6mmyYanXokhorst" \/"a~\r £ a \mr*~7 in A \T A \ \m U^Tr^TTrr^ / i \ n rv v i t/' / , i // i j , (tot _/Cangezicht' /3ÏZ) TAS VAN AANGEZICHT TOT AANGEZICHT EMMY VAN LOKHORST VAN AANGEZICHT TOT AANGEZICHT ROMAN MCMXXXVII N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MIJ. AMSTERDAM Aan hem, door wien dit boek tot leven werd gewekt. 1 H oog in de boomen ruischte de wind. Nico Onnes nam zijn hoed van zijn brandend . hoofd en legde hem naast zich. Dan greep zijn rechter hand weer het stuur en hij liet zich wat achterover zakken tegen de leuning van den leeren stoel. De wind koelde zijn hoofd, terwijl hij voortreed in de boschlaan, die naar het station voerde. Zoo had hij uren willen doorrijden. In de boomen brandde de herfst; gloeiend dof-rood smeulden de beuken in het late middaglicht. Een bleek-gele esch sprong op uit het somber bruin. De atmosfeer was stil en zwaar; alleen in de toppen der boomen ruischte het telkens. Nico Onnes snoof den najaarsgeur van het bosch op; kruidig en ook vermoeid was die geur. Paddenstoelen en rottende blaren rook hij erin, maar daarboven uit steeg een fijne damp, die parfum van bloemen geleek. Tegen den papiergrauwen hemel stonden laaiend van kleur de herfstboomen. Heel het bosch was een hartstochtelijk geweld van kleuren, stervend en bloeiend, met tinten van lente in de sobere omlijsting van donker dennegroen. Uren doorrijden in zijn open wagen.... vroeger had hij aan dit verlangen kunnen toegeven. Maar nu hij getrouwd was, nu hij een drukken werkkring had, nu waren zijn dagen en uren zorgvuldig ingedeeld. Marianne belde op, als hij een half uur langer op de fabriek was gebleven, om te vragen, of zij soms later moesten eten. Hij wist, dat zij 's avonds de klok van elven wachtte, om zijn werkkamer binnen te gaan en hem te halen voor de kleine avondwandeling, die zij voor het naar bed gaan regelmatig maakten. Marianne.... Hij liet den wagen stilstaan onder een grooten gouden beuk, die zich als een tempeltje boven zijn hoofd verhief. Marianne.... Zij was nu zijn vrouw. Zijn geheele leven had hij haar gekend; waar hij ook in zijn herinnering zocht, overal vergezelde het beeld van Marianne zijn levensgebeurtenissen en het scheen wel haast in het lot besloten, dat zij hun verdere leven ook altijd tezamen zouden blijven. Een jaar waren zij nu getrouwd en reeds had het verloop der dagen een vast rhythme gekregen, waarin geen verandering ooit meer mogelijk leek. Onherroepelijk was het verleden overgegleden in de toekomst; eenzelfde lied was de muziek van zijn kinderjaren en van zijn volwassenheid. De zoete eentonigheid van die melodie was als een wiegelied, dat hem gestadig in een toestand van halfslaap hield. Hoe goed kende hij de zachtheid van haar handpalm, waarin zij, op de dagen van zijn steeds weerkeerende brandende hoofdpijn, zijn slapen koelde. Hoe rustig was het, te weten, dat zij hem steeds omringde met al haar vrouwelijke zorgzaamheid. Hij was in dit jaar van hun huwelijksleven op haar gaan vertrouwen als op de groote levenswetten. Marianne was altijd bij hem; zelfs in zijn kamer op de fabriek stond haar portret op zijn schrijfbureau. Nico hief opnieuw zijn hoofd omhoog naar het gouden schijnsel in de beuk. Juist vandaag zou voor het eerst de regelmaat gebroken worden. Juist vandaag kwam uit de buitenwereld een onverwachte gebeurtenis; zijn vriend Coert Lutinga, dien hij in jaren niet had ontmoet, was uit Indië teruggekeerd en had hem dringend gevraagd, hem dien avond in de stad te komen opzoeken. En nu werd deze gebeurtenis voor Nico een onderbreking van zijn gewone leven. Terwijl hij naar het lichtend bladgewemel in de hoogte tuurde, werd hij zich bewust van een verwachting. Iets in hem rekte zich uit en spande zich, gereed tot een onverhoedschen sprong. Zoo duidelijk was deze bereidheid tot het onvoorziene, dat Nico snel overlegde, of hij den trein zou missen, een telegram aan Coert zenden, dat hij niet kwam, en zichzelve zou uitleveren aan dat nieuw opgloeiende gevoel van vrijheid, dat hemzelf verraste. Maar hij zette den wagen weer in beweging en reed haastig naar het station: hij moest zich reppen om den trein te halen. Coert rekende op hem, alles was nu eenmaal afgesproken; hij zou bij zijn vriend eten en met den laatsten trein terugkeeren. Nico sprong bij het station uit zijn wagen, sloot met korte, rukkende bewegingen de kap en snelde naar het loket om een kaartje te nemen. Nog net had hij den tijd, een paar kranten en tijdschriften te koo- p pen, toen daverde reeds de locomotief onder de overkapping. Aan het kleine station hield de trein slechts kort stil; toen Nico zijn jas had opgehangen, zijn hoed in het net gelegd en zijn kranten naast zich uitgespreid, reed de trein al onder de kap uit. Met een zucht van voldoening schikte Nico zich in zijn hoekje, sloeg een tijdschrift open en tuurde erboven uit naar het herfstlandschap. Zon lag over de bronzen landen; plotseling was uit een grot van blauw in den onverschilligen hemel het krachtig licht van een stralenden middag tevoorschijn gekomen. Wolkpluimen van rook schoven voorbij het coupé-raampje. Nico voelde, dat hij een gebeurtenis tegemoet ging. De cadans van den trein, de vaart waarmee hij aan huizen en wegen voorbij stoof, gaf hem de zekerheid van op weg te zijn naar iets, waarvan hij zich geen voorstelling kon maken, doch dat voor hem van groote beteekenis zou zijn. Hij stond op en boog zich uit het raampje. De wind stormde langs zijn schouders; zijn hoofd was koel en helder, bevrijd van pijn. Herfst was zijn seizoen. Dit licht maakte hem op onverklaarbare wijze opgewonden van vreugde. Hij dacht aan niets en wist, dat zijn geheele wezen gespannen stond naar het bespringen van een ongekend gebied. Coert was aan den trein. De jaren hadden de twee vrienden niet verwijderd; er was terstond contact. Coert was ouder geworden, zijn haar begon te grijzen en onder zijn oogen lagen schaduwen in de ge- bruinde huid. Maar zijn blik had een nog krachtiger vastheid gekregen, zijn stem was dieper en rustiger geworden. Nico sprak niet; hij luisterde naar zijn vriend, die in korte trekken het verloop der jaren weergaf, waarin hij niet had geschreven. Coert Lutinga was, voor hij naar Indië ging, getrouwd; nu, bij zijn terugkeer was hij weduwnaar. Zijn dochtertje van vier jaar had hij nu bij zijn zuster Lize gebracht. En hierover wilde Coert zijn vriend Onnes raadplegen. Nu Nico getrouwd was, zou Anneke misschien bij hem en Marianne een tehuis kunnen vinden. Hijzelf zou weer terugkeeren naar Indië en op den duur kon zijn zuster het kind niet opvoeden. Nico luisterde naar de uiteenzetting van Coert. Zij zaten nu in Lize's huis, in de kamer die Coert gebruikte, een streng vierkant vertrek zonder eenige gezelligheid. Hij begreep, dat Anneke het niet met haar tante kon vinden. Zij was een levendig donker kind, in Indië aan groote vrijheid gewend, en Coert beschreef met duidelijken wrevel de botsingen, die dagelijks in huis plaats vonden tusschen deze kinderlijke dartelheid en de statige gestrengheid van zijn zuster, die niets door de vingers kon zien. „Ik herinner mij Marianne als een lieve zorgzame vrouw," ging Coert voort, „en ik geloof, dat mijn kleine meisje bij jullie in dat buitenhuis met je grooten tuin wel gelukkig zou kunnen zijn." Nico tuurde voor zich uit. Het was, of in zijn geheele wezen plotseling iets verstarde. Een kind..., een kind in zijn huis! Dat ging niet. Waarom kon hij niet zeggen, maar het zou nooit gebeuren. Hij was op het punt, dit Coert onmiddellijk mee te deelen. Er was een wrevel in hem gerezen, ja bijna een woede. Maar toen hij zijn mond opende om te spreken, begreep hij zijn eigen reacties opeens niet meer. „Ik begrijp je aarzeling," zei Coert glimlachend. „Het is misschien voorbarig van mij, om zoo maar over Marianne's bereidwilligheid te beschikken; ik geloof, dat zij veel van kinderen houdt en daarom.... Plotseling hield hij op. Hij schoof zijn stoel achteruit en keek zijn vriend in het gezicht. „Onvergeeflijk dom van me. Ik had eerst wel eens kunnen vragen.... Jullie zijn een jaar getrouwd. Misschien wachten jullie zelf...." „O neen," antwoordde Nico haastig. Hij hief afwerend de hand op. Nu moest hij iets zeggen, een verklaring geven. Maar hij zat op zijn stoel, alsof hij verlamd was. Hoe moest hij Coert duidelijk maken, dat er geen sprake was van zooiets. Hij zag zijn huis op de Veluwe, een groot prettig huis met verscheiden kamers. Marianne had haar eigen slaapkamer, aan den anderen kant van het huis. Op hetzelfde oogenblik haatte hij dat huis met een nieuwe heftigheid, die hij van zichzelf niet kende. „Luister eens Coert. Er zijn dingen, waarover ik moeilijk kan spreken. Je weet, dat Marianne mijn nicht is. Wij zijn samen opgegroeid. Er was geen enkele reden, waarom wij niet zouden trouwen, maar wij waren het met elkaar eens, dat er geen kinderen zouden worden geboren." Coert stond op en begon door de kamer te loopen. Hij verzette een vaas op den schoorsteen, trok een gordijn recht. Nico had in enkele woorden een toestand geschetst, dien hij niet kon overzien of begrijpen. „Maar dat is toch onmogelijk!" riep hij uit. „Dat kun je toch niet je geheele leven volhouden, kerel!" Nico glimlachte. „Waarom niet? Wij zijn rustige menschen. Wij kunnen uitstekend met elkaar overweg, mijn werk gaat naar wensch." „Zoo!" Coert bleef voor zijn vriend staan en bekeek hem aandachtig. Nu zag hij wat die eigenaardige trekking was, waarover hij zich reeds eerder had verwonderd. Nico's eene oog ging niet heelemaal open en hij knipperde telkens met het andere, alsof dat vleugeltje dubbel werk kon verrichten. „Wat is er met je oog?" vroeg hij zacht. Nico wendde het hoofd af. „Dat is een lastige tic, maar ik ben er al aardig aan gewend. Het is niet zoo heel erg." Coert bleef naar zijn vriend kijken. Hoe dikwijls had hij zich dit gezicht voor den geest gehaald: Nico's jongensachtig open gelaat met die waterheldere oogen, die zoo frank de wereld inkeken. Nu was de blik schuw en vluchtend geworden. „Overal knaagt het leven aan," dacht Coert, „niets blijft zooals het is, en gewoonlijk wordt het minder dan het was." Zij gingen aan tafel. Nico ontmoette Lize Lutinga, die hij vroeger zelden had gezien, alsof het een vreemde was. Maar Anneke, het kleine donkere dochtertje van Coert, straalde als een zonnetje op haar kinderstoel. Zij gaf Nico een handje en hij beviel haar zoo goed, dat zij hem niet meer wilde loslaten. Zij moest naast hem zitten en telkens trok dat bruine magere kinderhandje aan zijn mouw, om hem iets te vragen. Haar vader had haar verteld, dat oom Nico een tuin had en een hond en bijen, en telkens wilde Anneke iets weten van al deze merkwaardigheden. „De hond bijt en de bijen steken," zei zij plotseling, trotsch op haar kennis. Nico lachte. Zijn hond en zijn bijen waren veel vriendelijker; bijten en steken deden zij niet. Dat wilde Anneke dan wel eens zelf onderzoeken, en ze wilde dadelijk mee met oom Nico. Met moeite bracht Lize Lutinga het kind tot kalmte. Toen de vrienden weer in Coert's kamer zaten, stokte het gesprek. Coert bemerkte aan zijn teleurstelling over Nico's houding, hoe vast hij er al op had gerekend, dat Anneke bij hem zou komen. Nu moest hij een andere oplossing zoeken, tenzij.... „Je hebt een verovering gemaakt bij Anneke," merkte Coert op terwijl hij in zijn koffie roerde. „Ik herinner mij, hoe je altijd een groote attractie bleek te hebben voor kinderen." „Ja," zei Nico, „je dochtertje is onweerstaanbaar. Die groote oogen en dat vlugge.... Waarom neem je haar niet mee terug naar Indië? Ik begrijp niet, hoe je zoo maar afstand van haar kan doen." „Ik ga opnieuw voor zes jaar weg. In dien tijd moet zij naar school. En dan, bij mij in Indië, och.... ik ben veel weg en kan niet op haar letten. Het leven in Indië is niet gemakkelijk voor een vader." Nico lachte. Hij keek Goert aan met iets van spot. „Wat zijn daar dan voor moeilijkheden?" „Van allerlei; voor een ongetrouwd man is het leven in Indië vrijwel ondragelijk. En vóór alles wil ik Anneke's kinderjaren rustig en harmonisch laten zijn. Ik heb het laatste jaar soms leelijk in de knel gezeten. Mocht er onverhoopt eens iets gebeuren, dan mag Anneke daar nooit getuige van zijn." Coert liep met groote stappen door de kamer, terwijl hij af en toe een blik op Nico wierp. „Het is mij een raadsel, Nico, hoe jij een dergelijk leven kunt volhouden," zei hij plotseling. „En hoe verdraagt Marianne dat in vredesnaam!" Nico's gezicht spande zich. „Ik praat liever niet hierover, Coert. Ik doe mijn best, het leven zoo eenvoudig mogelijk te volgen. Dit schijnt nu eenmaal mijn weg te zijn; ik tracht alles helder te houden, helder.... doorschijnend, zou je kunnen zeggen." Coert bleef voor zijn vriend staan. „En de zonde?" vroeg hij, „hoe sta je tegenover de zonde?" Nico glimlachte. „Wat bedoel je daarmee?" „Een heeleboel. In de eerste plaats is het natuurlijk niet waar, dat je doorschijnend bent. Integendeel.... Van dik matglas. Je bent in twee stukken verdeeld; het bovenste, kleinste deel lijkt dan zoo prachtig helder, maar wat daaronder rondspookt, nu.... dat moet dan des te troebeler zijn!" „Je bent wel hartelijk!" „Je speelt verstoppertje met jezelf. Maar dat zal niet zoo heel lang duren. Ik heb genoeg vertrouwen in je levenskracht. Voor je het weet, zal die doorbreken en al je prachtige helderheid verstoren." „Maar de zonde, waar je het over had?" „Niemand kan buiten de zonde. Als je beweert, dat jij de zonde buiten je leven hebt gesteld, dan zul je in elkaar storten als een muur van steenen, die niet op elkaar gemetseld zijn." Coert zweeg plotseling. In Nico's gezicht was iets veranderd. Hij staarde zijn vriend aan, alsof die hem een geheim had geopenbaard. Kort daarop nam Nico afscheid en maakte een vage afspraak om de volgende week terug te komen. Toen Nico buiten kwam, regende het. Een geur van vochtige bladeren woei hem tegemoet, terwijl hij snel de straat uitliep. Daar was weer datzelfde gevoel van verwachting. De huizen keken hem aan met een gezicht. De boomen bogen zich naar hem toe en ritselden een woord, dat hij niet verstond. Hij haalde diep adem en wist, dat hij vol was van een verlangen om te leven, zooals hij het als jongen wel eens had gedroomd. Reizen, door vreemde landen trekken, in veilige eenzaamheid met een schroeiend heimwee, dat ongeneeselijk was. Hij zag zich aan boord van een schip; het maanlicht glansde over het dek en de zee glinsterde tot heel ver. Er zweefde een lied langs de kampanje, een lied dat hij kende, maar niet kon meezingen. En dan was hij in een tuin in het Zuiden, vol bloeiende rozen en geurende hagen. Er stroomde geluk door de lucht, een geluk dat hem voorbijging, maar zijn voorhoofd licht aanraakte als een vallend bloemblad. Wat was vandaag in hem gevaren? Hij stond opeens stil op een druk kruispunt midden in de stad; het station was hij voorbijgeloopen. Den trein, dien hij had willen nemen, kon hij niet meer halen en voor den volgenden had hij nog een uur den tijd. Hij liep door; auto's gleden langs hem heen, menschenstemmen klonken naast hem. De straat baadde in licht van hooge booglampen en winkeletalages, alsof het een feestdag was. Nu weken de droombeelden; hij wist met zijn volle bewustzijn, dat hij in de stad liep en hij bekeek de reusachtige kleurprent boven een bioscoopgebouw: een man in uniform kuste een meisje met blonde krullen, die tot op haar gedecolleteerde avondjapon hingen. De gekleurde gezichten stelden levenskracht en liefde voor. De man en het meisje hadden roode wangen en blinkende tanden. Zij lachten tegen elkaar. Nico haalde zijn schouders op, en hij liet zijn voeten verder gaan op het vaste rhythme, dat zij eenmaal hadden aangenomen. Nu werd de straat donkerder; de huizen stonden verder van elkaar en er was een middenpad met boomen. Onder zijn schoenen kraakte grint; rechts en links waren tuintjes voor de huizen. Geluidloos gleed en tram langs het trottoir voorbij. Nu boog de straat in een scherpen hoek naar links, maar Nico ging verder rechtuit, waar een openstaand hek toegang gaf tot een plantsoen. Terstond was hij omringd van donker struikgewas; het paadje kronkelde door de lage boomgroepen, die het vage licht geheel opzogen. Donker en zoel was dit kleine park met het smalle pad, dat flauw opschemerde voor zijn voeten. Het verbreedde zich bij een bocht, waar een bank stond; en daar lag de donkere vijver zwartglanzend onder den nachthemel. Midden op het water dreven twee zwanen; Nico zette zich op de bank en stak een sigaret op. Het regende niet meer, de bank was nauwelijks vochtig. De witte vogels gleden voort als kleine schepen; aan den overkant onderscheidde Nico het huisje, waarin de zwanen 's nachts bleven. Tegen den glooienden oever lagen ronde grauwe voorwerpen; hij bleef ernaar turen, zonder te begrijpen, wat het kon zijn. Met luid gekrijsch vloog een der ronde dingen plotseling overeind; het waren eenden, die, door Nico in hun slaap gestoord, klapwiekend en schreeuwend over het water vlogen. Bij het vogelhuisje zetten zij zich weer op het gras en langzaam keerde de stilte terug. De zwanen dreven voort met dezelfde roerlooze witheid. Een schijnsel weerkaatste in het water. In een der huizen naast den vijver werd een venster verlicht. Het raam stond open en een gordijn wapperde in de vensterbank naar buiten. Nico zat stil te rooken; over het water gleed muziek als een vleug licht. Het waren eerst onsamenhangende loopjes en modulaties; dan werd forsch een accoord aangeslagen en iemand speelde een Nocturne van Chopin. De zwanen dreven voort, terwijl de klanken door de lucht zweefden, zwakker en sterker wordend op den lichten nachtwind. Boven het verlichte raam, in de schaduw van het vooruitspringende dak, bewoog iets. Een meisjeshoofd, schemerig boven een rond wit kraagje, boog zich uit het dakraam. Twee handen legden zich op de vensterbank; een stem neuriede mee met de melodie van de piano. Nico wierp zijn sigaret in het gras en leunde achterover tegen de bank. In den hemel dreven dunne witte wolken tusschen de sterren. De lucht was stil en zacht als in de lente; hij onderscheidde nu het lage hek, dat het pad langs den vijver begrensde. Naast hem bloeide nog een struik lichte herfstasters. De muziek hield op; boven het verlichte raam verdween het meisjeshoofd. Voor Nico's voeten liep een witte hond voorbij, die even aan zijn schoenen snuffelde en dan voorbij het struikgewas wegdraafde. Een der zwanen kwam naar den wal, strekte den hals en rukte met den snavel wat gras van de berm. Dan dronk de vogel een teug water en opnieuw strekte hij zoover mogelijk den hals, tot die geheel glad op den oever lag. Nico merkte op, hoe een breede baan gras, zoo ver als de zwanenhals reikte, was afgevreten. Vreemd, hij had nooit geweten, dat zwanen gras eten. De voordeur van het huis naast den vijver sloeg met een zachten slag dicht. Voeten repten zich over de straat; dan naderde een gestalte de bank, waarop Nico zat. In het flauwe licht herkende hij het meisjeshoofd boven het witte kraagje, dat nu half schuil ging onder een loshangenden mantel. Het meisje hijgde; juist toen zij bij de bank was, keek zij om. „Daar is hij al. O.... daar is hij," fluisterde zij. Hulpzoekend keek zij in het gezicht van Nico. Dan boog zij haastig de struiken achter de bank uit elkaar en verborg zich op den grond. „Stil, niets zeggen!" fluisterde zij uit haar schuilplaats. Op hetzelfde oogenblik kwam een jonge man om de bocht van het smalle pad; hij keek zoekend om zich heen, blikte even in Nico's richting en liep het pad af naar het hek aan den uitgang van het park. Zoo snel en onverwacht gebeurde alles, dat Nico niet eens verbaasd was, toen het meisje weer tevoorschijn kwam, en van haar mantel het zand en grint klopte, terwijl zij den jongen man nakeek. „Hij is weg!" zeide zij opgetogen, alsof zij het haast niet gelooven kon. „Ja," antwoordde Nico. Nu keek het meisje hem aan; zij scheen hem op dat oogenblik pas te ontdekken. Zij maakte een gebaar, om weg te loopen, bleef staan en aarzelde. „U zult het wel vreemd vinden...," begon zij. „Volstrekt niet," zei Nico rustig. „Hij is.... ik wilde niet, dat hij met me meeging...." „Natuurlijk." Zij draaide zich plotseling naar hem toe. „Waarom is dat zoo natuurlijk?" vroeg zij met nadruk. Nico keek haar verbluft aan. „Omdat u wegkroop. Dat is nogal duidelijk." Zij begon te lachen. Hij lachte mee. Nu schaterden zij beiden. Nico wist niet, waarom hij eigenlijk zoo'n uitbundig plezier had. Want onmiddellijk erna werd hij verlegen, toen zij hem onderzoekend aankeek. „Kent u hem?" Hij aarzelde. „Was hij het, die piano speelde?" vroeg hij opeens. „Welnee, Berry speelt geen noot. Hij heeft een half uur op wacht gestaan bij de trap. Toen hij even naar binnen ging, moest ik mijn kans waarnemen, om te ontsnappen." „Het is prachtig gelukt," zei Nico. „Dat weet ik nog niet. Hij kan wel terugkomen. Ik probeer tijd te winnen." Op hetzelfde oogenblik ging zij naast Nico op de bank zitten. „Daar heb je hem alweer," fluisterde zij. U moet druk met mij praten, heel druk. Ik heet Lucie. Toe nu. Voetstappen klonken achter de struiken, een gedaante verscheen op het pad. Het meisje trok Nico zenuwachtig aan zijn mouw. „Ja zie je, Lucie," begon hij. „Zwanen eten gras, zij zijn dol op gras, vooral 's avonds, als ze geen brood meer krijgen van de kinderen uit het park. Zij hebben hier de heele wal afgegraasd. Ik luister graag naar Chopin. Zeg Lucie, hou jij ook zoo van die Nocturne?" „Dat gaat nogal," zei het meisje onderdrukt; ze had blijkbaar moeite, niet te lachen. De jonge man was op een paar meter afstand blijven staan, alsof hij over het water keek; hij moest het gesprek kunnen hooren. „Eigenlijk houd ik nog meer van de walsen. De Valse Inpromptue bijvoorbeeld. Chopin is een merkwaardige kerel geweest. Hij had tering...." Nu lachte het meisje opeens zoo, dat de bank ervan schudde. Maar Nico ging voort: „Dat is een heel gevaarlijke kwaal. Je moet oppassen Lucie, dat je nooit tering krijgt. Om te beginnen moet je ervoor zorgen, dat je geen kou vat. Zullen we maar liever weer eens verder wandelen? Je zou me immers nog vertellen, wie er vanavond piano heeft gespeeld." Nico stond op en trok het meisje mee. Zij wandelden het pad af, waar zij nauwelijks naast elkaar konden loopen. Bij de bocht keek Lucie om. „Hij staat nog op dezelfde plek," deelde zij opgewonden mee. „Laten wij maar wat doorstappen, hij zal het nu wel opgeven, om vanavond met me mee te gaan." Zij liepen over een pleintje naar een laan, die verlicht werd door een booglamp. Nu zag Nico dat het meisje blond haar had; zij droeg een klein blauw mutsje en zij liep met haar handen in de zakken van haar openhangenden mantel. „U kunt me wel naar de tram brengen," besloot ze, nadat ze nog eens had omgekeken. „Berry heeft de jacht gestaakt." Zij zuchtte verlicht. „Lieve deugd, wat kreeg ik het benauwd op die bank, toen u het over de tering van Chopin had." Plotseling bleef zij staan en keek Nico in het gezicht. „Wie bent u eigenlijk?" vroeg zij in de grootste verbazing. „Ik heet Nico Onnes, en ik ben ingenieur." „Maar, maar.... hoe komt het, dat u daar op de bank zat?" „Door een hoogere macht ben ik daarheen gezonden. Maar wie is Berry?" „OBerry...." zei ze luchtig, „Berry is een idioot, daar hoeft u verder niet over na te denken. Waarom dacht u, dat hij piano had gespeeld? Dat was Oom. Oom speelt prachtig. Ik zou altijd naar hem kunnen luisteren, maar hij speelt alleen 's avonds. Hij begint pas goed tegen tienen. En ik moet om half tien weg." „Waarom moet je dan weg?" „Omdat ik dan naar huis moet, dat is nogal eenvoudig. Oom wil, dat ik klokke half tien wegga." Lucie bleef opeens staan. „Dat is nu toch allemaal te gek. Ik loop maar te praten, of wij goede bekenden zijn. En ik heb u nooit gezien. Tenminste.... Zegt u eens, hebben wij elkaar ooit gezien?" „Het doet er niet veel toe. Wij kennen elkaar nu al heel goed." „Dat zegt u nu wel, maar alles is toch nogal vreemd. Woont u hier in de buurt? Kent u Oom misschien?" „Ik woon niet in de stad. Ik moet met den laatsten trein terug." „O gelukkig," zei zij haastig. „Dat komt eigenlijk goed uit. Als u Oom per ongeluk eens ontmoette en hij te weten kwam, dat ik, dat ik.... ja, wat heb ik eigenlijk gedaan? Niets bijzonders, is het wel? Een beetje ongewoon, maar verder zou Oom er niets van kunnen zeggen." „Ben je bang voor je oom?" Zij keek hem nadenkend aan. „Bang? Dat weet ik niet, hij is streng. Maar hoor eens, het is nogal dwaas, dat u mij Lucie blijft noemen. Ik zei het straks, omdat u voor Berry moest meespelen en dat hebt u aardig gedaan. Maar nu moet u liever juffrouw Gheel zeggen." „Is Professor Gheel je oom? Professor Gheel, de chemicus?" „Ja, dat is mijn oom, hij is beroemd, hè? Kent u hem? Ik werk bij hem op het laboratorium, en ik doe ook een beetje het huishouden, ofschoon dat eigenlijk maar bijzaak is, want Maartje is al tien jaar bij ons. Ik woon bij mijn twee tantes, maar overdag ben ik bij Oom. Hij is mijn voogd." „Maar wie is Berry nu?" Zij lachte. „Berry is Berry. Hij is mijn neef, dat wil zeggen, hij is een aangenomen zoon van Oom. En hij is lastig en vervelend, want hij wil mij den laatsten tijd aldoor thuisbrengen en daar houd ik niet van. Zij bleef staan bij de tramhalte op den hoek van de straat. „Ik zou wel eens willen weten, waarom ik u mijn heele hebben en houden vertel. Dat is op zijn minst genomen zonderling." „Heelemaal niet. Ik wist het vanmiddag al. Toen ik in den trein zat, wist ik dat er vandaag iets zou gebeuren. Ik heb je nooit gezien, ik ken je oom alleen van naam. Maar toch kennen wij elkaar. Daar moet je verder maar niet over denken. Laten wij naar de volgende halte loopen, er komt nog lang geen tram." „Dat gezicht van Berry!" zij schaterde, terwijl zij naast Nico voortging. „Ik zal hem morgen vertellen, dat u een beroemd ontdekkingsreiziger is en dat ik volgend jaar meega op een expeditie naar Tibet. Ik wil zoo vreeselijk graag reizen. Als ik maar aan geld kon komen, dan zat ik morgen op de boot naar Australië. Ik wil leeren vliegen. Er vliegen zooveel vrouwen. Berry zegt, dat het niets voor mij is. Maar je zult eens zien, zoodra ik de kans krijg, zullen ze allemaal staan te kijken." „Heb je nooit in een vliegtuig gezeten?" „Nee, u wel? Er is hier een zweefclub, daar wou ik zoo graag heen." „Maar Oom vindt het niet goed!" „Ja precies. Hoe weet u dat?" Hij lachte. „Weet je nog hoe ik heet?" Hij keek in haar gezicht, dat juist onder een lantaarn was; hij zag nu dat zij donkerblauwe oogen had. „Ja, ik geloof het wel. Nico Onnes. Is het niet? Ik wil niets verder weten, maar alleen, hoe je daar op die bank kwam." Hij schudde het hoofd. „Dat behoort tot de geheimen. Dat zullen we nooit te weten komen. Het is net lente vanavond. Laten we een groote wandeling maken, Lucie. Ik heb je zoo veel te vertellen. En tot nu toe ben jij alleen aan het woord geweest!" Lantaarnlicht glansde over haar blonde hoofd. „Het kan niet; de tantes zitten op mij te wachten. Als ik om tien uur niet thuis ben, bellen ze Oom op. Maar wacht eens.... Ik heb een plan. Ja! Ik ga naar huis en zeg de tantes goeden nacht, en dan klim ik uit het raam! Ja, ik doe het! Dat is eenig! Ik zal je wel zeggen, waar je wachten moet." De tram kwam weer niet; zij besloten dan maar te loopen, het was niet ver meer. Met groote stappen snelden zij de straten door, tot zij bij een laag ouderwetsch huis stonden, dat voor en opzij door een tuin werd begrensd. Er waren luiken voor de ramen en door de kieren scheen licht. „Voorzichtig!" fluisterde Lucie. „Nu staat tante Margot al achter de voordeur. Ze zijn altijd bang, dat me iets overkomt. Kijk, daar boven opzij is het raam van mijn kamer. Ik kan langs de klimop naar beneden en dan in die lage pereboom stappen. Maar je moet een kwartiertje wachten, tot tante Go de ronde heeft gedaan. Klokke tien gaat de voordeur op den grendel. Dan worden alle luiken nagekeken en dan gaan de tantes pas naar bed. Tot straks." Neuriënd stapte het meisje den voortuin in en op hetzelfde oogenblik ging de voordeur open. In het schemerig licht ontwaarde Nico een vrouwenhoofd, dat een zwart mutsje op het witte haar droeg. Was dat tante Margot? De voordeur werd gesloten en Nico drentelde terug, de straat uit. Er stonden spichtige jonge boompjes in hulzen van kippegaas aan den rand van het trottoir. Hij probeerde den straatnaam te lezen, maar de huismuur, waarop het bordje was aangebracht, ging geheel schuil onder den klimop. Nu liep hij opnieuw langs het huis, dat met zijn gesloten luiken iets dorpsch had. Boven de voordeur koepelde zich een glazen portiek met geschulpte randen als borduursel. Twee treden leidden naar de stoep, waar rechts van de breede voordeur een schoenenkrabbertje was aangebracht. Langzaam ging Nico nog eens voorbij het huis; het licht beneden was uit. Voor de bovenramen hingen lancaster gordijnen, waarop schaduwen heen en weer gleden; dan werden zware overgordijnen voor de ruiten getrokken en alles leek geheel donker. In den zijtuin stond de lage pereboom, waar Lucie in wilde klimmen. Nico durfde niet te blijven stilstaan; misschien keken de tantes wel uit het raam, voor zij gingen slapen.... Een fietser reed langs hem; dan lag de straat met zijn voortuintjes weer eenzaam in het schrale licht der flakkerende lantaarns, alsof er nooit iemand passeerde. Nico keek op zijn horloge: het kwartier was nog niet om. Misschien zou Lucie zich nog bedenken, als zij in haar kamer was. Uit het raam klimmen ging niet zoo gemakkelijk voor een meisje! Nog eens liep hij het huis voorbij; in den smallen zijtuin leunde de pereboom met zijn gewrongen takken tegen den muur. Maar het raam was nog wel anderhalve meter daarboven. Het stond open en in de kamer brandde geen licht. Nu was het kwartier al ruim voorbij. Zou Lucie het plan hebben opgegeven? Nico aarzelde even bij het hek van den voortuin; het stond half open en hij kon er juist door, zonder het verder aan te raken. Voorzichtig liep hij over het betegelde straatje naar de stoep en stapte daar door de opening van de lage heg in den zijtuin. De wind ruischte plotseling als een diepe zucht om het huis en op datzelfde oogenblik schemerde iets boven zijn hoofd in den klimop. In het flauwe licht van de sterren zag hij een meisjesgedaante over de vensterbank leunen. Hij bedacht zich geen oogenblik, maar klemde zich vast aan den stam van den pereboom en begon zich naar boven te hijschen. De takken ritselden, maar na een paar minuten stond Nico met zijn voeten op een stevigen boomknoest en reikte Lucie, die over de vensterbank was geklommen, zijn hand tot steun. Zij tastte met haar voeten in den klimop en stond weldra naast hem op den tak van den pereboom. Geruischloos liet Nico zich op den grond zakken en ving Lucie op, toen zij met een lichten sprong naar beneden kwam. Op hun teenen slopen zij naar de opening in de haag en over het betegelde paadje naar het tuinhek. Lucie bleef bij het hek staan om te luisteren; alles was stil, alleen de wind ruischte opnieuw in breede vlagen om het huis. Pas aan het einde van de straat durfden zij te spreken. „Dat ging prachtig!" zei Lucie, nog nahijgend, „ik heb dien pereboom er al zoo dikwijls op aangekeken. Hij staat niet voor niets zoo vlak onder mijn raam!" „En waar gaan wij nu heen?" vroeg Nico, terwijl hij zijn handen, die vochtig van den stam waren, met zijn zakdoek afveegde. „Ja, waar gaan we heen...." zei ze nadenkend. „Ik weet het al, natuurlijk naar zee. We gaan loopen. Tante Co is nu al in slaap en tante Margot is aan het tellen. Eiken avond telt ze hardop tot duizend; soms houdt ze bij vijfhonderd op, maar dan begint ze te snurken, en dat is nog erger dan tellen. Tante Margot slaapt vlak naast mijn kamer. Och, die goede oudjes.... ze hebben geen flauw idee, dat ik heerlijk buiten loop te wandelen. Hoe zouden ze ooit op zoo'n verschrikkelijk denkbeeld kunnen komen!" De nachtwind streek langs tuinen en boomen; tusschen twee populieren scheen de maan, helder geel als een groote feest-lampion. De weg ging omhoog over een kleinen heuvel; beneden glansde zwart en droefgeestig een kanaal, waar roode lichtjes om een steiger waren gezet. Werklieden stonden gebukt over een boot, die aan den steiger lag gemeerd; met kettingen en haken sleepten zij kisten op den wal. „Nog nooit in mijn leven ben ik zoo laat op straat geweest," zei het meisje opgewonden, terwijl zij naast Nico voortging. „Maar hoe oud ben je dan eigenlijk, Lucie?" „Ik ben twintig. Maar ik word opgevoed als in een klooster. Oom Frederik heeft mij les gegeven, net zoo weinig, dat ik er zelf niets mee kan beginnen, en net zoo veel, dat ik hem op het laboratorium kan helpen. De tantes bewaken mij eiken avond. Ik ga eigenlijk nooit alleen uit. Een enkele keer maak ik wel eens een slippertje op de fiets. Waarom lach je?" „Lucie...." „Wat is er?" „Het is een sprookje, vanavond." Zij keek naar hem op. „Ja, daar heb je gelijk in. Kijk die tram eens mooi om de bocht gaan! Een bof, dat het volle maan is. We gaan langs de haven, hè? En dan over het strand. Eigenlijk moest daar nu mijn vliegtuig klaar staan, zoodat we meteen konden opstijgen om den Oceaan over te vliegen." „Zullen wij den grooten weg nemen, of het paadje onder de boomen?" „Het paadje onder de boomen. Je kent hier den weg zeker niet goed? Ben je wel eens in New-York geweest? Neen? In Tokio? In Melbourne? Maar hoe oud ben je dan eigenlijk, Nico?" Hij lachte. „Ik ben dertig. Maar ik weet niet zoo veel meer van de wereld dan jij, geloof ik. Vanavond ben ik net zoo oud als jij." „Durf jij in een vliegtuig? We zouden misschien met een boot naar Engeland kunnen gaan en daar op Croydon morgenvroeg gaan vliegen." „Dat gaat toch niet...." „Waarom niet? Vanavond kan alles." „Om een heel dwaze reden: ik heb niet genoeg geld voor zoo'n reis!" Zij schudde meewarig haar hoofd. „Wat dom van je! Denk je, dat Harun Al Raschid niet genoeg geld bij zich had, als hij zich incognito in de stad waagde? Hier zijn we bij de haven." In het zacht klotsende water lagen visschersbooten te wiegen in het maanlicht. Een klein wit jacht schommelde op den golfslag, het vlaggetje aan de mast klepperde in den wind. Tonnen en zakken lagen op rijen gestapeld met groote dekzeilen, die naar teer roken, eroverheen gespreid. Aan een steenen paaltje was een hondje vastgemaakt met een touw aan een grooten ijzeren ring. Het dier kefte en jankte bij hun nadering. Het hondje was heel klein en Lucie ging op het paaltje zitten, om het dier op schoot te nemen. Een visscher, die bezig was op het dek van een der schepen, riep Nico toe, dat de hond straks gehaald werd door de menschen van het jacht. De wind was straf geworden. Scherp wasemden de schuiten hun vischlucht uit. Lucie zette het hondje neer en knoopte haar mantel dicht. Zij liepen naar den buitenhaven, waar de zee af en toe in gromde. Het was vloed en in het maanlicht spatten de golven stuk tegen de havenhoofden. Telkens scheerde het licht van den vuurtoren over land en zee. Het strand was smal en zij liepen moeilijk in het mulle zand, waar af en toe het schuim van de branding voor ze uit rolde. Het was koud en telkens sprong een golf naar hun voeten. Nico trok Lucie weer mee, de steenen trap op naar boven. Hij was opeens zeer moedeloos geworden. In de luwte der huizen ademde hij diep. Een klok had elf uur geslagen; nu was de laatste trein allang vertrokken. Zijn eigen leven leek hem heel ver weg. De eenige werkelijkheid was, hier in de dorpstraat naast een meisje in een blauwen mantel voort te gaan op een weg zonder doel. Het eenige, wat hij wenschte, was, zoo te blijven voortgaan. Verder kon hij niet denken; maar hij zag plotseling met overgroote duidelijkheid zijn wagen, ginds bij het Geldersche stationnetje; zijn wagen, die daar den geheelen nacht zou blijven staan en 's morgens door de spoorbeambten worden gesignaleerd. Hij moest telegrafeeren of opbellen. Hij moest zich dwingen tot zijn eigen leven terug te keeren.... Marianne zou.... ongerust zijn.... „Wat is er?" Haar stem; voor het eerst luisterde hij naar den klank van die zorgelooze stem, die hij al jaren scheen te kennen. In de luchtigheid scholen allerlei nuances van verlegenheid en bravoure, van uitdaging en van hulpzoeken. Voor het eerst in zijn leven voelde hij verantwoordelijkheid. Zij had zich zoo blindelings aan hem toevertrouwd, zij had geen enkele aarzeling getoond. Een dunne sluier, als damp zoo ijl, had zich over de laatste uren gespreid; nu moest hij een scheur in den sluier maken. „Lucie, mijn laatste trein is vertrokken. Ik moet telefoneeren. Is hier een postkantoor in de buurt?" Zij wachtte even met antwoorden. En in die seconden gingen, snel als het licht, allerlei ontdekkingen aan haar voorbij. Zonder dat hij een woord had gesproken, begreep zij het gevaar van de werkelijkheid. Het was haar, of zij inderdaad een vliegtuig bestuurde; zij hadden in duizelingwekkende vaart gevlogen, nu moest zij voorzichtig, heel voorzichtig landen op een onbekend terrein. Geen schok, geen botsing mocht zij riskeeren. „Wij gaan theedrinken in het restaurant bij het park; dat blijft, geloof ik, heel laat open. Daar zul je wel kunnen opbellen." Hij greep haar hand; zij had veilig gekoerst naar het terrein van de noodlanding. Hand in hand liepen zij naar het restaurant, dat half verscholen lag in de schaduw van een groep boomen. Het grint van het voorplein glinsterde in het maanlicht, alsof er edelsteenen voor hun voeten waren gestrooid. Hij bleef staan: „Is het nu nacht of is het dag?" De hemel was diep blauw en een sterk gloren deed de sterren verbleeken; alsof de lucht gevuld was met bloesems, zoo doorschijnend bloeide het maanlicht om alle dingen. Een schuine baan van schaduw lag verderop over den weg, maar voor hun voeten dreef het diffuus-blanke schijnsel als een vreemde vloeistof. De deur van het restaurant ging open; er kwamen menschen naar buiten. Een oude heer keek Lucie aandachtig aan, zij merkte het niet, zoo geboeid was zij door het ongewone van dit alles. Roode looper over marmeren vloer; palmen tusschen fluweelen stoeltjes. En plots losknetterend als vuurwerk een jazzband, die in een snelle rumba uitbrak. Op de kleine tooneelverhooging zaten ze te spelen, Argentijnen en negers, meezingend, meewiegend, terwijl het wit van hun donkere oogen blikkerde. In den versten hoek van de groote zaal zocht Nico een tafeltje. En daar zat hij opeens tegenover haar; voor het eerst zag hij, door lamplicht beschenen, haar gezicht. Hij kende het, hij kende de buiging van haar blonde hoofd, de neergeslagen donkerblonde wimpers, de groote onrustige mond; er lag een eigenaardig naar binnen gekeerde gloed over haar gezicht, een zonnige eenzaamheid, zooals kinderen soms hebben in hun slaap. Onder het blauwe mutsje sprong een golf sprankelend haar uit. Verward keek Nico op; de kellner, die al eenigen tijd naast zijn stoel stond, vroeg hem voor den tweeden keer, wat hij wilde hebben. Toen de man weg was, lachte zij. Onnavolgbaar snel gleed zij van de eene stemming naar de andere. Het teere kinderlijke, dat hem een oogenblik geleden zoo ontroerd had, dat hij den kellner niet eens had gehoord, maakte plaats voor een bijna meerderwetende goedmoedige kameraadschap. Dan drong plotseling tot hen beiden de omgeving van het restaurant door: harde muziek, hard licht, harde kleuren. Zij moesten hier spoedig weg. Nico vroeg het nummer van zijn huis aan bij de Rijkstelefoon en kwam terug bij het tafeltje, waarop Lucie s handen bezig waren, koffie in te schenken. Stevige kleine handen met ronde kinderlijke nagels. Zij zette het kopje voor hem neer. „Hoe laat is het?" „Bij half twaalf." „Half twaalf? O, wat eenig!" Haar oogen tintelden van onverholen pret. „Stel je nu eens voor, dat Oom binnen kwam, of Berry, en dat zij mij hier zagen zitten. Zij zouden op de plaats dood blijven van de schrik!" „Maar Oom zit nu piano te spelen, nietwaar?" „Om kwart over elf houdt hij op. Dan gaat hij nog even in het laboratorium kijken, of alles voor den volgenden dag in orde is. En dan gaat hij naar bed. Oom gaat nooit uit, behalve als hij een voordracht houdt." Nico werd aan de telefoon geroepen. De Rijkstelefoondienst deelde hem mee, dat het opgegeven nummer niet antwoordde. „Niet antwoordt?" Nico staarde naar den grijsgepleisterden muur naast het toestel, die met nummers was volgeklad. „Dat kan niet juffrouw, wilt u nog eens bellen?" Waarom antwoordde Marianne niet? Zou zij al slapen en de telefoon niet hooren? Was zij, ongerust over zijn uitblijven, den weg naar het station opgeloopen? Opnieuw zag hij zijn blauwen twoseater staan bij het gebouwtje van de spoor. Goed, dat hij den kap nog had gesloten. Zou hij ooit weer in dien wagen zitten? Wat zou Marianne met den twoseater doen? Zij reed niet zelf. Zou zij hem naar een garage laten sleepen en hem verkoopen? Het blauwe mutsje van Lucie kon tegen den regen. Nu scheen de maan, maar vroeg op den avond had het nog geregend.... „Geen antwoord, meneer!" Vreemd, maar alles was vanavond vreemd. Hij kwam weer bij het tafeltje. „Zullen we weggaan?" Dadelijk stond Lucie op. En een oogenblik later liepen zij weer buiten op den lichten weg, waar zij zich thuisvoelden. „Is er iets niet in orde?" vroeg zij zacht. „Ik kon geen aansluiting krijgen." Een paar minuten gingen voorbij, waarin zij stil naast elkaar voortliepen; hun schaduw gleed opzij van den weg met ze mee, een doorzichtige donkerte, die af en toe over de schaduw van een boom sprong en steeds geruischloos ze meevoerde, als een geleider door het geheimzinnige rijk, waarin zij vertoefden. „Zijn je ouders al lang gestorven, Lucie?" „Moeder toen ik twee jaar was en vader nog geen jaar later. Ik ben altijd bij de tantes geweest, behalve een paar maanden, toen ze ziek waren. Toen heb ik bij Oom in huis gewoond; dat was heerlijk, we hebben in die tijd een reisje gemaakt naar Frankrijk. Maar Oom vond het beter, dat ik weer naar de tantes terugging. Hij is tien jaar getrouwd geweest, ik herinner me tante Louise nog heel goed. Ze was mank en ze speelde dikwijls met oom Frederik quatre mains." Hij legde even zijn hand op haar arm, om haar te- gen te houden bij het oversteken van den weg, waarop een auto kwam aansuizen. Zonder dat zij het bemerkten, liepen zij dan weer hand in hand, alsof zij bang waren elkaar kwijt te raken, of als kinderen, die samen naar school gaan. „Dan ben je ook veel alleen geweest, Lucie. Ik ben altijd op mezelf aangewezen gebleven, toen mijn moeder stierf. Ik was toen bijna vijftien; mijn vader heb ik nooit gekend. Wel mijn grootouders, waar ik als jongen dikwijls logeerde. Moeder was alles voor me. Toen zij stierf, kon het leven mij eigenlijk niet veel meer schelen. Het is net, of moeder een stuk van mij heeft meegenomen, begrijp je. Ik heb maar voor de helft geleefd. Ik kan je dat niet goed verklaren, maar ik heb altijd het gevoel gehad, alsof mijn leven er niet veel op aan kwam. Of er een veer gebroken was. Maar vanmiddag in de trein was dat voor het eerst anders, ik kende mezelf niet. Ik ben altijd een verlegen stugge jongen geweest, ik kon het met mezelf niet vinden. Ik heb heel weinig beleefd. Ik ben getrouwd, omdat Marianne het wilde; zij is de achtergrond van alles, zij heeft een beetje de plaats van mijn moeder ingenomen. Maar nu begin ik pas volwassen te worden. Het is laat, misschien is het belachelijk. Voor het eerst heb ik durf, ik zou nu werkelijk daden willen volbrengen. Weet je Lucie, ik heb mijn heele leven het gevoel gehad, of mijn keel was dichtgeknepen, of ik met moeite mijn tranen weghield. Ik ben student geweest, ik heb vrienden gehad, ik ben nu aan een groote fabriek verbonden.... Dan zou je toch denken, dat ik een man was, die duidelijk en bewust leefde. Maar alles is langs me heen gegaan. Ik heb nooit met mijn tanden op elkaar voor iets gevochten, ik ben nooit echt blij om iets geweest. Kleurloos en zonder inhoud gingen de dagen voorbij. Maar vanavond, toen ik bij mijn vriend Goert was, ontmoette ik daar zijn dochtertje van vier jaar. Opeens heb ik toen bedacht, dat ik ook kinderen zou kunnen hebben, dat ik ook echt van iemand zou kunnen houden, dat ik toch van hetzelfde maaksel was als de menschen om mij heen. Het is of ik vanavond pas ben geboren! Ik kan vechten en ademen, ik kan lachen.... ik ben een man met een eigen wil.... dat heb ik nooit geweten." Lucie had zijn hand losgelaten. Opzij van den weg stond een bank, waarop zij zich liet neervallen. De wandeling en het late uur hadden haar opeens vermoeid. Een groote witte wolk was voor de maan geschoven en onder de boomen lag nu zware schaduw. Nico ging naast haar zitten. „Begrijp je iets van hetgeen ik zeg?" vroeg hij schuw, zonder haar aan te zien. „Hoe heet het dochtertje van je vriend?" Lucie boog zich over haar schoen om een riempje vast te maken. Hij glimlachte. „Anneke heet ze; Goert is pas uit Indië over. Hij gaat weer terug als zijn verlof om is en dan wil hij Anneke hier laten. Hij vroeg of hij het kind bij Marianne en mij mocht brengen." „O!" zei Lucie, en het was of haar adem stokte. „Dat kan niet. Het kon al niet, toen Coert het vroeg. Maar nu kan het heelemaal niet." „Neen?" vroeg ze; zij vouwde haar handen in haar schoot. Zij zaten langen tijd zwijgend naast elkaar. Nico zag door het struikgewas heen een lantaarn flakkeren. Het moest al laat zijn, er reden bijna geen auto's meer over den weg langs het kanaal. Een zachte beweging deed hem opzij kijken; Lucie's hoofd zonk langzaam tegen de leuning van de bank. Zij had de oogen gesloten en bleef roerloos achterover leunen. Waarom zweeg zij zoo lang? Was zij ingeslapen? Had hetgeen hij gezegd had, haar zoo geschokt? Het scheen hem, dat over haar jong gezicht plotseling een waas van angst en zorg was getrokken. Haar handen lagen weerloos in haar schoot gevouwen, als neergedwarrelde bladeren. Nico durfde zich niet te bewegen. De nacht stond om hem heen in geheimzinnige stilte. Zij zaten hier op een bank aan den buitenkant van een stad, twee menschen, die elkaar eenige uren tevoren niet kenden, maar een ander leven vond in deze oogenblikken zijn voortgang. Alsof zij beiden uit den hemel waren gevallen, zaten zij hier naast elkaar, in een wonderlijke verbondenheid, die sterker was dan alle banden die hij ooit gekend had. Het begon te regenen. Droppels fluisterden in het gras; zij tikten op de bank en op de steenen van den weg. Nu ruischte het over de wereld, een lied zonder melodie, aanzwellend tot een luide stem, die Lucie wekte uit haar zwijgen. Zij richtte zich op en bleef een oogenblik om zich heen kijken naar de boomen. Dan streek zij met een snelle beweging het haar onder haar mutsje en sprong op van de bank. „Ga gauw mee, het regent dat het giet! Gauw gauw, kunnen we ergens schuilen?" „Daar onder de portiek van dat huis. Dat is het dichtste bij." Zij snelden den weg over naar het huis, dat honderd meter verder lag. Lucie schudde haar mantel, waarvan de droppels afspetten, toen zij droog in de kleine ruimte stonden. In schuine strepen sloeg de dunne regen voorbij de portiek. De donkere weg begon te glanzen als een groot oog, dat hen toelachte. „Hoe kan het nu opeens gaan regenen, aldoor heeft de maan geschenen! En wat zal de pereboom nat zijn geworden! Nico, ik moet terug, hoe laat is het eigenlijk?" „Het is bijna half twee." „Dat is midden in den nacht. Ik herinner mij alleen één andere keer, dat ik 's nachts om halftwee wakker ben geweest." „Wanneer was dat dan?" „Toen ik keelontsteking had. Toen heb ik flink koorts gehad en ik wist niet goed wat er met me gebeurde. Dat weet ik nu eigenlijk ook niet. Nico, nu slapen ze allemaal. De tantes en Oom en Berry.... wat een vreemd idee. Alles gaat voort en morgenochtend sta ik weer gewoon in het laboratorium. Weet je, de werkelijkheid is voor mij soms zoo ver weg. Het eenige echte leven maak je eigenlijk alleen door in je gedachten." De regen hield plotseling weer op. Lucie stapte uit de portiek. „O, wat ziet alles er wonderlijk uit, ik heb nooit geweten dat de stad 's nachts zoo heel anders was. Agenten op de fiets; ze kijken naar ons. Nico, we mogen hier toch wel loopen?" „Ja, dat mag wel, hoor!" Lucie schoof wat dichter naar Nico, toen de agenten vlak langs haar gingen. Zij zwegen en de gehelmde mannen keken haar onderzoekend aan. „Zouden zij denken, dat we ergens hebben ingebroken of een moord gepleegd of zoo iets griezeligs? Er loopen heelemaal geen menschen meer op straat. Ik heb een erg „verboden gevoel"," zei Lucie zacht. „Welnee, ze denken, dat we van een feestje komen. Waarschijnlijk denken ze heelemaal niet, maar het is nu eenmaal hun vak om zoo onderzoekend te kijken, als ze 's nachts menschen zien loopen." „O ja," Lucie zuchtte verlicht. „Over een paar weken word ik eenentwintig, dan kan ik doen wat ik wil, dan kan ik 's nachts gaan wandelen, als ik daar zin in heb. Nu zou de politie me terugbrengen als een stout kind." Zij naderden de straat, waarin de pereboom stond te wachten. Nico werd er zich plotseling van bewust, dat zijn hart snel klopte en tegelijk zwaar in zijn borst woog. Straks was zij weg, straks veranderde alles weer, de sprookjesplaat werd omgeslagen en de nuchtere werkelijkheid zou op de volgende blad- zijde hem weer aanstaren met onverschillige oogen. „Lucie...." Hij hoorde zijn eigen stem heesch en benauwd klinken. Zij stonden stil bij het straatbordje, dat onder klimop schuil ging. „Ga je nu weg?" vroeg hij bijna onhoorbaar. „Ja," zei ze, en ze lachte opeens. „Je moet me helpen met de klimpartij; naar beneden ging het heel gemakkelijk, maar ik moet zonder leven te maken ook weer boven komen!" Zij stonden voor het huis; de regen had het betegelde straatje donker gemaakt. De glazen kap boven de stoep schemerde in het verwijderd licht van een straatlantaarn. Diepe stilte stond om het huis. Op hun teenen slopen zij naar de opening in de heg, het grint in den zijtuin kraakte even, dan waren zij bij den lagen knoestigen boom. Lucie sloeg haar armen om den stam om zich op te hijschen, maar Nico nam haar op zijn armen en tilde haar zoo hoog, dat zij zich aan den dikken tak beneden haar raam kon vasthouden. Voorzichtig steunde hij haar, zette haar eenen voet op zijn schouder. Een dunne tak knapte af, maar tegelijk had Lucie zich in het hart van den boom geheschen. Nico kwam haar achterna en wees haar den knoest, waarop zij zich kon afzetten, om den klimop te grijpen. Zij sloeg een arm in de vensterbank van het open raam, Nico steunde haar voet opnieuw op zijn schouder en met inspanning van al haar krachten trok het meisje zich op, tot zij over de vensterbank was. Een oogenblik later stond zij in haar kamer en luisterde, of alles in huis stil bleef. Dan boog zij zich uit het raam en wuifde Nico toe. Hij zag het ronde witte kraagje, hij hoorde haar gefluisterd „goeden nacht", dan verdween zij. Hij liet zich geruischloos op den grond zakken. Door den donkeren tuin sloop hij terug naar de straat, waar de spichtige boompjes wiegden op den nachtwind. Zijn hart ging langzaam, of het zich wrong; het woog nu zoo zwaar, dat zijn borst het nauwelijks kon dragen. II Coert Lutinga werd met een schrik wakker; beneden in de gang rinkelde de telefoon. Hij zat recht overeind in bed en tastte naar den lichtschakelaar. De kamer baadde plotseling in fel licht, dat in zijn slaapdronken oogen stak. Hij snelde naar de deur, de trap af. Terwijl hij wachtte op de stem, die in den hoorn de verklaring van dezen oproep zou geven, zag hij op de gangklok, dat het drie uur was. Rijkstelefoon, en dat midden in den nacht! Ongeduldig riep hij weer: „Hallo, hallo!..." en eindelijk antwoordde een stem. „Met meneer Lutinga? U spreekt met Marianne Onnes. Is Nico gisteravond bij u geweest?" Coert voelde zijn slaperige ontstemdheid wijken voor belangstelling. „Ja mevrouw Onnes, hij heeft hier gegeten." „Is hij bij u blijven logeeren?" „Neen, hij is in den loop van den avond weggegaan; is hij niet thuis gekomen?" Het bleef even stil in het toestel. „Ik begrijp er niets van," klonk de vrouwenstem. „Heeft hij misschien tegen u gezegd, dat hij niet naar huis zou gaan?" Coert aarzelde. „Hij heeft niets van dien aard gezegd. Misschien heeft hij den trein gemist!" „Is hij dan erg laat bij u weggegaan?" „Neen, tamelijk vroeg, geloof ik. Precies weet ik het niet. Maar hij zal in elk geval den trein gemist hebben, mevrouw Onnes." „Ik ben naar het station geweest; zijn wagen stond er nog, daarmee kan hij geen ongeluk gekregen hebben. Maar ik begrijp niet, dat hij niet heeft opgebeld." „Misschien heeft hij opgebeld, toen u naar het station was. Het is nu drie uur, dus u zult nu wel niets van hem hooren. Maakt u zich niet ongerust, hij zal morgen vroeg wel thuis komen." „Mijn excuses, dat ik u in uw nachtrust heb gestoord." „O, dat is van geen belang. Gaat u vooral ook rusten, en maakt u zich geen onnoodige zorgen, mevrouw Onnes." Terwijl Coert de trap opliep, hoorde hij Anneke roepen; hij ging het kamertje binnen, waar haar bedje stond. „Pappie, wat is er gebeurd?" Het kind zat boven op haar hoofdkussen, met opgetrokken knietjes. „Ga jij maar gauw weer onder de dekens. Een mevrouw heeft opgebeld, maar nu gaan we weer lekker slapen." „Waarom belde die mevrouw?" Coert schudde het kussen op, streek de deken glad en dekte Anneke zorgvuldig toe. „Ze wou weten, of jij weer gauw zou inslapen." Anneke schurkte haar hoofdje langs de pyama- mouw van haar vader. „Die mevrouw was zeker bang, hè pappie, had zij geen nachtlichtje bij haar bed?" Anneke tuurde tevreden naar het zachtblozende schijnsel van haar kleine nachtlicht: een huisje met twee ramen waar het licht door schemerde. Zij had het uit Indië meegebracht en ondanks de aanmerkingen van tante Lize, die vond dat een kind zonder nachtlichtje moest slapen, werd het eiken avond naast haar bedje aangestoken. Anneke was bang in het donker en Coert wilde deze angst vanzelf laten overgaan. Sinds den dood van haar moeder had Anneke soms moeite met inslapen; nu bleef Coert ook bij haar bedje zitten, tot zij sliep. Het donkere kopje op het kussen lag in de schaduw van het roode licht. Het kind sloeg af en toe de oogen op, om naar haar vader te kijken, dan zonk zij rustig en diep in slaap. Coert bleef nog even zitten; hoe kon hij haar over enkele maanden hier alleen achterlaten, zijn kleine meisje. Opnieuw besefte hij, hoe eenzaam het kind zonder hem zou zijn. Het mooie plan, dat hij voor zichzelf had ontworpen, om Anneke bij Nico en Marianne te brengen, was in duigen gevallen. Zuchtend ging hij naar zijn eigen kamer terug; de gordijnen waren niet goed gesloten en terwijl hij naar het koord zocht, om ze dicht te trekken, zag hij op straat aan den overkant een mannengestalte voorbij gaan. Haastig boog hij zich naar de ruit. In de donkere gedaante, die langzaam en doelloos langs de huizen voortgleed, meende hij Nico Onnes te herkennen. Dan richtte hij zich glimlachend weer op; hij zag spoken. Waarom zou Nico 's nachts alleen door de stad dwalen.... Behaaglijk voelde hij de warmte van de dekens om zijn schouders. Hij trachtte zich te herinneren, wat hij dien avond tegen Nico over de zonde had gezegd, maar telkens schoof voor het gezicht van zijn vriend een ander beeld: het zwarte kinderkopje op het kussen. Het scheen, alsof hij moest kiezen tusschen dit, wat hem boven alles dierbaar was en het andere, waar hij wist toch niet buiten te kunnen. De zonde bezat vele verschijningsvormen, maar in welke gedaante ook, zou de zonde in zijn leven een rol spelen. Hij had deze levenskennis verworven in een wanhopigen strijd tusschen ideaal en werkelijkheid; hij had de wetenschap aanvaard, dat het paradijs niet meer de woonplaats kan zijn voor den mensch, die de volmaaktheid nu eenmaal niet verdraagt en zichzelven telkens opnieuw uit de serene rust van de absolute zuiverheid moet stooten. Coert sluimerde in, maar werd opeens helder wakker met het beeld van Marianne Onnes. Zou zij zijn gaan slapen, zooals hij haar had aangeraden, of zou zij rusteloos heen en weer loopen in het groote buitenhuis, waar zich dat geheimzinnige huwelijk afspeelde? Coert overwoog nog eens, of hij de aanleiding kon zijn geweest van Nico's vreemd gedrag. Ofschoon hij Marianne ervan had willen overtuigen, dat er niets kon zijn gebeurd, waarover zij zich ongerust behoefde te maken, stond het nu plotseling voor hem vast, dat er iets met Nico had plaatsgevonden. Iets dat hem uit zijn dagelijkschen sleur had gehaald. Een man, die zoo precies leefde volgens ingedeelde uren en plichten, zorgde wel, dat hii den trein niet miste! Er was iets gebeurd met Nico en daaraan had het gesprek van denvorigen avond ongetwijfeld schuld. Coert herinnerde zich nu duidelijk, hoe Nico hem met wijdgeopende oogen had aangestaard, toen hij het over de zonde had. Er moest hem op dat oogenblik iets duidelijk zijn geworden, dat hij voor dien tijd nooit had beseft. Coert draaide zich op zijn anderen kant en trok de dekens hooger over zich heen. Als de zonde zijn intrede had gedaan in het leven van zijn vriend Nico, dan zou misschien het huwelijk voor Marianne anders worden. Hij trachtte zich haar gezicht voor den geest te halen; in zes jaar had hij haar niet ontmoet en hij kon zich niet herinneren, dat zij indertijd veel indruk op hem had gemaakt. Zorgzaam, moederlijk was zij geweest; zij had nog een middag inkoopen met hem gedaan, voor zijn vertrek naar Indië. Maar vanavond was hij van een zoo sterk medelijden met haar vervuld geweest, dat hij haar beter leek te kennen. Waarom had zij toegestemd in zulk een verbintenis? Waarschijnlijk zou zij zelfs degene zijn geweest, die de overeenkomst betreffende hun kinderloosheid had voorgesteld. Een vrouw, die voor het moederschap was geboren.... Had zij dan al haar zorgende liefde op Nico overgedragen en hem tot haar zoon in plaats van tot haar echtgenoot gemaakt? Het daglicht begon al door de kieren van de gordijnen te dringen, toen Coert eindelijk insliep. III Haastig liep Lucie de gang door naar den kapstok; terwijl zij haar mantel ophing, kwam Berry de trap af, versperde haar den weg naar het laboratorium. „Wat heb jij gisteravond voor rare dingen uitgehaald?" vroeg hij met plechtigen nadruk. „Gaat je niets aan, en laat me alsjeblieft door." „Ik denk dat Oom er wel belang in zal stellen, wie die meneer was met wie jij zoo vertrouwelijk in het park zat." Lucie keek hem toornig aan: „Heb jij er over gesproken met Oom?" „Dat zeg ik niet." „Praat dan niet zulke onzin. Het is erg laat Berry, laat me erdoor!" „Niet, voordat je netjes hebt verteld wie die meneer was." „Ik denk er niet aan, je dat te vertellen. Ten eerste gaat het je niet aan en ten tweede heb ik nu genoeg van je achtervolging. Ik denk dat Oom daarin ook wel belang zal stellen." „Dat mag hij best weten. Je bent mijn nicht en als zoodanig heb ik...." „Volstrekt niet, je bent mijn neef niet, je bent een vervelende jongen en dat is alles. En als je me nu niet doorlaat, zeg ik alles aan Oom." Achter in de gang werd een deur geopend; een hooge gestalte stond in de gang. Bernard van Stolk ging haastig opzij en Lucie slipte langs hem heen het laboratorium binnen. „Daar ben ik, Oom, goedenmorgen." Professor Gheel sloot de deur en keek zijn nichtje onderzoekend aan. „Je bent laat, Lucie." „Ik heb met verslapen: tante Margot had vergeten, me te roepen." „Je moet zelf ervoor zorgen, op tijd te zijn. Er is vanmorgen veel te doen, want ik ga straks naar Amsterdam en het zou eigenlijk goed zijn, als je meeging." „Ja Oom, graag." „Pak dan mijn tasch maar vast in; ik houd vanmiddag een voordracht, als je je dat nog kunt herinneren, dus alle stukken over het kleur-onderzoek moeten mee en de lantaarnplaatjes moeten gecontroleerd worden. Verder heb ik hier voor je neergezet...." Professor Gheel begon het gewone werk in te deelen; Lucie luisterde en probeerde er met haar volle aandacht bij te blijven, maar telkens dwaalden haar gedachten weg. Zij voelde haar oogen prikken van slaap en met moeite onderdrukte zij een geeuw, toen zij in de schrijftafel alle papieren voor de lezing bij elkaar zocht en in een map ordende. „Wat is er met je, Lucie?" Zij schrikte op. De scherpe oogen tegenover haar hadden in vasten greep haar blik gevat; er was geen ontkomen aan. „Zoo maar, een beetje slaap, ik heb slecht geslapen vannacht." „Hoe komt dat?" Zij haalde de schouders op. Plotseling brak aan alle kanten verzet in haar los. Zij moest van alles tekst en uitleg geven, dat werd haar nu te machtig. Wat ging het Oom aan, wat zij deed. Binnenkort was zij meerderjarig, dan kreeg zij de beschikking over haar eigen inkomen en dan zou zij haar leven inrichten, zooals zij het zelf verkoos. „Het schijnt mij, dat je den laatsten tijd wat verstrooid bent. Ik ben ook niet geheel tevreden over je werk. Is er iets, dat je afleidt?" Het meisje schoof de lade met het kaartsysteem met een klap dicht; er begon zich in haar houding een duidelijke onwil af te teekenen. Professor Gheel boog zich naar haar toe en tilde, met een vinger onder haar kin, haar hoofd op. „Heb je weer bevliegingen van onafhankelijkheid, Lucie? Daarover hebben wij vroeger uitvoerig gesproken; ik dacht dat het thema was afgehandeld." „Vroeger is vroeger; ik ben nu bijna meerderjarig. Ik zal toch wel ééns zelfstandig moeten worden." „Je zou met die zelfstandigheid niet ver komen, mijn kind. Jij behoort tot die vrouwen, die leiding noodig hebben. En ik meende altijd, dat je mijn leiding graag aanvaardde." „U weet wel, dat ik, dat ik graag bij u ben, maar, maar...." „Nu, dan is het immers in orde, heusch, ik ken je beter, dan jij jezelf kent. Je hebt moeite je te wennen aan regelmatige arbeid en dat is juist voor jou zoo dringend noodig. Als je moeder iemand had gekend, die haar streng had opgevoed, zou alles beter zijn gegaan. Je vader heeft haar verwend en dat was niet goed. Jij zult altijd gelukkiger zijn, als je je dient te onderwerpen aan een wil, die sterker is dan de jouwe." „O nee! Dat niet!" Lucie stond plotseling recht tegenover den man, voor wien zij van kind af aan bang was geweest. Zij zag zijn oogen smal en scherp worden; zoo sterk was het stekende licht van dien blik, dat zij haar oogen moest afwenden. „Nu, in zelfkennis heb je nooit uitgeblonken en dat hoeft ook niet; het is een gelukkige bestiering, dat ik over je waken kan. Er is mij veel aan gelegen om van jou een harmonische persoonlijkheid te maken en je bent intelligent genoeg om te begrijpen, dat je niet plotseling van de eene week op de andere een zelfstandig mensch zoudt worden alleen door je toevallige meerderjarigheid." „Maar wanneer kan ik dan ooit op eigen beenen staan?" Lucie's stem had een donkeren ontevreden toon. „Dat zal wel blijken; tegen dien tijd verslaap je je niet meer en laat je het niet meer over aan tante Margot om je te roepen. Zelfstandigheid komt van binnen uit, Lucie, die waait je niet zoo maar aan. En nu gaan we aan het werk. Je kunt na de koffie een taxi bestellen voor den trein van kwart voor twee. Vanmiddag kan het laboratorium dan eens goed worden schoongemaakt, bespreek dat even met Maartje." De deur viel dicht achter Professor Gheel, en Lucie begon aan haar ochtendtaak. Zij had groote moeite om de reageerbuisjes en flesschen die zij moest uitkoken, niet aan stukken te gooien. Zij wist nu weer heel zeker, dat zij Oom haatte. Soms geraakte zij zoo onder de ban van zijn persoonlijkheid, dat zij bewondering voor hem voelde en meende, zelfs van hem te houden. Vanmorgen had zij weer dien boozen blik gezien, waardoor zij den angst van haar kinderjaren opnieuw doorleefde. Waarheen leidde hij haar? Welke plannen had hij eigenlijk met haar? Voor het eerst zag Lucie de mogelijkheid onder de oogen, dat zij dit huis zou verlaten, om er nooit in terug te keeren. In opstand komen tegen oom Frederik scheen haar de moeilijkste opgave van haar leven; zij durfde hem zelfs bijna niet antwoorden, als hij haar uitnoodigde te zeggen, wat er in haar omging. Zij hoorde de voordeur dichtslaan; door het zijraam zag zij Oom met Berry door het park gaan en opnieuw schuimde verontwaardiging in haar op. Berry, de zoon van een jeugdvriend van Oom, mocht studeeren, hij genoot elke vrijheid, die hij maar wenschte, had den huissleutel en ging uit, wanneer hij er lust in had! En zij, die den naam Gheel droeg, werd klein gehouden. Zij sloot het gas af, dekte de glazen potten toe en verliet het laboratorium. Maartje, de huishoudster, was met de werkvrouw bezig, de eetkamer een groote beurt te geven. Lucie trok haastig haar mantel aan rukte haar mutsje van den kapstok en verliet het huis. In het park liepen een paar kinderen met een vlie- ger, die niet omhoog wilde; zij draaiden het touw om het karton tot het zoo kort mogelijk gespannen stond en probeerden opnieuw den wit- en rooden vlieger in de lucht te krijgen. Daar in het morgenlicht stond heel gewoon de bank, dezelfde bank van gisteravond, waar alles was begonnen, alles waaraan zij nu niet durfde terugdenken. Lucie streek op de bank neer, en keek over het water, dat als een beslagen spiegel tusschen de plantsoen-oevers lag. De twee zwanen waren druk bezig met gras eten; een liet zijn werk in den steek om naar Lucie toe te drijven en bleef met gestrekten hals en donker-verwachtende oogjes heen en weer zwemmen voor den wal. Nico had gisteravond nog verteld, dat zwanen zoo veel gras eten, dat de wal er geheel kaal door was geworden. Nu kwam ook de andere zwaan; een bootje van gespoten suiker met een witte mast, leek het dier Lucie. De lange nek dook onder en alleen de romp met de smettelooze veeren dobberde op het water. Terwijl Lucie naar de zwanen keek, dacht zij snel en gespannen na. Zij wilde weg, dat wist zij nu met groote zekerheid; en even zeker wist zij, dat zij Oom haar besluit nooit zou durven meedeelen. Misschien zou Nico.... neen, neen, dat niet.... „Wie niet sterk is, moet slim zijn," zeide zij halfluid tot zichzelve, alsof hierdoor haar moed grooter zou worden. De kinderen stoven joelend langs haar heen, de vlieger „stond", en zij trokken hem aan het touw het park door naar den weg. Lucie voelde zich door het stijgen van den vlieger plotseling bevrijd van al haar zorgen. Waarover tobde zij eigenlijk? Een paar weken moest zij nog wachten, dan zou zij in elk geval weten, wat haar geldelijke positie was. Oom zou misschien voortgaan haar onkundig te laten van haar toekomst-mogelijkheden, maar dan zou zij den notaris kunnen schrijven. Als zij eenmaal was losgebroken, kon zij zich beter verweren. Dan begon haar eigen leven. En bij deze gedachte jubelde een helle vreugde door haar heen. Haar eigen leven, voor het eerst!... Weggaan, dat was het heerlijkste woord dat zij kende. Waarheen, deed er niet toe. Hoe? dat zou zij wel zien. Deze paar weken nog en dan brak de vrijheid aan. Wat dit beteekende, wist zij niet, maar dat was van later zorg. De vlieger fladderde met korte schokken boven lage heesters en bleef toen in de takken van een leeggewaaiden populier hangen. De zwanen waren op den wal geklommen en liepen waggelend langs het hekje, nog steeds verwachtend naar Lucie blikkend. Waar was Nico? Zij zat plotseling recht overeind. Niet eens zijn adres wist zij. En dat zou ook niet helpen, want hem kon zij niet schrijven. In gedachten verzonken bleef zij voor zich uit staren, tot een glimlach op haar gezicht doorbrak. Hij zou haar wel weten te vinden. Als zij dan al was vertrokken, zou hij haar wel achterna komen, daarvoor waren geen brieven noodig. Zij had het eigenlijk niet anders gewild. Zij sprong op. Dansend liep zij terug naar het huis, waar zij haar ochtendtaak nog moest afmaken. Als zij in het laboratorium klaar was, wachtte op zolder het zomergoed, dat zij voor den winter moest opbergen. Den vorigen avond, toen zij ermee bezig was, had het schrale licht op de zolderverdieping haar doen besluiten, dit werkje 's morgens te voltooien. Toen was Oom begonnen te spelen.... Een schaduw trok over haar blij gezicht. Als hij piano speelde, kon zij niet tegen hem op; dan was hij weer die magische figuur van geheimzinnige grootheid die haar kinderjaren als een toovenaar had beheerscht. Zijn bevel had haar daden geregeld, zijn verbod werd niet getrotseerd. Deze weken zou zij sterk moeten blijven, om weerstand te bieden aan zijn kracht en om niet onder de bekoring te komen van zijn spel. Nog een paar weken en zij zou zichzelf kunnen zijn, zwerven door vreemde landen, bergen beklimmen, in den nachttrein zich laten meevoeren door duistere velden naar een ongekenden dageraad.... Dien middag aan tafel was Lucie uitgelaten vroolijk; het uitstapje naar Amsterdam had haar goed gedaan. Zij koesterde het besluit, dat zij 's morgens genomen had als een heerlijk geheim, waaraan zij kracht ontleende om tegenover Oom een andere houding aan te nemen. Zij plaagde Berry, die thuis was gekomen met confetti op zijn mouw; hij was op een studentenfuif geweest, maar zij hield vol, dat hij een gezellig middagje had doorgebracht op de kinderkennis. Professor Gheel sloeg haar aandachtig gade, toen zij schaterend met haar servet naar Berry wuifde. Het leek wel, of zij champagne had gedronken, zoo opgewonden en aanstekelijk vroolijk was het kind. Het kind? Zijn blik verduisterde. Reeds eenige malen was ontstellend duidelijk tot hem doorgedrongen, dat Lucie een vrouw begon te worden, een vrouw met al die eigenschappen, die hij had willen vergeten. Hij had haar klein gehouden. Als een vader had hij voor haar zuiverheid gewaakt. Toen hij Bernard van Stolk in huis nam, had hij ervoor gezorgd, dat Lucie bij de tantes woonde en alleen overdag onder zijn leiding bleef. De jongen was hem dierbaar; met zijn vader had hij een groote vriendschap beleefd, zooals in een menschenleven slechts een enkele keer voorkomt. Bernard zou, evenals zijn vader, medicus worden, dat had hij zijn vriend beloofd en die belofte zou hij vervullen. Lucie en Bernard waren opgegroeid als zuster en broer eerder nog dan als nicht en neef. Maar den laatsten tijd klonk soms een andere toon in hun gesprekken.... Na het eten nam Professor Gheel Bernard mee naar de groote zitkamer, waar de vleugel stond. Lucie ruimde de tafel af, waschte het zilver en het kristal in het kokende zeepsop, dat Maart je binnenbracht. Sinds jaren vervulde Lucie haar dubbele taak in dit huis: assistente in het laboratorium en huisvrouw; zij was er zoo aan gewend, dat zij er niet meer over nadacht. Als er gasten waren, nam zij met groot gemak de honneurs waar en toonde een rustige bedrevenheid in huishoudelijke zaken, die in vreemd contrast bleek met haar kinderlijke schuwheid in andere aangelegenheden. Dit was het terrein, waarop zij naar hartelust haar gang kon gaan, waar Oom haar steeds goedkeurend gadesloeg en zich zelfs onderwierp aan kleine gezagsmaatregelen, die den gang van het huishouden bevorderden. Neuriënd borg het meisje de vorken en lepels in de zilverlade en begon het koffieblad gereed te maken. Maar plotseling bleef zij in haar bezigheden steken en luisterde, de koffiekan in haar hand, naar de muziek, die uit de zitkamer klonk. Speelde Oom nu al, zoo vlak na het eten? Dat gebeurde zelden. Zij ging voort met haar werk, treuzelde met het opruimen van de tafel, het wegbergen van het linnegoed. Met het koffieblad en de krant liep zij de zitkamer op haar teenen binnen. Berry zat met zijn rug naar haar toe aan de tafel met opengeslagen boeken; boven den vleugel uit zag zij Oom's gezicht, strak geconcentreerd. Zij schonk koffie in, zette Oom's kopje op de tafel en ging zelf in den lagen stoel bij het werkmandje zitten. Terwijl zij haar naaiwerk tevoorschijn haalde, zag zij dat Berry naar haar keek, en tegelijk voelde zij zich in deze kamer zitten, alsof zij er een nieuwe waardigheid bekleedde. Zij werd hun drieër aanwezigheid gewaar en bespeurde daarin een vreemde band. Hoe vele jaren reeds leefden zij in dit huis in hetzelfde rhythme, in een rustig voortgaan van eiken dag. Zij nam in dit verband haar eigen plaats in; hoe zou het zijn als zij ontbrak? Voor het eerst voelde zij haar opstandigheid tegen de gestrenge leiding plaats maken voor een nieuw besef van verantwoordelijkheid. Moest zij niet zorgen voor deze twee mannen, die deden alsof zij haar als een klein meisje beschouwden? Wellicht was alles heel anders, dan zij altijd had gedacht. Die plaagzucht van Berry, het gezag van Oom, het had niet zooveel te beteekenen. Tot haar wendden zij zich als zij haar noodig hadden; Oom zou op het laboratorium niet buiten haar kunnen. Zonder op te zien volgde zij elke beweging van den man, die aan den vleugel zat. Hij werd door de muziek — een fuga van Bach — volkomen geabsorbeerd en toch, langs onnaspeurlijke wegen, wist zij, dat hij tot haar sprak, dat hij om haar vocht. Zij herinnerde zich zijn woorden van dien ochtend over de zelfstandigheid, die van binnenuit komt. Zij liet haar naaiwerk rusten en zat heel stil. Op dit oogenblik voelde zij zich volwassen worden, en tegelijk drong het geheele leven in een stormachtig tempo op haar toe. Verlatenheid van haar kinderjaren, deernis om de eenzaamheid van dien strengen norschen man die nu Bach speelde, pijn en blijdschap stroomden door haar heen. In duistere kolken werd zij duizend dingen tegelijk bewust, maar boven alles uit wist zij hoe het haar zou schrijnen, zich van dezen band los te maken. Hij zou haar vast houden, met hardnekkigheid zou hij om haar strijden en zij begreep niet, waarom haar dit zoo ontroerde, dat de tranen op haar werk drupten. De muziek hield op. Oom Frederik stond op van den vleugel en liep langzaam door de kamer. Lucie hoorde Berry's stem, die waarschuwde, dat de koffie koud was geworden. Professor Gheel stond achter de tafel en tuurde uit het raam, terwijl hij in het kopje roerde. Lucie kwam naar hem toe; zij legde haar hand op zijn mouw. „Zal ik u een warm kopje geven?" vroeg zij zacht. Zijn oogen keerden van heel ver terug en ontmoetten haar blik. Het masker was verdwenen; naakt en hulpeloos waren deze oogen en het meisje bedwong een gebaar, dat zij in haar handen voelde stijgen, een gebaar om hem te troosten, te koesteren, te steunen. Een seconde leek alles onzeker, toen maakte Berry een beweging, — hij tikte de asch van zijn sigaret en keek naar hen beiden. Professor Gheel ging zitten en stak een sigaar op. Zonder op Lucie's vraag te antwoorden dronk hij de koude koffie, trok het avondblad naar zich toe en vroeg of zij de lantaarnplaatjes, die hij dien middag in Amsterdam had gebruikt, weer had opgeborgen. De muziek had het geheim van eenige minuten met zich meegenomen en ontvoerd naar onvindbare gebieden.... Lucie keerde terug naar haar hoekje en nam haar naaiwerk weer op. IV Goert sprong op om de deur van zijn kamer open te doen. Op den drempel stond Marianne Onnes. Boven haar zwarten mantel staarde haar bleek gezicht hem aan. „Ik ben blij, dat u thuis is. Ik wil even met u praten." „Komt u binnen." Coert sloot de deur, schoof een stoel aan en wachtte, tot Marianne was gaan zitten. Marianne.... nu herinnerde hij zich duidelijk, wanneer hij haar voor het laatst had gezien; in den zomer van het jaar, dat hij naar Indië ging, had hij met Nico een bezoek bij haar ouders in Wolfheze gebracht. Het was toen een drukkend-warme middag en een hevig onweer had hem gedwongen, langer te blijven dan het plan was. In de serre hadden zij ping-pong gespeeld, tot vervelens toe, terwijl de regen neergudste.... „Is Nico vanmorgen thuisgekomen?" vroeg Coert. Zij schudde het hoofd; met trillende handen zocht zij in haar taschje, maar vond niet wat zij Coert wilde toonen. „Ik heb het blijkbaar toch niet meegenomen, het telegram. Hij heeft getelegrafeerd, dat hij een paar dagen wegbleef." „Een paar dagen? Zoo maar opeens? Zonder aanleiding?" Zij staarde hem aan. „Weet u er dan ook niets van?" „Volstrekt niets. Waar komt het telegram vandaan?" „Hiervandaan komt het. Daarom ben ik meteen naar u toegekomen. Ik dacht, dat u het mij door de telefoon niet wou zeggen. Ik ben zoo geschrokken, het is zoo vreemd.... het is niets voor Nico." Zij vouwde en kneedde haar handen in elkaar en bleef Coert aankijken, alsof hij haar iets verborgen hield. Hij stond op en begon door de kamer te loopen. Tenslotte had hij met Nico slechts oppervlakkig gepraat; hij wist niet, hoe zijn vriend ten opzichte van zijn huwelijk stond. Misschien was het een zoo zware last voor hem gebleken, dat hij die niet meer torsen kon. „Er moet gisteren iets gebeurd zijn," begon Marianne weer; „toen hij wegging was alles heel gewoon. Nico is nog nooit alleen weggeweest, wij gingen haast nooit uit, een enkele keer naar mijn ouders. Ik wou, dat u mij alles zei, wat er gebeurd is...." Coert ging weer zitten en kuchte. „Ik wou werkelijk, dat ik u iets kon zeggen, maar Nico is hier gisteravond maar kort geweest, hij is vroeg weggegaan en hij zei nog, dat hij bijtijds thuis wilde zijn, dus dat hij niet de laatste trein nam. Hij was heel gewoon, heel rustig. Ik begrijp natuurlijk evenmin als u wat er gebeurd is, maar het lijkt mij, dat u zich niet ongerust over hem behoeft te maken. Als hij u zelf telegrafeert.... Stond er verder niets in dat telegram, geen verklaring of zoo?" „Neen; alleen, dat hij een paar dagen wegbleef en dat hij schrijven zou. Maar ik heb geen rust. Er is iets gebeurd. De heele nacht heb ik heen en weer geloopen, ik was aan het station, toen de eer- ste trein aankwam. Ik had er zoo vast op gerekend, dat hij daarmee zou komen. Ik kon het niet gelooven, toen hij er niet was, ik ben een heele poos daar blijven staan, bij den wagen." „Bij den wagen?" „De twoseater; hij was er gisteren mee naar het station gereden, de wagen heeft daar den heelen nacht gestaan.... Ik ben eindelijk maar weer naar huis gegaan en toen kwam het telegram een kwartier later...." Coert zocht naar iets, dat hij zou kunnen zeggen; Marianne had zich diep over haar taschje gebogen en veegde met haar zakdoek over haar oogen. Zij moest wel doodmoe zijn, zij zag tot in haar lippen wit. „God, God! Wat doen de menschen elkaar toch een ellende aan!" zei Coert onderdrukt. „Hoor eens, wij hebben elkaar vroeger toch bij den naam genoemd? Mag ik dan maar weer Marianne zeggen? Dat maakt het makkelijker. Het zou verstandig zijn, als je wat ging rusten, geloof ik. Blijf in elk geval nu vandaag hier." „Neen...." zei Marianne gejaagd. „Als hij toch nog onverwacht thuis mocht komen, dan wil ik er zijn." „Waarom? Het zou, dunkt me, heel goed voor hem zijn, als je er juist niet was. Maar bovendien, Marianne, lijkt het jou waarschijnlijk, dat hij nu toch zou komen, na dit telegram? Wacht nu eerst eens af, wat hij je zal schrijven. Heusch, je doet verstandig, met hier te blijven. Je zou buiten in dat huis alleen toch ook geen rust hebben." Zij keek hem onzeker aan. Dat Coert inderdaad ook niets van Nico's beweegredenen wist, moest zij nu wel aannemen, maar om plotseling in dit haar vreemde huis te blijven, lokte haar niet aan. „Ik ga toch maar liever terug. Ik ben alleen gekomen, om even te praten. Heeft Nico jou gisteren nog gesproken over iets bijzonders?" Coert stak een sigaret op. „Ik heb hem gevraagd, of jullie misschien mijn dochtertje in huis wilden nemen, als ik terugga naar Indië. Hij zei, dat het niet zou kunnen, omdat jullie besloten hadden kinderloos te blijven. Dat is alles." Het bleef stil; Coert keek voorzichtig naar het gezicht tegenover hem, waarover langzaam tranen begonnen te glijden. „Ja," zei ze bijna onhoorbaar, „zoo is het. Dan begrijp je ook, waarom ik zoo angstig ben. Altijd ben ik angstig, eiken middag als hij later dan anders thuiskomt, denk ik, dat het.... dat het gebeurd dat hij is weggegaan. En nu is het zoover gekomen." Zij stond op, liep door de kamer naar het raam. „Hij komt niet meer terug," fluisterde ze. „Nee, hij komt niet meer terug." Coert bekeek zijn sigaret. „Ik vind het erg moeilijk hierover te spreken, Marianne. Maar waarom zijn jullie eigenlijk getrouwd? „We hielden van elkaar. We hebben altijd van elkaar gehouden, altijd, Nico wou een eigen huis hebben — waarom zouden we dan niet trouwen? Er zijn wel meer menschen getrouwd, die neef en nicht zijn." „Maar jij kan toch niet buiten het moederschap, Marianne. Bovendien, is het noodig om zóó bang te zijn voor kinderen? Heb je hierover wel eens een dokter geraadpleegd?" Marianne ging weer in haar stoel zitten; zij streek met beide handen over haar gezicht. „Dat is het allemaal niet. Het zit veel dieper. Maar ik kan er niet over praten. Ik kan het niet veranderen, ik zal alles moeten doormaken, wat over ons is beschikt. Vanmorgen had ik het gevoel, dat ik met Nico zou kunnen praten, dat ik hem had kunnen uitleggen, waarom ik altijd zoo bang ben geweest. Hij dacht, dat ik hem bemoederde, maar het was juist andersom, ik ben zoo alleen van binnen, ik heb altijd steun bij hem gezocht. Ik hield me aan hem vast, zie je." „Weet je dat wel zeker?", vroeg Coert, haar opmerkzaam aankijkend. „Je ziet er uit, alsof je heel goed op eigen beenen kunt staan. Eenzaam zijn we immers allemaal, Marianne.... een man net zoo goed." „O neen," zei ze plotseling met een lage bedwongen stem, „een man is niet eenzaam! Een man heeft zijn werk, hij heeft verbinding met de buitenwereld, maar een vrouw heeft alleen haar man of haar kinderen." Coert schudde het hoofd: „Dat is levensangst, Marianne." „Ja," zei ze, hem aanziend, „dat is het. Ja. Levensangst." „Maar daar helpt Nico ook niet tegen. Integendeel, door je aan een ander mensch vast te klampen sta je niet steviger." „Dat zijn van die boekenwaarheden. Een vrouw heeft niets anders dan haar liefde." Hij keek haar glimlachend aan: „Is dat niet een boekenwoord? Liefde voor wat, voor wie! Liefde — zoo — maar in het wilde weg?" „Je klampt je altijd vast aan een ander mensch. Niemand kan leven zonder een mensch van wie hij houdt." „O ja, leven kun je wel. Het is moeilijk, maar het kan. Ik ben er een overtuigend voorbeeld van, Marianne." Nu pas bedacht zij, dat zijn vrouw twee jaar geleden was gestorven. Maar onmiddellijk kwam haar verweer: „Je hebt een dochtertje, en bovendien ben je een man." „Ja," zei hij. Hij keek haar nadenkend aan; den heelen nacht had zij niet geslapen. Angst was het ergste, angst, waarin nog hoop leefde, dat het onafwendbare niet zou gebeuren. Zekerheid was zwaarder, maar beter te verdragen. Dit waren haar moeilijkste dagen waarschijnlijk. Hij boog zich naar haar toe; zij had de oogen gesloten, het was hem bijna of hij tot zichzelf sprak. „Voor je zeker weet, dat je alles verloren hebt, probeer je het met het leven tot een accoord te brengen. Je biedt offers aan, je wilt jezelf vernietigen, je wilt het onmogelijkste volbrengen, als dat eene maar voor je behouden blijft. Dat schijntje het eeni- ge toe, waarvoor je verder kunt leven. Later zie je, dat het anders is. Leven.... de kern van leven.... dat is het geheimzinnigste wat er bestaat. In de oogenblikken dat alles afgeloopen schijnt, gaat het nog door. Alles blijft bestaan, alleen de vormen wisselen. Je gaat in een nieuw huis wonen en je bent bang voor dat huis, omdat het anders is. Maar, je moet ook dat nieuwe huis weer zelf inrichten. Er is geen dood, er is geen afscheid." Zij haalde diep adem. „Dat kan ik nog niet begrijpen," fluisterde ze. „We moeten het allemaal zelf leeren, zooals we hebben leeren lezen. Niemand kan je daarbij helpen. Maar als je kunt lezen, is de angst verdwenen. Dan komt er iets anders voor in de plaats." Zij strekte haar handen uit: „Help mij toch, o, help mij toch. Je kunt het niet weten, hoe bang ik ben." „Ja, ik weet het wel. Toen mijn vrouw ziek was, heeft zij drie dagen op den rand van dood en leven gezweefd. Die dagen.... maak jij nu door. Ik kan je niet helpen, ik kan je alleen vertellen, hoe het mij is gegaan. In die dagen en ook vlak erna, toen zij gestorven was, merkte ik elke kleinigheid op. Ik zag de figuren in het vloerkleed, ik zag de naden in het houtwerk van de meubels, ik zag een rozenstruik vol bloemen voor het raam van haar kamer. De klok heeft zoo duidelijk getikt, dat het een levend wezen voor mij werd. En toen de kist in het graf daalde, zag ik in de aarde een kiezelsteentje, dat doorschijnend glansde, en ik zag, hoe smetteloos-wit de zak- doek was, waarmee ik het zweet van mijn gezicht droogde. Het bestaande was een aanwezigheid, ik merkte elk ding op. Het was zoo sterk, dat het een taal werd. Er werd tot mij gesproken, het leven verklaarde zich aan mij. Dat zul je ook doormaken. Je zult ook ondergaan, hoe de stilte als een filter voor je werkt. De verwarring en de wanhoop vallen weg, er blijft iets over, dat onaantastbaar is — en dat ben je zelf." Zij had haar hoofd tegen de leuning van haar stoel gelegd en snikte met korte hijgende schokken. „Ik had liever, dat wij een van beiden waren gestorven; dat zou minder erg zijn geweest." „Later zul je er anders over denken. Je bent nu in de moeilijkste tijd. Toe, blijf nu maar hier, Marianne. Of.... wacht eens, dat lijkt mij beter, zal ik met jou mee terug gaan? En zullen we mijn Anneke dan meenemen? Je hebt geen idee, hoe goed Anneke voor je zal zijn." Aarzelend keek ze hem aan. „Och, ik ben zoo moe, Coert, en tenslotte ken ik je zoo oppervlakkig." „Dat geeft niet. Je moet afleiding hebben, er moeten menschen in je omgeving zijn, anders ga je je heelemaal in sombere gedachten begraven. En dan is er een egoïstische kant ook aan: ik denk, dat het nu buiten bij jou prachtig zal zijn met die najaarskleuren in de boomen en Anneke zal het heerlijk vinden, neen, neen, Marianne, dat plan laat ik mij niet uit mijn hoofd praten. Jij hoeft je nergens om te bekommeren, ik zorg wel, dat je geen last van ons hebt Een uur later zaten zij in den trein. Anneke's koffertje, dat zij zelf wilde dragen, en dat geen oogenblik uit haar buurt mocht, stond op de bank naast haar. Marianne was ingedommeld in haar hoekje en Anneke keek met groote, oplettende oogen naar de voorbijsnellende velden, terwijl zij steeds vragen stelde aan haar vader, zonder op het antwoord te wachten. Aan het station kon Marianne bijna niet uit den trein stappen; Coert zette Anneke op het perron en hielp toen Marianne, die zwaar op hem leunde. Zij bleef duizelend staan op het leege perron, terwijl de trein wegreed; het liefst zou zij op de bank bij de wachtkamer zijn neergezegen, om verder te slapen, maar Coert trok haar mee naar buiten, waar het middaglicht over de boomen lag. Daar stond de blauwe twoseater. ,.Heb jij een contactsleuteltje van den wagen, Marianne?" Coert opende het portier en zette Anneke's koffertje op de bank. Er was een sleuteltje bij het gereedschap in de bagageruimte. Marianne liet zich in den wagen helpen; zij had niet naar huis kunnen loopen en dacht er zelfs niet meer over na, dat Coert de leiding had genomen. Het kind schoof naast haar, Coert zette zich achter het stuur en reed de boschlaan in, die Nico Onnes den vorigen dag had genomen, toen hij zijn reis begon. V „Lucie, Ik heb den nacht langzaam voelen voortgaan onder mijn voeten, terwijl ik door de doodstille donkere straten gleed, of ik een schaduw was. Zoo lang het nacht bleef, was alles goed. Ik heb geloopen, afgesloten in een kleine met wol gedempte doos, waarin ik veilig was voor alle aanraking van buiten. Toen begon het licht te worden. Ik zag het opeens, doordat een boom zich losmaakte van het donker en zich krampachtig uitrekte tegen een violet schijnsel, dat achter de huizen oprees. Dat was het eerste sein; er sprongen toen meer boomen overeind, en een zwarte schutting zette zich vastberaden voor mij neer. De dag kwam snel, alles werd zichtbaar en onverbiddelijk van vorm. Een kar met ijzeren staven reed langs mij heen, alsof de oorlog was uitgebroken. Een straatveger maaide met regelmatige slagen over de steenen; toen hij langs mij kwam, hield hij zijn bezem stil en staarde mij achterdochtig aan. Hij had een karretje op twee wielen bij zich, waarin hij haastig het straatvuil gooide. Hij sprong op de treeplank en reed met vaart den hoek om, of hij voor mij vluchtte. De stad was druilerig en baloorig. Ik ben naar het station gegaan en heb twee telegrammen verzonden. Met een taxi ben ik naar een hotel gereden. De kamer waar de kellner mij bracht, was koud en rook naar oud stroo. Door de grauwe gordijnen siepelde het licht naar binnen als motregen. Ik ben gekleed op bed gaan liggen, om na te denken. Maar alles werd kaal en leeg in mijn hoofd en ik ben in slaap gevallen. Nu is het laat op den middag. Ergens speelt een draaiorgel en op de gang achter mijn kamerdeur hoor ik menschen loopen. De kellner heeft mij thee gebracht in een groote witte harde kop. Aan de naakte tafel zit ik te schrijven op het hotel-papier. Ik kijk op de binnenplaats met doode ramen in een vuilgroenen muur. Lucie, besta je in werkelijkheid? Ben ik het, die hier aan jou zit te schrijven? Ik lijk mijzelf een nachtmerrie; het is of ik telkens in de verte trommen hoor roffelen voor een executie. Nu ik zoo gespannen aan je denk, komt weer het koele maanlicht om mij heen, dat ons in een wolk over de aarde heeft gedragen, gisteravond. Nauwelijks eenige uren geleden zaten wij samen op de bank, toen ik op die wonderlijke wijze kennis maakte met jouw wereld. En nu zit ik hier, een vreemde reiziger in een hotel, op doortocht naar een onbekend doel. Ik weet niet waar ik morgen zijn zal; alleen weet ik, dat het vorige — alles wat tot en met gisteren mijn leven was — heeft afgedaan. Wat gisteravond is gebeurd, had een droom kunnen zijn, maar ergens aan mijn schouders is iets van je geur blijven hangen en ik ben tot in de wortels van mijn wezen door je aangeraakt. Zal ik je terugzien? Misschien niet. Dat maakt geen verschil voor het feit, dat ik nooit meer terug kan naar het vroegere. Ik zal mijn huis niet terugzien, ik zal mijn werk niet hernemen. Marianne zal alleen blijven. Ik houd veel van haar, dat weet je. Ik heb altijd gedacht, dat zij en ik samen het leven zouden doorgaan, ik heb het mij nooit anders kunnen voorstellen. En nu, opeens, zonder eenige aankondiging, moet ik voorgoed afscheid van haar nemen. Er is in afscheid een angst, maar ook een bevrijding. Gisteren, toen ik van huis wegreed naar het station, heb ik de bevrijding voelen naderen. Nu ken ik ook de angst. Het is het achteromzien, wat beklemt en verlamt. De vrijheid doet vooruitkijken. Maar nu, nu ik zoo tusschen twee werelden zweef, zie ik niets voor mij uit. Ik herken in de voorbijstormende leegte soms een flauwe glans: het geschulpt glazen borduursel van de portiek boven de deur, waarin tante Margot verscheen. En duidelijk zie ik de knoest in den dikken tak van den pereboom, waarop je schoentje rustte. Zal ik het hiermee moeten doen voorloopig? Ik zal binnenkort vertrekken; maar eerst wil ik de zwanen in den vijver weerzien. Welke muziek zal dan over het water waaien en in welk venster zal ik je hoofd zien verschijnen boven het ronde witte kraagje, als een oud schilderij? Ik ken de werkelijkheid niet. Tot op zekere hoogte sta ik buiten het leven. Ik heb zoo lang gewacht met volwassen worden. Als ik ooit de man word, die ik gisteravond begon te zijn, zul jij bij mij moeten komen. En hoe kan ik dat van de onbekende werkelijkheid verwachten, die, zonder vorm, aanhoudend vervluchtigt en andere gedaanten aanneemt? Ik zal in deze hotelkamer nog gek worden. Ik ga loopen, loopen. Deze brief zal ik in het raam van je kamer werpen. Nico." ,,Ik weet niet, wat ik boven dezen brief moet schrijven. Van het eerste oogenblik, dat ik je op de bank bij den vijver zag zitten, was het, of ik je kende. Ik kon er verder niet over nadenken, wie je was, waar je vandaan kwam en hoe alles zoo kwam. Het sprak zoo vanzelf, dat ik je van mijn leven vertelde en je begreep het, voor ik het goed en wel gezegd had. De meeste menschen denken erg veel na over wat er in hun leven gebeurt, ik geloof dat het bij mij anders gaat. Ik aanvaard alle dingen heel gewoon, en alleen als er iets bij is, wat verkeerd gaat, kom ik in verzet. Ik ben nergens in verzet gekomen, toen wij samen in den nacht die wonderlijke wandeling maakten. Het kan best zijn, dat een ander meisje van mijn leeftijd heel anders had gehandeld, maar voor mijn gevoel heb ik niets verkeerds gedaan. Alles was zoo vertrouwd, niets had anders kunnen gaan. Over enkele weken word ik meerderjarig. Daarop heb ik den laatsten tijd gewacht, omdat ik weg wil van Oom. Zoolang ik bij hem blijf, kan ik nooit mezelf worden. Hij heerscht over me en hij zal mij niet willen loslaten. Daarom zal ik een list moeten gebruiken, om stilletjes weg te gaan. Wat is het toch vreemd, Nico, alles in het leven. Ik houd zoo van Oom, ik zal nooit kunnen zeggen, hoe ik van hem houd en toch wil ik van hem weg. En jij houdt van Marianne en je kunt niet bij haar blijven. Dat zijn dingen, die andere menschen nooit kunnen begrijpen. Ik weet niet, waar ik heen zal gaan; ik moet natuurlijk geld hebben en bij mijn meerderjarigheid zal ik hooren, hoe het daarmee gesteld is. Misschien zal Oom er mij niets van willen zeggen, maar dan vraag ik het den notaris. Dat durf ik best. Als ik maar eerst bij Oom weg ben. Ik wil gaan reizen, Nico. Wij zullen elkaar weerzien, dat weet ik zeker. Maar wanneer en waar? Dat zullen wij wel zien. Ik heb je brief gevonden, toen ik 's avonds op mijn kamertje kwam; ik was er niets verbaasd over. Maar ik vind het jammer, dat je zoo moedeloos bent. Het is toch heerlijk, om aan je eigenlijke leven te beginnen? Ik heb een tak met gouden beukeblaren voor mij staan terwijl ik je schrijf. Ik heb vertrouwen in het leven, al was het alleen maar om de fijne, rood-gouden blaadjes. Blijf toch niet in dat sombere hotel. Er zijn veel te veel mooie dingen om naar de leelijke te kijken. Alles wat gebeurt, is eigenlijk heerlijk. Lucie P.S. Je kunt mij altijd schrijven aan het adres van den notaris." VI Anneke was zoo moe, dat zij de trap niet meer op kon; zij had Pappie beneden goedennacht gezegd en telkens was zij naar hem terug gerend, om hem mee te trekken. Pappie bracht haar altijd naar bed, maar nu kon hij niet weg, want hij moest een grooten brief schrijven en die moest nog met den trein mee. Tante Marianne wist tenslotte raad; zij tilde Anneke op en droeg haar naar boven. Op de trap begon tante Marjan het verhaal te vertellen van Sneeuwwitje en de zeven dwergen. Anneke kende het verhaal nauwkeurig en luisterde, of tante Marjan het wel goed vertelde. „Nietwaar, dat zei de dwerf niet," viel Anneke haar in de rede. „De dwerf zei: Wie heef van mijn boterhammetje gegeten en toen zei de andere dwerf : wie heef van mijn sokolaadjes gesnoept. Tante Marjan krijg ik nog een sokolaadje?" „Als je in je bedje ligt," antwoordde Marianne. Zij worstelde met een bandje van Anneke's hemdje, dat zij met moeite uit de knoop kreeg. Toen duurde het een heelen tijd, voor zij Anneke's arm kon vangen, om dien in het nachtponnetje te wringen. De arm was telkens zoek, nu was hij op Anneke's rug, dan zat hij onder de tafel en Anneke zei met groote stoute oogen, dat zij maar een armpje had; het andere was beneden bij Pappie. Maar Marianne wist eindelijk het spartelend lijfje met het nachtponnetje erover in bed te krijgen. Zij had het kind zorgvuldig toegedekt en het beloofde sokolaadje gegeven. Maar de magere bruine handjes sprongen weer boven de dekens en pakten Marianne's hoofd beet. „Niet weggaan. De andere dwerf moet nog zeggen: wie heef in mijn lieve bedje geligd." „Je moet nu gaan slapen, kleine draaitol." Anneke schaterde. „Daaitol, daaitol." Zij trok van pret zoo hard aan Marianne's haar, dat Marianne au riep. Anneke wilde het toen dadelijk afzoenen, want arme tante Marjan had pijn. Zij trok Marianne's hoofd naast zich op het kussen en legde haar wangetje tegen Marianne's voorhoofd. Het werd stil in de kamer. Anneke wilde haar oogen open houden, maar zij vielen telkens dicht. Het kind bewoog zich nog even en murmelde iets onverstaanbaars. Dan was zij ingeslapen, vast en rustig, de zwarte wimpers op de bleek-bruine wangen. Voorzichtig richtte Marianne zich op; de dekens waren tot een heuvellandschap geworden. In een holletje lag een vuistje van Anneke, daarnaast stond een knietje omhoog onder de deken. Behoedzaam trok Marianne de dekens en het laken recht; zij verzette het nachtlicht en bleef turen op het slapende kind. Om haar rust niet te storen, sloop zij verder de kamer in en zette zich op een stoel bij den muur. Het roode nachtlicht maakte een nest van warmte om het bedje heen. Daar lag een menschenkind, vertrouwend en bereid voor het latere leven. Marianne hoorde regelmatig den adem komen en gaan, een zacht en teeder rhythme, dat haar hart vervulde met een eerbied, een ontzag voor dit geheimzinnig leven. Rust trok over alles, ook over haar eigen leven. Dit was de eerste avond, dat zij niet op haar kamer alleen had zitten schreien. Zonder ophouden bleef heel den dag de pijn om Nico haar bedreigen; telkens sprongen tranen uit haar gezwollen brandende oogen, die niet meer huilen konden en toch opnieuw begonnen. Uren achtereen had zij telkens weer geschreid, alsof zij met die diepe snikken om haar eigen leven vocht. Tevergeefs had Coert getracht haar af te leiden, haar belangstelling te wekken; zij was doof en blind geweest voor al wat haar omringde. Maar tenslotte had de angst haar uit deze vereenzaming gedreven, de angst om alleen te zijn, om de holte van nieuwe zwarte uren in te staren. Uit angst zocht zij Goert's gezelschap weer, dat zij op andere oogenblikken ontvluchtte. Weken waren zij nu hier, Coert en Anneke. Zij waren in huis, toen zij Nico's brief ontving, waarin hij schreef, dat hij nooit meer terug kon komen. Nog steeds stond daar die plotseling opgerezen bergwand voor haar, waartegen al haar gedachten te pletter liepen. Dat Nico, met wien zij altijd was samen geweest, ook voor er sprake was van hun huwelijk, plotseling geheel uit haar leven verdween, kon zij niet tot haar bewustzijn laten doordringen. Zij wist, dat hij het had geschreven, maar zij kon het niet aanvaarden. Zoodra zij trachtte haar volle bewuste aandacht op deze voorstelling te richten, beving haar die doodsangst, die haar uit haar kamer dreef, om een ander menschelijk wezen te zien, om een stem te hooren, om iets te vinden, waaraan zij zich kon vastklampen. De eerste dagen had Coert haar met ernstige rustige woorden toegesproken, telkens, als zij zulk een aanval van angst kreeg. Hij bracht haar naar haar kamer, want Anneke mocht dit niet zien, dit vertrokken gezicht, dit naar adem snakken, dit zich in duldelooze pijn wringen. Op de rustbank in haar kamer hielp hij Marianne den aanval te bestrijden; hij legde koude compressen op haar hoofd, en bette haar polsen met eau de cologne. Vaag wist zij, dat er iemand bij haar zat in die uren, waarin zij, willoos als een schip tusschen draaikolken, heen en weer geslingerd werd, gebeukt door den storm, die niet afliet, met dreunend geweld op haar los te slaan. Eens was zij vroeg op den avond na zulk een aanval ingeslapen. Zij had Coert aangezien, zoo uitgeput dat zij niet spreken kon; het was haar of zij zou wegsmelten in den dood, uitgestreden, leeggedacht. Zij wilde Coert iets duidelijk maken, stootte een vagen klank uit en viel tegelijk van een toren in de diepte. Zij viel en viel en langs haar rezen de sterren omhoog van een lichtloos heelal, sterren als splinters van vreemd koud erts, neerregenend en opstijgend om haar heen, tot zij, als in een sneeuwjacht, geen richting meer wist, en alles vormloos ineenzeeg. Uren had zij gelegen in een slaap, die op bewusteloosheid geleek. Er kwam iets achter haar oogen haar wekken, een geruisch in haar ooren deed haar verder ontwaken. Stil was de kamer, donker, waar zij haar hart hoorde bonzen. Verwonderd lag zij terneer met dat kloppende hart in haar eigen lichaam. Zij kon haar hand opbeuren, zij kon zich oprichten. Zij leefde, als vroeger. Zij leefde, met iets dat zij nooit gekend had, een wijdheid, waarin de pijn in fijne deeltjes was verspreid. Het was niet meer een muur, waartegen zij zich te pletter liep, maar haar wezen was ervan doortrokken als van een damp. Zij was er zwaar van en elke beweging was van groot gewicht. Zij gleed voorzichtig uit bed en zag den schemer van het raam. Daarheen ging zij, langzaam op haar onzekere voeten. De tuin lag beneden het raam, ruig-donker van struiken. Vlak achter de populieren hing het maansikkeltje als een bloem. Dit was de aarde, dit was haar kamer, dit was haar lichaam. Er bleef het geheim, het geheim, dat zij leefde en alles waarnam. Zij bespeurde om haar strakken mond een smalle plooi als zij zou gaan glimlachen. Zoo velen, die in den nacht aan een raam hadden gestaan, wisten van dit ontwaken uit den dood. Dichters, vrouwen die door het leed waren gegaan als door een vagevuur, zielen die wilden sterven, die smeekten om het einde van het duldelooze leven. Eens waren zij ontwaakt, zooals zij nu. Misschien hadden zij ook die kleine maan gezien als een zich openvouwend bloemblad. Misschien hadden zij ook het zachte buigen der boomtakken waargenomen, het onmerkbaar ruischen in verre bladeren gehoord, als een weldadige aanwezigheid van het zijn. De wind en de nacht en de stilte legden zich om haar heen en zij ademde langzaam en diep, terwijl zij intens luisterde, alsof zij in de verte klanken hoorde van een groote plechtige beteekenis. De werkelijkheid was teruggeweken; zij werd doortrokken van een nieuwe opmerkzaamheid, zoo tot het uiterste gespannen, dat zij meende, het volgend oogenblik het geheim van haar eigen ademen te zullen ontdekken. In die strakheid werd plotseling ingegrepen door een hard geluid; een kreet klonk door het huis. Marianne kromp in elkaar. Een tweede kreet drong tot haar door en toen het klagelijk schreien van een kind. Het was Anneke's stemmetje; voor zij het wist, stond Marianne op de gang en rende naar de kamer, waar het kind sliep. In den rooddoorschenen schemer zag zij Anneke rechtop in haar bedje zitten. Marianne had het kind al in haar armen en drukte het magere schokkende lijfje tegen zich aan, troostwoorden murmelend, die plotseling uit een ongekende bron tevoorschijn sprongen. Zij streek over het natbezweet hoofdje, luisterend naar de afgebroken snikken over den vreeselijken droom, waarin een groote hond Anneke had willen bijten. Zij liet het kind drinken, waschte haar gezicht en handjes, haalde wat biscuits, die zij samen opknabbelden. Zij nam Anneke mee naar het raam, vanwaar zij het hok konden zien, waarin Boef, de groote zwarte bouvier, die in den droom vervaarlijke afmetingen had aangenomen, rustig lag te slapen. Zij lachten om de maan, die Anneke net een theelichtje vond en toen dekte zij het kind toe en bleef bij haar zitten, tot zij sliep. Coert bleek den volgenden morgen niets te hebben gehoord van Anneke's roepen, waarover het kind zeer teleurgesteld was. Nog nooit was het gebeurd, dat haar vader niet te hulp snelde, als zij hem noodig had. Coert trachtte het goed te maken, door na het ontbijt op te treden als de geweldige hond, die 's nachts zoo stout tegen zijn dochtertje was geweest. Anneke klom op zijn rug, gaf hem flinke klappen en liet zich de kamer rondrijden, tot er geen adem meer in Coert aanwezig was en hij zich languit op den divan wierp, om bij te komen van al die toeren op den vroegen morgen. Terwijl hij blies en pufte, keek hij met één oog naar Marianne, die voor het eerst aan het ontbijt was verschenen en Anneke had aangemaand, om haar melk op te drinken. Het kind aanvaardde terstond dezen gang van zaken en liep op Marianne toe, om haar jurkje, dat bij het stoeien met Coert was losgesprongen, te laten dichtmaken. Eenige dagen later moest Coert voor dringende zaken terug naar het huis van zijn zuster. Hij wist niet, wanneer hij terug zou komen en stelde voor, Anneke maar mee te nemen. Marianne maakte een gebaar, dat zij terstond bedwong; met kalme stem betoogde zij, dat Anneke beter bij haar kon blijven. De buitenlucht deed het kind goed, en ze was nu net gewend aan de nieuwe omgeving. Coert opperde eenige vage bezwaren, die Marianne's ijver om Anneke te behouden, versterkten. Tenslotte stemde hij toe op voorwaarde, dat Marianne zou leeren auto-rijden als hij terugkwam. De blauwe twoseater stond sinds weken in de garage. Nico had in zijn eenigen brief Marianne gevraagd, met den wagen te doen wat zij wilde, zooals hij haar ook had verzocht, alle andere practische aangelegenheden te regelen. Marianne bezat eigen kapitaal, het huis behoorde haar, de uiterlijke omstandigheden konden blijven zooals zij waren. Nico had ontslag genomen aan de fabriek. Hij was plotseling geruischloos, spoorloos verdwenen in een eindelooze stilte. Nog steeds durfde Marianne den brief, dien zij terstond had weggesloten, niet te herlezen. Maar telkens stonden sommige zinnen voor haar met zwarte groote letters als een rouwaankondiging. „Afscheid voor goed", stond er, en „elkander nooit meer terugzien". Zij had zoo lang met half bewuste overwegingen om deze begrippen heen gecirkeld, dat zij ze in zich had opgenomen en tot een deel van haar gedachteninhoud gemaakt, zonder ze objectief met een redelijke waardeering te benaderen. Nico schreef, hoe het hem was duidelijk geworden, dat hun huwelijk een vergissing was. Hij moest zijn leven een andere wending geven. Zij trachtte zich geen voorstelling te maken van den aard dier wending. Nico was weg. Dit was de voltrekking van het vonnis, waarvoor zij bang was geweest van den dag af, dat zij met Nico een huwelijk sloot, dat geen huwelijk was. Diep in haar hart had zij geweten, dat het eens zoo zou gaan. Het kon niet anders. Zij had Nico wederrechtelijk vastgehouden, nu moest zij hem aan het leven teruggeven. Van jongs af had Marianne gedroomd van een gezin en tegelijk met deze voorstellingen had Nico altijd de groote rol in haar kinderjaren gespeeld. Zij logeerde bij Nico's moeder en speelde met haar poppen en Nico moest de kinderen, die stout geweest waren, een pak slaag geven. Nico had haar poppen beter gemaakt als zij ziek waren. Zonder Nico kon zij geen kinderen opvoeden; dat was het denkbeeld waarmee zij als jong meisje aan haar toekomstig gezin dacht. Maar toen was de dag gekomen, dat haar vader haar had gewaarschuwd voor Nico. Ruw en kort had hij haar op twee gevallen van krankzinnigheid in hun familie gewezen en haar gevraagd, of zij haar kinderen wilde veroordeelen, geestelijk kreupel te zijn. Neef en nicht trouwden niet. Zij behoorden althans geen kinderen voort te brengen. Marianne had onmiddellijk geweten, dat zij ten koste van alles, Nico niet wilde missen. Juist deze angst, die haar vader haar had bijgebracht, dreef haar tot een vastberaden stap in Nico's richting. Zij was het, die op een huwelijk aandrong. Zij was het die eischte, dat het kinderloos zou zijn. En Nico had de plaats ingenomen, die zij haar kinderen had willen geven; zij had hem verzorgd, gekoesterd, verwend met alle opgekropte moeder-teederheid, waarmee zij geen raad wist. Dat kon geen man verdragen. Hij moest vluchten; deze knellende band moest verbroken worden. Hij had geen adres gegeven, hij wilde niets toege- stuurd hebben; in zijn kamer hingen zijn kleeren in de kast, lagen papieren op zijn bureau. Zij hadden geen afscheid genomen. Zelfs met de grootste inspanning kon Marianne zich niet meer herinneren, wat zijn laatste woorden tegen haar waren geweest. Zij had hem nagewuifd aan het raam, toen hij in den blauwen wagen wegreed naar het station.... het leek een menschenleven lang geleden. Coert ging naar den trein en kwam goedendag zeggen; hij kuste Anneke, drukte Marianne de hand en was weg. Marianne bouwde juist een moeilijk huis samen met Anneke en zij hadden beiden met zooveel inspanning gewerkt, dat zij verbaasd stonden, toen het etenstijd was. Anneke wilde voorgelezen worden, Anneke wilde zien, hoe de kippen in het hok zaten te slapen, terwijl het nog niet geheel avond was. Anneke wilde het liedje van de poppen en de muizen uit het hoofd leeren en Marianne moest haar telkens den nieuwen regel vóórzeggen. Maar Anneke wilde niet naar bed en Marianne zocht naar krijgslisten om het kind naar boven te krijgen. Tenslotte begrepen zij beiden, dat beertje, die altijd in Anneke's arm sliep, vrij ernstig ziek was en een verbandje om zijn keel en een zoute droppastille in Anneke's mondje tegen de hoest moest hebben. Twee dagen was Marianne alleen met het kind, toen Coert terugkwam; hij belde op uit Utrecht en vroeg of Marianne al zoo goed auto reed, dat zij hem van het station kon komen halen. Zij zond den tuinman met Anneke in den wagen. In haar korte bruine manteltje sprong het kind op de leeren voorbank en wuifde naar Marianne, terwijl de auto het hek uitreed. Heel stil stond Marianne naar dit beeld te kijken: de wegrijdende auto, die zij nawuifde. „Nico", zeide zij halfluid in het raam. De tuin was verlaten. De laatste bladeren waren van de boomen gevallen. Een eikenstam werd door de zon beschenen; groen als mos met donkerder plekken als van glanzend fluweel. Kaal waren de takken, maar de stam bleef groen, levend groen als in den zomer, welbesloten en sterk in zijn rechtopstaan. Marianne keek naar den stam, alsof zij er het leven van indronk. Het wuivende kinderhandje, de groote hand van Nico, stemmen die vroolijk hadden geroepen — alles ging weer teloor. Zij bleef met zichzelf alleen achter, maar bij haar was die eikeboom, met zijn woordenlooze aanwezigheid sprekend van kracht en redeloos vertrouwen. VII „Lucie, kom straks in het laboratorium; ik moet je spreken." Professor Gheel stond op van tafel en verliet de kamer met dreunende stappen. Verschrikt keek Lucie hem na; wat was er gebeurd? Berry haalde zijn sigarettenkoker uit zijn zak en begon, achter zijn stoel naar Lucie blikkend, een sigaret aan te steken. „Weet jij, of er iets gebeurd is?" vroeg het meisje. Zij ruimde de tafel af terwijl Berry met lange passen door de eetkamer heen en weer wandelde. „Je hebt zeker een kwaad geweten," spotte hij. „Ik denk dat Oom je onder het oog wil brengen, dat je wel eens wat aardiger tegen mij zou kunnen zijn. Of misschien wil hij je verlanglijstje weten voor je verjaardag." Lucie proestte het uit. Oom — en een verlanglijstje! Berry, aangemoedigd door zijn onverwacht succes, kwam naast haar staan en legde zijn arm om haar schouders. Onwillig schoof zij van hem weg, bukte naar de onderste lade van het buffet, om het tafelschuiertje te krijgen. Beleedigd wierp Berry zijn sigaret in de aschbak: „Wat ben je toch onverdragelijk, Lucie, je wordt heusch onuitstaanbaar. Ik zou wel eens willen weten, wat ik eigenlijk misdaan heb in jouw oogen. Vroeger was je heel anders." „Ik kan het niet verdragen, dat je me zoo achterna loopt, Berry. Dat deed jij vroeger ook niet. Toe, laten we nu niet kibbelen. Als je me met rust laat, ben ik immers de beste vrienden met je." „Dat is allemaal sinds die avond, dat je met die vreemde man op de bank hebt gezeten. Je doet zoo geheimzinnig." Als eenig antwoord haalde Lucie de schouders op. Dan legde zij het tafelkleed over de eettafel en belde Maart je, om het omwaschteiltje weg te halen. Haar hart klopte snel; nu moest zij naar Oom. Berry trad haar in den weg, toen zij de deur wilde uitgaan. „Lucie, ik moet je iets zeggen." Zij keek naar zijn verlegen gezicht, hij kreeg roode plekken op zijn voorhoofd. „Ik ben nog niet afgestudeerd, maar daarom ben ik toch geen schooljongen meer. Je weet heel goed, dat er geen enkel meisje is, dat ik zoo aardig vind als jou. Kun je niet.... begrijp je niet, dat ik.... zie je, ik...." Hij was nu vuurrood geworden. Lucie bekeek aandachtig de gesp van haar ceintuur. Telkens begon Berry opnieuw, het werd lastig. „Dat heb ik je al zoo dikwijls gezegd, Berry," antwoordde ze ongeduldig, „maar ik heb nu eenmaal heel andere dingen in mijn hoofd. Ik wil reizen, ik wil later mijn eigen brood verdienen." „Maar geef je heelemaal niet om me?" Hij stond met den deurknop te spelen en durfde haar niet aankijken. „Natuurlijk wel, praat toch niet zoon onzin. Maar ik wil niet.... ik wil niet trouwen. En laat me nu asjeblieft door, ik moet naar Oom." „Maar later — als je wat ouder bent, misschien r wil je dan wel? Ik kan best op je wachten, als ik maar weet, dat we later...." „Neen, later ook niet. Nooit. Hè toe, ga nu voor die deur weg; dat is nu een van die dingen, die ik niet kan uitstaan van je, altijd ga je me in den weg staan." „Omdat je anders niet naar me luistert. Je bent een echte kattekop." „En jij bent een mispunt. Nu weet je het meteen." Lucie holde de deur uit, de lange gang door naar het laboratorium. Professor Gheel zat over een boek gebogen, toen zij binnenkwam. Zij verstarde meteen en bleef aarzelend bij de deur staan. „Lucie, kom eens bij mij zitten," een stoel werd uitnoodigend aangeschoven. Zij liet zich ternauwernood op den rand neer, alsof zij elk oogenblik weer zou moeten opspringen en weghollen. Er volgde een geruimen tijd van zwijgen, waarin Lucie angstig staarde naar den man tegenover haar. Professor Gheel legde zijn sigaar weg en sloot zijn boek. Hij vouwde de vingertoppen losjes in elkaar, zooals hij placht te doen bij het begin van een voordracht. „Vandaag," begon hij eindelijk, „heb ik Professor Snelling ontmoet; je herinnert je, dat hij eenige weken geleden hier heeft gedineerd. Hij was toen bijzonder vriendelijk tegen je." „O ja, die kleine oude heer met dat puntbaardje." „Juist. Diezelfde oude heer vertelde mij vanmiddag, dat hij je de vorige week 's avonds om halftwaalf een restaurant heeft zien binnengaan." Het was of de kamer om Lucie heendraaide; al het bloed steeg naar haar hoofd, terwijl zij haar kiezen met alle kracht op elkaar klemde. „Ik heb het niet willen gelooven, maar professor Snelling was zoo positief in zijn bewering, dat er geen vergissing mogelijk schijnt. Ik vraag je alleen, of het waar is, Lucie." Zij slikte met moeite, trachtte haar hoofd recht overeind te houden en Oom aan te zien. Maar zij slaagde er alleen in, te knikken en op den grond te blijven kijken. „Het is dus inderdaad zoo? En wat is de verklaring van dit zonderlinge feit? Je zult mij een genoegen doen, rustig te antwoorden. Je schijnt in gezelschap te zijn geweest van een man." »Ja>" antwoordde ze bijna onhoorbaar. „Wie was die man?" Lucie trilde zoo, dat zij bijna van den stoel viel. Zij had een hartstochtelijken wensch, om flauw te vallen, ziek te worden en dood te gaan, zonder verder op Oom's vragen antwoord te moeten geven. „Ik vraag je, wie die man was." Zij kende dien metalen klank in zijn stem, die haar elk verzet verder onmogelijk maakte. „Hij heet Nico," fluisterde ze den grond toe. „Nico wat?" „Nico Onnes." Het bleef een oogenblik stil. „Waar woont hij?" Lucie hield een oogenblik op met beven, zoo ver- r baasd was zij. Nu eerst bemerkte zij, dat zij niet wist, waar Nico woonde. „Ergens in Gelderland; hij is ingenieur bij een fabriek." „Zoo zoo. Een ingenieur. En hoe ken je dien man?" Lucie kon zich niet verklaren, hoe plotseling de verandering in haar plaats vond. Ergens vandaan kwam een blinde woede. Zij wilde niet, zij wilde Oom niet vertellen, wat alleen van haar was, waaraan zij zelf nauwelijks durfde terugdenken. Zij sprong op en liep naar de deur, waarvan zij den knop vastgreep. „Ik vertel u verder niets. Het gaat u niet aan. Ik ben geen klein kind meer. Ik heb niets gedaan, waarover ik mij moet schamen," riep zij luid. Zij wilde de deur openrukken, maar haar vingers beefden zoo, dat het haar niet gelukte. Plotseling keek zij terug; zij zag Oom zitten, achterover geleund, het hoofd tegen de rechte stoelleuning, de oogen gesloten. Hij zag zoo wit, dat zij bang was, dat hij op datzelfde oogenblik was gestorven. Zij kon niet meer wegloopen, zij bleef doodstil staan staren naar dat witte gezicht. Eindelijk stroomde het bloed terug naar haar hart. Zij bewoog zich. Op haar teenen liep zij naar hem toe, boog zich over hem heen: „Is u niet goed?" fluisterde zij, terwijl zij aarzelend haar hand naar hem uitstrekte. Hij gaf geen antwoord. Zij zag op zijn voorhoofd groote druppels staan; onder de gesloten oogen trilde het vel in een donkere kuil. „Oom, oompje," zei ze halfluid. Ze knielde naast zijn stoel en legde haar hand op zijn koude vingers, die om de stoelleuning waren geklemd. „Ik wou u geen verdriet doen." Zij boog zich naar voren en legde haar warme wang op die koude hand. Zij hoorde hem flauw ademen en dan verschoof zijn hand, die zich van haar wang vrijmaakte. Met wijdopen oogen tuurde Lucie op dat vreemde gezicht vlak bij haar. Was dat Oom? Hij bleef de oogen gesloten houden, maar het starre begon langzaam weg te trekken. Terwijl zij naar hem keek, zag zij, dat zijn oogen haar aanstaarden, plotseling, met zulk een donkere kracht, dat zij haar oogen niet kon afwenden. Het was dezelfde vreemde betoovering als wanneer hij piano speelde. „Geen verdriet," zei hij, bijna onhoorbaar. Zonder op haar te letten stond hij op uit zijn stoel en ging, voet voor voet, naar het raam, dat hij open zette. Eenige minuten bleef hij staan met den rug naar haar toe; hij nam zijn zakdoek en veegde zijn voorhoofd droog. Hij trok zijn manchetten uit de mouwen tot op zijn hand, een gebaar dat hij altijd maakte, als hij zijn handen had gewasschen. „Ik ben streng voor je geweest," zei hij, zonder zich om te keeren. „En ik zal streng blijven. Er valt met mij niet te schipperen, dat weet je. Het blijkt nu, dat je toch hebt deel genomen aan een soort leven, waarvan ik je ver had willen houden. Al mijn moeite is vergeefs geweest. Ik had nooit gedacht, dat je mij zou bedriegen." „Ik heb u niet bedrogen," riep Lucie. „Nooit van mijn leven was ik 's nachts om twaalf uur op straat geweest. Voor het eerst heb ik 's avonds zoo laat in een restaurant gezeten. Maar wat steekt er voor kwaad in? Tenslotte ben ik geen kind meer en ik heb niets gedaan, waarover ik mij moet schamen. Ik kan u niet vertellen, hoe alles is gebeurd, omdat ik het zelf niet begrijp. Het is.... o, Oom, het is zoo vreemd gegaan. Heusch, ik kan er nu nog niet over spreken." Professor Gheel sloot het raam en liep terug naar zijn stoel. „Je moet mij goed begrijpen, Lucie," zei hij rustig. „Je bent vrij om dit huis te verlaten en je eigen weg te gaan. Maar als je hier blijft, dien je je te onderwerpen aan mijn levensopvatting. Ik moet de absolute zekerheid hebben, dat ik je vertrouwen kan." „Wat bedoelt u daarmee?" „Je zei, dat dit de eerste en eenige keer was, dat je uit was geweest, nietwaar? Ik eisch, dat het ook de laatste keer zal zijn. Je wenscht mij geen verklaring te geven van hetgeen er is gebeurd. Goed. Ik vraag je verder niets. Maar je geeft mij je woord, dat je dien man niet zult terugzien." Lucie staarde hem sprakeloos aan. Hij had zich geheel hersteld en ontmoette rustig haar blik. „Valt die belofte je zoo moeilijk, Lucie?" „Ik begrijp niet, waarom u mij zoo aan banden legt," antwoordde zij strak. „Dat zou ik je kunnen verklaren. In de eerste plaats: waarom heeft die meneer e.... Onnes je niet hier bezocht of bij de tantes? Jij mag dan niets gedaan hebben om je voor te schamen, ik trek de goe- de bedoelingen van dezen heer eenigszins in twijfel. Jij met je volslagen gebrek aan menschenkennis, zult zeker niet ontdekken, wat hij in zijn schild voert." „Och Oom.... u praat er zoo gek over. Heel anders dan het is." „Dat zal wel. Maar ik voel mij verantwoordelijk voor je. En ofschoon je binnenkort meerderjarig wordt, blijf ik die verantwoording dragen. Je bent de dochter van mijn broer, maar ik heb je al die jaren opgevoed, of je mijn eigen kind was. Misschien heb je toch meer van je moeder dan ik heb willen gelooven. Door haar lichtzinnigheid, door haar onberekenbare grillen is je vader ongelukkig geworden. Ik heb dat altijd voor je verzwegen en het valt me moeilijk, over deze dingen nu te spreken. Maar het is niet voor niets geweest, Lucie, dat ik je zoo streng heb opgevoed. Ik had daarvoor meer dan gegronde redenen." Lucie haalde diep adem. „Ik heb moeder niet gekend.... ik wil niets kwaads van haar hooren. Ik geloof het eenvoudig niet," zei ze ingehouden. „Zij is mijn moeder, en ik hoop dat ik op haar lijk. Ik mag dan een kind zijn — ik moet toch mijn eigen leven zoeken. Ik ben heel gerust over alles wat er is gebeurd, ik heb niets gedaan waarvan ik ooit spijt zal hebben." Professor Gheel hief afwerend zijn hand op. „Praat niet over dingen, waarvan je niets weet. Waarvan je later spijt zult hebben — dat kun je nu onmogelijk beoordeelen. Ik heb je gezegd wat ik van je verlang; denk er over na en geef mij morgen je antwoord." Lucie ging naar de deur; daar keerde zij zich om. Professor Gheel had het boek weer naar zich toe getrokken, maar liet het gesloten op zijn knie rusten. „Oom," zei ze bijna onhoorbaar, „ik wil weg. Ik wil reizen. Maar ik kan niet van u weggaan, als u er verdriet van hebt." Hij keek haar aan. „Het is beter, nu niet verder te spreken. Ga slapen en denk over alles na." „Ja," zei ze. Zij bleef naar hem kijken, zooals hij daar zat in den grooten stoel, waartegen zijn reeds grijzend hoofd rustte, met een trieste donkere verlatenheid om zijn figuur heen. Plotseling kwam zij terug, sloeg haar armen om hem heen, legde haar wang tegen zijn voorhoofd. „Oom, ik houd toch zoo veel van u," stamelde ze. Hij drong haar terug. Zijn eene koude hand lag om haar pols, die hij zacht een drukje gaf. „Dat weet ik, Lucie," antwoordde hij kalm. „Ga nu naar de tantes. Slaap wel." Voorzichtig sloot zij de deur achter zich en bleef in de gang staan, om haar tranen af te vegen. VIII Tegen den avond begon Nico aan onderdak voor dien nacht te denken. Hij zat in het stationsrestaurant, achter een schuin over het houten tafeltje gelegd servet, waarop de gladde witte schotel met Wiener Schnitzel hem met afkeer vervulde. Uren had hij dien middag in den regen loopen zoeken naar kamers in de groote havenstad; voor dien nacht zou hij een hotel moeten nemen. Zonder tot een besluit te zijn gekomen, ging hij naar buiten en zocht een tram, die hem naar het kleine huisje aan den buitenkant van de stad zou brengen, waar zijn grootouders woonden. In de schaars verlichte straat, — er stonden slechts enkele huizen naast het vroegere raadhuis — herkende hij de blauwgroene deur, waar hij als kind zoo dikwijls op had staan bonzen, als Grootje in de keuken bezig was en haar psalm bleef doorzingen in plaats van zijn ongeduldig jongensfiguurtje binnen te laten. In vele jaren had hij de oude menschen niet opgezocht. Terwijl hij wachtte, tot er werd opengedaan, keek hij glimlachend naar de ouderwetsche houten luiken, die de lage ramen veilig afsloten. Er kwam geen schijnsel van een lamp onder de kieren door, want in de voorkamer zaten zij alleen 's Zondags. Alles was nog als vroeger.... Toch niet geheel. Want de deur werd opengedaan door een meisje van een jaar of veertien, dat hem met groote oogen verwonderd bleef aanstaren. Nico ging binnen en hing zijn jas aan den bamboe kapstok met het spiegeltje in het midden, die er al meer dan dertig jaar stond. Het meisje vertelde, dat zijn grootvader ziek was en dat zij de oude mevrouw Onnes 's avonds gezelschap kwam houden; zij woonde twee huizen verder. Door de halfgeopende deur zag Nico zijn grootmoeder in de achterkamer aan tafel zitten met een groot breiwerk, waarvan het voltooide gedeelte was opgerold met een lintje eromheen. Nooit had hij Grootje anders gekend dan met een breiwerk in haar bezige handen. De oude vrouw — zij was nu ver in de zeventig — zat in de schaduw van de laaghangende lamp; alleen haar handen met de flitsende breinaalden waren in den lichtkring. Het zwarte kapje, dat zij over haar nog niet geheel witte haar droeg, reikte tot op haar voorhoofd en gaf haar het uiterlijk van een Eskimosche. De breede jukbeenderen glansden onder den gouden bril; zacht en teer gekleurd als een marsepeinen appeltje waren de rimpelige wangen. De mond was naar binnen getrokken en gaf het oude gezicht een onverwachte vastberadenheid. Toen Nico binnenkwam, hief zij het hoofd op. De donkere oogen fonkelden achter de brilleglazen. Eerst viel de kluwen op den grond, toen een breinaald, daarna het geheele breiwerk. Een kreet als van een vogel klonk door de kamer. „Ach!.... wat zie ik daar!" Zij schoof kordaat haar stoel achteruit en strekte haar bevende handen naar Nico, terwijl zij hem over haar brilleglazen heen aankeek. „Daar is warempel Nico! Ach, ach, en ik zat net aan je te denken, jongen!" Nico omhelsde haar en lachte om Grootmoeder's opgewonden uitroepen. Hij kwam naast haar zitten en raapte de kluwen en de naald en het breiwerk op. Hij zette zijn stem flink uit, om te vertellen, dat hij hier zou komen wonen. Grootje was af en toe wat doof. Zij schudde en knikte met de grootste levendigheid bij alles wat Nico vertelde en verstond soms maar de helft van hetgeen hij zei. Midden in een zin hield Nico op, want Grootje wenkte het buurmeisje om dichterbij te komen. Beppie moest thee zetten als een groote meid en Beppie moest het koekjestrommeltje uit de voorkamer halen, en Beppie moest Grootvader gaan vertellen, dat Nico er was. Nico keek rond in de kamer, die hij zich zoo goed herinnerde, de kamer, die zoo vol stond met allerlei meubels, dat er bijna geen ruimte overbleef om te loopen. Kleine tafeltjes met een wit, een rood en een geel gehaakt kleedje en een hardgroen glazen kom met visitekaartjes erin. Op den schoorsteen stond altijd nog de pendule onder glas, omstuwd door een vloot van kleine schepen van zilver en ivoor van steen. Daartusschen huppelden een haasje met een viool in zijn voorpooten en een herderin met roosjes in het haar, naast een bloempot met pauweveeren. De muren gingen geheel schuil onder familieportretten, een krans achter glas, diploma's, getuigschriften van grootvader Onnes als schooljongen en gekleurde prenten van storm op zee en bijbelsche voorstellingen. In dertig jaren was hier geen tafeltje verzet, geen schilderij verhangen. „En hoe maakt Marianne het? Ik heb haar in een heelen tijd niet gezien. Het is een lieve meid, ik heb altijd nog die aardige verrassing die ze ons toen heeft gestuurd, die steenen poes met rozen, och zoo aardig, waar staat die nu? Hé, nu kan ik hem toch niet vinden. Beppie! Waar is dat kind nu weer, ze zit zeker weer bij Grootvader, dat is altijd als ik haar noodig heb. En waar blijft de thee. Beppie! geef de sigaren eens. Je blijft toch hier logeeren, nietwaar Nico? Morgen komt Rika om acht uur, ik heb heel goede hulp." Dien avond sliep Nico in het kamertje, waar hij als jongen zoo dikwijls had gelegen, in hetzelfde ijzeren ledikant je, dat piepte als hij zich omkeerde, naast het driepoot-waschtafeitje met de emaille kom en kan, het glas hangend in een houten ringetje ernaast. Hij was Grootvader Onnes goedennacht gaan zeggen, zooals hij het vroeger als kind deed. Want ook toen reeds was Grootvader dikwijls ziek, ofschoon hij als predikant een drukken werkkring had. Nico had den ouden man in het groote bed zien liggen als een heel klein figuurtje. Zijn gezicht was geelbleek en de witte baard — glanzend uitgekamd — lag op het laken uitgespreid. Nico had de broze oude hand voorzichtig gedrukt en eenige oogenblikken zwijgend getuurd naar dat mannengezicht, waarop hij zelfs nu nog gelijkenis met zichzelf be- speurde. Het spreken vermoeide Grootvader en spoedig nam Nico weer afscheid. Grootvader Onnes... Nico wist weer, hoe hij als kind slechts een ideaal kende: predikant te worden zooals Grootvader was. De zachte en toch zoo strenge figuur van den ouden man had altijd diepen indruk gemaakt op Nico's weifelende natuur. Van vader op zoon was men in de familie Onnes predikant geweest, tot voor het eerst Nico's vader hierop een uitzondering maakte door advocaat te worden. Nico glimlachte in het smalle ijzeren ledikantje. Niets was verder van hem af dan nu predikant te willen zijn. Maar van Grootvaders vastberaden gestrengheid had hij wel iets meer willen erven.... Den volgenden morgen was Grootmoeder aan het ontbijt. De zon scheen op de smetteloos gedekte tafel, waarop de gebreide hen prijkte, die de eieren warm hield. En voor elk bord stond het eierdopje toegedekt met een gebreid wollen haantje, getooid met een karmijnrooden kam. Terwijl Rika thee inschonk, babbelde Grootmoeder aan een stuk door, en vroeg of Nico wel genoeg at, want nu ze hem eens goed bekeek, zag hij er wat minnetjes uit. Hij moest nog een eitje nemen. Neen? Dan nog een krentebroodje. Ook niet? Grootje zuchtte verdrietig en greep het oude familie-album, dat op het mahoniehouten speeltafeltje lag. Een guitig glimlachje zweefde over haar gezicht, toen zij na even zoeken, een blad opsloeg met portretjes, waarop Nico als baby stond afgebeeld. „Dat album ligt altijd bij me," zei de oude vrouw, met haar hand op het boek kloppend. „Kijk, dat is je lieve moeder, toen zij nog niet getrouwd was, zij kwam toen net van het pensionnaat. Hoe oud zal ze toen geweest zijn? Een jaar of twintig. Wat een mooi meisje was ze toen al; zij is later nog veel mooier geworden. Wat was jij altijd dol op je moeder Nico!" Nico tuurde naar het vergeelde portretje, waarop zijn moeder met lange pijpekrullen tot over haar schouder arm in arm stond met een jonger meisje, dat dezelfde pijpekrullen en pofmouwen toonde. „Dat andere meisje was Lucie Fabius," zei Grootmoeder. „Lucie Fabius? Was dat een vriendin van moeder?" vroeg Nico. „Ja zeker. Lucie Fabius is later getrouwd met een advocaat, Bernard Gheel, een beste man, ik heb hem nog wel eens ontmoet. Maar het huwelijk was niet zoo gelukkig," vertelde Grootmoeder. Nico legde zijn hand op de oude vingers, toen die het blad wilden omslaan; hij bekeek ademloos opnieuw het portret. Dat was Lucie's moeder! Dat was de vriendin geweest van zijn eigen moeder! „Hebt u nog meer portretten van Lucie Fabius?" vroeg Nico bedwongen. Grootmoeder schudde het hoofd; neen, dit was het eenige. Wel was er nog een portretje van haar als mevrouw Gheel. Een portret met haar dochtertje, maar of Grootmoeder dat nu nog had.... Wacht eens, misschien lag het in de la van het speeltafeltje. Een stapel oude photographieën kwam tevoorschijn. Nico tuurde gespannen naar Grootmoeder's gezicht. Zou het waar zijn? Zou Grootmoeder een portretje hebben van Lucie? „Wacht eens, riep Grootmoeder. „Hier heb ik het. Net zooals ik zei, met haar dochtertje van anderhalf jaar." Daar stond Lucie voor hem! Anderhalf jaar oud, stond zij, met een rond kapertje boven haar kindergezicht op een stoel, vastgehouden door haar moeder, die zich half over haar heen boog. „Grootmoeder!" De oude vrouw hoorde hem niet, zijn stem klonk ook zoo heesch en zacht; zij praatte verder over Nico's vader, over de zusters van Grootvader Onnes en werd niet moe, in het album te bladeren. Nico herinnerde zich niet, dat zijn moeder ooit den naam Gheel had genoemd; het was een meisjes vriendschap geweest, die later waarschijnlijk vergeten was geraakt. Maar toch.... daar was het oude vergeelde stukje karton, waarop haar moeder en de zijne arm in arm hem toelachten.... of zij beiden toen al wisten, dat later hun kinderen elkander zouden ontmoeten. In een oud huis aan een kade huurde hij kamers. Diezelfde week schreef hij verschillende brieven. Na weken van vergeefsche omzwervingen scheen zijn leven weer in vaste banen te glijden; hij kon Lucie nu zijn adres melden en haar vragen, hem te schrijven waar zij was. De groote stad schetterde als een luid orkest om hem heen; soms boog hij zijn hoofd en sloot de oogen, om aandachtig te luisteren naar die kleine stille melodie binnen in hem. Hij wist, zonder er bewust over na te denken, dat een proces in hem voortgang vond, een proces, waarbij de elementen waaruit zijn wezen was opgebouwd, zich tot een andere structuur begonnen te voegen. Op een ochtend, toen hij zich stond te scheren, zag hij de verandering in zijn gezicht. Zijn onderkaak was forscher geworden; in zijn voorhoofd hadden twee rimpels nieuwe lijnen gebeeldhouwd. Zijn oogen, die de laatste jaren het schuwe, droomende van onzekerheid hadden getoond, stonden nu strak en helder, geopend naar een doel. In het scheepsbedrijf, waar hij werk had gekregen, werden eischen aan hem gesteld, die hem dwongen snel en vastberaden besluiten te nemen. Reeds had hij eenige keeren zijn beslissingen moeten verdedigen, toen hem daarvan rekenschap werd gevraagd. Met verwondering had hij zichzelf hooren spreken: rustig, koel en weloverwogen. Hij zag in de gezichten, tot welke hij zijn oogen liet gaan, voldoening over hetgeen hij zeide en hij bemerkte, dat zijn uiteenzetting niet slechts werd aanvaard, doch tot duidelijke waardeering van zijn optreden stemde. Na enkele weken, waarin hij soms in conflict geraakte met een zijner chefs, had hij zijn plaats veroverd. Hij wist, dat zijn werk voortaan door hem zelf kon worden geregeld, dat men de indeeling en opbouw der details geheel aan hem overliet en men slechts naar het resultaat vroeg. Nu kende hij de tintelende opwindende werkkoorts, die zijn geheele persoonlijkheid doortrok met een sterke leefkracht, met een drang tot scheppen, en het gemaakte opnieuw toetsen en verbeteren. In de donkere werklokalen van het scheepsbedrijf ging hij voort met opgewekten stap, met een glans van verwachting op zijn gezicht. IX Voor het laatst keek Lucie rond in haar meisjeskamer. Haar boeken waren ingepakt, maar verder had zij de kamer gelaten zooals die was. De tantes hadden er zoo op aangedrongen, dat zij dadelijk zou terugkeeren, als de betrekking daarginds in de kleine Betuwsche stad haar niet zou bevallen. Zij keek over de vensterbank naar den pereboom, die reeds bezig was, zijn knoppen voor de lente voor te bereiden. Naar den klimop die rustig en donker tegen den buitenmuur zijn bladeren tot een vacht ineengeschoven hield. Zij luisterde naar het huis. Nu zou zij 's avonds, als zij in bed lag, tante Margot niet meer tot duizend hooren tellen. Voor het laatst had zij in haar meisjeskamer geslapen. „Lucie, kom je een kopje koffie drinken?" klonk de stem van tante Co beneden. De oude dames zaten in de serre aan den tuinkant. Op het rieten tafeltje in het midden stond het blad met de drie dampende kopjes. Terstond richtten zich de oogen op het jonge meisje, dat zwijgend neerstreek op de rieten poef, waarop zij altijd had gezeten, als zij hier 's Zondagsmorgens met de tantes, die dan net uit de kerk thuiswaren, een kopje koffie had gedronken. Al die jaren was het zoo gegaan en nu was het voor het laatst. Lucie zag, dat de tantes zenuwachtig waren, maar zich voor haar goed hielden. „Ben je klaar met pakken?" vroeg tante Margot; er was een raar beverig toontje in haar oude stem en, voor zij het kon verhinderen, gaf tante Margot een snik. Zij haalde haar zakdoek tevoorschijn, die al vochtig was van tranen, en veegde over haar oogen. Lucie knielde naast de oude dame en legde haar hoofd tegen de zwartzijden japon; dadelijk gleed tante's hand over Lucie's hoofd, terwijl de snikjes zacht in den zakdoek werden gesmoord. „Toe Margot, maak het kind nu niet van streek," bromde tante Co. Maar tante Margot snikte door, zich plotseling beklagend met trillende afgebroken woorden: „Altijd is Frederik zoo moeilijk geweest! Waarom moest dit nu weer.... waarom moest hij ons dit nu aandoen...." Tante Co roerde heftig in haar koffie: „Wees toch verstandig Margot, daar >Zeg Lucie, riep Berry, bang dat de trein reeds vertrok, „zul je me schrijven af en toe? Ik kom je eens opzoeken, hoor!" „Als je dat durft, zul je eens wat zien," dreigde Lucie, hem woedend aankijkend. Nu begon de trein te rijden. Berry greep haar hand en schudde die heftig. „Dag, daag," zei hij, „toe nou!" „Dag Berry," antwoordde zij en rukte lachend haar hand los. Zij bleef wuiven, terwijl hij meedraafde met den trein tot het einde van het perron. Een groote zakdoek wapperde in zijn hand als een vredesvlag, tot zij door een bocht met den trein, hem uit het oog verloor. Lucie was alleen in de coupé; zij liep van het eene raampje naar het andere, om haar opwinding baas te worden. Toen viel zij bijna bovenop het pakje van Berry. Het waren twee doozen, een met bonbons en een met postpapier. Lachend veegde zij haar tranen van haar wangen en begon met aandacht de bonbons te proeven. Zij werd door een ouden knecht van het station gehaald; hij zette haar koffer op den bok van een groot en plechtig rijtuig en hield het portier voor haar open. Lucie zat als een staatshoofd geheel alleen op de groote breede bank van het voertuig. De koetsier had een deken over haar knieën gespreid en zij verwachtte, een grooten rijtoer te zullen gaan maken door het wintersche landschap der Betuwe. Maar reeds tien minuten later hielden zij stil voor het hek van een buitenplaats; de koetsier stapte van den bok om de deuren van het hek open te zetten. Langzaam reden zij over een smallen weg tusschen twee slooten naar een pleintje, waar een zware eikeboom in het midden stond. Voor de deur van het huis hield het rijtuig knarsend stil. Nog voor er gebeld was, deed een boerenmeisje van een jaar of veertien de deur open. Lucie ging door een breede blauwsteenen gang naar een kamer aan den achterkant van het huis. Er stond in die kamer alleen een rustbed. Later bleken hier en daar nog wat stoelen en tafels aanwezig te zijn, maar het rustbed was hoofdzaak. Mevrouw van Marle, die, met kussens gesteund, half overeind zat, lag naar de deur te kijken, waardoor Lucie binnenkwam. Het bleekblonde haar was in twee kinderlijke vlechten langs haar schouders gelegd en het zijden bedjasje was met ruches en kanten versierd. Zij bleef Lucie met haar bijna witte oogen eenige seconden aankijken, toen stak zij een bleeke hand uit en liet die door Lucie drukken. „Is u niet te jong, om hier het huishouden op u te nemen?" vroeg zij; ook haar stem was kleurloos en vermoeid. „O neen," antwoordde Lucie met groote stelligheid, „u zult wel zien, dat ik heel flink ben." Mevrouw van Marle glimlachte; daardoor leek er plotseling wat kleur in haar lusteloos gezicht te komen. „Ik moet alles aan u overlaten; ik kan mij nergens mee bemoeien. Alles vermoeit mij dadelijk, begrijpt u? U zult aan tafel straks mijn man en mijn dochter vinden. Mijn dochter is leerares aan het gymna¬ sium; zij heeft het heel druk en kan geen huishoudelijke zorgen op zich nemen. Zij is ook niet sterk en na mijn operatie heeft zij toch al teveel aandacht aan het huishouden moeten geven. U moet zorgen, dat alles op rolletjes gaat. Op rolletjes." ,,Ik zal mijn best doen," zei Lucie. Mevrouw van Marle belde en droeg Hanna, een zware boerenvrouw, die bij het binnenkomen haar handen aan haar geruit schort afveegde, op, juffrouw Gheel haar kamer te wijzen. Zij zonk hierna met een die- i 1 i i • 11 i x "wx wj- 111 vxv ïvujjciio. Lucie volgde Hanna de trap op naar een kleine kamer op de tweede verdieping. Zij keek uit het raam en zag over velden aan den achterkant van het huis. In de verte glinsterde een kerktoren tusschen een groep boomen. Het huis van notaris van Marle lag buiten de stad en dichtbij het dorp, waarvan Lucie den toren zag. Haar kamer was klein, maar er kwam veel licht binnen door het breede raam. Zij keek naar haar koffertje, dat zoo vreemd stond op den rieten leunstoel bij het raam. Voor het eerst was zij alleen onder een vreemd dak; zij snoof den geur van het huis op en begreep niet, wat zij hier was komen doen. Zij had willen reizen naar verre landen en nu ging zij het huishouden doen van een notarisfamilie in de Betuwe. Alles was anders geloopen dan zij had gedacht. Er bleek bij haar meerderjarigheid slechts een kleine som voor haar bij den notaris te zijn, zoodat zij besloten had, elke mogelijkheid om zelf geld te verdienen, aan te pakken. De laatste weken, toen zij niet meer bij Oom in het laboratorium was geweest, hadden lang geduurd; in afwachting van haar vertrek zat zij heele dagen bij de tantes thuis. Oom had haar nog een brief gezonden, een brief dien zij nooit zou kunnen vergeten; hij verzocht haar ook haar geldzaken verder zelf te regelen en in alle opzichten haar eigen weg te zoeken. Hij wilde niet denken aan de teleurstelling, die zij hem had aangedaan en hij zou de jaren trachten te vergeten, waarin hij gepoogd had, de plaats van haar vader voor haar in te nemen. Lucie stond nog steeds bij den rieten leunstoel voor het raam. De kamer was koud; op het glimmend geboende zeil lagen twee kleine kleedjes, een voor het bed en een voor de waschtafel. Lucie legde ze naast elkaar voor het tafeltje, dat zij uit het midden van de kamer tegen den muur bij het raam had geschoven. Zij begon haar koffer uit te pakken, zette haar boeken tusschen twee standaards op de tafel en hing haar kleeren in de diepe muurkast. Beneden werd gebeld. Lucie waschte haar handen, borstelde haastig haar blonde haren glad en daalde de trap af naar de keuken. Hanna was met het eten bezig. Op de keukentafel stond een blad gereed met een glas, een bordje, medicijnfleschjes en lepels. Mevrouw van Marle had al gebeld; zij kreeg een beschuit in bessensap geweekt, vijftien druppels uit een fleschje en een geklopt ei. Hanna deelde Lucie uitvoerig mee, wat er te doen was. Zij zorgde alleen voor het eten en het ruwe werk, de rest was voor Lucie. Elk kwartier werd er door mevrouw gebeld; er was eerst een pleegzuster geweest, maar dat werd te duur. Lucie vroeg, wie het aardige boerenmeisje was, dat de deur had opengedaan bij haar aankomst. Daarmee veroverde zij Hanna geheel, want Hilletje bleek haar dochter te zijn, die af en toe ook kwam helpen. Zij kon al aardig messen slijpen, schoenen poetsen en boodschappen doen. Hilletje was een best meidje. Nadat mevrouw van Marle haar blad met beschuit, ei en druppeltjes had gekregen, maakte Lucie een rondgang door het huis. De tuinkamer, waar de vrouw des huizes lag, bleek het vroolijkste en grootste vertrek te zijn; de eetkamer had slechts een raam op het Noorden en werd met een gaskachel een half uur voor den maaltijd verwarmd. Het geheele huis was donker en koud. In de studeerkamer van den notaris — hij had veel zaken in de kleine stad en bleef soms geheele dagen weg — brandden onzichtbare kolen in een lauwen haard. Alleen in de tuinkamer snorde een ouderwetsche kookkachel met een platte pijp, waarop een tinnen bakje met water stond. Mevrouw van Marle kreeg een blad met haar maaltijd voor de andere leden van het gezin. Zij had streng dieet en Hanna stond in de keuken te pruttelen over al het werk, dat van haar gevergd werd. Het diner was anders eenvoudig genoeg, dacht Lucie: boerenkool met worst en pudding met bessensap. Maar Hanna had het zich tot een aanwensel gemaakt den geheelen dag te pruttelen, terwijl vlak erna haar boerengezicht weer even vriendelijk stond. Bij de boerenkool maakte Lucie kennis met den heer van Marle en zijn dochter. Hij was klein, zeer gezet, met een rood hoofd en een lorgnet voor de levendige donkere oogen. Zijn dochter leek op haar moeder: flets was haar gezicht met een grooten neus en de kleurlooze lippen, flets het slappe gladde haar, flets haar beige japon-met-een-vestje. De heer van Marle schreeuwde als hij sprak; zijn dochter leek daarbij te fluisteren. Het liefst sprak zij in het geheel niet, om haar stem te sparen, want zij moest voor de klas toch al zoo veel praten. De notaris vroeg of Lucie een goede reis had gehad en of Teun op tijd aan het station was. Toen daalde stilte over de pudding met bessensap, het geboende zeil en de donkere muren, waar hier en daar een lijst schemerde van een schilderij, dat verder onzichtbaar bleef. Lucie zat met een hap pudding in haar mond, te worstelen tegen de tranen, die plotseling geheel onverhoeds, naar haar oogen drongen. De notaris stond op, Lucie slikte haastig de pudding in, verslikte zich en kreeg een hoestbui. Zij keerde zich naar het raam met het servet voor haar mond. De leerares schonk water voor haar in; Lucie knikte, dankte en hoestte door. Toen de bui over was, stond zij alleen in de eetkamer voor drie bordjes, waarop nog wat rose bessensap restte. De dochter des huizes had zorgvuldig de gaskachel uitgedraaid. Lucie kneedde haar servet tot een prop en vroeg zich af, of er dien avond nog een trein terug zou gaan. Hanna kwam binnen, om de tafel af te ruimen en deelde mee, dat er kokend water was, als de juffrouw thee wilde zetten. Lucie keek haar aan; het vriendelijke gezicht van de boerin leek plotseling troost uit te stralen; zij had zich in de armen van deze moederlijke vrouw willen werpen en haar vragen, om haar te helpen. Zij snoot haar neus, dronk nog een teug water en vouwde haar servet op. Hanna zette de bordjes in elkaar en nam de glazen weg. „Nog wat vrèmd alles, niewaor?" vroeg ze zonder Lucie aan te zien. Het was als een antwoord. „Ja,' zei Lucie, diep ademhalend. „Het is wel wat vreemd, ik ben nog nooit, e.... nog nooit van huis weggeweest." „Het zal wel wennen, heur," zei Hanna. „Oe zal het druk genog hebben. En als het moje weer kumt — o, dan zaal oe eens zien, mins! Wacht maor tot de kersenbongerds in bloei staon, dan zegdege niks meer." Hanna vertelde van de veilingen, van de vruchten die daar door groote buitenlandsche maatschappijen werden opgekocht, van de menschen in de Betuwe. Midden in een zin snerpte opeens het belletje van mevrouw van Marle door het huis. „Daat is veur de thee," lichtte Hanna in. Zij hielp Lucie het blad in orde maken. In de tuinkamer zat de notaris naast het rustbed van zijn vrouw de krant te lezen. Lucie zette het theeblad op een tafeltje, schonk de thee in en bracht op verzoek van mevrouw een kopje naar boven, waar mejuffrouw Dr. van Marle in haar kamer schriften zat te corrigeeren aan een groote ouderwetsche secretaire. Zij keek ternauwernood op toen Lucie het kopje naast haar neerzette en dankte met een vluchtigen hoofdknik. Een uur later hielp Lucie mevrouw van Marle naar bed. Er moesten kruiken worden gemaakt, drankjes klaargezet voor den nacht, bouillon op een lichtje warm gehouden. Daarna kon zij naar haar eigen kamer gaan. Toen zij de deur achter zich sloot bleef zij even staan om rond te kijken in de koude kamer. De wind blies door de kieren, terwijl Lucie zich haastig uitkleedde. Op haar bloote voeten stapte zij over het zeil naar het raam en trok de gordijnen open. Aan den zwarten hemel joegen wolken voort; in een holte tusschen de opgestapelde wolken ver- scheen plotseling1 koud en ontoegankelijk de maan. Het zeil was ijzig aan haar voeten, de hemel werd een oogenblik door de maan verlicht, doch toen trok een zware wolkbank in snelle vaart voor het licht en verduisterde alles. Lucie stapte haastig in bed en trok de dekens hoog over haar schouders, om niets meer van deze onbekende kamer tot zich te laten doordringen. Langzaam voelde zij haar voeten warm worden; zij hoorde haar eigen hart kloppen. Nu pas werd zij gewaar, hoe vermoeiend de dag geweest was. Haar oogen gleden dicht en zij zonk weg in een toestand van halfslaap, waarin zij nog vaag de boomen in den vreemden tuin hoorde ruischen en beneden in het huis een deur sluiten. Voor haar oogen kwam een eigenaardig zilveren schijnsel. Tegelijk zag zij de zwanen in den vijver drijven. Muziek gleed over het water, toen zij zich op de bank naast Nico zette en hem toelachte. Hij nam haar bij de hand, zij stapten voort, de aarde zonk weg onder hun voeten en zij zweefden door de lucht. Een der zwanen droeg hen verder; de groote witte vlerken klepten langzaam op en neer, terwijl zij hooger en hooger stegen. Nu waren zij boven de zee. Diep beneden zagen zij de branding; het schuim glinsterde in het maanlicht, maar het was vreemd, dat zij het ruischen van de golven niet hoorden. De maan stond in de groote koepel van het luchtruim, waarin zij geluidloos voortzweefde. In de verte was een groep boomen met een kerktoren, dat was Engeland en de zwaan bracht ze naar het vliegveld, waar zilveren luchtschepen lagen te wiegen aan een hooge mast. Nico nam passage naar Tokio; zij zouden naar de Japansche kersebloesem gaan kijken.... X De verkeersagent gaf een signaal; het groene licht sprong aan en terstond vloeiden twee trage stroomen donkere voertuigen over den weg naar de groote brug. Karren met steenen, met zakken, met hout, vrachtwagens met blatende schapen en knorrende varkens, gesloten verhuiswagens, een handwagentje, opgeladen groentekarren, waarvan een koolstronk afrolde. Claxons en fietsbellen, het loeien van een fabriekssirene, alles stroomde samen tot een groot geraas, dat als een wolk boven de stad hing. Over de rivier gleden de booten voort, een witte flard stoom dreef naar den wal en verijlde in de kleurlooze lucht. Coert Lutinga liep langs de kade; in het donkere water lagen zolderschuiten. Kleine booten voeren af en aan, een stoompijp op de rivier loeide onverwacht hard en lang als een booze stem. Tusschen de boomen op de grove keien stonden kisten en vaten; papieren lagen over de straat verspreid. Lutinga keek op naar de huizengevels. Ramen zonder gezicht, deuren die onverschillig half open stonden. Een donker kantoor, waar witbestoven zakken naast den ingang tegen den muur leunden. Op den hoek van een zijstraat vuile gordijntjes voor het raam van een barbier. Naast een pakhuis, waar vaten in den kelder werden gerold, was het huisnummer, dat Lutinga zocht. Verschillende naambordjes waren op en naast de deur aangebracht en maakten hem niet wijzer. Hij belde op goed geluk aan bij een der kantoren. De helft van de breede groene deur ging open; een kantoorklerk wees Lutinga de trap achter in de ouderwetsche steenen gang. Op de derde verdieping hing een bellekoord tegen een gele deur. Lutinga trok eraan, het sprong op en neer als een harlekijn en bleef nadansen, toen het piepend-hooge belletje al geen geluid meer gaf. Juist wilde Coert opnieuw aan het koord trekken toen de deur werd opengedaan door een oude vrouw, met een scherp onderzoekend gezicht, die hem eerst nauwkeurig opnam, voor zij hem toestond binnen te treden. Zij ging hem voor naar een zijgang, waar zij op een deur klopte en deze tegelijk voor Lutinga opende. Verrast liep Coert de groote kamer binnen. Drie ramen gaven uitzicht op de kade; de takken der boomen reikten tot het kozijn. Helder en ruim was dit vertrek, waarin slechts enkele meubels stonden. Een groote tafel, midden in de kamer, was bedekt met teekeningen en papieren vol cijfers. Op een laag tafeltje voor een der ramen trok een portret zijn aandacht. Coert bukte zich, om het te bekijken. Het was een vergeeld portret van twee jonge meisjes in ouderwetsche kleeding met lange krullen tot op de schouders; zij stonden arm in arm, de een leek veel jonger dan de andere. Coert was zoo verdiept in de beschouwing van deze fotografie, dat hij de deur niet hoorde opengaan. Plotseling stond Nico Onnes voor hem. „Coert! Hoe kom jij hier!" Lutinga kwam met uitgestoken hand op zijn vriend toe. „Eindelijk heb ik je ontdekt! Het heeft moeite gekost, dat kan ik je verzekeren. Maar tenslotte kun je in ons kleine land niet zoo maar verdwijnen, al doe je er nog zoo veel moeite voor." Nico bleef hem onzeker aankijken. Dan herstelde hij zich van deze verrassing, schoof stoelen aan, zocht sigaretten. „Je woont hier niet kwaad. En ik zie, dat je druk aan het werk bent." Coert wees op de middentafel. „Ja, het is me gelukt een betrekking te krijgen. Tijdelijk nog maar, een half jaar op proef. Voorloopig gaat alles nogal vlot. Enfin — dat weet je misschien al? Hoe ben je aan mijn adres gekomen?" „Dat vertel ik je later wel eens, dat zou te veel tijd kosten. Ik heb van allerlei met je te bespreken. Ja ik weet niet eens, waar ik zal beginnen. We hebben elkaar nu alweer in langen tijd niet gezien. Ben je tevreden met je werkkring?" „Ik heb veel moeite gehad om iets te vinden. Overal heb ik gezocht, ik ben er zelfs voor naar Londen geweest." „Daardoor heb ik je adres gekregen. De vertegenwoordiger van jouw vroegere fabriek in Londen Mr. Fenwick heeft mij op je spoor gebracht. Hij kon "maar niet begrijpen, waarom je ontslag had genomen aan de fabriek." „Iemand die in dezen tijd vrijwillig een uitstekende betrekking opgeeft, wordt voor een hoogst zonderling wezen gehouden." „Wat je dan eigenlijk ook bent!" Coert knikte overtuigd. Een glimlach trok over Nico's krampachtig gezicht. „Dat weet ik niet, het zal in elk geval wel zoo lijken." „Heb je tot nu toe geen spijt van je besluit?" vroeg Lutinga op vlakken toon. „Spijt?" Nico stond op en liep naar het raam, waar het lage tafeltje voor stond. „Integendeel. Ik ben eindelijk aan mijn eigen leven begonnen. Heteenige wat mij spijt — om die lauwe uitdrukking te gebruiken — is, dat ik dit alles niet eerder heb begrepen. Maar het is nu eenmaal zoo gegaan en niet anders." Nico keek uit het raam; na eenige oogenblikken vroeg hij, zonder het hoofd naar Coert te wenden: „Hoe is het met Marianne?" „Goed. Zij heeft een moeilijke tijd gehad. Heel moeilijk. Maar zij heeft met groote geestkracht het leven weer aangepakt." Nico keerde zich om, en begon door de kamer te loo- pen met langzame gerekte passen. Coert doofde zijn sigaret en vroeg, als terloops: „Waarom vraag je mij eigenlijk, hoe het Marianne gaat?" „Je hebt toch met Anneke bij haar gelogeerd?" „Maar hoe weet je dat?" „Ik heb je twee keer opgebeld in de eerste week, toen ik het besluit genomen had, niet terug te gaan naar Marianne. Je zuster deelde mij mee, dat je met Anneke naar Marianne was gegaan. Toen ik vier da- gen later opnieuw belde, was je nog bij Marianne." „Ja, vooral die eerste weken heeft Marianne een zware dobber gehad. Gelukkig heeft Anneke mij geholpen. Dat was het allerbeste middel, om Marianne over haar inzinking heen te helpen." Nico aarzelde; dan keek hij Coert recht aan: „Kom je met een bepaald doel hier, Coert? Met een boodschap van Marianne of van jezelf?" Coert schudde het hoofd: „Ik kom uitsluitend, omdat ik je weer eens wou zien; mijn tijd hier begint op te schieten, voor ik het weet, zit ik weer in het apenland. En wat jij nu ook voor capriolen uithaalt, dat verhindert niet, dat wij nu eenmaal oude vrienden zijn.... ik ken je langer dan vandaag." „Ja, zeker, ja," zei Nico; er was iets ongeduldigs in zijn stem. „Je moet vooral niet denken dat ik de zedemeester wil spelen. Ik houd mij heelemaal buiten alles, wat er tusschen jou en Marianne is gebeurd. Zooiets kan een derde toch nooit beoordeelen. Ook al ken ik je nog zoo goed, hierover kan ik beter zwijgen." „Inderdaad," antwoordde Nico. Hij hoorde zelf de lichte ironie in dit woord. „Er is een ding, waarnaar ik positief nieuwsgierig ben. Heeft ons gesprek op die bewuste avond, ons gesprek over de zonde, — weet je wel — iets te maken gehad met wat er daarna is gebeurd?" Nico keek hem snel even aan, wendde dan zijn oogen naar buiten. „Dat weet ik niet; maar in elk geval: van de zonde, waar jij zooveel propaganda voor maakte, heb ik niet veel gemerkt." Coert lachte. „Je bent veranderd. Er is bepaald iets in je veranderd." Hij bleef Nico eenige seconden strak aankijken. „Weet je zelf al, dat je die tic kwijt bent? Dat rare knipperen met je eene ooglid, bedoel ik." „Ja dat schijnt weer over te zijn," zei Nico langzaam. Coert stond op. „Zullen we samen in de stad gaan eten? Of had je andere plannen?" „Neen, andere plannen heb ik niet. Dat is een uitstekend plan. Even een paar papieren opbergen, dan ben ik klaar." Er werd op de deur geklopt; de oude vrouw bracht een brief binnen. Coert zag Nico van kleur verschieten, de brief neerleggen op zijn tafel, dan weer opnemen. Zenuwachtig begon hij zijn papieren op te bergen, liet een teekening op den grond vallen en stootte zijn hoofd tegen de tafelrand, toen hij het papier opraapte. Coert wandelde door de kamer naar het raam en bleef naar buiten kijken. Er gebeurde, wat hij verwachtte: hij hoorde Nico de enveloppe openscheuren, hij hoorde briefpapier ritselen. Het werd stil in de kamer; toen Coert zich na eenigen tijd omkeerde, stond Nico met den brief in beide handen voor zich uit te turen. Hij herstelde zich, borg den brief in zijn portefeuille, ruimde haastig zijn tafel op en vergezelde Coert naar buiten. Zij aten in een chineesch restaurant, omdat Coert die gekruide spijzen apprecieerde. Daarna slenterden zij door de stad. Flauw glinsterde lantaarnlicht over het water van de kaden. Een grauwe wolkenhemel hing boven de scheepsmasten in de haven. Een groot zwart schip stak boven den kade-muur uit; het zwarte water klotste tegen den boeg. In de kajuit brandde licht en op het dek gleden donkere gestalten heen en weer. Op een paaltje naast de loopplank zat een matroos schel te fluiten. Zij kwamen op de markt, die geheel was volgebouwd met kramen; het leek een haven met bezeilde scheepjes, luchtig en onwezenlijk in het licht der hooge booglampen. Tusschen de kramen bewogen menschenfiguren, waarvan plotseling een gelaat werd beschenen door een der olielampjes in de tenten. Half uitgepakte kisten stonden op de trottoirs, boven het gedruisch galmden stemmen, zingend als in een volkslied, met eentonige refreinen. Een hand verscheen in het licht van een acetyleenlamp, wijzend op de uitgestalde koopwaar. Op den grond, uitgespreid op een oud zeildoek, stonden allerlei voorwerpen, wekkers, theepotten, een barometer. Daarnaast een naaimachine en een verroeste fiets. Als een mozaïek lagen gekleurde linten ineengerold op de planken toonbank, gesteund door schragen. Een smoking en een bontmantel bengelden aan een paar latten boven kartons met knoopen. Achter de woelige zee van witte kramen brandden fel de lichten van een bioscoop. Coert sloeg een zijstraat in en zij ademden op; hier was het rustig, het geschreeuw klonk nu gedempt achter ze als een groot geraas. „Wat een levenskracht wordt verdaan aan het verkoopen van een el lint,'' zei Coert. „Het overdadige van al die vitaliteit wordt nooit op meer belangrijke zaken gericht." „Wat is belangrijk? Vind je onkruid misschien belangrijk, dat in honderden zaadjes overvloedig wordt verspreid?" „Waarschijnlijk is onkruid hoogst belangrijk. Evenals de zonde. Je kent mijn stokpaardje. En daar ik vanavond in de stemming ben van een natuurvorscher met vacantie, stel ik je voor, dit gebouw binnen te gaan en een onderzoek in te stellen naar „de zonde in de havenstad". Coert trok Nico mee naar den overkant, waar heen en weer schietend rood en blauw licht den ingang van een tunnel omlijnde. De tunnel was kort, want onmiddellijk bij hun nadering openden zich twee deuren, die toegang gaven tot een hall. In guirlandes hingen rondom roode en groene lampjes, met vlaggetjes opgevroolijkt. Een piccolo in vuurroode livrei bracht hun jassen naar de vestiaire, terwijl Coert van een ernstig gegalonneerd heer achter een lessenaar entreekaarten kocht. De piccolo schoot als een vuurstraal op een deur toe, die hij met groot vertoon van eerbied voor de heeren opende. Terstond klonk het dof-stampend rhythme van een jazz-band uit de zaal. Dunne roode pilaren met latwerk ertusschen, waarvan guirlandes papieren rozen als gordijnen neer- hingen. Een blauwe mist van rook; schijnwerpers met wisselend licht over den dansvloer, waarop een dichte compacte massa deinde. Een kellner boog en wees den weg naar een tafeltje, dat overschaduwd werd door een boom met papieren kersenbloesems. Er stonden een tiental boomen tusschen de tafels verspreid en in sommige brandden gekleurde lampjes. „Het lijkt hier wel een Betuwsche kersenbongerd in bloei", zei Coert. Nico keek met een schok op. „Betuwsche kersenbongerd?" herhaalde hij. Coert lachte. „Schrik je daarvan? Je zult straks nog wel erger schrikken, er staan „nummertjes" aangekondigd." De muziek hield op, midden in een schreeuw. De paren kwamen langzaam van den dansvloer en zochten hun tafeltjes op. Het licht werd okergeel en luid tromgeroffel overstemde het geroes. Een dame, gekleed in franje van allerlei kleuren, sprong op den verhoogden dansvloer; van den anderen kant sprong een heer met witte, zeer wijde broekspijpen en een witzijden hoogen hoed eveneens op het plankier. Zij ontmoetten elkander in het midden met een ruk van de armen boven het hoofd en begonnen terstond in razend tempo een stepdance, waarbij de gekleurde franje links en rechts op waaierde en de wijde broekspijpen rilden als zeilen waar de wind in klappert. De heer gooide onverschillig zijn hoogen hoed in de lucht, wierp zich ten onderste boven op zijn handen en ving den hoed op zijn linker schoen op, waarna de hoed opnieuw in de lucht zweefde en neerkwam op het teruggekeerde hoofd van den witten heer. Ook de dame buitelde van haar voeten op haar handen in steeds sneller afwisseling, doch werd plotseling door haar partner bij de voeten gegrepen en in cirkelvaart rondgeslingerd, waarbij het orkest in hevige opwinding begeleidde. Op een of andere wijze kwam alles weer tot begrijpelijke verhoudingen terug, het danspaar werd toegejuicht en verliet buigend en huppelend het plankier. „Ja ja, zoo gaat dat," merkte Coert diepzinnig op; toen zag hij opeens hoe Nico afwezig zat te turen naar het schriele kersenboompje boven zijn hoofd. „Kende je deze interessante gelegenheid niet?" vroeg Coert. „Je lijkt zoo onder den indruk." Hij had een flesch Moezelwijn besteld en schonk de glazen vol. „Het ligt niet in mijn aard, naar dit soort dingen toe te gaan. Ik ben er te verstrooid voor, geloof ik." Nico dronk zijn glas half leeg. „Dit is juist een uitstekende omgeving om verstrooid te zijn," beweerde Coert, „nergens kun je zoo heerlijk melancholiek worden. Hij keek om zich heen naar de tafeltjes, waarop glazen kwast en bier stonden; de paren trokken alweer op naar den dansvloer. Matrozen dansten met meisjes in gekleurde jumpers, een neger voerde een lichtblonde vrouw met zich mee. Het stampend rhythme kneedde de donkere figuren op de kleine vierkanten verhooging als een stamper in een vijzel. Coert leunde achterover in zijn stoel. „De wereld is een vreemd ding. Overal waar je bent, lijkt alles een voorspel. Een inleiding tot iets wat zal gaan gebeuren. En gebeurt het ooit?" Nico knikte. „Ja het gebeurt. Het gebeurt nu." Coert staarde zijn vriend aan. Til hpnf Tlr 1 j —'vxuxmwu. xrv Lwijici ci vanavond aan, of ik je eigenlijk ooit heb gekend. Je bent nieuw voor me. Vlak voor hun tafeltje danste een bleeke man met een meisje in een oranje japon; zij bleven steeds in hetzelfde hoekje van het plankier in een droom- 1 j • i i . - acnuge langzaamheid op en neer bewegen. Het meisje had haar wang tegen de wang van den jongen gelegd en de oogen gesloten. Zij droegen beiden een zwaarmoedige extase op hun bleeke gezichten en terwijl hun lichamen heen en weer gleden, torsten zij tezamen, alsof het een bijna ondragelijke last was, de ban van hun emotie. Toen de muziek ophield lieten zij elkander los en gingen zwijgend naar hun tafeltje terug. Daar zaten zij achter hun glas, zeiden geen woord en wachtten tot de muziek ze opriep, om weer den droomachtigen dans van samen heen en weer glijden, te beginnen. „Aha, nu krijgen wii een nummertie acrobatiek!" zei Coert OD^ewekt. ..Drink ie o-la« Pfnc Ippnr M i m " JL o 77 —- j vviiu iwt 5 i i iV/V/. riij schonk den laatsten wijn in de glazen en wenkte den kellner om nog een flesch te brengen. Stalen gymnastiekwerktuigen glinsterden op het plankier; twee Japanners maakten toeren aan een rekstok, terwijl de muziek doodziek doorreutelde. In de zaal was een gestadig heen en weer loopen; een paar Belgen werden rumoerig en schreeuwden tegen elkaar, Vlaamsche scheldwoorden mengend door het Fransch. Een oude vrouw stond opeens aan hun tafeltje en murmelde op eentonigen deun haar levensgeschiedenis, terwijl zij verwelkte rozen te koop hield in haar hoornig-gele hand. Nico voelde, terwijl hij opnieuw zijn glas leegdronk, alles om hem heen ver weg wijken. Heel in de verte zag hij twee figuren in rose tricot aan een trapéze door den blauwen mist van de zaal zweven. De kersebloesem begon langzaam als aarzelende sneeuw om hem heen te stuiven. In hun zijden gewaad met gouden draken geborduurd traden de Japanners naar voren. Zij bogen zich naar hem toe, hij zag hun scheeve oogen glinsteren; zij werden eerst heel groot, zoodat hun gele gezicht in den blauwen mist verijlde, toen krompen zij plotseling in en werden bliksemsnel naar den achterkant van de zaal getrokken, waar zij als kleine poppen bogen, en van het tooneel gleden, weg, onvindbaar. Was hij in Tokio? In een theehuis van Nagasaki? De kersebloesem dwarrelde neer om de geisha s, die op dribbelvoetjes over het plankier schoven, de handjes gebogen om een waaier, in de zwarte gladde kapsels spelden met kleurige knoppen. Haar zachtgekleurde kimono's glansden in het indigoblauwe licht van den schijnwerper. Zij schoven dribbelend om een bloeienden kerseboom en plotseling stond daar, met een forschen sprong, de krijgsman met het korte zwaard, op doorgebogen knieën rustend vóór hij zijn dans begon. De geisha's schoven voort, haar waaiers sluitend en openend, terwijl de kersebloesem op de zwartglanzende kapsels daalde. Fel schetterde het koper door de rumoerige zaal toen het Japansche nummer was afgeloopen. Weer trokken de paren naar den dansvloer, waar de kerseboom nog enkele papieren blaadjes had vergeten. En weer ging zwijgend de bleeke jongen met het meisje in de oranje japon op hetzelfde hoekje van het plankier heen en weer glijden in droomachtige cadans. Als visschen in een aquarium, geluidloos bewegend. „Binnenkort vaar ik weer door de Roode Zee. Ik ga over Singapore...." zei Coert. „En dan ben ik weer terug onder de palmen, in het witte licht, en dan begint weer het halfverroeste heimwee op zijn scharnieren te piepen." „Heimwee! herhaalde Nico. Coert dronk zijn glas leeg. „Ik heb hoofdpijn van den Moezel gekregen, zullen we ergens een kop koffie gaan drinken? We hebben het hier nu wel bekeken." „Nee, zei Nico, „ik wil hier blijven." Onzeker draaide hij zijn hoofd om. Coert keek hem lachend aan: "Jij drinkt ook niet dikwijls Moezel, jongen. We zullen dan maar hier koffie bestellen, jij hebt het nog noodiger dan ik." Het plankier- gleed weg en kwam weer terug, de mist werd dikker; alles smaakte naar watten, ook de zwarte koffie, die Nico met groote teugen opdronk. Maar plotseling verdween de mist. Nico's hoofd bonsde en hij bemerkte, dat hij zware hoofdpijn had. Twee clowns waren nu bezig met een vat over den dansvloer te rollen; zij konden niet op hun beenen blijven staan, telkens rolden zij over het vat, of gleden van het plankier in de zaal. Nico lachte, hij kon niet ophouden met lachen, toen de eene clown met verslagen gezicht en mistroostige wenkbrauwen het vat toesprak, het vriendelijk en met aandrang verzocht, hem niet weer te laten vallen en kort daarop van voren af aan door het vat van zijn voeten werd geslagen. Nico haalde zijn zakdoek uit, om de tranen van het lachen af te vegen. „Die vent is werkelijk onweerstaanbaar. Dat troostelooze gezicht en die rare slappe voeten!..." Coert sloeg Nico op den schouder. „Drink nog een kop koffie, zeg." Nico borg zijn zakdoek op en tastte in al zijn zakken, zoekend naar iets, dat hij niet vond. Hij stond half op van zijn stoel, zocht op den grond. „Wat is er, wat ben je kwijt?" vroeg Coert. „Mijn brief! Mijn brief is weg! Zooeven had ik hem nog." „Je hebt hem in je portefeuille," zei Coert rustig. „Nietwaar, kijk, hier is mijn portefeuille. Daar zit hij niet in." Nico pakte alle papieren uit, rekeningen, een pasfoto, aanteekeningen. „Hij is er niet. Ik heb hem verloren. Hoe kan dat nu?" „Was het een belangrijke brief?" vroeg Coert. „Belangrijk? Natuurlijk was hij belangrijk. Het is alles wat ik heb op het oogenblik. Ik had hem nog niet eens goed gelezen." Nico stopte zenuwachtig alle papieren weer in zijn portefeuille en stak die weer in zijn binnenzak. „Ah!" riep hij, en haalde den brief tevoorschijn, „daar is hij, ik had hem naast mijn portefeuille gestoken! Stom van me." Hij dronk nog een kop zwarte koffie; kort daarna verlieten zij de zaal, waar de paren een tango dansten. „Wat was het daar benauwd!" Coert haalde diep adem, toen zij in de straat liepen; „dat is een van de heerlijke dingen in Holland, telkens weer die frissche koele lucht. Dat is voor Anneke ook een goed ding; ik ben blij, dat zij tenminste hier blijft, in de koelte en in de rust van Holland." „Laat je haar toch bij je zuster?" vroeg Nico. „Neen, heb ik je dat nog niet verteld? Ze blijft bij Marianne." „Bij Marianne?" Nico bleef plotseling stilstaan, om Coert aan te zien. „Bij Marianne? En dat vertel je me nu pas?" „Het is niet eerder ter sprake gekomen. Anneke kan het best vinden met Marianne en zij vindt het prettig, om voor het kind te zorgen." „Zoo zoo! Dat heb jullie prachtig in elkaar gezet. Marianne kan nu al haar moeder-instincten bot vieren!" „Je spreekt er nogal vreemd over Nico. Je hebt er toch zeker geen bezwaar tegen?" „Bezwaar? Ik? Het gaat mij niet aan, hè!" „Nee, dat dacht ik ook." Nico moest plotseling zijn tanden op elkaar klem- men en zijn handen tot vuisten ballen. Bijna had hij Coert in zijn gezicht geslagen. Zij hadden samen dat plannetje op touw gezet, Marianne en Coert, en Coert kreeg nu zijn zin: Anneke kwam bij Marianne wonen. Daar had hij Nico nu niet meer voor noodig. In dat huis, waaruit hij gevlucht was, het huis waar nooit kinderstemmen zouden klinken, — dat hadden Marianne en hij elkaar gezworen — daar zou nu Anneke's figuurtje rondspringen, daar zou toch een kort manteltje aan den kapstok hangen, daar zou toch speelgoed in de kamers slingeren.... Met groote stappen ging Nico verder. Hij had dit kunnen verwachten; het was vreemd, dat hij er niet eerder aan had gedacht. Hij moest blij zijn voor Marianne, nu zij een bestemming had voor haar dagen. „Het lijkt wel, of je het mij kwalijk neemt, Nico," merkte Coert kalm op. Nico snoof. „Welnee.... wat kan ik jou nu kwalijk nemen. Het ligt eigenlijk voor de hand. Ik moet het even verwerken. Dat is alles." Zij namen spoedig afscheid, zonder een afspraak te maken, om elkaar nog eens te zien voor Coert naar Indië vertrok. Nico stommelde de trap op naar zijn kamer, kleedde zich haastig uit en viel in bed. De hoofdpijn belette hem te slapen, hij woelde heen en weer, luisterend naar den wind, naar een scheepssignaal op de rivier. Hij maakte licht en haalde den brief uit zijn jaszak. Nu las hij rustig, woord voor woord, wat Lucie hem schreef over het huis in de Betuwe waar zij nu woonde, over haar huisgenoo- ten, over Hanna. Bijna gingen nu de kersen bloeien, over een paar weken zouden de bongerds in bloei staan. Lucie verheugde zich erop, dan met Nico een tocht te maken door de Betuwe; zij zouden ergens aan de rivier koffiedrinken.... Nog eens las hij den brief, voor hij het licht uitdeed. Lucie.... nu zou hij haar eindelijk weerzien. Zij moest hem helpen om tot vastheid te komen, want hij dobberde heen en weer zonder te weten waarheen het leven hem zou voeren. Hij zou haar vertellen, dat Anneke nu.... neen, dat toch niet. Waarom had hij zich vanavond zoo kwaad gemaakt? Den geheelen avond had hij een doffe woede tegen Coert gevoeld. Coert, die wijn bestelde, Coert die entreekaarten nam, Coert die zijn dochtertje in Nico's vroegere huis installeerde. Altijd had Coert tegenover hem den mentor gespeeld. Beschermend, dat was zijn houding geweest. Zij hadden samen op de schoolbanken gezeten, maar altijd gedroeg Coert zich, alsof hij Nico moest opvoeden: „Weet je zelf al, dat je die tic kwijt bent?" Die vaderlijke welwillendheid! Vanavond had hij ook weer de lakens uitgedeeld. Nico liep als een jongetje mee. Natuurlijk kende Nico die tingeltangel niet; hij was geen bamboucheur; hij hield niet van die dingen. Daverende hoofdpijn kreeg hij ervan. En hij moest morgen klokke acht weer op de werf staan. Nico stond op, om een aspirine in te nemen. De scheepsmasten aan de kade werden al zichtbaar in de schemering, die aan den dageraad voorafgaat. Zij rekten zich, als staken zij waarschuwend een vinger op. Het regende, de droppels tikten aan de ruit, waartegen Nico zijn brandend voorhoofd leunde. Marianne's handpalm voelde hij weer, koel en zacht als een bloemblad. Hoe dikwijls had zij zijn hoofd gekoeld, als hij een van zijn zware hoofdpijnaanvallen kreeg.... Nooit weer zou zijn hoofd in die handpalm rusten. Nu legde zij haar hand op een klein donker kinderhoofd. Toen hij zich omkeerde, om terug te gaan naar zijn bed, keken de meubels in de huurkamer hem aan. Zij zagen hem voorbijgaan, strompelend, bleek, verslagen. Hij nam Lucie's brief en legde die naast zijn hoofdkussen. Roerloos lag hij achterover, wachtend tot de hospita hem zou roepen om op te staan. XI Lucie duwde het dakraampje zoo ver omhoog, dat het glas tegen het pannen dak bleef rusten. De stoel, waarop zij stond, wankelde, toen zij zich afzette en zich door het nauwe raampje naar buiten heesch. Nadat zij haar anderen voet door de omlijsting van het kleine venstertje had gehaald, stond zij in de breede dakgoot. Beneden haar lag de lentegroene tuin, doorspikkeld met teeren bloesem; de roode beuk had al fijn kruivig blad, de berk droeg katjes. Op een dakpan naast haar voet glansde mos; een vogel tripte pruttelend over den nok van het huis. Uit twee schoorsteenen steeg een rookzuiltje in den zachtgekleurden hemel omhoog. De avondwind ritselde om het huis, een geur meebrengend van hyacinthen en narcissen. Door het dunne rag van het eerste jonge groen zag zij beneden het perk met de muurbloemen, dat vóór de tuinkamer lag. Mevrouw van Marle was al naar bed; zij had in haar slaapkamer gegeten. De notaris zat bij haar en Gonda van Marle was in haar kamer bezig haar schoolschriften te corrigeeren. Hanna waschte in de keuken de vaat. Alles was precies eender als eiken avond. Lucie liep voorzichtig door de goot naar het kleine platte dakje van den uitbouw. Hier hingen de takken van den kastanjeboom als een prieel boven het houten bankje, dat Lucie den vorigen avond er naar toe had gesleept. De bladeren van den kastanje, sappig groen als versche sla, wiegden rustig op en neer boven „het zitje". Lucie kon van hier uit niet gezien worden door de bewoners van het huis; zij keek over de boomen heen tot in de verte van vlakke groene velden met rechte rijen populieren, die de wegen markeerden. Zij haalde een pakje brieven uit den zak van haar mantel. Nico's laatste brief verwonderde haar. Er klonk een andere toon in; zij dacht erover na, wat eigenlijk het andere was. „Het is hier hoe langer hoe drukker geworden; ik weet niet, of ik op den duur voor dit bedrijf wel geschikt ben. Telkens denk ik erover, om naar iets anders uit te zien. Deze stad werkt drukkend in haar dompige somberheid. Het gaat vreemd het mij, Lucie. Vroeger liet ik mij leven zonder er veel over na te denken. Sinds het bewustwordingsproces in mij plaats vindt, ben ik den twijfel gaan leeren kennen. Ik twijfel aan alles, in de eerste plaats aan mijzelf. Ik voel mij als een rivier zonder vaste bedding. Alles woelt en dringt naar voren, maar elke vorm wekt afkeer. Elke gedachte wordt verworpen voor een nieuwe, geen enkele bevredigt me. Wat ik van mijzelf en van de toekomst kan verwachten, is mij geheel onbekend. Er zijn voor mij geen levens-axioma's om op te bouwen; elk principe is onzeker geworden. In die onzekerheid moet ik den weg zoeken, en ik twijfel of er een weg bestaat. Ik heb het kaartenhuis dat mijn leven was, zelf in elkaar gestooten en nu moet ik opnieuw gaan bouwen. Maar zal dat niet wederom een kaartenhuis worden? Wat mij het meeste verontrust, is de schijnbare vrij- heid, die den geest is gegeven. Ik kan deze vrijheid niet aanwenden, zij dient mij alleen tot verwarring. De ordeloosheid, het chaotische van alles wat mogelijk is, vermoeit mij mateloos. Maar tegen elke doorgedachte orde, tegen alle systemen, waarin filosofen het bestaande hebben willen onderbrengen als in een gemetseld gebouw, tegen elke begrenzing en omlijning kom ik in verzet. Het eenige is, om, aanvaardend, een compromis te vinden tusschen de vormen, die ik waarneem, en de vragen, waarmee ik leef. Dat compromis heb ik nog niet gevonden en de onrust doet mij dan hier, dan daar zoeken. Als een rivier, die de laagste plekken zoekt, het land overstroomt, maar zich geen bedding kan slijpen, om een vasten weg naar zee te vinden." Lucie liet den brief op haar knieën zakken en tuurde voor zich uit. De hemel werd ijl van kleur, het licht trok weg. Heel in de verte hoorde zij een klok luiden en boven haar hoofd ruischten de takken van den kastanje. Zij trok haar mantel dichter om zich heen. Nico schreef vreemd, zij had dezen brief al eenige keeren overgelezen, zonder geheel te begrijpen, wat hij bedoelde. Hoe lang was nu al die avond geleden, die avond in October, toen alles begon.... Morgen zouden zij elkander ontmoeten. Zij trachtte zich zijn gezicht te herinneren. Zij wist niet meer, of zij hem dien avond ooit één keer had aangezien. Zijn stem hoorde zij duidelijk, maar van zijn gezicht had zij slechts een vage voorstelling. Was alles, wat zij nu beleefde, zoo gekomen door Nico? Beteekende zijn komst een wending in haar leven? Hij had vroe- ger geschreven: „als ik ooit de man word, dien ik gisteravond begon te zijn, zul jij bij me moeten komen". Dat schreef hij nu niet meer. In al die maanden na die eerste en eenige ontmoeting, hadden zij elkander niet teruggezien. En als nu morgen alles anders bleek te zijn, dan zij zich had voorgesteld? Het was nu geheel donker; de wind ritselde in den brief, die opengevouwen tusschen haar vingers lag. Lucie huiverde, de nacht was koel. Zij borg de brieven weer in haar zak en klom door het dakraam terug naar den zolder. Stommelend liep zij naar de deur, en vond op den tast den weg naar haar kamer. Zij ging aan de tafel bij het raam zitten en trok een boek uit het rijtje voor haar. Beneden had Gonda van Marle de radio aangezet. Voor de microfoon speelde iemand piano, een fuga van Bach. Lucie tuurde in het opengeslagen boek, dat op haar tafel lag. Nu zat Oom aan den vleugel en Berry luisterde naar zijn spel. In het laboratorium werkte een juffrouw met geel sluik haar en zomersproeten. Wie zou 's avonds de thee voor ze inschenken? Berry schreef weinig, in een plagerigen ironischen toon; tante Margot had geen woord meer over Oom geschreven; alles ging voort, alsof Lucie nooit bestaan had, terwijl zij hier in dit huis voor vreemde menschen zorgde. De eenzaamheid, waarin zij was opgegroeid, verdichtte zich.... Zij luisterde naar Bach. Deze fuga speelde Oom anders; het tempo nam hij langzamer en hij maakte het minder staccato. Dit klonk harder en koeler. Oom speelde dikwijls driftig, maar voor Bach werd hij anders, rustig, wijs en mild. Misschien had zij van hem gehouden om Bach. Lucie sloeg werktuigelijk een bladzijde om in haar boek en las: Vijf vaam diep ligt je vader in zee, Maar in zee gaat niets verloren. Zijn oog wordt een parel, zijn rib wordt koraal, En schelpen worden zijn ooren.... Zij tuurde op de letters, die begonnen te beven. De muziek ruischte door het koude vreemde huis. Weer hoorde zij de stem van tante Co. „toen ze hem thuisbrachten.... ach.... vijf uren hebben ze naar hem gezocht...." Beneden zweeg de muziek. Het huis werd stil. Toen Lucie in bed lag, zag zij in den donkeren nachthemel de sterren trillen als van koude. De wind gleed langs haar venster; zij rook den geur van den nacht. „Morgen," dacht zij, „morgen zullen wij elkaar weerzien." En plotseling verborg zij haar gezicht in het kussen en begon te huilen. „Nico," fluisterde zij, „o Nico, Nico!" De zon fonkelde in de rivier, toen Lucie en Nico uit het veerhuis, waar zij hadden koffiegedronken, naar buiten traden en over de groenbemoste wallen van het stadje drentelden. Bloesem sprong tusschen de oude steenen tevoorschijn en verweerde vruchtboomen teekenden hun schaduw op de straat. „Zullen we een flinke wandeling maken?" vroeg Lucie. „Als we maar ergens gezellig kunnen theedrinken," zei Nico. „Ik vind het zoo prettig, om tegenover je aan een tafeltje te zitten. Ik begrijp niet, waarom wij elkaar al dien tijd niet hebben gezien. Maanden en maanden." „Daar moet je maar niet over nadenken," antwoordde Lucie. Zij trok Nico mee, de straat uit en den landweg op. „Wil je over den dijk of beneden door de boomgaarden loopen?" „Over den dijk; dan houden we de rivier en het is rustig. Hier komen geen auto's. Lucie, ik wou, dat ik alles in één zin kon zeggen, maar met woorden kan ik het niet bereiken. Ik wou zeggen: ik heb naar je verlangd, en dat is het ook niet heelemaal. Ik had je eerder moeten opzoeken. Maar ik lag met mijzelf overhoop. Dat is nu over, geloof ik." Zij keek hem lachend aan. „Dat is een heel ding, om met jezelf overhoop te liggen. Ik ben altijd graag op goeden voet met mijzelf. Het is het eenige gezelschap dat ik heb, dus ik zorg ervoor, dat de verstandhouding uitstekend blijft." „Ik heb aldoor wel gedacht, dat je een optimist was," zei hij en nam haar arm. „Kijk eens naar de zon over de vruchtboomen." Lucie wees naar beneden, waar de kersen en peren als groote boeketten in de gaarden stonden; zij hieven de zwaarbeladen bloesemtakken naar den dijk, die zoo hoog lag, dat de rieten daken van de boerde- rijen nauwelijks boven den weg uitstaken. Rechts, achter breede uiterwaarden, lag de rivier, waarover een paar helderwitte zeilen gleden. Door het land in de verte liepen de rijen statige populieren, die de wegen aangaven. „Vroeger ben ik nooit in de Betuwe geweest, ik had eigenlijk nooit vruchtboomen gezien; ik heb alleen de bloesem gekend van mijn oude pereboom. Die staat nu ook te bloeien. Tante Margot schreef, dat er dit jaar zeker bijzonder veel peren aan zouden komen." „Ik denk, dat onze klimpartij die oude boom heeft goedgedaan!" Nico boog zich voorover om Lucie aan te zien. Hij kon zijn oogen niet afwenden van het zachte ovaal van haar gezicht; haar mond leek een vrucht, haar oogen glansden als donkerblauwe bloemen. De eene avond, dat hij haar had ontmoet in October, had hem niet doen beseffen, hoe zij er zou uitzien in het zonlicht van een voorjaarsdag. Hij voelde zich licht en zorgeloos worden. Achter Lucie's hoofd zag hij het versche gras onder de sneeuwige weelde der bloeiende vruchtboomen. Bij een kastanjeboom met zwaar loof stonden een paar lammetjes op vier stijve pooten verbaasd voor zich uit te kijken. Had hij ooit het voorjaar zoo gezien? Had hij ooit het gevoel gekend, dat alles eenvoudig was, dat moeilijkheden niet anders dan hersenschimmen waren? Hij schommelde haar hand op en neer op de cadans yan hun loopen. ,Lucie, Lucie, Lucie," zong hij. Zij lachte. Van zijn vreemden brief herinnerde zij zich nu niet veel meer. Nico was anders, anders dan die brief, anders dan den eersten keer, toen zij hem ontmoette. Dat hij zoo vroolijk, zoo blij kon zijn, had zij niet gedacht. Maar wat wist zij eigenlijk van Nico, zooals hij in het gewone leven was.... Zij kende hem alleen uit zijn brieven. Zij keek hem plotseling met gespannen aandacht in zijn gezicht. Zijn oogen waren anders dan toen dien avond. Hij had toen aldoor met het eene ooglid geknipperd, alsof hij niet goed kon zien. Nu keken zijn oogen helder en strak in de hare. „Waarom kijk je me zoo aan?" vroeg hij. „Het is gek, Nico, maar ik ken je gezicht nog niet. Ik weet heelemaal niet, hoe je bent." „Dat is allemaal nog een verrassing!" lachte Nico. „Jij kent mij ook heelemaal niet; misschien val ik je wel erg tegen." „Probeer het maar niet; dat zou je niet lukken," daagde hij uit. „Ik ken je trouwens veel beter dan je denkt. Ik heb een portretje van je." Lucie keek hem verbaasd aan. „Een portretje van mij? Ik heb geen portretje van mezelf." „Jij niet, maar ik wel. Een portretje van toen je anderhalf jaar was." Hij genoot van haar verbazing; dat lieve grootje, hoe zegende hij de portretten en het familie-album! Hij trok Lucie mee omlaag over een weg van den dijk af naar een weitje, bezaaid met Pinksterbloemen; zij gingen samen op Nico s overjas zitten en hij haalde zijn portefeuille tevoorschijn. -Dat zijn je brieven. De eerste heeft een lintje gekregen, zie je wel. Dat is omdat het je eerste was. Dan zijn er nog vijf brieven van je, die hebben samen een apart vakje in mijn portefeuille. En aan den anderen kant, in dat vakje, — daar zit het!" „Laat nu eens kijken, je maakt me zoo nieuwsgierig. Ik begrijp er niets van." Triomfantelijk haalde hij het gele kartonnetje tevoorschijn, en hield het Lucie voor. „Weet je, wie dat zijn?" Zij nam de fotografie in haar handen en antwoordde niet; hij zag, hoe zij slikte, en hoe haar wangen bleek werden. „Dat is je moeder, Lucie, en dat ben jij." Zij hief haar oogen van het portret, om hem aan te zien. „Mijn moeder en ik.... hoe kom jij daaraan...?" „Mijn Grootmoeder had dit portretje in haar album. En hier is er nog een, Lucie, dat is jouw moeder en — mijn moeder. Arm in arm, zie je wel?" „Nico!" riep Lucie. Op hetzelfde oogenblik had hij haar in zijn armen. Zijn lippen waren op haar wang, die nat van tranen was. Zij klemde zich aan hem vast, hartstochtelijk schreiend. „Lucie, fluisterde hij. Zij hield op met huilen en zocht haar zakdoek. Hij had den zijnen al tevoorschijn gehaald en droogde haar gezicht. Glimlachend keek hij haar aan en kuste, voorzichtig, haar lippen. „Zie je wel, dat een hoogere macht mij toen, dien avond in het park, naar die bank heeft gezonden?" Zij liet hem los en veegde met den grooten zakdoek over haar oogen. „Hoe komt je Grootmoeder aan die foto? En hoe komt het dat jouw moeder...." „Grootmoeder heeft je moeder gekend. Lucie Fabius was op dezelfde kostschool als mijn moeder, er is een meisjesvriendschap tusschen ze geweest, die later verflauwde. Maar toch heeft Grootmoeder ook je vader nog eens ontmoet. En ze heeft deze portretjes bewaard." „Ik heb ze nooit gezien. De tantes hebben ook een album met oude foto's, maar deze zijn er niet in." „Dat is nu juist de verrassing! Ik wist niet wat ik zag, toen Grootje mij een poos geleden toevallig dat portret liet zien. Ik vroeg wie het andere meisje was. Lucie Fabius zei me nog niet dadelijk iets. Maar Grootje vertelde, dat zij later was getrouwd met Bernard Gheel. Toen drong het opeens tot mij door, dat het jouw moeder was!" „Mijn ouders," fluisterde Lucie. „Ik heb ze nooit gekend. O Nico, mag ik eens met je Grootmoeder kennis maken? Wat zal tante Co opkijken en tante Margot! Maar.... weet je Nico, ik heb nooit over je gesproken met ze. Ik heb nooit je naam genoemd, behalve toen Oom die scène maakte." „Ja, dat begrijp ik," zei Nico. Zijn gezicht betrok. Daar stonden opeens weer de consequenties van het gebeurde voor hem. Als Lucie over hem sprak met haar familie, dan moest hij met een formeel huwe- lijksaanzoek voor den dag komen. Dan kon hij niet meer de noodzaak ontkennen, zijn scheiding van Marianne officieel te bekrachtigen. Er moesten dan brieven geschreven worden en een advocaat zou zich ermee moeten bemoeien. Hij kon zijn weerzin tegen deze dingen niet verbergen. Lucie trok een paar Pinksterbloemen naar zich toe; terwijl zij de lila kroontjes bekeek, voelde zij de zon op haar natte oogen branden. Zij keerde haar hoofd naar de schaduw. „Nico, praat er liever met me over," zei ze zacht. „Dat is juist zoo moeilijk," zei hij onwillig. „Ik heb zoo'n hekel aan dat soort dingen. Ik zou het liefste met jou alleen op de wereld zijn. Ik bedoel, dat alle menschen die zich met ons bemoeien, mij hinderen." „Daarom heb ik er toen ook niet met Oom over kunnen spreken. Hij verwachtte, dat je bij hem zou komen en wij waren immers heelemaal nog niet daaraan toe. Maar Nico, laten we dezen dag niet aan moeilijke dingen denken, laten we alleen maar blij zijn, dat we elkaar zien en dat de zon schijnt." „Je bent een epicurist," zei Nico glimlachend. Hij voelde de zorgelijkheid alweer wegtrekken. Het was de eerste keer, na al die maanden waarin hij geaarzeld had, dat hij Lucie weer ontmoette. Zij had gelijk, deze dag moest glanzend blijven. „Dan eisch ik nu mijn kopje thee van je." Hij sprong op, trok Lucie overeind en toen hij zich wilde bukken om zijn jas op te rapen, merkte hij opeens, dat zij naast hem stond. Hij vergat de jas, hij bleef even kijken naar haar hals, die uit de witte blouse oprees en schuil ging onder een uitspringende golf haar. Er was iets in haar figuurtje, dat hem ontroerde en tegelijk teleurstelde; haar gezicht met de behuilde oogen had iets zoo kinderlijks, dat hij haar wilde troosten en toch verzette hij zich tegen deze verteedering. In zijn herinnering was Lucie krachtiger en ouder. Zooals zij daar stond in het weiland met de wiegelende dunne bloemen, leek zij zoo broos, zoo hulpeloos. Dien wonderbaarlijken avond in October had zij hèm geleid, met een vastheid, die hem verrukte. Het leven had haar sindsdien voor moeilijkheden gesteld, die geheel nieuw waren; het moest in dat huis van die notarisfamilie voor haar wel heel eenzaam zijn. Maar hij werd zich door haar hulpeloosheid bewust van de verantwoording, die hij tegenover haar op zich nam, en hij kon geen verantwoording dragen. Daarvoor was de basis van zijn eigen leven te onzeker. „Nu sta je alweer te tobben!" Lucie schudde haar hoofd. „Nico, Nico, ik zal eens een paar mooie vleugels voor je borduren. Die kun je dan aandoen, als je zoo zit te piekeren!" „Hoe moet ik die bewaren, die vleugels?" Hij raapte zijn jas op. ,In dun vloeipapier. Ik zal er een paar drukknoopjes aanmaken, dan zitten ze goed vast, want ze hebben een heel gewicht te dragen!" plaagde zij. Langzaam liepen ze over de weide, waar de wind langs de duizenden Pinksterbloemen streek. Zwijgend gingen ze voort op den witten weg tusschen de boomen. Nico herinnerde zich, hoe hij eerder naast haar had geloopen, met den wensch, altijd zoo naast haar voort te gaan. Hij keek haar aan; haar oogen glansden hem tegen, heel haar gezicht was overbloosd van licht. Hij nam haar arm en terstond richtten zich haar stappen naar de zijne; haar voeten maakten af en toe een trippelstapje tusschen den stevig-regelmatigen wandelpas door. Het was anders dan in October; maar ook zóó behield zij dat sprookjesachtige, waarmee zij zijn leven als met een tooverstaf had veranderd. Lucie wees naar den kant van den weg; in een tuin stonden tafels en stoelen onder gekleurde parasols in het gras. „Hier zijn we bij Schoonzicht en nu krijg je eindelijk je kopje thee." Zij gingen in een prieeltje zitten; het rieten kamertje had uitzicht op een kleinen vijver, omzoomd door primula s en madelieven. Vogels vlogen af en aan, sloegen met hun vleugels in het zand en streken bij het water neer. De blauwe lucht stond hoog en stralend boven de boomen. Nico zag, hoe Lucie haar koekje verkruimelde en voor de vogels strooide. „Bij het huis van mevrouw van Marle is ook een vijvertje. Maar niemand kijkt er ooit naar. Mevrouw is nog nooit buiten gaan liggen, ofschoon het heel goed zou kunnen. Ik wist niet, dat er op de wereld zulke saaie menschen bestonden." „Waarom ben je juist hierheen gegaan?" Zij haalde haar schouders op: „Hier of ergens anders. Ik moest zoo gauw moge- lijk voor mijzelf zorgen. Ik ben heel zuinig; als ik genoeg geld bij elkaar gespaard heb, ga ik reizen. Ik wil vreemde landen zien.'' „En laat je mij dan zoo maar achter?" vroeg Nico, haar lachend aanziend. „Wie weet, ga jij ook niet reizen? In elk geval, ik moet dringend naar Frankrijk en Engeland en Zwitserland en Oostenrijk. Maar het zal wel een poos duren, eer ik genoeg geld heb." Over het houten tafeltje heen greep hij haar hand. „Vind je mij niet erg halfslachtig, Lucie? Heb je niet gedacht, dat ik heel anders was? Vastberaden en doortastend en zoo?" „Ik weet het niet. Het doet er niet toe, hoe Tenminste, ik heb er nog geen last van gehad. Behalve van je neiging om aldoor te tobben. Maar 1 zal heusch voor een paar vleugels zorgen!" Nico tuurde voor zich uit. Moeder gaf mij altijd zelfvertrouwen; met haar ging alles altijd vanzelf. Zij heeft een stuk van mij meegenomen en ik twijfel eraan, of ik ooit weer compleet zal worden. „Het is nu een moeilijke tijd voor je, Nico. Maar vertrouw een beetje op de toekomst. Heb je nog iets van Lutinga gehoord?" Met een schokje keek Nico op. „Lutinga?" T „Ja, je schreef, dat hij nu wel gauw terug naar In- dië zou gaan." Hii knikte. „ . . , , . •• „Ja, volgende week geloof ik. Hij is laatst bij mij geweest, maar toen hebben we geen enkele afspraak gemaakt." „Neemt hij Anneke mee terug?" Nico keek haar vluchtig aan. „Neen, Anneke blijft hier." Hij wachtte even, en voegde eraan toe: „het kind blijft bij Marianne." Lucie bleef naar het vijvertje met de vogels kijken. „Dat is misschien wel een goede oplossing, is het niet? Maar voor jou zit er toch iets onverdraaglijks in, natuurlijk." Opnieuw greep hij haar hand. Dat zij dit met hem meevoelde! Hij sprong op en boog zich over haar heen. „Lucie kijk mij eens aan? Ik heb je nog nooit gevraagd, wat ik had willen vragen. — Hou je van me?" Haar oogen zagen recht in de zijne. „Ja." Zij haalde diep adem. „Eerst heb ik het niet geweten, maar nu is het vast." Hij ging vlak naast haar zitten. „Weet je Lucie, als ik aan jou denk, denk ik aan allerlei dingen. Jij bent voor mij.... een beetje Jean- ne d'Arc: dat dappere en krijgshaftige wat je soms hebt en de overtuiging, waardoor je je met gesloten oogen laat leiden. En ook een beetje de heilige Eli- sabeth, dat droomerige en onaantastbare. — Maar nu net was je even mijn kameraad. Iets erg dicht bij, iets van thuis. Ik weet nog geen raad met je. Maar je bent aldoor bij me. Ik verlang ernaar, om niet meer buiten je te kunnen." Hij boog zich dicht naar haar toe; in haar voorhoofd boven de rechter slaap klopte een adertje, dat overschaduwd werd door een golf haar. Hij kuste eerst het haar, toen het adertje. „Ik ben pas begonnen van je te houden, zei Lucie, "maar het gaat verder, o, met zeven-mijls-laarzen! En ik ben er ook een beetje bang voor. Want nu xs het morgen zoo leeg, als je weg bent. En misschien weet je volgend jaar nog niet, of je eigenlijk van me houdt...." Zij boog haar hoofd achterover en wentelde het naar hem toe. Hij zag de lijn van haar hals, en daarboven het parelmoeren glanzen van haar eene oog. Nu zag hij ook het halskuiltje kloppen. Er ging een siddering door hem heen. Hij legde zijn arm om haar schouders en bukte zijn mond naar het zachte kloppende plekje in haar hals. Hij hoorde haar hart bonzen en legde voorzichtig zijn hoofd tegen haar borst. . „Lucie," zei hij vastberaden, „ik hou van je. Ja, ik hou van je, en ik heb je noodig." XII Coert zat in een lagen leeren stoel voor de open tuindeuren. Anneke lag op haar knieën bij een poppenhuis, dat Pappie en zij samen hadden gebouwd. Het had twee verdiepingen, ofschoon er geen trap was. De poppen moesten door Anneke naar boven worden gedragen en in hun bedje gelegd. Nu zaten zij nog aan tafel, pop Bertha en pop Niggy, het kleine negerjongetje met witte tanden en zwarten kroeskop. Zij kregen van Anneke een bordje pap. „Vooruit Niggy, je eet niet!" vermaande Anneke. „Bertha heeft al bijna haar bordje leeg. Je bent een teuterd, stoute kleine Niggy!" En de negerpop kreeg een flinke tik om zijn ooren. „Bertha eet altijd zoet haar pap, Bertha is een lief meisje, Bertha krijgt zoentjes." Anneke nam Bertha uit het poppenhuis, wiegde het poppekind in haar armen en hapte losse zoentjes op haar starre glimlach-gezicht. „Zoete Bertha," zei moeder Anneke tevreden en gaf Niggy nog eej^tik. „Anneke b/oudt *an uitersten," zei Marianne, bezig thee isi te denken. Hij knikte verstrooid, nam den 'kop idee van haar aan en keek toen weer naar de iruine kinderarmen, naar de stevige knietjes, waar het roode speelschortje op neerhing. Marianne ging tegenover Coert zitten. Het was de laatste avond, dat hij hier was. Zij zag in zijn bleekbruin gezicht groeven en rimpels, die zij er niet eerder in had opgemerkt. De neus stak scherper naar voren dan vroeger, twee groeven liepen van den neus naar de mondhoeken, om de oogen waren fijne rimpeltjes gewaaierd. Vreemd, dat zij dit gezicht zoo goed was gaan kennen. Zij had met Coert zooveel gepraat, hij had haar veel bewust gemaakt, dat zij nooit had geweten. Toch bleef hij op een of andere wijze op een afstand van haar eigen leven. Zij zag, dat hij nu moeilijke dagen doormaakte, vlak voor zijn vertrek, wetend dat hij alleen zou teruggaan zonder het kleine meisje, dat hem boven alles lief was. Maar er was een kracht in Coert, waardoor zij hem niet nader kon komen. Hij liet geen medelijden toe, zij kon niet voor hem zorgen; zij bleef naast hem, nooit met hem. Hij was haar niet vertrouwd, hoe haar genegenheid en haar vriendschap ook getracht hadden, dichter bij hem te komen. Zij voelde zich hulpeloos tegenover zijn verdriet. Zij keek van hem naar het portret van Anneke's moeder, dat zij op den schoorsteen had gezet: Coert had haar veel van Heieen verteld, zij wilde Anneke's moeder kennen, zoodat zij met het kind over Heieen zou kunnen praten. Toen Coert het portret op den schoorsteen had gezien, was er een schok door hem heen gegaan. Hij had Marianne s hand gegrepen en zonder haar aan te zien had hij gezegd, „dat is lief van je, dank je". _ Haar blik gleed weer naar zijn strak gezicht, dat hij met moeite beheerschte. ( „Wil je nu heusch zoo maar vanavond weggaan?" vroeg zij zacht. Coert keek haastig naar het kind, of dat de woorden had gehoord. Maar Anneke zette Bertha weer op haar stoeltje aan tafel, nam Niggy uit de poppenkamer en gaf hem een pak op zijn broek. „Stoute jongen!" riep ze boos. „Je hebt nóg je pap niet op." Zij nam het bordje van de tafel, goot de pap in Niggy's keel en schudde hem toen goed heen en weer. „Ziezoo, nu kan je weer gaan groeien," zei het kind voldaan en liet Niggy beterschap beloven. Tenslotte ging zij er toe over om hem een zoentje te geven, op voorwaarde, dat hij heel zoet naar bed zou gaan. Niggy stapte tegen den muur van het huis naar de eerste verdieping en kwam in zijn ledikant je terecht, waar Anneke hem zorgvuldig onder het dekentje moffelde. Toen Bertha ook in bed lag en Anneke het licht had uitgedaan, zong zij een slaapliedje voor de kinderen. Coert trok zijn dochtertje op schoot, streek haar schortje glad en liet zijn blik over het kindergezicht gaan. „Pappie gaat jou naar bed brengen. Morgen is pappie op reis. Zul je heel lief zijn voor tante Marjan?" „Mag het poppenhuis bij me bedje staan, Paps?" „Ja, dat mag. Tante Marjan brengt het straks wel boven denk ik. Kom maar, dan gaan wij vast vooruit. Hij drukte het kind even vaster tegen zich aan. „Bertha is een beetje ziek; ze moet dicht bij me slapen," zei Anneke, terwijl zij op Coert's schouder naar boven werd gebracht. Marianne keek Coert na. Hij wilde geen afscheid nemen van het kind. Onopvallend vertrok hij dien avond voor zes jaar naar Indië. Het was de laatste avond, dat hij Anneke naar bed bracht. Zij hoorde hem lang nog praten, tot het kind sliep. Toen bleef hij op zijn kamer, om zijn koffer te halen. Zij voelde, hoe hij afscheid nam van het huis, van den tuin. Een poos later kwam hij binnen. Zij zag, hoe bleek hij was. „Marianne...." Coert gooide zijn jas over een stoel, wierp zijn reispet er bovenop. Hij nam Marianne's handen in de zijne, voorzichtig, bijna angstig. Hij keek in haar rustige grijze oogen, in haar rustig blank gezicht en boog zich toen weer naar de twee handen, die hij vasthield. „Mooie handen heb je, Marianne," zei hij langzaam, „handen, die zorgen, die koesteren, die troosten. Ik laat Anneke in deze handen achter." Hij bracht, een voor een, haar handen naar zijn mond. „Weet je zeker, dat je geen ander besluit kunt nemen?" vroeg hij. „Ik begrijp, dat het nog te kort geleden is. Maar later mischien, over een jaar of zoo... wil je dan niet naar me toekomen met Anneke? Het zou zoo heerlijk zijn, om aan te denken als ik weer in Batavia zit...." Tranen glinsterden in haar oogen. Coert had haar den vorigen dag gevraagd zijn vrouw te worden, maar zij wist, dat het onmogelijk was. „Neen Coert, ik zal het nooit kunnen. Ik weet niet waarom, maar ik zal nooit met een ander trouwen. En toch is het net, of Anneke mijn dochtertje is. Ik ben je zoo dankbaar, dat je haar bij mij wilt laten." Zij omhelsde Coert. In deze maanden was hij haar beste vriend geworden, en zij zou hem smartelijk missen. Met angst zag zij het oogenblik tegemoet, dat Anneke om haar vader zou gaan roepen. Hij ging eenzame jaren tegemoet, zes lange Indische jaren en zij verweet zichzelf, dat zij niet met hem kon meegaan. Hij gaf haar zijn kind, het liefste wat hij op aarde bezat en zij kon hem niets teruggeven, niets behalve haar dankbaarheid. Hij ging half zitten op de leuning van den stoel; zijn oogen waren zoo op gelijke hoogte als de hare. "Jij hebt nu je eigen kracht weer teruggevonden," zei hij, haar aandachtig aanziend. „En het vreemde is, dat ik niet meer zoo op mezelf kan vertrouwen als een half jaar geleden. Marianne, ik moet ie nog iets vertellen. Ik heb Nico gesproken, een poosje geleden. Ja, ik ben bij hem geweest en wij hebben samen in de stad gegeten. Ik heb hem verteld, dat Anneke bij jou blijft en...." „En hoe....?" vroeg Marianne ademloos, „hoe nam hij het op?" „Slecht. Ik moet bekennen, dat ik mij niet in zijn plaats kon stellen. Den volgenden dag begon ik te begrijpen, dat het voor hem een verdraaid moeilijk ding is. Die avond begreep ik dat niet. Ik heb mij eigenlijk nogal vreemd gedragen. Waarom weet ik niet, maar ik had Nico met genoegen tegen den grond kunnen slaan." Marianne keek hem met wijd open oogen aan. Hij lachte even en speelde met den langen ketting, die om haar hals tot op haar japon hing. „Ik dacht, dat ik met dat soort dingen had afgere- kend. Zie je, Marianne, ik was nogal met mezelf ingenomen, met mijn rust en mijn evenwicht. En nu heb ik een flinke tik op mijn neus gehad. Ik vond Nico slap en kinderachtig en onberekenbaar. Maar — ik ben geen haar beter." „Hoe bedoel je dat?" vroeg ze onzeker. „Ik bedoel, dat ik mijn rust kwijt ben. Dat ik niet meer zeker van mezelf ben. Nu ja, denk er maar niet over, Marianne." Hij keek naar het poppenhuis, dat nog naast zijn stoel op den grond stond. „Zullen we het samen even boven brengen?" vroeg hij, van den stoel opstaand. Hij bukte, om het bouwwerk op te tillen. Een stoeltje in de benedenkamer viel om, en bleef heen en weer rollen. Marianne nam het eruit en liep achter Coert de trap op. In Anneke's kamertje boven brandde het nachtlichtje; Coert had de gordijnen al gesloten, ofschoon het buiten nog niet geheel donker was. Hij zette het poppenhuis op de tafel. Marianne bracht het stoeltje op zijn plaats en schoof Bertha's ledikantje recht. Coert stond voor Anneke's bed. Het kind lag, een arm buiten bed hangend, met haar zwart kopje van het kussen gegleden. Marianne bleef achter Coert staan; hij trok haar, zonder zich om te keeren, naast zich en legde zijn arm om haar middel. Eenige seconden bleef hij roerloos staan, toen boog hij zijn hoofd naar het hare. „Marianne," fluisterde hij, „kan het niet?" Zij voelde zich koud worden van schrik, want Coert schokte, geluidloos snikkend. „Kan het niet? Toe zeg dat het kan, Marianne.... Ik neem een volgende boot. Toe, zeg het, voor Anneke en voor mij...." Zij tastte beschroomd naar zijn hoofd. „Coert," zei ze aarzelend. Hij begreep dat hij zich moest bedwingen. Hij hief zijn hoofd op, liet haar los, haalde zijn zakdoek uit. Hij knielde voor het bed, legde het kinderkopje op het kussen, en luisterde, of het kind niet wakker ging worden. Toen richtte hij zich op en verliet het kamertje. Hij ging snel de trap af, nam zijn jas en pet van den stoel en keek Marianne aan. „Coert, misschien later," zei ze schreiend. „Ja, goed...." antwoordde hij. „Hou je goed, Marianne, hou je goed." „Daar is de wagen, geloof ik." Radeloos keek zij naar zijn vertrokken gezicht. De tuinman reed den twoseater voor het huis. „Zal ik je niet naar het station brengen?" vroeg zij. „Ik ga liever alleen. Dag, ik ga." Hij kneep haar hand in zijn handen, keek haar nosr een keer aan. Toen greep hij jas en pet van den stoei en nep net huis uit. Marianne stond aan het raam, terwijl de auto wegreed. Coert keek niet om, hij hield zijn hoofd gebogen en tuurde op zijn handen. „Weg," zei Marianne halfluid. Zij hoorde nog den claxon bij den hoek van den straatweg. Nu was Coert uit haar omgeving verdwenen. Zij werd de stilte in het huis gewaar. Zij hoorde zichzelve ademen, terwijl zij nog bij het raam stond met het gordijn in haar hand. Coert had haar tot het leven teruggebracht. Door hem was zij weer gaan lezen, hij had haar leeren autorijden. Zij hadden een tuintje voor Anneke aangelegd en nieuwe boomen geplant in de gazons voor het huis. Zij was van Coert gaan houden en toch kon zij nooit over een eigenaardige geremdheid heenkomen. Zij had het weer gemerkt, toen zij hem omhelsde; zij had zich moeten dwingen, hem een afscheidskus te geven. Iets in haar verzette er zich tegen, dichter bij Coert te komen.Toen hij haar boven, bij Anneke's bedje, tegen zich aantrok, stond zij als een houten pop naast hem. Er was geen toenadering in haar gekomen, slechts afweer. En nu was hij weg en zij had hem geen enkelen troost kunnen meegeven. Marianne liet het gordijn zakken en keerde terug naar haar stoel bij de theetafel. Een half uur geleden zat Coert daar nog; nu was hij al bij het station. Morgen vertrok de boot; zij stelde zich voor, hoe onder de menschen aan den wal, niemand tegen hem zou wuiven. Zijn zuster Lize misschien?.... Maar Anneke zou niet bij hem zijn. Even overwoog zij, of zij morgen toch met het kind zou gaan, om hem te zien wegvaren. Maar hij had er zich met nadruk tegen verzet, om Anneke bij het vertrek van de boot te laten zijn. Zulk een afscheid zou het kind niet kunnen vergeten. De eerste dagen zou Anneke hem niet missen. Sinds zij bij Marianne was, had Coert haar verschillende malen alleengelaten en was soms wel een week weggebleven. Maar over eenigen tijd zou het kind gaan vragen, waar Pappie bleef. Dan moest zij Anneke zeggen, dat Pappie terug was gegaan naar Indië, zonder haar. Zou het kind dan niet veel erger verdriet hebben? Coert had het zoo gewild; Marianne moest ziin wensch eerbiedigen. De tuinman was teruggekeerd van het station en bracht den wagen in de garage; zij hoorde hem de deuren sluiten en over het grintpad naar de keuken gaan. Nu reed Coert in den trein door den avond. De dag trok weg; schemer hing in den tuin, toen Marianne langzaam over het gras liep. De seringen stonden in knop, morgen konden zij uitkomen. De violen bogen zich omlaag om te slapen. Onder de lijsterbes lichtten de petunia's, zwevend als witte vlinders. In het gras begonnen de madeliefjes te beven, als de wind erover streek. Marianne ging op en neer door den tuin, waar het donker werd. Het ritselde in de struiken; zij hoorde den hond zachtjes janken, vragend of hij uit zijn hok bij haar mocht. „Stil Boef," riep zij gedempt. Door het raam van Anneke's kamer schemerde het fijne roode licht van het nachtlampje. Nu was het geheel donker. Een ster trilde achter de boomen. M^ri annP li lan rrc A mmif Tnn rlo a-o ■»**-» x.xM.üwiiiAv luuigo u\.n muui vau utgaia^t, waai- tegen de perzik al vrucht had gezet, naar den voortuin. Bij het hek lag het ronde perk, waarin de nachtviolieren begonnen te geuren. Zij zag het lichtje van den postbode, die op de fiets naar haar toekwam. Hij reikte haar een paar brieven, stapte weer op en reed de laan uit. Marianne ging haastig naar binnen; zij moest gaan zitten, want haar beenen trilden. In haar hand hield zij een brief van Nico. Het bloed stroomde weg uit haar hart. „Hij komt terug," dacht zij, „hij schrijft, dat ik nergens naar mag vragen, als hij terugkomt." Zij legde den brief op het serretafeltje en keek ernaar. Zijn handschrift leek op haar eigen hand. Vreemden konden zelfs hun handschrift niet van elkaar onderscheiden. Zij bleef naar den brief turen, zonder hem aan te raken. Haar plotselinge blijdschap trok weg. Zij wist opeens, dat Nico niet terug wilde komen. Zij zag het aan de letters, die hard en met wreede voortvarendheid waren neergezet. Neen, hij wilde iets anders. Hij wilde zijn vrijheid terug hebben. Hij wilde misschien naar het buitenland. Deze brief was de tweede na zijn vertrek. Zij nam het couvert en sneed het open. Nog aarzelde zij, om het papier eruit te halen. Zij klemde haar kiezen op elkaar en begon te lezen. .... „Je zult mij een genoegen doen, door zoo spoedig mogelijk de officieele scheiding te doen uitspreken. Ik zal alle schuld op mij nemen, doch ik verzoek je, ten spoedigste naar een advocaat te gaan. Waarschijnlijk zal dit met je eigen belangen strooken. Nu je het kind van Lutinga in huis hebt gehaald, wensch ik mij geheel terug te trekken en ik kan niet toestaan, dat je verder onder mijn naam als pleegmoeder van een vreemd kind optreedt.".... Marianne zat heel stil met het papier op haar schoot; zij sloot de oogen en onderging een oogenblik dezelfde razende pijn van de eerste dagen na Nico's vertrek. Maar tegelijk spande zich haar geheele wezen in verweer. Zij wilde niet toegeven aan die machteloosheid. Zij probeerde te glimlachen om zijn boosheid. „Nu wensch ik mij geheel terug te trekken..." alsof hij anders zou hebben gehandeld, wanneer zij Anneke niet bij zich had genomen! Zij had hem moeilijk om toestemming kunnen vragen; hij had haar nooit zijn adres meegedeeld...! Maar nu kwam een andere Nico tevoorschijn; dezen toon had zij nooit van hem gehoord. Ondanks de duidelijke bedoeling om haar te grieven, klonk in dit briefje voor het eerst een soort manlijke vastberadenheid, die geheel nieuw voor haar was. En zii bemerkte, dat zij, door de pijn heen, plotseling door¬ trokken was van een verlangen naar hem, dat zij nooit had gevoeld, toen hij bij haar was. Nico veranderde; daarom had hij van haar weg moeten gaan. In haar nabijheid zou hij altijd de droomerige onzekere jongen zijn gebleven. Maar opeens zat zij stokstijf in haar stoel. Hij vroeg haar om de scheiding! Zij zou niet meer zijn naam dragen, dit was het onherroepelijk afscheid.... Zij had steeds gehoopt, dat hij terug zou komen, al bleef hij misschien maanden lang weg. Hij verliet haar voor altijd, en zij moest hem laten gaan. Zij kon niet om hem strijden. Zij vouwde den brief op en ging naar buiten. De nacht was koel en zij huiverde, toen de wind langs haar streek met geuren van het bosch. Alleen zou zij blijven, alleen zou zij verder leven. Nu eerst trad Nico voorgoed uit haar leven. Zij behield alleen de herinnering, en een vage voorstelling van later, veel later, als het leven hem misschien had veranderd, zoodat zij dan tenminste weer vrienden zouden kunnen zijn. Nu verklaarde hij haar den oorlog, hij moest geweld tegen haar gebruiken, om los te komen. Zij keerde zich om en ging naar binnen. Boven boog zij zich over het bedje. Anneke lag voorover gerold, haar armen om het kussen geklemd, het haar warrig over haar eene wangetje. Marianne streek voorzichtig het haar weg van haar gezichtje, trok de dekens glad over het kinderlijfje en luisterde naar de regelmatige ademhaling. Hier lag het kind van Coert. Onder haar zorg. Zoo rustig en vertrouwend lag het kleine figuurtje daar in bed. Marianne knielde voor het ledikant je en zij vouwde haar handen tegen haar borst samen. Tranen gleden langs haar gezicht, tranen van pijn en ook tranen van dank.... XIII Nico ging de trap op naar Grootvader's studeerkamer; beneden zat Grootmoeder. Hij had koffie gedronken bij de oudjes. Nico had ze geschreven, dat zijn huwelijk met Marianne was ontbonden. Aan tafel hadden zij over het onderwerp gezwegen, maar Grootvader had Nico na den maaltijd verzocht, boven in zijn studeerkamer te komen en onwillekeurig voelde Nico zich weer de jongen van veertien jaar, die bij Grootvader een standje moet gaan halen. De oude man had alle laden van zijn bureau opengetrokken en zocht naar iets, dat hij niet kon vinden. Zijn witte baard schemerde nu eens boven het vloeiblad, dan achter een brievenmap. „Zoekt u iets Grootvader?" vroeg Nico. De bleeke rimpelige handen sloten de laden, grepen de stoelleuning. Grootvader ging zitten achter zijn bureau en keek boven Nico's hoofd naar een klein schilderij van Jesus in Gethsemane, waarop hij gewend was de oogen te vestigen, als hij op die plaats zat. „Ik zocht een brief. Nu ik hem niet kan vinden, is het beter zoo. Het was een brief, die je moeder mij eens heeft geschreven, lang, heel lang geleden, voordat je vader was gestorven." Nico keek in het oude gezicht tegenover hem. De vader van zijn vader. Deze oude man was alles wat hem aan familie was gebleven en tot zijn verwondering had Nico de laatste maanden bespeurd, dat hij veel meer aan Grootvader was gehecht, dan hij vroeger had geweten. „Wat voor brief was het?" vroeg hij. „Je moeder heeft mij eens geschreven, dat het huwelijk met je vader haar niet had gebracht, wat zij hoopte. Zij wilde toen weg van hem, want zij geloofde, het huwelijk niet verder te kunnen dragen. Die brief had ik je willen laten lezen. Je had er misschien iets uit kunnen leeren." Grootvader's stem, nog altijd zwaar van klank, zei de woorden rustig en zonder nadruk. Hij had de handen in elkaar gevouwen voor zich op de schrijftafel gelegd en hij bleef naar het schilderijtje boven Nico's hoofd kijken. „Het was toen een andere tijd; de menschen waren niet gewend, om het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Zij erkenden de wetten van de samenleving en zij wisten, dat beheersching en geduld hen verder konden brengen dan het toegeven aan opwellingen. Ik weet, dat je moeder het dikwijls heel moeilijk heeft gehad. Je vader wist niet, wat hij wilde. Hij was zwak en stuurloos. Je moeder heeft nooit op hem kunnen steunen. Maar zij heeft zichzelf overwonnen, zij volbracht de taak, die op haar schouders was gelegd. Je moeder was een sterke eerbiedwaardige vrouw. Ik had gehoopt, dat zij je ten voorbeeld zou mogen strekken. Nico kuchte. Hij had verwacht, dat Grootvader dit zou zeggen en hij had besloten zoo weinig mogelijk te antwoorden. „Grootvader, u hebt gelijk; wij leven in een anderen tijd. Ik denk anders over deze dingen, dat weet u wel." „Echtscheiden," zei Grootvader plotseling toornig, terwijl zijn gezicht met vluchtig rood werd overtogen, „dat is aan de orde van den dag. Beloften van trouw worden met voeten getreden. Uit gemakzucht en grilligheid. Het gaat mij niet aan, welke moeilijkheden je met Marianne hebt gehad. Je hebt geen poging gedaan, je huwelijk te redden. Je was nauwelijks een jaar getrouwd." „Grootvader, ik geloof dat het nutteloos is, hierover verder te spreken. Ik heb van Marianne moeten weggaan. Het was voor mij de eerste plicht, tegenover mijzelf en ook tegenover haar. Wij hadden nooit moeten trouwen, maar dat is mij te laat duidelijk geworden." „Je was geen kind meer, toen je trouwde. Een man moet de verantwoording dragen, die hij op zich heeft genomen." „In zekeren zin was ik wel een kind; in elk geval ben ik te laat volwassen geworden. Ik beschouw een huwelijk niet als een juk, dat de twee betrokkenen hun heele leven moeten torsen. Wat is de zin van zulk een kwelling?" De oude man hief een der handen op en wees op het schilderijtje achter Nico's hoofd. „Als je je omkeert, vind je daar het antwoord op ie vraagr," zei hij rustig. Nico behoefde zich niet om te keeren; hij kende het schilderijtje. „Grootvader, u hebt natuurlijk uw eigen opvattingen. Maar u zult misschien in dit geval toch de zaak nog van een anderen kant kunnen bekijken. Marianne wilde geen kinderen hebben, ons huwelijk was geen huwelijk. Ik heb nu pas be- grepen, dat ik daarvoor niet de man ben. Ik heb een meisje ontmoet, dat bestemd is, werkelijk mijn vrouw te worden." „Tot je over een paar jaar weer een andere reden ontdekt, waarom ook dat huwelijk niet het ware is." Nico keek ernstig in het oude gezicht. „Daarvoor ben ik bang geweest, Grootvader. Dat argument heeft mij lang doen aarzelen. Ik heb veel van mijn vader, ik ben niet zooals u, een man uit één stuk. Ik had het liefste niet willen trouwen, ik had willen wachten, tot de inhoud van ons samenzijn zichzelf een vorm had geschapen. Maar de wereld eischt, dat we met den vorm beginnen; ik hoop, dat de inhoud dien vorm geheel zal vullen." „En wil je een nieuw huwelijk beginnen zonder de zekerheid, dat je nu goed hebt gekozen?" „Ik heb niets gekozen. Ik heb de krachtige overtuiging, dat Lucie en ik bij elkaar hooren. Wij zijn, om zoo te zeggen, door het lot bij elkaar gebracht. Een poos geleden vond ik in Grootmoeder's album toevallig het portret van haar en mijn moeder, samen. Dat was voor mij de bevestiging, dat het leven ons bijeen wil brengen. Ik hoop, dat u Lucie zult willen ontvangen. Zij is heel jong, heeft geen ouders, en is door een strengen oom opgevoed. Zij heeft groote behoefte aan uw steun en uw liefde." Het bleef stil in de studeerkamer. Grootvader had de oogen gesloten en dacht na; Nico wist, dat hij de goede snaar had getroffen. Zijn oogen bleven gevestigd op het oude, als gebeeldhouwde gelaat, waarin het leven diepe lijnen had gegroefd. „Ik ga haar nu van den trein halen. Mag ik haar zeggen, dat u en Grootmoeder haar wilt ontvangen?" „Wij zullen in elk geval met haar willen kennismaken," antwoordde Grootvader. Nico stond op. „Ik probeer, zoo oprecht mogelijk met mezelf te zijn, Grootvader, en niet meer te beloven dan ik verantwoorden kan." „Dat weet ik, maar dat is niet voldoende. Er zal meer van je gevraagd worden dan alleen oprechtheid. Als het meisje zoo jong is, zul jij haar tot steun moeten zijn. Je zult de consequenties van je daden moeten aanvaarden." „Daartoe ben ik bereid. Ik hou van Lucie. Zij is nu onder vreemden, om haar eigen brood te verdienen. Grootmoeder heeft haar moeder gekend, u begrijpt, hoe zij verlangt, u beiden te leeren kennen." Grootvader's gezicht bleef strak. Ook Grootmoeder was bezorgd over Nico's toekomst. Toen hij beneden kwam en haar vertelde, dat hij Lucie ging halen, schudde zij het hoofd. „Wij zijn al oud, jongen, en wij waren zoo gelukkig, dat je een eigen gezin had. Wat zal er nu van je worden? Zoo'n jong ding.... dat is toch niets voor jou...." „Wacht nu eerst maar, tot u haar kent, Grootje." Nico omhelsde de oude vrouw en verliet haastig het kleine huis. Lucie boog zich uit het portierraampje, om Nico toe te wuiven. De trein stond stil en zij sprong op het . perron. Hij nam haar arm en tegelijk stroomde een golf van geluk door hem heen. Het was dezelfde vreugde van dien Octoberavond. Hij voelde zich ontheven van zwaarte, alles in hem werd licht en stralend. Haar arm, dien hij tegen zich aandrukte, haar stem die zoo vroolijk klonk, haar gezicht dat naast hem was.... het gaf hem voor het eerst een zekerheid, een vertrouwen, die hem altijd hadden ontbroken. In de tram zaten zij dicht naast elkaar; hij keek in haar gezicht, dat teer en tegelijk zoo sterk was. Haar blijdschap om hem te zien was zoo groot, dat zijn eigen vreugde ervan doortrokken werd. Zij spraken weinig; Nico hield haar hand vast en merkte niet, hoe de passagiers in de tram glimlachend naar hen keken. Voor het oude raadhuis bleef Nico staan en wees Lucie de blauwgroene voordeur van zijn Grootouders. Hij vertelde haar van zijn jongenstijd, hoe hij daar logeerde en hoe in het huisje niets was veranderd. Grootmoeder had haar kanten fichu aangedaan ter eere van Lucie. Er was een geur van bloemen in huis; Nico zag, hoe Beppie een groote vaas rozen op tafel had gezet naast het Zondagsche theeservies. Grootvader stond op, om Lucie te begroeten; hij hield haar hand vast, om haar een oogenblik doordringend aan te zien, zooals hij dat vroeger deed met zijn nieuwe catechisanten. Lucie keek hem ernstig aan, en liet zich toen naar Grootmoeder brengen. De oude vrouw zag het jon- ge meisje in haar donkergrijze mantelpakje met het witte kraagje voor zich staan, schoof een stoel bij en klopte op de zitting. „Kom eens bij mij zitten, kind, maar doe eerst je manteltje uit." Nico zuchtte verlicht. Lucie was aanvaard. Hij nam haar hoed en mantel aan en bracht die naar den bamboe kapstok in de gang. Toen hij weer binnenkwam, zag hij Lucie in haar witte blouse naast Grootmoeder zitten. Hij aarzelde een oogenblik; hij kon dit nog moeilijk verwerken, Lucie opgenomen te zien in zijn leven. Een seconde schroeide de gedachte aan Marianne alle vreugde weg, maar dadelijk verdrong hij met geweld de herinnering. Hij zag de oude menschen zich naar Lucie toebuigen. Grootvader sprak over de Betuwe, over notaris van Marle en Grootmoeder vroeg, of Lucie op een huishoudschool was geweest, omdat zij zoo'n groot huishouden kon leiden. De oude vrouw vestigde telkens haar donkere oogen, achter de brilleglazen fonkelend, op het nieuwe jonge gezicht, en Nico bespeurde, hoe zij hem bijna geheel vergaten, zoo vervuld waren zij van de aanwezigheid in hun oude kamer van dit tengere jonge meisje. Lucie vroeg, of zij mocht theeschenken. Grootje lachte haar toe en met ernstige zorgvuldigheid nam Lucie den ouderwetschen trekpot van den koperen bouilloir. Nico voelde, hoe zich in deze oogenblikken een algeheele verandering voltrok in de samenstelling van de elementen, waaruit zijn leven tot op dien dag was opgebouwd. Zonder hem aan te zien, zonder tot hem te spreken, vouwde Lucie vleugels om hem heen en steeg samen met hem op, een blauwe lucht in naar lichte nevelen aan den einder. Laat op den middag gingen zij samen een wandeling maken. Grootmoeder stuurde ze het huisje uit, want zij had met Rika allerlei voorbereidselen te bespreken voor het eten. Zij liepen over het landelijk wegje aan den zoom van de stad. Nico hadLucie's arm gegrepen en hield dien stevig tegen zich aan. Minuten lang zeiden zij geen van beiden een woord. Af en toe glimlachten zij tegen elkaar en liepen dan weer voort. Een paar fietsers gleden langs hen, 'n vogel scheerde over hun hoofd. Bij een smal berkenstammetje bleef Nico staan; het prille loof trilde tegen den zonnigen hemel. „Kijk eens naar die berk; daar lijk jij op," zei hij, zijn hand op de schors leggend. Hij hield zijn hand tegen het tengere, sterke stammetje alsof hij een eed aflegde. Zijn stem trilde, toen hij als terloops vroeg: „Wanneer trouwen we?" Lucie bleef even heel stil naast hem staan. Zij liet deze woorden diep in zich weerklinken. Trouwen.... hun eigen huis, van Nico en haar.... ....„O" zei ze, en ze slikte een paar maal, „o.... denk je, dat het kan?" „Ja, het kan, als we heel zuinig zijn." Opeens sloeg zij haar armen om zijn hals. „Nico," jubelde ze. Zij gooide haar hoofd achterover en keek naar den stralenden hemel. Haar hart zette uit, alsof het barsten zou van blijdschap. Nu kon zij Oom schrijven.... Hij hield haar vast, lachend om haar vreugde. Toen kuste hij haar mond en vroeg: „Zul je geduld met me hebben?" „Nee," zei ze ernstig, „ik zal streng zijn, heel streng. Dat heb je noodig." Nico begon terug te loopen naar het huis, waar zijn Grootouders hen beiden met den maaltijd wachtten. Hij bemerkte niet, dat Lucie, ondanks de bravoure van haar laatste woorden, plotseling door angst was bevangen. Toen hij haar weer aankeek, vond hij op haar gezicht den glimlach terug.... XIV (Coert Lutinga aan Nico Onnes.) Beste Nico, Wij hebben geen afscheid genomen, toen ik Holland verliet. De avond, dien wij het laatst samen doorbrachten, was niet bepaald geslaagd en ik heb een tijdlang geloofd, dat het met onze vriendschap was gedaan. Hoewel ik mij als gedragslijn had voorgenomen, op geen enkele wijze critiek op jou uit te oefenen, is me dat niet gelukt. Het is beter, dat ik je dit schrijf, ik houd niet van struisvogelpolitiek. Nu ik weer in mijn gewone leven te Batavia ben teruggekeerd, zijn mij sommige dingen duidelijk geworden, die ik in Holland niet begreep. Je moet dien avond in die malle dancing niet veel van mijn houding hebben begrepen. De kwestie is, dat ik er zelf toen niet veel van begreep! Ik heb voldoende vertrouwen in jou en in onze veeljarige vriendschap om je nu openlijk de verklaring te geven van mijn gedrag. Ik ben van Marianne gaan houden. Ik heb haar voor mijn vertrek gevraagd, mijn vrouw te worden. Dat heeft zij geweigerd. Ik weet niet, hoe jouw leven zich den laatsten tijd heeft ontwikkeld, maar ik vermoed, dat er een andere vrouw voor jou in het spel is. Je was veranderd. Kunnen wij weer als vrienden oprecht tegen elkaar zijn? Dan zou ik graag van je hooren, hoe het eigenlijk in jou staat ten opzichte van Marianne. Ik heb de overtuiging, dat zij jou niet kan loslaten, zoolang er nog een mogelijkheid bestaat, dat je bij haar terugkomt. Is daar kans op? In dat geval trek ik mij natuurlijk geheel terug. Maar als je vast besloten hebt, je leven met Marianne nooit meer te herstellen — laat haar dan los. Ook met je herinnering. Dat zal haar eindelijk tot rust doen komen en haar misschien de mogelijkheid openen, om haar leven een andere wending te geven. Je weet, dat Anneke bij haar is gebleven. Ook voor het kind blijf ik hopen, dat Marianne eens haar tweede moeder zal willen worden. Help jij ons daarbij' Coert. (Nico Onnes aan Coert Lutinga.) Beste Coert, Je brief heeft mij getroffen. Je weet waarschijnlijk even goed als ik, dat de feiten in een leven er pas in de tweede of derde plaats iets toe doen. De eigenlijke stroomingen bereiden soms alweer feiten voor, die wij nog niet eens zien, en die ons verrassen als zij voor ons staan. De feiten in mijn leven zijn, dat ik ga trouwen met Lucie Gheel. Ik geloof, dat ik mij van Marianne voor het grootste deel heb losgemaakt. Om haar uit mijn herinnering te bannen, is natuurlijk volslagen onmogelijk; mijn geheele verleden is met haar samengeweven. Maar ik zie niet in, waarom dit noodig zou zijn. Ik neem het Marianne kwalijk, dat zij indertijd ons huwelijk heeft doorgezet. Ik ben dupe geweest van haar vrouwelijke vastberadenheid. Het is mijn voornaamste bolwerk in den strijd tegen mijn eigen slapheid, dat ik met Marianne op voet van oorlog ben. Als ik geen grieven tegen haar had, zou ik ze uit den grond stampen. Begrijp je dat? In het najaar trouw ik met Lucie. Ik heb haar voor het eerst ontmoet den avond, nadat ik bij jou wegging. Het was mij toen op slag onmogelijk, terug te keeren naar mijn zoogenaamde huwelijk met Marianne. Het was toen eigenlijk meteen ontbonden. Maar naast de schijn-verhouding van echtgenooten, heeft er tusschen Marianne en mij veel meer bestaan. Dat alles zal andere vormen moeten vinden. Wat er tusschen haar en mij is, behoeft haar niet te beletten, een ander — een écht — huwelijk met jou aan te gaan. Ik kant mij daar niet tegen. Ofschoon er natuurlijk een zekere wrevel in mij is geweest, doordat zij jouw kind „aannam , terwijl zij mij als het ware veroordeeld had, kinderloos te blijven. Jij staat dichter bij de realiteit dan ik. Je zult op den duur er wel in slagen, je wenschen te verwezenlijken. Voor je dochtertje zal het inderdaad de beste oplossing zijn. Wat mij betreft — ik ga nu pas mijn eigenlijke mannenleven beginnen. Ik heb veel op te ruimen, teneinde te kunnen groeien. Lucie heeft mij noodig. Ze zal mij opeischen en dwingen tot verantwoordelijkheid. Maar je kent mij lang genoeg om te weten, hoe ik op de meest concrete oogenblikken plotseling verijl en in damp schijn op te gaan. Het kost mij groote inspanning, mijn werk op de werf vol te houden. Soms bevangt mij een lust tot zwerven, tot mij losrukken van alle ankers. Ik zal daartegen vechten, want ik ben er te oud voor. Zooiets kun je je veroorloven omstreeks je twintigste jaar. Maar ik heb den leeftijd om voor een gezin te zorgen. Lucie zal mij over deze dingen — die ik beschouw als een soort onuitgegroeid zijn — wel heenhelpen. Je ziet, dat ik je geheel oprecht heb geantwoord. Dat is de eenige wijze waarop ik jou zal kunnen "he,Pen"- Nico. (Lucie Gheel aan de dames Co en Margot Gheel.) Lieve tante Co en tante Margot, Dit wordt mijn laatste brief uit het huis van de familie van Marle. Wat is alles de laatste maanden snel gegaan. Soms ben ik duizelig van blijdschap. Eerst kom ik nu weer bij u terug in mijn oude lieve kamer met den pereboom onder mijn raam. En dan gaan we met ons drieën mijn uitzet in orde maken! Tantetjes! Kunt u zich dat voorstellen? Dat ik getrouwd zal zijn? Ik was zoo blij, dat u Nico zoo hartelijk hebt ontvangen. Hij hoort echt een beetje bij de familie, nietwaar? Maar daarom begrijp ik des te minder, waarom oom Frederik hem niet heeft willen ontvangen. Het is toch te dwaas, om nu nog boos op Nico te zijn, omdat hij verleden jaar met mij gewandeld heeft, toen hij nog niet was gescheiden! Och tantetjes, als ik weer bij u ben, moeten we daar nog maar eens over praten. Oom zal toch wel eens van meening veranderen! Als wij getrouwd zijn — (ik kan dat woord niet neerschrijven zonder hartkloppingen te krijgen!) — kan hij toch niet langer boos blijven. Ik zou er zooveel verdriet van hebben. Ik hoop nog steeds, dat Oom wel bij mijn huwelijk aanwezig zal zijn. Mevrouw van Marle is bijna beter. Ze wandelt elken dag een kwartier, soms met haar dochter, maar meestal met mij. Ik zal natuurlijk blij zijn, bij u terug te komen, maar het spijt mij ook, hier weg te gaan. Mevrouw zal mij erg missen en Hanna ook. Ze zijn allebei erg aardig voor me geweest. Mevrouw heeft gevraagd, wat ik als huwelijksgeschenk van haar wil hebben! Wat zou ik vragen? Overmorgen gaan Nico en ik weer naar een huis zoeken. Ik hoop dat wij iets vinden dicht bij zijn grootouders. Ze zijn allebei zoo lief voor mij, alsof ik hun eigen kleinkind was. En dan, over tien dagen.... dan ben ik weer bij u terug! Dag lieve tantetjes, duizend kussen van Uw gelukkige Lucie. (.Professor Frederik Gheel aan Lucie Gheel.) Beste Lucie, Op je laatsten brief wil ik nog eens antwoorden. Het is neen en het blijft neen. Toen je mijn huis verliet, heb je daarmee gekozen. Ik kan daarin geen verandering brengen. Het is te hopen, dat je keuze je nooit zal berouwen. Ik zal bij je huwelijk niet aanwezig zijn. Ik behoor nu eenmaal tot de menschen, die vasthouden aan hetgeen zij zich hebben voorgenomen. Jij hebt, buiten mij om, je een echtgenoot gekozen. Je zult verder alle consequenties moeten aanvaarden van dit „buiten mij om". Het is wel mogelijk dat, zooals je schrijft, een vader moet kunnen vergeven en door de vingers zien. Maar jij hebt ervoor gezorgd, dat ik er grondig van overtuigd ben, niet je vader te zijn. Ik heb niet het minste verlangen, kennis te maken met den heer Onnes, nu hij het oogenblik daarvoor gekomen acht. Hij had verleden jaar bij mij behooren te komen. Ik heb weinig vertrouwen in de duurzaamheid en betrouwbaarheid van zijn gevoelens, die blijkbaar nogal eens wisselen. Maar jij hebt mijn oordeel niet gevraagd en je zult ook verder je eigen weg wel gaan. Welnu, ik ga den mijnen. Frederik Gheel. (Ds. N. W. F. Onnes aan Marianne Onnes-Resink.) Waarde Marianne, Gij hebt moeilijke tijden beleefd en, ofschoon wij de laatste jaren weinig van U hebben vernomen, zijn wij recht met Uw lot begaan. Thans is het huwelijk tusschen U en Nico ontbonden en ik behoef U niet te zeggen, dat deze handelingen geenszins onze goedkeuring konden wegdragen. Evenwel, het is geschied en Gij beiden zult Uw leven ieder voor zich vervolgen. Nico heeft ons verzocht, zijn aanstaande vrouw bij ons te mogen brengen. Ofschoon wij moeilijk vrede kunnen hebben met deze nieuwerwetsche luchtige moraal, waarbij een man de beloofde trouw aan zijn wettige gade opzegt en zich een andere gezellin zoekt, hebben wij gemeend, het meisje te moeten ontvangen ter wille van onzen kleinzoon. Zij is de dochter van Bernard Gheel en Lucie Fabius, die wij gekend hebben, doordat Nico's moeder op het pensionaat bevriend was met Lucie Fabius. Deze Lucie Gheel is een lief en onbedorven meisje, dat sinds haar derde jaar als wees bij haar tantes Gheel is opgevoed. Het heeft ons voegzaam geschenen, U van een en ander op de hoogte te brengen, daar Gij deze gebeurtenissen niet van de buitenwacht moogt vernemen. Wij bidden God, dat Hij U de kracht zal geven, Uw weg verder te gaan met vertrouwen op Zijn wijsheid. N. W. F. Onnes. (.Lucie Gheel aan Bernard van Stolk.) Lieve Berry, Het is nu alweer een heelen tijd geleden, dat je mij aan den trein goeden dag kwam zeggen. Ik kom je vandaag iets vertellen, dat je wel zal verrassen. Ik ga trouwen! Ja Berry; het is begonnen in October, toen je mij 's avonds op de bank in het park met iemand zag praten. Ik kon toen niet denken, dat ik werkelijk met Nico Onnes zou trouwen, maar nu gebeurt het toch. Berry, nog steeds wil Oom niets meer van mij weten. Ik ben blij dat hij jou heeft, maar eens zul jij ook van hem weggaan en hoe eenzaam zal hij dan achterblijven. Misschien heeft Oom verwacht, dat ik een van jouw huwelijksaanzoeken wel eens zou aannemen en dat wij beiden bij hem zouden blijven. Wij hebben zooveel jaren geleefd met ons drieën. Maar het is anders geloopen. Ik geloof niet, dat jij een gebroken hart zult hebben, want die huwelijksaanzoeken waren nooit heel ernstig, maar ik vind het toch heel verdrietig, dat ik jou nooit meer zie. Ik begrijp dat het moeilijk is, nu Oom mij taboe heeft verklaard, maar ik blijf toch altijd graag terugdenken aan onze jaren samen. Dag Berry, heel veel liefs van je Lucie. XV Nico ontwaakte. Hij zag de groote kamer vol gedempt zonlicht. Door een kier der dichtgeschoven gordijnen schoot een lans van fel licht in den spiegel tegenover hem. Hij bleef in den spiegel zien naar het beeld van de kamer, waarin slechts het groote bed, een tafel en een paar stoelen stonden. Over een kamerscherm hing een blauwe kimono met witte bloemen geborduurd. Op straat klonk het roepen van kinderen. Langzaam werd Nico klaar wakker. Hij bewoog zich niet. Het zonnige gordijn wiegde zacht op en neer, en een geur van bloemen en gras woei de kamer binnen. Vacantie, zon, blijdschap. En iets nieuws, dat hij niet begreep. Hij sloot de oogen weer; er stormde een onhoudbare, ondragelijke vreugde door hem heen, hoog oprijzend en dan terugzinkend in leegte. Voorzichtig opende hij opnieuw zijn oogen. De kimono hing nu in een korte baan zon en een der mouwen bewoog luchtig op den wind, alsof een arm hem toewuifde. Hij ging overeind zitten en keerde zijn hoofd naar den anderen kant. Naast hem sliep Lucie. Zij lag zoo stil en onbewegelijk, dat hij haar niet hoorde ademen. In gedachten verzonken leek zij, met een zachten schijn van vrede over haar glanzende oogleden, waarvan de wimpers roerloos rustten op de wangen. Hoe geheim¬ zinnig was haar slapende nabijheid, de levende bewegingloosheid van haar smalle hand, die als een neergewaaid blad op haar borst lag. Minuten lang boog hij zich over haar vredig gezicht. Hoe kon op dit meisjesgelaat zulk een waas van wijsheid liggen.... alsof zij van dit leven den grond kende en dien had aanvaard....Terwijl hij aandachtig den vorm van mond en neus bekeek, sloeg zij plotseling de oogen op, en zag hem aan. Zij glimlachte niet. Met grooten ernst bleef zij hem aankijken. „Dag Nico," zei zij half fluisterend. Zij hief haar hand op en raakte zijn wang aan, beschroomd en ongeloovig. Met een onderdrukten snik herhaalde zij: „Dag Nico...." Hij bukte zich en kuste haar. „Dag lieveling," zei hij. Zij sloot de oogen en de glans op haar gezicht werd nu een glimlach. „Nog eens zeggen," vroeg ze, als een kind. „Dag mijn eigen lieveling." Zij sloeg haar armen om zijn hals. „Ja? Heusch?" Een oogenblik bleef zij tegen hem aangeleund zitten. Toen sprong ze uit bed: „Opstaan!" riep ze. Samen ontbeten ze op het balcon van de groote kamer. Lucie zette thee op het kleine reis-spiritusstel, terwijl Nico de tafel en stoelen naar buiten sleepte. De morgenwind ruischte in de boomen van den tuin beneden. Een poes zat in de zon op het grasveld zich te wasschen. Alles was licht en geurig in de schaduw van het huis, dat door hooge boomen stond omgeven. Zij waren in het hotel van dit Fransche dorp de eenige zomergasten; de laatste, want September ging ten einde. Deze groote hotelkamer hadden zij dadelijk gehuurd, om er op het balcon te kunnen ontbijten. Lucie wilde zelf voor de maaltijden zorgen. Zij zouden af en toe eens in het hotel eten, maar verder bleven zij geheel vrij, om den dag naar eigen willekeur in te richten. In de koelte van den ochtend gingen zij den weg af, waar zware kastanjeboomen reeds hun roestig loof over den grond strooiden. Zij sloegen een zijpad in, dat steil tegen den heuvel opklom, tot zij aan open velden kwamen, waar in den zomer het koren had gestaan. Terugkijkend in het donker van het bosch achter ze, leek het licht op den grond tusschen de boomen gespikkeld als een tijgerhuid. Het pad daalde naar een nieuwen boschrand, waar berken glansden tegen den achtergrond van zwaargroene sparren. Nico hield haar hand in de zijne; Lucie bleef telkens stilstaan bij een boom, bij een varen of mosbedje en drukte zich tegen hem aan met kleine geluidjes van verwondering. „Blijf je aldoor bij me?" vroeg ze een paar maal. Hij lachte om haar groote oogen en plaagde haar, dat ze niet meer alleen kon loopen. Maar hij greep zelf telkens weer haar hand, als zij hem een oogenblik losliet, om over een greppel te springen, of een blad met bessen te plukken. Zij kwamen 's middags bij het stadje, waar zij de kathedraal wilden bezichtigen. Van het zonnige steenen plein traden zij het Gothisch portaal binnen met de wemeling van beelden hoog boven hun hoofd. In de ruimte van de kerk klonken jongens- stemmen als zuivere violen tot een ruischend koor. Dan zong de stem van den priester de eentonige litanie met welluidende welvingen naar omhoog en naar omlaag en het orgel viel in, als een waterval alles overstroomend met klanken. Door de hooge gekleurde ramen speelde het licht in rood en groen en blauw over den steenen vloer; als zacht bewegende bloemen gleden de kleuren over den grauwen grond. Onder het hooge gewelf stonden Nico en Lucie in hun lichte kleeren klein en vreemd. Nog hielden zij elkander bij de hand, maar nu liet Nico haar los om in een nis opzij een beeld te bekijken. Het was een beeld van Maria in een blauwen mantel. Op haar arm hield zij het Christuskind en in het blonde haar droeg zij een krans van witte bloemen. Nico bleef roerloos voor het Moedergodsbeeld staan. Lucie deed aarzelend een stap naar hem toe en zag, hoe hij zijn oogen strak op het gezicht van Maria hield gevestigd. Er was een diepe gespannen aandacht in zijn blik, die haar op een of andere wijze verontrustte. Voorzichtig raakte zij zijn arm aan, en vroeg fluisterend of zij verder zouden gaan. Hij trok zijn arm terug van haar hand, richtte nog eens zijn blik op het beeld en wendde zich toen langzaam naar Lucie. Zij schrikte. Er was een dwalende afwezigheid in zijn oogen, die haar niet schenen te zien. Verrast keek zij opnieuw naar het beeld, om te begrijpen, wat Nico zoo sterk geboeid had. Maar nu trok hij haar mee naar een volgende nis; zij bezichtigden de ka- 1 thedraal, de ramen, de schilderijen, den gebeeldhouwden preekstoel. De nissen, verlicht door tal van bevende kaarsen, borgen schatten en relikwieen, waarbij hier en daar een tuiltje bloemen was neergelegd, een paar boerendahlia's of een enkele roos, die al bijna was verwelkt. Toen zij dien avond, vermoeid na de lange wandeling, op het balcon van hun kamer bij de thee zaten, vroeg Lucie, wat Nico in de kathedraal het mooist had gevonden. Hij aarzelde en antwoordde na een poos: „Het kleine Mariabeeld." Lucie wachtte even, voor zij de thee inschonk. „Dat beeldje?" herhaalde zij met verwondering, zich opeens weer herinnerend, hoe het Nico had geboeid. „Het leek op mijn moeder," zei Nico, bijna onwillig. Toen sprak hij over de plannen voor den volgenden dag en haalde een kaart van den omtrek onder de lamp. Lucie wilde alles zien, het bosch en de herfstige heuvels, maar ook de stadjes, waarvan zij de namen met plechtigen nadruk uitsprak. De dagen gingen steeds sneller voorbij. Het kruidige herfstloover geurde des avonds als zij bij het schijnsel van de lamp op het balcon zaten; de nachten waren koel, maar 's morgens straalde weer de zon over de blauwe verte. Eens liepen zij, toen het donker was, onder de boomen op den weg. Het einde van hun reis naderde en Lucie sprak over het huis, dat zij samen zouden betrekken, het huis, dat op ze wachtte met de meubels, die zij de laatste weken voor hun huwelijk hadden gekocht. Nico luisterde zwijgend naar haar op- getogen stem. Het scheen, dat zij zich nog meer verheugde op hun terugkeer dan op hun verblijf in dit zonnige dorp bij de Fransche heuvels. Haar lust om te reizen, om vreemde landen te zien, leek door deze korte reis voorloopig bevredigd en zij popelde, om het kleine huis te betrekken, waar zij voortaan zouden wonen. De wind ruischte in de kronen boven hun hoofd; tusschen twee stammen flonkerde telkens een ster met roodachtigen gloed. Het dorp met zijn luttele straatjes en enkele groote gebouwen lag achter ze. Voor hen stond het donker van de tallooze stammen, zwijgend in den nacht aanwezig. Nico wist opeens met vreemde zekerheid, dat zij dit alles reeds eerder zoo had beleefd in een droom of in werkelijkheid. Hij dacht aan een reis, die hij als jongen met zijn moeder had gemaakt; het was ook in heuvelland geweest en de boomen hadden 's avonds net zoo geruischt, terwijl het dorp in vagen lichtschemer achter hem lag. Maar duidelijk beleefde hij de herinnering aan zijn slapen gaan erna. Hij lag in een kleine witte kamer met een venstertje hoog in den muur tegenover hem. Hij had dezelfde roode ster zien fonkelen en de geurige nachtwind had over zijn warm gezicht gestreken. Zijn moeder had hem goedennacht gezegd en de deur achter zich gesloten. Voor zijn geheele verdere leven was de helderheid van dit zuivere geluk in hem doorgedrongen. Kuisch en koel en volmaakt was dit slapengaan, terwijl hij zijn handen achter zijn hoofd op het kussen had gevouwen. De kuischheid had hem verlaten. Hij wist, dat hij dit gewild had, en toch nam hij het Lucie kwalijk. De droomen over het geluk, hadden altijd een zilveren koelen weerschijn behouden, die met de verwerkelijking van andere verlangens scheen te verbleeken. Er was iets verloren gegaan; de veiligheid van een eenzaam zijn, dat nimmer iets had beloofd, maar toch alle mogelijkheden had opengelaten. Nu stond daar, onontkoombaar, de concrete vorm van het geluk, waarmee hij verder zou leven en het was een muur. Sterk en hoog als een muur. Vlak naast zich voelde hij Lucie's warmte; haar hand lag op zijn arm en plotseling, alsof hij aan de kleine hand iets goed te maken had, trok hij die omhoog en kuste langzaam, een voor een, de vingers. Zij drong zich tegen hem aan. „Nico," zei zij zacht, „denk je misschien aan Marianne? Je bent zoo stil." Hij trachtte met geweld zich heen te zetten over de gewaarwording, dat Lucie een vreemde was. Zij had het recht, zijn gedachten te kennen. Hij wilde er met haar over spreken, ondanks den tegenzin die hem telkens weerhield. „Het is zoo vreemd, zie je, om dagen en nachten achtereen samen te zijn met een ander levend wezen," zei Lucie, „ik ben zoo dicht bij je en toch soms zoo ver van je weg." Hij glimlachte om haar dapperen aanval op zijn vesting. „Het gaat ermee als met de branding; eb en vloed brengen ook de zee telkens dichterbij en verder weg van de kust," zei hij ontwijkend. Lucie ging een poos zwijgend naast hem voort. Toen vroeg ze opeens: „Waarom is het eigenlijk zoo gegaan met Marianne en jou? Waarom heeft zij zoo'n angst voor kinderen gehad?" Nico voelde zich onbehagelijk te moede. „Dat heb ik je toch verteld.... er zijn in haar familie een paar kinderen mismaakt en achterlijk, doordat de ouders neef en nicht waren. Haar vader heeft ons huwelijk eerst willen tegenhouden, wij hebben er speciale toestemming voor moeten krijgen. Marianne heeft toen zichzelf gezworen, dat zij de kans niet wilde loopen, een achterlijk kind of een mismaakt kind voort te brengen." „Nu ja," zei Lucie, „dat is toch onmogelijk. Je kunt je zooiets voornemen, maar in de praktijk is het toch heel anders. En jijzelf dan, jij was er toch ook...." Er begon een donkere onwil in Nico te stijgen. „Ik heb je dit alles vroeger al verteld en toen leek je het te begrijpen. Ik praat er niet graag over. Het is een afgesloten tijdperk. Zullen wij nu teruggaan?" Den dag van hun vertrek regende het. Na al die dagen van stralend zomerweer zonk plotseling de blauwe verte weg in grauwe wolken. Het Fransche plaatsje, dat in het zonnige licht zoo fleurig en opgewekt leek, was nu geheel veranderd. De huizen met hun gesloten ramen stonden grijs en norsch in de modderige straten. De boomen verloren hun bladeren en zwiepten neer en weer op tegen den stormachtigen hemel. Zoo verlieten zij het dorp, waar zij vele dagen in een gloed van licht en warmte hadden geleefd. Lucie stond voor het open portierraampje en keek, zoo lang zij kon, het dorp na. Zij had willen wuiven tegen de boomen, tegen de huizen, waar zij zoo gelukkig was geweest. Stilletjes zat zij naast Nico, terwijl de trein voortraasde door de regensluiers. Huiverend tuurde zij naar het raampje, waarachter het duistere landschap voorbijgleed. Nu was de zomer gedaan en alles scheen zoo doorweekt van kille triestheid, dat zelfs het geluk geen warmte kon geven.... XVI Anneke was jarig. Zij werd vijf jaar en zij vond, dat zij nu groot was. De nieuwe pop, die zij van Marianne had gekregen, lag op haar schoot om uitgekleed te worden. Anneke zat nog in bed en zou eigenlijk opstaan, maar de pop moest eerst in het bad, vóór Anneke gewasschen kon worden. De kleertjes: een jurkje, een hemdje en een broekje, lagen al op de dekens. Nu de kousen en schoentjes nog. „Je moet vooral je voetjes goed wasschen, hoor," vermaande Anneke haar nieuwe dochter, die om een of andere onnaspeurlijke reden Tilly was genoemd. „Kinderen, die hun voetjes niet wasschen, kunnen niet groeien en jij bent nog maar klein, je moet heel gauw groeien." Marianne had voor de feestelijke gelegenheid het poppenbad klaargemaakt met echt lauw water en met den poppenhanddoek over het rekje ernaast. Anneke stapte in haar nachtjaponnetje uit bed, greep met twee handen Tilly beet en plonsde haar in het bad, waarbij een golf water over den grond stroomde. „Je mag niet spatten!" riep Anneke hard. Als zij zelf in bad zat, moest zij hard roepen om boven het geluid van het neerstroomende water zich verstaanbaar te maken. „Vind je het lekker, is het water lekker warm?" En in haar vreugde om het heerlijke badje boog Anneke zich over Tilly en gaf het nieuwe kind een regen van zoentjes, waarbij Tilly bijna verdronk. Toen de pop in den handdoek was gedroogd en een schoon hemdje aan gekregen had, dribbelde Anneke naar het poppenhuis, haalde Bertha uit bed en gooide die, in haar haast om Tilly te verzorgen, op den grond. „Au!" riep Marianne en ze beurde Bertha op, die erbarmelijk huilde. Maar Anneke had een steenen hart voor Bertha. Tilly ging voor, ze moest dadelijk onder de dekens, anders zou ze kou vatten na het badje. „Zoo, lekker de dekentjes over je heen en nou slapen, hoor Tilly!" Anneke knuffelde en pakte Tilly tot het nieuwe kind sliep. Al dien tijd liet ze Bertha huilen. Marianne wiegde het poppenkind op haar armen en dat kon Anneke niet verdragen. Ze rukte Bertha naar zich toe, keek Marianne bestraffend aan en zei op hoogen toon: „Bertha mag niet verwend worden." „Als je jarig bent, mag je iedereen verwennen." Marianne droeg lachend het poppenbad weg en riep Anneke in de badkamer om haar te wasschen. Bertha mocht in het aluminium sponsennet zitten, terwijl Anneke's haar geborsteld werd. Marianne streek neer op het witte tabouretje en haalde de kam door Anneke's haar, terwijl het kind aan een stuk door babbelde. „Komt er vandaag een taart, tante Marjan? En gaan we heusch naar de hert j es, want ik heb gisteren brood voor ze bewaard. Ik durf het nu best te geven! In het dierenpark had Anneke geen blik over gehad voor de leeuwen en tijgers, maar zij was aldoor bij de hertjes blijven staan en had ze geen brood durven geven, toen de snuffelende zachtwarme snuit dicht bij haar handje was gekomen. „Ja vanmiddag gaan we naar de hertjes. Maar we moeten vroeg thuis zijn, want tante Lize komt eten." „Tante Lize?" Anneke draaide zich zoo plotseling om, dat de borstel op den grond viel. Zij legde haar hand tegen Marianne's wang en probeerde bij haar op schoot te klimmen. Marianne begreep eerst niet, wat het kind wilde, maar opeens sloeg de schrik door haar heen, want Anneke had haar om haar hals gepakt en barstte in tranen uit. „Niet tante Lize, niet tante Lize," riep ze snikkend. „Anneke wil bij jou blijven." Marianne greep het kind stevig in haar armen en drukte het tegen zich aan: „Stil toch vrouwtje, stil toch. Natuurlijk blijf jij bij tante Marjan, dat hebben we toch afgesproken met pappie? Tante Lize komt alleen maar eten, omdat je jarig bent." Anneke gluurde door haar natte wimpers heen naar Marianne's gezicht en scheen gerustgesteld. Marianne begreep opeens, hoe Anneke's booze stemmetje, toen ze zei dat Bertha niet verwend mocht worden, een herhaling was van een of andere uitspraak van tante Lize. Coert had haar in het kort verteld, hoe zijn zuster Anneke had willen opvoeden en zij zag met eenige beklemdheid het bezoek tegemoet. Voor Anneke aan de ontbijttafel haar bordje pap kreeg, nam Marianne het kind op schoot. Zij zette op tafel het portret van Heieen voor haar neer, waar zij een krans van witte chrysantjes omheen had gevlochten. „Anneke, Moeder zou vandaag zoo blij zijn, dat je vijf jaar bent geworden," zei ze langzaam. „Moeder heeft altijd gehoopt, dat je blij en gelukkig zou zijn. Zie je wel, hoe haar oogen tegen je lachen?" Anneke strekte haar handjes uit, nam het portret voorzichtig op en gaf een zoentje op het glas. „Zeg maar: Dag Mammie," zei Marianne. „Dag Mammie," herhaalde Anneke bijna onhoorbaar. Zij zette het portret neer en keek om naar Marianne. „Waarom zeg ik tante Marjan tegen jou, ben jij eigenlijk niet mijn mammie?" Marianne schudde haar hoofd: „Neen schat, dat is jouw eigen mammie en je lijkt op haar. Ik ben tante Marjan. En hier is een groote dikke brief van Pappie en er is ook nog een verrassing, maar die komt na het ontbijt." Met eenige moeite kreeg Anneke haar pap naar binnen. Toen las Marianne pappie's brief voor. Anneke had een paar weken na het vertrek van Goert gevraagd, wanneer Pappie nu terugkwam. Marianne had haar uitgelegd, dat het nog een heelen tijd zou duren; dat Pappie naar Indië moest, maar veel zou schrijven. Het kind had het rustiger aanvaard dan zij had durven hopen en nu, op haar verjaardag, had Anneke nog niet over Coert gepraat. Uit den brief kwam een gedroogde bloem: een witte camelia van Heleen's graf. Marianne las Anneke voor, wat haar vader haar had geschreven. Anneke wou den brief zelf vasthouden en deed of ze las. Zij vroeg niet waar Coert nu woonde, zij vroeg niet naar het huis, waar zij zelf in Batavia had gewoond en Marianne wist niet, wat er nu in het kinderhoofd omging. Anneke keek op van den brief. „Er staat niets in van de verrassing," merkte zij ernstig op. „We gaan samen de verrassing halen, ga maar mee." Marianne trok Anneke gauw een manteltje aan, want de herfstdag leek frisch. Steeds was het voor haar handen een vreugde, het kind te kleeden, te verzorgen, maar Anneke trappelde ongedurig, toen Marianne talmend de knoopen van het jasje dichtmaakte, en trok Marianne mee de kamer uit. Zij gingen naar den achterkant van het huis. Boef stond naast zijn hok, met een grooten rozen strik aan zijn halsband ter eere van Anneke's verjaardag en blafte luidruchtig, om haar te feliciteeren. En daar stond op het terras een groote poppenwagen, die Anneke zoo graag wou hebben en een rieten leunstoeltje voor Anneke om bij haar poppenhuis te zitten. Aan den poppenwagen en aan het stoeltje hing ook een roze strik met een paar witte dahlia's eraan gebonden. Dat was Pappie's verrassing! Anneke was wild van opgewondenheid. Zij holde met den wagen door den tuin, de poppen moesten erin worden rondgereden en zelfs Boef moest in den wagen worden gepakt en met het dekentje worden toegedekt. De hond legde zijn kop met den grooten strik op Anneke's handje en probeerde het kind te likken, maar dat mocht niet van tante Marjan. Telkens ging Anneke even op haar leunstoeltje zitten of zette een van de poppen erin, tot zij de anderen had rondgereden door den grooten tuin. s Middags was Anneke zoo moe, dat zij een uurtje moest slapen, toen zij uit het dierenpark thuis kwamen. De tuinman was met den twoseater naar het station, om tante Lize van den trein te halen en Marianne zat in de serre even heel stil om de straling van dezen dag geheel tot zich te laten doordringen. Nu was Coert met zijn gedachten bij haar en het kind. Zij had een vergrooting besteld van een kiekje, dat zij een paar weken tevoren had gemaakt van Anneke met Boef. Met de luchtpost had zij de groote foto naar Coert gezonden, zoodat hij op Anneke's verjaardag zijn dochtertje kon zien. Sinds zijn aankomst in Batavia schreef hij elke week en zij beantwoordde zijn brief regelmatig op denzelfden dag. Hij had haar Nico's brief opgezonden. Met den brief van Grootvader Onnes had zij een dag rondgeloopen, niet wetend wat te antwoorden. Eindelijk had zij de oude menschen met eenige nietszeggende woorden bedankt. Nico was nu getrouwd met Lucie Gheel en zij wist, dat hij nooit weer bij haar zou terugkeeren. Het was of zij daardoor zich te meer aan Anneke hechtte. Het kind vulde haar leven geheel met een heldere blijdschap, die zij voor dien tijd niet kende. Het stevige kinderhandje, dat zich om haar wang legde, de vanzelfsprekendheid waarmee Anneke zich door haar liet verzorgen, de uurtjes met het prentenboek, waarvan zij haar de letters begon te leeren, de wandelingen, de uitroepen en opmerkingen van het kind — alles was balsem. Koele tee- dere verzachting van een brandende pijn, die zij soms al begon te vergeten. Alleen de avonden, als Anneke in bed lag en het groote huis zoo stil om haar heen stond, waren moeilijk. Zij liep in den tuin onder de boomen, terwijl zij zich trachtte voor te stellen, hoe Nico's leven zich verder zou ontwikkelen. Aan Lucie dacht zij niet, omdat zij haar niet kende. Maar zij wist, dat Nico nu voor een verantwoordelijkheid was gesteld, die hij tegenover haar niet had kunnen beseffen; hoe zou hij deze band verdragen? Had Nico verlangd een gezin met kinderen te hebben, zooals zij het zich nooit had willen bekennen? Zij kon zich Nico niet voorstellen als vader, zij had geweigerd, hem die plaats te geven. En tot haar eigen verwondering voelde Marianne een verzet, dat naar haat neigde, bij de gedachte, dat een andere vrouw Nico kinderen zou geven. Zijn nieuwe huwelijk had haar minder pijn gedaan dan zij vreesde; maar als er een kind in dat gezin zou worden geboren, — dat zou zij niet verdragen. Marianne moest zich dwingen, deze gedachten opzij te zetten, toen zij naar boven ging, om Anneke te halen. Haar witte jurkje hing klaar en Anneke was dadelijk vol gespannen aandacht voor het vervolg van dezen feestdag. Marianne had haar gezegd, dat tante Lize voor haar verjaardag heelemaal met den trein hier naar toe kwam en dat tante Lize heusch heel lief was, als ze er maar goed op lette, zou ze dat wel merken. Anneke draafde naar beneden, om dadelijk haar poppenwagen weer te zien. De twoseater reed juist het hek binnen en Marianne nam Anneke bij de hand, om tante Lize tegemoet te gaan. Zij genoot van dit oogenblik zoo, dat zij Lize Lutinga bijna uitbundig verwelkomde. Het strenge koele gezicht van Coert's zuster keek haar wat verwonderd aan. Anneke begroette haar tante met een duidelijke achterdocht, en gaf een plichtmatig kusje op de haar toegestoken wang. „Tante Lize, ik heb een poppenwagen van Pappie gekregen, kijk eens." Zij trok tante Lize aan haar arm, maar tante knikte alleen maar even en wandelde met statige passen het huis binnen, waar Marianne haar in de serre een leunstoel aanbood. „En een nieuwe pop heb ik gekregen, tante Lize, een mooie pop, ze heet Tilly en ze kan slapen als een echt kind." Anneke stond naast den stoel van tante Lize, die niet naar haar luisterde, omdat zij Marianne wilde verklaren, dat zij in den herfst altijd aanvallen van rheumatische pijn kreeg en eigenlijk heel slecht tegen reizen kon, want je zat in een coupé altijd op den tocht. Een kopje thee wilde zij graag hebben en, och — nu had zij in den wagen het pakje laten liggen. Marianne belde en vroeg het dienstmeisje, om in den wagen te zoeken naar het vergeten pakje. Anneke stond, met Tilly op haar arm, aandachtig naar tante Lize te kijken, haar donkere oogen lieten het gezicht niet los. „Wat is er kind, waarom kijk je me zoo aan?" vroeg tante Lize, terwijl ze een slokje thee dronk. „Tante Marjan heeft gezegd, dat u heel lief ben, dat ik er goed op moet letten," zei Anneke ernstig. Marianne dronk haastig haar kopje leeg en vroeg Anneke, of zij niet eens de koekjes zou presenteeren. Het dienstmeisje kwam met het pakje binnen. Tante Lize nam het aan en gaf het aan Anneke. „Voor je verjaardag, kind." Anneke kreeg een kleur van zenuwachtige blijdschap. Met het pakje in haar hand sprong ze naar Marianne, die zoo goed geweten had, dat tante Lize toch heusch wel lief was. Marianne hielp de touwtjes losmaken en Anneke pakte een groot prentenboek uit, dat haar kreten van bewondering ontlokte. Tante Lize (Marianne fluisterde het haar zachtjes in) werd hartelijk bedankt en nu keek zij ook naar de andere geschenken, die Anneke had gekregen. Marianne toonde den tuin en het huis. Zij merkte bijna verontschuldigend op, dat zoo'n buitenhuis voor een kind zoo prettig was, wat Lize Lutinga voldoende verklaring vond voor het feit, dat Coert zijn dochtertje bij een vreemde in huis had gedaan en niet bij haar. Aan tafel zat Lize druk te praten. Anneke had Tilly naast haar bordje gezet en babbelde met het nieuwe kind. Marianne moest haar een paar keer vermanen, om haar bordje leeg te eten, maar Anneke zuchtte en keek zoo smeekend, dat Marianne het bordje maar wegnam. Bij het dessert kwam het groote oogenblik. De lamp, die sedert het begin van den maaltijd was aangestoken, ging uit en in het plotselinge donker verscheen om den hoek van de deur het onzeker schijnsel van vijf bevende vlammetjes. Het was de verjaardagstaart met vijf brandende kaarsjes. „Vijf kaarsjes, vijf kaarsjes, zie je wel?" riep Anneke, die op haar stoel zat te dansen. Anneke kreeg het eerste stuk en toen ging de lamp weer aan. Marianne bleef een oogenblik naar het kindergezicht kijken. Zoo'n geluk, zoo'n stralende vreugde lag over Anneke's gezicht, dat Marianne haar oogen vochtig voelde worden. Zij vergat Lize, zij vergat Coert, zij zag alleen die zuivere vreugde op het gezichtje naast haar en zij kon zich niet bedwingen, om het kind even te kussen. Terwijl zij in de serre de koffie gingen drinken, werd er opgebeld in de huiskamer. De telefoon rinkelde aan een stuk door. Het dienstmeisje kwam Marianne halen in groote opwinding. „Mevrouw, mevrouw, daar is Indië aan de telefoon." Marianne sprong op. Zij was al bij het toestel en hield den hoorn vast, waarin zij vreemde geluiden hoorde, lange zoemende kreten en sissen. Een vrouwenstem riep: „Hallo, is u daar? Hier komt Batavia." Marianne riep haastig Anneke. Trillend van spanning zette zij het kind op den stoel bij de telefoon en wachtte. „Wat is er tante Marjan?" „Ssst! Ik geloof, ik gelóóf, dat het Pappie is." Weer ziedden de kokende geluiden in het toestel. Anneke greep Marianne's hand en drong zich tegen haar aan. „Tante Marjan, is het Pappie, is het Pappie?" En daar klonk opeens Goert's stem, krachtig en donker. Vreemd, in een krakend geluid, dat de stem veranderde, maar toch was hij het. „Marianne!" Zij moest even slikken voor zij antwoordde: „Ja Coert, ja! Hoe gaat het? Hier is Anneke." Het kind reikte met haar mondje naar het toestel. „Pappie!" schreeuwde ze. Toen legde Marianne den hoorn tegen haar oortje. Ze hoorde Coert's stem het kind gelukwenschen en lachen en vragen tante Marjan te bedanken voor het portret van Anneke en Boef. „Pappie," riep Anneke, „er is voor mijn verjaardag een taart met vijf kaarsjes geweest en ik heb je poppewagen gekregen. En tante Lize is er, Pappie!" Een paar seconden bleef het stil. Duidelijk hoorde Marianne, hoe Coert slikte en even kuchte. „Dag schat, ga je lekker slapen? Pappie is heel dicht bij je. Heb je een heerlijke verjaardag gehad? Dag Marianne, dag! Dag allebei!" Het was afgeloopen. Marianne veegde de tranen van haar gezicht en nam Anneke op schoot, daar onder het toestel, om het kind heel dicht tegen zich aan te houden. XVII Met lange trillende strepen kaatste het licht van de bruglantaarns in het water van de rivier. Een witte rookpluim zweefde naar den wal, voortgedreven door den wind. Nico leunde over de balustrade van het bruggehoofd en tuurde naar de kleine booten, die snel over het breede water voortgleden. Hij was laat weggegaan van de werf. De directeur had hem opgehouden met een lang gesprek over hun agentuur in New York. Zij zouden daar een werkkracht als die van ingenieur Onnes uitstekend kunnen gebruiken om de zaak daar goed op streek te brengen. Hij behoefde er zich niet te vestigen, maar een half jaar zou dit bedrijf wel noodig hebben, om voldoende gang te krijgen. De directeur wilde nergens op aandringen, maar de heer Onnes moest er eens over nadenken, of hij een paar maanden voor de firma in Amerika wilde blijven. Nico liet zijn blik hooger gaan, over de daken der huizen. In gedachten zag hij de wolkenkrabbers van New York en hij trachtte zich voor te stellen, hoe hij daar zou loopen aan den voet van die torenhooge gebouwen, die de zon verduisterden. Er was een onrustig dringend kloppen in zijn bloed, dat hem voortdreef langs de kaden, langs den rivierkant. Hij zag de groote schepen liggen, en zijn adem ging sneller, toen hij menschen de loopplank zag overgaan. Amerika, het land van duizend mogelijkheden, het land waar hij zou kunnen zwerven door gebieden, waarvan hij zich geen voorstelling kon maken.... Misschien zou hij daar het kwellende gevoel van onrust kwijtraken, dat hem de laatste weken vervolgde. Een klok sloeg zeven slagen. Wrevelig keerde hij zich om. Lucie zou zich ongerust maken over zijn uitblijven. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat hij weer in den tredmolen liep, zooals hij in zijn eerste huwelijk ook had gedaan. Voor onverwachte wendingen was in een huwelijk geen plaats. Zij wachtte op hem met eten. Hij overwoog, of hij zou opbellen, dat hij niet thuiskwam. Maar welke verklaring moest hij geven? En wat wilde hij eigenlijk met een paar uur gedwongen vrijheid? Daarna zou hij toch weer terugkeeren naar het kleine benedenhuis, waar Lucie bedrijvig door de kamertjes rondging. Hij sprong op een tram en reed naar huis. Toen hij de voordeur opende, hoorde hij meteen een juichkreet. Lucie stormde hem uit het keukentje tegemoet. „Wat heerlijk, dat je er bent! Ik was bang, dat je misschien niet thuis zou komen, en ik heb vandaag een taart gebakken!" Haar zachte armen waren om zijn hals geslagen. Hij greep haar vast en keek haar aan, half beschaamd, half verteederd. „Was je bang, dat ik niet thuis zou komen?" Zij vroeg niet, waarom hij zoo laat kwam, zij toonde zich alleen uitgelaten van blijdschap dat hij er was. Waarmee kwelde hij zich toch.... wat beteekende zijn getob over vrijheid.... Een seconde voelde hij neiging, haar alles te biechten, bij haar zijn niet aflatende onrust te vergeten, — haar te smeeken, sterker te zijn dan de machten, waartegen hij vergeefs probeerde te strijden. „Wat zie je er moe uit." Lucie trok hem mee, de huiskamer binnen, waar de tafel stond gedekt. Op een ronde schaal, met een papieren kantwerk eronder zooals bij den banketbakker, stond de feestelijke taart, en aan weerszijden een laag bakje met witte asters. „Hoe vind je hem?" vroeg zij, haar hoofd schuin naar Nico heffend. „Prachtig is hij...." Zijn stem klonk verstikt. Lucie dwong hem, met speelschen nadruk, te gaan zitten, terwijl zij de schalen uit het keukentje aandroeg. „Biefstuk meneer! En spercieboonen meneer! Zoo versch uit het blik, en prima aardappels, meneer! En nu: eten!" Lucie sneed haar vleesch, nam groenten, schoof hem de schalen toe. „Je moet goed eten, Niek, je werkt veel te hard." Lucie babbelde door; zij was 's middags bij Grootmoeder geweest en hij moest veel groeten hebben. En er was een brief van de tantes. Met Kerstmis wilden zij een bezoek komen brengen. De taart was heerlijk. Nico glimlachte om Lucie's vroolijkheid; hij liet haar babbelen en bezig zijn en ging met de krant in een leunstoel zitten, terwijl zij afruimde. Lucie was nog steeds niet gewend aan het geluk van haar eigen kleine huis. Zij hanteerde den theedoek met devotie, zij liefkoosde de schalen met haar blik. Alles blonk en glansde in het keukentje, waar haar rappe voeten heen en weer tripten, waar haar handen vlug en behoedzaam de huishoudelijke bezigheden verrichtten. Met het theeblad kwam zij terug in de huiskamer. Zij stookte de kachel op, schoof een laag tafeltje naast Nico's stoel, schonk thee in. De stilte werd warm doortrokken van den theegeur. Lucie bleef naar Nico kijken. Toen zij opnieuw thee had ingeschonken, schoof zij het gordijn wat opzij en tuurde naar buiten. „Nico, het sneeuwt! Kijk eens: echte witte vlokken...." Zij deed de lamp uit, trok het gordijn geheel open en kwam bij Nico zitten. Langs de zwarte ruit dwarrelde het witte stuifsel, dat, als een grof weefsel van wit, achter de ramen aan zichzelf weefde. De straat was verdwenen, de geluiden van de stad weken weg in een donzige stilte. „Ik ben blij, dat het sneeuwt. De eerste sneeuw van het jaar voor ons...." „Ja," zei Nico, „de eerste sneeuw...." „Nico...." zij legde haar hoofd tegen de leuning van zijn stoel. Hij voelde haar adem op zijn voorhoofd. „Ik weet zoo iets heerlijks, zóó iets heerlijks." Het was of zijn voorhoofd plotseling koud werd onder haar adem. „Wat dan?" vroeg hij toonloos. Zij gleed op den grond, legde haar hoofd tegen zijn borst, terwijl hij naar buiten bleef turen, naar het geluidloos neervallen van de sneeuwvlokken. Zij wilde iets zeggen, aarzelde, begon weer: „In Juni.... in Juni.... o Nico." Hij bedwong bliksemsnel het paniekgevoel, dat door hem heen sloeg. Met geweld beheerschte hij zich, om niet op te springen en weg te rennen. Hij maakte een onverstaanbaar geluid en greep naar de krant, die uit zijn handen gleed. Lucie hief haar hoofd van zijn borst en legde haar hand ervoor in de plaats. Zij bleef aandachtig luisterend naar buiten zien, terwijl zij haar hand op zijn hart hield. Nico zat stil, alsof zij hem zoo tot onbewegelijkheid dwong. Hij zocht wild naar iets, dat hij zou kunnen zeggen. „Zeg maar niets, Niek," zei Lucie zacht. Zij glimlachte zonder hem aan te zien. „Ik begrijp wel, dat het een schok voor je is." Plotseling sloeg zij haar armen om hem heen. „Maar ik ben zoo blij, juist voor jou, Niek. Het zal alles voor je veranderen, denk je ook niet?" Hij drukte even haar hand, stond op en ging voor het raam naar buiten kijken. Stuivende sneeuw, zelf geheim, en alles tot geheim omtooverend. Koud en zuiver met de stilte van onaantastbare eenzaamheid. Hij mompelde een paar onduidelijke woorden en verliet het huis. Buiten dwarrelde het wit om hem heen. In het schijnsel van de schaarsche lantaarns lag de straat verlaten. Onder zijn voeten knarste de poedersneeuw, die vóór hem als een wit veld zich uitstrekte.... een weg dien hij verder kon gaan zonder einde, een weg waar hij met zichzelf alleen was. Langzaam liep hij voort. Was deze buitenweg een kerkhof.... lagen hier de schimmen begraven, waarmee hij had geleefd?.... Alleen hijzelf leefde en bewoog; zonder doel, zonder beteekenis was zijn voortgaan in den witten nacht. Hij herinnerde zich een schilderij van Breughel, de kindermoord van Bethlehem — de kleine figuren in de sneeuw, weerloos tegen leven en dood. Nu voelde hij zich omringd van ongeboren verlangens, die aan zijn wang als sneeuwvlokken voorbijgleden. Een enkele ervan zou als een levende gestalte op aarde treden. Dit zou een nieuwe wereld zijn, aan hem ontsproten, waartegen zijn wil zich niet kon keeren. Het had zich voltrokken; zijn zoon zou geboren worden. Stuivende sneeuw, voorbijgaande reinheid, waaruit het bestaande weer zwart en somber zou tevoorschijnkomen met dezelfde vormen, die een duizendvormige herhaling van het enkelvoudige waren. Een lange keten van gelijkvormigheden. Tusschen hem en de buitenwereld was een onoverbrugbare kloof. Soms had hij in de illusie verkeerd, dat hetgeen hem omringde, antwoord gaf op zijn innerlijk leven. Nu zag hij — als een vlieg tegen de ruit — de onbereikbaarheid van alles wat buiten hem bestond. Bij alle gebeurtenissen van het leven had hij steeds de hoop behouden, dat zich iets definitiefs zou veranderen, dat hij deel zou hebben aan het centrale punt van het leven. Maar tevens was bij de voltrekking van de eenvoudigste feiten altijd een ondeel- baar moment van ontoereikendheid gebleven; in een fractie van een seconde had een alles overheerschende onvoldaanheid zich dreigend tegenover hem gesteld en hem gedreven naar de onrust van een hernieuwd zoeken. Nu zijn zoon zou worden geboren, verdichtte zich deze eenzaamheid tot een ondragelijke pijn. Vroeger had hij gemeend, dat de eenzaamheid zijn speciale vorm van vrijheid bèteekende. Nu liet het leven zelf hem los, hij voelde zich bedrogen en verloochend. Aan dit middenpunt van zijn bestaan had hij geen deel. Ook zijn kind vormde zich buiten hem om. Hijzelf was overbodig. Zijn ik had met de materialiseering van zijn gevoelsleven geen verband. Hij was alleen, zooals de chaos en de ijsbergen alleen waren. Voor hem bestond geen illusionair contact, geen der menschelijke vormen van familieleven, van zachte warmte, die een bevestiging beteekent van den levens wortel. Stuivende sneeuw en nacht. Voortgaan over den witten vloer van de aarde; twee handen in de zakken van zijn jas. Twee handen, tot vuisten gebald, in zichzelf kracht zoekend. Geen schakel in een ketting, maar een dwalend leven, voortglijdend als een der sneeuwvlokken, die spoedig zouden versmelten. Een mensch, alleen tusschen andere menschen, zonder mogelijkheid, in menschelijke verbondenheid bevrediging te vinden. Weer hoorde hij een torenklok slaan. Het was twaalf uur. Hij moest terug. Zijn handen waren stram van de kou, toen hij de voordeur opende. Al les was donker in huis. Op den tast liep hij naar de slaapkamer, kleedde zich in het donker uit, gleed in bed. Een zacht geluid naast hem deed hem verstarren. Hij hoorde Lucie snikken. Plotseling greep hij haar in zijn armen, knelde haar tegen zich aan, kreunend van pijn. Zij sloeg haar arm om zijn hals, kuste hem met natte wangen. „Niek, wat is er.... toe, zeg het me...." Hij streelde haar hoofd. „Je zult het niet kunnen begrijpen. Ik begrijp het zelf niet." „Maar wat dan, wat dan?" Hij lag heel stil met gesloten oogen: „Ja, wat dan! Ik ben weggegaan van Marianne, omdat wij geen kinderen hadden. En nu jij me vertelt.... wat je van avond zei — nu verdraag ik het niet. Ik verdraag het niet, Lucie. Ik kan het niet. Alles zakt in om me heen." ! „Maar hoe weet je dat nu.... wacht nu eens af.... als het kind er is, ach, dan is alles toch anders. Dan is het toch jouw jongetje — want het zal een jongen i zijn, dat weet ik zeker." I Hij voelde zich plotseling zoo vermoeid, dat hij niet meer praten kon. , „Laten we gaan slapen, ik ben zoo moe." I Op hetzelfde oogenblik was hij ingeslapen. Lucie trok voorzichtig haar arm weg van zijn hoofd. Alles was raadselachtig; zij had gedacht, dat Nico nu voorgoed rust zou vinden, dat zij samen het gezin zouden vormen, waarnaar hij altijd had verlangd. Hij glipte onder haar handen weg, hij was ongeluk- kig, en zij kon hem niet helpen. Eigenlijk was hij — na dien eersten avond in October — voortdurend aan het wegglippen geweest. Waarheen wilde hij dan? Waarom wilde hij altijd weg? Wat moest zij doen, om hem rustig te maken? Lucie strekte zich. In haar bewegingen was een ander rhythme gekomen; zij vouwde haar handen behoedzaam over haar lichaam en dacht na, zonder dat zij haar gedachten kon volgen. Niets kon het diepe gevoel van geluk wegnemen, dat nu alleen van haar was. Het gevoel van groeien; het dragen van een nieuw wezen, dat bezit van haar had genomen, om zijn eigen bestaan op te bouwen. Met elke ademhaling was zij zich van die nieuwe aanwezigheid bewust. Er bleef in haar een verwondering en tegelijk was dit nieuwe een antwoord op haar eigen wezen. Zoo had haar moeder eens haar gedragen en haar met dezelfde verwonderde vreugde verwacht. Zij wilde al het licht, al het geluk in zich vangen, om er het kind mee te voeden, opdat het als een gelukkig wezen op de wereld zou komen. Dat mocht niemand verhinderen, ook Nico niet. Er was een voortdurend streven naar geluk in haar, waarvan zii aan het kind mededeelde. Dit was een band tusschen hen beiden alleen en zij wist, dat Nico verder van haar weg was, in afwachting van den tijd, dat het kind van hen beiden zou zijn. Zij moest hem helpen wachten, want later zou de jongen hem helpen leven, zooals zij het niet gekund Er was een taaie kracht in haar, een onwrikbaar geloof in de toekomst. Nico zou beter worden, het verdriet zou verdampen. Zij voelde zich zoo overvol van liefde, dat zij sterker zou blijken dan zijn hersenschimmen. XVIII „Is ze al wakker, Margot?" De twee oude dames stonden op het bovenportaal en luisterden aan de deur van Lucie's kamer. Het witte hoofd, dat het dichtst bij de deur was, schudde van neen. „Ze slaapt nog, het arme kind!" Op de teenen gingen zij de trap af naar de serre, waar het morgenkopje koffie gereed stond. Toen de voetstappen verklonken waren, richtte Lucie zich in bed op en keek op haar horloge. Al half elf, en zij was nog zoo moe, dat zij er niet over kon denken, op te staan. Zij liet zich weer op het kussen vallen en keek haar meisjeskamer rond, waar bijna niets was veranderd sinds zij een jaar geleden het huis verliet. Hoe had zij kunnen denken, — den avond dat zij uit het raam klom en zich in den pereboom liet zakken — dat zij weer in dezelfde kamer terug zou keeren met zooveel pijn en zooveel hoop. Het leven ging anders, dan zij had gedacht, alles wendde zich zoo vreemd. Nu lag zij hier in haar bed, waar zij in haar kinderjaren had geslapen en zij wachtte haar eigen kind. Het was, of de tusschenliggende tijd een droom was geweest. Zij was alleen gebleven, alleen in het huis van de familie van Marle, alleen nu weer bij de tantes. De vorige week was Nico naar Amerika vertrokken. Weer zag zij het gezicht, waarmee hij was thuis ge- komen. Zij had zich vastgehouden aan de tafel, om¬ dat zij duizelig werd. Zonder dat hij iets zei, begreep zij, dat hij afscheid kwam nemen. Sinds den avond van de eerste sneeuw had zij het verwacht. Ze wist, dat hij zou vluchten, en zij was niet bij machte, hem vast te houden. Zij had zijn hand gegrepen en die tegen haar wang gelegd. „Vraag je niets?" had hij gefluisterd. Hoe had zij iets kunnen vragen, terwijl haar geheele wezen één smeeken was, een machtelooze poging om hem te omvatten. „Ik wou dat je hier bleef, ik wou dat je probeerde er doorheen te komen. Je zult zien, dat later alles verandert." Wat een leege woorden naast de starre wanhoop, naast het gevoel, dat dit nooit weer ongedaan gemaakt kon worden, dat het heerlijkste, wat het leven brengen kon, aan gruizels werd gebroken. Waarom? O God, waarom was dit alles noodig.... Het huisje, waar zij nog geen half jaar met Nico had gewoond, stond nu alleen met zijn doellooze meubels. Overal lag diepe stilte, als zij terugdacht aan de kleine kamers, waar zij samen hadden gezeten aan tafel, in de stoelen voor het raam. Dat was nu plotseling verleden geworden, een verleden, dat geen geluk meer kon geven bij de herinnering. Lucie tuurde voor zich uit. Telkens opnieuw onderzocht zij de gebeurtenissen van het laatste jaar, om te ontdekken, of er bij haar schuld lag. Zij zag weer den buitenweg, waar Nico haar vroeg geduld met hem te hebben, zij hoorde zichzelf antwoorden, dat zij streng met hem zou zijn. Was zij streng geweest? Had zij hem moeten vasthouden toen hij wegwilde? Hoe kon een vrouw streng zijn voor een man, die zichzelf ontvluchtte.... Zij kon niet hard zijn, zij had geen verwijt voor hem, alleen een zoo diep en brandend medelijden, dat het haar zelf pijn deed. Zou het helpen, als zij bij zichzelf ergens schuld kon ontdekken? Eigenlijk ging alles in het leven zijn onverbiddelijken gang, zonder dat er iets aan te veranderen viel. Het was of zij in een trein zat. Of het landschap verrukkelijk mooi was of ondragelijk triest en somber, de trein ging zijn vasten weg en voerde haar mee. Of het lente was of winter, of zij moedeloos was of sterk en dapper, de trein ging voort. Zij herinnerde zich plotseling een zinnetje uit een brief van Nico: „Het meest verontrust mij de schijnbare vrijheid, die den geest gegeven is." Schijnbare vrijheid.... Lucie's gezicht spande zich; haar wil balde zich samen als een vuist. Zij wilde niet toegeven aan de naderende wanhoop. Zij wilde sterk blijven en, ondanks alles, de verwachting als een bloeiende plant blijven verzorgen. Zij liet zich voorzichtig uit bed glijden en sloeg een mantel om. Klappertandend ging zij naar het raam, zette zich op den stoel, waar zij als kind altijd naar buiten had zitten kijken. In den achtertuin, dien zij zoo, langs den huismuur kon zien, woeien de dunne takken van den treurwilg op den wind als bleek- gulden haren langs den dieper groenen stam. Daaronder lag het wintergras, waarop een fijn laagje sneeuw begon weg te smelten. De lichtbeslagen hemel leek op het wit van een oog. Op het smalle grintpad lag schrale zon, die nauw merkbare schaduwen riep in de kale heesters. De baksteenen van het schuurtje waren met mos overwoekerd, bronsgroen in den kleurloozen steen; het rieten dakje was verdeeld in een vak blondgrijs en bruinzwart. Zij bleef lang en aandachtig kijken naar het licht op dat rieten dakje, waarop de ragdunne schaduwtjes van takken erboven heen en weer wiegden. In het licht was reeds een gericht zijn naar het voorjaar; de boomen bereidden zich voor op knoppen en de kleuren begonnen zich te verdiepen in het vale gras, in de stammen van de heestertjes. Verderweg bleef het verdriet staan; zij kon dichtbij het leven gewaar worden in dit rondkijken. Zij begreep het niet, maar er was een ijl, weldadig geluk in dit kijken naar het licht. Alles bestond, de wereld bleef vol geheimen, die soms verderweg, soms heel dichtbij schenen. Maar altijd kon zij kijken naar het licht, naar den hemel, naar de boomen, naar de huizen. Het aandachtige kijken bracht een antwoord op vragen, die zij niet eens wist te formuleeren. Langzaam begon zij zich aan te kleeden. Terwijl zij zich bewoog, verdween geleidelijk het gevoel van vermoeidheid. Zij hoorde de bekende geluiden in het huis, het kraken van de keukendeur, het piepen van een kasthengsel. Zij rook den geur van de kof- fie en wist dat de twee oudjes beneden op haar zaten te wachten. Zij keken haar gelijktijdig aan, toen zij binnenkwam in de serre. „Dag kind, heb je goed geslapen?" vroegen zij in koor. Lucie kuste ze om beurten en streek neer op de rieten poef. „Het wordt mooi weer vandaag. U zult zien, dat we een heel vroeg voorjaar krijgen," zei ze bijna opgewekt. Op hetzelfde oogenblik ging de deur open en in het schemerdonker van de eetkamer zag zij Berry staan. Met haar vroegere onstuimigheid sprong zij op en ging hem tegemoet. „Berry!" zij strekte haar twee handen naar hem uit. „Dag Lucie! Ik hoorde dat je hier was. Hoe gaat het met je?" Lucie lachte. Berry deed zoo plechtig, hij sprak met een zware stem en bewoog zich langzaam, of hij er ernstig over moest nadenken, naar den stoel, dien tante Co hem aanbood. Zichtbaar verlicht lachte hij met haar mee, maar keek haar toen opnieuw met gefronste wenkbrauwen aan. „Je ziet er niet zoo heel best uit, zeg," begon hij. „Dank je; altijd nog even complimenteus, die Berry! Hoe kom je zoo hier naar toe gewandeld?" vroeg Lucie, hem belangstellend aanziend. Berry was niet bij haar huwelijk geweest; hij had haar een mand met bloemen gestuurd en een ontwijkend briefje. En nu opeens stond hij daar! Hij 1» wist niet, hoe hij zich moest houden, dat was duidelijk te zien. Och.... die goede Berry!.... „Gisteren hoorde ik dat je hier was.... Enne.... je weet toch, dat Oom nogal erg ziek is?" „Wat?!" Lucie keek naar de tantes, die schuldbewust haar oogen ontweken. „Oom ziek? tante Margot, daar hebt U niets van gezegd." „Kind, jij hebt nu wel iets anders aan je hoofd en je zag er zoo moe uit, toen je hier kwam...." Lucie wendde zich naar Berry. „Wat heeft Oom? Hoe lang is hij al ziek?" „Een paar weken geleden is het begonnen. Hij is een keer flauw gevallen op het laboratorium. De dokter zei, dat zijn hart niet heelemaal in orde was en dat hij zich moest ontzien." „Dat kan hij nu eenmaal niet," zei Lucie voor zich heen. „Die nieuwe juffrouw — het is al de derde sinds jij weg bent — irriteerde hem vreeselijk. Hij maakte zich om alles kwaad. En nu is hij vorige week voor de tweede keer flauw gevallen, dat wil zeggen...." „Wat bedoel je?" „Het was een beroerte." Bevend keek Lucie hem aan. „Een beroerte," herhaalde zij zacht. „Zijn linker arm is verlamd en hij kan heel moeilijk spreken. Een paar dagen is er een verpleegster bij hem geweest, maar daar heeft hij zich tegen verzet. Hij kon haar niet verdragen. Nu zorgt Maartje zoo'n beetje voor hem, maar schitterend gaat het niet." Tante Margot kwam naar voren en legde haar hand op Lucie's arm. „Kind, je begrijpt wel, dat wij het je niet wilden vertellen. Oom heeft ook van ons niets willen weten. Hij wilde niet hebben, dat tante Co of ik hem kwamen verplegen." Berry stond op van zijn stoel. „Er is niets met hem te beginnen, hij luistert naar niemand en de dokter zegt heel weinig." Lucie staarde hem onafgebroken aan: „O Berry, wat verschrikkelijk...." „Ja, vooral voor hem; hij kan niet hebben, dat hij geholpen moet worden. Hij ligt zich aan een stuk door te verbijten. Ik kom ook maar niet te veel bij hem, want het spreken vermoeit hem." Lucie luisterde zwijgend. Berry sprak door, over zijn studie, over de laatste maanden, die zoo vervelend waren geweest, omdat Oom niets kon verdragen. Hij zat nu vrijwel alleen in het huis, dat sinds Lucie's vertrek steeds somberder was geworden. Berry bleef koffiedrinken, 's Middags bracht Lucie hem een eind weg, toen hij naar de bibliotheek ging. Tante Co vroeg aarzelend, of het nu wel verstandig van haar was, om alleen uit te gaan. Lucie knikte haar afwezig-glimlachend toe en antwoordde, dat de frissche lucht haar goed zou doen. Toen zij afscheid had genomen van Berry, keerde zij terug door het park. Daar, in den ronden vijver, dreven de zwanen, evenals dien avond in October, toen zij voor Berry was gevlucht en bij Nico redding had gezocht. Zij ging op dezelfde bank zitten, waarop zij hadden ge- praat over de tering van Chopin.... Toen had Oom piano gespeeld en zij had Nico zonder dat zij het merkte, in haar leven een plaats laten innemen, waarvoor zij al het andere opzij had gezet. De zwanen dreven naar den wal en rukten met hun snavel gras van het strookje langs het water. Hier hadden de kinderen met den vlieger geloopen, hier was alles begonnen. Maar zij zou de muziek van Oom nu niet hooren klinken over het water. Oom, die verlamd was.... Zij kon het zich niet voorstellen. Zij tuurde naar de ramen van zijn huis, waar zij had gewerkt in het laboratorium, het huis, waar zij onder zijn gestrenge leiding haar meisjesleven had doorgebracht, opstandig soms, maar meestal droomend over later als zij zou gaan reizen, als zij haar eigen wonderbaarlijke leven zou beginnen.... Zij stond op van de bank; het schrale winterlicht begon boven den vijver reeds te verschrompelen tot een glansloozen schemer. Zij huiverde. Maar weer dreef zij de neiging om te schreien terug; zij droeg in zich iets zoo kostbaars, dat zij niet schreien mocht. Alsof het vanzelf sprak, ging zij op de voordeur toe van Ooms huis en belde aan. Toen Maart je de deur open deed, glimlachte Lucie hartelijk tegen haar. Zij stak de oude vrouw haar hand toe en vroeg met warmte, hoe het haar ging. Maart je keek bedremmeld, zij bleef in de vestibule staan en begon aarzelend te vertellen, dat meneer ziek was. „Dat weet ik, Maartje. Daarom kom ik naar hem kiiken." Zij was zelf verbaasd over de rustige vastberadenheid, waarmee zij haar mantel op de oude plaats aan den kapstok hing en door de gang naar het laboratorium liep. Maartje stond besluiteloos onder aan de trap te wachten. „Weet meneer, dat u komt?" vroeg zij. Lucie kwam terug uit het laboratorium, waar zij met een enkelen blik de wanorde had opgemerkt, en legde haar hand op Maartje's arm. „Niemand weet ervan. Ik had gewandeld en ik was een beetje moe geworden. Ik ben tegenwoordig soms wel eens moe. Ik kom hier een kopje thee halen, Maartje. Heb je al thee gezet?" Er gingen een paar seconden voorbij, waarin Maartje haar oude oogen over Lucie's figuurtje liet glijden. Er liep een trekking over het verweerde gezicht. „Ach, is het zoover.... Ja, wat zal ik zeggen, de juffrouw zal wel vreemd opkijken, — ik bedoel: mevrouw! Er is zooveel gebeurd." Lucie glimlachte: „Vreemd, hè Maartje, dat ik getrouwd ben! Ik blijf nu een poosje bij de tantes." „U ziet warempel bleek. Gaat u in de huiskamer zitten? Ik zal gauw even thee zetten, juffrouw Lucie, ach, nu zeg ik het alweer!" Lucie ging de huiskamer binnen. Er hing een doffe benauwde lucht, alsof in weken het raam niet was opengeweest. Op den grond lagen in stapels, die half omgevallen waren, allerlei boeken van Berrv; op het vloerkleed was asch gemorst, de vleugel droeg een grijs web van stof. Voor Maartje naar de keuken ging, deed zij uitvoerig het verhaal van Oom's ziekte, dat Berry al had I verteld. Telkens kwam zij terug, om Lucie nieuwe bijzonderheden mee te deelen. Alles zag er slordig uit in huis, daar moest de juffrouw maar niet op i letten, Maartje had nergens tijd voor. Het heele huishouden liep aldoor in de war. Zij moest voor meneer zorgen, want de pleegzuster had hij weggestuurd. Hij wou van niemand iets weten, zelfs van zijn eigen zusters niet. Toen Lucie had theegedronken en was uitgerust, stond zij op. „Maartje, ik ga nu naar Oom," zei zij kalm. Maartje staarde haar verschrikt aan. „Doet u dat asjeblieft niet, o, meneer zal zoo schrikken en hij zal zoo kwaad worden." „Nee, hij zal niet kwaad worden, Maartje, wees maar niet bang." Lucie ging de trap op naar Oom s slaapkamer. Haar hart bonsde en haar adem stokte even, toen zij haar hand op den deurknop legde. In het bed, dat recht tegenover het raam stond, lag i een roerlooze figuur. Lucie ging op haar teenen voort, tot zij naast het hoofdkussen was gekomen. Wasbleek en onbewegelijk lag daar het gezicht, met grauwe stoppels om mond en kin. Zij tuurde op die scherpe trekken, op die ingezonken oogen, waarvan zij de leden zag trillen. Zij boog zich over hem heen en begon zacht te spreken. „U mag niet schrikken, Oom, ik ben naar u toe gekomen. Het is heusch veel beter, om kalm te blijven, en om alles heel gewoon te vinden." Langzaam opende hij de oogen en zag haar aan. Het gezicht spande zich, hij fronste de wenkbrauwen, trachtte een woord te zeggen. Lucie legde een hand op zijn voorhoofd. Opnieuw sprak zij langzaam en duidelijk. ,,Ik blijf voorloopig bij de tantes. Nico moest voor zijn werk naar Amerika, ik kom weer in het laboratorium helpen, zoodra u beter is." De zieke keerde zijn hoofd om. In de zwakke oogen fonkelde iets van de oude boosheid: „Ga weg!" zei hij met moeite. Lucie boog zich nog dichter naar hem toe, zoodat hij kon zien, dat zij glimlachte. „Neen, ik ga niet weg," zei zij rustig. ,Ik ben nu niet bang meer voor u en ik heb hier werk te doen." Weer spande hij zich in, om zijn hoofd op te tillen. „Ga weg!" herhaalde hij iets duidelijker. „Zoodra u beter bent, en ik in het laboratorium al uw reageerbuisjes heb gebroken, dan mag u mij de deur uitzetten," zei zij. „We zijn nu lang genoeg boos op elkaar geweest, dat is nu afgeloopen. Het eerste noodige is, dat er voor u gezorgd wordt." Zij begon orde te scheppen in de kamer, zette de leege glazen en kopjes, die overal verspreid stonden, bij elkaar op de gang, schudde de papiertjes van gebruikte poeders in de prullenmand, ruimde het nachtkastje leeg en zette daar een kleine schemerlamp op. Aan de lampekap in het midden van de kamer was een krant gespeld, blijkbaar had de lamp den zieke gehinderd. Lucie merkte op, dat het 1 lichtschijnsel van het raam recht in zijn oogen viel en besloot, dat het bed gedraaid moest worden. Zij ging de heele kamer door, zij hing de kleeren die verspreid over stoelen lagen, in de kast, nam een paar halfvuile handdoeken mee naar de badkamer. Op de gang stond Maart je met een angstig gezicht. „Alles in orde, Maartje," zei Lucie vroolijk. „We zullen probeeren Oom gauw beter te maken." „Heeft meneer dan niet.... wil hij, dat u bij hem blijft?" vroeg de oude meid verwonderd. „Een zieke weet niet, wat hij wil. Maar hij zal er wel gauw aan wennen, dat ik weer hier in huis ben. Wat staat er vandaag op het menu, Maartje?" De oude vrouw keek haar verlegen aan. „Alleen een beetje pap; meneer eet zoo moeilijk en ik kan al het werk niet af." „Natuurlijk. Maar nu kom ik je helpen. Wat zullen we eens voor hem klaarmaken? Een omelette met appelmoes, of mag hij geen eieren? Wacht eens, Maartje, kan ik den dokter opbellen?" „Ik weet niet, of de dokter thuis is." „Dat zullen we probeeren. Heeft Oom nu al thee gehad?" „Nee.... ik weet niet, of dat wel mag.... De dokter heeft alleen melk gezegd...." „Heel slap, met veel melk, dat durf ik wel aan. Is er een drinkglas, ik bedoel zoo'n glas om liggende uit te drinken?" „Dat is er wel geweest, maar de pleegzuster gebruikte het nooit, ze zei dat het niet noodig was." „Waar is het dan nu? Zoek jij het even Maartje, dan bel ik den dokter op." De dokter was thuis. Het deed hem genoegen, dat er nu een verantwoordelijke vrouwenfiguur bij zijn patiënt zou zijn. Hij had weinig invloed op Professor Gheel en hij kon niet ontkennen, dat het een van zijn lastigste patienten was. De pleegzuster had hij weggestuurd, eten wou hij niet, hij luisterde naar geen redelijk woord. Die oude dienstbode had ook niets te vertellen en het eenige wat hem helpen kon, was rust en een nauwkeurig regime. „Zegt u mij precies wat er gebeuren moet," verzocht Lucie. Zij schreef op, wat Oom mocht hebben, vroeg of het bed gedraaid mocht worden, of de patiënt gewasschen kon worden of althans geschoren. De dokter begon te lachen en vroeg of Lucie een vrouwelijke barbier was; zij had nooit een scheermes gehanteerd, maar zij kon den kapper aan Oom's bed ontbieden. Een frisch geschoren gezicht zou hem zoo opknappen. „Maakt u uw patiënt maar eens mooi, als u hem niet teveel vermoeit," zei de dokter. „Doet u alles in een langzaam tempo. En niet veel praten." Dat laatste zou geen moeite kosten, dacht Lucie, terwijl zij den hoorn ophing. Maartje had het drinkglas gevonden en Lucie ging met de thee naar boven. Zij legde een schoon servet over het laken, hield een ineengefrommeld doekje onder de kin en liet haar patiënt drinken, terwijl zij met de andere hand het kussen omhoog duwde. Tot haar verbazing dronk hij. Zonder protest, zon- der de oogen te openen, dronk hij de lauwwarme thee. Lucie begreep, dat hij naar een teug warm drinken had gesmacht, maar nergens om gevraagd had. Hij dronk het glas leeg, opende toen plotseling de oogen en keek Lucie aan, zonder iets te zeggen. Zij bleef hem aanzien, nadat zij zijn gezicht had afgeveegd. Er begon een zachte vreugde in haar omhoog te stijgen; hij liet haar weer toe, zij zou voor hem kunnen zorgen. De kamer werd donker, terwijl zij op onhoorbare voeten rondging. In huis geurde het naar bouillon, die Maart je bezig was te bereiden. Lucie ontstak de kleine schemerlamp op het nachttafeltje, haalde een waschkom, spons, zeep en handdoeken. Voorzichtig nam zij den linkerarm op, die als een zware zak op de deken lag en waschte hand en arm. Toen zij den rechterarm wilde nemen, trok hij zijn hand weg. „Even maar, lekker frisch wasschen, daar knapt u van op. We zullen u gauw beter maken. De dokter zegt, dat u met nauwkeurige verzorging weer spoedig opknapt." Lucie bemerkte, dat zij tegen Oom praatte, alsof hij een kind was. Hij liet haar begaan, zelfs hielp hij mee, om zijn gezicht te laten wasschen, door zijn hoofd van links naar rechts te draaien. Toen Lucie de waschkom naar de badkamer bracht, stond Berry op de gang. Hij staarde haar ongeloovig aan. „Kwam jij uit Oom's kamer?" vroeg hij, kijkend naar de waschkom. Lucie knikte hem toe. Zij ging mee naar de huiska- mer en vertelde Berry, wat er gebeurd was. Hij keek haar bijna angstig aan. „Wat vreemd, dat hij het goedvindt. Als hij nu maar niet gauw doodgaat." Lucie liet zich achterover zakken tegen de stoelleuning; zij voelde zich moe. „Berry, zeg niet zulke akelige dingen. Je zult vanmiddag lekker eten. Bouillon, kalfsvleesch met doperwtjes en appelmoes." „Blijf jij hier eten?" „Nee, ik ga naar de tantes, maar ik help Oom eerst met eten." De bouillon, die tot lauw was afgekoeld, kon in het platte glas gedronken worden. Een paar hapjes roerei waren voldoende als middagmaal voor den patiënt. Lucie had het avondblad mee naar boven genomen en las het hoofdartikel hardop. Zij zag, dat Oom luisterde, al hield hij zijn oogen gesloten; zij verbeeldde zich, dat er eenige ontspanning in de krampachtigheid van zijn gezicht kwam. Kort daarop ging zij weg. De tantes hadden zich al bezorgd over Lucie gemaakt. Zij sloegen de handen in elkaar van verbazing bij Lucie's verslag van dien middag. Toen zij dien avond naar haar kamer ging, was er op Lucie's gezicht een andere uitdrukking. Zij had een taak gevonden, die haar krachten opeischte en haar dwong, de eigen zorgen naar den achtergrond te schuiven. Maar nadat zij zich in bed had uitgestrekt en in het donker tuurde naar den vagen vorm van het raam, kwam opnieuw het probleem, dat haar den laatsten tijd vervulde, zich aan haar opdringen. „Het meest verontrust mij de schijnbare vrijheid, die den geest is gegeven...." Werd niet ieder geboren met zijn lotsgebeuren in zich besloten? Stond het den mensch vrij, zich te ontwikkelen zooals hij dat wenschte, zonder de begrenzing van aard en omstandigheden? Lucie's gedachten stokten plotseling. Zij lag heel stil zonder over iets meer te denken en zij durfde zich niet verroeren. Voor het eerst voelde zij het kind in haar bewegen. Dit was geluk, zoo onmetelijk, dat het alles overstraalde met verblindend licht. Er bestond geen probleem meer, de toevalligheid van haar levensvorm verdween. Er was alleen dit eeuwig geheim: het nieuwe leven, dat zij in zich droeg.... XIX Voor het flauw schemerende raam stonden een paar takken van den kornoelje, door den tuinman met snoeien weggeworpen en door Marianne zorgvuldig in een pot met vochtige aarde gezet. De takken hadden — hoewel het pas Maart was — bleekgroene blaadjes gemaakt en brachten nu zelfs eenige bloemetjes, waar Marianne eiken dag met Anneke naar stond te kijken. Nu in den avond — het kind lag boven in haar bedje en het huis was stil — had Marianne de gordijnen opengetrokken en het licht uitgedaan. De teere voorjaarshemel droeg een zachtroode maan boven de kale boomen en eronder trilden bijna onzichtbaar een paar sterren. Marianne tuurde naar het landschap, dat in een fijnen mist van maanlicht lag. Het witte grintpad bij de garage leek met sneeuw bedekt, het gebouwtje wierp een scheeven rechthoek schaduw over het grasveld erachter. De aarde hield alle bloemen en vruchten nog in zich besloten, de takken kornoelje in de vensterbank alleen bloeiden reeds voor hun tijd. Marianne leunde haar hoofd tegen de stoelleuning en trachtte na te denken. Zij had dien morgen een brief van Nico gekregen, waarover zij den geheelen dag had gemijmerd, zonder tot de kern te kunnen doordringen. Nu eerst, alleen in de stille kamer waar het maanlicht door het raam tot op den vloer viel, was zij met den brief begonnen. Zij verzamelde al haar kracht voor zij de leeslamp naast haar stoel aanstak en naar Nico ging luisteren. Marianne, Vroeg of laat moest ik je schrijven. Je weet, dat ik hertrouwd ben en misschien weet je ook, dat ik sinds eenige weken alleen in New-York woon, waar ik tijdelijk werk heb gekregen. Ik ben gevlucht uit mijn tweede huwelijk, zooals ik het ook uit mijn eerste deed. Maar den eersten keer heb ik oprecht geloofd, dat ik met Lucie een nieuw leven zou beginnen, dat ik een ander mensch zou worden, in staat zelfstandig mijn baan te richten. Ik heb mij vergist. Nu weet ik, waarom ik zoo lang geaarzeld heb, eer ik Lucie vroeg, met mij te trouwen. Ik durfde het niet aan, ik wantrouwde mijzelf. Eigenlijk hoopte ik, dat haar kracht ons beiden zou helpen. En misschien zou ik op den duur mijzelf de baas zijn geworden, als ik er den tijd toe had gekregen. Dat is echter niet gebeurd. Kort voor Kerstmis deelde Lucie mij mee, dat wij een kind verwachten, en dit feit heeft mij geheel ontwricht. Ik heb eenigen tijd ertegen gestreden, maar de drang tot vluchten is te sterk geworden. De directeur van de werf had mij reeds eenige malen gesproken over dit werk in New-York; ik heb zijn voorstel aanvaard en ben naar Amerika vertrokken, om er een half jaar te blijven. Nu zit ik hier in een innerlijke verwildering, die ik niet meer dragen kan. Ik voel mij, ook lichamelijk, zonder weerstandsvermogen. Ik heb Lucie alleen gelaten, zij is teruggegaan naar het huis van haar tantes; en het kleine benedenhuis, waar wij enkele ■ maanden zijn samengeweest, staat nu leeg. Of ik er in zal terugkeeren en mijn huwelijk hervatten, weet ik niet. Zonder taal of teeken heb ik mijn leven indertijd losgemaakt van het jouwe; het was mij niet mogelijk met je te spreken over hetgeen mij toen bewoog. Maar het heeft mij geen rust gelaten en ik geloof, dat de wond, die ik mijzelf toen heb geslagen, niet is dichtgetrokken, maar is gaan zweren. Ik moet met jou over dit alles spreken, misschien is er toch een uitweg. Als ik zoo doorga, word ik gek. De eenzaamheid wordt steeds kouder; ik word vervolgd door schuldgevoelens. Ik heb mijzelf nooit voor laf gehouden, toch durf ik hier 's avonds niet uit te gaan in die ellendige troostelooze stad, waar ik niemand ken. De hoofdpijnen, die een tijd lang waren verdwenen, zijn hier met verdubbelde kracht teruggekomen. Ik haat het leven hier, vooral die vervloekte snelheid, waarmee alles gebeurt, en waardoor het menschenbestaan een film in versneld tempo lijkt. In al die weken dat ik hier ben, heb ik Lucie nog niet kunnen schrijven; op een briefkaart heb ik haar mijn adres gemeld. Waarom moet ik de rol van een vluchteling spelen? Waarom moet ik mij tegenover haar zoo gedragen als ik doe? Ben ik daarvoor uitsluitend verantwoordelijk? Ik sla mijn eigen daden en gevoelens met verwondering en soms met afkeer gade. Ik had geen rust bij Lucie, nu hier alleen in New York heb ik nog minder rust. Dat kleine huis, waar ik haar heb zien rondgaan, zoo bedrijvig, zoo moedig en vol hoop, staat nu leeg en zij is alleen. Marianne, je weet, waarom ik van je ben weggegaan. Wij hadden nooit moeten trouwen. Je was voor mij de voortzetting van mijn jeugd, maar ik was geen echtgenoot voor je. Jij hebt het nooit gewild, en ik heb dit als motief aangegrepen, om weg te gaan. Maar — was dit het motief? Waarom kon ik dan niet verdragen, dat Lucie een kind wacht? De eenige verklaring die ik weet, is dat jij het me onmogelijk maakt, dit kind te aanvaarden. Ben jij het, Marianne, of — ben ik het zelf? Coert heeft mij geruimen tijd geleden geschreven, dat hij je had gevraagd zijn vrouw te worden. Je had het geweigerd. Hoe sta je tegenover mij, Marianne? Is het mogelijk dat je mij, ondanks alles wat er is gebeurd, blijft vasthouden? Dan kan ik je nu — zoover ben ik tenminste gekomen — vragen, om mij los te laten. Ik durf de wereld van vroeger niet meer binnen te treden; die wereld is voorgoed afgesloten. Geef mij mijn vrijheid terug, Marianne. Er heeft tusschen ons zooveel bestaan, wat goed en onaantastbaar is gebleven — ik zoek dat alles terug, om jou los te kunnen laten, tegelijk met den haat en den wrok van het laatste jaar. Dan pas — als jij, met je geheele hart, mij mijn vrijheid hebt teruggegeven — dan pas zal ik weten hoe ik tegenover de geboorte van mijn kind sta. Ik kan dit opgejaagde leven niet meer volhouden, zelfs mijn werk wordt mij bijna onmogelijk. Ik ga rond in een ondragelijke leegte, ik zoek hulp. Ik hoop dat je mijn stem verstaat, Marianne. Nico. Opnieuw las Marianne den brief, voor zij de lamp uitdeed en haar oogen sloot, om na te denken. De samenhang van alle dingen die het laatste jaar waren gebeurd, begon duidelijker te worden. Zij had niet verwacht, dat Nico haar zoo zou schrijven. Er was een nieuwe toon in dezen brief; hij sprak tot haar als mensch tot mensch en ofschoon hij om hulp vroeg, was er toch een soort zelfstandigheid in hem gekomen, die zij niet van hem kende. Alleen in New York.... dat kon hij niet. Ondanks zijn wegduiken uit alle vormen van samenleving kon hij niet alleen zijn. Maar.... waarom had hij dit gedaan? Zij opende haar oogen en keek naar het raam, waarachter de maanlichte tuin stond. Was er verband tusschen deze vlucht van Nico en haar eigen weigering om met Coert te trouwen? Zij had Nico opgegeven, sinds de zekerheid in haar was gekomen, dat van zijn terugkeer bij haar nooit meer sprake zou zijn. Maar.... het kind....! Zij had hem het recht ontzegd van vader te zijn. Zij kon hem vergeven, wat hij haar had aangedaan, maar de waardigheid van een vader kon zij hem niet toekennen. Niet zij belette hem tot de vrijheid van het vaderschap te komen; hij maakte het zichzelf onmogelijk, omdat hij in eiken vorm altijd de verantwoordelijkheid was ontvlucht. Lucie kon zijn kind ter wereld brengen, maar Nico had daarmee geen innerlijk verband. Hij zou dat kind niet opvoeden, niet vormen, niet groot brengen. Hij zou niet dagelijks in contact zijn met de wereld van dat groeien, zooals zij dat nu met Anneke beleefde. Plotseling ging Marianne rechtop zitten. In de stilte van het maanlicht was een aanwezigheid gekomen, een verdichting van het licht, een spanning van onzichtbare stroomingen. Zij klemde haar handen om de leuningen van haar stoel en luisterde intens met heel haar wezen naar een nieuwe gedachte, die bijna als een stem in haar klonk. Had Anneke haar niets geleerd? Wist zij niet, beter dan elke moeder, hoe groot de kracht van een kind is? De vreugde over Anneke's nabijheid had haar doen herboren worden. De argeloosheid van het kind had haar zoo eenvoudig gemaakt, dat elke dag een geschenk leek, een zuiver helder geluk. Dit wilde zij Nico onthouden. Zij wilde hem niet de mogelijkheid geven, tot een harmonisch mensch uit te groeien, en zij veroordeelde hem te blijven wie hij was. Zij trachtte niet te gelooven in een andere toekomst voor hem dan zij hem had toegedacht, toen zij nog in een persoonlijk verband tot hem stond. Marianne stond op en ging naar het raam. Voorzichtig raakte zij de takken van den kornoelje met de toppen van haar vingers aan. Zij voelde den teeren stengel, den zachten weerstand van de blaadjes. Dit was anders dan de hardheid der voorwerpen, dit leefde en bloeide. De afgesneden takken hadden hier nog hun groeikracht ontplooid. Het geheim van het levende borg altijd een toekomst in zich; het veranderlijke van den vorm was een bewijs van dynamische kracht, en in dat veranderlijke was toch een zekere vastheid te herkennen, de wetten waaraan ook de geest onderworpen is. De oogenschijn- lijke zinneloosheid van Nico's vlucht voor zichzelf, voor de consequenties van zijn daden, zou hem misschien voeren tot de ontdekking van diepere waarheden. Zij moest in zijn groeikracht gelooven, zooals zij geloofd had in de groeikracht van den kornoelje. Zij stond voor het schemerlichte raam met een nieuwe blijdschap in zich; zij had haar huwelijk met Nico opgegeven, en daarbij met moeite haar eigen levenskracht gered. Nu kreeg zij plotseling oneindig meer. Door zich los te maken van haar vroegere verwachtingen, kon zij in Nico's toekomst gelooven. Zij kon zich nu verheugen over het nieuwe leven dat geboren zou worden, over het kind dat een andere vrouw hem geven zou. * -jiLmmmmÈum XX Het was bijna tien uur en tante Co rolde haar haakwerk in de kartonnen koker. Tante Margot ruimde het theeblad op en geeuwde achter haar hand. Lucie zat aan tafel de krant te lezen en geeuwde met tante Margot mee. Er werd gebeld. De tantes keken elkaar verschrikt aan. Lucie stond op en ging naar de voordeur. Onder de glazen portiek stond Berry. Zij zag al aan zijn gezicht, dat er iets ernstigs was gebeurd. Haastig haalde zij den ketting van de deur en opende het nachtslot. „Berry, is er iets met Oom?" Hij knikte. „Het is beter, dat je even meegaat.Daarom kom ik je halen." „Is het — is het heel erg?" „De dokter is net geweest en vroeg naar jou. Er komt een nachtzuster. Oom heeft hooge koorts gekregen. Waarschijnlijk is er longontsteking bijge! komen." Lucie trok haar mantel aan. De tantes stonden in de gang met kleine gezichtjes als van twee bange kinderen. „Zullen wij niet meegaan?" vroeg tante Go aarzelend. Berry schudde het hoofd. Er was geen onmiddellijk levensgevaar. Dit laatste woord klonk steeds in Lucie's ooren, terwijl zij met Berry door de avondstille straten ging en trachtte het trillen van haar handen te bedwingen. Zij had Oom 's middags voorgelezen, hij was de laatste dagen iets beter en had zelfs, door kus- sens gesteund, overeind in bed gezeten. Hij kon weer spreken, de mond had de vreemde verwrongen uitdrukking verloren en hij toonde eenige belangstelling voor hetgeen Lucie voorlas: een vertaling van The Tempest. Maartje opende de voordeur. Tegelijk ging de telefoon in de gang. Het was de dokter, die Berry meedeelde, dat er over een uur een pleegzuster zou komen. De dokter kwam voor middernacht terug, om den toestand te controleeren. Lucie was al boven. Het bed, dat zij van het raam had weggeschoven, stond in witten schemer. Op den schoorsteen geurden de witte anjers, die zij dien middag had meegebracht en waar Oom naar had liggen kijken, terwijl zij voorlas. Naast de vaas lag het opengeslagen boek. Sliep hij? Het hoofd was door de kussens eenigszins omhoog geduwd, waardoor het gezicht iets vragends kreeg. De oogen waren gesloten, de ademhaling ging kort en hijgend met een rukje bij eiken nieuwen ademtocht. De mond stond half open, maar had de uitdrukking van het gezicht niet misvormd. Lucie boog zich over hem heen. Het was zoo vreemd, dit vragende van zijn zwijgend neerliggen; hij leek een ander, nu het stroeve van zijn gewone harde gezicht was verdwenen. Het deed pijn, hem zoo weerloos te zien. Berry kwam binnen met een pak. Het was een ti ommel met ijs en een ijszak. De temperatuur was plot- ■ seling gestegen tot over 40 graden. Na het eten, toen Berry met het avondblad naar boven was gegaan, om Oom de krant voor te lezen, had hij hem bewusteloos gevonden. De verlamde linkerarm was koud; maar het hoofd was gloeiend heet. De dokter had den arm met kussens en warme kruiken gesteund, en ijs besteld. Met Berry verzorgde Lucie den zieke, die diep scheen te slapen. Met een doek om het hoofd en een kussentje onder de kin steunde Lucie de onderkaak, zoodat de mond bijna gesloten was. Nu reutelde achter in de keel de ademhaling;maar het ijs scheen Oom te kalmeeren. De roode plekken van voorhoofd en wangen werden minder purper. De pleegzuster kwam een half uur later. Kort daari op verscheen de dokter, die opnieuw den patiënt oni derzocht. Voor den nacht waren geen complicaties te voorzien, maar er moest voortdurend toezicht worden gehouden. De temperatuur daalde; als dit i geleidelijk voortging, was er goede hoop, doch een plotselinge daling zou gevaarlijk zijn. „U moet in elk geval gaan slapen," zei de dokter tot Lucie. Zij had met Maart je al de logeerkamer in orde gemaakt, want zij kon nu niet naar de tantes terugkeeren. Zij zette thee voor de verpleegster, een vriendelijke, boersche vrouw met een welgedaan gezicht, en ging toen naar bed, nadat zij de zuster had laten beloven, haar dadelijk te roepen als er verandering in den toestand kwam. Zij was zoo vermoeid, dat zij onmiddellijk insliep. Den volgenden morgen stond zij al vroeg in Oom s kamer, waar de zuster bezig was, met open ramen schoonmaak te houden. Zij klopte een paar kussens, sloeg het tafelkleed buiten het raam uit en haalde de anjers, die 's nachts op de gang hadden gestaan, weer binnen. Oom lag in precies dezelfde houding. De temperatuur was gedaald tot 38/5. De zuster ging ontbijten en bracht een glas melk en water mee voor den patiënt. Nadat zij nieuwe warme kruiken had gemaakt, verzocht zij Lucie en Maart je te helpen, om schoone lakens op het bed te leggen. Oom moest worden opgetild en dan moest zoo snel mogelijk het schoone laken onder hem doorgetrokken. Niets bracht verandering in de roerloosheid van het gezicht. Nadat de zuster haar patiënt verzorgd had, nam zij afscheid en Lucie begon haar dagtaak. Berry haalde haar naar beneden om te ontbijten, terwijl Maart je haar plaats even innam. Maar Lucie kon niet eten, zij dronk een glas melk en verkruimelde een beschuit op haar bordje. „Je moet je alles niet zoo aantrekken," zei Berry, onhandig even haar elleboog aanrakend. Zij keek hem nadenkend aan, zonder te antwoorden. ,,Ik ga nu weer naar boven," zei ze na een poos. „Er is toch niet veel aan te doen, je maakt jezelf overstuur, door aldoor bij hem te zitten," begon Berry opnieuw. „Neen, neen, dat maakt me niet overstuur. Maar ik heb het gevoel, dat ik iets voor hem moet doen, zonder te weten wat." „Hij beseft niet wat er met hem gebeurt; de dokter zei gisteren dat hij slechts gedeeltelijk bij bewustzijn zou komen." „Je weet nooit, wat een zieke wel en niet beseft. In elk geval wil ik bij hem zijn, als hij zijn oogen opslaat." Lucie zette zich voor een der ramen van Oom s kamer, zoodat zij den zieke kon zien. De boomen van > het park droegen zware knoppen, het liep naar het i einde van Maart. Groote wolken zeilden langzaam i aan den hoogen hemel voort; het gaf rust naar die i beweging te kijken, terwijl hier de roerloosheid van den zieke haar angstig maakte. Hoe lang zou hij nog i zoo blijven liggen zonder een teeken van bewusti zijn? Opnieuw stond zij op, om zich over hem heen ; te buigen; het was of er in zijn ademhaling iets veranderde, of er een korter rhythme in was gekomen. , Maar de minuten gingen voorbij en Oom bleef onbewegelijk liggen, zonder een trilling van oogen of mond. Lucie verzette zich tegen den angst die telkens i in haar keel klemde. Zij nam de vertaling van Shakespeare, zette zich dicht bij het bed en las hardop: Wees niet bevreesd: het eiland zit vol klanken, Gezang, gezoem dat streelt, dat doet geen pijn. Soms deinen duizend bengelende instrumenten Al gonzend om mij heen; soms zijn er stemmen, En is 't of ik uit diepen slaap ontwaak En weer in slaap gezongen word; dan droom ik, Dat wolken opengaan en iets dat glinstert Glijdt bijna op mij neer; maar dan ontwaak ik, Snikkend om door te mogen droomen.... Verbeeldde zij het zich, of had Oom zich bewogen? Gespannen tuurde zij naar de oogen en zag ze plotseling opengaan. Bijna gaf zij een kreet, zoo kalm en doortrokken van geheim was de blik uit die weggezonken oogen; het was een antwoord uit de verte, waar hij nu heentrok, en waar zij hem een kort oogenblik met woorden had bereikt. „Oom,.... hoe — hoe gaat het?" fluisterde zij, haar oogen gericht op die oogen, die haar aanzagen. „Goed, kind." Zoo had hij haar maar zelden genoemd, en dan op dien toon.... Zijn stem kwam uit dezelfde verte, waar zij hem had achterhaald. „Ik ben blij...." stamelde ze. „Probeert u wat te drinken." Hij bleef haar aanzien, terwijl zij het glas aan zijn mond hield. Hij dronk en opnieuw was zij ontroerd door dit gehoorzaam drinken. Zij wist, dat het hem bijna niet meer aanging, dat dit de laatste punten van contact waren tusschen haar en zijn verdampende aanwezigheid. Zij hielp hem, het hoofd anders neer te leggen. Voorzichtig kuste zij zijn voorhoofd, terwijl zijn oogen zich weer langzaam sloten. Eindeloos langzaam ging de dag voorbij. Berry kwam haar halen om 's middags een kleine wandeling in het park te maken. Tegen den avond onderzocht de dokter den zieke en toonde zich niet ontevreden. De rust kon hem slechts goeddoen. De volgende dag verstreek op dezelfde wijze. Telkens liet Lucie den zieke even drinken, een geklopt ei, wat melk, wat vruchtensap. Dien avond was zij zoo vermoeid, als zij zich nog niet had gevoeld. De angst liet haar geen rust; zij begreep niet, hoe Berry zoo kalm kon doorleven, terwijl Oom's eenzame leven dit eenzame einde zocht. Twee dagen lag de zieke in dezelfde roerloosheid; toen scheen er wat meer kracht terug te komen in de oogen. De rechterhand dwaalde over het laken, zocht naar iets. Lucie begreep het; zij gaf de linkerhand aan de zoekende rechter en terstond sloten de vingers zich om die weeke machtelooze hand, met een vreemde tevredenheid. Twee handen, die altijd samen waren geweest, die een menschenleven lang elkander hadden gegrepen, die het werk samen hadden gedaan.... Een ervan was nu buiten gevecht gesteld en de andere zocht.... Lucie zag hoe de rechterhand zich opstelde als om piano te spelen en terugkwam bij de linker als om die tot zijn plicht aan te manen. Dan zonk de levende hand moedeloos neer naast de verlamde. En plotseling begreep Lucie, wat zij voor hem doen kon! Hij wilde muziek hooren, hij trachtte piano te spelen, hij verlangde, naar Bach misschien. Zij stond besluiteloos naast het bed. De vleugel.... die kon hij hier niet hooren, en zij kon niet spelen. Wat moest zij doen.... „Oom, wilt u muziek hooren? Wilt u Bach hooren?" vroeg zij zacht, terwijl zij zich over hem heen boog. „Ja," zei hij. Zij zag, dat hij wachtte. En plotseling kreeg zij een ingeving; zij riep Maart je om bij Oom te blijven en ging naar boven. Zij wist dat Berry op zijn kamer een gramofoon en platen had. Zij bracht het instrument naar de ziekenkamer en zocht bij de platen naar het quartet in C mineur van Beethoven. Er was niets van Bach bij; misschien kon zij een paar platen bestellen, als Oom deze verdroeg. Bevend stelde zij de naald in, liet de plaat draaien en sloot het instrument, dat zij nog met een deken bedekte. Gedempt begon de muziek te klinken, met een geheimzinnige stilte omgeven. De violen ruischten als een zachte regen, in het adagio leek de muziek te verstuiven als regen op den zomerwind. De koele zilveren tonen bewogen zich in een groenen tuin van rust, waarover een ijle nevel trok. Lucie keek aandachtig naar het roerlooze gezicht op het kussen. Zij wist niet, of Oom deze muziek hoorde, of het was, waarnaar hij had verlangd, maar zij kon zich niet vergissen in de beweging van de rechterhand, die zich uitstrekte en zich neerlegde op het laken met de ontspanning van iemand, die een diepen zucht slaakt. De plaat was afgeloopen. Zij bukte zich over het bed en vroeg: „Was dit goed, Oom? Kon u het hooren?" Hij bewoog even de lippen. „Ja," klonk het heel vaag. Hij verlegde bijna onmerkbaar het hoofd en zei op dezelfde toonlooze wijze: „Slapen...." En weer begon het geluidlooze voortgaan van den tijd. Uren lang duurde de stilte, waarin Berry of Maartje de kamer binnen kwamen en weer weg gingen, de tantes zich af en toe even aan de deur vertoonden en de dokter woordenloos aan het bed trad, om den pols te voelen. I Tegen den avond werd de patiënt onrustig. Het ; drinken ging moeilijk; Lucie streek met een nat sponsje over de droge lippen en bevochtigde den binnenkant van den mond. De dokter gaf een injectie om te verhinderen, dat het onrustig bewegen : zou toenemen. Met moeite kreeg Berry op etenstijd Lucie naar beneden. De dokter had hem dringend geraden, Lucie uit de ziekenkamer te halen. De nachtzuster zat dien avond boven, terwijl zij in de huiskamer op den divan lag. De tantes waren teruggekomen, de dokter kon niet zeggen, hoe het verloop zou zijn, maar het was beter in de buurt te blijven. Om tien uur kwam de zuster beneden. Lucie stond : al bij de deur; zij wist dat Oom dien nacht zou i sterven en zij trilde zoo hevig, dat de zuster haar moest steunen om de trap op te gaan. Naast het bed zonk zij op een stoel. Zij besefte flauw, dat Berry en de tantes ook om het bed zaten. Zij : hield Oom's rechterhand, die smal en dun geworden was, in haar rechterhand en telkens streek zij met het sponsje over de droge lippen. In haar hand voelde zij, hoe het leven uit die broze vingers langzaam zich terugtrok. Het gezicht, dat aldoor bleek was geweest, kreeg een andere tint; het werd zoo wit, en om de wangen kwamen schaduwen die de uitdrukking van het vertrouwde gelaat veranderden; het kreeg een vreemde onbekendheid, het werd overtogen met een plechtige verstarring. Tegen middernacht begon de ademhaling zwaar te worden en zwaarder nog, als storm op zee. Met groot ruischen ging de adem heen, met diep orgelend geluid trok de lucht weer de longen in, om met telkens breeder vlucht weer heen te stormen. Als razend sloeg en bonkte het hart in die laatste worsteling van het leven met een macht, die onafwendbaar, rustig en overmachtig was. De geweldige ademhaling vulde heel de kamer met geluid, als de storm in een stikdonkeren nacht over het strand de branding opjaagt. Hooger, hooger sloegen de golven. De rechterhand, die Lucie steeds stijf omklemde, kreeg een siddering. De oogen openden zich, wijd en groot. Een blik in de verte, zwaar en als een aanklacht. Toen stokte de adem. Frederik Gheel was gestorven. XXI De regen striemde de voorruit van den blauwen two-seater, waarin Marianne voorzichtig de stadsstraten doorreed. Zij had nog niet veel tochten alleen gemaakt en reed met groote inspanning door het drukke verkeer, waaraan zij niet was gewend. Anneke bleef, met Tilly op schoot, rustig doorbabbelen, of zij thuis in haar rieten leunstoeltje zat. Marianne gaf geen antwoord; zij zocht de straat, waar Lize Lutinga woonde en moest eenige keeren aan een politieagent den weg vragen, voor zij de wijk begon te herkennen. Met een zucht van verlichting zette zij den wagen voor het huis stil en haalde de handrem stevig aan. Lize verwelkomde haar in de gang en bukte zich om het gehoorzame kusje van Anneke in ontvangst te nemen. In de serre stond het koffieblad gereed. Lize had nog het stoeltje voor Anneke, waarin zij aan tafel zat, toen zij met Goert in dit huis gelogeerd had. Het kind bekeek zwijgend het stoeltje en zette er Tilly op, terwijl zij druk met de pop begon te praten en voor haar bleef staan met haar rug naar Lize. „Tilly is een beetje verlegen", zei ze over haar schouder tot tante Lize, „ik moet eerst wat met haar praten." „Zoo," antwoordde Lize. Marianne bemerkte, hoe het strakke vrouwengezicht met het glad achterovergekamde haar zich geen oogenblik in een glimlach ontspande. Lize had juist een brief van Coert gekregen en begon ernstig te spreken over het leven dat Coert in Indië leidde. Het was duidelijk, dat het hem er heelemaal niet meer beviel en dat verwonderde haar niets, want nu had hij niet eens zijn dochtertje om voor te zorgen; zij had het altijd onverstandig gevonden van haar broer, dat hij het kind hier had gelaten, en dan nog niet eens bij familie. Een kind hoorde bij de ouders en al waren er nu voor hem redenen geweest om Anneke in Holland te laten, zij kon die redenen niet aanvaarden. Later zou Anneke van haar eigen vader vervreemd zijn. Marianne bedwong haar ergernis over deze onverwachte uitbarsting van Coert's zuster. Zoo goed mogelijk leidde zij het gesprek in andere banen. Hoe kon Lize over dit onderwerp praten waar het kind bij was! Toen zij naar de eetkamer gingen voor den koffiemaaltijd, voelde Marianne zich niet op haar gemak. Aan tafel wou Anneke niet eten, zij had geen trek. Lize perste haar lippen op elkaar en schonk een glas melk in. „Drink eerst je melk op, kind", zei ze nadrukkelijk. Anneke staarde haar verbaasd aan. „Waarom?" vroeg ze. „Omdat ik het zeg", klonk het antwoord. Anneke keek haar aan zonder iets te zeggen en drukte Tilly stijf tegen zich aan. „Hoor je wat ik zeg?" vroeg Lize dreigend. Anneke haalde diep adem: „Nee", zei ze. De oorlog was verklaard. Marianne had moeite, niet te lachen. Zij begreep Lize opeens. Coert had waarschijnlijk geschreven, dat er van een huwelijk tusschen hen beiden geen sprake was en Lize uitte haar verontwaardiging, door haar gezag over Anneke te demonstreeren. Lize was de eigen zuster van Coert en Marianne niet meer dan een vreemde. Maar Lize zou van Anneke op deze wijze toch niets gedaan krijgen! „Anneke drinkt haast nooit melk", zei Marianne rustig, „maar een boterhammetje zal ze nog wel eten, als Tilly ook een hapje mag hebben. Geef Tilly eens een stukje van dat krentenbrood, daar houdt ze zoo van, weet je wel Anneke? Dan kan ze het vanavond aan Niggy en Bertha vertellen. Het is heerlijk, dat krentenbrood, proef het zelf ook maar eens, voor je het aan Tilly geeft". De krentenboterham was nu gauw op en zelfs dronk Anneke met Tilly samen een half glaasje melk, omdat het zulke buitengewone melk was, die speciaal voor Tilly erg goed zou zijn. Lize zat met een verontwaardigd gezicht te zwijgen, maar Marianne deed of ze het niet merkte. „Lize", begon ze na tafel, „ik zou graag vanmiddag een bezoek brengen in de stad, mag Anneke een uurtje bij jou blijven?" „Ik wou vanmiddag naar een fotograaf gaan, om een portret te laten maken van ons beiden , antwoordde Lize. Marianne vond het een uitstekend plan en maakte een afspraak met Anneke, dat Tilly eens naar een echten fotograaf zou gaan, om een goed portret aan Pappie in Indië te zenden. Terwijl ze in haar wagen stapte, wuifde zij tegen het zwarte kinderkopje, dat achter de ruit haar neus tegen het glas platdrukte. L „lk ben gauw terug! riep zij. Toen sloeg zij het portier dicht en reed de straat uit. Lucie zat in haar kamertje voor het open raam; de eerste dagen van April hadden de heesters doen ontluiken en de regen gaf een vochtig groen waas aan den tuin. Met haar naaimandje naast zich zat Lucie te droomen over het hemdje dat op haar schoot lag. Het vorige jaar had zij de lente zien bloeien in de boomgaarden van de Betuwe; toen wist zij nog niet, of zij met Nico zou trouwen. En nu, een jaar later, was hun huwelijk al verbroken. Zij had hem niet kunnen vasthouden en zij zat in haar meisjeskamer weer als vroeger alleen. Maar in haar handen hield zij het kleine hemdje, dat haar vervulde met een stille rijke verwachting, waardoor alles telkens overstraald werd. Zelfs deze sombere dagen na de begrafenis van Oom leken erdoor te worden verlicht. Zij nam uit haar naaimandje een brief, dien zij langzaam overlas. Marianne vroeg, of zij haar dezen middag kon spreken en zij had geantwoord dat zij thuis zou zijn. Haar oogen hieven zich van het papier en dwaalden over den groenen tuin. Wat kon er zijn, dat Nico's eerste vrouw haar wilde spreken? Nu, na alles wat er gebeurd was.... Er werd op de deur geklopt. Tante Margot stond op den drempel. „Lucie, er is iemand om je te spreken". ■ Lucie maakte een snelle beweging. Zij legde den brief en het hemdje in de naaimand en stond op. To t-jntp iL- liet waar is zii?" ,,JU IU11LV, XJLV »» J De oude dame keek haar bezorgd aan. „Beneden in de voorkamer. Is het wel verstandig kind, om dat te doen? Je hebt al zoo veel gehad. Het kan bepaald niet goed zijn." „Toch wel tante, ik wist dat zij zou komen". Tante Margot ging opzij om Lucie door te laten en keek hoofdschuddend toe, hoe hard Lucie de trap afliep. Voor de deur van de ontvangkamer bleef zij even staan, om diep adem te halen. Toen ging zij binnen. In het halfduister van ouderwetsche meubels en zware gordijnen stond een vrouwengestalte, die zich omkeerde bij Lucie's binnenkomen. „Mevrouw Resink?" vroeg Lucie op een toon, dien zij van zichzelf niet kende. De ander deed een stap naar haar toe. „Ik ben.... Marianne", zei ze zacht. Lucie bleef tegenover haar staan; haar hart klopte hoog in haar keel. De twee vrouwen keken elkaar snel onderzoekend aan. „Wilt u gaan zitten", vroeg Lucie weer op denzelfden koelen toon. Marianne ging naar een stoel bij de tafel en schoof die een eindje opzij, maar voor zij ging zitten, haalde zij een brief uit haar taschje en legde dien op tafel. Zij klemde haar tanden op elkaar. Het was moeilijker dan zij had gedacht, om aan de voordeur mevrouw Onnes te spreken te vragen. De naam, dien ■ zij gedragen had, behoorde nu aan een ander. Het was niet de naamsverandering, die haar hinderde, maar zij maakte zich op dat oogenblik ten volle bewust, dat zij niets van Lucie wist, dat zij niet kon vermoeden, tegenover welke vrouw zij zou komen te staan. Zij ontmoette nu een jonge vrouw met een gereserveerde houding, die haar niet toeliet tot de gebieden, waarop zij het gesprek wilde brengen. Marianne ging zitten, zij vouwde haar handen voor zich op tafel en boog haar hoofd erover heen. „Het is niet zoo gemakkelijk", begon zij, „ik ben gekomen, omdat ik een brief van Nico heb gekregen en...." „Een brief van Nico?" herhaalde Lucie. Vlijmscherp trok de pijn door haar heen. Haar had hij niet geschreven, nog geen enkele maal in al die maanden, en hier kwam Marianne met een brief van hem. Was dit het einde en had zij tevergeefs gewacht op zijn terugkeer? Want nu wist zij pas goed, hoezeer zij daarop had gewacht. Tegelijk trokken de meest uiteenloopende gevoelens door haar heen. Wanhoop, een sidderende angst voor het einde, dat deze vrouw kwam aankondigen en schaamte, dat zij zich aan Marianne moest vertoonen met een uiterlijk, dat haar toestand zoo duidelijk verried. Zij had zich onzichtbaar willen maken; zij wilde vluchten, zich weer verschuilen in haar eenzaamheid. Marianne onderging, alsof zij ze zelf doormaakte, Lucie's gevoelens. Zij hief haar hoofd op en keek naar Lucie, die in elkaar gekrompen tegenover haar ■ zat. Dat jonge meisje, dat zij vandaag voor het eerst zag, had haar Nico afgenomen. Hoe hij haar had ontmoet, wat de inhoud van hun verhouding was, daar wist zij niets van. Maar zij begreep, dat Lucie anders tegenover Nico stond dan zijzelf ooit had gedaan; er ging — woordenloos — een stroom van kracht van dit tengere figuurtje uit en Marianne erkende verwonderd, hoe Lucie haar bezit verdedigde, hoe zij, alleen door het noemen van Nico's naam, een wereld van onaantastbare liefde liet doorschemeren. Onaantastbaar voor Nico's vlucht, onaantastbaar voor de tegenwerking der omstandigheden. Marianne begreep, aan deze eene kreet van Lucie, dat zij pal zou staan in den strijd om Ni: co, al zou die strijd jaren van geduld en opoffering vragen. En zij besefte dat zijzelf nooit om Nico had gevochten, dat zij terstond zich had gebukt onder het afscheid, omdat zij in het diepst van haar wezen had moeten erkenen, dat Nico een anderen weg behoorde te gaan. Marianne klemde haar handen in elkaar. „Lucie , zei ze, „je moet mij niet verkeerd begrijpen; het is voor mij ook moeilijk.... probeer mij een beetje te helpen". „Helpen?" fluisterde Lucie. Zij keek radeloos naar Marianne. Zij zag weer het sterfbed van Oom, zij hoorde weer de stilte van die kamer, waarin hij was gestorven en voelde weer de eenzaamheid van haar achterblijven. Zij had ook willen doodgaan, als niet dat eene haar had vastgehouden, dat eene, waarvoor zij verder wilde leven. Maar zij was bijna aan het einde van haar kracht, zij voelde nu dat een enkele stoot haar zou doen neervallen. De vrouw waaraan Nico zoo was gehecht, dat hij haar niet had kunnen vergeten, zat tegenover haar en vroeg, om haar te „helpen". „Die brief is meer voor jou dan voor mij bestemd", zei Marianne, zoo rustig als zij kon, „ik heb Nico opgegeven en alles zal anders worden. Dat geloof ik zeker. Ik ben hier gekomen, omdat ik het nu pas kan. Hier is Nico's brief, je moet hem lezen". Lucie wees den brief terug, dien Marianne haar wilde geven. „Die brief is niet aan mij gericht", zeide zij, trachtend op denzelfden koelen toon te blijven spreken. Marianne legde den brief op tafel. „Luister eens naar me. Je ziet in mij een vijandige kracht, tegen wie je je moet verdedigen. Maar niets is minder waar. Wij tweeën moeten geen vijanden zijn, Lucie, — daarvoor zijn we allebei te goed. Ik heb je niet geschreven, omdat ik je kwaad wilde, integendeel. Als je me kende, dan zou je weten, dat ik met heel andere bedoelingen naar je ben toegekomen. Het heeft lang geduurd eer ik het kon. Natuurlijk heb ik wel eens aan je gedacht, en mij afgevraagd hoe ie zou zijn. Maar ik was meer vervuld van mijn eigen verdriet, vooral den eersten tijd. Toen Nico •• . !1. Urva ïlr fn/an vuxaxxixj "wu TT > 1 1 1 1 1 _11 ~ ~ /4 /-iqI 1 r»r\P T—Til neo Kunnenaoorieven,aiieswd.s iccg cuuutnuuo.ixij h^rl ^ mnn ipiiprh msies meegenomen, nn voorai, «/ %r v — - . i 1 • dat hij zoo plotseling is verdwenen zonüer eenige verklaring, zonder afscheid te nemen, kon ik niet verdragen. Ik heb mij hersteld, Anneke is bij mij komen wonen en mijn leven is heel anders geworden. Maar tot voor kort was het voor mij nog steeds een onverdraaglijke gedachte, dat Nico en jij kinderen zouden hebben. Misschien is dat ook voor Nico moeilijk geweest. Je zult in zijn brief daar iets over vinden. Ik was zoo blij, dat Nico mij eindelijk heeft kunnen schrijven; nadat ik zijn brief had gelezen, is het anders voor me geworden. Ik moest naar je toe, Lucie, ik moest met je praten . Lucie keek haar aan. Zij zag Marianne's oogen vol tranen staan en bijna ongeloovig bleef zij naar dat gezicht turen, waarvan Nico zooveel had gehouden. Haar angst en verweer begonnen weg te glijden. Weldadig stroomde rust door haar opgejaagde gedachten; Marianne sprak kalm, en overtuigend. „Ik ben zoo blij voor je, Lucie", zei Marianne. Lucie bleef haar aankijken. „Blij?" vroeg ze verwonderd. „Ja. Ik geloof, dat alles anders wordt, als wij maar aan onze eigen kracht gelooven. Jij hebt je zoo i sterk, zoo dapper gehouden in je moeilijkheden. Ik i begrijp nu ook, waarom Nico van je is gaan houden. Toe Lucie, kom dichter bij me, laten wij elkaar verstaan. Het zou zoo heerlijk zijn als wij vrienden \ werden". I Marianne was opgestaan; zij boog zich over Lucie heen en legde haar hand op den tengeren schouder. Lucie hief haar hoofd op en voor zij zich kon beheerschen, was zij in tranen uitgebarsten. Het was of er een deur openging, waardoor licht en zonne- schijn binnenstraalden; het harde van de laatste a maanden, al het wreede verdriet, werd in deze tranen verzacht. Zij aarzelde, of zij wel kon toegeven j aan deze zwakheid, maar zij voelde Marianne's arm j om haar heen en hoorde kleine troostwoorden i fluisteren, troostwoorden die haar eindeloos goed deden en waarnaar haar geheele hart luisterde. Ma- , rianne streek het haar van haar voorhoofd weg en bette met haar zakdoek de tranen van Lucie's ge- v zicht. [ i „Je moest een poosje bij me komen logeeren, Lucie. Het begint buiten nu heerlijk te worden, de vogels i [ kwetteren al in de boomen". [ „Bij jou?" vroeg Lucie, half glimlachend, „ik bij h jou logeeren?" | j „Ja zeker. Een andere omgeving zal erg goed voor i je zijn. Je moet een beetje afleiding hebben. In mijn fi tuin bloeien de crocussen nog en buiten staan overal I dotterbloemen aan den slootkant, 's Middags schijnt de zon over de weilanden, het gras is al zoo welig en groen en het staat vol madelieven. O, waar ik woon, is het zoo heerlijk. Kom een poosje bij me Lucie". „Ik vind het moeilijk, om nu bij de tantes weg te gaan, zij rekenen erop, dat ik hier blijf". „Dat zullen ze wel begrijpen; je moet nu om jezelf denken, je mag je niet zoo in je verdriet opsluiten. En je zult eens zien, hoe lief Anneke is. Kom, beloof me, dat je het doet. Wij hebben samen zooveel te bepraten". „Ik zal er over denken," zei Lucie zacht, terwijl ze aandachtig in Marianne's gezicht keek. „Zullen we afspreken dat je volgende week komt? Ik haal je van den trein...." Lucie zag opeens het beeld voor zich waarvan Nico op dien eersten avond in October had verteld: een klein station buiten, waar een blauwe two-seater verlaten in den nacht bij een goederenloods stond. Aan datzelfde station zou zij uitstappen en de blauwe two-seater zou voor den uitgang wachten.... Marianne ging naar de deur. „Ik moet nu terug, om Anneke te halen. Zij vindt het niet prettig, alleen bij tante Lize te zijn. Ik heb beloofd, niet lang weg te blijven. Het kind is er niet aan gewend dat ik uit ben; vandaag voor het eerst heb ik haar alleen gelaten". Toen Lucie de voordeur opende om Marianne uit te laten, zag zij den blauwen wagen voor de deur staan. Het verwarde haar zoo, dat zij Marianne slechts vluchtig goedendag zei. In de open deur onder de glazen portiek bleef zij wachten tot Marianne, die haar nog toewuifde, was weggereden. Nico's wagen.... Het was of die blauwe two-seater, meer nog dan Marianne zelf, haar herinnerde aan de eerste helft van Nico's leven. Nu reed Marianne in dien wagen. Zij sprak over Anneke met meer toewijding dan over Nico. Zou waarlijk Nico geen rol meer in haar leven spelen? Lucie ging terug naar de voorkamer. Daar lag Nico's brief nog op tafel; zij greep het papier en ging ermee naar haar kamer. Voor het open raam bleef zij zitten met gesloten oogen. Een brief van Nico, hoe dorstig had zij daarnaar verlangd. Nu eerst, nu zij zijn handschrift weer had gezien, kon zij dat verlangen niet meer terugdringen. Heete tranen druppelden op het papier, toen zij begon te lezen, wat Nico had te zeggen aan Marianne.... XXII (Marianne Resink aan Nico Onnes.) Beste Nico, Anneke slaapt in haar kleine bed. En op de logeerkamer ligt iemand te rusten, die gisteren bij mij is komen logeeren: Lucie. Ja, Nico, is dat niet heerlijk? Nadat ik je brief had gekregen, is alles voor mij anders geworden, duidelijker. Ik ben terstond naar Lucie toegegaan en ik heb haar gevraagd, hier bij mij te komen, zoodat wij rustig zouden kunnen praten. Zij is heel dapper, jouw kleine Lucie. Ik heb haar ontmoet in het huis van de tantes, waar het donker en somber was. Haar oom, Professor Gheel, was enkele dagen tevoren overleden; Lucie had aan het sterfbed gezeten en zij was nog vervuld van doodsgedachten. Zij zag er slecht uit, maar haar oogen hadden een glans, die mij deed begrijpen, hoe zij door het kind dat zij verwacht, wordt gesteund en gedragen. Lucie bezit een levensmoed en een vertrouwen, die haar in staat hebben gesteld om haar groote verdriet om jou te verduren. Nico, ik behoef je nauwelijks meer in ronde woorden te schrijven, wat je uit het bovenstaande al zult begrijpen. Maar het is goed, dat je het zwart op wit ziet staan. Ik heb je nu volkomen losgelaten. Ik hoop met mijn geheele hart, dat je bij Lucie zult terugkeeren en dat je met de geboorte van jullie kind bij haar zult zijn. Ik hoop, dat jij de onweerstaan- baar stimuleerende macht zult leeren kennen die scl van een kind kan uitgaan, en dat je tot rust zult eij komen. 00 Dat ik je dit kan schrijven, dank ik aan Anneke, vr Het leven lijkt soms zoo gecompliceerd en de uit- ke komsten, waarnaar wij streven, zijn tenslotte zoo Li eenvoudig. In harmonie met je eigen wezen raken, ei de vrijheid die den mensch is gegeven, beseffen in w de gebondenheid van een zelfgekozen en gehand- v< haafden vorm, zou je zoo misschien niet het geluk re kunnen omschrijven? w Misschien ben ik een belemmering voor je geweest bi om je huwelijk met Lucie te doen slagen, maar dan II toch meer het beeld van mij dat je in je omdroeg, v» dan ikzelf. Ik geloof dat je op mij hebt overgedra- n gen, wat je vroeger van je moeder verwachtte. Er ti is in jou een weigering om volwassen te worden, h een weigering van verantwoordelijkheid, een wil- h len terugblijven in je kinderjaren. Maar je bent het v laatste jaar, geloof ik, al op weg naar een zelfstan- I] digheid, die je toch niet zult kunnen ontberen. Je v zult je eigen problemen dienen uit te vechten, maar b binnenkort zal er een nieuwe aanwezigheid op de v wereld zijn, om je daarbij te helpen: je zoon. Si Lucie zegt, dat het een zoon zal zijn! d Nico, in welk huis zal het kind zijn intrede op de wereld doen? Ik geloof, dat Lucie er nog niet over heeft nagedacht. Maar vind jij, dat het huis van de tantes daarvoor geschikt is? Misschien lijkt dit je [ een vrouwelijke gedachtengang, maar het schijnt mij van groot gewicht, of het kind met liefde en blijd- schap wordt verwelkomd door zijn ouders in zijn eigen omgeving, of dat het uit medelijden (zij het ook van de beste soort!) wordt geherbergd in een vreemd huis. Wil jij als man eens hierover nadenken? Het kind heeft recht op je. Lucie heeft wel bewezen, hoe zij in staat is, haar eigen weg te gaan. Misschien had zij jou meer kunnen helpen, als het kind niet al zoo spoedig haar volle aandacht was komen vragen. En de eerste jaren zal dat zoo blijven. Je kunt alleen terugkeeren wanneer je met je eigen problemen tot klaarheid bent gekomen. Ik weet, dat ik je onrecht heb gedaan door ons huwelijk. Maar dat jij in deze impasse bent geraakt, is niet het gevolg van onze vergissing. Jij kon met mij trouwen op de voorwaarden die ik stelde, omdat je het rustig vond, geen consequenties te dragen. Maar het leven zal je toch geen rust laten; het stelt je voor de feiten en vluchten helpt niet. Ik heb groote veranderingen doorgemaakt. Met geweld moest ik plotseling door jouw heengaan mij bevrijden van mijn jeugdillusies. Ik was met zooveel banden aan jou gehecht, dat ik aan het losscheuren bijna tegronde ging. En toch ben ik er nu dankbaar voor. Ik ben dankbaar, dat jij me gedwongen hebt, een einde te maken aan ons schijnhuwelijk. Coert is mij een groote steun geweest, maar vooral door Anneke heb ik mij weer met het leven kunnen verbinden. Ik geloof dat het de eenige weg is, Nico: wie vereenzaamt, wie zich buitengesloten voelt, kan alleen het leven weer dragelijk vinden door een nieuwe band. Wij zijn allen overbodig, wij kunnen allen gemist worden, maar het is zoo warm en heerlijk als een stem je roept, als een hand je vasthoudt. De groote vraagstukken worden klein als speldeknoppen, wanneer je één oogenblik het geluk in je voelt neerdalen. Bij mij was het Anneke, die mij hielp. Op haar verjaardag kreeg zij een taart met vijf brandende kaarsjes. Als je toen dat kindergezicht had zien stralen van zuivere vreugde, — och Nico, dan zou je verlangen naar je eigen zoon. Marianne. Lucie opende haar oogen en keek rond in de lichte kamer. De gordijnen waren opengetrokken en lieten het zonlicht binnenstroomen; in de vensterbank tripte een vogel, nam zijn afzet en vloog den stralenden hemel in. Naast het bed stond een laag rond tafeltje met een schaal vol geurende narcissen. De glanzende meubels, de enkele smal-omlijste aquarellen gaven de kamer een sfeer van lichtheid, een blijde zorgeloosheid, zooals Lucie nog niet had gekend. Dit was het huis van Marianne. Dat Nico er had gewoond, was nergens meer uit op te maken. De kamers die zij, den vorigen avond na haar aankomst, had gezien, droegen hetzelfde cachet van glanzende rustigheid, die Marianne in haar persoonlijkheid ook zoo duidelijk vertoonde. Het was het huis van een vrouw. Lucie hoorde een licht gerucht op de trap. Het witte klokje op den schoorsteenmantel wees halfnegen IÉ aan; Lucie had reeds eerder den hond hooren blaffen en een kinderstem bestraffend hooren praten. Nu werd er op de deur getikt en op den drempel verscheen Anneke, die met het puntje van haar tong tusschen haar lippen, vol inspanning om niet te morsen, een blaadje met thee en beschuiten voor zich uitdroeg. Marianne had de deur voor het kind geopend en haar lachend gezicht om den hoek buigend, riep zij Lucie vroolijk „goedenmorgen" toe. „Tante Lucie, hier is je thee," zei Anneke en zette bedrijvig het blaadje naast de narcissen neer. Vervolgens legde zij haar handje op Lucie's voorhoofd en vroeg, haar ernstig aankijkend: „Ben je nog erg ziek?" Marianne had haar gezegd, dat tante Lucie veel moest slapen, omdat zij een beetje zwak was en Anneke betrok Lucie terstond in dezelfde zorg, waarmee zij Tilly overstelpte, als deze „pijn in het buikje" had. Lucie richtte zich half op in bed en lachte Anneke toe. „Ik ben al veel beter," zei ze, en op deze mededeeling kwam Marianne de kamer binnen met het groote ontbijt. Lucie mocht nog niet opstaan, zij kreeg alles op het rieten blad voor zich gezet en zij mopperde wel over deze verwennerij, maar at toch ongemerkt een eitje en een paar boterhammen. „Ik moet naar beneden, Tilly mag niet te laat op school komen," deelde Anneke mee. „Tilly moet een heeleboel leeren, want als ze groot is, gaat ze mee naar Indië om Pappie te halen. Ken je mijn Pappie?" Lucie schoof het blad weg en hielp Tilly's haarstrik in orde brengen. „Nee, ik ken jouw Pappie niet." Het kind keek haar een oogenblik aarzelend aan. „Zal ik het portret eens halen?" Zij dribbelde weg, Tilly overlatend aan Lucie's zorg en kwam hijgend terug met het portret van Coert. „Dat is mijn eigen Pappie," zei Anneke trotsch en Lucie luisterde naar de verhalen over alles wat Pappie kon. Zij kon op zijn schouders rondrijden en Pappie kon haar in de lucht gooien en Pappie kon in een boom klimmen. Hij had in Indië eens de poes uit den klapperboom gehaald, die zoo miauwde, omdat hij niet weer naar beneden durfde. Het klokje sloeg negen heldere slagen en nu moest Tilly naar school. Anneke huppelde de kamer uit en Lucie begon zich aan te kleeden. In de huiskamer brandde het haardje, want al scheen de zon, de Aprildag was nog frisch. Bij het raam in den grooten leunstoel zat Marianne te naaien. Toen Lucie binnenkwam, legde zij verlegen het naaiwerk weg, maar Lucie had al gezien, dat het een babyjurkje was. Zij bleef naast Marianne's stoel staan en legde haar hand op de leuning. „Wat een mooi jurkje," zei ze alleen, terwijl ze slikte, om haar ontroering weg te dringen. Marianne lachte. „Je had het niet mogen zien, voor het af was." Lucie ging naast haar zitten en keek de kamer rond. Zij trachtte zich vertrouwd te maken met dit huis, zij liet zich doordringen van de nieuwe rust, die van deze omgeving kwam. Zij zag het portret van 1 Anneke's moeder op den schoorsteen staan; in het bloemenbakje ervoor geurden narcissen. Haar blik gleed naar Marianne en zij begon te begrijpen, wat die eigenaardige glans in Marianne's gezicht beteekende. Er was iets van geheim om Marianne, een verborgen wijsheid, die haar vervulde van rust. Dien middag wandelden zij met Anneke door het bosch. Onder de boomen sprankelde het wit van anemonen en in het groene schijnsel van den slootkant blonken de botergele speenkruid-kroontjes. Zij zaten op een omgevallen boomstam, en volgden het drukke verkeer in een mierenstad, en Anneke wilde weten, waar de mieren zoo haastig naar toe liepen en waarom zij telkens weer terugkwamen op dezelfde plekjes. : Toen Anneke 's avonds in bed lag, liep Lucie in den donkeren tuin het pad op en neer. Marianne was bezig in de huiskamer; het licht scheen op haar handen en Lucie bleef staan om naar de verlichte kamer te zien, waarin Marianne's leven voortging. Wat hadden menschen met elkaar te maken? Wat was de bedoeling van hun ontmoeting? Geen enkele baatzucht had Marianne gedreven om haar op te I zoeken. Dit was de zuiverste vriendschap, een eigenaardige verbondenheid, over Nico heen. Lucie hoorde zichzelf spreken tot haar kind. Dat gebeurde haar meer den laatsten tijd, als zij alleen op haar kamer zat. „Soms ga je twijfelen aan de menschen, je voelt neiging, om het leven als een groote mislukking te be- schouwen. Maar daarin vergis je je. Telkens weer vind je ergens, waar dan ook, de bevestiging van liefde, van hoop en vertrouwen, telkens weer zie je de zuivere kracht van de ziel. Je zult altijd weer van het leven houden, al heb je nog zooveel verdriet, nog zooveel teleurstelling...." Zij zag Marianne naar buiten komen en bleef glimlachend wachten, tot zij bij haar was. „Marianne," zei zij, „in het donker hier kan ik je huis zoo goed zien; ik heb er een poos naar gekeken. Het is een heerlijk huis en ik ben blij dat ik er ben." Marianne trok haar mee naar binnen, waar de schemerlamp boven de theetafel brandde; zij sloot de buitendeuren en kwam naast Lucie zitten. „Het is goed, om een huis te hebben. Ik heb het veranderd, nadat Nico is weggegaan. Zijn kamer, waar ik eerst niet heb kunnen binnengaan en waar alles nog was gebleven als vroeger — die is nu leeg. Het is vreemd, zooals het in mij is gegaan ten opzichte van Nico. Nu ik hem uit mijn eigen omgeving heb losgemaakt, verschijnt hij in een ander licht voor me. Ik denk nu aan hem met een vriendschap en rust, waardoor ik hem beter begrijp." „Ik weet niet, of ik Nico begrijp," zei Lucie, „ik denk nooit over hem na, dat kan ik niet." „Als je maar geen angst hebt; ik heb vroeger altijd in angst geleefd en dat is het ergste." Lucie ging achterover in haar stoel zitten. „Ik heb geen angst. Of Nico terugkomt of niet — dat maakt geen verschil voor wat er tusschen ons is. Maar ik wil, dat hij terugkomt, omdat het de eenige weg is voor hem. Dat geloof ik vast." Marianne schonk thee in. „Wij weten weinig van wat „de eenige weg" is. Ik denk al heel lang over al deze dingen. Toen Coert terug ging naar Indië, heeft hij me gevraagd mee te gaan. Het was mij toen onmogelijk, zijn vrouw te worden. En nu, de laatste dagen eigenlijk pas, geloof ik, dat ik van Coert begin te houden. Hij schrijft elke week en ik weet dat hij het in Indië haast niet meer kan uithouden. Maar ik wil niet met hem trouwen uit angst." „Uit angst?" vroeg Lucie. „Ja; toen ik bij zijn zuster was, liet zij doorschemeren dat zij Anneke wilde hebben; zij gaf mij te verstaan, dat Anneke alleen bij mij zou blijven, als ik met Coert zou trouwen. Ik kan er niet aan denken, dat het kind ooit van mij zou weggaan. Maar toch mag ik Coert daar niet aan opofferen. Ik wil alleen zijn vrouw worden, als ik het verlang om hem. Lucie knikte: „Als je nu maar niet te bang bent voor je eigen angst" zei ze lachend, „soms moet je maar springen, midden in het leven springen. Marianne bleef een poos stil zitten. „Heb je zijn portret gezien?" „Ja, Anneke heeft het boven bij me gebracht. Coert is altijd Nico's beste vriend geweest. Hij was bij hem op den avond dat ik hem voor het eerst ontmoette. Ik heb ook iets met hem te maken! Soms lijkt het me, of wij een groote familie zijn, Marianne; geloof je ook niet, dat sommige menschen bij elkaar hooren en elkaar moeten vinden?" De wind was opgestoken en ruischte in breede vla- I h gen om het huis. Lucie ging vroeg naar bed, maar h midden in den nacht werd zij wakker, doordat een ? der luiken voor haar raam was losgeslagen. Zij zag » aan den zwarten hemel de wolken voorbijgaan in stormachtige vaart en terwijl zij daar voor het open 11 raam stond, voelde zij plotseling, zoo duidelijk als- « of hij naast haar was, Nico's tegenwoordigheid. n Zij wist, dat hij op dit oogenblik aan haar dacht en n zij vreesde niet meer den afstand, noch den tijd die n hen scheidde. c Veertien dagen later bracht Marianne haar terug c naar het kleine benedenhuis, dat zij verlaten had. e De werkvrouw had schoongemaakt en toen Lucie i de deur opende, was het, of zij werd verwacht. Daar i stond op tafel een vaas met rozen en in beverige letters was op een kaartje erbij geschreven: „Wel- i kom thuis, lief kind en dat God je behoede. Je I Grootouders." a Lucie tuurde op de letters; zij keek op in Marianne's j gezicht. ; I „Hoe wisten zij, dat ik weer thuis zou komen?" „Ik had het geschreven," zei Marianne, terwijl zij ( Anneke's manteltje aan den kapstok hing en in het < keukentje theewater opzette. Lucie ging rond door t haar kleine huis. Op de theetafel vond zij een groote : i taart en op den schoorsteen een bloeiende azalea. ] „Marianne," riep zij, „hoe komt dit allemaal hier?" f Anneke sprong juichend de kamer binnen. „De taart is van mij, tante Lucie, de taart is van mij." 1 Marianne stond lachend naar Lucie te kijken. „Wij j , ■ hebben een klein beetje voor St. Nicolaas gespeeld, hè Anneke? Nu drinken we een kopje thee en dan gaan Anneke en ik een paar boodschappen doen, want we eten gezellig hier met ons drieën, voor tante Margot komt." Lucie nam weer bezit van haar kleine domein. Hoe wonderlijk was het, hier bij haar Marianne en Anneke aan tafel te zien. Het huisje leek niet zoo klein meer. In de slaapkamer kon de verbindingsdeur naar het kleine kamertje ernaast worden weggenomen; dan was er ruimte voor de wieg waarvan Lucie droomde. De wieg, die zij nog niet gekocht had, en waar zij telkens nog iets aan veranderde. Het moest een houten wieg zijn, licht hout met bonte bloemen, en gordijntjes met klaprozen.... Voor Marianne afscheid nam, ging zij naar Lucie's naaimandje, dat tante Margot had opgezonden. Lucie zag, dat zij er iets in legde en terwijl zij elkaar aankeken, legde Marianne haar vinger op haar lippen: „Voor straks, als wij weg zijn," zei ze zacht. De wagen stond voor de deur; Anneke klom erin en reikte Tilly over het portierraampje aan Lucie, om een af scheidszoentje te geven. Marianne sloeg haar armen om Lucie's hals en kuste haar. „Zul je heel goed op jezelf passen? Straks komt tante Margot, nietwaar?" Lucie hield Marianne's handen vast en keek haar ernstig aan. „Dag Marianne, dag, ik dank je voor alles, voor alles." De wagen reed weg en Lucie ging haar kleine huis weer binnen, waar het nu stil was. In de naaimand lag een dikke brief. „Voor Lucie, als wij weg zijn," had Marianne erop geschreven. Lucie ging in een leunstoel zitten en maakte den brief open. „Lucie, voor wij weggingen, is deze brief voor je gekomen. Ik heb hem voor je bewaard, tot je ermee alleen zou zijn in je eigen huis," had Marianne op een vel papier geschreven. In het papier zat een brief van Nico, dien hij had geadresseerd aan het huis van de tantes. Tante Margot had den brief opgezonden naar Marianne's huis en Marianne had hem voor haar meegebracht. Dit was Nico's eerste brief uit Amerika. Zij zat eenigen tijd met de enveloppe in haar handen, voor zij hem durfde openmaken. Haar hart bonsde; de stilte stond in het kleine huis als een ademlooze verwachting.... „Lucie, Dit is de eerste brief dien ik je kan schrijven uit New York. Ik herinner mij duidelijk mijn eersten brief aan jou, uit dat hotel met de doode ramen, de brief dien ik schreef nadat ik den heelen nacht had rondgeloopen met dat nieuwe gevoel voor jou. Ik herinner me onze avondwandeling in Frankrijk, waar de boomen in het donker ruischten en de roode ster tusschen de takken flonkerde. Dat was de avond, dat mijn moeder weer bezit van mij nam; ik had op onze wandeling het Mariabeeld in de kathedraal gezien en het was, of ik haar weer ontmoette. Zij heeft een stuk van mij meegenomen in den dood, daardoor ben ik nooit volledig mijzelf. Ik houd niet van het leven, zooals jij met zoo'n onvernietigbare kracht blijft doen. Een vrouw heeft meer contact met de dingen van de aarde, zij is dichter bij de chaos, waaruit wij voortkomen. Jij kunt je diep verheugen over een bloem, over een vogel, voor mij zijn er alleen problemen, die mij geen rust laten. Ik zoek steeds een nieuwen vorm, maar blijf toch onvoldaan, omdat de zinnelooze kringloop van geboren worden en sterven mij tot wanhoop brengt. Hier in New York ben ik volkomen alleen, ik ben erin geslaagd een vrijwel anoniem leven te leiden en de grimmigheid van dit absoluut-eenzame geeft mij een zekere voldoening. Jij hebt verdriet gehad om mijn vertrek; maar je kunt je geen voorstelling maken van mijn radeloosheid. Ik ben een roepende ' in de woestijn, en waar ik ga, neem ik de woestijn met mij mee. Tevergeefs heb ik als jongen de barmhartigheid van een Goddelijk wezen tehulp geroepen. Onverbiddelijk zijn de machten die ons regeeren. De zachtheid van mijn moeder is de eenige steun in mijn jongensjaren geweest en Marianne heeft die zachtheid voortgezet, tot ik die niet meer kon dragen. Toen heb ik jou ontmoet. Wat heb je met me gedaan? Je was een kind bijna, maar toch wist je meer van het leven dan ik. Je kent een geheim, dat mij ontgaat. Ik weet dat ik tegen je worstel, dat ik in een strijd ben geraakt op leven en dood. Ik kan niet gelooven, ik kan niet hopen, ik kan niet liefhebben. En toch verga ik van eenzaamheid. Toch smacht ik naar een overgave aan het leven, aan jou. Ik heb mij niet kunnen geven, daartoe ben ik niet eenvoudig genoeg. Maar vreemd is het, dat ik dan toch zoo duidelijk weet, hoe ik buitengesloten blijf. Gisteren heb ik hier langs de rivier gewandeld; het breede glinsterende water herinnerde mij aan verleden jaar, toen wij samen wandelden door de bloeiende boomgaarden. Ik heb toen jouw wezen helder gezien. Je strijdbaarheid, je onwrikbaar geloof, je liefde. Ik heb mijzelf de kans gegeven, mijn leven met het jouwe te verbinden. Maar in ons huwelijk begon ik te rukken aan de banden, die ikzelf had geknoopt. Ik voelde me gevangen, ik voelde de waarheid van mijn wezen bedreigd en vreesde, dat ik uit lafheid om jou niet te kwetsen, mijzelf zou gaan verwringen. Een gezin, een vrouw, een kind — dat kon ik niet aanvaarden. Ik ben gevlucht, naar de vrijheid. Dat dacht ik. Maar ik heb geconstateerd, dat dit geen vrijheid is, dat er geen vrijheid bestaat. Ik heb — met schaamte om het hulpelooze — moeten vaststellen, dat ik naar jou verlang, naar je aanwezigheid niet in de eerste plaats, maar naar het geheim, dat je me verborgen houdt. Het leven van het hart, het sentiment, heb ik altijd gehouden voor een vriendelijke variant, voor een ontspanning van de jacht op de eeuwige vraagstukken. En nu wordt al dat jagen zoo ijdel in de stilte die om mij heen is gekomen. Jij, kleine Jeanne d'Arc, ik zie je op den brandstapel, die ik voor je heb opgericht. Ik zie je branden en lijden en niet vergaan. Leer mij je geheim, wijd mij in in je geloof. i Ik sta van aangezicht tot aangezicht met het leven, i Ik zie den oceaan, grauw en onmetelijk. Op één punt i trekt het water zich samen als een reuzenhand die zich balt. Daar begin het te lichten in tallooze kleuren. En uit het midden, oprijzend uit zee, stijgt een ! figuur van damp, flonkerend in het licht. De figuur verdicht zich, krijgt vorm; het wordt een menschen; gestalte, opstijgend uit de onmetelijkheid van voor de geboorte naar de onmetelijkheid van na den dood. Deze menschengestalte, die ik ben, vervloeit en wijzigt zich aanhoudend. Er is geen vorm stabiel. Dan moet ik ook kunnen veranderen. Dan moet ik kunnen losbreken uit de kooi van het zin-looze. Stormen waaien om mij heen. Ik blijf die ik ben, en : toch word ik een ander. Geef mij je vleugeltjes, die je voor mij wilde borduren. Ik zal ermee wegvliegen uit de woestijn waarin ik blijf roepen, uit de woestijn, naar het kleine plekje grond voor jouw . voeten, waar ik zal neerknielen, om mijn hoofd in i ie schoot te leggen. Nico." i XXIII (Marianne Resink aan Coert Lutinga.) Elke week hebben wij elkaar geschreven, Coert. Je bent levend aanwezig gebleven in mijn bestaan. Je kind heb ik van uur tot uur naast mij gehad en ik ben het als mijn kind gaan beschouwen. Met het portret van Heieen heb ik lang voor mij gezeten en ik heb mij diep bezonnen op alles wat vroeger heeft bestaan. Een kind heeft ouders; het is niet de natuurlijke band, het lichamelijk voortbrengen, wat hierbij de grootste beteekenis heeft. Ik weet, dat Anneke haar eigen moeder heeft, dat ik haar niet met mijn bloed en mijn krachten ter wereld heb gebracht. Nooit zal ik dit vergeten; ik laat Anneke telkens haar moeder herdenken. Maar in den afgeloopen tijd hebben er andere processen plaats gevonden. Ik ben met het kind vergroeid en op een geheel andere wijze begin ik mij toch haar moeder te voelen, omdat ik jou nader ben gekomen. In al je brieven klinkt de toon, die in mijn hart wordt opgevangen en bewaard. Als Anneke over Pappie spreekt, begint het in me te stralen van vreugde; als zij naar je vraagt, lees ik haar uit je brieven voor. Toen je uit Indië opbelde op haar verjaardag, wist ik het al, dat alles ging veranderen. Maar ik was nog niet in het reine met sommige verwarringen; ik kon Nico in mijn leven geen plaats geven, die mij ruimte gaf voor het nieuwe. Nu is hij teruggekeerd bij Lucie; ik heb de plaats gevonden, waar hij voortaan in mijn leven zal blijven. Lucie heeft bij mij gelogeerd; de haat, die dreigde de kostbaarste dingen te verwoesten, hebben wij achter ons gelaten. Lucie zal Nico verder steunen op zijn weg, zij zullen elkanders leven zijn en ik heb er diepen vrede mee. Ik ben vrij, om Anneke's moeder te zijn. De gedachte, dat zij van mij zou kunnen worden weggenomen, heeft mij doen sidderen van angst. Ik heb mij afgevraagd, of deze angst mij beïnvloedde ten opzichte van jou. Maar ik behoef mij alleen maar te herinneren, hoe het in mij was, toen ik je stem aan de telefoon hoorde, om beter te weten. Liefde is vreugde, en die vreugde ben ik gaan kennen. Een kind heeft ouders. Jij bent Anneke's vader en nu kan ik haar moeder zijn. Ik heb mij dat recht niet aangematigd, het is een langzaam groeiend geschenk, dat alles doortrekt van licht. Den laatsten tijd begin ik naar je te verlangen. Jij hebt mij geleerd te leven, nu verlang is bij jou te leven, voor je te zorgen en naar je te luisteren. Coert, wanneer zullen wij komen, je vrouw en je dochtertje? XXIV Tante Margot legde haastig haar bril neer en ging naar de voordeur. Zij had de post zien aankomen en hoopte dat er een brief van Nico voor Lucie zou zijn. In veertien dagen had zij niets van hem gehoord en tante Margot begon zich ongerust te maken. In de slaapkamer hoorde zij Lucie hoesten; drie dagen tevoren had zij plotseling koorts gekregen, een lichte angina, waardoor zij zich tamelijk ziek gevoelde. Tante Margot had haar nog zoo gewaarschuwd, om niet 's avonds zonder mantel naar buiten te gaan, maar zelfs nu — terwijl eiken dag het kind geboren kon worden — ontzag Lucie zich niet. De oude dame pruttelde heel den dag over alles en Lucie lachte haar nog uit op den koop toe. De post bracht geen bericht van Nico, maar een brief van tante Co, die alleen thuis was gebleven. Lucie lag in bed met een tevreden gezicht te luisteren, toen tante Margot den brief voorlas. „Ik voel mij vandaag zooveel beter, ik geloof dat ik maar zal opstaan," zei Lucie, terwijl zij voorzichtig het effect van haar mededeeling afwachtte. Tante Margot staarde haar sprakeloos aan. Maar toen Lucie haar voornemen ten uitvoer wilde brengen, snelde zij naar het bed en dwong de jonge vrouw, weer te gaan liggen. „Vanmiddag komt de dokter, die zal wel zeggen of je mag opstaan," zei tante Margot streng. Lucie schikte zich in deze dwingelandij, maar be- idong, dat zij overeind mocht zitten als Grootmoeder dien middag kwam theedrinken. Grootmoeder liep heel moeilijk; gesteund op een stok en op Beppie's schouder had zij den afstand naar Lucie's huisje al eens afgelegd, maar het was een heele reis, die haar zeer vermoeide. De oude vrouw had zich echter door niets laten weerhouden, lom de wieg en de kinderuitzet van haar kleindochter te komen bekijken. Vooral de wieg was een punt van langdurige besprekingen geweest, want het was een geschenk van Grootvader en Grootmoeder, die met bijna angstige verwachting de komst van hun achterkleinkind tegemoetzagen. Lucie luisterde naar het bedrijvige stappen van tanite Margot, die in de kleine woning het huishouden voerde. Zij hoorde de deksel van het theekistje klappen, de zilveren lepeltjes rinkelden, o, daar liet tante het zeefje op den grond vallen. Door het open raam kwam een tak van de klimroos naar binnen kijken. De zon scheen in de vensterbank, waar fijne schaduwen op en neer wiegden van de dunne populiertjes, die dit jaar voor het eerst in het tuintje waren geplant. Buiten ruischte de zomer in de stadsgeluiden; de trams belden hoog en vroolijk, kinderstemmen riepen in de straten en een vliegmachine dreef zwaar ronkend door den stralenden hemel. Juni, het was Juni! De maand waarin haar kind geboren zou worden. Nu was het nog geheel van haar, nog woonde zijn geheimzinnige leven in haar eigen lichaam, dat zwaar en moeilijk de last torste. Het was goed dat Nico nog niet was teruggekeerd. Zoo zou zij hem niet willen ontvangen. Als hij terug- ] kwam, moest zij weer over al haar kracht beschikken, om hem aan te zien en om in haar armen hem zijn kind tegemoet te dragen. Dit wachten had haar van vreugde vervuld, ofschoon het de laatste weken moeilijker werd; maar vandaag was het, of een ongeduld in haar rust was geslopen. Zij kon niet stilliggen en toch was het niet de koorts, die haar zoo deed woelen. Dien nacht had zij hevige pijn gehad, pijn in haar rug, waardoor zij bijna niet kon liggen, maar die tegen den morgen was verdwenen, i Nu echter begon die pijn opnieuw. Tante Margot liet bijna het theeblad uit haar handen vallen. Uit de slaapkamer klonk een gedempte kreet, gevolgd door langdurig kreunen. Trillend bleef zij even staan, toen snelde zij naar Lucie, die haar met wijdopen oogen aankeek. „Tante Margot," hijgde zij, „ik geloof, — ik geloof, j dat u de dokter moet roepen!" Het dienstmeisje stond al bij de deur; de dokter had instructies gegeven, om dadelijk de verpleegster te roepen, als dat noodig zou zijn. In vijf minuten was het kleine huis in rep en roer en toen Grootmoeder, j leunend op Beppie's schouder, het huisje bereikte, waren de pleegzuster en de dokter bij Lucie, die aanhoudend kreunde en hijgde. Tante Margot stond met haar twee handen ineengeklemd voor haar ; mond midden in de kamer te beven en staarde Grootmoeder zwijgend aan. De oude vrouw wendde zich tot Beppie: „Ga jij da- j delijk terug naar huis, ik blijf voorloopig hier en ik zal wel met een auto thuiskomen." Grootmoeder bleef wachten, tot Beppie was weggegaan, want het meisje draalde, om de oude vrouw alleen te laten en het kreunen van Lucie klonk angstig in de stilte van de kamers. Toen Beppie de straat uit was, keerde Grootmoeder terug naar tante Margot, die nog steeds midden in de kamer bij het theeblad stond. „Ga zitten, Margot!" zei Grootmoeder. Sinds tante Margot in het kleine huis bij Lucie woonde, had Grootmoeder haar meerdere malen ontmoet en er waren dikwijls eenige kleine schermutselingen tusschen hen beiden gaande, die meestal betrekking hadden op de vraag, wat voor Lucie het beste zou zijn. „Maar het is zoo verschrikkelijk dat ze zoo kreunt," stamelde tante Margot, die door Grootmoeder met krachtigen dwang op een stoel werd geduwd. Een hernieuwd jammeren in de slaapkamer deed haar weer opveeren, tot ergernis van de oude vrouw, die aan het hoofd van de tafel was gaan zitten en rustig thee begon in te schenken. „Het is pas het begin. Ik weet, wat het arme kind doormaakt, maar dat hebben alle moeders te doorstaan. Ik heb ook mijn deel gehad indertijd. Ga toch zitten Margot," herhaalde Grootmoeder en dwong tante Margot terug op haar stoel. Op dit oogenblik ging de deur van de slaapkamer open en de dokter trad binnen, zijn manchetten rechtschuivend. De toestand zou nog wel geruimen tijd zoo blijven; hij kwam over een paar uur terug. Tante Margot volgde hem naar de gang. Bevend vroeg zij, of er gevaar bij was, maar de dokter schudde het hoofd. De koorts had hem eerst wat verontrust, maar er waren geen complicaties te vreezen. Het was eerder begonnen dan hij had voorzien, waarschijnlijk was de angina oorzaak dat de bevalling een dag of veertien eerder kwam, maar het jonge vrouwtje zou er best doorkomen. De pleegzuster kwam op haar teenen binnen en vroeg fluisterend, of zij in de keuken heet water kon krijgen. „Mevrouw is nu wat bedaard; ze ligt weer wat rustiger. Ze is erg angstig, het arme ding, ze is nog zoo jong," zei ze medelijdend. Grootmoeder knikte: „Ja zuster, de eerste keer is altijd het ergst. Kan ik eens even met haar gaan praten?" De zuster vond het beter, Lucie nu maar rustig te laten liggen; ze was net tot bedaren gekomen, nadat de dokter haar bemoedigend had toegesproken. Toen de verpleegster de kamer uit was, schoof Grootmoeder naar tante Margot: „Drink eerst eens een kop thee en luister dan naar me. Die aap van een jongen is terug en ik weet niet wat ik met hem zal doen!" Tante Margot verslikte zich in de thee en staarde de oude vrouw geschrokken aan: „Is Nico terug? Is hij bij u thuis?" Grootmoeder knikte: „Daar staat hij vanmorgen opeens voor me, of hij niet weg was geweest. Grootmoeder, zegt hij, ik durf niet naar Lucie, ik weet niet, hoe het met haar is. Toe gaat u eens kijken en vraagt u haar, of ze mij wil zien." Tante Margot's gezicht ontspande, er kwam een voorzichtig glimlachje over haar rimpelige wangen. „Ik dacht al: er is geen brief van Nico, als dat maar goed gaat. En nu is hij opeens terug. Och, och!" Grootmoeder keek haar streng aan: „Wij moeten het hem niet te gemakkelijk maken. Het is allemaal goed en wel, dat hij nu weer wil terugkomen, maar hij is dan toch maar eerst weggeloopen. In elk geval kan hij nu vandaag niet hier komen. Daar kiest hij nu speciaal de dag voor uit, dat Lucie haar kind ter wereld zal brengen. Hoe is het mogelijk! Zoo'n aap f van een jongen!" Tante Margot keek voorzichtig in Grootmoeder's gezicht; de stem had zoo streng geklonken, dat zij verrast werd door het ternauwernood bedwongen glanzen van het oude vrouwengezicht. Dit opgewekt fonkelen van de donkere oogen achter de brilleglazen moedigde tante Margot aan tot een bescheiden lachje. „In elk geval ben ik blij, dat hij er is!" zei ze schuchter. „In zijn laatsten brief had hij geschreven, dat hij vóór de bevalling hier wou zijn. De dokter zegt, dat het te vroeg is begonnen, maar, in elk geval, Nico is er dan toch!" „Alles goed en wel, maar wat zal ik met hem doen?" Grootmoeder wreef langzaam haar handen, die bros en bruin als herfstbladeren op tafel lagen, over elkaar. „Als ik hem op de hoogte breng van den toestand, zal ik hem hier niet vandaan kunnen houden. Ik weet niet, wat er met Nico is, hij lijkt wel een ander mensch. Zooals hij naar Lucie vroeg.... of zijn leven ervan afhing! Neen neen, wij moeten het hem niet gemakkelijk maken." „Maar ik mag het Lucie toch wel zeggen? Het zal haar goed doen, te weten dat Nico er is en naar haar heeft gevraagd." „Als je nu verstandig bent — en daar heb ik je dikwijls voor gehouden — dan zeg je niets aan Lucie. Zij heeft het druk genoeg met zichzelf en met het kind dat zij ter wereld moet brengen. Het zou haar opwinden en alles nog moeilijker maken. Eerst het kind.... en dan pas Nico." Grootmoeder zette tevreden haar bril recht en keek tante Margot uitdagend aan. „Ik had zoo gedacht dat het Lucie gerust zou stellen, als ze iets van Nico wist; elke post keek ze naar een brief van hem uit. „Ze heeft nu heusch wel iets anders om zich ongerust over te maken. Ik zou het haar niet zeggen. Trouwens — ze zal niet eens naar je kunnen luisteren, het arme kind. Zoo piepjong trouwen en dan maar meteen een kind.... Ze konden niet wachten! Nico was ternauwernood gescheiden, of hij is met haar getrouwd. Dat kon niet goed gaan. Grootvader en ik hebben het wel zien aankomen, dat Nico niet wist wat hij wilde. Toen hij naar Amerika ging.... och, och, dat arme jonge ding, dat nog niets van het leven wist en daar opeens moederziel alleen achterbleef! Maar ze heeft zich flink gehouden, dat moet ik zeggen. Wij hebben God gedankt, dat Hij haar de kracht heeft gegeven, weer in haar eigen huis terug te keeren en zoo moedig en opgewekt te blijven." Tante Margot luisterde verstrooid; zij hoorde in de slaapkamer het steunen weer beginnen, dat af en toe in een schreeuw overging. Met groote angstige oogen keek het oude dametje naar de deur van de slaapkamer. „Wat heeft ze een pijn! Is er niets aan te doen? Ik durf er haast niet naar toe. Als die pleegzuster haar maar begrijpt. Ze wil altijd twee kussens onder haar hoofd hebben, dat weet die zuster natuurlijk niet, ik geloof dat ik eens even ga kijken." „Blijf toch kalm Margot. Ik kan wel zien, dat je nooit getrouwd bent geweest; het is immers heel gewoon. Alle moeders hebben zoo gejammerd en geklaagd, en toch worden er altijd weer kinderen geboren. Als ik nog denk aan mijn eerste bevalling.... dat was nog iets anders! Daar zou ik je heel wat van kunnen vertellen! Pijn moet je nu eenmaal hebben. Die tegenwoordige moderne moeders laten zich onder narcose brengen voor de bevalling. Een groote schande! God heeft in Zijn wijsheid het zoo beschikt, dat een moeder voor haar kind moet lijden. Er ligt een diepe les in; het is het eerste groote offer dat het nieuwe leven eischt en dat offer moet gebracht worden." Tante Margot luisterde met ontzag naar de oude vrouw, die kaarsrecht op haar stoel zat en met groote kracht sprak. Het was weer stil geworden in de slaapkamer en Grootmoeder bereidde zich voor, om naar huis te gaan; de auto die zij besteld had, stond voor de deur. Tante Margot bracht haar naar de vestibule. „Maak je niet zenuwachtig Margot, zij zal er wel goed doorkomen. Als er iets bijzonders is, dan moet je me natuurlijk waarschuwen. Ik zeg niets aan Nico, maar zoodra.... ja, zoodra het kind er is, dan wordt alles natuurlijk anders. Ik zal er nog eens met Grootvader over spreken. Wat is dat?" Grootmoeder bleef in de open voordeur staan; er had een zoo luide kreet geklonken, dat de oude vrouw tante Margot opzij schoof en het huis weer binnenging. Resoluut opende zij de slaapkamerdeur en ging binnen. Lucie lag op haar knieën op het bed en boog zich over den rand, terwijl haar handen zich vastklamp¬ ten om de pooten van het ledikant. De pleegzuster steunde haar hoofd en praatte zachtjes tegen haar. Lucie liet zich langzaam achterover zinken, tot zij uitgeput weer op de kussens lag. Grootmoeder bukte zich, om met haar bevende handen het gezichtje van Lucie te omvatten. „Dag mijn kind, is het begonnen? Houd je goed!" Met baar zakdoek veegde zii het zweet van Lucie s ge¬ zicht. De tranen stroomden Grootmoeder plotseling over het gezicht, zoodat zij haar bril moest afzetten. Hijgend keek Lucie haar aan. „Grootmoeder, ik heb zoo'n pijn, ik heb zoo'n verschrikkelijke pijn! Ik ben zoo bang." „Stil maar, mijn kleine meid, als het achter de rug is ben je die pijn zóó weer vergeten en dan heb je immers je eigen lieve kindje. Heb nog maar wat geduld. Je houdt je zoo flink, ik ben trotsch op je, hoor." „Grootmoeder, ik heb niets meer van Nico gehoord." Met moeite stootte Lucie de woorden eruit. In haar wit verwrongen gezicht staarden de oogen in doodsnood naar de oude vrouw. Zij wentelde zich heen en weer op het bed, waar lakens en dekens verward lagen weggetrapt. Weer kwam de pijn opzetten en Lucie riep, terwijl zij begon te krimpen en haar vuisten balde, alsof zij om hulp riep: „Grootmoeder.... Nico!..." De oude vrouw boog zich over haar heen en greep een der brandend-warme handen, die zij in haar oude handen vasthield. „Kind," zei ze met trillende stem, „kind, hij is teruggekomen, Nico is bij mij thuis. Versta je me? Hij heeft naar je gevraagd, hij loopt al maar heen en weer, hij wil naar je toe. Hij is terug, Lucie.... Wil je hem bij je hebben?" Midden in een kreet hield Lucie op, om Grootmoeder aan te zien. „Terug?" vroeg ze, en over haar uitgeput gezicht gleed een stralend licht, dat de oude vrouw ademloos deed toezien. Het was, of er iets in Lucie veranderde, of zij plotseling over geheel nieuwe krachten beschikte, om de pijn weerstand te bieden. Maar hijgend zei ze snel en kort: „Hij mag hier niet komen, vóór het kind er is." „Nee, mijn kleine meid, natuurlijk niet." Groot- moeder deed een stap achteruit, om even op een stoel te gaan zitten. Tante Margot stond opeens naast haar en keek haar zwijgend aan. Grootmoeder wendde verlegen haar blik af. „Ja Margot, ik moest het haar zeggen, er was niets aan te doen!" zei ze verontschuldigend.... Toen bedacht Grootmoeder, dat de auto al dien tijd op haar had staan wachten. Zij wilde afscheid nemen van Lucie, die wel in slaap leek te zijn gevallen, zoo stil en uitgeput lag zij voorover aan het voeteneinde van het bed. De verpleegster schoof voorzichtig een kussen onder haar hoofd. „Laat u mevrouw maar rustig liggen," fluisterde zij en Grootmoeder verliet op haar teenen de kamer. Den geheelen avond en nacht worstelde Lucie om haar kind te baren. De temperatuur, die 's middags was gestegen, daalde tegen den avond. De dokter verliet haar om elf uur. Met steeds kortere tusschenpoozen kwamen de weeën opzetten, maar na middernacht was er een zekere vastberadenheid in haar gekomen, die haar scheen te helpen. Af en toe durfde zij zich niet bewegen, uit angst de weeën eeider te doen terugkeeren. Om drie uur in den nacht haalde de verpleegster den dokter; toen hij de slaapkamer binnenkwam, knikte hij Lucie opbeurend toe. „Mooi zoo, mevrouwtje, mooi zoo. Nu beginnen we op te schieten." „Het duurt zoo lang, dokter, ik kan niet meer," fluisterde Lucie uit de diepte van haar uitputting. „O jawel, u kunt nog veel meer. U bent zoo flink en zoo gezond. U moet vechten voor uw kind. Morgen is alles over, het zal nu niet meer zoo lang duren." Maar nog twee lange uren duurde de strijd, waarin Lucie gillend of plotseling doodstil haar adem inhoudend, zich kromde, om den weg te banen voor het nieuwe leven dat zij voortbracht. Om vijf uur werd haar kind geboren. Alsof zij bewusteloos was, zoo stil lag Lucie op den bodem van haar laatste krachten. Zij hoorde huilen, voetstappen door de kamer gaan, stemmen praten, deuren openen en sluiten. De dokter sprak haar rustig toe; alles was nu voorbij, zij moest probeeren te slapen, om zoo gauw mogelijk weer op krachten te komen. Maar zelfs daarvoor was zij te vermoeid. Zij kon niet antwoorden, zij kon haar oogen niet opslaan. Maar toen drong tot haar bewustzijn een geluid door, dat nog nooit op deze wereld had geklonken: haar kind huilde. Lucie opende haar oogen. Tante Margot kwam voor het bed staan met het kind in haar armen. „Lucie, het is een jongen, net zooals je had gedacht," zei haar oude stem door het schreeuwen van het kind heen. „Is alles goed, heeft hij alles?" stamelde Lucie. „Het is een prachtig kind," antwoordde tante Margot, „bekijk hem maar eens, ik geloof, dat hij op Nico lijkt." Lucie wilde haar zoon aanzien, maar tegelijk gleed zij weg in een diepen slaap, waarin de geheele wereld lag verzonken. k Kort na den middag ontwaakte zij. Voor haar blonk het laken in het zonlicht; kleine stofjes dansten boven de zilveren haartjes van de deken; het voeteneinde van het bed werd overschenen door een schuine baan zonneschijn. Er lag iets op de deken, zij bewoog even haar hoofd, om beter te zien wat het was. Een witte roos geurde daar, dicht bij haar handen. Zij bewoog haar hoofd verder en hoorde iemand ademen. Een diepe zucht klonk vlak bij haar. Een schaduw kwam over de deken, iemand boog zich over haar heen. „Ben je wakker?" Met een ruk keerde zij haar hoofd om. Boven haar gezicht was het gezicht van Nico. Eenige seconden keken zij elkander zwijgend aan. „Lucie," zei hij onderdrukt, „Lucie...." Zij glimlachte. Dit was bijna niet te dragen, dit geluk. Zij sloot weer haar oogen, terwijl twee tranen over haar wangen gleden. Zij voelde zijn lippen op haar voorhoofd, voorzichtig en bevend. „Is de pijn nu over, mijn lieveling?" „Ja," fluisterde zij zonder haar oogen te openen. Hij keek neer op het smalle witte gezichtje, het gezicht van een meisje. Hij zag het haar over haar voorhoofd glanzen en om de slapen golven; in de rechter slaap herkende hij het ranke adertje, dat hij vroeger zoo graag gekust had. Hij zat heel stil naast haar en onderging het groote gebeuren, de afschaduwing van den heldhaftigen strijd dien zij achter zich had. „Heb je.... de jongen.... al gezien?" vroeg zij opeens. „Ja. Ik was er vannacht toen hij geboren werd. Ik was hiernaast in de huiskamer. Grootmoeder heeft het me gisteravond verteld. Ik was eerder uit Amerika teruggekomen, omdat ik bij je wou zijn, als hij geboren werd. Vannacht heb ik heen en weer geloopen voor het huis, uren lang. Ik durfde niet te bellen. Eindelijk om drie uur ben ik tegelijk met den dokter binnengekomen, maar toen mocht ik niet bij je" Zij begon te schreien. „Was je er? Was je toch bij „Ja, ik was er. De jongen heeft zijn eerste zoen van zijn vader gehad." Hij veegde met zijn zakdoek de tranen van haar wangen en boog zich toen voorover om in haar oogen te zien. „Nu zijn we vader en moeder, Lucie. Wil je me I terughebben?" Zij keek hem aan. Opnieuw brak een glimlach door op haar jong vermoeid gezicht. Zij strekte haar hand naar hem uit. „Ja, ik wil je terughebben," antwoordde zij stil. XXV Vroeg in het najaar vertrok het schip, waarmee Marianne naar Indië zou varen. Toen Nico en Lucie dien ochtend aan de kade kwamen, om Marianne goedendag te zeggen voor zij de groote reis begon, zagen zij de boot hoog boven den wal uitsteken. Tusschen de vele menschen reden karretjes met koffers en goederen, die in de bagage-ruimte werden geladen. Indische bedienden met den gekleurden hoofddoek om het bruine gezicht gingen op onhoorbare voeten over het dek, dat baadde in de ochtendzon. Het eerst vonden zij Anneke, die opgewonden een der kajuit-trappen op en af rende, met Niggy, de negerpop, in haar arm. Bij de railing stond Marianne. Zij hield Boef aan zijn halsband vast, terwijl zij met den hofmeester sprak, die het dier aan boord zou verzorgen. Nico bleef op een paar meter afstand van Marianne staan. De hond wendde zijn kop om; plotseling rukte hij zich los van Marianne en sprong luid blaffend naar zijn vroegeren baas. „Boef, mijn trouwe beste Boef!" mompelde Nico, terwijl hij zich over het dier bukte en den hondenkop tusschen zijn handen nam. Toen hij zich weer oprichtte, keek hij in Marianne s oogen. Zij kwam langzaam op hem toe, omhelsde Lucie en gaf toen Nico haar beide handen. „Dag Nico," zei ze, hem aanziend met vochtige oogen. Hij lachte om Boef, die zonder ophouden met uit- bundige vreugde tegen hem opsprong en trachtte zijn gezicht te likken. Tenslotte nam de hofmeester den hond mee, hij mocht niet hier aan dek blijven. „Hij was zijn baas nog niet vergeten," zei Nico, het dier nakijkend. Toen wendde hij zich naar Marianne en zaer haar aandachtig aan. Er waren in het vertrouwde gelaat andere trekken gekomen, diepere groefjes om de oogen en een nieuwe uitdrukking om den mond. „Je bent veranderd, Marianne." Zij legde haar hand op den schouder van Anneke. „Alles is zoo anders geworden. Voor jou ook, Nico!" Hij luisterde naar den klank van haar stem. Hoe goed was het, zoo naast haar te staan en te weten, dat al hun verdriet tot rust was gekomen, dat zij afstand hadden genomen, om elkander te kunnen aanzien met dien trillenden glimlach, waarin zooveel besloten lag van weemoed en van rijkdom. „Ik ben blij, dat je naar Goert gaat," zei hij. „Je moet hem zeggen, dat ik nu begrijp wat hij bedoelde met het matglas." Lucie werd door Anneke meegetrokken naar de hut, waar tante Marjan en zij zouden slapen. Alles was even prachtig op het schip. Er waren een heeleboel kindertjes aan boord, er was een kamer om te spelen en er was een schommel en een wip en een tooverlantaarn. Maar het was wel verschrikkelijk, dat Tilly zeeziek zou worden. Tilly kon niet tegen een schip, ze hield niet van varen. Anneke had haar maar meteen in bed gestopt en zij kreeg vanavond geen eten, dat was veel beter. „En Pappie, wat zal die wel zeggen, als hij je ziet!" zei Lucie. „je bent zoo gegroeid in die tijd, misschien kan Pappie je nu niet eens meer in de lucht gooien en op zijn schouder rondrijden." „O jawel, natuurlijk wel," zei Anneke vastberaden, „Pappie is zoo sterk, hij kan alles." Het kind legde haar handje tegen Lucie's wang met een van die gebaartjes van vertrouwelijkheid, die zij tegen Lucie kon hebben. „Mijn Pappie gaat nu voortaan nooit meer van me weg. Tante Marjan gaat mijn Mammie worden, weet je dat al, tante Lucie?" Ja, tante Lucie wist het. Zij wist ook, dat Nico en Marianne nu woordenloos naast elkaar stonden in de drukte van de vele menschen aan boord. Dat zij afscheid namen van vroeger en ruimte hadden gevonden voor dien onpersoonlijken vorm van liefde, waarin zij zich verheugden over hetgeen zij hadden kunnen behouden, nu de wonden waren genezen. Het signaal voor het vertrek werd gegeven: drie doffe stooten van de stoompijp. Nico greep Lucie bij den arm en langzaam verlieten zij het schip. Achter de andere bezoekers aan gingen zij de loopplank af en zochten een plaatsje op de kade. Tusschen de menschen op het dek, die zich verdrongen aan de railing, zagen zij de twee figuren, waarnaar hun handen wuifden: Marianne met het kleine meisje naast zich. Opnieuw klonken de doffe stooten van de stoom< pijp- , Van weerskanten riepen menschen elkander een laatsten groet toe. Langzaam dreef de boot weg ■ van den oever. Er kwam een afstand tusschen den wal en het hooge schip, waarvan de zware schaduw meegleed over het water. „Veel geluk, veel geluk, Marianne," zei Lucie verstikt, terwijl zij uit alle macht met haar zakdoek wuifde. Nico stond naast haar; stil en roerloos keek i hij naar de wegvarende boot. Zoo trok Marianne haar nieuwe leven tegemoet. ;{■ Op het einde van den najaarsdag begon een fijne nevel te zweven over de velden, waar de koeien bijeen stonden, om gemolken te worden. Tusschen de bronzen wilgen hingen herfstdraden, die telkens trillende parels lieten neerglijden in het gras. In de dorpsche smidse gloeide het vuur achter in de donkerte van de werkplaats en helder als een muziekinstrument klonk de hamer op metaal. Nico ging voort op het smalle pad, dat achter den tuin van hun huisje uitmondde in de weilanden. Verweg was de groote stad met zijn zware geluiden, maar hier lag de rust van het land; naast het drassig wegje plonsde een kikker in de groen-overwoekerde sloot, onzichtbaar in den groeienden avond. Hij naderde zijn tuin, waar dien middag de wieg onder de dunne populiertjes had gestaan; nog zag hij de gordijntjes met klaprozen op den wind heen en weer waaien, nog hoorde hij de gorgelende ge- |,f luidjes uit de diepte van het wiegedonker. Nu lag jj de tuin in schemer, grijs overpoederd van stuiven- ^ den regen; in de verlichte kamer ging Lucie rond j ^ tusschen de dingen van hun dagelijksch leven en dekte de tafel voor het maal. S( Nico bleef staan naast de heg, die begon te glanzen ^ bij zijn handen, waar de groene bladeren, als kom- a metjes gebogen, het regenwater droegen. Alles was verzadigd van stilte en vocht; de avond doordrong hem van vrede. De twee steenen treden die van den , weg leidden naar den tuin, waren grijsgroen van j mos en tegen het hek leunde een struik met bessen, wiegend van zwaarte. De deuren van de kamer werden geopend. In het zachte ruischen van den regen klonk het roepende | fluitje van Lucie, waarmee zij hem zocht. Hij riep i haar naam en door den glinsterenden tuin kwam zij naar hem toe. Aan den anderen kant van de heg bleef zij wachten en beknorde hem, omdat hij daar in den regen treuzelde, maar hij trok haar naai zich toe op het wegje en wees haar hun verlichte huis. Zij bleef naast hem staan, een slip van zijn jas over haar hoofd trekkend. Het ruischen en pruttelen in de bladeren geleek een stem, die overal in den tuin aanwezig was. „Je mag geen kou vatten," zei Nico, tastend naar haar wangen, die oversproeid waren van regen. Zij schudde ongeduldig het hoofd. „O neen, ik vat geen kou. — Straks was Grootvader bij ons, terwijl jij aan het wandelen was. Wij heb- ben samen de wieg naar de slaapkamer gebracht. Hij heeft een heelen tijd naar Frederik staan kijken." Lucie wachtte even, voor zij verder ging: „Toen begon hij te spreken, zooals Grootvader dat soms doen kan, — of hij droomt, of iets beschrijft, dat hij voor zich ziet. Hij stond daar naast de wieg als een profeet met zijn witte baard en zijn oude gezicht...." „En wat zei Grootvader?" Lucie liet de jas van zich afglijden en legde haar handpalmen op de vochtige heg. „Hij zei: „Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien, aangezicht tot aangezicht. „En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.' Zwaarder ruischte de regen neer. De bitter-groene i-. si4- A-oUlo/lprfp U7HP1 mt een nabiie zoelte geur Vctll 11CI gtuiauvin. " — J op hen toe. Boven hun hootd klonk de scnreeuw van een vogel, die klapwiekend keerde naar zijn nest. Zij gingen samen door den vochtig-donkeren tuin, terug naar het huis, waar de avond was opengebloeid in het licht van de lamp. EINDE :ite ran ïin, en- :ue ran ïin, en-