NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 33 136 - '40 DE WILDE SCHUIT SALVADOR HERTOG DE WILDE SCHUIT MCMXXXVI N.V. EM. QIJERIDO'S UITGEVERS-MIJ AMSTERDAM ROMAN Voor mijn Zuster I Ze zitten met hun drieën naar de pieterende aardappelen met uien te kijken: Hein, Hans en Frits. Hein, de lange matroos moet den roerganger aflossen, Hans en Frits de stokers van de hondenwacht. Met zijn groote handen vat de matroos, die door zijn omvangrijke gestalte de enge, langwerpige kombuis vol maakt, de braadpan bij de uitstekende steel. De inhoud knettert en spettert. De drie zeelieden kijken met belangstelling. Zij hebben al van te voren den pittigen smaak in hun mond. De uien beginnen bruin te worden en met kennersblik monstert Hein de nog niet goed doorgebakken aardappelen, om die dan met een handige beweging naar een warmere plaats te balanceeren. De beide stokers kijken rustig toe. - Nou nog zoo'n blank visschie, Hein! zegt Hans. - Of een stukkie rood vleesch, watte? antwoordt de lange. Ze zwijgen, kijken afwachtend naar de pan. De lange rammelt eens in het vuur, haalt de asch er uit en vult bij. Van de twee vuren van het fornuis houden de matrozen er 's nachts één aan. De kok heeft hen dit verzocht om het den koksmaat 's ochtends wat gemakkelijker te maken: hij behoeft dan slechts wat gloeiende kolen uit het brandende gat naar het andere over te brengen om een nieuw vuur te verkrijgen. Theewater is dan zoo klaar en de ketels voor soep en aardappelen kunnen direct worden opgezet. Het zwarte fornuis, het gele electrische lampje tegen de zoldering, de drie mannen op de bank tegenover het fornuis naast elkaar gezeten - de lange matroos steekt schuin uit boven de twee kleinere Duitschers - zijn de tastbare inhoud van de enge kombuis. Hierin zijn thans de andere voorwerpen: ketels, pannen, broodtrog, vlak bij den bakboorduitgang, voor het oog vervaagd. Ze wachten. Alle drie. De braadpan met het vuur er onder beweegt. De kleine stoker Frits, bleek en angstig, zit in den hoek tegen de muur in elkaar gedoken. Hans, de breedgeschouderde, ruw uitziende stoker, met zijn stukgeslagen oogkas, waarin het oog loenscht, zit rustig in de pan te kijken. De handen van Hein liggen nu een oogenblik vervaarlijk op zijn uitgestrekte beenen. Het regelmatig gedreun dat uit de machinekamer komt en de hitte in de nauwe kombuis, die de mannen aangenaam is, nu de Noordzee haar tochtige winden door het schip laat spelen, verraden het bestaan van menschen. Gijs, de tremmer, komt plotseling met zijn lantaarn de keuken binnen. Het licht wordt nu nog geler. - Goeje! zeggen de mannen tegen elkaar. Gijs heeft op een walvischjager gevaren. Hij is de gewilligste van de bemanning. Acht glazen op de scheepsklok: twaalf uur. De stokers van de afgeloopen wacht gaan bezweet en zwart langs de deuropening van de kombuis, zeggen: - Goeje! de vuren moeten nog gewipt. Langs de ijzeren steile trap, achter de kombuis op het dek (de trap bestemd voor de crew), dalen ze naar de op hen wachtende vuren. Langzaam zijn hun bewegingen. Vier uur werken. Acht uur rust. Vier uur werken. Acht uur rust. Het eerste half uur is het hard aanpakken: aschje wippen. Met groote ijzeren haken dringen ze in de vuren. Van de opgestapelde kolen moeten de asch en de uitgebrande slakken door de roosters verwijderd worden. Als Hans de klep van den vuurmond open gooit, slaat hem de gele gloed in zijn gezicht. Het bloote lijf moet eerst wennen aan die plotselinge verraderlijke hitte. Hans stoot zijn haak in de vuurvretende kolenmassa. Hij trekt en duwt, haakt en gooit om. Totdat het vuur zuiver wit gloeiend is. Hans is sterk en gehard. Het zweet staat op zijn naakte borst en parelt op zijn verminkten kop. Zijn spieren spannen zich. De kolenschop schept. De gulzige vuurmond vreet. Tusschen de ronde vuuropening en kolenberg: stoker met schop, regelmatig bewegend van rechts naar links, van links naar rechts. Op zijn bezweet corpus glanst de gele schijn. Nu is hij een vuurmannetje. Bundels spieren strekken zich. Frits is aan het andere gat bezig. De mannen werken, dus: zwijgen. Frits is niet zoo sterk als zijn kameraad. De twee Duitschers houden zich op de Hollandsche vrachtboot zooveel mogelijk bij elkaar. Ze houden dezelfde wacht en Hans heeft zijn kooi boven die van Frits. Deze doet wat zijn kameraad hem zegt, doch Hans is meestal stil, zwijgt. Hij heeft al eenige reisjes achter den rug. Hij weet, dat het samenleven met menschen gedurende langeren tijd dikwijls moeilijk is. Dan is zwijgen nog maar het beste. Zelfs voor zijn kameraad past hij op zijn woorden. Hij weet dat Frits niet uit één stuk is, luisterend naar een woord hier, een gezegde daar. De beide stokers staan bij den kapitein en bij de machinisten goed aangeschreven. Ze mopperen weinig, doen hun werk en houden zich rustig. Gijs, de tremmer, brengt de kolen aan in zijn kruiwagen. Hij heeft zijn mijnlamp in den bunker gezet. Om de tien minuten gooit hij een karretje leeg vlak bij Hans' plaats voor het vuur, totdat de stoker hem zegt dat het genoeg is. Ook helpt hij Frits wel eens bij het vuur uithalen. Gijs ziet er niet sterk uit. Hij heeft lange reizen gemaakt op ouderwets geoutilleerde schepen. Ontbering en het alleen-zijn tusschen vreemde elementen kweekt gelatenheid. Gijs kan het met iedereen aan boord goed vinden. Hij wordt niet opgemerkt. Als uit een mijnschacht komt hij telkens met zijn karretje te voorschijn, steeds met dezelfde bewegingen. De stokers rusten nu. Ze zitten naast elkaar tegen den berg kolen aan, dien Gijs heeft opgehoogd. Ze luisteren naar het gekraak van de machines. Het gedreun is hier zwaarder dan boven. De boot schommelt van bakboord naar stuurboord, 't Is ook maar een kleine schuit, denkt Frits, 3000 ton ongeveer, als hij door het nauwe gangetje tusschen de twee stookplaatsen naar de machinekamer gaat om den derden machinist te vragen of de vuren nog veel moeten bijgestookt worden. De machinist kijkt op de manometer : — Kalmpjes aan, zegt hij. De donkeyman, pet schuin op zijn oolijk gezicht, zijn pruim achter de kiezen, loopt met zijn oliepotje rond. Vettig zijn handen. Een slordig, grauw hemdje laat de halve borst bloot. Er wordt niet veel gepraat. De machines ratelen door. Op de brug draait Hein, meestal de lange genoemd, het roer van links naar rechts. De kompasnaald laat hij inspelen volgens de richting zooals op het zwarte bord met krijt is opgeschreven. Z.W.t.Z. varen ze. Vannacht geen ster om den koers te bepalen. Over een paar dagen, denkt hij, gaat het beter. Als de Europeesche kust maar eerst voorbij is, dan krijgen we wel lekker weer. Hij is nu toch blij dat hij weer aangemonsterd is. Wat zou hij deze reis aan overwerk maken? Zoo'n reis naar de Zuid, daar zat altijd wel wat aan. Juni uit Rotterdam vertrokken naar Antwerpen. Vandaar voor de Zuid vracht meegenomen. Ook in Rotterdam hadden ze geladen. Veel machines en andere ijzeren artikelen. Oppassen! Daar ging het kompas te veel om; een paar slagen naar stuurboord met het roer en daar loopt de schuit weer in den goeden koers. Zou de derde het gemerkt hebben? Die jonge kereltjes durfden toch niet zoo uit den hoek te schieten. Verdomd, daar kwam hij al uit de kaartenkamer. - Donker weertje, wat Jan? -Ja, dat houen we wel voor een paar wachies. - Loopt ie goed? - Jawel, stuurman, een beetje wind. Hein is beleefd tegen zijn superieuren. Vooral in het begin van de reis. De derde stuurman, een een en twintigjarige, stevige Hollander, heeft ontzag voor de lange gestalte van den matroos en voor zijn groote, vleezige han- den. Zijn langwerpig, zinnelijk gezicht komt ver uit boven het roer waaromheen zijn armen onverschillig geslagen zijn. Zijn schouders staan scheef ten opzichte van elkaar, alsof hij zich elk oogenblik tot een verraderlijken sprong wil gereed maken. Onophoudelijk kijkt hij van de kompasroos op, langs den voormast in de donkerte: zoekend de scheiding van water en lucht. Gehoorzaam vaart de boot achter hem aan. Soma, de lichtmatroos, staat op den uitkijk voor op het schip. - Hij zal het wel te kwaad krijgen, stuurman, het water slaat over den boeg. - Ik zal hem roepen als het te erg wordt, het gaat nu nog wel, antwoordt hem de derde. De stuurman heeft een nieuwe pijp gestopt. Hij gaat even zitten denken aan het afscheid. Een vast meisje heeft hij nog niet. Vader en moeder en zijn zusters. De derde maakt zich nog geen goede voorstelling van zijn beroep. Hij is jong en neemt den dag zooals die zich hem aanbiedt. Wel heeft hij van de ouderen het kankeren al geleerd. Het zeeleven is een pestleven, een keleere bestaan, zooals de bemanning zich uitdrukt. Hij vindt het niet zoo erg, weet niet goed waarom eigenlijk. - Wacht maar tot je eens getrouwd bent, hadden de getrouwden hem gezegd, dan zul je ervaren wat het zeggen wil, altijd van huis. Dat zou hij dan wel merken, denkt hij. De oue van De Wijkerhaven is een geschikte baas, al kan hij wel eens onverwachts te keer gaan. Die kreeg plotseling last van heimwee. De Wijkerhaven glijdt door den nacht met een snelheid van tien knoopen per uur. De log draait rustig achter de boot aan. De rook verdwijnt onzichtbaar door de pijp. In de machinekamer en op de brug is licht en wordt gewerkt als overdag. De doorgangen, aan weerszijden van de hutten der stuurlieden, machinisten en civiel personeel gelegen, zijn nu eenzaam. De mast op het achterdek is bijna onzichtbaar. In het focsle slapen de stokers en matrozen van de afgeloste wacht. De kapitein en de eerste stuurman zitten in hun kajuiten. Ze kunnen den slaap niet vatten. Het begin van de reis is altijd even onzeker, en zij zijn de verantwoordelijke personen voor het schip, bemanning en lading. De kapitein is wat bijgeloovig. Ook de eerste, een klein, kwiek kereltje, die zich van matroos tot eerste heeft opgewerkt, heeft zich niet van alle bijgeloof kunnen losmaken. Donker weer in het begin van de reis. Is dat geen slecht voorteeken? Zouden ze lang wegblijven? Zouden ze in de Zuid lang op lading moeten wachten? Door de patrijspoort ziet de eerste niets dan de donkere watervlakte. Hij kleedt zich uit, trekt zijn pyama aan, een verjaarscadeau van zijn jonge vrouw, en kruipt zijn kooi in. Nog lekker frisch, denkt de eerste verder, wanneer hij zijn deken over zich heen trekt, in het vooruitzicht van de klefferige warmte, die hen over eenige dagen zal hinderen. Versluys, de kleine koksmaat, zit op een bankje op het achterdek. De bootsman knipt met de tondeuse zijn haar: heelemaal kaal. Dolf Versluys, de drie en twintigjarige tweede kok, laat zich rustig bewerken door den bootsman, een veertiger, die er plezier in schijnt te hebben om den nieuweling van zijn mooie bruine haardos te berooven. - Nou zal je eens zien hoe fijn je er gaat uitzien, maat, zegt de boots met een geniepig lachje om zijn mond. - Lekker frisch, antwoordt de koksmaat, die het lachje niet begrijpt. Ik voel me het lekkerst als ik zoo kaal ben als een pasgeboren kind. Tegen den tijd dat we naar de meisjes gaan is het haar weer een eind gegroeid, hè? - Daar kun je ook wel zonder haar naar toe. Zeg eens, maat, wat krijgen we vandaag? - Dat weet ik niet, ik ben nog niet lang bij dien baas, antwoordt Versluys. - Een goeje koksmaat moet dat weten. Heeft de kok je dat dan nog niet gezegd? Me dunkt dat hij je wel mag vertellen wat voor eten je moet halen. Hij zal je toch wel koken leeren? - Och, de keuken is niks voor me, ik had me veel liever als lichtmatroos laten aanmonsteren, maar de oue had er net een vóór mij aangenomen. Zoo'n heelen dag binnen zitten is niks voor mij. Terwijl hij spreekt voelt de koksmaat de op- en neergaande beweging van het schip. Het is tien uur in den ochtend. Het weer is opgeklaard en een vluchtig windje speelt over het dek. Het geklots is nu wel heel vriendelijk en fluistert den kleinen maar stevigen koksmaat velerlei beloften in de ooren. Want hij is geen varensgezel zooals de anderen. Al hadden de honger en ontbering hem op deze boot gebracht, toch was zijn avontuurlijke zin de eerste oorzaak dat hij hier nu zat. Gretig ademt hij de zoutige lucht in en zijn groene oogen lachen tegen den blauwen hemel. De Wijkerhaven, door vele reizen met de bewegingen van golven en wind vertrouwd, snijdt met zijn scherpen neus spelenderwijs een rechte lijn door het breed-uitgolvende water. De matrozen en het civiele personeel, vier in getal, genieten hun kwartiertje voor een mok koffie, terwijl de boots er gebruik van maakt om Versluys kaal te knippen. - Het kostje niks, hoor! Omdat jij het bent. Je verdient al zoo weinig. Hoe heet je eigenlijk? - Rudolf. Dolf noemen ze mij. Zeg maar Dolf. - Dolfie! Wat een naam! Dolf bedankt den boots en loopt naar midships, geen acht gevend op de als hatelijkheid bedoelde opmerking. Wat zou het nou toch fijn zijn, denkt Versluys, als ik den heelen tijd op dek kon werken. Steeds de wind in je gezicht en nu en dan de regen van een golf die tegen het schip uiteenspat, 't Was toch eigenlijk maar half zeeman, dat kombuiswerk: aardappelen jassen, de vaten schoonmaken, eten stampen, koffie en thee zetten, de beide vuren van het fornuis verzorgen. Neen, daarmee had hij niet geboft. Het had maar een haartje gescheeld of de oue had hèm als tweede matroos genomen in plaats van August, dien Rijnvaarder. Spijt dat hij was meegegaan had hij niet. In Antwerpen was hij bijna verhongerd, en dat zwerven langs de schepen, dat bietsen, zooals dejongens het noemden, was hem toch ook gaan vervelen. Hij was niet eens meer in staat geweest iets te doen, toen Marieke, de jonge blozende meid van een jaar of zesden uit het logement, plotseling 's ochtends voor zijn bed had gestaan. Een of andere flauwiteit had hij gedebiteerd. Wat een zonde! Hij had er oprecht spijt van, dat die frissche deern zijn neus voorbij gegaan was. Zoo verzwakt was hij. Een paar dagen op zee, regelmatige voeding en dan was hij wel weer de oude. Nu al voelde hij iets van de vroegere kracht terugkomen. Dat hij nu juist het minst manlijke baantje aan boord had gekregen: koksmaat. Kereltjes die pas gingen varen, jongens die van de school kwamen van een jaar of veertien, vijftien, die werden koksmaat. Hij, een vent van drie en twintig! Hij had trouwens al een paar reizen achter den rug. Op dek had hij gevaren en ook al als steward op een Engelschman. Zoo'n groote reis als hij thans ging ondernemen wel een halfjaar zouden ze wegblijven - had hij nog met gemaakt. Ook de gage die hij kreeg, beviel hem met. Vijf en dertig gulden per maand. Als lichtmatroos zou hij vijftig gulden gehad hebben, behalve het overwerk. Terwijl Dolf door dergelijke gedachten gehinderd wordt, komt hij in de kombuis. Daar ontvangt hem de magere, slanke kok met de kort afgebeten woorden: -Je tijd is al lang om, ventje. Dacht je dat ik ook nog je aardappelen voor je ga jassen? Je vuur heb ik al een paar maal moeten bijvullen. Dat gaat zoo niet. Je bent hier niet aan boord om gecoiffeerd te worden of hoe noemt mijnheer dat? Je motje werk doen waarvoor je je verhuurd hebt. Schiet nou maar op, vooruit! Nog scherper dan in het begin van zijn uitval bijt Jan Viers zijn woorden af. De kok, soepel in zijn bewegingen, Engelsch van allure, staat met opgestroopte hemdsmouwen half gebogen boven den trog. Deze bevindt zich in den hoek van de kombuis aan bakboord, vlak bij de deuropening, naast het fornuis. Achter den rug van Viers is de aanrecht, waaronder de kast met keukengerei. Waar de kast met aanrecht ophoudt begint de bank. De kok heeft het vleesch klaar gezet en de gehaktmolen uit de kast gehaald voor den koksmaat, die gehakt moet draaien. Viers grijpt energisch met zijn lange, smalle handen in de breiïge deegmassa. Spieren en zenuwen gespannen om op tijd klaar te zijn. Onverstoorbaar en vlug werkt hij door. Bijna onhoorbaar neuriet hij mee met den mechanischen dreun uit de machinekamer. Er is nu ook het geluid van het schip dat door het golvende water vaart. De morgen is blank. De matrozen zijn bezig op dek. Dan roept Jan Viers, die zijn gewone stem weer terug heeft: - Dolf, zet de vormen klaar. Eerst met olie bestrijken. De kok draait zich om en kijkt even naar de vormen, die nu symmetrisch naast elkaar op het aanrecht staan. - Is 't zoo goed, achttien stuks? vraagt Dolf. -Ja, en draai het gehakt maar eerst. Hoever ben je met je aardappelen? - Nog een half uurtje, kok, antwoordt Dolf, tevreden dat hij weer gewoon tegen hem spreekt. De mannen zwijgen. De eerste stuurman komt langs. - Morgen, zegt hij. Op de brug wordt gefloten. Een matroos naar achteren, naar de log, gaat de stand 2 melden. Maximum snelheid: tien knoopen per uur. Het is maar een kleine boot, de Wijkerhaven. Jan Viers denkt aan zijn jongste dochtertje. Hij is een van de weinigen, die onder het werk aan iets anders kan denken. Hij doet zijn werk goed. Zij is nu tien jaar, Greetje. Wat kan zij dat liedje van de kleine Gigolo aardig zingen, mijmert de kok. En zoo natuurlijk, alsof ze op het tooneel staat. Daar zat wat in die meid. Hij zou d'r wat laten leeren en later, over een paar jaar: op kantoor of als winkeljuffrouw. Ze hoefde niet uit werken te gaan zooals haar moeder. Trouwens, die had dat eigenlijk ook niet noodig. Ze konden er met hun drietjes best komen. Aan zijn oudste dochtertje, een meid van dertien jaar, dacht de kok niet veel. Die had de ruwe handen van haar moeder en een beetje dom was ze ook. Greetje leek het meest op hem. Hij had een goeden kop en was vlug in alles. Wat een aardig snuitertje, die koksmaat. Hij had nog niet veel verstand van het zeemansvak. Die moest nog een boel leeren. Hij had geen notie van werken. Toch meende hij den beste van die twee slampampers er uitgezocht te hebben. Die andere zwerver, die zich vóór het vertrek uit Antwerpen was komen aanbieden, leek heelemaal op niets. Dan maar beter dat nette kereltje. Niet tè hard aanpakken, vervolgt de kok den loop van zijn gedachten. De kok vult de blikken vormen met deeg en schuift ze onder in den oven van het fornuis. Zijn bewegingen zijn vlug als van een kat, ondanks zijn vier en veertig jaren. Innerlijke gespannenheid. Hij beheerscht zich, Jan Viers. Dertig jaren kombuispraktijk hebben zijn huid geel gemaakt en gelooid door de constante hitte. Zijn voortanden ontbreken. Jaren geleden hadden stokersknuisten die er uit geslagen. Het grootste gedeelte van den dag zwijgt hij. Vooral voor de bemanning neemt hij zich in acht. Ervaring heeft hem veel geleerd. Jan Viers gaat zijn eigen weg. Ook met de officieren spreekt hij slechts het hoognoodige en bijt van zich af, als zij op zijn gebied komen. Hij weet: de kok is de eigenlijke spil van de boot. Je hebt koks, die toegeeflijk zijn èn voor de bemanning èn voor de officieren. Die hebben op het eind geen leven, die pesten ze dood! Met zoo een wordt dan gesold. Jan Viers is de baas in zijn kombuis. Hij zal ook deze reis baas blijven. Wel is hij ongerust over zijn helper. Die heeft nog lang niet alles door. Die is te vriendelijk tegen de bemanning. Hij zal hem vooral voor den bootsman waarschuwen. Of het helpen zal? Dan zal hij het aan den lijve moeten ondervinden! De kok rolt nu gehaktballen. Hij praat even met Hans, den stoker, die een windje is komen vangen. - Oef, is dat heet op de plaat, zegt de bezweete stoker, die al aardig vlot Hollandsch spreekt, al is het met een breed Duitsch accent. - Moetje nog een mok koffie, zegt Viers, die den stoker wegens zijn rustige houding aan boord graag mag lijden. Gauw dan, voordat de anderen het zien! Met een „dank je kok", haast Hans zich weer naar zijn stookplaat, de steile trap af. De soep staat in een groote ketel te trekken, de aardap- pelen zijn bijna gaar. Tegen twaalf uur komt de eerste ploeg met de schaftblikkies: een tremmer voor de stokers en de dekjongen voor de matrozen. De boot zucht door. De roerganger kijkt uit, de machinist controleert in de machinekamer. Een stoker gooit nog een paar schoppen op het witbrandende vuur en de koksmaat schept de heete soep in de eerste vier schaftblikkies. Ze zijn van binnen en buiten schoon geschuurd. Slechts zwarte plekken waar het emaille heeft losgelaten. Buiten boord, op de open klare zee, en op dek, in de eetkamer der officieren, het achteronder en kombuis ligt de tevredenheid van den vroeg-middag. De Wijkerhaven is eerst eenige dagen het Antwerpsche zeegat uit. Toch onderscheidt hij zich niet meer als een wonder van de waterruimte. Nu vaart hij niet eenzaam door de onafzienbaarheid. Hij is niet meer verlaten: een donkere stip uit het niets gekomen. Het leven heeft zich weer aangepast, zich vereenzelvigd met het omringende. Nu heeft de Wijkerhaven zijn vasten vorm in de door de winden opgejaagde golven. Als een vrouw vlijt hij zich tegen de bewegende watermassa's aan. Met zachten druk schommelt het schip door de zee. Zooals de menschen op aarde meedraaien met haar wenteling, terwijl zij niet bemerken dat zij bewegen, zoo wordt het dek van de boot voor de mannen een vaste grond. De schroef, diep onder in het schip verborgen, draait. Het water wijkt. Schuim spat aan weerszijden op. De machinedreun gaat te loor in de helderheid van den dag en in de bedrijvigheid van de menschen aan boord. De matrozenploeg zit te eten aan de houten, wit afgeschuurde tafel. Zij spreken niet. Zij eten als een noodzakelijke beweging bij het gaan van het schip. Zij zijn nog niet geheel doorvoed, dus smaakt hun het eten. Zij hebben nog geen aanmerkingen. Zelfs de timmerman met zijn mismaakte linkerhandje, zijn naar rechts opgetrokken vleezigen mond, zijn smal voorhoofd, waarop direct het dikke borstelige bruine haar, kankert niet. Hij is uitgehongerd als een gier. Steeds loopt hij met een hamer in zijn rechterhand. Hij sluipt over het dek, kijkt met zijn eivormig hoofd alle kanten uit of er soms wat te verraden valt. Overal waar de matrozen hem ontmoeten nemen ze een loopje met hem. Zelfs de eerste stuurman zal het na eenige dagen opgeven om tegen hem te mopperen, wanneer hij wat verkeerd doet. Dan pakt hij hem den hamer uit de handen en verbetert het euvel zelf. - Hij kan niet eens een spijker in het dek slaan, zegt de eerste dan tegen den kapitein. Wat moeten we met zoo'n ongeluk beginnen? Toen hij zich kwam aanbieden aan het kantoor te Rotterdam, zag hij er zoo ellendig uit, dat de kapitein hem op zijn vroegere decharges, die goed waren, liet aanmonsteren. Nu raakt hij op de boot gewend. Ook hij heeft deel aan de kleine samenleving, die de menschen aan boord vormen. Met twee en dertig zijn ze: officieren en scheepsvolk. In het achteronder, door de jongens gewoonlijk focsle genoemd, hebben matrozen en stokers gescheiden hun kooien. Matrozen met dekjongen aan bakboord, stokers en tremmers aan stuurboord. Een aparte hut voor den bootsman en timmerman bij de matrozen en voor den donkeyman bij de stokers. Het logies van de matrozen wordt steeds beslapen, daar zij elkaar om de vier uur aflossen. De stokers hebben acht uur tusschen elke wacht van vier uur. Ook is er nog een schaftgelegenheid voor matrozen en stokers afzonderlijk aan bak- en stuurboord. Hier bevindt zich het operatieterrein van Jagers, den bootsman. Hij is niet groot en niet klein, niet dik en niet mager. Hij is geen slechte bootsman, maar ook geen goede. Aan zijn gezicht is ook niets bijzonders te zien. Zijn neus staat er wat scheef in en er speelt steeds een lachje om zijn mond. De Wijkerhaven heeft de eerste dagen van de reis afgelegd. Men telt nog met volle maanden voor de thuiskomst. Jagers is vriendelijk tegen iedereen. Op het eerste gezicht. Hij kan echter nooit nalaten om een gesprek met een hatelijkheid of schampere opmerking te sluiten. Nu staat hij na het eten even met den langen matroos te praten. Jagers rookt een kort gebogen pijpje. Hij stopt de tabak nog iets steviger er in en blaast wat asch van boven er af. Hij leunt nonchalant tegen den zijkant van de hut. Overal op de boot heerscht vrede. Volle dag. Het leven heeft weer bezit genomen van een stukje planeet. Dan zegt de lange, terwijl hij met zorg zijn sigaret rolt: - Die boots van de Ankerhaven had gauw de zak. Weet jij waarom? - Ik heb gehoord dat hij in de Zuid smokkelwaar aan boord had. - Wat voor? vraagt de lange. - Ik geloof, tenminste ik heb het ook maar van hooren zeggen, en als het anders is, kan ik het niet helpen, dat hij jonge meisjes verstopt had, die van huis zouden zijn weggeloopen en die in Rosario moesten worden afgeleverd, maar voordat zij zoover waren, hadden ze spijt; ze gingen naar de oue en toen hing ie. - Hebben ze hem nog ingepikt? - Dat geloof ik niet, voorzoover ik weet. Hij ontkende alles. Ze kunnen hem toch niks bewijzen. Dacht jij dat dat ooit te bewijzen is, als ik menschen aan boord neem? Ze weten op 't kantoor wel, dat dat stow-away volkje liegt als de hel. Hein doet onverschillig; aan zijn oplettend luisteren echter is duidelijk waar te nemen, dat hem het geval interesseert. Voor de tweede ploeg komt de dekjongen intusschen met de schaftblikkies de ijzeren, steile trap af. De blikken rammelen in het rek. Jan, de dekjongen, plaatst het rek met schaftblikjes op de bank voor de tafel, neemt ze voorzichtig een voor een er uit. De matrozen halen vlug hun borden en vorken, lepels en messen uit hun kast, elk zijn eigen bord. Aan den vorm en de stukjes die er af zijn herkent ieder dadelijk het zijne. Ze scheppen de warme soep op hun bord. Een stuk brood er bij. Ze eten. Het zingend geluid van het water in hun ooren. Een enkele peinzend over thuis, achtergelaten vrouw of meisje, een andere starend zonder gedachte, zooals een hond staart met groote oogen. De houten tafel met de bank er voor. Glad geschuurd, blanker hier in het eetlokaal van de matrozen, dat zich aan bakboord bevindt, dan bij de stokers aan stuurboord. Het logies van de bemanning met de eetzaal komt uit op het gangetje, op het eind waarvan de ijzeren trap naar het achterdek leidt. De kooien, twee aan twee boven elkaar, staan dwars tegen den wand. Twee patrijspoorten verlichten deze ruimte, waarin de matrozen met hun zessen slapen, zich scheren, hun kleeren verstellen en bij guur weer ook wasschen. Zooals op elke vrachtboot van eenigszins ouderwetsch kaliber beschouwen de matrozen zich in het achteronder als van beter gehalte dan de stokers. Zij slapen en eten afgezonderd van elkaar, zien er verschillend uit, wanneer zij op hun best gekleed den wal optrekken. De stoker heeft iets zwaars in zijn loopen en de bekende zwarte randen om zijn roode oogen, die men bij mijnwerkers aantreft. Ook het zwaardere werk heeft den stoker gevaarlijker gemaakt. Wanneer hij aan den wal begint te vechten, loopt het bijna altijd op moord en doodslag uit. Zijn door de alcohol aangevuurde woede leeft plotseling in hevige mate en niets ontziend op, zooals het vuur dat hij dagelijks hanteert. De matroos is gewoner in zijn vechten, minder afschrikwekkend, al maakt ook hem de maandenlange eenzaamheid onder de hardnekkige zon vaak tot een vreemdsoortig mensch. Hij is veel gaan verschillen van de eigenlijke aardebewoners, die wat variatie in hun bestaan kunnen brengen en de al te hinderende elementen en menschen kunnen ontwijken. De enge en kleine samenleving aan boord is onontkoombaar. Het dek is achter, midden en voor. De matroos beweegt zich het meest. Hij komt regelmatig achter het roer op de brug. Hij werkt op het sloependek, waar je door middel van een trap kunt komen vanaf het achterdek. Beneden vóór het sloependek is een open ruimte, tusschendek, waar scheepstuigage ligt en ook de winches voor de eerste twee ruimen. Dan volgt direct op het voordek de opslagplaats van den steward, de pantry, de hutten, eetzaal van kapitein en eersten stuurman en de radio-installatie en hut van den marconist. De matroos sjouwt, hangt, timmert, trekt en teert den geheelen dag. Hij is bezig op verschillende plaatsen van de boot. Hij leeft niet zoo gedrongen, want hij leeft met den wind, het water en de lucht, waarin de zon gedurende het grootste gedeelte van de reis brandt. De stokers dalen als slaven af naar hun stookplaats. Gedwee, als door het noodlot geslagen. Het onderaardsche leven heeft den stoker harder gemaakt. Het weeke en zachte van de aarde heeft het vuur er voor hem afgeroosterd. Alles ruikt naar kolendamp en kolenstof. De voorwerpen, de menschen, het water, de hemel, alles brandt op zijn oogen. Wat hij eet smaakt naar asch en een onleschbare dorst knijpt zijn keel samen en doet zijn ingewanden krimpen. Iets gelatens is over den stoker gekomen. Hij is de man aan boord geworden, die zijn gang gaat en liefst onopgemerkt blijft wanneer hij, bezweet en zwart van boven tot onder, van de stookplaat komt om zich te wasschen en verschoonen. Toch, een enkele maal, wanneer de zon langen tijd heeft gebrand en ook als de boot in de haven stilligt en de stoker uit zijn gewone werk is, de alcohol hem weer heeft op- gewekt, is het alsof het witte vuur zich van hem heeft meester gemaakt. Hij moet dan om zich heen slaan en uitrazen, totdat ook deze woedevlam uit zichzelf dooft. De Wijkerhaven stoomt op volle kracht: tien mijlen per uur. Onbewust van wat voor hem ligt. In de ruimte en in den tijd. De masten staan overeind. Een op het voordek en een op het achterdek. De luchtkokers, met hun zwarte opening van boven in hun witte lichamen, kijken als rechtopstaande slangen over de watervlakte uit. De ijzeren winches, een op het voordek en een op het achterdek voor het logies, zijn in rust nu. Het witte petje van den kapitein komt telkens even te zien op het voordek. Hij wandelt op en neer langs zijn hut. Een enkele keer blijft hij staan om ingespannen te kijken. De kapitein en eerste stuurman zijn verantwoordelijk voor schip, lading en bemanning. De strakke lucht spant zich steeds weer over de watermassa's, waarin de Wijkerhaven zijn weg zoekt als een zwemmende hond, die met een stok van zijn baas in zijn bek naar den oever zwemt. De Wijkerhaven: een kind in een groote wieg. De hemel er boven. II - Schiet verdomme een beetje op! Op die manier kom ik nooit klaar. Het vuur heb je niet goed aan, het vleesch moet ik zelf gaan snijden, alles moet ik je voorkauwen. De aardappelen schil je te dik. Waarom heb je je dan als koksmaat verhuurd, als je er niet capabel voor bent?! De kok, driftig en ontevreden over Versluys, kneedt energisch - zijn hemdsmouwen opgestroopt en aan zijn pezige armen kleven stukjes deeg — het aangemaakte deeg in den kleinen trog. - Het is mijn schuld niet, ik kan er niets aan doen... ik heb een paar zweren aan mijn linkerhand. Hier, kijk zelf. De koksmaat duwt zijn opgezwollen vingers Jan Viers onder de oogen. Hij verwacht, dat dit bewijs den kok voldoende zal zijn om zijn overigens gerechtvaardigd gedonder te staken. -Wat heb ik met jou zwerende vingers te maken! Jij moet zorgen, dat het vuur brandt, dat je aardappels op tijd geschild zijn en dat ik alles netjes hier voor me heb. Als om twaalf uur het eten niet klaar is, dan hoor je me wat! Je moet ze achter de gelegenheid niet geven om aanmerkingen te maken. Daar loeren ze op. En dan direct bij den oue klagen dat de kok het eten niet op tijd klaar heeft. Dank je wel! - Daar hebt u wel gelijk in, kok, antwoordt de beleefde koksmaat, maar ik kan met die zwerende vingers heusch niet werken. Het spijt me zelf. - Wat werken! Ik heb godverdomme een maand lang met één arm gekookt en alles gedaan, toen mijn andere poot in het verband zat, zóó had ik me gesneden. Ik heb het wel gedacht, toen je de eerste dag aan boord kwam: dat mannetje staat niet voor zijn werk. Weetje wel, dat op een boot als deze niemand ziek kan gaan liggen! Dan moeten de anderen zijn werk doen. Denk je dat ik voor jou zweren dubbel werk doe? JanViers maakt zich steeds driftiger. Opzijnbezweeten, smallen kop, waarin het gehavende gebit, staat duidelijk kwaadheid, opgewekt door den ongeschikten koksmaat, die de werkelijkheid van het zeeleven nog niet beseft. En al heeft bij momenten, waarop hij reeds vriendelijke gevoelens voor den jongen kerel bij zich voelt opkomen, nu kan hij hem wel met zijn braadpan de hersens inslaan. Zoo'n suffert! denkt hij. Want bij den kok gaat het werk vóór al het andere. Jan Viers wil zich door niemand iets laten zeggen, noch door de officieren, noch door de bemanning. Daar is hij te trotsch voor; en als de koksmaat hem dwarsboomt, dan moet hij maar op dek gaan werken. Dat wil hij toch zelf zoo graag. Dan kan hij eens kennis maken met den bootsman. Daar zal hij nog van lusten. De Wijkerhaven schommelt tevreden verder. Hij heeft zich reeds geheel gewend aan het wijkende water. De warmere luchtzóne is hij reeds binnengevaren. Na de Kaap-Verdische eilanden is er ook weinig wind meer. De zon heeter. De matrozen en stokers loopen in hun tropische kleedij: dun linnen broekje met korte shirt, de officieren in hun witte jassen en broeken. - Ga maar naar den eersten stuurman en laat die je vingers bekijken. Moet je ze beter schoon houden, krijg je ook geen zweren. In soda douwen. Ga maar naar je vriendelijken bootsman! Dc kleine Dolf Versluys beduusd. Hij begrijpt er niets van. Wat kan hij er toch aan doen dat zijn vingers gaan zweren. En dat die kok zoo tegen hem te keer gaat. Dat had hij niet van hem gedacht. Voor een netten kerel had hij hem gehouden, niet zoo ruw en onbeschaafd als de anderen. Wat valt hij hem nu tegen! Zag de kok dan niet dat hij niet zoo van zich kon afbijten en vloeken als de anderen. Zelfs tegen den ploertigsten stoker moest hij vriendelijk zijn. Hij zal den kok bewijzen, dat het wel gaat, datje met vriendelijkheid en beleefdheid zelfs den onbehouwensten zeeman vangt. Maar dan moet de kok zelf niet beginnen zoo'n bek op te zetten! Veel liever is hij van dat heele keukengedonder af, dat vrouwenwerk, denkt de onervaren koksmaat. Misschien laat de stuurman hem wel aan dek werken. Klaar beseft hij echter, dat hij den kok zelf missen zal. Die kerel-uitéén-stuk imponeert hem, trots alles. De stuurman heeft heelemaal geen tijd voor zwerende vingers. Hij zegt Versluys naar zijn hut te gaan. Versluys neemt een boek en begint te lezen. Er komt een groote onverschilligheid over den koksmaat. Dan moeten ze het zelf maar uitzoeken, denkt hij. Het schip vaart en dood gaan we allemaal. Dolf Versluys: klein maar pittig. Vriendelijk, soms te vriendelijk. Toch ook onverschillig in de hevigste mate. Uren kan hij alleen zitten. Waaraan denkt hij? Aan de mooie vrouwen, die hij in zijn leven gehad heeft. Hij laat ze een voor een passeeren en repeteert hoe het telkens gegaan is. Zijn vingers duwt hij energisch in het heete sodabad. Het hindert hem dat hij niet kan werken. De minachting van den kok vindt hij onaangenaam. Dolf is echter in aanleg een wijs mannetje: hij laat zich niet gemakkelijk door de meeningen van anderen uit zijn innerlijke rust brengen. Een zwerver van aanleg, want zijn milieu had tot zijn geboorte slechts fatsoenlijke menschen voortgebracht: winkeliers, landbouwers en kooplieden. Angst dat het leven hem zou ontglippen te midden der fatsoenlijke menschen, had hem zijn milieu doen verlaten. Nu zit hij hier in zijn hut met zwerende vingers. Zijn erfenis: te weeke opvoeding, heeft hij nog niet geheel verteerd. Nog steeds zal hij tegen restjes van deze nalatenschap moeten vechten. Dan komt Arthur Pfeiffer, de Duitsche messroom-boy van veertig jaar: klein, groote haviksneus, kwiek, onderdanig en brutaal. Toch wel goedhartig bij tijd en wijle. Slechts een enkele maal kent hij het leedvermaak, want Herr Pfeiffer is maar een klein mannetje, de kleinste van de geheele boot; het moet immers wel een zeer groote vreugde zijn voor den gederailleerden grootgrondbezitter en ex-burgemeester, wanneer hij een van de anderen in een hachelijke situatie mag aantreffen. Arthur deelt de hut met den koksmaat. De messroom-bediende heeft de bovenste kooi. Hij is nog steeds vriendelijk geweest tegen Versluys. Afwachten en uitkijken is zijn parool ten opzichte van den jongeren koksmaat. - Mankiert was ans Finger? Was? Soda ist goed. De Duitscher, die eenige reizen op Hollandsche booten heeft gemaakt, heeft zijn eigen taal al eenigszins aan de Hollandsche aangepast. - Ik kan niet werken, antwoordt Versluys afwerend. - Moet jij tegen können am Boord. Een echte zeeman zieht sich daar nieks von aan. Ich hab schon schlimmer gehad. Ach, Donnerwetter! Wenn ich dir alles erzahlen wollte, da würdest du staunen... Bei uns zu Hause... Heelemaal niet nieuwsgierig naar Arthur's verhaal, vraagt jonge Dolf hem: - Waarom laten ze me hier zoo zitten? Ik bedoel de eerste stuurman. Ze doen geen donder voor me. Mooie boel! De hut waarin de beide mannen gedurende de reis samen wonen is bijna vierkant. Tegenover de beide kooien, de een boven de ander, stroomt de zee voorbij de twee patrijspoorten. De mannen leven hier met hun koffers, waarin de paperassen zich bevinden, die voor hen van waarde zijn en met hun werkkleeren, zeep, scheergerei, boeken, waschemmers, tabak, sterke drank, voorzoover die nog niet op is en met hun gedachten. Ieder met zijn eigen ruimte, zijn eigen tijd. Het bloed stroomt voor ieder verschillend door het bezige lichaam. Dolf is openhartig. Hij verzwijgt slechts wat voor hem zelfbelangrijk is. Arthur is ouder: hij verzwijgt feiten die hem gebeurd zijn. De hut wordt steeds vertrouwder. Nu zit de koksmaat op de bank onder de patrijspoorten en kijkt nu en dan op naar de deur, of de eerste niet binnen komt. De messroom-boy is weer aan zijn werk. Hij sjouwt de kopjes thee de heele boot door, de officieren achterna. ,,Bitte Tasse," zegt hij en een tevreden ge- ■ voel van onderdanigheid komt dan op zijn oud Feldwebel-gelaat, dat er verweerd uitziet. Hij heeft zich spoedig aan boord den bijnaam van ,,Herr Bitte Tasse verworven. Dolf Versluys voelt de rust van het niet-werken. Hij komt tot zich zelf, vindt het al zoo erg niet meer dat hij uit het gemeenschapsleven is uitgeschakeld. Het werken belet hem te denken. Nu voelt hij de dingen en de menschen weer op een afstand. Hij onderscheidt den vorm van het kastje rechts voor zich. Hij volgt het tot op den houten scheepsvloer. Het is vastgespijkerd aan het schip. De kleuren beginnen weer voor hem te leven. Het wit geschilderde van de half openstaande deur en de schaduw in den hoek ervan. De gordijntjes van zijn kooi, de benedenste, zijn vaalrood en van slechtere kwaliteit dan die van den messroom-boy; die zijn geel en er hangt een mooi dik koord aan. Dolf luistert naar het regelmatige getik uit de machinekamer. Het leven heeft weer vorm voor hem gekregen. Toch jammer, peinst hij, dat je altijd met de maatschappij overhoop moet liggen als je iets wilt beleven, als je de wereld wilt ondergaan als iets tastbaars voor je binnenste. Tijdens het werk ga je zelf in de voorwerpen onder, je wordt ingeschoven. Nauwlijks rust, of je onderscheidt je zelfvan de dingen om je heen. Dit laatste is het beste, besluit Dolf. Hij moet zich echter handhaven. Hoe? Hij zal het eens op dek probeeren. Wellicht vindt hij daar beter gelegenheid zich te onderscheiden, zich zelf weer te vinden tusschen al die dingen om zich heen. En de zee dan, de groote ruimte waar hij zich zooveel van heeft voorgesteld! De zee is slechts credo. De boot met zijn levenden inhoud is alles. Alleen 's avonds de sterrenkaart, daar kan hij maar niet genoeg van krijgen. Aan de sterren is hij gehecht. Dolf Versluys is een droomer. Dat wil zeggen, dat hij nooit een mensch ziet zonder zijn schaduw. Naast en achter dezen leeft er voor hem een andere persoon. Langzaamaan bouwt hij voor de menschen waar hij mee omgaat een tweede ruimte, waarin zij voor hem leven. Over de bewegingen die zijn menschen maken verwondert hij zich. Hoe zij loopen en stilstaan, lachen en met hem praten. Dan is het hem soms alsof hun ruimte steeds verder van de zijne wijkt. Zelden gebeurt het, dat zij uit hun ruimte willen treden en hem aantasten. Daarom zit hij ook op deze boot. Hij wil overal op de aarde zichzelf beleven. Dit scheepsbestaan wordt hem steeds vertrouwder. Je behoeft je hier slechts aan een bepaald aantal bewegingen te gewennen. Ook de andere levende wezens zijn beperkt in hun bewegingen. Je wordt dus niet zoo gemakkelijk gestoord. Nu zit hij daar met zijn sodabadje op den eerste te wachten. Wanneer deze eindelijk met een vlugge pas de hut binnen komt, staat de koksmaat onverschillig op. Hij weet wel, dat hij niet voor vol wordt aangezien, als hij niet de flinke kerel speelt, maar het kan hem op het moment niets meer schelen. Hij bemerkt spoedig, dat de hoogeren hem niet kwaad gezind zijn. Hij moet mee naar de apotheek en de ziekenkamer. De zweren zijn rijp. De eerste fungeert als chirurg, haalt een mes uit de verbandtrommel: 3 - Nu zullen we eens zien wat jij voor een Jantje bent. Nou moet je je tanden op elkaar zetten, koksmaat, dat gaat zeer doen, reken maar, hoor! Doch voor pijn is Versluys niet bang. Angst heeft hij alleen, wanneer hij zoekt naar zichzelf en hij kan zich niet vinden. Voor de menschen is hij niet bang. Zelfs het water en de sterlooze nacht hebben hem tot nu toe niet angstig kunnen maken. De eerste is tevreden over het resultaat. De operatie is goed gelukt. De koksmaat heeft zich rustig gehouden. Zijn „dank u, stuurman, dat lucht op", wordt glimlachend door den eerste geïncasseerd. - We zullen eens zien of de bootsman je niet op dek kan gebruiken, totdatje vingers weer heelemaal beter zijn. - Heel graag, stuurman, antwoordt de koksmaat, die gelukkig is dat hij niet meer naar de kombuis terug moet en voorloopig in de open lucht kan werken. Wanneer ik eenigen tijd aan dek gewerkt heb, denkt hij, mag ik wel blijven. Hij mist nu den druk van het samengeperste bloed rondom de zweren. Dolf Versluys is gauw tevreden. Hij moet nog veel leeren. Er zijn oogenblikken dat hij het gezelschap van menschen niet kan verdragen. Het leven heeft hem nog niet genoeg bedreigd. Want Dolf kan veel verdragen. Honger en dorst hebben hem niets gedaan. Voor pijn is hij onverschillig en de armoede is zijn trouwe gezellin. Hij heeft al onder de bruggen en op de wegen geslapen. Alles is hem echter tot nu toe te gemakkelijk geweest. De boot zet koers naar het Zuid-Westen. Nog weken voordat het eerste land bereikt is. Het leven aan boord: een klok. De eenige afleiding voor den koksmaat: eiken avond de lichtende sterren. Een heerlijk spel, denkt hij, die vonkjes in de duisternis. s Ochtends op het voordek ligt Dolf Versluys geknield voor het eerste luik, waar hij het roest moet afslaan. Het voorste puntje van het luik moet hij onder handen nemen. Jagers, de boots, heeft het hem even voorgedaan: - Zoo, en nu zal je het wel kennen. Er is niet veel aan. Jawel, denkt de koksmaat-af, dat zeg jij, omdat je het je heele leven gedaan hebt. Opgewekt neemt Versluys toch hamer en beitel op en slaat er lustig op los. De zee is nu vlak bij hem. Ze is bijna glad. Nu en dan gaat er een rilling door het water. Dan: groote rimpels van West naar Oost. Versluys is in zijn element. Overal ruimte om zich heen. Jammer dat hij steeds naar dat oude roest moet kijken en opletten waar hij slaat. Het gaat niet zoo gemakkelijk als de bootsman dacht. Ongewoonte, denkt moedige Versluys. De Wijkerhaven is nu een rustige vogel die door de zeeruimte vliegt. Het schip lijkt sinds onheuglijke tijden deze vaart te hebben gehad. Tien knoopen per uur. Iedereen is tevreden. De kapitein, dat alles glad gaat. De matroos achter het roer, dat hij de boot gemakkelijk in de goede koers houdt. De stokers, dat de vuren regelmatig blijven branden en zij zich niet meer dan anders behoeven in te spannen om ze op het vereischte peil te houden. Ook de kok is tevreden, want de dekjongen, die in plaats van Versluys achter de aardappelenbak zit, doet zijn werk. De steward, die vroeger havenarbeider te Rotterdam is geweest, staat vergenoegd een liedje te fluiten onder het werken in de kapiteinshut. De timmerman met het lamme handje is bezig op het sloependek. Hij sjouwt met spijkers, hamer en hout, en maakt zichzelf wijs dat hij werkt. Tevreden is hij nu bepaald niet, maar iets van berusting in zijn lot is met een beetje goede wil van zijn verwrongen gezicht nog wel te lezen. Alleen Jagers wrokt. Dat heeft me de kok gelapt om mij dien koksmaat op mijn dak te sturen, denkt hij. Uitkijkers heb ik niet noodig. Hij moet zeker spionneeren hoe het bij mij toegaat. Hij is ook eenigszins in zijn trots gekrenkt, dat de kapitein direct den kok zijn zin heeft gegeven en hem dien mallen Versluys heeft afgeschoven. De bootsman heeft het op een vroegere reis tegen Jan Viers, den rechtvaardigen en open Hollander, moeten afleggen in het bijzijn van den kapitein. Nu wrokt hij tegen hem. Als een kat sluipt hij weg. Hij voelt zich achteraf gezet. Als verweer moppert hij, geeft hatelijkheden ten beste. De matrozen slaan in het begin niet veel acht op zijn insinueerende opmerkingen. Doch Jagers persevereert. Als een droppel die om de zooveel seconden terugkeert, zoo de regelmatig herhaalde stekende opmerkingen van den bootsman. Chris, de volle en vurige Brabantsche matroos met zijn regelmatig mooi straf gezicht, heeft donkere haren en zijn vroolijke lach van de eerste dagen krijgt onder invloed van de hitte, des bootsmans heimelijke influisteringen, geleidelijk aan een vreemdsoortige scherpte, die begint te lijken op de grimas van Hein, den langen ma- troos. De lange en de boots kunnen het wel met elkaar vinden. De lange houdt er ook van om hier en daar een hatelijkheid te lanceeren aan het adres van de officieren en naderhand zelfs tegen eigen volk. Het werk wordt op de klok verricht. Het eten staat te koken op het fornuis in de nauwe kombuis. De kapitein smoort een pijpje. Het water is onder de effen blauwe lucht, en het steeds weerkeeren van dezelfde maaltijden en handelingen op dezelfde uren heeft de geheele bemanning om zoo te zeggen onder de suggestie gebracht van een natuurlijke regeling. Zij zijn als gebiologeerd en leven zonder weerspannigheid voort. Een tijd lang hetzelfde zonnige klimaat en de glijdende beweging van het schip over de strakke watervelden heeft het levende aan boord gevangen in een vertrouwd rhythme. De Wijkerhaven heeft zich steeds verder van de vaste aarde verwijderd. De timmerman is onmisbaar. Niet om zijn werk. Zijn lamme handje, scheeve mond en slordige, neerhangende snor zijn onmisbaar geworden. De andere mannen aan boord zijn er aan gewoon geraakt. Zij kunnen niet meer zonder het zien ervan. Ook de messroom-boy is niet te vervangen. Wanneer hij 's middags met zijn kopjes thee achter de officieren aan loopt, ergert zich de ruige stoker aan Pfeiffer's onderdanigheid, amuseert de kok zich met zijn korte, driftige, eigenzinnige pasjes en krijgen de officieren een behaaglijk gevoel, wanneer zij van den gedienstigen oud-Feldwebel met zijn „bitte Tasse" het lavende vocht plus een buiging in ontvangst nemen. Arthur Pfeiffer is klein en heeft een grooten neus. De machinist, de tweede namelijk, is onmisbaar wegens zijn dikke bier- en jeneverbuik. Aardsch-geruststellend komt hij van verre aanwaggelen. Het meeste plezier beleeft Versluys aan hem. De kok is er aan gewend geraakt om tegen het eerlijke jongensgezicht van den tweeden stuurman te grinniken, wanneer het om de deur van de kombuis komt kijken. De vette tremmer, bijgenaamd de Bolle, is eveneens een geziene gast in de kombuis vanwege zijn uitpuilende domheid. Het hout van de boot heeft een grauwe kleur en het voelt zacht aan, wanneer je met je hand er over strijkt, het wordt levend onder de voortdurende aanraking. Dolf Versluys verdiept zich in het oude roest van het schip. Hij is nu al uren bezig en schiet niet veel op. Dan komt Chris voorbij om de log af te lezen: - Hee, laat ook nog wat roest voor ons er op zitten, roept hij lachend. Zijn woorden gaan verloren in de blauwe lucht. Versluys heeft er maar de helft van verstaan. Vriendelijk lacht hij terug. Hij is blij als de acht glazen van de scheepsklok geslagen zijn. Deze wacht afgeloopen. Etenstijd. Het is hem niet meegevallen. De eentonige werkzaamheid vermoeit hem meer dan hij zich gedacht heeft. Ook het verband om zijn vingers hindert hem. Dolf is nog niet gewend. Hij heeft nog geen vrede met zijn werk gevonden in deze nieuwe samenleving. Hij heeft zich voor koksmaat verhuurd en is nu tijdelijk op dek werkzaam. De bootsman laat hem voelen, dat hij niet tot zijn volk behoort. Het anders-zijn, voortgekomen uit het uitoefenen van een ander beroep, werpt ook in deze kleine samenleving dammen tusschen de menschen op. Het civiele personeel is iets anders dan matrozen en stokers, die op hun beurt weer onderling verschillen. En het civiele personeel samen met de focsle-bewoners staan weer als één klasse tegenover de officieren: de mannen van de brug en machinekamer. De niet te overbruggen kloof. Uit de nauwe doorgangen, waar zich de hutten bevinden van de officieren aan stuurboord en de eetzaal der officieren met de hutten van het civiele personeel aan bakboord, komen de levende mannetjes te voorschijn: stokers met hun emmers heet water, een vlugge matroos of de kwieke eerste. De kok haastig even naar de W.C., die zich naast de badkamer bevindt tegenover de kombuis. Hier in de uitholling, waar de twee hutten van het civiele personeel ophouden, is ook de plaats waar de koksmaat in den hoek gezeten, meestal zijn bezigheid van aardappelen schillen uitoefent. Zijn gezicht is dan naar het achterdek toegekeerd. De kok zout en pepert het vleesch voor den middagmaaltijd op het korte aanrecht dat hij voor het klaarmaken van het vleesch heeft gereserveerd. Links naast hem staat het fornuis. Daarnaast weer de trog, iets lager dan het fornuis, dat zelf lager is dan het houten aanrecht. Jan Viers snijdt met zijn scherp mes energisch het vel van het vleesch. Waar hij staat schommelt de boot weinig. Door de half openstaande glazen luiken ziet de kok de zwarte dikke pijp. Zij rookt. Een koele wind door de broeiend-warme, smalle keuken. De soepketel, breed en hoog, beslaat een groot deel van de fornuisoppervlakte. Viers is verbitterd. De koksmaat dien hij nu heeft bevalt hem ook niet. Geen kop. Niet betrouwbaar. Dien Dolf vindt hij wel een aardigen jongen, maar met jongejuffrouwen kan hij onmogelijk werken. Dan maar in Godsnaam je behelpen met zoo'n werkbeestje, waar je tenslotte ook niet veel aan hebt. Hij kijkt naar de witgeschilderde muur van de kombuis voor zich, die reeds door den kolendamp een zwarte schaduw gaat krijgen. Neen, denkt hij, dat bevalt hem niets. Dolf heeft hij gewild als koksmaat. Hij zal niet dulden, dat de boots hem bederft. De jongen wil toch wel. Hij is echter niet opgewassen tegen dit soort zeevolk. Het lijkt er veel op, dat hij vroeger wat beters gedaan heeft, overweegt Viers verder, je merkt het aan zijn spreken. Alles vaart en wil voor zeeman spelen. Maar o wee als het ernst wordt. Op zee heb je dan het grootste gesukkel met die klanten. Ze staan niet voor hun werk. De kok neemt de groote braadpan, doet er het vet in met enkele vlug op het aanrecht gesneden uien; daarna stooft hij de lappen. Er is plenty. De beide ijzeren, van boven witgeschilderde deuren van de kombuis (van onderen zijn ze zwart) staan elk aan één kant open op de smalle gangen. De officier die voorbij gaat, draait zijn hoofd naar binnen, kijkt gretig naar het fornuis waarop het eten staat en geniet van den pittigen vet-met-uien geur. De kok werkt straf door, zijn magere onbehaarde borst bloot. Nu en danveegthij met een propere zakdoek de zweetdroppels uit zijn hals. Wanneer de bootsman voor den ingang staan blijft en eerst een lachend gezicht trekt, alvorens hij den kok durft toespreken, want innerlijk heeft hij een onverklaarbare vrees voor den zwijgenden stuggen Viers, doet de taaie kok alsof hij zijn aanwezigheid voor zijn kombuis niet heeft bemerkt. Als Jagers aarzelend oppert: - Nou, ben je tevreden over de ruil? bijt Viers kort af: - Gaat nog al. Hij wil het doen voorkomen alsof hij het te druk heeft om zich met den bootsman in te laten. Hij kent hem immers van vorige reizen en is op zijn hoede. Elk woord dat Viers zegt, is scherp en vlug overdacht. Hij weet zijn plaats op de boot. Intelligent heeft hij elk onderdeel van dit leven geregeld en voor zich en zijn omgeving vastgesteld. Jan Viers wil onafhankelijk zijn van iedereen. Hij doet zijn werk prompt en precies en laat niemand de gelegenheid hem een enkele aanmerking, hoe klein dan ook, te maken. De kok voelt den bootsman als een sluipende bedreiging rondom zich. Hij zal nu wel probeeren den jongen koksmaat tegen hem op te stoken. Dat zal hem niet lukken. Die zal zelf wel op den duur gaan zien wat voor soort mensch Jagers is. Hij moet het eerst maar aan den lijve ondervinden hoe prettig het onder bootsman Jagers werken is. Jagers probeert nu met den kok verder te spreken. Hij is echter niet op zijn gemak met den scherpen, op alles bedacht zijnden zeeman. De boots kan iemand nooit recht in de oogen kijken. Hij is vriendelijk. Hij heeft altijd een lachje klaar, dat vlug op zijn gezicht verschijnt en even snel weer daarvan wegtrekt, naar behoefte van het oogenblik. - Hij beweert dat hij liever bij mij vaart dan als koksmaat. - De reis is nog niet om, antwoordt de ervaren kok. - Dag hoor! zegt de boots nog, voordat hij met Hein den weg mee uit gaat. Andere matrozen komen voorbij de kombuisopening. Ieder heeft zijn opmerking of werpt zijn lach eventjes in het voorbijgaan naar binnen. De kok werkt zwijgend door. Nu en dan geeft hij den invaller-koksmaat een aanwijzing. De schaftblikjes van de stokers brengt Toivo, de Finsche tremmer met de twee verschillende oogen, die vreemd en afschrikwekkend in zijn lang gezicht staan, waarvan de buitenmodelsche groote kin opvalt. Toivo heeft kromgegroeide beenen en het is alsof hij hinkt. Wanneer hij met zijn rek schaftblikken voor de kombuis staat, vraagt hij beleefd in 't Engelsch om het eten voor de stokers. Hij is bescheiden en teruggetrokken. Ondanks de uiterlijke onreinheid leeft er iets om hem heen, waardoor je aan iets zuivers moet denken: een kind in den morgen of een jong blond meisje in een boomgaard. Toivo is een doorgewinterde zeeman, een oude rot. Zijn zwijgen verraadt velerlei belevenissen op zijn lange reizen van de eene Pool naar de andere. Hij heeft geduld. Toivo is nooit ontevreden. Niemand heeft hem ooit vermoeid gezien, ofschoon hij op het eerste gezicht een gebrekkigen indruk maakt. - Charley, zegt de kok tegen Toivo, bring me when you come up again, a bucket with coals, will you? - Yes, all right, antwoordt Toivo hem met een vriendelijke grijns. Die twee spreken niet veel met elkaar. Ze verstaan elkaar zonder woorden. Wanneer Toivo de emmer kolen brengt, zet hij hem met de uiterste zorg op den vloer neer en kijkt nog uit dat hij met zijn kolenhanden niets in de kombuis zwart maakt. - Wel, kok, alles all right? Het is de kapitein, die vriendelijk en uiterlijk rustig voor de kombuis blijft staan. -Jawel, kapitein, antwoordt hem Jan Viers kort. Op zijn langgerekt gezicht niets dan ingehouden veerkracht en vastberadenheid. De maaltijd is afgeloopen en voor zijn siësta loopt de kapitein nog even tot midships en terug. - Kun je je behelpen, Viers, met dien dekjongen? informeert de kapitein. Hij is vriendelijk. Een goed en heel voorzichtig zeeman. Gaarne mag hij met den kok een woordje babbelen. Ook durft hij den nog meer bereisden kok wel iets te vragen omtrent een nog niet bezochte haven, als de Wijkerhaven daar toevallig moet ankeren om een of ander afgelegen stuk aarde van Europeesche of Amerikaansche vernuftigheid te voorzien. De oue is middelmatig van lengte, doch toch nog een stuk grooter dan de eerste en kleiner dan de tweede, een lang Hollandsch model. Ook zijn geheele persoon duidt op middelmatigheid. Dit komt meer naar voren, telkens wanneer hij tegenover den onwrikbaren Jan Viers staat. Meindert Steensma respecteert zijn tweeden man aan boord. Hij kent de waarde van kok aan boord en de Engelsche spreekwijze: the cook is the second man on board. Steensma spreekt eveneens nooit veel. Het lange turen en zijn eenzame loop over de vrachtboot, waar hij jaren op vaart, hebben hem nog minder spraakzaam gemaakt dan hij van nature al is. Gaarne wil hij soms iets vriendelijks zeggen. Hij komt nooit verder dan een verlegen lachje, een stomp met de vuist of een schop met zijn voet. Dit laatste doet hij zelden. Hij moet dan heel vertrouwd zijn met dengene wien hij zoo iets durft toedienen. De kapitein heeft goede intuïtie op hetgeen onder het volk en de officieren omgaat. Hij wil het nooit zoo ernstig zien als het in werkelijkheid dikwijls is. Daarvoor is hij toch weer te weekhartig. Het energische optreden, dat is vaak met de vuist, ligt Meindert Steensma niet. Hij is ook niet zoo jong meer. Al tegen de zestig. De oue weet dat de kok uit zijn humeur is wegens het geval met den koksmaat. Ze hebben vele reizen te zamen gemaakt. Viers en Steensma. De oue heeft ontzag gekregen voor de fierheid waarmee Viers zich in zijn eigen huis steeds heeft weten te handhaven. Zelfs voor den kapitein neemt hij geen blaadje voor den mond. Hij geneert zich niet hem zoo te laten staan, wanneer hij druk bezig is en hem dan een: „op het oogenblik geen tijd voor conversatie" toe te voegen. Dat is al meer dan eens gebeurd. Meindert Steensma zoekt daarom den kok zoo weinig mogelijk in zijn heiligdom op. De enkele keer dat hij het doet is er in zijn houding iets van: maak je maar niet bezorgd, ik ben zoo weer verdwenen. Ook nu wil de kapitein gauw weer heengaan. Ditmaal is het echter de kok, die hem aan de praat houdt. - Ik ben wel tevreden over den dekjongen, kapitein, maar het is toch beter dat de koksmaat, als zijn vingers heelemaal genezen zijn, weer hier komt werken. De dekjongen heeft zich tenslotte niet hiervoor verhuurd. Iedereen moet volbrengen waarvoor hij zich uitgeeft, wat zegt u, kapitein? - Tja, dat ben ik met je eens, kok. Ik zal het den stuurman zeggen, dan komt het wel voor elkaar. Anders nog iets? - Niets, kapitein. Met een kort „dag hoor" neemt de oue afscheid van Jan Viers, die naar zijn hut gaat om zijn middagrust te nemen. -Jan, roep me om kwart voor vier, zegt hij tegen den van achteren komenden dekjongen. - Goed, kok, antwoordt deze hem op onverschilligen toon; hij probeert hiermee zijn slaafschheid te verbergen. Viers trekt zijn natte witte hemd uit, wascht zich vluchtig en gaat op zijn kooi liggen. Hij deelt de hut met den steward uit Katendrecht. Nu is hij alleen, want de Rotterdammer houdt op een ander uur zijn middagrust. Het is zijn gewoonte om eerst een tukkie te doen, alvorens hij zijn Engelsche Magazines begint te lezen. Dat doet hij graag. Zijn jarenlange praktijk in Amerika en zijn reizen op Engelsche steamers hebben hem niet alleen deze taal goed leeren spreken, maar ook in zijn geheele allure, tot zelfs in zijn uiterlijk toe, heeft hij iets van den sportieven, beheerschten Engelschman gekregen. Zelfs zou men hem het type van den Brit kunnen noemen. En dan zeer zeker niet uitsluitend van den bui- tenkant bekeken. Alles wat onder zijn'handen vandaan komt is af. De manier waarop hij zijn smerig hemd in het sop zet, is clean. Vlugger en korter kan men geen handeling verrichten. De kok doet alles met het grootste gemak, alsof het hem niet de minste inspanning kost. Het gaat bij hem als vanzelf. Zooals Viers werkt lijkt de arbeid op een sport, waarvan hij de techniek door en door kent. In de hut van Viers heerscht de middagrust. Het repeteerend getik dat uit de machinekamer komt, werkt nu als slaapmuziek. De mannen maken minder rumoer dan in den ochtend. De hitte zet op mensch en ding de sourdine. In de machinekamer zit de derde machinist die de wacht houdt, te dommelen. De derde stuurman zit in de kaartenkamer en studeert. De andere stuurlui liggen op hun kooi en laten zich gaan op de vertrouwde beweging van de Wijkerhaven. Als een groote schommel plast de eenpijper tevreden door het zachtbewegende water. Om de aarde is een scherpe cirkel getrokken, die in zijn grooten omtrek verschillende aspecten oplevert: van gloeiend geel tot brandend wit toe. De hemel is een lichtblauwe kom, waarin de koperen ploert als een eenoogig monster de Wijkerhaven wil uitbranden. III In de rumoerige machinekamer: de grijze waterputs langs de glimmende leuning van de ijzeren trap. Aan de vleezige hand van den vierden machinist daalt zij. Stom is de puts. Zij bengelt aan den arm van den pootigen jongen. Hij schommelt mee met de beweging van het schip. Achter de manometer is een bak met warm water. De puts beweegt daarheen. Een scheepsemmer heeft een doel: gevuld te worden met water. Gedwee laat zij zich in de heete bak onderdompelen. Wanneer de tijd verder is, staat zij in de hut van den vierden machinist, nu bezwaard met het vuile ondergoed. De jongen is bezig boven de waschemmer. Hij wrijft en haalt het lijfgoed voor zijn oogen, onderzoekt het op groezelige plekken, dompelt het weer onder in het vette sop. Willem, de vierde, is tevreden. Hij ondergaat het vertrouwde op en neer gaan van de Wijkerhaven. De boot is veel meer dan een woning voor hem. De boot is zijn moeder. Alsof het nooit anders is geweest. De tijd is gevangen in de regelmatigheid van de glazen: elk half uur één slag meer. Totdat de acht vol zijn. De gehechtheid aan de indeeling van het vaste land is langzaam vervaagd, eindelijk geheel verdwenen. Naar een nieuw rhythme luistert het bloed. De jongen is gewoon geraakt aan de vooruitpuilende buik van den tweeden machinist en aan diens harige hangende snor. Willem is jong. Uitbundig soms. Hij gehoorzaamt aan de wisselingen van temperatuur en voeding. Wanneer de schroef, die diep verborgen onder in het schip in eenzaamheid bestaat, zoovele wentelingen heeft gemaakt, hangt het schoon gewasschen goed gespannen aan een lijntje in de machinekamer te drogen. De puts staat weer vergeten in de machinistenhut. De P. en S. van het kompas blinken den roerganger tegen. Engelsch fabrikaat, denkt Hein, als hij naar de koperen letters kijkt. De voormast staat zelfbewust en mager rechtop. Takelage en laadboomen schaduwig er omheen. De Wijkerhaven neemt telkens een kleine duik met zijn neus in het even golvende water. In de kast van den bootsman is een houten sigarenkist. Daarin zwarte rollen pruimtabak. De doosjes Players liggen in rijtjes opgestapeld boven elkaar. De blauwe matroos boven op elk doosje. Stukje voor stukje vliegen de roestige deeltjes van de zijkanten der luiken, waartegen de matrozen hun hamer en beitel slaan. In het ruim is alles donker. Alle luiken zijn dichtgeslagen. Het menschelijk doel van de reis onder die houten en ijzeren betimmeringen, onder de persennings en luik hoofden. Daar zijn de ladingen afgewerkte producten voor de Zuid. Tegen elkaar aan staan de kisten met landbouwmachines, de verschillende vrachten systematisch geplaatst en met zorg uitgekozen ligging. De Wijkerhaven dringt zich in het bestaan van de menschen. Het dek, waarover 's ochtends de matrozen (een van hen met de lange waterslang) komen aangestormd, - zij spoelen en vegen alle overblijfselen van een dag en een nacht met hun zwabbers weg - is meer dan de aarde voor hen geworden. Het voortdurend contact met het dek maakt boot en mensch tot één leven. Het gaan en komen naar en van de bepaalde plaatsen: het roer, de machinekamer, de kooien en de uitkijkposten, is magnetisch geworden. De nauwe kombuis met haar smallen, langwerpigen kok, die altijd rechtop staat en den pootigen koksmaat, die thans zijn geschilde aardappelen in de breede bak met water gooit, is de prikkel voor de bemanning waar zij naar verlangen en dien ze niet meer ontberen kunnen. Het is de afleiding voor hen geworden, noodzakelijk om de verveling te verdrijven. De tweede machinist hunkert naar een twist met den messroom-bediende: den veertigjarigen HerrBitteTasse, oud-Duitsch Feldwebel. De bootsman ligt op de loer om den kok op een ongerechtigheid te betrappen. De lange Hein is nog niet aan zijn verveling toe en verzadigt zich eerst aan het goede eten, verkent de nieuwelingen en knoopt links en rechts gesprekken aan. De oue kuiert vergenoegd over het dek, maakt een praatje met den koksmaat en belooft hem voor de warmere streken een afdakje te laten spannen, zoodat hij 's ochtends buiten aardappelen kan schillen. Er heerscht nog vrede aan boord. Er wordt roest geklopt om dan de boot opnieuw in de verf te zetten. De Wijkerhaven laat zich gewillig bewerken. Zeker kiest hij zijn weg door het zoute water. De sloepen hangen werkeloos in hun davits. Onder de persennings vermoedt men iets verborgen. 4 Eiken ochtend klimt de koksmaat de trap op naar het sloependek, waarvóór zich de voorraadplaats van de aardappelen en groenten bevindt. In een groote zak \ an 50 kg. zitten de uien, waar de matrozen op loeren, als kinderen op een ijsco. Het schip vaart. Onder den hemel zijn de menschen klein op de zich voortduwende boot. Het zal wel alles zoo moeten zijn: dat de matrozen zich met lange, in evenwicht houdende passen over het dek bewegen, dat de stokers steeds weer naar beneden dalen langs de steile achtertrap, dat de kapitein op en neer kuiert en de kok de brooden uit den oven haalt, dat de koksmaat over de blauwe oneindigheid tuurt en het met zichzelf tracht eens te worden, dat de puts werkeloos in de hut van den vierden machinist staat en dat de groote lange schroef maar blijft doorwentelen. De pruimtabak wordt achter de kiezen geschoven en de Players hangen achteloos aan een matrozenlip. In de verte is een stip zichtbaar. Een ander schip vaart naar andere bestemming. Met een doel! De blauwe koepel van den hemel verraadt zijn geheim niet. De Wijkerhaven moet verder stoomen. Dolf Versluys zit weer op zijn houten kist tegen den ijzeren wand van de Wijkerhaven. De groote ronde bak water voor zich. Reeds zwemmen er enkele geschilde aardappelen in. Het water in den bak wordt geel-troebel. Hij probeert vlugger te jassen. Hij wil het zoo goed doen als de andere koksmaats van de andere booten en als de branie-achtige heeren van de plaat, die bij hem komen staan en beweren dat zij het veel vlugger kunnen. Nu zijn vingers genezen zijn en hij weer zijn oude plaats bij den kok terug heeft gekregen, is Dolf Versluys tevreden gestemd. Het werk bij den bootsman was hem niet meegevallen. Dat de arbeid zwaarder was beviel hem juist. Jagers zelf is hem tegengevallen. De eerste dagen had hij zijn grapjes als gewone zeemanskeu vel opgenomen. Spoedig bemerkte hij een stekende vijandigheid, telkens wanneer Jagers met hem sprak. Toch kon hij zich niet herinneren den boots ooit iets onaangenaams toegevoegd te hebben. Het verdriet den koksmaat dat hij er niet achter kan komen waardoor de bootsman opmerkelijk scherper tegen hem was geworden. Hij had zijn best gedaan om het roest zoo goed en zoo vlug mogelijk van de luikhoofden te slaan en ook op het teeren van het dek had hij zich met waren hartstocht geworpen! De eene keer was het: „jij leert het toch nooit, ik zou er maar mee ophouden" en de andere keer: „je kunt beter achter den kok zijn kont aanloopen dan bij ons de boel op te houden". Het prettigste had Versluys het nog gevonden, toen hij achter het roer kon staan en hij het klaar speelde om de boot in de goede koers te houden. Met den dag echter werd hem de gedwongen omgang met den boots onaangenamer en hij was dan ook opgelucht, toen de eerste hem naar den kok terugzond om zijn oude plaats van koksmaat weer in te nemen. Ook den kok is het niet heelemaal onverschillig dat hij Versluys weer terug heeft, al laat hij daar zoo weinig mogelijk van merken. Jan Viers begrijpt dat het met Versluys op den duur wel gaan zal. Hij is tenslotte heel gewillig en respect voor een ander mensch heeft hij ook. Tegenwoordig kwam dat niet veel voor. Neen, brutaal is Dolf nooit. Jan Viers moet er zelf aan wennen met iemand te werken die beleefd is. In zijn dertigjarige zeemanservaring is het hem zelden gebeurd, dat hij met een enkele maal een brutaal antwoord van zijn medewerkenden incasseerde. Viers heeft zich daarom aangewend om nooit iemand iets te vragen. Wanneer hij iets voor zichzelf noodig heeft wat niet direct het werk raakt, haalt hij het steeds zelf. Onafhankelijk van iedereen is het devies van Jan Viers. De vriendelijkheid van Versluys maakt hem soms verlegen. De gewilligheid waarmee Dolf iets buiten het werk om voor hem doet, valt den kok vreemd. Hij is het niet gewoon om van menschen belangelooze vriendelijkheid tegen te komen. Versluys' onhandigheid en ongeschiktheid om in hetzelfde tempo als de kok te werken, vindt hij onaangenaam en hinderlijk. Hij moet nu zelf het vleesch hakken en snijden, zooals hij dat ook zoo vaak op vroegere reizen heeft moeten doen. En hem het bakken alleen overlaten, dat zou ook niet gaan. Wat een zeelui tegenwoordig, denkt Viers, het eenvoudigste werk blijken ze niet te kunnen. Aan den anderen kant zou hij met Versluys minder ruzie hebben. Hij zou toch probeeren hem zooveel mogelijk te leeren. Misschien kon hij later na een paar reizen dan zelf als kok gaan varen. Jan Viers vraagt den koksmaat niet naar zijn ervaringen bij den bootsman. Aan de opgewektheid waarmee Versluys zijn oude werk weer opvat, bemerkt hij wel dat Jagers hem niet is bevallen. De arbeid gaat door met de regelmatigheid waarmee de schroef wentelt in haar eenzame ruimte. De hitte neemt toe: de evenaar. De Wijkerhaven vaart naar de Zuid en vandaar waarheen de cargadoors hem zullen sturen. Wilde vaart. Toch vermoedt men hoe lang de reis ongeveer zal duren. Waarschijnlijk een halfjaar. Dolf Versluys praat met Hans den stoker. - Ken jai boksen? vraagt Hans. -Ja, ik ben een tijdje in training geweest, maar ik heb nog nooit in de ring gebokst en er zelfs nog nooit een gezien, antwoordt Dolf hem loyaal. - Dan moetje meegaan in Buenos Aires naar de missies. Daar is een dominee, die houdt bokswedstrijden voor de bemanning van de schepen, die in de haven liggen. - Ja, maar ik kan het niet zoo goed, zegt Dolf, die den hoekigen Hans wel mag. - Ach was, dat maakt niets. Je geef je op en dan kun je je een tegenpartij uitzoeken. Die andere lui van de booten kunnen auch niet allemaal zoo goed boksen. Hans is even van de plaat naar boven gekomen om een windje te vangen. Het is tijdens den achtermiddag. De vuren branden op volle kracht. Ze staan aan bakboord, vóór de deuropening van het overdekte gedeelte, dat het tusschendek met het achterdek verbindt, 's Ochtends schilt de koksmaat hier zijn aardappelen en kijkt uit over de blauwe watervlakte. De oue heeft een afdakje als bescherming tegen de zon voor hem laten spannen. Men raakt langzamerhand wat aan elkaar gewoon. De arbeid regelt tijd en ruimte. De menschen zijn ingeschakeld in het steeds weerkeeren- de getik der machines. Er is weinig wind. Brandende h.tte. De Wijkerhaven verzet zich tegen den gloeienden vuurbol Ouder de waterlijn heeft hij het lekker frisch. Het water kletst tegen zijn romp en het schuim omspeelt den voorsteven. Arthur Pfeiffer, Herr Bitte Tasse, komt met zijn gewelfden neus bij het tweetal staan. Wanneer hij spreekt hij is immers de kleinste van stuk aan boord - komt er soms een Donnerwettergeluid uit het gegroefde groote gezicht, datje zou zweren dat Wodan zelf messroom-boy van de Wijkerhaven is geworden. Met een zelfverzeker heid die een halve eeuw zeemanspraktijk doet veronderstellen (in werkelijkheid heeft hij slechts enkele reizen gemaakt), mengt hij zich in het gesprek. - Ach was! Zeemansmission! Scheisz, Dreck! Bei uns zu Hause... , , ^ Dan volgt een uiteenzetting, doorspekt met krachtterme als „verdammter Schikte" en „Scheisz, Dreck hoe ij in zijn tijd heeft gevochten in den oorlog en tijdens de revolutie. Arthurtje gaat dan zoo ver dat hij vergeet, a Hans ook Duitscher is en misschien ook wel eens gevochten heeft. Doch Pfeiffertje heeft aan hutgenoot Versluys een gewillig gehoor. Deze houdt zich alsof hij alles gelooft. Hans grinnikt en zegt: - In mein Aerschloch! slaat zich met de hand op zijn achterwerk en verdwijnt de steile ijzeren trap af naar De^beide mannen gaan dan ook aan hun werk. Pfeiffer naar de eetzaal van de officieren, waar hy alles m gereedheid brengt Voor het avondmaal. De dikke tweede machinist, wiens buik steeds een halve lengte zijn overig lichaam vooruit is, treft Arthurtje net in een goede bui. Herr Pfeiffer, Feldwebel-af, voelt zich weer de aanvoerder, heerscher over negen man soldaten, revolutie-hoofdman en een grohecis ator. Wanneer de dikbuik hem waggelend een schrobbeering over zijn scheerwater, dat niet voldoende heet is geweest, probeert te tracteeren, antwoordt Herr Pfeiffer hem op gezag inboezemenden toon (weet dat dikke monster wel, dat hij, Arthur Pfeiffer, Feldwebel is geweest, het ijzeren kruis heeft gehad en zich dapper tijdens de revolutie heeft gedragen?): - Scheisz met uw scheerwasser, wel wetend dat hij, de Hollandsche jeneverketel, de diepgrievende beteekenis van zijn Duitsche „Scheisz" niet begrijpt. De dikke blaast. Zijn snor verkleurt van woede. Zijn oogjes worden nog kleiner. In zijn handen komt een gevoel alsof hij dadelijk een vloo zal doodknijpen. Stilletjes voor zich uit brommend waggelt de tweede naar zijn hut, op wraak zinnend. De matrozen staken het werk. De dag zit er weer op. Alleen de matroos die aan het roer moet, gehoorzaamt het fluitje van de brug. Wanneer het donker wordt, stuurt de boots een van zijn mannetjes op uitkijk. Het is kalm weer, dus kan hij op het voordek zijn uitkijkpost betrekken. Meestal staat hij dan aan den neus van het schip en tuurt scherp en ingespannen naar den donkeren horizon, of hij lichtjes van voorbijvarende schepen ontdekt. Nauwkeurig neemt hij dan de kleur waar: rood aan bakboord, groen aan stuurboord. Ziet hij een wit licht, dan weet hij dat de boot de Wijkerhaven op den kop loopt. Ook op het andere schip wordt het witte mastlicht van de Wijkerhaven gezien. De matrozen eten het prakkie dat de koksmaat eiken avond voor hen klaar maakt. Hein, de lange met het groote gezicht en uitgerekt vleezige handen, grijpvingers zitten aan elke hand, zegt tegen bruingebranden Chris met vuurrooden kop, die met zorg het brood met zijn groot zakmes snijdt (het mes slaat altijd met een klap dicht): - Heb je 't gehoord, Chris, het koksmaatje gaat boksen in de missies? - Daar wil ik dan wel es bij zijn, antwoordt Chris ongeloovig. Een mooi kereltje, die halve zachte. Mag hij dan van den kok? Ze zitten in het matrozenschaftlokaal. In de kast staan de borden. Op de blikjes condensed milk: hompen brood en worst, voor iederen matroos zijn portie van den middag overgebleven. Soma, de Hongaarsche lichtmatroos, en Karei, de nette matroos, die alleen opvalt door zijn keurige pakjes, wanneer hij den wal optrekt, luisteren naar de twee matrozen, die langzamerhand de representanten van hungroep zijn geworden. Hein, de Vlaardinger, die niemand van zijn collega's boven zich duldt en meestal gehoorzaam is aan zijn superieuren. Chris, de Brabander, van wien bekend is, dat hij gauw het mes trekt. Chris is een kop kleiner dan Hein. Hij steekt niet als hij nuchter is. Hein wordt plaagziek, als hij zich gaat vervelen. Toch kijkt hij uit en taxeert zijn tegenstander. Wanneer hij niet heelemaal zeker is dat hij de sterkere is, houdt hij zich eerst wat in, wacht af en probeert hem in zijn zwakke oogenblikken aan te treffen. Hein heeft iets van een groote kat. Chris is niet gevaarlijk zoolang hij werkt en niet drinkt. Hij is dan zelfs zeer gehoorzaam en gewillig. Zijn lach klinkt het vroolijkst over de Wijkerhaven. Zijn knap mannengezicht, waarin de vurige oogen omlijst door het donkere snelgroeiende haar, lijkt op dat van een Romeinsch soldaat. Chris heeft het levendige van den Zuiderling. Niet alleen zijn bedrevenheid met het mes verraadt, dat hij wel eens Spaansch bloed in de aderen kon hebben. De twee mannen spreken en de beide toehoorders, de vreemde Hongaar en de onopvallende Karei luisteren, terwijl ze bij gelegenheid, wanneer dat verwacht wordt, goedkeurend lachen. Hun „ja" klinkt als een punt na een zin. Het gesprek gaat vaak over den kok en zijn maat. Viers' hooghartigheid bevalt hun niet. De lange ergert zich. Ook met den bootsman, den stillen vijand van den kok, heeft hij het vaak over midships. Het steekt hen, dat ze niet met den kok kunnen doen wat ze willen. Ze stuiten op tegenstand, zoo onverbiddelijk en hoekig, dat ze eerst beduusd zijn en er niets tegenover durven doen. Toch weten ze dat de kok geen kwade is. Hij laat zich niet met hen in. En met den bootsman heelemaal niet. -Wat verbeeldt die verwaande kok zich wel, die armoedzaaier is ook blij dat hij het leven heeft, hooren zij den boots vaak zeggen. Ze spreken langzaam. Er is tijd genoeg. De beide matrozen kijken naar het warrelende schuim. -Je kunt wel zien, dat die August weer aan het roer staat, zegt Hein. Hij kent het nog niet. Hein en Chris volgen de lijn die het kielzog maakt: krom. - Ik heb vroeger ook op de Rijn gevaren, antwoordt Chris den lange. - Daar is tegenwoordig niet veel meer te halen, wat? - Neen, kost en logies en veertig gulden in de maand. Je de keleere werken. Die mof is ook niet bij ons gekomen, omdat hij het bij zijn schippersvaar zoo goed had. Chris haalt zijn pijp uit zijn linnen werkbroek. In de blikken doos zit de geurige shag. De beide mannen trekken aan hun pijp. De lange ligt voorovergebogen over de reeling, zijn eene been plaatst hij als schroef. De elleboog met pijp maakt een driehoek met zijn bovenlichaam. De groote kop, waarop het donkere haar, teekent zich af in de ruimte, als een vogel die op de boot rustplaats heeft gezocht. Uit de verte naderen de laatste zonneschijnsels. De zee wordt een nauwlijks opgolvende metalen plaat. De mannen zijn verzadigd van het eten. Vier uren hebben ze voor zich. Soma en Karei zijn naar het logies gegaan. Chris verdwijnt ook in het gat de trap af. Nog even zijn werkpak in het sop zetten. Jagers heeft de matrozen bij de reeling zien staan. Wanneer Chris weg is, voegt hij zich bij den lange. Hij weet dat Hein slecht het alleen-zijn verdraagt. - Goeje, zeggen ze tegen elkaar. - Varen we nog Z.W.t.Z., boots? - Ja, iets zuidelijker, 't Weer is goed. Geen wind. Dat houen we een paar dagen. Dan na een pauze, de lange trekt stevig aan zijn kromme pijp: - Heb je 't gehoord, boots, het koksmaatje wil boksen in de missies? - Dat zal wel! Heeft Viers hem zeker geleerd, als hij die harde ballen gehakt maakt, grijnst Jagers ironisch. - Of de steward als ie de oue achter zijn kont aan loopt. Keleerelijer dat ie is! Komt hier de meheer uithangen en zijn heele familie verrekt van de armoe! Hein ergert zich aan den steward. Als een radio-bericht zoo vlug verbreidt zich aan boord een gerucht. De steward heeft een grooten bek gehad tegen een tremmer, die het rantsoen voor de stokers kwam halen. In 't logies wordt dan gemopperd: - Wat zeit ie? Dat we d'r mee motte uitkommen, met zoo'n armzalige portie worst? Laat hem dat zelf vreten! Laat ie dat zijn pestvaar in zijn strot stoppen' De keleere kan ie krijgen' De ontactische steward, gewend balen en zakken te sjouwen en met Katendrechters te schelden, is niet opgewassen tegen de diplomatieke taak van steward aan boord van een wilde-vaart-boot, waar de bemanning meestal bestaat uit zeelui, die om de een of andere reden niet meer op de geregelde passagiersbooten kunnen monsteren. De steward is meer stoker dan steward. Het grove werk verstaat hij. De bootsman, die geen gelegenheid voorbij laat gaan om zijn ouden wrok tegen den kok te uiten, antwoordt, toch voorzichtig: - Hij wil zeker een dubbele zuinigheidspremie verdienen en den kok wat bijstoppen als ie te veel over de muur moet gooien! - Nou, dat prakkie was anders goed, vanmiddag, boots, zegt Hein, die de verkropte haat van den boots gaarne prikkelt. - Watje goed noemt! Ze stoppen die oue rotaardappels overal maar in. Ze denken daar in de kombuis zeker dat we geen smaak meer hebben! Heb je gezien wat een oogen d'r aan zitten? De koksmaat laat ze voor de helft er in zitten. Een fluitje van de brug. De log moet afgelezen worden. De mannen worden gestoord in hun gesprek. De timmerman met het lamme handje gaat hun, iets tusschen zijn tanden brommend wat op „goeje" moet lijken, voorbij. De stokers van de platvoetwacht komen aan met hun klepperende klompschoenen. Het zweet parelt door de zwarte koolstof heen op hun huid. Lippen, oogranden en hier en daar een plek op het gezicht zijn lichtrose. Een van de beide stokers, een Katendrechter van een jaar of veertig, heeft de borst van een ouden Noorman. Ruig en sterk: oud onverwoestbaar ijzer. Hij is niet bijzonder groot. Het is niet mogelijk zich voor te stellen dat hij overboord zou kunnen slaan. Zoolang de boot vaart, staat hij er op. De andere stoker maakt naast hem geen indruk. In den opkomenden avond ziet men slechts de twee mannen over het dek aan bakboord aankomen. De Hollandsche Noorman, zwart van de kolenstof, houdt zijn puts warm water onwrikbaar in zijn ijzeren hand. Hij heeft het zweetdoekje om zijn hals gebonden. De Hollander is zindelijk. Hij gaat zich terdege wasschen. Tot in de kleinste hoeken van zijn afgewerkt, doch sterk gebleven lichaam. Zoet water. In de waschgelegenheid van de stokers ontdoet hij zich van zijn linnen broek en zijn nethemd. Zijn houten slippers staan netjes naast elkaar. Op eén afstand. Schoon lijfgoed heeft hij uit zijn kast gehaald. Hij bewerkt zijn lichaam met zeep en zoet water, intensief, alsof het zijn oven is. De stalen nek boent hij extra. De avond daalt onmerkbaar over de vlakte van het stille water. De nacht zal stiekum probeeren de hitte van den dag weg te duwen. Stukje voor stukje. In de hutten en op de kooien blijft het benauwend. De ruige stoker doet zijn regelmatige verrichtingen: wasschen, eten, slapen. Hij heeft acht uur tot de volgende wacht. Een sluier hangt over water, hemel en boot. Het werk regelt zich nu vanzelf. De maand Juli. Op de kooi liggen, lijfgoed wasschen en verstellen. Achter het roer staan en het journaal bijhouden. Tien knoopen per uur wijst de log aan. Op de brug aan bakboord heeft de eerste een kooitje staan met twee duiven. Het zijn mannetjes. Hij wil er een wijfje bij, dat vindt hij aardiger. De mannetjes vervelen zich met elkaar, 's Avonds zet hij een lantaarn op het voordek om er vliegende visschen mee aan te trekken. Hij stuurt Hein om te kijken. Die weet altijd wel een paar voor zichzelf achterover te drukken, 's Nachts in de pan. De matrozen houden nog steeds één vuur voor den koksmaat in de kombuis aan. Wanneer hij echter geen uien meer geeft, verdommen ze het voortaan. Ze willen eens zien of ze den kok met zijn maatje niet klein krijgen. Wat verbeelden die twee zich wel! En wanneer 's ochtends het vuur uit is, moet er opnieuw vuur gemaakt worden, is er niet op tijd water voor de thee, komt het eten te laat klaar, schuift het heele werkprogram van den kok op en... kan de bemanning kankeren, dat het eten niet op tijd is. Met hongerige magen kun je niet werken, de stuurlui en de oue krijgen toch ook hun vreten op tijd en waarom zij dan niet? Zijn zij soms minder! Besteelt de maatschappij hen al niet genoeg! Zij wil de gage gaan verlagen, maar de oue en de stuurlui, de steward en de kok verdienen aan alles: aan den schipchandler allemaal en ook aan den scheepsagent. Waarom moeten zij altijd in het nadeel zijn? De koksmaat heeft den sleutel van de proviandkist boven op het sloependek. Daar liggen de aardappels en er bovenop: de groenten, prei, selderij voor de soep. Ze geuren nog naar de aarde. Eiken ochtend trekt de koksmaat met zijn grooten bak van het achterdek de trap op naar het sloependek. Hij slaat de groote deksel van de kist omhoog, duikt in de aardappelendiepte. De uienzak heeft hij in een aparte ruimte afgesloten. Hij alleen houdt den sleutel. De mannen staan aan den achtersteven op de loer. Wanneer hij met aardappelenbak, groenten en uien beladen de ijzeren trap afloopt naar het achterdek, komt er eentje naar hem toe: - Hèje een ui? Een dikke hoor! Ook een voor Hein. De kleine Versluys heeft den eersten tijd te veel weggegeven. De kok verbiedt het. - Geen uien meer, Dolf. We moeten tot Buenos Aires met die zak uitkomen, anders hoor je me wat van den oue! Dolf houdt zich eerst niet precies aan de orders en geeft toch stiekem nu en dan een ui weg. Maar wanneer ze hem 's nachts het vuur laten uitgaan om den kok te pesten, die het uienverbod heeft uitgevaardigd, vertikt hij 't ook. Geen enkele ui krijgen ze meer van hem los. Vlug loopt hij eiken ochtend terug naar de kombuis om zijn uien in veiligheid te brengen. s Ochtends, als hij het eerst zijn kooi uitspringt, hij is wakker voordat de matroos van de wacht hem komt ioepen, haast hij zich naar zijn kombuis, vijf passen van zijn hut af, vlak tegenover de W.C., waarnaast de badkamer voor het civiele personeel. De koksmaat maakt er een geregeld ochtend- en avondgebruik van. Op de bank hebben de heeren restjes eten achtergelaten en ze zijn met hun kolenkleeren er op gaan zitten. Voor het fornuis liggen hoopjes asch en bovenop is het versierd met overblijfselen van olie, graten en gebakken aardappelen. Het vuur is uit. De strijd is begonnen. Achter: stokers en matrozen tegen midships: kok en koksmaat plus steward. De messroom-boy, Herr Bitte Tasse, houdt zich er buiten, wordt er buiten gehouden. Hij is en blijft Herr Bitte Xasse. Hij is de kleinste aan boord en vlug, ondanks zijn veertig jaren. Oud-Feldwebel. In den nacht is slechts het gestamp van de machine hoorbaar. De menschen fluisteren. Een enkel lichtje brandt hopeloos tegen het plafond van den doorgang. In de kooien hggen de stokers vermoeid en zweetend. De machinekamer heeft een enkelen bewoner: den derden machi- nist. Hij zit met zijn oogen half toe te luisteren. Hij denkt aan zijn Poolsche vrouw. Zij is mooi. Het is wel vermoeiend, zoo'n flinke, buitenlandsche vrouw. Ze verlangt zooveel van hem 's nachts. Hij is maar een mager mannetje. Ook tijdens de reis ziet hij er afgemat uit. Het werk is te zwaar voor hem. Johan wil wel. Hij kan niet. Donkey komt eens kijken. Controleert de ijzeren staven. Zijn oliespuit houdt hij vakkundig boven de dorstige plekken. Donkey met de pet schuin op het linker oor is een oolijkerd: - Nou, gaat 't lekker? vraagt hij den half doezelenden derden spottend. Stamelend en zijn oogen uitwrijvend springt de derde op. - Wat is er, donkey? - Of je een bezaantje hebben mot, antwoordt donkey hem droogweg. Om den anderen slag: boem. Om den anderen slag: boem. Dan weer: boem, boem. Staven, krukassen, zuigers, cylinders. Er hangt een oliegeur in de machinekamer. Buiten op dek is de rust van de gladde uitgestrektheid. Aan den hemelkoepel branden enkele sterren. De hitte van overdag heeft zich met hemel, water en nacht vermengd. Er ontstaat muziek. De Wijkerhaven sluimert. IV Dolf is zijn kooi uitgekropen. Hij kan vannacht niet slapen. Zou het de warmte zijn? Half naakt, alleen een werkbroek heeft hij aan, gaat hij naar het achterdek. De mast steekt uit in de duisternis onder de krioelende sterren. Angst overmant den koksmaat. Ver weg: geheimzinnige lichtjes. Er tusschen: plekken zwart. Hij wil de schuit af, nu direct! Het is zijn eerste lange reis. Waar moet hij heen om zijn angst kwijt te raken? Een vrouw is er niet op de boot. De gedachte er aan bevredigt hem nu niet. Hij wil de aarde voelen en zich in haar bergen, in haar kruipen. De zachte goede aarde. Zoo zeker en rustig kun je liggen op de aarde. Hier wankelde, bewoog alles. En je kon er niet af. Waar moest hij heen? De kok? Die zou hem uitlachen. Pfeiffer? Die zou hem nog beroerder maken. Bovendien, hij was immers sterker dan die kwispeldorus, dus hem vooral niets van zijn toestand laten merken. Hij weet echter geen raad meer. Hij wil er af springen. Dolf blijft naar boven kijken. Langzamerhand vervaagt de begrensdheid van zijn schip en voelt hij iets van de wijdheid, die misschien achter de sterren is. De koksmaat is weer meester van zijn angst en onrust. Hij ondergaat de rust van den nacht en blijft luisteren. Gedachten vliegen door zijn hoofd. Herinneringen komen en gaan. Nu denkt hij aan zijn besluit, dat hij eens in een dergelijken nacht heeft genomen. Toen was hij diep het land 5 in getrokken. Het koren geurde en de scherpe mestlucht vermengde zich met de heete dampen die de aarde dien nacht ontstegen. Hij had zich toen voorgenomen baas te worden over eigen leven. Hij zou zijn angst zien meester te worden en zoo tusschen zijn geboorte en zijn dood het eigen leven gadeslaan, het vreesloos in avonturen werpen, het niet sparen. De zwakke plekken, die een te weeke opvoeding hadden veroorzaakt, zou hij sterker probeeren te maken. Naar het avontuur verlangt hij om niet gekende sensaties te ondergaan en om zichzelf beter te leeren kennen. Want reeds heeft hij opgemerkt, dat de situaties waarin men het lichaam stort, helderheid kunnen brengen, een nieuwen toestand, waarvan je zelfs het bestaan niet had vermoed. Hij begrijpt nu ook wel, dat het niet alleen zijn andere opvoeding is, die hem bij de zeelieden als een raren kerel doet opvallen. Steeds probeert hij gewoon te zijn. Altijd met hetzelfde resultaat. Geleidelijk ontstaat de scheiding. Hij en de rest. Zoo gaat het altijd. Ook in andere omgevingen. Hij ontdekt in de oogen van hen die met hem spreken een vraag: wie ben je eigenlijk? Nu Dolf hier op de Wijkerhaven vertrouwd geraakt is met de menschen en de voorwerpen, begint hij ze juist als vreemde, plotseling in de ruimte aanwezige wezens te zien. Het samenzijn met die menschen benauwt hem. Zou het werkelijk komen doordat hij de vrouw mist? Het harde werken doet de behoefte naar een vrouwenlichaam verslappen. Die benauwenis heeft hem zijn kooi uitgedreven, het dek op. Midden in den nacht. Hij moet immers slapen. Werken beteekent moe worden. Dan moet je slapen om weer goed te kunnen werken. De boot vaart, vaart. En het water wijkt voor de wentelende schroef. Hoe vaak had hij zich niet voorgenomen om meester te blijven van zichzelf, om zichzelf te zien handelen, om zijn handen gade te slaan, wanneer zij met iets bezig waren. En het weten: ik eet. Een geluid dat tot je ooren komt en ver in je zelf iets te hebben (was het nu in je hoofd of in je hart of in je rug?) dat alles waarnam en er boven stond. Een enkele maal lukte het. Was hij dan gelukkig? Dat woord had dan geen zin meer. Hij wilde wel zoo leven. Spoedig was er dan een uiterlijke aanleiding, die hem daar ongemerkt van afdreef. Hij kon er niet meer in komen. Het had zich herhaald. Steeds sterker kreeg hij dit vorstelijk verlangen. Zou het eindelijk bereiken hiervan de ondergrondsche drijfveer van zijn zwerven zijn? Had hij niet altijd voor metamorfose gevoeld? Een verandering geschiedde in hem. Een ontwikkeling veeleer. Hij wist, dat er een toestand was waarnaar hij moest streven. Zijn wegtrekken van huis en familie, van vrouwen die van hem hielden, van zijn eenigen vriend, het was sterker dan zijn lichamelijke wil. Het moest zoo zijn. De onrust dreef hem van het land naar de zee en van zee naar land. De lichamelijke arbeid gaf hem langzamerhand een kracht, die ook zijn wil ten goede kwam. Versluys was de weekheid, die de cultuur meebrengt, aan het verliezen. In de verte alles donker. De horizon weet hij aan het eind van zijn hand. Zien kan hij hem niet. De aarde vecht om een ziel. De zee houdt vast. De ruimte-angst verslapt. De vagebond Versluys en de onstandvastige zee vinden elkaar. Zij zal hem niet meer loslaten. Zijn bloed heeft zich geregeld naar haar golfslag. Triviale gedachten maken zich weer van den koksmaat meester. Hij ziet plotseling den Bolle voor zich, zooals hij vanmiddag in de kombuis stond te bedelen. Den Bolle noemen ze hem, Viers en hij, vanwege zijn opgeblazen wangetjes. Roode adertjes kruisten elkaar daar. De Bolle had een onverzadigbaar verlangen naar uien, vooral dikke, groote uien. Wat hij er mee deed? Zou hij ze soms weggooien, zooals de bemanning vaak overgebleven eten over de muur keilde, uit angst dat ze kleinere porties van den kok zouden krijgen, wanneer hij merkte dat ze 't niet op konden. Die Bolle was toch onmisbaar. Hij was 't meest geschikt om in de maling te nemen, tenminste van de bemanning uit het focsle. Onder elke afdeeling had je er zoo een. Bij de machinisten: den dikken tweede met zijn uitpuilende voorpost. Bij de officieren: den langen tweeden stuurman; hem vroegen ze bij elke gelegenheid hoe hij zonder zijn jonge, knappe vrouw den nacht had kunnen doorbrengen. Bij de stokers had je den Bolle, den tremmer van de eerste wacht. Bij de matrozen: den timmerman met het lamme handje en last not least bij midships Herr Bitte Tasse. Het denken aan Pfeiffertje herinnert Dolf aan zijn verlaten kooi en gewillig loopt hij het gangetje door, waar het electrische lichtje tegen de zoldering nog steeds een valschen schijn voor zich uit werpt en opent voorzichtig de tweede deur links, waar zijn hutgenoot in de bovenste kooi zijn vermoeidheid tracht weg te snorken. Ook Dolf vat den slaap. - Heb ik je niet genoeg gewaarschuwd! Dat heb je nu als dank voor je vriendelijkheid. Ach man, je hebt er geen sjoeg van om met dat volk om te gaan. Je laatje van ze gebruiken als lulletje Rozewater! Ik heb een koksmaat gehad, die wist er beter raad mee. Met de pook wachtte hij ze af, als ze hem kwamen vervelen om uien. De kok kijkt zijn helper spottend aan. Hij is woedend. Zijn opgestroopte armen bewegen zich driftig in de smalle kombuis. Om half zeven wekt de koksmaat den kok. Dan moeten de beide vuren in de kombuis goed branden, de thee voor de bemanning en de officieren gezet zijn en alles opgeruimd. De koksmaat staat om half zes op. Hij wordt door den matroos van de dagwacht gewekt. Versluys is echter meestal reeds tegen dien tijd wakker. De matrozen, die anders 's nachts één vuur aanhouden, hebben het laten uitgaan: wraak vanwege de uien. De koksmaat, niet handig en vlug genoeg, heeft het niet klaar gespeeld op tijd de vuren te doen branden. Jan Viers is buiten zichzelf. Hij zal er met den oue over spreken. Hem zullen ze niet klein krijgen. Was Versluys maar een beetje flinker. Beet hij maar meer van zich af. — Begrijp je dan niet, Dolf, dat ze dadelijk van achteren komen om hun thee en eten. Ze leggen het er op aan, dat hun eten niet op tijd klaar is, dan verdommen ze het aan 't werk te gaan en ik krijg van den oue de stinkerd. Vooruit, pak aan! De koksmaat is de kluts kwijt. Hij kent het leven aan boord van een vrachtschip in de wilde vaart nog niet voldoende. Ze helpen ons toch tegen de officieren, denkt onnoozele Dolf. Hij weet nog niet, dat het scheepsvolk niet altijd één lijn trekt tegen de officieren. Woedend als hij is, werkt de kok met dubbele kracht. Wanneer de koksmaat te langzaam de worst snijdt, neemt hij hem het mes uit de hand. Koortsig werkt hij om het middagmaal toch op tijd klaar te hebben. Jan Viers zegt niet veel meer. Hij is bezig. Nu en dan ontsnapt hem een kort, bijtend geluid. Hij neemt geen nota van de mannen die voorbij de kombuisopening sluipen. De koksmaat is nu ook druk in de weer. Hij wil den kok gaarne helpen. Met zijn zwijgen heeft hij den koksmaat voor zich gewonnen. Sizzen is sizzen, maar dwaen is een ding, herinnert Dolf zich plotseling een oud Friesch gezegde. Verbeten en stug wordt er nu gewerkt. Aan het deeg en de aardappelen. Het gehakt wordt gedraaid. Dolf vindt het vanzelfsprekend, wanneer de kok hem met zijn elleboog een stoot geeft om hem iets te vragen. Dan duiken zijn handen weer in het klodderige deeg. De vormen smeren: achttien naast elkaar op het aanrecht. Voor niemand heeft Jan Viers nu tijd. Wanneer de eerste het woedende bezweete gezicht van den kok ziet, maakt hij zich met zijn kleine vlugge corpus uit de voeten. De eerste kent het zeevolk. Hij weet dat een goede kok een kalme reis beteekent. Hij weet ook wat voor soort volk hij aan boord heeft. Het gaat nu nog goed, zoolang er hard gewerkt en weinig drank gebruikt wordt: Zondags één oorlam. Even den rug gebogen loopen de matrozen voorbij de kombuis, een steelschen blik door de deuropening werpend. Ze weten het allemaal, dat de lange 's ochtends het vuur van den koksmaat heeft laten uitgaan. Niemand durft zich tegen hem te verzetten. Alleen Hans, de stoker, doet niet mee. Hij kan er niets tegen doen. Hij komt om vier uur van de hondenwacht, gaat dan slapen op zijn kooi. De lange matroos heeft de wacht van vier tot acht met Soma, den lichtmatroos en Karei, het fijne mannetje. De stokers van de dagwacht, de ruige Hollander met zijn breede borst en zijn lichtere maat trekken zich niet veel van het geharrewar aan, kunnen dat ook niet, omdat ze de gelegenheid niet hebben zich om de kombuisvuren te bekommeren. Het is de taak van de matrozen, dus zij zijn er af. Ook de tremmer van de dagwacht, Gijs, doet niet meer dan zijn tremmersplicht. Hij is een van de gewilligste van het stokersvolk en houdt het langste stand in zijn sympathie voor den kok en koksmaat. Gijs is nog jong, doch zijn reis met den walvischjager - deze blijft soms twee jaren weg - heeft hem stiller gemaakt, en instinctief gehoorzaamt hij den kok, al heeft hij niet direct iets met hem te maken. Gedwee haalt hij de extra puts kolen, wanneer de kok hem er om verzoekt. Zijn niet groot verstand en zijn ingedommelde bloed, het eenzame tremmerswerk onder in den bunker, zijn oorzaak dat Gijs over de Wijkerhaven rondloopt alsof hij zijn arbeid in hypnotischen slaap verricht. Gijs behoort ook bij de Wijkerhaven. Hij is er niet zoo zeker aan verbonden als de overigen, die óf uitsteken en meer naar voren ko- men, zooals de masten en de pijp, of gelijk een ankerspil, gelijk de klampen, tot het schip behooren, er een blijvend vast deel van uitmaken. Als een slaapwandelaar duikt Gijs uit de zwarte opening van de ijzeren trap op, de puts kolen aan het uiteinde van zijn arm. Gijs is een van die mannen, waarvan men niet bemerkt dat ze overboord zijn geslagen. Zijn aanwezigheid aan boord wordt door de overige bemanning niet als noodzakelijk gevoeld. Ze hebben zelfs nooit bonje met hem. Alleen het werk bepaalt zijn aanwezigheid. In de kombuis is hij gaarne. Bij Jan Viers, die de meeste zeejaren achter den rug heeft, is hij op zijn gemak. Hij heeft zijn vast plaatsje op de bank in de nauwe keuken, als hij 's middags zijn praatje komt maken vóór zijn wacht ingaat. Op één toon vertelt hij van zijn walvischvaartuig. Ook krijgt hij de meeste uien. Hij hoeft er niet eens om te bedelen, zooals zijn collega de Bolle, die in het begin van de reis ook op goeden voet met midships staat. De grootste afstand die de Wijkerhaven van het vasteland van Zuid-Amerika scheidt is afgelegd. Nog enkele weken en de boot ligt vast. De donkere kolendamp wordt regelmatig de stoomfluit uitgeblazen. De matrozen zijn 's ochtends al aan het schilderen van de reeling begonnen. Eerst de brug. Hein is een doorgewinterde matroos. Hij komt van een haringlogger, kent het vak door en door. Hij staat op de brug met kwast en menie. Handig manoeuvreert hij de verf over de ronde stalen reepen. Hein heeft een van zijn treiterbuien. Hij is tenslotte zonder het zelf te bemerken op deze wilde-vaart-boot terecht gekomen: de Rotterdamsche Lloyd afgetrapt, de Holland-Amerika lijn eveneens. Niet omdat hij zijn vak niet kende. Bij verre na niet. De Hollandsche matrozen die van de haringvisscherij komen, zijn nog zeelui van het oude slag. Mannen die geleerd hebben zich te behelpen: op de kleine loggers, waar de visch de meeste plaats opeischt, is niet veel ruimte voor de bemanning over. Doch met het touwsplitsen en de overige bijzonderheden van het vak, die de matrozen van de groote passagiersschepen niet meer kennen, zijn zij even goed vertrouwd als met het sturen en het uitzetten en inhalen van de netten. De groote vaart heeft tenslotte ook Hein getrokken. Het beroep gaat over van vader op zoon. De een blijft bij de haringvangst, de ander kiest de groote vaart. Meestal komen de rasmatrozen op de wilde vaart terecht. Hein heeft het bij de heerenmatrozen op de groote lijnen New-York-Rotterdam vice versa en Batavia-Rotterdam vice versa niet kunnen harden. Hij weet het zelf niet, denkt, dat het om een of ander krakeeltje was met den derden stuurman of den bootsman, dat hij steeds op de groote passagiersbooten de zak heeft gekregen. Het zit echter dieper. Zijn Hollandsche vrijbuitersnatuur komt steeds in opstand tegen de gefatsoeneerde passagiersbooten. Het niet mogen gaan en komen waar hij wilde, de te strenge, voor hem vernederende tucht, het aanleggen in steeds dezelfde havens, deden hem zelf naar het vrije en ongebondene van de wilde vaart verlangen. Daarin is het hem gegaan als den kok. Deze heeft het ook niet op de groote lijnbooten kunnen uithouden. Niet- tegenstaande zijn bekwaamheid als kok, zijn groote menschenkennis en energie is ook Jan Viers tenslotte op de wilde vaart terecht gekomen. Eenzelfde drang naar onafhankelijkheid heeft hen samen op één boot gebracht: den Hollander uit het Noord-Westen en den Hollander uit het Zuiden, want de kok komt uit Noord-Limburg. Van zijn veertiende jaar af heeft Jan Viers de scheepsplanken onder zijn voeten. De meest afgelegen havenplaatsen in alle werelddeelen heeft hij bezocht. Op de grootste Engelsche booten van de Lampert & Holt lijn heeft hij als hofmeester de lakens uitgedeeld. Toen de Engelschen geen buitenlanders meer op hun booten wilden hebben, namen de Hollandsche groote stoomvaartlijnen den beproefden kok en hofmeester gaarne in hun dienst. Ook hem was de onafhankelijkheid, de persoonlijke vrijheid tenslotte liever dan een mooi pakje. Hein staat op de brug. Hij schildert. De kok staat in de kombuis. Hij bakt brood, snijdt vleesch, pepert, kruidt de spijzen met zorg, nauwlettend, vlug. De koksmaat jast aardappelen. Hij ziet vanaf zijn overdekt buitenstalletje langen Hein bezig met kwast en menie op de brug. Dolf is verbitterd. Hem te pesten! Het vuur laten uitgaan. En hij dacht nog wel, dat ze zulke kameraden waren. Hij en achter. Dolf heeft leed er van. Hij kan zich maar niet in hun hatelijkheden en pesterijen schikken. Wat kinderachtig, denkt hij. Omdat de kok hun geen uien meer geeft. Hem er voor laten opdraaien. Is dat kameraadschappelijk? Dolf begrijpt het niet. Uit heel andere omgeving dan de kok en Hein, eerst ver- loopen student, landlooper, kellner, landbouwer en tenslotte varensgezel, heeft ook hem eenzelfde vrijheidsdrang naar deze boot en de wilde vaart gedreven. Hij moet hier voor zijn eigen standje opkomen. Geen beschermende instellingen, geen politie, geen familieprotectie, hij kan het alleen van zichzelf hebben. Hier zal blijken wat hij werkelijk waard is. Dolf kijkt niet meer op van zijn bak aardappelen. Hij weet langen Hein daar boven voor zich op de brug. Een beklemming maakt zich van hem meester. Het slikken gaat moeilijker. Zijn hart slaat vlugger. Is hij bang? Hij kan toch vechten als 't moet. Ja, boksen volgens de regels, met handschoenen. Je kunt elkaar desnoods doodslaan, maar volgens den Engelschen boksritus. Hoe vechten zij ? Hij weet het wel. Ze vechten gemeen. Bijna allemaal scheppen doen ze en met voorwerpen onverwachts, verraderlijk. Onrustig jaagt het bloed hem door de aderen. Hein kan soms zoo valsch lachen, denkt hij nu. Hij heeft het ook al eerder opgemerkt, maar zich niet willen duidelijk maken wat dat beteekende. Toen Hein op een avond de wacht hield op het voorschip, het was een sterrenlooze nacht, had hij Dolf gevraagd wat bij hem te blijven. Ze hadden samen over het voorschip gewandeld langs den mast en om de pantry van den steward. Hein was zeer spraakzaam dien nacht. Over zijn zuster had hij verteld, waar hij nu in de kost lag als hij aan wal was, want met zijn oue kon hij het niet meer vinden. Die was te zeurderig geworden, daar hield geen kraai het bij uit op den duur. Dolf had geluisterd, ofschoon met zijn eigen gedachten bezig. Het interesseerde hem toch wel wat Hein vertelde. Hij dacht in het begin van de reis dat hij een goede kameraad van hem zou worden. Hein was jong, sterk en een goed matroos. Hij zou met hem den wal optrekken, naar de zeemanskroegen en de vrouwen. Hein had dien nacht vertrouwelijk met den koksmaat gesproken. Dolf was er blij om en wilde zichzelf niet toegeven, dat hij misschien ook wel zoo hartelijk tegen hem was geweest, omdat Hein opzag tegen een lange wacht op het donkere voorschip in den stillen nacht. Dolf is zoo heel anders. Steeds zacht van den buitenkant tegen anderen. Zelden een ruw woord en hatelijk is hij nooit. Bang voor het alleen-zijn zooals Hein, neen, dat is hij niet. Ook verveelt hij zich nooit. Wel bemerkt hij dat hij de sterkere was, bij wien Hein steun kwam zoeken. Alleen in het donker wordt Hein bang. Dolf schilt dapper door. Er waait een speelsch windje. Boven zijn hoofd is het zeildoek gespannen tegen de zon. De Wijkerhaven schommelt. Telkens wanneer de vrachtboot een duik neemt, krijgt Dolf een steek in zijn buik en draait er iets in zijn hoofd. Angst? In de verte een streep: de horizon,waarachter het land. De kok komt eens kijken hoe de koksmaat opschiet. - Doe maar kalmpjes aan, zegt hij vriendelijk, als hij het bleeke gelaat van Versluys tersluiks heeft gezien. Jan Viers alleen weet precies waar het op uitdraait. Hij zwijgt, maar kijkt goed uit, let ook op Versluys. Daar komt Arthur met een geweldige vaart langs loopen. Een kop thee in zijn hand. Vlug de trap op naar den tweede, die de wacht houdt in de kaartenkamer. „Bitte Tasse", zegt hij dan met een grijns, die als vriendelijkheid bedoeld is, om den breeden mond. Dolf lacht, wanneer hij hem even daarna met zijn korte beentjes de trap van de brug ziet afhuppelen. - Morgen, Arthur, zegt Dolf. - Morgen, hab' kein Zeit, snauwt Pfeiffer hem in het voorbijvliegen toe. Arthur heeft het altijd erg druk. De angst van Versluys is geweken. Alles gaat zijn gewonen gang. - Kom je straks ook op dek zitten, Dolf, vraagt de kok, die zijn dagtaak vervuld heeft. Hij ziet er helder uit, de kok van de Wijkerhaven. Zeven uur. Voor hem zit het werk er op. Een schoon hemdje over zijn slank bovenlichaam, een frissche linnen broek, de slippers aan zijn bloote voeten, een versch stuk pruimtabak achter zijn kiezen, voorzoover die er nog zitten... en Jan Viers loopt met zijn opgevouwen ligstoel naar het achterdek. Hij beweegt zich vlug door de enge gang. Uit het even naar links overhellen van zijn bovenlichaam blijkt de spanning waarmee zijn geheele lichaam luistert naar elke beweging van het schip en... van de bemanning. Het meest lijkt hij nu op een naderbij sluipenden panter die onverschilligheid veinst. Jan Viers is altijd op zijn qui vive. Dolf is nog niet klaar met zijn werk. Hij moet nog een enkele pan schoonmaken en wacht op den van de brug komenden matroos,voor wien hij het prakkie warm houdt. De kok heeft Dolf's antwoord niet afgewacht. Hij wil den koksmaat niet verplichten om hem een paar uur aan dek gezelschap te houden. Zelf doet hij ook met zijn vryen tijd wat hij wil. Jan Viers is langzamerhand aan de gesprekken met zijn koksmaat gewoon geraakt. Luisteren kan hij, denkt Viers, maar wat hij zegt is toch heel anders dan wat hij tot nog toe van het zeevolk te hooren heeft gekregen. De avond blauwzwart over het water. Languit de kok in zijn eenvoudigen ligstoel aan bakboord: zijn gewoon avondlijk buitenzitje. Stuurlui en machinisten zitten aan den anderen kant, aan stuurboord. De tweede stuurman heeft zijn mandoline gehaald. De tweede machinist heeft zijn broek opengezet. Benauwd van het eten en de warmte. De kok denkt aan zijn dochtertje. Het dreunt in zijn hoofd: kleine gigolo, arme gigolo. Wat heeft ze oolijke kijkers en wat zei ze ook laatst weer tegen Marie? Dat ze aan 't tooneel wou. Tien jaar, wat een snaak! De zee blijft blauwzwart. De Wijkerhaven stoomt tevreden stampend en blazend na het diner kolen door het diepblauwe schilderij. De avond is al neergestreken en toch zwemt de boot door een zee van kleuren: violet, paars en oker. Dan zet de koksmaat zich op een krat, die hem gedurende de reis als stoel op dek dient. Even denkt hij: het moet toch wel fijn zijn om nu in een ligstoel achterover..., maar het mandolinegetjingel van den overkant verdrijft zijn gedachte. Ze hebben er een lamp bij gezet. Eén leest. Zeker een Engelsch Magazine. De brandende pijpen geven kleine vuurlichtjes in de schaduwkoppen. De snor van den dikken tweeden machinist hangt nog kwaadaardig over zijn natte lippen. De avond komt steeds nader. Het geluid van de boot in samenspel met het water wordt muziek. Groote bogen stervend licht spannen zich om hemel en zee. Ver weg ligt de horizont. Als een gramofoonplaat het spiegelende water. De Wijkerhaven grift de melodieën in de golvende uitgestrektheid. Alles draait en maakt muziek. Geluiden die uit het schip komen en ook van heel verworden opgevangen en smelten samen tot een harmonisch gefluister. De kok zegt: - Nou, geef mij maar een baantje aan de wal, dan kunnen ze het varen van mij cadeau krijgen. Dat zegt hij waarschijnlijk elke reis, maar een baantje aan den wal neemt hij niet. - U kunt toch gemakkelijk iets in een hotel krijgen, zegt de koksmaat, die met belangstelling de strepen bekijkt die de boot telkens in het even golvende water maakt. Vermoeidheid doortrekt zijn lichaam, doch de heldere avond wekt hem op als een borrel. - Probeer het maar eens tegenwoordig. In de States, dat was wat anders. Ik heb er goed verdiend en een fijn leventje had ik. Na je werk was je meneer. Niet zooals in Holland, waar ze op je neerkijken als je met je handen je brood verdient. De steward heeft zich bij den kok en den koksmaat gezet. Hij gaat met zijn rug naar het water gekeerd zitten, kijkt tegen het gezelschap officieren aan. - Dan moet de oue het zelf maar weten, als hij denkt dat ik zijn kooi niet goed opmaak. Laat hij het dan zelf doen. Zijn wijf kan het zeker beter. Ja, weetje wat ze kan? (De steward maakt een schunnig gebaar met zijn hand). In Antwerpen heb ik haar gesnapt, toen ze met den oue bezig was in zijn hut. Nou, hoor! Maar daarvoor heb ik me niet verhuurd. Hij kan voor mijn part de keleere krijgen. - Wat had de oue nog te vertellen? vraagt Viers, die wel weet dat de Katendrechter hier een grooten mond opzet, maar in tegenwoordigheid van den oue de onderdanigheid zelf is. Toch voelt hij zich solidair met den steward in zijn protest tegen de kapsones van den oue. Hij beseft: vandaag jij een uitschijter, morgen ik. Ze zijn allen den oue ondergeschikt. Hij is geen kwaje, maar wel eens grillig. Als hij zich gaat vervelen zoekt ook hij in het plagen van zijn ondergeschikten afleiding. Tenslotte blijft de groote kloof: daar de officieren met hun privileges, hier de bemanning met de moeilijk te verdedigen rechten en de steeds dreigende zak op den achtergrond. - Neen, over het eten niks, hoor! Ik kreeg het alleen op mijn godverdomme. Hij kan de ziekte krijgen met zijn pestpokkekeleere boot. Het gezang van water en boot. De hemel met een enkele ster. De maan als een verrassing om zoo naar je toe te trekken. De masten, één voor en één achter, staan rechtop. Op het voordek is licht. En op het achterdek. Geelachtig van de electrische lampen. Het maanlicht lacht over de geheele boot. Het water rondom de Wijkerhaven straalt. Het is alsof de Wijkerhaven naar de maan vaart. V - Pak aan, Chris! Jagers, de boots, is in de weer. ♦ De mannen houden den tros in hun handen. Hein gooit hem uit. Met krachtigen zwaai van zijn lange armen werpt hij het kronkelende stalen touw door de lucht naar den wallekant bij den dichtstbijstaanden meerpaal. De Wijkerhaven ligt langszij de kademuur. Het werk dwingt. Als een afsluiting, een dop op een lange wandelstok, zoo zijn voor de matrozen de verrichtingen die zij moeten maken bij het vastleggen van de boot na een groote periode van varen: aan het roer staan, uitkijken en spuiten, zwabberen en naar de scheepsbel luisteren. Land beteekent voor den matroos slechts de begrenzing van de zee. Voor den echten varensgezel bestaat het land, die streep die je na langen tijd weer eens vanaf je boot waarneemt, alleen uit een paar straten waar de zeemanskroegen zijn. De kroeg met het orgel, de vriendelijke, opgepoetste meid achter het buffet en het kamertje opzij, met of zonder voorhang, bestemd voor de liefde. De kroeg en het orgel. Muziek, die je in Valparaiso herinnert aan het orgel uit de Antwerpsche Schipperstraat en in Bremerhaven doet verlangen naar een negermeid uit Kingston. - Pak aan, Chris! roept Jagers nogmaals den donkeren Brabander toe, die aan den wal voor de tweede maal den hem toegeworpen tros mist. Er is nu geen tijd voor andere gedachten dan de boot. De Wijkerhaven moet goed komen te liggen op de hem toe- gewezen plaats in de haven. Langszij de kademuur. Dat is gemakkelijk. Niet op reede, zooals men eerst dacht. Je kunt zoo gemakkelijk den wal op, denkt Jagers. Vóór alles goed afstooten, dat de oue geen aanmerkingen kan maken. Jagers houdt nu zelf het stootblok. Op de brug staat de derde stuurman aan het roer. Een ronde, krachtige Zeeuw. Hij heeft het vak van stuurman gekozen. Wat zou er beter voor hem zijn, voor zijn breeden rug en zijn sterke armen, zijn open, rustig gelaat, dan zeeman? Nu hij hier is, verwenscht hij de zee en het varen. Maar welk ander beroep had hij dan moeten kiezen? Het was vanzelfsprekend dat hij varen zou. De zee had hij onmogelijk kunnen ontwijken in zijn van water omgeven Zeeland. Hij luistert scherp naar het fluitje van den eerste, die de manoeuvres van het schip met inspanning van zijn soepel lichaam, toch zenuwachtig, volgt. Telkens begeleidt hij zijn fluitje door het opsteken van zijn hand en een vlugge beweging van het lichaam. - Aanzetten! Stoppen! Achteruit bewegen! Langzaam draaien! Halve kracht! Kort klinkende bevelen. De twee en dertig man werken nu, alle zenuwen gespannen, voor de Wijkerhaven. Het schip luistert naar den eensgezinden wil van allen. Om de boot de beste ligplaats te bezorgen, wijken alle persoonlijke grieven, wordt de kloof officieren-bemanning overbrugd en helpen elkaar met genegenheid de anders weerstrevende handen. Eén wil beweegt het schip, dan een stukje naar voren, dan een slag naar stuurboord, vanuit de machinekamer bewogen. De koksmaat helpt nu bij de trossen en de bediende duwt mee met zijn armpjes, is druk in de weer, alsof hij nooit anders dan bootsman is geweest. Het rood-wit-blauw wappert aan een mager stokje op den achtersteven. De vlag van de maatschappij waait nog van den topmast. Niet als een trotsch passagiersschip ligt de Wijkerhaven aan den grauwen kaaimuur. Als een vagebond, ongebreideld, steekt de Hollandsche tramp zijn scherpen neus zelfbewust in de vreemde haven. Hier ben ik, de Wijkerhaven, mijn romp armoedig in de verf, met een grauwe vlag, een gehavend, ongelijk geschilderd dek, met een samengeraapte bemanning: een blonde vagebond uit het Westen. Wat mij toevertrouwd wordt, zal de hevigste storm niet kunnen kapen, in mijn buik bewaar ik veilig de goederen, die ik naar den anderen kant van de plas zal brengen. Een reis met mij, op mijn houten dek, in mijn bunker, maakt eiken Hollander tot zeeman. Naar warme, heldere streken vaar ik, den nevel van het Westen overal met me mee brengend in de grauwheid die de schaduwen der lange blonde menschen over het schip werpen. Uit mijn buik stamp ik stoom en als ik rust, laat ik mijn mannen den wal optrekken om hun uitgedroogde lever met vuurwater te bevochtigen. Zij trachten hun eeuwige dorst te lesschen. Die wordt niet gelescht. Dan vlamt de toorn op. Het gaat branden binnenin; eenzelfde vuur vreet hen aan. Ze hebben de jenever gevonden: de Hollander slaat met stoelen om zich heen. Hij moet spuien, hij moet een uitweg vinden voor zijn ingehouden leefdrift. Zijn maandenlange eenzaamheid, zijnwoordenlooze gesprekken met de steeds zichverschui- lende, treiterende zee, moeten eindelijk iets tastbaars kunnen grijpen. Het contact met de aarde doet het smeulende vuur plotseling oplaaien. Wild stooten, slaan, grijpen armen. Stoelen vliegen door de lucht, tafels wankelen, vrouwen gillen, een mes flikkert. De Hollander is dronken. Met verbeten woede, vasthoudend en energisch, zooals hij zijn werk verricht, vernielt hij alles om zich heen. Spiegels vallen in scherven... Ik, de Wijkerhaven, neem hen weer op om bij mij hun roes uit te slapen. Ik geef hun weer nieuwe kracht. Ze beschermen mij met hun leven, als ik de aanvallen van de donkergrijze golven moet weerstaan, ik zal hen altijd weer opnemen, achtervolgd en gezocht door hun vijandige machten. Voor mijn mannen ben ik een wijkplaats. De mannen zijn gevangen in de regelmatigheid van het werk. Het schommelen van de boot blijft hun in de beenen zitten, al ligt hij vastgemeerd aan den wal. In het kombuisleven is niet veel veranderd. De maaltijden worden nu door alle stokers en matrozen tegelijk genomen. Geen aparte wachten meer, waarvoor het eten afzonderlijk moet worden warm gehouden en opgeschept. De boot ligt stil, dus: geen roerganger en geen uitkijkpost. Voor de stokers is het heelemaal kalm. Ze zijn nu hoofdzakelijk in de machinekamer bezig. De eerste stuurman is rondgegaan om te vragen wie een dollar moet hebben om den wal op te trekken. De kok wil niets. Hij blijft op de boot. - Wat dacht je, antwoordt hij den verwonderden koksmaat, die maar niet kan begrijpen, dat hij na zoo'n lange zeereis niet even verlangt naar een aardsche verpoozing, - wat dacht je, dat ik hier het geld ga opzuipen en mijn kinderen op klompen naar school stuur? Dank je wel. Mijn kinderen zullen goed voor den dag komen. Dan maar een potje bier minder. Jij bent vrijgezel. Ja, ik weet het wel, het zal je gaan zooals de meeste zeelui: goeje voornemens onder de reis en eenmaal de wal gezien, hola, daar gaat Charley aan de „booze". - Maar ik wil toch wat zien, wanneer ik zoo'n tijd op zee ben geweest, antwoordt Dolf hem. Hij vindt het niet prettig dat de kok hem voor een zwakkeling houdt. -Ja, wat zien! Dat 's waar ook. Eerst naar de kroegje centen brengen en als er dan wat over is, vlug naar de hoeren. En dan naar den dokter. Ik heb er al meer als jij hooren praten. Dat jonge vleesch jeukt. Fokkie, fokkie! De laatste woorden komen sarcastisch uit den gehavenden mond van Jan Viers. Hij bootst spottend de jongetjes na, die met deze woorden de varensgezellen naar de vrouwen trachten te brengen. - Misschien ga ik in Buenos Aires eens een avond met je mee, Dolf, maar hier niet. We vertrekken binnen een paar dagen weer. De kok heeft schik gekregen in den steeds actieven Versluys. Een vaderlijke glimlach op zijn gelaat. Zijn kleine oogjes knijpt hij nog meer toe dan anders en telkens plooit zijn mond zich tot een spottend lachje. Hij denkt de drijfveeren van Versluys geheel te kunnen nagaan. Als de Bolle opgepoetst langs de kombuis wandelt, houdt de kok hem tegen: — Nou, dat ziet er fijn uit! Ook lekker fokkie, fokkie? Trots kijkt de Bolle den kok in het spottende gelaat. Hij, tremmer van de Wijkerhaven, zal die halfbloeds eens laten zien wat een Hollandsch zeeman aan alcohol en aan bier kan verzwelgen. Hij zal de vrouwen hier zijn manlijkheid bewijzen. Laten ze maar goed hun oogen uitkijken, die kok met zijn koksmaatje, zoo gaat hij, Huibert Leenderts, den wal op, netjes gewasschen, met schoon lijfgoed en fijn opgestreken pakje aan. Zijn blonde snor hangt manlijk over zijn vormloos-dunne lippen. Het strakke blonde haar in een scheiding zit onberispelijk, de rooddoorloopen stokersoogen, waar de zwart geworden oogharen overheen staan, puilen uit en geven hem een dommelijk uitzicht. Hij is trotsch, Huibert Leenderts, genaamd de Bolle en tremmer van de Wijkerhaven. Wanneer ze hem straks zullen zien, de meiden uit de hoerenstraat, dan zal hij onweerstaanbaar zijn. Een gelukzalige, zelfbewuste lach komt over zijn bol gezicht, wanneer hij, de leut van den kok voor ernst nemend, er enkel weet uit te brengen (den onervaren koksmaat gaat hij minachtend voorbij): - Goeje! Dan stapt hij, zelfvoldane haan, de loopplank over, den wal op. De maaltijd, waaraan minder aandacht wordt besteed dan tijdens de vaart, is afgeloopen. De warme dag heeft iets benauwends in de straten laten hangen. Met troepjes van twee, drie man trekken ze den wal op, een Uruguayschen dollar rijk. - Voor een hal ven dollar heb je hier een fijn niesse, zegt Hein tegen Karei, die met hem den wal is opgegaan. Maar Karei heeft een vrouw en wil geen ziekte mee naar huis brengen. - Och wat, zegt Hein, dan doe je 't met een hempie aan, dat hebben ze zelf wel. Het speeksel komt Hein op zijn lippen. De beide mannen op de markt, die hier 's avonds gehouden wordt. In de hoogte branden lichten. Achter de marktplaats, een steenen trap af, komen ze in de straat waar druk jonge mannen heen en weer loopen. Geagiteerd staan ze te praten, kloppen telkens aan een glazen deur, wachten even totdat er een vrouw uit te voorschijn komt en beginnen dan weer bij de volgende deur hetzelfde spelletje. De lange is een eind vooruit geloopen. Karei achter hem aan, hij is een kop kleiner. De geslachtsdrift heeft Hein naar deze straat gedreven. Hij klopt aan. Die bruine meid bevalt hem niet. Dan een huis verder. Een blonde, een Duitsche, kent hij ook. Hij zoekt iets anders. Een vrouw die zijn groot lichaam kan houden. Aan den hoek van de straat staan een paar Zweden, die al eenige dagen met hun boot in de haven liggen. Ze zijn met hun drieën. De grappa italiana en het lichte bier hebben hun roode gezichten nog vuriger gekleurd. Ze wenken Hein en Karei, denken landgenooten te ontmoeten. - Dutchmen. All right. - We want to fock too, zegt Hein. - Good women for you, fine black ones, zegt een van de Zweden. - Verdomd, dat is right, zegt Hein tegen Karei. - Where are these focking girls, these black one's? vraagt Hein. - Come on, we '11 show you. Good fat ones, you know. Gezamenlijk zeulen de vijf matrozen de rumoerige straat in. Hein met zijn overhellend lichaam als een te lange lat voorop. Een dikke, groote negerin, de vleezige lippen op elkaar geperst, ontvangt Hein in haar kaal vertrek. Zij is met een vriendin samen. De negerin toont haar geweldige borsten. Vast tarief: half a dollar. Karei neemt de andere negerin, kleiner en magerder. De matrozen ontkleeden zich. De atmosfeer in het kamertje is zwoel. Het riekt er naar het zweet en de manlijkheid der voorgangers. De matrozen zijn gewend aan de benauwdheid van menschéngeuren. Zij doen hun plicht, kleeden zich aan, betalen. Nog een halve dollar over. In de kroeg bij de haven vinden ze elkaar. De marconist van de Wijkerhaven is niet verder gekomen dan deze kroeg. Hij praat met den derden machinist. Ook hier kan de derde het niet bijsloffen. Zijn Poolsche vrouw eischt te veel van hem, het werk valt hem zwaar en de marconist, zijn zeemanspet met klep diep in zijn gezicht, zuipt hem gemakkelijk onder de tafel. Wanneer Hein en Karei binnenkomen, groeten ze en zeggen: - Goeje! Hun halve dollar is gauw verteerd. - Cerveza, bestellen ze. Het bier glijdt hun dorstige kelen in als water die van uitgedroogde woestijnreizigers. Dan gaat de deur weer open: de koksmaat, met groote sterke oogen, stapt resoluut het slecht verlichte vertrek binnen. De mannen zitten te soezen. Een oude zeeman, geheel verzonken in zijn glas grappa — een driedubbele — kijkt minachtend in zijn glas, dan weer naar zijn maat, waarmee hij zacht praat. De koksmaat knikt en bestelt grappa. Dan cerveza, dan weer grappa. Hij kijkt tersluiks naar den marconist. Op diens verwaaid gezicht: onverschilligheid. Zijn rug houdt hij ineengedrukt. Sterk is hij wel. Steeds lijkt een arm achter hem opgeheven, om elke minuut in zijn nek te grijpen: mee, jij schurk, jij dief, verkrachter, oplichter. De marconist is een goede kerel, maar zwak. Hij heeft het niet klaar gespeeld zich te handhaven in de fatsoenlijke zeemanswereld. Hij was tenslotte blij op de Wijkerhaven te kunnen werken. Nu zit hij op zijn gemak. Temidden van drinkebroers en menschen voor wie het leven en het goed van een ander niet telt. De marconist trekt angstig met zijn eene schouder. Zouden ze hem meenemen voor die diefstal, voor dat kind, dat hij in zijn hut gelokt heeft en dat hij in dronkenschap genomen heeft? Weg... hij wrijft zich met zijn arm langs zijn hoofd, roept den waard en bestelt: - Cerveza, cerveza, verdomme! De derde machinist drinkt van de weeromstuit van zijn glas bier. Hij proeft niets meer, het smaakt hem niet. De lange en Karei nemen geen notitie van den koksmaat. En hij, de kleine Versluys, drinkt. Hij is niet naar de hoeren geweest. Hij heeft geloopen, geloopen, en altijd maar heeft hij die houten vloer van de Wijkerhaven onder zijn voeten gevoeld en de aarde bewoog van links naar rechts, van links naar rechts en terug en terug. De spierkrachtige Dolf, met zijn slordig broekje en zijnwerkmanshemd, drinkt het bier en gloed komt in zijn oogen. Dolf kijkt naar het buffet, waar het is zooals in Holland. Hij ontdekt er zelfs een kruik Bols. Hij vraagt om een borrel, een echten borrel. - Cerveza no bueno, zegt hij in gebroken Spaansch. Vuile, grijze rook hangt in het vertrek. Het gebrom van de machinekamer herhaalt zich in zijn ooren, en zijn bloed is afgestemd op de melodie van de zee. Verlatenheid achter de glazen vierkanten ruiten van de havenkroeg. Wanneer zijn dollar opgedronken is, stapt hij op. De marconist en de derde tracteeren de matrozen. Ze zijn verbroederd door den drank. Dan komt de boots binnen. Hij gaat bij de matrozen zitten. Hij vermoedde dat ze hier zouden zijn. - Hoor es, zegt hij tegen den lange, en omzichtig gluurt hij naar links en naar rechts en tersluiks naar het tafeltje van den marconist, lusten jullie vanavond nog wat? - En niet zoo'n klein beetje ook, antwoordt Hein begeerig. Hij heeft direct in de gaten, dat de boots op de een of andere manier aan geld weet te komen. - Twee Polen willen mee met de Wijkerhaven naar Argentinië, maar ze hebben geen papieren. Als we ze nu kunnen bergen tot Buenos Aires, is de zaak voor elkaar. - Nou, dat gaat toch best, zegt Hein, ik neem ze gewoon mee in het focsle, de eerste komt toch niet meer kijken. Zeg jij ook es wat, Karei, richt hij zich plotseling tot zijn kameraad. Karei wil zich buiten het complot houden. Hij durft niet veel tegen te spreken, is eigenlijk bang voor den langen matroos. Hij weet, dat Hein je uren lang kan treiteren als hij iets tegen je heeft en geeft hem daarom in alles zijn zin maar. -Ja, dat kan best, zooals Hein zegt, antwoordt Karei gedwee. - Neen, dat is te gevaarlijk, beweert Jagers. Als de oue komt kijken in het focsle, krijgen we allemaal de zak. Weet je wat, als we ze eens in een sloep aan bakboord stoppen en jullie knoopen overdag het zeildoek boven ze dicht. Daar komt toch niemand tot Buenos Aires. We halen ze d'r dadelijk uit als de boot aan den wal ligt en jullie brengen hun wat te vreten die anderhalve dag. - De koksmaat komt toch eiken morgen op het sloependek voor zijn aardappelen, brengt Hein in het midden. Als die het in de gaten krijgt, gaat ie het natuurlijk dadelijk aan den kok vertellen en dan ben je zuur. - Och wat, die malle koksmaat, die merkt niets. Al stopten we er een paar in elke sloep, had hij nog niks in de kijkert. - Heb je al een voorschotje binnen, boots? vraagt Hein vol belangstelling. Het kan hem niet veel schelen waar ze die Polacken zullen bergen. Hij weet wel, dat de boots er tenslotte voor opdraait, wanneer het uitkomt, dat ze menschen zonder papieren van den eenen staat naar den anderen hebben gesmokkeld. De drie mannen hebben zich onder het spreken naar elkaar toe gebogen. Hun glazen bier staan half leeggedronken in een driehoek op de houten ruwe tafel. Lange Hein met zijn langwerpig schuinstaand gierengezicht, zijn linkerhand in zijn broekzak van zijn fijn opgestreken blauwe pak, zijn rechterhand als een klauw om het glas bier, is domineerend in het groepje van drie. De boots houdt zijn breed gezicht wat terug van de beide anderen. Hij aarzelt nu en dan, voelt het gevaar van ontslag als het uitkomt. Karei is heelemaal op de twee anderen ingesteld. Hij komt niet los uit de netheid van zijn Zondagsche pakje. Eigenlijk geeft hij niet zooveel omeen„booze"partijtje, maar hij kan niet meer terug, is bevreesd voor de beide anderen, wil ook den boots niet weerstreven. Hij is ook bang voor den zak. Toch waagt hij het niet iets tegen de plannen van de twee mannen in te brengen. Hij moet immers laten zien dat hij een man is. Bovendien houdt hij zich maar kalm, zoolang er niet onmiddellijk gevaar dreigt. De mannen zijn het eens geworden. Er zal gedronken worden. Ze verdwijnen. Karei het laatst. Roepen hun „goeje" naar den marconist en den derde, die slaperig over zijn bierglas hangt. Langs de haven is het stil. Het uur is laat en waar op de verlaten kade uit een huis nog licht schijnt, weten de drie zwijgzaam voortloopende mannen een kroeg. De twee Polen zitten achter in de kleine langwerpige ka • mer bij het zwakke schijnsel van een schemerlamp. De waardin heeft een groote wrat op haar lip. Ze was eens mooi, had blonde haren en een slank lichaam. Nuzegtzij: - Guten Abend. Dutchmen? De mannen zeggen kort: - Navend. Ze zitten nu met hun vijven als samenzweerders aan een ronde tafel. Het schemerlicht maakt hun gezichten tot maskers. De twee donkere Poolsche Joden met hun scherpen neus, even gewelfd — het zijn broers en ze lijken op elkaar — hun teringachtige gelaten, waaromheen men de zwarte onheilspellende baarden mist, luisteren scherp en nerveus naar de verklaringen van den boots. Ze begrijpen, dat ze de zeelui stevig moeten laten drinken, dan kunnen ze een goede behandeling verwachten. Zij hebben op een Hollandsch schip gewacht om de onderneming te wagen. Hein laat den boots praten en drinkt. Bier en borrel. Steeds weer verlangt hij het gouden bier in de glazen te zien schuimen. Eindelijk vraagt hij gin. De Polen drinken koffie. In Buenos Aires kunnen ze zaken doen. - Schon gut, zegt de eene Pool, wenn wir nur etwas zu essen bekommen, dass wir nicht hungern. Zijn stem is fleemend. De mannen drinken. Karei heeft al te veel. Hij zit halfop zijn stoel te dommelen. Hein drinkt door tegen den boots op, die zijn veertig jaren geen schande aandoet. De waardin gnuift. Ze denkt: die Dutchmen das ist gutes Volk, das kann trinken, was! Zij doet een poging voor een bijverdienste. Ze lust ze alle vijf nog wel. Maar die twee Polacken, dat is niets, die hebben er geen geld voor over. Voor niets. Ach was, Polacken! Ze begint met den boots, gaat met haar volle lichaam voor hem staan, duwt haar bovenlichaam tegen hem aan. De Polacken betalen. De waardin zit nu op Jagers' schoot. Hein grijpt haar tusschen haar beenen enKareltje duwen ze met zijn hoofd tegen haar ontbloote borsten. Jagers houdt haar mond open en Hein giet haar een glas bier met een borrel in het keelgat. Het wijf wordt gek. De Polen grijnslachen, hebben minachting voor het ruwe gedoe. De vrouw wordt uitgekleed... de Polacken betalen. Kareltje wordt draaierig. Het is hem alsof de boot op en neer gegooid wordt. De mannen dragen hem naar buiten. Hij hikt en braakt. Hein lacht. Aan Jagers' en Hein's arm waggelt Karei voort, de donkere verlaten kade af. Slechts in de verte de lichten der schepen in den mast en bij de loopplank het scherpe licht tegen de ratten. Hein is sterk; sterker dan de boots, sterker dan wie ook aan boord. Hij weet het en wil, dat iedereen hem erkent als den sterkste. Zelfs de boots, wien hij toch bij het werk gehoorzaamt, moet hem als den sterkere erkennen. Het wordt niet uitgesproken. De Polen, als twee schimmen, loopen achter de drie zeelui aan. Ze hebben er niet op gelet, ze zijn er, zoo maar, zonder reden. Opeens, vlak voor hen: de Wijkerhaven. Als een groot, warm huis staat hij voor hen open, rustig en stil in den avond. De 'kapitein heeft voor die paar dagen geen wachtsman aangenomen. Hij heeft het den matrozen alleen overgelaten. Chris houdt de wacht, op het achterdek bij de loopplank. Hij komt ook in het complot, krijgt zijn helpersloon van den bootsman. Mondje dicht. Op het sloependek is het donker. Het zeildoek halen Chris en Hein van de reddingboot. Ze wijzen den Polen hun verblijf, beloven regelmatig voedsel en drinken te brengen. Jagers wacht met Karei op de twee mannen. Dan brengen ze Karei naar zijn kooi. De twee mannen, hun armen broederlijk om Karei heengeslagen, gaan als schaduwen over het achterschip, verdwijnen in het nog donkerder gat van het logies: alle lichten zijn gedoofd. In de kombuis brandt de petroleumlamp, die Chris op de bank in den hoek heeft neergezet. De eerste nacht is hij wachtsman, krijgt er extra overwerk voor betaald. In Buenos Aires moeten de lichtmatrozen de job maar van hem overnemen; dan is er trouwens een wachtsman van den wal bij. Chris gaat telkens van de plank naar de kombuis. De temperatuur is wel uit te houden. Tegen dezen tijd van het jaar, als het in Holland volop zomer is, begint in de Zuid de winter. Chris let op den wal, dat geen bietsers het schip binnensluipen. Hij kent zelf alle trucs. Chris is een goed matroos, doch zijn onbeheerschtheid als hij dronken is, heeft ook hem hierheen, op deze boot gebracht. De groote maatschappijen betalen meer, denkt hij. Hij had misschien al bootsman kunnen zijn. Hij weet het zelf wel. Zijn onrustig bloed drijft hem naar daden, die hij niet heeft gewild. De beweging van zijn rechterhand naar de plaats waar hij zijn groot mes veilig weet hangen aan zijn riem, is dwingend. Wanneer hij ruzie heeft, en na eenige borrels moet hij vechten, kan hij het niet nalaten; werktuiglijk trekt hij dan zijn mes. Het is een mechanische beweging bij hem geworden. Hij gehoorzaamt de stuwing van zijn opgehitst bloed. Zelf vindt hij steeds een aanleiding. Hij begint dan te plagen, onverschillig wien, als hij maar kan vechten. De donkere Brabander met zijn warme oogen, zijn volbloedig lichaam, zit nu bij de loopplank in het donker verscholen, zoodat hij zelfvan den wal af onzichtbaar is, doch iedereen in het schijnsel van de lamp kan zien. De ratten slaan ook op de vlucht voor het schelle licht. Chris is nu één met de donkere boot. Hij wacht op de eerste strepen van het daglicht. Hij stopt een nieuwe pijp. Hij heeft nog een gebakken vischje in de kombuis en de koffie staat te trekken op het fornuis. Uit de verte dringt geen enkel geluid meer tot hem door. Gestorven ligt de kade links en rechts. Hij en de Wijkerhaven wachten in den nacht. VI - inou, gaat de koksmaat nog boksen, kok? Het is Gijs, de tremmer, die een praatje maakt met Viers. Gijs trekt een gezicht, alsof hij zichzelf verwondert, dat er woorden en zinnen uit zijn mond komen. Hij kan iemand soms blijven aanstaren met dierenoogen. Zijn lange reis op den Walvischvaarder heeft zijn toch al gebrekkig verstand geen goed gedaan. Nu weer dit alleenwerken in den eenzamen kolenhoop; het maakt zijn geest met actiever. Gijs tremt voor Hans en zijn maat. Hij kan het best vinden met de twee Duitsche stokers Hans en Frits. Ook den kok mag hij gaarne lijden. Den koksmaat vindt hij wel een goeden jongen, maar het is zoo'n rare. Hij praat zoo netjes en er is toch iets met hem, denkt Gijs, waardoor hij anders is dan de anderen. Precies weet hij het niet. De Wijkerhaven heeft zijn neus weer in het zoute water ondergedompeld. De machines ronken en om het half uur wordt één glas meer geslagen. De kok is alleen in de kombuis. De koksmaat houdt zijn rustuurtje. Viers gaat na hem. Het is middag. Een frissche wind waait over het dek. Jan Viers heeft zijn petje opgezet, een gewoon stokerspetje, niets bijzonders, zoo'n alledaagsch, grijs petje. Hij ziet er zóó erg jongensachtig uit. Zijn voorschootje, dat hij bij het werk altijd voorbindt, heeft hij in zijn hut gebracht. Gijs blijft een poosje bij hem in de keuken hangen. Dat doet hij wel meer. Hij heeft een puts kolen voor den kok naar boven gebracht. Er is voorraad kolen genoeg ge- 7 tremd en hij kan zich nu wel een kwartiertje permitteeren. De kok spreekt ook graag met hem. Geen cent kwaad bij, denkt hij vaak. Bovendien bewijst Gijs hem gewillig den een of anderen dienst. - Zou Dolf kunnen boksen, kok? - Nou, dat zullen we wel zien, als het zoover is. Hij zegt van wel. - Ze houden hem 's nachts het vuur niet meer aan, hè kok? vraagt Gijs onnoozel. Hij begrijpt werkelijk niet hoe de vork eigenlijk in den steel zit. Den koksmaat geeft hij overal de schuld van, onnoozele Gijs, want hij verdomt het uien uit te deelen voor de bemanning. Zoo denkt Gijs. Wanneer Viers zich echter kwaad maakt, dat de matrozen 's nachts het kombuisvuur laten uitgaan en hij tegen hen uitvaart, kijkt Gijs hem verwonderd aan met een gezicht alsof hij zeggen wil: nee, maar wat je me daar vertelt, dat kan toch niet waar zijn, dat zou gemeen zijn. Omdat Gijs de bedoelingen van de menschen ontgaat, bemerkt hij van de werkelijke intriges tusschen de leden der bemanning niets. -Ja, maar dat is vuil. Dat is toch zoo erg niet om dat eene vuur aan te houden, maar laat die koksmaat ze dan wat meer uien geven, dan doen ze het wel weer. — Neen, dat moet hij juist niet doen, antwoordt hem Jan Viers, die weer direct in vuur geraakt, wanneer hij ziet, dat Gijs maar van één kant is ingelicht. - Nee, hii moet ze juist ereen uien meer geven. De heeren maar volstoppen, dat willen ze wel. Ik heb het hem zelf verboden. En dat mag je ze nu gauw gaan vertellen ook. En dan mag je ze ook nog vertellen, dat, als ze het nou nog eens wagen 's nachts zoo'n keet te maken en het vuur uit te laten gaan, dat ze dan wat anders zullen beleven! - Kan ik mijn teer even op het vuur zetten? vraagt de timmerman met het lamme handje, die zich intusschen bij het tweetal in de kombuis gevoegd heeft. Zonder antwoord van den kok af te wachten, heeft hij reeds de ringen van het fornuis gehaald en zijn twee potten teer op het open vuur geplaatst. Met tegenzin staat de kok het toe. De timmerman af met de woorden: - Ik kom over een uurtje wel es kijken, dan zal het wel goed zijn. Jan Viers mag den leelijk uitzienden mopperaar niet gaarne lijden. De timmerman stoot af. Ook Gijs ontloopt hem zooveel mogelijk. - Daar heb je er weer zoo een, die aan den wal loopt te bietsen en hier nooit tevreden is. Je had hem moeten zien bedelen om aangemonsterd te worden, met zijn petje in zijn hand stond hij te smeeken. En nou... maar laat ie voorzichtig zijn! Ik lust dat mannetje wel. Geen spijker kan hij recht in 't dek slaan. Gijs gaat weer naar zijn kolenbunker. De beide stokers Hans en Frits zitten naast elkaar op den kolenhoop bij het vuur van Hans aan bakboord. Ze praten zacht. Frits heeft een mooi blond gezicht, iets te week voor een man. Hij is klein van stuk. Hij doet wat Hans hem opdraagt. Het komt zelfs nooit bij hem op tegen te spreken. De twee Rijnlanders zijn trouwens op elkaar aangewezen, want zij zijn de eenige Duitsche stokers op de Hollandsche boot. Frits laten ze met rust, de Hollandsche bemanning, maar de uitdagende kracht van Hans prikkelt langen Hein. Telkens wanneer hij hem in het focsle ontmoet of wanneer hij hem in de nabijheid weet, probeert hij een hoonende opmerking te lanceeren, die meestal op rotmof uitdraait. Hans doet alsof hij niets merkt. Hij gaat zijn eigen gang, stoort zich aan niemand. Hans is zeer hoekig. Zijn oogen geven zijn gezicht iets onheilspellends. Aan zijn ruwen, zinnelijken mond, de sneden in zijn reeds verweerd gelaat — hij is eerst zeven en twintig jaar oud—zijn pezige werkhanden en zijn gebroken neus, herkent men onmiddellijk den vechthond. Hij is door alles heen, kent het zeeleven en weet hoe een twist ontstaat en den afloop ervan. Nu wil hij oppassen. Op de boot blijven, niet vechten, heeft hij zich voorgenomen. Maar ze moeten het niet te bont maken. - Hat der Hein dir auch was gesagt, Frits? - Wie meinste? - Ob er dir gescholten hat, das mein ich. Zonder zijn antwoord af te wachten, voegt Hans er aan toe, terwijl hij voor zich uit blijft staren: - Wenn er noch einmaal rotmof sagt, haue ich ihm eins auf der Fresse, der Aarschfink! Wanneer Gijs bij hen komt, zwijgen ze. Frits zit nu heelemaal tegen Hans aan op den kolenhoop. Hij zoekt bescherming bij sterken Hans. Het is gloeiend bij de vuren. De mannen hebben hun zweethemdjes uitgetrokken. Hans heeft zijn zweetdoek om zijn nek gebonden. Frits veegt hem met zijn hemdje het vocht van den naakten rug. De boot vaart weer op vollen stoom. August, de lichtmatroos, rapporteert het aantal wentelingen vanuit de machinekamer. De kapitein is tevreden. Het lossen is vlot verloopen. Op tijd vertrokken. Niet te veel havengeld behoeven te betalen. Op tijd aangekomen. De reis heeft tot nog toe minder gekost dan anders. Dolf ligt op zijn rug. Hij wil van zijn middagrust genieten. Zijn sloffen uitgegooid, zich vlug gewasschen, dan kan hij den vollen tijd op zijn kooi liggen, totdat de kok hem komt roepen om koffie te zetten. Wat heb ik nou weer gedaan, denkt de pittige koksmaat, terwijl hij de laatste tooneelen weer voor zijn gesloten oogen haalt. Hij moest met den steward mee aan den wal, eenige uren voor de boot vertrok. De breede loopplank hadden de matrozen al weggetrokken, er lag nog een smal hulpplankje. De shipchandler stond er met zijn auto. De steward had hem de auto gewezen en bevolen het vleesch te halen en naar de store te brengen, die zich onder de pantry bevindt. Dolf stapte kordaat met zijn korte, krachtige beenen naar de auto. De halve koe op zijn nek. Dolf zag zichzelf, hoe hij met het 125 kilogram zware stuk vleesch op zijn lichaam naar het loopplankje waggelde. Daar aangekomen had hij even overwogen: er over gaan beteekent het kostbare stuk vleesch in het water laten vallen, want zelf zou hij zich weten te redden. Toen had hij rechtsomkeert gemaakt, het vleesch weer in de auto geduwd en gezegd: „ik verdom het". De steward was havenarbeider geweest, die zou er beter weg mee weten. Hij zag den kok en den steward nog aankomen: woedend. Ze hadden hem de huid vol gescholden. Woest had de steward het groote koegedeelte op zijn nek genomen en met een kwak in de store-room neergesmeten. Het zweet sprong hem uit alle poriën. De koksmaat had zich geschaamd. Ze hadden hem wel willen slaan. Zoover was het niet gekomen. Viers vooral was woedend geworden. - Waar deug je dan eigenlijk wel voor? Ik heb als jongen van zeventien jaar niks anders gedaan dan zulke vrachten gesjouwd en ho maar, als ik gezegd had, dat kan ik niet. Een lammeling ben je! Ze hadden hem zoo laten staan. En het ergste was, dat ze gelijk hadden, denkt Versluys, terwijl hij zich de heele geschiedenis weer voor zijn oogen haalt. En toch... Dolf vindt, dat hij verstandig heeft gehandeld. De kracht ervoor, die had hij wel, maar te weinig praktijk. Hij kon de groote omvangrijke koehelft niet goed op zijn rug balanceeren. Was hij daarom een lammeling? Durft de steward wat hij niet durft? Zou hij het van den steward met vechten winnen? Daar is hij zeker van. Maar daar heb je 't weer: de weeke opvoeding. Hij had het in Godsnaam maar moeten probeeren. Wat kan hem tenslotte de heele boel verdommen! Een groote onverschilligheid komt weer over Versluys. Laat de boot maar varen, laat ze maar stilstaan, laat ze naar de hel gaan, er is aan ons allemaal niet zooveel verloren: een stelletje uitvaagsel, de officieren incluis; laat de wind maar weer komen opzetten en het geraas uit de machinekamer verder dreunen, het kan me niks verdommen, denkt de koksmaat fatalistisch. Versluys is langzamerhand aan de scheepstaal gewend geraakt en heeft door het vaak hooren van dezelfde krachtwoorden deze ook leeren gebruiken. Ze zijn hem vertrouwd geworden en geven hem het gevoel tot dezelfde gemeenschap te behooren als de anderen. Het scheepsvolk met zijn eigen taal verstaat het gewone niet goed meer. De woorden verliezen hun beteekenis, wanneer ze niet door de geijkte krachttermen gekruid worden. Dolf Versluys heeft weer lak aan alles. Ook de kombuisvuren laten hem nu koud. En de spanning, die steeds strakker wordt tusschen achter en midships, heeft voor het moment haar beteekenis voor hem verloren. De koksmaat geniet van de rust die zijn heele lijf doortrekt. Stil liggen, niet werken, een uur rust. Als de kok hem nu ook negeert, heeft hij niemand meer aan boord. Ja, Herr Bitte Tasse, maar die telt niet voor vol. Die staat eigenlijk aan geen kant. Uit den bediende kun je geen wijs worden: is hij op de hand van Hein en Jagers of op Viers' hand? Dolf gooit zich op één kant en probeert nog even een slaapje te vatten. De Wijkerhaven, dicht bij de kust, vaart den nacht door en ziet een nieuwen dag over de blauwe watervlakte opkomen. De nabijheid van het land heeft niet alleen de bemanning van de vrachtboot onrustig gemaakt. Of is het 't weer, dat plotseling een grijze verlatenheid om het schip heeft gebracht? Want de winter in dit subtropische klimaat kan soms van een warmen in een kouden, mistroostigen dag overstappen. Toen de Wijkerhaven het anker lichtte en de kettingen zich gehoorzaam in de kettingbak legden, brandde nog een heete zon op zijn getaande, houten huid. Nu komen van den horizon af en overal vandaan kleine wolkjes opzetten; zij dalen en kruipen over het water alsof ze slechts één doel hebben: de Wijkerhaven in den mist te doen verdwijnen. Hoe het gebeurde, wist naderhand niemand te vertellen. Plotseling is er enkel geluid. Elke twee minuten hoor je de signalen van de varende booten. Ook de Wijkerhaven geeft zijn verplichten stoot op de sirene, waarschuwend: hier vaar ik, Wijkerhaven. De kapitein heeft order gegeven : vaart verminderen, mist. De Wijkerhaven vaart na een lange voorspoedige reis zijn eerste groote haven tegemoet. De bemanning heeft al uitgerekend: nog denzelfden avond aan wal. De mist zou anders beslissen. Op de boot werkt alles volgens regelmaat. Hier is hetzelfde licht als anders. De geluiden dringen echter op. Eerst heb je er geen erg in, een enkel signaal. Dan vaart de boot met minder snelheid en plotseling hoor je vlakbij het waarschuwend gehuil van een andere boot. Uitkijken! Er is echter niets te zien, en als je wat ziet, is het te laat, dan heb je die andere boot op den kop geloopen. De Wijkerhaven vaart nu op halve kracht. Zes knoopen per uur. De loods is nog niet aan boord. Wachten en luisteren naar het toenemende gejank van de sirenen. Met groote schrikoogen komt Herr Bitte Tasse de kombuis binnen: - Verdammt gefahrlich. Der Marconist hat mir gesagt schon eine Anfahrung. Was? De kok lacht en zegt: — Heb je je testament gemaakt, Arthur, voor je nakomelingschap in das liebe Vaterland? — Ja, mache nur Spass, du wirst mal sehen, wir sind noch nicht da. Wanneer hij met zijn eersten stapel schotels voor de officieren weggehold is, zegt Viers, nu ernstiger, tegen zijn koksmaat: — Dat wil allemaal zeeman heeten en heeft een paar reisjes gemaakt. Allemaal onzin, Dolf. Hij weet er geen lazer van. De marconist heeft niks gehoord en wat hij hoort, zal hij Pfeiffertje niet aan zijn langen neus hangen. Dolf luistert gaarne naar den kok. Viers is het geval met het stuk koe al vergeten; hij praat er tenminste niet meer over. Ook de steward komt even een praatje maken. Het mistige weer maakt hem nog onzekerder. Tegenover den koksmaat verliest hij nu zijn wrevel en zegt angstig: - Beroerd weertje om de haven binnen te loopen. Versluys zegt niets, kijkt hem nieuwsgierig aan. Het geloei van allerhande geluiden neemt toe. De sirene van de Wijkerhaven beteekent: hier ben ik. Het is alsof ze allen bij den kok komen om hun naargeestig voorgevoel kwijt te raken. Nu staat de lange tweede stuurman met zijn prettig jongensgezicht voor de kombuisopening : - Wat zeg jij, kok? vraagt hij. - Ik zeg maar zoo, ik zeg niks, antwoordt de steeds zichzelf blijvende zeeman. De kombuis trekt ook door de warmte waarnaar nu verlangd wordt. De eerste loopt even langs. Hij is zooals steeds druk in de weer, werpt vluchtig den kok een goeden dag toe. Die twee verstaan elkaar. Nu is de boot dichter bij de haven gekomen. Het toenemen der geluiden verraadt de aanwezigheid van varende en stilliggende booten. Klokkengelui is uit de verte hoorbaar. Het loeien der boeien maakt den zich samenpakkenden mist nog mistiger. Kattengehuil. Neen, het zijn jankende hyena's of ratten, die scherp piepen in een verlaten huis. Hoeveel booten varen er door het grijze, vlokkige poeder? Scherpe fluiten, alsof er jacht gemaakt wordt door onzichtbare jagers op voorwereldlijke schimmen. Zelfs in de machinekamer dringt de beklemdheid, die om en aan het schip is, geleidelijk door. Op de brug bewegen zich de officieren rondom het roer, als schaduwen uit een schimmenspel. De voormast hangt aan den nevel. De Wijkerhaven vaart door de lucht. De beide Polacken liggen onder het zeildoek in de reddingboot. Ze luisteren angstig naar de akelige geluiden. Ze prevelen vergeten gebeden, roepen hun afgedankten God weer aan. Wanneer zij stappen bij de reddingboot meenen te hooren, drukken zij zich tegen elkaar aan. Eenige dagen reeds hebben zij zich niet gewasschen. Ze moeten eikaars reuk verdragen. Als een groote verdwaalde vogel beweegt zich de Wijkerhaven nog in den mist. Meindert Steensma trekt onrustig aan zijn brandend pijpje. Hij heeft een heel eigen manier om daarbij het hoofd omhoog te rukken. Door den mist dringen de geluiden moeizaam door. Het is alsof het water de hemel is en de lucht vloeibaar geworden. De koksmaat wacht af, hij is nieuwsgierig. Wat zou er nu gebeuren? De geheele samenleving aan boord is plotseling omgetooverd in een schimmenspel door den nevel die alles verandert. De vijandschap, die langzaamaan groeit tusschen de matrozen en het kombuis-personeel, is door het gemeenschappelijk dreigende gevaar even tot rust gekomen. Hein heeft zijn Zondagsche plunje te voorschijn gehaald, onderzoekt broek, jas en vest op losse knoopen en losgeraakte naden. Hij zit met naald en draad gebogen over zijn fijn opgestreken broek. Aandachtig laat hij alles door zijn grove werkhanden gaan. De dunne spitse naald en de fijne zwarte draad. De mist is tegen den achtersteven aangeklommen. Boven het logies dwalen grijze nevels. Hein zit op de bank van het focsle. Groote, scherpe figuur. De gele schijn van het electrische licht komt van de zoldering van het logies en geeft een vermoeden van de onzekerheid buiten. De voor het oog ondoordringbare nevelmassa, die men om het schip heen weet, benauwt. De lange, sterke matroos denkt aan de groote havenstad, waar hij nu voet aan wal zal zetten. Hij lacht om den koksmaat. Dat kereltje zou kunnen boksen. Hij gelooft er niets \an. Allemaal kletspraat. Zeker weer wat van dien keieeren kok. Kon ie die maar eens iets flikken! Dat dat lulletje Rozewater zou gaan boksen in de Missions, dat kunnen ze hem niet wijsmaken. Plotseling staat hij op. Hij herinnert zich opeens, dat hij naar die twee Polacken moet gaan kijken en hen waarschuwen, dat ze straks van boord kunnen met de jol, die den schoenmaker, de waschvrouw en al dat andere havenvolkje aan boord zal brengen. Het fluiten houdt aan. De damp is dunner geworden. In plaats van de angstige benauwdheid, niet weten waar en hoe je ergens ligt, hangt of staat, is er nu een kilheid door de Wijkerhaven getrokken. Hij heeft langzamerhand zekerheid gekregen van zijn ligging, maar onbehaaglijk maakt hem de vochtige motregen. Dan is er, je weet niet hoe en waarvandaan, een druk geloop van vreemde menschen over het dek en door de gangetjes. Zij behooren niet tot het schip en zijn er toch. Kilte en kou worden de mannen van de wilde-vaart-boot het eerst gewaar, nu zij tot dichtbij de groote stad zijn genaderd. . De schoenmaker, een Duitscher, staat in de kombuis en vraagt om reparatie. Jan Viers kent hem van vorige reizen. Ook dezelfde wachtsman van vorige keeren komt zich aanbieden, een oude Spanjool met grooten neus en versleten overjas. Zij allen nemen de eerste gelegenheid waar, nu de boot nog op reede ligt. Matrozen, stokers, waschvrouw, schoenmaker, tweede stuurman, kok en koksmaat, allen bewegen zich door elkaar in en om de kombuis, die weer het middelpunt wordt. Jagers, de boots, heeft de gelegenheid benut om de twee Polacken uit hun benauwde schuilplaats te verlossen. Het gebeurt tegelijk en door elkaar. Het vreemde element, het land, maakt den zeeman even duizelig. De twee Polacken, als schichtige ratten, profiteeren van den ongewonen toestand. Herr Bitte Tasse is aan het onderhandelen met de waschjuffrouw, een flinke blondine van een jaar of dertig. Zij geeft hem een klap op den schouder, die zijn geheele manlijkheid in opstand brengt. Het tweegevecht eindigt niet, zooals Pfeiffertje graag had gewild. De jonge waschvrouw neemt veel waschgoed mee. De mannen zijn toch stil. Zij hebben iets van een hond, die zich gereed maakt tot den sprong. Zijn achterlichaam trilt dan even. Schuw verrichten zij hun werk, alsof zij allen door de politie worden gezocht. En toch... ze weten het niet eens van elkaar. Bergt de Wijkerhaven Hollandsche zeelieden? Varen er niet uit alle streken mannen van vreemde volken met deze taaie schuit? Waarom kijken ze dan allen schuw en onwennig? Beramen ze een onverhoedschen aanval op die groote haven, door Hollandsche ingenieurs gebouwd? Of heeft elke matroos en stoker zooveel smokkelwaar aan boord, dat hij onrustig blijft, totdat hij alles afgeleverd heeft en het geld ontvangen? Herr Bitte Tasse danst onschuldig over de Wijkerhaven. Zijn misdrijven zijn beperkt tot de grosse Revolution, toen hij seine Alte uit de handen der oproerige soldatenarbeiders heeft verlost. En Feldwebel was hij in den grooten oorlog! - Na, zegt Hans tegen den koksmaat, wien ook de akeligheid van het vochtige weer in de knoken is geslagen, na, Donnerstag kannste schon boksen. -Ja, maak je maar niet ongerust, dat komt wel in orde, antwoordt Dolf hem. Hij kan maar niet begrijpen waarom ze zich opeens allemaal aan boord voor zijn aanstaande boksmatch zijn gaan interesseeren. De kok zegt, als hij met hem alleen is: - Denk er om, Dolf, laat je niet gek maken, gebruik je verstand, je moet eerst eens gaan kijken hoe ze t daar doen en of je het wel kunt. Begrijp je, als je denkt, datje 't niet kunt, niet doen. Je moet ook niet met een van het land vechten, zoo'n Argentijn of Portugees. Die kereltjes oefenen zich iederen dag en zijn veel leniger dan jij. Het beste doe je door te boksen met iemand van een andere boot. Enfin, kijk zelf goed uitje oogen. Laat ze hier maar kletsen. Die zouen graag zien, dat je een flink pak slaag kreeg. - Nee, gerust niet, ik kijk wel uit, boksen kan ik best, kok, let u maar eens op. Het is tegen den avond en de beide mannen maken het avondeten gereed. Het gaat nu onder den druk van het land. De zenuwachtige spanning doet Dolf vlugger werken. - Haast je maar niet, Dolf, we blijven hier lang genoeg liggen datje al je centen kunt kwijtraken. Dolf lacht. Hij roert eens in het prakkie wat hij op het vuur gezet heeft. Zijn moeheid is weg. Allen haasten zich. De Wijkerhaven komt nog dezen avond aan den wal: dique 2. De kapitein is met zijn bootje aan wal geweest. Karei heeft hem geroeid. Karei is een oppassend kereltje. Hij mag den kapitein aan wal roeien. De loopplank. Het licht uit de acetyleenlamp steekt scherp af tegen de donkere plekken rondom van het water en houdt de ratten buiten boord. Daar loopen ze over de plank naar den wal en denken zoo van de Wijkerhaven af te zijn. Maar de boot vergezelt hen in elke kroeg en in elk bordeel. Onzichtbare draden verbinden de mannen met de Wijkerhaven. De groote schuit met de eene zwarte pijp, de twee magere masten, één voor en één achter, de luchtkokers als dikke slangen overal verspreid, de nauwe hutten, het focsle als diepe onderaardsche vertrekken, machinekamer en commandobrug, bunker en stookplaat - het blijft hun voor oogen dansen, en in hun bloed hooren ze het gestamp der machines en het zware gezang van de zee. Er is niet aan te ontkomen. De mannen heeten niet meer Hein, Jagers, Chris, Hans, Karei, Viers of Dolf, het zijn stukjes Wijkerhaven geworden. De timmerman en de roestige ankerketting, het zijn elementen van de spitse schuit. De havenkroegen liggen naast elkaar, vol zeelieden, uitgeworpen uit vele booten, die van de verschillende punten van den aardbol naar deze haven zijn gekropen. De Wijkerhaven voert het blauw-wit-rood horizontaal. Hij ligt naast een Canadees. Er wordt daar Fransch ge¬ sproken. Wanneer de menschen uit de haven of van de andere booten naar de Wijkerhaven kijken, de vlag vrijmoedig zien wapperen in den wind, is er ontzag in hun stem als ze zeggen: „a Dutchman". - Vapor Holandes, mucho bueno, zeggen ze en denken aan kaas, groenten, jenever, sigaren, kolonies en aan moedige zeelieden. Eén familie: de varensgezellen. Het scheepsengelsch is hun gemeenschappelijk verstaanbare taal. De honderden booten laten hen 's avonds uit, den wal op. Dan slenteren ze langs de galerij en kijken naar eendere kleedingwinkels voor schippers en scheepstuigage. Handelaars staan te loeren op onnoozele varensgezellen om hun de hardverdiende centen vlot te laten uitgeven. Vrouwen loopen er hier niet op straat. In de bars zitten ze achter de tafeltjes als schaaksteenen op een bord. Aan elk tafeltje één meisje. Jong. Ze zijn mechanische wezens geworden. Ze moeten een „drink" zien los te krijgen van Janmaat. De havenstad ligt als een groote urinoir aan den kant van het water. De booten met hun bemanning moetenloozen. Om weer verder te gaan. En wat daar achter ligt, de groote stad, de wereldstad op een stuk aarde, dat is voor den matroos van geen belang. Dat is de onbekende wereld waar ze geen verwantschap mee hebben. Hier in de havenbuurt ligt hun verpoozing. Hier vinden zij in elke havenstad hetzelfde. Hier gevoelen zij zich thuis. Onwennig schuiven de matrozen van de Wijkerhaven zich door het drukke menschengewoel van de Calle Paseos. Dan loopen zij door de galerij waar de vele bars en winkels met scheepsbenoodigdheden: messen, dolken, riemen, broeken, jekkers, laarzen enz. enz. De lange is met Chris en Karei den wal op getrokken. Hein steekt boven allen uit. De mannen kijken hem na'. Hij schuift als een vreemde vogel door de woelige drukte. Meest zeelui en wat er aan verdient. Het weer is wat opgeklaard. De mannen laten het grootestadsrumoer langzaam tot zich doordringen, terwijl ze achter in hun ooren het eentonig, steeds weerkeerend geklaag van de zee hooren. De Wijkerhaven ligt rustig en zelfverzekerd aan dique 2. 8 VII In troepjes van twee, drie man, trekken ze den wal op. De bekende gang van den zeeman, alsof de aarde onder hun voeten het bewegende dek is boven de zee. In het electrische lampenlicht der groote stad en de rechtop staande huizencomplexen, dreigend aan alle kanten, gaan ze verloren. De mannen op hun Zondags. Toch, waar zij zijn, gaat iets mee: de nooit uitgesproken woorden van de waterdiepte. Als een mist is het aan hun kleeren blijven hangen: de reuk van de boot, doortrokken van het zout der zee. In de groote stad met haar aardsche genoegens en aar sche verrottingen gaat de zeeman te loor als een kooltje in den vraatzuchtigen oven van het schip. Het leven met en tegen elkander heeft hem jong gehouden en als een kind ziet hij uit naar kinderlijke genoegens. Voor hem blijft de strijd in elk opzicht de boeiendste attractie. Hij hunkert naar de spanning van twee vechtende mannen Chris en Hein loopen samen de lange Calle Paseos a . Achter hen aan: Karei, Soma en August. Jagers wandelt met den donkey. Naar de English Missions. Donderdagavond wordt er geregeld gebokst tusschen de zeeheden van alle booten uit de haven. Hans en Frits gaan op eigen gelegenheid. Het is de tweede Donderdag, dat de mannen van de Wijkerhaven zich naar de English Missions begeven, in de hoop dat de koksmaat zal boksen. De eerste keer is hij niet in den ring uitgekomen. Hij had den raad van den kok opgevolgd om de zaak eerst eens even aan te zien. - Nou vanavond gaat de koksmaat boksen, zegt Jagers tegen onverschilligen donkey. Met zijn pet, zooals altijd op één oor, een dik stuk pruimtabak achter zijn kiezen, schuift donkey zich naast den boots voort. - Dat zullen we gaan bekijken, antwoordt donkey laconiek. Hij is volmaakt immuun voor alle gestook van wien ook aan boord. Donkey pruimt, werkt, drinkt en gaat aan den wal naar de hoeren. Voor de rest gelooft hij 't wel. Jagers is nieuwsgierig. Hij hoopt dat ze den koksmaat eens een flinke afrossing* zullen geven. Hein weet zelf niet wat hij het liefste wil: dat de kleine Dolf op zijn duvel krijgt of dat de Hollander het toch maar wint. Ze zijn allen nieuwsgierig. Chris, die eigenlijk niets tegen den jongen koksmaat heeft, maar zich door het geklets van de anderen van zijn weet laat brengen, is enkel maar benieuwd hoe die rare snuiter zich zal houden. In een grauwe straat, slecht verlicht, is het huis waar de Engelschen hun edele hartstochten kunnen onderbrengen, ditmaal uitsluitend bestemd voor de zeelieden. English Mission for seamen. Goed gesitueerde Engelschen in de groote Argentijnsche stad offeren hier hun avonden op om den zeeman wat verstrooiing te brengen en vooral om hen van drank en vrouwen verre te houden. Meestal met het gevolg, dat de zeelui eerst na afloop van de Missions de verboden vruchten gaan proeven. Er zijn avonden dat er gedanst wordt, verder de geijkte muziekuitvoeringen en avonden dat er gekaart, geschaakt en ge- damd wordt. Doch twee avonden in de week heeft de Reverend gereserveerd voor het edele vuistgevecht. Dinsdags exhibition en Donderdags een gewoon wedstrijdprogramma. Acht partijen, elk van drie ronden van drie minuten met één minuut tusschenpauze, vanaf vlieggewicht tot en met zwaargewicht. De Donderdagavonden worden het drukst bezocht. In de eerste plaats de Engelsche zee-officieren, hartstochtelijke bewonderaars en beoefenaars van deze sport en dan de nasleep van de deelnemende partijen. Want elke boot heeft minstens één exemplaar aan boord dat deze sport beoefent, en minstens twee die hun wederzij dschen wrok met de handschoen willen uitvechten. Ook hier zijn de Engelschen voorgegaan. Sport zooals zij het bedoelen is voor vele volken nog een geheim. Sport om de sport en de regels van het spel. A fair sport. De rest is bijzaak. Niet de nationaliteit, niet de brute kracht beslist. De wijze waarop men het spel beoefent alleen heeft waarde. Het is deze manier van sport beoefenen, die een veredelende werking op den mensch heeft, zijn beheersching doet toenemen en hem de rust geeft, noodig voor het gehoorzamen en het gebieden. Trotsch is de Engelschman! Hij kijkt neer op alles wat niet British is, verwijt men hem dikwijls en terecht. Maar hoe zou hij anders? Wie begrijpt dan zijn fair competition en zijn hardnekkige training? Zelfs in het regeeren van de wereld heeft hij zich getraind. En met succes! - De laatste keer, dat ik in Buenos Aires aan den wal was, ben ik niet naar de Missions geweest, er was toen niemand van de boot die zou boksen, vertelt Hein zijn maat, die belangstellend luistert. Dacht jij dat die koksmaat kan boksen, vraagt hij innerlijk twijfelend. - Het zou toch best kunnen, antwoordt Chris gemoedelijk. Er zijn een hoop die het leeren. - Nou, ik moet het eerst zien. En dan nog. Wat zou het! Zoo'n mal ventje! Hij heeft al dunk genoeg van zijn eigen! - Vind-je? vraagt Chris weer, die, een hoofd kleiner dan de lange, rustig naast hem door blijft stappen. In de zaal, waar de wedstrijden zullen plaats vinden, zitten de mannen rondom de met touwen afgeperkten ring trapsgewijze op houten banken. Aan den ingang van het gebouw, in een aparte kamer, zit de helper van den Reverend de inschrijvers voor den wedstrijd op te nemen. Naam ingeschreven, brengt hij den reflectant naar een weegschaaltje. Wanneer hij zijn gewicht weet, zoekt hij achter de andere inschrijvers het overeenkomende gewicht, stelt beide partijen aan elkaar voor en vraagt of ze samen willen boksen. De zaal loopt vol. De Engelsche zeelieden zijn het grootst in aantal. Officieren op de voorste rijen. Eén vrouw: de echtgenoote van den Reverend. De landslieden bij elkaar. De Duitschers ostentatief door hun breede uitdagende koppen en hun door het harde werken vermagerde gezichten; de slanke Engelsche zeelieden rustig en beheerscht. In een bescheiden hoekje: drie Fransche zeelieden, niet groot, maar vlug en soepel. Ze kijken geïnteresseerd naar het gedoe om zich heen, rollen handig hun sigaret en zeggen rap iets tegen elkaar. Ze houden zich gereserveerd in deze voor hen vreemde omgeving. Een paar forsche Noren kijken minachtend de zaal in. Ze hebben lak aan de heele zooi. Op hun gezicht: straks drinken we er eentje meer als we ons hier erg vervelen. De Hollanders van de Wijkerhaven, de stokers en matrozen, zitten dicht bij elkaar. Hier, te midden van de zeelieden van andere naties, hebben ze toch hun eigen volksgenooten gezocht. Enkele leden van de bemanning van een andere Hollandsche boot hebben zich bij hen gevoegd. Vroeger samengewerkt. Ze vertellen elkaar dat straks een van hun boot zal uitkomen. Hun groepje valt op door een eigen houding. Ze storen zich niet aan de zeden der anderen, doen zooals ze altijd doen, nemen geen blad voor den mond en lanceeren ettelijke hatelijke opmerkingen aan het adres van hun gastheeren. De Engelsche Reverend moet het ontgelden: - Heb je die z'n hoedje gezien? Om paling mee te vangen! Kijk hem draven. - Die bokst zeker 's avonds met zijn wijf! zegt een ander. De heeren matrozen en stokers maken zich vroolijk over de hun vreemde Engelschen. Dan komt er beweging in de voorste rijen, waar de Engelschen kalm, de knieën over elkaar, voor zich uit hebben zitten turen. De eerste partijen worden aangekondigd. Het zijn de leerlingen, jongens van vijftien, zestien jaar, die hier hun bokstechniek komen toonen, meestal Argentijnen. Het hartje (men kan het zoo men wil ook schuimnoemen, kern blijft het toch!) van alle naties is hier bijeen om de hanen te zien vechten. Ruwe, hoekige Amerikanen zitten breed naast hooghartige, aristocratische Finnen. Bleeke, blonde Zweden naast kleine zwart-loenschende Grieken. Een zware, breede Noor zit op zijn eentje op een der middelste rijen. Zijn gebaar is krachtig en beslissend. Zijn rust is van een andere kwaliteit dan die der Engelschen. Zoo heeft zijn verre voorvader op de commandobrug van zijn kaperschip gestaan. Hij kent de knepen van het vechten en geregeld bezoekt hij deze soort bokswedstrijden, waar hij soms nog geboeid kan worden door moedigen strijd van zwakkeren tegen sterkeren en van vreemde elementen tegen elkaar. Want de verschillende geaardheid van elk volk maakt de wijze van vechten ook anders. Een Duitscher vecht zoo moedig als een Engelschman, maar geheel verschillend. Hier wordt in een slag, in een beweging het karakter van een volk getoond. Aan de houding van het publiek is de aard af te lezen van het land waar het vandaan komt. Bij het zeevolk zijn de oudste zeden van een ras het veiligst bewaard. De Reverend, een slanke Welshman, met donkere levendige oogen, loopt beweeglijk heen en weer, slaat zijn helper, een breeden Schot, op den schouder en vraagt hem: - You are fixed up already for eight? - Not yet, sir. Missing only one for heavy weight and one for feather. - That's right, we'11 go and look for, antwoordt hem de Reverend. Het Argentijnsche element wordt nu sterker. Ook Brazilianen, die zich door hun Portugeesch hoorbaar van de Spaansch sprekende Argentijnen onderscheiden, duiken hier en daar tusschen de zeelieden op. Bij voorkeur kiezen zich de varensgezellen geen landrot als partner uit. Ze zijn te veel bij hen in het nadeel door ongeoefendheid en zeebeenen. De ring is met zand bestrooid, de touwen zijn gespannen. Schuin tegenover elkaar twee stoelen, waarop de vechtenden kunnen uitrusten. Twee secondanten, Argentijnen met natte spons gewapend, vatten post bij een stoel. De eerste wedstrijden tusschen de jongeren verloopen zonder interessante onderbrekingen. De jongetjes, vlugge Argentijnen, springen in drie minuten als opgejaagde keffertjes ontelbare malen de beperkte ringruimte door. Dan valt er een uit en geeft den ander een klap dat je denkt dat hij hem het hoofd van het lichaam heeft geslagen. Doch een sprong en de slag is al weer geliquideerd. Het wordt tenslotte een spring- en loopwedstrijd. Het publiek lacht. Eerst hier en daar een aanmoediging, dan een uitroep. De vertooning is echter niet piquant genoeg. Er kan zoo nooit een k. o. vallen. Er zit niet genoeg kracht achter hun slagen. Elke volgende partij brengt zwaardere gewichten tegenover elkaar. Het publiek verlangt dat er gevochten wordt. Het loert op een k. o. En de spanning, wanneer de scheidsrechter reeds aan het uittellen is en er op het laatste moment nog beweging in de klomp vleesch komt die daar ligt... hij staat op, wankelt en incasseert zijn beslissenden slag. Instincten, door den verwijfden grootestadsmensch geheel weggeredeneerd, leven hier vrij uit en worden zonder schaamte getoond. Het publiek is nog niet opgevoed tot het hooge sportidee, tot het enkele genot van het goed zien toepassen der regels en het bewonderen van fraaie standen en sierlijke bewegingen. De menschen hebben nog niet leeren kijken. De bevalligheid, die twee vlugge, langgespierde mannen plotseling in een edel en manlijk afweren en aanvallen kunnen te zien geven, ontgaat den meesten. Zij loeren op... bloed. Zij voelen zich bevredigd, als een neus door de dikke handschoen zoo geraakt wordt, dat bloed over lippen en mond vloeit. Dan kondigt de Reverend een nieuwe partij aan: - Mr. o'Kenny from the Duke of Wellington contra Mr. Verslewes from the Wikerhabn. Een korte toespraak, nog eens van den Reverend. De beide mannen drukken elkaar de hand. De secondanten binden hun elk de handschoenen om. Nu staan ze met de ruggen tegen elkaar op zes a zeven meter afstands. Op het fluitje van den scheidsrechter stormen de beide fighters op elkaar los. De Schot, in het bezit van een heele serie medaljes in vroegere wedstrijden behaald, die hij zijn stokers-collega's gedurende de reis getoond had, voelde zich verplicht om zijn kennis van de edele sport in het openbaar te toonen. Zijn tegenstander had hij gaarne geaccepteerd, toen hij hem in de vragende oogen had gezien. Met dat mannetje zou hij wel raad weten, had hij gedacht. Maar toen hij hem in de kleedkamer in zijn natuurlijk costuum zag en schrok van de goed gevormde spierbundels en de breede gewelfde borst, had hij hem heel vriendelijk een oogje geknikt en slim gezegd: - We '11 make up? Fifty fifty? Maar Dolf bleef vragend kijken. Hij begreep er geen laars van. Wat moest die rare snuiter met zijn make up en zijn fifty fifty? Ze waren hier toch niet gekomen om te kaarten. Het kwam er op neer, dat Dolf hem moest beloven hem niet k. o. te zullen slaan. Hij van zijn kant zou zich dan tot hetzelfde verplichten. En Dolf, die zoo iets nog nooit aan de hand gehad had, accepteerde het, te meer, daar de Schot hem zei dat hij last van zijn longen had tengevolge van het vele sigaretten rooken. Ook het voortdurend staan voor de heete ovens had hem geen goed gedaan. Vroeger had hij eerste prijzen in Schotland behaald. Dolf nam zich voor hem onder geen conditie k. o. te slaan. De Schot wordt met een mager applaus ontvangen, terwijl Dolf tot zijn groote verbazing onder een geweldig handgeklap doodbedaard het strijdperk binnentreedt. De boksers hebben slechts een kort broekje aan op hun bloote lichaam, boksschoentjes en een paar sokken. Voor de rest zijn zij geheel naakt. De weliswaar kleine, doch herkulische gestalte van Dolf Versluys, zijn geoefend spierstelsel ontlokt den sportieven Engelschen een spontaan applaus. - A pocket Hercules, zegt de first mate van de Duke of Wellington tegen den captain van dezelfde boot. - He is, antwoordt deze hem kort. Een uitval, een verkennen van beiden... Dolf, zeker van zijn goede spieren en gewend flinke slagen bij het boksen te ontvangen, loopt rustig op den Schot toe, alsof hij een praatje met hem wil maken. O'Kenny echter vermoedt een truc, springt behendig maar zenuwachtig opzij en geeft den stevigen koksmaat een doffer op zijn linkerwang. Dolf lacht. Hij stormt op zijn tegenstander af, haalt met zijn korte rechterarm uit, het moet een rechterhoek worden, en slaat een geweldig gat in de lucht. Het publiek schatert. De Hollanders van de Wijkerhaven, nu ze gezien hebben dat hun koksmaat niet bang is en werkelijk wat van boksen kan, verbijten zich. Het is sterker dan zij zelf, dan hun hatelijke gevoelens tegen midships en hun onderlinge gifterijen. Eén van hun boot. Een man van de Wijkerhaven. Tenslotte hebben ze allen iets gemeenschappelijk: de Wijkerhaven. Als een televisisch beeld leeft de boot voor hun oogen. Het hout van de beide masten, het harde dek, waarover ze 's ochtends gezamenlijk met spuit, emmer en zwabber te keer gaan, voelen ze hier in deze zaal onder hun zeemans voeten. Een vijandig element dreigt. Man over boord. Maar zoo erg is het niet. De koksmaat van de Wijkerhaven bokst. Dan roepen ze. Chris voorop: - Hallo, Dolf, sla, vooruit! Geef hem van katoen! Hein kijkt vol spanning naar de twee bewegende lichamen : den telkens angstig opzij springenden Schot voor den onverschrokken, nooit terugspringenden Hollandschen koksmaat. Het is iedereen in de zaal spoedig duidelijk geworden, dat O'Kenny de geoefendste bokser van de twee is, doch Versluys is sterker en zonder vrees. Bij het affluiten van de eerste ronde laat O'Kenny zich door zijn secondant met doek en spons bewerken. Dolf lacht tegen zijn Argentijnschen helper, wanneer deze hem gejaagd een natte spons op zijn tong wil leegdruppelen en zegt: - Muchas gracias, senor, no estoy escansado. Hij is blij dat hij zijn paar woorden Spaansch tegen hem kan luchten. Van diens antwoord verstaat hij slechts de klanken. Het publiek krijgt er groot plezier in. Wanneer de tweede ronde begint, zet men zich in lachhouding. Versluys, die een beetje begint te gewennen en denkt zijn stijfheid wat kwijt te zijn, onderneemt een reuzen aanval. De Schot springt weer behendig opzij en de luchtaanval van den koksmaat wordt met een slag tusschen mond en neus gestraft. Hé, denkt Dolf, die op den grond getuimeld is en weer opkrast, terwijl hij de verdooving van den slag langzaam voelt verdwijnen, hé, dat is niet volgens afspraak, make up and fifty fifty, wat bedoelde hij dan toch! Wanneer hij dan zijn tegenstander triumfeerend ziet lachen, wordt het Dolf te benauwd. Wat denkt dat ventje wel, dat hij sterker is of moediger, of dat hij hem k. o. zou kunnen krijgen? Plotseling vermant hij zich. Hij voelt kwaadheid in zich opstijgen. Hij, Dolf Versluys, kwaad! In een stormloop rent hij op den verbaasden O'Kenny los. Daar heeft hij na Dolf's down niet op gerekend. De Schot gaat oogenblikkelijk in de touwen. Hij zit-staat half achterover gebogen in het middelste touw, met zijn behandschoende handen hulpeloos links en rechts steun zoekend. Dolf stompt tegen zijn borst en zijn armen. Met flinke slagen beukt hij het lichaam van zijn tegenpartij. Het publiek juicht. De Argentijnen hebben plezier ge- kregen in den plotselingen aanval van den eerst kalm boksenden Hollander. Zij moedigen hem met luide kreten aan. De Engelschen amuseeren zich. De manlijke houding van den jongen Dutchman heeft hun in 't hart gegrepen. Zij vinden het billijk, dat hij zijn tegenstander nu k. o. slaat. Doch Versluys kijkt in het angstige gezicht van den ademloozen stoker, herinnert zich zijn afspraak en houdt op met slaan, wacht tot zijn tegenstander weer heelemaal op de been is, gaat zelfs een paar passen achteruit. De bemanning van de Wijkerhaven is woedend. De kok, Jan Viers, zit op zijn eentje tusschen de Engelsche officieren. Hij heeft plezier van zijn maat. Hij begrijpt wèl waarom Dolf zijn tegenpartij niet k. o. slaat. De Schot kan beter boksen en Dolf wil fair play laten zien. Hij wil niet door brute kracht winnen. Chris fluit en joelt: - Stommeling! Idioot! Suffert! - Sla die Engelsche bokking naar de andere wereld, roept Hein. Zelfs Jagers verbijt zich, dat de koksmaat zijn kans heeft laten voorbijgaan. De Schot vat weer moed en vindt gelegenheid zijn volledige bokskunde te ontplooien. Behendig geplaatste linkschen laat hij door vlugge rechten en hoeken volgen. Dolf doet zijn best om te pareeren, maar moet herhaaldelijk slagen op neus en mond incasseeren. Een rechtsche van Dolf die raak is en zijn tegenpartij vliegt een paar meter achteruit. Het publiek, dat een goed oog heeft voor het bepalen van de kwaliteiten der partijen, heeft wederom vastgesteld, dat Versluys verreweg de sterkere en de dapperste van de twee is, doch dat O'Kenny over een betere bokstechniek beschikt. In de derde en laatste ronde is Dolf een en al activiteit. Hij stoot driemaal tegen O'Kenny één keer. In elk geval overtreft hem de Schot in rake treffers. Bij eiken luchtstoot gilt het publiek. Wanneer na een laatste vergeefsche poging van den Schot om toch nog door een hevigen stomp op de maag, waarop in het geheel niet gereageerd wordt, een k. o. te forceeren, de laatste ronde wordt afgefloten, eindigt deze kamp onbeslist. De beide hanen schudden elkaar de bloote hand. Het publiek applaudisseert. Volgende wedstrijd. Twee Duitsche zeelui. Beiden van midships. Een gevecht uit wraak. Ruzie gedurende de reis. Ze zijn lang, de beide Pruisen, maar mager. Bij de eerste ronde blijkt reeds, dat ze beiden geen adem hebben. Er wordt meer getimmerd dan gebokst. Steeds hoort men het „clinch" van den scheidsrechter. Dan is er een moment, dat ze hijgend naast elkaar op den grond liggen. Beiden krabbelen weer op en de uitgemergelde lichamen beginnen den strijd opnieuw. Het Engelsch voelend deel van het publiek staat vreemd tegenover deze wijze van boksen. Bewonderen moet men echter hun taai uithouden till the bitter end. En het „end" komt zeer vermakelijk, want beiden vallen tegelijk van uitputting om en in eikaars armen, zooals twee slapende kinderen. Volgende en laatste wedstrijd: zwaargewicht. British John contra black Jimmy, beiden geoefende boksers. John heeft op alle Engelsche booten gevaren en gebokst en zijn vermaardheid is over alle wereldzeeën onder de zeelui verspreid. Er is stilte in de zaal, wanneer de gespierde Engelschman met zijn Sandow-lichaam den soepelen, gladden neger hartelijk de handen schudt. Thans een echte technische bokskamp. Ze vechten beiden met hun hersenen. Het wordt het publiek gauw duidelijk, dat het hun geen van beiden om een k. o. te doen is. Toch weten zij, door achter elke schijnbeweging het vermoeden van een mokerslag te verbergen, het publiek in angstige spanning te houden. Het telkens behendig terugwijken met het hoofd en het bovenlichaam van den beweeglijken neger en het dan weer plotseling uitvallen op het granieten lichaam van den donkerblonden reus (en vlug bliksemsnel weer terug!) spert de oogen wijd open van de mannen-toeschouwers. Een mond, geopend voor een aanmoedigingskreet blijft zonder geluid te hebben gegeven, wijd open staan als geparalyseerd. Een vuist staat pal in de lucht. Een lichaam hangt voorover. Iets verder is een officier half van zijn stoel opgestaan en zit in de lucht. De neger lokt John met zijn berekende bewegingen. De Brit heeft enkele onverwachte en hevige slagen te incasseeren op zijn onbewogen lichaam. Hij weet dat het voor hem moeilijk is den behendigen snellen tegenstander goed te raken. John houdt zich gespannen voor den beslissenden slag. Elke nieuwe ronde wordt ingezet met een veranderd strijdbeeld. De agiliteit van den getrainden neger tegenover de kolossale kracht van den geoefenden Brit. In het getemperde licht glijden de twee lichamen, chocolade-bruin en rossigblond, van en tegen elkaar. Het zweet doet de donkere huid van den neger nog meer glimmen. Er gaat een roodachtige schijn mee met het van spieren gespannen corpus van den blonden reus. Roerloos is het publiek. De zeelieden weten een dergelijk meesterlijk gevecht te apprecieeren. Ook voor de fijne languitloopende spieren en de gelijkmatig gevormde lichaamsdeelen van den neger hebben de mannen een bewonderend oog. De lichten gaan aan. Laatste ronde afgeloopen. Strijd onbeslist. De spanning is verbroken. - Nou, hij heeft zich goed gehouden, wat Hein? zegt Chris, die weer over den koksmaat begint, wel voelend dat hij den lange daarmee prikkelt. - Och wat! - Hij had dien Engelschman knock out moeten slaan, dat is jammer. Xoch is ie me meegevallen, ik had het niet van hem gedacht. En sterk is ie, dat heb je zelfgezien. - Wat sterk! Het zou wat! antwoordt Hein weer kort en wrevelig. De beide matrozen loopen samen het gebouw van de Missions uit, gaan de slecht verlichte straat op. Dan de kroeg. Hein drinkt. Chris drinkt. Chris begint Hein steeds te zeuren over den koksmaat, dat hij zoo sterk is, wel wetend dat hij Hein daarmee den duvel injaagt. - Wat sterk! zegt Hein dan steeds weer, zich opnieuw uit een fleschje bier inschenkend. - Cerveza! Cerveza! Dan komt de cana aan de beurt, het scherpe goedje, dat je in je kop gaat zitten. - Cana, cana! Hein ligt met zijn lange lichaam tegen een houten stoel. Hij lacht nu valsch, als hij weer tegen Chris zijn stereotiep „wat sterk!' uit zijn longen perst. De mannen steken hun pijp op... en Chris begint weer over den bokswedstrijd en de kracht van den koksmaat. Als hij zelf niet kan vechten, dan moet hij toch minstens zijn maats er toe aansporen. Zoo is Chris. Het zien van vechten prikkelt hen tot het zelf doen. Dolf Versluys is alleen weggegaan. Hij heeft op niemand gewacht. Ook op den kok niet. Hij heeft zelfs niet aan hem gedacht. Zijn bokspartner heeft hij nog even bij het geld ontvangen gesproken, maar ook met hem is hij niet meegegaan. Die had een heele sleep kameraden van de boot bij zich, die hun kritiek ongevraagd over hem uitstortten. Trouwens, Dolf wil alleen zijn. Hij loopt met groote zelfverzekerde passen de Calle Paseos af voorbij de café's, waar het licht door de bloote ramen naar binnen lokt. De extra verdiende pesos zouden hun weg naar de kassa van het buffet wel vinden, vanavond heeft hij nergens zin in. 9 Alleen maar zoo loopen. Zelfbewust en zelfverzekerd. Een gevoel van bevrediging doortrekt hem, wat hij tot nog toe niet heeft gekend. Hij heeft flinke slagen moeten incasseeren, maar zijn corpus is er gemakkelijk tegen bestand gebleken. Hij had het kunnen winnen, hij had zijn tegenpartij kunnen k. o. slaan, doch hij heeft zich beheerscht. En in het trotsche gevoel zich meester ïe weten van een sterk lichaam, gaat hij rechtop en wilskrachtig den havenkant uit. De vreemde stad verschijnt hem op dit oogenblik slechts als een cinematografische voorstelling. Een ongekend gevoel maakt hem licht. Het eenige verlangen thans: naar huis, naar de boot. Dankbaar is hij die oude kast, die Wijkerhaven, waarvan hij al een straat vooruit de vormen in de lichten van de haven vermoedt. Nu moet hij een groote ruimte over. Links en rechts liggen de booten van Noren, Engelschen, Amerikanen, Canadeezen, Duitschers en Italianen. Hij hoeft niet lang te zoeken naar zijn oude, trouwe schuit. Er brandt licht in de kombuis, en op de loopplank de felle witte plek licht tegen de ratten. De ronde donkere openingen van de patrijspoorten trekken hem magnetisch aan. Dolf Versluys, de koksmaat van de Wijkerhaven, gaat dien nacht niet drinken en niet naar de vrouwen. Hij zoekt zijn kooi op en slaapt rustig tot den volgenden morgen. VIII Nou, stuurman, wat zegje van onzen koksmaat? Heeft hij zich niet goed gehouden? Het is de kok, bezig met het inzouten van groote lappen vleesch op het aanrecht, die den voorbij loopenden eerste aanspreekt. Het is nog vroeg. De koksmaat komt op hetzelfde oogenbhk met een emmer versche Argentijnsche groenten aanloopen, die hij van de opslagplaats op het sloependek gehaald heeft. De shipchandler heeft voor nieuwen voorraad gezorgd. Nu wordt er weer wat extra, vooral versche groenten en vleesch, gegeten. - Heeft hij het gewonnen? vraagt de kwieke eerste, die vroeger zelf uitgekomen is in den ring. - En of! antwoordt hem de kok met een schalksch lachje om den mond: een hoop pesos heeft ie gewonnen! -Ja, werkelijk? vraagt de stuurman, nu weer hevig belangstellend. Levert dat zooveel op? En tot den koksmaat: - Als je weer bokst, Dolf, moetje me waarschuwen, dan kom ik ook kijken. - Dat zal ik doen, stuurman, antwoordt Dolf, terwijl hij den kok daarna veelbeteekenend aankijkt. Ze zijn weer alleen, Viers en Versluys. Versluys lacht. Hij heeft den oolijken kok wel in de gaten. ~ Jaj jongenj zegt de laatste, terwijl hij zonder onderbreken doorgaat met het bewerken van de roode lappen rundvleesch, waar het zout regelmatig overheen wordt gestrooid, — als ze centen ruiken, dan komen ze wel, de Hollandsche officieren. Dolf is bezig de groenten schoon te maken. Hij breekt de stelen van de waaiervormige bladen af. Hij vindt het gezellig wat met den kok onder het werk door te praten en blijft daarom in de nauwe, heete kombuis. - Hé, Arthurtje, roept de kok, die vandaag goeden zin schijnt te hebben, heb je onzen bokskampioen ook gisteren avond bewonderd? Dat is wat anders dan bei uns zu Hause! zegt hij tegen den messroom-bediende, die in de kombuis komt kijken of de koffie voor de Herren al klaar staat. Maar Herr Bitte Tasse is voor geen kleintje vervaard. - Ach was! zegt het kleine mannetje afwijzend met één hand, zijn groote neus loodrecht op zijn grooten mond, — hab' auch schon gemacht. En inderdaad gaat Pfeiffertje vertellen van zijn bokservaringen in den ring. Iets van het verhaal moet toch waar zijn. Na twee minuten boksen heeft Arthurtje zijn handen omhoog gestoken: hij gaf zich gewonnen. Maar gebokst had hij. Jan Viers heeft er dezen morgen merkbaar plezier in om de mannen te voeren. Want als de dikbuikige tweede machinist voor de kombuisopening verschijnt, schiet de kok dadelijk op hem af met: - Hebt u 't gehoord? Dolf heeft gisterenavond alles k. o. gebokst, den een na den ander. Nou krijgt ie toch een bezaantje van u? De kok weet, dat de tweede machinist een grooten voorraad jenever bij het vertrek van de boot heeft ingeslagen, waar hij niemand een droppel van afstaat. Hij heeft alles goed afgesloten in zijn hut staan. De dikke machinist, die in zijn werkpakje even naar boven is gekropen om wat tabak uit zijn hut te halen, opent voor zijn doen wijd zijn kleine kalfsoogjes, lacht door zijn volharige snor heen en begint vervaarlijk tegen den koksmaat te blazen, hetgeen als uiting van vriendelijkheid bedoeld is. - Boksen, boksen, zegt hij, heft zijn beide armen op en brengt ze met moeite voor zijn uitpuilend lichaamsgedeelte. - Boksen, boksen, herhaalt hij en snuivend en blazend waggelt hij verder naar de trap van de machinekamer. De koksmaat zit op de bank bij de kombuisopening aan stuurboord. De pan met groenten tusschen zijn voeten. De kok is bezig met de pannen op het vuur. De groote ketel met soep staat te trekken. Voor twee en dertig man. Rijst is er in en selderij, prei en andere soepgroenten, uitgehakte beenderen en groote hompen soepvleesch. De ketel staat op het open vuur, de ring is er af gehaald. Hij moet even aan den kook gebracht... Jan Viers heeft niet veel over den wedstrijd tegen zijn koksmaat gezegd. Hij heeft alleen fijntjes tegen zijn jongen helper gelachen, toen hij hem 's ochtends in de kombuis ontmoette. Nu krijgt hij er steeds meer schik in. Tegen den donkey spreekt de kok geen woord over gisterenavond. - Het begint warmer te worden, kokkie! -Ja, dat kan nog heeter worden hier, al is het geen zomertijd, antwoordt Viers hem. De Bolle is het volgende slachtoffer. - Dat 's wat anders dan naar de meiden loopen, hè, hè! Viers grinnikt sarcastisch. De Bolle weet niet wat voor gezicht hij trekken moet. Hij vat het maar op als een appreciatie voor zijn Adoniskwaliteiten. Zijn groote kalfsoogen staan niettemin vragend. - Dat had je niet van dat kleine kereltje gedacht, hè? gaat Viers weer verder. - Heb je nog een ui voor me? vraagt de Bolle. En goedgemutste Viers stopt den verbaasden tremmer een handvol uien toe. Angstig en blij tegelijk maakt hij zich uit de voeten. - Dank je, kok, dank je. Hij voelt dat de kok een bijzonder zwak voor hem heeft. Is hij ook niet de flinke, knappe tremmer-stoker van de Wijkerhaven en bedrinkt hij zich niet als een echte zeebonk? En wat zou de kok wel denken, als hij hem eens zag bij de vrouwen! Bij de Argentijnsche vrouwen of liever: bij de donkere lichamen, die je voor een paar pesos kunt huren. Hij heeft die handvol uien wel verdiend... Met Gijs wordt het een complete verhandeling over de techniek van het boksen. En Gijs, als een ree zoo geduldig, staat te luisteren alsof zijn zieleheil er van afhangt. Gijs begrijpt het allemaal niet te best. Hoe is het toch mogelijk, dat die vriendelijke koksmaat zoo kan vechten! Want hij maakt geen onderscheid tusschen sport en meenens. - Dat gaat maar niet zoo gemakkelijk, Gijs, om je tegenstander knock out te slaan. Daar is heel wat kracht en é oefening voor noodig. Vraag het Dolf zelf. Nietwaar, Dolf? - Och, dat hangt er natuurlijk heelemaal van af, zegt de koksmaat, die met belangstelling luistert als de kok zoowel de heeren van de brug als de heeren uit het focsle op geraffineerde wijze weet te interesseeren. Jarenlange ervaring heeft Viers' verstand gescherpt om met iedereen aan boord den juisten afstand te bewaren. Hij kent hun gevoeligheden en weet ermee te manoeuvreeren. Wanneer hij bemerkt dat het te ver gaat, houdt hij op het juiste moment in en is plotseling druk bezig met zijn lappen vleesch of zijn broodbakkerij. Na een uitvoerige technische verhandeling laat hij dan ook plotseling den starenden Gijs staan en loopt vlug naar de pantry van den steward om eenige kruiden te halen. Die Gijs blijft desnoods nog een uur staan gapen. Wanneer hij de kombuis weer binnen komt, ziet hij Dolf in druk dispuut met langen Hein. - Heb je ze niet ergens gestopt? Hein vraagt naar hamer en beitel, die de bootsman in de kombuis moet hebben achtergelaten. - Neen, ik weet werkelijk niet waar ze zijn. - Dat kan verdomme niet! Ze moeten hier zijn! - Ik heb ze werkelijk niet gehad, antwoordt Dolf hem nog eens. Hein gaat ongeloovig weg. Komt een minuut later weer terug. - Ze moeten hier zijn, de boots heeft ze zelf hier laten staan. Onder de bank. Inderdaad vindt hij ze achter de voeten van Dolf, die zonder het te weten zijn groentenemmer ervoor heeft geplaatst. Dan opeens lange Hein: - Doe je rotsmoel dan open! Krijg de keleere. - Krijg jij de keleere, antwoordt de koksmaat hem prompt. - Zeg dat nog eens. - Krijg tweemaal de keleere achter elkaar en het syph er bij, antwoordt Dolf hem nu, die intusschen van zijn maats het scheepsjargon goed geleerd heeft. Daarop heeft Hein gewacht. De kok staat er bij en bemoeit er zich niet mee. Hij heeft nu vertrouwen in Dolf en wil het hem alleen laten uitvechten. - Ik zal jou leeren, baasje, zegt Hein, wien het gif naar de oogen is gestegen. Zijn twee groote grijphanden onverhoeds om Dolf's keel, die nauwelijks den tijd heeft om op te staan. Hij vat Hein bij de beide polsen. Zijn handen als een schroef om zijn keel. Een zetje en ze liggen allebei op het gloeiende fornuis, waar de groote ketel met soep dreigend staat te trekken. Hein heeft schijnbaar geen erg op het vuur. Hij weet, dat zijn lengte hem eventueel zal redden. Dolf duwt hem met zijn korte krachtige lichaam naar den uitgang van de kombuis langs het vuur. De kok slaat oplettend de beide vechtenden gade. De beide handen vaster om Versluys' keel. Dolf trekt, trekt... maar deze greep kan niet loslaten. Deze handen hebben zich geoefend aan het splitsen van touw, aan het hanteeren van ijzeren voorwerpen. De binnenkanten: eelt. De vingers: klemmen. Opgekropte jalouzie doet Hein steeds steviger knijpen. De weerstand van Dolf: hevig trekken aan Hein's beide polsen, vuurt dezen tot steeds grootere krachtsinspanning aan. Hij wacht op een slinkschen aanval om den jongen als een lap van zich te kunnen afgooien en te wurgen. Maar Dolf vecht, zelfs nu het meenens is, fair. Hij kan hem geen gemeene streek flikken. De vechtenden zijn in de nauwe gang terecht gekomen buiten de kombuis. Karei, die toevallig voorbij komt, gaat gauw den eerste waarschuwen. Die komt op een holletje aanloopen, een ploertendooder in de linkerhand. De lange matroos laat bij het zien van den eerste direct los. Dolf voelt een drukkende pijn in zijn keel. Hij is woedend. - Kom vanavond in de Missions, dan zullen we 't eerlijk uitvechten, roept hij vanuit de kombuisopening. - Jullie kunnen vechten zooveel je wilt, roept de eerste nu, als 't maar niet hier op de boot gebeurt. - Ik kan niet boksen, antwoordt Hein den koksmaat, ja, ik ga daar als een malle om me heen slaan. Kom maar op dek, ik lust je wel, kereltje. - Niks op dek, mengt de eerste zich er weer tusschen, die toch plezier in t geval heeft en wel houdt van een rauschpartijtje. - Ik krijg je wel, mannetje, roept Hein nog, terwijl de kleine eerste hem wegduwt naar zijn werk op het voorschip. - Vanavond in de Missions, roept Dolf hem nog na, er niet aan denkend dat er dezen avond niet in de Missions gebokst wordt. - Dat heb je leelijk laten liggen, ontvangt de kok Dolf, als hij weer naar zijn groentenemmer loopt, die intusschen rustig in de kombuis onder de bank is blijven wachten. De soepketel staat in zijn ronden cylindervorm dapper op het vuur. De trog is toegedekt, de plank ligt er op en zwijgt. De kachelpijp beheerscht het gedeelte achter het fornuis en de pannen staan netjes gerijd op de plank aan de muur er tegenover. De stilte is in de kombuis teruggekeerd. Viers haalt het deksel van den grooten soepketel en roert er met een gebogen soeplepel, een opschepper, in. De grijze ketel is nog hooger dan een mensch, zooals hij daar staat op het fornuis in zijn dikbuikige zwaarwichtigheid. — Je had hem met de gloeiende pook de hersens moeten inslaan, gaat Jan Viers verder tegen den koksmaat, die weer met zijn groenten bezig is, terwijl hij nu en dan met zijn rechterhand om zijn keel wrijft. -Je zou je gemoedereerd van ze laten wurgen! Neejongetje, dat moet je zoo niet doen. Die zachtzinnigheid heeft mij mijn half gebit gekost. Eerst ze goed te eten geven en dan is 't nog niet goed. Toen ik aan wal ging 's avonds - de kok werkt rustig door terwijl hij vertelt stonden ze met hun vijven me op te wachten, de heeren stokers. Alleen durfden ze niet. Maar 't is me daarna nooit meer gebeurd! De eerste de beste die een groote smoel heeft, krijgt een kokende pan naar zijn hersens. Ik heb eens een koksmaat gehad, die had beter sjoeg om met ze om te gaan dan jij. Die had altijd een lang stuk ijzer naast zich liggen en als ze maar 't minste beweerden wat hem niet beviel, dan begon hij met het ijzer te zwaaien. En of ze weg waren! Ja, dat was een Duitscher, overigens een beste jongen. Als ik je raden mag, Dolf, vertrouw dat volkje toch niet. 't Zijn ontevreden honden. Hoe beter ze 't hebben, hoe ontevredener ze worden. Het is nooitgoed. Dolf zwijgt. Hij kan nog niet goed verwerken wat de kok hem allemaal vertelt. Alleen beseft hij, dat hij zich niet volgens scheepsgebruik gedragen heeft. Hij had moeten steken, slaan of gooien. Het was echter zoo plotseling gebeurd. Hij was er heelemaal niet op bedacht geweest. Bovendien was zijn goede stemming er heelemaal niet naar geweest om zich kwaad te maken. Zelfs nu kan hij zich nog niet goed voorstellen dat er plotseling woede in zijn lijfis gekomen. De rust en de blijmoedigheid van zijn aanvankelijke stemming leven nog in hem na. Wat had hij ook weer moeten doen? Met een pook de hersens in slaan? Maar die gloeiend heete soepketel dan? Daar waren ze zeker beiden ingevallen of in het vuur. Dolf werkt zijn groenten af. Hij hoort den kok tegen zich praten, maar het is alsof dat ver-af gebeurt. Een pijn in zijn keel en het gevoel alsof hij nooit meer goed kan slikken, herinnert hem steeds weer aan de vernedering geslagen te zijn, erger: bijna geworgd. Een nieuwe gewaarwording ondervindt hij. Zijn gelijkmatige natuur heeft nog niet vaak dergelijke schokken moeten verduren. In zijn vreedzamen en gemoedelijken aard ontspringt plotseling moordlust. Het komt vanuit zijn hoofd en zijn borst en loopt zijn geheele lichaam door. Het tintelt in zijn vingers en zijn beenen beginnen plotseling te trillen. Zijn oogen worden vochtig. Hij herinnert zich, toen hij een kind was en men hem beleedigde. Destijds was hij woedend geworden en had hij een ruit met een mes stuk geslagen. Men had hem willen opsluiten. Telkens als hij slikken moet, jaagt het bloed wild en heet door zijn aderen. Dolf Versluys spreekt dien dag niet veel. Hij luistert naar den kok en doet zijn werk prompt. De kombuis opgeruimd, de ketels en pannen schoon en boven op de plank, de trog voor den volgenden ochtend schoon gekrabd met het vierkante ijzer, het vuur nog eens bijgevuld, in zijn hut zich verschoond en het beste pakje aangetrokken, trekt hij den wal op over de hel verlichte loopplank, waarbij Soma, de lichtmatroos, met een Argentijnschen wachtsman de wacht houden. - Buenas tardes. - Buenas tardes, senor. Dolf loopt in één vaart door naar de galerij, waar hij de verschillende winkels weet voor zeelui. Hij heeft er de vorige avonden wapenwinkels gezien, die fraai uitgevoerde dolken verkoopen. En ook revolvers; die zouden wel te duur zijn! Bovendien, een revolver vindt hij eeneenigszins laf wapen. Daar kan je tegenstander heelemaal niets tegen doen. En een mes dan? Neen, dat is toch wat anders. Een mes ontvangt zijn kracht uit je arm. Je moet flink porren om door al dat zeemansgoed heen te komen. Hij weet immers wel, dat hij niet op het gezicht zal aanvallen. Toch, met een revolver zou hij zeker zijn. Dan was Hein meteen weg en hij zijn onverdraaglijk gevoel kwijt van geslagen te zijn. Dolf gehoorzaamt zijn neiging om zijn aanrander te vermoorden. Hij kan zich er niet aan onttrekken. Hij zal hem opwachten, als hij 's avonds naar zijn kooi kruipt. En als hij dan niet alleen is? O, hij zou hem wel alleen treffen! Hij zal hem bespieden. Eiken avond totdat hij de goede gelegenheid gevonden had. Dolf Versluys loopt langs de verlichte winkels van de groote Argentijnsche havenstad zonder iets te zien. De winkels zijn den heelen avond open. Eerst een borrel koopen. Cana drinkt Dolf. De meisjes aan de tafeltjes lokken. Dolf heeft er nu geen zin in. Eerst overleggen wat voor soort dolk hij zal koopen. Een gewone, zooals alle matrozen hebben en die je achter aan je riem laat hangen of een fijn-puntige, vlijmscherpe kris, zooals hij ze wel kent. Het zijn van die wapens die er zoo onschuldig uitzien en die in het lichaam dringen als een gewoon mes door de boter. Versluys, de koksmaat van de Wijkerhaven, is onrustig. Hij staat op, loopt een eind de havenkade af en stapt een andere kroeg binnen. Cana. Cana. Dolf springt na zijn derde cana weer op en stapt resoluut de eerste de beste wapenwinkel binnen. - Cucillo, vraagt hij. - Knife, big one, antwoordt men hem in de taal van alle zeelieden. - Yes, I want. De winkelier, een man van een jaar of veertig, oud varensgezel, klein, loensch, een Griek. In zijn verraderlijke, zwarte oogjes de vraag: waarvoor een mes? Om te werken of om te steken? Wanneer Dolf een scharp one vraagt, begrijpt hij het en ook, dat hij een extra peso er op kan leggen. Want hij komt nu vanuit een lade in een achtervakje met het scherpe puntige dolkje aan wat Dolf begeert. - How much? vraagt Dolf begeerig. - Three and a half! zegt de Griek, terwijl hij het bedrag voor alle zekerheid met zijn vingers aanduidt. Dolf betaalt. Hij krijgt er nog een dunne scheede bij. Wanneer hij buiten staat en het venijnige dolkje in zijn zak voelt onder de dunne stof, is hij iets rustiger geworden. Een gedeelte van de bevrijdende daad is tenminste verricht. Nu kuiert hij een anderen kant op, van de haven af. Van de plattegrond die hij gekocht heeft, weet hij dat in het Oosten van de stad een parkbuurt ligt: Palermos. Dan is hij aan het begin van een lange straat. Die gaat naar beneden en stijgt weer eenige honderden meters verder. De trams gaan als speelgoedtreinen van boven naar beneden en klimmen in de verte weer tegen de helling op. De menschen hebben hier gebouwd naar het binnenland toe, in één rechte lijn. Daar achter, denkt Dolf, als ik steeds maar doorloop, kom ik buiten de kom en daar zijn huizen vol vrouwen. Niet zooals hier in deze stad, waar slechts één vrouw haar beroep mag uitoefenen in één huis in elke blok huizen. Dolf tracht zijn opgejaagdheid op de aarde weg te loopen. Bij eiken stap dien hij doet, voelt hij de houten vloer van zijn schip onder zich. De straat is de zee die de Wijker- haven van links naar rechts doet bewegen. En verderop: het geraas van de groote stad, de vele lichten, die als een carnavalsversiering in het midden van de straat hangen, zoo tot in de onafzienbare verte - het vaagt zichzelf voor hem weg in het geluid van de zee, dat in zijn ooren is blijven hangen, zooals haar rhythme in zijn beenen. Dolf Versluys is zeeman geworden. Een laatste poging doet de aarde om hem terug te winnen. Hij loopt, Dolf. Hij loopt door de eindelooze straat met haar verlichting in het midden en haar in de uitgestrekte verte wegstervende geluiden. Hij telt de nummers van de huizen 3726. Neen, moe wordt hij niet gauw. Hij moet zoo lang loopen eer hij zoo moe wordt dat hij rusten wil. Zou dan die opgejaagdheid langzaam verdwijnen? Weer zet hij den pas er in: plotseling slikt hij moeilijker. Versluys voelt weer de plaats waar zijn fijn puntig dolkje ligt. Het is reeds laat in den avond, tegen middernacht. Het zal vanavond wel te laat worden, denkt Dolf, om Hein nog aan te treffen en morgen vroeg gaat het niet, dan moeten ze allebei werken. Nu slaapt de boot met stuurboord gericht naar den walkant. De wachtsman loopt op en neer over het dek bij de kombuis. Nu en dan verdwijnt hij er even om een kop koffie te drinken. Het is een buitenkansje voor hem, deze Hollander, die een tijdje hier blijft om te lossen en die op vracht moet wachten van de La Plata. Soma, de Hongaarsche lichtmatroos, zit nu den wal op te kijken naar een enkele schim in het donker die voorbij de schepen schuift. Bietsers! De naam voor allen die loeren op het afval der booten. Dolf loopt stug door. Hij heeft zijn plan opgegeven voor het park Palermos. Hij wil weten waar deze eindelooze straat ophoudt. Nu hij alleen is, komen zijn eigengedachten weer terug. De pijn in zijn keel wordt minder. Hij wordt de wijdheid van de wereld rondom zich gewaar. Hij en al het andere. In de verte hangen de lichten in het midden van de op en neergaande straat. De huizen krijgen platte daken. De nummers van de huizen loopen steeds op. Calle, calle, hij is de naam van de straat vergeten. Wat doet hij hier toch eigenlijk? Waarom is hij hier? Dolf begint zichzelf weer vragen te stellen, zooals toen hij op het vasteland leefde. Waarom loopt hij toch steeds maar door? In de verte hangt de beloofde vrouw of is het een man, een jongen, een kind? De drank kan het niet zijn, want die heeft hij er toch al uitgeloopen. Een groen tafereel, landouwen met sappige peren, hoekige figuren staan opeens scherp voor zijn oogen en verdwijnen even plotseling. Als hij nu maar door kon loopen, totdat hij zichzelf geheel verteerd had... Dolf Versluys, de koksmaat van de Wijkerhaven, loopt, loopt. Zijn voeten voelt hij niet meer. Zijn beenen gaan mechanisch: één twee, één twee. Hij wordt niet moe. Zoo moet hij blijven loopen: de pijn eruit. Loopen: totdat hij verlost wordt. Weer slikt hij moeielijk. Tranen dringen in zijn oogen. Zijn hand vast om de dolk, keert hij plotseling om: terug naar de Wijkerhaven. IX Kapitein Meindert Steensma staat op de brug en kijkt naar de langzaam verdwijnende haven. De booten, die er in hun eigen geaardheid naast, voor en achter elkaar liggen, glijden één voor één van zijn oogen weg. De ankers hangen voor de kluisgaten. De kettingen liggen veilig in de kettingbakken. Gelost is de Wijkerhaven bijna geheel. Nog enkele stukgoederen en het is weer gebeurd. Meindert Steensma piekert over zijn vracht. Hoe lang zou hij moeten wachten? Het kantoor van de reederij heeft hem nog niets beslissends daaromtrent kunnen mededeelen. Hij verlangt weer naar de thuisreis. Als de boot maar eerst nieuwe vracht heeft en ze hem niet ergens naar een van die kleine havenplaatsen de rivier op sturen. Het is er zoo eentonig, zoo vervelend. Liever nog op zee. Daar heb je het geregelde werk dat het leven een indeeling geeft. De Wijkerhaven heeft zich hoog opgericht. Uit zijn buiken zijn vele zware vrachten den wal opgeheschen aan de grijparmen van de lieren en hijschkranen. Nu is het een trotsch schip en met een verleden. Zoo vaart het de La Plata rivier op. Voorbij de booten die komen uit andere landen van de aarde. Vele Engelschen en Amerikanen. De Stars and stripes en het veld boven in den hoek van den Brit worden vaak gezien. Ook een enkele maal het kruis van den Zweed en zelden de halve maan. Dichtbij, rakelings langs de Wijkerhaven, scheert een Canadees. Het is in den namiddag. Op dek loopen de bedienden rond met thee en gebak. Uniformen. Het is een 10 passagiersschip. Als overal elders op alle schepen dezelfde menschenhuishouding, waarvan eten de voornaamste factor is. De mannen kijken even op van hun werkzaamheden. De werklooze kok op den Canadees leunt gemoedelijk over de reeling. Een groet: good bye, dan kijken de achterstevens elkaar weer na. In de machinekamer stampen en slaan de stangen en armen. Geraas van over elkaar wrijvende assen. Het leven op de Wijkerhaven is van hier uit weer begonnen. De mannen hebben hun plaats weer gevonden achter de hun vertrouwde machinedeelen. De donkey loopt onverschillig met het oliespuitje in zijn hand, vast aan de opgetrokken schouder. Ook de dikke machinist waggelt in zijn werkpak, dat er nu weer helder uitziet, door de machinekamer. Jagers voert zijn ploeg aan. Ze bikken en schilderen bij gedeelten. Voor op de brug staat Hein te schilderen met zijn lange, scheefgetrokken lichaam. Herr Bitte Tasse huppelt zelfvergenoegd en zeker over het dek met zijn klassiek geworden kopjes thee. Hij komt toch altijd weer bij den kok terecht. - Hallo, was! Schönes Fleisch, ja! Warst du schon in Rosario?! - Daar ben ik al geweest, toen jij nog achter de ganzen liep, want dat ben je immers vroeger geweest, ganzenhoeder! Met een zeldzame veronachtzaming van al zijn manlijke beroepen: Feldwebel, revolutionnair (in de voorste rijen alsjeblieft!), manhaftig echtgenoot van een vrouw van normale lengte en breedte, degradeert Jan Viers hem in- eens tot ganzenhoeder. Hem: Arthur Pfeiffer! Bezitter van het ijzeren kruis. - Ganzenhoeder! - Nou, misschien wel stalknecht, voegt Viers nog eens treiterend er achter aan. Want de kok heeft zoo zijn eigen inzichten over het zeemanschap. Die aangewaaide zeelui, die gelegenheidsvarensgezellen konden soms de grootste bek opzetten, als ze over de zee, het varen en de havenplaatsen spraken, waar ze wel en niet geweest waren. - Ach was! Weisst nichts davon! Dumme Hollander! En nagegrijnsd door den schalkschen kok springt-loopt Pfeiffertje grommend de nauwe gang door naar de eetzaal van de officieren. - Die is weer een paar dagen koest, zegt Viers tegen Gijs, den tremmer, die het intermezzo had aangegaapt. -Ja, ja. - Rosario, gaat Viers verder, weet je wel, daar had je vroeger dat bioscopie. Alles voor twee pesos. Je kon je meteen onder het kijken van je buurvrouwtje bedienen, 't Is nu weg, hè? - Ik ben er den laatsten keer niet naar toe geweest, kok. De Wijkerhaven snijdt het gelijke water van de Parana rivier. Het is een korte reis nu. De volgende havenplaats heeft slechts één klank: Pisjinka! Het gaat van achteren naar voren. Overal op de boot is het woord in den mond dan van een matroos, dan van een stoker: Pisjinka! Ze spreken het uit onder het voorbijloopen, wanneer de mannen elkaar achter het roer komen aflossen: Pisjinka! De bemanning is onder invloed gekomen van het woord. Ze gaan naar Rosario, dat beteekent: Pisjinka, Pisjinka. Nu is het in de hut van den steward. De koksmaat staat met hem te spreken, wat niet vaak gebeurt. Die twee bemoeien zich zoo weinig mogelijk met elkaar. De steward heeft iets van een uitpuilende opgevulde zak. De kleine koksmaat houdt niet van de schreeuwerige manier waarop de steward alles doet: werken, spreken, eten en zijn behoeften. Versluys is even bij hem blijven hangen. De steward zou hem een paar foto's laten zien van zijn vrouw en zijn kind. En toen kwam het vanzelf op Rosario. - Weet je waar je naar toe moet gaan als je in Rosario bent, Dolf? - Nou? - Naar de Pisjinka. Daar zie je watje nog nergens gezien hebt. Daar moetje gaan kijken. En niet duur! - Wat is er dan te zien? vraagt Versluys, die het al lang gehoord heeft, doch nooit precies te weten is kunnen komen wat er eigenlijk voor bijzonders aan is. - De hoeren natuurlijk, stommeling, wist je dat niet? - Ja, maar wat is daar dan voor buitengewoons aan? - Zal je wel zien, als je er bent. Heb je nog last van je keel? vraagt de steward, die de gif in heeft op de lui van achteren, dan plotseling werkelijk gemeend. - Weineen, liegt Dolf, terwijl het bloed hem naar het hoofd stijgt. Het woord springt verder over de boot van den een naar den ander. Het blijft ergens hangen en komt plotseling weer te voorschijn. Pisjinka! Pisjinka! De mannen zijn toch uit hun gewone doen. Opeens het te groote gebruik van alcohol, de aanraking met het vasteland, het betasten van vrouwenlijven, hebben hun lichamen, gewend aan de regelmaat van het werk en het aanen wegvloeien van de zee, onrustig gemaakt. Het heeft zich zelfs aan Gijs medegedeeld. Onder het tremmen van zijn kolenwagentje is hij plotseling kwaad geworden, zoo maar, zonder reden. Hij gooit zijn wagentje tegen den bodem. Daar! Hij verdomt het verder. Dan maar weer aan de biets. Werken, werken, altijd werken. Verzet komt er in hem. Zoo maar zonder eenige reden. Als Hans roept en dan gaat kijken, waar die Gijs met zijn wagentje blijft, vindt hij hem op zijn wagentje zitten. - Was, jongen, verdommjai het? Gijs kijkt onnoozel in het gekerfde gezicht van den bleeken Duitscher. Zijn verzet breekt op hetzelfde oogenblik. Hij pakt zijn kolenemmertje en sjokt er mee weg, den donkeren kolenhoop tegemoet. De timmerman kijkt nog kwader uit zijn valsche oogen dan anders. Er hangt voortdurend vocht op zijn bruine snor. Hij heeft wat drank ingeslagen. Als een nazaat van Thersites gaat hij mopperend met hamer gewapend over het open dek. Hij zoekt, maar weet niet zoo gauw iemand te vinden tegen wien hij zijn kwaadaardigheid kan uiten. Steviger omklemt hij met zijn goede hand den willoozen hamer. Hij kijkt even op naar de kust. Eentonig liggen de grasvlakten met struikgewas beplant aan den oever: dor. De boot vaart weer, maar de rivier op. Hoe lang zal dat duren? Geen vracht. Nog iets lossen en dan gaat hij met zijn leegen romp de havens af om zich te verhuren, want zonder vracht mag hij niet terug naar het andere land aan den overkant van het groote water. Een schok. Heen en weer gaat het door de heele boot. De wal is donker. Vormloos. De wachtsman staat al op post. Het is nu weer eens een Spanjaard, zoo een dien je onmiddellijk aan zijn grooten, doch fraaien neus herkent. Zijn koperkleurig gelaat is voornaam. Hij heeft een kale demi meegenomen voorden nacht. De eene dag is het kil, de andere weer gloeiend heet. Subtropisch. Het ergste van den winter is toch reeds voorbij. Er zijn dagen, dat de vliegen als mos tegen de zoldering van de gang zijn geplakt. Dan komt de eerste met zijn flitspuit... De wachtsman heeft wat brood bij zich, doch hij ontvangt volop uit de Hollandsche keuken. Koffie den geheelen nacht en de wachthoudende matroos deelt desnoods zijn prakkie met hem. De wachtsman is in zijn jeugd naar dit land gekomen. Zoolang de boot aan den wal ligt, verdient hij wat. Zijn taak: niemand op de boot toelaten die er niet hoort en vooral de bietsers met aanhang in de gaten houden. De wachtsman kijkt eiken matroos goed aan, die hem voorbij den wal op gaat. Spoedig verliest hij hen uit het oog, wanneer ze eenmaal over de trap, die de boot nu met den wal verbindt, het scherpe licht gepasseerd zijn. De Wijkerhaven ligt in een soort afgesloten ruimte, iets als een vertrapten tuin met een hek er voor. Daar moetje eerst door om aan een barrière te komen, waar een flauw petroleumlicht een kalen, verlaten weg verlicht, die toegang verleent tot de stad. Alsof hij daar voor eeuwig neergeplant is, zoo ligt de Wijkerhaven tegen den lagen steenen wallekant aan, hoog opgericht met leegen buik als een gezwollen zeemonster. Alles donker om hem heen. De wachtsman: een schim met fladderende demi. Kleine figuur op het hooge schip. De loopplank gaat steil naar boven. De schim beweegt. Hij gaat een kop koffie halen. Een andere schim schuift om hem heen: Arthur Pfeiffer spreekt Spaansch. Er ligt hier geen ander schip. De Wijkerhaven is met de duisternis alleen. Dezen nacht zijn er geen sterren aan de lucht. Een enkele boom staat vreemd overeind met zijn kale takken in den verlaten tuin. Het zwakke licht, dat hier en daar op de boot opduikt, maakt de donkerte nog wezenloozer. Het water is onzichtbaar. De rivier is hier niet breed. In de verte is een man aan den wal, die op de Wijkerhaven afkomt. Hij zoekt iemand. Hij klampt hen aan, de matrozen die één voor één de trapplank afkomen, maar ze verstaan niet wat hij zegt. - Doce y trece anos! Muy lindas chiquitas, fluistert hij, alsof hij bang is dat de duisternis hem verraadt. Kinderen biedt hij aan tegen matigen prijs. Meisjes, die nog niet geheel volwassen zijn. Hij sluipt langs de boot, zeker dat hij wel wat zal vangen. Die Hollanders hebben geld. Hij heeft geduld... Op het dek bij de trap weer schimmen die bewegen. De wachtsman en zijn fladderende jas. Hij heft zijn rechterhand in de lucht: één vinger blijft een oogenblik star vooruitsteken. Een andere korte schim schijnt er aan te hangen: de Spanjool spreekt met Versluys, die aandachtig schijnt te luisteren. Hij wil eerst doorloopen, Dolf, en zich met een buenos noches van den wachtsman afmaken, een innerlijke weifeling houdt hem vast. Op het eene woord volgt het andere, vooral wanneer de wachtsman bemerkt, dat Versluys vrij goed verstaat wat hij hem vertelt. - La politica para la generalidad es un parchazo de la parte de los pajaros de cuenta. Las cosas, bajo todas las latitudes han quedado en el mismo rumbo, antes y ahora. Las grandes piramides quieren que la gente cres a pies juntillas, que entonces saldran mas airosos en echarle la ley. El parnés, en toda tierra de garbanzos, es primer objeto. De no poseer uno nada si que estamos forzados a bailar al son que nos toquen, y cuidado si lo saben. El apocamiento de los zaticos ha sido y sigue siendo su medio amenazador; éso tanto bajo tejas vuestras como bajo las nuestras. Lo mismito por doquiera. O es que noopinas asi'? (De politiek is voor de menigte een belazerij van de groote heeren. Het is overal hetzelfde gebleven, vroeger en nu. De groote heeren willen, dat de menschen gelooven, dan kunnen ze beter met hen doen wat ze willen. Het gaat overal om de centen. Als je niets hebt, ben je wel gedwongen om naar hun pijpen te dansen en dat weten ze drommels goed. De broodkorf wat hooger hangen, dat was en is steeds hun dreigmiddel. Bij jullie zoo goed als bij ons. Het is overal hetzelfde. Of dacht je niet?) De Spanjool praat zichzelf in vuur en als hij aan het „sf, sf" van den koksmaat bemerkt heeft dat hij het begrijpt, gaat hij verder en stort zijn schoone, hard afgebeten Spaansche volzinnen uit over den luisterenden Dolf, die zich toch met een heel ander doel zoo netjes heeft uitgedoscht. Nu en dan trekt hij eens aan zijn das, die naar beneden schuift en voelt dan vlug even met zijn vingers aan zijn keel. De Spanjaard oreert in den donkeren nacht. Het spreken is hem een behoefte. Hij wil zijn door de jaren verkregen ervaring luchten. Als het er maar uit is! Hij wil zoo gaarne wat hij weet anderen mededeelen. Dolf maakt een beweging naar de trap. - Buenos noches! zegt hij eindelijk, als een plotselinge onwil nog verder te luisteren hem te pakken krijgt. - Buenos. Adonde vas? A las mujeres noverda! Sf, sf, zegt de oude ervaren wachtsman. Een kale weg. Dan een straat. Vierkante keisteenen waartusschen richeltjes zwart: de mulle aarde die weg is. De straat glimt en is heel lang en doodsch. Neen, hier ben ik toch niet goed, denkt Dolf. De eerste de beste kroeg stapt hij binnen. Een vrouw achter de toonbank. Niet mooi. Van het bekende soort. Taxeert direct de geldswaarde van haar klanten en wat ze hebben willen kunnen ze van haar krijgen. De vloer is van hout. Kaal. De enkele stoelen, die er in de nauwe ruimte staan, zijn leeg. Akelig. - Cana. - Bueno. Marino? - Si, marino, antwoordt Dolf. Hij bestelt er nog een. - Sirvase decirme la calle Pisjinka, senorita. - No lo sé. Deur uit. De straat. Dolf gaat op het geluid van een tram af. Springt er op. Alleen mannen in de tram. Vraagt luid aan den trambestuurder naar de calle Pisjinka. Vraagblikken. - Si, Pisjinka. Eindelijk staat er een op, die het begrepen heeft. - O, la Pinchincha! las mujeres! Allen in de tram lachen en beijveren zich den jongen zeeman den weg te wijzen naar de bekende straat. Pinchincha, Pinchincha, denkt Dolf, ze hebben 't steeds verkeerd uitgesproken aan boord. Opeens staat hij in een hellichte straat. Waar komt dat licht toch vandaan, denkt de zoekende zeeman. Zoekend? Wat zoekt hij eigenlijk? Gedreven wordt hij, zooals een boot in de branding tegen de kust. De golven dringen naar het land en voeren alles mee wat zich op haar deining waagt. Zoo werpt de zee haar booten aan den wal en de mannen worden als loszittende deelen nog een eindje verder landwaarts gespoeld. De alcohol zorgt voor heviger beweging. Dan vind je hen in de Calle Pinchincha slenterend van het eene huis naar het andere. Ze zijn verschillend geprijsd: van 2 pesos tot 5. Twee, drie en vijf pesos. Nu begrijpt Dolf ook waar het licht vandaan komt. Elk huis heeft bij wijze van aantrekkingspunt een fel licht in zijn deuropening hangen, waar de slenterende mannen op afkomen. Hij neemt er nog eentje in een kroeg met openstaande deuren. - Cana. Hij legt al automatisch zijn diez centavos neer. Op het eind van de verlichte straat meent hij mannen van de Wijkerhaven te zien: Karei met Hein en donkey met Chris. Hij weet het niet precies. Dit doet hem echter zijn laatste aarzeling overwinnen: resoluut stapt hij het eerste het beste bordeel binnen, deze moederlijke plaats voor den schuchteren zeeman... Ze hebben de hoogte al, de heeren van de plaat en van de mast. Want Dolf heeft niet slecht gezien. Het zijn inderdaad Hein, Karei, Soma, Chris en donkey, die door de Calle Pinchincha slenteren. De kroegjes op hun weg hierheen zijn ze niet zoo maar voorbij gegaan. Verhit zoeken ze nu een uitweg voor hun jagende bloed. Hein vooral heeft daar veel last van. Hij vindt het wel jammer van de centen. Je kunt er beter een borrel voor koopen. Dat meidengedoe. Je wordt er soms akelig van. Hein is tegen den avond met opzet met een heel stel gegaan. Anders trok hij wel met een enkelen makker den wal op. Het was donker om de Wijkerhaven en ook het terrein er omheen was niet verlicht. Zoo stil. Daar hield hij niet van. Die Versluys was toch een raar kereltje. Na het voorgevallene had hij geen woord meer tegen hem gezegd. Hij paste wel op, maar hij wist eigenlijk niet goed hoe hij het met hem had. En dat maakte hem wrevelig. Hij voelde zich toch niet op zijn gemak. Je wist niet goed hoe je hem te pakken kon krijgen. Hij kwam niet uit zijn schulp. Als hij hem nou weer te grazen had zou hij niet loslaten... Dien avond wordt er veel gedronken. Eerst gezamenlijk. Dan zakt donkey af. Die wil eens probeeren of hij 't nog kan. Hein blijft langen tijd bij één vrouw. Dolf is intusschen de groote conversatiezaal van het bordeel binnengestapt. Het is er een voor twee pesos. Aan tafeltjes zitten mannen en jongens, aangehaald en opgewekt door de vrouwen en meisjes van het huis. Aan weerskanten van de zaal: kamertjes voor de liefde. Nauwelijks heeft Dolf een paar stappen in de zaal gedaan, of een vervaarlijk leelijke vrouw, als een hond op hooge pooten, de borsten gespannen tegen de katoenen blouse een inheemsche van een naburig dorp-stormt op hem af. Zooals de meeste zeelui heeft ook Dolf het vermogen verloren om onderscheid te kunnen maken tusschen publieke en niet-publieke vrouwen. Oogenblikkelijk wordt er iets warm binnen in hem, wanneer deze vrouw zoo liefderijk zijn verlegenheid tegemoet komt. Tenminste zoo ziet hij het. En Dolf vergeet dat zij leelijk is, vergeet haar halfwilde gelaatsuitdrukking, laat zich door haar naar een van de zijkamertjes trekken. Beiden uitgekleed in de kale kamer met tafeltje en waschgelegenheid (een kommetje met permanganaat staat al gereed); grauw bed. Dolf ontdekt een geweldige, vuurroode puist op haar rechterbeen. - No, zegt hij beslist, usted enferma. - No estoy enferma. Woedend begint de naakte vrouw te schreeuwen. Al haar klanten in de stad roept ze er als getuigen bij, dat zij gezond is. O, dit heeft niets te beteekenen, zoo'n onschuldige vetpuist. Wanneer Dolf, zelfs na haar hartstochtelijke beweringen het vertikt en hij haar zelfs de twee pesos aanbiedt zonder eenige tegenprestatie, loopt ze buiten zichzelf van woede naar de deur, draait den sleutel om en posteert zich beleedigd voor den verbaasden zeeman. Het is haar dus niet alleen om het geld te doen, denkt hij. Neen, zeker niet, daar begint ze weer over haar verschillende klanten. Nou, vooruit dan maar, denkt Dolf, anders blijft ze zeuren. En wanneer hij haar naakte lichaam vastgrijpt (het komt zeker door te lange ontbering) voelt hij plotseling iets warms voor deze vrouw in zich opkomen. - Hier heb je nog een peso extra voor jou, zegt de koksmaat, terwijl hij haar drie pesos in de hand drukt. Als vanzelfsprekend neemt zij ze aan. In de zaal dringt het leven eerst nu ten volle tot Versluys door. Die vrouw had hem overrompeld, geen tijd gehad om eens rustig rond te kijken. Aan een tafeltje: Dolf met een paar jonge mannen. Hij ziet zichzelf zitten. Alle angst en wraakgevoelens tegenover Hein zijn voor een moment geheel verdwenen. Hij is nu aan een tafeltje en weet dat hij er zit en laat de menschen om zich heen en de voorwerpen elk afzonderlijk vlak voor zijn oogen komen. De omtrekken ziet hij duidelijk. De meisjes komen vragen, zitten op je schoot. Zeer jonge meisjes. Hij kijkt naar een mooi kind met ovaal gevormd gelaat, een halfbloed, waarvan de oogen onwezenlijk in het madonna-kopje, maar die ontwijkt zijn blik. Aan zijn kleeding en zijn schuwe manieren merken de vrouwen dat hij zeeman is. Een Frangaise, blozend, met lieve verleidelijke oogen, hooggehouden volle melkborsten en uitgehouwen dijen, gaat voor hem zitten op den schoot v an zijn overbuurman. Uitbundigheid maakt zich van den koksmaat meester. Zal hij wachten tot die klaar is? 't Is wel een lekker bekkie, bepaald mooi. Neen, die is te mooi. Daar gaan ze allemaal mee. Toch oppassen. Die ziekten zijn zoo lastig, als je geregeld je werk moet doen, denkt hij. In de verte is een volle brunette, een inheemsche, bezig een onverschilligen bezoeker een beetje op te hitsen. Hij doet alsof hij 't niet bemerkt. Dolf kijkt verlangend in een paar groote zwarte oogen. Zij staat op en komt direct bij hem zitten. Dolf bedenkt zich geen seconde en verwijdert zich met haar. Dit ziet er heel wat beter uit, denkt Dolf, dan bij die wilde van daar straks, die hem niet wou laten weggaan. De vrouw is bepaald hartelijk voor den naïeven zeeman. Hij kust haar alsof het zijn bruid is. De eerste nacht. Dolf, die niet sentimenteel is, weet de vrouw wat van zijn eerlijke sympathie te laten meevoelen. Zijn gebrekkig Spaansch is haar al gauw vertrouwd. - Lindo! zegt ze. De koksmaat van de Wijkerhaven heeft voor altijd de zee en de vaart in zijn knoken en in zijn bloed. Zij is zoo goed, die bruine vrouw met haar vol, warm en gewillig lichaam. Zij weigert hem niets, geeft 't hem graag, voelt iets van zijn langdurige ontbering. Honger naar vrouwenlichaam. Dolf begint te beven. Zij kan zijn honger onmogelijk nu stillen. Het is het langdurige gemis dat zijn lijf hunkerend gemaakt heeft. Zijn voortdurende zwerftochten, dan over 't water, dan over het land, hebben hem op het puntje van den neus van zijn boot doen verlangen naar een stuk land op de maan en op het land naar de stilte van de roerlooze watervlakte. De vrouw beteekent nu: de aarde. De vaste ligplaats na lange, wijde tochten. Op straat gaat de zee weer in zijn ooren ruischen. Dolf Versluys, de koksmaat van de Wijkerhaven, stapt de kroeg binnen waar hij zoo juist vandaan is gekomen. Weer cana. Hij krijgt steeds grooteren dorst, probeert het weer eens met cerveza. De straat en de kroeg geven langzaam het geluid van het stampende schip. In de verte van dit land hangen geluiden die wachten op een wind om ze in beweging te brengen. Over de steppen heerscht de stilte en de angst voor de eindeloosheid. De straten en pleinen, de voortschuivende wandelaar en de vrouwen, alles komt in het zwalkende hart van den zeeman schuin te staan. Hij kan de aarde niet meer zien als een stilstaande wereld. Het echte voor hem is de boot die onder zijn voeten beweegt. Die beweging is werkelijk het eenige voor hem geworden waar hij mee vertrouwd is en wat voor hem grond beteekent. De huizen, de trams en de menschen, die voortschuiven over de straten en de waard achter het buffet met zijn gevarieerde fleschvor- - men, bewegen, gaan van den eenen kant naar den anderen. De Wijkerhaven is een boot, die ligt ergens aan een steenen wal, hoog tegen de donkere lucht, met leege ingewanden. Bol staat zijn buik. Een enkel licht brandt bij de looptrap en in de kombuis is het getemperd licht van de petroleumlamp die op de bank staat. De kok schrijft naar huis, naar zijn vrouw en zijn dochtertjes. Die jongste, ach wat kan ze mooi zingen van die kleine Gigolo en wat kijken haar oogjes prettig de wereld in. Hij heeft al in zoovele donkere havens gelegen en zoovele stortzeeën zijn er over en langs hem gegaan, dat de elementen hem met rust laten. Hij heeft zelf iets van een element in zich gekregen. De Wijkerhaven is een schip met twee masten, één vooren één achtermast. Het logies is op het achterdek. Je gaat naar beneden een ijzeren trap af en komt in een gangetje. Dan zie je links en rechts de kooien van de matrozen en stokers. Je ruikt de bedompte lucht, je ziet een been opgericht in een kooi van een die nog niet slaapt en luistert naar het ronken van een die zijn roes uitslaapt. Een zure stank: tabak en alcohol. De nacht als een geheimzinnig man - er is gefluister om hem heen - gaat stapje voor stapje door de lucht en over het water van de rivier. De Wijkerhaven is terecht gekomen in het binnenwater. Hij is niet te zien. Van verre niet en ook niet van dichtbij. Overal om hem: duisternis. Is er gefluisterd? Heb je wat gehoord? Wat was het? De ratten? Neen, ik hoorde een plons... In de Calle Pinchincha staan op den hoek van elk straateinde mannen als aanvullingsfiguren van een schilderij. Het licht is hier vreemd voor een Europeaan. Dronken zeelui slingeren een kroeg uit. De hooge gestalten der Hollanders en Noren steken boven allen uit. Weggeworpen vuilnis van de aarde en weer terug getrokken, altijd maar weer. De eenige wijkplaats: het schip. Een matroos is een zwerver van hoogst eigen gehalte. Iemand van een andere wereld. De zee bevaren wil zeggen: over den aardcirkel heenglijden, boven de aarde naar den einder reizen. Onder de sterren vaart de boot. Over de zee. Er is alcohol in Rio de Janeiro, op de Skiedamsche Dike en op de kleine Antillen. Rum, cana, jenever, wijn, mare, madeira, wodka; overal tracht de zeeman den zouten smaak van het zeewater weg te spoelen. Tevergeefs. Zijn verlangen naar koelte voor zijn heete lichaam zal wel altijd onbevredigd moeten blijven. Schuin hangen de straten voor de oogen van den dronken Dolf. Nu moet hij naar huis, naar een veilige omsluiting waar hij thuis behoort. Och, het kan hem niet veel schelen waar hij terecht komt. Hij heeft wel meer in een portiek geslapen en hier is de aarde even hard als ergens anders. Hij wil naar huis. Eerst nog één glas cana. Misschien grappa en nog een cerveza. Zouden ze hier goede Hollandsche jenever hebben? Een heerlijk glas schuimend bier, koud, dat prikte en een vrouw die van je hield en waar je je veilig bij voelde. Uitslapen, zoo dat alle vermoeienis van het werken van je wijkt. Ja, nu door het drinken voel je je even opgewekt. Verzet komt er in je tegen dien slavenarbeid. Nooit een dag vrij. Omdat je midships werkt. Ook 's Zondags niet. Want ge- 11 geten wordt er altijd. Och, het kan hem heelemaal niet meer schelen. Zoo maar tegen den avond aanwaaien. De duisternis verbergt je wel. En zeker na die beleediging, ja beleediging... de pijn om zijn keel is er nog, ofschoon minder. Hij heeft het mes nog wel altijd, maar ja, het duurt zoo'n tijd eer hij een gunstige gelegenheid vindt, hem alleen treft... Nu moet hem toch niemand te na komen... Hij zou direct steken. Hij vreest niets en niemand. Had hij den lange niet daarnet gezien of verbeeldt hij 't zich? Hij zal er nog eentje nemen. Ja, hij wist 't wel, hij kan nu niet meer ophouden, moet doordrinken, steeds maar doordrinken, totdat hij heelemaal verdoofd is... - Cana, cana. Pinchincha! Van dat woord is de betoovering af, meent hij. Want op 't eind van de Calle Pinchincha - Dolf komt schijnbaar niet verder - loopt, schuift Hein, zijn groote pet schuin en zijn schouders omhoog getrokken, alsof hij zich wil weren tegen dreigend gevaar. Vanaf zijn hooge gestalte beziet hij de wereld. Onder hem draait de straat. Toch, veilig voelt hij zich niet. Waar is die verdomde Karei toch gebleven?! Hij zal hem straks wat vertellen. Een reuze meid was dat, die hij daarnet te pakken had... Het is alsof iemand in zijn rug zit. De lange straat naar de haven, naar de plaats waar ongeveer de Wijkerhaven moet liggen. Er zijn nog een paar kroegen eer je aan 't water komt. Hein in den donkeren, vormloozen avond. De geluiden sterven weg. Hij stapt flink aan. Hij gaat steeds sneller. Waarom de anderen ook niet op hem gewacht hebben? Vervelend toch, die keleerelijers. Hij zal ze morgen!! Oppassen voor dat volkje hier en van de andere booten. Menigeen heeft hij gepest en als ze hem zoo aantreffen met hun drieën of vieren en hem te lijf gaan! Hij houdt er niet van alleen de vreemde havenplaatsen af te loopen. Wat een raar kereltje, die Versluys, die trekt altijd alleen den wal op. Wat zou die toch uitvoeren? Je krijgt er geen hoogte van. Neen, hij wordt er benauwd van als hij aan dat vreemde ventje denkt. Hij kan je zoo raar aankijken, zoo anders dan de anderen. Zelfs onder het vechten had hij dat gemerkt. Hij was niet erg kwaad geworden, toen hij hem zijn vingers om zijn nek sloot. Neen, wat zou dat toch geweest zijn? Hij had hem nooit de keel heelemaal kunnen dichtknijpen, alsof hem iets dwong dit na te laten. Hein huivert. De straat is nog lang en dan verderop 't einde het water... In zijn rug dat akelige gevoel, alsof je elk oogenblik een mes door je rug voelt gaan. Het angstzweet breekt langen Hein uit. Hij durft niet om te kijken en niet stil te staan om zijn behoefte te doen. Scheef trekt zijn mond. Zijn oogen puilen uit de kassen. Er is geen wind, maar de nacht is kil. Klam voelen zijn handen. Hein gaat als een schuin voorover hellende mast door de lange straat. Aan één kant, den rechter, staan de huizen dicht tegen elkaar aan. Links is niets. Donkere plekken, het vermoeden van een hek, waarachter water. Er is niemand op de eindelooze straat met de huizen aan een kant. Slecht verlicht. Alleen lange Hein zeilend door de donkerte. Dolf Versluys, de koksmaat van de Wijkerhaven, een kleine vage omtrek in dezelfde straat op eenige honderden meters achter laveerenden Hein. Hij weet eerst niet wie die groote schim daar voor zich is. Hij voelt zich er naar toe getrokken. Iets buiten hem zelf drijft hem achter die groote gestalte in de verte aan. De Wijkerhaven is het doel voor beiden. Stug loopen ze naar de schuit, die verdwijnt in den duisteren nacht. Steeds verder. Daar aan 't water, waar de Spaansche wachtsman nu voorovergebogen met zijn fladderende demi, om zich tegen den killen nacht te beschermen. Het water van de rivier is stil, angstig-stil. De matroos van de wacht ligt in de kombuis te snorken. Er brandt een flauw lichtje op het voordek. Verder is alles donker, donker. Vademen duisternis omhullen de Wijkerhaven. Hein beweegt zich door de lange straat waaraan geen einde schijnt te komen naar de boot aan den walkant daar ver-af. Dolf loopt met korte, afgemeten stappen over de harde keien. Op de Wijkerhaven af. De twee mannen. De straat. De huizen. Niets. Water. Water en eindelooze eenzaamheid. Op de boot: schimmen. Zwakke lichtjes. Er is geen geluid meer... Tegen den ochtend komt de koksmaat aan boord. Hij druipt van het water. In de kombuis legt hij zich op de harde bank, slaapt een uur en begint rustig aan zijn werk: kombuisvuur aanmaken, thee zetten, kok wekken... X Hoe lang vaar je nu al van de eene haven naar de andere? Hoe lang hangt je tuigage aan de beide masten? Als een dronken, onzekere man hel je voorover met je scherpen neus naar een ander doel gericht en over je houten dek spoelen de stortzeeën het weinige vuil weg. Je mannen met hun eenige doel: dat ben jij. Ze liggen in hun kooien en staan voor de ovens om je te helpen dansen over vlakten van water, eindelooze, steeds weer verschuivende vlakten. Nu lig je schuin tegen den walkant, alsof je buiten adem bent van het rennen over de zee. Dan ga je weer op stoom, eerst nog onzeker na zoo langen rusttijd. In je beweegt alles weer. In de kompasroos speelt de naald en het roer gehoorzaamt aan den draai, dien de roerganger het geeft. Je ketels zijn mooi schoon gemaakt en van buiten word je heelemaal opnieuw in de verf gezet. De roode en witte menie overheerscht op de reeling en aan de deuren van de hutten van kapitein en officieren. Ben je beschonken, datje zoo schommelt? Of ben je leeg. heb je honger? Is er geen lading voor je groote vier ruimen. Waarom staat de oue zoo te kauwen? En wat doet hij nerveus! Verlang je weer naar andere zeeën, naar die grauwe, winderige Noordzee? Of heeft het lange toeven in allerlei havenplaatsen je ongeduldig gemaakt, wat verveeld? Het is hier je element niet op die Parana rivier, waar je de sterke beweging van aanloopende golvenmassa's niet tegen je ribben voelt. Verdrietig vaar je de rivier op, onzeker van je doel, omdat je immers niet weet waar je weer bevracht wordt. Het land is kaal, het glooit even maar, overal rondom struikgewas, cactussen als onkruid langs de oevers van de rivier. Door den nacht vaar je met je eigen materiaal aan voorwerpen en menschen. De oue slaapt. De eerste zit in zijn hut alleen. Hij denkt even aan zijn besten matroos Hein, die na de laatste drie fluiten bij het vertrek niet is komen opdagen... zeker dronken... Hij zal nog geen nieuwen matroos laten aanmonsteren. Hein weet waar het kantoor van de maatschappij is. Als ze dezelfde haven weer aandoen, komt hij wel aan boord. Anders in Buenos Aires op de terugreis een nieuwen matroos aanmonsteren. Het is alsof alles aan boord slaapt behalve de eerste, die aan het rekenen is: wat de reis kost, ziet het logboek na, berekent de mogelijkheden van de reis, wanneer weer terug in Holland. Ook denkt hij aan zijn duiven. Ze paren niet. 't Zijn twee mannetjes. Hij zal den koksmaat, die een mondvol Spaansch spreekt, naar de eerste de beste vogelmarkt sturen in een havenplaats om een wijfje te koopen. Wel een aardig ventje, denkt de eerste verder, die Dolf. Zoo vriendelijk en vroolijk. Vervelend toch met dien Hein, dat die nou weer er tusschen uit was. Zijn beste matroos, ofschoon een heer dien je in de gaten moest houden. Maar wat kon het hem schelen als ze hun werk deden. Zoolang ze maar buiten schot van de politie bleven. De Wijkerhaven op de rivier. - Herr Bitte Tasse, zegt de ruige stoker, wanneer hij weer met zijn emmertje warm water over dek wandelt na afloop van zijn wacht, - Herr Bitte Tasse, geven Sie mij eene Tasse thee! Spits en met minachting op zijn geteekend groot gezicht snelt Herr Bitte Tasse dwars over het dek naar de hut van den dikken tweeden machinist, waar hij het kopje thee op zijn kastje neerzet. Ook Pfeiffertje is onrustiger geworden. Het onzekere en ongewone, nu ze nog niet weten waarheen de Wijkerhaven koers zal zetten, maakt allen aan boord wrevelig. De alcohol en de aanraking met de havenplaatsen doen de rest. Een tijd werken onder de open hemel van blauwe lucht overdag en 's nachts onder het gemusiceer van de vele bewegende sterren, doet boot en mannen tevreden voortstoomen over de gewillige zee. Geankerd aan het vaste land, de samenkomst met andere booten en mannen slaat allen uit hun regelmatige ademhaling. Zij ontdekken nieuwe begeerten, die ze al bijna vergeten waren en laten zich drijven op de beweging die zich op een bepaald oogenblik van hen meester maakt. Wat is er aan de hand op de Wijkerhaven? Zijn de mannen niet gewillig als altijd en wordt het werk niet in dezelfde regelmaat uitgevoerd? Er is nog geen plaatsvervanger voor Hein, dus moeten de overige matrozen harder werken. Ze zijn nu nog maar met hun tweeën able seamen plus twee lichtmatrozen en de dekjongen. Chris is vanzelf de aanvoerder geworden. Chris is onrustig den laatsten tijd. Nu, na Hein's wegblijven, is hij heelemaal ongenietbaar. — Verdomde rotmoffen aan boord. Keleere kreng. Hij zegt het tegen Karei, het ontvangstation voor alle krachttermen der overigen. Maar hij bedoelt er Hans en Frits mee, de twee stokers die altijd samen zijn. Hans doet alsof hij 't niet hoort. Hij heeft eigenlijk met het matrozenlogies niets te maken. Hij loopt er toevallig voorbij om deze paar vriendelijkheden aan zijn adres te hooren. Jagers is zich langzamerhand wat gaan terugtrekken. Hij voelt dat het meenens wordt en dan bergt hij het veege lijf liever bijtijds. Het is middernacht. De wachten zijn veranderd. De reis duurt kort: een dag, nog een dag. Dan is de Wijkerhaven weer aan een nieuwe bestemming gekomen. Om vracht te halen. Ze weten het niet. De kapitein en de eerste stuurman niet en de gebroeders Boleiro, de scheepsagenten, niet. Hans en Frits praten zachtjes met elkaar. Hans is een ervaren zeeman. Moedig is hij. Eenige knauwen heeft hij gehad. Hij weet hoe het er in de bajes uitziet en ook hoe je in het ziekenhuis ligt. Hij heeft het eene oog anders in zijn kop staan dan het andere. Zijn neus is plat geslagen. Iets wreeds in zijn groote scherpe lippen. Angstaanjagend zijn gezicht. Zou hij veel moorden gedaan hebben? - Ach was, ich probier es jetzt mit ein Madel aus Rotterdam. Sie bewahrt alles Geld von mir, heeft hij den koksmaat, waarmee hij graag spreekt, eens tijdens een wacht toevertrouwd. Blonde Frits is meisjesachtig, een mooi mannetje. Hij komt dan ook steeds in de achterhoede. De beide Duitschers gaan meer en meer voelen dat ze op de Hollandsche boot een vreemd element zijn. De spanning wordt grooter. Er is de timmerman, die zijn voorraad drank op heeft en nu akelig wordt van den dorst. Hij ziet werkelijk alles uitgedroogd en verdord. En wanneer hij 's middags zijn portie aardappelen door den dekjongen gebracht krijgt, protesteert hij, heftig om zich heen slaand met zijn lamme handje. Hij loopt met een vies gezicht de kombuis in en schreeuwt den kok, die bezig is een hapje eten te verorberen, in het gezicht: - Is dat eten voor een zeeman! God zal me gloeiend verdommen, geen korreltje vet zit er in. De timmerman heeft gesproken en houdt Viers zijn bord met gebakken aardappelen voor de oogen. De lont, die lang gelegen heeft voor het vat buskruit, is eindelijk aangestoken. De directe aanval is toch nog uit dien hoek gekomen en nog wel van den grootsten bietser: den timmerman. - Geen vet zeg jij, mannetje! Driftig springt de kok van de keukenbank op, grijpt den verbluften timmerman subiet in zijn kraag, trekt hem het bord met heerlijk gebakken aardappelen uit de handen en bijt hem toe, terwijl zijn bovenkaak de tandenlooze mondopening toont: - Mee, naar den oue. De kapitein zal uitmaken, schoffie, of daar geen vet aan zit. Voor het matje. Op het matje. Neen, de kok laat zich niet zoo gauw in de luren leggen. Aan alles heeft hij gemerkt dat er achter wat broeit. Ja, hij kent ze, de heeren van achteren. Eerst honger lijden aan den wal. Dan met het petje in de hand op het kantoor van de maatschappij, of ze alstublieft mee mogen. Daarna op de boot de buik volvreten en dan een groote smoel: klagen over het eten! Hij kent ze, de heeren van de plaat en van de mast! Ze moesten het niet met hem probeeren. Direct er op los. De oue wilde ze nog wat extra's tracteeren. Mooie boel werd het dan. Er zou dan zeker geen huis meer met ze te houden zijn. Ondankbare honden waren het. Hij zou wel zorgen dat hij niet met zijn pet in de hand kwam te staan. Ze zochten hem van 't kantoor op en vroegen hem of hij mee wilde. En als de boot hem niet beviel, dan vertikte hij 't straal. Hij kon booten genoeg krijgen. Zijn wijf en kinderen leden geen gebrek. Neen, daar zou hij wel voor zorgen, maar die wijven had hij ook wel in de gaten. Ze lieten je als man de keleere werken, om dan in dien tusschentijd mooi weer te spelen van den weekbrief dien zij iederen Vrijdag van 't kantoor konden halen. Niet, dat hij het slecht getroffen had met zijn vrouw. Dat niet. Nee, heelemaal niet. Toch was het zoo. Hij vóór zijn tijd oud worden van altijd achter het vuur te staan, datje geen zweet meer op je huid er van kreeg en zij stiekem lachen dat ze het zoo met hun kerel getroffen hadden! Niks hoor, hij nam zijn vacantieperiode. Een paar reizen en dan bleef hij weer een tijdje aan den wal. Gauw naar de Steun loopen. Geen werk. Dan moesten ze hem wel helpen. En dan kwam hij er met wat hij overgespaard had. Dat ging geen mensch wat aan. Neen, het verzuipen of met de hoeren het verdoen en je kinderen op klompen naar school laten gaan, neen, baasje, dat was geen kool voor zijn bekkie. ■ Arbeidersorganisatie, socialisme, prachtig, schitterend, maar hij voelde er niks voor om meneer Jansen en meneer Pietersen en hoe ze allemaal heeten mochten, van zijn centen in villa's te laten wonen! Van hem geen cent: de vakvereenigingen. Het verdween allemaal in de zakken van de groote heeren. De arbeiders begrepen hun eigen belangen niet. Als het er op aan kwam, dat zag je nu weer, dan verrieden ze hun eigen kameraden. Neen, hij moest er niks van hebben, van geen partij, van geen organisatie, niks. Hij leefde zoo op zijn eigen, had met niemand iets te maken. Hoefde niemand dankje te zeggen. Dat is de kok Jan Viers. Zoo hoorden ze hem spreken onder het werk, wanneer hij dan even ophield en je aankeek met zijn spottende oogen, terwijl zijn gehavende mond telkens driftig op en neer ging. Zijn smal lichaam luisterde gewillig naar de driftige uithalen van arm en hoofd. Jan Viers heeft een Engelsche school gehad. Dat wil zeggen: een Britsche zeemanschool, want de gewone school heeft hem niet veel geleerd. Daar staat de armzalige timmerman, het lamme handje, zooals ze hem aan boord noemen. Hij heeft niet genoeg vet aan zijn gebakken aardappelen! Hij, man van negen en dertig jaar, met een snor als van een sergeant-majoor van de militaire kapel. - Niet genoeg vet aan je aardappelen! Je mocht lijden, dat je ze zoo gegeten had, toen je aan de biets was en de booten om een boterham kwam afbedelen, stuk ongeluk! Bij den kapitein boven heeft Viers nog éénmaal gelegenheid zijn meening toe te lichten: - Dat klaagt allemaal, kapitein, omdat ze nooit goed eten gewend zijn. Maar geef je ze de vinger, dan willen ze de heele hand. Je kunt het ze nooit naar den zin maken. En zich weer met scherpe stem tot den timmerman wendend: - Waar heb jij ooit wat goeds gegeten? Je heele leven heb je toch van de afval van de anderen geleefd... Weer tot den kapitein: - Proeft u zelf of dat geen lekkere aardappelen zijn en of er niet genoeg vet aan zit. Hier, het loopt er zoo af. Een schandaal is het. Een pak slaag most je hebben in plaats van gebakken aardappelen. Jan Viers windt zich nu zoo op, dat de vreedzame kapitein hem moet kalmeeren. - Bedaard, kok, bedaard. Er zit voldoende vet aan de aardappelen en de timmerman heeft niets te beweren. En als er nog eens iemand met klachten over het eten komt, dan stuur je hem maar naar mij. Timmerman en kok het trapje van de brug af. De kapitein denkt: ja, 't is vervelend voor hen, van het eene akelige gat naar het andere en niet weten waar naar toe. Waren ze maar weer goed en wel in volle zee. Dat er vooruitzicht was en regelmatig werk. Waar moest hij nu met zijn boot naar toe? Naar Concepcion had de reederij hem gestuurd. Daar zou de Wijkerhaven vracht krijgen. Zeker graan en mais. Maar voor welke plaats? En wat was dat voor een gat: Concepcion? Hij was er nooit geweest. Zou er een goede ligplaats voor zijn boot zijn? Want in die kleine rivierhavens vind je niet altijd geschikte ankerplaatsen voor zeebooten. De kok moest toch niet zoo heftig zijn. Hij ging zoo fel tegen ze te keer. Hij kende hem al lang, dien Jan Viers, van vroegere reizen. Een flinke kerel, voor zijn moe ilijke taak berekend. Je kon er zeker van zijn, dat gedurende de reis aan het eten nooit iets haperde. En dat was zeer belangrijk. Dat merkte je het eerst. Daar kwam alles bij de bemanning en ook wel bij de officieren op aan. Het voedsel was van ingrijpende beteekenis. Toch kwam die Jan Viers soms te fel uit den hoek. Weken hoorde je niets van hem, ging alles rustig en dan opeens bij het geringste maakte hij een herrie als het laatste oordeel. Die Viers zou ook tegen hem zelf gerust wat durven zeggen als hem iets niet beviel. Neen, de kok ontzag niemand. Als hij zoo te keer ging, leek hij wel een duivel. Een flinke kerel was hij daar ging niets van af. De kapitein blijft voor zich uitstaren. Hij is intusschen naar buiten gekomen, zijn hut uit, kijkt wanhopig naar de grijze rivier. De zongaatschuil achter regenachtigen nevel. Dit gebeurde overdag, toen de boot zich van den wal had afgestooten, één van zijn mannen achterlatend. Waar? Waar is Hein? Lange Hein, schuin marcheerend door den donkeren nacht? Het water heeft niets verraden en zal niets verraden. De duisternis en het water zijn vertrouwd met elkaar. De kapitein luistert tevreden naar het regelmatige geluid van de machines, doch wat hij ziet maakt hem mistroostig. En de lucht is zoo grijs, de oevers troosteloos. Meindert Steensma, kapitein van de Wijkerhaven, doet een krachtigen trek aan zijn pijp. In zijn grijzenden kop: verbetenheid. Dat onzekere maakt ook hem onrustig. Wist hij maar of er vracht was. En hoe lang hij hier in dat binnenland zou moeten rondzeulen. Meindert Steensma is geen man voor de binnenvaart. In de open zee is hij in zijn element, wanneer hij zijn stereotiepe wandelingetje over het voordek kan maken aan lijzijde: dertig passen op, dertig passen terug, wanneer hij dan vredig zijn pijpje kan smoren en kalm de rook uitblazen in de ruimte. Als een miniatuurpijp van een boot, zoo fabriceert de zijne dan wolkjes in de lucht. Terwijl hij loopt: een langzaam varende stoomboot. De Wijkerhaven als een vreemde vogel trekt de rivier op tusschen de beide eendere oevers: een avontuur tegemoet. Gaat er dan iets gebeuren? Stoomt hij niet het binnenland in om bevracht te worden? Hij hoort hier niet thuis. Een binnenrivier. Verdwaald? Als de avond komt, wordt alles nog stiller. Het geluid vanuit de machinekamer is het eenig hoorbare in de omgeving, want achter de oevers leeft slechts het vermoeden van wilde gebeurtenissen, waarvan alleen de angst doordringt tot den buitenkant van de Wijkerhaven. De stilte is hier beklemmend, omdat er menschen kunnen wonen achter dat struikgewas, waar je overdag hier en daar een naakt lichaam hebt kunnen waarnemen. Tersluiks, want zoo was het weer weg. Het is alsof er elke seconde iets kan gebeuren... het is overal zoo stil; ook op de boot schijnt alles te slapen. Hoog vaart het schip over de stroomende rivier, gehuld in donkere schaduwen. Achter de oevers zijn menschen. Daarom is er angst en onzekerheid. Want de elementen op de groote zee zijn wild en alles vernietigend plotseling, maar niet kwaadaardig, niet geniepig. Je vindt er geen sluipmoordenaars onder. Een element is een sterke vijand van de menschen, onweerstaanbaar soms, altijd machtig en zelfs in de vernietiging weetje op grandioze wijze te zijn gesneuveld. Een element: het water, de wind en de verbinding van beiden: de storm. De mannen worden sterk en groot van het eeuwige vechten tegen hun machtigere vijanden. Tegen elkaar verliezen zij, de menschen, vaak, al te vaak het elementaire wat hun ook bij de geboorte gegeven is. De Wijkerhaven vaart nog steeds door den akelig-stillen nacht... Wat is plotseling dan dat geraas? Een schok. Alles wordt door elkaar geschud. Dan ligt de logge boot stil. Midden op de rivier. Blazen doet hij. Als een snuivend monster verlaten hem stoommassa's. Zoo maar midden in den nacht op de donkere rivier, waarvandaan alle geluid verdwenen was. Waar komt dat geraas vandaan? Willoos de Wijkerhaven in het midden van den stroom. Johan, de derde machinist, houdt de wacht. Na de vermoeienissen van de Calle Pinchincha heeft de slaap hem overmand. Rust na het ongewone aan wal gaan. Zijn mooie Poolsche had hij gezocht in de Calle Pinchincha en een andere Poolsche gevonden. Een zeeman heeft een zwak hart en een sterk verlangen naar een vrouwenlichaam. Pruimen en abrikozen, carry en drank hitsen het bloed op en menig goed voornemen van huwelijkstrouw is in de Calle Pinchincha gestrand. Nu slaapt hij. De stokers vullen de vraatzuchtige ovens. De manometer stijgt boven zijn maximum. De ketels worden warmer, steeds warmer. Johan, de derde machinist, slaapt, de ketels worden steeds warmer. Nu droomt hij van zijn Poolsche. Altijd maar weer de eerste keer. Het gaat zoo gemakkelijk in zij n droom, het kost geen inspanning, niet zooals anders, zoodat hij er direct moe van wordt. Neen, ze is tevreden en lacht. Haar oogen gloeien in de zijne, haar adem is een koele wind over zijn huid. Heerlijke wind over zijn heet lichaam. De ketels gloeien intusschen heviger en heviger. De boot stoomt voort, onbewust van het onmiddellijk dreigende gevaar. In den bunker tremt Gijs gelaten en gedwee. Hij zou zoo blijven doortremmen tot achter de hel. Hij weet niet... Hans stookt, kijkt zijn vuur na. Ook houdt hij een oogje op dat van Frits, zijn kameraad. Wanneer de boot gaat trillen, onmerkbaar eerst, maar Hans let toch al scherper op, dan steeds vreemder, loopt Hans van zijn vuur naar dat van Frits. Hij begrijpt het niet, wordt onrustig. In het nauwe doorgangetje tot de machinekamer is het ondraaglijk heet. De uitpuilende ijzeren buiken van de ovens zetten nog meer uit dan anders. Hans vraagt Frits: - Merkste nichts? Mache dein Feuer nicht zu heiss. Ich gehe mal zum Machinist. — Gut, ja, antwoordt Frits. Wanneer Hans in de machinekamer komt, merkt hij het. De ketels staan op springen. 12 Johan wordt op onzachte wijze uit zijn verliefden droom wakker geschud. Stoom afblazen door de veiligheidskleppen. Boot ligt stil. Lichten uit. En in het logboek wordt onder „Bijzonderheden" genoteerd : — 230 12' Z.B. 58° 50' W.L. Door te fel stoken tengevolge van het te hoog laten oploopen van de manometer moest de boot worden stopgezet. Twee uur vertraging. Derde machinist Johan Koolhaas hield de wacht. De koksmaat wordt plotseling wakkergeschud. Vermoeid had hem iedere droom verlaten. Hij slaapt nu in de bovenste kooi. Geruild met Herr Bitte Tasse. Vrijwillig, want Pfeiffertje had bij de laatste zuipgelegenheid zich wederom 's nachts niet kunnen beheerschen. Dolf in de beneden-kooi hield niet van bier in chemische verwerking... Pfeiffertje liet alles wasschen. Geduldige en gemakkelijke Dolf had er nu echter genoeg van gekregen. Eindelijk was hij eens te keer gegaan. Tegen Arthurtje. In zijn eigen taal met dezelfde krachttermen was hij hem te lijf gegaan: - Scheiss, Dreck, ich danke mir dafür. Du kannst dein eigenen Dreck saufen, du Schweinhund! En benevelde Arthur had alles goedgevonden. Nu wordt Dolf in zijn boven-kooi wakker met een schrik. Hij merkt: er is iets. Dan weer oogen toe. Slapen, 't Dondert niet. 't Zal wel niets bijzonders zijn hier op die tamme rivier, denkt hij. Jagers heeft het ook bemerkt. Hij begrijpt als ervaren zeeman direct wat er aan de hand is. Hij is blij, dat een van de officieren nu zeker een schrobbeering krijgt. Hij staat op en loopt naar voren. Na twee uur is het euvel hersteld. Dan dampt de Wijkerhaven weer. Eerst kalm met kleine wolkjes. Door den nacht, als altijd eenzaam gelijk een vreemde vogel. Nu droomt de Wijkerhaven. Hij is vastgevroren in het ijs. Knellende banden. Wringen en stampen. Scherpe luchten aan den verren einder. Dan kraakt er wat. De mannetjes in zijn buik zwoegen, stoken, trekken, duwen. Star en huiverig midden in het ijs. Gevaar dat zijn binten van elkaar scheuren. Weg glijdt de droom van de Wijkerhaven. Nu beleeft hij zijn eerste uitreis. Rotterdam's haven uit. Trotsch vaart hij, de natievlag in top, langs de oude schepen, gelijk aan den wal geënterde oude vrouwen. Jong is hij. Zijn volgeladen, opgepoetste schiplichaam overmoedig door het water bewegend. Eerst langzaam met kleine probeerstootjes. De wind waait voor de eerste maal voor hem, langs hem en door hem heen. De masten staan fier overeind, één voor de brug en één achter het sloependek. De roode en witte menie op deuren enreeling lacht vriendelijk in den kleurrijken, Hollandschen wolkenhemel. Van boven gezien vaart hij in de spiegelgolven van den Nieuwen Waterweg. Drukke mannetjes bewegen als ter aarde gebogen poppetjes over het dek. In de haven schieten de motorbootjes als snelle pijlen door het water, een driftig kringetje achterlatend. Rook mengt zich met het compacte wolkengrijs, waardoorheen de zon haar kleuren sproeit. Alles in den spiegel van het water. Het ruikt heerlijk op de nieuwe boot. Zijn kracht zal hij nog moeten toonen, deze boot, die 3500 ton inhoudt, deze wilde-vaart-zwerver. Tot voorbij de trotsche Statendam weet hij zich eenig, de Wijkerhaven. Een mannelijke minachting heeft hij voor die verwijfde schuiten, waar het echte zeemansbedrijf tot een soirée dansante is geworden. Weer glijdt deze droom van hem weg. Nu zwalkt hij als een beschonken varensgezel over de tegen elkaar slaande zeeën. Het roer is onklaar geworden. Gekraak en gepiep en... de vijandige machten laten niet af, keeren telkens met hernieuwde krachten weer, beuken en slaan, grijpen en nestelen zich in verborgen gaten en hoeken. Opzij van den hemel, schuin tegen de wolken aan zwiert het schip over de golven. Schuim spat uiteen tegen den voorboeg en slaat te pletter in duizend ragfijne witte deeltjes tegen het ijzer en hout van den loefkant. De wind maakt zich meester van den voorsten topmast. Een plotseling uit het diepe opschietende golf grijpt spelend een van de mannetjes en gooit hem over naar een andere golf. Samen verpletteren ze hem. Dan staat het schip als verdoofd een oogenblik stil. De vijandige krachten hernieuwen en hernieuwen den aanval. Steeds weer. Telkens teruggedreven door het harde van de Wijkerhaven en de kracht van de overgebleven mannetjes. Deuren worden stuk geslagen en het overvloedige water dringt brutaal de hutten der slapenden binnen. Weg beeld, weg droom. Een rustig drijven op een even deinend water onder effen witblauwen hemel. Het hout brandt. Damp stijgt op. Het heetste plekje, waar hij voelde dat zijn deelen losser werden en alles op den duur uit elkaar zou vloeien. Kleurlingen aan boord. Damp. Geroezemoes van felle kleuren. De stilte van den avond hunkert naar geluidenEen enkele toon van een voorwerp dat valt of een doffe plons, waarna de breking der geluidloosheid weer hersteld wordt. Cinematografisch-vlug ziet de Wijkerhaven in zijn droom, nu hij daar op die rivier bijna ingedommeld was en op 't punt stond uit elkaar te springen, enkele van zijn vele avonturen achter elkaar. Zonnige oevers glijden weg langs scherpe door regens geslagen rotsen. Over vele deelen aarde is hij heengestoomd, geholpen door zijn trouwe knechten. In havens heeft hij gelegen, moe en meegevend naar den kant van den wal. De zijkant overhellend. Steeds weer leeggehaald tot in zijn binnenst en steeds weer volgegooid. De grijparmen van de kranen hebben de vierkante kisten boven de zwartgapende luiken losgelaten. Begeerig werden de zware vrachten verzwolgen. Dan weer stoomen. Het klimmen langs de touwladder tegen den zijkant van zijn goed lichaam heeft hij gevoeld als een aangename kriebeling. Weer droomt hij van de loodsen, die bij zwaren storm zich aan hem vastklampten en hem behouden de haven binnenloodsten. De Wijkerhaven droomt, droomt zwaar. Het leven in de kombuis, waar altijd het vuur brandt voor het warme eten en drinken van zijn mannetjes en de twee ovens waardoor hij tot in al zijn onderdeden wordt voortbewogen, ondergaat hij nu als een zaligheid. Want de Wijkerhaven heeft veel levenskracht en de strijd tegen water en wind, tegen dorst en koude, tegen vuurzonnen en ijshemels hebben hem gestaald. Onbevreesd durft hij zijn neus door de golven te jagen, want zich bewust het een heelen tijd te kunnen uithouden tegen welke vijandige machten dan ook. Hij droomt van dien eenen keer, dat zijn mannen hem ontrouw waren geworden. Midden in volle zee. Alleen overgelaten aan het zachte duwen der golven. Niets hadden zij meer gedaan, de mannen, hem maar laten drijven, totdat de kapitein was komen opdagen vanuit zijn schuilhoek, gewapend, in elke hand een revolver. Verdrietig herinnert de Wijkerhaven zich in den droom deze oogenblikken van verlatenheid. Verlaten door zijn eigen menschen. Nu droomt de Wijkerhaven, dat hij zachtjes, heel zachtjes de aarde, de zee afglijdt, de ruimte in... De Wijkerhaven is moe. Van al het trekken en het in-en uitstuwen van kisten, balen en groote stroomen tarwekorrels. Dat maakt een raar geluid. En alles lijkt op het zingen van de watermassa's. Over het dek hebben mannetjes van alle stukjes aarde gesprongen. Zij hebben getrokken en gestooten, geslagen en geverfd. Achter het roer hebben ze gestaan en in de kombuis. Over kaarten gebukt en in kooien gesnorkt. En het weer sloeg over op de mannetjes. Het eeuwige schommelen mocht niet onderbroken worden. Want dan schokte het ook in het bloed van de mannetjes. Dan gingen ze tegenover elkaar staan met roodopgeloopen gezichten en gebalde vuisten, waarin soms de scherpe messen flikkerden. Dan teekende een paar planken een lijn en een vlek. Daar was het bloed terecht gekomen. Het goede, kostelijke menschenbloed. Onder den hemel. Maar het regelmatige spoelen, zwabberen en schrobben deed de plekken spoedig verflauwen. En het geheugen van den mensch houdt niet vast. De Wijkerhaven doolt over de wijde zeeën, die tusschen de stukken aarde liggen. In hem leven de mannetjes. Het avontuur van schip en mannen. Eén avontuur. Het leven van de mannen beteekent het leven van het schip en omgekeerd. Werken. Slapen. Nu zijn man en schip bijna ingeslapen in de gemakkelijke arm van de rivier. Weg uit dezen weeken doezel. Weg naar sterk avontuur. Anders forceeren zij het zelf: de mannen. En het schip dobbert weer voort op de kleine golven van de Parana, gehoorzaam aan de bewegingen van roerganger, wind en water. XI - Hallo, kokkie, 't is taid, hoor! 't Is Hans, die op verzoek van den koksmaat even den kok uit zijn middagslaapje is gaan wekken. - Wat zeg jai, kok, zouen we hier nog lang op stroom moeten blaiven liggen? De stoker, die uit de machinekamer komt, waar hij - nu de boot op reede ligt - werkt, kijkt even rond in de ordelijke hut van den kok, die hij deelt met den steward. De kok hangt nu met zijn beenen buiten zijn boven-kooi, wrijft zich eens op zijn gemak zijn oogen uit en zegt, oolijk kijkend: - Dat zal wel een paar weekjes duren, er is maar één ligplaats in Concepcion en nu is er een Engelschman aan het laden. Eer die vol is, duurt minstens twee weken. Voor mijn part gaat de oude kast naar de verdommenis; hebben we tenminste vrij passage naar huis zonder te werken. Ook Viers breekt het wel eens op. Eiken dag, die er onder den hemel is, werken. Zondags inbegrepen. Nooit eenige verpoozing. 's Avonds als het er weer op zit, eindelijk aan dek uitblazen. Die paar uurtjes wenscht hij dan heelemaal voor zich alleen te hebben. Met den koksmaat wil hij dan wel praten. Die is niet zoo bot als de steward met zijn eeuwige gezanik over den oue. - Zou 't zoo lang nog duren? vraagt Hans weer. - Dan kun je nog blij zijn. Weet jij of er vracht is? We kunnen niet zonder vracht naar Europa terug. Dan moeten we waarschijnlijk eerst naar Alabahama of Mexico. En weer hier terug. Je weet 't niet en de oue weet 't zelf ook niet. - Kok, obste Thee für die Herren Offiziere machen willst? Herr Bitte Tasse komt zenuwachtig en druk de hut van Viers binnenloopen, na eerst zijn bezoek door een geweldigen klop op de dunne houten deur te hebben aangekondigd. - Zeg de Herren, dat ze de Scheiss kunnen bekommen, antwoordt de kok laconiek, Pfeiffertje's krachtterm bij andere gelegenheid overnemend. En Arthurtje kijkt, alsof het allerheiligste bezoedeld is. Zoo'n oneerbiedigheid tegenover de Herren Offiziere! Ja, wanneer de messroom-bediende nuchter is, en dat gebeurt altijd als hij geen drank krijgt, ontbreekt het hem geenszins aan ontzag en respect voor zijn superieuren. Hans heeft hem in een plaagzieke bui wel eens toegevoegd: „du Kriechskobold". Doch wat in den mensch eenmaal aanwezig is, krijg je er met geen duizend plagerijen uit. Nu staat Hans hartelijk te lachen om die twee: den langen kok, inmiddels ter aarde gesprongen en Arthur, klein driftig kereltje. - Aber da wirst du etwas hören! Passé mal auf! - Must du niet fokkie, fokkie, Arthurtje? In Concepcion zijn fijne dingetjes voor jou. Of darfste niet für die Alte? Jan Viers heeft zich vlug een straaltje water over zijn gezicht en hals laten loopen, wrijft zijn rooden nek goed af met een krake handdoek, schuift in zijn slippers, neemt een stuk pruimtabak en gaat naar zijn werkplaats, Hans nog even „goeje" toewenschend, die weer de ijzeren trap van de machinekamer afdaalt. - Wat is er aan de hand, Dolf? - De heeren vervelen zich zeker. Ze willen wat lekkers hebben. U moet extra thee zetten voor ze met een stuk gebak. Kunnen we uit Concepcion van den shipchandler niks krijgen? - Ben je belazerd! Dat moetje niet zelf aanhalen. Als ze wat noodig hebben, zorgen ze zelf wel dat het er is. Nu we hier zoo op reede liggen, is het te lastig om met de boot telkens wat te gaan halen. Is de oue vanmorgen niet aan wal geweest? Weet je soms wie met hem mee is geweest, wie hem geroeid heeft? - O, Karei, geloof ik. - Ja, hij neemt dat nette kereltje altijd. Dan komt Chris aan de beurt. Van die kun je wel aan de weet komen, of de oue iets gehoord heeft wanneer we kunnen vastleggen. Het is al weer gewoonte geworden. Alsof het altijd zoo geweest is. Midden op de rivier vastliggen, even heen en weer gewiegd. Het materiaal van de Hollandsche boot is uitstekend. De ankers liggen vast. Geen bewegen mogelijk. Eiken ochtend laat kapitein Meindert Steensma zich aan wal roeien om met de agenten te confereeren. Ze hebben nog geen bericht ontvangen, niet uit Holland en niet uit Buenos Aires, waarheen de Wijkerhaven koers moet zetten. Ze gaan zich allemaal vervelen. De stuurlieden, de lange tweede, de derde en de machinisten, doch achter in het focsle is de verveling het ergst. Al het ondergoed is ge- wasschen. De Zondagsche kleeding is weer heelemaal opnieuw opgestreken en de hoed bij het mooie pakje is zelfs opgeperst, 's Nachts behoeft er nu niet gewerkt te worden. Uitgeslapen zijn ze en verlangen nu naar de „booze". Dan gaan de woorden weer in de verschillende talen over het water: - Keleere rotboot. - Pestpokke boot! - Verdammter Schlitte, pijpt Pfeiffertje er manhaftig tusschendoor. >- Focking boat, lacht Toivo tegen den kok, wanneer hij de schaftblikjes komt halen. Maar hij, de Fin, meent er werkelijk niets van. Hij zegt het zoo maar tegen den kok. Op Engelsche booten hoor je dat in gelijke gevallen. Zij herinneren zich, kokkie en Toivo, hun reizen op English tramps. Het woord wekt de herinnering op. Gijs, de tremmer, brabbelt een woordje Noorsch. Bij dergelijke bijzondere omstandigheden, zooals nu bij het op reede liggen, haalt Gijs altijd maar weer zijn walvischreis er bij. Met horten en stooten komt het er dan uit. En omdat de anderen geen woord Noorsch verstaan, lijkt het heel wat. Gijs voelt zich dan. Zoo heeft ieder iets waardoor hij zich voelt. De kok heeft zijn dochtertje. Arthur Pfeiffer een zoon die voor eerste machinist studeert, een heele baas, die later minstens admiraal wordt, en dan heeft hij nog zijn revolutie, zijn ijzeren kruis, zijn Alte en zijn grooten neus. Op het laatste is hij echter niet trotsch. Hans heeft zijn Madel in Rotterdam, waar hij mee wil trouwen. De tweede stuurman heeft zijn mooie jonge vrouw, tenminste als hij weer in het vaderland terug is. En een sympathiek, open gezicht heeft hij ook. Soma, de Hongaar, heeft het plan om in New-York van de boot te loopen. Daar woont familie van hem, waar hij bij wil gaan werken. Soma heeft uithoudingsvermogen en een goed verstand. August, de Duitsche lichtmatroos, heeft zijn jeugd. Hij wil leven en genieten. Een echte zeeman worden. Hij begint al aardig te leeren schelden op zijn Hollandsch. De Bolle heeft zijn snor en heel veel lucht in zijn hersens. De eerste stuurman heeft een vrouw en een vroolijk hart. De tweede machinist heeft een dikke buik en een mand met jenever in zijn hut. De donkey heeft een knappe, struische dochter, zijn pet altijd schuin op zijn hoofd en een vroolijken dronk. Karei heeft mooie kleeren als hij aan wal gaat. Chris heeft een breed Brabantsch boerengezicht en altijd zijn dolk achter op zijn broek. De koksmaat heeft steeds ontzaglijken dorst en iets op zijn geweten. De timmerman heeft een lam handje. Zoo hebben ze allen wat. De Wijkerhaven heeft zijn herinneringen en zijn mannen. Deze gaan elkaar opmerken, nu er niet zoo hard wordt gewerkt. Doelloos liggen op reede en wachten, wachten. Nu gaat er een naar huis schrijven. Herinnering flikkert even op. Dan neemt het gewone leven hem weer in beslag. De hoekige kop van Hans hindert Chris. Ze lijken op elkaar, maar Hans is rauwer en gehavender. Schuine blikken in het stokerslogies, waar Hans zijn werkbroek aan 't repareeren is. Hij doet alsof hij 't niet merkt. De beide Duitsche stokers gaan hun eigen gang, bemoeien zich niet veel met de anderen en met het matrozenlogies heelemaal niet. Er is een onuitgesproken vijandschap tusschen de matrozen en de stokers. Hier nog bovendien het verschil in nationaliteit. Eindelijk is er beweging in den Engelschman gekomen. Hij lag daar anders alsof hij nooit meer zou ophoepelen. Nu zal het gauw gebeurd zijn. De mannen snakken naar een avond aan den wal. Er is niet een die deze keer aan boord zal blijven. Geruzie wie de wacht zal houden, want een wachtsman is er niet. Van den oue hebben ze gedaan gekregen, dat Soma de wacht mag houden. Die drinkt immers niet en spaart voor zijn New-Yorksch avontuur. Er wordt veel geld opgenomen. De eerste begrijpt dat ze een glaasje lusten na zoo lange onthouding. Het dorp is leeg. De kroegen waar drank te krijgen is, zijn spoedig ontdekt. Een eigenlijke haven is er niet. Je bent gauw op de markt, waar pantoffelparade is, meest Engelsche dames en de notabelen van Concepcion. Open huizen met platte daken. Buiten de bebouwde geciviliseerde kom van de plaats: de voorloopige nederzettingen der emigranten: Russen, Polen, Roemenen, Slovaken. Hou- ten keeten met een hond er bij en veel kinderen, potten en pannen. Viool-gestrijk in den avond. De mannen van de Wijkerhaven hebben een goedkoop adres voor wijn ontdekt. Ze sleepen een vat aan boord, stiekem, 's nachts. Dan begint de pret. In een verlaten kroeg, waar een jonge baas met veel omhaal de binnenvallende matrozen ontvangt, werpt het stervend licht slordige schaduwen over kale houten tafeltjes en stoelen. De wijn fonkelt al in de eenvoudige glazen. Chris zit er met Karei, Jagers en August. Drinken en praten. Dan komen de heeren stokers binnen: Hans en Frits, Gijs en de Bolle. De ruige stoker met zijn maat. - Goeje, zeggen ze en gooien zich in den eersten den besten stoel. De groep Hollandsche zeelui en de Zuid-Amerikaansche waard, mager en donker afstekend tegen de rossige Noorderlingen. Alles is van hout hier: de stoelen, de tafels, het buffet. Verder merk je niet veel op in deze kroegkamer als een gewone huiskamer. De Hollanders maken er door hun hoekige gelaten, hun besliste en onverbiddelijke gebaren, terstond een Hollandsch bierhuis van. De zeelui zijn breed en hoog. Zij komen van alle hoeken der aarde en in hun kleeren hangt de reuk van vele volken. Hun sterke handen omvatten de teere glazen, gelijk reuzen een fijn stuk kinderspeelgoed. Over hun gezichten komt bij de eerste slokken heel even een trek van tevredenheid. Doch zij drinken meer, steeds meer. Bier drinken zij en cana. Jagers bestelt zelfs Hollandsche jenever. Schiedam is overal op de aarde te krijgen. In hun bloed leeft de herinnering aan alle dranken, die er op deze aarde gebrouwd en gegist worden. Eerst is er dan de verbroedering. Ze spreken met elkaar. De stokers en de matrozen. Ze geven elkaar rondjes. Totdat het geld opraakt. Ze tracteeren elkaar, totdat er te veel van die scherpe cana door hun aderen gaat vloeien. Dan zetten zij hun armen scheef tegen het weerbarstige hoofd en kijken voor zich uit. De waard houdt zich op den achtergrond en loopt heen en weer met zijn flesschen. — Cana si. — Cana. Cana! Het woord herhaalt zich in de kroegruimte. Chris stijgt het bloed in zijn reeds vuurrooden kop. Frits knikkebolt. Opeens, het is alsof de schim van Hein in het lokaal verschijnt voor de benevelde oogen van Chris (hij heeft verdenking tegen Hans), slaat hij wild met zijn vuist op tafel en zegt: - Keleere kreng. - Wie is een keleere kreng? vraagt Hans. Hem heeft de alcohol ook vuriger gemaakt. De beleedigingen en hatelijkheden, die hij steeds over zijn kant heeft laten gaan (het meisje in Rotterdam heeft hem bezworen niet meer te vechten), komen plotseling en fel voor zijn bewustzijn. Hans, de Rijnlander, is de hoekigste van allemaal. Hij lijkt op een Zuid-Nederlander. Zijn eene oog draait verschrikkelijk. Zijn neusvleugels trillen. Hans heeft iets van De enkele wandelaar, die de beide zeelui ontmoet, loopt haastig door. Het heele stadje weet van de vreemde boot die aan den wal ligt met den spitsen boeg en de onbekende vlaggen. De bemanning trekt niet ver het stadje in. Tot de eerste kroeg. Verder komen de meesten niet. Nu staan beiden voor hun schip. Ze klimmen aan boord over de valreepstrap. Op dek blijven ze even staan, want de koksmaat slaapt midships en de stoker achter in 't focsle. Dan geven ze elkaar een knokige hand. Hans en de koksmaat. Hans zegt: - Goeden nacht! Dolf: - Schlaf wohl! In hun toon is warmte. Zij verstaan elkaar. - Drink! Have a drink! Another drink! - Vino? - Si! - Cana? - Cerveza! - Vino? -Si! Kom maar op roode wijn in je dik buikje. Vat noemen de menschen zoo'n buik. De mannen zitten er omheen en staren voor zich uit. Kijken door het vat heen. Het is in den avond. Nu zijn ze den wal niet meer opgetrokken, want in de kroeg is het zoo leeg. Chris zit nog in het cachot. Hij krijgt voedsel, maar drank wordt hem niet verschaft. Het bloed klopt in zijn keel. Een slok water wil hij. De mannen zitten allen om het vat in het schaftlokaal der matrozen. De stokers zijn er nu ook bij. Hans en Frits op den achtergrond. De wijn heeft hen allen samen gebracht. In de verte is geen geluid hoorbaar. Van elkaar vernemen zij de zware ademhaling. De boot ligt stil. Er is geen electrisch licht. De petroleumlamp maakt schimmen op de muren. De ruige stoker zit breed op de bank. Zijn kroes, waar hij daaglijks uit drinkt, houdt hij in zijn breede harige hand. Parels zweet op zijn mannenborst. Ze zeggen niet veel de mannen, maar kijken naar de kraan, waar August de wijn uit laat loopen. Het is een fantastisch vat. Het staat op een stoel en het staat er toch eigenlijk niet op. Het is alsof het zweeft in het etenslokaal der matrozen. Hoeveel wijn zit er in dat buikje en waar kijken die mannen toch naar? Willen ze gewaar worden, hoeveel er nog in zit? Uit de kraan loopt de wijn in een rond lang straaltje in de kroes. Wijn is violet, rood en paars. Er springen goudvonken in het fonteintje. Waar kijken die mannen toch naar? Ook de Bolle kijkt. Zijn oogen staan lodderig. Hij is luidruchtig begonnen. Nu is hij al na de eerste paar glazen stil geworden. Toch blijft hij doordrinken. De mannen zitten rondom het vat. Het is een gevecht liggen ze geplukt op de aanrechtbank. Wat een kleine beestjes, denkt Dolf. In de pan worden ze nog kleiner. Jan Viers maakt er iets pikants van. De glimmende botersaus dringt in het malsche vleesch van het gevogelte. - Dat is één keer, Dolf, en nou nog één keer voor de bemanning spekpannekoeken en dan is 't uit. Of dacht je, dat ik me de rotpest ga werken voor hun plezier. Ik wil ook eens een uurtje vrij zijn. Als je niet oppast, kun je voor ze aan den gang blijven. Nou, daar heb ik een stokje voor gestoken. Toen we in Antwerpen aan den wal lagen, komt de oue bij me en vraagt me een taart te bakken. Ze hadden visite moet je weten. De oue zijn vrouw en dan verder het heele stelletje wijven van de heeren. En dat komt dan hier aan boord zich de buik vol vreten. Dan hoeven zij 't niet klaar te maken ook. Die kok is er toch voor, spaart ze moeite en geld. Jawel, de kok laten werken en zelf op hun luie kont zitten! Nou, ik heb een geweldige taart gebakken. Reusachtig groot, dik en lekker. - En hoe vonden ze hem? vraagt de aandachtig luisterende koksmaat ernstig. - Dat hebben ze me nooit gezegd, antwoordt de kok schalks, maar wel kwam de oue mij den volgenden dag vertellen, dat de taart wel wat erg hard was geweest. Ze konden hun tanden er niet door krijgen. Daarna heeft hij me nooit meer gevraagd om iets lekkers extra te maken. Dolf heeft hem eindelijk gesnapt. - Ja, gaat Viers verder, je moet één of twee keer per reis wat extra voor ze klaarmaken. Daar kan je niet af. De oue wou de heeren achter op kippen tracteeren. Nou, daar heb ik hem van af gekregen. Vandaag kippen en - Ik geloof dat de oue al een nieuwen matroos aangemonsterd heeft. Een van die zwervers uit de kolonie. Wat het precies voor landsman is, weet hij zelf niet. Zeker een Pool of een Estlander, misschien wel een Duitscher. Die zitten overal. Het werk houdt beiden weer bezig. Den grooten aardappelenketel neemt Dolf met zijn krachtige armen in een ruk van het fornuis en waggelt er mee naar het hoekje waar een spuigat is, laat het water er door loopen. Hij schudt ze nog eens terdege. In den namiddag, voordat het avondeten genomen wordt, trekken de mannen van de Wijkerhaven den stillen wal op. Het is warm. Het schip ligt er tusschen de velden alsof het zoo hoort. Er moet hier jaren geleden een ander schip geweest zijn dat ook zoo gelegen heeft. Het kwam eveneens van heel ver over bewegende wateren. De menschen van het land komen kijken naar het vreemde schip uit het verre, onbekende land. Iets is in hun herinnering blijven hangen van dat andere schip, dat daar ook zoo gelegen heeft. Neen, het was toch anders. Gelijkenis en verschil. Nu komen ze getweeën en gedrieën aangewandeld en ook wel te paard, zooals de gaucho's die helpen bij het laden. Zij zitten vlug en zelfbewust schrijlings op hun kleine paarden met hun uitdagende broeken, waarvan de aan beide kanten recht uitstekende pels van voet tot dij, dadelijk naar voren komt. De pampa's liggen uitgestrekt over groote ruimten om beplant en bebouwd te worden. De Wijkerhaven kijkt toe en ligt door de vracht op één kant. Nog een paar dagen laden, dan gaat hij eindelijk weg van dit land en misschien wel van alle land. Het verlangen naar de zee wordt te sterk. De mannen trekken den weg op, die vanzelf leidt naar de eenige kroeg in de omgeving. Waar zouden zij anders naar toe moeten! In de groote kamer, kaal en leeg, is het goed zitten. De waard is nog jong. Hij spreekt eerst de gewone scheepstaal: Engelsch. Maar als hij het Hollandsch van de mannen gehoord heeft, spreekt hij hen tot hun verbazing in hun eigen taal toe. Een Fries. Weggeloopen matroos. Werken op de akkers en met het vee. Dan huizen met dochter van de boerderij. Trouwen en weer weg. Altijd zwerven. Het zit hem immers in 'tbloed. Nu is hij in een soort café, boerderij, smidse en kruidenierszaak. Want dit alles exploiteert hij. Voor de mannen gaat er even een beeld op van hun eigen zwerven. Ze hebben allemaal wel een stukje wereld onder de voeten geloopen. Trek maar verder, matrozen en zeelui. Op alle deelen van de aarde zal je er tegenkomen, die deden zooals jij. Overal ontmoet je van die mannen, wien de grond onder de voeten brandde en die verder moesten, steeds verder. Totdat zij de aardbol afgeloopen hadden om weer opnieuw te beginnen, zoolang hun lichaam het uithield. Van Noorwegen tot Sicilië en van den Oeral tot Ierland trekken de mannen naar alle streken van de aarde om hun onrust kwijt te raken. Het land door, de zee over en de lucht in. Waar zullen zij het dan later moeten zoeken? Als alles ontdekt is en er nergens geen onzekerheden meer te vinden zijn. Zonder die ongewisse dingen is het immers moeilijk te leven. In de kroeg zitten Jagers, Karei, Hans enAugust. Donkey komt op zijn eentje binnen gelaveerd, zijn pet schuin. Arthur Pfeiffer stapt nu eens braaf met zijn hutgenoot naar de kroeg. Hij heeft zich voorgenomen op tijd terug te zijn en niet veel te drinken. Trouwens, dat zal niet van hem afhangen. Want Arthurtje is niet zonder reden in gezelschap van Dolf den wal opgetrokken. Hij heeft geen geld meer en wil ook niets opnemen bij den oue. Het is de vraag of deze het hem nog geeft na zijn ontijdige dronkenschap. - Werde ich dir mal erzahlen, mein Junge... Als Arthurtje mein Junge zei, dan wist Dolf hoe laat 't was. De oudste zoon die bij de marine diende kwam dan op de proppen. En kort van stof is Arthur niet. - Mal sehen, jetzt wird er mit seinem Dampfer... Seinem Dampfer, denkt Dolf. - ...in Porto Praya sein, ja, oder jedenfalls auf dieser Höhe. Das ist aber was anderes als dieser verdammter Schlitte. En Arthurtje stapt met zijn kordate beentjes dapper en manlijk over den Paraguaanschen grond. Dolf, breed en onverschillig met zijn loshangend hemdje, zijn slippers en zijn handen in zijn zakken in den schommelenden zeemansloop. Dolf kijkt over het land heen. De aanraking met het land heeft zijn treklust nog sterker gemaakt. Hij wil nu over nog wijdere zeeën varen en scherper het leven van de menschen ondervinden als ze bij elkaar zijn en er ongemerkt iets tusschen hen komt dat macht over hen krijgt. Waar ze geen verklaring voor hebben en dat toch steeds anders benoemd wordt. Dolf is nu zeeman geworden. Van zijn slippers tot zijn loszittend petje, groezelig, en even onverschillig als hij zelf is. De houten barak, waar hij samen met den messroom-bediende een borrel gaat halen en waar de anderen reeds gezeten zijn, lijkt hun een gemakkelijk te veroveren vesting. De zeelui hebben allen alcohol in hun lichamen. Nu zien zij de wegen aan voor nauwe vaargeulen, waartusschendoor zij hun schip moeten laveeren. - Arthur, het is Dolf, die zich plotseling tot den ouderen bediende richt: Arthur, hast du hier noch gefickt? -Ja, das werde ich dir mal erzahlen, mein Junge. Ich war gestern Abend bei so einer besonderen Familie und da war eine Tochter, ein liebes Kind und ja, wenn ich wieder komme, dann gehe ich bestimmt hin. Ja, mein Junge, die Tochter, sagte ich dir doch, die will ja heiraten. Glaubste mir nicht? Dolf knikt dat hij gelooft, dat de dochter heiraten wil. (Maar niet met jou, ouwe Herr Bitte Tasse, denkt hij er bij). - Und da hat sie mir im Salon gelassen und wir sind ja ganz allein geblieben, den ganzen Abend, was! Ein liebes Madel, mein Junge, ein liebes Madel! Dolf stapte trouw naast den ouden Feldwebel voort, maar nu zitten zij samen achter een glas bier en Pfeiffertje kijkt met zijn groote oogen verlangend, ja, waarnaar kijkt hij eigenlijk? Hij kijkt zoo ins Blaue hinein. Hij verlangt en kijkt. Het is het weten van 't afscheid dat hen zoo stil maakt. De Wijkerhaven heeft nu zoo langen tijd hier vertoefd en zijn ruimen worden steeds voller geladen. Eiken dag zakt hij iets verder het water in. Het zwerven tusschen de oevers van de rivier en het liggen binnen in een land ver van de zee, heeft ook de boot wat gewend aan het land. En nu slaat de scheiding, die gauw gaat gebeuren, de mannen met stilte. Vanuit de verte is het zingen van de zee hoorbaar voor de verlaten boot. Nu zitten de mannen op kale stoelen diep het land in en ruiken de geuren die uit de aarde komen. Ploegen en zaaien, zij hebben het langen tijd niet gezien, de mannen van de Wijkerhaven. De velden liggen achter velden, waar de ploegen doorheen snijden als een mes door deeg. Ze staren naar buiten, Jagers en zijn mannen, en kijken naar het voor hen vreemde schouwspel van den akker. Het is een andere stilte die er heerscht dan over het zingende water onder de vele sterren. De middag is heet en verlaten. De mannen bewegen zich niet veel. Slechts het verschuiven van de pruimtabak in hun mond en het zabbelen op een stuk tabak is waarneembaar. Ze luisteren schijnbaar aandachtig naar het verhaal van den Frieschen zwerver. Ach, ze kennen 't allemaal wel. Het is goed hier zoo te zitten wachten op het moment dat zij weg moeten. Traag gaan de zeelui door den laten namiddag. In groepjes van twee en drie man, zooals ze gekomen zijn. Arthur met Dolf sluiten de rij. Zij schuiven allen over den smallen weg. Naar het schip in de verte, dat hoog en trots tegen den wal aanligt. Het is hun huis: de Wijkerhaven. XIII Ver, heel ver zijn de sterren. Er direct onder: de lichtjes uit de havenstad, die ligt tusschen het water. Dichtbij zijn de mannen van de Wijkerhaven. Voor elkaar. Tenminste dat denken zij. Over de Rio de la Plata varen vele lichten als zoekende schimmen in den nacht. Er is hoop: de havenstad die lokt, belooft. Zij gaan langs elkaar, de schepen met hun groen en geel licht, zwijgend en glijdend alsof er geen stof bestaat. De muziek is nu op vioolsterkte. De tonen zweven door de lucht. Kwam er nu maar nooit een einde aan dezen dans! De schepen bewegen hun masten onder de sterren en gaan uit en in naar verre lichtjes. Zooeven was de hemel nog blauw. Nu heeft hij geen kleur meer. Toen gloeide er de rust van het zekere weten: waar en waarheen. Nu varen de booten, die geen geluid meer durven geven, zoo angstig zijn zij, op het onzekere doel af. Langs elkaar. Valparaiso, Archangel, Rotterdam, Shanghai, Porto Praya... psst! Vinger op den mond. In 't voorbijgaan fluisteren zij 't elkaar toe. Een zucht. Weg. Spanje, Holland, Great Britain, China. Schepen zijn drijvende landen onder de sterren. Waar gaan zij toch heen en wat willen de mannen, die rondspringen over het dek en het roer naar rechts en links draaien? In de haven staan aan den wal de wachthuisjes van de douane. Havenpolitie. De diques zijn genummerd. De steigers staan vast in het water. Vanaf de boot lijkt alles 15 Dan ligt de Wijkerhaven weer stil, gemeerd aan den wal. Hetzelfde spelletje. Trossen losgooien en vastsnoeren. Er is een nieuwe matroos bijgekomen. Psst! psst! Vinger op den mond. Niemand weet precies waar hij vandaan komt. Wat voor landsman. De kranen worden aangezet. De winches geven het bekende geluid. Laden, laden. Kisten hangen als kinderspeelgoed aan de groote grijparmen der kranen. Dan gaat de schaar open en de vierkante kist verdwijnt als een blokje in het gat van 't ruim. Ruim 3, ruim 4. De matrozen hangen erbij. Wanneer het avond is, komen de bietsers langs de boot. Ook nette heeren. Dolf Versluys, de koksmaat, spreekt een beetje Spaansch. Hij is op goeden voet gekomen met een Argentijn. Sigaretten-ruilhandel. Ze loopen samen de groote stad door. Dolf en de kleine Argentijn. Wat is hij ? Wat kan Dolf dat nu schelen! Ze drinken cana. Altijd cana. Ze loopen door de stad. Dolf begrijpt niet alles van zijn Spaansch. Er komt een Poolsche voor in het gesprek van den handelaar. Hij is getrouwd. Op den hoek van een straat blijven ze staan. De Argentijn loopt naar een bekend adres. - Ven conmigo. Voy llevarte a amigos mios. Dolf vindt alles goed. Een deur wordt opengestooten. De beide mannen gaan een gang door. Weer een deur, waarachter licht brandt. Dan de werkplaats van een horlogemaker. Het gereedschap, fijne werktuigen, tangetjes en schroefjes en de te repareeren voorwerpen zijn om hem heen. Hij zit aandachtig gebukt over zijn peuterig werk. De Argentijn - Si', si'! De mannen drinken in de hal. Dolf snapt er niets van. Zeult mee. Komt in een kamer. Hoed en pet af. Op een soort baar ligt een witte man met een scherpen neus. Hij is heel bleek. Zijn oogen kijken achter het behang. Licht valt uit de electrische kroon en vanaf de brandende kaarsen over zijn in het zwart gekleede lichaam, dat strak uitgestrekt blijft. Het is een lijk. Nu begrijpt Dolf waarom een kruis op zijn borst ligt. Het hoofd is even rechtop als bij een levend mensch. Versluys meent zijn vader te herkennen in dien vreemden man. Maar zijn vader is kort geleden gestorven. Als de beide mannen lang genoeg bij het lijk gestaan hebben, gaan ze. In een andere kamer is een lange tafel. Menschen er omheen, druk pratend. Er staan flesschen op tafel. - Amigo, introduceert de Argentijn op Dolf wijzend. - Grappa? - Venga, zegt Dolf. Al hadden ze hem olie te drinken gegeven, had hij „venga" gezegd. Het is den kleinen koksmaat alsof hij op de wereld gekomen is om hier grappa te drinken. Het vocht gaat uit de flesch in het hooggebuikte glaasje. De mannen praten vlug. Spaansch. Dolf kan het niet volgen. Het zal wel over erfenissen zijn, denkt hij. Hij heeft er toch eigenlijk niets mee te maken. Hij is hier immers gekomen om grappa te drinken. Heeft hij goed verstaan? - Grappa italiana, hoort hij zeggen. Ja, op de flesch staat het ook: grappa italiana. Wanneer ze lang genoeg gebleven zijn en het gebruike- lijke aantal grappa's gedronken hebben, stappen ze op. Hij geeft de mannen allen een hand en bromt iets tusschen zijn tanden. Dat moet dan de condoleantie-formule beteekenen. Op straat krijgt hij een heel verhaal te hooren, waarvan hem het meeste ontgaat. In een café drinken ze weer cana. Dan komt het zakelijke. De volgende reis, als hij weer terug is, moet Dolf een bepaald merk sigaretten smokkelen. De handelaar blijkt op een kantoor teekenaar te zijn en handel te drijven in gesmokkelde sigaretten en alle andere artikelen, die de zeelui voor hem meebrengen. - Buenos noches, zeggen de mannen tegen elkaar bij het afscheid nemen. Slapen, slapen, om morgenavond weer den wal op te kunnen trekken. De wal ziet er nu heel anders uit. Het is weer zoo'n tijd geleden. De kok heeft Dolf beloofd den volgenden avond met hem mee te gaan. Dicht bij de haven is een café, waar de Noordelijke zeelui samenkomen. Germania heet 't. Er wordt goed bier geschonken. Hollanders, Engelschen, Noren, Zweden, Denen en Duitschers komen hier hun hart ophalen aan het bekende bier en aan de Duitsche jonge kellnerin. Zij is flink, niet te groot, en donker van haar. Zij kan goed drinken. Den volgenden avond zitten ze tegenover elkaar: de kok en de koksmaat. Jan Viers heeft zijn slippers aan en zijn koksjasje, wit met koperen knoopen, van vroegere reizen bewaard. - Even een glas met je drinken, Dolf, dan ga ik weer gauw naar boord terug, heeft hij gezegd. Het ruime café is al aardig vol. Aan een tafeltje bij de deur de kok met zijn helper. Hij lacht tusschen zijn gebroken tanden door. Hij ziet geel. Van de hitte in de kombuis. Het bier smaakt. Viers weet hoever hij kan gaan. Steeds zijn dochtertjes op den achtergrond. Mijn kinderen niet op klompen, heeft hij zich voorgenomen. Daarom houdt hij bij 't derde biertje al op. Toch tracteert hij den koksmaat. Dat hoort zoo. Dolf loopt naar het buffet. Bestelt een cognac voor zich en de jonge Duitsche meid. Op zijn tafeltje staat zijn glas bier half vol. Hij is overmoedig, lacht en drinkt. De vriendschap met de jonge Duitsche is gesloten. Zij krijgt schik in den royalen, pittigen zeeman. - Trinke, Brüderchen, was! Komme Morgen Abend, ist es ruhiger, können wir mal sprechen. - All right, antwoordt Dolf, groet met een kushand en stapt naar zijn plaats. Viers ontvangt hem weer lachend. - Dat heb je meer gedaan. Drinken hoeven we je niet te leeren, dat zie ik wel. - Dat gaat best, kok, zegt Dolf. Even een stilte. De beide mannen luisteren naar de dronken praat van de bezoekers. Ze hooren de namen van vele schepen, Duitschers, Engelschen, Hollanders: Farmsum, Gaasterland, Olympic, Empress of Britain. Dan zegt Viers: - Nou moet je 't zelf weten, Dolf. Over een paar dagen vertrekken we. Waarschijnlijk naar Mobile en anders naar Bremerhaven of Rotterdam. De oue weet het zelf nog niet precies. Als je weg wilt loopen is het nu de gelegenheid. - Och, ik weet nog niet wat ik doen zal, zegt de koksmaat. Dan kijkt hij weer in zijn glas bier. Hij gaat wat schuin op zijn stoel zitten. Zoo kan hij de jonge kellnerin nog zien. Ze schenkt vlug in en met een glimlach. Nu en dan moet ze te keer gaan tegen beschonken matrozen. In de zaal bedient ook nog een kellner. Weggeloopen zeeman. Aan zijn forsche manieren en onbehouwen bedienen herkent men den matroos. Er gaat geen avond in deze kroeg voorbij zonder ruzie. Nu ook weer. De kellner kan van een paar Noren zijn geld niet krijgen. Hij laat niet los, maar de Noren zijn sterker. De moedige kellner gaat met hen de straat op. De Duitsche achter de toonbank ergert zich. Meteen een gelegenheid om hem te loozen, denkt ze. Zij wil wel wat anders. Ze houdt van variatie. Misschien haalt ze dien kwieken Hollander wel over om hier kellner te worden. De steward van de Wijkerhaven komt binnen. Hij wist dat de kok den wal op ging. Hij is nu in zijn gewone doen, voelt den druk niet van den kapitein, dien hij steeds achterna loopt, angstig voor zijn baantje. De mannen drinken weer bier. Viers spreekt geen woord meer over het plan van den koksmaat om van de boot te loopen. De kok gaat met den steward weg, de koksmaat blijft zitten. Hij drinkt er nog eentje. Tegen elf uur krast hij op, onverschillig lachend tegen de Duitsche, die hem een vriendelijk Auf Wiedersehen! toeroept. Dolf heeft nog geen zin om naar huis te gaan. De boot wacht wel op hem. Hij ligt daar zoo rustig in het water, vlak naast een groot Spaansch passagiersschip. Veel landverhuizers aan boord. Het schip lag net gemeerd, toen de matrozen van de Wijkerhaven de trossen uitgooiden. Nu loopt hij maar weer van de haven af. Zelfs het warme gevoel voor zijn schip, dat hem altijd opneemt als een moeder, is weg. Het kan hem allemaal zoo weinig meer schelen. Daar gaat hij weer de verlaten straten door. Op den tast af naar een straat waar hij een rood lichtje in het portaal weet branden. De vorige maal hadden matrozen het hem gewezen. Ze waren toen naar binnen gegaan en hadden een mooie vrouw gezien. Nu heeft hij eigenlijk geen zin in een vrouw. Waar moet hij naar toe? De Wijkerhaven ligt zich te vervelen en wacht. Er is daar geen enkele afleiding. Hij weet zelf niet wat hem drijft. Het kan hem allemaal niet schelen. Hein is ver van hem. Dat is vergeten, denkt hij. Weg! Hij wil er niet aan denken, hij is er te onverschillig voor. Waar moet hij heen? Dan maar naar dat portaal met het roode lampje. Hij weet immers niets anders. In 't portaal drukt hij op een electrisch belletje. Het is nog geen twaalf uur. Hij weet: om twaalf uur sluit de business. De Roemeensche van den vorigen keer maakt hem open. Het vogeltje is nog te bezichtigen, denkt Dolf, als hij het kermisachtige exploitantengezicht van de Roemeensche gewaar wordt. - Dos pesos. - Bueno, zegt Dolf. In de kamer schrikt hij. Is dat die mooie vrouw, die hij de vorige maal gezien heeft? Hij moet bepaald heel erg dronken geweest zijn, dat hij zich zoo vergist heeft. Hij grijpt haar te stevig beet. Zij doet iets heel gemeens. Dan laat hij los, is niet kwaad. Hij is kwaad op zichzelf, dat hij zoo stom was en bij zoo'n leelijkerd terecht is gekomen. De vrouw is angstig. Zenuwachtig roept zij: - Son la doze, son la doze! Teeken dat hij gauw weg moet. Eén vrouw in één huis. Niet meer. Politieverordening. Weer gaat Dolf de haven tegemoet, nog leeger dan toen hij de stad in liep. Slapen, Dolf, slapen, zegt hij tot zichzelf. Op zijn kooi gooit hij zich aangekleed neer. Arthurtje boven snorkt reeds. De petroleumlamp kan hij niet aansteken. Het lampeglas hebben ze weer gejat, denkt hij. Van de boot die naast de Wijkerhaven ligt schijnt nog wat licht, doch dat vangen ze aan stuurboord op en zijn hut ligt aan bakboord, 't Is overal donker. Alleen het gesnork van Arthurtje Bitte Tasse verbreekt onregelmatig de stilte. Zal ik blijven of mee teruggaan? vraagt Dolf zichzelf. Hij laat de beslissing over aan het toeval. Het kan hem allemaal niets meer schelen. Cana, cana, prevelt hij. De Wijkerhaven heeft vracht ingenomen. Drie luiken zijn al dicht. Alleen in het vierde wordt nog geladen. Alles voor Europa. Vanuit een lange smalle boot worden nog enkele vrachten geheschen. De laatste ligplaats in de groote haven is niet direct aan den walkant. De bemanning roeit met een bootje van en naar den wal. De Spanjaard ligt vlak aan den wal. Mannen af en aan. De wal is nu inkoopplaats voor hen geworden. Chris heeft zich een nieuwe werkbroek gekocht en een dolkmes, dat uitdagend aan zijn riem bengelt. Karei heeft een nieuwen hoed voor Zondags en een paar zeelaarzen. Karei is zuinig geweest. Nu kan hij wat besteden voor zijn kleeren. In den winkel for seamenclothes staan ze nu. De bekende winkel van alle havensteden. De lange laarzen hangen er als afgesneden beenen naast de werkbroeken, en de Zuidwesters liggen op de hooge zeemansschoenen als maskers uit het schimmenspel. De slippers en het stokerspetje zijn er tusschen dolken, mokken, scheerapparaten en mannenondergoed. Zoo'n zeemanswinkel in elke havenstad! Daar kunnen zeemansoogen naar kijken in de hun vreemde omgeving. Het zijn vertrouwde voorwerpen. Ze kennen er het gebruik van. Met pakken onder den arm laten de matrozen en stokers van de Wijkerhaven zich in het bootje zakken, dat hen naar hun schip terug zal brengen. Zij kijken op en zien den achtersteven van den Spanjaard: „guadarse de taliones" en „keep clear of propellers" lezen zij. Ook de eerste is inkoopen gaan doen. Zoo'n gewone winkel wilde hij eerst voorbij loopen, maar zijn oud matrozenhart dreef hem er in. Heimwee had hij naar zoo'n winkel met die laarzen als afgesneden beenen. Herr Bitte Tasse heeft zich een paar overschoenen gekocht en een petje met een klep. Als hij thuis komt (ja, als hij thuis komt!) moet hij er toch netjes uitzien. Ze denken allemaal dat ze naar huis gaan. Alleen Toivo denkt dat niet. Het staat nu vast waarheen ze gaan: naar Europa. De havenplaats wordt onderweg draadloos geseind. In de lange galerij loopen de zeelieden van alle naties te zwaaien alsof ze op hun schuit rondloopen. Herr Bitte Tasse is druk in gesprek met Karei. Ze zijn allen vol goeden moed. Eindelijk weer varen. De boot is moe geworden van het lange wachten. De trossen zijn vuil en op het groote afstootblok zijn nog resten van eten blijven hangen, die de koksmaat er bij vergissing op heeft uitgestort. De masten staan verwaarloosd overeind en het is alsof de menie vlugger goor is geworden dan anders. De hitte is toegenomen. De vliegen plakken weer tegen de zoldering. De laatste avond aan den wal. Ze komen vroeg aan boord. Alleen de koksmaat en Toivo, de Fin, zijn nog niet binnen. Toivo is met een paar Finsche kameraden gaan drinken. Suomi, zeggen ze, als ze elkaar het eerst ontmoeten. Dat beteekent Finland. Zij zwijgen dan en kijken strak voor zich uit, maar gaan samen drinken. In hun land hangen de boomen over in zichzelf gekeerde meren. Hun land is uitgestrekt en wordt bewoond door oude Europeesche stammen. Kracht is in hun gelaten en eerlijkheid in hun handelen. De koksmaat zwaait het allerlaatste den havenkant uit. Hij zwaait en weet niet welke richting hij zal uitzwaaien. De Duitsche had hem een goed voorstel gedaan: bij haar blijven en kellner worden, en anders zou zij voor hem zorgen. Hij zou alles hebben. De koksmaat is de Duitsche kroeg uitgezwaaid. Naar links en naar rechts. Nu is hij echt dronken. Hij weet zelf niet waarom. Waarom bij die meid blijven? Waarom niet? Hij voelt naar de plaats waar zijn mes nog altijd zit. Ja, daarom kan hij wel blijven. Maar hij heeft zijn scheermes in zijn hut laten liggen. Hij kan toch niet in dat vreemde land blijven zonder zijn scheermes, want daaraan is hij gehecht. Ook Dolf Versluys, de koksmaat van de Wijkerhaven laat zich in het bootje zakken, den wal af. Ook hij leest: „guadarse de taliones" en „keep clear of propellers" op den Spanjaard. Het dringt niet tot hem door wat het beteekent. Zijn scheermes halen en dan terug naar Café Germania, denkt hij. Aan boord is alles rustig. Alleen Herr Bitte Tasse is nog op. Hij bekijkt zijn nieuwe bullen. - Sehe mal, Dolf, was ich gekauft habe. - Schön ja, antwoordt Dolf. Dan strompelt hij naar zijn bed, vat Arthurtje bij den schouder, zegt nog eens: „schön, Arthur, wunderbar" en ploft als dood neer op zijn kooi. XIV De pomp. De pomp van het zoete water. Op de pomp is een hangslot. De sleutel hiervan heeft de kok in bewaring. Hij ligt op een plank boven het aanrecht. Er is een zwengel aan de pomp. Aan bakboord staat hij tegen de kombuis aan in de gang tegenover de badkamer. De eerste stuurman heeft uitdrukkelijk order gegeven: geen water uit de pomp dan om te drinken en voor het eten. Dus niet voor waschwater. Nu liggen de mannen van achter op de loer of een van het civiele personeel soms water pompt voor eigen gebruik. Want de voorraad zoet water is beperkt en de reis duurt lang. De Wijkerhaven vaart in Noordelijke richting. - Heb je gezien, dat de steward water heeft genomen uit de pomp? Ja, zij mogen wel goed water hebben om zich te wasschen en wij niet. Het is Jagers, de bootsman, die weer eens met zijn oude gestook is begonnen. De mannen sluipen 's avonds om de pomp heen. De plaats waar hij staat trekt aan. Zelfs de dikke machinist komt nu en dan met zijn buik aangewaggeld om naar de pomp te kijken. Voor koffie- en theewater en water voor aardappelen en groenten mag gepompt worden. De eerste vliegt langs, werpt een steelschen blik op de pomp. loopen als je gedaan hebt. En geen vlekje heb je verder op je lichaam. Neen, dat maken ze mij niet wijs, dat jij het syph hebt. Toch is Dolf nog niet gerust. Het kon best. Al die vrouwen in de Zuid en zoo maar zonder eenige voorzorg. Onvoorzichtig is hij geweest. Tegen den avond groeien de angsten. Het is geen zekere vaart. Het weer is wel kalmer, maar de stortzeeën slaan nog over het voordek. De uitkijkpost staat op de brug. In het kraaiennest is nog niet noodig. Geen enkele ster te zien. De nacht hangt drukkend op het schip. De koksmaat houdt het niet meer uit in zijn hut. Te benauwd. Alsof zijn keel wordt dichtgeknepen. Op het achterdek meent hij een man te zien, lang gerekt, schuin voorovergebogen, loopend door een straat. Dolf gaat verder het achterdek op, de richting van het focsle uit. Ja, daar op den hoek komt een man kijken. Angstzweet op Dolf's hoofd. Hij durft niet verder te loopen. Zou 't Hein soms zijn? Dat kan niet. Hij herinnert zich het gevecht tusschen hen beiden aan den waterkant en hoe ze beiden naar beneden vielen. Hij op Hein. Nu voelt hij weer het natte van Hein's haren in zijn handen. Dolf huivert. Als een klein kind loopt hij hard weg. Angst voor den zwarten man op het achterdek bij het focsle. Hijgend en wild uit zijn oogen kijkend komt Dolf de hut van Jan Viers binnen. Ze zitten er alle drie: kok, steward en messroom-bediende. Ze geven elkaar de tabaksdoos aan. De steward en Pfeiffer smoren een pijp, Viers kauwt tabak. Zijn pruimtabak is op. Nu wordt zelfs Viers nerveus. Buiten is het kil. De patrijspoorten zijn aan loef- zijde, nu bakboord, gesloten. Ze zitten in een driehoek. De koksmaat houdt zich op den achtergrond, gaat op de bank onder de patrijspoort zitten. Het electrische lampje hangt aan de zoldering, zwaait rustig mee met de beweging van het schip. De kok kauwt op de tabak, het smaakt hem niet, hij mist zijn pruim. Nu komt er iets raars in zijn oogen. Hij kan niet leven zonder pruimtabak. Hij schraapt zijn keel en begint te vertellen: -Ja, dat was een rare geschiedenis toen met die Lusitania. We wisten dat er mijnen dreven, maar je kon ze niet gauw genoeg in de gaten krijgen. En dan was het gebeurd. Een raar ding zoo'n mijn. Ja, dat was zoo opeens. Je hoorde de vrouwen gillen, toen we ze vertelden dat ze er af moesten. De koksmaat sprong van het eerste dek te vroeg in de sloep. Nou, en die was er gauw geweest. Ja, een rare geschiedenis, zoo'n mijn. De kok vertelt. Nu en dan kucht hij even. Zijn knieën heeft hij opgetrokken. Zijn handen er omheen. Hij ligt in zijn leunstoel, dien hij anders mee naar dek sjouwt, 's avonds als het weer mooi is. Hij heeft nu geen zin in lezen. Hij wil vertellen. De messroom-boy luistert ingespannen. Zijn oogen nog grooter dan anders. De steward kijkt vragend en met iets wat op angst lijkt in zijn oogen. De aanwezigheid van den koksmaat wordt niet opgemerkt. -Ja, dat was een rare geschiedenis, gaat Viers weer op zijn korten, drogen toon verder. Er was de jonge vrouw van een van de officieren aan boord met drie kinderen. Twee meisjes en een jongen, kleine kinderen. Die wilde niet zonder haar man in een sloep. Ze moesten haar met geweld er in duwen. Die ging te keer. Neen, een rare geschiedenis was dat. Die gilde maar dat ze niet zonder haar man wilde gaan. Ja, ze had toch een goed voorgevoel. Die vent van haar... maar dat is een rare geschiedenis met die man van haar. We kwamen in dezelfde sloep. Hij had haar portret en dat van de kinderen meegenomen. Hij had het in zijn binnenzak. Ja, toen was zij al verdwenen, want we moesten tot de laatste sloep wachten. Nou en wij zijn toen opgepikt na drie dagen en nachten. Een rare geschiedenis. Die sloep waarin zijn vrouw zat, sloeg om en allemaal naar de haaien, op een matroos na, die zich aan een wrak had vastgeklampt. Die werd later door dezelfde boot opgepikt als wij. Nou en die vertelde het direct aan de tweede officier. Ja, een rare geschiedenis met dat portret, een rare geschiedenis. Ik maakte de volgende reis weer met hem mee. Hij had het portret nog altijd in zijn binnenzak. Telkens als hij langs de kombuis kwam, ik vaarde toen ook als kok, zag ik hem met zijn hand naar zijn binnenzak grijpen. Waar je hem zag, altijd met die hand op zijn binnenzak. Een rare geschiedenis. En dan liep hij zoo eigenaardig, telkens als hij van de brug kwam en naar zijn hut ging. En de heele boot keek hem aan en wachtte tot hij weer naar zijn binnenzak greep, ja en dat werd steeds erger. We gingen er met opzet naar kijken. Als hij ergens even stond te praten, kwamen we stiekem uit ons werk om hem te zien grijpen naar zijn zak. Iedereen aan boord wist het van zijn vrouw en zijn kinderen. En van het portret. De kok vertelt rustig door. Er is geen vijandschap. Slechts het kijken naar elkaar. De kok en de koksmaat. De groep mannen: één geheel. Maar voor elk vertellen de bekende melodieën iets anders. De harmonica-speler Chris haalt uit en trekt de zwaarmoedige klanken moeizaam uit zijn groot instrument. Zijn hoofd buigt zich onder het spelen nu en dan naar beneden, naar het instrument toe, alsof hij zoo beter de klanken kan opvangen. Dan weer gaat zijn hoofd opzij en ziet hij zichzelf als jongen, toen hij met zijn trouwen herder over de Brabantsche velden liep. Nero heette zijn hond en hij was een kruising van een wolf en een herder. Hij liet zich niet dresseeren, en als hij hem losliet, liep hij achter de koeien in de wei en beet ze in de pooten, in 't bijzonder op kalveren had hij 't gemunt en op menschen met een uniform aan, zooals brievenbestellers en politieagenten. Eén keer had hij zijn rug opengehaald aan het ijzerdraad. De hond was moedig, sprong overal doorheen. Hij was nog dartel als een jonge hond, toen hij een paar jaar oud was. Nero kon je soms zoo aankijken, als hij van zijn zwerftochten terug kwam. Dagen en dagen was hij dan weg geweest. Nero was een vreemde hond. En Chris haalt uit en duwt in en de klanken gaan over het schip en nog even over het water, terwijl de boot vaart met maximum snelheid van tien knoopen per uur. En voor elkeen komt er iets uit die harmonica op dien Zondagochtend. Ze zijn mannen van één boot. Nu herinnert Jagers zich, hoe hij als knaap ter kerke ging in zijn Zuid-Hollandsch dorpje, en hoe hij er dan altijd netjes uitzag en hij fier was op zijn mooie pakje. Jagers luistert en kijkt stil voor zich heen en vergeet aan iets anders te denken dan aan dien Zondagschen kerkgang. En Huibert Leenderts, de tremmer, denkt aan zijn moeder, die hem als kind altijd verwende en voortrok boven zijn broers en zusters. Hij wilde nu wel bij haar zijn. Daar speelt Chris weer het liedje wat zij altijd zong van dien Oostinjevaarder. Hij kijkt voor zich op den houten scheepsvloer. Chris komt er steeds meer in, laat de linkerhand in alle gamma's zijn lied nog eens extra onderstrepen. Hans denkt niet aan zijn meisje. Vreemd toch. Nee, Hans denkt aan zijn broers en zuster, toen ze nog samen speelden. Zijn jongere broer vooral, waar hij altijd zoo graag mee ravotte en die nu de kampioen-bokser van Duitschland zal worden. Hij is trotsch op hem. Hans ziet hoe ze in den oorlogstijd de wortels stalen uit de manden, als de vrouwen naar de markt waren geweest. Hij herinnert zich het gebrek dat ze geleden hebben en hoe zijn moeder zwoegde om hun toch het noodige eten te verschaffen. Hans luistert naar zijn vijand Chris en alle vijandschap is uit zijn hart verdwenen. Hij hoort alleen naar die mooie, gave geluiden. Chris speelt zoo mooi. Hij verhaalt van hetzelfde verlangen, dat ze allen kennen. Naar een beter leven dan hier op zee. De rust geeft hun even het gevoel van wat zij missen en de melodieën maken hun herinneringen los. Chris trekt uit en duwt in. In de zon zitten en staan ze allen. Eén groep. De mannen uit het focsle. En Gijs kijkt naar zijn slippers. Vreemd toch. Hij denkt niet aan den walvischvaarder. Hij denkt nergens aan, maar binnen-in wordt zijn bloed zoo warm en er kruipt een zachtheid naar zijn hart, die hem nog stiller maakt dan anders. Gijs huilt. Zondagmorgen. De klanken gaan hun korten weg over de boot. En over de zee ligt de spiegel van den hemel. De horizon is overal en slechts voor het oog begrensd. De Wijkerhaven huppelt als een kind over de golfjes. een Engelsche bloedhond. Hij begint niet gauw, maar als hij begint, laat hij niet los. Vechten doet hij alleen maar met zijn geoefende boksknuisten, totdat het vel erbij neerhangt. Dan antwoordt Chris: - Jij bent een keleere kreng! De anderen sussen. Jagers en August, die nog niet goed weet hoe 't toe gaat bij dergelijke gelegenheden. Frits probeert ook de ruzie te bezweren. Die twee zijn echter te heet geloopen. Vooral Chris is zijn bezinning kwijt. Hans wil zich wel laten overtuigen. Steeds dat meisje uit Rotterdam. Eindelijk, na in zoovele havens zijn geluk geprobeerd te hebben, heeft hij iets naar zijn zin gevonden, meent hij. Het leven heeft hem, jongen varensgezel van zeven en twintig jaar, gehavend. Bij haar, bij Nelly, zal hij eindelijk rust vinden. Hij heeft 1 haar beloofd niet meer te zullen vechten. Werken. En uitgaan... Neen, daar heeft hij voorloopig zijn bekomst van. Nelly en nog eens Nelly. Chris komt uit de buurt van Oss. Chris zit het vechten in het bloed. Het mes brandt op zijn dij. - Kom buiten, dan zal ik je wat anders vertellen, keleere mof! Het is zoo ver en niet meer tegen te houden. De mannen schuiven met haastige grove bewegingen de deur van het houten lokaal uit. De waard heeft zich bleek en angstig teruggetrokken. Voor het vreemde Noordelijke element heeft hij ontzag. De schonkige bewegingen van de forsche mannen, hun barbaarsch kijken schrikken hem af. De straat is verlaten. Donker. Een enkel lantaarnlicht maakt de straat nog verlatener. Niet één geluid is hoorbaar. Het geroezemoes van de mannen, die op een klompje de kroeg uitzakken, sterft weg alsof het nooit geweest is. - Pass auf, Hans, er zieht ein Messer, gilt kameraad Frits plotseling. Hans heeft het al gezien, geeft Chris een klap voor zijn kop dat hij duizelt. Chris begint te lachen. Het is donker. Dan zegt hij: - Ik gebruik geen mes, ik heb geen mes, kijk maar, en in zijn handen klappend springt hij op Hans toe. Hans is een geoefende bokser. Ook kent hij het straatvechten tot in alle bijzonderheden. Meermalen heeft hij een langen, geniepigen tegenstander moeten scheppen. Maar nu wil hij beslist niet knokken. Hij wordt er tegen zijn zin toe gedwongen. Hij moet voor eigen behoud gaan vechten. Op het laatste moment, als Chris vlak bij zijn tegenstander is, heeft hij met een vlugge beweging zijn mes getrokken. Het staal flikkert aan zijn geoefende hand hoog in de lucht. Chris lacht. Hij is dronken. Want bepaald slecht is hij niet. Er wringt hem iets. Zou het Hein zijn, dien hij mist, waarmee hij altijd den wal optrok? Of is het alleen maar de drank, die zijn bloed vlugger doet stroomen en zijn hart feller kloppen? Chris is als eenkind. Hij vindt het zoo'n aardig spelletje. Het spelletje met het mes. Hij is zoo trotsch als hij goed kan raken. Vlug is hij. Zijn bloote handen laat hij zien. Hij klapt ook zooals de kinderen. Hij danst en lacht van de pret, want nu denken ze allemaal die rondom staan, dat hij niets in zijn *3 handen heeft en hij heeft er ook niets in. Dan plotseling flikkert het scherpe mes aan zijn dichte vuist. Chris voelt de ontzetting, die op de gezichten van de anderen komt, onverwacht als de belichting op een fotoplaat. Hij is het groote kind. Hij zal ze wat laten zien. Nee, hij kan nog veel meer. Toovenaar met het mes, dat is hij, maar hij kan nog veel, veel meer. Chris lacht. Chris is dronken. Hij waggelt een beetje. En Hans voelt dat het om zijn hachie gaat. De matroos haalt uit om te steken. Hij voorvoelt het scherpe staal in zijn hand reeds door het weeke vleesch snijden. Toch is Chris niet slecht. Hij is een groot kind. In een onderdeel van een seconde begrijpt de stoker, die geheel nuchter is geworden, wat hem te doen staat. Hij bukt zich op hetzelfde oogenblik als zijn tegenstander hem het mes in zijn nek wil stooten. Hans er onder uit, schiet met zijn rechter stokersvuist naar voren en omhoog, en geeft Chris zoo'n geweldige uppercut, dat de matroos achterover valt en even languit op den grond blijft liggen. Dan zet Hans het op een loopen. Naar de Wijkerhaven. Met zijn kromme beenen, zijn breed bovenlichaam vliegt hij als een doghond over de harde keien. Hij begrijpt dat Chris hem spoedig op de hielen zit. Aan boord weet hij zich veiliger. Donkey, die gezien heeft hoe Hans alles probeerde om niet te vechten en hoe Chris steeds weer zijn tegenstander met het mes te lijf ging, wil Hans helpen. - Hier, neem jij ook een mes. Hij duwt hem zijn eigen wapen en werktuig in de handen. Het is het mes, waarmee de matrozen hun brood snijden en hun vleesch, waarmee ze het touw splijten en dat hun altijd aan een riem op hun dij bengelt. Hiermee vecht Chris. De stokers dragen geen messen volgens voorschrift. Toch hebben ze er allen een bij zich. Hans laat zijn mes in de gemeenschappelijke kast liggen bij zijn bord en etensgerei. Hij houdt niet van messen. Hij is een geoefende bokser. Hij kent de kracht en de behendigheid van twee vlug bewegende vuisten en in het voetenwerk is hij een meester. Een vernedering voor zijn geliefde sport vindt hij het om met een wapen te vechten. Zijn geheele lichaam is een wapen. Nog liever gebruikt hij tanden en voeten. Neen, hij zou 't niet kunnen. Onwennig voelt hij het lemmet in zijn heete hand. Wat moet hij daarmee? Nu is hij op de Wijkerhaven vlak voor de kombuis. Het is nacht. De kok slaapt in zijn hut. De eerste bediende en de koksmaat slapen ook al. Ze zijn samen aan den wal geweest. Zij slapen den slaap van den rechtvaardigen dronk. Van het civiele personeel is alleen de steward wakker. Hij is opgestaan en luistert aan de deur die hij openen wil. Dan komt de kok ineens uit zijn kooi te voorschijn en brult: - Hou dicht die deur en zet er wat voor. Pas op, want ze zouen wel eens hier kunnen komen. Kokkie is niet bang, maar wil geen dupe worden van andermans dronkenschap. Hij kent zijn menschen. Een dronken zeeman en een roerloos schip laten zich door elken wind en ingeving leiden. De steward is wel bang en doet dadelijk wat kokkie hem zegt. Gestommel en rumoer. Daar staat Hans met zijn mes in zijn hand. Hij wacht. Hij kan immers niet naar het logies gaan, zoo lang de ruzie niet geheel en al is afgeloopen. Donkey en Frits bij Hans. Met bebloeden kop, nu inderdaad moordlustig uit zijn verwilderde oogen kijkend, schommelt Chris de loopplank op van de Wijkerhaven, die stil en zwijgzaam alles laat gebeuren zooals het gebeuren moet. Jagers, de bootsman, na zijn eerste sussende opmerkingen, heeft zich nog meer teruggetrokken. Hij is meegeloopen tot aan het schip, maar in zijn schaduw en die van een eenzamen boom aan den walkant heeft hij zich verscholen. Hij wacht den afloop van de ruzie vanuit zijn schuilplaats af. Neen, een held is Jagers niet. Een kwade influisteraar, een stille, die het uit de verte probeert, dat is Jagers. Weer staan de mannen tegenover elkaar. Het zal er nu om gaan. Moord. Het wordt den anderen angstig te moede. Dan loopt Karei naar de brug, waar hij de hut van den eerste weet. Hij roept hem. Er is ruzie. De eerste probeert den tweede en derde wakker te krijgen om hem te helpen. Want de eerste is een klein mannetje. En om twee vechtende zeelui van elkaar te halen is even moeilijk als een dog los te krijgen, wanneer die zijn tanden in het nekvel van een herdershond heeft geplant. De herder weet zich dan verloren en het publiek in de straat dat er bij staat maakt den dog nog wilder. Hij gromt en van den weeromstuit begint het volk te gillen, te slaan met stokken en steeds woedender gromt de dog. Bloeddoorloopen zijn zijn oogen en kwaadaardig moet hij zijn kracht botvieren op den grooten mooien herder. Zoo vreest Karei, zoo worden de anderen bang van den Zuid-Amerikaanschen nacht en het flauwe licht dat de gangruimte voor de kombuis armoediger en verlatener maakt. De eerste stuurman komt te voorschijn, alleen gewapend met zijn ploertendooder, zonder revolver. Hij is heelemaal niet bang. Hij is kwiek en pittig. Doch Kareltje is bang. Nu heeft hij een grooten mond tegen den eerste: - Je moet ons beschermen, daar ben je voor, zegt hij hem in zijn angstdronkenschap. Meteen krijgt hij van den eerste een trap in zijn maag, dat hij drie meter achteruit tuimelt. Dan vliegt de eerste vlug en behendig met zijn fluitje gewapend naar het strijdtooneel. Ze zijn net bezig. Chris wil weer steken, maar hij waggelt. Hans gooit op het beslissende oogenblik zijn mes tegen den grond. Hij kan niet met een mes vechten. In Godsnaam dan maar zoo met de bloote vuist. Op het herhaaldelijk gefluit van den eerste, het bekende alarmsignaaltje, blijven de andere officieren slapen. Ze laten het den eerste alleen opknappen. Ze houden zich slapend. Aan den wal heeft het een oude carabinero gehoord. Langzaam, met bedachtzamen tred, het jachtgeweer over den schouder, komt hij nader. Een paar woorden in 't Engelsch met den eerste en Chris wordt geboeid weggebracht. Zijn wildheid is meteen bedaard. Bloed aan neus en lippen. De carabinero met zwaren stap, zijn hand in de kraag van Chris, verdwijnt met hem den donkeren nacht in. De Wijkerhaven ziet toe. Ligt stil en eenzaam. Het leven aan boord gaat zijn gewonen gang. De luiken staan open. Er wordt geladen. Graan. Mais. Balen. De lier werkt regelmatig. Jagers controleert. Ook de tweede stuurman staat er bij. Wanneer het avond wordt, stappen Hans en Dolf samen den wal op. Die twee hebben elkaar gevonden. Dolf heeft alles vernomen van den vorigen avond. Chris zit in 't cachot. De beide mannen loopen het stadje in. Schuiven naast elkaar de verlaten straat door. Ruggen wat opgetrokken. Hans is iets grooter dan Dolf. Ook breed en nog hoekiger. Eerst een zwijgen. Hans begint, dan eens in 't Duitsch, dan weer in 'tNederlandsch. - Reken maar, wenn ich mal auf dem Rhein fahre, meine eigene Boote habe, werden ich sie mal leeren met hun rotmof. Het is altijd maar door: mof, rotmof, keleere mof! Maar ich werde sie, wenn sie bei mir mal arbeiten. Die Hunde. Hans is verontwaardigd. Hij voelt dat de jonge koksmaat hem goed gezind is. Ook weet hij alles van diens knokpartij met Hein. En omdat Hein hem het meest aan boord plaagde, wordt Hans er van verdacht, dat hij hem deed verdwijnen. Over zoo iets wordt aan boord nooit gesproken, het hangt als iets onzekers en ongewis tus- schen hen. Doch Hans heeft er niets mee te maken... De twee mannen samen over de hobbelige straat. Dan komen ze in een kroeg. - Cana. De koksmaat zegt niet veel. Hij luistert gaarne naar Hans, vindt het prettig dat Hans, die altijd alleen of heelemaal niet aan den wal gaat, hem gevraagd heeft. Want Hans is een man, zegt nooit veel, maar doet. Hans wordt vertrouwelijk, wanneer Dolf hem vraagt: - Heb je geen zin om naar de vrouwen te gaan? - Nee, dat toe ik niet meer. Ich habe nun ein feines Madel in Rotterdam und ich bin ja krank genuggewesen. Jedes mal konnte ich zum Krankenhaus. Habe sieben mal hintereinander einen Tripper gehabt. Ist ja nichts getan. Besser so. Hab' jetzt genug davon. Trinke noch eins von mir, ja? Dan blijven ze doordrinken. Dolf tracteert verder. Buiten weten ze beiden de verlaten straat. Het is warm. De mannen blijven zoo een poos zitten zwijgen. Hans staart voor zich uit, neemt nu en dan een slok. Dolf is vlugger met zijn glaasje. Het is alsof hij angstig is, dat hij niet een bepaald kwantum op tijd naar binnen geslagen heeft. Hij zit ook niet zoo rustig als Hans. - Zouden we lang hier blijven? vraagt Dolf opeens. - Wait ik niet. Kan nog wel een taidje duren. Ze hebben ja noch kein Fracht genug. Dan begint Hans, die zich warm voelt worden van de cana, die Dolf hem laat drinken, te vertellen van de Krieg. Hoe ze als kinderen uit een groot gezin elkaar de rauwe koolrapen ontfutselden, van zijn oue die gesneu- veld is en van zijn jongeren broer, die eerste klas bokser wordt. Op de boot, wanneer Hans van de plaat kwam en een praatje bleef maken bij de groote bak thee, die altijd in de warme zone voor de stokers wordt klaar gezet, heeft Dolf zich vaak moeten gewennen aan de al te ruwe en platte taal van den sterken stoker. Dan werd het hem soms wel wat te erg. Zijn ooren waren toen nog niet zoozeer aan dergelijke taal gewend. Nu hij hier tegenover hem zit aan eenzelfde houten tafeltje, vertrouwelijker door den drank, die warm van binnen maakt, luistert hij gaarne naar Hans. Is dat niet een ander geluid dan hij van hem gewend is ? Hij spreekt zoo warm over zijn broer die een goede bokser zal worden en de trots van zijn moeder is. Hans heeft er veel plezier van. Wanneer hij over zijn moeder spreekt, is er eerbied en bewondering in de stem van den vaak vulgairen stoker. - Ja, wij hebben geen oorlog gehad, wij weten dat niet zoo. En aan voedsel hebben we in den oorlog toch niet zoo'n gebrek gehad, zegt Dolf er tusschen in. - Och, im Krieg bin ich auch nicht gewesen, war zu jung. Dan zwijgen beiden weer een poos. Twee schonkige figuren, de ruggen wat opgetrokken, schuiven den avond door. - Der Hein kommt auch nit mehr zurück, zegt Hans, terwijl hij voor zich blijft uitkijken. - Nee, antwoordt Dolf hem kort. Even gaat een rilling door den jongen koksmaat, niettegenstaande den warmen avond. met het buikige vat wijn. Wie zal het winnen? Ze hebben zich schrap gezet. Wraak bezielt hen. Wraak tegen de verveling, die dit land over hen brengt. Nu hebben ze den wijn weggehaald. Nu zal de strijd uitgevochten worden. En elkeen zit en kijkt op zijn manier. Donkey's pet staat schuin. De timmerman met het lamme handje is heel stil; hij drinkt en houdt zijn mond. Kareltje kijkt verschrikt uit zijn oogen en drinkt met Soma het minste. August tapt geregeld voor zichzelf een beker. Gijs drinkt mechanisch, de andere stokers drinken op den achtergrond. Ze geven reliëf aan de even walmende petroleumlamp. Jagers zit bij het vat. Hij is ook stil. Toivo, de Fin, met het opgetrokken been en zijn groot onregelmatig gezicht, glimlacht breed en goedig. Hij zit er zoo vertrouwelijk en goed. Hij kent den geest van den wijn. Nu is er gemoedelijkheid door de gezelligheid van het wijnvat. De mannen laten hun kwade gevoelens de deuropening uitwaaien. Ze zijn bezield door den wijn. Van alle kanten komen herinneringen nader over de rivier. Jagers vertelt. Van zijn vroegere reizen, dat ze ook lang op vracht hadden moeten wachten en hoe eindelijk de boot weer de ankers had gelicht. Uit zijn stem is alle kwaadheid verdwenen. De anderen luisteren en drinken. Elkeen krijgt een vriendelijk beeld voor zijn oogen. Hans denkt aan Nelly in Rotterdam, de laatste keer dat ze samen waren. En August, de jongste, denkt aan moeder, hoe ze op den Rijnaak het dek helpt schrobben en hoort haar roepen, dat de koffie voor hem klaar staat. August is door deze reis vol- wassen geworden. Altijd bij moeder geweest. En Gijs, gedweeë Gijs, herinnert zich zijn goeden kameraad, dien hij in het ijs op Groenland heeft moeten achterlaten, aan bloedvergiftiging gestorven. De ruige stoker ziet zijn vrouw tobben en zijn kinderen één voor één. Hij drinkt veel. Zijn dorst is niet te lesschen. Wat ziet Toivo, de tremmer? Hij blijft glimlachen. Wat gaat er door zijn bloed? Zijn oogen staan groot. Hij heeft zooveel gevaren. Over alle zeeën heeft hij den wind hooren suizen en in de hutten heeft hij met mannen van vele volken geslapen. En toch blijven hem de schaduwen van zijn merenland overal vergezellen. Zijn glimlach zegt: boomen over strak gespannen meren. Water waarin de stilte zichtbaar is geworden. Fluisteringen uit het land van de krachtige boomen, rechtopstaand als een leger onweerstaanbare helden. Er wordt gedronken uit den buik, dien de menschen vat noemen. Er wordt gedronken, totdat de een na den ander overwonnen is. Want de wijn wint door den slaap. Dan liggen ze tegen de bank en snurken. Een enkeling heeft de kracht zich naar zijn kooi te sleepen. Toch gaat de kraan open en dicht. Het geluid van den wijn uit het vat in de kroes maakt angstig. August houdt lang stand. Wanneer ook hij overwonnen is, neemt Toivo zijn taak over. Zoo zijn ze al dagen aan het drinken. Nu is er eindelijk een groote gezamenlijke „booze"-partij. De ruige stoker houdt stand. Tenslotte zijn ze met hun tweeën overgebleven, hij en Toivo. Doch de Fin blijft glimlachen. Het is de derde nacht dat hij niet op zijn kooi is geweest. De Hollandsche stoker wordt tenslotte wrevelig. Zijn borst is breeder, hij ziet er zooveel forscher uit dan hinkende Toivo. Zou hij 't niet van hem kunnen winnen? Maar Toivo blijft glimlachen en doordrinken. Europeanen zijn ze allen. Deze wereld aan den overkant van het water is nieuw. Zouden de in Europa gevoeden niet sterker zijn dan de producten van dit werelddeel? Toivo hinkt en heeft vreemde oogen. Zijn eene oog, het rechter, staat hoog tegen de oogkas. Zijn handen zijn grof, maar een zuigeling zou er zacht in liggen. Toivo komt uit Finland. Zijn ouders en familie is hij vergeten, maar zijn land niet. Nu hij zoovele jaren weg is van het vasteland en den beweeglijken bodem altijd onder zijn voeten gehad heeft, komt plotseling de herinnering terug aan zijn Suomi. Is het de oorsprong waarheen hij terug wil? Herinnert zijn bloed zich de knoestige voorvaders, die zijn mooie land het eerst in bezit namen? Waar haalt hij toch de kracht vandaan? Niet slapen en steeds maar doordrinken. Nu is de Hollandsche stoker ook weggewaggeld en heeft hij zijn kooi opgezocht. Toivo blijft op zijn post. Hij bedient zichzelf, alleen. Stil zit hij, drinkt uit het vat en glimlacht. Donkere gestalten van hooge spitse schepen drijven door het etenslokaal der matrozen. Boomen staan rechtop. Meren vloeien weg en zinken in verre duistere bosschen. De stilte is vloeibaar geworden. Parelgrijs is het water en violet de wijn in de kroes van Toivo. Uit alle hoeken komen mannen. Opgeheven armen met messen gewapend vallen in de donkere ruimte. De petroleumlamp walmt en dansende meisjes verdwijnen door de opening van het lampeglas. Toivo kijkt en overal ziet hij wat anders. Zijn bloed gaat rustig kloppen. Toivo grijpt de kraan met zijn groote warme hand en gaat met zijn mond er onder liggen, laat den wijn zoo zijn keel in stroomen. Toivo is sterk en goed. Even sluit hij zijn oogen. Hij blijft op de bank zitten, neemt nu en dan zijn kroes. Den heelen nacht houdt hij de wacht bij het vat. Alleen en trouw. De Wijkerhaven is ingeslapen. Toivo waakt en luistert naar het gonzen van zijn bloed. XII r - Wenn Sie saufen wollen, tun Sie das in Ihrer eigenen Zeit, aber jetzt sollen Sie aufdienen. De tweede stuurman spreekt in zijn volle lengte: i m. 95 tot Arthur Pfeiffer, messroom-boy: 1 m. 55. - VerdammterSchlitte, ich scheisse mich was druf. Kann mich niks verdumme. Verdammter Schlitte, Scheiss, Dreck. Het is Arthurtje, die de alcohol in bloemrijke taal omzet. De heeren officieren in hun eetzaal wachten al eenigen tijd op hun avondmaaltijd, bestaande uit een opgewarmd prakkie en brood met thee. Het avondeten komt steeds maar niet. De kok heeft hem al aangespoord, doch de messroom-bediende reageert ditmaal zeer eigenaardig. Alsof hij niet goed meer weet waar de eetzaal zich bevindt, zoo loopt hij er langs en houdt zijn witte kom onzeker in zijn korte armpjes. Ja, in zijn armpjes. Deze keer waggelt de boot niet. Arthur schommelt en de boot beweegt niet. In den doorgang, die nog altijd tusschen het voordek en het achterdek ligt en waar zich ook nog steeds de kombuis bevindt met de machinekamer er naast, wankelt Herr Bitte Tasse. Vlakbij de W.C. van het civiele personeel, waarnaast weer de badkamer, deze beide in de uitholling. Op het eind naast de hut van den messroom-bediende plus koksmaat de eetzaal. En toch ligt alles dicht, dicht bij elkaar. Alleen voor Arthur is er op dit oogenblik een onzekere afstand tusschen de kombuis en de eetzaal, die hij niet kan vinden. En als hij eindelijk de lange figuur van den sympathieken tweede, die zijn lachen nauwelijks kan bedwingen, tegenover zich weet - en Arthurtje voelt zich even lang, want hij heeft een klein lichaam, doch de gewoonte alles vergroot te zien, zeker wanneer hij even den wal opgegaan is - verwondert hij zich zelf het meest. - Arthur, Sie sollen nicht erst den Wall aufziehen, wenn Sie noch zu arbeiten haben. Das ist unverschamt! Vertoornd, toch blij en over zichzelf verbaasd, dat de Duitsche woorden zoo vlot zijn Hollandschen mond ontsnapt zijn, richt de lange stuurman zich nog eens in volle lengte op. Hier is hij immers het hoogste gezag, want de eerste eet samen met den kapitein, die door den steward worden bediend. - Ach, was, bitte schön. Sauerkraut, Kartoffeln, bitte Tasse! Ich... bin... ja heut' so glücklich, ja glücklich, ja glücklich... zingt-spreekt de oud-Feldwebel. Thans balanceert Arthurtje op zijn korte beenen met bovenlijf en witte kom, die hij als een vrouw in zijn armen houdt. De officieren zien angstig toe hoe hun prakkie elke seconde tegen den grond kan slaan. Toch kunnen zij hun lachen niet inhouden. Zij hopen vooral dat Arthurtje weer zal beginnen te vloeken. Donnerwetter noch einmal! Dan is het alsof Wodan in miniatuur den hemel uitgestapt komt. - Ich bin ja heut' so glücklich... - Dat kan nou wel zoo zijn, vervolgt de tweede thans op nog ernstigeren toon in zijn eigen taal, die hem toch nog beter af gaat - maar met jou Glück kunnen wij onzen honger niet stillen. Bedien je ons nou ja of nee. Ruk anders maar in. - Bitte schön, Herr Zweiter. Bitte schön, ich komme ja schon. Even schemert door Pfeiffer's bewustzijn een glimp van den waren toestand en van zijn taak. Hij stapt van zijn Wodanszetel en wordt plotseling weer Herr Bitte Tasse. Kok en koksmaat staan in de gang achter elkaar het verloop af te luisteren. Arthurtje dronken, dat beteekent toch ook, dat zij misschien voor hem kunnen inspringen en daar zullen ze een stokje voor steken. Ieder moet zijn eigen werk doen, dat is genoeg. Thans vóór de kombuis begint hij warempel te huilen: - Ach, meine Alte, die Haare haben sie ihr ausgerissen! Und wie Sie da lag! Die Schweinhunde! Aber passé mal auf, ich werde mich rachen! De vierde machinist loopt van tafel in de eetzaal en komt in de gang luisteren. - Arthur, lig niet te lazeren en doe je werk! Het is de kok, die in de gaten krijgt waar het op uitdraait. Doch hij behoeft zich geen moeite te geven. Het lukt hem evenmin den dronken bediende weer aan zijn werk te krijgen. Gemoedereerd stapt Herr Bitte Tasse, zijn handen theatraal aan zijn groot hoofd, zijn hut binnen en smijt zijn kleine corpus op de beneden-kooi. - Ziezoo, zegt Viers nu tegen zijn helper, die gaat lekker maffen en laat ons voor zijn werk opdraaien. Wanneer hij morgen nog niet lekker is, timmer ik hem zijn kooi uit. Bedien jij de officieren nu maar voor hem... morgen vertikje 't, begrepen! - All right! zegt Dolf gehoorzaam. 14 Hij weet al lang, dat de kok hem niets zal laten doen wat niet strikt noodig is. - Dat wil allemaal drinken en aan den booze gaan en dan uitmaffen! Ja, ja. Weetje hoe het is, Dolf? Vroeger had je houten schepen en ijzeren mannen en nu is 't net omgekeerd: het schip is van ijzer, maar de mannen... De kok bijt driftig een stuk van zijn boterham, kijkt voor zich uit naar de donkere plekken op de eens witgeverfde muur van de kombuis. Het fornuis vult de ruimte aan den kant waar de kok naar tuurt. Hij zit op de bank. Zijn rechterbeen hangt slap over het linker. Zijn handen: lang, smal en pezig. Den laatsten tijd is hij stil. Met den koksmaat spreekt hij niet zooveel meer. Die trekt eiken avond den wal op. Hij maakt zich bezorgd over den gewilligen en hartelijken jongen. Slechts één keer kwam hij 's ochtends te laat op zijn werk. Toen voer hij tegen hem uit, zooals zijn gewoonte was. Heftig en plotseling: - Zuipen kun je zooveel als je wilt, dat moet jij weten, maar je bent op tijd op je werk of ik zeg 't den oue en dan mag je den wal niet meer op, begrepen, ventje! Doch één keer is voor flinken Dolf voldoende. Hij komt niet meer te laat. Jan Viers doet alsof hij 't niet bemerkt, dat de kwieke Dolf zich haast om weer den wal op te trekken. Wat dat kereltje toch uitspookt. Een raar ventje, denkt Viers. - Heb je soms geld noodig, Dolf? - Neen, dank u, ik heb bij den oue al opgenomen. - Goede voornemens tijdens de reis: sparen voor kleeren en voor 't geval je geen boot hebt..* Eenmaal aan den wal, dan vooruit Mina. Ja, ja, ik heb er meer zoo gekend. De keel is te droog, wat Dolf? Dolf antwoordt niets, lacht even en gaat zich verkleeden als zijn werk er op zit. Nog een paar pannen schoonmaken en de kombuis even een veegje geven. De wal. De straten, waar overdag de opgeschoten jongens staan te vuilbekken. De kroeg waar hij met Hans gezeten heeft en het plein met muziek, waar de pantoffelparade wordt gehouden. Het café op den hoek. Ruim, lang en breed. Alleen mannen zitten er. Ook zijn er die biljarten. Hier neemt Dolf een bier. Hij denkt aan het andere land aan den overkant van het groote water, waar hij ook gezeten heeft in een café als dit. Niet alleen. De afstand is te meten, doch vele mijlen liggen tusschen hier en daar. In hem leeft herinnering aan den overkant en het verschuiven van zijn verlangen over water en land. Dolf Versluys wordt gedreven. Hij vindt geen rust. Niet in dit café en niet in een ander. Een bioscoop. Neen, in plaatjes heeft hij dezen avond geen zin. Loopen maar, loopen! Op den hoek van een straat blijft hij staan. Het is naast een kerk waar hij muziek hoort. Het zijn zachte tonen uit een viool, uit een cello, die door den dunnen muurwand in de buitenlucht dringen. In een andere straat ziet hij een lantaarn hangen. Een bundel geel licht over de straat. Of is het een weg? Loopen Dolf, loopen! Zijn onrust loopt hij er niet uit, want hij is nog te sterk van lichaam. Dolf wil het weer weggooien, ergens in een avontuur, zooals zijn boot zich laat bewegen over vele vlakten water. Nu ontmoet hij een zwarte meid met een witte schort voor. Zij lacht tegen hem. Hij durft haar niet aan te spreken. Wat wil Dolf? Loopen, loopen. Zooals een knikker over de straat rolt — deze helt en hij komt terecht in een kuiltje beneden aan de helling — zoo rolt Dolf de eene straat uit, de andere straat in. Dan ziet hij een groep menschen voor een deur. Flauw licht hangt in een gangetje. Dolf, de koksmaat van de Wijkerhaven, laat zich duwen en zeult mee met de menigte. Nu is hij in een ruim schemerachtig vertrek. Hij schrikt van een groote figuur die er midden in staat. Geweldige kringen als hoepels om de oogen, een verschrikkelijke, dik geverfde opening: de mond, en de rest van het gezicht: het vuile palet van een schilder. Uit de holle oogkassen kijken hem twee zwarte ballen aan. Ach ja, denkt hij, waarschijnlijk weer een bordeel. Dolf wilde nergens heen en komt daarom in het eenige bordeel van het dorp terecht. Don Quichotte, mager, spookachtig: de patrones van het bordeel met haar kippen, die de gouden eieren voor haar moeten leggen. Een mannelijke klant van amper zeventien jaar klampt hem aan: - Estanjero? Marino? - Si. Muchas mujeres acqua? Hij weet het al, Dolf. Ze zeggen hier acqua in plaats van acqui. - Baratas. Tenemos otra lindissima, rubia, trata de lograrla, pero entonces espera aun un poco, que todos la queremos. Dolf ziet het wonder: een Duitsche blondine, die pas in het bordeel is aangekomen en het 't drukst van allen heeft. Het heele dorp zal met haar gaan. Een nieuw gevalletje. Doch de koksmaat kijkt verlangend naar die jonge meisjes, inlandsche met boeiend zwart haar, schuchter en nog niet geroutineerd en geraffineerd in het vak. Even zit hij rustig op een bank. Het is hier zoo ongedwongen. Je valt zelfs als zeeman niet op, denkt hij. De zwart uitziende meisjes praten met hun vriendjes. Alsof het kostschoolmeisjes zijn en hier samen gekomen voor de gezelligheid. Kinderen. De jonge zeeman is nog onverschilliger dan anders. Was het de lange verveling? Al weken aan den wal liggen. Alles aan boord is vertraagd. De mannen loopen langzamer, hun bewegingen bij het eten zijn loomer. En Dolf heeft 's avonds overal gezocht om van zijn leegte bevrijd te worden. Nu is hij weer hier in deze halfverlichte kamer met het zachte gefluister van meisjes en jonge mannen. Gebeurde er maar iets. Want zoo houdt hij het niet langer uit. De drank doet hem ook al niets meer. Hij voelt weer naar de plaats waar zijn dolk zit. Hij heeft hem niet noodig gehad voor het voorgenomen doel. Wat moet hij hier met een dolk? Zeker die kereltjes. Dolf Versluys gaat ergens in een hoek hangen, dicht bij den uitgang. Hij heeft zijn rechterhand in zijn broekzak en kauwt op een stuk tabak. De vrouwen durven zijn kant niet uitkijken. Er vlamt iets scherps in zijn oogen. Eindelijk komen twee meisjes schoorvoetend zijn richting uit. Op korten afstand blijven ze staan. Beiden zwart, jong en weelderig gevormd. Hij lacht tegen de jongste, een meisje van amper zestien jaar, doch geheel volwassen. Ze gaat hem voor naar een kamer op het einde van de groote zaal. Er is geen licht. Van buiten door een groot raam dringen schijnselen de kamer binnen. Het is alsof ze geheel alleen bestaat, van het huis af, op zich zelf. Het bed is lang en staat verkeerd in de kamer. Schuin. Alles is schuin. Ook het meisje gaat niet recht in bed liggen. Haar haar hangt los. Tegen het kussen: een zwarte stroom. Een knop van het bed lijkt een loerende kat. Een kaarsenlicht in een onzichtbaren kandelaar flakkert. De kamerruimte trilt. Er is geen geluid hoorbaar. Het meisje ligt stijf. Zonder zich te bewegen. In den rechterhoek van deze ruimte moet iets staan... het laat zich niet ontdekken. De deur is dicht. Nu vindt Dolf waarnaar hij gezocht heeft: de leegte van de kamer... het flakkerend kaarslicht. Hij weet niet waarom hij eigenlijk hier is. Hij is hier terecht gekomen, omdat hij liep. Het meisje ligt daar, omdat hij gelachen heeft. Waarom blijft ze zoo onbeweeglijk liggen, denkt Dolf dan. Ze kijkt, probeert het door weer te glimlachen. Nu begrijpt Dolf dat hij iets moet doen. Gauw zijn kleeren uit. Hij voelt er niets voor, nu ze zoo stil liggen blijft. Hij had wat anders gewild. Hij moet wat doen. Gaat op haar liggen en grijpt haar onmiddellijk en bruut bij de keel, knelt en drukt. Als er dan nog geen beweging in het stijve lichaam komt (even knipt zij met haar oogen), springt hij uit het schuine bed, kleedt zich weer aan. Tast naar zijn mes. Dolf Versluys, koksmaat van de Wijkerhaven, zwaait het bordeel uit, onverschilliger en leeger dan hij hier gekomen is. Loopt op een licht af. In het café staan de mannen te bluffen over de vrouwen die ze in 't bordeel hebben gehad. Dolf stoot er een bruut met zijn elleboog opzij, die op een krukje voor de toonbank zit. De ander gaat zonder een woord te zeggen wat uit zijn buurt. De mannen in het café zijn vredig gestemd en hebben vrees voor den bruten Hollandschen zeeman. De jonge varensgezel zoekt ruzie. Hij wil rammen. - Cana, zegt hij uitdagend. - Si, si, senor, buigt-antwoordt de waard. - Todavia una. De klanten groepen bij elkaar, negeeren den schonkigen, kleinen zeeman. Met minachting op zijn strak gelaat, de kaak uitdagend, de mond iets los, de handen in de zakken, beent de koksmaat van de Wijkerhaven de kroeg uit. Den nacht in. Loopen, Dolf, loopen! Waar zal hij het nu zoeken?! Hij weet dat zijn schip zich daar te vervelen ligt aan dien zoeten walkant. De Wijkerhaven ligt al zoo langen tijd stil. Ontevreden is hij ook. Nu en dan een lading mais en graan in de luiken. Het gaat alles zoo primitief. En het loome zeggen van de mannen bij het laden: - Stop! vieren! nog zoo'n klein beetje! halt! heel langzaam! Het geluid dat de winches maken in den heeten dag. De Wijkerhaven is ongeduldig. Om aan den wal te liggen is hij niet uit de verre havens vertrokken over winderige zeeën en stille gloeiende zonnen. Nu maar stil liggen wachten op die eindelooze uren, waarachter weer uren aantrekken als vertraagde films. De Wijkerhaven wordt onwillig. Geen golven om doorheen te klieven. Geen schuim om opzij te duwen met den scherpen boeg. Liggen soezen tegen een lap grond. De mannen doelloos voelen rondzeulen over je dek. Twistziek en ontevreden. Het zal nu wel weer een poos duren voordat het schip aan het breede water gewend is. Meindert Steensma loopt weer te ijsberen. Ook hij vindt geen rust meer. Dat eeuwige wachten. Zijn schip is nog lang niet volledig bevracht. Van hier naar Buenos Aires. Hij heeft zoo juist bericht gekregen van de agenten Boleiro Hermanos. Eindelijk zal de Wijkerhaven dan uit dit verlaten oord vertrekken, 't Is nu nog maar voor een paar dagen. Hij moet den eerste nog herinneren een nieuwen matroos aan te monsteren. Dan zijn ze weer voltallig. Want Chris komt ook terug. Twee duizend gulden cautie wilden ze voor hem hebben. Die politie hier was ook niet goedkoop. Dan maar meenemen naar Holland. Als hij zich niet kalm hield, kon hij hem zelf altijd nog in de boeien laten leggen aan boord. Dat kostte niet zoo veel. Kapitein Steensma heeft vandaag meer wijn gedronken dan hij eigenlijk bij zijn gewone hoeveelheid Hollandsche jenever kan verdragen. Ook den vorigen dag na de patrijzenjacht is hij zich wat te buiten gegaan. Tegen zijn gewoonte. Want de oue is een plichtsgetrouw kapitein, die zijn maat kent en deze niet gauw overschrijdt. Nu is hij echter wat wrevelig. De eerste had hem alle patrijzen voor zijn neus weggeschoten. Ze zaten met hun vieren in de rammelende auto. De twee Hollanders met twee inlandsche heeren van het agentschap. Eén chauffeerde. De eerste had negen van de tien keer raak geschoten, terwijl hij zelf den heelen middag slechts éénmaal had geraakt en dat was niet eens zeker. Hij voelt zich oud worden. Nu, in den vroegen ochtend, de scheepsklok heeft twee glazen geslagen, loopt hij naar de achterste luiken om de ligging der balen te controleeren. Na zijn ontbijt heeft hij tegen zijn gewoonte van den wijn gedronken, dien ze hem van het kantoor hadden bezorgd. Hij houdt er niet van. Zijn oude Schiedam bevalt hem toch maar het beste. Versterkend en voedzaam, meent Meindert Steensma. In de gang ziet hij het oolijke gezicht van den koksmaat, die belangstellend vanuit zijn gebukte houding (hij raapt een paar weggerolde aardappelen op) naar het paarse gezicht van den kapitein kijkt. Overmoedig, in een plotseling opkomende behoefte om een ander leed te doen, schopt de oue den koksmaat tegen zijn achterste. Hij lacht er vergoelijkend bij. Dolf zegt niets maar krijgt een rooden kop. Hij mag zijn kapitein wel. De oue bemoeit zich niet veel met den helper van Viers. Hij heeft hem zelfs een afdakje laten bouwen, zoodat hij geen last van de zon heeft in de heete zone. Versluys overwint zijn ergernis. Hij begrijpt het wel. De oue heeft wat veel gedronken en de eerste heeft de patrijzen geraakt. Nu moet er gewerkt worden. Lekkere patrijzen-hapjes klaargemaakt voor den oue en den eerste. In het lauwe water, zoodat de veeren er gemakkelijker afgaan. Dan morgen willen ze kalkoen en overmorgen weer wat anders. Als je ze gaat verwennen, kun je 't ze nooit meer naar den zin maken. De kombuis geurt naar de patrijzen. Jan Viers loopt nu met den witten schotel, waarop het bruingebraden gevogelte in de botersaus, voorzichtig in zijn handen. Naar de eetsalon van den oue. Hij dient ze zelf op. Je moet niet altijd zoo hard zijn, denkt hij. En de officieren zijn ook net kinderen. Dolf is alleen bezig in de kombuis. Hij staat even gebukt over den ketel met aardappelen, prikt er in om te probeeren of ze al gaar zijn. Dan voelt hij rechts aan den ingang van de kombuis, waar de hutten van de officieren zijn, een gestalte, draait zich half om en kijkt in het gelaat van Chris: bloedstrepen en plekken, waar geronnen bloed is blijven kleven. Angstig is Chris. Zijn handen heffen zich om steun te vinden aan den ijzeren kombuiswand. Hij komt niet naar binnen. - Heb je wat warm water voor me, Dolf, vraagt hij vleiend. - Zeker, kerel, geef maar op je kom. Dolf kijkt niet naar zijn gehavenden kop, vraagt niets. - Dank je, zegt de matroos vriendelijk, wanneer Dolf hem zijn kom gevuld teruggeeft. - Chris is weer terug, is 't eerste wat de koksmaat tegen den kok zegt, wanneer deze, nu zonder schotel, weer de kombuis binnenkomt. - Ja, de oue moest twee duizend gulden cautie voor hem storten. Je begrijpt, dat was het hem niet waard. - Nou zijn we op één na weer compleet, zegt Dolf weer. daar in de verte muziek en lokkend als een sprookje. Gelijk kinderen droomen van een prinses, die slaapt onder den geur van gele en roode rozen, zoo droomen de mannen op de schepen met hun lichtjes in den nacht van hun prinsessen in de haven. De vriendelijke lichtjes in de plekken donker zijn het tooverpaleis, waar zij eindelijk de belofte in vervulling zien gaan; de belofte door ongekende machten gedaan op hun vele reizen en omzwervingen. Zoo denken zij. Een kinderlijk verlangen naar plezier, naar doodgewone kermispret vervult hun geharde, stoere lichamen. Waarom lokken die gele lichtjes ook zoo vriendelijk! De Wijkerhaven speelt mee. Ook hij huppelt over het gewillige water. Breed en ver-uit ligt de haven als een plein versierd met lampions. Er is een optocht. Er gaan menschen, zwart van onderen en allen met een lichtenden stok hoog boven zich geheven. Ze gaan door den nacht als een stoet die juichend ter helle vaart. De Wijkerhaven, te midden van de andere schepen der aarde, vaart de groote haven binnen. De Hollandsche vrachtschuit is taai en sterk. Moedig zijn z'n mannen. Ze verstaan de zeemanskunst, van de vaderen geërfd. Over de brug kijkt Meindert Steensma uit en Chris staat aan het roer. De ruige Hollander gooit zijn schop kolen in het vuurvretende gat. Donkey loopt de machinekamer door met zijn trouw oliespuitje. Toch is er iets gaande met de boot. Ze verlangen allen naar de reis terug, doch vermoeidheid van het lange wachten heeft hun bewegingen trager gemaakt. Midships is alles rustig. Ze slapen, de vier civielen. Tusschen de brug en het focsle. spreekt nu Portugeesch met den horlogemaker. Dolf verstaat er geen woord van. - Brasileno, verklaart de handelaar als ze weer op straat staan. Op een plein wordt gezongen door soldaten van het Leger des Heils. Dolf herinnert zich oogenblikkelijk een stinkende kamer, waar hij met dertig man geslapen heeft, delirium-lijders en ontslagen gevangenen. Het woord van den Heiland wordt in 't Spaansch de lucht in gekeild. Ze blijven even staan luisteren. Een dikke officier slaat vurig met zijn armen de lucht in, alsof hij op de markt staat. De beide mannen loopen. Dolf weet niet waarheen. De Argentijn wel. Straten, breed en lang. Trams, ondergrond. Voor mijn part brengt hij me naar de onderwereld, denkt Dolf. Hij is volmaakt onverschillig. Wat kan hèm gebeuren! Zijn hebben en houden heeft hij aan zijn lijf en menscheneters zullen er hier in deze groote stad wel niet zijn. En wat dan nog! Alle gevoel ontvalt hem. De Argentijn praat maar door. Het si si van Dolf moet hem doen gelooven, dat zijn metgezel hem begrijpt, want hij windt zich nu en dan zelfs op. In een donkere straat (van een lantaarn die al slecht licht geeft, is de ruit nog stukgeslagen) gaat de Argentijn een openstaande deur in. Een groot verlaten huis. Geen enkele kleur is zichtbaar en in het donker onmogelijk een vorm te ontdekken. In een ruime hal komt een man in livrei-kleeding op de twee gezellen af. Hij houdt een blad met gevulde glaasjes omhoog. - Grappa? vraagt hij. Behoedzaam om zich heen kijkend haalt de koksmaat de sleutel van onder een ketel vandaan. Iemand zou soms de plaats ontdekken waar hij den sleutel deponeert. Het waschwater moet nu weer uit de machinekamer gehaald worden. Ze sjouwen met emmers langs de ijzeren trapleuning. De officieren over de officieele mooi gepoetste trap, tegenover hun eetzaal op midships, de stokers en matrozen over de steile trap boven de plaat. Scherp kijken ze toe in het voorbijgaan, of er soms iemand aan de pomp zit. 's Avonds voordat het civiele personeel zijn werk staakt, wordt er speciaal van achter op gelet, of er zoet water door hen gepompt wordt. Zij doen alsof ze nergens erg in hebben. Doch niet afgesproken, houden ze toch allen zonder uitzondering een oog in 't zeil. Zelfs Hans neemt als hij langs gaat even alles goed op. En wanneer hij den kok of den koksmaat niet in de kombuis of omgeving aantreft, verdenkt hij hen stilletjes emmers zoet water in hun hutten te hebben gesmokkeld . De pomp zelf staat er met haar rug tegen de kombuis en haar gezicht op de W.G. gericht. Het is toch maar een magere pomp. Ook de W.C. veroorzaakt oneenigheid. Doch nu eens niet tusschen achter en midships, maar tusschen de civielen onderling. Toen de kok namelijk bemerkte, dat deze door de matrozen op onbehoorlijke wijze gebruikt werd, heeft hij er een slot op gehangen, zoodat in 't vervolg alleen het civiele personeel er gebruik van kon maken. Het gaat thans tusschen steward, messroomboy, koksmaat en kok. Wie laat de W.C. na gebruik in onbehoorlijken toestand achter? Er zijn nu twee sleutels en twee hangsloten. De sleutel van het W.C.-slot is grooter dan die voor de pomp. De koksmaat herkent ze op den tast. De kok ergert zich. Wie maakt de W.C. smerig? Jan Viers is een in elk opzicht proper mensch. - Het kan me niet schelen, zegt hij, wie 't is, maar als ik 't weet, komt hij er niet meer op. Ik wensch niet met varkens van één W.C. gebruik te maken. De koksmaat denkt: zou hij mij bedoelen? Doch Dolf let goed op. 't Is uitgesloten dat ik het doe, denkt hij verder. Dus Pfeiffertje of de steward. Het is dus zaak om steeds te gaan kijken, wanneer een van hen beiden er op is geweest. Ze verdenken allen denzelfde. Toch zegt de kok in tegenwoordigheid van den steward tegen Herr Bitte Tasse: - Aber Arthurtje, kannst du niet goed op die W.C. sitzen, dass du ihn immer smerig machst? Arthur verontwaardigd: - Hunde seid ihr allemal, verfluchte Hunde, das macht ihr ja selber, ihr verdammte Schweinhunde! In zichzelf nog namopperend, springt hij naar de hut, waar hij juist mee bezig is. - Wie doet het dan? vraagt de kok onnoozel. De steward gaat weg. Achter weet niemand iets van den W.C.-strijd in midships. De pomp blijft het aantrekkingspunt voor allen. Tot zelfs de oue nu en dan komt kijken. Hij doet het weer op zijn manier. Bij zijn ochtendwandeling komt hij wat naar het midden van het schip (hij wandelt nog steeds op het voordek), blijft staan en kijkt, kijkt door het gangetje de richting van de kombuis uit, waar de pomp staat. Een heele gebeurtenis is het, wanneer de koksmaat op de vaste tijden den sleutel van de pomp van zijn verborgen plaats haalt en water pompt: zoet water. Nu neemt hij 's nachts den sleutel mee naar zijn hut. De kok wil het zoo. Er is sprake van dat hij hem overdag ook bij zich zal houden. Dan komt de sleutel van de W.C. op een afgesproken plaats te liggen, want hierover moeten ze toch alle vier gelijkelijk de beschikking hebben. Herr Bitte Tasse is beleedigd, neen, hij is zelfs kwaad. En dat kwam zoo. Van dag tot dag werd zijn verbeelding grooter. Tenslotte denkt hij de baas te zijn. Niemand is de baas. De kok staat op een middaguur, voordat het eten moet worden opgediend, haastig te werken in de gloeiend heete kombuis. Arthurtje komt met zijn schalen om het eten voor de officieren te halen en krijgt weer de bekende Wodan-allures. Hij dondert en sputtert: - Donnerwetter noch einmal! Faulenzerei! Verdammter Schlitte! Das geht ja viel zu langsam! Du solist aber schneller mir helfen, kok, habe kein Zeit so lange zu warten. Het middel dat zoo vaak geholpen heeft, al is het dan maar tijdelijk, wordt wederom toegepast. Braadpan omhoog. Viers zwaait ermee, de pan vasthoudend bij de houten steel. Zijn gezicht wordt spinnijdig. Als een roofdier laat hij de resten van zijn gebit zien. En met een: ib - Wenn du nicht machst dass du aufsodemieterst, dann schlage ich dein Kopf in zweien, doet hij Herr Bitte Tasse terugdeinzen. De lange kok en de kleine messroom-bediende. Kwaad. Wanneer hij weg is, zonder de schalen voor de officieren, zegt Viers, weer geheel gekalmeerd, tegen den koksmaat, die met belangstelling gekeken en geluisterd heeft: - Nou zijn we hem tenminste voor een tijdje kwijt. Ja, jongen, dat weetje nog niet zoo, maar zoo zijn de meeste moffen. Niet allemaal, gelukkig. Als je ze de vrije teugel laat, dansen ze je gauw genoeg op den kop; een geweldige Schnauz krijgen ze dan. En als je dan maar een geweldige bek tegen ze opzet, dan worden ze wel weer koest. Of ze zijn brutaal, of ze zijn kruiperig en onderdanig. Dolf antwoordt niets, maar lacht. Hij heeft het al vaker meegemaakt. Nu mogen ze eenige dagen 's avonds hun boterham niet in de eetzaal van de officieren eten. Hij en de kok. Dat is dan de wraak van Herr Bitte Tasse. Lang houdt hij 't echter niet vol. Spoedig komt hij met een potje jam aandragen voor den kok, vervolgens haalt hij wat pruimtabak uit de hutten van de officieren. De kok is daar krankzinnig op. Als zijn pruimtabak op is, doet hij een moord voor een rolletje. En tenslotte zit Pfeiffertje op een avond in de hut van den kok te vertellen van zijn avontuurlijk leven, van zijn heldendaden in Mexico en zijn oorlogservaringen. De oud-Feldwebel raakt dan niet uitgepraat. En wanneer hij aan het revolutie-gedeelte toe is, toen ze seine Alte bij de loshangende haren hadden gesleept (en nog wel de eigen arbeiders, de klassegenooten en wapenbroeders!) wordt het den kok, koksmaat en steward te erg. Het is toch wel een beetje veel van hen gevergd om na een dag hard werken ook nog de oogen open te houden bij het luisteren naar een bekend verhaal. Want Arthurtje heeft ditzelfde wel eens meer verteld. Hij doet erg druk, staat driftig van zijn stoel op en maakt enkele pasjes in de hut op zijn korte beentjes. - Meine Alte, sage ich dir (hij heeft 't voornamelijk tegen den kok) haben sie, die Hunde, denen ich selber geholfen habe, an den Haaren auf die Strasse gerissen. Gerissen sage ich dir. Ach, ach, was sah sie aus, meine Alte. Herr Bitte Tasse krijgt tranen in zijn oogen van seine Alte. De koksmaat gaat de hut uit. Hij weet het nu langzamerhand wel met de bijzonderheden er bij. Hij komt trouwens weinig in de hut van den kok, blijft liever alleen 's avonds en 's nachts, ofschoon Viers het liefst met hem praat. Hij is echter te trotsch om dat te laten merken. Het leven aan boord gaat door en langs de kombuis. De matrozen moeten langs de deuropeningen aan stuur- en bakboord. En eveneens de stokers als zij van de plaat komen en er heen gaan. Ook de stuurlieden en machinisten vinden steeds wel een aanleiding om langs de kombuis te loopen. Er doorheen durven ze niet. De kok kijkt dan zoo kwaad, zelfs als de eerste stuurman vraagt of hij even door zijn heiligdom mag loopen. Wanneer je voorbij komt: altijd de kok hoog opgericht bezig in de kombuis over pannen en ketels gebukt, dikwijls met het zweet op hoofd en borst. Het is zoo'n gewoonte geworden om even naar binnen te kijken bij het langs gaan. Het eenige afwisselende in de geregelde arbeidsverdeeling. En zeker nu er wat gaande is. Ja, er is wat gaande aan boord van de Wijkerhaven. Heb je dat niet gemerkt? O nee, niet met dien sleutel van de pomp. Die ligt nu veilig in de broekzak van den koksmaat. Neen, het schip bokt. Het kan zijn koers niet houden. Eerst wordt er niet over gesproken. Niemand durft er ook een woord over te zeggen. Na de eerste vier dagen van de reis is het begonnen. De wind. Nog wel in dit Zuidelijke gedeelte. Maar dat kwam meer voor, wordt er gefluisterd. Doch het schip gehoorzaamt niet meer zoo gewillig als in 't begin van de reis en ook daarna. Plotseling bemerkt de roerganger, dat hij met geen mogelijkheid de naald volgens de aangegeven koers kan laten inspelen. Er is golfslag. Zeker! Doch hij heeft het toch nooit zoo zwaar gehad met zijn roer. Het schip ligt diep, want de laatste vrachten in Buenos-Aires hebben het toch nog vol geladen gekregen. Speelsche zeeën slaan onophoudelijk over den voorboeg. De schommeling is nu ook veranderd. Het beweegt nu als een wip over de golven. - Als het zoo doorgaat, moeten we de ketels vastzetten, zegt Viers tegen zijn maat. De ijzeren latten, die op het fornuis in de inkeepingen passen, staan al gereed tegen de kachel aan. - Zou 't zoo erg worden, kok? vraagt Dolf, met iets van nieuwsgierige spanning in zijn stem. - Het kan altijd en dan is 't beter te vroeg dan te laat. De koksmaat voelt in zijn broekzak naar de plaats waar zijn sleutel moet zitten. Dat doet hij den laatsten tijd steeds, wanneer hij met den kok praat. Alsof de kok hem direct aan de pomp herinnert, 's Avonds steelt hij heimelijk wat zoet water voor zichzelf en den kok. Stiekem zet hij dan een emmer zoet water in de hut van den kok. Ze zijn zuinig met het water en dat eene emmertje kan er wel af. Ze passen goed op, dat niemand hen betrapt. Want dat heeft de kok hem goed ingeprent: -Je moetje nooit van iemand laten betrappen. Ze hebben altijd wat aan te merken, hoe goedje 't ook doet. Als ik op de heele reis één brood laat verbranden en de oue ziet het, denkt hij, dat ik de maatschappij grof benadeel. Je moet ze de gelegenheid niet geven je een aanmerking te maken. Dolf Versluys is wel veranderd. Hij is omzichtig geworden en heeft uit zijn oogen leeren kijken. Wanneer hij den steward een handje gaat helpen met het omkeeren van de zakken meel onder in de pantry, werkt hij vlug en trekt zich niets aan van diens Katendrechtsch gevloek. Wanneer hij terug wil gaan naar de kombuis over het open tusschendek, slaan de zeeën gemakkelijk van stuurnaar bakboord. - Hou je vast! waarschuwt de steward nog. Dolf lacht. Hij begrijpt het wel. Goed uitkijken, en als er zoo eentje plotseling over het dek spat, dadelijk het eerste het beste vaststaand voorwerp grijpen, dan kan hem niets gebeuren. Dolf krijgt er plezier in, al moet hij vaak door het water heen spatten, dat nu in de uitholling rondom de kombuis aan bakboord staat, waar hij altijd met zijn bak aardappelen zit. Want op 't dek zou hij 't nu niet kunnen harden. Wind en spattend water. Het schip bokt. Dan komen tegen den avond gekleurde donderkoppen aan den bol, rondom het schip. Gerommel begeleidt de felle bliksemteekening in de lucht. Zigzaglijnen, vlug en scherp. Gekraak en vlammende kleurschijven. Dansende waterzakken. Wolken schieten granaten op elkaar af. De Wijkerhaven mag toekijken en zich trachten staande te houden in de cake-walk. Wat is er toch gaande? Al eenige dagen slecht weer. De eerste loopt vlug en opgewonden voorbij de kombuis. Hij kijkt even angstig naar binnen, laat zijn oogen toch nog bliksemsnel over de pomp gaan, of het slot er ook op zit. De bootsman heeft zelfs geen tijd voor zijn ophitserijtjes. Zwaar stapt hij met zijn zeelaarzen over het dek. Het weer wordt steeds slechter. Is er dan wat met de Wijkerhaven? De platen van de luiken op het achterdek schuren over elkaar. Telkens het knarsende metalen geluid, alsof er elk oogenblik iets zal breken of loslaten. Hebben de mannen hun schip verwaarloosd? Is niet alles goed nagekeken voor de afreis? Begint de Wijkerhaven nu bokkig te worden? De mannen zoeken naar de oorzaak. De bootsman is den geheelen dag met den eerste in de weer. Ze zijn angstig geworden. Zouden ze wat vergeten hebben? Het lange stilliggen in de havensteden wreekt zich nu misschien. Hebben ze hun zeemansplicht verzaakt, hun boot een tijd lang aan zijn lot overgelaten? Neen, alles is toch goed verzorgd. Ze zijn allen ervaren zeelui en als vanzelf verrichten zij altijd de noodzakelijke handelingen. Dat kan het niet zijn. Er is tegenspoed, doch hun treft geen schuld. Of is er iets met de bemanning? Ja, dat zal 't zijn. Een matroos is verdwenen. Voorgoed. Niets meer van gehoord. Lange Hein's kop staat niet meer 's avonds op de reeling als een groote vogel die daar is neergestreken om uit te rusten. Wat dan? Waar hebben ze niet aan gedacht? Als een gaswolk, eerst onzichtbaar, verspreidt het zich over het schip... Wie heeft het 't eerst uitgesproken? Psst! Vinger op den mond. Neen, het is lange Hein niet. Neen. Psst! Er is... neen, niet uitspreken. De mannen gaan langs de kombuis en kijken schuw naar binnen, alsof ze hulp zoeken bij den on wrikbaren kok. Toch worden zij ook angstig van zijn starre aandacht, waarmee Viers het deeg in de achttien vormen doet. Er is... Wie fluistert het 't eerst? De dekjongen loopt onzeker naar de brug. De angst is in zijn gaan door de nauwe gang naar het voordek. Chris staat nu aan het roer. Hij heeft een vaste hand. Wat is er dan toch? Zoo is 't niet uit te houden. De koksmaat begrijpt het niet. Slecht weer, dat kan voorkomen, denkt hij. Doch aan het vreemde kijken van den kok bemerkt hij, dat deze het niet met hem eens is. Hij, de kok, heeft zoovele jaren gevaren. Hij weet meer. De zee heeft geheimen, die hij, varensgezel van enkele reizen, nog niet kent. Anders zou de kok niet zoo raar kijken. Hij, Versluys, met zijn vastelandsbegrippen over oorzaak en gevolg, weet niet welke oorzaak er bestaat voor tegen- spoed op de verraderlijke zee. Nee, hij weet 't niet. - Er is een Jonas aan boord, zegt de kok plotseling tegen Dolf. - Gelooft u aan dien onzin? vraagt Dolf hem oogenblikkelijk. - Nee, natuurlijk niet, maar de stuurlui en al de anderen aan boord zeggen het. De koksmaat kijkt zijn oogen uit, begrijpt meteen dat Viers deze gedachte niet zoo onzinnig vindt als hij, onervaren zeeman. -Ja, als 't zoo blijft met het weer en er geen gunstige verandering komt, heb je kans dat ze den Jonas van boord zetten. - Wat vertelt u me nou! -Ja, dat doen ze, dat zul je zien. Je mag blij zijn, dat jij niet het laatst aan boord bent gekomen... De kok vindt het niet vreemd, de kok vindt het niet vreemd, denkt Dolf. De Jonas, de Jonas! Nu wordt het Dolf duidelijk. Het schuw kijken, zelfs van den sympathieken tweeden stuurman. Zonder een woord afgesproken te hebben, spannen ze samen, allen, vanaf de brug tot in het focsle. Zelfs Hans en Chris zijn eensgezind. De Jonas! De Jonas! Steeds schuwer kijken ze. Ze loopen nu, zooals een insect om een brandend licht fladdert, naar en om den Jonas. Hij bemerkt niets. Hij is Hein's plaatsvervanger. Hein is weg. Is weg. Ze nemen het hem kwalijk, den vreemdeling. Waar komt hij vandaan? Uit Letland, Polen, Rus- land, Duitschland? Niemand weet het. Ze willen zijn gezicht niet herkennen. Ze nemen hem kwalijk dat hij er is. En niet Hein. Want Hein is weg. Hein was er. Nu is hij er. Hij, de Jonas. De tegenspoed heeft een oorzaak. Wanneer die oorzaak verwijderd is, zal het weer wederom opklaren en het schip in de goede koers kunnen varen. De eerste stuurman heeft een gloeiend ijzer in zijn handen. De punt ervan heeft hij in 't vuur gehouden, totdat deze wit is geworden. Hij loopt langs de kombuis. De koksmaat staat bij de pomp. De eerste heft zijn gloeiend ijzer, maakt een speelsche beweging, alsof hij den koksmaat ermee op zijn arm wil aaien. Dolf lacht en zegt uitdagend: - Dat durft u niet. De eerste lacht ook, doch anders, vreemd. Altijd die Jonas. Het schip bokt. De stuurman gaat met het gloeiend ijzer naar de brug. Hij moet er een stuk staal mee buigen. Hij blijft voor zijn kooi met het nieuwe duifje staan. De koksmaat heeft een wijfje gekocht. Nu kunnen die twee samen spelen met het wijfje. Met het gloeiende ijzer in zijn hand wacht de eerste of ze soms bezig zijn. De wind is scherp op de brug. Hij moet dadelijk nog naar het achterdek. Langs bakboord zal hij gaan. Kijken of ze het slot op de pomp hebben. Want er is juist genoeg zoet water als ze zuinig zijn. Het schip vaart toch door de woelige zee. Onrust over water en boot is er gekomen. Nu dachten de mannen een kalme reis tegemoet te gaan, maar zij hadden buiten de machten gerekend die heerschen op zee. Het zog gaat zigzag. Er is geen rechte lijn in te krijgen. De zon breekt door de vliegende wolken en de kletterende regen. De kok heeft de glazen luiken boven de kombuis dicht laten maken. Dolf komt kletsnat van het sloependek terug. Het wordt nu nog benauwder in de kombuis. Dolf moet er werken, want op zijn gewone plaats in de uitholling kan hij niet zitten vanwege het water, dat af en aan gaat met de beweging van het schip. Hij krijgt het er ook te vochtig. Zweet staat op het hoofd van Dolf. Niet alleen van de hitte in de kombuis. Dolf is angstig. Daarnet in zijn hut heeft hij zich in den spiegel gezien: zijn geheele voorhoofd vol roode puisten. Syphilis, denkt hij oogenblikkelijk. Zijn hutgenoot, Herr Bitte Tasse, komt op hetzelfde oogenblik binnen, constateert: syphilis. - So fangt das ja an, hab' schon öfters gesehen. Ja, Arthurtje weet alles. Hij is nu werkelijk benauwd, de dappere koksmaat. Hij ziet zichzelf, hinkend op één poot, langzaam wegrotten. Hij denkt aan het wapen waarmee hij er dan een eind aan zal maken. Dolf wil niet als een kreupele over de aarde gaan. Hij tast naar zijn broekzak, waar de sleutel van de pomp veilig ligt. Hij moet nog water pompen voor de aardappelen. Hij zal er den kok eens over praten wat hij doen moet. 's Middags klaart het weer op. Het is nu niet te heet. Dolf gaat in zijn rustuurtje oefenen. Hij trekt alleen een zwembroekje aan en loopt verder naakt over dek. Van het achterdek om het focsle der matrozen en stokers heen tot aan de mast op het voordek, telkens door het gangetje aan stuurboord heen en door het gangetje aan bakboord terug langs de kombuis. Hij loopt hard op bloote voeten, terwijl hij zijn naakte lichaam overgeeft aan de zon en de lucht. Hij regelt zijn ademhaling, maakt steeds grootere passen, loopt steeds harder, kijkt onder het loopen naar de wisselende prentjes aan den hemel. Het loopen wordt een dansen over de nu kalmer schommelende schuit. Hij wil zijn angst er uit loopen, zooals aan land. Werd hij maar moe! Doch hoe meer hij zich inspant, des te krachtiger wordt hij. Nu denkt hij niet aan de puisten op zijn voorhoofd. Zelfs de sleutel van de pomp is even uit zijn gedachten. Dan komen ze kijken. De kok het eerst. Hij staat lachend op het achterdek met een gezicht, waarop je kunt lezen: dat is wat anders dan een groote bek opzetten! Hij, de Engelsch opgevoede kok, heeft het goede besef van sport. Hij houdt van den wedstrijd en van de oefening. De stokers die langs komen, lachen om den mallen koksmaat. Chris schuift zonder een woord te zeggen voorbij, kijkt even vreemd op. De oue komt zelfs kijken, vindt het wel aardig, verdwijnt gauw. De eerste heeft er groote schik in: - Loopen, Dolf, loopen! Hoe lang zou hij 't uithouden? vraagt hij den kok. - Wel een uur, antwoordt deze hem, want dan moet hij weer aan het werk. Wanneer de koksmaat weer in de kombuis staat en hij den kok over zijn angst spreekt, zegt deze: - Maar jongen, als je het syph hebt, kun je toch zoo niet De Wijkerhaven schommelt, gewillig overgegeven aan den golfslag. De steward denkt aan zijn eigen vrouw, die bevallen moet en de koksmaat voelt nu en dan naar zijn sleutel in zijn broekzak. Pfeiffertje denkt aan zijn gage, die hij uitbetaald krijgt. Onder het vertellen kucht de kok nu en dan. Hij is niet gauw bang, Jan Viers, maar hij wil er toch liever niet aan denken dat zijn pruimtabak op is. Daarom vertelt hij maar verder van den tweeden stuurman, die steeds naar zijn hart greep, waar het portret van zijn vrouw en kinderen zat. - En op een goeje keer dat hij weer wacht had, ging hij zelf aan het roer staan. Den roerganger had hij opzij geduwd. Hij kon het roer niet houden, want telkens moest hij naar zijn zak grijpen. Ja, een rare geschiedenis. En toen begon hij te praten, hardop tegen het roer en tegen de zee. Hij vloekte en zei, dat ze hem zijn vrouw moest teruggeven en zijn kinderen, dat ze hem bestolen had. Ja, dat zei hij. En hij geloofde het zelf, dat was nou net het rare van de geschiedenis. Want de matroos, die bij hem was blijven staan, vertelde het ons later, hoe hij gewoon met de zee sprak, alsof ze een levend mensch was. En toen begon hij met zijn armen te zwaaien en hard en akelig te roepen, dat hij met geweld zijn vrouw en kinderen zou terugnemen. Ja, dat heeft toen niet lang geduurd, dat begrijp je wel. Een rare geschiedenis! De kok blijft op denzelfden drogen toon doorpraten, nog steeds de knieën omhoog getrokken, zijn beide armen er omheen geslagen. De mannen in de hut durven bijna niet adem te halen. Het eentonige geluid van den kok is toch scherp. Er leeft iets achter dit geluid. Ze weten het zich niet te verklaren. De kok kijkt toch gewoon, hij zit daar zoo kalm; alleen is het alsof hij wat vlugger dan anders spreekt. Ze durven ook niets meer te zeggen, zijn bang voor hun eigen stem. De kok blijft spreken, alsof hij nooit meer zal ophouden en de boot beweegt. Dat voelen ze alle drie. Ze varen. Het geluid dat uit de machinekamer komt, bestaat niet meer voor hen. De woorden van den kok in de bijna vierkante hut... Ze zien den officier met zijn armen op de brug zwaaien achter het roer en den kok die maar blijft doorpraten. De rook van de pijpen hangt tegen de lage zoldering van de hut. Jan Viers' mond gaat op en neer, zijn gehavend gebit bloot. Hij kijkt steeds naar een punt en ieder van hen denkt dat hij tot hem alleen spreekt. Door korte geluiden wisselt hij zijn monotone zinnen af. - Ja, en toen bleef hij maar met zijn armen zwaaien en wilde niemand aan het roer laten. We zijn hem toen gaan halen en moesten hem opsluiten. Zoo erg werd hij. Ja, een rare geschiedenis was dat! De koksmaat staat onhoorbaar op en sluipt stiekem de hut uit, zooals hij gekomen is. Dan nog maar liever alleen... De steward en Pfeiffer durven niet opstaan. Ze kijken den kok verwilderd aan. Het wordt hun toch op den duiu te benauwd. Eerst een zwijgen. Dan staat de steward op en zonder een woord te spreken loopen de beide mannen op hun teenen de hut van den kok uit. Dien nacht sluipt ook de kok zijn hut uit, heel voor- zichtig, terwijl de steward slaapt. Hij doet alsof hij naar de W.C. gaat, kijkt tersluiks de kombuis in of er iemand is. Vlug er door, de hut van den dikken tweeden machinist in, die de wacht heeft. Gauw, gauw. In zijn trommeltje in het kastje: vijf rolletjes pruimtabak. De kok lacht stilletjes voor zich heen. Hoort hij daar wat? Neen, dat is niet het krassen uit de machinekamer. Er kraakt iets. En een scherp fluiten dat steeds ophoudt en steeds opnieuw begint. In de kombuis is het licht uit. Het eene vuur van het fornuis brandt. De matrozen onderhouden het nu 's nachts. Hein is weg, die kan er zich niet meer mee bemoeien... De kok blijft luisteren. Hij staat geleund tegen het fornuis. Het is alsof het fluiten door de pijp komt. Hij kauwt driftig op zijn pruim. De vier andere rolletjes stevig in zijn linkerhand. Het zal de wind zijn, denkt Viers, die met de pruimtabak in zijn mond weer rustig is geworden. Nee, toch niet. Het fluiten wordt steeds scherper. Vreemd. Hij loopt naar den uitgang aan bakboord. Het schip schommelt. Een stortzee gaat over het dek, komt tot bij de kombuis, de gang door. En het fluiten, het fluiten gaat gillend langs den voormast, langs de patrijspoorten. Viers luistert. Heeft hij daarnet niet een verstaanbaar woord gehoord? De kok in de verlaten kombuisruimte. De pannen op de plank vastgezet, rammelen toch even. Allerlei geluiden, doch zichtbaar is niets. Dan opeens een langgerekt gehuil: - De Jooooonaaaaas... de Jooooonaaaaas! Ja, hij heeft het gehoord. n Weer een stortzee. De boot gaat met een geweldigen schok op één kant liggen. Dan is 't alsof de Wijkerhaven door elkaar wordt geschud. Het gillen komt terug, angstiger, maar zachter, geniepiger. - De Jonas. En met korte rukstooten: - De Jonas! De Jonas! Telkens terugkeerend in den nacht. Nu durft Viers niet meer van zijn plaats. Hij houdt zich vast aan de ijzeren deur. Daar is ie weer, de zwarte, onzichtbare man. Je kunt hem niet zien, maar hoor je hem dan niet? Van achteren kruipt hij op het schip. Achter den mast gaat hij staan op het achterdek, houdt zich verborgen en wacht totdat ze voorbijkomen voor de wacht achter het roer. Hij wacht, wacht den geheelen nacht op den Jonas... Totdat het zijn beurt is. De glazen hebben zes slagen gegeven. Dan komt hij, de Jonas, niets vermoedend, uit het focsle, loopt over het achterdek - hij, de zwarte, achter hem aan, - het gangetje door, plast in het water... over het tusschendek, de zwarte achter hem... Dan waait er een stortzee hoog over het schip... de zwarte springt op hem en beiden slaan over boord in het razende schuim. - De Jonas overboord, de Jonas overboord! - Alle hens aan dek! Het fluitje van den eerste piept armzalig in het geraas van wind en golven. Ook Viers komt toesnellen, bevrijd uit zijn verstarring. Het geeft niets. Geen menschenhanden vermogen iets tegen den zwarte. De Jonas is en blijft weg. Doch de storm bedaart langzamerhand... * * * Het is Zondagochtend. Rust. De zee is op haar Zondags: kalm en mooi gekleurd. Een lichte kabbeling. Het is erg heet. Rondom den evenaar. Dan komen ze één voor één het focsle uit en opeens is er het heele groepje. Rondom Chris, die zijn monica gehaald heeft. Hij zit op een bankje, breed en donker. De mannen staan en liggen om hem heen. Het gezicht naar midships gekeerd. Ze kijken allen de richting van het gangetje uit, waar de kombuis is aan bakboord. Dan begint Chris te trekken aan zijn harmonica. Eerst heel langzaam. Dan is hij er opeens heelemaal in. De tonen gaan over het schip, dringen door tot onder in de machinekamer, waar de derde de wacht heeft, en op de brug, waar Soma aan het roer staat. De hitte neemt toe. Uit alle bogen van den horizon komen kleuren aanzetten. Het gewelf van den hemel is lichtblauw met veel lichtglanzen er in. De harmonica schenkt vrijgevig haar volle klanken aan het schip. De mannen luisteren en zinken langzamerhand weg naar hun eigen herinneringen. De koksmaat komt de kombuis uit om te luisteren. De kok naast hem. Legt zijn hand vriendschappelijk op zijn schouder. Zij kijken en zien de mannen star rondom de klanken van de monica zitten.