vloekt en hij gooit Obbe weg, hij smijt Obbe opzij, als een zak met turf. Hij slingert ook de eikenstok weg, hij veegt zijn handen af, achter op zijn broek en loopt met groote zware stappen weg, de kant van de Posthoornpoort uit. Is hij nou tevreden?, is hij in zijn schik, die groote Ekbard? Obbe die ligt daar als een vertrapt dier in de modder en huilt — huilt. Obbe die wrijft zijn wangen tegen de aarde op, hij schuurt zijn voorhoofd tegen de aarde op, die arme Obbe van Ekbard, hij schopt de aarde, schopt de keien. Langzaam staat hij op, hij is zwart en rood in zijn gezicht, en zijn tanden zijn groot en wit tusschen zijn weggetrokken lippen. Stiekem voelt hij aan zijn achterwerk. En dan leunt hij slap tegen het schut van Pitlo aan. Geen mensch is er bij hem: vrouw lts niet eens. Maar als vrouw lts niet zoo vast in slaap gesukkeld was, achter het zijraam van haar pommes-friteshuis, dan was ze gekomen. Gabe gaat dan maar in haar plaats. Voetje voor voetje gaat Gabe, maar hij moet er heen. Hij wil een heele boel goeie dingen zeggen. Hij zegt ze ook: hij begint er tenminste mee. „Wat een kreng jouw vader, hè Obbe? Wat sloeg die je op je falie. Wat had je nou eigenlijk gedaan, zeg? Brandt het nou bij jou ook zoo van achteren?" Het is goed gemeend. En die jongen van Ekbard blaast als een kat. Hij slobbert zijn adem in, en stoot hem met al zijn kracht weer uit. En hij wil Gabe midden in zijn gezicht spuwen, hij mikt tenminste naar zijn gezicht, twee — drie keer achter elkaar en met een mond-vol spuug tegelijk telkens. „Mieter op", zegt hij wild. Hij is een jaar of wat ouer, hij lijkt opeens wel zoo'n rauwe groote kerel uit de kroeg. Er is iets dat springt hard heen en weer door Gabe, van zijn teenen naar zijn kruin, van zijn kruin naar zijn teenen, het is als elastiek dat uitgerekt en losgelaten wordt en terugschiet. Het doet pijn, en soms kan eentje er ook van schrikken! Het moddergezicht van die jongen van Ekbard is nou akelig dichtbij. En gemeenineens ramt hij Gabe met éen schouer-stoot omver. Gabe probeert nog in evenwicht te blijven, hij spreidt zijn armen uit, hij steekt zijn hoofd naar voren, het is toch of hij achterover getrokken wordt: hij slaat tegen de grond. Er kraakt wat bij hem en zijn nek lijkt in tweeën te breken. Hij gilt het uit. Dat gillen doet ook weer pijn in zijn kapotte nek. „Au!", schreeuwt hij, au—au!" Maar daar heeft die jongen van Ekbard maling aan. Hij wil ook op Gabe's buik en zijen trappen met zijn spijker-schoenen. Hij tilt zijn eenesp ijkerschoen al op. „Nee", gilt Gabe, „niet doen! Blijf af. Ik heb je toch zeker niks gedaan?, ik wou je toch niks doen, man!" Gabe's Vader komt naar buiten en die loopt zoo gauw dat hij er bijna van hinkt, zijn witte haar gaat er van overeind staan en hij schiet toch niet erg op. „Bliksemsche aap!", schreeuwt hij en hij loopt toch zoo — alles aan hem doet mee aan dat loopen, zijn groote schuddende buik en de wije mouwen van zijn boezeroen en zijn broekspijpen — hij schiet met al zijn haast toch niét erg op. Die jongen van Ekbard lacht nijdig om hem en steekt zijn tong tegen hem uit. En hij kuiert, om Gabe's Vader te tergen, héél langzaam weg. „Opa!", roept hij, „Opa! Opa!" En Gabe s Vader is duivelsch op die jongen van Ekbard, omdat hij „Opa roept. En omdat hij duivelsch is op de jongen van Ekbard die hij niét te pakken nemen kan, moet Gabe die hij wel te pakken nemen kan, het ontgelden. Soms doen groote menschen zóo. „Jou zal ik mores leeren", foetert hij tegen Gabe. En Gabe die is in zijn pijn en verbouwereerdheid nog altijd niet op de been gekrabbeld, en hij kijkt stom van ontdaanheid naar hem op. „Ja zeker, ja zeker", tiert zijn Vader, „wat dacht jij?, om met zuk beestegoed van jongens te vechten!" Hij hijscht Gabe overeind. Er komen spieren als koorden op zijn keel en het dikke harige stuk borstvleesch in de split van zijn opengesprongen boezeroen loopt heelemaal rood op. Hij slaat Gabe met de vlakke hand links en rechts om de ooren. Hij schudt Gabe ook uit al zijn macht door elkaar. Hij pakt Gabe bij zijn schouders van achteren en stompt met zijn knie tegen Gabe's achterste aan. En Gabe kermt om de pijn in zijn zeere nek. „Au—au", kermt Gabe, „mijn scharnieren — mijn scharnieren ben los." En Gabe's Moeder loopt ook wat ze kan om er bij te wezen en om Vader te verbieden. „Labdelon", roept Moeder, „blijf van die jongen af!" Maar Vader knijpt en stompt dan nog harder. Het is of Vader vindt dat het nou net lekker begint te gaan. Gabe voelt zijn kapotte scharnieren al erger. „Ik dee' niks", briescht Gabe in zijn pijn, „en ik dee' niks, en ik dee' niks." Zijn Vader hijgt of hij hard hout gekloofd heeft. En hij wil toch niet hijgen. Hij slikt er tegen met een knappend geluid of hij droog geloopen is in zijn keel. „Nog wat hebben?", vraagt hij kwaad. Hij is ook kwaad omdat hij zoo hijgen moet. „Nog wat hebben?" En Gabe's Moeder trekt Een Menschenhart — 2 Gabe gauw uit zijn Vader's handen vandaan. Dat is nog zwaar werk voor haar: er komen zweetdroppels van op haar neus en ze krijgt er dikke blauwe tak-adertjes van op haar handen. „L-l-labdel-lon", zegt ze weer met een heeleboel I's er in. En Gabe's Vader kijkt nou netelig-gehoorzaam. „Och wat, zoo'n enkeld tikkie op ziin achterkajuit", knort hij toch nog, „dat had hij verdiend." „Nietwaar", zegt Gabe met de gebarsten schorre nijd-stem van een groote vent, „ik dee ommers niks?, die knul van Ekbard had op ze ziel gehad van die etter van een Vader van hem. Toe' ging ik naar hem toe en ik vroeg — ik vroeg wat goeds, ik vroeg oi hij erge pijn had en zoo, en toe' smeet hij me zoo-maar onderste boven." Vader en Moeder kijken dan alleen maar naar elkaar: ze kijken vuil naar elkaar. „Spelen in stilte op hullie poot", begrijpt Gabe. Hij moet erg pinken. Hij moet zijn voorhoofd telkens op en neer trekken. er zit een hard stuk pijn achter zijn voorhoofd. En de huizen in Weierlei trillen, de menschen ook. Vrouw lts is nou wakker. Krom als een komkommer is vrouw lts, en haar oogen zijn klein, maar ze glinsteren als blauw-glazen kralen. Pitlo de bakker staat er ook, v a voor de stapel melkbrood-in-de-winkelkast, hij heeft overal greppels in zijn gezicht: al het vet is er bij bakker Pitlo uitgebraden door het ovenvuur. En Alesse komt bii Plonia vandaan, of hij gestolen heeft: eerst kijkt hij in de deur links en rechts, dan steekt hij gauw de straat over, naar zijn vogeltjes-winkel. En er dansen dunne rooie vlekken over Alesse heen en ook over bakker Pitlo en vrouw lts en ook over de heele straat: vlekken die evengoed een éenige stoel, een stoel om fijn in uit te rusten. „Ga maar zitten, Gabe." Hij zit al. Hij zucht van genoegen en van pijn. „Kan ik wat voor je doen?", vraagt Aaike. Ze komt dicht bij hem, zoo dicht als ze maar kan, eerst aan de eene kant, en dan, omdat ze daar dichter bij hem is, aan de andere kant. „Kan ik wat doen?" Ze praat toch zoo zacht: het is niet veel meer dan een beetje wind in een stuk of wat droge boombladeren. Gabe zegt: „Ik weet niet, Aaike, dat weet ik niet." Hij kijkt of hij ergens over denkt. Hij zegt ook: „Je doen al wat an me." Dan vertelt hij ook wat er gebeurd is. En als hij uitverteld is, begint hij er opnieuw over. „Die Obbe Ekbard, hè?, had je dat van Obbe Ekbard gedacht en van me — van Johannes? Hij sloeg me toch zoo. En hij — hij is me Vader, hè Aaike?, hij is toch me Vader — hij — hij was me Vader." Nou kan Gabe niet verder. Hij drukt zijn kin op zijn borst. En knijpt zijn handen weer over het kruis van zijn broek heen. Hij zit er bij of hij luistert. Er kraakt wat in dat kleine huis, droog hout is dat. De tik van een klok kraakt ook. En Aaike's boezeltje ritselt. Gabe voelt in zijn broekszakken naar zijn zakdoek. Dan hoort hij ook die twee centen van Roehen rinkelen. Hij legt ze voor Aaike neer. „Bewaar jij ze?" Hij snuit zijn neus, en keert zijn hoofd wat af. Nou spat het verdriet toch nog uit zijn oogen op zijn wangen. En Aaike die bijt hard op de muis van haar hand. Ze is opgestaan. Ze staat over hem heen. Ze knijpt toch zoo in de leuning van zijn stoel. „Is het hier?", vraagt ze stil. En ze legt haar dunne handjes om zijn nek, en ze raakt zijn nek toch bijna niet aan: het voelt of het paardebloemen en het wiegekind Ka. Het kind ligt zoo maar, zonder luier op het zeiltje. Dikke rooie billen heeft het kind. „Is dat — nou een — meisje?", vraagt Gabe. Dat weet hij toch al lang: Ka heet ze. Maar hij heeft het kind nog nooit zoo gezien. Aaike houdt de kous die ze stoppen moet, stijf tegen haar borst aan, of het wat levends is, dat ze aaien kan. Ze kijkt naar Gabe. „Ja, jongen, dat is Ka toch?, dat weet je wel! Een meisje?, ja, dat zie je toch?" Al-door kijkt ze naar hem op. Haar oogen zijn grooter ineens, het zijn net oogen van een kerk-beeldje, maar ze zijn van binnen vol licht, het licht kruipt ook over de randen heen. „O ja", knikt hij, „ja-eh . . ." En dan is hij zelf verlegen. Hij moet pinken en hij wordt rood en hij kijkt een andere kant uit. „Omdat ik maar alleen ben, thuis, weet ik niks." Aaike begrijpt het best. „Dat is een héél verschil met ons", geeft Aaike toe. Ze weet er nog wel meer over te zeggen. Er tusschen-door denkt ze ook nog aan wat anders. „Ik zal je haar mooi-glad kammen aanstonds", Aaike praat graag netjes, Aaike zegt nooit: meid, of a-stons, daarom praat Gabe óok netjes als hij bij haar is. „En je das zal ik overstrikken", belooft ze, „en je schoenen een beetje oppoetsen." Maar ze heeft het ook weer over „de kinderen": de broertjes en zussen. „Ja, die geven wat te doen, zeg!, en als je zelf wasschen moet, dan doe je ze niet altijd luiers aan of een broek. Kee en Cootje loopen ook zoo-maar. Er is anders geen redderen aan, jongen." Ze wil hem ook nog wat goeds aandoen, nou haar Moeder er niet is. Als haar Moeder thuis is, kan ze hem nooit veel goeds dóen. „Heb je misschien dorst?", ze hoopt dat hij dorst zal hebben, dat is te zien. „Wil ik dan een kommetje water voor je halen?" Hij strijkt met het puntje van zijn tong over zijn lippen heen. „Nou asteblieft, wat graag." Aaike is al weg. En Aaike is gauw weer terug ook. En het is wat héél fijns dat beetje drinken van Aaike: koud helder water in een verguld kopje met groene klaverblaadjes. Gabe ruikt er aan! Gabe houdt het tegen het licht. Hij doet lang over dat beetje drinken. „Bar echt is het hier", zegt hij tevreden. JJ A ±ET doet er niet toe of het licht is of donker — of de zon helder schijnt, of de sterren aan de hemel staan, of de cafélampen branden, of het nacht is heelemaal, of ochtend — vaak is er wat geheimzinnigs. Johannes komt thuis. Hij ziet er doorgewaaid uit. Hij heeft frissche oogen. Hij moet zijn best doen om niet opgeruimd te kijken. Alles wat hem voor de handen komt, prijst hij. „Een lekkere kom koffie. Fijne tabak, een lekker pijpie tabak. Goed brood, dat brood van Pitlo." En Roehen bonst hard met een stoel die ze verzet, een bankje, een olielamp, een braadpan. Ze ziet er kreukelig uit. Haar gezicht lijkt op een bos bruine rozebottels die lang in de wind gehangen hebben. Ze zegt geen woord terug, niet éen woord. Wat is er dan toch? Wat is er dan? Flippie Prinselie lacht en al zijn tanden komen te voorschijn, tanden als mespunten wit en scherp. En Plonia Manasse leunt in haar rooie bloes uit het raam met de dikke klimop-rand en lacht terug en kijkt of ze geknepen wordt. Nou, wat is dat? Gabe blijft overal stil staan. Hij kijkt overal op toe. Een enkele keer houdt hij zijn adem in. „Wat is dat?, en wat gebeurt daar?" Soms grinnikt hij ook, maar dat duurt niet lang. Hij heeft nog vaak een hard stuk pijn boven zijn oogen. Hij moet nog vaak „Johannes" zeggen. En vaak vecht hij woest met Obbe Ekbard, zonder Obbe ook maar met een vinger aan te raken. Hij trapt dan maar een groote kei voort. Hij smijt bij een huis dat gebouwd wordt, een paar baksteenen kapot. Hij mikt met een kiezel naar een ruitje boven een deur. Hij denkt: ,,'s Kijken of het sterk genoeg is!" Nee, hij denkt ook: „Nou moet je je maar verbeelden dat het die Obbe zijn oogen zijn!" En het ruitje breekt. Het is bij Fruin de barbier in de Habbemastraat. En Fruin die gaat dadelijk naar Johannes toe. Fruin steekt zijn neus als een beitel vooruit. „Alsjeblieft", zegt Fruin, „betalen, of ik gaan na' de politie. Ik heb er getuigen bij. Het was die jongen van jou . . ." Johannes vloekt en hij betaalt het ruitje. En Roelien zegt tegen Gabe: „Slaan zal ik je niet. Maar an je straf ontkom je met. Nou zal ie Zondagochtend naar de Oosterkerk. En dan zit hij ook in de Oosterkerk op Zondagochtend. En de Kruisvaarders en de Koningen van Juda zijn zoo van achter nog mooier dan van voren, ze hebben rooie en blauwe ruggen en koperen buiken en zilveren dijen, en ze dragen blinkende vecht-dingen, en ze kijken of ze elkaar of een ander graag een steek zouen geven, het is wel aardig om er naar te kijken. Gabe vecht dadelijk al met Obbe Ekbard op het kerkraam. Obbe is zoo'n rooie koning van Juda en hij is een blauwe Kruisvaarder, en hij is veel meer mans en hij krijgt er Obbe wel onder. En net als hij daar goed mee op gang is, komen die fijne menschen binnen, met billetikkers en pandjesjassen en hoeden met veeren en jurken met kant er aan en uitgestreken gezichten! Stuk voor stuk kijken ze of ze naar een begrafenis gaan. Ze kijken ot de lieve Heer dood is, of er heelemaal geen lieve Heer ergens is. Ja, de lieve Heer is hier in de kerk morsdood! Het zweet breekt Gabe er van uit, en hij krijgt een benauwd gevoel in zijn keel. Het orgel jammert en het zingen jammert en de preek jammert ook. En Dommee Schoeverius doet telkens zijn mond zoo wijd open ot hij schreeuwen wil: brug omhoog! Maar dat schreeuwt hij toch nooit. Hij schreeuwt over de ziel en het lichaam. „Als de ziel het lichaam verlaten moet", schreeuwt hij en hij schreeuwt ook: „Ellendig menschdom — ellendigen — ellendige menschen." Maar Gabe dwaalt af. „Hoe kan de ziel er dan uit?, waar door heen gaat dan de ziel?, kan je de ziel zién?" Omdat de smalle kerkebank zoo hard en onpleizierig aanvoelt onder zijn achterwerk, begint hij ook weer op Obbe te foeteren. „Jou zal ik nog wel 's te pakken nemen, man, wacht maar, ik zal je wel krijgen, knul!, smerige valsche aap, 1-leelijkerd, 1-leelijke Judas." Hij heeft toch ook weer erg in een glinsterende iep, achter een wit-glazen raam in de achterwand van de kerk, de iep flikkert als zilver in vuur, de iep beweegt of hij ademt. En Gabe denkt: „Daar buiten is de lieve Heer niet dood, buiten niet." Maar als hij dan eindelijk weer op straat komt, dan is hij dat vergeten. „Ik zou die knul van Ekbard best zoo'n straatklinker naar zijn test willen kieperen." En de andere dag in school, dan is hij ook weer met hem aan het vechten. Hij zit braaf op zijn plaats, de hoekplaats bij het raam, in die lange bank met de letter-kerven en de vier smerige inktpotjes en tij luistert naar meester Eldik. Zijn handen liggen ineengevouwen voor hem: hij knijpt er Obbe mee, hij moet Obbe overal pijn doen. Hij moet boven op hem zitten, moet zijn ooren omdraaien, moet hem met zijn knie tegen zijn achterste schoppen. Obbe moet er van gillen. Obbe krijgt dat gezicht weer of hij in pek en solfer voor alle eeuwigheid verbrandt. Een Menschenhart — 3 Meester Eldik vertelt van de tachtigjarige oorlog, dat past er goed bij. Ineens houdt meester Eldik op en er komen twee vurige pitjes in meester Eldik's oogen, zijn zwarte kneveltje wipt op en neer. „Gabe Frowijn kijk niet zoo idioot! Waarom kijk je zoo idioot? Wat deed je?" De jongens moeten altijd de handen boven de bank hebben. Gabe's handen zijn boven de bank, zijn inéengevouwen boven de bank. Hij zit recht-op. „Niks meester." De jongens zijn stom-verwonderd: Heertje Manasse, Sietse Pitlo, Tijs Robel — de heele klas. Aaike snapt ook niet wat er is. Gabe laat zijn gevouwen handen zien: hij steekt zijn gevouwen handen op. „Ik deed niks, meester." En als meester nou vragen zou: „Wat zei ik het laatst?", dan zou hij het niet weten. Maar meester vraagt het niet. Hij vertelt verder van de tachtigjarige oorlog. En Gabe vecht ook weer. En wat later, als hij buiten loopt met Aaike, dan vecht hij nog tusschenbeide. Maar in de avond wordt alles anders. De menschen zitten op de stoepen en rollagen, en praten wat. Het praten grommelt een beetje, en de huizen zijn donker. In de zwarte tuinen suist het of het regent. Een heel stuk uit het licht van de lantaarns, zoeken de buurjongens elkander op, ze hangen tegen een hek aan, ze hurken neer bij een schutting, ze rooken en grinniken. Iets in Gabe wil er bij zijn, iets anders in hem wil ook weer niet . . . Hij is alleen. „Als er maneschijn was", denkt hij, „dan zou ik best naar het Hunteler bosch durven loopen, en een beetje bij de beek zitten, of ik kon naar Dentz gaan en dan langs die oue Helmich Krajewicz met haar doodshoofd en haar kattenoogen en langs de verdoemde grond. Nee, ik zou het liefst ergens op het Armgartsverlaat wézen, bij Aaike en wat buiten zitten, op de drempel." Hij slentert zoo-maar wat door de straat, zijn handen tusschen zijn broeksband. „Johannes", zegt hij in stilte. Na een poos praat hij ook tegen Johannes. „Nou heb je er nog nooit met éen woordje over gekikt, dat je mij toe' zoo sloeg. Wat is dat nou voor raars?, is dat nou goed van je?, ben ik je kind dan niet, Johannes?" Hij wacht nog of er een antwoord komen kan. En hij moppert ook op Roelien. „Waarom kwam je dan niet eerder tusschenbeie? En waarom was je dadelijk weer goed met Johannes?, wat ben dat voor flauwsies? Je ben toch zeker mijn Moeder? Zeg, ben je dan niet mijn Moeder? Wat schiet ik er mee op of je al een dikke snee koek op mijn boterham doen?, als je verder nooit ergens over praat met mijn?" En dan wacht hij weer. En waarom wacht hij dan toch? Hij gaat daar maar alleen. En hij praat ook met Obbe Ekbard, die er niet is. „Obbe, ik kan er de duurste eed op zweren, man, ik ging na' je toe, omdat ik zoo allereefigst met je te doen had. Je trok een barre bek, toe' je rammel kreeg, net of je anbrandde in een pan. Jasses, nou, dat was beroerd genog. Daarom kwam ik bij je. En toe' sloeg je mij, toe' wou je mij plat trappen als een rups! Wat is dat nou?" Hij gaat bij vrouw lts op de stoep staan. Het ruikt er hartig naar zoute aardappeltjes. Op elk tafeltje daar binnen heeft vrouw lts een dikke pot met goudsbloemen neergezet en de koperen lampen branden. Vrouw lts zit achter in het zaaltje, bij de gascomforen. Ze heeft een lang bloemen-jak aan, een jak van vuurdoorn en fluitekruid en haar gezicht is ook hartig en bruin net als haar pommes-frites. En als ze lacht dan moet alles aan haar meelachen: haar bruine ooren met de gouen belletjes ook en ook het holle kuiltje voor in haar hals en haar granaten-bros, en haar kleine neus met de schuine rimpels opzij. Ze breit aan een witte kous. Er zit ook een wit katje bij haar. Gabe hurkt bij het muurtje van vrouw lts neer, en hij probeert wat te zingen, overal in Weierlei zingen ze nou, jongens ook en een paar vrouwen en Bella Nielse. En de centen-automaat in „De moutkuip" dié speelt gedurig, en er is ergens ook een beetje piano-getjingel, geen mensch kijkt er van op als er nog wat geluid bij komt. Gabe zingt het lied van „Bittere smarten , dat heeft hij van Flippie Prinselie geleerd. „Voor de trahes van een venster, Aan een zware kloostermuur, Zat een jongeling te weenen, Op het middernachtelijk uur. Telkens er tusschen door moet hij zijn keel schrapen en kuchen. Bij de trahes wordt zijn stem al pieperig en bij de kloostermuur is hij heelemaal heesch, en bij het middernachtelijk uur, houdt hij opeens op met zingen. „Ik ken het niet meer", mompelt hij, hij mompelt het net of er nog eentje bij hem is. En hij denkt: „Dat ik niet meer zingen kan, dat komt omdat ik met Johannes niet goed ben, omdat ik niet goed met me Vader ben en niet — niet heelemaal goed met Roehen met me Moeder. Het is misschien voor groote menschen wel goed zóo, maar niet voor — voor een kind dat al een het klimop van het spie-venster en vlak naast de vogelknip, zit hij ineens ook weer bij Aaike op de rollaag met de potplant en het zuigkind-Ka. En hij ziet Aaike zoo goed, dat hij naar haar tast op de raampost • • • Met een zucht kijkt hij dan maar weer naar de mannen om in het café. Robel de marktmeester die doet geen mond open, die houdt alleen maar zijn glas omhoog als het leeg is. Dan neemt Johannes het van hem aan, tapt het vol en zet het weer voor hem neer. En Roelien zet een streepje op haar lei: weer een potje bier! Robel krijgt dikke puisten, de meesten zitten in zijn nek en onder zijn kin. Maar zijn wangen zijn zoo rood of er menie op gesmeerd is en zijn kop zit vol kleine negerkrulletjes en zijn oogen zijn zoo klein en rond en zwart als gebakken krenten en die krentjes-oogen schelden op eentje die er niet is. Tim Toot houdt zijn hand aan zijn mond om toch maar over alles heen te schreeuwen. „Heb jij me niet gekend, Robel, als veldwachter? Was j'ïi hier toe' nog niet? Man, je had mij moeten zien in me uniform. Ik was gevreesd en geliefd. Nog een spatje Johannes! Ja, gevreesd en geliefd, gevreesd bij het sterke geslacht en geliefd bij de torteltjes, hi-hi-hi, hou stil man ... Ik zou je namen kennen noemen, namen die klinken." Robel hoort het niet eens, Robel s krentjes-oogen schelden nog altijd op een die er met is. En de smid van Dentz zit er duizelig bij, net of hij op zijn hoofd gevallen is en nou ergens een hard stuk pijn heeft ... Er zit roet in zijn rimpels, dat roet wil er niet meer uit. En zijn handen zijn schoon gewasschen en toch zwart, dat zwart is er in vastgegroeid, en om zijn groote kale hoofd heeft hij nog maar een dun randje wit haar. Hij wil zijn glas uitdrinken en het is al leeg, hij klopt er mee op de tafel. Rogier Elsek van Dentz moet ook zijn narigheid verzuipen in de jenever, net als Robel en Ekbard de metselaar. Ekbard steekt zijn koperdraad-baardje weer recht vooruit. En hij wrijft zijn rooie haar in de war. Maar van nijdigheid is het nou niet. Het is nou eerder van verdriet. Denkt hij ook aan Obbe? Soms stampt hij ineens met zijn voet op de grond en soms zet hij met een veel te harde tik zijn glas neer. Gabe moet zoo geeuwen dat zijn kaken er van kraken. „Roelien vergeet mij naar bed te sturen." Hij slentert naar een stuk of wat jongens van school toe. Ze rooken peukies sigaret, en vertellen wat er in de krant staat. „Van inbraak", zegt Heertje Manasse, „en van kerels met wijven lees ik het liefst. Laatst die gocheme diefstal in Unen. Nou hebben ze die vent nog niet, dat is ook een gladde! En die moord in Korlet, hè? Die vent bij de Peerboltzee, hij lag met een mes in zijn borst. Het was een wijvengeschiedenis. Maar in Weierlei kan je ook genog zien. Mijn Moeder het er maar twee. Dat is vaak genog zoo. Och man, dat heb je zoo vaak. Maar die Algie: een heele rist, elke dag. Nou is er weer een in." Heertje ziet er uit als een gebleekte neger: een kroeskop, dikke lippen, een stompe neus. „Willen we 's gaan kijken?" Sietse Pitlo slaat dubbel van de lach, het is of er een gat in zijn gezicht valt, zoo wijd gaat zijn mond open. Maar Tijs Robel komt al overeind. Tijs Robel heeft ook menie-wangen en een kop vol krulletjes, hij is net zijn Vader, maar zonder puisten. „Ja, zeg, kom". Hij doet of hij danst, hij doet of hij op een trompet blaast, hij loopt vooruit. Gekke fratsen maakt hij. Ze gniffelen er in stilte om. Ze sluipen op hun teenen naar Algie's zijraam toe, in de steeg. Een tip van het raamdoek is omgeslagen, het is aan een punt van een tafeltje blijven haken. Ze kunnen een hoek van het kamertje zien, meer niet. Er brandt een kleine staanlamp. Algie's jurk hangt over een stoel, er ligt een dophoedje boven op. Om dat dophoedje op Algie's jurk krinkelen ze in elkaar van pleizier. Ze verdringen elkaar voor de spleet in de ruitjes, en duwen elkaar opzij en stompen elkaar. Gabe gluurt ook naar binnen. Gabe lacht ook. Maar dan ineens schrikken ze geweldig! Tijs Robel klopt met zijn vuist op de ruitjes. „Palurk schiet op!, hier ben er nog méér!" Joelend hollen ze weg. ,,'s Kijken wie er uit komt", zegt Tijs. Ze staan onder de muurlantaarn van de Posthoornpoort, dicht dringen ze op elkaar aan, ze smoezen, Tijs zegt: „Als wij centen hadden, konnen wij er ook wel naar toe." Een beetje op de manier van meester Eldik kijkt hij naar Gabe om. „Stille, wil jij wel 's wat met die mug van Brunt?" „Stik", snauwt Gabe. Sietse lacht hem uit. „Die stiékeme gochemelaris — morgen gaan ik met Aaike. Willen we er om vechten?' Gabe kijkt naar Sietke's keel of hij er in bijten wil. „Stuk vullis", briescht hij in stilte. En dan doet hij ineens norsch onverschillig, haalt zijn schouers op, spuugt. Een tijdje blijft hij nog bij de jongens staan. Dan gaat hij weg. Hij loopt of hij een spelletje doet, op het randje van de rollagen, bij de goten. Hij fluit . . . Daar houdt hij ook weer mee op. Hij bijt hard in zijn lip. Het witrooie gezicht van Tijs Robel is al weer vlakbij: „Die mug van Brunt . . ." En Sietse is er ook nog: „Morgen ik . . Gabe zweet er van. Hij kijkt ook nog een keer om. De jongens staan nog bij de poortmuur onder de lantaarn. En op de poort, smal en donker tegen een lichte plek in de lucht, staat Maritgen. Hij ziet het rondtetje van haar voorovergebogen hoofd, de boog van haar dunne armen, haar eene bloote borst, die donker lijkt. „Aaike", zegt hij verslagen. Het is of hij Aaike nou dadelijk zou moeten aanstooten, of hij nou direct tegen Aaike zou moeten zeggen: „Wees toch maar niet nijdig, zeg wat goeds tegen mij. En Aaike s gezicht is er ook. En het verandert er niet om. Ze kijkt naar hem op en staat te bedenken wat voor goeds ze aan hem doen kan. Gabe zegt of ze er werkelijk is: „We moeten toch oppassen dat we niet in de kijkert loopen. Hij drentelt dicht langs de zwarte ruischende tuinen van Yiertelhausen en Moonen. En is wat in de tuinen dat groot is, er is wat bij dat ver van Weierlei is, en van de menschen en de kinderen in Weierlei. Hij dwaalt ook om het Luitgarde-hofje heen. De boomen op de binnenplaats ruischen daar anders dan in de tuinen, ze staan te dicht bij de Luitgarde-vrouwen en bij Vader en Moeder Frossee. De zeskantige blauwe muurlantaarn brandt boven de glimmende boog van de voordeur. Een vlier vertoont geheimzinnig in dat dunne blauwe licht haar groote witte schermbloemen. De rose rozen aan de muur buigen zwaar naar voren toe. Er staan meizoentjes in het grasveld — nee, het groote van de tuinen is hier niet. Gabe staat ook voor het portaal van de Oosterkerk. Er is daar een groot grijs beeld. Dat is Jezus. Gabe weet niet precies wie Hij is. „Is het dezelfde als de lieve Heer?" Daar praten ze niet over bij hun thuis. Alleen de kerels in de kroeg zeggen vaak „Jezus nog toe". Dan kijken ze ergens van op, of dan moeten ze lachen. Nou het toch donker is, en er geen menschen meer voorbij komen, gaat Gabe op de hooge kerkestoep zitten aan de voeten van het oue grijze beeld, en hij drukt zijn hoofd stijf tegen de steenen plooien van het lange kleed aan. Boven hem zijn de handen van Jezus, twee uitgespreide handen, éen vinger is er van af. daar heeft een jongen een kei tegen aan gegooid, toen de „fijnen" het van de „groffen" wonnen in de kerk. En boven de handen zijn de sterren, kleine sterren, die toch nog doorkomen. Gabe kijkt er aandachtig naar op, naar de handen van Jezus, en naar de sterren van de lieve Heer. En hij denkt: „Ik ken niet eens bidden.^ En hij zegt met een kleine eerbiedige stem: „God." En dat wit-rooie gezicht van Tijs Robel is er niet meer, en het sproetengezicht van Sietse met het groote lachgat er in, is er ook niet meer en niet de witte negerkop van Heertje Manasse. Alleen de sterren en de handen zijn er. En Gabe wacht ergens op. Dat kan nou, omdat het al laat is, omdat het zoo stil wordt, dat kan nóu alleen en niet zoo maar overdag en heelemaal niet Zondagsmorgens, als er zooveel menschen zijn met mooie hoeden en mooie jurken en met zwarte jassen en gouen horloges en wandelstokken en psalmboeken met gouen slotjes, want dan zijn er enkel dié dingen: „Wat een boel geld het dat allemaal gekost! Ik wou dat ik het horlosie had van die vent!" Maar nou is dat er niet, dat kan er nou niet wezen. Gabe legt zijn handen in elkaar en trekt zijn rug recht. Hij zou graag willen dat er wat wonderbaars gebeurde, dat er een witte engel neerdaalde die hem wat goeds zei, of dat er een stem bij de sterren vandaan kwam, een goeie stem. Zoo dringend als hij maar kan, zegt hij nog een keer: „God." En hij wacht weer zoo. En alles om hem heen, wacht mee: de lantaarn bij de grijze hooge muren en de lijsterbes in het grasveld. En er wordt een hand op zijn hoofd gelegd, maar zoo zacht dat zijn haar er amper van beweegt. Hij kijkt op. De steenen handen van Jezus zijn het niet. Hij tast naar zijn haar. Er is geen hand. Hij houdt op met dat tasten. Daar is de hand weer. Het is tóch wonderbaarlijk! Maar als hij op huis toe trekt is het al weer een beetje weg, en de andere dag dan is het een heele tijd lang heelemaal weg. Want dan is al het vreemde van de menschen er weer. Vroeg in de ochtend dan begint Roelien al te praten tegen Johannes. Gabe hoort het. Maar hij wil liever niet hooren wat het is. Kreunend drukt hij zijn hoofd in het beddekussen. Hij heeft het platte kamertje met het koekoeksraam, vlak naast de groote lage slaapkamer van Johannes en Roelien. En er is maar een dun schotje tusschenbeide. En het is nog niet eens zoo erg gemakkelijk om Roehen niét te verstaan. Ze praat en ze praat. Maar Johannes zwijgt. „Die meid", valt ze uit, „die Bèlla . . en er komt nog een heele hoop achteraan. Ze staat op, het bed kraakt. „Zoo'n meid — zoo'n Bella . . " Daar tusschen in zegt ze óok wéér een heele hoop. Ze kamt haar haar uit, de kam valt kletterend op de vloer. „Als ik die meid wat doen kon, als ik het in mijn macht had, dan zou ik het niet laten. Maar misschien komt het nog in mijn macht." En dan praat ze een tijd-lang heel erg zacht en dan roept ze ineens ontzettend-hard: „Gabe, Gabe staan op. En ze bonst op het schot of het schot er uit moet. Hij steekt zijn hoofd boven het laken uit. ,,Ja , gilt hij kwaad, „o ja!" Hij gilt als een locomotief. Maar ze let er al niet meer op. Ze praat weer heel erg zacht, en elk woord gaat door een kringetje van stilte heen, en haast elk woord heeft een dubbele beginletter: „J-johannes, 1-let n-nou op . . Maar Johannes zegt geen stom woord terug. Hard stoot ze met de waschkan tegen de waschkom op, er klettert water. Ze wascht haar gezicht, ze poetst haar gebit. Ze maakt met een naar knapper-geluid haar corset vast. „Ik verkoop geen flauwe kul, hoor, en zoo kristelijk ben ik nou ook weer niet, maar als ik de kans krijg om die meid een loer te draaien — nou! Die Bella . . Telkens komt ze op Bella terug. Telkens sleept ze er Bella bij. „Wat doet die meid dan?", mokt Gabe, „je zien haar haast nooit!" , Roehen gooit haar jurk over haar hoofd en worstelt zich er in, ze praat versmoord. „Bella . . .", hijgt ze. Roehen hapt in die naam van Bella zooals een kerel in een borrel. Ze scheurt die naam van Bella met haar tanden doormidden. En Johannes zegt geen stom woord terug. En 's middags dan is er weer wat. En Roehen zegt er een heele hoop dingen over. Maar Johannes zegt enkel: „Jij en ik, wij hadden elkaar niet moeten tegenkomme in het leven." „Nee", snauwt Roehen, „dat hadden we zeker niet." En 's avonds te bed, dan is er weer wat anders. Gabe trekt de punten van zijn kussen al op zijn ooren, maar dan vangt hij een enkel woord op. En dan is hij toch zoo verbaasd. En dan moet hij toch ook weer luisteren. Te bed zegt Johannes: „Als ik jou niet had, heverd, dan was het ommers niks met me gedaan?, dan gooide ik me toch subiet voor de sneltrein uit Unen?" Hij zucht zwaar en lang, maar dat is van tevredenheid, zoo zucht hij ook als hij goed gegeten heeft. En hij zoent Roehen dat het bed er van kraakt. Gabe hoort het goed achter het dunne schot. En hij is nog maar goed elf. En hij is toch al zoo oud, dat hij denkt: „Voor hoe lang is dat nou weer?" En dan slaapt hij al gauw in. Die harde droog gebakken bladeren van de iepen in de straat, maken toch maar een raar klepper-geluid. Is dat soms ooit eerder zoo geweest? Net of heel in de verte ruiters te paard aankomen, het kleppert — het komt nooit dichterbij, het is nooit verderaf. „Ssjjt", zeggen de ruiters, de paarden trappelen, „ssjjt — ssjjt." Het is daar en het blijft daar. Het wordt nooit anders. En de hette is ondertusschen niet uit te staan. Het wordt nou tijd voor de zomervacantie! De kinderen in de klas zitten er maar slaperig bij. Meester Eldik moet telkens wat harder praten, dat harde zakt weg en is er ineens weer, een stem die je port. „Toe jongens en meisjes", meester Eldik steekt zijn borst met een duw vooruit. En met een duw achteruit maakt hij zijn schouders vierkant. Dan worden de kromme ruggen weer recht. . Na school dan doet Gabe maar of hij met de jongens oploopt. Ergens blijft hij toch weer steken. Hij trekt zijn schoenveters los en strikt ze opnieuw, hij trekt zijn kousen op, zijn kousen die zoo glad als een huid om zijn beenen zitten en hij lacht tusschen zijn knieen door naar Aaike die achter hem aankomt. „Doen we nog wat?" Aaike kijkt om, altijd kijkt Aaike eerst even om, als hij dat vraagt, dan ademt ze diep en dan zegt ze „ja". Wat is dat dan? Waar kijkt ze dan naar.'' Gabe idikt ook om. Hij ziet niet, wat Aaike ziet. Dicht naast elkaar gaan ze achter de turnen \an Idsardi en Brukke langs. De publieke weg is daar maar een smal paadje, met een dikke laag slakken er op, potscherv en en stukken baksteen. Als boeren baggeren ze over al die knapperende rinkelende dingen heen. En dan hooren ze ineens boven het gekraak uit dat ze zelf maken, de knetterende stappen van een man die ze inhaalt. Gelijk kijken ze om. Het is geen man, het is een jongen — het is Obbe Ekbard. En hij loopt wat hij loopen kan, hij draaft haast. Het zweet breekt Gabe van alle kanten uit. Hij balt zijn handen. „Als hij me wat doet", denkt hij, „nou Aaike er bij is, dat bijt ik hem, dan bijt ik me an hem vast." Hij krijgt een gevoel of hij vet wordt, vet en veel te rond, plomp-rond en raar-vol-gegeten en of al zijn bloed in zijn kop zit. Hij balt zijn handen nog meer! „Daar is het huf er, Aaike." „Hoor V\ zegt Aaike gauw, „jij moet de meest. „Bij Berkenhart langs?", vraagt Gabe. Het is een omweg. Maar het is er mooier. Ze komen toch evengoed bij de Luitgarde-kerk uit. Ze gaan bij Birkenhart langs. In de tuinmuren zijn dicht-gemetselde poortjes, poortjes met een ronde boog van steenen en een leeuwenkop er van boven in, of een Maritgen-gezicht of een wapenbord. Gabe en Aaike staan telkens ergens bij stil. „Kijk daar", zeggen ze. Dan staan ze een tijdje stil. Er is een mooi kevertje te zien, een blauwe leeuwenbek — hoe komt die leeuwenbek daar op zijn eentje? — er ligt een witte marmersteen met adertjes. Gabe houdt zijn arm onder het loopen van achteren tegen Aaike's arm aan. Dat vinden ze allebei fijn. En dan praten ze wat. Gabe weet altijd wat, om mee te beginnen. „Johannes, weet je wat die nou zegt?, die jongen van mijn, zegt hij, dat is me een heer. Begrijp jij dat? Waarom ben ik dan een heer? Hij zegt: die het nou al vrouwenvleesch an zijn lijf. Nou, dat is toch zeker niet waar?, vrouwenvleesch?, waarzoo dan? En ik ben geen heer. Ik ben een jongen. En Steinder de kleermaker die zegt: Bella Nielse dat is een meisje daar ken je mee lezen en schrijven. Vat jij dat? Hoe ken je dat dan met een meisje: lezen en schrijven?, het is toch zeker geen potlood die Bella?, en dan: lézen ... De menschen lezen met een bril maar niet met Bella." Aaike denkt er lang over na. Ze krabbelt aan dat opgedroogde streepje bloed op haar wang. Ze trekt haar rimpel nog dieper. „Soms zeggen groote menschen veel gekker dingen dan kinderen. Me Moeder zegt tegen me Vader: grappen maken op straat dat ken je, maar grappen maken in huis?, ho maar, en wat heel maken in huis, niks er van, maar kinderen ken jij maken. Aaike trekt haar voorhoofd op en neer, ze schuift haar onderlip een heel stuk over haar bovenlip heen. Ze staat daar ineens zoo alleen. Wat denkt ze dan? Er gaat wat weg uit haar klein gezicht. Wat is het? Ze ziet er ineens pipscher uit. Ze zijn al weer achter dat Luitgarde-kerkje met de gaterige poksteentjes. En Aaike kijkt langs de voor muur met het steenen doodshoofd naar de huizen er achter en naar de belt en de wilde akkers, en het kleine huis-alleen. Aaike kijkt of ze haar Moeder hoort . . . Ze staat stil en trekt een dor takje uit de heining en prikt er mee in haar lip. In Aaike's oogen is nou enkel maar een beetje blauw onder-in: de dikke witte glans bovenop is er niet meer. Gabe staat dicht bij haar. Ze heelt een dun ringetje aan haar vinger met een blauw steentje. Boven haar oogen zijn dunne gouen boogjes van haar. Als ze haar oogen neerslaat, dan zijn er ook gouen haarstraaltjes op haar wangen. Gabe komt nog dichter bij Aaike. Hij ruikt haar: een beetje zeep, beetje stijtsel, en nog wat, wat liefs. Haar jurk gaat met knoopjes vast van voren. Het is een gekregen jurk: een jurk van een vróuw, hij zou toch wel op elk knoopje een zoen willen drukken. „Ken ik niet met je mee?" „O — nee , zegt Aaike met een zwak stemmetje en een diepe hijg, en — en kom alleen maar bij ons, jongen, als — als er wat is, anders vinden ze — anders denken ze — andeJs loopt het in de gaten . . ." Ze betast voorzichtig de pijlen onder het leeuwenklauwtje op de poort-naar-de consistorie. „Mooi?, dat leeuwtje?" Ze heeft wat in haar gezicht of ze lang gehuild heeft en nou nog maar zoo n beetje glimlacht. En haar kleine handen met de eeltranden van binnen, die zijn of ze altijd wat willen aanpakken om wat goeds te doen, om eentje te helpen. Ze heeft lange beenen onder haar wije plooi-rok en kleinekleine borsten onder het knooplijfje. „Ja — Maritgen", valt hem weer in. Hij zegt het haar ook. „Je lijkt net op die aardige kleine Maritgen van de Posthoornpoort bij ons." „Ik?", ze lacht hem er niet om uit, ze lacht hem nooit ergens om uit, „ja?" Ze tast langs haar gezicht. Er komt weer een dun laagje glans in haar oogen. „Echt waar?" Ze doet of ze zijn arm wil beetpakken. Ze pakt zijn arm toch niet beet: „Ja?, ja?" Hij knikt telkens. „Waarachtig hoor Aaike", zegt hij, „waarachtig." Ze lacht blij. Ze steekt haar kinnetje in een vleug wind die om de pokken-kerk heen schiet. „Maritgen", fluistert ze. Ze gaat er rechter voor staan. Ze houdt haar handen net zoo. Ze glimlacht gedurig. Haar tanden zijn te zien van onderen en van boven, mooie kleine tanden. En ze houdt haar hoofd wat scheef. „Zullen we elkaar 's een hand geven?, net als — als deftige menschen?, mijn Vader geeft nooit eentje een hand, dat komt nooit te pas, jouw Vader wel?" Gabe schiet er van in een lach. „Welnee, waarvoor ook?, hij moet enkel maar bier aftappen en borrels inschenken en geld opnemen. Maar wij, hè?, wij . . ." En dan géven ze elkaar een hand, een lange stijve hand: Gabe wil er een beetje mal bij doen, en Aaike kijkt of ze in de kerk staat. Ze drukt haar kin op het boordje van haar knooplijfje en de dunne glans in haar oogen wordt een dikke glans en er valt een fijn geel krulletje op haar neus. Gabe zegt ineens, wat hij al veel vaker dacht: „Frjne Aaike. En dan verandert ze heelemaal. Ze glanst met alleen, er komen straaltjes uit haar oogen. Ze staat in de zon, ia en er komen werkelijk straaltjes uit haar oogen, blauw en zilver. „Fijne Gabe", zegt ze op haar beurt. En ze drukt haar wang op haar schoudertje, haar hooid ligt heelemaal overzij. Ze lachen allebei en ze worden allebei verlegen. Ze gaan dan maar gauw bij elkaar vandaan. Maar zoo lang ze elkaar nog kunnen zien, kijken ze om en wuiven ze naar elkaar, en zoo lang ze elkaar nog kunnen hooren roepen ze: oe-oe . . . oe-oe-oe . . .! TT -A- JLEERTJE Manasse die huilt temet. En het vreemdste van alles, is dat nog niet, maar vreemd is het wel. Want Heertje dat is dan toch — Heertje, een jongen die misschien nóg wel gemeener kan vloeken dan de bezopenste kerel in „De moutkuip", en die haast alle vieze praatjes begrijpt! Maar nou huilt hij bijna. Zijn kin bibbert, en bij zijn neus bibbert het ook. Het is midden in de ochtend, en ze knikkeren — Gabe en Heertje — en dat kan nou, want het is vacantie. Ze hebben al een heel tijdje geknikkerd, in de goot vlak naast Plonia's huis. Maar het is oplaatst net of het Heertje niet meer schelen kan, nee — of het hem al minder schelen kan. En het raarste van alles is: hij praat niet, hij smoest. Hij kijkt naar zijn huis om en hij houdt zijn hand voor zijn mond. „Die marmeren knikkers mag jij nog wel", smoest hij, en er is weer een heel stuk beverigheid in zijn gezicht, „kóm nou maar! Ik moet er niks meer van hebben." Hij haalt twee heele sigaretten uit een kaartendoos. „Eén voor jou." En hij heeft ook lucifers. En ze rooken. Ze zitten op de rollaag in de zon, vlak voor Plonia's mooie kamer. Er staat daar een vliegenhor onder het raam, maar de overgordijnen zijn dicht getrokken. Heertje kijkt er soms naar op. En hij praat niet éen keer luid-op, hij fluistert. „Ik heb een mieters-fijne muziek-tol gekregen", fluistert Heertje. En zijn wit negertjes-gezicht met de dikke lippen, de kikkeroogen en de mopneus, is tóch maar sip. „Van me Oome Simmetje." Simmetje is zijn Oom niet. Dat weten ze allebei veels te goed. Maar ze laten het maar zoo, laten het maar voor wat het is. „Haal hem er 's — je tol", Gabe fluistert zelf ook al: hij weet niet waarom. Maar Heertje schudt zijn kop. „De deur is op slot", smoest Heertje, ,ik mag er niet in." Hij peutert groen uit de stoepnaden, tusschen de steenen vandaan: „Simmetje is nou bij me Moeder." Heertje die kijkt zoo raar verspiederig rond of hij alleen midden in een donderbui zit. Er is ook weer een end beverigheid in zijn gezicht. En Gabe zoemt als een bromvlieg aan zijn oor: „Wat loensch je toch gek?, je wéét toch dat ze er twee heeft, je zei het zelf, toe' lachte je er om, gewóón zei je, dat is zoo vaak, zei ie." Heertje knikt, Heertje geeft hem als-maar gelijk. Jawel", zegt Heertje, „maar als Flippie Prinselie nou komt, hè?, en dat kèn altijd." Hij praat niet hij bromt maar zoo'n beetje. „Nou - dan slaat hij toch zeker de heele keet tegen de vlakte?, de heele mietersche keett Hij likt langs zijn bovenlip, hij likt gedurig langs zijn bovenlip. „Gaan er dan tusschen uit", raadt Gabe hem aan. „knijp er dan tusschen uit, man." Heertje schudt zijn kop. „Ik ken niet. Dat ken ik niet. Ze wil dat het net is of ik ook wacht op haar. En als hij er is, dan moet ik hard praten, dat ze dadelijk weet dat hij hier staat. Ik snap het best. Simmetje ken dan in geval van nood ook nog achteruit. Ze zeit: „Ik moet wat met Oom Sim bepraten, nou ja, bepraten, dat kenne we." Gabe rookt ineens als Prinselie met zijn hoofd achterover en met spitse lippen. Hij blaast ook een ootje. Hij kan ook al door zijn neus rooken. Hij doet dat allemaal om Heertje op andere gedachten te brengen. En hij spuugt opzij uit zijn mond, net als Robel met een ster siiet-geluid. Het staat kranig, het klinkt ook kranig. Hij zegt: „Ik ken een mug in me mond laten loopen, jij _ Vreemd is het ook wel dat hij soms naar Aaike toe moet. Hij zegt: „nee." Hij zegt: „Ik mag toeh met bii haar." Ja, maar hij gaat. Onderweg blijft hij staan als een koppige bok. „Née." Hij loopt toch weer door ook Het is net of hij Aaike hoort huÜen, het xs vlakbij, dat huilen van Aaike. Hij begint ineens te draven. Aaike wat is er?, wat is er dan, Aaike? Hij draalt, en hij kan toeh niet bij haar komen, hij weet het vooruit: dat ziet die vrouw Brunt niet graag, het mag niet van die vrouw Brunt! Nou weet hij nooit goed wat er met Aaike is en öf er wat met haar is. Hij scharrelt daar maar wat rond. „Misse ze deze kant uit." Hij hangt op het oue muurtje bij de Luitgarde-kerk en het muurtje ruikt warm en sclmon het is Aaike's lucht dat warme en schoone. En in de wind is ook wat van Aaike, en ook in de aptheek-reuk van het kosterstuintje: lavendel staat er met kle blauwe bloemetjes en salie en ymgerhoedsWd, en venkel en monnikskap, en alles bij elkaar is het — dat Hete zeep-geurtje van Aaike. Gabe lacht er ook weer om en hiflegt zijn warme gezicht op de warme steen van het muurtje en hij schaamt zijn-eigen een beetje^ Het is of Johannes heel in de verte zegt: „Wat een ^Hif scharrelt om de wüde akkers heen en Pioenen uit de roestige scheeden en kauwt er op. En hij kriebelt zÏn eigen met de baarden van een paar gerste-aren: alleen maar om te voelen, hoe het voelt. En hij zou er Aaike ook graag mee willen kriebelen, Aaike bever dan Z1' Bij1 d^vherstruiken op de laatste akker fluit hij dat andere mooie liedje van Prinselie: „Daar stak op nen morgend, een jong maseurken, Zijn kapke door een spleetje van 't kloosterdeurken." „Hoort zij mij?", denkt hij en overal in hem klopt het harder. Als hij aan de vreemde woorden toe is, dan krijgt hij een plechtig gevoel, ook al fluit hij die woorden enkel maar. ,^antemus Dominum. Can-te-mus Do- - - mi-num." Onder de laatste iep fluit hij het nog een keer, hij fluit het zoo hard mogelijk: „Het kropte in zijn keelke van groote nood, En 't krijschte zijn oogjes zoo rood — zoo rood! Ach bleeke kloosterblom. Cantemus Dominum." Hij kruipt ook nog op zijn buik achter een struikenhaag langs, hij ligt plat voorover achter een stuk hoog opgeschoten blauw-groen grasland, recht tegenover het kleine grijze huisje van Aaike en hij ziet haar! Hij ziet er alles. De ramen zijn opgeschoven en de deuren staan open en alle kinderen zijn buiten. Aaike zit op een hooge stoepsteen met een mand op haar schoot, en een emmertje naast haar, ze zal erten afristen of boonen breken. Haar gele haar schittert in de zon of het koolzaad is. Maar haar Moeder zit op de drempel, niet ver van haar af en praat hard en verbiedt hard en stampt hard met haar dikke voeten op de stoep. En ze heeft een gezicht als een pekelharing. Met zijn kin op de aarde neuriet en fluit Gabe weer van „Cantemus Dominum. Can-te-mus Do- - -mi-num." En hij ziet dat Aaike spiedend rondkijkt. En hij fluit het ook wat harder: Cantemus Dominum. En hij denkt nog: „Beteekent het dat de lieve God goed is?" Maar Aaike die buigt haar hoofd dieper over die mand met groen. „Mag ze niet meer kijken?" De laatste iep van de heenweg is de eerste iep van de terugweg. Gabe blijft er nog even onder stil staan, achter de stam, en voor het laatst zingt hij nog s schorrig van Cantemus . . . hij gaat er maar gauw van door. ,Verroest", denkt hij netelig, „nou heb je nog nakijk. Zal blij wezen als de school weer begint . . . Dan zien we mekaar tenminste iedere dag. ^ , Hij stapt er als een vent op los. Hij steekt zijn anden in zijn broekszakken, als een vent Hij doorknnst Alkerleik in alle richtingen. Hij komt die dag nog heel te Tenderloo en in het Hunteler bosch. Vaak staat hij bij de kerels op de straathoeken en luistert de gesprekken af. En soms is het of hij naar een andere Gabe Frowyn omkijken moet. „Ik wor' groot", denkt hij dan ver- XdfvU&^De moutkuip" bladert hij in een paar stuk gelezen boeken van Andersen. Hij glimlacht om „De Prinses op de erwt", om „Soep op een worstepen", en om „Het geldvarken." Hij denkt na. O ja, ij denkt ook al na. Hij komt Aaike tegen in de stad. En zeloopen .amen op. Hij kijkt haar niet aan. Ze zitten dicht bij elkaar op een warm stoepetje. Hij kijk. haar niet aan. H.) meet hoeveel grooter zijn handen we zijn, dan de hare. „Zoo'n end, zie je wel?" Hij draait het dnnne ringetje om en om aan haar vinger. Hij kijkt haar niet aan. Dat is vreemd, ja, dat is ook vreemd. En vreemd is óok wat er in huis bij het eten gebeurt. Maar het vreemdste van alles is dat nog lang niet. Roelien legt nou altijd een appel bij zijn bord een mooie opgewreven appel, of ze zet een theeschotel met paar duiven ook, een bokkie — we hebben niet eens een kat, zoo'n mooi wit katje als vrouw lts heeft. Het geeft warm af, het is vrindelijk, je kan voelen dat het van binnen hard bij hem klopt . . . Waren er maar een paar jongens om 's wat te verzinnen. Wat doen de jongens toch allemaal? Zouen ze naar het Hunteler bosch wezen?, zwemmen ze al weer in de Triep?, misschien houen ze Helmich Krajewicz voor de gek." Met zijn vinger schrijft hij onderhand een naam op de aarde, op de aarde en in het gras. „Aaike, Aaike, Aaike." En hij denkt toch ook gedurig aan Rogier Elsek. „Wat is er dan?, wat is er met hem?" „Bidden", zegt Rogier Elsek in zijn hoofd met een koue stille stem. Het is zoo duidelijk of Rogier bij hem staat. Gabe kijkt langzaam om zich heen en achter zich. Hij voelt zijn hart, het is zwaar, het klopt zoo. „Zal ik ook zoo worden, later? Zal ik dan ook bij een jongen gaan staan, om wat te zeggen?, om wat te zeggen over vroeger?" „Bidden", zegt Rogier Elsek weer in zijn hoofd. Het is nog veel dichterbij nou. Gabe gaat toch maar liever weg. En de andere dag en de dag daarop, dan is het nog al-door of het pas gebeurd is dat Rogier Elsek bij hem stond op de Maritgen-markt. Hij hoort Prinselie praten met Plonia. Prinselie heeft zijn werkpak aan en zijn kalkbord onder de arm. Hij zegt: „Ik gaan nou. Maar ik zweer het je toe, zoo waarachtig als God leeft: ik kom onverwacht terug en als Alesse dan bij je is, steek ik me mes door jullie heen." Het is of Gabe niet alleen met zijn ooren luistert, maar ook met zijn huid. En hij hoort Rogier Elsek toch veel duidelijker. „Bidden", zegt Rogier Elsek. En altijd zucht hij dat maar weer, ook als hij thuis zit en eet, en als hij naar het praten van Roehen en Johannes luistert en als hij bij de vogelknip staat in het café En óok als hij met Aaike door Alkerleik loopt. Aaike doet boodschappen in de stad en hij gaat^ mee En wat ze op de boodschappen toe krijgen, dat eten ze samen op: een kruintje leverworst bij de slager suiker boonen bij Murk Labschies, een zak inet koekkruime bij de bakker. Maar bij Vosselaar de kruidenier heb en ze maar éen wonderbal gekregen daar zuigen ze om beurten op. Aaike zuigt er op tot hij g^is en G e tot hij blauw is. „Lekker", zeggen ze, „fijn. Ze^loope dicht naast elkaar. „Ik heb bij jou °°k voor zegt Gabe, „en dan kom ik bij je." Ze knikt lang. „Ja, en dan kom je bij me." Ze drukt de neuzen van haar schoenen diep in de slappe voorjaars-modder, tusschen het gras. En ze bukt nog dieper, en drukt haar wang tegen zoo'n pol sneeuwklokjes aan — dat doet ze zoo'n beetje of hij het niet zien mag — een beetje mal, en toch ook wel hef, omdat Aaike nou eenmaal — Aaike is. En ze lijkt altijd weer op Maritgen van de Posthoornpoort. Ze heeft net zoo'n klein mager gezicht en van die witte glans-oogen en zoo'n hoog bol voorhoofd. Ze lijkt overal op Maritgen, tot in de vouwen van haar goed toe: de plooien van haar vrije rok om haar beenen van achteren en om haar schootje van voren en zooals haar hals uit het boord van haar knooplijfje komt, en zooals haar goeie handjes uit haar krappe mouwen steken. „Ze wordt langer", Gabe ziet het ineens, „ze wordt groot!" Zelf gaat hij dan recht-op staan. „Ik toch ook?" Hij kijkt naar Aaike's rechte ruggetje, naar de magere rondtetjes bij haar kleine heupen en billen. En hij denkt aan Maritgen's eene bloote borst, met de kleine steenen tepel. „Rond als een appeltje — is dat nou ook bij Aaike?" Hij bijt op zijn lip, als een kerel die zich inhoudt. De jongens zeggen ineens zooveel in zijn kop. Hij rukt zoo maar een paar handen vol gras uit, gras en groene klavers en sneeuwklokjes en magere wintermadelieven. Aaike kijkt er naar en Aaike kijkt ook naar hem op. En haar oogen zijn weer een beetje oud, met die rimpel er bij: net of ze lang gehuild hebben en nou haast glimlachen, en toch ook of ze met dat beetje hemelsblauw van binnen en die dikke laag glans er boven op, de lieve Heer zien — achter de blommen en achter de klavers en het gras en óok soms achter de kinderen, en ook wel — achter een mensch. Ze zégt niet: „Waarom doe je dat nou?" Ze kijkt het met haar oogen. Gabe wil dan al niet meer weten wat hij dacht. Hij valt achterover en trappelt wild met zijn beenen in de lucht. Hij steekt zijn kin omhoog en schatert zoomaar. Hij duikelt over de kop, en gaat op zijn hoofd staan. Hij klautert als een jong katje opeens bij een boomstam op en blijft half-weg zitten en gluurt over zijn schouder naar omlaag en doet of hij bang is. Aaike kijkt er nadenkend naar. Aaike die denkt ook al na. „Laten we zingen", zegt Aaike. En tusschen al die knikkende bevende sneeuwklokjes in, zingen ze van „Vrouw Hespe en Ridder Godelijn", en van „Jezus en Sint Janneken." „Maar hoort wat ik bevalligs zag van Jezus en Sint Janneken, Die speelden met een lammerken, Al in dat groen-klaveren land." En Gabe hoeft dan niet meer in een boom te klauteren en op zijn kop te gaan staan. Het is al bedaard, dat Een Menschenhart — 7 Q7 rare. Hij is het al kwijt. Ze loopen onder de korreliggouen hazelaars-katjes door, en ze zingen maar, ze zingen aan éen stuk door, al die mooie moeilijke liedjes, die meester Eldik ze geleerd heeft — waar ze de woorden nooit goed van uitspreken — maar die ze toch zoo fijn kunnen galmen. Ze denken ook weer aan allerlei liedjes uit dë derde en vierde klas. „Weetje wat ook zoo mooi was?", zegt Aaike. „Ik ben de Zanger, die trekt door het land." Ze zingen het. „En ken jij dat nog van ,,'t Muizeke?", vraagt Gabe. Ze zingen het! Er staan ook al weer groene struiken aan het pad, struiken met kleine puntige bladloovertjes er aan, er komen ook al crocussen te voorschijn, paars en oranje en wit-met-geel er in, die wit-gele zijn net in-tweeëngebroken duiveneieren-op-stelen. De zon scheurt alles uit de grond vandaan, de zon schéurt de grond, en kruipt er diep in weg, en maakt alles dik en rond, en frisch en levend, en trekt alles open. De zon wil ook dat ze zingen, de zon trekt ook hun monden wijd-open en de snaveltjes van de musschen en de spreeuwen en de boomkruipertjes. En ze zingen. Op een dag als Gabe op het koekoeksplat naar het nieuwe groen in de oue tuinen zit te kijken, naar het glanzende look in de dakgoten, en naar de hemels-blauwe Triep en het flonkerende pontje bij Dentz en de ophaalbrug en de eenden en de warme blikkerende voorjaarshuizen in Weierlei, dan ziet hij ineens Oom Wieger Idzeida in de straat, daar beneden. „Hola!", roept hij blijd naar omlaag, „Oome! Oom!" En Oom Wieger weet zoo gauw niet waar die stem vandaan komt: hij kijkt achterover in de lucht. „Hè?", roept hij in de lucht. En dan krijgt hij Gabe opeens in het oog. „God in geen enden!", schreeuwt hij, „breek je nek voorzichtig, jongen." Als een eekhoorn schiet Gabe naar omlaag: van de sluitsteentjes op de dolfijn, van de dolfijn op de regenpijp, van de regenpijp op de kromme tak-pooten van de Berenklauw. „Allemachtig", zegt Oom Wieger, „wat een bliksemsvlugge rakker is dat, en wat een groote potentaat — een héele potentaat ben jij al." Gabe die loopt rechter-op, om nóg grooter potentaat te zijn. „Hoe ben je hier gekomen, Oom Wieger?" Oom Wieger lacht: „Goekoop me jongen, goekoop — met een boer uit Guttering meegereden die te Alkerleik moest wezen." Hij draagt een geruit kussensloop, dat is haast heelemaal vol, dat hangt rond en dik over zijn schouer. „Wat zit daar in, Oom Wieger?" Oom Wieger laat zijn sloop al zakken en slaat er Gabe mee tegen zijn achterwerk. „Gedroogde winter-boontjes, voor je Moeder." Het is een aardige man die Oom Wieger. Hij zegt: „Jij moest maar 's naar Guttering komme in je vacantie — het is maar vier uurtjes loopen, dan kan je meehelpen op het land, steenen wegruimen en wat spitten, en dan krijg je spekpannekoek en dan slaap je bij de kalkoenen in de hooiberg." Een aardige man is Oom Wieger! Hij kijkt van Roehen naar Johannes en van Johannes naar Roehen. „De groeten", zegt hij, „en hoe staat het er mee?, zeker wel goed, hè?" Hij tuurt naar de flesschen in de tapkast en hkt zijn hppen af, als een kat. „Mij een biertje! Eerst maar een biertje!" Oom Wieger heeft een buik als een tonnetje, op dat tonnetje hangt een zware zilveren horlogeketting met een zilveren waakhond er aan. „En bij jou?", vraagt li Moeder, „hoe is het bij jou? En is je dochter Stijn al an het vrijen?" Oom Wieger moet eerst zijn biertje uitdrinken. „Met Suzan en mij is alles best", hij veegt het kringetje bierschuim van zijn mond, „maar met de jonge dochter Stijn, is het oppassen gezeid: die krijgt het wild in de beenen. Die jongen van Adam Binke, die is wat al te erg op dat Schriftwoord verslingerd: het is niet goed dat de mensch alleen zij! Hij wil niks liever dan met zijn tweeën wezen! Ja, die jongen vreet Stijn haast met huid en haar op. Als ik niet op me tellen pas, wordt dat nog 's een moetertje!" Oom Wieger en Johannes die lachen hard-op allebei en Roehen wil ook wel hard-op lachen maar ze doet het toch niet. En Gabe die steekt zijn vinger in zijn mond of hij nog een kleine jongen is, maar hij denkt als een groote jongen. „Er is dak op het huis", zegt Roehen. En dat begrijpt hij. Hij gaat al weg. „De meeste dingen die de menschen zeggen, zijn rare dingen. En vaak zeggen de menschen ook een hoop dingen die ze niet meenen." Gabe die zit weer in die gekorven schoolbank met de vier smerige inkt-potjes. En het is net of hij te dik voor de bank wordt, te dik en te groot!, de leuning zit zoo laag in zijn rug en hij weet ook niet goed, waar hij met zijn knieën heen moet, hij zou het vak met zijn schriften en boeken en teeken-gerei wel omhoog willen wringen, als hij er maar kans toe zag: het lage bank-vak zit hem in de weg, hij moet er toch zoo hard tegen aandrukken van onderen — aboeh! En het stinkt naar stof en oue inkt en krijtdoeken en kinderen en warmte in de klas — aboeh! Hij kijkt over de matglazen onderruitjes naar buiten. De iepen zitten weer diep in het blad en verder-op de esschen en de beuken ook. Het is al lang weer zomer, de zomer staat in die straat-van-school te gloeien of hij nooit weggeweest is. Dat leeren geschuifel van de bladeren die droog en hard van de zomerhette worden — is er ook al weer: zoo'n mul geklepper of er ruiters te paard aankomen, ze gaan nooit heelemaal weg — de ruiters — ze komen nooit dichterbij. Maar er is toch een beetje wind. En het heeft lekker geregend in de vroegte. En nou is er weer zon. Buiten is het wel fijn. Een hommel zwerft langs de ruiten, een pauwoog. Er gaat een kudde schapen voorbij, die zal op de Tenderloosche veemarkt aan moeten. „Ze blaten of ze er geen zin in hebben." Vrachtwagens ratelen door de straat, hondenkarren, een ezeltje balkt. Er trekt een fijne buitenreuk langs het open tuimel-raam naar binnen, een reuk van shag ook, iets van kaneel en tabak, van bloemen en warm brood, van warme paardelijven en hooi en appels. „Kon ik maar mee met de vrachtlui", denkt Gabe, „in welke tijd van het jaar is Flippie Prinselie eigenlijk weggeloopen van zijn huis?" Prinselie begint dadelijk ook weer te praten in zijn hoofd: „Toe' ik nog maar zoo'n snotaap van een jongen was, ben ik al het ouderlijk huis ontvlucht. Maar dat was een hemelsche heerlijkheid me goeie man, ik ontdekte de wereld. Het was alles zoo goed en zoo lekker . . ." Gabe wrijft met zijn vingerknokkels hard over zoo'n kerf in de bank. „Ja, groot?, ja, lékker . . .? Is de wereld lékker?" Onder de leesles is Gabe onoplettend — onder het zingen ook. Ze moeten weer zoo'n moeilijk liedje leeren van meester: „Uyt Oostenlanden." Het staat op het Er is ook wat dat Gabe alleen laat. Ja, Gabe wordt ook alleen gelaten. Elke dag komt dat een tijdje. Hij is bang voor dat gevoel en kan er niet over denken, hij kan het ook niet uit de weg gaan! Hij kan alleen maar weten dat het zoo is. Hij wéét: nou is het zoo. Op dit uur, tusschen dag en schemer, dan kan hij toch al zoo groot zijn, dan is er al wat in hem dat niet hoort bij een kind. Hij gaat langs het grijze Jezus-beeld voor de Oosterkerk. Hij staat stil bij de geweldige boomen in de tuinen, hij kijkt naar de alleen-gelaten lucht op. En hij weet niet wat hij met zichzelf beginnen moet. Hij steekt zijn armen uit, hoog boven zijn hoofd, zoo hoog mogelijk, of hij de lucht zou willen aanraken, de witte wolken daar en de stukken blauw en de oranje licht-strepen, en nog wel meer, het andere er in, het groote. Hij denkt ook: „Nou zou je haast wegloopen, net als Prinselie toe'. En dan langs de trekvaart van Tenderloo gaan en dan het Hunteler bosch in, en naar het ruischen van de beek hooren en op de wereld toegaan en — het groote zien." Hij kan ook weer net zoo oud zijn als hij is. En in een lach schieten en weghollen, weghollen om dichter bij huis te zijn. Hij is ook nog klein genoeg om door een spleet van het schut in de Akkermanssteeg, de Luitgarde-vrouwen te bespieden. Ze zitten bij het waschhok op de binnenplaats, aan een lange tafel: een heele hoop dotjes paarsen-wit-en-zwart, dat zijn de Luitgarde-vrouwen daar in de verte. En ze snateren als de kakketoes bij Simmetje Alesse in de winkel. En ze drinken koffie en sommigen breien. Er zijn op die binnenplaats nog deuren met kloppers en luiken met hartjes er in. Er drentelen een paar duiven over de bolle keien, en op de regenbak zit een katje. Gabe doet ineens een uil na. En Gerrebregt Kuik schiet overeind of eentje haar in haar kuit knijpt. „Wat?", roept Gerrebregt Kuik, „wie is daar? Wie doet dat . . .?" Gabe moet zijn-eigen beetgrijpen en met zijn-eigen ronddraaien, zoo'n schik heeft hij. En dan hinnikt hij als een paard. En dan gluurt hij weer. Nou kijken de Luitgarde-besjes allemaal tegelijk om. Er zijn er bij, die trappen in hun schrik en hun stunteligheid hard tegen de tafel aan. Er vallen kommetjes koffie om. Gabe kronkelt ineen van pleizier, hij schopt vooruit en achteruit van pleizier, hij gooit zijn hoedje in de hoogte van pleizier. En dan brult hij als zoo'n kettingbeer van de kermis. Ontdaan komen de Luitgarde-vrouwen overeind. De meesten houen elkaar vast, de meesten kijken links en rechts, ze wijzen hierheen en ze wijzen daarheen. Ze geven gilletjes en stompen elkaar en een paar stommelen ook het Huis in. Gabe loopt even op handen en voeten, omdat hij zoo'n barre schik heeft, hij danst de steeg uit. Hij is ook nog kinderachtig genoeg om met het stukje krijt dat hij van meester Eldik gegapt heeft, poppetjes te teekenen op een schut in de Ceeldraaierssteeg. Prinselie teekent hij met zijn hand onder zijn hoofd — een streepjes-arm, onder een streepjes-hoofd — en een bierpot voor hem. En Prinselie zingt van 't Maseurken, en de jongeling bij de kloostermuur. Gabe schrijft het bij Prinselie's wijd-open galm-mond: „En 't draaide zijn hoofdje en keek en keek . . . Kantimus Damenum! Dit zingt F. Prinzeli. En ook aan een zware kloostermuur zingt F. Prinzeli." Plonia teekent hij met een open bloes — dat is ook nog moeilijk — ze kijkt uit het raampje met het klimop. „Flippi", schrijft hij bij Plonia's mond, „kom hier, ik hout zoo van je, liefert." Maar verder komt hij niet. Hij luistert ineens met groote oogen toe, want achter het schut hoort hij Bella Nielse praten met Johannes. Hij zoekt gauw naar een gaatje waar hij door heen kan kijken: er zijn er genoeg. Hij ziet een omgekeerde teil op een hekspijl, een rozeboom, een rist muurbloemen in een grasveld en dan bij een donkere vettig-glimmende hoek omgespitte aarde: Johannes en Bella. Johannes ligt op zijn knieën en verpot een clivia. En zijn handen doen zacht met de aarde en met de worteltjes van de plant en met de lange bladeren, zijn handen doen er mee of ze een klein kindje in een luier knoopen. En Bella staat dicht bij hem, ze leunt een beetje voorover tegen Johannes op, ze zegt hoe het moet. En Johannes geeft telkens antwoord. En zijn stem doet ook zacht met de woorden. Johannes heeft een dikke rug als hij zoo voorover zit en zijn nek is vuurrood en zijn haar is toch bar wit, het is niet eens grijs meer, het is wit. En Bella staat er ook maar slap bij, met doorgezakte knieën, en ze kijkt slaperig. Johannes moet toch op haar leunen, als hij weer overeind komt, hij moet overal op haar leunen. Hij is wat stijf, hij drukt hard in zijn stijfheid op Bella's been en haar arm en haar schouer. En Bella valt dan toch niet om, hoe slap ze ook is. Ze steunt hem met alle pleizier. Ze helpt hem wel goed bij het opstaan. En ze vindt het niet eens akelig dat die dikke zware Johannes zoo op haar leunt. Ze gichelt er bij. „Zoo goed?", vraagt Johannes, „met je plantje?" Hij steunt nog op haar als hij al overeind staat. „Ja", zegt Bella, „het is erg goed zoo, Johannes." Ze kijken elkaar aan, en ze lachen zoo maar en ze staan zoo maar bij elkaar, kijken in de lucht, kijken in de boomen, kijken naar elkaar en grinniken of ze wat aardigs zien. En Gabe heeft weer die zeere plek, midden in zijn borst zit die plek. Hij denkt: „Dat moest me Moeder 's zien van Johannes." En die plek in zijn borst doet nog meer zeer. Hij gaat weg van de schutting, en hij loopt heen en weer met hoog opgetrokken schouers of hij het koud heeft. En hij denkt: „Maar wat is er dan? Ze praten alleen maar wat." Hij zoekt dat schuttinggaatje nog 's op, en dan knerpt meteen de zijpoort van de Nielse's open en dan komt Johannes de steeg in. Gabe's mond zakt er van open. „Jeu." Daar had hij niet op gerekend. Hij staat er bij of hij op wat slechts betrapt wordt. En hij is rood tot in de puntjes van zijn ooren. Hij voelt dat hij rood wordt, want hij gloeit zoo. Hij keert zich om, en drukt zijn rug tegen de schutting aan, en hij kijkt naar Johannes op. En Johannes die houdt zoo opeens zijn stap in of hij voor een hoop drek staat. „Jij?", hij wil zoo'n beetje gniffelen, maar dat gniffelen gaat hem niet goed af. Hij trekt zijn groote rooie mond bijeen of hij wat zuurs proeft. Hij praat toch wel vriendelijk. „Zoo — zoon?", zegt hij vriendelijk. Maar in zijn oogen zit wat, dat is nog scherper dan de punt van een naald. „Wat doen jij hier?", vraagt hij weer vriendelijk, „speel jij verstoppertje?" Hij kijkt toch of hij Gabe graag een draai om zijn ooren zou geven. „Gaan je mee?", vraagt hij aardig, „op huis toe?" Gabe schudt zijn hoofd. „Liever niet, het is nog zoo vroeg." Hij denkt: „Johannes is valsch op me!, goster-goster, wat is die Johannes valsch op me!, hij zou me wel een krabbel willen geven, van me hiel tot me herses." Hij hangt tegen dat schut aan of hij er tegen aangekwakt is. Johannes kijkt nog altijd naar hem, dikke schuine rimpels komen op zijn kop van voren, hij loopt achteruit en kijkt nog. „Zoo?", zegt hij. Dat klinkt zwaar, dat klinkt of het wel een pond weegt. Ineens keert hij Gabe de rug toe, en loopt zonder nog een keer om te zien de steeg uit. Tot het laatst toe kijkt Gabe hem na, tot hij de hoek omgaat. Dan geeft hij met zijn schoenhak een venijnige trap tegen het schut van Bella aan. „Verroest, ik dacht er niet eens an, dat het hier bij Bella was, ik dacht er niet eens an. Maar dat zal Johannes niet gelooven. Johannes denkt misschien dat Moeder me gestuurd heeft, om hem af te loeren." Hij geeft weer een trap tegen die schutting. En Bella komt kijken wat er is. Haar dikke wipneus gluurt en haar oogen zijn nog slaperiger. „Wat doe jij daar?" Hij grinnikt nijdig. „Met een ander zijn kerel vrijen!" Ze likt aan haar eene mondhoek. „Kom 's hier, jij", ze hurkt neer op de paardebloemen en grassprieten, „kom 's bij me, jij." Ze doet of hij drie jaar is. Hij steekt zijn tong uit. „De koorts!" Ze gichelt er om. „Hier en gunder", gichelt ze. „Paar centen hebben?" Hij spuugt naar haar! Moeder's vijandin is zijn vijandin! „Woebientje!", scheldt hij, „Algie Nielse! Kerelsgek!" Hij spuugt weer, hij rochelt ook. „Wat ben ik nou nijdig", denkt hij. Het is of al zijn bloed uit hem wegloopt: hij beeft en hij is zoo raar zwak in zijn beenen. Hij kan maar langzaam de steeg uitkuieren. „Spin-nijdig ben ik. Verdommeling was nog mee van het aardigste en hoerekind, en dondersteen — om nou van de rest maar te zwijgen: we ben hiér in een net gezelschap, is het niet zoo?" Johannes praat met zijn tanden op elkaar: „Zoo, het de jongen jou ook uitgescholden?, hij is een branie in het schelden vanavond, zoo pas hoorde ik nog zoo wat." Hij kijkt woest naar Gabe, hij bijt nog harder op zijn tanden, zijn witte sik gaat op en neer. „Hij weet dat ik Bella — Algie genoemd heb", vat Gabe. Hij zweet er van. Roelien komt er dan ook aan te pas. „Maar waarom schold dat kind dan?, dat dee -die toch zoo maar niet, uit een open reden?, en ik weet er niks van, wat er zoo-pas nog geweest is, maar hij scheldt zoo maar niet, daar ken ik hem te goed voor." Ze kijkt niet naar de kerel. Ze kijkt naar Johannes. En Johannes geeft er geen antwoord op, maar de kerel wel. „Ja, er is ook wat geweest. Ik verzoop de schurftige kat van me zuster. Nou, dat is toch zuiver een privé-zaak, niet?, daar het een ander zijn neus toch niet in te steken?, en vooral niet zoo'n endje snotaap als die jongen daar, die amper zijn kieuwen en zijn vinnen bij mekaar het. Zoo'n jongen mot leeren dat hij netjes zijn groote bek het te houen." De kerel kijkt gedurig naar Gabe en Gabe kan niet wegkomen. „Moeder", denkt hij benauwd, „Vader — Vader." Hij bidt ook nog in zijn angst. Hij bidt in zijn angst: „Geef die kerel op zijn mieter, lieve God, geef hem op zijn mieter. Schop hem uit „De moutkuip" vandaan. Laat ie zijn knieën verstuiken, amen." En de kerel maakt een beweging of hij weer zitten gaat, maar hij gaat nog niet zitten, ineens schiet hij opzij uit, en hij heeft Gabe al te pakken. „Nou, ettertje, wat zal ik jou nou doen, hè?, ook in de gracht gooien?" Johannes pruimt op zijn lippen, ja, hij steekt zijn lippen in zijn mond en hij kauwt er op! „Een kink mag je hem geven", zegt hij dan, „maar verder blijf je met je fikken van hem af, éen kink — en üit!" Gabe kijkt naar Johannes. Hij wil zijn polsen los-wringen uit de wurghanden van de man — en zijn polsen verlammen. „De kerel mag . . .?", hij kijkt naar Johannes. De kerel buigt hem achterover, buigt hem gauw en diep achterover, en lacht zoo slecht, lacht zoo slecht, en met een sterke stoot, een stoot of hij hem met handen en voeten tegelijk wegtrapt, keilt hij Gabe over de zandige vloer de zaal in. Er wordt zoo hard gepraat of alle menschen tegelijk wat zeggen. En Roelien schreeuwt boven alles uit. „Beroerling, beestige beroerling, een kind . . ." Gabe hoort het niet goed meer, het gonst zoo in zijn ooren, hij is hard achterover geslagen, zijn achterhoofd doet zoo zeer of het in tweeën gespleten is, en er dansen zwarte vlekken voor zijn oogen, schaduwvlekken. Hij blijft toch kijken, blijft toch Johannes aankijken. „Haast tegen zoo'n poot van het biljart an", schreeuwt Roelien, „hij had zijn nek wel kenne breken, er uit lillek zwijn, er uit kerel!" Gabe kijkt naar Johannes. De kerel gaat zitten. „Ik möch hem toch een kink geven van de oue?", lacht de kerel, „nou?, nou hèt hij die kink, Moeder." Geen oogenblik laten Gabe's oogen Johannes los. Hij gaat langzaam zitten, hij staat langzaam op, zoo stram als een oue vent, hij kijkt naar Johannes. „De kerel kan mij weer an-grijpen", denkt hij, „en weer weg keilen, net zooals hij met die kat dee\" Hij houdt zijn oogen al-door op Johannes, oogen die schrijnen of ze bloeden, of er sneetjes in gekomen zijn, barsten, en ze kloppen diep-van-binnen. „Wèg jij", roept Johannes ineens, hij bonst met zijn bonken van vuisten op het zinken plat van de toonbank, „wèg!" Hij kijkt niet naar de kerel, hij kijkt naar Gabe. En Gabe begrijpt het niet. „Ik?, moet ik .. .?" Gabe kijkt achter hem, of daar nog eentje staat, nee, er staat geen-een, het is tegen hem. Nou moet hij ook nog weg. De kerel kijkt een oogenblik niet naar Gabe, hij kijkt even om, naar Johannes, éven maar. En Gabe is al weg. De zwarte tooveroogen van de vent houen hem niet meer gevangen : hij kan ontsnappen. En Roelien wil nog gauw achter hem aan komen. „Hij grijpt naar zijn rug", zegt Roelien. Maar Johannes houdt haar tegen. „Verdomme blijf zitten. Die schreeuwlillek ..." Buiten is het Gabe of hij ziek wordt. Eenmaal heeft hij erg de koorts gehad, toen was hij net zoo! Zijn kop brandt, hij kan niet denken, kan nergens aan denken. Hij ziet een wir-war van huizen, verlichte vensters, boomen en menschen: vrouw lts ook en Algie en Fierks de schoenmaker, en nog veel meer, veel meer nog. Het is toch of het enkel maar menschen zijn waar hij door heen kan loopen: schaduwmannen en vrouwen! De wind glijdt langs hem heen, bladeren suizelen, het licht van een lantaarn legt een geel rondtetje op de weg —— het is toch, of het alleen maar een avond is, waar hij over droomt. Als hij onder zijn voeten potscherven en slakken hoort knappen, weet hij, dat hij op weg is naar Aaike. „Naar wie anders ook?", zegt hij. Hij zegt het luid-op. Hij heeft het gevoel of er eentje naast hem loopt. Er loopt toch geen-een naast hem. Als hij zijn handen uitsteekt, voelt hij geen mensch. Het is aardedonker om hem heen, hij denkt er niet eens aan. Vrouw Helmich kan hier rondsluipen met haar hekse-oogen van groen vuur, met haar adem van solfer, met haar doodshoofden* gezicht — hij denkt er niet eens aan. Hij zegt enkel maar in zijn-eigen: „Johannes — Johannes." Ergens houdt de avond op en dan begint de nacht. Er komt geen geluid meer uit Alkerleik. De struiken langs het pad maken soms een fladderend geluid. Gabe let er niet eens op. Hij zucht als een man. Er is ook een tijd dat hij in het donker kan zien: bladscheuten en biezen en struiken en boomkruinen die elkaar aanraken, een muur komt in het zicht, een poortje met een beestekop. De lucht heldert op, de donkerte is zoo dik niet meer. De maan staat bleek-geel tusschen de wolken in. De Luitgarde-kerk heeft een lichte en een donkere kant. Op de lichte kant glanst dat arme steenen doodshoofd met de schenkelbeenderen. Het tuintje van de koster ruikt nog altijd naar lavendel. En de belt stinkt nog altijd bitter. Maar Gabe let er niet eens op. Hij zegt enkel maar in zijn eigen: „Johannes! Johannes!" Hij staat onder de laatste iep, in de vroege stille nacht van het land en fluit van 't Ros Beyaard en van 't Maseurken. De zomernacht-nevel gaat laag over de wilde akkers heen. Het treintje van Alkerleik ratelt fijn als een snorrende kever met gouen licht-oogen door de verte. Er branden daarginder lantaarns als smeulende luciferkoppen. En de sterren zijn maar klein, er hangen ook nog mist-kringetjes om heen. En het wordt temet koud. Gabe begint te kuchelen, hij hoest ook en hij huilt in stilte, met zijn voorhoofd tegen de stam van de laatste iep aan, hij huilt tegen de nacht, tegen die nesten van duisternis overal, tegen de stilte. „En Aaike hoort me niet", denkt hij, „en als ze me al hoort, dan kan ze toch nog niet buiten komme, dat mag ze immers niet!" Hij heeft al-door de heete pijn gevoeld in zijn nek, en de pijnscheuren in zijn achterhoofd, onderweg ook, maar toen was het of hij half insliep, of hij er temet niet was. Nou is hij er weer, hij slaapt niet, hij ziet, hij voelt. En de pijn is zoo erg, de pijn trekt door het midden van zijn rug. En hij kan er haast niet van bukken, hij kan zijn hoofd haast niet voorover buigen. „Vervlóekte Johannes", kreunt hij en het doet hem zeer dat hij „vervloekte Johannes" kreunt. En fluiten kan hij haast ook niet meer, met zijn trillende rare huil-mond die wijd-open trekken wil, hij fluit toch wel, fluit al harder ... . . Ja, en de klink van de deur in dat lage grijze huisje wordt toch wel opgelicht. Daar is Aaike al. Ze loopt op klompjes. Ze heeft een korte nachtpon aan, haar bloote beenen steken er lang en wit onderuit. Ze heeft een wollen doek om haar hals. Ze kijkt in de goeie richting. Ze steekt haar arm op. „Gabe! Gabe!", ze zegt het maar zacht, het is toch duidelijk te hooren. Hij komt onder de boom vandaan. „Ja?" „Kom maar", ze wenkt hem. Het is goed te zien dat ze hèm wenkt, het is goed te hooren dat ze „Kom maar" zegt. Hij zou naar haar toe willen hollen, hij kan niet hollen. Hij loopt zwaar, hij loopt als een man die vlug aanstapt. Hij is er al, is al bij haar. „Aai-ke", er is nog een snik in zijn adem. Het kan niet schelen dat ze het merkt, voor Aaike kan het niet meer schelen. Aaike is Aaike. Ze steekt haar hand uit, en houdt haar hand dicht bij zijn elleboog, ze raakt zijn elleboog niet aan. Ze wijst met haar hoofd naar het huis. ,,Je mag best — me Vader en me Moeder zijn er toch niet in." Het is net of het allemaal niet werkelijk gebeurt. „Er niet in?" En hij loopt al achter Aaike aan, het keukentje door, er brandt een kleine olie-pit. Van de gang is enkel een stuk muur te zien, dan zijn ze in het kamertje met de kale houten vloer. Aaike legt een paar dunne slappe kussens in een leunstoel, een op de zitting, een tegen de rugleuning aan. „Zoo goed?" Op een bankje zit ze bij hem. Haar kleine hoofd is zoo van boven af gezien, niet veel meer dan een cocosnoot, een glinsterend goudgele cocosnoot. Er brandt maar een kleine lamp met een rosse ballon, een ballon zoo groot als een Paaschei, en er zitten vergulde bloemetjes op. Aaike draait het lichtje wat hooger. Ze wijst naar de bedsteedeuren in de kamerhoek. „We moeten zacht doen om de kinderen." Haar pon is toch zoo kort, en er zitten een hoop kreukels op haar klein achterwerk. Ze is ergens mee doende bij de tafel, en ze komt al gauw met een dampende kom naar hem toe. „Thee", fluistert ze. Ze zegt dat of het wat uitgelezens is, ze geeft hem het kommetje ook of het wat uitgelezens is. Het is bittere lauwe thee, ze smaakt lekker. Aaike kijkt naar hem, als hij niet naar haar kijkt. Ze weet dat hij rilt en klappertandt en dat hij natte wangen heeft. Ze zegt niet: „Ben je koud?, huil je?" Nee, Aaike zegt dat niet. Ze komt alleen maar dicht bij hem zitten, op een stoof en legt haar kleine handen ineengevouwen op zijn knieën, haar polsen komen een heel eind uit de krappe te korte mouwtjes van haar pon vandaan. Met een blik achterom, naar de bedsteedeuren fluistert ze: „Me Vader en me Moeder ben üit, ze ben op het koperen trouwfeest bij Kee en Toon Stukje in de Scheeve Baanstraat, weet je wel?, hij is ook bij de gemeente. Me Vader en me Moeder hebben een theeblad gegeven met parelmoeren inlegherten, van drie golden. Dat is veels te duur voor me Vader en me Moeder. Nou moeten ze er dat weer een beetje uit eten en drinken op dat feest. Het zal wel laat worden. Vanmiddag op school, wist ik nog van niks. Ze neemt zijn leege kommetje aan en zet het neer en vouwt haar handen weer samen op zijn knieën, en schuift dichter bij hem, en houdt haar hoofd een beetje scheef en wacht. Hij begint vanzelf wel te praten. „Ik — ik kwam om — om hier zoo maar een tijdje te wezen. Maar hoe het dan moest met je Vader en je Moeder, daar heb ik niet eens an gedacht, ik dacht nergens an. Johannes die het me slaan door een vreemde kerel, waar hij bij was. Dat mocht die kerel van hem. Hij het me slaan — Johannes. En ik ... ik begon net weer van hem te houen, nee, ik — ik hiel' al lang weer van hem. Hij ken ook goed wezen, ja Aaike, hij ken ook een góeie wezen. En nou . . . nou het hij me slaan. Me Moeder was er ook bij — Roehen." Hij moet ineens weer huilen. In zijn handen huilt hij, en hij wil het wel graag inhouen, maar hij kan het niet inhouen, en hij schokt er van. Zijn gezicht is heelemaal nat, zijn kin, zijn wangen, zijn of die vent er nog zit. Misschien zijn ze al ongerust over je. Misschien zoeken ze je al." Het is telkens erg stil. Ze staan ook samen in de voordeur. De nacht is toch al zoo zwart. „Loop hard", fluistert Aaike. Aaike fluistert of ze buiten adem is. Ze duwt aan hem en ze houdt hem meteen vast. „Ik zal hard zingen, boven aan het zolderraam, dan is er toch wat dat je hoort." Hij geeft haar een stootje onder in haar rug, een aanhalig stootje, zoo maar voor de malügheid. „Tot morgen." En hij holt opeens weg, holt weg zonder nog om te zien. Hij stampt hard, hij doet of hij draaft. In de zware duisternis kan hij toch maar langzaam vooruit komen, alles grijpt naar hem, alles heeft handen, en wil hem tegenkomen: de nacht, de mist, de stilte, een boomtak hier en een boomtak daar. Hij loopt of hij door stoppels en struiken gaat. Ineens blijft hij ook weer staan. Er zingt een helder stemmetje in de verte. „Heer Jezus heeft een hofken, daar schoon' bloemen staan. Daar in zoo wil ik plukken, 't is wel gedaan." Hij toetert door zijn handen: „Ik hoor je, Aaike, ik hoor je!" Zelf begint hij dan ook te zingen, luidkeels. Hij zingt mee met Aaike in de verte. „Die lelietjes die ik daar zag, zijn zuiverheid, Die zoete violetten zijn ootmoedigheid." Soms is hij Aaike voor. En soms is Aaike eerder aan het eind van een regel. Het is toch mooi. Er kruipt wat weg in de mist. Er gaat wat terug in het donker. Hij kan de boomtakken beetpakken en door zijn handen laten glijen. Het zijn gewone boomtakken. Handen?, waarzoo?, handen!, welnee: boomtakken met prikkende dennenaalden, met lekker ruikende bladeren en dikke bloemtrossen er aan. Hij hoort Aaike ook nog. De meeste regels van het liedje komen niet heel meer over: „De allerschoonste... in de hof, Dat was de Heer Jezus zoet." Met een dik gevoel in zijn keel lacht hij, hij lacht zacht, hij lacht raar-eerbiedig. „Aaike — Aaike." Er branden ook weer lichtjes in de verte, kleine beslagen lichtjes. Hij is vlakbij de menschen, de huizen, de stad. Hij luistert toch tot het laatst toe, naar dat stemmetje in de verte: „Maak van mijn hart uw hoveken, het is bereid." Het komt met een windvlaag mee, het komt nog heel over. Gabe kon er ook naar raden, omdat hij het liedje kent. Maar dat kleine geluidje komt dan verder-op, nog maar met beetjes naar hem toe, het breekt af, en het komt weer, maar nog fijner. En weer verder-op dan is het er niet meer. Dan komt het niet meer terug. Dan is het weg. Gabe joedelt toch nog uit al zijn macht. En dat is dan zijn afscheidsgroet aan Aaike. In Weierlei is het toch ook al Iaat. De huizen zijn donker. De lantaarns branden laag. In het café zit Johannes alleen. En in de keuken staat Roelien. Haar dikke rooie oogen glinsteren. „Oóh", zegt ze, als ze Gabe ziet, „ó-óh." En ze kijkt naar Gabe, zooals ze naar een kopje kijkt, dat op de vloer gevallen is. Ze mompelt — en wat ze mompelt dat is haast niet te verstaan, ze heeft het ook over de kerel. „Een vreemde was het, een vreemde vent, een zuster had hij hier niet eens, ik ben de heele straat af geweest ... ik heb nog bij Robel gevraagd en bij Pitlo . . ." Gabe wil liever niet begrijpen wat ze zegt, wil bever niet luisteren. Hij denkt: „Jij was er ook bij, toen die vent me achterover naar de zwaluwen op een telegraafdraad, en naar de omgekeerde wolken in het water, en naar een zwarte binnen-praam. De gouen kleur gaat al uit het licht vandaan. „We halen het toch nog best voor bedtijd", zegt Gabe. „Ja?", vraagt Aaike, „gerust?" Ze zit wat voorovergebogen. Soms tuurt ze op haar voeten neer. Maar ze houdt haar hand stijf om het hengsel van haar mand heen. Ze kan zoo weer verder als het moet. — De zonnestralen raken alles van opzij aan, al de huizen van Minnesweerd, ze vallen niet meer op het dorp, ze vallen tégen het dorp aan. „Kan je wel weer?", vraagt Gabe. Hij kijkt ongerust. „Ja", zegt Aaike. Daar staat ze al met haar mand. Die mand wil ze niet meer aan Gabe overgeven. Gabe heeft al genoeg aan dat volgepropte kussensloop, hij draagt dat kussensloop zooals een visscher zijn bultzak. Maar Aaike loopt of haar kleine voeten zwaarder geworden zijn, zoo zwaar als lood. Aan Korlet en de Peerboltzee komen ze ook nog wel toe. Ze trekken hun schoenen en kousen uit en drukken hun voeten in het koue natte zand. Ze staan stil in de vinnige uitloopers van de golven, ze staan ook in de grijs-witte deining en ze turen naar de rood-bruine zeiltjes van de visschersbootjes in de verte en snuiven de rare oue reuk op van wier en molm. „Hier ergens zou ik wel willen blijven", zegt Aaike, ze zet haar eene voet op haar andere, „hier ergens." Gabe trekt zijn kousen en schoenen weer aan. Hij kijkt nog wel rond ook. Er is nergens beschutting. „Trek jij je kousen en schoenen ook maar weer an", zegt hij. Ze schudt haar hoofd. Het licht van de zon valt als maneschijn op haar gezicht: zoo wit en vreemd. En het is of die groenblauwe stoot-plekken op Aaike's kin en de lange krabbel in haar nek donkerder zijn geworden. Het is nog goed te zien in dat licht. „Zouen we wel naar je Oom Wieger toegaan, Gabe?", Aaike kijkt over een stuk verwilderd grasland heen, het wordt tusschen het gras in, al donker. Het is ook of het dof regent in de lucht. Dat is al schemer. „Daar moeten we toch slapen?", Gabe blijft in zijn verbazing haast stil staan, „en waarom ook niet?" Aaike kijkt van hem naar dat ruige gras, waar de avond uit opschiet en van dat gras weer naar hem. „Denk je niet dat ze navraag doen?, en ook bij de politie?" Gabe wordt er rood van. Hij bijt op zijn tanden. Hij weet nog niet wat hij daarop zeggen moet. Hij moet er eerst over denken. Buiten Korlet begint Aaike te hinken. „Er is een blaar onder me hiel", zegt Aaike. „Een blaar?", daar zit hij over in, „laat 's kijken." Ze beurt haar hiel op. Ja, het is zoo. Aaike kijkt of ze wat verkeerds gedaan heeft en Gabe weet zoo gauw niet, wat hij voor goeds verzinnen moet. „Wil ik je toch maar dragen?" Ze kijkt van onderen op, uit die sterretjes-doek. „Dat kan je toch niet, Gabe?" Er is nog een buitenweg met kleine huizen en een klein winkeltje. Gabe koopt er vijgen en nog wat appels en een snijkoek. Ze kunnen er ook een beker melk koopen. Dat doen ze dan maar. — Onder Unen is het of de boerderijen-daar aan alle kanten blinde muren hebben: ze staan donker in de zwarte avond. Er brandt al geen licht meer. Er zijn ook geen kleuren meer: alles is licht-donker en zwart-donker. zoo 's ergens mee helpt, met vaten af te laden of bier af te tappen. Hij hoopt dat Aaike zal zeggen: „Je had toch gelijk, dat je ging, je had toch groot gelijk." Maar — nee, Aaike zegt dat niet. Ze plukt aan dat oue jekkertje van haar Vader, dat naar straat-vulles stinkt. En ze zegt heel wat anders. „Om half een, toe' er ook een torenklok sloeg daar ergens onder Tenderloo, toe' wist ik niks te praten er over, maar ik zag me Moeder, ik zag me Moeder nog echter dan echt. Ze stond met haar hand boven haar oogen uit te kijken in de deur van ons huis. En ze was kwaad. Ze gaf een harde stomp op de drempel, want ik was er niet. En ik was er blij om. Ik dacht: „Ik ben er lekker niet! Ik ben er lekker niet!" En ze riep: „Ik zal je wel vinden, kever." Ik was er niet! Ik was er niét! En ik had schik . . . Maar toe' later, zag ik . . . mork ik dat alles anders wier. Dat was na dat vogeltje daar bij Tenderloo. Dat was ook toe' de zon zoo wit wier, en alles zoo stil. Tóe' zag ik dat me Moeder een zakdoek kapot scheurde en op haar nagels beet en met tranen in haar oogen heen en weer liep, en an een boel verkeerds dacht dat wel 's gebeurd was. En nou — nóu hiér, nou zien ik dat me Moeder weer in de deur staat en toch zoo erg naar me uitkijkt. Ze heb een kommetje koffie voor me warm gehouen en ze wil mij een fijne boterham geven, een boterham met appelenstroop. En ze doet zalf op de blaar an me hiel. En ze geeft me een zoen en ze zeit weer dat ik haar rechterhand ben. Je kan het nooit weten, Gabe, ze hééft het nog 's gezeid, toe' ze er zoo naar an toe was, na een erge bevalling." Aaike die heeft nog nooit zoo lang gepraat. Gabe doet zijn oogen wijd-open en hij merkt na een tijdje dat ze stijf dicht zitten. Soms is het hem of Aaike het over Roelien en Johannes heeft. De sterren beven en springen door mekaar heen als gekken en dansen op en neer. En ze zijn ook wel weer stil. Hij zit in de keuken van „De moutkuip." „Ik heb alles maar gedroomd." Dan hoort hij Aaike weer. Hij ademt de prikkelreuk van de hooiberg in. „Nee, niét gedroomd." Hij staat bij Maritgen. Maritgen praat en praat. Het gonst als water dat haast aan de kook is. Hij kijkt bij vrouw lts naar binnen, hij kijkt naar de goudsbloemen, en de gele reepjes aardappel en de dampende koffie. „Het is niet waar, dat ik spoorloos verdwijnen wou." Hij hoort Aaike. Hij ziet de hooge nacht. „Ja, het is wel waar." Aaike zegt: „Hadden we niet een brief moeten schrijven?, dat ze niet hoeven te denken dat we — dat we ons verdaan hebben, Gabe?" De sterren hippen weer op en neer. En de spook-kerel op de vlonder slaat dubbel, net of hij stikt van het lachen. En het lange gras golft als groen-grijs water. „Ja, een brief", mompelt hij, „dat kan nóg." De maan is vlakbij, de maan maakt grimassen aan de uitgang van de hooiberg — hij is ook weer ver-af. En de nacht wordt al hooger. Gabe vraagt ook nog wat, dat hij eigenlijk niet vragen wou. „Is dat dezelfde: de lieve God en Jezus? „Ja", zegt Aaike, „dezelfde." Het is ineens ook of er een kerkklok luidt. En of Prinselie weer met zoo'n beefstem zegt: „Een hart dat voor je openstaat." „Aaike", fluistert hij nog, „wou je dan terug?" En Aaike zegt met een stem die heelemaal uit de verte komt: „Ik wil wezen waar jij bent." Hij pakt haar handje stijver beet. „We moeten toch Een Menschenhart —10 wakker blijven, tot die duivelsche vlonder-vent er van tusschen is." En hij kan merken dat Aaike bar-gerust is. „Zie je dan niet, Gabe, dat de lieve Heer er is, en ons toelacht?" Hij wil nog kijken, wil wel alle kanten uitkijken in de lichte sterrennacht. Maar hij kan niet meer. Hij zakt met zijn wang tegen Aaike's schouer aan en slaapt in. En als hij wakker wordt is het al vroeg in de ochtend. Aaike slaapt nog. En alles is wit en stil en koel: de lucht en de lichte nevel boven het gras en rond de wortel-voeten van de boomen. Over de dikke rooie appels in de bongerd-vlakbij, hangt een dunne witte wolk-van-vroegte, die appels zijn dan maar mistigrooie balletjes in mistig-groene blad-puntjes. En de zonnebloemen zijn als beslagen gouen bordjes. Er is een klein borrelend geluidje in het water: een visch? Geen-een ding staat nog vast op de beenen, alles zweeft, alles is een beetje los van de grond: de bloemen drijven los boven hun stelen, de doezebollen staan een end van hun pluimen af. De vlonder is leeg. Waar is de spookkerel gebleven? Is hij bij de berg geweest? Wie was het? Er staat een witte schemer over het land, dat witte ruikt helder en of het goed schoon gewasschen is. En de zucht van de zwakke wind is ook wit. Afrikaantjes steken hun gele plooisel-kopjes door de nevel-dauw heen, ook de kleine rozen, die maar dun in het blad zitten, buigen er door heen. Ze dommelen toch nog een beetje. En alles weet toch ook dat de lieve God-van-Aaike er geweest is. Het is zóo, dat alles wat er is, wat goeds wil doen aan een kind, en aan een mensch. De veeren-beesten zijn kalkoenen, die staan nou ^■■ail ihiihw 9 loopen recht-toe, recht-aan. Ze zouen toch ook niet kunnen omkeeren en terug loopen. Ze moéten naar Oom Wieger toe. Er is wat, dat trekt ze mee. Ja, wat er ook is, en hoe het ook gaat: ze moeten naar Oom Wieger toe en Tante Suzan. Achter een dikke jasmijnstruik, bij een rood hek, blijven ze nog even staan. „Hier is het", Gabe haalt diep adem en hij kijkt wat benauwd naar Aaike om. „We zijn er!" Het is nou op het heetst van de dag. De keien-weg ketst al het licht en al de warmte van de zon weerom. En Aaike is niet eens warm. Ze staat daar als een kleine soldaat, beenen en voeten aaneen gesloten, de rug recht, de schouders recht, kop hiepsch! „Toe maar", zegt ze weer. En alles is toch goed. En hoe het ook loopt, het is toch goed. Zoo uit de straat-hette vandaan is de kille groene schemer onder de zware oue boomen van Oom Wieger's erf haast griezelig. Er wacht wat op ze, in het donkere licht. Wat is het dan? Ze staan een tijdje op een onvriendelijke deur te turen: een zwarte zure kribbige deur, een deur van enkel maar planken!, planken en een ijzeren klink. Er is ook een trek-bel. „Toe maar", zegt Aaike weer. En dan belt Gabe. Hij rukt aan die bel. Die bel maakt veel lawaai daar binnen. Een dikke vrouw komt voor. Dat is Tante Suzan. De vrouw heeft een bar groot hoofd, een hoofd, haast wel zoo groot als een groente-emmer en een buik als een heuvel en oogen zoo rond als gordijn-ringen. „O-o-o", haalt ze uit, „ben jij dat?, ben jullie dat?" Ze kijkt naar Aaike's hengselmand en naar de hazelaarsstok van Gabe. „O-o", zegt ze weer. Ze kijkt ook naar Gabe's „bultzak" en naar Aaike's bloote voeten. „O-o-o". En dan mogen ze er in komen. En achter Tante Suzan aan, loopen ze naar de keuken. Ze zitten daar net te eten, grauwe erten en spek, en aardappels. En Oom Wieger gooit hard zijn vork neer en lacht. Zijn baardje wipt er van op, en de rooie plekken op zijn wangen worden nog rooier. „Ha-ha!", lacht Oom Wieger, „ha-ha!" Hij heeft zijn hoed nog op, hij gooit zijn hoed in de hoogte. „Daar zijn ze! Daar hebben we de jongelui, kom laten we vuisten! Zoo Gabe, zoo man, aardig dat je hier 's na' toe komme. En dat is je vrindin? Nou, zet jullie je boeltje maar neer en eet mee. Er is zat! Stijn borden! Stijn steekt eerst nog gauw een hap eten in haar mond. Ze heeft vurige wangen en haar als geel katoen, haar mond hangt open, en ze kijkt of ze niet veel snapt. Maar ze snapt toch nog wel wat — ze gichelt, ze geeft ze allebei een duwtje. „Gabe, neem een matje voor je gatje! Toe Aaike, jij ook!" Ze weet dat Aaike Aaike heet! En Tante Suzan zit maar naar ze te kijken. Tante Suzan zet haar handen op haar heuvelbuik en zegt maar: „O-o-o." De borden zijn er al en ze schept op. Jullie hebbe zeker een erge honger?" Ze vergeten „ja" te zeggen. Ze eten. Ze zijn toch ook wel ongerust. „Oom Wieger die is veel te blij. Waarom is die Oom Wieger zoo blij? Hoe weet Stijn nou dat Aaike — Aaike heet? Waarom zegt Tante Suzan als-maar: „O-o-o?" Dat bedenken ze allebei tegelijk. Daar denken ze gerust wel aan. Maar ze eten. „Nog wat erten?", vraagt Tante Suzan. „Ja graag", zeggen ze, „graag Tante Suzan. Stijn schuift de steelpan met spek naar ze toe. „Magge we nog een endje?, alsteblieft dan." En pap is er ook dorp dat ze achterlaten in de zon en in de stilte. En over al die dorpen heen kijken ze naar een wereld die almaar kleiner wordt — een ronde groene vergulde plek temet nog in de wolken — een tooverachtige wereld met vergulde parken en plantsoenen en kerktorens en steden en vrouwen. En daar zullen ze nou vooreerst niet komen. „Luister V', zegt Gabe. En de héele Aaike luistert. Ze luistert niet alleen met haar ooren, nee, ze luistert ook met haar oogen en handen, haar knieën, haar schootje, alles-van-Aaike komt naar Gabe toe en luistert. „Ja?" Hij kijkt haar van dichtbij aan. „Zeg, wij blijven toch wel altijd samen, hè?, van nou af — veel meer dan eerst?, altijd?, voor alle dagen en jaren?, tot we oud zijn?, en dan nog." Aaike zegt het na met haar hppen, woord voor woord zegt ze het na. „En dan nog", prevelt ze met haar lippen. En in alles-vanAaike komt wat van een lach tot in de vouwen van haar goed toe. Wat voor een lach is dat toch? Ze knikt hem toe. „Ja Gabe — ja Gabe — ja Gabe!" Elke keer als ze „ja Gabe" zegt, klinkt het of ze er twee vingers bij opsteekt, de twee vingers van haar rechterhand. En Gabe heeft weer zoo'n gevoel of hij op de stoep van de Oosterkerk zit, onder de grijze handen van Jezus, en naar de sterren opkijkt. Hij moet hurken eer hij wat zeggen kan. „We kennen elkaar nog veel beterder nóu, en we moeten nog over een boel dingen praten, Aaike, over een boel dingen." De kar hobbelt en stoot. Het doet er niet toe. Het is toch best alles, het is goed zoo, het is fijn. Aaike zegt: „Ja, over een boel dingen, Gabe." Ze weten wel dat ze rijen, maar ze weten niet precies waar. Ze hebben toch ook wel de goeie groene tuinen van Alkerleik gezien, en de aardige oue Luitgarde-kerk, en die beste stinkbult en de vriendelijke wilde akkers en het grijze bekende huis op het Armgartsverlaat, maar ze hebben er niet zoo op gelet. Het is of ze als kinderen in Sander Siegenbeek's vrachtwagen geklommen zijn, en onder het rijen groote menschen werden. „Van nou af", zeggen ze nog 's in stilte, „meer dan eerst, en voor altijd — en over een bóel dingen praten.' Aaike moet uitstappen voor het grijze huis — ze was het bijna vergeten. „O ja", zegt ze. En Johannes draagt haar hengselmand en haar kussensloop, en hij gaat met haar mee naar binnen. En hij komt tevreden terug en wrijft in zijn handen. En ze rijen weg. En Johannes die zit nou niet meer naast Sander Siegenbeek, maar hij zit nou, zoo oud en zoo dik als hij is, naast Gabe op de omgekeerde varkenstrog. En hij geeft Gabe een vriendelijk duwtje en hij zegt: „Hoe lang had je nou onder water willen blijven, zoon?" Gabe moet eerst weer kuchen. „Altijd." En Johannes vloekt in een vreemde taal. „Potztauzend", vloekt Johannes. Kwaad kijkt hij toch niet, hij kijkt goed. „Om die kerel?", vraagt hij. Gabe knikt en zijn kin bibbert weer. „Omdat jij me te pakken het nemen, door dat kreng." Johannes knikt. „Daar ken ik inkomme, jongen", knikt Johannes, „maar ja, hoe was dat?, ik had de pest in die avend. Ja, wat zit er al niet in een mensch, me jongen, in een menschenhart? Ik von' het lam dat je gezien had dat ik Bella haar plantje verpotte — daar, nou weet je het — nou praat ik met jou als een man met een man: ik dacht dat je Moeder er achter zat. Je Moeder is een hef mensch, maar ze ken maken dat je je temet verzuipt! Aflijn, veel en niet genog, en dat nou daargelaten — het is gemeen van me geweest dat ik je die peut het geven, door dat bezopen end kerel. Ik ben toe' ferachtig van me-eigen geschrokken, het was gemeen. Je Moeder schreeuwde het me te hard toe vandaag en gister — hoe benne vrouwlui?, en toe' ging ik er tegen in, toe' ging het hard tegen hard. Maar gelijk had ze. Het was gemeen. Het stonk van de gemeenigheid. Aflijn, me hand er op, kérel, het zal me niet meer overkomme. Dros jij dan ook niet meer weg, hè? En zalle we dan goeie kammeraads wezen — wat?" Gabe grinnikt verlegen. Hij wrijft zijn wang hard tegen Johannes' mouw aan. „En of. " Hij denkt: „Wat is dié eerlijk —me Vader, wat is het een goeie — me Vader." Maar in Weierlei krijgt hij toch weer een naar droog gevoel in zijn keel. En het is of Sander's wagen met een knars stil staat, boven op een zeer gevoel. Ze gaan achterom het huis in. Tim Toot bedient in het café, en Tim Toot grinnikt als een boef. Maar Roehen is in de keuken. En Roehen ziet er uit, of er geen traan meer in haar zit. Ze is van het huilen heelemaal uitgedroogd en ingevallen en haar oogen lijken op steenpuisten, maar ze is toch wel hef. Ze is nou ineens weer zijn Moeder. Gabe doet zijn armen om haar nek. En hij voelt dat ze beeft. „Hoe — hoe — hoe kon je, jongen, kon je . . .?" Johannes komt er ook bij. En hij zegt: „Stil nou maar, je hadde wèl gelijk, van die avend, je hadde gelijk, menschlief." Roehen wil toch nog een heele hoop dingen zeggen — en al wat ze zeggen wil, dat kan ze beter niet zeggen. Johannes denkt dat — het is te zien. En Gabe voelt al de verkeerde woorden in zijn Moeder heen en weer gaan, haar borst staat er bol van, haar maag is er dik van, de woorden gaan boven en onder haar adem langs. „Moeder", zegt hij met een raar piepstemmetje, „me Moeder!" Maar Johannes wil dat ze bedaard aan doen. „Hoor 's hier", zegt Johannes, „we weten nou ook weer 's terdege dat we een bende om elkaar geven, al is er dan wel 's een kleinigheid. Maar zoo'n fijne soep is er nooit, of er drijft wel 's een haar in. Laten we mekaar een poot geven en dan basta." Gabe grinnikt, al weer. En Roehen kan ook glimlachen. En Johannes trekt een aardig-mal gezicht. En ze geven elkaar een liefderijk duwtje. En vrouw lts die brengt nog gauw een schotel vol gebakken visch. „Hierzoo een welkom thuis!" Ze knipoogt en ze gaat opeens weer weg ook. Ze ziet genoeg. En ze hoeft verder niks te weten! En die dikke bruine melkkan staat ook weer op de tafel. Gabe pakt hem op, en hij drinkt er zoo maar uit. „Ha — ik ben er gelukkig weer! Ik zien je weer elke dag!" Hij staat met zijn rug naar zijn Vader en Moeder toe. En hij hoort dat zijn Vader en Moeder elkaar afzoenen. En ze vrijen ook een beetje met elkaar. „Dus ik had toch gelijk?", zegt Moeder. En Gabe luistert al niet meer. Hij denkt: „Dan is het zóo, en dan weer net contrarie. En hoe is dat nou te rijmen met Bella? Daar wil ik toch ook 's met Aaike over praten, daarover ook, en over alles — alles . . ." Een Menschenhart — 11 TWEEDE BOEK c VJTaBE kijkt door de groene ruitjes van de grutterij in de zon op. En de zon is dan maar een suf dingetje. Hij kijkt het Liviusplein op, en nou lijkt alles ineens meer naar vroeger terug te draaien, naar — langgeleden, zooals het dan nog wel 's te zien is, op oue plaatjes in oue boeken, het drukke en levendige is er van af. Alles gaat dof en dreinerig zijn gang op dat Liviusplein. En de aptheek van Nienber op de hoek van de Bergsteinstraat is enkel een klomp steenen, en de rookende moriaan tusschen het muurvak van de ramen is maar een dikke prop verguldsel, alles loopt uit als water op een glasruit, alles wordt dikker en is niet zoo duidelijk meer. De grutterswinkel ligt hoog achter de vijf stoeptreden, en dat hooge maakt die in-kijk op het plein óok wel vreemd, maar daaraan ligt het toch nog niet dat het buiten zoo saai en teuterig lijkt. Dan is het eerder omdat het dikke oue raamglas zoo verkleurd en bubbelig is. Of komt het van die gekke antieke traliehorren aan de buitenkant? Gabe weet het zoo net niet. Hij heeft het al verscheien keer winter en zomer zien worden, achter die dikke groene ruiten, al wel drie-vier keer, en hij kan er maar niet achterkomen waar het dan toch aan ligt. „Aflijn", zegt Gabe. Hij kijkt bij zijn lange werkbroek beneer, en hij strijkt over zijn lange zachte kuifhaar, en hij gniffelt een beetje. Hij is dat groene oue in de straat achter de ramen van VanBeinum al weer vergeten. „Vanavond", denkt hij en hij klakt als een voerman die een paard aanzet, „1-lekker—f-fijn!" Hij knipoogt tegen een stapel havermout-pakken, en wandelt als een mijnheer over de blauwe zerksteenen van de vloer. Hij laat zijn vin- gers graag door de bakken met de koel-gladde erten en boonen glijen en door de mooie zware rijst, en de knisterende boekweit. Hij weet er een bende van af, van de split-erten ook en van de groene erten en de capucijners: vroege grijze stam, gewone grauwe stam, extra vroege grijze ronde en vroege Blauwschok. Hij kent de soorten best. Hij trekt er net zoo'n kennersmond bij als mijnheer Van Beinum-zelf, hij kan nèt zoo keurend kijken. Hij zet de blinkende koperen scheppen overeind in de mooie witte zakken met roggebloem en tarwebloem en gruttemeel en rolt de randen van de zakken nog wat beter om, gelijker en ronder, en zet de koperen gewichten netjes in het blok en trekt een paar jutepluizen van een cocosmat. Hij kan al aardig doen of hij wat doet. Een heele tijd heeft hij noodig gehad om dat te leeren, nou gaat het. Hij krabbelt aan zijn kin zooals mijnheer Van Beinum aan zijn kin krabbelt en hij kijkt de wandvakken 's langs: nou liggen daar nog maar zes-zeven pakken met aardappelmeel en de potten met mosterd en de blikken met bouillon-blokjes dunnen ook al weer op. Het vogelzaad moet zoo noodig als eten, aangevuld worden: er is nog maar een lik lijnzaad en een treurig hoopie duivenboonen, zonnepitten zijn er heelemaal niet meer, de rooie gierst, het maanzaad en de hennep is ook op. Door het hondenbrood schieten ze óok al mooi heen, mooi of — leelijk! „Als de baas nou maar spie het", denkt Gabe, „want als hij niet dokken ken, dan lusten de leveranciers hem niet, en dan moet de baas zijn broer weer voorschieten." Hij wandelt naar de malerij, bezijen de winkel, en hij gaat niet te ver weg, anders kan hij de bel niet hooren. De baas is wel op het kantoor. Maar soms hoort de baas niet, wat hij niet hooren wil. In die gewezen malerij staat hier en daar ook nog wel wat: een bascule met ijzeren gewichten en een antieke linnenpers die de baas tegen elk aannemelijk bod ve rkoopen wil, en op de muurplanken liggen nog wat pakken kindermeel, sago, zelfrijzend bakmeel en gist. Er staat een bende ruimte omheen. De baas noemt het hier toch „het magazijn". Het is er grijs en leeg en stil. Het is ook nog te zien hier, waar vroeger — toen de malerij nog de malerij was — het paard geloopen heeft, daar is nog een uitgesleten kring van overgebleven. En het is ook te zien, waar later de motor gestaan heeft, daar zijn nog gaten en roestige plekken van in de vloer en in de muur. Maar nou is alles weg. En het is stil en alles wacht hier benauwd. En het ruikt er nog wat zurig en scherp. En dat is nog van vroeger. Gabe zucht zwaar. Hij kijkt achter zich. Hij is maar alleen in die kelderkilte van de gebouwen en in die zware zure stofreuk, en in al het schoone. En de baas-zelf is een meneer met een halfhempie en een zijen „stroppie" en hij zit op zijn kantoor, achter de winkel, en leest de beurs- en de markt-berichten in de krant. Gabe is ook al weer in de winkel, en sjort wat aan een zak met witte boonen, die staat niet recht genoeg. De baas komt de trap af, uit het kantoor. En Gabe sjort nog wat meer. Hier wordt gewerkt. Hij drukt zijn lippen naar binnen, net zooals Johannes dat doet. En de baas grijnst. De baas kan niet gewoon lachen, hij moet grijnzen, maar hij bedoelt er niet wat lams mee. De baas zijn groote witte gezicht met het kleine neusie en de pieperige oogies is zoo leeg als een schoon bord. Hij zegt: „Ik geloof dat jij pleizier in je werk hebt, is het niet?" Hij geeft hem zoo maar een duwtje, en hij wil doorloopen, en hij loopt ook door, maar hij komt toch weer terug ook. „Als je zoo oud bent als ik, jongeman", hij strijkt over zijn kale hoofd en over zijn blootebillengezicht, „dan ben jij niet meer in een grutterij werkzaam. Dan zijn er geen grutterijen meer, jongeman, dan komt alles van de fabriek en dan kan je het koopen in de kruidenierswinkel.' ' Hij doet of hij de profeet Jeremia is: hij kijkt wel door zes en dertig muren heen in de naaste toekomst. Gabe grinnikt over-stil. Hij mag alleen maar over-stil grinniken op zoo-iets. Hij kan niet zeggen: „Zou u dat denken, meneer?" En nog veel minder: „Dat denk ik toch niet, meneer." Nee — meneer is meneer. En hij is het knechie. Hij is het manussie van alles. Hij moet de papieren winkelzakken aanrijgen, en hij moet soms met een kwitantie naar een slechte betaler, of met een maan-brief en de klanten bedienen als het niet veel soeps is. Hij denkt: „De lieve God zal er mijn ook voor bewaren, om hier altoos te wezen!" En meneer gaat in de deur staan. En hij wurmt weer verder aan die dikke zak met boonen, die hij toch niet goed in zijn macht heeft daar op dat blauwe onderstel. Het is al weer een aardig tijdje geleden, dat hij van school kwam. En Johannes zei: „In wat voor vak heb je nou zin?" Daar hoefde hij niet lang over te denken. „Als ik het voor het kiezen heb, dan vrachtrijer." Hij moet er nóu zelf ook om grinniken als hij er aan terug denkt. „Dat snotjoggie!" Maar toen was hij nog zoo ver niet. En hij nam het euvel op dat Johannes zat te gniffelen. Hij weet het nou nog best. Johannes die was haast gestikt in zijn potje bier. „Nou-uch-uch-uch ik . . . ik . . . jasses nog toe, uch-uch-uch, ik zien jou al achter de paarden!, paarden met een hypotheekie en een kar met een hypotheekie en een jongen die pas met zijn gat van de schoolbank af is — op de bok: „Vort hengst!" Hij raakte toch ook weer uitgeproest. „Nou, je ken altijd nog veranderen. Maar bij Van Beinum daar hebben ze een knechie noodig, een knechie alleszins betrouwbaar — je moch 's met de kas op de loop gaan daar in die rijke boel — maar met de grutterij kon je je loopbaan wel beginnen! Alle gróote kerels zijn van onderen af begonnen. En je ken het nooit weten, hoe ver jij het nog brengt in de wereld. Misschien wil je je Moeder en mij niet eens meer kennen later. Doodwerken zal je je daar niet. En je pikt er altijd nog wel wat op!" Gabe trok toen een neus of hij wat viezigs rook. »Jaz" zes", dacht hij, „Van Béinum — die uitdrogerij ?" Hij ging naar Aaike. Ze zat op zoo'n warm stoepetje in Berkenhart, voor zoo'n poortje met een leeuwenkop, en ze had een paar kinderen bij haar en ze breide. „Nou willen ze me bij Van Beinum hebben, Aaike. „Ja? , Aaike breide eerst die pen af waar ze aan bezig was, „nou — ik zou het maar probeeren. Je kan nog altijd veranderen. Je ben er niet an getrouwd. Ik moet vaak boodschappen doen bij Van Beinum. Dat kan ik dan wel uitstellen tot even voor het sluiten." Gabe had nog niet een keer geknikt op wat ze zoo zei. Maar toen ineens knikte hij, toen knikte hij lang. „Ja", dacht hij onderweg, ,,eigenlijk is het een mooie baan. „Nou? , vroeg Johannes toen hij thuis kwam, „wat gaan je nou doen?, minister van Buitenlandsche Zaken?, of in de grutterij?" „Och", zei Gabe goedig, „ik ken het probeeren, ik ken altijd nog anders. Ik ben er niet an getrouwd." En nóu weet hij al lang alles van de zaak af! En nou ploetert hij hier met zoo'n dikke poestige zak met boonen! „Het kreng schiet telkens weer scheef uit", mokt hij. Hij geeft er een klap op en dat klinkt of eentje een klets voor zijn bloote billen krijgt. Hij moet er om grinniken. En hij gaat gauw voor de deur naar de binnenplaats staan, en hij kijkt naar de lindeboom daar — een mooie gave rechte stam en van die mooie gaaf-ronde bladeren — en dan denkt hij aan Aaike. „Zou ze vanavond weer op een stoep zitten in Birkenhart? Als ze dan maar niet een van die zussen bij haar heeft, en geen breiwerk! Die pennen van dat breiwerk prikken gemeen! En hij schuift toch graag dicht bij haar. Maar dat hééft ze altijd gewoon gevonden, en wat niet?, ook dat hij een piraatje rookt en wat praat over de zaak hier en wat hem zoo te binnen schiet en over Johannes en Boelien. Maar hij heeft toch nog nooit over alles gepraat, niet over sommige dingen en over sommige menschen, en nooit over alles wat Heertje Manasse vertelt en nooit over dat éene . . ." Hij wordt al klam als hij er over denkt. „Toe nou, man", vit hij. Hij moet toch ook al met zijn beenen knijpen, en hard op een vingerknokkel bijten. „Vanavond dan", denkt hij, „vanavond zal ik het er over hebben — als het donker wordt." En dan komt er gelukkig een klant. „O ja, goddank — een klant." Het is dikke Sien Ilgen uit „De doornstok , een dikke vrouw, met bloote rooie polsen, een torentje-haar op haar kruin en een bandjesschort voor. De baas komt achter haar aan en hij geeft Gabe een wenk. Gabe is al achter de toonbank. „Wat blieft u?" „Een kop en een mussie parelde-gort", zegt Sien Ilgen. Verder praat ze tegen de baas. „Me kerel wil als-maar an de pareldegort. Als ik zeg: wat wil je eten?, dan is het altijd en eefig: parelde-gort." De baas trekt zijn fatsoenlijkste gezicht. „Nou daar kan hij tenminste niet wild van worden, Sien." „Wild?", sputtert Sien, „hij is zoo wild als een uitgekookte garnaal, wat dat betreft." Ze kijken allebei naar Gabe, de baas en Sien. Maar er is niemendal op Gabe aan te merken. Hij strijkt de kop keurig gelijk af, het houten maatje ook, steekt de trechter in de zak en „giet" de gort er in over. „Hoe oud ben jij nou, Sien?", vraagt de baas. „Zes en veertig , zegt Sien. De baas schudt er zijn kop over. „Dan ben je ook al een oud kreng, Sien." Hij zegt het vriendelijk. Sien hoort het zoo niet. „En tweemaal gescheeën", vertelt ze. De baas grinnikt. „En tusschentijds zeker wel's grapjes uitgehaald?" Sien grabbelt naar de centen in haar portemonnee. „Nooit wat anders gedaan! Ze gooit een gulden op de toonbank. „Maar waarom ben u nou nooit getrouwd, meneer Van Beinum? De baas hikt en hinnikt tegelijk. „Dat heb ik in de drukte vergeten, Sien, och, ik heb altijd zoo veel omhanden, hè?, en dan schiet zoo'n kleinigheid er bij in, maar het is toch een heel gemis, Sien. Juffrouw Gees is voor haar zestig jaar een beste huishoudster. Maar ja, ik denk dan wel 's aan een vrouw die ik ken, zoo'n sappigheid zoo'n rond gezellig mokkel." Gabe heeft de zak met gort netjes dichtgeplooid en met een touwtje toegebonden, precies zooals dat moet van de baas. Dan wisselt hij Sien's gulden, keurig geeft hij uit de la terug, uit het dubbeltjes-vak, uit het centen-vak. Hij schuift het haar toe op het rubbermatje. „Alsteblieft", wil hij zeggen, dat zegt hij toch niet. Hij kijkt op en vergeet het. De baas stoot Sien aan. „Hè?", monkelt hij, „gaat dat niet?" Hij haalt zijn wenkbrauwen op, de plekken tenminste waar zijn wenkbrauwen dan zouen moeten zitten. Sien trekt een raar gezicht, net of ze wat geks voelt en het niet weten wil, ze gniffelt. Ze doet haar geld in haar portemonnee en pakt de zak met gort op. De baas loopt met haar mee tot achter de dubbele tralie-deurtjes. „Tusschen tweeën en zessen is hij er nooit", zegt Sien, „en Donderdagsavonds is hij op de kegelbaan." Ze smoezen nog wat. „Goed", zegt de baas, „goed — goed." En Gabe doet maar gauw of hij opruimt. „Daar heb je nou weer zoo-wat", denkt hij. En Heertje Manasse die lacht in zijn kop, Heertje zegt schandalige dingen — die toch waar zijn, waarachtig. Maar hij kan er verder niet over nadenken. Er komen nog andere klanten, god zij dank! En bij die andere klanten is Aaike ook. Aaike die komt als een juffrouw binnen, stil en netjes, haar zus Ka aan haar eene hand en haar hengselmand aan haar andere hand. Ze is al net zoo lang als die vrouwen daar. Ze is al heelemaal volwassen. Maar in haar gouen haartjes draagt ze nog een lint, een kroontje van lintlussen boven op haar vlechtjes. En alles aan haar is hef — hef en mooi. De baas kijkt het meest naar haar. Dat doet hij altijd. Dat doet hij nou ook. En dat is lam genoeg! Ze blijft wat achteraf staan — dan wordt ze het laatst geholpen — maar tusschen de hoofden van die vrouwen in, kijkt ze toch wel naar Gabe. En hij kijkt terug. Maar dan morst hij vaak en dan vergist hij zich soms met het geld. Ze probeeren ook wel om een tijdje niet te kijken. Maar dat houen ze niet vol. Ze móeten kijken. Hij moet haar ook anders helpen, anders het geld teruggeven. Hij heeft dan ook wat anders in zijn stem. En Ka die let al zoo op. Ka dat is al zoo'n groot dik rond kind, met een bende piekerig geel haar. Hij geeft haar een duwtje. „Zoo zus." „Gabe!", zegt Ka. Ka is pienter. Ze mag ook snoepen uit de flesch met jujubes. De baas geelt de jujubesballetjes zelf. „Hier dreumes!" Hij wil ze Aaike ook in haar hand schudden en haar hand er bij vas^"? houen. Maar Aaike doet een stap terug. „Nee, dank u." Ze kijkt verlegen naar Gabe. „Dat mocht ik toch wel?' , kijkt ze. Ze is wat rood. Hij knipoogt dat het best is. Hij knipoogt ook: „Tot vanavond. Als ze weg zijn, maakt de baas nog grappies. „De oudste dochter van Brunt, dat is een beste klant geloof ik, Gabe?, die komt hier graag." Hij weet wat hij weet. Hij knipoogt al. „Het is stevig an — niet? Is ze hef, zeg?, is ze lief voor je?" Gabe die moet eerst wat wegslikken. Hij zegt: „Het is me meisje, meneer. En ze is _ ze is . . het valt toch niet mee om er met de baas over te praten. De baas die doet dan maar of hij wel weet wat Gabe zeggen wou. „Je oogappel?" De baas wil er een geintje van maken. Maar Gabe kijkt hem strak aan. En nou zegt hij, wat hij nóóit van zijn leven tegen de baas had willen zeggen. „Ja meneer, dat is zoo, dat is ook zoo, me oogappel, dat is ze, Aaike — Aaike is alles, meneer." En de baas mag dan wezen zooals hij wil, maar hij moet nou toch niet eens lachen, hij knikt, hij staat ergens aan te denken. Waar denkt de baas dan toch aan? Hij schuifelt wat met zijn schoenzolen over de vloer. Hij zegt: „Aaike." Hij gaat weg en hij komt ook weer terug. „In mijn jonge jaren, toen was er ook 's een Aaike, me-jongen." En hij schuifelt weer zoo met zijn schoenzolen. En hij zegt: „Zorg er dan maar goed voor dat ze je oogappel blijft. Een boel kerels vergeten het — een boel oogappels gaan naar de mieter . . ." Hij wil er maar bever niet verder over praten. Gabe begrijpt het toch wel. Dat ziet de baas óok, hij knikt hem nog 's toe. En dan gaat hij zoo langzaam, of hij wat zwaars draagt, zijn koud-opgeruimd kantoortje binnen. Maar Gabe is gerust. „De baas die zal niet meer aanhalig tegen Aaike doen." — Gabe die wordt toch eerst heelemaal groot — na het broodeten, thuis, in de keuken. Dan wascht hij zijn-eigen bij de regenbak. Hij heeft daar een groote teil met water en hij plast er geweldig in om. Hij briescht als een wild paard tegen het prikkelende zeepschuim dat in zijn neusgaten komt. Hij duwt zijn heele kop in de teil en snuift en kuchelt en hoest en kamt zijn kletsnatte haar glad achterover. Hij haalt zijn opknapperspak uit de kast, en trekt het aan. Hij strikt zijn stippeltjesdas netjes onder het boord van zijn nieuwe trui, en kijkt of zijn schoenen wel gbmmen, en neemt al weer een schoone zakdoek uit de la van de linnenkast. Hij is klaar om naar Aaike te gaan. Hij wil ook wel graag zoo gauw mogelijk bij Aaike wezen. Maar hij doet toch altijd of hij zoo maar wat omhangt. Eerst blijft hij altijd nog een poos bij de vogelknip staan net als vroeger, toen hij nog op school ging. Maar hij ziet nou toch een hoop dingen beter dan toen — ook de kerels in de kroeg . . . Robel die wordt nou met de nek aangekeken, Robel die heeft een smerige ziekte. Iedereen weet nou al wat dat is. Hij is bij een lichtekooi geweest, die aangestoken was. En Johannes wascht Robel's glas ook apart om. En Robel's geld, dat blijft een tijd-lang liggen, eer het opgenomen wordt: geen mensch taalt er naar, om van Robel een warm geldstuk op te nemen. Geen mensch wou hem ook een hand geven, toen hij jarig was. Hij mocht de vrindjes wèl tracteeren, maar zijn hand wouen de vrindjes niet aannemen! Tim Toot begint er ook verzopen uit te zien: traan-oogen, een paarse kokkerd en een bibber-kin. „Pitlo, heb jij me nog gekend in me uniform . . .? En Pitlo de bakker wordt ook een stevige zuiperd. Maar Flippie Prinselie, dié verdoet zijn duitjes toch niet meer zóo aan de drank, Flippie Prinselie niet en Alesse óok niet. Hoe is dat nou zoo geworden? Gabe denkt wèl vaak over de menschen na. En zijn Vader en Moeder ziet hij daar uit de verte bij de zijdeur toch ook wel van dichtbij, veel meer van dichtbij dan eerst — toen hij nog maar zoo'n schooljongen was! En dan trekt hij rimpels in zijn gezicht — dikke rimpels, net of hij in bar weer loopt. Zijn Vader die wordt veel te dik. En aan de kanten van zijn kop is hij spier-wit. De scheiding aan de linkerkant van zijn dikke hoofd is wel een duim breed. En zijn maantje wordt grooter. Hij krijgt een dubbele onderkin en zijn oogen verzakken, zijn oogen staan scheef tusschen de kromme knijp-plooien in. Hij knippert soms zoo erg of hij een gemeene hagelbui voelt en zijn neus is zoo rood als een verwaterde aardbei. „Vader", denkt Gabe. Er is wat in hem daar wordt in geknepen. Zijn Moeder ziet hij ook anders dan eerst — duidelijker. Het is vaak of zijn Moeder's gezicht vlakbij hem is, of hij het altijd met zich omdraagt: de angst in haar oogen, zooveel angst, en de zorg — zorg waarvoor toch?, en zooveel meer nog dat hij niet begrijpt. De kleur op haar wangen is zoo rimpelig bijeen geknepen of ze zich geschroeid heeft, en er is al een spier-geul, als een gootje vóór in haar hals en onder haar kin langs — net als bij de besjes uit het Luitgarde-hof — maar nog niet zoo erg. Haar oogen zijn of ze wegkruipen in de donkere been-putjes en ze draagt tè lichte jurken, veel te lichte jurken. Daar is ze oud in. Ze is toch al oud. Ze was al oud toen hij geboren werd. „Moeder", denkt Gabe. En dan is die knijp-pijn er weer. „Over tien jaar", piekert hij, „wat moet het dan?" Hij kan het toch ook wel weer opzij schuiven. „Daar praat ik nog 's met Aaike over." Langzaam loopt hij door de gelagkamer en kijkt naar de vergeelde oue reclame-platen aan de wand, hij tuurt ook naar de bonte flesschen in de tapkast, de blommige etiketten, de blinkende capsules, de dikke likeuren, rood, oranje, groen, geel. „De lokkertjes", hekelt hij. Hij laat een paar ballen op het biljart heen en weer rollen, hij drukt op het oue kannenbord — het kraakt. Vader zegt vaak van het kannenbord: „Dat is een familie-stuk, dat is geld waard, van ouer op kind is dat in de familie gebleven. Je moet rekenen", zegt Vader, „vroeger, in de tijd van Jan Steen, toe' stonden op dat soort van dingen de zilveren wijnkannen en de roemers die de kerels in een teug leegzopen." Ze zeggen ook weer flauwe aardigheidjes over vrouwen — de kerels. Olefs begint er mee. En de kerels weten allemaal wat. Ze gooien elkaar het vuil toe. G-abe vat meestal wel wat er bedoeld wordt, waar het om gaat. Heertje Manasse die heeft hem zooveel verteld. „Ze moesten er de brandspuit 's opzetten", denkt hij. En Gabe loopt dan toch maar liever de straat op. Het is ook of Roelien het hem vraagt met haar oogen: „Gaan alsteblieft." Hij gaat dan maar gauw. „En die gniffelende kroegkerels", denkt hij, „die kruipen maar bij de jenever, eer ik dat vuile goed toch zou drinken. Hij denkt ook: „Me arme Moeder — me Vader ... Wat is dat voor leven daar? Een krengenleven is dat." De straat ziet hij ondertusschen toch ook nog wel. Vrouw lts bakt aardappeltjes voor een paar arme menschen die als een paar zakken met vodden op een bank zitten te wachten. Bella Nielse praat in de Ceeldraaierssteeg met een boerige man. Ze houdt haar handen tusschen het schut en haar achterwerk in en ze wiegelt een beetje — wiegelt een beetje heen en weer. Dat staat die boerige man wel aan. „En Johannes nou? , denkt Gabe. Hij heeft het wel vaak gedacht — al die jaren. Soms zei hij bij zichzelf: „Het was toch zeker niks." En op een andere keer dan — wist hij het nog zoo niet. „Niks . . . ?" Algie staat ook weer bij haar huis, Algie staat daar zoo verkleumd als een katje dat krengen van kerels telkens weer opnieuw in het water gesmeten hebben — arme Algie eigenlijk. „Nee, ze is zelf in het Een Menschenhart —12 water gekropen", denkt Gabe, „in de prut, ze wou zelf dat de kerels haar in de derrie duwden, nou is ze verpiekeroend." En wat anders in hem blijft toch volhouen: „Arme — arme Algie." Heertje komt hem ook nog achterop. Heertje is eerst bij Beetels de loodgieter geweest, nou werkt hij op de bloemisterij bij Feindel in de Witte Gloriastraat. Hij ziet er bruin uit, hij glimt van de zon. Gabe is er jaloersch op. „Fijn werk man", snoeft Heertje, „die tuinen, me baas het een bende tuinen op te knappen, voorjaarswerk, hè?, spitten en mesten, het vuil uit een bordertje halen, en in de moestuinen: aarbeibedjes schoonmaken, het dooie hout er uit gooien en paadjes schoffelen en randjes afsteken — bij al die wijven." Gabe zegt er niet veel op. Hij denkt: „Had ik maar an Feindel gedacht, altijd in de zon en op de tuinen." Hij is er bar-jaloersch op, Gabe! Maar Heertje die kan dat niet merken. Heertje die loopt weer stiekem te gniffelen. „Wat je er niet ziene! Die wasch an de lijnen, damesbroekies van kant, waar je hand haast niet in ken en bustehouers! Bij de meiden in de keuken ken ik een kommetje koffie of thee halen, eentje die zat zoo op me knie, zoo'n kleine adaker nog maar, maar die was wat mans..." Hij zegt viezigheidjes. Gabe fluit er vinnig door heen. Gabe probeert het weg te fluiten. Dat gaat toch niet. „Nou ik — ik moet nog een boodschap doen", liegt hij, „me Vader wacht er op. Tabbee hoor!" Hij schiet Heertje voorbij, schiet voor Heertje uit, hij loopt met lange stappen, hij draaft bijna. En de dikke Heertje probeert hem toch nog bij te houen. „Ken ik niet mee?" Gabe kijkt al niet eens meer om. „Née." En ■ Heertje die roept hem nog wat zuurs na over zijn verkeering met Aaike — hij kan hem niet meer inhalen . . . Maar achter de tuinen, in de stilte van het suizelende groen, dan moet Gabe toch nog zijn best doen om Heertje niet meer te hooren: want hij ontloopt Heertje nog niet — als hij Heertje ontloopt! Heertje-die-er-nietis blijft toch aan zijn oor vezelen. En alles wat Heertje zoo af en toe 's tegen hem zei — dat komt nou weer terug. In zijn eentje begint Gabe achter de diepe voorjaarstuinen luidkeels te zingen . . . En er is al gauw een stemmetje dat invalt en meedoet: Aaike in de verte. Gabe fluit soms ook — Aaike fluit mee. Hij jodelt — Aaike jodelt ook. Hij slaat de hoek om bij Berkenhart. En hij ziet haar. Ze zit in dat laatste mooie rood van de zon, op een hoog stoepetje, voor zoo'n dicht gemetseld poortje met een leeuwenkop in de steenen boog. En haar klein gezicht glinstert of er licht in brandt, en de blauwe lintstrik op haar vlechtjes is een kroontje van glans. Haar voeten staan op het groene dikke mos van de stoepsteen en haar handen liggen ineengevouwen op haar kleine schoot. Er hangt een trosje ribes op haar borst en er zijn een menigte kleine groene heesterblaadjes achter haar. En haar oogen glinsteren in het licht als blauwe spiegeltjes. „Wacht je al lang? Ik dacht dat je eerst je zussen en je broertjes naar bed brengen moest?" „Ik heb afgemaakt", zegt Aaike, „maar wachten dat is ook fijn — als jij komt. Het is hier toch zoo mooi. En ik luister al naar je als je nog ver-af bent, ook als je niet zingt, ik hoor je op de slakken en potscherven, dat rinkelt en knappert zoo aardig — aardiger dan van anderen, die daar aankomen of voorbijgaan, jij loopt zoo licht." Hij schuift dicht bij Aaike, hij legt zijn hand op haar warme knieën. Het is stil bij Aaike, fijn-stil. Alles staat opeens veel verder af, alles van Weierlei en van de baas en Sien uit „De doornstok" en Heertje en de kerels in de kroeg. Het is er temet niet meer. Waar had hij over willen praten? „Nou, stil maar." Het klopt nog zoo in hem dat Aaike het voelt en er van opkijkt. Hij gaat wat rechter zitten, hij houdt zijn gezicht wat weg. „Ik heb hard geloopen", zegt hij boven het blauwe lint-kroontje op haar glinsterende kruin, „erg hard." Ze wil toch nog naar hem opkijken. Ze kijkt erg. Hij drukt zijn wang op haar ruggetje. „Nee", denkt hij, „er niet over praten over dat eene — dat eene heelemaal niet nou niet. Het is veels te fijn, nou." Ze blijven dan maar stil zoo zitten, dicht in eikaars warmte. Maar later, dan kijkt Aaike toch weer erg. Ze kijkt: „Was er niet wat dat je me zeggen wou?" Ze kijkt: „Wou je niet met me praten ergens over?" Hij leunt nog wat meer tegen haar aan. „Fijn zoo", zucht hij. En Aaike knikt. „Ja", zegt Aaike. En dan zwijgen ze een heele poos. En ze schuiven nog wat dichter bij elkaar. Hier komt geen mensch haast langs. Er zijn nog allerlei kleine geluidjes: knisterende snorrende geluidjes van kleine dieren. De dieren zoeken elkaar nou op. Ze zijn nou meestal twee bij twee, de dieren. Aan de overkant van het stille paadje loopt een bruine mannetjes-vogel een bruine vrouwtjes-vogel te lokken. De muggen tikken tegen elkaar aan in het licht, twee muggen zijn aan elkaar vast gehaakt of ze gearmd door de lucht zweven. Een paar groene hagedissen liggen dicht bij elkaar op een kei-blok aan een slootje, twee koolwitjes fladderen zij aan zij door de lucht . . . Gabe kijkt naar Aaike. „Ziet ze het nou ook?, of ziet ze het niet?" Ze kijkt van het een op het ander, maar ze kijkt niet, of er wat is, dat haar verlegen maakt. „Merkt ze het dan niet?" Gabe wil er geen woord over zeggen, en hij zegt toch: „Zie je dat?, zie je . . .?" Ze kijkt met groote oogen naar hem op. „Ja." En ze kijkt niet opzij en ze gichelt niet. „Dat is nou . . . Dat is in deze tijd, dat wist je toch wel? Er komen ook weer veulens en lammetjes. Alles wil nou bloeien, alles wat al zoover is, dat het bloeien kan. Als ik soms zoo'n dik warm schaap zie, dan denk ik: het staat in bloei, het wil bloeien." Gabe zit er opeens toch wat onbeholpen bij. Hij wil er geen woord meer over zeggen. Hij vraagt toch: „En jij Aaike?, en jij?" Ze vouwt haar kleine handen stijver ineen. „Ik ook, als het zoover is. Het is fijn, denk ik, om in bloei te staan en om — om wat te laten bloeien — ook met zaad in de grond. Ik — ik ga nou Afrikaantjes zaaien in een bak onder glas, en leeuwenbek en verbena. Ik heb er nog wat voor gespaard van me Zondags-centen. Het zal fijn wezen als het dan opkomt. En ook om er naar te kijken, als ze dan in bloei komen, en je — je hebt dat zelf gemaakt." Gabe zegt enkel maar „ja" en altijd weer „ja". Hij heeft een gevoel of hij een dik log ventje is. Het wordt ook weer schemer, zoo'n zachte goudachtige lenteschemer. En alles is weer of het zweeft, de takken aan de boomen en de dotters aan de berm. Gabe doet zijn arm om Aaike's rug heen, en hij legt zijn heete wang tegen haar koel wangetje aan. Hij geeft haar ook van tijd tot tijd een zoen, zoo'n haastige stoot-zoen, eerst op haar strik en haar vlechtjes en dan op haar vastgesloten mondje. Het is net of hij een klein kind kust een veel kleiner zusje. Bij Maritgen op de Posthoornpoort zouhet misschien ookwelzoo wezen,Maritgen,als ze warm van de zon is — en het is toch hef en het is toch zoo lief. Aaike zegt: „Heb je al gezien wat die Luitgardekoster allemaal met zijn tuintje doet? Dat wordt weer fijn, majoraan en ook tuinkers en kervel. En hij snoeit zijn rozemarijn en zijn tijm. En zijn vaste planten scheurt hij, het bieslook en de venkel en nog meer dat daar staat. Maar die lavendel houdt hij zoo. Weet je wat ik echt zou vinden, Gabe?, als wij dat later ook deden: zaaien in een tuin, onze tuin — onze tuin al is hij nog zoo klein." Hij kan enkel maar weer „ja" zeggen. Hij denkt er over na, en na een heele tijd zegt hij nog 's: „Ja. Het lijkt weinig. Het is toch zoo dat de heele Gabe Frowijn daar in is. En Aaike die geeft hem een lange zoen binnen in zijn hand. Hij lacht tegen die zoen van Aaike, hij lacht er tegen. Maar hij denkt: „In een hooiberg zouen we toch niet meer zóo kennen wezen, als — als vroeger, toe' we naar Guttering gingen — op de wereld toe ..." Stilletjes-aan is het donker geworden. Ze hebben er amper erg in gehad. Nu zien ze opeens de kleine sterren. En het eerste-kwartiers maantje staat als een ronde zilveren snee in het zwart. Gabe zoent Aaike telkens weer. En er komt wat vreemds bij, ja, er komt ook wat vreemds bij, dan. Aaike zegt: „Laten we nou zingen: Ik ben de zanger die trekt door het land." En dan zingen ze dat. Nieuwe liedjes hebben ze niet geleerd in de tijd dat ze van school af zijn. Maar dat hindert immers niet? Die oue liedjes zijn altijd weer mooi. „En nou: De hoppe kronkelde rond de staak", geeft Aaike weer op. En ze zingen van de hoppe. En ook als ze terugloopen naar Aaike's huis, zingen ze. En onder de laatste boom, bij de wilde akkers, nemen ze afscheid. Gabe zoent Aaike weer, hij zoent haar in haar hals. „Ik vind het zoo fijn als ik je voel." „Ja, ik ook!", Aaike staat daar ineens of ze „Belijdenis doet", „dat vind ik ook, dat is net eender bij ons. Dat weet ik wel, dat weet ik goed — dat ... en al het andere ook, dat is net eender. Als ik naar je verlang — dan is het bij jóu al zoo erg . . . Als ik pijn heb — dan doet het jou zeer. Als jij verdriet hebt, dan moet ik er om huilen. En als ik lach — dan moet jij schateren. Zoo is het met ons. We zijn haast niet meer twee. We zijn temet een — éentje!" Gabe die knikt eerst maar, die knikt eerst alleen maar. Zijn handen zijn van Aaike's schoudertjes naar Aaike's polsen gegleden. En hij moet al-door naar haar kijken. Hij heeft geen oog van haar af. Ze staat daar nog altijd — in het dunne licht van de voorjaarslucht en in het waterig schijnsel van de verre lantaarns of ze „Belijdenis doet". En hij zegt haast eerbiedig: „Ja, zóo is het, zooals jij het zei — zooals jij het zei — net als twee boomen, die ze vlak bij elkaar geplant hebben: de stammen groeien dicht in elkaar." Het klinkt al wel erg volwassen. En hij heeft zelf ook het gevoel of hij „Belijdenis doet", of hij „ja" zegt tegen de lieve God. En hij drukt zijn stijfgesloten mond toch ook weer op Aaike's vast toegenepen lippen. En het is dan of ze voor de Oosterkerk, onder die grijze handen van Jezus staan en of er een lucht vol groote witte sterren boven hun hoofden moet zijn. O JL VOBEL die sukkelt door de straat als een mug die zijn vleugels verbrand heeft. En vrouw lts heeft klanten — betalende klanten — dat is wel te merken . . . Johannes en Roelien die praten over de nieuwe buurvrouw Selie Berijn. Nee, toch niet, ze praten niet samen, Roelien praat alleen. Roehen gooit ook een lepel tegen de vloer. Nou zoo'n lepel — dat kan gelukkig geen kwaad. „Het is mij veel te veel koek en ei met jullie", ziedt Roehen, „het is veels te dik an!" „Oh God", zucht Johannes. Het is op de middag. Ze eten in de keuken. En dan is het alleen maar stil. Later dan is het ook weer tijd voor het avondbrood. Ze zitten daar bij elkaar. Het is alleen maar stil... De kerels in het café lachen en praten, praten en lachen, biljarten en hangen wat om, ze kauwen op hun borrel en hebben het over allerlei kranten-nieuws en komen altijd weer op de vrouwen terug. Gabe luistert naar alles en hoort maar weinig, hij tuurt naar alles en ziet ook maar weinig. Soms is het of hij altijd-door achter die dikke ruiten van de grutterij staat. Alles gaat dof en dreinerig zijn gang! Alles loopt uit als water op een glasruit, en wordt suf en is niet zoo duidelijk meer. Aaike staat toch wel altijd bij hem, ook als ze er niet is: Aaike met die dikke glans in haar oogen, Aaike met haar kleine ghmlach. Ze praat over de zussen die roodvonk hebben, over het werk in huis, over een die dood gegaan is daar in de buurt ergens ze heeft toch altijd die kleine ghmlach. En dat is hef, dat is bar-hef: het zachte praten en die kleine glimlach. Hij luistert er veel meer dan éen keer naar, kijkt er veel meer dan éen keer naar — kijkt en luistert ook altijd weer, als ze er niet is. Maar een ding zegt ze dan te vaak. Ze zegt tè vaak in zijn gedachten: „We zijn haast niet meer twee, we zijn een — eentje." „Nee", denkt hij nou, „temet?, lang niet — lang niet." En hij wordt klam en hij heeft weer dat volle heete gevoel. Hij hoort zijneigen ook weer zeggen: „We zijn net twee hoornen, die ze vlak bij elkaar geplant hebben, de stammen groeien dicht in elkaar." En dan knijpt hij in zijn handen, hij vouwt zijn armen over zijn borst, en hij knijpt in zijn goed, knijpt in zijn zijen. En dan suft hij weg. Heeft hij nog gedachten? Nee, gedachten heeft hij dan niet. Het is of de wereld boven op hem springt — zoo'n zwaarte voelt hij. Er zijn benauwenissen waar hij met geen woorden aan komen kan, ook niet alleen in zijn hoofd. Hij kan de benauwenissen alleen maar voelen, kan ze verder-tobben, kan er van zweeten. Soms kan hij ook wel denken: „Nou komt het weer. En Aaike weet het niet, Aaike weet niet dat ik dat heb . . ." En dat is de benauwenis zelf nog niet, dat is nog maar het begin. Het is al heet, het is al zomer, de straatsteenen blikkeren en het groen aan de boomen wordt al een beetje hard en stoffig. Gabe ziet dat net nog. Hij stopt de tabak in zijn pijpje wat aan en rookt soezerig. Tijs Robel loopt met hem mee, die moet toch dezelfde kant uit. Tijs die is knecht bij Gluppers, de hoefsmid. Maar daar praat hij niet over. Hij praat nou over zijn Vader. „Die vergaat bij zijn levende lijf", zegt hij, „eer ik toch ooit naar een lichtekooi gaan . . ." Tijs Robel die kijkt of hij eentje afranselt. Hij loopt daar toch maar gewoon. „Mijn zien ze er op an, mijn en mijn Moeder." Gabe luistert toch wel scherp, kijkt wel scherp. „Het is ijselijk", zegt hij. En het is zoo weer weg. Later dan loopt hij alleen verder. „Het is al zomer", denkt hij, „en ik heb er nog nooit over gepraat met Aaike — over dat van de menschen niet, en niet over dat eene van mezelf. Is het dan toch — misschien slecht om er over te praten?, slechter om er over te praten, dan — dan om het te doen?" Hij zit bij haar achter die tuinen van Idzardi en Brukke. Er is maar zoo'n klein beetje zomeravondhcht. Er hangt een dunne droge nevel over het stille groen. Het is of de lieve God hier pas nog geweest is en een paar bloemen aangeraakt heeft en een boomkruin. Ze zingen — ze zeggen zoo 's wat over de sterren, over de dunne wolken, over de verre geluiden uit de stad, ze geven elkaar een zoen af en toe en dan zoemen ze weer een liedje . . . Hij brengt Aaike weg. En dan gaat hij langzaam terug naar huis. Hij kijkt naar het dakvenster van zijn slaapkamer op. Het is daar nou heet, heet en donker en stil. Hij zucht en loopt het huis voorbij, en scharrelt nog een heele tijd rond in het donker. Johannes en Roehen zijn al op de slaapkamer als hij naar boven gaat. Hij loopt zoo zacht mogelijk, het bed in de groote slaapkamer kraakt, Johannes praat aanhahg, lacht aanhalig. Gabe gooit zijn goed uit en luistert, stapt in zijn bed en luistert . . . Hij gaat ook weer naar beneden en wascht zich, hij trekt zijn hemd uit, en giet koud water over zijn rug en zijn borst. Zijn teenen trekken krom, hij staat te hijgen. Koud is dat water op zijn warme lijf, zijn hart bonst. Hij schept nog meer water uit de bak. I Hij wil fluiten — dat kan nou immers niet? „Waarom ben ik ook niet gaan zwemmen?" — En nou is het nog altijd zoo: of hij overal achter die dikke ruiten van de grutterij staat. Hij krijgt zijn weekloon. Hij groet de baas, groet Juffrouw Gees — wat ziet hij eigenlijk van Juffrouw Gees? — hij komt thuis, en legt het geld op tafel — vijf gulden vijftig. Roelien schuift een daalder terug, die daalder is voor hem, dat is zijn zakgeld! Later dan loopt hij met Aaike in de winkelstraten, zij doet boodschappen, en hij wacht op de stoep, en hij rookt een piraatje. Het ruikt schoon in de straten, een Zaterdagavond-reuk. Ze koopen warme krentebollen, en spreken wat af over morgen. „Gaan we op Tenderloo an? Naar het ven?" Ze kijken naar de nieuwe schoenen en boorden en heerenpakken en zij en lappen bij Murk Labschies. En ze zoenen elkaar op een bank aan de buitenwal. „Aaike", denkt hij, „ik wil je pakken." En dan praat hij toch weer niet, toch weer niet. Wacht hij dan ergens op?, wat is het dan waar hij op wacht? Zijn teenen trekken krom van ongeduld. Sussend denkt hij: „Het komt vanzelf nog wel . . ." Daar zou hij een jouwend geluid bij willen maken: „Vanzelf wel . . Hij piekert ook: „Maar al zeg ik het — wat dan nog?, verandert er wat van?" Hij breekt een boomtak doormidden, hij knijpt zijn hand om een scherp steentje heen. „Ja, er zou best wat kennen veranderen, als je er óver praat — als je er over praten kan . . .?" Aaike kijkt hem vaak lang aan. Dat is fijn en dat is soms ook benauwend. En Aaike zegt wel erg vaak: „Laten we zingen." Ze draagt nou geen lintstrik meer op haar kruintje en ook geen krans van vlechtjes. Ze draagt haar haar op een blinkend dotje in haar nek. En haar oogen zijn grooter — het is of ze mager wordt om haar oogen heen. „Gabe", zegt ze soms. Ze zegt soms zoo maar zijn naam. „Gabe." Als hij te bed ligt hoort hij het nog. En is wat van muziek in: „Gabe — Gabe", zachte donzige muziek is er in. „Nóóit zal ik het tegen haar zeggen", denkt hij, „dat het zoo met me is, het zou net wezen of je vuil water op een schoon wit ding gooide." — Op een luwe avond in de herfst, zitten ze op een beschutte plek, in het wilde gras van de buitenwal. Er komt een zachte paarse kleur op het veld en op de struiken en ook op het water van de Triep. De dag wil slapen. Het is avond. De huizen in de verte zijn nog maar een stuk of wat bruine vegen, en het pad achter de Goedemanspoort is nog maar een lange grijze streep. En in de boomkruinen daar zijn hagen van kroezig zwart, dicht bij de hemel. En de vogels in het riet, piepen met allerlei aardige kneuterige geluidjes net of ze zich nog 's uitrekken of lief met elkander zijn voor het inslapen. Het is toch even goed stil. Die geluidjes maken de stilte nog grooter. En Aaike en Gabe die zijn opeens erg alleen — fijnalleen. Gabe zucht en hij weet het zelf niet zoo goed, maar hij zucht zwaar. „Ja?", vraagt Aaike. Hij wil er om grinniken, dat doet hij toch niet. Hij wil vragen: „Zei ik dan wat?" Dat doet hij toch niet. Hij zegt zoo'n beetje binnensmonds: „Ik — ik pieker vaak over alles — over dat van de menschen ook en — over me-eigen." „Ja?", Aaike zit heel stil, haar hoofd met dat aardige knoetje haar recht-omhoog, eerder een beetje achterover dan voorover, haar handen in haar schoot. Gabe die ligt lang-uit bij haar — maar Aaike die ligt nooit lang-uit bij hem. „Ja", zegt hij, „want — kan jij* daar nou bij . . .?, waarom zuipen de kerels toch allemaal zoo? Ze zuipen net zoo lang tot ze er kapot van gaan. En waarom nou? Die Pitlo ook — zuipt Pitlo nou zoo erg omdat hij er die kleine jongen bij heeft? Pitlo praat er nou niet meer zoo over. Maar in de tijd dat het gebeuren moest, dat ze dat kind verwachtten, toe' zei hij : het is een bedonderd ongelukkie — ze knoeiden natuurlijk . . ." Hij kijkt schuw naar Aaike. Hij denkt: „Dat zal ze wel niet snappen." Maar Aaike knikt. „Ja, als hij dat zei . . ." Daar is hij een oogenblik stil van. „Dus dat weet ze . . En hij wordt dan ineens ook rustiger. „Maar Steinder de kleermaker, zuipt die nou omdat hij géén kinderen heeft? Er is bloed in Steinder's oogen en zijn handen beven, aanstonds kan hij geen naald meer vasthouen. Hij zuipt toch maar. Prinselie die heeft gezopen omdat Alesse hem soms de loef afstak bij Plonia. En Alesse zoop omdat Plonia toch ook weer met Prinselie ging. Maar waarom drinkt Olefs nou gedurig? Tim Toot is misschien wel bang, zoo altijd op zijn eentje, maar Olefs?, drinkt Olefs omdat Kj' van die léelijke kinderen heeft?, daar kom je toch nooit achter, geloof ik. Maar soms denk ik — soms denk ik: moet iedereen zoo worden?, gaat iedereen nou die kant op — ik ook?" Aaike draait zich opeens heelemaal naar hem toe. „Nee", zegt Aaike zacht maar beslist, „jij niét, jij niet — jij niet", ze grijpt hem stijf beet, ze grijpt hem beet of eentje hem van haar wegpakken wil. „Jij niet hoor Gabe — hoor Gabe." En ze kijkt gedurig op hem neer, ze kijkt door het donker heen op hem neer. „Nee, dat kan niet", zegt ze weer zacht en beslist, „dat kan niet Gabe, dat kan nóóit met jou." En dan kijkt ze weer zoo, dan kijkt ze weer zoo door het donker heen. En die schoone reuk is ook bij haar en die lieve eigen reuk. En hij kan weten dat haar oogen erg helder zijn, helder en stil. En hij is opeens niet meer zoo tobberig. „Ja, omdat Aaike er is." Ze zegt: „Ja, die menschen toch allemaal, als ze toch maar 's naar de Lavendelheide gingen kijken, onder Gorst, en naar de Peerboltzee als de zon er op schijnt, als hij blauw met zilver is, want dat kijken dan, dat is haast als bidden. En zou dat dan niet geven? Zouen ze dan nog smerig willen doen of slechte dingen zeggen? Nee, hoor. Vast niet, hoor. En als ze dan maar 's een goed liedje wouen zingen, een goed liedje dat helpt ook. En dan moesten ze 's naar een mensch toegaan, die een hoop narigheid heeft — dat zou vast wel geven." Gabe kan niets anders doen dan knikken, en „ja" zeggen. En Aaike die is daar blij mee. „Weet je wat ik ook vaak denk?", zegt Aaike, „ik denk vaak dat als een beest praten kon, het dan veel lievere dingen zou zeggen, dan een mensch. Want geloof jij, dat een mannetjes-lijster rare grappies zou maken over een vrouwtjes-lijster?, als hij praten kon?, en dat een mannetjes-paard gemeene dingen zou vertellen van een vróuwtjes-paard?, née hoor, vast niet, hoor. Of dat ze vieze dingen zouën doen — zoo als de menschen, om geen veulentjes te krijgen?, vast niet hoor! Ze willen in bloei raken, daarom gaan ze met elkaar, enkel daarom en nergens anders om. Ze moeten het van de lieve God en dan doen ze het ook, dan doen ze het!" Gabe ligt daar zoo stil of hij slaapt. Maar hij slaapt toch niet. „Wat is dan vies, Aaike?", en hij is heesch en hij kucht dat heesche niet weg. En Aaike die kijkt dan weer door het donker heen naar hem. En Aaike die denkt zoo. Aaike zegt: „Als je gniffelt over wat niet goed is, dan . . ." Gabe verroert zijn-eigen niet. „En als eentje er nou niet om gniffelt en toch — en toch doet wat niet goed is?" Aaike kijkt weer zoo. EnAaike zegt: „Dan is dat er eentje waar je wat goeds an moet doen, een heele boel goeds, altijd weer, iedere dag, dat is er dan eentje die je van zijn narigheid afhelpen moet." Gabe ligt maar stil naar haar op te kijken. „Geloof je datje die er dan afkan helpen?" Aaike knikt. „Ja zéker", zegt Aaike, „dat geloof ik vast." En dan is het weer of ze wacht, of ze er op wacht dat hij nog meer zal zeggen. Maar die avond dan vraagt hij nergens meer naar. En hij zoent haar alleen op haar haar. Hij staat een tijdje later stil op en hij zegt stil: „Kom, we moeten weg." En de andere dag, dan gaat hij 's avonds zwemmen en dan blijft hij zoo lang mogelijk in dat vlugge koue water van de Triep. Het water likt hem met een tong als van ijs, het draagt hem, het omhelst hem, het trekt hem ook naar omlaag, het drukt hem onder en gaat donker over hem heen. Een oogenbhk is hij benauwd, hij komt boven en lacht bijna: hij kan duiken. „Kijk — Aaike", zegt hij vaak in zijn-eigen. Hij is toch niet bij haar. „Ze wacht op me", denkt hij. Hij wil toch een andere kant uitloopen, als hij zijn kleeren weer aan- heeft — hij gaat naar Berkenhart. Daar zit ze nog op zoo'n stoepje. Ze steekt haar hand naar hem uit. „Dag", zegt hij stil, „ik — ik heb gezwommen." En hij zit stil bij haar. Maar haar handje houdt hij al-door vast. Het is dan al kil. Het suizen van de wind glijdt breed en zwaar door de boomkruinen. En het wordt donker. „Ben je niet koud geworden, Aaike?" „Nee Gabe." „Zou je dan nog langer gewacht hebben, Aaike, als ik — als ik niet gekomen was?" „Ja Gabe." Hij kijkt op de muis van zijn hand. „Ik zal het haar wel vertellen", denkt hij. Hij doet zijn mond al open. Hij kan er toch niet met zijn woorden aankomen. „Ja, en — als ze me dan een lamme jongen vindt?" — Zijn werk op de grutterij doet hij toch wel goed. De baas bemoeit er zijn-eigen al minder mee. De baas heeft nou ook zijn neerslachtige tijd. Hij heeft geen zin om geintjes te maken met de klanten, hij loopt in gedachten. Piekert hij nog over die Aaike uit zijn jonge jaren? Hij gaat naar dat deftige café van Zilverhoen in de Bergsteinstraat. Daar zit hij een heele tijd. Hij komt toch nooit opgewekt weerom. Gabe kijkt van opzij naar hem. Hij denkt veel over hem na. Het is dan al winter. En in de grutterij is het miezerig, de grutterij is nou maar een armtierige witte plek, de maten en gewichten voelen zoo koud aan of er ijs in zit, de bakken met boonen en erten en de zakken met meel zien er stijf en kleumerig uit — Gabe-zelf is ook halfbevroren. En soms dan is er wat, dat hij wegfluiten wil. Soms fluit en neuriet hij net zoo lang tot de baas zijn hoofd om de deur van het kantoor steekt: „Vervloekte jongen, scha uit met dat dondersche gedrein." Het is niet zóo kwaad bedoeld. Dat weet Gabe ook wel. Hij helpt opgeruimd de hoestende en niezende en knorrige klanten. En hij kamt zijn blonde kroezige haar zwieriger, en doet een aardiger das om als het marktdag is. „Nou komme de vrachtlui.' Nou ken ik met bestellingen de hort op!" En Weierlei dat wordt dan maar een klein terreintie Gebeurt er nog wel 's wat? De nieuwe Selie is ook al weer de oue Selie. Haar man is remmer aan het spoor. En kinderen zijn er niet. En ze is veel alleen. Johannes staat zijn pijp te rooken aan de buitendeur bij de Berenklauw — en Selie komt naar hem toe. Ze weet altijd wel wat, ze kan erg gemakkelijk een praatje aanknoopen. Maar Roehen tikt venijnig-hard op de binnenkanten van de café-ruiten. „Johannes help 's — help Im t™81 'S hier!" HiJ komt altijd dadelijk. Hij ziefallerlei dingen aan Selie waar hij naar ijken moet. Er zitten ook zooveel kantjes en garneer- knoopen aan haar. En haar huid is overal rose-ge- moesd, net of ze overal bloost. Gabe die ziet haar ook ldit gTp ""if®, kt dan kan Je biJ haar goed inyken. En ze bukt vaak. Ze staat graag een beetie voorover." Roelieu moet daar ook wel erg in hebbei. Roehen ziet er uit of ze van lonter nijd wel een straat- ££ 'Vri'ï Z°U Vi'lea bijten' Fleemerig vraagt he. „Wil ik komme, Roehen, ken ik je helpen?" En oehen zegt: „Ja, je ken me helpen met zoo gauw mogelijk naar je huis te gaan! Hou je eigen man an de praat, en pronk daar met je voolijèrre!" Johannes gaat nou toch maar naar binnen, en dan vallen er woorden — woorden en scherven. Een Menschenhart 13 Ja, er gebeurt nog wel van alles! Prinselie die loopt op een keer in de Bergsteinstraat met een juffrouwachtig meisje. Dat is Mijntje Koot uit Unen, die bij Oene Hora dient. Oene Hora is weduwnaar, daarom is Mijntje bij hem. Ze heeft lollig-dik haar en een lokkig-dik gezicht. En Prinselie moet telkens van opzij naar haar kijken. Hij lacht over zijn heele gezicht en hij lijkt wel tien jaar jonger. Hij is pas geschoren. En hij heeft een goeie jas aan. En hij geeft Mijntje haast telkens een arm onder het loopen. Maar voor dat huis met de klimoprand om het raam, in Weierlei, daar staat Plonia met kleine valsche oogies. — Vroeger was het nog een heele loop van Alkerleik naar Dentz. En dat is nou niet meer zoo. Met Aaike samen is het maar een klein endje. Aaike komt soms zonder hoed, met een scheur in haar manteltje, met een bezeerde hand. „Wat is er?", vraagt hij dan, „hoe komt dat?, is er wat?" „Och nee", zegt Aaike, „dat is de moeite niet . . ." En ze praten er al niet meer over. Ze loopen met de armen om elkaar heen. Het is ook net of dat pad naar Griet Wamel, over de ophaalbrug en langs de oue smederij van Rogier Elsek, elke keer een stuk korter wordt. Aan de avond ligt het nou ook wel een beetje. De sterren staan helder te fonkelen. En er komt meteen ook nog maan. Terug zal het mooier wezen, maar — mooier dan nou, dat kan ook haast al niet. Er is wat goeds in de wind, er is wat goeds in de reuk van het land ook — er is wat erg goeds in de heele avond. Gabe wil nou wel graag zoo maar stilletjes wat voort - loopen. Maar Aaike die kijkt zoo. Ze doet tien-twintig stappen, en dan kijkt ze weer zoo . . . Nee, hij wil liever nog niet praten, wil liever nog een tijdje zóo doorloopen, dicht bij elkaar, in eikaars warmte, de armen nauw om elkaar heen. Hij is wat moe. Dat is van dat lamme m die dag — van het vechten tegen het vieze. Het is of hij de dag gedragen heeft op zijn nek, een dag van wel driehonderd pond. Hij zweette er van. Het is nou ook of hij als-maar door een nauwe hooge steeg gegaan is, een steeg waar maar geen end aan kwam. Maar nóu is de avond er toch. Hij is uit de steeg vandaan m de ruimte. En hij hoeft niet een klam gevoel te krijgen of met zijn oogen te knipperen als Aaike onverwachts opkijkt. En ze kijkt toch zoo vaak op! Nou begmt het weer. Ze kijkt een tijdje rechtuit, en ze kijkt weer naar hem op. Ze kijkt over het pad heen en dan kijkt ze weer naar hem op. Er is wat in Gabe, dat moet er stilletjes-blij om lachen. Maar dat lachen komt niet aan zijn mond. Hij pakt Aaike's arm raar-voorzichtig beet en drukt die in zijn eigen arm, dicht tegen hem aan. En ze loopen als een verloofd span. Hij denkt: „ We zouen al wel kinderen kennen krijgen, Aaike en ik." En dat maakt hem dan toch niet warm en kriebelig. Er is wat van die hooge ruime avond in hem, iets van het stille ook, en ook wat van het koele. „Je ben de dingen van vandaag voorbij", denkt hij, „je kan er nog maar alleen naar omkijken." Hij legt zijn hand zacht in Aaike s hand, handpalm op handpalm. „Dag" zegt hij stil. Ze gichelt er niet om. Het is niet om te gichelen. Ze zijn al een poos bij elkaar. Ze komen elkaar nou pas tegen: ze zijn nou pas bij elkaar. Dat is wel meer zoo. „Dag", zegt ze terug. En dan vraagt hij wat moeilijks. „Wat denk je toch Aaike, als je zoo naar me kijken moet?" Haar arm schokt een beetje. En ze kijkt toch weer van dichtbij naar hem. „Dat er wat is, dat je kwaad wil doen — dat je al kwaad gedaan heeft, en dat er haast — haast wat van een lidteeken is in je oogen." Ze zegt niet: „Gek, hè?" Want ze weet vooruit dat Gabe het ook niet gek vindt. „Ja?", zegt hij stil, „ja?" Maar hij moet nou wel diep ademen. „Gaan we er over praten?" Er glipt wat beverigs door hem heen. Maar hij wil zijn borstkas uitzetten en weten dat hij sterk wordt, en zijn spieren voelen, harde taaie spieren! De zwarte avond-boomen zouen ook wel in die knoestige dikke takken van die harde sterke spieren kunnen hebben, er zou nou ook wel een levend hart in die gladde en gebarsten lijven van de boomen kunnen zitten. In het mulle groene pad, waar ze op loopen, is dat ook, er leeft wat in, er wordt wat wakker in de grond. „Het voorjaar?", denkt Gabe, „zou ik dat voelen in de grond en in de boomen?" Het nauwe van die dag laat hem dan heelemaal los, ook van binnen. Hij begint te praten of hij opademt. Hij praat als een die pijn heeft en die opeens geen pijn meer voelt. „Ik kan nou nooit meer over de menschen denken, als eerst — zeg Aaike, ik — ik denk ook niet in me-zelf — maar jij — jij denkt in me, ik weet het anders niet, anders weet ik het niet, née . . . Ha, Aaike!, zeg ik soms, dan denk ik ergens over. De baas ook, nou legt hij het weer aan met Mijntje Koot en eerst was het die dikke Sien van „De doornstok". De baas is ook wel erg alleen, denk ik, nee, dat denk ik niet, dat zeg jij in me, dat zèg jij: „Zoo'n koud huis, en zoo leeg, alles zoo weg-gezet en netjes opgeruimd, zeg je, enkel juffrouw Gees, op haar kamoesten muiltjes! En dan die Flippie Prinselie! Ja, hij laat Plonia in de steek, al woont hij er nog, hij is toch bij haar vandaan. Maar Flonia die liet hem veel eerder in de steek. En ik denk er dan met jouw gedachten over. Flippie, die zoekt als-maar een hart dat voor hem openstaat — hij zei het zelf een keer, hij zei: wie vindt dat hart . . .? Ja, een hart van hem alleen, een menschenhart, en hij heeft het nog niet. En hij krijgt het denkelijk nooit. Plonia die wist het wel met Alesse, en Mijntje houdt het ook met de baas. Arme Flippie, hij lachte een keer toen hij Mijntje zag, als — als een jongen, als ik . . . bij jou . . . En Heertje Manasse? Altijd praat hij maar over kerels en wijven en viezigheidjes. Maar die Heertje zat bij zijn-eigen op de stoep als Alesse bij zijn Moeder was daar was ik zelf bij . . . En hij zei: „Ik wou dat ik ook maar een gewone Vader en Moeder had." En hij had zoo'n zielig smoelwerkie, zoo beverig, hij moest temet grienen. En Bella dan?, Bella, die kon net doen en laten wat ze wou. Haar Moeder is al lang dood en haar Vader die is wegwerker, die is er haast altijd op uit. Wie lette er nou ooit op Bella? En een - een moet ie toch,hebben zeg[Aaike, die je — die je stijf beet grijpt, zeg Aaike hoeft eigenlijk niet wat terug te zeggen. Al wat hij zegt, dat is Aaike zoo eigen. „De menschen die doen nnmers overal — overal drék aan, Gabe, aan — aan liefde ook, tenminste aan liefde, vrouwen ook, ia ook vrouwen soms. Maar daarom zijn het toch wel arme tobbers, die drek-menschen?, nou, bar-arme . . . Er zijn drek-menschen, en bloemen-menschen, maar de bloemen-menschen zijn er het minst." Gabe knikt, hij kan ook al niet anders, dan als-maar knikken. „Het is toch immers zoo?" Hij kan ineens ook wel over Johannes en Roehen praten. Hij zegt: „En bij me thuis ook. Me Moeder maakt ruzie, me Moeder moet altoos met de pitten gooien. En het geeft haar geen klap. Me Vader het toch al die jaren met Bella gepraat en zoo. En me Vader die het al die kapsones maar stil over hem heen laten waaien — zijn kop vol rimpels en van die varkensoogies — maar hij ging zijn gang. En ze dronken het ook weer af, Roehen en hij. Alles ging altijd maar verder, en alles bleef net zooals het was. Maar als ze dan nou 's — in het begin van hullie trouwen al, naar die Lavendelheide onder Gorst waren gegaan in al dat fijne mooie gekroezel, of een dag bij de Peerboltzee?, en ze hadden het daar dan 's uitgekiend samen?, dan was het toch wel wat anders geworden! ,Bij de flesschen en de borrels en de kerels en de grappies vandaan en uit al dat benauwde — en dan in het begin, zie je, toe' het nog niet zoo doorgepekeld was, alles met hullie, en zoo angevreten." Aaike knikt. Aaike kan ook al niet anders dan als-maar knikken. „Het is toch immers zoo?" Aaike die hoort haar-eigen praten als Gabe praat. Eer ze er op verdacht zijn, staan ze al voor dat kleine huis bij Griet Wamel, aan de overkant van de Triep. Ze hebben amper erg in het pontje gehad. En ze zijn over de ophaalbrug gegaan zonder er bij te denken. Nou kijken ze maar uit gewoonte door de gordijnballetjes bij Griet of er ook nog anderen zijn, want dan durven ze niet zoo goed naar binnen te gaan, dan is het ook lang zoo aardig niet, maar er zijn geen anderen. De snoepwinkeltjes-bel aan de voordeur klingelt hard. Gabe en Aaike grinniken er een beetje verschrikt om, en ze schuiven in Griet's voorkamertje dicht naast elkaar, voor het potkacheltje, en ze kijken zoo'n beetje soezend naar de wit-katoenen rol-gordijnen voor de ramen, en de kleine kale tafeltjes langs de wand en de koperen olielamp in het midden — en alles is er bar en bar aardig! Griet Wamel steekt de plooi-huif van haar muts dg punt van haar neus en éen oog om de deurhoek. „Wablief?" „Twee kommetjes met koffie", bestelt Gabe. Hij legt zijn portemonnee al vast op de tafel, dan kan Griet zien dat ze boter bij de visch krijgt. De koffie die Griet binnenbrengt, die ruikt ook best. Oogen als appelpitjes heeft Griet — klein en zwart en puntig — en een half-weggenepen mondje. Maar Griet ziet nooit meer dan ze hoeft te zien. „Of-rekenen?", vraagt ze. En Gabe heeft zijn portemonnee al open. Griet die krijgt waarachtig nog een stuiver toe! Nou doet ze ook de tusschendeur dicht, die tusschendeur blijft anders op een kiertje open staan — en dan is het lang zoo fijn niet. Gabe en Aaike schikken nog wat meer naar elkaar toe. En ze turen naar het vuur in de open kachelschuif, het wordt al goudachtig en voorjaarsachtig dat vuur. „Zie je zién je dat?", zeggen ze tegen elkaar. En Griet Wamel's rooie zakdoek ligt nog op de kachelplaat en ook een kous met een stopnaald er in en een knuweltje sajet. Griet heeft hier zelf ook gezeten. Nou doet ze zoo lang wat anders. Ze stommelt achter de deur, ze stommelt of ze een vloertje opdweilt. „Merk je?, merk je dat?" Een paar keer zeggen ze zoo hetzelfde. Daar grinniken ze ook weer om, ze stooten elkaar aan. Ze vatten best van elkaar wat ze bedoelen. „Typisch hè? Ja typisch!" De klok aan de wand tikt of hij telkens met moeite een seconde wegslikt en het ruikt bij Griet nog naar winterappeltjes: bewaar-appels — en naar bedstroo en schoon waschgoed. Op de wand hangen gele portretjes, menschen en kinderen in stijve kleeren. Het is allemaal wel goed en zoo vertrouwd al. Gabe en Aaike die leunen een beetje tegen elkaar aan. Soms hebben ze het over allerlei dingen van de menschen: veel goeds en veel verkeerds. En soms zwijgen ze. En het is ook fijn om te zwijgen. Ze loopen ook weer buiten. En buiten is alles toch zóo mooi. De maan is opgekomen. En het maanlicht staat als een dunne witte nevel op het land en op de trekvaart. Dentz-vlakbij heeft een zilveren rand, de ophaalbrug ook, en ook de top van een boom hier en daar. Er is al wat zoets in de lucht. Het ruikt naar gescheurde aarde en er is zoo'n „groen-lucht" van jong onkruid: muur- en kruiskruid en herderstaschje en nieuwe grasscheuten. En de stilte is vol leven, vol zuchten en geadem, vol trillend geklop. Het is of alles polsen heeft en borsten en harten: alle struiken aan de Triep, en al het korte groen, en alle boomen. Het is ook of er stiekem gewerkt wordt in de rulle grond, het knappert, het knistert, de knoppen aan de boomen zullen misschien ineens dik worden, misschien wordt nóu het voorjaar geboren. Aaike geeft Gabe opeens een stijve arm. „Wat ben wij toch betzelfde, hè Gabe?, wij tweeën, wij zijn net eender, zeg." Hij pakt haar handje beet en knijpt er bijna in. Hij praat of hij haast hijgen moet. „Niet in alles, Aaike. Dat is het juist, wat ik zoo moeilijk vind, om je te zeggen, ik ben — er is — ik heb zooveel gehoord op de kroeg van de kerels en in de straat van de jongens. Ik ben veel ouer dan ik ben. Er is wat — dat krijgt vat op me, dat heeft al lang vat op me, dat is het verschil nou — dat is bij jongens zóo, jongens ben' anders, jongens ben vaak gemeen en beroerd. Heertje en die Tijs Robel en Sietse Pitlo — ze leven er in, leven in de prut van de menschen, net als een varken in zijn drek. Op school was dat al — ik wou het niet — ik was er bang voor, maar je ken ook niet altijd een andere kant opgaan. Ik wist al lang — al lang op school dat je met zijn tweeën wat verkeerds kon doen . . . maar in het laatste jaar op school, toe' wist ik al, dat je ook verkeerde dingen op je eentje kon doen. En dat — dat heb ik ook, Aaike, dat is zoo maar begonnen, dat is nou met me . . . Ze hitsen je eerst op, met gemeene praatjes. En ze weten altijd weer wat anders. Dan zeëëen ze: moet je hooren . . . En je wil niet en je luistert toch. En je zegt nee, en je spuugt er van en dan doe je het toch en dan kan je niet anders meer, dan kan je nooit meer anders. Je móet het doen en je doet het. En jij Aaike, jij zal . . . nou zal jij me ook — me ook wel een viezerik vinden, hè?" Aaike legt haar handen op zijn schouders. Aaike staat daar of ze haar-eigen wel als een mantel om hem heen wil hangen. „Ik?", zegt Aaike, „nee hoor." Ze schuift haar handen verder over zijn rug, ze staat dichter bij hem. Ze staat daar of ze hem wel zou willen opnemen en wegdragen. „Née", zegt ze nog er 's. Ze is ook niet eens verlegen. Het is of ze het wel wist. Ze hoorde er ook niet van op. Ze bijt niet op haar vingerknokkeltjes. Ze staat maar bij hem, staat maar dicht bij hem. De boom-harten kloppen. De aarde onder hun voeten leeft en de lucht die ze inademen leeft ook. En de luwte heeft een lange zoele adem, en de sterren blikkeren als oogen. „Vin' je me dan nou niet eng?", fluistert Gabe, „vin' je het toch niet eng?" Aaike schudt haar hoofd. Ze hoort zijn onrust. Ze voelt dat er wat beeft in zijn borst. „Ik heb toch ook broertjes?", zegt ze, „het begint al gauw, hè?, op school — bij sommigen wel, bij de meesten denk ik, de een steekt de ander aan. Het is er een stuk van af, dat jij er om gniffelen zou, of dat het je niet zou kennen schelen. Daarom — het is zoo anders, dan . . Gabe houdt zijn mond een beetje open of hij drinkt — hij luistert zoo. Hij zegt: „Je kan er niks tegen doen, Aaike", hij praat of hij zijn tanden op elkaar bijt, of hij temet huilt, „ik weet er niks voor. Ik weet niks dat er voor helpt." En dat is dan vreemd: het is of Aaike hem heelemaal omvat, of Aaike — om hem heen staat met haar warmte, met al haar warmte en al haar gedachten, met al haar meisjes-goedheid: ze schuift haar armen kruiselings over zijn rug, haar voeten zet ze tusschen zijn voeten in. Haar gezicht is dicht bij zijn gezicht, haar oogen kijken in zijn oogen. „Zingen", zegt ze, „dat kan je er tegen doen. Je moet zingen, Gabe, iedereen moet zingen — ik ook." Ze houdt er even haar adem bij in. En het klopt zoo in haar: hij voelt het binnen in haar armen, hij voelt het tusschen haar twee kleine borsten in. „Jij — Aaike?", hij zucht het, hij ademt het, „jij Aaike?" Hij is ook weer stil. Het is of zij zichzelf in hem overgiet: haar mond op zijn mond, haar oogen in zijn oogen, haar smal licht lichaam op het zijne. Ze praat ook weer met haar mond in zijn hals. „Ik weet er toch van, dat het er ineens wezen kan?, uit muziek kan het ook komen, ja er is muziek — daar kan het ook uit komen, wist je dat?, en uit een reuk, en soms als je je te veel wascht, soms door iets van je eigen Moeder — van je eigen Vader en Moeder, nou — dan moet je zingen, altijd maar weer zingen. Daar kan het niet tegen, dan kruipt het weg, dat is het eenigste — zingen." Ze legt haar kleine gladde hoofd gerust tegen hem aan. „Zingen — zingen — zingen", zegt ze. En ze neuriet tegen zijn borst aan van het hofken: „Die schoone vergulde gouden bloem ..." En hij staat maar neer te kijken op haar goed Maritgengezicht, met de kleine rechte neus en de stille oogen, oogen die vlakbij zijn en toch ver weg turen — zoo ver weg of ze een eind achter de wereld de lieve God zien staan. „Zingen", denkt hij, „o ja — ja, maar dat kan je niet altijd, niet bij de baas, en niet in je bed ook, Johannes zou de waterpot door de glazen tusschendeur smijten, als je dat in je kop haalde . . Hij zegt het toch maar niet. Hij is wèl opgelucht: ze hebben het er over gehad. „Vies vindt ze me heelemaal niet." En hij strijkt met zijn kin zacht over haar hoog bol voorhoofd en haar zachte haartjes. „Je — je zegt het toch niet om mij, Aaike, om mij te helpen, dat jij ook — zingen moet?" Het schokt even in haar. Ze wrijft haar wang tegen zijn jas aan. Ze schudt enkel maar van „nee" en ze neuriet verder van het hofken: „Och! Jezus al mijn goed en al mijn zaligheid. Maak van mijn hart Uw hoveken, het is bereid." Haar kleine bleeke Maritgen-mond zingt het al fijner, al zachter, zoemt het nog zoo'n beetje en is dan stil. En ze kijkt van onderen op, en ze glimlacht tegen hem, glimlacht weer zoo met alles van haar-eigen er in. En Gabe kijkt er naar — kijkt er maar naar. Een windvlaag gaat dan plotseling als een vleugelslag door de avond, een zwarte groote vleugelslag, een beest schreeuwt, een uil misschien. Maar wat is dat dan in de stilte?, is het niet of er een deur wijd opengaat in de nacht vlakbij, en of er een vrees naar buiten gestuurd wordt? Er valt iets als een kille adem in Gabe's warme nek, een beetje avond-kou?, zijn rug huivert en trekt als een dierenrug. Hij zou opzij willen turen. Nee, dat doet hij niet. Hij zou achterom willen turen. Nee, dat doet hij toch ook niet. Hij kijkt alleen op Aaike neer en er stoot wat door hem heen dat bot en log en zwaar is als een stomp ijzeren ding. Hij wil het niet kennen, en hij moet het kennen: het is angst, het is zoo-maar angst. „Als je Aaike 's niet meer had?, als Aaike 's niet meer bij je was?" Waar komt die gedachte ineens vandaan? Die mooie zilverige maanavond is een seconde lang ontzettend eenlijk, een seconde lang maar. Aaike is er toch? Hij hóudt Aaike toch vast met zijn handen . . . ? Het is ook al weer stil in de avond, het is alles al weer als daarnet, stil en levend en wit van het maanlicht. Alleen de angst, die rare zware angst die zoo maar uit de lucht gevallen is, dié blijft achter. Gabe grijpt Aaike vast. Hij grijpt Aaike zoo hard-handig vast dat het haar pijn moet doen. „Aaike", hij is opeens zoo schor of hij verkouen zal worden, „zweer dat je — dat je nooit van me weggaat, zeg Aaike." Ze lacht er niet om. Ze zegt niet: „Hoeft dat nou nog?" Het trekt vreemd in haar gezicht, haar gezicht lijkt opeens nog schraler te worden, en haar oogen worden donkerder, het is of haar wat zorgelijks invalt, een verdriet. Maar ze kijkt zoo geloovig omhoog of ze God ziet, en ze steekt haar hand met de twee eed-vingers nog wat meer op. „Ik zweer voor God en de hemel", zegt ze luid in de nachtelijke avond, „dat ik Gabe Frowijn nooit en nooit en nooit uit vrije wil zal verlaten. En als ik weg zou moeten gaan, dan zal ik toch bij hem terugkomen, toch en toch en toch, al moest ik ook op mijn knieën naar Weierlei kruipen. Ik zweer het, ik zweer het . . . zwéér het bij mijn ziel en zaligheid. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig." Gabe moet eerst iets weg slikken, eer hij wat zeggen kan. Hij is toch nog onrustig. „Wat bedoel je met — vrije wil, Aaike?, en als je — als je weg zou moeten gaan?" Ze kijkt achter hem langs. „Och doodgaan of zoo, Gabe." Hij knijpt haar bijna. „Nee, nee, née, je gaat niet dood, gaat niet dood, gaat niét dóód!" Maar er valt hem nog iets in. „Dood gaan — of zoo, zeg je, wat is dan — of zoo?, wat meen je daar mee, Aaike?" Ze kijkt weer achter hem langs. „Dat zeg je — dat zegt een mensch dan wel. . . dat is maar zoo . . ." Ze glimlacht van onderen op. Ze glimlacht weer met alles van haar-zelf er in — pijn is er ook bij. En Gabe denkt: „Ik hou zoo van Aaike Brunt, dat het me er zeer van doet. " Hij moet haar ineens optillen en zóo even vasthouden, hij voelt haar warmte, hij ademt haar lieve reuk in. En het is in het maanlicht of er fijne heldere straaltjes van haar hooge voorhoofd en haar oogleden en haar gladde gele haartjes komen. En er is iets in haar vermagerd klein gezicht dat vreemd en mooi is, en dat ook onrustig maakt, schrijnend-onrustig. Gabe zegt: „Waar denk je nou aan, kleine Aaike Brunt?" En er is nog meer glans om haar voorhoofd en nog meer glans om haar oogen. Ze zegt: „Ik denk er nou aan, groote sterke Gabe Frowijn, dat onze eigenste lieve Heer, mij geloof ik niet vast zou kunnen . . . zou willen houen, als ik bij jou wezen moest." TT JL J-AAST zwierig weegt Gabe de grutterswaren af en handig bindt hij de zakken dicht. Hij heeft schik in zijn eigen bedrevenheid, en hij geeft een goeie doorslag. Als een man van ervaring praat hij met de menschen, hij weet van iedereen wel wat. De maten en gewichten glinsteren, hij kijkt naar een ronde plek zon op de toonbank, er komt een klein gezicht, gulden oogen, oogleden met lange blinkende haartjes, „Aaike". Het kan wel wezen dat er veel vrouwen in de winkel zijn, die wat te mopperen hebben, over het eten — je weet niet wat je eten moet, mensch — en over de kinderen en over de schoonmaak en de kerels . . . Maar dan komt Aaike ook weer 's de winkel in, daar staat Aaike, en — nee, er wordt niet meer gemopperd, het mopperen houdt op. Gabe hoort er niets van! Aaike die neemt het voorjaar mee in haar oogen, in de reuk van haar kleeren: de koelte van de voorjaarswind is er bij, en de sappige lucht van jonge grasscheuten en klein open-groen. Ze glimlachen telkens weer tegen elkaar. Praten kunnen ze nou niet. Het is marktdag, het is druk in de winkel, er komen gedurig menschen binnen — het hindert niet. Ze hooren elkaar, ze praten mee met de menschen — Aaike die heeft toch zoo'n fijn zuiver stemmetje — ze zien elkaar, ze kijken naar elkaar, kort en apart en met wat blikkerends er bij, kijken ze naar elkaar. En Gabe vindt het fijn dat Aaike ziet hoe goed hij opschieten kan met de klanten. Is de grutterij eigenlijk wel ooit zoo erg grauw geweest, en zoo koud, en zoo leeghelder? „Onzin hoor!", vit Gabe nóu, „larie-kool!" Er zijn muren van licht in de grutterij, dat is de zonneschijn die naar binnen valt. „Vanavond", zegt hij tegen Aaike, als hij geld terug geeft. Ze kijkt zonderling en toch zoo hef. „Altijd", zegt ze vreemd. Er trilt wat in haar eene wang. Er zit een krom plooitje aan haar eene mondhoek. „Altijd", zegt ze. En het is ook zoo. Ze is er altijd. Ze zijn altijd bij elkaar. De zonneschijn valt ook binnen in hem, ook van binnen zijn er lichte muren. Hij brengt met de handwagen de bestellingen rond, hij gaat ook met de bestellingen naar de vrachtlui toe. De zon spat uit de bolle keitjes, uit het korte groen rond de keitjes, de zon druipt van de huizen af. Gabe neuriet, hij fluit, hij doet zijn mond wijd-open en hij galmt zoo-maar een liedje. Hij zingt uit al zijn macht. Het kan net nog, hij is er nog net niet te oud voor. Op zijn hoogst grinniken een paar menschen er om, en die grinniken goedig. Het doet er anders ook niet toe. Hij zegt bij zijn-eigen: „Ik zing om Aaike, ik zing om het voorjaar, en nergens anders om!" Hij staat bij de vrachtlui in het helle Maartsche licht, er zijn wel achttien zomersche dagen in deze maand! De paarden en de wagens flikkeren, de oogen van de mannen ook en ook de guldens en rijksdaalders in de beurzen! En uit de waren die vervoerd worden, springen kleine gouen zon-vonken en lange gouen zonscheuten. De broer van de baas komt, dat is een pientere. Martien heet hij. Hij is veel jonger dan de baas. Hij is rood en sterk, hij is geen mijnheer, maar hij heeft goed zijn brood. Hij woont onder Unen en hij is molenaar. Allerlei waren zet hij af in de malerij, witte gierst en gele en trosgierst en wikken en tarwe en gepelde haver. Hij neemt ook allerlei nieuwe artikelen mee: zaden en bind- materiaal en plantenkuipen en rietmatten. „Probeer het maar 's", zegt hij tegen de baas, „er zit nog wel een aardig mazzeltje an." De zon slaat uit zijn oogen en uit zijn lach en uit zijn rood sterk gezicht. „Je ken het zachts probeeren!" Hij maakt alles voor de baas in orde, hij bedenkt allerlei nieuwe dingen voor de zaak. Hij doet ook bestellingen voor de baas. En een bende dingen levert hij zelf, daar verdient hij niet aan. Hij doet het om niet, hij doet het uit broedertrouw. Zijn vrouw brengt hij ook mee — deze keer. Het is een vrouw als een mooie glanzende melkkoe, blank en breed, een vrouw als een tuin vol goeie aarde, die aan alle kanten bloeit. Ze lacht tegen Gabe, ze is ook nog al praterig en ze maakt schik met de baas. Ze is nog jong, en ze heeft al vijf kinderen. Haar man neemt in de grutterij transport-bestellingen aan, en hij glundert van zijn kruin tot zijn voetzolen: hij zal een partij brandhout vervoeren, hij is aan het sjacheren over een verhuizing, verhuizingen doet hij ook, hij zal een partij mangelwortelen naar Gorst brengen, hij onderhandelt met een man over de aankoop van een rest Eckendorfer — het staat hem best aan, hij ziet er wel wat in. Hij wrijft in zijn handen. En de baas gniffelt onderhand met zijn vrouw. En om alles heen staat de zon en de voorjaarslucht. En om alles heen, staat Aaike ook. Dat is zoo'n wonder. Er komt wat van Aaike op hem af in elk ding, in allerlei kleuren, in elke reuk. Er glinstert wat van Aaike in de fijne knop-puntjes van de voorjaarslinde op de binnenplaats, en in het zonvak van de open voordeur. En er glimlacht wat van Aaike in het goeie kijken van Een Menschenhart —14 Juffrouw Gees . . . Maar er is ook wat van Aaike in het suizelen van de voorjaarswind en in de waterreuk van de trekvaart en in de aardreuk van de omgespitte akkertjes, en in de lange smalle bladen van de rietbiezen en in de aardige magerheid van de jonge struiken en in het zachte blinken van het speenkruid. „Aaike — het is overal Aaike." Altijd staat Aaike ergens, Aaike die er zoo vaak niet is — ja, die is er toch altijd. Ze keert haar kleine gezicht naar hem toe, de zon glanst op haar kin. Ze steekt haar kleine goeie handen al een beetje uit — als ze naar hem toe komt, en ze lacht, ze lacht helder, zooals een kind lacht, en haar hoofd houdt ze achterover en haar kleine witte tanden glinsteren. Ze stoeit met hem. Ze drukt zich tegen hem aan . . . Soms moet Gabe wat verlegen om zich heen kijken. Och, nee, hij is — maar alleen! In de schemer 's avonds dan stoeit hij toch wel echt met Aaike. Hij doet of hij haar van dat smalle paadje in Berkenhart wil afduwen. En zij duwt terug. „Jongen, wat ben jij sterk", ze hijgt er van, ze is rood tot in de wortel-rand van haar haartjes, haar oogen blinken als kinder-oogen, grappig-stijf bijt ze haar kleine tanden opeen. „Overgeven — nóóit, nooit geef ik me over!" Ze moet het toch altijd verliezen! Maar dat is ook wel goed. „Een man", zegt Aaike, „dié moet de sterkste wezen." Op een keer zitten ze ook weer in dat lange wilde gras van de buitenwal. En Aaike beweegt gedurig haar voeten, verlegt gedurig haar handen — leunt achterover, leunt voorover, kijkt achter zich, kijkt omhoog, kijkt over Gabe heen, kijkt voor Gabe langs — maar ze wil Gabe niet aankijken. Verlegenheid is het niet. Het is wat anders. Wat is het dan? Haar ooghoeken zijn bar-rood. „Heb je gehuild?", wil hij vragen. En Aaike wipt meteen overeind en springt om hem heen. „Je kan me toch niet krijgen." Ze tilt haar wije rok zoo'n beetje op aan de kanten, en ze danst op haar teenen heen en weer. Het haar-knoetje in haar nek danst ze los en het valt als een gouen slip op haar ruggetje. „Je kan me toch niet . . En hij heeft haar al. Hij had maar een paar groote stappen te doen. En hij vangt haar al op. „Nou zal ik jou er 's . . . wat zal ik jou nou er 's doen?" Ze steekt hem haar mond toe. Ze wil een zoen. Ze krijgt er een boel. Ja, maar de hoekjes van haar oogen zijn toch rood, vurig-rood. Ze kijkt hem vreemd schuw aan. En dan moet ze hem ineens stijf beetpakken. „Gabe — Gabe!" En dan huilt ze stil. Ze verstopt haar gezicht er bij, maar ze huilt. Hij voelt het. Het schokt een beetje in haar borst. „Wat is er?", vraagt hij. Het is of de avond eensklaps kouer wordt, of er een lang stuk kou door de avond gaat. „Wat is er nou?" Ze houdt hem maar stijf vast. Ze schudt haar hoofd maar. Hij doet zijn arm om haar heen en ze loopen zoetjes verder. „Je moet het me zeggen, Aaike, je zal het me zeggen. Ik laat je niet los — anders, ik laat je niet gaan . . ." „Och Gabe", ineens moet ze weer dicht bij hem staan, ineens moet ze weer erger huilen, „nee — laat me ook maar niet gaan, laat me maar niet los . . ." Ze vertelt hem toch niét wat er is. „Och ik ben — ik ben zenuwachtig. Me Moeder zegt het ook. Meisjes krijgen dat dan wel." Hij vraagt er maar niet meer op door. „Zenuw- achtig", denkt hij, „ja . . . maar dan toch ergens om?" Hij mag haar dan wel zoenen, zoo lang hij wil, ook al komt er wat vreemds bij. En ze zegt niet: „Willen we zingen?" Ze legt zijn handen om haar heen. „Stijf", fluistert ze. En hij pakt haar ook stijf. En hij kijkt haar zoo lang mogelijk na, als ze 's avonds naar dat kleine grijze huis op het Armgartsverlaat loopt. Ze is al heelemaal een vrouw om zoo te zien. Ze is een mooi groot meisje. Ze is al langer dan haar Moeder. Ze wuift nog tegen hem. Ze kijkt nog naar hem om in de deur. Ze staat ook nog een heele tijd in dat kleine open dakvenstertje naar hem te kijken. En hij zwaait met zijn hoed, hij steekt zijn hand op. „Och ja", denkt hij, „dat kan toch wel, zoo maar wat zenuwachtig. Je weet niet hoe dat is met een meisje — elke maand." Fluitend kuiert hij naar huis. — Hij krijgt ook weer opslag van de baas. Al een paar keer heeft de baas zoo uit eigen beweging een kleinigheid bij zijn weekloon gedaan. En nou begint het toch wat te worden: acht gulden heeft hij al. „Kan ik nou nog niet bij je an huis komen?", vraagt hij aan Aaike. En Aaike kijkt weer schuw. „Beter van niet, Gabe. Nee, nog maar niet. Wat geeft dat ook, zeg?, we gaan immers toch met elkaar?" Wat nats zit als een blinkend kringetje van binnen om haar oogen heen. Ze is haast net zoo lang als hij, ze kijkt toch altijd nog van onderen op naar hem. En alles van haar is er bij, als ze zoo kijkt, de heele Aaike Brunt. Maar er is dan toch wat vreemds in haar gezicht en dat is al een tijdje zoo. Wat is het toch? Hij tuurt naar de kleine kromme rimpel bij haar mond, naar de lange plooi tusschen haar oogen, hij tuurt diep in haar oogen, in haar oogen is het ook, dat vreemde — het magere — de pijn. Hoe moet je het noemen? Hij denkt er over na. Hij loopt er lang over na te denken. En op een stille middag in de grutterij is het opeens of het hem ingefluisterd wordt: het is hartzeer. „Ja", denkt hij onrustig, „hartzeer, dat is het, maar waarover dan? Hij kan het ook wel weer een beetje wegdenken. „Haal je toch geen gekheid in je hoofd, man. Ze zal wel 's wat hebben thuis. Die Moeder, dat is geen frissche . . . Hij kan het óok wel weer een beetje wegkijken aan al de kleuren en fijne dingen van de Lente: de jonge frissche bladscheuten, de blinkende bloemknoppen — er is al pieres japonica — er is al ribes, en de lucht staat zoo zacht en week en groot over alles heen en de diepe oue tuinen hebben weer een jonge groei-reuk en de Maritgen-markt is elke Donderdag éen groote goud-groene plek met een weerschijn als van parelmoer, wat geels, een veeg hemelsblauw, een tikje paars. Het is toch zoo mooi allemaal, het is zoo mooi. „Als je maar weet, Aaike", zegt hij bij zijn-eigen, „dat je op me an kan — in leven en sterven hoor, in tijd en in eeuwigheid hoor." Hij wordt er rood van. Hij schaamt er zijn-eigen haast over dat hij zóo denkt. „Het ben woorden met buiken, dat is zoo. Maar de lieve God weet wel hoe ik het bedoel." Hij wil er ook nog over praten met Aaike, op een stille Lente-Zondag als ze langs de Triep kuieren. „Op mij kan je rekenen Aaike, dat moet je nooit vergeten", wil hij zeggen. Maar hij komt er niet toe. De woorden lijken te dik en te zwaar — alle woorden . . . Want alles is zoo wit en licht en fijn, alles is: of het bijna zweven gaat. De bloemen hebben gekleurde vleugeltjes, en de wolken witte ... Er liggen zilveren licht-sterren op het water van de Triep, en de bladeren aan de boomen hebben een zilveren bovenkant. De koelte is als een lange donzen veer. De vogels maken dat — de aarde neuriet. En elk ding — ook het kleinste — dat heeft nog zijn eigen geheim: de jonge dikke bladknoppen, en de oue zaadbessen, de nieuwe eikeltjes en de zwarte elzenproppen van het vorige jaar, alles glinstert, en alles verbergt wat. En al het lichte en zweverige en geheimzinnige van die stille witte middag is ook in Aaike. Wat denkt Aaike?, wat denkt ze toch? Ze glimlacht toch ook. Maar hoe glimlacht ze dan? Ze heeft een nieuwe witte jurk aan met rose roosjes. En ze loopt zoo aardig en ze zit zoo aardig in het groen. Ze doet alles aardiger dan een ander — dan wie ook . . . En alles wat Aaike aantrekt, dat wordt opeens mooier. In haar witte jurk met de rose roosjes ziet ze er uit als een bloem die van onder tot boven feest viert. Maar soms is het toch ook of Aaike met de eene helft van haar gezicht glimlacht, en met de andere helft — de helft die hij niet zoo goed zien kan — treurig kijkt. „Aaike?", denkt hij vragend. Hij kijkt ook wel vragend. Maar dat vragende gaat ook weer weg. Hij ziet oplaatst alleen maar dat ze mooi is — zoo mooi als die Lente-Zondag zelf, of nee — nog mooier, nog stukken mooier. En anderen, die zien ook wel hoe Aaike is. Prinselie zit tegen de schemer, achter zijn borrel in de kroeg en glimlacht zoo maar wat en trekt kleine oogen en draait wat aan de punten van zijn knevel. Hij heeft ook zijn geheim — zijn geheim met Mijntje Koot. En hij knipoogt genoeglijk tegen Gabe. „Dat pieremachoeheltje van jou", zegt Prinselie, „dat mag er wezen!, die hoort eigenlijk thuis in dat romantische land^van de bergen en de bosschen waar ik geweest ben. Dat hoort Roehen ook. En daar is wat bij dat Roelien niet aanstaat. Maar Gabe die let er zoo niet op. „Ja , denkt hij, „in een bosch hoort ze thuis, bij een beek, bij een berm met anemonen, bij — bij parelmoeren en krijtwitte bergen! Ze moet onder een pijnboom zitten en hemdjes van madeheven naaien, net als die prinses nog er 's, in dat vertelsel." Tegen Flippie Prinselie grinnikt hij dan maar zoo'n beetje. Maar naar Aaike kijkt hij nog oplettender, na die dag. En er vallen hem vaak allerlei half-vergeten sprookjes in, als hij haar door zoo'n goudgele lentewei ziet loopen, of als hij haar op zoo'n groene stoep ziet zitten, onder zoo'n hooge dunne voorjaarsstruik in Berkenhart. „Wie is er toch als Aaike?" -Hij zit maar alleen in de keuken van „De moutkuip" — en alleen is hij toch niét. Hij denkt zoo sterk aan Aaike dat hij haar bijna voelen kan. Hij steekt zijn and uit over de tafel en Aaike die er niet is, legt er haar wang boven op. Hij denkt: „Eenmaal dan is Aaike de huisvrouw in „De moutkuip". En dan loopt Aaike daar al, als de huisvrouw. Hij ziet dat ze opstaat en koffie voor hem inschenkt en zijn brood smeert en in een pan roert op het fornuis . . . Hij zou dan wel willen dat het niet zoo onhuiselijk was in de keuken. Johannes en Roehen die wonen eigenlijk in het café. Roehen heeft daar haar vaste hoek bij het kannenbord. Ze zit er te stoppen en te naaien. En Sander Siegenbeek de vrachtman drinkt daar zijn kommetje koffie of hij er in de huiskamer zit. Er staan ook wel bloemen. Maar in de kamer en de keuken staan nooit bloemen en Roelien die komt er alleen maar als ze er wezen moet. Gabe zit er nou toch op zijn eentje te gniffelen, hij leunt wat voorover, met zijn pas-gewasschen gezicht tegen zijn pas-gewasschen handen aan, en Aaike die er niet is, leunt warm en vast tegen hem aan, hij kan haar handen voelen, en het kleine aardige rondtetje van haar schoot. En hij zucht van genot. „Schat", zucht hij. En hij denkt: „Aaike is toch nog veel dichter bij me, dan eerst — dan vroeger. Aaike die is — in me. Ik ben van me kruin tot me voetzolen vol — Aaike. We ben waarachtig toch an mekaar vastgegroeid als twee boomen." Hij steekt een sigaret aan en hij gaat door het café naar buiten. Hij is al op straat en dan komt Roelien hem nog achter op. „Zou je nou niet er 's hier blijven zeg?, waar moet je toch altijd naar toe . . .? Je laat je Vader en mij maar voor alles opdraaien." Hij grinnikt maar zoo'n beetje. „Och, nou, al die smoezies van de kerels . . .! Ik zit toch ook de heele dag op de grutterij. Dan wil je er wel 's uit." Ze komt een stap dichterbij. „Met wie ben je dan?, ben je nou nog altijd zoo met dat kind van Brunt? Is die flauwigheid nou nog niet uit? Daar moet toch 's een end an komme hoor. Dat is niks gedaan — zoo'n Brunt." „Je kent Aaike niet", denkt Gabe, „wat weet jij nou van Aaike af?" Maar hij zegt het niet. Hij zwijgt dan maar — net als Johannes. Het is toch raar koud in zijn handen en zijn hart klopt zoo. Hij haalt zijn schouders op en trekt met een lange zuighaal het vuur wat aan in zijn sigaret. „Nou — gedag", mompelt hij, zonder nog naar Roehen te kijken. Ze is nog niet eens uitgepraat. Ze sloft nog een paar stappen achter hem aan. „Net je vader", sputtert ze. Hij loopt toch door. Maar het is of hij tegen gehouen wordt onder het loopen. „Ze kijkt me na", denkt hij, „ja — en ze keek de laatste dagen toch al, of ze me vast wou binden an me stoel, als ik opstond om naar Aaike te gaan." Hij ziet amper de straat, hij ziet nauwelijks de tuinen. Hij loopt al vlugger om maar gauw bij Aaike te wezen. „Aaike en mij", denkt hij, „die kennen ze toch nooit van mekaar af krijgen — geen macht ter wereld . . ." — Een lekkere malsche reuk van lindeblad en bloesem en marktfruit waait warm naar Gabe toe, in de open winkeldeuren. Er is een ver geroezemoes van stemmen, er rollen wagens voorbij, een paard hinnikt, de zware klepelbel bij Nienber klingelt — hij zit toch in de grootste stilte bij Aaike in Berkenhart, en aan de buitenwal, en hij zoent haar, hij zoent haar zoo . . . Hij kijkt om, naar de zakken met meel, en de bakken met rijst en boonen en erten — en hij verbeeldt zijneigen dat hij de nieuwe grutter is. Hij neemt geld op van de Alkerleiksche boerenleenbank — dat kan, dat weet hij van de baas zijn broer — en hij laat de oue voorpui wegbreken van het huis, en zegt hoe het wezen moet met de nieuwe pui. En dan maakt hij achter de lage groote spiegelruiten ook al een nieuwe uitstalling. Alle soorten zaden heeft hij voorradig, alle soorten graszaden ook, Zweedsche klaver neemt hij ook en incarnaat klaver en voederbiet: rosakop en groenkop en lupinen. ,,Ja , denkt hij, „om de zaak rollende te houen, moet je er van alles bij halen." Hij laat allerlei nieuwe artikelen komen: vruchtenplukkers en zaaipannen en pootijzers en oculeermessen en gras vangers en bladharken... Hij denkt: „Dan gaan ik het ook 's probeeren met cactussen, dat is een artikel dat in opkomst is: die hybride, en de parelband en de grijsaard en die mamillaria . . . Daar gaan zoo-meteen genoeg menschen in liefhebberijen." En hij glimlacht tegen Aaike. Want Aaike die helpt hem. Aaike die kan dat zoo best, die kan alles best. „We zalle het ver brengen", zegt Aaike. En ze helpt de menschen ook zoo aardig. Ze is bar-vriendelijk tegen de menschen. En Aaike die roept hem 's morgens om elf uur over de blinkende binnenplaats om koffie te drinken. En die ronde volle kruin van de lindeboom die is zoo prachtig-groen, en de waterpomp flikkert en de koperen aker op de regenbak en de plavuizen en de baksteentjes — alles flikkert. En om twaalf uur dan roept Aaike hem weer — maar ze kijkt eerst of er ook klanten zijn. En de ramen van de binnenplaats die glinsteren nóu nog veel meer dan in Juffrouw Gees haar tijd. En het eten dat ruikt zoo lekker, de soep met de kruien, en de linzen en het spek. En de waterketel die zingt zoo aardig op het vuur. En de tik van de klok is er, en het witte steengoed en het witte linnengoed in de kasten. En Aaike — die is er heelemaal. En om tien uur 's avonds, of misschien al om kwart voor tien, dan zegt hij : „Het is bedtijd, vrouw." En de linde die ruikt toch zoo fijn in de nacht, in de vochtigheid van de nevel en de dauw. Thuis onder het eten, dan denkt hij er nog op door. Maar Roehen die praat te veel — dat is lastig, dat is niet goed voor die gedachten. En Roehen die praat nou niet over Selie, maar ze praat zoo maar hier en daar over. En het lijkt nergens op te slaan, maar het slaat toch wel ergens op. Roehen zegt: „Je hebt van die uitgefigeleerde jonge meiden. Ze laten Gods water maar over Gods akker loopen. En de een of andere onbenul van een jongen draait er voor op, zoo'n jongen die van vóór niet weet dat hij van achter leeft, zoo'n stoethaspel met zand in zijn oogen." Johannes trekt dan weer zoo met zijn mond. En hij pinkt voorzichtig tegen Gabe. Hij bedoelt: „Nou krijg jij je vet, me zoon, nou is het jouw beurt." En Gabe die glimlacht dan wel terug, maar gemakkelijk gaat hem dat toch niet af. „Over wie praat ze?", foetert hij in stilte. „Ze denkt dat ze over mij en Aaike praat, ze praat over wildvreemden . . — Op een middag dan moet Gabe ook met een bestelling naar Beins, de koster van de Luitgarde-kerk. Een mand vol zakken heeft hij op zijn nek, het is een heele vracht. Hij denkt: „Ik moet noodig een fiets hebben . . ." Hij doet wel 's een ritje op de oue fiets van Heertje Manasse, dat is fijn. „Maar met een fiets, dan moet je ook altijd gauw terug wezen." Hij gniffelt een beetje en hij fluit. En achter de tuinen zingt hij ook. Het zonlicht is toch zoo wit en zoo hel. De meidoornstruiken bloeien, en de lijsterbessen en de perzikboomen. En de slakken op de paden die flikkeren of ze van blauw en groen goud zijn. Gabe zingt nog wat harder. En hij denkt niet zooveel. Hij denkt: „Als Aaike nou maar in Berkenhart zit met haar werk." En dat is nog niet eens zoo weinig om aan te denken, daar zit nog heel wat aan vast! Hij levert zijn waar af bij Beins. En hij praat met Beins over de lei-boom aan de consistoriemuur en over de lavendel en de monnikskap in zijn tuintje en over de Russische dragon en de tijm. Hij heeft er nou zelf ook al een boel verstand van. Hij zegt: „U moet onze aubergine 's nemen: veertig cent per lood, die lange witte of die violette. En onze mentha crispa die voldoet ook erg." Hij kan net zoo goed zeggen: „Onze kruizemunt", maar mentha crispa klinkt mooier. „En ik zien, de asperula odorata die heeft u ook niet." Asperula odorata, dat is Lieve-vrouwe-bedstroo. Maar dat weet de koster zoo gauw niet. Zijn bruine kleine gezicht begint van genoeglijke belangstelling te glimmen. Hij trekt aan zijn pijp, en vraagt er op door. En Gabe die krijgt nog wel een aardige zaadbestelling mee, angelicawortel mag hij ook meebrengen, en coriander, en waterkers ... „Fijn", denkt Gabe, „dan kom ik morgenmiddag ook bij Aaike, als het me een beetje meeloopt." Hij mag zijn houten pijpje stoppen uit de leeren tabakszak van de koster. En hij fluit niet als hij weggaat — dat staat zoo jongensachtig. Hij moet er bij de menschen toch wel rekening mee houen, dat hij óok een vent is. Een paar stappen verder denkt hij weer: „Als Aaike er nou maar is." Hij loopt zacht over die dikke rulle grasranden, daar in Berkenhart: hij wil Aaike verrassen. Op haar vaste plekje zit ze niet. Hij loopt verder. En alles dommelt daar zoo'n beetje, aan het stille schaduw-pad: de dichtgemetselde poortjes met de steenen koppen en de hagen en de donkere tuinen er achter met het zware geboomte en de wilde struiken. En het is Gabe of hem wat donkers tegemoet komt, in de zon en in de schaduw. Hij ademt beklemd, en hij zweet zoo. „Wat is er dan?", denkt hij. Ja, hij weet niet wat er is. Maar dan ineens hoort hij het stemmetje van een kind, van Ka, die wat vraagt. En Aaike antwoordt. Aaike praat zacht achter de groene blaadjes uit. En alles aan Gabe luistert. „Hoor — hóór", zegt hij in stilte. Hij staat in de kromming van het pad en hij ziet haar. Ze zit op een hoog stoepetje in de zon, bij een poortje met een apostelkop er op. En ze draagt wat groens, en ze heeft wit naaiwerk op haar schoot. En haar gladde mooie haar glinstert of het van gouddraad is en haar kleine gezicht —ja, hoe is dat?, wat is er mee?, wat is er . . .? „Niks is er mee", denkt hij, „niks. Dat lijkt maar zoo, dat lijkt maar . . ." Het is of hij dat zoo op de punt van zijn schoen nemen kan en het wegschoppen. En alles om hem heen wordt nou opeens nog mooier, net of alles plotseling wakker schrikt, en wat naar voren schuift in het licht en zachtjes beweegt en op hem let. Citroentjes en kleine vosjes fladderen af en aan, en uil-vlindertjes en blinkende muggen. De kamperfoelie en de vlier fonkelen of ze van groen glas zijn. De boterbloemen liggen als gouen muntjes op het gras. En aan Aaike's voeten, in het slootje, staat waterviolier en fonteinkruid en kikkerbeet. En Aaike die hoort bij dat alles. En dat alles hoort ook bij Aaike. Het is of ze hier bij haar familie thuis zit. Ze neemt haar naaiwerk op en strijkt het glad, maar ze naait niet. Ze vergeet het heele naaiwerk. Ze knijpt haar handen in vuistjes bijeen voor haar mond, ze drukt die vuistjes ook op haar oogen, en ze wiegelt een beetje heen en weer of ze pijn heeft. Dan knijpt ze ook in het naaigoed, ze knijpt er in . . . En het donkere dat staat dan toch wel vlak bij Gabe. „Wat — wat is er . . denkt hij verschrikt, „wat is er dan?" En alles in hem schrijnt opeens. „Aaike die — die lijdt ergens onder", denkt hij. En het klinkt zoo vreemd in hem na of een ander het hem voorzegt, een die veel ouer is. „Aaike — die lijdt." En hij zucht zwaar. Maar Aaike die heeft dan al erg in de rook van zijn pijpje, en de prikkelende scherpe reuk van Beins' tabak. Ze kijkt op. En ze strijkt over haar gezicht heen, ze strijkt wat weg uit haar gezicht en ze glimlacht — maar ze glimlacht vreemd. En ze beweegt haar mond wel, maar ze geeft nog geen geluid. En Gabe smijt zijn mand ineens neer, gooit zijn pijp er in, holt op haar toe en hurkt bij haar neer. Hij zakt bij haar neer op zijn knieën, en pakt haar zacht, pakt met zijn bedelende handen haar dun middeltje, haar kleine schoot, haar armen. En hij drukt zich vast tegen haar aan, en trekt haar naar zich toe, en zoent haar — zoent haar weer zoo lang. „Aaike — toch . . ." Waarschuwend geeft ze even toe. Ze aait hem zelfs waarschuwend. Ze pinkt waarschuwend. Ka staat op alles toe te kijken, met haar vinger in haar mond. Ka, dat is al een heel kind, die moet haast al naar school. „Gabe zoent", zegt Ka. Ze houdt haar pop vast, zooals haar Moeder haar wel vastgehouen heeft, zoo half onder de arm, en met slingerende beenen. „Dag Ka!", zegt Gabe. Hij voelt zyn eigen al een beetje — de zwager. Hij knijpt Ka in haar dikke wangetjes, hij strijkt over Ka's dikke gele piek-haar. „Gabe zoent", zegt Ka weer. Hij geeft haar een cent. Ze kijkt er naar, kijkt ook naar hem en houdt haar hand open. „Gabe zoent." Ze krijgt twee centen van Gabe. En haar hand gaat dicht. Ze dribbelt naar de bocht van de weg en gaat daar zitten, met de rug naar hen toe. „Zoo'n uitgefigeleerd duiveltje", zegt Gabe terloops — hij kijkt weer naar Aaike. „Ze móet nou zeggen wat er is." Maar Aaike die neemt het eerst nog voor Ka op. „Och geslépen?", ze fronst beverig tegen het licht in. „Ze hooren te veel. We hebben allemaal te veel gehoord, Gabe. En wat ook bar-erg is: ze zien te veel, ze zien ook te veel." „Nou ja", denkt hij, „goed — goed". En hij wacht. Het is dik om haar oogen, dik en rood, ze heeft erg gehuild. „Ik gaan niet weg voor ze er over gepraat heeft", hij moet zijn tanden even stijf op elkaar bijten, „waarom praat ze er niet over?, waarom dan niet? Er is al lang wat." Ze haalt haar vingers zacht door zijn haar, koud zijn haar vingers. „Waar kom je zoo ineens vandaan?" „Bij Beins", zegt hij maar terloops. „Wat kan het schelen", denkt hij. En hij wacht maar weer, wacht maar weer. Het lijkt ook wel of ze niet eens gehoord heeft wat ze zei. Van dichtbij ziet ze hem aan. „Je ben bleek, Gabe." Hij wordt er heet van — even maar. „Oh bedoel je . . .?, nee, ik hoef nou alleen maar te zingen als ik zingen wil. Ik weet niet hoe dat zoo is, maar het zakt heelemaal weg, ik denk door jou, ik denk als je — als je omgang met een goed meisje hebt, dat het dan ... dat je het dan kwijt raakt. Het is zoo fijn dat ik jou heb, Aaike, het is alles. Ik — ik zou je geen dag kennen missen." Het beurt haar heelemaal niet op, dat hij dat zegt. Het is veel eerder of ze zich dat wat aantrekt. Ze wordt beurtelings wit en rood. En ze is ook weer erg zenuwachtig, erger dan ooit, maar ze wil bedaard lijken, haar kleine ruwe handen willen ook stil en bedaard op zijn arm liggen — maar ze knijpen hem, ze grijpen hem stijf beet, ze zijn bang. „Zeg jij nou ook", dringt hij in zijn gedachten, „wat er is! Zeg jij nou ook alles." Hij wacht maar — en al wachtend begint hij weer over zichzelf te praten. „Zoo'n enkele keer, is het nog wel. En soms kan ik er niks an doen, in mijn slaap, dan droom ik, dan droom ik — zoo gek." Nou kijkt hij of hij bijna niet durft. „Wat is — gek?" Aaike legt haar handen om zijn voorhoofd heen, koud is het in haar handen van binnen. „Dat je dan bij me bent misschien?, als me man?" Hij knikt ook of hij bijna niet durft. Ze zegt: „Dat is toch niet — gek Gabe?, dat is toch later zoo?, dat bèn je toch, later?, zeg . . .?, later — dat is toch vast?" Ze wil dat hij knikt. Hij knikt ook. En dan kijkt ze omhoog in de bloeiende meiboomen. Haar oogen zijn rood en opgezwollen. Ze heeft een erg verdriet, ze wil toch wat goeds bedenken voor hem. „Een poos geleden hebben ze zaad gedaan daar in die akkers, bij ons in de buurt. Ik dacht toe' — een vrouw dat is de akker, de kleine akker van haar man. Hij zaait er in. En dan wachten ze of het opkomt, de man en de vrouw — gek is dat immers niet? En als je er van droomt, en het dan toch zoo bij je gaat, dat is — dat is dan gewoon. De vrouw van koster Beins zegt: kinderen zijn bloemen, en een huwelijk is een tuin en een huwelijk zonder kinderen, dat is een tuin zonder bloemen, ja — en dat is toch immers ook niet gek?" Zoo praat Aaike, en er is wat in haar oogen dat schrijnt, en er is wat in haar kin dat beeft. En dat komt omdat ze meteen aan wat anders denkt, aan het andere dat Gabe niet weet. Maar ze wil toch ook dat Gabe nóu antwoordt. En hij antwoordt ook. „Nee", geeft hij stil toe, „nee, dat is het ook eigenlijk niet." Het lijkt dan wel of er een vleug koelte over hem heen strijkt. Maar hij moet toch weer met zijn nagels over de grond krassen. En onrustig heen en weer schuiven. Aaike heeft immers verdriet? Aaike is immers ijselijk zenuwachtig? Het trilt langs haar mond, het trilt in haar eene wang. Het wit van haar oogen blinkt zoo hel of er kwikzilver in zit. En toch is ze evengoed nog mooi, ja, ze is veel meer nog dan mooi. En wat dat is, en hoe dat zoo is, dat weet hij niet, hij weet er geen naam voor. Het licht valt over Aaike's hoofd heen als een dun lapje goudstof en alles blinkt in haar gezicht, alles blinkt aan haar. „Aaike", moet hij zeggen, „het helpt me zoo dat jij — dat jij zoo met me praat. Ik zal altijd met alles van mij naar jou toekomen, dat heb ik bar-noodig. Ik zou niet anders kennen. Dat is toch goed, hè Aaike?, dat wil jij toch? Kom jij dan ook altijd naar mij toe, Aaike?, met alles van jou . . .?" Ze neemt zijn hand en drukt er aan de binnenkant een lange zoen op. En ze knikt ook, ze knikt omdat hij zoo kijkt, omdat ze wel merken móet dat hij zoo naar haar kijkt. Maar ze blijft toch lang voorover zitten, ja, heel lang, en het klopt zoo in haar voorhoofd, haar voorhoofd wordt nat van zweet. En haar knieën beven, haar knieën beven of ze Een Menschenhart — 15 het ontzettend koud heeft daar op het warme pad in de zonneschijn. Gabe voelt het, hij voelt het met zijn eigen knieën, met zijn eigen handen. „Aaike?", mompelt hij, „Aaike?" Ze kijkt niet direct op. Het duurt nog een tijdje. Maar als ze dan opkijkt, dan is ze zoo anders — zoo'n andere Aaike, zoo vreemd en zoo wit, een Aaike die hij haast niet aan durft raken. Haar lippen zijn maar twee bleeke randjes, haar oogen zijn wijd-open, ze kijkt naar hem op, ze kijkt naar hem op, of ze wegzinkt in een diepte. „Vraag dat nou niet", zegt ze onduidelijk, „vraag toch niet zoo . . En dan is er opeens zoo'n rare leegte, hij kan er niet over heen praten, hij kan er niet achter vandaan. „Niet vragen. . . niet. . .?, maar ik mag toch — toch bij je komen?, waarom — niet vragen, ik mag toch . . .?, en jij, kom jij . . ." Ze praat er met een vreemde schorre stem door heen, een stem-die-kreunt. „Oh Gabe — Gabe vraag niet zoo, nou — net nou — nou kan ik het . . . kan ik het niet eens meer inhouen tot vanavond, niet eens meer . . ." Ze wil niet huilen, ze schokt toch zoo erg, ze heeft ineens een gezicht vol rimpels en plooien, en zet haar eene voet op haar andere voet, hard, dat het pijn doet. Ze huilt met haar lijf, alleen met haar lijf, het trilt en schokt in haar borst, in haar armen, in haar schootje. En Gabe kan niet meer vragen wat er is. Hij kan enkel maar zijn vingers in de grond wroeten en kijken — kijken. Er zijn geen gedachten in hem, er is enkel een kou, een leegte, een pijn. De woorden willen ook haast niet weg van haar tong, de woorden blijven aan haar lippen plakken. „Gabe — we zijn géén twee — we zijn éen, maar nou . . . zeg Gabe, nou kunnen ze ons nog wel doormidden trekken, dat kunnen ze — kunnen ze . . . Maar maar de twee helften komen toch weer bij elkaar, Gabe, hoor je Gabe, hoor je?, die groeien weer aan elkaar vast." Zijn gedachten moeten door een kou heen, moeten door een leegte heen . . . Hij luistert ook over een leegte heen, over een lang end kou ... En hij knijpt in de aarde, knijpt er in of hij er zich aan vastgrijpen moet. In zijn handen zijn worteltjes en harde korrels en steentjes, hij merkt het niet. Zijn oogen zijn of ze openscheuren, het klopt raar in zijn linkerzij, zoo stil en flauw, maar op zijn keel lijkt een gezwel te groeien. Hij zegt dan toch wat, een paar woorden zegt hij, die woorden worden uit hem weggeperst. „Aaike — waarom?, waarom Aaike?, wat dan?" Achter haar trillende wangen en achter haar oogen en achter haar arme verknepen mond, daar huilt het veel meer dan aan de buitenkant van haar gezicht. „Omdat . . . omdat me Vader ergens anders werk krijgt." Gabe wil nog wat vragen en hij kan niet. „Ergens anders!" Hij voelt dat hij met zijn achterste zwaar op zijn hielen zakt, op zijn hielen die omhoog steken onder hem. „Ergens anders." Er komen kleine zwarte stippels voor zijn oogen, stippels zoo fijn als stofjes, en zijn mond is raar-slap — slap-open. Aaike zegt: „Ze waren er al een tijd over doende, Gabe. Hij kon meer verdienen op de fabriek waar me Oom is. En nou staat het — nou staat het vast, het — staat vast . . . Me Vader, die kan werk krijgen op de fabriek in Bodenbach, dat is in Duitschland, daar woont me Moeder haar broer. En daar gaan we nou naar toe, over — over een paar weken al. We gaan we gaan hier weg, Gabe, we — gaan hier — weg." Nou komen die erge huilschokken weer terug bij haar. Gabe ziet het als door een waas van rook heen. En hij kan nog maar alleen naar haar opkijken. Hij kijkt alleen maar. Hij wil zeggen: „Dat kan toch niet?, dat kan toch niet?, over een paar weken?" Nee — hij zegt het niet. Er komt wat donkers in het licht. Wat is het? En het pad lijkt te hellen. Hij zou Aaike's rok willen beet pakken. Hij zou ook wel willen neervallen aan haar kleine voeten op de groene stoepsteen. Hij blijft tocb zitten, zooals hij zit op zijn hielen, zijn handen in de aarde, zijn oogen wijd-open . . . Maar Aaike hurkt dan wel bij hem neer. Aaike is opeens dicht bij hem. En ze zakken vreemd zwaar en vreemd zwak tegen elkaar aan en ze tasten naar eikaars handen en naar eikaars gezicht of ze blind geworden zijn. En ze huilen stil. En het hindert nou niet meer dat Ka het ziet, dat Ka er met haar neus boven-op staat. Niets hindert nou meer . . . Maar hij is toch ook weer op de grutterij. De baas foetert anders niet gauw. Nóu foetert hij toch: „Is dat uitblijven?, ben jij nou heelemaal . . ." Gabe draait zijn-eigen naar de baas toe. En de baas scheidt ineens uit met dat foeteren. Met een rare heesche stem zegt Gabe: „Aaike gaat weg, baas, Aaike gaat weg. U . . . u weet het zelf. We — we waren altijd samen, altijd, al die jaren, van school af, nou gaat ze weg, haar Vader gaat naar Bodenbach, naar Duitschland heelemaal, op een fabriek, bij zijn zwager . . ." Hij bijt op de rug van zijn hand, in die plooien, in dat ruime . . . Hoe kijkt hij dan, dat de baas niet meer moppert en ook niet om hem lacht? En wat doet hij toch nog eer hij naar huis gaat? Ja, hij haalt zakken met rijstemeel en hennep en gebroken maïs uit de malerij. En hij wrijft met zijn wang hard tegen zoo n zak aan en hij knijpt er ook in. „Aaike — gaat wèg." En hij kijkt naar die zak of hij wil dat er een stem uitkomt die „nee" zegt . . . Maar wat doet hij dan meer? Hij weet het niet — weet het niet. De baas helpt de klanten. De baas legt ook zijn hand op zijn schouder: „Jong', ga maar naar huis." Hij loopt door de straten. Bestaat er nog een stad die Alkerleik heet? Hij zegt zoo maar luid-op: „Oh god — nee Aaike. God née, Aaike — Aaike." Hij verstopt zijn brood thuis. Hij wascht zijn-eigen en hij vergeet zijn-eigen af te drogen. Hij zit met pieken voor zijn oogen bij de keukentafel. „Wacht", zegt Roehen. Ze kamt aan zijn haar. Hoe kijkt Roelien toch? Het is niet te harden. Er is wat in haar oue moeie oogen dat glimlacht toch, dat glimlacht tóch. Ja, ze weet het. Ze weet het al. In haar hart is ze er blij om. Hij duwt haar opzij met de kam. „Gaan toch voor." Johannes is er ook. Johannes zet beverig een kop koffie bij hem neer. „Zoon", zegt Johannes. Johannes steekt zijn duimen tusschen zijn broeksband en klopt met zijn vingers op zijn buik. Hij wil wat goeds zeggen. Maar hij weet zoo gauw niet wat goeds. „Zoon", zegt hij weer. En Gabe knikt tegen hem. Het trekt om zijn mond. Hij wil over Aaike praten, hij kan het niet, kan het toch niet. Hij knikt nog maar 's. „Vader", zegt hij schor, „Vader." Hij geeft hem ook een hand. Ja, hij geeft hem ook een hand — zoo maar. Johannes wrijft over zijn vingers of hij ze verwarmen wil. Hij knijpt zijn lippen naar binnen en hij schudt zijn hoofd. En hij snuift raar-diep. En hij gaat langzaam weg, langzaam. Een merel zingt. Een merel zingt op het schut van de kleine binnenplaats. „Och, niét dóen." Gabe drukt zijn teenen hard — hard tegen de vloer. Nog altijd schijnt de zon. De zon brandt in Gabe's oogen tot ze schrijnen en nat worden. „Och, hou op." De kerels in de kroeg lachen dat het zoo davert. Gabe zou zijn tanden in dat lachen willen zetten. „Beesten". Hij staat op met een ruk en hij moet nog gauw even gaan zitten. Wat is dat? Het draait een beetje, alles draait een beetje, alles glijdt een beetje weg, van zijn vaste plaats af, en alles staat toch waar het staat. Wat is dat dan? Hij is ook misselijk. En zijn vingertoppen zijn ijskoud. Hij staat bij de Berenklauw en weet het maar half. „Het kan immers niet?", mompelt hij in de bladertjes van de Berenklauw, „het kan toch niet — kan toch niét?" En die Berenklauw staat daar zoo groen en zoo hoog en zoo stil . . . Hij kijkt ook met rare heete oogen naar Maritgen op. Die kleine tepel op haar eene bloote borst wordt rood van het licht, haar wangen blozen ook. „Ze gaat weg — Aaike, ze gaat weg." Ja, Maritgen glimlacht hoog over hem heen, met haar steenen mond. Hij loopt achter de tuinen langs, achter de groene Mei-hagen, de groene Mei-boomen. Er komt uit elk ding pijn, uit elk geluid, er is pijn in de avondtuinen, en in het zingen van de lente-vogels en in de warme soezende stilte van Berkenhart en in — Aaike, in Aaike vooral, in Aaike zoo als ze daar zit op die kleine groene poort-stoep in de schemer. Gabe kauwt op zijn hand. „Almachtigste ik zal hier tèlkens weer komen, en ze zal er niet wezen, ze zal er niet wezen." Ze zitten dicht bij elkaar hand in hand. En ze weten niet wat ze zeggen moeten. Ze zoenen elkaar ook — er is een nieuwe zoen — een zoen die hun mond openbreekt. Ze zuchten, soms kreunen ze. „O God", zeggen ze. c ABE slaat met zijn vuisten tegen de achtermuur van zijn bedstee aan. „Nee!", roept hij, „nee!" Hij gilt het ook. „Nee! Nee!" Aaike verdwijnt toch — verdwijnt in een verte ... Ze keek nog om, zon viel er over haar kin heen. Ze stak haar kleine handen zoo'n beetje uit. Ze verdween. „Nee", gilt Gabe. En Roehen zegt: „Stil toch wat. Droom je zoo?" Ze staat daar in een korte wije pon met een onderrok. En ze is zoo oud. „Droom je... ?" Hij kijkt langs haar heen. Hij kijkt langs haar heen en weet toch dat ze oud is. „Het is maar te hopen", denkt hij, „dat ik droomde, anders ben ik toch zeker gek?" Maar hij weet toch haast wel vast, dat hij onder zijn — droom door, gedurig het langwerpige oog van het koekoeksraampje zag en de bleeke nacht er achter en de kleine sterren. Zijn oogen zijn droog en branden. Hij weet niet goed wat Roehen nog meer zegt, wat ze vraagt. Ze is ook zoo-maar ineens weg. Hij ligt met zijn armen boven zijn hoofd en ziet weer hoe Aaike verdwijnt: zon op haar kin — oogen waar nog maar een klein beetje blauw in is, och, zoo'n klein beetje — handen die ze al wat vooruit steekt... „Nee — nee", fluistert hij. Hij bidt het ook met zijn handen ineen geknepen en zijn oogen stijf-dicht. „Nee — nee, lieve God, o lieve God — heve God, nee — nee." Maar ze verdwijnt in de verte. En hij moet toch wéér tegen de bedsteemuur aantrappen. Wat is het toch voor een benauwde dag als Johannes hem een borrel toeschuift?, een heldere borrel, zoo klaar als kristal, en „De moutkuip" staat er omgekeerd in. „De moutkuip" staat op zijn kop in die witte borrel. Hij slaat het glas van de tafel af, het volle glas. Hij loopt weg en komt ook weer terug. Hij legt zijn wang op Johannes' schouder en hij huilt. „Vadertje — wat wóu je nou?" En Johannes die strijkt hem over zijn haar, ja, die strijkt hem over zijn haar. „Ik dacht", zegt Johannes goedig, „zoo'n proppie om door alles heen te komen, door de ergste narigheid." Hij wrijft zijn kop hard tegen Johannes' boezeroenmouw aan. „Ik kom toch niét door het ergste heen, Vader, toch niet." Johannes strijkt weer met een zware hand over zijn kruin. „Ik ken dat o zoo goed", zegt hij, „ik weet dat bij mezelf, iedereen denkt dat." „Jij toch niet?", denkt Gabe, „heb jij dan ooit zoo-wat gehad?" Hij bijt haast in zoo'n stijve breed-geplooide boezeroenmouw van Johannes. — 's Avonds zit hij bij Aaike. Hij wil haar op zijn schoot hebben. Hij wil haar voelen van boven tot onder. „Nog tien dagen", zegt hij. Dan staren ze in het duister, dan staren ze met groote oogen in het duister. Ze kunnen niet over die tien dagen heenkijken: die laatste dag staat als een dam-van-uren voor de toekomst. Ze houen elkaar krampachtig vast, en ze turen maar in het duister. Gabe zegt vaak in zijn gedachten: „Zweer me nog éen keer, Aaike, dat je van mij blijft! Zweer me dat je terugkomt." Maar hij zegt het niet luid-op. Hij durft het niet. Zijn stem zal hem misschien begeven. Hij denkt ook: „Ik kan me begrijpen dat er lui-als-wij geweest zijn, die er een end an maakten." Luid-op zou hij dat niet graag zeggen. Als hij het luid-op zegt, zal hij zijn gezicht moeten weghouen in zijn handen, en dan zal hij moeten schreeuwen als een kind. Hij buigt Aaike achterover in zijn armen. Hij zoent haar met die nieuwe zoen, die haar lippen openbreekt, een zoen waar geen eind aan komt . . . Hij kan ook niet bij baar vandaan komen onder die laatste boom op de wilde akkers. Hij zet zijn tanden in baar schouertje, hij bijt zijn tanden in haar vast. Ze kreunt er van. Hij wil haar verschrikt loslaten. „Nee", hijgt ze vreemd, „het is wel goed, Gabe, ik — ik — luister naar je . . ." Die laatste dagen zijn ze jaren ouer geworden. — 's Morgens, als de wekker afloopt, dan gooit Gabe zijn-eigen uit zijn bed, ja hij smijt er zijn-eigen uit. Op de binnenplaats bij de bak duwt hij zijn gezicht in een emmer met koud water: hij houdt zijn hoofd zoo lang onder tot hij naar adem snakt, tot hij bijna stikt. Roehen wil hij niet zien. Ze meent het wel goed, maar ze maakt dat er wat moorddadigs over hem komt. Ze schuifelt gedurig om hem heen, vóór hem langs, achter hem langs. Hij kijkt niet naar haar, stelselmatig kijkt hij niet. Ze doet wat lekkers op zijn boterhammen. Hij haat het! Bah, dat dikke zoete, dat dikke hartige! Het is als klei in zijn mond. Klef is het. Het blijft plakken. Ze roert in zijn thee. „Wat duvel", foetert hij in stilte, „ben ik dan een idioot?" Ze kijkt op hem toe. Ze legt nog een schoone zakdoek bij hem neer. Ze heeft nog een doos met piraatjes voor hem. „Hierzoo." Hij bedankt haar niet eens. „Hou toch op", wil hij zeggen. Maar hij zegt het niet. In Roelien's medelijdend gezicht is toch wat of ze opademt. In haar medelijdend gezicht is toch wat of ze denkt: „Nou, goddank maar dat het zoo loopt." Hij moet toch wel naar haar kijken dat hij dat ziet. En dan komt dat moorddadige weer over hem... Misschien eet hij dan toch wel zijn brood op. Het heugt hem niet. Hij zit daar of hij inslaapt en ijselijk droomt. Ook in de grutterij kijkt hij zoo. De menschen loopen af en aan. De menschen praten en lachen. Wijntje Stras gichelt. Dat kind uit de Fiereliersteeg — Martijntje Kreukniet — maakt een hoop praatjes. Hij trapt tegen een plint van de toonbank aan, hij laat een gewicht op de vloer rollen, ketsend ploft dat op de steenen. Het is goed, het is wel goed. Als Sien Ilgen uit „De doornstok" zoo hard en helder op-lacht, dan schopt hij tegen zijn eigen scheenbeenen aan, dan schopt hij om een andere pijn te voelen. De baas helpt nou meestal. Gabe hoeft enkel maar wat te halen dat verder-op staat, hij moet enkel maar wat aangeven — vaak weet hij het niet eens te vinden. Het staat daar toch — voor ieders oogen staat het daar, ieder ziet het — hij niet. Er wordt om hem gelachen. „St — st", zegt de baas. Hij hoort het — hij heeft er toch amper erg in. „Oh God toch — Aaike — Aaike." De baas kijkt toch wel altijd goed naar hem. De baas kijkt zoo goed. Wat denkt de baas toch? Hij drukt zijn vingers tegen zijn mond aan en kijkt omhoog in de lucht. Wat brengt hij zich dan te binnen, de baas? Gabe denkt er raar uit de verte aan, hij denkt nou altijd uit de verte. Hij staat een heel end van alles af. . . Hij moet grutterswaar wegbrengen. Zoekend scharrelt hij rond op de Hadeweich-gracht — drie-vier maal gaat hij het huis waar hij wezen moet voorbij. Het is of hij in een vreemde stad loopt. Hij slentert op huis toe en hij weet het amper. Hij drentelt naar de grutterij en het dringt nauwelijks tot hem door. Martien van Beinum, die molenaar uit Unen komt weer met een heele hoop nieuwe dingen. Zijn vrouw is er ook bij. Hij praat en praat . . . Gabe staat er naar te luisteren. Hij vangt wat op over grasmaaimachines en een-mans-sproeiers — hij hoort toch eigenlijk niet waar het over gaat. De baas staat maar zoo'n beetje zijn hoofd te schudden: „Och — nou — weet ik zoo niet.. ." Martien moet ook weer de stad in. En de baas gaat met de vrouw van Martien naar het kantoortje. Eerst lachen ze een tijd, dan is er een geluid of er een een klets om zijn ooren krijgt, en dan wordt er nijdig gepraat. Gabe kijkt toch niet eens verschrikt. Hij staat als met oogen van steen voor een spiegeltje ergens. Wat moet hij daar? Hij weet niet wat hij daar moet. Hij denkt: „Nog zes dagen . . ." Dan staat hij ook al op dat kleine perron van dat Alkerleiksche station: de trein rolt weg, ergens steekt een arm uit een portierraampje, een klein blond hoofd, een gezicht dat huilen moet en lachen wil. En hij staat daar weer of hij ellendig droomt. Tegen de schemer dan zit hij weer bij Aaike op zoo'n mos-stoepetje in Berkenhart. Tusschen twee lange stilten in, praten ze wat, tusschen twee lange zoenen in ook. Dan is het of de pijn even luwt en draaglijk wordt. Aaike zegt: „Ik schrijf je — tweemaal in de week, schrijf ik je." Vaak heeft Aaike dat al gezegd. Elke avond als ze daar zitten, zeggen ze zoo-wat het zelfde. „Och schrijven, wat is dat . . .?", denkt hij nou weer, „zoo'n beetje papier met letters. Je kan niks beetgrijpen." Hij knikt toch wel. „Ja, ik jou ook. Geef dadelijk je adres op — als jullie daar een huis huren en ook als jullie weer 's verhuizen, zet op elke envelop je adres, en ook nog een keer boven je brief en duidelijk zeg, goed duidelijk. Wat voor zegel moet er op zoo'n brief naar — naar het buitenland, ik bedoel van hoeveel?, aflijn, dat ken ik nog wel vragen op het postkantoor. Ik zal elke avond — elke avond een eindje schrijven..." Hij ziet zijn-eigen dan al op dat kamertjemet-de-koekoek zitten, in de Mei-schemer, in de boveneenzaamheid van het huis: kerels beneden — menschen buiten — en hij-zelf alleen . . . Hij kreunt. Nou begint de pijn weer op te komen. Hij moet er van heen en weer wiegelen. Hij moet met twee handen zijn haar beetgrijpen, met twee vuisten vol haar zit hij daar en wiegelt — wiegelt . . . „Ik — ik kan niet . . . kan het niet . . . Aaike, laat ik meegaan naar Bodenbach. Zouen ze dat goed vinden bij jou thuis? Als ik mag, dan gaan ik, en als ze het bij jou goed vinden. Ik zal daar ook wel werk kennen krijgen. Duitsch leer ik gauw genoeg, Duitsch is een fijne taal." Aaike ademt diep. „Oh . . .", Aaike hijgt van verrukking. „Oh-oh — als dat 's kon." Het is nog in het donker te zien, dat haar oogen glinsteren. „Vraag het — vraag het." Als een diertje klautert ze op zijn knieën, als een diertje klautert ze bij hem op. Hij drukt zijn mond in haar warmte. De andere dag als hij een bestelling wegbrengt, dan ziet hij Brunt op de Hadeweich-gracht. Brunt is daar met zijn karretje, zijn kuch en zijn bezem. Zijn klein bruin knoken-gezicht glinstert van zweet. Wat verlegen blijft Gabe bij hem staan. „Morry! Gaan je hier schaften onder de plataan?" Brunt knikt wel vriendelijk. „Me negen-uurtje. Ja, nog twee keer alles, nog twee keer me ochtend-negen-uurtje ook en dan bin ik — bin ik ambtenaar af. . Hij zit op een stoepebank bij het oue pothuis en zet het schaftkannetje aan zijn mond. Als hij genoeg gedronken heeft, praat hij wel weer. „Het is een mietersch ding voor jou, dat wij er tusschen uit knijpen, hè?, dat is te zeggen, me dochter, dat die ook foetsjie gaat. Ja, jouw karretje gaat ook niet op veeren, jonge borst." Hij drukt zijn verdeukte vet-leeren schoenen stevig op een hoop straatvuil in de goot, laat de bezemstok speelsch ronddraaien in zijn hand, hapt in zijn brood en grinnikt tegen Gabe. „Het spijt me ferachtig voor jullie tweeën, me jongen. Ik heb nog nooit een spannetje gezien dat zoo gek op mekaar was, als jij en Aaike." Hij knipoogt, hij verdraait mal zijn oogen. „Het zou haast zonde wezen als jullie gingen trouwen." Gabe laat dat maar voor wat het is. Hij praat heesch, hij staat daar als een bedelaar die om een cent vraagt. „Maar kan ik nou niet met jullie mee, Brunt, naar Bodenbach? Ik hou immers zoo bar van jullie Aaike, zeg Brunt, ik — ik meen het eerlijk, daar ken ik een eed op doen." Hij zou wel voor die kleine zweetende Brunt op zijn knieën willen vallen. „Laat me nou meegaan, Brunt, toe nou. Ik zal wel van alles anpakken, gerust Brunt, gerust. Je zal er nooit wat op hoeven toe te leggen. Het minste werk is mij goed genoeg, om mee te beginnen, als ik — als ik maar bij Aaike ben, Brunt. Ik zal best wat krijgen. Nóu heb ik toch ook al negen gulden vijftig?" Brunt die glimlacht maar. Hij houdt zijn hoofd wat schuin, laat de bezemstok maar ronddraaien in zijn hand en duwt zijn mond vol brood. Gabe grijpt zijn eene arm beet. „Toe vin' het nou maar goed, vin' het nou alsteblief goed. Ik wor' anders nog gek man, begrijp je dat nou niet?, ik wor anders nog stapelgek man. Ze — ze kennen net zoo goed me hart uit me borst snijen als ze — als ze Aaike van me wegnemen. Ik — ik zou me eigen er gerust wat om kennen doen, man, ik zou me-eigen er wel om kennen kapot maken — dat ben geen praatjes, dat meen ik man, dat méén ik." Brunt heeft zijn kuch op. Hij gooit het leege papier bij de andere todden onder zijn schoenen. Hij denkt na, en hij grinnikt niet meer. „Als je nou meerderjarig was . . .", zegt Brunt. Hij maakt ineens ook weer een beweging met zijn hand of hij wat wegschuift. „Och, maar jullie kan mekaar toch ook schrijven?, jullie kan mekaar net zoo vaak schrijven als je dat zelf wilt. Wie zal je dat beletten?" Gabe pakt Brunt beet of hij hem heen en weer schudden wil, maar hij schudt hem toch niet heen en weer. „Och wat!, dat schrijven, daar wor' je vet van, schrijven. Ik gaan gearmd loopen met een brief. Ik gaan in Berkenhart zitten, op zoo'n stoepetje met een brief op me knieën. Nee, bij Aaike-zelf wil ik wezen. Man, hou nou op met je hoofd te schudden. Wat is er nou tegen? Geen cent zal ik je kosten. Ik breng in ... Ik hoef ook niet eens bij jullie in huis te wonen. En al dee' ik dat wel, ik zou me gerust netjes gedragen. Ken ik nou ook niet op die fabriek te Bodenbach? Al moet ik ook hongerlijen, wat ken mij dat schelen? Een volle maag, zonder Aaike, dat is ook niet veel!" Brunt haalt het laatste restje drinken uit zijn kan. Hij denkt weer na. Een beetje omslachtig steekt hij zijn pijp aan. Hij zegt: „Nou — aflijn." Hij trappelt op dat bultje vuil onder zijn voeten. „Ik wasch me handen in onschuld." Hij monstert Gabe nog 's van kop tot teen. „Een flinke knul ben je wel." Hij krabbelt in zijn nekhaar. „Nou, wat mij betreft . . . fiat! Maar je Vader — wat zeit je Vader er van?, weet je dat al?, zoo — nog niet?, nou vraag dan eerst 's an je Vader hoe die er over denkt. En als er over te praten valt, kom het me dan vanavond zeggen, kom het me subiét zeggen. Dan kennen we verder zien. Want we moeten er schot achter zetten, zooveel tijd is er niet meer." Gabe geeft haast een sprong in de lucht. „Meen je het?, is het ferachtig, mag het? — mag het?" Brunt let er temet niet op. „Je leeftijd — nou ja — als je me eigen jongen was, dan ging je ook mee. Je ben nou eigenlijk wel zoo-wat me jongen — om Aaike, om Aaike ben je me eigen jongen haast, vraag het dan maar!" Brunt duwt dat bultje straatvuil al weer door de goot, het moet eerst een bult straatvuil worden, voor hij het opschept. „Dag jongen", zegt Brunt. Hij loopt achter zijn bezem aan. Hij is uitgepraat. „Gedag." Maar Gabe moet hem nog even op zijn schouer kloppen. „Ik dank je — dank je erg — ik ben je zoo dankbaar, Brunt, dank je wel." Hij zou die kleine knokelige man wel willen omhelzen. Brunt kijkt nog even naar hem om, en hij staat haast stil van verbazing: die ronde stoere kop van de jongen bij hem, blinkt of er licht in brandt. „Nou — nóu ben jij ook haast me Vader, Brunt, zeg Brunt, dag — tot vanavond, Brunt." Gabe fluit als hij verder gaat, dat is voor het eerst in al die dagen. Hij slingert de leege bestelmand heen en weer. „Nou komt het wel voor mekaar. Johannes die laat zijn-eigen wel verbidden. En als Johannes over de brug is, dan komt Roehen vanzelf. Nieuw ondergoed zal ik wel moeten hebben, en een beetje geld voor de eerste tijd en een reispas met een foto er in." Hij vergeet heelemaal dat hij al zoo'n groote vent is!, hij zou wel op een draf naar Johannes toe willen rennen. Op de grutterij pakt hij Johannes al bij zijn jas. En ook als hij naar huis gaat in de namiddag. „Toekomst heb ik hier toch niet", zegt hij. Dat houdt hij vast. Hij vergeet zijn-eigen te wasschen, op de binnenplaats van „De moutkuip". Zijn brood eet hij niet op. Hij gaat naar het café. Johannes zit daar bij de kerels. Geen-een van die kerels ziet hij goed. Hij legt zijn hand zwaar op Johannes' arm. „Kom 's mee." Johannes haalt zijn wenkbrauwen op. Hij kijkt van Roelien naar Gabe, van de kerels naar Gabe, van zijn borrel naar Gabe. En dan staat hij toch maar op. „Wat is er an de hand?" Antwoord krijgt hij nog niet. Hij sloft achter Gabe aan, door het huis, de binnenplaats op, het veldje in daar achter. „Wat is er nou an het handje zeg?, wat ben je van zins?" Gabe draait zijn-eigen ineens naar hem om en grijpt hem bij zijn schouders. „Vader, je hebt 's gezeid, dat je me makker zou wezen, weet je wel?, in die wagen van Sander Siegenbeek, toe' je me ophaalde uit Guttering — wees dan nou me makker, Vader, Vader in Gods naam, wees nou me makker. Wees me vrind, me waarachtige vrind, Vader ... Ik — ik — nee stil nou effe . . ." Maar Johannes die is niet even stil. Johannes die kijkt naar hem op met oogen die er opeens ontstoken uitzien: „Dat ben ik, jong', dat ben ik Een Menschenhart — 16 altoos meer geweest, dan ik je zeggen kon, dan ik antoonen kon — je makker, je vrind, me eigen jongetje, me kind — me groote vent." Hij vermant zijneigen ook weer. „Nou — maar wat wou je nou . . .?, wat moet het dan nou?, waar wou je heen?" Gabe bezint er zijn-eigen op. Een oogenblik is hij heelemaal de kluts kwijt. „Praten wou ik, over me toekomst —ja, over me toekomst. Die — die grutterij van Van Beinum dat is op de duur toch niks, Vader. Op het loontje dat ik daar krijg, ken ik toch nooit trouwen. Van het café hier ken ik — kennen ook geen twee gezinnen leven. Toekomst heb ik hier geen sikkepit. Niks geen vooruitzichten heb ik hier. Nou ken ik — ken ik wel wat krijgen in — in Bodenbach op de fabriek, maar jij moet het goed vinden, jij moet me laten gaan. Laat me dan gaan Yader, help me, om Aaike ook. Vader, ook om Aaike — om mij — om mïj-zèlf Vader." Johannes' dikke rooie kop lijkt nog dikker en rooier te worden, en zijn haar nog witter. Hij neemt Gabe's handen van zijn schouders af en klemt ze tusschen zijn groote geweldige knuisten in. „In der eefigheid niet, Gabe. In der eefigheid vind ik het niet goed. In der eefigheid laat ik je niet gaan." Gabe is toch sterk. Hij rukt aan zijn handen. Hij krijgt ze niet los. Johannes' puilende vleezige borst golft er van op en neer, hij hijgt ook. Zijn neusgaten staan wijd-open — Gabe komt niet los. „Net zoo min als je dat gelukt", hijgt Johannes, „zal je dat andere gelukken." En dan begint Gabe fluisterend te praten. „Je weet niet wat je daar zegt, Vader, je weet niet wat je dan doet. Het zit me tot in merg en been, dat met Aaike, het zit me in mijn ge- beente, in mijn bloed en me spieren, in me hersens, en — gekke praat is dat niet, het is de zuivere waarheid. Ik ben gerust wel goed snik, gerust wel, lach niet om me, begrijp me nou, ik ben toch van jouw bloed, Yader, van jouw eigen vleesch, jouw hart klopt toch ook in mij? Maak me dan niet kapot, Vader, maak me niet kapot. Lach niet — lach niet om me . . ." Johannes die houdt zijn kop wat voorover. Johannes die kijkt maar een beetje op, een beetje maar: tranen glijen over zijn wangen heen, dikke ronde tranen. „Lachen — kind?", hij schudt zijn groote goeie kop, „ken je me dan zoo weinig, jongen, zóo weinig?" En Gabe die valt tegen hem aan, of hij hem omver wil loopen. „Als het dan zoo is — als je het zoo mee voelt, zeg dan dat het goed is, Vader. Om Gods wil, Vader — Vader om Gods wil dan. Wees barmhartig, voor je kind, voor je jongen. Laat me nou met hullie meegaan, Vader. Wees goed op me. Ik ken het anders niet harden Vader — Vadertje — Vader — kammeraad — kammeraad Frowijn — jij ben ook een man, je weet wat dat is met een vrouw, je kan het weten: Aaike dat is mij-zelf, dat is mïj-zèlf, dat is me bloed en me ziel en me hart, Vader. Je móet het weten, wat dat is, en hoe het is . . ." Johannes kan toch Gabe's handen niet langer vasthouen, hij moet zijn zakdoek pakken. Johannes — die huilt, die huilt met een raar schor roestig geluid. Ja, hij snikt het uit, die Johannes. Het is voor het eerst dat Gabe het ziet: elke snik gaat als een duw door Johannes dikke rug heen, door zijn borst, door zijn goeie oue gezicht. „Née", zegt hij toch, hij roept het ook. „Nee — née!" Het klinkt schor en kapot, het klinkt zoo dat het schrijnt, het klinkt ook beslist. Gabe grijpt hem toch weer vast. „Vader, ik word nog gek — neem jij dat op je geweten? — ik word nog gek anders, of ik gaan er dood van of — of het gaat verkeerd met me." Johannes schudt zijn kop. „Nee kind", zegt hij schor, „dat is niet zoo, er zijn er zoo'n hoop die dit gehad hebben, als die allemaal . . Gabe laat hem niet uitpraten. „Het is met mij anders, Vader." Johannes schudt zijn kop weer. „Dat denkt iedereen." Hij snikt er nog bij, hij moet na-snikken als een kind, die Johannes. „En als ik nou toch gaan?", Gabe probeert Johannes heen en weer te schudden. Maar hij kan Johannes niet heen en weer schudden. Johannes staat daar als een huis. „Dat zalle de Brunts gerust wel uit hullie lijf laten, jongen, dat is ontvoering van minderjarige kinderen." Gabe bijt zijn tanden opeen. Hij trekt en rukt aan Johannes, hij zou hem willen slaan. „En als ik je nou haat?, als ik je nou vervloek?" „Dat moet je dan maar doen", zegt Johannes weer met een snik er tusschen door, „dat heb ik er ook nog wel voor over. Jij zit mij ook in merg en been, eigen jongen. Jij zit me ook in me gebeente en me bloed en me hart, net zoo goed als Aaike bij jou. Ik steun op je. Ik steun er op dat ik jou heb. „Me zoon", denk ik. Ja, als ik me oud en lam en zwak voel, dan denk ik: „Ik heb een zoon." En je Moeder denkt dat ook, je Moeder denkt er net zoo over. Jij wordt een vent, Gabe, een sterke — een kerel — een kerel uit éen stuk. Ik steun er op dat ik jou heb, dat ik niet alleen zal wezen op me oue dag, dat jij me toeverlaat zal worden, dat ik niet alleen sterven zal, dat ik tegen je zeggen kan: Gabe help me! Gabe ik heb je van noode, hoor 's Gabe ... Ik zou ook kennen zeggen : het is voor je eigen bestwil, dat ik je niet laat gaan — later zal je me er dankbaar voor wezen — en meer van die poerlepap. Maar dat zeg ik niet — al is er een kantje van aan, ik zeg het niet, omdat het niet heelemaal eerlijk zou wezen: heelemaal eerlijk is dat jij een oue Vader en Moeder hebt, en dat wij je niet kennen missen, dat wij je van noode hebben . . Gabe laat hem los. En Gabe keert zijn-eigen wat af. „Toe' ik een kind was", denkt hij, „was ik altijd alleen, en nou weer, nou komt dat weer, en nou erger. Toe' had ik Aaike, altijd had ik Aaike, nou niet — nou niet meer zóo dat ik naar haar toe kan gaan." Hij weet amper dat hij langzaam wegloopt, zijn kop op zijn borst, zijn handen in zijn zakken. En hij weet heelemaal niet dat Johannes hem met dikke natte oogen nakijkt. Hij loopt zonder er bij te denken, achter de tuinen langs, naar Aaike toe. „Brunt wacht nou al en ik kom niet. Er valt niet te praten. En — Johannes die neemt nog een extra borrel en hij wacht ook en ik kom niet — die andere Gabe Frowijn die komt niet meer terug, die vaneerst . . ." Hij houdt zijn stap in of hij ergens van schrikt. „Is — is me Vader's zoon nou gestorven?" Hij drukt zijn schoenhakken diep in de aarde. „Ja, hij is gestorven." — Na die avond — na dat uur op de binnenplaats, dan wordt alles weer zoo onduidelijk en ver-af: heel Alkerleik, en alle menschen daar, het café en Weierlei en ook de grutterij en de klanten . . . Alleen Aaike is dichtbij. Aaike staat om alles heen en ook over alles heen. Aaike is het uitspansel en de aarde. — Hij blijft lang uit met een bestelling. Hij staat bij Aaike. Hij gaat niet naar huis toe, uit de grutterij. Aaike wacht hem op, aan de stoep, aan de malerij, voor het koetshuis met de treurige paardekop. Hij loopt met haar voort. Ze zitten bij elkaar in het wilde donkere zomergras van de buitenwal. Ze houen eikaars handen vast, stijf—stijf. Gabe hangt over Aaike heen, hij leunt zoo zwaar op haar. Ze kijken vreemd in eikaars wijdopen oogen. En ze huilen stil. Hij zit toch ook wel weer thuis, achter een bord met eten. „Wat is dat?, moet hij dat hebben?" „Robel is dood", zegt Roehen. „Robel", denkt hij. Het is of hij er zich op bedenken moet, wie Robel ook al weer was. „En Prinselie gaat trouwen", zegt Roehen weer — ze wil hem op andere gedachten brengen — „maar niet met Plonia Manasse, maar met de dienstbode van Oene Hora. En Plonia die is met een werkman uit Gorst." Hij kijkt een tijdje naar Roehen op, hij kijkt zoo maar een tijdje, hij kijkt ook weer naar zijn bord, het is nog altijd vol. Roehen kucht scherp. „Je hoore me toch? Moet je niet eten?" Ze praat en praat — ze zegt niets. „Dat lekkere eten — lekker eten . . .", dat hoort Gabe nog, dat is het eenigste. Het trekt in zijn voorhoofd, of het daar knelt. Zijn keel wordt ook weer dik. Hij begint bijna te braken. Hij loopt weg. Tegen een of ander ding stoot hij zijn kop, een keer — twee keer, nog 's en nog 's weer, hij stoot zijn kop zoo maar tegen een ding aan, een muur is het, de scherpe hoek van een muur, hij bonst er zijn kop tegen aan. „Dat lekkere eten", zegt Roehen. Hij braakt . . . Roelien komt achter hem aan. Ze schreeuwt wat . . . Hij holt weg. „Ik zou haar een opstopper kennen geven." Gabe kijkt naar de menschen in de grutterij. De menschen — wat willen ze toch?, gort . . . Hij gaat naar een bak toe. Hij geeft rijst. Een vrouw speelt op. Er is ook nog een andere vrouw die wat te zeggen heeft. De baas komt kijken en hij helpt de menschen, de menschen zijn ook weer weg. Hij blijft bij Gabe staan. „Je moest maar vrij-af nemen, die paar middagen nog. Het is mooi weer. Kijk, ze staat er al weer, Aaike, ga maar naar haar toe." Hij steekt de baas zijn hand toe, schutterig. „Dank je, dank je erg . . ." De baas drukt zijn hand. Hij wil ook wel wat goeds zeggen. Hij weet niet zoo gauw wat. Gabe mompelt: „Het is of ze me polsen afsnijen, zoo is het. Je voelt dat je doodbloedt, zoo is het." De baas weet niet wat hij zeggen moet. Hij schudt zijn kop. Aaike staat met haar mager puntig gezichtje achter de tralie-horren van de buitendeur. Ze geneert haar-eigen niet eens meer. Juffrouw Gees loopt af en aan— wat heeft hij al die tijd van Juffrouw Gees gezien?, een zwarte vlek ergens, meer was het niet. Nou duwt ze hem wat in zijn handen: „Koop een kleinigheid voor haar . . ." Gabe knikt. Hij vergeet wat te zeggen. De bel klingelt en daar is Aaike. Aaike heeft eigenlijk geen boodschap. Ze staat daar maar, wit en zoo vreemd — zoo vreemd of ze zelf niet weet dat ze daar staat, ze kijkt alleen maar naar Gabe. Er hangen dunne haarpieken bij haar gezicht beneer, haar goed is verkreukeld. Ze ziet er verregend uit — het heeft toch niet eens geregend — en ze is even goed bar-lief. Ze is toch altijd hef. „Is er wat?", vraagt ze. Ze komt stil op hem toe. Ze schudt haar hoofd over hem. Hoe is hij toch dat ze haar hoofd over hem schudt? „Kijk nou", fluistert ze, ze legt haar handen op zijn arm. „Ken jij nóu ook niet werken?, jij ook niet . . .? Ik dacht het al. Ik was zoo ongerust. Ik — ik dacht: ik moet maar 's naar hem kijken." Ze staat stil te huilen. Maar ze denkt dat ze niet huilt. De baas vraagt nog wat. Ja, dat hoort ze zoo niet. „Mag hij efle met me mee, meneer?" De baas vindt het best. Hij legt zijn handen op hun schouers en brengt ze tot aan de buitendeur. Wat zegt hij ? Zegt hij nog wat? Ze houen elkaar bij de hand vast, ze loopen als oue menschen die wat licht in het hoofd worden . . . Ze zitten ook nog bij een klein vennetje in de groote slapende tuin van Idzardi. Er staat veel bloemhout: witte seringen en paarse, rooie meidoorn en gouen regen, het zijn toch maar wuivende plekken, ja — meer dan wuivende plekken zijn het niet. „Hoor 's", zegt Aaike, „weet je dat nou goed?, ik ben er toch, al lijkt het dat ik weggaan met het spoor. Ik zal toch dicht bij je wezen. En op een keer — op een keer als het erg noodig is, dan ben ik er ook weer heelemaal. Er is niks dat mij van jou weg houen kan, Gabe. Ik heb het je nooit verteld, maar nou zal ik het je toch zeggen: me Moeder die heeft me wel geslagen als ik naar buiten wou, naar jou toe, of als ik te laat uit school thuis kwam, dan gaf ze me een duw, dat ik ergens tegen aan sloeg, ze gaf me een veeg over me wang en haar scherpe nagels krasten. Daar had ik me blauwe kin van en me krabbels. Toe' ging ik nog op school. Maar later toe' ik 's avonds met je liep, toe' wier het veel erger. Ze wou dat ik thuis bleef. Straat-maddelief zei ze, jij gaat er niet uit. Met die jongen van Frowijn kan het toch niks worden. Ze zalle je an zien komme bij die Frowijnen! En ik dee' al me werk. En ik ging toch, Gabe, want ik moest ik moest naar je toe . . . En toe' sloot ze me op. Maar ik ging toch weg — uit het raam. Ik klom als een eekhoorn langs de buitenmuur naar omlaag. Dan bezeerde ik me hand soms, of ik scheurde me mantel — ik ging toch. Dan kwam ik terug en ze sloeg me, ik ging toch die andere avond weer naar je toe, Gabe." Hij komt al-maar dichterbij. Hij aait haar, hij aait haar overal. Hij zoent haar op haar beenen, boven op haar goed, op haar schootje ook. „Och god", fluistert hij, „was het zoo...? Ze kijkt met haar groote oogen lang op hem neer. „Ja, zoo was het — ik had het je nooit willen zeggen ... En nou zeg ik het toch, nou zeg ik het — omdat je goed moet weten dat ik toch terug kom bij je, wat er ook is en hoe ver-weg — ik kom bij jou terug. Daarom zeg ik het, niét om me Moeder bij je zwart te maken, alleen daarom." Hij zoent haar, hij zoent haar maar. Hij wil niet weten dat hij bijna huilen moet, het trekt en beeft nou zoo gauw in zijn lippen. Hij duwt zijn verlegenrood gezicht diep in haar schootje. — Ze gaan ook nog 's overal rond in Alkerleik. Het schemert dan al. Ze turen naar de rooie koningen van Juda en naar de blauwe Kruisvaarders op de spitse ramen van de Oosterkerk, en naar de grijs-steenen Jezus met zijn gebroken hand. De lijsterbes in het grasveld bloeit, de zoete kers ook en ook de kwee-peer. En er trippelen duiven op de stoeptreden. Aaike knielt daar ook neer, onder de zegenende handen van Jezus. En ze is toch maar zoo klein en nietig op die hooge breeë kerkestoep en haar rechte ruggetje is diep voor- overgebogen, en het licht van een lantaarn ligt bleek en zwak over haar gouen haartjes heen. Ze kijkt uit de diepte — uit haar gebogenheid — naar de steenen Jezus op. Maar er is iets in haar wijd-open biddende oogen of ze de levende Jezus in de hemel ziet. „Denk asteblieft — asteblieft — altijd om Gabe", fluistert ze, „asteblieft — asteblieft — asteblieft, lieve Heer, vergeet hem toch geen minuutje. Kijk toch maar vaak naar hem om, kijk toch maar gedurig, asteblieft — asteblieft — asteblieft — amen." En Gabe is er dan opeens niet te groot voor om te mompelen: „En ook naar haar!, ook asteblieft naar haar." Ze luisteren naar het diepe verre ruischen van de tuinen. En ze staan nog 's in de oue dikke poort van het Luitgarde-hof naar de waterput, de aschkeet en de oue vrouwen te turen. Ze wandelen langs de dunne gouen lichten van de straatlantaarns, onder Maritgen door. En in al die lange groene geheimzinnige stegen van Alkerleik zoenen ze elkaar tot het bijna zeer doet. Overmorgen dan zijn ze bij elkaar vandaan. Overmorgen dan kunnen ze elkaar niet meer zien en voelen en niet meer hooren. „Ik wou dat ik wat wist", zegt Aaike, „dat ik wat doen kon . . . dat er wat was, dat ons nog vaster bijeen hield." „Misschien", mompelt Gabe, „is er dat . . ." Zij kijken elkaar aan of ze wat willen zeggen, of ze nog wat willen zeggen, nee, dat hoeft toch niet meer. — Het licht wordt al bleeker. En het bosch ruischt of het ademt en zucht. Soms in een stilte is het ook of dat heele Hunteler bosch in slaap gevallen is. „Dit is allemaal weer of we nog altijd op weg zijn naar Guttering", zegt Aaike. En Gabe hoeft niet eens te knikken. Het is immers zoo? Het is ook of hij een jaar of zes geleden in die grutterij bij Yan Beinum stond. „Ik geef je vrij-af, zei de baas, een rare bleeke vreemde baas — hij is er ook al niet meer. Er is niets meer dan Aaike — Aaike alleen. Ze zit nou niet meer overeind. Ze ligt naast Gabe op het dikke fluweelige mos, tusschen twee groene boomwortels in. En ze luistert naar Gabe ook als hij niets zegt. En haar kleine handen zijn altijd op hem . . . Het is midden in de week overal Zondag in het bosch, alles rust uit, alles is inwendig-stil. Aaike drukt haar oor op de grond. ,,Hóor Gabe, het klopt daar onder." Hij luistert al. „Ja, dat ben de spieren en de longen van de aarde en het hart, dat leeft zoo, daar is bloed bij, het sap overal, dat is het bloed, en het zaad dat ontkiemt, dat is — dat zijn de gezegende omstandigheden van de aarde." Ze glimlachen er niet om. Ze liggen daar en kijken naar elkaar. „Het bonst ook in mij", zegt Gabe. Hij strijkt over zijn gezicht, en hij voelt dat het mager is en vreemd. Hij zegt: „Iets dat ons vaster bijeen houdt, Aaike — wat zou dat dan wezen?" De zonneschijn glijdt wit en ernstig over de boomtakken heen. Een vogeltje zingt zoo goed. Aaike antwoordt niet, maar ze weet het wel. Aaike kijkt naar die kleine zingende vogel op, en luisterend gaat ze overeind staan, en ze haalt, ook nog luisterend, een klein zwart boekje uit haar rokzak. „Sta ook op, Gabe." Hij doet het, hij doet het vragend. Hij staat tegenover haar ... De beek ruischt in de verte, en er slaat wat kouds door de glinsterende bladertjes en naalden van de boomen heen, de geluiden van de menschen blijven in de verte staan. Nou antwoordt Aaike ook nog. „We moeten trouwen", zegt Aaike, „het vaste is dat we trouwen." De zon staat achter haar, de dalende avondzon, en er gloeit een rand van kroezig goud om haar hoofd heen, en haar witte jurk met de rozeknoppen blinkt of er licht in zit. Ze ziet er uit als een engel, nee — als een engel toch niet, er zijn rimpels in haar gezicht: een rechte lange tusschen haar oogen, een diepe dwarse in haar voorhoofd, een kromme bij haar mond. Nee — ze ziet er veel meer uit als een die gestorven is, en die nog éen keer naar de aarde terugkeert. „Wil je me trouwen?", vraagt ze. „Ik wil", zegt hij. Hij probeert nog te glimlachen. Dat kan niet meer. Aaike begint te lezen. Om de rand van het oue kerkboekje glanst ook een trillende vonkende lijn van goud. Ze leest een huwelijksformulier voor, en er hangt een hooge stilte om die eerwaardige woorden heen. Gabe luistert en hij kan het niet allemaal onthouen, maar al het lieve van Aaike's fijn trillend stemmetje dat blijft hem wel bij. „Eerstelijk zult gij, Man, weten, dat God U gezet heeft tot een hoofd der vrouw . . ." Het vogeltje op de boomtak zingt al niet meer. De boomkruinen houen zich even stil, er gaan vreemde heilige woorden voorbij. „Ten andere zult gij, Vrouw, weten, hoe gij U, naar het woord van God houden zult jegens uwen Man. Gij zult uw wettigen man liefhebben, eeren en vreezen, ook hem gehoorzaam zijn in alle dingen . . ." De water-kou van de beek strijkt er over heen, het gefluister van de wind dat weer verstomt, het bleeke glinsteren van de zon. En het is of Aaike doorzichtig wordt in dat laatste licht van die laatste dag samen. „Daarom gij Gabe Frowijn en gij Aaike Brunt, naardien gij verstaan hebt, dat God den Huwelijken staat ingezet heeft en wat u daarin van Hem bevolen is; zijt gij des zins en willens, in dezen heiligen staat al zoo te leven en begeert gij dat deze uw Huwelijke staat — voltrokken en bevestigd worde?" Alle boomtoppen doen nou denken aan de zegenende handen van Jezus. Er is een heel bizondere stilte, er is ook een bevend wachten, en een zacht groot ruischen. Aaike en Gabe reiken elkaar de rechterhand en ze kijken elkaar aan, en ze kijken ook in het licht op. Ze kijken in het licht op of ze God zien. „Ja", fluistert Aaike eerbiedig, „ja lieve God." „Ja", zegt Gabe luid-op, „ja lieve God." En die kleine vogel in de hoogte zingt zacht, zingt maar zacht. En meer dan daarnet nog doen die boombladertjes denken aan Jezus' zegenende handen. Aaike en Gabe knielen op het mos tusschen de boomwortels in. En Aaike leest biddend de trouw-zegen voor: „De Vader der barmhartigheid die U door Zijne genade tot dezen heiligen staat des Huwelijks geroepen heeft, verbinde U met rechte liefde en trouw en geve U Zijnen zegen, Amen." Ze geven elkaar een plechtige vreemde zoen — een trouwzoen, maar hun glimlach is half weggebeten en scheef, het verdriet-om-morgen wordt ineens weer een wachtende pijn, de pijn brandt dwars door alles heen, ze krijgen er schrijnende natte oogen van en bevende kinnen. Dicht schuiven ze bij elkaar. En Aaike legt allebei haar handen in Gabe's handen. En ze leunt anders tegen hem aan, dan eerst. „Man." Gabe kijkt haar van dichtbij aan. En Gabe kijkt anders naar haar dan daar straks. „Vróuw." Een berkje begint in die vreemde Zondagavond-stilte van het bosch te ritselen of het opeens in een lach schiet. En dat vogeltje zingt nog altijd, het zingt of het wat goeds te zeggen heeft, veel goeds. En als die grijs-groene nevel van de bosch-schemer al dichter en dichter wordt, en als die schemer-nevel over alle dingen heen valt en alles toedekt, dan kan Gabe eindelijk vragen, wat hij vragen wil: „Wil je nou ook echt me vrouw wezen, Aaike?, écht?, nou vanavond nog?" „Ja", zegt Aaike, en ze kijkt niet opzij, „echt, en vanavond nog." Ze ademt hoog en beverig. „Echt", zegt ze. Zoekend kijken ze door de schemer heen in eikaars vreemd-vermagerd gezicht, in eikaars holle groote oogen. „Vanavond", zeggen ze tegelijk, „vanavond nog." En Gabe buigt Aaike zacht achterover naar het mos en kust haar, kust haar lang. Hij ligt ook weer over haar heen. Hij is weer zwaar op Aaike. En ze kijken ernstig naar elkaar, kijken zoo ernstig. „Morgen om deze tijd, dan is alles voorbij." Ze denken het zelfde. Ze zien ook het zelfde, ze zien het station van Alkerleik en het treintje dat wacht . . . En ze zien nog wel meer: een dood stadje Alkerleik zien ze en ook een groote vreemde wereld die dood is en ook een uitgestorven zomer. En ze kijken alleen maar ernstig naar elkaar. En ze wachten er op dat de schemer overgaat in de avond, in de groote geheimzinnige avond van het bosch. — Er valt een fijne sproei-regen, zoo'n regen die haast niet te zien is en die alles toch drijf-nat maakt. De straten en de tuinen en de wilde akkers zien er ziek uit. Heel Alkerleik is midden in de zomer, grauw en glimmerig. Het is nou net of de zon nooit meer schijnen zal. Aaike en Gabe leunen tegen de kale wanden aan van het leeggehaalde kleine huis op het Armgartsverlaat. En ze kijken schuw naar elkaar, schuw-ontzet. Dit is de laatste dag: dit is de dag die hen van elkaar wegneemt. Al van de vroege morgen af, zijn ze hier. Er moesten nog allerlei dingen opgeredderd en ingepakt worden. Tusschenbeide was er ook wel wat te eten en te drinken: versch brood met kaas, gerookte bokkings en flesschen met melk. Aaike en Gabe wilden er niet eens naar kijken. „Nee, ik nou niet ... Ik ook niet." Ze dronken wat water. Ze hadden een handje-vol kersen. Dan stonden ze stomp op een punt te turen. En zoo turen ze nou altijd nog. En ze ontloopen de kinderen. Ze staan voor dat kleine raampje op de vliering. „Hier was je een keer, op een avond, Aaike, toe' had ik je weggebracht. Je stond hier. En je keek lang naar mij." „Hier hoorde ik je toen fluiten, Gabe, van 't Ros Beyaard." Ze staan ook achter de dikke iep op de wilde akkers, alles is daar door-en-door nat. Ze merken het niet. Ze kijken radeloos in eikaars oogen. „Nou mag ik opeens bij je thuiskomen, Aaike." Ze kijkt niet opzij. „Och, Moeder zei: die laatste dag . . ." Krampachtig houen ze eikaars ijskoue handen vast. „Dat we nou juist van elkaar wegmoeten", zegt Gabe. Hij bijt op een houtspaan die hij opgeraapt heeft, hij bijt er zoo-maar op, bijt er zijn tanden zeer op. Aaike neemt het ding zacht uit zijn handen. Hij wil ook nog naar sommige dingen vragen. „Hoe is het nou met je?, heb je nou nog pijn er van?, is het erg?, heb je het nou erger?" Vragen die een man wel aan zijn vrouw mag doen. Maar hij doet ze toch niet. Alles wordt er nog maar erger van, het verdriet en het verlangen en de gedachte dat het nou ineens ook weer uit moet zijn . . . Gabe is de heele nacht in zijn bed geweest — de heele nacht lag hij wakker, de heele nacht keerde hij ook naar die dikke groene mos-plek tusschen de wortelbeenen van de boom in het bosch terug. En altijd zag hij weer Aaike's mager-wit — fijnwit lichaam, en alles aan dat smalle blanke lichaam was ernstig en goed. Nóu op de dag ziet hij het nog en hij voelt ook nog de warmte die er van uitging, de liefkoozing en de goedheid. Tersluiks kijkt hij bij zichzelf beneer. Het is of zijn eigen lichaam gisteravond in het bosch meer waarde gekregen heeft. „Dat we nou juist van elkaar weg moeten." Hij praat zoo maar tegen een boom. „Het gaat toch niet op", zegt hij ruzieachtig tegen de boom, „het kan toch immers niet?, verdomme." Aaike legt haar hand op zijn mond, zoo'n koud hard handje vol eeltplekken. Vrouw Brunt heeft haar hoed al op: een paars hoog ding met een pluim. Ze staat in de deur en roept ze. „Aaike! Aaike!, Gabe, hier is wat...!" Ze kunnen haast niet achter die dikke iep vandaan komen. Ze gaan toch . . . Brunt is er ook — met een bolhoed. Er staat een dikke tasch op de grond, een dikke open tasch, en een flesch steekt er uit, een bruine flesch met chartreuse er in. Er is ook een glaasje bij. „Hier", zegt vrouw Brunt, „vooruit jongen, drink op, dan ben je taaier zoo meteen." Ze schenkt een glas voor hem in. Vragend kijkt hij naar Aaike om. En er is geen nee en geen ja in Aaike's oogen. Ze staat daar of ze bewusteloos over- eind gezet is. Hij drinkt en het smaakt hem goed. „Hier nog een beetje", zegt vrouw Brunt weer. Aaike krijgt er ook van. Het wordt haar zoo'n beetje in haar mond gegoten, ze kucht en slikt, haar oogen tranen. Gabe hkt langs zijn lippen: de likeur brandt als vuur in zijn lijf, de likeur brandt wat weg. Die pijn daar ergens is niet zoo rauw meer. „Pipserd", zegt vrouw Brunt tegen Aaike, „je ziet heelegaar blauw, jij ben ook in de aap gelogeerd vandaag, zal je altoos zien, net vandaag. En het is veels te vroeg bij je — weet je dat wel?" Aaike kijkt of ze niet goed weet wat er met haar gebeurt, ze kucht tegen het scherpe goedje en slikt het weer weg, ze loopt door de kamer of ze slaapwandelt. En de kinderen krioelen om haar heen als een zwerm bijen. Maar ze lijkt het niet eens te merken. Het is ook tijd om weg te gaan. Ze moeten hoog-noodig naar het station. Voor de laatste keer gaan ze met ze-allen achter de tuinen langs. De kinderen zijn toch ook stil. Het is of ze achter een begrafenis aanloopen. „Blij toe dat we uit dat nest-hier vedaan gaane", zegt vrouw Brunt. Ze kijkt toch niet blij. „Als ik nou maar gauw wat Duitsch sprietsen ken." Gabe en Aaike komen heel achteraan. En vrouw Brunt kijkt vaak naar ze om. „Hoe zit het?, groeien jullie daar vast?" Ze loopen wat vlugger. Er is ook een tijdje dat ze kijken en niet zien, hooren en niet luisteren. Ze loopen over het perron of ze het niet weten. Maar dan ineens komt die pijn-in-hen weer tot bewustzijn. De chartreuse is uitgewerkt. „Nou is het zoover, hè Brunt?", zegt de stationschef. Het bijt als zout in een open wond. Ze kijken naar elkaar, Aaike en Een Menschenhart —17 Gabe, en naar het perron. Ja, dat alles kennen ze, dat hebben ze meer gezien in hun gedachten, gezien en gehoord: stoom en rook en damp, een fluitsignaal, een puffend treintje. Nou is het zoover! „Kom er nou meteen maar in", zegt vrouw Brunt uit het open trein-coupeetje, tegen Aaike. De zussen en broertjes hangen al uit de ramen. Brunt heeft al een hoekplaats. „Kom er in", houdt vrouw Brunt aan. „Ja", zegt Aaike. Ze komt nog niet. Ze zoent Gabe voor ieders oogen, een lange — lange zoen geeft ze hem. En ze ziet er uit of ze sterft. „Ik kom terug, Gabe, ik kom terug." Ze loopt nog met hem heen en weer. „Ik kom terug, Gabe." Gedurig trilt ze. Hij voelt het. Ze geeft hem een arm, over haar heele lijf trilt ze, ze trilt of ze over haar heele lijf klappertandt. Ze loopen nog wat verder bij dat treintje vandaan. „Man", zegt Aaike. Hij kijkt haar aan met wijd-open oogen. „Vrouw." Alles in hem doet weer pijn, alles schreeuwt weer. Hoe is alles dan toch?, waar is alles? Alkerleik?, Weierlei?, de menschen? Ze hooren de stemmen van Brunt en zijn vrouw en van de broertjes en zussen, het scherpe stemmetje van Ka, zooals zieke menschen stemmen hooren in een andere kamer — in een ijl-koorts: er is een uitroep, er is gemopper, een lach. Mannen die af en aan loopen, reizigers, een vrouw, een paar meisjes, het zijn alleen maar schaduwen. Alles is zoo ver weg, of ze er alleen maar van droomen: droom-benauwenis is er bij en droom-zweet dat zoo koud is of het doodszweet wordt. Alleen de pijn die is niet ver weg, het schreeuwen inwendig dat is vlakbij. „Ik heb een bode-wagen als je terugkomt", zegt Gabe. „Op mooie ochtenden dan neem ik je mee op de bok. We gaan wonen op de Hadeweich-gracht: een pothuis moet er bij wezen, een luifel . • ." Aaike blijft staan. „Luister Gabe: nou om gisteravond ... om dat van ons samen mag je nooit een slecht ding doen niet slecht worden, Gabe, niet slecht worden." Ze is zoo wit of ze flauw zal vallen — ze glimlacht. Gabe's mond wordt raar-droog van binnen. Hij slikt en het maakt een knappend geluid. „Nooit", zegt hij, „een slecht ding?, nóóit!" Hij steekt er zijn vingers voor op. „Kom Aaike", roept Brunt, „het is de hoogste tijd!, moet ik je halen, Aaike?" Gabe doet nog gauw het geld van Juffrouw Gees in Aaike's mantelzak, en ook al het geld dat hij uitgespaard heeft van zijn zakgeld: hij heeft het ingewisseld, het is een biljetje van tien gulden. „Hier, als je nog 's wat noodig hebt, en voor postzegels en papier. Die rijksdaalder is van Juffrouw Gees." Hij luistert er naar of een ander het zegt: het heeft niets te beteekenen. Alleen het kijken naar elkaar dat is van belang, dat is wat ... En zoo als hun handen in elkaar haken, zoo als ze hun nagels in de binnenkant van eikaars handen drukken. Er komt wat licht in de lucht, het klaart wat op — alles wordt toch donkerder, alles is blind en dicht en hard. Wat is dat? Wat is dat toch? „Aaike luister: het is voor eeuwig tusschen ons, voor eeuwig Aaike!" „De dood kan er niet eens wat aan doen Gabe, niet eens de dood. Ik kom terug: al zou ik dood wezen." Brunt is er dan toch, Brunt zonder bolhoed. „Hoe is het nou . . .?", hij praat, hij geeft een hand, hij neemt Aaike mee. Ze stapt stuntelend in. Ze hangt uit een portierraampje verder-op, zonder hoed en mantel. Ze steekt allebei haar handen naar hem uit. Hij is al bij haar. Ze zoenen elkaar, zoenen elkaar. Hij staat op de treeplank, zijn handen liggen als schroeven . om Aaike heen. „Eeuwig en altoos Aaike! En schrijf me!, schrijf me gauw. Denk om je adres, een duidelijk adres, Aaike." „Ja", fluistert ze. „Ja", roept ze. Ze snikt het ook. „Ja — ja." Ze steekt iets in het borstzakje van zijn jas: „Bewaren! Dit moet je nog hebben als ik terugkom, hoor Gabe. Ik kom terug. Ik zal bij je zitten als je slaapt en als je wakker bent. Ik zal zingen van het hoveken." Ze neuriet het ook, neuriet zoo-maar een regel: „Die schoone vergulde gouden bloem . . ." Haar mond wil glimlachen, haar oogen staan vol tranen. De trein beweegt . . . Gabe moet van de treeplank af. Ze houdt hem vast, Aaike, ze duwt hem ook terug. „Gabe, Gabe, om Godswil!" Iemand trekt aan hem. Hij springt op het perron, hij loopt duizelig mee met de trein, harder en harder, hij holt. Ze kijken naar elkaar — kijken ... Ze roept nog wat, dat verstaat hij niet. Hij schreeuwt: „Schrijf!, schrijf!" De locomotief gilt er door heen, de trein-wielen dreunen zwaar. Schreeuwen dat kan hij niet meer. Hij kan enkel zijn beide armen omhoog steken. En dan wordt alles weer zoo bekend, dit heeft hij zoo vaak gezien in zijn gedachten: haar hoofd met de verwaaide blinkende haartjes uit het portierraampje, haar wuivende handen, haar handen die nog naar hem grijpen . . . Maar alles wordt kleiner en onduidelijker. Een zakdoek fladdert nog op en neer. En dan is die zakdoek er ook niet meer. Er is een wegbocht, de trein wendt zich af, al de portierraampjes wenden zich af van Alkerleik en van Gabe. Er is nog een zwart ding in de verte, er is nog gedreun . . . Gabe laat zijn zware armen dan eerst zakken, het steekt in zijn polsen. Het is of hij holle handen heeft. Hij kijkt naar de leege rails, naar de leege verte. Alles is leeger dan leeg, alles schreeuwt zonder stem. Gabe kijkt er vreemd naar, kijkt er zoo vreemd naar . . . Een tijd lang vergeet hij weg te gaan. Het is of het leven uit hem wegvloeit: al zijn bloed en al zijn warmte. Hij keert zich om — er is leegte. Er zijn menschen die naar hem kijken, muren en deuren en ramen zijn er — er is enkel leegte. De stad is uitgestorven, alles is nevel, nevel en schaduw. Hij dwaalt rond. Waar is hij? Hij weet niet waar tij is. „Bewaren", fluistert Aaike ergens. „Dit moet je nog hebben als ik terugkom", fluistert Aaike. Er kraakt iets in het borstzakje van zijn jasje. „Aaike", denkt hij. Hij grijpt er naar. „Aaike." Het is een stijf stukje papier in een kleine envelop, er staan bleekblauwe lettertjes op, en het ruikt naar Aaike, naar Aaike's frissche reuk en ook naar dat lieve eigene . . . Gabe staat ergens waar al licht brandt en langzaam, woordje voor woordje, leest hij wat er op dat stukje papier staat: „Voor alle eeuwigheid en onder Gods heilige oogen zijn in de echt bevestigt en verbonden, Gabe Frowijn, zoon van Johannes Frowijn en Roeliena Verbeek, en Aaike Brunt, dochter van Hoyte Brunt en Edonia Teetje de Biegelaar. Dit is gebeurt in het jaar toen wij bij elkander vandaan moesten. In de Meimaand toen wij zoon vreeselijk verdriet hadden. Ik zweer trouw. Ik zweer bij mijn ziel en zaligheid dat ik terugkom. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig. Aaike Frowijn, geboren Brunt." Aaike is dan opeens weer vlakbij, haar warmte, haar adem, de glans in haar oogen. Gabe kijkt op — alles is grijs en leeg — leeg. In de late avond, ligt hij nog in dat hooge gras op die afgelegen eenzame buitenwal aan de Goedemanspoort en hij huilt op zijn armen, huilt zooals een kind huilt — luidkeels. A LLES draait om een pijn-plek heen, om een gekorven open pijnplek die draagt en zweert en bloedt. Al wat er gezegd wordt en al wat er verzwegen wordt, al het openlijke en al het tersluiksche het is aan de ontstoken rand van die groote — groote pijn-plek. Er komt maar een enkel mensch de winkel in — waar blijven de menschen eigenlijk?, en de waren?, en Martien de molenaar en zijn vrouw? De bakken worden leeg en de bakken worden niet bijgevuld. De baas staat ergens en krabbelt met zijn nagels aan de muur. Juffrouw Gees heeft rooie oogen. Gabe kijkt er naar kijkt er naar. Maar hij denkt aan wat anders. „Waar is de brief dan?", denkt hij, „waarom is het dan dat er geen brief is?" Hij loopt door de stad. Zon is er, het regent af en toe, soms is er een vlaag wind, dan komt de zon weer. Menschen loopen voorbij. Een kerel vloekt, een kind zingt. Sander zit onder de witte huif van zijn wagen. De wagen staat stil. Gabe grijpt naar de leidsels, hij leunt tegen het dikke bruine paard aan. „Sander, er is geen brief, begrijp jij dat nou?, en dan Aaike — Aaike waar je zoo op aankan . . . Zeg Sander?, zeg Sander?" Sander snuit zijn neus. Sander zegt: „Je moet bij Van Beinum vandaan. Die uitdrogerij . . . En die twee broers ben uit mekaar . . . Gabe schopt tegen een straatkei aan. „Ja, de broers — gaat het daar dan om?" „Maar die brief nou, Sander?" Sander zegt: „Ik kan je wel hebben. Bij mij mag je gerust in dienst komme." Het gaat Gabe op een groote afstand voorbij. „Geen mensch praat er op terug. Wat is er dan?, wat is er?" Hij loopt verder. Hij staat hier en daar stil voor een fruitzaak, voor een boekwinkel. „Maar — de briéf, Sander?, de briéf, Sander?", denkt hij nog. Iemand heeft het over het leven. Een man die achter hem langs loopt en met een andere man praat. „Het leven", denkt hij. Hij trekt zijn oogen klein — hij ziet een lillende open wond. Elke dag is een open wond. Er komt geen brief van Aaike. Er komt van Aaike geen brief. „Het leven", denkt hij weer, „het leven." Ja, en wat is het, waar het dan op aan komt in dat heele leven? Waar het op aan komt, dat is een kleine brief met een vreemde postzegel er op, een brief uit de verte: aan Gabe Frowijn, Weierlei, Alkerleik — Nederland. En die brief komt maar niet, die brief komt nog altijd niet. Hij kan tegen een boom aantrappen, hij kan de vederbladeren van de eikvaren in het bosch tusschen zijn nijdige handen fijn wrijven. „Goddome, waar zit die brief dan?, wat is dat voor krankzinnigs?, waar blijft die brief dan voor de donder?" Waar het op aan komt in het leven? Het komt er in het leven op aan om zoo gauw mogelijk thuis te wezen, en naar het brievenrek te kijken in de kamer. Het brievenrek dat is maar een onnoozel ding, een paar latjes en een paar plankjes waar een scheeve tijgerlelie in gesneden is. Wekenlang ligt er gewoonlijk een briefkaart op van Oom Wieger en een prijscourantje van likeuren en wijnen. Vroeger keek hij nooit naar dat ding om, nu gaat hij er dadelijk naar toe. Hij grabbelt met koue prikkelende vingers achter de oue gele krantjes en kaarten. Er is geen brief van Aaike. Hij kijkt toch ook nog op de schoorsteen, op de linnenkast, op het kannenbord, het biljart, de vensterbanken. Nee, er ligt geen brief van Aaike. „Niks voor mij met de post?" Roehen schudt haar hoofd. Roehen schudt enkel maar haar hoofd. Roelien zegt: „Je krijgt een fiets, een nieuwe ... Je mag een fiets uitzoeken. Het fladdert langs hem heen, als een schrompelig herfstblaadje. „Moeder, er moest toch een brief wezen? Ik wacht op een brief uit Bodenbach?" Roelien plukt aan het tafelzeil. „Kom nou eten.' Hij zit aan tafel en hij weet amper wat hij eet, droog eten is het, hij kan het haast niet wegslikken. Johannes zit tegenover hem. Johannes zit daar met neergeslagen oogen. „Maar Vader — Vader snap jij dat nou?, dat er geen brief komt?" Johannes' haar lijkt witter te worden, omdat zijn kop rooier wordt. „Ik heb het altijd wel gedacht", mompelt Roehen. En Johannes geeft haar een duw tegen haar knieën. „Potdome", vloekt Johannes, „zeg dat nou niet, mensch!" Wat beteekent het? Beteekent het wat? Wat dan?, hoe?, dat kan toch niet wat beteekenen? Gabe gaat naar de grutterij. „Als ik thuis kom, misschien is er dan wat." Hij heeft het al vaak gedacht al zoo vaak. Hij komt thuis. Er staat geen brief in het rek. Er staat nooit een brief achter die scheeve tijgerlelie. Het is nu en dan ook of er iets in hem opzwelt, of zijn maag dik wordt, of zijn maag barsten zal. „Wat hebben ze verdomme met Aaike gedaan? Hij staat er over te mompelen bij de bakken met boonen en erten in de grutterij, en bij dat hooge donkere zomergras op de buitenwal. Hij bijt in zijn hoofdkussen s nachts, hij scheurt met zijn tanden het sloop kapot. Roehen praat niet over dat sloop. Hij wacht toch altijd weer. „Aaike zei: ik zal je schrijven, nou dan schrijft ze ook." Hij kijkt naar dat brievenrek als hij thuis komt. „Nog niet." Hij leunt zoo zwaar tegen de kamerwand aan of hij doodmoe is. „Hebben ze Aaike nou weer opgesloten?" Voor zijn oogen ziet hij het gebeuren: hij ziet ook te veel. Ze is op zoo'n half-donker vliering-kamertje en morrelt aan het raam, aan de luiken. Ze staat op de dakrand van een hoog huis, ze glitst uit. „Au — goffer . . zegt hij fel. Het klinkt of hij zich bezeert. Hij grijpt zijn eigen lichaam beet, zijn heupen, zijn beenen. Hij voelt Aaike's val in zijn lichaam. Roelien brandt zich haast aan het oue rammelende strijk-ijzer: „Tjisses — jongen." Een oogenblik vergeet ze door te gaan met haar werk — ze ziet er uit of ze geknepen wordt, of ze ontzettend lijdt — in Johannes' overhemd, dat ze onder handen heeft, komt een gele schroei-plek. Gabe heeft geen erg in Roehen, hij heeft haast nooit meer erg in Roehen. Hij denkt: „Maar waarom zouen ze Aaike nou nog opsluiten?, toch te gek om los te loopen? ' 's Nachts als hij wakker ligt, denkt hij: „Ja, ze sluiten haar op, omdat ze dan geen brieven aan mij kan posten. Wil Brunt misschien voor Alkerleik niet weten hoe het hem daar in Bodenbach vergaat? Heeft Brunt die baan nou wel gekregen aan die fabriek? Ze zullen toch geen honger lijen met elkaar?" Hij blijft zoo maar staan, ergens in een zwarte avond-steeg, hij vergeet door te loopen, dat heeft hij nou wel meer. Op de Maritgen-markt kan hij ook zoo blijven staan, in het dichtst van het verkeer, midden tusschen de menschen in. „Willen ze daar dat Aaike met de een of andere vent gaat?, maar die vent hadden ze toch niet dadelijk bij de hand, van het begin af dat ze er waren?, of was dat van te voren al bekokstoofd met die broer van vrouw Brunt? Hebben ze toch wat met Aaike voorgehad?' Hij staat daar en droomt met open oogen, droomt de eene verschrikkelijke droom na de andere. Hij ziet Aaike of hij naar haar kijken kan, door een beslagen glasruit heen: Aaike met een voddenjurk, in een scharminkelige woonwagen, bij allerlei luizenkerels . . . Aaike die langs de huizen loopt te bedelen en afgesnauwd wordt, Aaike met haast geen blauw meer in haar oogen . . . ,,Hoe is dat nou? , mompelt hij, „hoe komt dat . . .?" Soms staat hij in de vroegte zoo maar aan de ijzeren buitenhorren van de winkelramen te draaien en te wringen. Hij zou wat willen breken, hij zou wat kapot willen maken. „Ziek zal Aaike toch wel niet wezen?, niet zóo ziek dat ze er niet van schrijven kan? Ze mankeerde nooit wat, al die jaren niet, hier. Maar die laatste dag, toe' zag ze er uit of ze haast dood was . . . Hij staat met zijn rug naar de tralie-horren toe, hij rukt en trekt er weer zoo aan. Hij hoort dat Aaike om hem roept met een stervende stem. „Gabe! Gabe!", roept Aaike. En haar stem sterft weg. Hij ziet Aaike ook in het doorzichtige water van een meertje, ze hgt op de bodem, ze heeft een zwarte jurk aan, haar gezicht is naar boven gekeerd, haar handen heeft ze ineen geklemd: een gestorven Aaike — Aaike die zich verdronken heeft . . . Op de dag, midden in de gulden zonneschijn, heeft hij zoo de eene nachtmerrie na de andere. Hij veegt over zijn gezicht, het is nat van angstzweet, van droomzweet. Hij gaat naar binnen, en hij vloekt tegen een zak met meel. „Donderhond", zegt hij tegen de zak die opzij valt. Hij bijt in zichzelf. Hij bijt in zijn armen, zijn polsen. Er is immers zoo-iets ontzettends?, er komt immers geen brief van Aaike? Hij wil pijn voelen, wil andere pijn voelen, zoo veel pijn, dat hij niet meer denken kan. Er gaat toch geen avond voorbij, of hij kijkt naar dat trouwpapiertje van Aaike. Dat is wat van Aaike. Dat is Aaike-zelf. „Ik zweer trouw." Hij valt achterover in zijn bed, legt zijn armen stijf om zijn hoofd heen en staart naar de zolder. Aaike staat weer bij hem op die weg naar Dentz. Haar armen liggen als stijf toegesnoerde koorden over zijn rug heen. Dichterbij kan ze niet komen. En het klopt zoo in haar. Ze drukt zich in hem vast. „Zingen", zegt ze, „dat kun je er tegen doen." Hij praat overluid, hij praat of ze er is. „Dat kan ik nooit meer, Aaike, als ik geen brief van je krijg, als ik niks van je af weet . . Johannes komt, en Johannes zit bij hem of hij ziek is. „Zou je niet een tijdje beneden gaan zitten, jongen?" Hij haalt appels uit zijn zak, die legt hij op het dek. „Je moest een makker opzoeken." Johannes' gezicht is iets van rood-en-wit. Hij merkt niet dat Johannes' mond bibbert, dat hij zijn hoofd schudt, dat hij met hem praten wil. Hij merkt ook niet dat Johannes weer weggaat. Hij staart en staart. Daar is Aaike weer. Er komt meer blauw in haar oogen en zoo'n dikke laag glans. Ze zit op een stoepetje in Berkenhart, met naaiwerk op haar schoot, en de zon hangt als een lap goudstof om haar kleine hoofd en haar smalle schouertjes heen. Aan haar voeten, in het slootje, staat waterviolier en fonteinkruid en kikker- beet, er fladderen citroentjes om haar heen en kleine vosjes. Ze zit daar of ze bij haar familie thuis is . . . Van dichtbij kijkt ze hem aan. „Ik ben ongerust over je." Nee, wat zei ze ook...? Hij denkt er over na, denkt er ingespannen over na, en kan het zoo gauw niet vinden. Maar ze bedoelde: „Ik ben ongerust . . ." Koud is het in haar handen van binnen. „Dat is toch later zoo? , zegt ze, „dat je dan bij me bent, als me man?" Er gaat een deur open en dicht, er zijn voeten die zich stil willen houen, er zijn oogen die naar hem turen, oogen klein en rood. Hij heeft zijn armen over zijn gezicht heen gelegd. Hij wil vergeten dat Roehen in de kamer is. Hij kan de warmte van Aaike's knieën voelen, haar reuk inademen, het frissche schoone, en ook die lieve eigen reuk. Hij kan haar zoo dicht bij hem halen — als hij zelf maar wil. Hij kan ook weer bij haar zijn in het Hunteler bosch, tusschen de groene wortelbeenen van de eik, waar ze man en vrouw zijn geworden. Hij kan haar fijn goed lichaam voelen, haar huid die zoo zacht is als de wit behaarde onderkant van een abeelen-blad. „Aaike — vróuw ..." Hij kijkt op. De deur is open en dicht gegaan. Hij is weer alleen. Maar hij kan het niet meer uithouen in de stilte daar. Hij moet toch weer zijn goed aanschieten en naar buiten toe. Hij heeft zelf een sleutel. Roehen heeft die een keer voor hem neergelegd. Hij kan net zoo laat thuiskomen als hij zelf wil. Buiten, in de stilte, is het of zijn gedachten bewusteloos worden. Hij ziet tijden-lang niet waar hij met zichzelf is . . . Als hij dan weer tot zichzelf komt, kijkt hij zoekend rond, verkennend. „Waar ben ik . . .?" Hij is nu bij de beek in het bosch. De bladeren en de dennenaalden steken zwart af tegen de grijze lucht, en ze trillen. Hij zoekt de mos-plek op, onder de trouw-eik en ligt daar. Op een andere nacht loopt hij — als hij weer bij kennis komt — door de stille binnen-plaats-straten van Tenderloo. Hij staat ook in de acacialaan en hij zegt: „Hier zong dat vogeltje, Aaike, hier zong dat vogeltje toen we naar Guttering trokken." Eenmaal, op een vroege grauwe nacht-ochtend vindt hij zichzelf terug aan de Peerboltzee. Hij is door en door verkleumd. Het water heeft de grauwe kleur van oud staal. In dikke donkere waterdammen rolt het op het strand toe, en loopt daar uit in witte bochelige schuimranden. Alles lijkt daar verder-op nog te slapen, de wieren ook en ook de vogels en ook het licht. „Hoe kom ik hier?", denkt Gabe. Het is of iemand met hem door de lucht gevlogen is, in zijn slaap, en hem daar neergezet heeft. Hij weet niet hoe hij hier gekomen is. Ja, er is een herinnering aan kou en stilte en maneschijn en zwarte boomen. Hij moet ook meegereden zijn met een boer. Hij weet nog wat van knerpende wielen en een zwart paard. Raar-stijf staat hij op en hij hoest een beetje. „Hoe laat is het?", dat ontgaat hem. „Kom ik nog op tijd aan de grutterij?", dat ontgaat hem ook. Hij denkt: „Is het nou nog altijd zomer?" Dan ziet hij aan die boomen onder Twullik dat het al diep in de herfst is. Wat doet hij wel en wat doet hij niet in die dagen? Hij rijdt weg op zijn nieuwe fiets. Buiten Korlet denkt hij: „Ik gaan nog verder. Ik gaan naar Bodenbach!" Hij komt in Guttering. Daar is die oue wegwijzer nog. „Aaike — zie je?" Soms is het of Aaike naast hem voortglijdt blauw en fijn als een doorzichtige libel, een glanzende Aaike met vleugels. „We moeten niet op Wieger Idzeida aan", zegt hij, „we moeten die kant op, daar kom je aan de Duitsche grens." Tusschen de boomstammen door, ziet hij de zilverige herfst-verte, over een land vol vrede. Zelfs de koeien hebben een zilveren glans aan hun horens. Gabe trapt en trapt . . . En hij denkt haast niet! Daar ergens is een Duitsche stad. „Ik ben hier toch in Bodenbach?" Hij loopt door achterstraten. „Brunt", vraagt hij aan de menschen, „woont hier Brunt? Hoyte Brunt?" Hij zegt het hard-op. Hij roept het hard dat ze hem maar goed verstaan. Ineens ziet hij Aaike, Aaike in haar witte jurk met de rozeknoppen, ze vult een aarden waterkruik aan een fonteintje, onder een linde. Eerst kijkt ze gewoon om haar gezicht is als een lamp zonder olie, dan ziet ze hem — er brandt een witte glans achter haar gezicht, in haar oogen. Ze laat de dikke waterkruik vallen. Ze beurt haar armen op, haar handen grijpen al naar hem, als hij nog lang niet bij haar is. Gabe's hart klopt zwaar, alles in hem klopt zwaar. Hij is zoo heet en blij of hij chartreuse gedronken heeft, nee mooier-blij dieper-heet. Hij rijdt dwars over een paar losse baksteenen heen, en verliest bijna zijn evenwicht, en ziet het pad weer en de heldere herfst-einder ver achter de boomen, hij schudt zijn hoofd en weet het niet. Het is of hij Aaike's adem gevoeld heeft . . . Bij het gele tolhuisje te Akselmunte denkt hij eerst aan een pas. De kommies komt al naar buiten. De kommies ziet er uit of hij van eikenhout gesneden is. Gabe keert terug. Het heugt hem naderhand nog dat hij onder een boom gelegen heeft en dat hij jankte als een hond. Hij zag Aaike zoo goed met haar waterkruik, zoo warm en van vlakbij zag hij haar, met die roosjesjurk, met haar handjes die al naar hem grepen toen hij er nog niet was. En voor hem ligt een leeg pad in avond-kou en avond-schaduw. En hij voelt de winter al in die kou, hij ziet de winter al in de schemer. En weer is het — als een tijd geleden op het pad van Dentz naar Alkerleik — of er een deur geopend en gesloten wordt in de stilte en of er met een breeë zware vleugelslag een vrees op hem toekomt. De wind blaast in zijn nek, en strijkt over zijn vochtig-warme rug, hij huivert. De avond wordt zwart en dicht. Het moet toen geweest zijn, dat hij onder een boom lag en zoo jankte dat de vogels er van opvlogen. Later schiet het hem te binnen, als hij op een bank achter Tenderloo zit. Hij zit diep voorovergebogen, en houdt zijn vuisten op zijn voorhoofd. „Wat is dat dan?, word ik dan gek? En ik kan niet eens meer doodgewone dingen bedenken!, dat ik naar Akselmunte rij, zonder pas en zonder dat ik éen woord Duitsch ken. Wat is dat dan?" Hij zit daar maar in het donker, hij zit daar maar. Boombladeren ritselen, soms is het stil, dan ritselt het weer in de hoogte. „En als ik dan al over de grens was gekomen", denkt hij, „hoe had ik mij dan nog verstaanbaar moeten maken? Als je Bodenbach zegt en Brunt, is dat genoeg?, is er dan wel eentje die je terecht helpt? Of sluiten ze je dan op in een dwangbuis?" Ja, zoo schimpt hij in zijn-eigen. En hij wroet zijn voeten diep in de rulle aarde. Hij heeft gegeten noch gedronken onderweg. Hij heeft gejankt als een hond die een zwaar wagenwiel over een van zijn pooten gehad heeft. En hij zegt telkens in zichzelf: „Word ik gek?, word ik dan gek?" Hij gaat door Weierlei — en Weierlei is niet veel meer dan een mierennest, „De moutkuip" ook. En de keuken is zoo benauwd als een duivenhok. Roehen zet hem eten voor. Hij kauwt er op — kauwt op een of ander ding en hij kan het niet wegkrijgen uit zijn mond, kan het niet wegslikken. „Ik zien haar nooit weer — nooit weer." Er kriebelt wat nats over zijn wangen. Hij denkt er niet eens aan, om dat natte weg te vegen met zijn mouw — met zijn zakdoek. Hij kijkt niet eens opzij. En Roehen zit tegenover hem en bijt op haar vingers. „God — God", zegt Roehen. En Johannes staat bij de deur of hij niet verder durft te komen. „Jezus", fluistert Johannes. En opeens kermt Roelien of ze pijn heeft. „Ik hou het niet uit", kermt Roelien, „ik hou het niet uit, Johannes." Johannes maakt een beweging of hij dat in haar mond terug drukken wil. Ze ademt benauwd en ze wordt wit. Roehen, die krijgt het op haar zenuwen. Ze ligt slap achterover in haar stoel en jammert en zegt dingen die geen mensch vatten kan. „Ik — ik wil het niet meer. Ik ken het niet harden. Dat ken ik niet anzien. Het maakt me kapot. Ik wil niet meer — wil het niet meer." Johannes komt bij haar staan en schudt zijn hoofd of hij zeggen wil: „Laat dat", en hij pinkt waarschuwend. „Mensch, kom tot je-zelf, je ben heelegaar van streek. Wat bedoel je nou met die wartaal?, wat is dat allemaal voor gebrabbel? Een Menschenhart —18 Je loopt met molentjes, mensch. En wat ben je heet?, wat gloei jij . . .? Zou je koors hebben?, wil ik kenine halen, zeg . . .?" Hij kijkt verder haast niet naar Roelien, hij kijkt haast alleen maar naar Gabe. Gabe haalt water voor Roehen. Hij laat haar drinken. Hij maakt onhandig haar polsen nat en haar slapen. En hij zegt geen woord, zegt er geen woord bij, het is of hij bijna slaapt, hij staart maar, staart ... In werkelijkheid is hij bij Aaike in de woonwagen, in een slonzige achterbuurt — op een vreemd Duitsch plein met een fonteintje en lindeboomen — op de bodem van een glas-helder meertje. Die nacht staat hij met de kleine looplamp bij de tapkast in de kroeg en bekijkt de mooie flesschen, de dikke bolle flesschen met persico en anisette en chartreuse, de vergulde en rooie en groene capsules staan als vlammetjes op de halzen. „Ik gaan zuipen", denkt hij, „ik ook — net als de kerels." Hij steekt zijn hand uit naar een kleine kruik jenever. „Ik wil zuipen tot — tot ik er in stik." Nog als hij dat dikke oor van de kruik beetpakt, ziet hij — op de kleine afstand van een paar jaar — de armzalige drinkebroer: Gabe Frowijn. Hij zwaait over de straat. Hij zit op Prinselie s plek in „De moutkuip" en zingt zoo als een zatte vent zingt. Hij wauwelt, en kwijl loopt bij zijn kin beneer. Hij krijgt de lamme beefhanden en de zieke bloed-oogen van Steinder de kleermaker . . . Dan is het ook ineens of Aaike bij hem staat. Ze komt als met een lange sprong uit de verte: „Gabe, om dat van ons samen, mag je nooit een slecht ding doen. Hoor je Gabe?" Ze is maar nietig. En ze ziet er uit of ze temet sterft ze glimlacht toch. Ze heeft een lange diepe rimpel tusschen haar oogen in en een kleine kromme plooi bij haar mond. En haar oogen zijn licht en haar gladde gouen haar glinstert. Hij hoort ook duidelijk wat ze zegt — ze is vlakbij. „Ik ben er toch", zegt ze, „voel je het niet Gabe? Ik ben hier." Hij gaat die nacht zonder kruik naar zijn kamertje terug. „Aaike", zegt hij op de trap, „blijf nou." Het bonst in zijn kop. Hij is duizelig van vermoeidheid, hij kan toch niet slapen. „Aaike", zegt hij in zijn bed, „gaan nou niet dadelijk weer weg." Alles is zoo wonderlijk, alles deint en golft, het is of hij op zijn rug wegdrijft in de Peerboltzee. „Zit ze daar dan niet?, met een schram op haar wang en een plek op haar kin?" Hij knijpt zijn oogen dicht, om aanstonds nog 's goed naar het voeteneind te kijken, maar hij vergeet dat ook weer. In het donker van zijn dichte oogen zit Aaike ook, en glimlacht en kijkt toch zoo — kijkt toch zoo. — Het is al winter, als hij in het holst van de nacht aan de grijze voeten van de steenen Jezus ligt, voor de Oosterkerk. „O lieve God, een brief asteblieft! Een brief van Aaike asteblieft! O God, laat Aaike mij schrijven, asteblieft — asteblieft." Hij is al een kerel. Hij is al een man die een vrouw gehad heeft — hij omvat toch ook als een kind de steenen mantelzoom van dat beeld. Hij drukt zijn wang hard tegen de steenen plooien aan. „Laat ze beter worden als ze ziek is. En als ze niet beter worden mag, laat mij dan ook maar sterven, Jezus — lieve Heer — lieve God." Hij gaat zoo ver, dat hij zelfs zijn mond op de slippen van dat steenen kleed drukt. Hij steekt ook zijn handen naar de sterren uit. „Ik ben zoo alleen, zoo alleen bij de menschen, lieve God." -Hij staat met de baas voor de toonbank, in de grutterij. De baas praat over het zaad dat er nog is. „Als je het eene niet hebt", zegt de baas, „dan moet je het andere maar aanprijzen: witte zonnepitten of bonte dat is vrij wel gelijk. Wit slazaad is er nog voor een tijdje genoeg en distelzaad ..." De baas praat ook nog over de grutterswaren. „Geef maar groene erten als ze om split-erten vragen. En of ze nou bruine boonen meenemen of witte — het smaakt toch allemaal even goed . . .?" Gabe hoort het al lang niet meer. Hij ziet Aaike opeens weer — Aaike in een lange ziekenzaal met twee rijen bedden. Ze heeft de handen ineengevouwen op de borst gelegd, en ze is zoo ver-af en zoo wit, of ze al half-weg de dood is. ,,Begrijp je? , zegt de baas vlakbij, „zóo doe je . . . Het is nog niet aangekomen moet je maar zeggen, het zit nog in de beurtman . . ." Gabe knikt. Hij heeft maar een paar woorden opgevangen. „Beurtman?", denkt hij, „de beurtman?" — Rigters heet hij, hij heeft een binnentjalk met een motor — „maar Rigters die brengt het toch niet . . .?" Het komt zoo terloops in hem op. Hij ziet Aaike nog. Ze ligt daar als een stervend koolwitje. Ze wil zich bewegen en kan het haast niet. Als ze de armen opbeurt is het of ze klapwiekt. Hij slikt weer met zoo'n naar knappend geluid in zijn keel. „Meneer", mompelt hij, „u gelooft toch ook niet, dat — dat Aaike dood is?, wel meneer?" Hij moet het daar altijd weer over hebben, moet er altijd weer naar vragen. „Ze zouen me toch wel schrijven als ze toch — als ze op sterven lag, hè baas?" De baas staat met zijn lange glimmende vingernagels aan de witte muur te krabbelen. Het is zoo'n vreemde baas — hij is toch zoo anders dan eerst. Hij is wit en mager — magerder. Hij heeft diepe schuine naden in zijn gezicht. Hoe kan hij weten wat er met Aaike is? Hij weet nergens van af. Wat moet hij van Aaike gelooven? Hij gelooft er in geen geval iets van dat goed is. Dat ligt de baas zooniet. Hij haalt zijn schouders op. „Och jongen— vróuwen." Hij gaat weg en kijkt toch nog even om. „Maar dóód?, dat is het laatste." Hij staat voor de deur van zijn veel te schoon kantoor. Hij zegt: „Er is erger." En dan gaat hij meteen naar binnen toe. Gabe kan niet vragen wat hij bedoelt. „Erger dan de dood?, dat is toch niet waar?, dat kan toch niet?, wat is dan erger?" Hij loopt langs de half gevulde en leege erten- en boonenbakken in de grutterij. „Wat is erger?" Er is iets dat zakt als een zwaarte in hem neer, als een keisteen, die een man aan de hals van een hond bindt, eer hij hem verdrinkt. Gabe knijpt in de rijst. „Als je denkt dat ze met een ander gaat — dan ben je gek", zegt hij nijdig tegen de baas die er niet is. „Stel je voor: Aaike met een ander, Aaike!, en dat dan zeker van de eerste dag af, dat ze weg was? Nee man, maar jij ben er ook zoo een die alle harten bij zijn-eigen neemt." Hij ziet de half-leege zakken als door een schaduw heen. Alles wordt leeger in de winkel. Geen-een artikel wordt meer aangevuld. De molenaar uit Unen komt ook niet meer. „Ja, er is toe' nog 's wat geweest: ruzie op het kantoor. En de vrouw van de baas zijn broer gaf een schreeuw, nee — maar er was een die een ander een draai om de ooren gaf. Wou de baas die vrouw te na komme?" Gabe doet zijn best om er nog wat van terug te vinden in zijn herinnering, want Gabe die probeert wat weg te werken uit zijn gedachten. Maar dat is moeite voor niemendal. Alles drijft weg in een soort van wazigheid. Alleen dat eene zware — de keisteen — blijft over. „Er is erger." Wijntje Stras die is er ook weer. Boekweit moet ze hebben. En boekweit is er nog. Maar Wijntje die teut lang om. Ze hééft haar zak met boekweit, ze heeft haar gulden gewisseld, ze gaat toch nog niet weg. „Hoe vin'je me?", vraagt Wijntje. Dat kan Gabe zoo gauw niet zeggen. Ze beweegt haar hoofd heen en weer, ze houdt haar hoofd voorover. Er zit dan zeker wat bizonders aan haar hoofd. Gabe kijkt er naar. Hij kan het niet vinden. Ze heeft veldviooltjes op haar hoed. „Was dat gister niet?" Hij kijkt er naar zooals een mensch die pijn heeft, naar dat soort dingen kijkt. Wijntje verdraait haar oogen, steekt een klein puntje van haar tong uit en glimlacht aanhalig. „Schiet maar op nou", zegt Gabe gemelijk. Die zwarte Martijntje komt ook weer. „Wat doe je toch 's avonds?", vraagt ze, „geen-een weet je te vinden." Hij denkt er over na. Weet hij het zelf wel? Hij rijdt een end, gooit zijn fiets tegen de grond en ligt ergens, ligt zoo-maar ergens. Nadenkend kijkt hij naar de glanzende nok van een halsgevel aan de overkant van het plein. „Ik rij nog al veel." Martijntje strijkt over haar krullen. „Als je gezelschap wil hebben?", ze doet of ze het voor de grap zegt — ze krijgt een kleur. Maar Gabe kijkt door haar heen of ze er niet is. Hij kijkt dwars door haar heen naar die kleine verre Aaike Brunt. „Het is al luw genoeg, hè?", gichelt Martijntje, „om buiten te zitten." Ze knipoogt, ze trekt haar bloes wat af, ze strijkt over haar rokje. „Nou?", vraagt ze. Maar hij is al weer vergeten waar het over ging. Hij maakt zoo-maar een keelgeluid, het klinkt een beetje minachtend. Martijntje gichelt toch, Martijntje gichelt of hij wat mals doet, dat toch wel aardig is. Maar ze wil precies weten, waar ze aan toe is met hem. „Je ben toch niet meer met — met Aaike Brunt, hè?, dié zal haar-eigen daar ginder ook wel troosten met een ander." Het is dan of ze hem met een scherp ding een diepe prik geeft. Hij drukt zijn hand stijf op zijn eene zij, en zijn gezicht trekt wit weg. „Vlieg öp, jij," valt hij uit, „smeer hem, alsjeblieft!" Ze wil met een gebelgd gezicht nog wat moppigs zeggen. Hij wil het niet hooren, nijdig gooit hij een ijzeren bascule-gewicht tegen de vloersteenen, het maakt een nijdig kets-geluid. „Verdomme", foetert hij gesmoord, „donder nou op." De bel van de winkeldeur klingelt al, klingelt éen keer, klingelt mt en lijkt te wachten eer hij opnieuw lawaai maakt. Maar Gabe kijkt niet om. En de deur valt met een bons dicht en de bel luidt of hij scheldt, of hij iemand uitjouwt. Martijntje is kwaad. Morgen zal Martijntje weer terug komen en goed wezen. Gabe spuwt zoo-maar, spuwt zoo-maar op de vloer. Martijntje zegt opnieuw: »Die zal haar-eigen ook wel troosten met een ander. „Ja", denkt hij, „er is toch nog wel wat ereers — wat ergers dan de dood." — Hij loopt zoo maar wat rond in de schemer. Hij wil bever niet wezen — waar hij is. Hij zou ergens anders willen zijn — hij weet niet waar. De sterren zijn hem ook te voorjaarsachtig — waar zit het in, dat de sterren zoo zijn? — en de wind ruikt hem te veel naar sappig lente-groen. Hij kijkt haast bang naar de open blad-knoppen, er komt een reuk uit die van Aaike is. „Nou wordt het waarachtig al een jaar", denkt hij, „een jaar al dat we voor het laatst achter de tuinen langs hepen in de motregen en dat we daar op het perron stonden, en dat Aaike zei: ik kom terug. En dat ik „Vrouw" zei en me vingers opstak en nog schreeuwde dat ze schrijven moest . . . En haar handen grepen nog naar me uit de verte." Die ontzettende ijzige verwondering is er weer, de verwondering die hem koud en kapot maakt. „En dan hoor je geen woord meer. Dan is het of de aarde ze verslonden heeft. En dan word je nog niet eens gek. Je kan nog altijd gierst verkoopen en rijst afwegen, en geld wisselen en doen of je leeft, eten en drinken en af toe slapen . . ." Hij zou met zijn zakmes wel een snee over zijn handen willen geven, over zijn polsen, hij zou zich willen schroeien aan een vuur. „Houdt dat dan nooit meer op — dat allemaal?" Hij zit ergens en luistert naar de pijn in hem tot het hem te veel wordt, en dan moet hij opstaan — dan staat hij op of hij weggestuurd wordt. En hij weet niet wat goed voor die pijn is, wat die pijn draaglijk kan maken. Hij wil naar dat kleine grijze huis kijken op het Armgartsverlaat, het staat nog altijd leeg, hij zou daar in dat kleine verwilderde grasveld willen zitten, achter de keuken. Aaike heeft daar ook gezeten. Aaike speelde er met de kinderen. Aaike deed er haar naaiwerk. Hij zou ook wel graag willen kijken in dat berghok, waar Aaike hem een keer koffie bracht — zwarte koffie met veel suiker er in en waar ze de modder-knieën van zijn broek schoonmaakte en hem verwarmde met haar eigen warmte die dag toen hij uit het onweer kwam, toen hij de ziel van Rogier Elsek gezien had. Hij zou ook wel onder de laatste boom van de wilde akkers willen staan. Daar heeft hij haar zoo vaak gezoend. Daar deed ze haar „Belijdenis" voor hem: „We zijn haast niet meer twee, Gabe, we zijn temet een — éentje. Als ik naar jóu verlang, dan is het bij jóu al zoo erg . . . Als ik pijn heb, dan doet het jóu zeer. Als jij verdriet hebt, dan moet ik er om huilen . . Nee, hij komt daar toch niet. Een pijn stuurt hem terug, een weeë pijn die in elke plek van zijn lichaam zit. Het is dat heele jaar zoo geweest. Het is nog zoo. Hij kan niet eens uit de verte naar die laatste boom kijken en naar het lage dak van dat kleine grijze huis. In Berkenhart is het of het fijne loovertjes-groen aan de struiken rilt en zucht, als hij dichterbij komt. Er staat weer fonteinkruid en waterviolier en kikkerbeet in de sloot, en daar om heen is het zoo leeg — zoo leeg. Aaike zit toch op elke poort-stoep en de blauwe glans van Aaike's oogen is toch achter elke dunne magere voorjaarsstruik. Daar is het poortje weer met de Apostelkop. Gabe wil op die groene stoep-steen gaan zitten — hij komt gauw weer overeind. Aaike's zeere kijken is hier nog zoo erg, en ook het zeere mompelen van Aaike. „En nou gaan we hier weg, Gabe, nou — nou is het vast . . ." Hij moet gauw terugloopen, ja, als hij niet huilen wil als een kleine jongen, dan moet hij nou gauw terugloopen. Hij kreunt toch al. Hij laat zijn hand glijen over de stijf opgerolde blad-krulletjes van de varens, langs de punten van het breeë donkere gras — hij voelt er Aaike in — en, ja, hij wordt toch wel een beetje gek — hij jammert zacht. Op de buitenwal, in de groene eenzaamheid bij het water, kan hij ook niet lang blijven. Aaike staat overal op. Aaike komt overal naar hem toe. Haar goeie handjes steekt ze al naar hem uit, als hij nog niet eens bij haar is. Haar oogen kijken naar hem op, ze wil hem wat goeds zeggen, ze wil hem altijd weer wat goeds zeggen. Ze neemt haar lange plooirok aan weerskanten op, en springt op haar teenen om hem heen. „Je kan me toch niet krijgen." Ze danst haar haar los, en het valt met een gouen slip op haar ruggetje. En ze glimlacht, maar haar oogen hebben verdriet, haar oogen hebben toch verdriet . . . Hij zucht zwaar. Aaike zegt: „Ja?" Ze zegt: ja, of hij het al over zijn verkeerde dingen heeft . . . Ze loopt daar en is klein en smal, ze huilt op zijn arm. „Aaike, je moet nou zeggen wat er is. Ik laat je niet los, voor je . . ." „Oh ja, Gabe, laat me ook maar niet los. Gabe — Gabe laat me ook maar niet los. " Hij voelt haar warmte weer, voelt die kleine ronding van haar schootje weer. Hij ziet het lieve in haar oogen van heel dichtbij. En hij moet daar vandaan. Het is of de pijn hem in tweeën scheurt, hij moet met groote stappen de schuinte op. Hij loopt de kant van Griet Wamel uit. De voorjaarslucht hangt groot en goed over de donkere akkers heen. „Laat me toch maar niet los", prevelt Aaike. Het lisch en de rietstengels aan de waterkant suizelen zacht. Een visch maakt een klokkend hap-geluid, vogeltjes smoezen in het groen. „Laat me niet los", fluistert Aaike. Verder dan de ophaalbrug komt hij niet. Aaike hangt haar-eigen als een mantel om hem heen. Aaike zegt: „Wat hooren wij toch bij elkaar, wat hooren wij bij elkaar — laat me toch maar niet los." Hij zit weer op de steen tusschen het pontje en de brug in. Hier zag hij ook de ziel van Rogier Elsek, in de onweerswolken — onder de storm langs, en voor de storm uit. Hier heeft hij gebeden. Hij aait de platte blauwe steen. In noodweer zat hij hier als kind. In noodweer zit hij hier ook als — man, als — mensch, in een inwendig noodweer, een noodweer van de ziel, van het lichaam, van het bloed, een noodweer van eenzaamheid en angst. Hij luistert naar de wind, naar het zachte gonzen er in, het levende, de adem. „Laat me toch maar niet los , zegt Aaike bij zijn oor. Hij ziet het groene golven van het riet, de glanzende gehoorzaamheid van de lintbiezen, de wind komt, ze golven, ze staan voorover. „Gabe, Gabe", zegt Aaike dicht bij hem, „laat me ook maar niet los." Hij neemt een afgerukt kastanjeblaadje op, het zit nog half in de knopvouwen, het heeft nog geboortekreukels. Hij legt het tusschen zijn handen in. „Laat me niet los", houdt Aaike aan. En nou praat hij overluid tegen haar. Ja, hij praat overluid. „Aaike — Aaike", zegt hij, „ben jij dat die zoo vraagt? Hou daar mee op, Aaike. Heb ik je dan een seconde losgelaten, zeg Aaike? Ik geloof m je zooals — zooals ik in de lieve Heer geloof. Ik vat met wat er is met je, ik vat het niet — geen mensch dat begrijpen. Maar ik geloof in je!" En dan praat hij ineens schor en hard, ja, hij praat ook schor en hard. „Op de dag, Aaike Brunt, dat ik niet meer in je geloof, — dan moet ik kapot, dan gaat Gabe Frowijn er aan, dan is het uit — uit — uit, Aaike Brunt, met alles — met alles. Dan gaan ik naar de hel. En het kan me niet meer schelen ook, als ik jou niet meer heb." Is het dan al zoover met hem gekomen, dat hij in het groene fladderen van een struik en in de blanke korte wortelvoeten van een boom, en in het zingen van een kleine vogel — de lieve Heer kan zien? Ja, zoover is het dan al met hem gekomen! De lieve Heer staat bij hem. „Gabe Frowijn — Gabe Frowijn", zegt de lieve Heer treurig. De wind gonst, het riet suizelt en dan is die stem er nog. Gabe hoort het goed, hij hoort het, ook het treurige hoort hij goed. Hij bukt diep voorover en legt zijn hand op de blanke voeten bij hem, en hij huilt op zijn knieën, huilt zacht op zijn knieën. „Een menschenhart", prevelt hij, „een menschenhart dat voor me openstaat — lieve God, ik had het — een menschenhart, en waar is het . . .? Ik ben alleen. Ik ben zoo alleen. Ken ik de menschen nog?, nee, ik ken ze immers niet meer? Heb ik nog een mensch over?, nee, ik heb nou immers geen-een mensch over, lieve Heer?" En dan is het weer — als een keer lang geleeën in Weierlei — of er een kerkklok luidt, een kerkklok van heel ver, en zoo hoog in de lucht, hoog boven de wind uit, en zoo goed. Er is ook wat goeds in de wind zelf, en in het buigende groen en in de stilte — er is telkens een lang stuk goeie stilte. Waar komt al dat goeie toch ineens vandaan? En hoe komt het dat de pijn draaglijk wordt? Hij kan diep uit-ademen . . . Hij kijkt naar de voorjaarssterren op en naar de kleine nieuwe lentemaan, en hij slikt, en zucht zwaar en slikt weer. En dan bidt hij met zijn hoofd achterover en zijn oogen wijd-open. „Lieve God", bidt hij, „laat het toch niet zoo ver met me gaan tot ik er gek van word. Gaan niet tot het donkerste donker met mij, lieve God. Ben ik toch al niet aan vezels getrokken inwendig? En is het nog niet genoeg?, en is dat nou allemaal om mijn liefde op de proef te stellen, lieve God? Soms denk ik het. En is het dan nog niet genoeg? Vreemd ben ik al. Ik praat als er geen mensch is. En als er menschen zijn hou ik mijn mond. Ik weet het opeens: het jonge is van me af, ik heb geen jonge jaren, ik — nee — ik zal geen jonge jaren meer hebben, ik ben niet jong meer. Ik ben haast als een oud mensch geworden, dit jaar. Ik voel me als een die grijs is en — en knokelig. Ben ik ook al niet ziek?, ziék in me gedachten? En er is geen mensch bij me — ik heb geen mensch overgehouen. Nee — de menschen — waarom zijn alle menschen zoo ver af? Waar is een mensch ?, en waar is een hart dat openstaat ? Waarzoo?, verscheien keer ga ik naar huis op een dag. Ken ik iemand nog onderweg? Ik ga verscheien keer naar de baas. Wie is er dan die ik ken? Dat weet ik nou ineens, lieve God. Ik heb er niet op gelet eerder, nou weet ik het ineens ... En als alles toch nog een tijd lang duren moet laat het duren — maar als ik — als ik niet slecht word, geef me dan ook Aaike weerom. Aaike, lieve God, dat is toch immers de slag van mijn eigen hart? Dat is me eigen hart heelemaal, lieve God." De wind gaat zacht en laag over Gabe heen, de wind strijkt over zijn kloppend heet hoofd. Het is of de lieve Heer hem zelf over de haren strijkt. „Gabe, mijn kind, Gabe." „Ja lieve God", zegt hij, „ja — ja." Hij verstaat het goed. En hij blijft daar nog zitten, hij zit daar nog lang. „Ik ben een stuk van het leven af", denkt hij, „ik ben dichter bij de dood dan bij het leven — ik moet terug." c ABE doet zijn best om overal erg in te hebben. Hij gaat na hoeveel zaai-zaad er nog is. Hij schat een hoeveelheid meel en rijst . . . „Dertig pond?" Door het vogelzaad zijn ze bijna heen: er is nog wat wikken. Er zijn nog voederstokken en vetbollen over, van de vorige winter. Met het papegaaienvoer blijven ze zitten. Hij denkt: „En voor alles op is, ben ik weg." Dat denkt hij maar uit de verte. Zoo denkt hij nou altijd. Er is geen onrust bij, geen angst. Hij kijkt rond in de stilte. „Waarheen dan? Als Nienber 's een andere knecht vroeg?, op het labbertorium en zoo? Nee, maar Sander heeft me toch ook wat angeboden?, hoe bedoelde Sander het eigenlijk . . .?" Gabe dwaalt veel te gauw af. Hij gaat werk-zoeken in een andere stad, hij trekt van de eene stad naar de andere. Hij zal wat Duitsch leeren bij Prinselie. Het loopt alles weg als zand door een zeef. '>Ja werk?, werk . . .?" Hij ziet Aaike ergens. Ze ligt op een vlot, en spoelt wit-goed uit. Lange bruine armen heeft ze. Ze is wat dikker. Ze ziet er uit als een getrouwde vrouw — een vrouw met een kind! Gabe loopt onrustig heen en weer, loopt gedurig maar heen en weer in de grutterij. „Getrouwd is ze! Net zoo goed als ik." Hij telt de steenen in de vloer, de balken in de zoldering. „Dertig pond rijst was er nog. Drie menschen zijn er vandaag geweest. Hoe kan me loon er nog op overschieten hier? Mijn loon ken er ook niet op overschieten." Hij doet juist een groote stap en hij blijft ineens zoo staan: het eene been vooruit, het andere achteruit — en hij weet het niet dat hij zoo staat. Heel in de verte van zijn hoofd of van zijn herinnering — hoort hij Aaike's zingende stem. „De schoone vergulde gouden bloem . . zingt Aaike. En al het andere is al weer weg: de steenen in de vloer, de balken aan de zoldering, de dertig pond rijst in de zak — het loon — het werk — hij luistert. Hij staat daar, doet nog altijd die groote stap: het eene been vooruit — het andere achteruit en — luistert. Op weg naar huis denkt hij : „Als ik maar een vriend had. Ik moest een vriend hebben. Ik moet kennen praten over dingen die me geen lor kennen schelen. Als ik maar druk praat, als ik me maar opwinden kan over — politiek en — godsdienst, en het — verslag van de gemeenteraad . . ." Hij hoort ook weer Aaike's zingende stem. Er zit wat in van een viool-klank, dat trillende en diepe . . . „Die zoete violetten zijn ootmoedigheid . . ." Later is het of hij een kou tegemoet loopt. „Dacht ik wat, zoo net?" Hard bijt hij op zijn witte sterke tanden. Hij trekt zijn vingers hard door zijn licht kroezig haar. Hij wil dichter bij vroeger terug komen. Hij wil weer worden, zooals hij geweest is. Hij wil de straatsteenen zien, waar hij over heen loopt, de huizen waar hij langs gaat, de menschen die hij ontmoet. Er komt een nieuwe rioleering in de Habbemastraat. Daar wil hij alles van af weten. Hij staat er lang bij te kijken. Er komt ook een nieuw blok huizen in Weierlei — de boomen worden gerooid in de diepe oue tuinen. Hij slentert er langs en hij praat met een man die daar staat. Er suist nog wind door de mooie zware kruinen van de boomen, er is een bitter-zoete reuk van overrijpe kroezels. Gabe hoort die man naast hem niet meer zoo . . . Hij is opeens weer met Aaike in de diepe oue tuin van Idzardi, bij de struiken met kroezels, de kroezels hangen in de zonneschijn, als lichtbolletjes aan de takken. „Dat is geen stelen , zegt hij tegen Aaike. En hij ziet weer hoe Aaike haar kleine hand om de dikke top van een oud paaltje klemt, een kleine bange hand, met een rist witte beenpuntjes er op. Zij zuigt toch de kroezels uit. Ze blijft toch — ze blijft omdat hij blijft. Ze plukt de kroezels vlugger dan hij ze lacht ook tusschenbeide, haar hand blijft stijf op de kop van dat paaltje . . . Zonder die man bij hem goeiendag te zeggen, loopt Gabe weg, hij loopt op huis toe. ,,Ze bleef toch bij me — ze bleef! Ze zal altijd blijven . . . Ze blijft nou ook bij je al zie je haar niet. Wat merkt hij dan van de keuken?, het water waar hij zich mee wascht?, het brood dat hij eet? Hij strijkt ook weer hard over zijn haar. Hij wil toch kijken en luisteren naar de menschen die hem niet kunnen schelen. Het is of hij lang uit Weierlei en „De moutkuip" weggeweest is. Hij heeft er ook eigenlijk niet gewoond de laatste tijd, hij kwam er geregeld en was dan weer weg. Een enkele keer zag hij er wat. Hij hoorde er ook wel 's wat over. „Heertje", denkt hij, „die zien ik nooit meer." Hij lacht er ineens raar om. Hij kan raar lachen. Een keer toen hij in een spiegeltje zijn lachend gezicht zag, schrok hij. Daar denkt hij nou nooit meer aan. Hij lacht schor over Heertje. „Sufferd, die zit toch met zijn Moeder onder Gorst? Plonia die heeft toch een man daar vandaan?" Hij weet het al lang weer — wist het ook wel. Maar hij moet alles vaak aan zijn-eigen over vertellen. Ja, dat is immers zoo met Plonia? Roelien zei het op een keer. Och, de menschen zullen Een Menschenhart — 19 er nog wel 's over praten, ook als hij er bij is. Maar hij hoort het zoo niet. „En Prinselie", soest hij, „waar zit die nou ook weer?" Hij schudt er haast zijn kop over. Het valt hem ook dadelijk weer in. „Die woont daar toch ergens achter de Scheeve Baanstraat met Mijntje . . .?" Roehen zegt wat tegen hem. Eerst als hij buiten is, wil hij er naar luisteren. Ja, wat was het dan? Hij weet het niet meer. Langzaam loopt hij een eindje op en neer in Weierlei. Er is wat vreemds gekomen in zijn eigen straat. Wat is dat voor vreemds? Hoe noemen de menschen het? Ja, het kan niet schelen hoe ze het noemen. Het is zoo, er is wat vreemds. Eerst was hij hier thuis. Iedereen kende hem — hij zei iedereen goeiendag. Nou is dat niet meer zoo. Hij zit nooit meer buiten in de avond. Hij hangt nooit meer ergens om, op een hoek. Vaak vergeet hij de menschen aan te kijken. De nieuwe buren kennen hem amper, hij is er zoo een die ze niet dadelijk goeiendag zeggen, ze knoopen geen praatje met hem aan. En de oue buren, daar is hij toch ook niet meer eigen mee. „Besjoer", zegt Pitlo de bakker, en hij kijkt naar wat anders. Tim Toot houdt zijn eigen ook liever niet met hem op. „Zoo — h'm", groet Tim Toot, hij sloft voorbij. „En dat blijft nou wel zoo", denkt Gabe, „dat wordt nog erger. Dat is nou eenmaal zoo gekomme, hè?, je kan het niet meer anders krijgen. Op de duur als alle oudjes er uit zijn, dan ben je heelemaal vreemd." Hij kijkt naar vrouw lts, vrouw lts is magerder en grijzer. Ze knikt nog wel vriendelijk tegen hem. Ze wil ook wel wat vriendelijks tegen hem zeggen. Haar hartelijke mond beweegt al. Hij gaat toch maar voorbij. Vrouw lts is nog het vriendelijkst tegen bedelaars. En een bedelaar is hij nog niet. „Algie ?", denkt hij opeens. Hij kijkt naar Algie uit. Maar ze is er weer niet. En Algie's huis ziet er onbewoond uit. Kinderen hebben het onderpaneel van de deur kaal geschopt. Er zijn een paar ruiten gebroken in het raam aan de straat. Dat was gister ook zoo, dat was verleden week al. Gezien heeft hij het toch wel, ja, gezien heeft hij dat alles toch wel. „Wat is er met Algie?", dacht hij. Maar hij vergeet die dingen dadelijk weer. Hij vergeet alles zoo gauw. Bella Nielse knikt tegen hem. Hij kijkt wat verwonderd om. Ja, ze knikt nog 's. En in haar oogen is wat bizonders. „Wat is het?", denkt hij. Maar dan is het ook al weer weg. Gabe kan soms ook nog zoekend naar Tijs Robel omkijken. Langer dan een seconde duurt het niet. Tijs Robel en zijn Moeder die wonen ook ergens anders, na Robei's dood zijn ze uit Alkerleik vertrokken. Gabe die vertelt dat ook weer aan zijneigen over. „De menschen waren immers vies van ze? Iedereen was immers bang van die dikke puisten van Robel?" Het is of het allemaal lang geleden gebeurd is. „In de tijd toe' Steinder hier nog woonde", denkt Gabe soms. Het lijkt wel een menschen-leeftijd geleden: „Stéinder." Het huis van Selie staat ook weer leeg. Selie die is verhuisd naar de Witte Gloriasteeg, Selie die loopt vaak in de Bergsteinstraat met een meneerachtige man. „Nou hebben ze thuis toch zeker geen ruzie meer om Selie?", Gabe moet het zijn-eigen nog afvragen! Hij denkt er over na. „Ja — nee . . Hij is er niet zoo zeker van. „Geen hurrie?" Het komt hem wat vreemd voor. „Ik weet het ook niet eens", moet hij eindelijk toegeven, ,,ik weet het niet eens. Dat is toch krankzinnig. Ik slaap er toch?, ik eet er . . ." Het zakt weer schoon weg ook. Hij staat lang in de schaduw van een huis naar de kleine smalle Maritgen te turen: de Posthoornpoort is al zwart van de avond, Maritgen zelf ook, hij ziet haar toch goed: Maritgen met haar goeie handjes, haar dun middeltje, haar bloote borst. Hij wil weggaan, hij kijkt nog — kijkt nog ... Hij denkt: „Zij was net als Maritgen, zij was net zoo: haar kin en haar hals en haar kleine ronde borsten en haar kleine schootje en haar handjes." Hij staat eenzaam bij een schut en tuurt naar een donkere wiegende boomtop en naar een paar kleine sterren in de groote stille avondlucht, en hij luistert naar zacht-schrijnende muziek ver weg. En de eenzaamheid wordt nog grooter en zwaarder, de eenzaamheid wordt als met schoppen vol op hem neergesmeten. „Aaike", denkt hij verstikt — ja hij denkt zelfs verstikt. Sietse Pitlo en Wijntje Stras gaan dicht langs hem heen. Ze loopen gearmd. Ze gniffelen een beetje, Gabe zien ze zoo niet. Hij kijkt ze lang na. „Zoo had ik met Aaike kennen loopen." Een heele tijd staat hij daar nog, een heele tijd heeft hij nergens meer erg in. Hij knijpt zijn handen stijf om een scherp dingetje heen in zijn jaszak. „Ik heb niks meer over", zegt hij bij zijneigen, „nee, lieve God wat heb ik dan nog?" Hij denkt toch ook weer over Weierlei na. „Wat is er nou nog het zelfde?, alles is in die — die tusschentijd veranderd. De menschen verhuizen nou veel meer dan eerst.' 'Hij staat ook weer aan Johannes en Roelien te denken. „Ja, hoe is het daarmee?, hoe is het daar toch mee? Als er weer 's wat geweest is, met die twee, dan moet ik het toch gehoord hebben?, ik mafte toch niet als ik zat te eten?, ik mafte toch niet?" Hij stopt zijn pijp en hij gaat rookend het café in. „Koffie hebben?", vraagt Roelien dadelijk. Hij wou als van ouds bij de vogelknip gaan staan. Nou moet hij wel bij haar gaan zitten, op dezelfde plaats waar anders Sander Siegenbeek zit. Hij ziet de kerels weer wat beter: ze grijnzen. Hij vat ook wel waarom: „Zoo'n braaf kommetje koffie." „Ik tap zelf wel een potje bier in", zegt hij. Roehen glundert als een opgewreven ster-appeltje. En Johannes doet of hij dood-verbaasd is. Johannes neemt de pijp uit zijn mond en steekt hem er ook weer in. „Jij — bier?" De kerels grinniken. „Och ja", Gabe staat al op om een glas te pakken, „voorloopig — om twaalf uur begin ik met een lading jenever.' ' Hij staat in de tapkast en de bierpomp proest als van ouds. „Kastelein", denkt hij, „als dat toch ooit me voorland was . . ." Geduldig zit hij dan achter dat potje bier naar de kerels te kijken, het zijn temet allemaal andere lui dan een tijd terug, Melvius de stukadoor, en een paar mannen uit de Scheeve Baanstraat met trijpen roosies-pantoffels, meerschuimen sigarenpijpen en dikke jenever-neuzen. Gips de brievenbesteller komt ook. Gips die heeft een nijdig ratten-gezicht, een vooruitstekend smoeltje, loer-oogen en dunne snorharen. Maar hij draagt een fijn opknapperspak en hij rookt een fijne sigaar. Eerst doet hij bij de deur of hij zoo weer rechtsomkeert wil maken. En hij kijkt gek. Hij trekt zijn wenkbrauwen haast midden op zijn voorhoofd. Hij blijft nog even op de drempel staan, hij leunt nog even tegen de deurpost aan, net of hij enkel maar om een praatje verlegen is. „Heeft het met een van de kerels-hier an de stok", Gabe kijkt toch niet dadelijk naar de kerels om. Hij blijft naar Gips kijken. „Die pioter verzuipt toch ook een aardige duit. Dat is er zoo-een die hier een vaste stoel krijgt." Gips heeft hij — in de tusschentijd — toch wel vaak in het café gezien — die andere kerels zoo niet, Gips wel. In het begin keek hij dan ook altijd nog naar het brievenrek, achter de scheeve tijgerlelie stond toch nooit wat hij zocht. De mannen praten met elkaar over nieuwtjes uit de Alkerleiksche krant, een vergadering, een schandaaltje uit de Bergsteinstraat. Soms kijkt Johannes ook naar Gabe, dat kijken is of hij hem aanstoot: toe zeg jij ook s wat. Maar Gabe weet niet wat hij zeggen moet. Hij leest de krant niet. Hij is niet op die vergadering geweest, hij komt nooit op een vergadering, en het schandaaltje in de Bergsteinstraat dat kan hem niet schelen. Er is wèl wat anders dat hem schelen kan! Gips is nou bij de anderen gaan zitten — en hij bestelt de eene borrel na de andere. En Gips en zijn Moeder die kijken soms vreemd naar elkaar. Wat is dat? Dat is telegrafie zonder draad! Gips kijkt met een soort van vriendelijke rattengrijns naar Roelien en Roelien die kijkt met een heele frommel plooien naar Gips. En haar gezicht is opeens niet meer zoo rood en glimmerig als een opgewreven ster-appeltje, maar het is zoo vaal als een grauwpapieren winkelzak. „Gips zit haar dwars", ziet Gabe in. Hij bespiedt Gips. Hij heeft geen oog van hem af. „Die vent zit net te koekeloeren of hij nog wat amoereuzigs in de zin heeft." Hij kijkt er Roehen ook nog 's goed op aan. „Nee, dat kan toch niet! Roelien die is geen vrouw meer voor een man! Roehen ziet er uit of ze lang achtereen een zware vracht gedragen heeft, een vracht die haar rug en haar schouders doorgebogen en naar voren getrokken heeft. En haar oogen flikkeren of ze bang is. Roehen wordt oud: Roelien is al een oue vrouw geworden, strepen wit in haar haar, diepe rimpels in haar gezicht. Roehen ziet er ook uit of ze een zware zonde op haar geweten heeft, haar oogen zijn zoo schril, ze kijkt geen enkel mensch rechtstreeks aan en haar vingers beven. Wat voor zonde heeft Roelien dan toch gedaan in — die tusschentijd? Gabe voelt zijn hart, het lijkt zwaarder te worden, het doet pijn. Hij kijkt nog maar van opzij naar Roehen. En hij schrikt ergens van. Het is haast niet te gelooven, maar het is toch waar: ze lijkt op Helmich Krajewicz, de heks uit de woonark. De punt van haar neus zakt naar haar mond toe. En haar bovenlip heeft ze haast heelemaal naar binnen gebeten. Nee, ze is geen vrouw meer voor een man . . . En toch zit Sander Siegenbeek altijd bij haar. En toch zei Sander Siegenbeek op een keer: om je Moeder zal ik je helpen. En Gips de postbode die zit anders ook bij haar in de hoek bij het kannenbord. Dan praat hij lacherig, dan komt er een glim-plek op zijn platte rattenneus. Het is gek dat Johannes nergens erg in heeft. „Ik heb er nog wel erg in", denkt Gabe. Hij kijkt er Johannes nog 's goed op aan: vanavond is het of hij na een lange zwerftocht thuis gekomen is. „Ren ik dan de verloren zoon?", vraagt hij in zijn-eigen, „en wat vindt de verloren zoon dan, als hij thuis komt?" Die twee menschen hier zijn veranderd. En Johannes is nog ouer en kaler geworden en nog dikker ook. Het is of Johannes in éen jaar tijd vijf jaar verouderd is — een oue kromme kale man is Johannes. Hij zit in mekaar of hij tachtig is. Hij heeft geen tand meer in zijn mond. Hij is moe, vaak geeuwt hij, hij heeft niet veel kracht meer in zijn dikke rooie handen. Het steekt Gabe dat zijn Vader zoo oud en slap geworden is, en dat zijn Moeder op Helmich Krajewicz lijkt, en dat Gips naar haar kijkt of ze nog jong en knap is en een meisje... Sander Siegenbeek die komt toch ook nog. Sander die zit dan aan de andere kant van Roelien. En Sander's rood goed kaboutergezicht betrekt dadelijk al. Hij bestelt een Voorburgie. En hij drukt zijn elleboog op het tafeltje en zijn kin op zijn handpalm, en kijkt toe, en zegt niet zooveel. Hij mompelt alleen maar wat met Roelien en hij let daarbij op Gabe en hij let daarbij ook op Gips. En Gips die praat met zijn oogen tegen Roehen. En Roehen die geeft ook met haar oogen antwoord, een vinnig-schuw antwoord. En ze zweet er van. Maar Gips die lacht. — Na die avond heeft Gabe altijd wat te vragen aan Roelien. Hij eet maar terloops, hij kauwt ook maar terloops — hij drukt zijn knieën hard tegen de tafelrand aan onder het blad. „Die Algie?", vraagt hij, „wat is daar nou mee?" „Algie . . .?, met die . . .?" Roehen wil met alle plezier de dingen twee-drie maal oververtellen. Ze is er blij om dat Gabe weer met haar praat. Ze houdt niets achter— ze houdt méestal niets achter van de menschen — van wat er zoo al gebeurt. Maar haar oogen flikkeren en ze kijkt hem nooit rechtstreeks aan. „Algie die ligt toch immers in de barak van het gasthuis?, die is venerisch, dat mag je gerust weten, die is haast an enden en brokken weggebracht met de ziekenwagen, die rot weg bij haar levende lijf." Ze trekt haar mond strak. „Dat is het loon van Venus." Gabe neemt weer een hap eten van zijn bord. „Venus?", prakkezeert hij, „wie was dat ook weer?" Hij gaat er maar niet op in. Hij wil nog veel meer weten. „En die Gips?", vraagt Gabe dan, „is dat ook niet een rare slemiel?, een — een schüinmarsjeerder, is het niet?" Roehen heeft dan ineens wat te doen. „Oh — Gips?", vraagt ze. Ja, ze heeft ineens wat te doen. Gabe kijkt er zwijgend op toe. Roehen neemt een pan van het fornuis, en zet die op het aanrecht. Ze schuift de pan van het eene end naar het andere ... Ze licht het deksel op van die pan, zonder in die pan te kijken. En ze zet de pan ook weer op het fornuis. „Is het dan niet zoo?", polst Gabe weer, „met die Gips?" Roelien gaat met haar rug naar hem toe staan. En ze heeft het opeens warm, ze droogt met een tip van haar schort haar gezicht af. „Een düvel is het", zegt ze met een rare hik er tusschen in, „een satan van een mensch!" En aan alle kanten knettert er haat uit die woorden. Gabe luisterde ook wel eerder als er zoo-iets gezegd werd, maar nóu hóórt hij het ook — nou hoort hij wat er gezegd wordt en hóe . . . Er op door vragen kan hij toch niet. Want Roelien die is ergens heengeloopen, die is zoo maar ergens heen geloopen zonder dat het hoefde. Ze staat op de binnenplaats, en voelt aan de drooglijn, voelt zoo maar aan de drooglijn. „Ik vraag er toch wéér naar", denkt Gabe, „ik wil van alles vragen, en — en mee praten en luisteren — om niet allemaal hetzelfde te denken — niet allemaal hetzelfde." Maar uit zijn dunne platte portemonnee met het zijvakje, haalt hij weer het trouwpapiertje met de bleeke inktlettertjes: „Ik zweer trouw. Ik zweer bij mijn ziel en zaligheid dat ik terugkom." — De eerstvolgende Zaterdag dan komt de baas zoo langzaam uit zijn kantoor, dan komt hij toch zoo langzaam — treetje voor treetje — die kleine trap af naar de grutterij. Allerlei dingen zijn er opgeruimd en weggehaald die week, ook een hoop oue meubels, ook nog een restant zaai- en vogelzaad, ook nog een beetje grutterswaar. En de bakken van de grutterij zijn nou zoo goed als leeg. De baas kijkt er altijd maar weer naar als hij er langs loopt, hij kijkt er naar of hij daar een overledene ziet, eentje die al gekist is. Dat doet hij nou ook. En hij grijpt naar zoo'n leege bak of hij er zijneigen aan vasthouen wil, hij glimlacht bleek. Bij Gabe houdt hij stil. Hij gaat met zijn rug naar de traliedeuren toe staan. „Jongen", zegt hij, „ik heb je zoo lang gehouen als ik kon, nou gaat het niet meer, nou is het uit, me jongen: het hooi is op en de koe dood, het is afgeloopen — kijk . . .", hij legt twee weken loon voor Gabe neer, „dat kan je nog krijgen. Misschien komt je meer toe. Maar meer kan ik je niet geven. Je hebt het toch ook wel gedacht, hè jongen?, ik schei er mee uit, ik móet er uitscheien. Ik ga bij mijn zuster inwonen te Nijehorstveen." Gabe knikt en hij knikt nog 's weer. En hij zegt: „Ja baas, ik dacht het al, het valt me niet koud op me lijf, ik dacht het al." En hij zou die witte rimpelige handen van zijn goeie-slechte baas wel willen vasthouen. Hij zou wel willen zeggen: „Best ben je voor mij geweest, meer dan best — opperbest", maar hij kan het niet zeggen — kan het niet. Stil staan ze een tijdje bij elkaar: twee mannen die veel van mekaar vatten. De baas wil ook nog wel wat zeggen. Hij strijkt met zijn tong langs het gesprongen vel van zijn lippen. „Jij", zegt hij, „jij ben — jij hebt — hebt een trouwe aard, hè jongen?, wees de lieve Heer maar dankbaar, zeg. Dat heb je ook niet van je eigen. Blijf zoo maar, blijf — trouw, dat is toch het beste." Ja, die trouwelooze baas Van Beinum die zegt: blijf trouw . . . En Juffrouw Gees die komt er ook bij. Er is een rare knak in haar mager ruggetje van onderen, haar klein deftig gezicht zit vol barsten en haar grijze haar ligt als een doek om haar hoofd heengeknoopt. Ze keert haareigen ook van de eene grauwe leege wand naar de andere, ze tuurt kippig naar de dikke balken aan de zoldering en naar de hooge tralieraampjes: daar staat de eerste grauwe na-zomerdag al achter . . . „Net mijn leven van nou", zegt Juffrouw Gees met haar oud hoog piepstemmetje. „Juffrouw Gees Brat naar het Luitgarde-hof. Als dat me Vader 's wist, mijnheer Brat de rijksontvanger." Ze huilt zacht en ze nipt de tranen met haar vingers weer weg, ze nipt ze stilletjes weg, die tranen. En de baas moet dan oogenblikkelijk weer wat goeds tegen haar zeggen. Hij gaat dicht bij haar staan — en wat hij zegt, dat is alleen voor haar, hij fluistert wat over een extra centje, en over éen dag in de week te Nijehorstveen. En dan praat hij ook weer gewoon luid-op. „We komen je halen met een een kerk-rijtuig, een tilbury, alles opgewreven en opgepoetst en dan stap je in of je trouwen gaat en die anderen daar, die hebben nakijk . . Hij krijgt Juffrouw Gees toch weer zoover dat ze glimlacht, dat ze „goeie jongen" zegt. En hij laat Gabe dan weggaan. Hij loopt met hem mee, tot aan de dubbele traliedeur van de winkel. Samen staan ze op die platte uitgesleten drempel. En de baas geeft hem ook nog een groote gele envelop met een papier er in. „Je getuigschrift. En als je me ooit ergens voor noodig hebt, al was het alleen maar om de hand van een ander ongelukkig mensch te voelen, kom dan gerust bij me: Van Beinum te Nijehorstveen, het is zoo'n nederzetting van blanke inboorlingen, veertien gezinnen: een kind brengt je terecht." Hij geeft Gabe een hand. „Jongen, dit is een moment van groote beteekenis, een oue periode in je leven sluit zich af, een nieuwe periode begint, jongeman . . . Kom uit dat nieuwe tijdperk ook zonder kreukels en kleerscheuren vandaan. Dat meisje Aaike, blijf die trouw, neem niét een ander, dat is dan toch maar namaak, een kunstbloem naast een echte. Het ga je goed, Gabe Frowijn, saluut jongen, saluut!" Gabe knikt. „Baas", fluistert Gabe. En zijn gezicht trekt zoo raar. Hij kijkt nog een keer achterom de winkel in, en door de glazen achterdeur, naar die gave goeie lindeboom — de linde op de binnenplaats — die hem zoo vaak aan Aaike deed denken. Hij gaat maar gauw weg. „Heb ik nou niks geen goeds terug gezegd tegen de baas?", denkt hij opeens. Hij loopt door de stad. Dit is de laatste maal dat hij van de grutterij naar huis gaat. Het doet zeer. „Heb ik juffrouw Gees nou wel een hand gegeven?" Het zakt weg en het duikt weer op. Hij wil omkeeren, blijft even stil staan en is vergeten wat hij doen wou. Het is toch altijd nog of hij tijden lang geslapen heeft en nou nog niet goed wakker is nou niet meer goed wakker kan blijven. Hij tast naar zijn loon. Dat heeft hij toch. „En nou verder?", denkt hij, „wat doe ik nou verder?" Hij is niet eens onrustig. Hij komt het café in. Daar zit Sander Siegenbeek ook, Sander Siegenbeek en zijn Moeder. Hij zegt: „Nou is het uit, met het werk bij de baas." Hij legt het geld neer. „Het laatste", zegt hij. Zenuwachtig is hij niet, niet eens neerslachtig. Hoe is hij toch? Hoe ziet hij er toch wel uit?, dat Sander zóo zacht zijn hand beet grijpt en met zoo'n zachte goeie stem tegen hem praat. „Kom dan nou maar op de bodewagen", zegt Sander, „dat wou je toch immers altijd?, dat wou je immers al van de schoolbanken af?, nou, me jongen, ik zal het goed met je maken." En hij kijkt daarbij naar Roehen — die Sander, en het is dan of hij met dat aanbod voor hem, tegen die oue grijze Roehen zegt: „Ik hou immers van je?, zie je dan niet dat ik van je hou . . .?" Maar Gabe die knikt toch — die knikt . . . ^ hoeven van het paard slaan dof en gelijkmatig in de mulle aarde van de paden en ketsen helder op de grauwe en lichte steenen van de straatwegen. De dingen onder de witte huif: de tonnen en kisten en pakken en manden die djokkeren eensgezind mee met het hobbelen van de wagen, het stooten van de wielen en de hoefslag van het paard. Gabe luistert er wel graag naar: het is tij zijn gedachten gaan hooren, bij zijn gesprekken met Sander Siegenbeek, bij het geneurie van oue schoolversjes. Het is best zoo. Het hoort ook bij zijn droomerijen over Aaike. Groot staat de diepe kom-van-de-lucht over alle dingen heen. En hoog boven de glanzende wiegende rug en de glanzende ronde billen van het paard is altijd — van dorp tot dorp — de horizon te zien en het altooswijkende land van de verte. Maar Sander Siegenbeek's gezicht met de rooie wangetjes, het witte haar en de klare blauwe oogen — dat is vlakbij, dat is altijd nog vlakbij. En dat is ook best. Gister was het zoo en verleden jaar. Morgen zal het naar alle gedachten net zoo zijn en ook het komende jaar. En het is best. De Lente zet de dorpen in heuvels en kransen van bloesem. De goeie zomerschaduw en het uitbundige zomerhcht vallen breed over de bloeiende akkers en velden heen. De bloemen vermenigvuldigen zich. Nog altijd houdt de paartijd aan. De oogst komt. Gabe is boordevol begeerte — en er is ook pijn bij. De begeerte is wild en overschuimend, er zit wat gistends in, en de pijn is vol donkere vrede en stramme rust. En die twee zitten elkaar dwars, de begeerte en de rust. Maar dat merkt niemand — dan Gabe alleen. „Aaike", roept het in hem, „Aaike", fluistert het. Hij neuriet een schoolliedje. De herfst komt, en er brandt bloed in de bladeren, er gloeit hartstocht in de boom-kruinen, een brandende lust naar het leven. „Aaike — Aaike , zegt Gabe in stilte. „Aaike", smeekt Gabe. Dan komt de ingetogenheid van de winter. Sneeuw bedekt de dorpen en het lange lage land. Er is inkeer. Er is een bezinnen. „Hoe lang zijn we nou al van elkaar af?, Aaike en ik?' , denkt Gabe, „en hoe lang zou het nog duren voor we elkaar terug zien? Zullen we dan allebei nog dezelfden wezen?" Hij begroet Aaike in zijn gedachten. „Vrouw Schattebout , zegt hij. Daar staat ze, lang, tenger met kleine ronde borsten. Ze steekt haar handjes al een beetje naar hem uit. Hij ziet ook hoe ze tegenover hem zit, hij ziet alles van haar, de plooien rond haar schootje, haar hoog rond voorhoofd, haar stille oogen, oogen met wat blanks er in, ook als hij haar man is blijven haar oogen blank, ook als hij wel bij haar komen mag in haar schootje. Hij weet het, hij heeft het gezien toen ze onder de trouw-eik waren. Een vrouw uit honderdduizenden moet ze wezen — ze is zijn vrouw. „Kan ik wat voor je doen, Gabe?", vraagt ze, „kan ik je helpen?" En haar glimlach en haar warmte en de liefkoozing van haar lijfje zijn te heerlijk om er stil bij te blijven zitten. Hij moet zich uitrekken. Hij moet zijn beenen wijd van elkander doen. En dan kan hij glimlachen in de ruwste wind, in de stortvloed van een klaterende regenbui. Het is of er zonnebloemen over hem heen groeien, of er duiven op zijn schouders zitten, of er een nachtegaal slaat in zijn hoofd. Hij rookt zijn pijp. Nou komt er ook nog hagel. Hij glimlacht in de vinnige hagel. „O, lieve God, laat er nog een tijd wezen, dat ik hand in hand met haar zit." — Yoorjaarsstormen woeden. Ze schuiven dicht bijeen onder de huif en onder de dikke paardedeken, Sander en Gabe. Het paardje draaft, de wagen hobbelt, de dingen djokkeren genoeglijk achter hun rug. Sander vertelt wat over de opzetbeugel. „Ja Sander", zegt hij, „ja, Sander." Ze praten ook over de waren die ze moeten afgeven in Twullik en Reins. Ze praten over Berend Ek uit Gessel, en over vrouw Ginze in Korlet en over Lodeizen, Iepema en Hanegraaf in Gorst. Ze hebben een machtige hoop klanten, en ook een paar goeie kennissen, en hier en daar een enkele vriend. „Lodeizen", zegt Sander, „dat is een man met te veel leege plekken in zijn verstand, en vrouw Lodeizen die heeft te veel leege plekken in haar hart." Gabe denkt er eerst over na, en dan knikt hij. „Daarom gaat het bij die mis. Er is altijd wat waar het wagentje op kantelt. Het is ook niet goed als alle plekken bezet zijn in een — in een hart . . ." Sander kijkt nog naar Gabe als hij al lang weer stil is. Een zorgelijke gedachte, een onrust, knijpt plooien aan zijn oogen en in zijn voorhoofd. In Sander's gezicht kan ook ineens wat opklaren. Dan denkt Sander: „We komen er over heen, we vergeten — de jongen vergeet . . ." Het is ook te zien dat hij zoo denkt, het is in zijn oogen te zien. Maar dan ineens verstijft er weer wat in dat gezicht van Sander Siegenbeek. Gabe zegt: „Hier onder Korlet liepen we een keer, Sander, zij en ik. Twee kinderen waren we — we gingen hand in hand. We zongen van de hoppe. We waren op de vlucht — weet je nog wel? — we wouen op de wereld toe: jullie haalden ons terug uit Guttering. Maar daarvoor... we sliepen een nacht in de hooiberg, Sander. Ze kleedde haar-eigen uit. Ze trok een witte pon aan. Er was geen-een slechte gedachte bij, Sander. Ze greep mijn hand. Ze had eerst nog gebeden. Weet je wat ze bad, Sander? Ze vroeg of de lieve Heer tegen ons lachen wou: „Zooals wel meer, zei ze, zooals wel meer . . Sander die denkt daar ook eerst over na, en dan knikt hij — maar hij zegt er geen woord op terug. Zijn gezicht vertrekt of hij pijn heeft. Sander die weet wat, dat Gabe niet weet. Maar Gabe die ziet dat zoo niet in Sander's gezicht. Hij is weer met Aaike onder de trouweik. „Daar lag ze", denkt hij, „zoo lang-uit, ze keek naar me op. En daar was ook geen-een slechte gedachte bij." Hij is vaak onder de trouw-eik. De herinnering daar-aan slijt ook niet uit. Die is er al vaker. Op een andere dag, dan is hij toch zoo afgetrokken. Hij zit op de bok onder de huif maar stil voor zich uit te turen. En Sander doet nog zijn best om hem aan de praat te krijgen. Maar dat lukt Sander niet. Gabe s oogen zijn zoo klein of ze tegen de wind inrijen, en er staan diepe rimpels tusschen zijn wenkbrauwen. Er is hem wat ingevallen die nacht . . . En daar tobt hij over door. „En het is een verzuim geweest, het is een stom verzuim." Sander kijkt telkens naar hem, dat merkt hij wel. „Weet je wat ik had moeten doen?", vraagt hij ineens, „en wat ik altijd vergeten heb, Sander?, ik had naar Bodenbach moeten schrijven, naar die lui van de Een Menschenhart — 20 burgerlijke stand, hoe heet dat ?, naar die ambtenaar daar, om — om inlichtingen te vragen over — over de familie Brunt. Sander kijkt strak tusschen de ooren van het paard door. Maar Gabe die let niet zoo op Sander. „We kennen het nog doen?, om tenminste iets an de weet te komme?" Sander schuift zijn pijp van zijn eene mondhoek naar zijn andere mondhoek. „Tja", mompelt hij dan, „nou je me het vuur zoo na an de scheenen legt, moet ik je wel man en paard noemen. Het is gedaan, zien je. We hebben het gedaan, hebben naar Bodenbach geschreven: ik heb meester Eldik in de arm genomen, indertijd, die ken de Duitsche taal, die het toe' een brief opgesteld en verzonden . . ." Gabe kijkt enkel maar, kijkt enkel . . . Hij grijpt naar zijn hals of er een nauw ding om heen gedaan wordt. En Sander die ziet dat wel, maar Sander wil dat liever niet zien. Hij zegt: „Hoe dat zit, en wat dat is, weet ik ook niet, maar — er is nooit een familie Brunt op Bodenbach aangekomen — nooit." Gabe die zit daar nog — zit nog met zijn hand aan zijn keel. En hij is er toch een tijd lang niet. „Niet in Bodenbach?", denkt hij, „waar dan . . .? Dat weet ik nou pas? Waarzoo dan? Dat hebben ze me niet eerder willen vertellen. Maar waar dan?" Er moeten veel dagen en nachten over heen gaan, eer hij weer erg in zichzelf krijgt. „Ze kunnen toch niet in de aarde verzonken zijn, Sander?, ze moeten toch ergens wezen?" „Ja", zegt Sander, „dat spreekt." Hij vertelt allerlei vreemde verhalen, om Gabe wat af te leiden. „Daarom", zegt hij dan op slot, „het ken zoo wonderlijk op zijn pootjes terecht komme alstemet, je weet nooit hoe dat een stuivertje rollen ken." Gips leidt Gabe toch nog het meeste af. Telkens denkt hij weer: „Als ze dan niet te Bodenbach geweest zijn, waar zijn ze dan? — waar dan? — waar kunnen ze dan wezen?" In zijn baloorigheid let hij scherper dan ooit op Gips. Hij let op Gips als hij thuis is, en ook als hij niet thuis is. Onder de huif van de wagen, kijkt hij ook van Roelien naar Gips de postbode en van Gips de postbode naar Johannes en van Johannes naar Sander . . . En het is dan of zijn gedachten met een bocht om de dingen heen glijden. „Moet dat nou altijd zoo blijven? Met Johannes is dat van vroeger er niet meer. En met Roelien? En met Gips . . .?, en Sander dan?, er kan toch niet wezen, wat er tusschen mannen en vrouwen is . . .?" Er komt ook een tijd dan kijkt hij vaak naar Sander op of hij wat zeggen wil. En Sander ziet dat ook wel. Maar Sander laat liever niet merken dat hij het ziet. Ze komen in Twullik. Te Twullik staat altijd nog een eikeboom op een grijs plein. Er is ook nog een plomp fonteintje met vier waterspuwers. Als Gabe er de kans toe krijgt, gaat hij er altijd nog even naar toe. Twee kinderen hebben er indertijd 's de rest van een roggebroodje opgegeten — het is nou toch of het een heilige plek is. Het ruikt er naar vlieren. De kleine winkeltjes met de versch-gebakken broodjes en de appels en de peren zijn er ook nog altijd. Hier zat Aaike met de sterretjes-doek om haar hoofd . . . Sander kijkt in zijn notitieboek, zegt „eu-euh-oelah" tegen het paard, en de wagen staat — net als van ouds — met een knars stil. „Vaatje zeep afgeven bij Tilders , zegt Sander, „Tilders an het marktveld, nummero drie en twintig — je zal het wel weten." Gabe springt van de bok, grist het vaatje tusschen de rollen linoleum en de bussen met zinkwit uit, hijscht het op zijn nek — en wordt een beetje rood in zijn gezicht. Maar hij wordt niet een beetje rood omdat het vaatje zoo zwaar weegt, hij wordt rood omdat Sander zoo eigenaardig naar hem kijkt. Bij Tilders op nummero drie en twintig werkt een meisje dat heet Anne-Lies, en dat meisje ziet er uit als een perzikbloesem in het prille voorjaar. En ze is altijd vriendelijk tegen Gabe. „Met mekaar, van de vorige keer mee, krijg je achttien stuiver", zegt Sander. Gabe hoort het maar half. „Ja Sander." Daar loopt hij al, hij gaat al over de kinderhoofdjes van het tuinstraatje, doet de zijdeur open en roept „Volk." Anne-Lies is er oogenblikkelijk. „Dag", zegt Anne-Lies, haar stemmetje blijft diep-in-haar-keel. Ze veegt haar kleine witte handen nog gauw even af aan een slip van haar ruitjes-schort. „Zet hier maar neer", zegt ze. Ze staat in een smal steenen gangetje. Ze hoeft daar niet te staan, maar ze staat er . . . En ze drukt zich niet al te stevig tegen de muur aan als Gabe passeert, en Gabe voelt haar — voelt haar haast heelemaal: iets van haar bloote armen, haar beenen, haar borstjes, het krakende goed van haar rose bloesje . . . Hij blijft nog even op het vaatje leunen, als hij het al neergezet heeft. „Hè-hè." Hij doet of hij even uitblazen moet: hij wil niet dadelijk weer naar Anne-Lies opkijken. Ze gichelt zoo-maar: „Hoeveel?" Hij zegt het. „Zestien stuiver." Ze legt elke cent en elk dubbeltje met wat kriebeligs in zijn handpalm. En ze staat dichter bij hem dan noodig is. „Zie je?", zegt ze telkens, „zie je?" Ze ruikt naar bloemen-zeep en schoon water. Er komt ook een lekkere reuk uit haar schoone droge haar: zoo ruikt een klein warm katje, dat in de zon ligt, ook . . . Dat kan een mensch dan wel de lust geven er zijn wang tegen aan te drukken, er zijn wang over heen en weer te wrijven. Gabe heeft dat ook, maar daarom doet hij het nog niet. „Een kommetje koffie?", vraagt Anne-Lies. Ze vraagt het maar terloops — haar oogen dringen er erg op aan. Ze zegt nog: „Het mag gerust van vrouw Tilders." Hij kijkt opzij: „Nee — Sander wacht, dat kan niet — dank je, Sander wacht, zie je." Ze kijken elkaar even aan: het is of daar electriciteit aan te pas komt! Mooie groote oogen heeft Anne-Lies: donker-blauwe oogen, oogen als rouw-viooltjes, en zoo'n zachte rose kleur en zoo blank is ze. „Nou aflijn", zegt ze, „Sander — die wacht niet altijd, hè?" Ze kijken weer zoo: en ze voelen allebei die vreemde electrische geleiding er bij. Al kijkend gaat Anne-Lies naar dat smalle steenen gangetje terug en staat er tegen de muur, en moet zich wat uitrekken en moet lacherig zuchten. Het is moeilijk om nou niet dicht langs Anne-Lies heen te gaan! Gabe gaat toch niét dicht langs haar heen, hij houdt zijn lijf wat in, hij schuift over-dwars langs de wand. „Perzik", mompelt hij dan meteen — net of hij wat goed te maken heeft. Hij wil haar niet aankijken, hij doet het wel, hij wil niet knipoogen, hij knipoogt wel. „Dag!", Anne-Lies kirt, als een duif op een dakgoot, „dag Gabe." Hij glimlacht over zijn schouer, glimlacht enkel maar. Buiten denkt hij: „Ik kan me best begrijpen — als er nooit een Aaike Brunt geweest was, dat je dan . . . dat dan zoo'n Anne-Lies . . . maar er is wel een Aaike Brunt, en öf er een Aaike Brunt is!, ik — ik ben er nog wel mee getrouwd. Ja, ik ben een getrouwde vent. Sander zegt altijd: er ben ook ongeschreven wetten, en de ongeschreven wetten, die binden je het meest. Dat voel ik net zoo, en daarom — volgens die ongeschreven wet — ben ik met Aaike Brunt getrouwd. Als ik óok bij Anne-Lies zit en-zoo, wat voor verschil is er dan in de grond van de zaak, tusschen die getrouwde Gips en mij?, en tusschen Roelien en Sander? En ik zou van Sander Siegenbeek nog wel kennen houen als dat met Roehen er niet was. Maar van Gips zou ik in der eeuwigheid niet kennen houen. Gips dat is net zoo'n vies ploertje als Alesse indertijd." Eer hij er op verdacht is, staat hij al weer bij de vrachtwagen. „Geld gebeurd?", vraagt Sander. Gabe geeft het hem, hij heeft het nog net zoo in zijn hand als hij het ontvangen heeft. En Sander kijkt naar die zestien stuiver of hij ergens met een glimlach naar luistert. Hij zegt niet dat er twee stuiver tekort is. Ze rijen weer verder, ze rijen op Minnes weer d aan. En Sander denkt: „Zie-zoo, nou kan de jongen 's over wat anders denken." Hij laat zijn zweep over de rug van het paard spelen. Hij kriebelt het paard zoo'n beetje met zijn zweep. Maar als hij een tijdje later opzij kijkt naar Gabe, dan verstijft er weer wat in zijn gerimpeld kaboutergezicht. Gabe oogt toch weer naar hem op, of hij wat vragen wil, dat moeilijk te vragen is. Hij tuurt zoo gespannen en dringend in Sander's gezicht of hij er binnen-in kijkt, of hij Sander's oogleden wel met zijn drieste strakke vraagblik zou willen oplichten. Sander wordt nog onrustiger. „Ee-euh-oe-lah", zingt hij tegen het paard. Ze staan eigenlijk een beetje te gauw stil met de wagen, ze zijn eigenlijk nog niet heelemaal waar ze wezen moeten te Minnesweerd. Sander gooit zijn teugels tegen de bok. „Hier", hij graait onder de huif, „dat hobbelpaard bij Kraaienbult an de wupbrug, drie stuiver. En dat blik met koffieboonen bij Vlier schuit naast de modelboerderij, dat lampie ook, is met mekaar een schelling." Hij praat een beetje kort-af, hij is temet een beetje kregel die goeie Sander Siegenbeek. Gabe gaat stil zijn gang. „Ja", denkt hij, „dat is het juist, dat hij er kregel van wordt." Hij kijkt altijd weer even naar dat kleine schutsluisje daar. En naar de telegraafdraden met de zwaluwen er op, en naar de omgekeerde wolken in de ringvaart. „Hier zaten we. En ze had een stuk-geloopen voet. En ze wou het niet zeggen . . . En ze hield haar-eigen stijf vast aan het hengselmandje." Hij geeft de spullen af, krijgt het vervoerloon, stort het geld in Sander's open centenbeurs en klimt weer op de bok. Sander klakt, daar gaan ze weer. „Nog wat nieuws?", vraagt Sander. Hij kijkt maar kort naar Gabe. En Gabe die lijkt eerst na een tijdje Sander's vraag te hooren. „Nieuws?, ja — nee . . ." „Hoe heet dat meidje bij Tilders eigenlijk nog meer dan Anne-Lies?", vraagt Sander arglistig. Maar Gabe die heeft er zijn gedachten al niet meer bij, eerst blijft hij enkel maar naar Sander kijken, dan zegt hij: „Oh dat kind daar?, ik weet niet, hoe dat?" En dan helt hij weer met zoo'n vraag op zijn lippen naar Sander over. En Sander wordt nog onrustiger. „Kom", zegt Sander, „waar zullen we zoo meteen 's opsteken?, wat dunkt je, me knecht?" Ze kennen alle herbergen uit alle dorpen: „Het gouen kannetje" en „Het hemeltje" en „Het vliegend hert" te Minnesweerd, „De witte raaf" en „De atlas" en „De bonte bal" te Korlet, „De hangende worst" en „Het spinnewiel" en „De vette os" te Unen. „Waar we het eerst an toe benne?", vraagt Sander. En Gabe knikt op goed geluk af. Het eerst zijn ze toe aan „Het gouen kannetje", van Bevert Bel te Minnesweerd. Het is een koffie-keldertje met bier-verlof aan de Letjessteeg, in het hartje van het dorp. Sander moet daar ook altijd boodschappen ophalen. Ze kennen hem daar goed. Bevert Bel die neemt een bovenbroek en een vest en een dot kussensloopen van een paar stoelen — dan kunnen ze daar zitten. Bevert Bel die heeft een paars-rood kasteleins-gezicht en een baard van drie dagen. En het ruikt daar in het café-keldertje naar gewasschen kleeren, en erten en gebakken visch en koffie. „Twee koppen koffie met flink suiker", bestelt Sander, hij pakt de boterhammen al uit. Ze eten stil en hongerig. Gabe schuift dicht naar Sander toe — het is hier een geschikte gelegenheid om vertrouwelijk te praten. Het eet-keldertje lijkt wel wat op de kajuit van een stoombootje, de kleine ronde raampjes zijn de spiegaten, die spiegaten kijken net boven de begane grond uit. Er hangen vergeelde familieportretten aan de wand en er staan dikke steenen beeldjes op de kastjes: een naakt jongetje dat zijn groote teen bekijkt en een hengelaartje met een rood vest en een groene broek. De bedsteedeuren aan het eind van de kajuit staan aan. Misschien dat Bevert Bel zijn vrouw nog een middagdutje doet. Het is ook wel pleizierig dat het hier maar schemerig is, midden op de dag staat hier al wat van de avond. Er brandt al gauw een lichtje. Gabe schuift nog wat dichterbij. Hij legt al etend zijn armen op de tafel. Hij zegt: „Daar bij Dentz daar heb ik een — een gebedssteen, Sander. Daar heb ik een keer om een kammeraad gebeden. En dat ben jij nou, Sander. Me baas en me kammeraad ben je — maar me kammeraad toch het meest." Sander slikt met moeite zoo'n droge hap brood weg. „Dat is goed, jongen, dat is goed." Hij vergeet wat tegen Bevert Bel te zeggen, die de volle koffiekoppen neerzet. Er is weer wat dat Sander zeer doet. Wat is dat dan toch? Gabe wacht er op dat Sander van zijn kant nou ook wat vertrouwelijks zal zeggen. Maar Sander geeft hem enkel maar een duwtje. En Sander zegt: „Salle-me een gebakken visschie nemen voor deze uitgelezen keer of een bordje ertensoep, ertensoep dat is hier specialiteit de meson, wat dunk je?" „Ertensoep", zegt Gabe weer op goed geluk af: hij heeft zijn gedachten bij wat anders. Sander staat op om twee borden met ertensoep te bestellen. Hij blijft een tijdje met Bevert Bel in het keukentje praten. Dan komt hij langzaam weer terug. Hij bekijkt de portretten aan de wand of hij ze nooit eerder gezien heeft, hij draait zoo'n dik beeldje rond. Oplaatst zit hij toch weer bij Gabe. „Sander", zegt Gabe, „zou je dat wel gelooven?, ik ben haast gek geweest toen er maar geen bericht van Aaike kwam in het begin. Zou je dat gelooven? Ja, haast gek. Het had me niks kennen schelen als ik gestorven was, als ik onder een wagen te land was gekomme — niks. En als ik vandaag an de dag wist, dat ik haar nooit weerom zou zien, dan zou het me nog niks kennen schelen." Sander schudt er zijn oue wijze kabouterkop over. Hij zou wel willen zeggen: „Dat denk je maar jongen, dat dénk je maar . . ." Hij zegt het toch niet. Hij wordt klein onder die bekentenissen van Gabe. Ja — waarom is het, dat Sander klein wordt onder die bekentenissen? Hij zit heelemaal voorover. Hij kijkt omlaag, hij plukt hard aan zoo'n paar witte kinstoppels. Het is te zién dat hij klein wordt! Gabe buigt zijn gezicht dicht naar Sander toe. „Ik heb je al veel verteld, zeg, zooveel als de eene kammeraad zeggen kan aan de andere kammeraad. Als ik om een ander zou geven, om die Anne-Lies bevoorbeeld, dan zou ik je dat ook vertellen, maar dan zou er geen Aaike moeten wezen. Want drié, dat gaat niet Sander." Sander zegt ja noch nee. Maar Sander die heeft een gezicht vol hartzeer. Hij geeft Bevert Bel ook niet eens antwoord als die de borden met soep neerzet. Hij blaast in zijn soep zonder dat hij er wat van lijkt te merken. Gabe legt zijn hand op Sander's arm. „Maar nou j*j' Sander, kan jij me nou niet — nou niet vertellen, wat dat is met die Gips bij ons in huis?, Gips die zit daar maar en die zuipt en — en er is wat met me Moeder . . ." De soep smaakt Sander niet meer. Hij legt zijn lepel neer. Hij steekt zijn handen in zijn broekszakken en kijkt bij de dubbele rij knoopen van zijn buis beneer. Vaal-wit is Sander in zijn gezicht. En hij zweet erg. Hij zegt: „Je moet niet overal wat achter zoeken, er zitten er daar meer — ik óok..." Gabe knikt: „Dat wou ik ook zeggen: altijd in die éene hoek. Kan je — kan je er met me over praten, Sander?" Sander gaat zijn pijp stoppen, Sander stopt eerst zijn pijp, hij schraapt eerst een lucifertje af, hij zuigt eerst de vlam in zijn tabak. En dan zet hij zijn pet op, en dan zegt hij: „Ik acht de tijd nog niet gekomme." Hij betaalt Bevert Bel. En hij schuift zijn stoel achteruit. „Kom, we gaan verder." En ze rijen stil en bezadigd op Guttering aan. En ze wisselen geen woord onderweg. Maar voor ze daar op het marktpleintje afstappen, stoot Sander Gabe aan en hij steekt hem zijn hand toe. „Eén ding moet je van mij gelooven, Gabe, ik ben je kammeraad, waarachtig, ik bèn je vrind." En Gabe die drukt Sander's hand zoo stijf als hij maar kan. En wijs en bezadigd loopt hij met Sander mee. „Sander is er nog niet an toe. Je zal het moeten afwachten. Meikersen pluk je niet in November. Het moet zijn tijd hebben." Ze beraadslagen samen over de inkoopen. Ze onderhandelen samen ook met Oom Wieger over zestig eieren en een zij spek en een rashaan . . . Welgemoed rijen ze dan weer op huis toe. En thuis is Gabe óok wijs en bezadigd. Hij rookt een beetje op Sander's manier. Hij tuurt als Sander. Er is een kwestie in de keuken over een dophoed. Johannes wil een beige dophoed hebben, net als Dokter Yinke te Alkerleik. Een beige dophoed, dat vindt hij zoo netjes staan. „Voor Zondags", zegt hij, „als ik een ommetje doen." En Roehen speelt er over op. „Een hoed van twaalf golden vijftig?, ben je nou heelegaar besjoegeld?, en dan loop je nog voor schut, jij!, dan ben je nog een aap met een hoed op, net een vent van een wilde dierenspul of een mallemolen . . ." Zoo is het de eene keer. En de andere keer, dan is er weer wat anders — dat precies het zelfde is! Johannes wil een gasfornuis op afbetaling koopen, en hij wil ook een stofzuiger hebben en een radio-toestel. „We moeten met onze tijd mee", zegt Johannes, „met die nieuwe snuffies, we nemen zoo het een na het ander." En Roelien staat te hijgen of ze geen lucht meer kan krijgen. „Oue idioot", hijgt Roelien, „een stofzuiger?, op je gezicht! Waar vedaan in godsnaam een stofzuiger?, en een gasfornuis? Als ik er over klaag, dat het werk mijn te veel wordt, dan is het nog intijds genoeg om er 's over te denken." Ze drukt erg op haar rechterzij. Ze moet daar een barre pijn hebben, haar mond trekt er scheef van. Ze kan ook niet zoo erg goed opspelen als ze wel wil. „We hebben toch ook nog een spaarbankboekie?", zegt Johannes. En Roehen grijpt haar-eigen stijf vast aan de keukentafel. „Daar gaat voor die snorrepijperij geen cent van af. Wat moeten we anders beginnen in tijd van ziekte en dood? En we hebben ook nog een kind." Het kind is een kop grooter dan zij, maar dat merkt ze zoo niet. Ze steekt een beverige hand omhoog. „Bij het spaarbankboekie kom je alleen over mijn lijk." En Johannes doet een groote dreigende stap in haar richting, een stap die hem zeer doet in zijn hes. „Mensch, als ik dat wil, als ik dat boekie wegpakken wil, dan doen ik het toch zeker?, dan zet ik jou toch zoo lang op het gouen schijfie van onze vlaggestok?" Gabe komt tusschenbeide. „Als hij het jou nou wat gemakkelijker wil maken?" Roehen ziet er uit of ze haar eigen opblaast. „Vraag ik om makkelijker, kind?, vraag ik er om? Ik — ik wil het hard hebben voor me-zelf. En makkelijker en mooier dat kennen we ook niet betalen." Ze wil luid-op praten. Ze mompelt maar zoo'n beetje, ze heeft een heesche vermoeide stem. „Als hij de gebrade haan maar kan uithangen, je Vader die pochhans!, als hij maar opsnijen ken . . En Johannes komt al weer met een groote stap op haar toe, en Johannes heeft al weer pijn in zijn hes, en hij wil al weer uitvallen tegen haar. Maar Gabe die stuit dat. „Toe man, zie je dat nou niet, ze raakt heelemaal van streek, hou nou op!, wat heb je er an?, wat schiet je er mee op. Geef nou maar toe, dat dee' je vroeger immers ook?" Hij prevelt dat maar zoo'n beetje. Het is alleen voor Johannes' ooren bestemd. En dan praat hij ook weer gewoon verder, hij vertelt nieuwtjes uit de dorpen . . . En als Johannes en Roelien daar genoeglijk op door zitten te redeneeren en nog allerlei dingen van vroeger ophalen, dan gaat hij er voor Sander op uit met het boodschappen-lijstje. „Sander kan het ook niet meer zoo op zijn eentje bij-sloffen", ziet hij in. Hij moet bij de grutter op de Hadeweich-gracht wezen, om inkoopen te doen — hij gunt het die grutter toch niet zoo, het is nog altijd voor zijn gevoel: de concurrent. Critisch kijkt hij rond in de stille heldere saaiheid van de winkel. „Bij ons was het fleuriger. Fijn zou het wezen als ik nou met zoo'n bende bestellingen naar me oue baas toe kon." Hij moet ook allerlei dingen hebben uit de apotheek, hij staat voor de toonbank bij Murk Labschies, onderhand denkt hij toch al-door nog aan die oue baas van hem. „Het was toch een goeie kerel. Ik moest ook nog 's op een Zondag naar Nijehorstveen toe rijen op de fiets." Later dan wandelt hij om die nieuwe huizen-blokken in Weierlei heen. Tusschen Weierlei en het Armgartsverlaat in, is een soort van tuindorp gekomen — zelfs de bakkerskarren zijn daar nieuw! „Als Aaike terugkomt", denkt hij, „dan suizelt nergens meer dat zware geboomte in de tuinen, dan zijn er geen oue tuinen meer — dan kunnen we niet eens meer langs die oue poort-stoepen van Berkenhart kuieren. Ja — als Aaike terugkomt! Ze komt toch?, ze komt toch?" Hij bijt een bultje in zijn lip. „Ze komt." Op een andere tijd van het jaar, dan staat hij ook op het Liviusplein naar de afbraak van de grutterij te kijken. De muren worden geslecht. Er komt daar een groote export-slagerij. Het koetshuis gaat er ook aan, de malerij, het woonhuis. „Voor die traliedeurtjes stond Aaike toe' nog en ook op de rollaag voor de malerij. Dat was in die laatste dagen vlak voor ze weg moest . . . Daar kennen we nou nooit meer samen naar kijken." Hij bijt weer op die dikte in zijn onderlip, hij bijt daar altijd, het bultje gaat niet meer weg. Ineens denkt hij: „Kom, ik moet weer naar me twee kinderen toe!, het ben net twee kleine kinderen, je ken ze geen oogenblik alleen laten — Johannes en Roehen — ze kibbelen altijd en eeuwig." Er komt ook een tijd, dat hij op marktdag thuis blijft. Op marktdag dan neemt Sander meer een korte route, dan kan hij gemist worden. Hij staat in de tapkast en bedient. En Johannes kijkt toe, Johannes loopt er de kantjes af, hij kan de drukte niet meer aan, beverige oue-mannenhanden krijgt hij en hij morst schandalig. Hij verrekent zijn-eigen ook te vaak en hij rekent nooit naar zijn-eigen toe, hij rekent altijd van zijn- eigen af. Net als van-ouds komen de vrachtlui binnen, jonge kerels zijn het nou meestal. Ze dragen geen pakken van koordfluweel meer en geen petten met kwastjes, maar ze dragen vlotte jekkers en zwierige deukhoedjes. Gabe kent ze stuk voor stuk: Beugers van Twullik, en Ep Leithorst van Guttering en Hobbe Dorst van Reins. Ze loopen Johannes voorbij met een armzwaai en met zoo'n geluid of ze hun paard aanzetten: „Euh-ol-ela." Ze praten met Gabe. Ze hebben het over een voetbalwedstrijd — een kampioen-zwemmer . . . Johannes staat er bij of hij denkt: „Wat is dat nou voor flauwe kul?" Hij mokt doorloopend een beetje. Hij draagt zijn ouderdom of het een pak oud roest is. De vrachtlui hebben het ook over hun diensttijd als militair, het kazerne-leven. „Jij hebt geboft Frowijn, met je vrijstelling." Ze zeggen ook wel „kastelein" tegen Gabe. „Dus toch", denkt hij, „toch kroegebaas." „O ja", zegt hij, „ik bof zeldzaam, een bofkont bèn ik!" Het is of hij alleen maar door een nevel omkijken kan in de tijd die achter hem ligt. „Ja, ik had een vrijstelling, ja . . Veel weet hij er niet meer van. Wat moet hij er ook van weten? Hij heeft nog wel gedacht: „Kon ik maar soldaat worden — kon ik maar 's in een heel andere omgeving wezen." Hij heeft ook gedacht: „Beter van niet. Als Aaike hier dan loopt te zoeken en ik ben hier niet . . ." Maar dat alles is toch al zoo ver weg. Hoe is dat alles geweest?, en wanneer? Hij heeft de jaren vergeten. Er was een tijd dat de pruimeboomen hun witte bloesems droegen als een kroon. Er was een tijd dat alles goud en groen was onderweg. Hij heeft er naar gekeken — en hij zag dat er een pijn uit te voorschijn kwam — hij zag de pijn ook, die was wit en vlijm-scherp, die sneed als een mes door de oogen en het hart. Nee, en van andere dingen weet hij haast niet af, uit die tijd . . . Maar in zijn droomen ging hij wel vaak in een nauwe steenen gang langs de mooie beenen en borsten van een meisje dat op een perzik leek. En als hij dan wakker werd, haatte hij zijn-eigen. Hij zette zijn tanden in zijn pols. Het perzik-meisje lachte nog in zijn heete gedachten. En ze ging niet weg, al beet hij nog zoo toe... Nou duwt ze haar perzik-gezichtje nog altijd uit de verte naar hem toe. Ze is er nog altijd, dat meisje — ook die is trouw ... Gabe ziet ineens weer de flesschen en glazen in de tapkast en de gezichten van de marktklanten in de zaal, en Roelien die met een scheef gezicht naar Gips gluurt en Johannes die op zijn zware dikke beenen langzaam heen en weer schuifelt. „Aaike is er alleen maar", zegt hij tegen een meisje ergens in zijn gedachten — in zijn hoofd, een meisje met een blank aardig gezichtje, en een aardig rood mondje. Maar ze schudt haar hoofd. En hij voelt haar beenen, hij voelt haar beenen, óok als hij niet in zijn bed ligt en slaapt. „Verroest", mompelt hij. Hij gaat ruw met de bierpomp om. Hij helpt niet zoo vlug en accuraat als anders. Hij onthoudt de bestellingen niet zoo goed. Er was hem temet een kerel ontgaan, die zonder te betalen de deur uitglipte. „Wat duvel", sputtert hij. Hij probeert iedereen weer goed in het oog te houen. Hij fronst als Gips nog weer een borrel bestelt. „Dat je het knechie van zoo'n vent moet wezen." „Afrekenen?", vraagt hij aan Gips. En Gips die grijnst. „Ik reken wel af met je Moeder", grijnst Gips, „als het zoover is, dat ik er aan toe ben." Daar neemt Gabe geen genoegen mee. „Me kas moet kloppen." En Gips blaast tegen hem aan of hij een veertje is. „Vlieg op", zegt Gips. En Gabe zoekt ruzie. „Als je mij niet betalen wil, dan neem ik je borrel weer mee", dreigt Gabe koppig. Gips fluit zacht — Gips fluit als een man die zijn hondje roept. „Dan zet je Moeder weer een andere borrel voor me neer." Over dat malle puntige hoofd van Gips heen, kijkt Gabe naar zijn Moeder. Maar zijn Moeder wil geen erg hebben in dat kijken. „Schei uit met dat gebakkelei", snibt ze, „die kerel hiér betaalt mij." Ze houdt haar oogen strak op haar breiwerk, er zijn vurige vegen rood onder haar oogen. Ze ziet er opgejaagd uit. En Gips die kerel, grinnikt hard, Gips die kerel trekt zijn mond wijd-open. Er is wat, dat zakt Gabe zwaar op zijn hart. „Oud-zeer zit daar — bij die twee . . ." — Hij trekt er met Sander op uit en denkt er over na . . . Hij komt met Sander thuis en hij denkt er nog over na. Hij kijkt ook al-door langer naar Roelien. Zijn blik komt haar al van verre tegemoet, en volgt haar van deur tot deur — zoo lang als maar mogelijk is. Hij ziet het wel dat Roehen aftakelt. Ze loopt al krommer. Het eten bekomt haar niet goed, ze moet vaak overgeven, ze heeft last van haar maag. Altijd probeert ze dingen te eten, waar ze geen pijn van krijgt. Ze krijgt toch altijd pijn. Ze kan ook slecht zien, ze moet een andere bril hebben, ze wil toch geen andere bril hebben. „Het is niet meer noodig", zegt ze. Johannes maakt het ook niet best. Wat heeft Johannes? Hij zal een dubbeltje oprapen van de vloer, en dan kan hij er bijna Een Menschenhart — 21 niet bij komen: paars-rood wordt hij, hij kreunt benauwd, kreunt of eentje hem pijn doet en hij valt haast overzij. „Goffer . . vloekt hij beschaamd. En Gabe doet maar of hij er geen erg in heeft. „Arme oue kinderen", verzucht hij in stilte. Er trekt een lang stuk pijn door hem heen. En het is hem of hij tweemaal zoo oud is als Roelien en Johannes, tweemaal zoo wijs ook en óok tweemaal zoo bezadigd. „Ik zal goed voor jullie wezen", neemt hij zich voor. Laat in de avond, na het sluitingsuur van het café, dan kuiert hij nog wat rond. Het wordt al weer guur. Waar is zoo'n zomer nou gebleven? Het is overal barleeg. En hij maakt soms een rare krankzinnige grijpbeweging, hij maakt soms met zijn hand een beweging of hij wat beetgrijpt. „Zoo kan het toch niet altijd blijven, is het wel?", vraagt hij aan de leege duisternis, „toch niet altijd, wel?" Hij hangt lang over een brugleuning, en kijkt in het water. Zijn herinneringen van de laatste jaren verflauwen, maar van die tijd daarvoor, van die tijd met Aaike, weet hij nog alles. Het wordt allemaal nog duidelijker, hij ziet nog beter als toen hoe lief ze toch was, en hoe goed. Ze denkt in alles aan hem, het komt er voor haar alleen maar op aan, hoe hij het heeft. Ze schrijft op het trouwpapiertje: „In de Meimaand toen wij zoon bar groot verdriet hadden. In het jaar toen wij wegmoesten van elkaar. Ik zweer trouw." En dan glimlacht ze op allerlei manieren, hef en bedroefd en ernstig, en zóo kijkt ze ook, ze loopt naast hem en kijkt naar hem op. Heeft er ooit eentje zóo naar hem opgekeken? Als er wat was, dat haar ongerust maakte over hem, dan kon de wereld in puin vallen, ze zou er niet op letten, ze zou naar hem kijken, ze zou met haar oogen vragen: „Is er wat Gabe, Gabeis er wat?" Was er ook ooit een die hem zoo aanraakte? Haar kleine goeie handjes gingen rakelings langs zijn armen en langs zijn schouers eer ze aan hem kwam. Het kon wezen of ze wat streelde dat om hem heen stond, iets van schaduw, een lichtrand in de zonneschijn. Maar dan kon ze hem ook omhelzen of ze zich aan hem vasthaakte, of ze in hem vastgroeide, of het een griffeling was, een ent-manier. Het kon toch nooit wat raars worden, nooit iets om er over te grinniken. Het was altijd wat om er van naar de sterren te kijken en om er van naar fijn windgeruisch te luisteren. Gabe staat lang op een donkere tochtige straathoek, en onder een muur-lantaarn ergens, en bij een kleine hard-ritselende herfstboom — hij heeft er geen erg in. Hij ziet hoe Aaike met hem doet, hij voelt het . . . En hij staat daar toch of hij zich schaamt. Hij ligt ook in zijn bed of hij zich schaamt. En hij praat dringend met Aaike. „Met alles van me, met alles in me en om me hou ik van jou", zegt hij tegen Aaike, „ik wil je ook trouw zijn. Ik zou . . . ik zou in je willen wegkruipen. Ik wou — wou dat je me door kon slikken als — als een zaadkorrel van een vrucht, als de pit van een amandel, als — als een stuk lemmet van een kaars." Hij draait zich om. Hij ligt met zijn gezicht in het kussen, hij ligt op zijn buik. Hij kreunt gesmoord. „Maar er wordt an me getrokken. Het brandt in me . . . Mijn lijf wil naar een ander lijf. Wor' ik nou slecht, Aaike?, moet ik nou toch slecht worden, Aaike?" Hij haalt haar dicht naar zich toe. Hij moet denken dat hij zijn kin heen en weer wrijft in haar haartjes. Hij moet denken dat hij met zijn mond op haar oortje praat. „Als ik in doodsnood was, en jij kon me redden ... al moest je me helpen met al je bloed en al je warmte, dan zou je het gedaan hebben, dan zou je het doen — lief-van-me, me lief, help me nou ook, je moet nou komen, bèn je al onderweg naar mij?, het is immers hoog tijd?, ja is het al niet de hoogste tijd, Aaike? Verkeer ik niet in nood, zeg Aaike?, Aaike-lief, is het dan nou niet op zijn ergst, vrouw Schattebout?" De avond er op rijdt hij toch naar Twullik. Hij zit op het grijze plein onder een elzeboom. Hij houdt zijn hand in het fonteintje van de waterspuwers. Een kleine Aaike Brunt staat bij hem, een Aaike met een sterretjesdoek om haar hoofd. Zooals nu heeft hij daar wel meer gestaan. Hij kan niet eens over Aaike heen, naar het marktveld kijken. Met de fiets aan zijn hand, loopt hij langs de kleine marktwinkeltjes en door die smalle rooie straatjes met al die hooge groene boomkuiven bij de daken. Als hij Anne-Lies Kessels tegenkomt, zal hij met haar oploopen. Maar hij komt Anne-Lies Kessels nou vanavond niet tegen . . . Er is ook een tijd dat hij altijd tusschen de menschen in-zit, met iedereen praat, met iedereen op-loopt. Hij is graag in het café. Hij zoekt de koster van de Luitgarde-kerk op en die oue verweerde vrouw van de koster. Hij mag in dat oue antieke keukentje daar een kop koffie drinken, witte muren zijn er en zware balken, en groenige raamruitjes. Daar zitten ze dan. En ze zeggen nooit zooveel tegen elkaar. Over de Brunts praten ze ook nooit, ze praten over de bloemen, en over de verbouwing in de stad. En dan turen ze weer een tijdlang stil voor zich uit. Het kanariepietje zingt, een ketel water gonst op het vuur. „Twee oue menschen en ik", denkt hij. En soms denkt hij ook: „Drie oue menschen en een kanariepiet." En het maakt niet veel verschil voor hem of het zomer is of winter. Hij gaat ook een enkele keer naar Juffrouw Gees, in dat kale oue kamertje van het Luitgarde-hof. Hij wil wat over de baas praten: hoe het nou met hem gaat, of hij het daar naar zijn zin heeft. En Juffrouw Gees is al voor drie-vierde part van de aarde weg. „Ik weet het niet", zegt ze maar, „weet het niet . . „Word je dan niet gehaald?", vraagt hij, „met de opgepoetste tilbury?" „Ik weet het niet", zegt Juffrouw Gees. En voor hij vertrekt valt haar ook nog een ander woord in. „Beloftes", prevelt ze, „schoone beloftes, dié had hij wel . . ." Allerlei oue prulletjes laat ze hem zien, plaatjes, een bidprentje, verkleurde knutseldingen. En hij kijkt er bezadigd en geduldig op toe. „Mooi — mooi", zegt hij. En hij denkt: „Juffrouw Gees en ik." Later zoekt hij ook de baas zelf op, daar te Nijehorstveen. En die zit daar zonder veel besef, oud en uitgezakt op een plek in de zon, voor het huis van zijn zuster.Hij draagt nog een ring aan zijn vinger, hij heeft nog een boordje om — een deftige man nog wel, een man als een deftige ruïne. Hij mompelt wat over de rozestruiken in het tuintje en over de ongelijke straatkeien en over de muggen in de zon. Maar als Gabe over Alkerleik praat en over de export-slagerij en al de veranderingen in Weierlei, dan wordt hij slaperig. „Er zijn nog lui genoeg, die wel 's naar u vragen." De baas gaapt van harte — hij is slaperig, hij knikkebolt, soms is tij ineens een paar minuten weg. „Ja", denkt Gabe, „hier zitten we nou, de baas en ik, twee oue kerels . . ." Hij komt Wijntje Stras toch ook wel weer 's tegen daar in Alkerleik en de zwarte Martijntje uit de Fiereliersteeg — dan ziet hij toch wel, dat hij niet zoo erg oud is . . . Met Obbe Ekbard praat hij ook wel — zelfs met Obbe. Ze hebben het over een nieuwe Fongers, over een fietstocht naar Friesland. Aan schooljongensgrieven denken ze zoo niet meer. Ze loopen om de nieuwe huizenblokken heen achter Weierlei, en maken er hun op- en aanmerkingen over. Ze slenteren ook door de Akkermanssteeg. De oue schutting wordt daar weggebroken, er komt een betonnen muur. En het Luitgarde-hofje ligt nu aan alle kanten open, het wordt gerestaureerd: er komen meer vensters in de voorgevel, het pomphuis wordt heelemaal en het aschhuis gedeeltelijk vernieuwd. De Frossee's zijn weg. Er wonen nou menschen in die Toedoer heeten. Er is ook nog een dochter bij, die is verpleegster: Annet Toedoer, die is een jaar of vijf ouer dan Gabe. Nog als ze daar staan — Gabe en Obbe Ekbard — loopt Annet over de open binnenplaats, langs brokken metselsteen en leege cementpotten. Ze draagt een bril met blauwige glazen. En ze is lang en stevig, en ze heeft een groot rustig gezicht en ze heeft op haar blauw katoenen verpleegstersjurk een helder boord en een zilveren kruisspeld. Haar blonde doffe haar is glad achterover gekamd en met een gladde nette rol vastgestoken in haar hals. Gabe en Obbe staan Annet achter een hoop baksteenen te bespieden en ze merkt het niet. Ze loopt heen en weer of ze loopt uit te rusten, en ze neuriet — en ineens zingt ze ook! Met een lieve — lieve stem zingt ze het liedje van: het hoveken . . . Obbe Ekbard is een oogenblik stil, en praat dan weer door. Hij heeft het over het bouwvak. „Ben tenminste blij dat ik dat gekozen heb, zit toekomst in, huizen moeten er altijd wezen." „Wat?", vraagt Gabe. En Obbe zegt het nog een keer. Maar Gabe hoort het niet. Hij hoort alleen dat liedje van: het hoveken. „Dat is nog een ding van school", Obbe merkt ook wel dat Gabe er zoo naar luistert. Maar antwoord krijgt hij niet. Hij glimlacht haast op die oue Obbe-manier. Maar lang kan hij toch niet stil blijven. „Het is nog een heele discussie geweest, hè?, in de gemeenteraad, of die dochter mocht inwonen?, lees jij dat gezwam ook altijd? Een goedkoope kracht hebben ze er toch wel aan. Ze heeft haar diploma. En dan bij al die oue kippies . . . ?" Ja, met Gabe valt er niet veel te praten, nou. „Wat?", vraagt Gabe weer. En Obbe zegt het nog een keer. Maar Gabe vangt er toch geen woord van op. Die vreemde Annet Toedoer zingt met Aaike's eigen stem, Aaike's liefste liedje: „De schoone vergulde gouden bloem gehoorzaamheid..." „Gaan je mee verder-op?", vraagt Obbe. En hij moet het nog een keer vragen. Hij moet Gabe een duwtje geven. Heesch mompelt Gabe: „Wacht nog even." Na een tijdje zingt Annet ook van 't Ros Beyaard. „Kom je nou?", vraagt Obbe weer. En Gabe loopt wat onwillig mee . . . Maar die zelfde avond komt hij ook weer terug. Als een verontruste ziel doolt hij om dat Luitgarde-hof heen. Ergens achter een verlicht open raam ziet hij Annet. Ze borstelt haar lange blonde haar, dat haar hangt als een pelerine om haar schouders heen. Ze draagt iets dat nauw is en wit. Zóo lijkt ze ook een beetje op Aaike. „Zing", denkt hij, „zing toch, zing asteblieft." Hij loopt daar als een bedelaar heen en weer, een bedelaar die op een stuk brood wacht. „Zing! Zingen!" En hij denkt er niet aan dat zijn stappen te hooren zijn, dat zijn stappen hol opklinken in de late nachtavond. Hij denkt alleen maar: „Zing nou, zing . . ." En kort er op, dan zingt Annet ook. Ze zingt het eene liedje na het andere. Ze zingt van „Uyt Oostenlanden". En „Ik ben de Zanger, die trekt door het land, Een zwerver langs velden en wegen . . ." En Gabe staat ergens bij een bouwsteiger en drukt zijn kop hard tegen een paar ruwe kruislatten aan, en hij glimlacht met een rare trekkerige mond. Het is Aaike die zingt, Aaike die zingt in een ander — in een ander meisje. Maar Aaike staat onder het zingen ook weer vlak bij hem. Ja, Aaike die staat daar weer, ze kijkt naar hem op, ze kijkt bij hem op, zoo als een mensch bij een toren opkijkt, met haar kleine hoofd heelemaal achterover. „Nou van 't Maseurken", geeft ze op, „en dan van de hoppe . . ." En soms zingen ze eerst nog wat anders. Maar dan zingen ze toch ook wat zij opnoemt. Gabe zoemt het mee, hij glimlacht, en alles in hem doet mee met die glimlach, al zijn honger en al zijn smart, en er zijn twee natte strepen op de flanken van zijn forsche kerelsneus, hij weet het niet, hij denkt niet — hij zoemt het liedje mee van de hoppe . . . Hij beseft niet eens dat Annet dat hooren kan, dat Annet dat hooren moet . . . Hij wil mee-doen. Hij wil Aaike's oogen weer zien van kort bij, hij wil Aaike's handje weer voelen in zijn hand, hij wil met haar door het voorjaarsgroen gaan — dat al lang geleden gestorven is — hij wil die erg-witte madelieven weer zien met de gouen hartjes en de sneeuw klokken en de jonge nestvogels, en die zoele zuivere wind van toen wil hij voelen. „Zingen", zegt Aaike, „zingen." Hij kan haar aankijken en haar oogen zien, hij kan zeggen: „Dat ben ik temet vergeten, Aaike, dat ben ik temet vergeten." Hij staat daar bij een kale armzalige bouwsteiger, in een groen lente-bosch, bij een kleine stille zomer-beek en hij zegt: „Ik ben vergeten om te zingen, Aaike, al die jaren, om te zingen met mijn hart er bij . . ." Hij staat daar tot het donker wordt daar boven, tot het venster dicht gaat. Dan loopt hij langzaam op huis toe. Aaike is er meer dan anders. En thuis is alles vreemder. Roehen zit daar in de keuken, met holle oogen vol schaduw en een magere pijn-mond. En Johannes is als een kind in slaap gevallen, zijn oue witte kop op een hoek van zijn armen en zijn eene hand nog om een leeg kommetje heen. „Pijn?", vraagt Gabe aan Roehen. Ze kan er haast niet van ademen. „Ja", zegt ze, „ en laat het maar erg wezen en laat het maar erger worden." Ze praat vaak zoo. Hij weet er geen antwoord op te geven. Ze heeft nu al een warme stoof. Hij rakelt het vuur in haar test op. Hij maakt een heete wijn-groc. „Dan bedaart het immers een tijdje?" Hij blijft op zijn hurken bij haar zitten, hij streelt zacht haar magere knieën en hij ziet dat het dunne goed van haar rok gedurig in beweging is — zoo trilt ze, zoo trilt Roehen. Maar ze schuift wat van hem weg. En ze mompelt: „Wees niet zoo goed tegen me . . .! Zeg dan liever stugge dingen — zeg dan liever wat lams . . . Doe me dan liever kwaad!" Hij kijkt stil naar haar op. Dit heeft ze niet eerder gezegd. Dit maakt hem nog eenzamer. „Moeder", zegt hij met zijn oogen alleen, „weet je dan niet, hoe eenzaam ik ben?" Ze verstaat zijn oogen ook wel. Ze zegt: „Het is dan dat je in de gevangenis zou komen, maar ik zou willen dat je een lang dun puntig mes in me stak, door die pijn heen, misschien zou dan me zonde doodbloeden." Hij kan enkel maar haar knieën streelen en dat beweeglijke goed in haar schoot. „IJlt ze nou?", denkt hij, „is dat ijlkoorts?" Hij moet ook nog wat fluisteren. En het is moeilijk om dat te fluisteren, het wordt zoo gauw — om de lach van een mensch — wat weekelijks, hij kijkt op, en hij kijkt naar dat bibberende goed tusschen haar arme afgemagerde knieën. Hij fluistert: „Moeder . . . Moeder, bid je wel ooit zeg, Moeder, denk je wel an onz' lieve Heer . . .? Ben je wel ooit in je eentje bij die steenen Jezus van de Oosterkerk gaan zitten, op een avond als er sterren waren? Die arme steenen grijze lieve Heer is al zoo goed. Ik denk soms: hoe zal dan toch de levende lieve Heer wel wezen?" Het is ongeloofelijk vreemd dat hij zoo praat, ongeloofelijk vreemd dat hij daar neerhurkt in de nacht, bij Roehen, en zoo praat. „Slaap ik in mijn bed?, nee toch . . .?, née." Roehen die wiegt zichzelf, die wiegt zich of ze haar schreeuwende pijn sust. Het is ook of een aan haar schudt. Roehen die lijdt ontzettend. „Ik bid", zegt ze kreunend, „dat Gips melaatsch mag worden, dat bid ik ... Ik heb nou dat — wat heeft Gips? Och nee, stil — gaan nou weg jongen — jongen die me — die me dierbaarder is, dan het hcht in me oogen, gaan weg, ik kan je niet ver- dragen, gaan weg, Gabe, lieverd — eenigste — ik kan je niet verdragen." Ze huilt en ze huilt niet alleen met haar gezicht, ze huilt met haar heele lijf, met al haar pijn en al haar verlatenheid. En Gabe bukt zich en hij geeft een zoen op dat trillende goed van haar schoot en hij komt langzaam overeind. En hij zegt zonder nog om te kijken: „Als je me roept, dan ben ik er, Moeder!" „Gaan nou!", huilt Roelien. En dan gaat hij ook. En boven op dat kamertje drukt hij zijn kop zoo hard tegen het schot aan, dat het hout er van kraakt en hij zegt luid-op: „Je moet nou komen, Aaike, Aaike, kom je nou haast? Zeg Aaike, je hebt het beloofd, toe kom nou, kom nóu." — Die heele herfst zit hij als een mensch die een verwarde beklemmende droom droomt, op de bok naast Sander. En Sander mompelt: „Ja, je Moeder, hè?, je Móeder . . Hij knikt enkel maar. En hij krijgt al een verlicht gevoel als ze afrijden op de Maritgen-markt. De breeë wind vangt ze op. De manen van het dikke bruine paard wapperen. Zon komt hen tegemoet. De velden ruiken nog naar hooi en zomerbloemen. Gabe haalt diep en stil adem. Hij denkt aan de vreemde verschrikkelijke dingen die zijn Moeder zegt . . . Soms ziet hij Aaike in de vogelknip staan of ze thuis hoort — op „De moutkuip" . . . Hij kan toch nergens over praten. En Sander is ook stil. Ook Sander droomt een droom — zijn laatste. Ze rijen door zacht goud herfstlicht, door nevel en dauw, langs bloed-rood bloemblad en langs okeren bladeren en gele en bleek-groene en bruine die al gestorven zijn. En ze doen hun werk. En ze hebben het bitter eenzaam. Gabe bezorgt een pak behangsel- papier en een trommel met kruiden bij Tilders op het Marktveld te Twullik. En Anne-Lies staat weer in dat nauwe gangetje en ze maakt dat hij dicht langs haar heen moet gaan. Ze ziet ook de kleine trilling wel in zijn gezicht en het vreemde dat er is, iets van een heimelijk luisteren, een zwoel luisteren. Maar ze praat gewoon-vriendelijk. Ze zegt: „Wil je warme koffie?, ben je niet een beetje verkleumd, jij?" En ze vraagt met haar oogen nog meer. Gabe ziet het. En Gabe durft het bijna niet te zien. Hij weet ook wel dat Sander wacht. Maar hij zegt toch: „Alsteblieft, koffie." Ze schenkt hem in. En hij drinkt. En ze zeggen niet veel. Ze kijken elkaar aan, ze kijken alleen maar naar elkaar een lach is er niet bij. Ze wachten — ze wachten allebei. „Dag", zegt hij kort-af, als hij weggaat. Ze loopt mee tot aan de deur, die deur van de nauwe gang „Tot de volgende keer", ze haalt diep adem, „en als je weer met je fiets te Twullik komt, dan hoef je niet bij het marktfonteintje te blijven staan." Hij kijkt niet om. Hij geeft er ook geen antwoord op. Maar hij knikt wel, hij knikt . . . Een heele tijd is het dan nog of hij zichzelf stijf vasthoudt, of hij zich tegenhoudt aan het werk, aan zijn herinneringen, aan de menschen die hij ontmoet. Maar er komt toch een avond, dat hij op zijn fiets stapt en naar Anne-Lies Kessels rijdt. Hij zit bij haar in de keuken, en hij kijkt strak naar haar. En zooals hij nou naar Anne-Lies Kessels kijkt, zoo kijkt hij op alle andere dagen naar alle andere meisjes die hij onderweg ziet. Hij zoekt altijd naar iets van Aaike in al die anderen, en hij zoekt veel van Aaike in Anne-Lies, en hij vindt van Aaike maar weinig bij Anne-Lies en hij vindt zelfs niet iéts van Aaike bij al die anderen — alleen die oue Annet Toedoer — Annet Toedoer met de blauw-glazen bril, die heeft haar stem. Anne-Lies die strijkt met haar rokken langs zijn knieën. En dan is er toch wat in de man Gabe Frowijn dat „ja" zegt. Later ligt hij bij haar aan een berm. En alles is breed en vochtig en speelsch, de groote lucht en de kleine wolkjes, en het weiland met de buigende boterbloemen, en de lange grassen, en de klaverbolletjes. Maar Gabe let daar maar terloops op — hij wacht, hij wacht op iets van Aaike's goedertierenheid. En Anne-Lies die gooit haar-eigen ongeduldig om van haar eene zij op haar andere. Haar blonde korte haartjes wapperen in de wind. Ze maakt haar lippen vochtig, in haar oogen is een gloed of ze een borrel gedronken heeft. Ze wil hem kriebelen met een krop-aar. „Och nee", mompelt hij. Hij trekt zijn hoofd terug. Ze zucht ook ongeduldig. Ze gooit haar-eigen achterover, ze zit ook weer overeind. En ze praat wat snauwerig. „Heb jij wel 's jenever gedronken tot je niet meer kon?, dan ben je toch eigenlijk eerst een kerel, is het niet? En weet jij nou wel veel van meisjes af?, alles?, je hebt toch niet gemaft al die tijd?" Hij luistert maar — hij denkt er niet eens aan om te antwoorden — hij luistert toe. Er is van Aaike niets meer over hier, niet eens een glimlach. Hij kijkt met starre oogen naar Anne-Lies op. En hij denkt: „Toch zou ik me op haar willen gooien, toch — toch — toch, omdat ze het wil — omdat er zooveel kracht in me is, zooveel kracht waar ik geen weg mee weet." Hij komt al half overeind, met een lichte veerende beweging van zijn bovenlijf. En dan is het of Aaike's stem ergens in de verte is, in de verte van een herinnering, ijl en zonder geluid haast en toch duidelijker dan het ruischen van de wind en het suizelen van de grashalmen en de bladeren. „Om Godswil Gabe, Gabe om Godswil!" Ja, hij hoort het goed. Ze roept hem aan — ze roept over een verte heen . . . En hij zakt weer terug op de berm en hij blijft stil liggen, hij kijkt niet eens meer naar Anne-Lies om. Hij brengt haar na een poos ook stil naar huis toe. En ze wil niet eens dat hij haar een hand geeft. Ze gooit haar hoofd achterover en ze doet of ze in de lucht spuwt. Ze trekt de buitendeur achter zich toe, zonder nog éen keer naar hem om te kijken. Het treft hem toch niet zóo erg. Hij rijdt stil naar huis toe. Hij doet zijn best om Aaike's glimlach weer te vinden in een zachte kleine glans, in de reuk van een bloemenveld. „Wees niet kwaad op me", denkt hij deemoedig, „wees asteblieft niet kwaad op me, vrouw Schattebout." — 's Avonds na het sluitingsuur, als Roehen hem in haar pijn en in haar vreemdheid wegkijkt, dan gaat hij altijd weer naar die bouwsteiger bij het Luitgarde-hof. En hij wacht er in de wind en in de regen en in de kou op Aaike's stem. Hij hoest nog al 's, en hij rookt de eene pijp na de andere. En hij loopt geduldig heen en weer en wacht — wacht . . . En hij denkt aan zooveel. Hij denkt aan die oue Sander Siegenbeek die stilletjes op de bok zit te huilen: „Je Moeder wordt erger, jongen, het wordt bar-erg met je Moeder." En hij denkt aan Johannes met zijn dikke slaperige oogen en zijn opgezette kleur, die maar sufferig op een stoel zit of sufferig tegen de deurpost leunt en eigenlijk nergens meer over nadenkt. „Ik moest er toch maar 's met Sander over praten", piekert hij, „of ik nou binnenkort maar niet thuis zal blijven. Johannes en Roehen die hebben indertijd toe' ik een kleine jongen was, op mij gepast. Nou ze zoo aftakelen is het mijn beurt om op hullie te passen." En dan hoort hij ook weer hoe Roehen: „Ga weg — ga weg" roept. En de gedachte die hij had, knapt af. Maar Roehen, die blijft hij toch wel zien. Haar handen zijn zoo bruin en verschrompeld als de winterbladeren die onder de boomen liggen. En haar gezicht is bijna zoo hol en beenig als een doodshoofd. „En ze wil toch altijd nog op haar vaste plaats bij het kannenbord zitten — om naar Gips te gluren, om met Gips af te rekenen en — Sander te zien." Hij begrijpt dat best. En het doet pijn dat begrijpen. „Ieder mensch wil een ander mensch hebben om zijn-eigen an vast te houen. We wonen bij elkaar in éen huis en we wonen toch apart, ieder heeft zijn eigen eilandje . . . Me heele leven is een eiland geworden — een onbewoond eiland, een verbanningsoord. De menschen praten nog wel — het is toch of ze niks zeggen." Hij zucht diep, hij staat daar — en drukt zijn hand ergens op een plek in zijn zij, en hij kijkt om zich heen in de leegte en in de duisternis. En de avond lijkt met hem weg te ijlen van verlatenheid — naar verlatenheid. „Ja", denkt hij, „dat is waar — dat is toch waar, soms zou een mensch gestoken willen worden met een lang scherp mes, dwars door zijn pijn heen. Daar heeft Moeder toch wel gelijk in." Hij houdt zijn stap in, en hij weet niet, dat hij stil staat, dat hij zoo maar stil staat. „Wat bedoelt ze toch als ze zegt: ga weg — je bent me dierbaarder dan het licht van mijn oogen — ik kan je niet verdragen!" Hij heeft er al zoo vaak over getobd. Hij komt er nooit verder mee. Hij kan enkel maar kreunen. En hij zoemt toch ook weer mee, als Aaike's stem uit het raam komt: „Uyt Oostenlanden quamen met offeranden . . Later, als hij weer op huis toegaat, dan denkt hij: „Ik kan Juffrouw Gees wel weer 's bezoeken in het Hof. Ik moet in het Hof zien te komen — om bij Annet Toedoer te wezen. Ik zou al die oue liedjes wel met Annet willen — willen doornemen. Dan onderhou je dat een beetje, dan ken je ze nog goed als Aaike weer — weer terug is. Ik moet daar vaste voet zien te krijgen. Ze groeten toch al vrindelijk de Toedoers. Annet die zegt me altijd gedag ... Ik gaan weer naar Juffrouw Gees toe, ik gaan weer . . . Het is ook niet aardig dat ik maar éen keer geweest ben, toe' in het begin. Ik moet er weer 's heen. Het wordt gauw te koud ook, om daar te staan, het wordt winter. Annet die zal zoo meteen haar ramen dichthouen 's avonds. Dan hoor je niks meer." Hij loopt al langzamer. Er komt nou altijd een beklemming over hem als hij op huis toeloopt. Hij ziet die holle radelooze pijn-oogen van Roelien al, als hij nog niet eens de buitenmuur van ,,De moutkuip" in het oog krijgt. En Johannes met zijn dik slaperig gezicht, ziet hij ook al een stuk van te voren, Johannes die als een kleine jongen in zijn oogen zit te wrijven. „Dat is nou alles wat er van al die opgewondenheid en al die hurrietjes in die twee levens overgebleven is: een kwaal, een pijn, een haat en wat sufferigheid. Zien andere menschen dat ook — bij andere menschen?, en steken ze er wat van op voor hullie-eigen?" Hij heeft ook zijn gedachten over de straat. De straat is hem nog altijd vreemd, nou het goeie diepe ruischen van de oue tuinen er niet meer gehoord wordt, en er nooit weer de vlammende bladerenpracht is in het najaar, en nooit meer de helle groene glans en de sappige groei van de jonge lekker-ruikende spruitsels en bladknoppen in het voorjaar. Nu en dan groet hij iemand, een bekende onbekende, een gebuur, soms ook uit de nieuwe huizenblokken in Weierlei. „Wat doet die man ook weer?", denkt hij, „die nieuwe lui komen niet meer in de kroeg, dat zijn andere menschen — een sportief ras, die gaan Zondagsmiddags naar het voetbalveld, die leggen zelf hun radio aan. Wat is het een verschil bij vroeger: toe' leek Weierlei alles — Weierlei was de wereld voor me. Ik ben uit die wereld weggegroeid, in de leegte. Alles leek hier eenmaal zoo groot en geweldig, alles wat Prinselie deed, de dronken Prinselie die Plonia te lijf wou. En dat vogelen-ventje Alesse en de groote sterke Robel ... Wat blijft er van dat alles over — wat is er overgebleven van die menschen? Algie ging naar het gasthuis. Ze kwam in die oue pestbarakken terecht. Wie weet nog wanneer ze begraven is ? Ze is als een oud vod weggegooid. Van haar huis is geen steen meer over, nou alles daar omgebouwd is. En Tim Toot — Tim Toot die aan iedereen vroeg of ze hem nog gekend hadden in zijn uniform — wanneer is hij gestorven?, en wanneer is hij begraven? En wie van ons kan het wat schelen? Tim Toot is al gauw een handjevol botjes: heb jij me nog gekend in me uni- Een Menschenhart — 22 form . . .? Wat blijft er van alles over? Wat blijft er over van iemands nagedachtenis?, en als er wat van over blijft, dat goed is, waarom dan?, waardoor ... ? Letten andere menschen daar ook op bij andere menschen?, en léert het ze wat?" Hij kijkt naar het vervallen kleine pommes-friteshuis van vrouw lts. Vrouw lts scharrelt nog wat rond in dat kleine eetzaaltje, onder het bleeke licht van een lamp: een oud vervallen klein wijf, die aardappeltjes bakt. „En het is toch vrouw lts geweest die me wat bijgebracht heeft, over liefde en — en trouw. En Aaike, die houdt nou nog altijd mijn leven in het rechte spoor. Wat heeft Aaike niét voor me gedaan? Ze heeft me van die jeugd-gewoonte afgeholpen. Ze heeft gemaakt dat ik niet in die kleine kromme achterstraatjes van de betaalde liefde terecht kon komen. Ze heeft me haar-zelf gegeven, haar hart en haar lichaam, haar kleine schoot en haar ziel — haar groote ziel. En dat is: wat blijft, dat is wat van waarde, al het andere zijn oue lorren, dingen voor de belt." Hij komt thuis. Hij loopt om „De moutkuip" heen naar de achterdeur. En in de keuken daar ligt Roehen op de vloer. Er is een kussen onder haar hoofd geschoven. En dokter Vinke onderzoekt haar. Maar Johannes die leunt zoo wezenloos tegen de wand aan of hij ingeslapen is, en zijn gezicht trekt of hij leelijk droomt. Dokter Vinke kijkt naar Gabe om. „Je Moeder is er erg aan toe. Ik zal het gasthuis opbellen om een ziekenwagen. Je Moeder kan hier niet verpleegd worden — misschien is een operatief ingrijpen nog mogelijk, na een kleine tijd van observatie . . Gabe doet maar geen vragen. Wat helpt het om te vragen? „Ineens erger", denkt hij, „en ze was alleen — Johannes is er ook geweest — ze was alleen ... En eentje uit de buurt heeft dokter Vinke gehaald . . ." Hij bukt zich naar Roehen toe. Haar gezicht is als een knoet gekorven hout, het is al strak en dood. Ze ademt toch nog. Haar oogen staan half open, maar ze kijkt niet. „Moeder", mompelt hij, ze hoort niet. Johannes praat met een onbeholpen beverige stem. „Nou moetje bij me blijven", zegt Johannes, „nou moet je niet meer met de bode-wagen meegaan, jongen, niet meer weggaan." Gabe slikt ergens tegen. „Nee Vader — nee . . ." Hij denkt: „Ik zal het Sander nog gaan zeggen, aanstonds — als Moeder weg is." — In de dagen die komen, denkt hij vaak: „Zoo eindigt het dus. Dit is dus het laatste." Hij schilt aardappels in de keuken. Hij zet groente op en dweilt een vloer. Hij werkt op een rustige hardhandige manier een dronken kerel de deur uit. Hij bedient Gips, en zegt geen woord te veel tegen die man. En hij zit ook in de groote leege ziekenzaal van het gasthuis bij Roehen, en legt zijn hand stil op het witte laken en op de gestreepte wollen deken. Ze kijkt vreemd naar hem: strak en hongerig, boos en liefdevol. „Gips ?", vraagt ze tusschen twee pijn-scheuten door. Hij knikt. „Daar heb ik niks mee te stellen." Haar dor hard gezicht vertrekt of ze schreit. Haar droge oogen blijven strak en hongerig, boos en liefdevol. „Sander?", vraagt ze. Gabe knikt weer dat dat ook in orde is. „Hij eet zijn brood soms bij ons op. Hij zit in jouw hoek bij het kannenbord. Zal ik hem meebrengen?" Dat laatste zint haar niet. Maar ze heeft te veel pijn om te praten. „Ze wil", begrijpt Gabe, „dat hij hier ook alleen komt." Hij slaat zijn oogen niet neer. „Zal ik hem zeggen, Moeder, dat je hem morgenavond op het bezoekuur verwacht?" Er is iets in haar gezicht dat „ja" zegt. „In orde", knikt hij. Er is ook wat in haar oogen dat hem vraagt: „Zie je het goed in met me?, zie je het wel goed in?" En zijn oogen en zijn mond willen daar geen antwoord op geven. Er glijdt wat scherps door hem heen, wat scherps dat hem overal bezeert van binnen. „Vaak is dat zoo. Dat is nou ook weer . . ." In de gang van het gasthuis komt hij dokter Vinke tegen. En dokter Vinke praat met hem, hij zegt een hoop moeilijke woorden, het laatste woord is: dood. Gabe loopt langzaam verder, loopt als een die geslagen is. „Eerdaags", zegt hij in zijn-eigen, „ik had het wel kennen weten." Hij doet de wasch en schuurt potten en pannen uit. Zijn gedachten heeft hij er niet bij. Hij hangt goed aan de drooglijn. Hij denkt nooit zooveel. Soms kijkt hij wat verwonderd naar de leegte in huis. „Zal het zoo nou blijven?" Hij ziet Johannes' breeë kromme rug en zijn dikke witte achterhoofd. Het wordt stiller in de kroeg: hij hoort veel te vaak de tik van de klok. „Ja, zoo zal het nou altijd blijven." Hij kijkt ook wel vooruit in de dag. Hij denkt: „ Vanavond gaan ik weer een pijp rooken bij de bouwsteiger." Hij denkt ook: „Vanavond zingt Aaike." Hij zegt ook wel in zijn-eigen: „Och stumper." Maar 's avonds laat dan staat hij toch weer bij die bouwsteiger, en rookt en wacht en kan nog ghmlachen ook, kan nog ghmlachen met heete oogen. Annet slaat de vensterluiken open, schuift het raam nog hooger op en zingt van 't Maseurken: „Cantemus Do . . . minum." En ze zingt ook van de hoppe: „Gelende spelende ranken . . ." Gabe staat daar of hij visioenen krijgt. Hij leunt tegen het ruwe hout van de stelling aan, hij kijkt omhoog in de lucht — kijkt zonder te zien, en glimlacht zonder dat hij het weet. Als Annet Toedoer zingt, kan hij met Aaike door het Hunteler bosch loopen. Er kan een fijne klare Zondagmiddag zijn: de aarde is zoo bros als een zeepbel, kleuren en knoppen gloeien overal. Het zonlicht valt als fijn stofgoud tusschen het jonge groen in. Hij kan met Aaike onder de trouw-eik wezen. Aaike kan opnieuw zeggen: „Ik denk er nou aan, groote sterke Gabe Frowijn, dat onze eigenste lieve Heer, mij geloof ik niet vast zou willen houen als ik bij jou wezen moest." Er kunnen jongens-gedachten en jongens-droomen komen uit dat zingen van Annet — van Aaike in Annet . . . Maar er is ook een avond zonder liederen, Gabe wacht en wacht. Nee, er wordt niet gezongen. Hij zou als een kwajongen aan die houten stelling kunnen rukken. „Zingen — zingen." Maar Annet Toedoer die zingt niet. En Aaike blijft weg. De vensterluiken daarboven zijn gesloten, het is donker daarboven. Gabe wil weggaan, en hij wacht nog — wacht nog. En dan is er opeens nog een gerucht. De dubbele klepdeur in het pomphuis gaat open. Er loopt iemand met een lichte stap over de binnenplaats: Annet Toedoer komt uit de poort van het Hof. Ze heeft een lange donkere mantel aan. En ze gaat daar of ze al-loopend nog wat uitrust. Neuriënd slaat ze die hoek bij de bouwsteiger om. En dan botst ze bijna tegen Gabe op. „O jij?", ze schrikt niet, „sta je er weer? Waarom sta je hier toch telkens?" „Ik luister naar je", zegt Gabe, „als je zingt. Je hebt zoo'n mooie stem." Ze gelooft hem niet. „Het is om wat anders. Zoo is mijn stem niet." Hij aarzelt om het te zeggen. Hij voelt aan dat hout achter hem, hij knijpt in dat hout. „Ik — ik hou van je stem, omdat die net is als een stem van een die weg is — die wèg is." Annet antwoordt daar niet op. En haar gezicht is niet te onderscheiden. Ze kijkt Weierlei in. „Je woont in dat huis met de zeemeermin en de dolfijn, hè?" „In de kroeg", zegt hij. „In de herberg", verbetert ze, „het is van ouds een herberg geweest aan de heirweg . . . denk ik." Daar zegt hij niets op. Hij let op het blinken van de metalen kruis-speld onder haar kin. „Me Moeder ligt in het gasthuis", zegt hij. Ze weet het al. Ze weet er misschien meer van af dan hij: ze vraagt niet naar de ziekte van zijn Moeder, ze vraagt wel naar de huishouding. „Hoe gaat dat nou?, heb jullie hulp?" Hij schudt zijn hoofd. „Ik maak de boel gaar en ik wasch en soms probeer ik onze sokken te stoppen. En dan moet ik een oog houden op de lui in het café." Hij raakt wat verlegen zijn voorhoofd aan. „Vader, die is niet meer zoo helder." Ze staan dan een tijdje stil bij elkaar. Dat is ook wel goed. Er is wat vertroostends bij. Hoog in de lucht waait het, met een breed donker gezoem waait het, en de straatsteenen glimmen vochtig in het lantaarnlicht. Het ziet er guur uit, guur en mistroostig. En het is wel goed, om niet zoo alleen te wezen. „Wil ik jullie een handje helpen af en toe?", vraagt Annet, „met de middagpot en zoo?" Hij wil al van „nee" schudden. „In onze rommel?" „En er dan wat bij zingen?", houdt ze aan. Hij knikt haast nederig. Hij zegt met een schorre stem: „Als dat kan." En dan ziet hij dat haar tanden blikkeren.,,Dat kan", zegt ze. A LLES wordt toch meer en meer een verwarde droom. Hoe moet het dan afloopen?, of loopt het niet af?, zakt alles op een bepaald tijdstip, als de oogen opengaan, in het niet? Gabe kan vreemd bij zichzelf denken: „Ik zou graag wakker worden." En dan kijkt hij weer rond, dan kijkt hij weer zoo. „Ik ben ingeslapen toe' Aaike wegging — ik ben nooit meer heelemaal wakker geworden." Hij ziet het soms aan Annet Toedoer — dat hij niet heelemaal wakker is. En dan wil hij toch weer alles om hem heen weten en vatten, maar hij kan het niet — kan het niet. In de grauw-groene oogen van Gips flikkert de lach als een vlammetje dat zich spits uitrekt. Roehen kan dat niet meer zien. Wat is het dan dat de holle oogen van Roehen nog holler maakt? Het is niet dat ze nog meer vermagert. Ze kan niet meer vermageren: ze is vel over been. Bang voor de dood is ze ook niet. „Ieder sterft", zegt ze gelaten. Johannes drinkt de eene borrel na de andere. Dan zet hij zijn oogen vast op éen punt, op een sleutelgat in de deur, op de grauwe kruin van Gips, en mompelt nog wat over de krant, over Alkerleik, over Roehen . . . „Als ze nou toch makreel wil eten", zegt hij en zijn stem is voor in zijn mond, zijn stem valt haast van zijn hppen af — een rare brabbelstem. Hij wil nog veel meer zeggen, hij slaapt in, met zijn oogen wijd-open. En Sander Siegenbeek's blik kan geen sterveling met de oogen opvangen, die blik fladdert als een vlieg — van het een op het ander — onder de loerende oogen langs, en ontsnapt. Alleen menschen die ergens mee zitten, hebben zoo'n vluchtende blik. Maar wat is er dan met de oogen van Annet ToedoerP, wat gebeurt er in die oogen? Gabe kijkt van dichtbij naar alles, van dichtbij en lang ... Nee, hij kan het niet vatten — kan niet vatten wat er is. Hij is pas bij Roehen geweest, hij komt alweer bij haar terug op die groote slaapkamer boven. Ze kon niet meer geopereerd worden. Het was te laat. Ze mocht wel naar huis terug. Niemand heeft er haar wat van gezegd. Haar oogen weten toch hoe het is en ze glimlacht in de zon, met een mond die haast geen mond meer is. Daar heeft ze vrede mee. Maar dan komt het strakke weer in haar oogen, en in het strakke — de afschrik ergens voor, en in de afschrik de ontzetting. „Dat ze me niet vervloeken — dat hij me niet vervloekt", prevelt ze. „Wie dan, Moeder?", Gabe probeert haar hand te pakken. Maar ze kan het niet velen dat hij haar hand vasthoudt, ze begraaft haar handen diep onder het dek. Ze was ook vergeten, dat hij daar stond. Ze schrikt een beetje. Ze wil dat hij haar alleen laat — er is iets in haar dat dat wil — en haar oogen grijpen hem beet, o ja, haar oogen grijpen hem stijf vast. „Zing julhe toch", zegt ze, „jij en Annet — zing toch . . . En geef me toch visch te eten, een bruine hardgebakken visch, een hartige visch. Waarom moet ik ontzien worden?" Gabe durft haar niet aan te kijken. Nou gaat dat scherpe weer door hem heen, het scherpe dat overal een pijn achterlaat. Hij zit bij het aanrecht in de keuken. En Annet die snijdt handig een koolraap in de pot. Ze heeft een hagelwit schort voor, met breeë kruisbanden op de rug. De heele keuken is vervuld van haar schoone reuk. Ze zingen aandachtig van — het hoveken. „Heer Jezus heeft een hofken, daar schoon' bloemen staan . . . Die lelietjes die ik daar zag, zijn zuiverheid . . Als het liedje uit is, dan blijft het lang stil. Gabe vergeet een tijdlang waar hij zit. Hij loopt door het donker van een herfstnacht, en hij is bang, hij is nog maar een kind. Dan komt het liedje van het hoveken als op fijn-gouen vleugeltjes achter hem aan, door de stilte heen, onder de sterren door: „Maak van mijn hart Uw hoveken . . ." Het liedje is vlakbij en het is weer weg ook. Dat schoone witte schort van Annet ritselt zoo. Annet vat met haar verpleegstershanden allerlei dingen aan — ze wascht glazen om, ze vouwt schoone doeken op. Er is wat goed-doends in. Het is of ze de glazen en de doeken zelfs goed doet als zij er mee bezig is. Soms is het Gabe of hij geen lucht inademt, maar Annet, iets dat heel erg levend is en heel erg warm. Hij staat in de open achterdeur en voelt de wind. De wind omvat hem, beweegt zich als ademend, legt zich tegen hem aan. Het is of Annet in de wind is, haar ronde vrouweborsten, haar vrouwenheupen. Hij gaat toch maar weg, gaat maar naar buiten toe. „Dat is altijd eender." Hij kijkt opzij naast hem, of er een bij hem loopt. „Ik wil toch niet slecht worden, vrouw Hartedief, ik zal gerust niet slecht worden, zeg?, ik heb het je toch gezworen?, ik stak toe' toch mijn vingers op? Ik zou liever kapot gaan . . . Een stem in hem pruttelt: „Je doet of je een jongen bent, en je bent een kerel, en je tijd gaat voorbij . . ." Hij loopt door Weierlei. Hij ziet de huizen en de menschen maar onduidelijk. Er staat zoo'n dunne nevel tusschen hem en de stad, tusschen hem en de wereld. Maar die nevel trekt op als hij langs het huis van Jentje Joukes komt. Zoo'n klein nieuw rood huis is het, een hoekhuis, het staat op de tuingrond van Viertelhausen. Er zijn lage glazen ramen in en glazen tusschendeuren en glazen achterramen. Hij kan door het heele huis heen kijken. Hij kan er haast niet voorbij komen. Hij loopt daar langzamer overdag, hij staat daar stil in de avond. Er zit een kleine aardige vrouw, een jonge blonde vrouw die nog half een meisje is, en die al een kindje verwacht. Vaak zit ze te breien. Ze breit maar gedurig voort aan allerlei kleine wollige dingetjes. Soms als Gabe voorbij gaat en zoo inkijkt, houdt ze iets op, houdt ze iets omhoog: een hemdje wat grooter dan een hand, een mutsje dat net om haar vuistje heen past, witte strikken zitten er op. Ze laat het hem van alle kanten zien. Ze is zélf nog half een kind. „Kijk V', zeggen haar oogen. Hij wordt verlegen, hij zou — misschien liever doorloopen, hij blijft toch staan. „Dat is me wat", zegt hij met een gebaar — een raar oud gebaar of hij niet een jong-kerel maar een Opa is . . . En hij heeft zoo'n lach of hij met een klein kind te doen heeft. En hij ziet ook hoe het kindje groeit in de schoot van die vrouw, en hij kijkt er naar met voorzichtige oogen. „Het is zoo iets moois", denkt hij. En Aaike-in-hem prevelt: „Een vrouw die in bloei staat . . . Een vrouw is de kleine akker van haar man . . ." En hij bijt in zijn lip. En hij gaat verder. Hij loopt weer op „De moutkuip" aan. Om beurten gaan ze zoo 's naar buiten: Johannes en hij, ze lossen elkaar af. Gabe doet dat wel goed, zoo'n hap buitenlucht. Maar Johannes komt nog vermoeider terug dan hij gaat. Hij slentert Weierlei in, een eindje, tot een bepaalde hoek toe, verder dan die hoek komt hij niet, als het niet noodig is. Hij is toch even goed paarsrood in zijn gezicht, hij heeft toch even goed dikke zweetdroppels op zijn voorhoofd als hij weer thuis is. „Zoo'n miezerig loopie", zucht hij, „dat valt mij nou al zwaar. Ik ken niks meer, ik ben heelemaal op: beenen als lood." Hij praat er ook met andere oue mannen over in de kroeg. „Het is nou compleet of een of ander bedonderd gedierte me kracht uitzuigt . . . Wat later als de mannen weg zijn, gaat hij naar boven naar Roehen. Drie-vier maal op een dag klimt hij bij die steile trap op, als een matroos in het want van zijn schip. Hij doet er lang over. Midden-in staat hij stil om uit te blazen, om een beetje te puffen en te hoesten. Dan klimt hij weer verder. Zoo van beneden af gezien, is het of hij op handen en voeten naar boven loopt. Ze praten daar op de slaapkamer toch niet, hij en Roelien, nee, ze hebben eigenlijk geen gesprek. Johannes mompelt tusschen twee lange stilten in, een paar heesche woorden. En Roelien roept wel s wat, het klinkt benauwd, er is haast geen geluid bij, ja, ze roept toch wat, ze roept wat . . . En Sander kijkt onder de klep van zijn pet uit of hij op een misdaad broeit. Sander die veroudert toch zoo. Als Johannes bij Roehen vandaan komt — dan wacht hij geen minuut meer met zijn bezoek — dan gaat hij ook naar boven, hij trekt er zijn schoenen voor uit, hij gaat op zijn sokken. Hij zegt niet: „Is het gepermieteerd?" Hij gaat. En dan wordt er wel gepraat, daar boven, dan wel. Maar Johannes die lijkt dat niet te hooren. Hij zoekt Annet op. Hij zoekt Annet vaak op. „Zuster", dringt hij weer, „als ze nou toch zoo zielsgraag een visschie wil heb- ben . . .?" Annet staat dicht bij hem. En ze legt haar handen op zijn schouders. „Vadertje", zegt Annet, „het verhaast het einde." Hij antwoordt niet direct. Hij is al zoo'n oue man, hij luistert toch nog aandachtig naar die twee witte sterke vrouwenhanden op zijn schouders. Die handen grijpen hem vast met dat zelfde goeddoende, waar ze ook alle gebruiksvoorwerpen mee aangrijpen. Roehen heeft dat nooit zoo gedaan. Hij mompelt wat verstrooid: „Dat zeg je nou wel, kind. Maar waar is het bewijs? De eene mensch is zoo en de andere mensch is weer anders, het eene gestel is het andere niet. Het staat volgens mij nog hard te bezien of het wel zoo zou gaan. In ieder geval ze vraagt er alle dagen om. En als het haar eind zou verhaasten, dan zou het haar pijn verkorten." Annet schudt toch haar hoofd. „Ik durf het niet op me te nemen, Vader Frowijn. Ik kan het niet doen buiten dokter Vinke om. Maar geloof me nou, ik zou zoo graag zoo'n lekkere schol voor haar bakken, al was het alleen maar om jou, Vader . . ." Dat wrokkige in zijn oogen gaat heelemaal weg. „Dochter." En Gabe maakt weer dat hij wegkomt. „Nee", denkt hij opgewonden, „dat kan toch niet?, waarom doen ze dat nou?, waarom zéggen ze dat?, waarom — Vader?, waarom — dochter?" Johannes staat ook weer bij hem. „En toch zal je Moeder visch hebben . . ." Er is nog onverwachts een sterfgeval. Gips is dood. Gips ligt dood op zijn bed, op een morgen. Zijn vrouw vindt hem zoo: hij ligt voorover op het omgeslagen dek. Zijn mond staat wijd-open, zoo of hij tot het laatst toe uit alle macht geroepen heeft, zijn handen grijpen ergens naar — niemand zal ooit weten wat hij nog gewild heeft, hij is er niet meer. Roelien zegt: „Geef me nou een gebakken visschie." Ze heeft weer wat kleur op haar wangen, haar oogen schitteren als glasscherven. Lang duurt dat niet, het dooft alles weer gauw uit: de pijnen komen terug. Een keer praat ze nog lang met Sander. En Sander's woorden stommelen raar in haar praten om. En Sander's gezicht is nog valer dan anders als hij beneden komt, er is geen spoor meer over van die kabouter-blos op zijn wangen. Hij kijkt naar Gabe uit en hij wenkt hem. Ze slenteren samen de schemerige straat op. En Gabe wacht — Gabe wacht altijd . . . Alles trilt daar-buiten een beetje, in het dunne duister, de huizen, de menschen, de spelende kinderen, Jentje Joukes ook — Jentje en haar lange blonde man, in die helder-verlichte kamer achter het onbedekte raam. Onwillekeurig blijft Gabe daar staan. Hij wil zeggen: „Wat is er dan Sander? Sander, wat is er dan?" Maar hij vergeet het. Hij ziet hoe Jentje en haar man samen een wieg maken, een simpel wiegje. Triplex heeft hij, zacht satijnachtig hout met een donkere vlam. Hij teekent de vorm van de wieg op het hout af met zijn dik timmermanspotlood. Dan gaat hij er vlug met zijn vingers over heen, over de heele potloodlijn: puntig van onder en van boven in twee kleine driehoeken tegen elkaar aangezet, vlak aan de kant, hij laat haast liefkoozend aan Jentje zien hoe het worden zal. Dan steekt hij daar zijn beitel in, en trekt een geul en klopt het hout er uit . . . „Sander?", mompelt Gabe. Maar Sander is nog niet zoover dat hij zeggen kan, wat hij zeggen moet. En Gabe kan nog denken: „Wat is er dan?, wat zal er nog wezen? — wat is erger dan wat er geweest is?, dan wat er is . . .?" En hij kijkt zoo naar die lange blonde jonge Joukes dat het is of hij Joukes zelf wordt, en tegenover hem is het smalle gezicht met de gouen haartjes van Aaike, en Aaike's bloeiende schoot. Hij zet de zaag in het hout een paar centimeter achter de geul. In een ommezien is het gedaan. Hij laat Aaike zien hoe het worden zal. Hij houdt de planken aan elkaar. „Dan moet je kijken — de wieg." Hij werkt weer verder ook. En alles doen zijn handen zacht en voorzichtig — want het kindje is vlakbij, hij kan zijn hand op zijn kindje leggen. „Aaike en ik", denkt Gabe, „wij zouen dat ook gehad hebben . . . dit hadden wij kunnen hebben, alles — alles van dit . . Maar dan is Sander zoover dat hij praten kan. „Je hebt me een keer wat gevraagd over Gips", zegt Sander, „wat dat was ... Ik zei toen dat ik de tijd nog niet gekomen achtte... Dat vind ik nog. Maar jij liep met meer vragen rond. Je dacht: „En Sander?, wat is dat met Sander? En dat moet je nou wel weten. Ik ken je Moeder van haar jeugd af aan. Ik had haar lief. . ." Die enkele kleine sterren van de schemertijd lijken wij er open te trekken. Het ruischen van de wind valt breed en groot in de avond. „Ik heb haar nog lief", bekent Sander, „met die eendere hef de van toen. Voor mij is ze nog de-eene die anders glimlachte en anders praatte. Ik ben ongetrouwd gebleven — om ha*ar. Ik heb het altijd eenzaam gehad — om haar. Ik ben ook altijd op haar weg gebleven — maar zooals het bestaan kon voor — voor de eerbaarheid. Ik zeg niet zonder verlangen, dat zeg ik niet. Ze had geen idee in mij. Ze nam Johannes. Ze had gekozen. Maar het was goed voor haar dat ik daar zat in die hoek bij dat kannenbord, het was ook goed voor mij. En ik hoorde veel en ik zag veel, ze vertelde me ook veel . . ." „Ook van Gips? , schuift Gabe daar tusschen in, „óok van Gips?" Sander geeft dat niet toe en Sander ontkent dat ook niet. „Dat was niet wat van een man en een vrouw, dat was wat van twee menschen. Ze vertelde mij dat ook ... ze vertelde het mij —omdat ze jou te liefhad — om het jou te vertellen. Ze legt op mij de zware last van haar goedvertrouwen. Ze vertelde — waar ik bang voor was, wat ik wel dacht... En dit is het nou, waar het om gaat: je Moeder, die het haar-eigen met een groote zonde beladen, om jou, en — voor jou. Vergeef je haar, zonder dat je weet wat het is? Er over praten met je — dat kan ze niet." Gabe hoort die breeë wind weer. Hij ziet het kleine glinsteren weer van die eerste sterren in de stille eenzame winterlucht, hij ziet zichzelf en Aaike bij een wieg — hij ziet Aaike met een schoot die bloesem draagt. En er wordt ineens een zeker weten in hem geboren — een vermoeden is het niet, en niet alleen maar verlangen, en niet een nederige rijke jongensdroom en niet een vurig sterke mannenwensch — het is een zeker weten! „Eenmaal zal ik zelf een kind hebben. En ik zal ook fouten begaan uit liefde." Hij ziet daarbij een kind dat Aaike's oogen heeft en zijn trekken: een droomkind, een kind van de schemer — een kind van de nacht. Hij zegt niet: „Een zonde om mij?, voor mij?, wat dan?" Hij zegt niet: „Maar ik heb dan toch recht om eerst te weten wat dat is?" Hij ziet dat kleine erbarmelijke gezichtje van zijn Moeder, van zijn stervende Moeder, die hem een keer „mijn eenigste" noemde. Hij zegt: „Ik vergeef." Kort voor haar sterven praat Roelien toch ook nog verstolen over haar verkeerde daad, tegen hem. „Ik deed een barre zonde", fluistert ze, „ik dacht dat het goed was. Ik kon er niet mee ophouen — ophouen er mee, dat — dat zou wat dierbaars kapot maken van me: de ruggestreng van me leven. Vergeef me, Gabe, Gabe vergeef me. Als jij vóór gaat met je vergeving, dan zal onze lieve Heer toch zeker niet achterblijven wel?, zeg 's wat, Gabe?, jij weet het?, jij ben wel 's in de kerk geweest, Gabe? Ik heb er bar onder geleden. Het heeft mij bar bezwaard." Ze denkt er over na. En het is of al dat barre leed van haar leven nog een keer op haar terugvalt, haar insluit en bedelft en verstikt. Ze kreunt gesmoord en ze zweet bovenmate. Gabe zegt: „Ik vergeef je, Moeder. Wat het ook geweest is, ik vergéef je." Ze glimlacht of ze een uitzonderlijk-rijk geschenk in ontvangst neemt: „En je denkt dat je me geen kwaad hart zal toedragen — als je het eenmaal zal weten?" Gabe zegt: „Ik zweer het je, Moeder. Ik zweer het je." Ze lacht snikkend. Er is iets in haar leege armen dat klemt ze tegen haar hart aan . . . En dan steekt ze ineens haar been-mager vogelgezicht met een schok vooruit. „Johannes, als jij niet altijd zoo gezwegen had, als ik — als ik je de waarheid moest zeggen, dan was alles beter gegaan! Je hebt me kwaad gedaan met je zwijgen, Johannes. Ik heb je er om gehaat. Ik ben er haast slecht om geworden — met een man. Maar die man zei: hang dan eerst je liefde voor Johannes op! Dat was goed gezien van die man, dat redde me daar- van . . . van echtbreuk uit haat. Maar ik heb meer dan eens gedacht: dat zwijgen van Johannes, dat vergeef ik hem nooit." Ze prevelt maar, ze fluistert maar zoo'n beetje, haar lippen zijn wit van droogte en gesprongen en zeer van koorts, haar piepende adem blijft soms steken in haar borst, haar stem is soms heelemaal weg, ze is toch te verstaan. „Maar ik heb nóu zelf zooveel vergeving noodig, Johannes, jij stijfkop, jij harde kop, jij vrouwengek, jij — goed mensch, ik vergeef je — maar Selie niet achter mijn begrafenis en Bella Nielse óok niét — onthou je dat?, schrijf je dat op het leitje?" „Ik hou van je", zegt Johannes, „Moeder — vrouw — Roelien — ik heb altijd alleen van jou gehouen. Jij bracht mij zelf op verkeerde gedachten." Dat laatste hoort ze niet in haar blijdschap over dat eerste. Ze brengt haar hand aan haar oor. „Wat?, hoe?, zeg dat dan nog een paar keer van dat houen — daar heb ik gebrek an geleden, dat was eeuwig en altijd mijn nooddruft." Dat oue dikke gezicht van Johannes wordt haast mooi van erbarming. Hij zegt het nog er 's, hij meent het zoo. Hij zegt het met een stem die vreemd van innigheid wordt, van nacht-innigheid, die stem van de liefdeuren met Roehen. „Ik hou van jou alleen, Roehen, vrouw, ik hou alleen van jou. Ik heb altijd alleen van jou gehouen." Ze knikt tevreden. Ze zakt dieper achterover. „Dan is het goed — goed. Geef me nou maar een — visch Johannes, een gebakken visch." Die nacht om drie uur bakt Johannes een visch. Hij heeft hem gehaald uit Korlet met Sander, met het paard en de wagen van Sander. Door barre najaarswind zijn ze gereden, door striemende naj aars-regen. Ze Een Menschentaart — 23 hebben er mannen voor uit hun bed geklopt. Ze hebben de visch als een kostbaarheid onder de wagenhuif gezet. Met blauwe gezichten en gesprongen handen kwamen ze terug. Johannes heeft de visch schoongemaakt, Sander heeft hem gezouten. Johannes braadt hem zacht in veel boter. En Johannes glimlacht daarbij met een bevende mond, en met tranen in zijn oogen. En Gabe die ziet op dat alles toe, en hij zou dat werk van die twee mannen tegen willen houen, hij zou het stop willen zetten — en hij kan het niet. Roelien eet de visch met veel smaak op. Bij elk hapje zegt ze: „Nou weet ik eerst goed, dat je van me houdt, Johannes, nou weet ik het eerst goed. Johannes — Johannes — kerel — wat hou jij van mij." Het is dan kwart over drie, in die nacht — om vijf uur in de morgen bezwijkt Roehen in een verdooving — een sterke verdooving. „Dat was te verwachten", zegt dokter Vinke — grimmig. Hij is bar-kwaad. De dikke blauwe woede-aderen liggen als wijd gespreide dunne takken onder de rooie glimmende huid van zijn voorhoofd, en schedel en slapen. „Zoo iets moest aangegeven kunnen worden." Johannes zit vredig bij het doodsbed. De rimpels in zijn oud gezicht zijn dieper doorgetrokken, zijn oogen tranen, zijn dunne haar lijkt nog witter — hij zit vredig aan het doodsbed. En Gabe gaat zoo stil door de kamer of hij door de Oosterkerk loopt. Hij zet het venster open in de zwarte winterachtige ochtend, hij kijkt op in de wijkende sterren. En hij denkt aan Rogier Elsek's ziel — en hij glimlacht met een stroeve verbeten mannen-mond tegen de kleine jongen in hem: een kleine jongen die in de nachtelijke ochtend-lucht de ziel van zijn Moeder zoekt en een heirleger van gevleugelde wolken ziet. Hij steekt zijn hand halverwege op, of hij haar groet: de ziel van zijn Moeder. Hij denkt: „Onze zegen gaat met je mee. Er was veel liefde in jouw hart, Moeder, en in jouw hchaam en in — jouw haat. Ga maar gerust naar de lieve God en wees niet bang, ziel van me Moeder — ziel van mijn Moeder, wees maar niet bang." — Het leven lijkt een tijd-lang uit te wijken — het leven dat lijkt een tijd-lang ergens in de verte te zijn, een heel eind van Johannes' en Gabe's gedachten af, een heel eind ook van hun hart af. Ze zitten bij elkaar. Annet helpt ook in het café. Ze luisteren naar haar opgewekte rustige stem, en ze kijken elkander aan en ze zouen wat willen praten, maar ze komen er nog niet toe. De verschrikking van de dood staat nog te groot en te zwart over alles heen, de verschrikking van Roelien's laatste pijnen ook. Ze hebben haar begraven. Ze gaan nog elke dag achter haar begrafenis aan. Ze zitten dicht bij elkaar. Ze eten nog altijd of ze aan een begrafenis-maaltijd zitten, gedwongen en wat stram, en zoo praten ze ook. En ze bewegen zich en loopen en staan daar of ze zwarte kleeren dragen. — Maar Annet Toedoer dié neuriet op een ochtend weer, ze neuriet weer, en een psalm is het niet, en niet eens een van die oue liedjes waar Gabe zoo van houdt — dié bedjes van school zingt ze nooit meer! Het is zoo maar iets van de hefde: „Es muss was Wunderbares sein, von dir geliebt zu werden." Ze legt een groot vuur aan in de kachels. Ze zet de ramen wijd open en maakt de kamers schoon. Goed-gemutst doet ze het ruwste werk dat er is. Als alles aan kant is, dan zet ze sterke koffie, dan maakt ze de maaltijd klaar. De eene dag bakt ze spekpannekoek en de andere dag kookt ze een dikke krachtige uiensoep. Er ligt een helder laken op de tafel. De borden glinsteren. Er is een geur van kou en buitenlucht en kruidig groen aan haar verpleegsterskleeren. En ze neuriet dat regeltje maar over de liefde en ze kijkt vragend, ze kijkt altijd-door vragend. Ze brengt het verre leven weer in huis, ze brengt het leven, warm en prikkelend — het aansporende leven — weer vlakbij de mannen. De dingen worden duidelijker. Er is wat dat klaart op. Johannes en Gabe die proeven weer wat ze eten. In het café zijn ze ook en ze praten mée met de mannen. Iemand gooit op een dag een paar centen in de muziekautomaat. En die rauwe harde muziek is niet meer een wanklank. „Radio", zegt Johannes. Het valt hem zóo in. „We kunnen het nemen", zegt hij vreemd-verrast. En dan denkt hij aan een boel andere dingen tegelijk. Hij kijkt ook naderhand naar Annet. Hij knipoogt tegen haar en ze knipoogt terug. En haar blik dwaalt zoekend weg naar Gabe. En Johannes keert zich langzaam om en kijkt ook naar Gabe, kijkt ook vragend naar Gabe. Gabe hakt hout op de binnenplaats en hij zet daar al zijn kracht op. Dat is ook goed, hij slijpt er messen en hij draagt water aan — maar hij werkt daar haast altijd of hij maar alleen is, of hij alleen is in die uitgestrekte zwijgende winter-eenzaamheid van het Hunteler bosch — dat is vreemd. Hij denkt tot hij zichzelf bijna verliest in zijn gedachten. Hij kijkt Annet Toedoer bijna niet aan— hij kan haar toch dicht bij zich hebben, tè dicht: met een lach in de diepte van haar oogen, een honger in de diepte van haar oogen . . . Hij praat niet meer over Roelien. Hij denkt haast gedurig aan haar — en aan haar geheim. Hij herinnert zich hoe ze in die hoek van het café bij het kannenbord zat — als een kloek op haar eieren — en naar alles keek en op alles lette — op alles lette als een die de wacht hield. Allerlei dingen schieten hem weer te binnen. Hij denkt er weer aan hoe ze tegen hem zei: „Je bent me dierbaarder dan het licht in me oogen — ga wèg . . ." Hij denkt aan haar geheim. „Het hindert niet wat het ook geweest is, als ik dat dan maar wist. Als ik maar wist wat voor een zonde ze dan gedaan heeft om mij en voor mij ... En waarom dan?, waarom nou?" Hij wil de gedachten van zich afzetten, hij wil de gedachten met alle geweld weg hebben de gedachten keeren terug . . . Sander is er ook weer, nee, Sander is er wel altijd geweest, het is toch of Sander uit nevel en duisternis plotseling opduikt in dat koele klare wintersche vrieslicht van overdag. En hij is anders ... Ze zitten bijeen aan tafel, en ze vormen — zoo op het oog — een gezin: Johannes en Sander — Sander kan Johannes' broer zijn — en Annet Toedoer en Gabe — Annet Toedoer kan Gabe's vrouw zijn! En Annet Toedoer staat zelfs op een vroolijke manier op. Ze heeft meer kleur, haar oogen tintelen achter de bril van bleekblauw glas, haar dik blond haar is losser, er ligt een rulle golf in haar haar. Ze loopt dicht om Gabe heen, ze bukt zich dicht naar hem toe, dichter dan noodig is, ze maakt haar stem zachter als ze tegen hem praat. Dat goed-doende is er altijd. Ze legt haar eene hand op zijn schouder, ze strijkt even op een heel bizondere manier langs zijn arm. Het doet goed. Er gaat wat van haar uit dat krachtig en gezond is. Gabe glimlacht zonder dat hij het weet. En hij kijkt lang naar haar diepe ademhaling, naar de grappige manier waarop ze haar mond tezamen trekt, naar het blanke aan haar hals, haar hooge stevige borsten, haar rechte stevige rug, de goedheid in haar oogen. En hij zou weg willen loopen van zijn eigen warmte. „Eerst moet ik toch weten wat Roehen had?" En hij schrikt een beetje. „Éérst?, hóe éérst?" Hij hoeft zichzelf niets voor te liegen. Hij kan het ook niet. Het is pleizierig als het geritsel van Annet's brandschoon verpleegstersschort dicht langs hem heen glijdt. Hij zou dat krakende blanke schort met twee volle handen willen beetpakken. „Het schort?", vraagt hij zich af, en hij glimt er van, er komt een gloed van in zijn wangen, en hij weet niet waar hij blijven moet. Zijn oog valt op Sander. En ja, er is wat met Sander Siegenbeek — Sander die is anders ... Wat weet Sander dat een ander niet weet?, dat hij zelf niét weet?, Sander trekt zijn oue witte wenkbrauwen bijeen, er is een vermaning in dat puntig-scherpe van zijn oogen, er is een waarschuwing in Sander's grauw nederig gezicht, wat onrustigs ook. Na Roelien's dood is dat zoo... Het is of Sander denkt: „Pas toch op! Neem je in acht! Wacht toch — wacht . . ." Ja, wat is er dan toch eigenlijk met Sander Siegenbeek? Sander Siegenbeek, hij zit overal, hij staat overal. Gabe opent een deur: hij loopt Sander Siegenbeek haast omver. Hij zal schoone gordijnen ophangen met Annet — Sander kijkt er op toe, hij kijkt uit de verte van dichtbij toe — die Sander . . . Wat is dat dan? Waarvoor is dat dan? Gabe die zit ergens in de keuken. Hij zit er omdat het er gezellig is, omdat het fornuisvuur brandt — omdat Annet Toedoer er is. Hij hoort graag het geritsel van haar kleeren. Hij ziet graag hoe ze zich bukt: zoo soepel en lenig, hij ziet ook graag dat losse in haar gang, ze kan zich vlug oprichten, ze veert overeind, mooie beenen heeft ze, ze is zoo behendig als een jonge kat. Ineens komt ze op hem toe. Ze zet haar eene voet op de zij-sport van zijn stoel, ze leunt zwaar tegen de zijkant van de rugleuning op, zijn eene schouder sluit net in de hoek van haar arm, in die nauwe nijpende arm-bocht. Verbluft kijkt hij naar haar op. Hij wordt rood. „Ja ja goed", denkt hij. Zij bukt nog dieper naar hem toe. „Gabe Frowijn", ze kijkt hem diep in zijn oogen, een vreemde volle blik is dat, een blik die hem beet grijpt, sterk beet grijpt, „hoe lang wil je dit alles laten duren? Ze kleurt een beetje. Het trekt wat bij haar mond, ze is toch rustig, ze is de sterkste — de ouere . . . Hij hakkelt van opwinding, het is of de woorden aan zijn hppen vastplakken. „W-wat meen je Annet?, wat . . ." Ze wacht de rest niet eens af. „Dat weet je drommels goed", zegt ze van dichtbij. Ze praat zacht. „Weet je niet hoe het er bij staat . . .?, met mij?, met jou zelf?, met mij tenminste?" Haar mond is haast op zijn wang, haast op zijn mond. „Es muss was Wunderbares sein , neuriet ze, „von dir geliebt zu werden." Dan is er enkel een kijken over en weer, een hongerig, verliefd, bedelend kijken: een verzinken in elkaar, een verzinken door elkaar's oogen in elkaar's wezen. „Wat wonder- baars?", mompelt hij. „Voor mij wel", zegt ze beslist. Ze lacht — een vreemde innige lach diep in haar keel. Ze legt zich tegen hem aan — haast over hem heen — frisch en koel en bol en aanhalig als een rinsche voorjaarswind. Ze wrijft haar kin heen en weer in zijn blinkende kroezige haar. Ze drukt haar mond in zijn haar. En dat is heerlijk, dat doet goed. Dat maakt weer een man van Gabe. „Moet ik maar altijd hier blijven?", fluistert ze, en duwt en glijdt als de wind en is speelsch als de wind, „nou — moet ik dan maar altijd bij jou blijven — jij liéverd?" Hij bijt in haar mouw, in haar bloote onderarm, hij zet zijn tanden in dat blanke vaste jonge vleesch van haar — omdat hij geen antwoord weet te geven. Nee, hij weet geen antwoord te geven. Kan hij zeggen: „Altijd bij me blijven"? Nee, dat kan hij niet. Aaike Brunt staat er tusschen, Aaike Brunt — zijn meisje — zijn vróuw. Maar hij kan Annet's warmte ook niet missen, haar nijpende arm niet om zijn schouder, haar streelende mond niet in zijn haar, haar warme aanwezigheid niet elke dag, haar goeie hulp . . . Hij zou wel uren zoo in de bocht van haar arm willen zitten, en haar vrouwenreuk inademen en haar verliefde speelschheid voelen. Hij pakt haar arm beet, binnen in de omgeslagen mouw, hij vindt daar een lieve plek, zacht, bijna week, een ronde vouw-plooi. Hij aait haar daar, schuw, gelijkmatig, verlangend, al-door over hetzelfde plekje. Hij doet het aandachtig, hij buigt er zijn gezicht naar toe. Zijn lippen trekken strak om zijn tanden heen. „Heelemaal zóo bij een vrouw te wezen." En Annet die kijkt naar zijn hand onder dat grijsblauwe linnen van die mouw, kijkt naar die gelijk- matige streeling, en luistert er ook naar luistert naar zijn hand, naar dat aaien binnen in haar armbuigmg het zegt haar wat liefs — het vraagt haar wat liefs — ze nijpt er af en toe sterk zijn vingers in vast. De stilte staat daar omheen, de intieme beslotenheid van de keuken, het droomerige gesuis van water dat kookt is er bij en het knetteren van een houtvuur, dat onder de adem van de wind hooger oplaait. En dan ineens — waar vandaan en hoe? — zegt Aaike iets in de verte. Ze kijkt om — een hef dierbaar gezicht vol vreemde roerende innigheid, en bij dat gezicht wordt élke warmte koel en elke liefheid goedkoop. Er valt een streep zon over haar kin. „Ik zweer voor God en de hemel", zegt ze duidelijk, „dat ik Gabe Frowijn nooit en nóóit uit vrije wil zal verlaten. En als ik weg zou moeten gaan, dan zal ik toch bij hem terugkomen, toch en toch en toch, al moest ik ook op mijn knieën naar Weierlei kruipen. Ik zweer het, ik zweer het, zweer het bij mijn ziel en zaligheid. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig." Gabe onthutst er van. Het is opeens of hij nog op dat pad naar Dentz staat, of hij de koue waterreuk van de Triep inademt. Alle jaren die daar over heen gingen, vallen ineens weg. Nog nooit heeft hij Aaike na die avond bij Griet Wamel — zoo duidelijk en precies die eed hooren herhalen. Hij denkt: „Toe met Anne-Lies Kessel was ze er ook. Om Godswil zei ze. Hij strijkt over zijn heet gezicht. „Er is wat bij , ziet hij in, „er is wat in dat alles, wat niet van menschen is." Hij kan niet met Annet Toedoer zoenen. Hij schrikt terug van die vragende roode mond, hij trekt zijn handen naar zich toe. „Ik kan het niet doen, het is toch zeker gemeen, als ik dat doen!" Annet fluistert — ze fluistert graag als ze met hem alleen is. „Wil je nog wachten?, wil je toch nog wachten?, is het waar dat je altijd nog denkt — nog hoopt dat dat meisje van — van die oue liedjes terugkomt? Ze kan toch ook . . .?, óok . . .?, kan toch . . .?" Ze wil zeggen: „Dood wezen?" Ze zegt het niet. Hij begrijpt zoo ook wel, begrijpt haar toch evengoed. „Voor mij is ze dat toch niet — voor mij maakt dat eigenlijk geen verschil." Annet die doet dan of ze weggaan wil. „Oh!, nou — dan ...!" Hij grijpt toch weer naar haar. Zijn gezicht betrekt of hij het koud krijgt, of hij een begin van hoofdpijn voelt opkomen. „Ik moet er tusschen uit", denkt hij. Hij staart toch nog van dichtbij in Annet Toedoer's warme verlangende oogen. Zijn vingers zijn toch weer gevangen in de weeke nijpende buiging van haar arm. En ze lacht zacht, nee, het lacht zacht en diep in haar keel, het beweegt daar of ze drinkt. Ze zegt „Gabe", of ze er haar tanden in zet, ze zegt „Gabe", of ze wat heerlijks proeft op haar tong. Ze zou nu dadelijk bij hem willen slapen. Ze zou in zijn bed willen zijn. Maar ze moet hem toch eerst nog loslaten, ze móet wel of ze wil of niet — het kan niet anders: ze staat nog wel dicht bij hem, maar ze laat hem los. Want Sander Siegenbeek is binnengekomen. En Sander die komt op hen toe met stramme stevige stappen, met ellebogen die iets opzij willen stooten, met zijn handen in vuisten genepen aan de rand van zijn broekszakken. Sander die komt op hen toe of hij knoestig en breed tusschen hen door wil loopen. Annet doet een paar pas terug. En Gabe is al bij de achterdeur. „Besjoer Sander." Hij gaat de straat op of hij vlucht. ,.God, God, wat is er toch met die Sander?, wat heeft me Moeder an die Sander verteld . . .? Van de straat ziet hij niet zooveel. Hij ziet van die heele winter-straat en van de heele winterschemer en van de groote stille winterlucht en van al de sterren en van al de steenen en van al die verwinterde mengelen — alleen het verlichte rooie hoekhuis van de Joukesen en door de onbedekte verlichte ramen, Jentje met haar kind. Jentje heeft haar kind al een poos, een mooi stevig voorlijk kind is het. Ze voedt het en ze voedt het zoo openlijk mogelijk. Ze zou de heele wereld wel willen laten zien, dat zij haar kind voedt van haar overvloed. Ze zou de heele wereld wel haar prachtige naakte zoon willen vertoonen. Zijn rond kopje met de heldere oogen, zijn rond lichaampje met de diepe satijnglans, de ronde beentjes die als mollige liefkoozingen op haar dij liggen, de dikke armpjes met de polsplooitjes, het buikje met de navelkuil, zijn gemoesde huid, zijn aardige teentjes ... Zij zit daar maar ongegeneerd en argeloos en fier in de gulden lichtschijn van een staanlamp, en geeft de bloote jongen beurtelings haar mooie blanke volle borsten: eerst altijd de linkerborst, dan de rechter ... Zij legt hem om en hij grijpt toe als een man, hij is zoo onverzadigbaar als een man in zijn eerste liefdesnacht. En het gulden lamplicht staat haast heilig om die twee heen, het licht zet een rand van goud om haar groote moederborsten heen en om haar genegen blonde hoofd en haar stille handen en ook om het pluizige bolle kopje van het kind. „Het is het mooiste van alles in het leven", denkt Gabe, „de man die dat niet ziet bij zijn eigen vrouw en zijn eigen kind — die leeft niet, die denkt alleen maar dat hij leeft, maar hij leeft niet, hij is een dood stuk hout — een ding . . . Het kan wezen dat hij voor zijn Moeder wat is, voor zijn Moeder of voor een of ander ongelukkig mensch, maar anders — anders heeft hij geen reden van bestaan." Als het nog zoo met hem was dat hij schrikken kon, dan zou hij noü schrikken. Het is of er een met houten vingers op zijn rug klopt. „Allemachtig", schiet het door hem heen, „Sander!" Hij kijkt om. Het is Sander ook. Sander die staat daar als een boschgeest, grauw en oud en dun, een gezicht met witte haarslippen en ronde ooggaten. „Ja Sander?" Sander mompelt: „Je staat er te dicht op — met je gezicht. Je denkt niet an de straat. Je vergeet de straat heelemaal. Je vergeet nog meer . . ." Hij schudt zijn oue kop. Hij beduidt hem met een gebaar, met een handbeweging dat dat niet goed is. Hij wenkt hem — hij moet meegaan — moet doorloopen. „Wat is er toch Sander?", Gabe die gaat niet onwillig mee, „zeg me nou toch, wat is er . . .?" „Er is", zegt Sander, „dat je al zoo lang gewacht hebt — jij, wacht nou nog maar een tijdje. Je kan nooit weten waar het goed voor is, wacht nog wat — dat is alles. Jij kijkt niét als — als een kunstschilder naar die vrouw daar. Jij kijkt niét als een dokter naar Annet Toedoer. Je kijkt als een man — als een die het heele leven wel mee wil nemen naar zijn bed, onder de wol, om er genot van te hebben, om er kinderen uit te verwekken, en daar moet je toch nog èffe mee wachten, dat is alles — dat is alles." En dan gaat Sander alleen verder. Hij wil alleen verder gaan. Gabe pakt zijn arm nog beet. „Sander, doen niet zóo ge- heimzinnig, Sander, zeg op nou, als je wil dat ik dat ik wachten zal . . Maar Sander trekt zijn arm los. „Och wat!, hangt dat van mij af?, van mij . . .?" Hij gaat alleen verder. Hij heeft gezegd wat hij te zeggen had. Voorloopig komt er geen woord meer! Hij gaat weg, gaat ergens anders heen . . . Maar Gabe die zit op zijn beurt achter Sander aan. Hij zoekt hem hier en daar, hij wacht hem op, hij loopt naast hem voort, hij zit bij hem, en hij kijkt hem de woorden uit de mond. Hij brengt het gesprek op zijn Moeder. En hij zegt opzettelijk dingen die tegenspraak willen uitlokken. Hij maakt vage zinspelingen — zinspelingen in het wilde weg. Hij stelt een onnoozele vraag die toch listig is . . . Maar Sander die laat zich niet vangen, Sander die wil niet uitgehoord worden, wil niet praten, als hij er nog niet aan toe is. Hij wil niet eens aangesproken worden. Hij wil niet eens dat Gabe hem strak aankijkt. Hij wendt zijn gezicht af, draait zijn gezicht naar de wand toe, gaat met zijn rug naar de menschen toe zitten. Gabe ziet toch op de een of andere manier zijn gezicht — de uitdrukking van zijn gezicht. Hij staat buiten, hij gluurt door het raam naar Sander. Hóe ziet die Sander er dan toch uit? Hij ziet er uit als een man die naar een opdracht luistert — een man die bezig is een opdracht uit te voeren. Johannes die lijkt dat alles te ontgaan. Johannes die heeft alleen maar erg in Annet. „Denk er om", zegt hij op zijn smoezende oue-mannenmanier tegen Gabe, „dié wordt ontevreden, die is al niet meer als gisteren en eergisteren, die legt er zoo meteen nog het bijltje bij neer." Zijn stem schiet ook nog even uit. En zijn onder- lip springt een heel stuk naar voren toe. „Waar wacht jij nou nog op, endje zeemleerenlap?, waar zitten je gedachten en je zintuigen? Je ziet toch wel wat er te zien is? Ben jij nou een jong-kerel?, in een flesschie levertraan zit nog meer koerasie. Je hebt je hand maar uit te steken en je hèbt haar ... Je hebt een fijne degelijke vrouw, een tip-top èchtgenóote, een pienter wijf, sterk als een sleeperspaard, een hartelijke, een goeie, een die nooit bij avond en ontij „nee" tegen je zal zeggen, een die altijd van zessen klaar staat. Het er ooit — de dooien niet te na gesproken — van de dooien niks dan goeds — maar het er ooit in „De moutkuip" een vrouw gewoond, die zoo'n boven-natuurlijk-lekkere uiensoep kookte als zij?, en die zukke allereefigste fijne spekpannekoek bakte? Wie braadt er een biefstukkie dat het als room over je tong draait? Annet Toedoer! Wie speelt het klaar om busgroente zoo op te sudderen dat de smaak van de jonkheid, van de prille zomer er weer an zit?, wie bereidt er een konijn zoo immens dat hij van de koning-ze-tafel lijkt te komme? Annet Toedoer, slaapkoppie, Annet Toedoer! En moet ik jóu nou nog een duw in je lendenen geven?, moet ik jóu nou nog zeggen, waar Abram de mosterd haalt?" „Nee", zegt Gabe, „maar . . ." Johannes sist dat weg. „Sst ... ze wil ommers anpappen met jou? Nou stuk uilwerk, pap dan an? Het is een lotje uit de loterij — Annet. Gaan subiet naar de keuken, en vrij een deuntje. Moet ik jóu nou met je neus op dat breeë aanhalige malsche stuk vrouwmensch zetten?" „Nee", zegt Gabe, „maar . . ." Johannes sist dat weg. „Sst!, praat als ik klaar ben!" Johannes leeft heelemaal op. Johan- nes raakt heelemaal zijn suffigheid kwijt. „Ze wil je, zeg ik je!, je mag van haar, oliekoek, je mag — ze wil jouw vrouw worden. En dat is een endje fijnigheid voor jou alleen, een eenmans-roomtaart, dat is een vette sjeuïge prak voor jou alleen en dat is een uitkomst voor ons tweeën. Want wij kennen geen helpster bekostigen! Als zij de hakken in de wal trekt, kennen wij op een houtje bijten, kennen wij hier omkomme in ons eigen vuil. We kennen er redelijk goed van eten, en een stukkie kleeren kennen wij óok nog wel bekostigen, maar verder strekt dat niet . . . En dat geeft nou ook niks, want Annet die is hier, wij kennen uit pure liefde een vrouw-in-huis krijgen, eentje die onze kamers schoonhoudt en onze bedden, en die ons potje kookt, en die in het café bedient en die me nog an een kleinkind helpt. En het doet er dan verder en voor het oogenblik niet toe dat het wat schraal in de zaak is. Alle tijen hebben weertijen. Wij bloeien ook wel weer op. Bols en Hulstkamp die houen het wel uit in de wereld. Maar laten we dan ook profïiteeren van dat gelukkie van die Annet, een vrouw die de Duitsche taal praat, en haar diploma het, en haar eigen brood verdienen ken — en die jóu hebben wil, en die mij na de eisch van de geneeskunde verplegen ken als ik bedlegerig word. Wat zal je dan nog wachten?, waar wacht je dan nog op?" Johannes krijgt een hoestbui, hij heeft adem-nood, hij komt adem te kort. Hij zakt weer in ook, hij is heelemaal öp van al dat praten. Gabe zegt: „Ik wacht op —Aaike Brunt, Vader, weet je wel?, weet je nog?, Aaike . . ." Johannes wil dat wegmaaien met zijn arm. Nee, dat kan hij nou niet meer. „G-gek", ziedt hij krachteloos, „drie-dubbel- door-gefoerneerde g-gek!" Hij loopt purper-rood op in zijn kop, in zijn nek. Hij slaat toch ook zijn oogen neer, hij kan niet hebben dat Gabe hem in zijn oogen kijkt. — Dat is pleizierig: dat lange schuine glijen van de stortregen, het ruischt langs de open deur, het klokt in de goten, het zingt op de dakpannen. De regen slaat gaten in de aarde en de aarde gaat open als in wellust. Geuren trekken heen en weer door een schoon-gewasschen stad, zoete geuren, en bittere en frissche . . . Gabe zit met de krant op zijn knieën, maar hij leest er niet in, hij rookt zijn pijp, maar hij trekt maar matig aan het mondstuk. Het is stil in het huis, het is nou wel erg stil in het huis. „Ben ik ooit zoo alleen geweest?", denkt hij. Hij zit niet in de deur aan de straatweg, hij zit in de vogelknip. Hij wil wat groens zien, hij wil zien hoe het voorjaarsgroen in de regen staat te knikken. Hij wil de regenplassen zien, de groote regenplassen die als kleine vennetjes zijn, hij wil de springputjes zien die de regendroppels tikken in het rimpelige water, de kringen en de bellen, en de diepe gaatjes, hij wil de lucht van de aarde inademen, de voorjaars-aarde met het speenkruid en de vlammende crocusjes, hij wil nog 's weer in zijn gedachten zien, hoe een kleine Aaike Brunt bij een paar pollen met sneeuwklokjes neerhurkt. „Wat zei ze ook? Ze hield er haar vingers om heen of het vlammetjes waren . . Hij denkt aan wat anders ook — hij blijft haar toch zien, over de aarde gebogen: een hoofdje met gouen haartjes, de plooien van haar kleeren in ronde vouwen om haar schootje heen. En dan denkt hij aan Annet Toedoer. „Dié is van de aarde weggemaaid, al woont ze dan ook in het Luitgarde-hof vlakbij." Hij rookt en tuurt in de regen. Het is niet moeilijk om te zeggen hoe dat in zijn werk gegaan is, met Annet. ,,Als sneeuw die wegsmelt in de lentezon, als de volle maan die afneemt wanneer het zijn tijd is. Hoe gaat dat ? Elke keer wat minder sneeuw, wat minder licht, oplaatst, daar is de aarde weer, daar is de volslagen duisternis weer." Gabe ziet het nog wel in zijn gedachten. Ze kwam nog 's een ochtend, Annet. Ze zette nog s een keer het eten klaar. „Nou, verder red je het wel." Ze kwam nog 's een uurtje. Ze bracht nog 's een schaal met stamppot. Ze keek verwijtend en minachtend en verliefd — ze kwam niet meer. Ze loopt nou ook niet meer door de straat. Ze gaat niet meer voorbij. Ze is wèg . . . Gabe moet weer erg naar het groen bij de vogelknip kijken, moet zijn kop ver in de regen steken. Johannes die eet aan de overkant van de straat bij vrouw lts, spiering eet hij en pommes-frites. Johannes die heeft gezegd voor hij wegging: „Als jij dan niet de fut hebt om een wijf te vragen, dan zal ik het doen." Nou zit hij daar in het pommes-friteshuis en eet aardappeltjes met mosterd, en visch met mosterd en praat over liefde. Gabe rekt zijn nek uit, hij kijkt verder dan het oue huis van vrouw lts, hij kijkt diep de straat in naar het nieuwe Weierlei. Er wonen daar andere menschen dan vroeger, menschen met andere namen, en andere gezichten — het zijn toch dezelfde menschen van vroeger, ja, in de grond van de zaak: dezelfden. Er woont weer een andere Algie — een Algie die Lot Hoeienbos heet en een andere Bella Nielse woont er en een Plonia met bruin haar en een mager gezicht en een Prinselie die geen metselaar is, maar loodgieter. Er komen ook Een Menschenhart — 24 altijd weer Olefsen terug en Alesse's en Steinder's en Robel's . . . Alles wat er geweest is, dat komt weer. „Het is net als die man in de Bijbel het zegt, Prediker: er is geen nieuws onder de zon. Wat geweest is, dat keert weer. En wat is er dan nog de moeite waard? Wie kan zijn-eigen dan altijd maar weer aan dat nieuwe-oue vergapen en verslingeren?" Gabe glimlacht er om — glimlacht om zijn-eigen. Hij ziet midden in de regen, een kleine vrouw over de aarde gebogen, een kleine vrouw met gouen haartjes om haar kleine hoofd, met hoopen hemelsblauw en met hoopen liefde in haar groote oogen en ze houdt haar goeie handjes om een pol met sneeuwklokjes heen — net of die sneeuwklokjes vlammetjes zijn, die uit kunnen gaan in de wind. Zij is de vrouw van alle eeuwen en alle tijden, de vrouw die beschutten wil, die het teêre binnen de hoede van haar goeie handen wil houen, die zich over de aarde heen buigt — om te koesteren. Dat breekt af op zijn aandacht voor Sander Siegenbeek. Sander Siegenbeek die wordt toch al-door vreemder en wonderlijker. Hoe staat hij daar nou in de straat? Wie is er met de vrachtwagen weg?, houdt Sander Zondag...? Is hij soms Katholiek dat hij een heiligendag heeft . . .? Hij staat daar als een soldaat op een voorpost. Hij loert als een oorlogsspion in de richting van de Posthoornpoort. Hij wil zich ook nog schuilhouden voor Gabe, die oue Sander, maar dat kan hij toch niet, dat kan hij niet . . . Dat ziet hij zelf ook wel in. Hij komt dan toch maar dichterbij, hij komt onwillig dichterbij, maar hij houdt de straat in het oog. En Gabe die wil hem wel graag wat aandoen. Want Sander die ziet er uit als een natte kat. Hij draagt nog een bontmuts, een zwarte met een bruine rand, en de stijfgeregende haartjes die staan als plukjes borstelrecht-op, en zijn jekker die is van onderen in de zoom bar ingekrompen, en in zijn schoenen is een piepend sijpelgeluid als hij loopt. Gabe zegt: „Sander, wil je een klaartje met suiker? Ik ben toch jarig Sander, zeg?, wil je . . .?" Sander mompelt. „Ja jarig — ja zeker, née, géén borrel nou — nou geen borrel." Gabe heeft geen oog van hem af. „Wie is er met je wagen op uit, Sander?" „Me wagen?", Sander plukt aan zijn berenmuts, „me wagen . . ." Ja, hij antwoordt niet. Is het nou al zoo ver met Sander dat hij niet weet waar zijn wagen is? Gabe schuift dichter naar hem toe. Sander, dat is tenminste een aanspraak in zijn eenzaamheid, Sander dat is tenminste een mensch. „Sander", zegt hij, „ik weet niet wat je hebt, maar kom toch tot jezelf, Sander. Als het wat om mij is, om wat Moeder je zei, laat het dan maar los, Sander." „Nee — ja", zegt Sander. En Gabe voelt aan die bubbelige zoom van Sander's jekker, die is zwaar van de regen. „Er is een tijd in je leven", zegt Gabe, „dan vind je alles wat je zelf wedervaart zoo geweldig. Later dan denk je: wat is het in — in het wereld-leven, in de massa." „O zeker, o zeker", knikt Sander. Maar hij kijkt gedurig de straat op. „Wat ben ik?", redeneert Gabe, „een oud wordende vrijgezel, die op zijn meisje wacht, een gruttersknechie, een knechie van een bodewagen, een halfwas-kastelein — die . . ." Dat hoort Sander toch wel. „Trouw, dat is altijd groot, jongen. Als de wereld geregeerd werd door — trouw aan de liefde, dan zou het een schoone groote Een Menschenhart — 24* wereld wezen. Trouw kan nooit klein wezen. Trouw is altijd groot." Ja, zóo verstandig praat hij toch ook, die Sander Siegenbeek. Maar dan ineens wordt hij weer wonderlijk en vreemd. Hij schudt zich uit als een ruige groote hond die in het water gelegen heeft, en hij schiet de straat in, de regen in, hij stapt dwars door de plassen heen, hij draaft als een groote jongen op Poggel de postbode toe. Hij heeft hem iets te vragen. Het wordt een heel gesprek. Poggel zoekt in zijn tasch. Ja, hij heeft een brief voor Sander. En Sander houdt hem in zijn twee natte handen of het een schat van groote waarde is. Hij wil zijn-eigen ook nog schuilhouen bij een muur, hij moffelt de brief in de binnenzak van zijn doorgepekelde jas. „Zou dat oue ventje nou ook nog wat beginnen met een vrouw?", denkt Gabe. En hij kijkt opeens aandachtiger naar die lange rooie Poggel. Diep in zijn hart, daar is iets dat begint ineens te beven en te tintelen. „Als er nou toch 's een brief voor mij kwam — van Aaike?, ja, het is mijn verjaardag toch?" Het beven en tintelen houdt ook al weer op. Poggel gaat voorbij zonder op of om te zien. En dan komt Johannes thuis. „Tja", zegt Johannes met een bekommerd gezicht, „ze zal er over denken." Hij neemt zijn dure beige bolhoed af, steekt zijn hand in de bol van binnen en laat hem ronddraaien op éen vinger. „Oud is ze wèl, bar-oud — tjéemig! En een bemoeial is ze, en een bet-weter." Hij zet de radio aan en af. Er wordt net een liefdeslied gezongen. Hij zegt: „Van de dooien niks dan goeds, maar om me nou weer op me kop te laten zitten . . .?" — Er is een groot juichend ruischen in het voorjaars- bosch, er is een breed-groen deinen in de spitse en bolle lente-kruinen van de boomen. Gabe kijkt er maar schuw naar. „Nee, ik had — wijzer moeten wezen", denkt hij, „ik had niet moeten gaan. Nee. Ik moet in mijn steenen straatje blijven. Ik moet hongeren. Ik moet de stilte aandurven — en aardappels koken en een hemd wasschen en een borrel verkoopen." Hij zit onder de trouw-eik, en hij streelt dat lichtende groene voorjaarsmos en hij streelt die twee oue wortelbeenen van de boom en hij luistert naar het zingen van de kleine Lente-vogels. Dat jonge wiegende groen, en die zuivere reuk van wind en aarde en dat zingen van die kleine vogels, dat alles maakt zijn verlangen weer gaande. „Al is het dan maar — een zacht woord", denkt hij, „een goeie blik — de glimlach van een vrouw — al staat er dan maar een kind tusschen je knieën, een kind dat „pappie" zegt ... Ik moet toch wel naar Annet gaan." Een andere gedachte-stem voegt er nog wat bij : „Annet met haar bril — Annet die vijf jaar ouer is — een jonge Roehen, maar óok met veel liefde — ook doortastend en flink — ook jalo^rsch. Zij zal ook zeggen: „Dat moet uit wezen met die vrouw naast de deur. Kom hier, Gabe! Gabe hèlp me .Js f En zoo'n dure nieuwe hoed!, ben jij nou besjoegèld?, née! En bij het spaarbankboekje kom je alleen over mijn lijk." Maar ze is warm. Ze geeft warm af. Ze kent het verlangen. In bed zal het goed wezen." Die gedachte stokt. Die gedachte is als een vloek in een kerk. Hij kijkt met beschaamde oogen die groote groene bosch-dag aan: de hooge boomen, het groote ruischen, het glanzende licht. Hij neemt zijn slappe hoed af, hij staat daar als een man bij een open graf, hij kijkt op dat lichtende mos van de trouw-eik neer. „Aaike", zegt hij in stilte, „ik kan niet meer. Ik geef het op, Aaike. Ik bèn een béetje gek hè?, zoo'n oue vent ... Ik ben toch een idioot, niet? Nou goed — een tijd heb ik het toch volgehouen. Dag Aaike. Dag lieve — lieve Aaike Brunt, dood of levend, eenzaam of getrouwd, of getrouwd èn eenzaam, God zegene je, waar je ook bent. Je hebt me jonge jaren mooi gemaakt, jouw liefde was een wonder Gods, Aaike, jij was het menschenhart dat voor mij open stond. Nou passeeren we elkaar. Nou gaan we allebei een andere kant uit. Dag. Saluut. Het moet zoo wezen Aaike. Dag." Hij weet dat het sentimenteel is, daarom glimlacht hij, hij grinnikt zelfs — zijn oogen zijn nat. Bij het Luitgarde-hof denkt hij: „Laat ik éérst nog even naar huis gaan. Laat ik éven kijken hoe ik er uit zien." Johannes staat in de voordeur van „De moutkuip". Hij heeft wat vreemds, hij is rood, hij glimt, hij heeft zijn beste goed aan. Gabe ziet het maar vaag. „Ja", denkt hij, „heeft hij nou ook het jawoord van vrouw lts?, dan wordt het een raar geval." Hij denkt dat ook maar vaag. „Annet is toch beter." Sander ziet hij ook nog — zoo met een zwenk in het café: Sander die loopt met zijn handen in zijn rug, Sander die loopt of hij een ridder-orde draagt. Maar Johannes die is opeens bij hem, die trekt hem aan zijn mouw. „Hoor 's effe hier: ik heb een blauwtje geloopen, een oud wijfie het mijn in het ootje genomen. Maar voor jou is er een versnapering daar binnen. Wees jij nou maar op alles voorbereid..." Hij knipoogt, hij klopt Gabe bemoedigend op zijn schouder. En Gabe weet niets terug te zeggen en niets terug te doen. Hij kijkt enkel wat langer, hij kijkt onderzoekend — dan loopt hij door. Hij staat bij de achterdeur en die achterdeur staat aan. En er gaat een lichte jonge stap over die kale vloer van de keuken, een lichte jonge stap. „Annet", begrijpt hij. Hij zucht van verlichting. „Nou zal ik er meteen over praten! Nou kan je toch zien: het moest zoo wezen." Hij duwt de deur open. En er staat een meisjesachtige vrouw bij het fornuis, slank, lang, hij ziet een glanzend achterhoofd, een goudachtige haarknoet. De tafel is gedekt, dat ziet hij ook nog, hij ziet het als door een mist heen, en ze zet koffie, die meisjesachtige vrouw, en het ruikt lekker, bitter en prikkelend. „Wat is er?", vliegt het door hem heen, „slaat het me nou in me kop?, word ik nou werkelijk gek . . .?" Het vrouw-meisje draait zich naar hem om. Hij ziet een paar groote oogen — oogen met hoopen blauw er in, met hoopen liefde er in, oogen in een klein dierbaar gezicht. „O God", jammert hij in stilte, „ik word gek, ik bèn gek, ik bèn finaal krankzinnig." Het zweet breekt hem uit. Hij grijpt ergens naar, grijpt naar een houvast. En hij kijkt naar een kin waar zon over heen valt, naar twee kleine ronde borsten, een smal schootje — goeie handjes die omhoog gaan, die al wat omhoog gaan, die al naar hem toe gaan . . . En er is een kleine mond met witte tandjes, een kleine bleeke mond die schreit en lacht en „Gabe" zegt, zooals alleen die eene kleine dierbare mond dat zeggen kon: „Gabe! Gabe!" En dan geeft hij een schreeuw als een kind. Hij komt op haar toe — het is of de vloer onder hem wegzakt, of er geen kracht en geen warmte meer in zijn beenen is: hij pakt haar beet. „Het kan toch niet. . .?" Hij betast haar en kreunt, hij neemt haar op en draagt haar naar het licht toe en zet haar neer, midden voor het raam, midden in de zonneschijn. En hij is ook stom geworden. Hij kan geen woord meer uitbrengen. De tijd draait terug naar al de zwarte dagen, die er geweest zijn, naar de honger-dagen. „Aaike", wil hij zeggen, „Aaike?" En hij kan het niet zeggen. Hij denkt: „Ik heb net afscheid van haar genomen onder de eik — en hier is ze. Maar is ze er ook — als ze er is . . . ?, of staat er een ander — een ander met een bekend gezicht?" Ze omvatten elkaar — ze hebben elkaar toch nog niet. Zijn ze het nog?, hoe zijn ze?, zijn ze dezelfden? Aaike heeft een vreemde trek bij haar mond, een vreemde blik, vreemde rimpeltjes. „Vertél", hijgt hij. Het tuimelt door hem heen. „Hoe ben ik zelf?, ben ik nog die jongen die op het perron me vingers opstak?, wel nee toch?, nee immers? En Annet dan?, en Anne-Lies?" Aaike die vertelt wat ze weet. „Ze gingen niet naar Bodenbach me Vader en Moeder, maar naar Unsrip, veel verder op, mijn Oom ook. Het was geloof ik een doorgestoken kaart — ik heb wel 's gedacht dat ze het er om deeën, dat we nog verder van elkaar af zouen zijn, dat het dan uitslijten zou — dat weet ik verder niet. Maar ze vonden het eng tusschen ons, ze vonden het — te dik. En ik schreef je, en er kwam geen brief op terug. En ik schreef altijd weer en er kwam geen brief op terug." Aaike knijpt in Gabe's schouders, in zijn armen. „O God, geen brief, er kwam géén briéf. Ik spaarde geld voor een reispas. Ik had geen geld genoeg voor de trein. Ik ben weggeloopen naar Holland. Ik werd opgepakt bij de grens, éen keer, twee keer — en altijd weer. En ik ... ik ben ... ik heb in een gesticht gezeten: ze dachten dat ik niet goed bij mijn verstand was, misschien — nou misschien was ik dat ook wel niet. Er was geen brief van jou. Toe' mocht ik weer naar huis. Er was geen brief. Toe' schreef ik weer en wachtte. Nee, geen brief, nooit een brief, nóóit een brief. Toe' schreef ik alleen met je verjaardag. Dat dee' ik nou ook. Toe' kreeg ik bericht van — van Siegenbeek, hier. Toe' hebben ze me gehaald, hij en meester Eldik — dat mocht ineens van thuis — toe' ging ik naar je toe, ik ging naar jóu toe . . ." Sander is er opeens ook. „Die brief heb ik voor je oogen onderschept, op je verjaardag. Dat was op verzoek van je Moeder. Je Moeder's laatste wensch was: dat het weer goedgemaakt zou worden, dat droeg ze mij op. Ze was er ontzettend tegen dat jullie voor het heele leven samen zouen gaan. Dat begon ineens bij haar. Eerst het ze alles maar geworden — toe' Aaike weg was, nee tot kort er voor — maar toe' ze wegging wou ze de briefwisseling dadelijk stop zetten. Ze — ze haalde er Gips in. Gips hield de brieven achter. En hij gaf ze haar stiekem. En zij verbrandde ze. En Gips kreeg er geld voor. Ze wou er mee ophouen, dat kon ze niet. En Gips die bedreigde haar . . . Gips die wou altijd meer geld hebben — anders zeg ik het tegen Gabe, zei Gips, daar was ze doodsbang voor. Ze heeft geleden als winterkoren op het veld. Gips dat werd haar booze geest, hij heeft haar alles afgenomen wat ze had." Johannes die is er nou ook. En hij praat heesch. „Gabe", zegt hij, „trek je vergiffenis nou niet in. Toe' ze het begon, wist ze niet wat ze je an dee', jongen. Ze was bezeten van die gedachte over juUie, zooals ze ook bezeten was van die andere gedachten: over vrouwen in de straat hier en over mij. Een mensch trekt in zijn liefde vaak de boel in het honderd." Gabe wil er van dichtbij naar luisteren, hij wil er geen woord van missen — hij luistert amper uit de verte, de meeste woorden gaan hem als klanken voorbij. Hij kijkt terug in de tijd die achter hem ligt, en de dagen springen weer als wonden open, al zijn ellende is daar weer, zijn baloorig verdriet, zijn eenzaamheid, zijn radeloosheid. Hij zit op de bid-steen bij Dentz, hij ligt te kermen in het gras van de buitenwal, hij weet niet waar hij het zoeken moet. „En dat — om Moeder?, om me Moeder?, dat dee' Moeder me an?" Zijn woede springt in hem rond als een beest van enkel tanden en nagels. „Göffer... Moeder?" Hij staart in Aaike's wijd-open getrokken oogen. En hij ziet ook weer hoe Roelien lijdt. „Een lang dun puntig mes", fluistert ze, „misschien zal de zonde dan doodbloeden." Ze zit bij het kannenbord met holle pijn-oogen vol donkerte. En Gips grijnst tegen haar. Ineen geknepen zit ze in het holst van de nacht in de keuken. Ze lijdt vreeselijk. „Ik deed een barre zonde. En denk je dat je me geen kwaad hart zal toedragen als je eenmaal weet?" „Ik zweer het je, Moeder", zei hij, „ik zweer het je." Ze glimlachte snikkend. Er is iets in haar leege armen dat klemt ze tegen haar aan. Het begint in Gabe te huilen, het is of dat innerlijke huilen zijn borst inwendig openscheurt. Maar het sterke woede-dier is er niet meer. Er is een moe verdriet, een moe verdriet blijft over, en dat trekt ook op, dat trekt op als nevel in een zomernacht. Hoe zijn de oogen van Aaike toch zoo groot? De oogen van Aaike zijn als poorten van glans. Er is nog een wrevel, een wrevel tegen Sander — die Aaike's brief onderschepte, die wrevel glijdt ook weg, Aaike die hangt haar eigen als een mantel om hem heen. Ze ademt op zijn borst, ze staat daar nog net als toen op dat pad naar Dentz, als op de buitenwal bij de Goedemanspoort, vast tegen hem aan staat ze en ze geneert zich voor niemand — hij is er alleen: er zijn geen andere menschen op dit oogenblik, er is geen stad Alkerleik — er is geen wereld — Gabe is er. Dat alles is nog net als toen bij het afscheid op het perron van het station, aan de trein. En ze kijkt hem recht in de oogen, net als vroeger, net als op de dag toen ze naar de wereld toegingen ... En het is aan haar te zien, dat ze nog altijd — als op die nacht in de hooiberg — bidden kan: „Wees goed op ons, lieve Heer. Ze zou ook nog in de witte warme glans van het ochtendlicht kunnen staan als een onze lieve Vrouw in een zilveren nis, in een nis van zomersche zonnestralen: een onze lieve Vrouw van smarten, zoo iel en smal, met zulke hemelsblauwe oogen, met zulk blinkend haar, met pijn en met heiligheid, en met een vlam voor haar gezicht. Gabe zegt wat tegen haar. Gabe is toch zoo ver dat hij wat tegen haar zeggen kan. „Je ben het nog zeg Aaike, wat ben jij het nog . . ." En de heele Aaike luistert — ze luistert niet alleen met haar ooren, nee, ze luistert ook met het fijne beven van haar wangen, met de gouen straaltjes van haar wimpers, met de dikke laag glans in haar oogen, met haar pijn-rimpels, met die vreemde trek aan haar mond en met haar goeie kleine handen. Alles van Aaike komt naar Gabe toe en luistert. „Ja", zegt ze, „die ben ik — die ik was, en jij — die jij was — jij ook." Hij weet er geen woord op terug te zeggen — het zet hem midden in een glans. En hij vraagt weer — zooals hij jaren geleden vroeg: „We blijven nou toch wel altijd samen, van nou af en nog meer dan eerst?" En Aaike antwoordt of ze een tekst uit de Bijbel aanhaalt: „Voor alle dagen en jaren, tot we oud zijn en dan nog — en dan nog." Ze haalt woorden van hem zelf aan. En zooals ze nu antwoordt, heeft ze ook eerder geantwoord: „Ja Gabe — ja Gabe — ja Gabe." En elke keer als ze „ja Gabe" zegt, klinkt het of ze er twee vingers bij opsteekt, de twee vingers van haar rechterhand. Ze zijn in vroeger terug — het is nu toch „vandaag" — ze zijn in vroeger terug. Het is allemaal nog net eender als toen. Aaike neuriet tegen zijn borst aan: „Die schoone vergulde gouden bloem..." En Gabe legt zijn hand in Aaike's hand: handpalm op handpalm. „Dag", zegt hij stil. Ze zijn al een poos bij elkaar — ze zien elkaar nu pas heelemaal goed. Aaike glimlacht er toch niet om: dat was wel meer zoo. „Dag", zegt ze ernstig. „Wat heb je dan over mij gedacht?", vraagt hij, „al die tijd . . .?" Die ronde kerf aan haar mondhoek wordt dieper. „Dat er wat ergs zou wezen — dat je kwaad zou doen." Hij kijkt haar van dichtbij aan. „Me Moeder?", denkt hij dringend, „en hoe nou met me Moeder?" Ze kijkt ook van dichtbij terug en ze zegt: „Je Moeder moest er nou ook bij wezen, Gabe, je Moeder ook . . En Gabe ademt luid-op. „Vader", zegt hij, zonder om te kijken, „het is haar nog, het is haar nog heelemaal, het is Aaike van top tot teen." En dan lijkt het wel of hij dronken van blijdschap wordt. „Sander, Sander, nou moesten er kerkklokken luien! Vader, nou moest Moeder binnen komen! Nou moest de lieve Heer nog een keer tegen ons glimlachen, Aaike, als toen die nacht in de hooiberg." En Aaike die kijkt of ze pas geknield heeft en nou weer opstaat. Ze zegt: „Merk je dat dan niet? Hij is toch in de deur?, in de deur van de herberg?" Ze wil er bij glimlachen. Maar dan schiet haar opeens wat anders te binnen, en het lijkt wel of er midden in de zon, schaduwen over haar heen vallen. Ze kijkt verder-weg dan de deur, ze kijkt met haar Maritgen-blik of ze het einde van de wereld ziet en achter het einde — een groot ver verdriet, een bar stuk eenzaamheid. En dan zijn haar oogen zoo nat en rood, of eentje ze opeens bezeerd heeft: al het leed dat er geweest is — dat ze gehad heeft — keert terug in haar gezicht, en neemt daar zijn vaste plek in, en maakt de groeven daar en die lange lijnen nog dieper. Het kan van moeheid komen, van moeheid en van zwakte — het kan ook nog aan wat anders liggen — haar gezicht is nou opeens al te ijl. Ze zegt nog 's: „In de deur van de herberg." En ze wijst er zelfs heen, door de open binnen-deuren. Wat is er dan dat Johannes zijn stijve blauwe kapiteinspet afzet?, wat is er dan dat die kleine grijze Sander Siegenbeek zijn handen zoo vast tezamen legt ? Ja' Aaike die doet wat vreemd. „Blijf met ons Heer", zegt Aaike, „want het is bij de avond en de dag is gedaald." Maar dat zijn geen woorden die een gewoon mensch zoo maar zegt. Die twee oue mannen die kijken omzichtig naar elkaar, achter Aaike langs, vrij-ordentelijke man- nen zijn het, maar ze zijn nooit voor straf naar een kerk gestuurd en ze hebben nooit van Emmaüs gehoord of van een boek dat „Het Nieuwe Testament" heet. Ze kijken wat verontrust. Heeft Aaike het zelf niet over een gesticht gehad? Maar Gabe denkt: ,,Ze is immers geloovig?, ze zal meer zien dan een van ons." En hij zou die verkleumde Aaike-met-de-rimpels wel als een kind in zijn armen heen en weer willen wiegen. Hij zou Aaike wel onder een stapel dek in zijn bed willen leggen en dicht bij haar komen, om zijn warmte om haar heen te doen. „Mijn kleine vrouw." En hij zoent haar ineens op een vreemde sussende manier, zoo of hij met zijn zoenen zegt: „Weet goed dat we nou voor eeuwig bij elkaar zijn." Hij merkt dat ze het begrijpt en dat ze hem net zoo antwoordt. En hij merkt ook dat het bezeerde en verkleumde uit haar oogen weggaat, en ook die verre — verre Maritgenblik. En ze kussen elkaar met die nieuwe zoen, die zoen van — kort-geleden onder de trouw-eik in het bosch en ze vergeten de twee oue mannen, die daar ergens geduldig aan de deur zitten te wachten. En ze omhelzen elkaar weer, of ze in elkaar vastgroeien of het een griffeling is, een ent-manier. En ze storten al hun warmte in elkaar over, en alle goedheid die in menschen wonen kan, en alle blijdschap en alle verrukking. En dat is dan van vroeger en dat is dan van nu — het is hetzelfde, het is aan-een gegroeid: vroeger en nu. „We zijn weggegaan van elkaar", zegt Aaike, „toen het Mei was en er zijn een paar donkere dagen geweest, maar het is nog altijd vol-op Mei." En die griffeling van hun lichamen, van hun wezen, wordt nog vaster, nog meer verbonden. „Ik denk aan een kleine akker, Aaike, een kleine akker die van een man is." En Aaike die gaat zoo in Gabe op, dat ze van binnen in hem glimlacht en glanst. Ze zegt: „Ik denk aan een vrouw die in bloei wil staan." En al wat ze zoo zeggen, dat is wartaal voor die twee oue mannen bij de deur. En die twee oue mannen willen dat die kinderen-daar weer met hun beide voeten op de vaste grond zullen staan. „Het is tijd", zegt Sander, „om onze koffie te nuttigen." En hij ziet er toch weer uit als een fleurig kaboutertje. En Johannes die pinkt tegen Gabe als jaren geleden en hij grinnikt: „Ja, kom an, laten we opschieten, ons brood wordt koud." Ze lachen er ook samen om. En het is of er hoog in het huis een omschut licht brandt, dat zacht door alle zolderingen heen dringt, wat voor gewaarwording is dat?, wat voor besef? Ze schuiven bij aan de tafel en ze kijken elkaar aan en ze weten het: hier zitten twee oue gelukkige mannen bij elkaar en twee gelukzalige kinderen . . . ALIE VAN WIJHE-SMEDING. f Alie van Wijhe-Smeding werd 17 Juli 1890 te Enkhuizen geboren. Zij woonde hier tot 1926, tot 1928 te Rotterdam en sinds haar huwelijk te Nieuwveen (Z.-H.), Purmerend en Vught (N.-Br.). Zij overleed 5 Juli 1938. Haar laatste manuscript Een menschenhart had zij in April voltooid. Na een aantal kleinere publicaties verschenen van haar sinds 1918: Tusschen de golven, Menschenuit nstil stadje, Sterke webben, Achter het anker, Het wazige land, Duivelsnaaigaren, Als een bes in een hofje, Strakke dagen, De Zondaar, Tijne van Hilletje, Het Prinsesje van het Groene Eiland, De ontmoetingen van Rieuwertje Brand, De domineesvrouw van Blankenheim, Grillige Schaduwen, Harlekijntje, In de witte stilte, Naakte ivaarheid, Oude kennissen, De ijzeren greep, Hunkering, Ik verwacht het geluk, Tusschen twee droomen, Liefde, Tusschen de menschen, Bruggenbouwers. Als biographie verscheen: Frans van Dam Alie van Wijhe-Smeding in haar letterkundigen arbeid. Dr. P. H. Ritter Jr. gaf 10 Juli 1938 in zijn gedachteniswoord voor de A.V.R.O. over Alie van Wijhe-Smeding als samenvattend oordeel: „Er was een sterke levensdrang in deze merkwaardige vrouw, die haar tot een zeer productieven letterkundigen arbeid heeft gedreven en een neiging tot protest, die haar tot veel-omstreden publicaties bracht als „De Zondaar" en „Naakte Waarheid", waarmee zich het algemeen Nederlandsche begrip van voegzaamheid niet kon vereenigen. Indien zij eenmaal gegrepen werd door een onderwerp, door een gevoel van verzet, door een waarheidsdrift, dan kende zij geen grenzen. Een later geslacht zal deze publicaties beoordeelen in het verband van haar tijd, en van de eigenaardige constructie harer persoonlijkheid. Wij kunnen reeds een oordeel hebben over de ongemeene psychologische hoedanigheden en het groote letterkundige schilderstalent dat in al hare werken blijkt. Onsterfelijk is Alie van Wijhe-Smeding als de beschrijfster van Nederlandsch volksleven en Nederlandsche milieu's, waarin het landseigen voorgoed in schoonheid staat uitgebeeld. Enkhuizen en Marken zijn herleefd in hare boeken. „Menschen uit 'n stil stadje", „Sterke webben" spelen in Enkhuizen, het schippersbedrijf gaf zij weer in „Achter het anker", Marken verscheen in haar tooneelstuk „Het Prinsesje van het Groene Eiland", en vooral in „Tijne van Hilletje" met zijn prachtige beschrijving van den watersnood. In „Rieuwertje Brand" geeft Alie van Wijhe-Smeding opnieuw een ongemeene milieu-schildering, waarin de figuur geplaatst wordt, die worstelt tusschen vroomheid en dronkenschap. En onovertroffen is nog steeds haar teekening van het kille weeshuis in „Ik verwacht het geluk". „Bruggenbouwers", waartoe de Oxfordgroepbeweging haar bezielde, is haar laatste werk geworden. Een groote deernis, een overstroomend gevoel van naastenliefde huist in al hare werken, en onder onze wisselende waardeering voor hare vele geschriften, blijft een ongebroken bewondering voor haar telkens opnieuw zich openbarend doordringend talent." li V u//1 A ie I vdnWühe. NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 EEN MENSCHENHART ALIE VAN WIJHE-SMEDING Een Mcnschenbart 19 3 9 NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM EERSTE BOEK i ^E dikke kruisvaarders en de lange Koningen van Juda op de ramen van de Oosterkerk achter de dichtgegroeide tuinen van Yiertelhausen en Moonen zien er net zoo goed mafferig uit als de gele halve maantjes-gezichten van de oue vrouwen achter de „petroleum"-ruitjes van het Luitgarde-hofje. En de Maritgen-markt met de pruiken wortellof en de todden verdord groen op de kinderhoofdjes, die is net zoo min helder-wakker als de rooie zolderschuit op de Triep ver weg. En de kleine huizen en de lange tuinen in Weierlei slapen ook, de kromme appelboomen en de oue mispelaars maffen nog vaster dan de bossen hop en de vlierstruiken en al het kleine grut vlakbij en verder-op: de netels en de wambuisknoopen in het gras-beneden, de zwanenbloemen bij de Triep en het look in de dakgoten. Gabe Frowijn trekt er een leelijk gezicht tegen in de heete zonneschijn. En hij schuift wat meer naar voren op het zinken koekoeksplatje van het dak. De hette tempteert hem hier nog veel meer, dan beneden aan de voorkant van het café, op de stoep. Zijn billen bakken haast aan het platje vast, en de gootsteuntjes achter zijn hielen gloeien temet als kooltjes vuur. Hij tuurt tusschen zijn knieën door naar omlaag. En nou is het toch wel schril: die diepte zoo. Er springen bendes vonken uit de groote gevelsteen met de vergulde moutkuip, de schubbenstaart van de zeemeermin er naast gloeit als een flikkerend vlammetje, de Berenklauw er onder is maar een oue stuntel, een oue stuntel-van-eenwingerd met bochelige worteltjes-takken, en heelemaal beneden, achter de open voordeur, daar praat Flippie Prinselie of hij schelden wil, of het er na aan toe is tenminste. „Wat bliksem", zegt Flippie nog al luid, „donders . . Zoo gauw hij met het weerlicht begint, is het mis. Er valt ook al een glas aan scherven. „Dat is het begin", weet Gabe, „nou wil hij smijten en gooien. Hij gluurt al in het heete licht, naar het trapje van de sluitsteentjes en de kantmoppen opzij. Daar moet hij overheen, om naar beneden te komen. „Zal ik efle., effe loeken hoe het er bij staat . . .?" Hij schuift heen en weer. Hij blijft toch nog zitten. Vrouw lts in het pommes-friteshuis aan de overkant, die zit schandalig te knikkebollen, zoo maar achter het open raam. En Woebientje Algie die leunt tegen de muur van de Posthoornpoort aan, en een heel eind boven haar, op het dak van de poort, staat die kleine grijssteenen Maritgen met haar eene bloote borst, maar Algie die let daar niet op, die let nergens op, die dommelt staande. „Wat moet die Woebientje toch altijd op die straathoek?", denkt Gabe, „de kerels in het café maken er gein over." En Simmetje uit de vogeltjeswinkel: Simmetje Alesse, slaapt op zijn ellebogen bij Plonia Manasse in het raamkozijn. „Plonia Manasse , zegt iedereen. En ze is al lang met Prinselie getrouwd. Waarom slaapt Simmetje bij Plonia in het raamkozijn., en niét in het raamkozijn van zijn eigen vrouw. Gabe grijpt de rand van het platje stijver vast, zijn voeten staan al op de ronde rug van de steenen dolfijn vlakbij, hij kijkt nog 's langzaam rond. De bruine eenden onder de ophaalbrug bij de Triep zijn net dobberende vischnet-kurken. Geen mensch moet er overgezet worden met het pontje bij Dentz. Geen rookwolk kruipt er uit de schoorsteen-daar, van Rogier Elsek de smid. Geen een ding beweegt. Geen een ding maakt geluid. Maar Prinselie sputtert, hij sputtert al erger . . . En Gabe zakt toch maar naar omlaag. Hij schuift van het eene sluitsteentje naar het andere, hij pakt de regenpijp beet. „Als eentje nou een schreeuw gaf, dan schoot me been uit, dan lag ik subiet, als een beetje mosterdpap op de stoepsteenen", luid denkt hij dat, het klinkt zoo in hem na. Boven zijn oogen wordt het dan een beetje strak. „Als je viel — zag je Aaike Brunt ook nooit meer", dat denkt hij heel zacht, het fluistert niet eens . . . Schelfluitend glipt hij van de kant-moppen op de Berenklauw. Met handen en voeten pakt hij de Berenklauw vast, en dan daalt hij vlug-genoeg. De Berenklauw is nou enkel een hor van takken, maar over een poos krijgt hij groen blad, en weer een poos later, dan krijgt hij rood blad en weer een poos later, dan zit hij vol dikke witte druiven. Met zijn pink strijkt Gabe langs de stekelige hecht-worteltjes aan een dun takje. Hij staat dan al op de stoep. „Wat doet Aaike nou?, schuurt ze de pannen uit?, is ze an het boonenplukken?, wil ik er 's heen gaan?" Hij kijkt wat verbaasd op de stoep rond. „Ja, wat wou hij dan zoo pas . . .?" Prinselie valt uit — hij weet het weer. ,,'s Zien of die vent al an de jenever met de Pommeranz toe is, en of hij nog meer stuk gooit." Achter de open smalle deur in de zijmuur — de vogelknip noemen de kerels het — gluurt hij het donkergemaakte zaaltje in. Er springen witte draaiende licht-schijven heen en weer voor zijn oogen en sterren en vlammetjes die dade- lijk weer uitdooven — hij heeft nog al lang in de zonneschijn op het dak gezeten, daar komt het van. Er zijn ook lange vegen zwart, waar geen zwart is — het komt allemaal van de zonneschijn. Maar hij kan toch al gauw wat onderscheiden in de zaal. Prinselie's jujubes-gezicht met de bieteneus wiebelt mal heen en weer op zijn slappe nek. Het is of hij tegen zijn tafeltje aangegooid is, met zijn zij op het blad. Hij hangt diep voorover, hij heeft zijn armen een heel stuk tusschen zijn dijen doorgestoken, en hij praat gedurig. „Te Bingen ben ik ook geweest, te Bingen an de Rijn - kaffer Ik heb er an die nieuwbouw gewerkt, heele blokken huizen, flodderig werk was dat, flodderige specie, steen van lik me vessie." Hij grijpt een luciferhoutje op en kijkt woedend naar de gele kop. „O bliksems dat wijf, dat verduvelde wijf, nou — ", hij breekt het luciferhoutje door midden! „Er was ook een meid, altijd is er een meid, altijd zoo'n driedekker: dié mag ze graag, en dié en die ook nog. Potverdie-en-dat lachen jullie?, lachen jullie daarom, mietersch schorrimorrie?" Ze lachen toch geen van tweeën: Vader niet en Moeder ook niet. „Nee, wel nee", zegt Vader, „zoo?, was het dat?, zoo-zoo." „Hij moet toch asem geven , snapt Gabe, „als kastelein zijnde?" Maar Vader die geeuwt erg achter de bierpomp in de tapkast, hij kauwt in zijn geeuw, hij bijt er in en hij knippert ook Zijn haar en zijn sik zijn, in de schemer van het afgedekte zijraam, net klodders zeepschuim. En Moeder die leunt tegen het kannenbord aan. Zij heeft haar oogen stijf dicht geknepen, veel te stijf dicht, dat is ook nergens goed voor. De ribbels in haar voorhoofd zijn zoo diep als de sneetjes in de zijen van een gebakken panharing. „Bella Nielse, die is toch geen-eens om een dubbel maatje anijs geweest." Gabe gaat wat meer achter de deurpost van de vogelknip staan. Prinselie ziet er gevaarlijk uit. „Net een donderbus met een vlammetje er bij", vindt Gabe. Prinselie die kan zoo weer potverdomme zeggen: hij trekt zijn armen langzaam tusschen zijn dijen uit, leunt ver over zijn tafeltje heen, en grijpt met al zijn vingers naar zijn potje bier, woedend zuipt hij het leeg, zoo woedend of hij er in stikken wil, het klokt ook woedend in zijn strot. Zijn stem is toch maar ver-af en zoo pieperig of hij in zijn buik op een knobbeltje pijn blijft vastzitten. Hij timmert met zijn glas op de tafel. „Allaah biér, Johannes. Je moet mijn pot niet leeg laten staan, 1-lammeling. En waarom — waarom — w-waarvoor ben er hier zoo'n verdomde hoop muggen, smuiger?" „Daar heb ik een abbonnement op genomen", zegt Vader, „zoo'n abbonnement dat laat je je dan anpraten, hè?" Prinselie kijkt naar hem of hij hem wel een steek zou willen geven, hij kijkt en kijkt. „Ken jij Bella Nielse?", vraagt hij. En Yader ziet er uit of hij opeens een ventje van steen geworden is. En Moeder's oogen gaan alsmaar verder open. Prinselie grinnikt. „Nou, affijn — Algie ken je die dan?, je weet hoe ik het bedoel!, Woebientje Algie die doet het voor een appel-en-en-een ei!" „Ta-ta-ta", komt Moeder er tusschen, „is het uit?" Dan is het ook uit. „Kat-aas", foetert Prinselie nog, „k-kattepult." Maar het is uit. En Prinselie wordt ineens verdrietig. „Je z-zoekt n-naar een pietsie warmte, hè Johannes?, hè jongen?, n-n-naar eentje die tegen je zegt: het is z-zoo als je z-zegt. Nou, hoehoe-hoe-veel menschen ontmoeten een hart dat voor ze — voor ze openstaat. . .?" Prinselie zegt dan nog een bende dingen. Hij is te Bonn geweest. Te Coblenz had hij een moeilijk metselkarwei. Maar Gabe luistert niet meer zóo grif. Gabe hoort altijd nog die eene vraag, over het hart dat openstaat. Hij ziet dat hart ook: het is klein en rood, het heeft twee bolle rondtetjes van boven en een fijne punt van onder, en het leeft, het klopt, het is warm. „Een menschenhart", denkt hij. Het is hem of hij de klok van de Oosterkerk hoort luiden. „Een hart dat openstaat.^ Hij zoekt naar een die zoo'n hart hebben kan. „Vader. , vraagt hij in stüte, „Moeder?" Hij moet verlegen opzij kijken. Hij glimlacht toch ook: hij vindt al gauw een klein bleek meisje. Ze zit in dezelfde klas als hij. Haar witte stijf-gestrengelde vlechtjes buigen aan de punten om, naar buiten. Ze is zoo helder en schoon als een pas gewasschen doek die aan de lijn hangt te wapperen. Onder in haar oogen is een beetje blauw en al wat daar boven-op ligt is wit, is doorschijnend, is — glans. Aaike Brunt heet het meisje. Ze heeft zes broertjes en zusjes. Haar Moeder zegt „kever" tegen haar.. Haar Vader veegt de straten aan in Alkerleik. „Aaike , zegt Gabe in stilte. Hij weet het zeker: Aaike die heeft zoo n hart. Hij schaamt zich toch ook nog en weet met goed waarom. Hij denkt de eene keer: „Ik zal haar opzoeken. En de andere keer denkt hij: „Nee, ik zoek haar nou niet op." iii Hij drentelt om het huis heen en gaat de keuken m. Hij loopt langs de kleine spiegel aan de wand en ziet zijn gezicht. Schuw blijft hij staan, en keert terug en kijkt nog 's in die spiegel: een klein rond gezicht is daar, glad gekamd haar, hoog op het voorhoofd rond afgeknipt, oogen die te groot zijn en geen kleur hebben, een korte rechte neus waar veel sterke adem door heen gaat, een mond die graag vriendelijk wil zijn, een mond die: „Och, alsjeblieft" zegt — ook als hij niets zegt. Gabe wil bij de spiegel vandaan gaan. Hij kijkt toch nog lang: hij wil zijn gezicht goed onthouen. Soms weet hij zijn gezicht niet goed. Het is beter om het wel te weten. Hij neemt een handvol bessen weg, en staat ook weer op de stoep, bij de Berenklauw en weet niet goed wat hij verder nog doen zal, als hij zijn bessen opheeft. „Nog een handjevol nemen? Toch naar Aaike gaan?" Van alles ziet hij haar doen: hij ziet dat ze een kind de flesch geeft, dat ze luiers wascht, ze wascht als een vrouw. Ineens is er een raar geluid, het bonst, het is als het slaan van de vlegel als het koren gedorscht wordt: het zijn klepperende stappen, stappen die driftig voorthollen, twee paar voeten achter elkaar aan. Gabe staat ineens vóór op de stoep. Die jongen van Ekbard schiet het Schijndel in, die jongen van Ekbard holt, Obbe heet die jongen, zijn haren staan op zijn hoofd of ze wegvliegen willen de andere kant uit. En zijn Vader zit achter hem aan met een bochel van wind en van haast in zijn werkkiel, en met een knoestige eikenstok in zijn hand. Obbe Ekbard die is gauw genoeg de Hans-en-Grietje-huizen van het Schijndel voorbij: huizen met bruine krakelingen op de luiken en klontjes-wit en oranje moppen op de muren. Maar die groote Ekbard haalt Obbe toch makkelijk genoeg in. De groote Ekbard komt al dichterbij. ,,0 lieve God", Gabe knijpt in zijn handen en zijn teenen trekken krom in zijn schoenen. Obbe die holt Weierlei in. Hij kermt of hem een wolf op de hielen zit, hij neemt sprongen, hij zwikt, hij valt haast, hij rent. Zijn oogen puilen uit zijn kop. Zijn Vader is vlakbij. Zijn Vader grijpt toe, hij grijpt mis — hij grijpt net nog mis, op het nippertje af. In zijn Vader's beenen zijn scherpe knie-hoeken, in zijn Vader's armen zijn ook scherpe ellebooghoeken, en zijn Vader's baardje lijkt van koperdraad, het steekt met een punt vooruit. Ze rennen over de rand van aarde, naast de kinderhoofdjes, dat klinkt zoo zwaar en hitsig of er een paard op hol is. De voordeur staat nou aan in „De moutkuip", en Prinselie maakt genoeg leven, daar merken ze dit niet zoo. Weer doet die jongen van Ekbard een sprong en nog een, hij rochelt, hij geeft een zachte schreeuw die tóch akelig is, die schreeuw is zoo benauwd of hij temet doodgaat, of hij een mond vol bloed opgeeft. Bij Pitlo de bakker pakt de vent met de koperen baard en de windbochel Obbe aan. Hij pakt hem bij zijn kleeren van achter en dan bij zijn nekvel of het een hond is, die hij verzuipen wil. Hij smijt hem over zijn knie, hij ranselt er op los met de knoestige eikenstok. Obbe, die jongen, kan niet eens meer schreeuwen. Zijn Vader houdt hem juist zoo vast dat hij Gabe's kant moet uitkijken. En hij kijkt als een verdoemde op een schüderij, hij trekt een gezicht of hij in solfer vergaat voor alle eeuwigheid. Gabe legt zijn handen op zijn eigen billen, hoog van boven, laag in zijn rug. „O lieve God!" En de groote Ekbard praat of hij andere menschen niet zien, maar Gabe wel, omdat hij dat harde stuk pijn daar ergens boven zijn oogen heeft. Als hij dan na een tel of wat weer opkijkt, merkt hij dat de stille hurrie tusschen Vader en Moeder net eventjes ophoudt. Zijn Moeder legt ineens haar handen op zijn schouder en zegt ineens: „Allaah", en duwt hem ineens voort of hij een handkar is. Al zijn scharnieren piepen. Dan zit hij ergens in „de zaal" op een bankje bij een muur en suizebolt en beeft en heeft pijn. En Prinselie maakt een stuk of wat rare geluiden. Maar het kan hem niet schelen. Naar Prinselie kijkt hij niet eens. Maar het stille hurrietje tusschen Vader en Moeder wordt dan ook nog een luid hurrietje. „Johannes Frowijn", ziedt Moeder, „jij ben tegen je eigen vleesch en bloed, jij altijd, en niet alleen met de jongen." Vader staat er bij als de wit-bruine groote krulletjes-hond van Olefs de poelier: hij zou wel graag een beetje met zijn zwiepstaart kwispelen, als hij maar een zwiep-staart had, en als eentje hem aanhaalde, zou hij die wel graag een lange lik willen geven. „Hij aait zijn eigen sikkie omdat een ander het niet doet." Dikke handen heeft hij en hij heeft ook een dikke neus, een neus waar een kikker wel op zitten kan. Moeder trippelt als een musch om hem heen. „Tsiep-tsiep-tsiep", doet Moeder. Ze begint puntig van boven, ze loopt dik uit van onderen. „Moeder?", denkt Gabe, „nou ja — Roehen!" Geeft ze hem soms een zoen? Hij zou gerust wel gedaan hebben of hij de zoen niet hebben wou, of hij er al te groot voor was. „Het zou toch aardig geweest hebben." En Vader die kloofde hem temet als een stuk brandhout door- midden, zonder te vragen, hoe alles zoo kwam. „Nou — Vader?, nee, Johannes." Bella Nielse loopt ook nog voorbij. Zij kijkt in en ze glimlacht. Ze loopt zoo raar-voorzichtig of ze leege eierdoppen onder haar schoenen heeft. Met haar dikke wipneus snuffelt ze als een hond die aan ondermuurtjes en boomen ruikt. En haar oogen geven duw-aaien. Ja, Bella's oogen geven — kopjes! Roelien die ziet haar bij ongeluk net, en ze spuwt op de grond en veegt er dan weer hard met haar schoen doorheen, het knarst. Stiekem raakt Gabe de gevoelige plekken aan in zijn nek ,0 God." Hij draait zijn hoofd voorzichtig heen en weer. „O lieve God." Hij wil tegen de muur aanleunen, dat kan hij niet van de pijn. Hij kan met eens voorover zitten, hij kan niet eens ineenkrimpen. „Het doet veels te zeer!" „O lieve God", bidt hij kwaadaardig, geef dat me— geef dat Johannes voor zijn stral een steenpuist als een duiven-ei tusschen zijn toonen krijgt, of — als het U hetzelfde is — tusschen zijn billen, dat is nog beter, want dat is erger, amen. En het vogeltje-Roeben doet weer van: tsiep-tsieptsiep. „Een vrouw staat nooit zoo alleen, dan wanneer ze getrouwd is. Een Moeder moet haar kind maar alleen opvoeden. Als ik de jongen niet naar de kerk stuur als hij straf verdient, wie stuurt hem dan naar de kerk. Dat wit-bruine krulletjes-gedierte wil nou toch gerust wel een lange Uk geven aan het vogeltje-Roelien. Ün het vogeltje tsilpt zoo venijnig of het een loerende kat ziet _ dat is óok maar de schijn — het wordt gauw genoeg weer mak, dat vogeltje-Roelien. Prinselie merkt nou toch niet wat er gebeurt: hij is er, en hij is er niet. Prinselie die hangt als een leeggeschudde aardappelzak op zijn stoel. Hij moet een heele boel jenever met Pommeranz gedronken hebben, hij heeft dooie visschen-oogen, hij kwijlt, zijn tong zit hem in de weg als hij praten wil. Abel Roedoe's melkwagen houdt ook stil voor het huis. Abel dat is, zoo tegen het licht van de straat aan, een groote blauwe vlek en een kleine gele vlek. De kleine gele vlek is zijn gezicht, de groote blauwe vlek is zijn venterspak van de melkinrichting. Hij giet melk in Roelien's emmertje. „Die snotaap van Ekbard", zegt Abel, „die heeft drie grès buizen kapot gesmeten in de Neiderbachstraat, hier, waar zijn Vader werkt. En nou het hij zoo maar een jongetje angetuigd in Weierlei." Roehen kijkt nog een keer vuil naar Johannes om. Dan grijpt ze in haar boezelzak naar haar centen-knip. „Wat krijg je van me?", vraagt ze aan Abel, „van Zondag ook nog." Abel zoekt in zijn klantenboekje. Hij trekt zijn pet links overzij en bladert. Hij trekt zijn pet rechts overzij en bladert opnieuw. „Me possies", zegt hij, „staan een beetje door mekaar heen. Het komt morgen wel." Roelien gniffelt kwaad. „O — ja." Johannes trekt zijn drie kinnen wat op, hij gniffelt óok. „Een Yoorburgie met een groen hart?", vraagt hij aan Roehen, als Abel weg is. „Toe dan maar", zegt Roelien. Over de glaasjes heen kijken ze naar elkaar: ze klinken. Als een oud ventje zit Gabe er bij, zijn zweeterige handen stijf om het kruis van zijn broek geknepen, zijn oogen half-toe. Hij is ook nog al misselijk. Johannes en Roelién zijn toch al weer goed op mekaar. Hij kan zijn nek niet bewegen. Hij heeft een hard stuk pijn in zijn voorhoofd. Zijn gezicht is vreemd stijf en koud. Johannes en Roelien zijn toch al weer goed op elkaar. Ze praten en het bromt raar. Hij wil dichter bij het praten komen, hij kan niet. „Gaan ik nou slapen? Ineens is Roelien bij hem. Ze doopt een droog-doek m een teil met water en wascht zijn gezicht af. Het water is koud, en Roelien's handen doen overal pijn. Ze maakt zijn polsen ook nat. Ze duwt zijn handen diep in de teil en doet ze hard op en neer in het water, doet ze al-door hard op en neer. Het praten is dan toch weer vlakbij. Johannes zegt. „Zoo'n suiker-ert als dat is . . het ruikt naar Voorburg met een groen hart. Roelien trekt een geul in haar onderlip: „Ssjt!" Ze doet Gabe's haar netjes. Ze zet hem zijn „kaasboerenhoedje" op. Dat hoedje heeft ze 's gekocht op een uitverkoop in de Gouentorrensteeg bij Murk Labschies. Het kostte negentien en een halve cent. Geen-een kind droeg nog zoo'n hoedje. De jongens van school riepen: kaasboer, kaasbóer. En ze mikten er met scherpe steentjes naar, er hing een Aardje vel bii zijn oor beneer. „O", zei Roelien, „dat is uit pure wangunst, dat de jongens dat doen." Roelien zet ^ hoedje nou weer netjes voor op zijn hoofd: en het lijkt op een honden-drinkbak. „Hier", zegt Roehen en ze duwt hem ook nog een paar centen toe, „kuier nou maar bedaard een endje op. Gaan maar achter de turn van Viertelhausen zitten in de koelte. „Ik ik ben niks niet lekker", zucht Gabe nog. Hij hoopt dat Roelien nog wat goeds aan hem zal doen. Maar hij heeft nou zijn schoon gezicht, zijn hoedje en zijn twee centen. Roehen doet verder geen goeds meer aan hem. „Loop in de schaduw." Hij blijft toch nog eventjes staan, éventjes. „Johannes, moest die nou niks tegen hem zeggen?" Nee, Johannes kijkt niet eens. En Roelien wascht glaasjes om. „Gaan je nou?", snauwt Roelien. En dan gaat hij. Er is een dun beverig vliesje voor zijn oogen, als hij pas uit huis komt. De huizen zijn rood-witte steenmoppen, de boomen hoopen droog gebladerte. Het kan wel wezen dat vrouw lts hem toe-knikt, en dat Olefs met zijn gat naar de straat een kip plukt, en dat Plonia met een rood jak aan en haar haar in de war naar „De moutkuip" gluurt. Gabe weet het niet vast. Hij zou wel graag over het hek van Moonen's tuin klimmen en een beetje huilen ergens. Maar een jongen van elf, die huilt niet. En hij heeft ook geen tijd om te huilen. Hij loopt op een vast doel aan. De kleine Maritgen op de Posthoornpoort ziet hij nog wel, met haar eene bloote borst en haar klein gezicht en haar goeie handen, en haar schortje van steen. „Ik wou dat je levend was", denkt hij. En een heele tijd later dan denkt hij: „Ze is ook levend." En hij kan zelf weten, dat hij raar glimlacht. Dan is hij al op de paadjes met potscherven en slakken en grind, achter de tuinen van Moonen en Viertelhausen en Idsardi. Het ziet er alles koud-groen uit, midden tusschen de boomen in, en dat doet nou toch goed. Er dringt haast geen zonnestraaltje door de bladeren heen. De boomkruinen zijn in elkaar gegroeid, het mos is nog vochtig. Het is bijna avond hier. Soms wandelen er deftige dames onder die dikke hooge boomen en heeren met stijve witte boorden om, die wonen in de Jungerein- en Vigeliusstraat in hooge huizen met dubbele deuren en vergulde muurlantaarns, de tuinen hier, die hooren bij die huizen, die liggen er achter. Gabe stapt in een kuil en zijn nekspieren zwikken en schuiven door elkaar heen en raken in elkaar verward. „Gof-fer . . bromt hij woest. En hij schopt venijnig tegen een keitje aan. „Die Johannes. En dat schoppen doet ook pijn. . Hij blijft dan maar strak naar die kleine Luitgardekerk in de Armgartsbocht kijken. Langzaam-aan kan hii er alles van onderscheiden: de leien, het haantje en de klokken achter de galmgaten in het torentje. Maar eerst komen die oue buurtjes van Alkerleik nog: grijze lage steenblokken met een stukje blauw en een streep wit er in, van een raamluik en een deurpost. Er zijn daar ook echo-steegjes met groen om de klinkers, met nissen in de muurtjes. „Hier stap je altijd voor je zeil uit, of achter je zelf aan!" Dan is hij ook al bij het oue kerkje: vale steentjes met pokke-putjes er m en zan loopers boven de deur, en ook een steenen doodshoofd op twee schenkels. Bij de consistorie-muur ruikt het naar een apotheek en een oue moestuin, dat komt van die planten af. En koster van Tijn rookt een neuswarmertje en klopt oue boeken uit. Achter het kerkepad staan de huizen hot en haar door elkaar heen, overal een paar, net of ze daar zoo maar op de tast at, in het donker neergezet zijn. Er is ook een vuilnisbelt die stinkt bitter. Dan komen de wilde akkers: Aai ce werkt daar ook wel, als ze vrij van school heeft. Daar groeit van alles door elkaar heen, aardappels en paardebloemen, en roestige stokboonen, koolzaad en haver . . . Hier en daar staat ook nog een iep en een esch en een bultige wilg. Maar verder-op houen de boomen op. En aan het eind van de leegte staat een klein huis, erg grijs en laag en erg oud. Daar woont Aaike. Ze zit tegen de voor-muur aan en stopt kousen. Ze heeft een potplant uit de kamer bij haar neergezet en een bekertje met paardeblommen, en ook haar boeken van school.. En ze heeft een wit boezeltje voor, dat niet wit is. In een kapotte teenen wieg bij haar ligt een dik bol zuigkind dat slaapt. Ka is dat. En een klein kruip-kind dat tien maanden ouer is, speelt met grindjes in de goot. Dat is Kee. En een dik dribbel-kind dat net loopen kan, waggelt door het hooge donkere gras van het bleekje. Dat is Cootje. Gabe sluipt over de smalle rand aarde langs het pad. Hij luistert ook. „Waar zou vrouw Brunt zitten?" Hij houdt zijn eene oor naar het huisje toe, en hij houdt zijn andere oor naar het huisje toe, en hij luistert ook met zijn twee ooren tegelijk. En hij hoort vrouw Brunt niet. „Vrouw Brunt — vróuw Brunt zélf, dat is een snippeschieter. Er is niks op de wereld dat ze goed vindt." Hij komt dan toch maar naderbij. Eerst hoort Aaike hem niet. Ze stopt een kous en ze neuriet er bij, neemt een nieuwe draad, doet die door het groote oog van de dikke naald en stopt verder. Dan kraakt er een tak en ze kijkt op, kijkt gewoon op. En ineens valt er meer licht over haar heen, waar vandaan toch? Ineens is het ook of er licht uit haar ooghoeken komt en of het wit daar van binnen zilver-blauw wordt, net als inleg-parelmoer. Ze gooit de kous met het steenen stop-kopje veel te hard neer, en springt overeind en komt hem tegemoet. „Gabe", zegt Aaike. Dat klinkt zoo aardig. Dat klinkt of ze begint te zingen. „Gabe." Ze houdt de binnenkanten van haar polsen stijf tegen haar boezeltje aan, opzij, maar haar handjes spreidt ze wijd uit. „Gabe!" Hij wil wel grinniken, maar dat kan hij niet goed. Het steekt zoo van achteren, het priemt door alles heen. En Aaike die kijkt maar naar hem op. Ze is wel een kop kleiner dan hij en zoo nietig. Het is pleizierig dat ze zoo naar hem opkijkt. Het beetje blauw onder al het witte in haar oogen, al het doorschijnende, wordt al grooter. En haar gele korte vlechtjes die hangen als ristjes dicht aaneengeregen rozijnen op haar ooren, met de staartjes naar buiten toe. „Ik heb me bezeerd", zegt Gabe. Hij kijkt weer te vlug opzij. Hij moet naar zijn nek grijpen. En Aaike drukt de binnenkanten van haar polsen nog harder tegen haar boezeltje aan. „Ben je — gevallen?", vraagt ze, en ze slikt er tusschen in. Hij knikt en hij schudt ook zijn hootd. Achter zijn oogen is het opeens boordevol. „Kom mee , zegt Aaike zacht. Ze loopt dicht bij hem. Ze raakt onder het loopen zoo zacht zijn rug aan, dat het is of een bloem haar kop over hem heenschuift, maar er zijn hier geen bloemen. „Me Moeder is er niet", Aaike wil hem geruststellen, Aaike wil hem ook wat goeds aandoen, „je mag in huis. AUe kinderen ben' haast mee naar de speeltuin. Nou mag je in huis." Hij gaat mee in huis. Het ruikt er naar asch, kooien waschgoed. Er staat een kale tafel. De vloer is ook kaal. Aaike zet een stoel bij die tafel. Aaike zet die stoel daar neer of het een heel-dure stoel is — Aaike die kan dat, er is een gat in de biezen zitting gebrand, het is toch veertjes regent, het glijdt zoo lekker-koel langs hem heen, dat hij er van zucht: „Ja, daar is het. De veertjes kriebelen ook. Hij zit er met zijn natte oogen stilletjes om te lachen. Even is Aaike weg geweest: als de wind zoo vlug ging ze weg — en ze is er al weer. „Wees maar stil", sust ze. Ze legt een grauwe vettige vadoek om zijn hoofd, die heeft ze nat gemaakt in de regenton, die is lekker-koud. Gabe doet er zijn oogen bij dicht. En hij leunt met zijn hoofd tegen Aaike's schoudertje aan. „Ja fijn Aaike, zeg Aaike fijn — fijn zeg." Ze blijft stil zoo bij hem staan, krom en naar hem toe gebukt. Hij legt ook zijn wang tegen haar schouder. „Het klopt niet meer zoo." Hij wrijft zijn wang tegen de strook van haar boezeltje aan. Hij kan tegen Aaike glimlachen met een dik nat vliesje voor zijn oogen — alles is even weg: de kamer, het raam, Aaike, het vliesje knapt — daar is alles weer: twee rozijnen-vlechtjes en een puntig kinnetje, en twee oogen met veel blauw onderin en een dikke witte glans er boven op. En het dribbel-kind Lo ziet hij ook, het graait naar de twee centen van Roelien, op tafel. „Pas op", waarschuwt Gabe, „steek ze bij ie. Koop er wat lekkers voor morgen, dat we wat hebben in het speelkwartier." Aaike knikt. Aaike steekt de centen al weg. „Co bijt op alles. Ze krijgt nou pas tandies. Ze is er laat mee. Alles stopt ze in haar mondje. „O", zegt Gabe telkens, „o?, o . . •?" Hij weet niet wat hij anders zeggen moet, hij is maar een kind alleen, hij kan er niet over mee praten. Aaike en hij zitten ook nog een tijdje buiten op de steenen rollaag bij het sprieterige potplantje en de opgeschoten jongen is." Chagrijnig denkt hij er over na. In school doet hij nou meestal bij het zingen enkelmaar zijn mond open en dicht. Hij kan nou niet mee doen aan die liedjes van „Kindlief goedennacht" en „Moederke alleen", en „Het groetend Kind." „Lamme liedjes die je beroerd maken", denkt hij dan, „en eigenlijk ook flauwe liedjes." Maar tusschen de jongens in, buiten, dan schreeuwt hij de straatdeuntjes wèl mee, die ze galmen, dan blaat hij als een dronken vent, maar dat is geen zingen meer, dat is bulken. „En soms ken je 's avonds niet meer bulken. Dan moet je mooi zingen, met van die uithalen, en ook een klein beetje bedroefd !" Flippie Prinselie begint dan ook nog te spelen. Flippie speelt op zijn harmonica en het is allemaal van die zeere muziek. „Niet doen nou", mokt Gabe tegen Flippie Prinselie in de verte. Hij krijgt pijn in zijn keel van Fhppie's muziek, hij krijgt er een dikke rauwe keel van. En hij moet zijn rug en zijn hoofd hard tegen vrouw lts haar muurtje aandrukken, en zijn oogen stijf dicht knijpen. Het verdriet spat toch weer uit zijn oogen vandaan op zijn wangen: zoo-maar verdriet, verdriet haast nergens om. En hij scheldt er op. „Krijg de mazelen", scheldt hij op zijn verdriet. „Ik mag lijen", scheldt hij, „dat de houtwurm je opvreet." En Prinselie's muziek huilt lachend en lacht jammerend. En Gabe kan niet blijven waar hij is. Hij kan het niet uithouen daar. Hij staat op en loopt het Schijndel in en gaat dan eerst maar weer 's naar zijn eigen huis toe. Hij tuurt bij de voormuur op, naar de steen met de vergulde moutkuip en de zeemeermin en de dolfijn en de ruige groene Berenklauw. „Op het plat klimmen?" Hij slentert maar verder, om het huis heen. Eerst zit hij een tijdje in de keuken, bij de tafel. Er brandt alleen een driepits-olie-stel, maar dat geeft licht genoeg. De ketel met water op het stel, maakt een zingend geluid. Dat is tenminste wat levends dat goed is. Gabe zet zijn voeten op de sport van zijn stoel en eet zijn brood op. Het zijn boterhammen met kaas en worst. Het is toch of het droog brood is, het wil temet niet door zijn keel. Hij denkt: „Zoo is het hier nou altijd, eten op je eentje, omdat Roelien en Johanne& vóór moeten wezen. Een andere jongen die eet tegelij met zijn Vader en Moeder." Hij gaat naar de kraan om een glas water te halen. En dan verbeeldt hij zijneigen maar dat Aaike aan de overkant van de tafel zit. „Neem nog een boterham", zegt hij hartelijk, „ook een teugie drinken?, samme nog een loopie doen sames En Aaike die kijkt dan zoo aardig. Hij ziet het duidelijk. Aaike die kijkt dan van onderen op. „Doeg! , zegt hij vriendelijk. En dan gaat hij maar weer de hort op. Er zitten een hoop kerels in het café, ook kerels genoeg uit andere straten: Sander Siegenbeek de vrachtman is er ook en Rogier Elsek de smid uit Dentz, en Robel de marktmeester en Olefs de poelier met zijn gele ronde kaaskop en zijn volle-maan-grijns. En Johannes tapt ™,en Roelien schrijft de biertjes en de borrels op. Ze hebben de deuren dichtgedaan en de rieten gordijnen aan de kant van de Berenklauw neergelaten. Dat is voor de inkijk op straat, voor de glurende en schreeuwende jongens en voor de vrouwen die hun man loopen te zoeken. Gabe die mag soms wel in de zaal komen 's avonds, en soms ook niet. Als Roelien en Johannes in een goed humeur zijn, dan mag het, en als ze in een slecht humeur zijn, dan mag het niet. Hij is deze keer al in de schemer weggestuurd. „Vooruit oud wijf", zei Johannes. „Pottekijk", foeterde Roelien. En hij dacht: „Er is zeker wat bezonders te verhapstukken." Nou zit hij naast de vogelknip op de post van het zij-venster, het gordijn is daar maar half afgerold en toen blijven steken. Ze zien hem toch niet van binnen uit: er groeit klimop, dat kruipt ook over een stuk van de ruiten heen. Hij kan er zich best achter verschuilen. En de vliegenhor staat onder het raam. Hij kan ook nog wel wat verstaan! Johannes doet de glazen al-vast vol in de tapkast, Johannes zet de glazen al-vast op rijtjes klaar, strijkt er de bierkuiven af, tapt er na een tijdje nog een paar scheuten bij en lacht. De kerels willen altijd dat hij met alles meedoet, met zuipen ook en met lolletjes maken en met vloeken. Prinselie's muziek verder-op doet nou ineens weer erger zeer. „Och gedome, niet doen, Flippie, niet doen." Het is muziek van allerlei door elkaar geroerde liedjes. „O liefste Moederlief. — Heer Jezus heeft een hofken daar schoon' bloemen staan. — O Moeders lied, o Moeders lied, mijn hart vergeet u niet. — Het viel eens hemels dauwe. — Je Moeder gaat nou zeker van je droomen . . ." Gabe zet zijn handen als klauwtjes op zijn knieën. Zijn vingernagels prikken door zijn kousen heen. „Ik wou dat Aaike hier was! Wat moet ik dan van Aaike?, dat weet ik niet. Wat moet ik altijd van Aaike?, ik wou dat ze er was." Met zijn achterste in wijste wezen, Gabe. Als je met — met een vrouw ben, dan mag je geen keet maken met de een of andere vent. Doen maar net of je neus bloedt, als hij een gek gezicht tegen je trekt, of zoo." „Vin' je dat ik dat doen kan?", Gabe wil wel graag de wijste wezen, „nou, ik zal het perbeeren, maar beloven doen ik niks." Obbe is dan al vlakbij. En Obbe die grijnst zoo'n beetje in het voorbijgaan. Hij trekt een malle mond. Dan kraakt en knappert hij al weer verder op de slakken. En Gabe kijkt met een schuin oog de groote sterke breeë Obbe Ekbard na, hij loopt als een kerel, die Obbe, bonken van pooten heeft hij, een geweldig achterwerk, vuisten als keisteenen. „Ik zou het nooit in der eeuwigheid van die jongen gewonnen hebben", beslist hij in stilte. Maar dat wil hij voor Aaike niet weten. „Het was dat je het vroeg", zegt hij tegen Aaike, „maar ik zou graag boven op hem gesprongen wezen om hem een koppie kleiner te maken." Dat erge zweeten houdt nou ook op. Ze loopen weer dichter naast elkaar. „Het was goed", zegt Aaike, „dat je je inhiel'." Ze glimlacht of ze veel begrijpt. „En wat gaan we nóu doen?" Gabe grinnikt. „Hiér moeten we wezen." Hij blijft staan voor een gat in een hooge dikke ligusterhaag. „Daar moeten we door heen. Ik weet hier wat aardigs te vinden. Durf je achter me an?" Ze voelt aan de omgebogen punten van haar vlechtjes en knijpt weer met haar oogen en kijkt ook nog om, kijkt ver weg of ze het dak zoekt van het kleine grijze huis achter de Luitgarde-kerk en de bitterstinkende belt. „Ja", zegt ze, „dat durf ik wel." En ze vraagt verder nergens naar. Ze vraagt niet eens: „Wat ga je daar doen?", en „Weet je wel dat dit de tuin is Een Menschenhart — 4 van die kwaaie meneer Idsardi?" Nee, ze steekt haar hoofd en armen door het gat in die dikke wand van spitse bladertjes, schuift er vlug door heen en hurkt naast hem neer, op een groot nattig grasveld vol waterdrieblad en veldsla en zuring. Het is al een beetje avond onder de hooge dichte boomen, een groenige avond met een paar kleine wi e lichtspikkels er in. Er rammelt een ketting in de verte, er is een piepend gesnuif. En de wind geeft af en toe een zware zucht in de bladeren. Ontzettend-heerlijk is dat alles. Ze sluipen gebukt achter een rist bolle frambozestruiken langs, een knobbelige moerbei, een kromme pereboom, een ronde vlier. „Ssjt — ssjt , zeggen ze tegen elkaar. Het is fijn om „ssjt — ssjt , te zeggen e verspiedend rond te kijken. Is er ergens een vreemd geluidje? Gabe legt zijn vinger op zijn mond. Het is tij dat Gabe zijn vinger op zijn mond legt De boomen en de boom-stompen zien er hier uit als loerende kerels als kerels die op hun hurken zitten. En al wat m kijken kan, kijkt toch. Een vogel vliegt op met vee geritsel. Ze blijven stok-stijf staan. „Een kerel., w dat een kerel?" Ergens in hen is een plekje, dat weet wel beter: het is een lijster geweest of een spreeuw oi een meerkol. Maar het is fijn om daar te staan en te fluisteren: „Is daar een kerel?" Ze luisteren nog een heel tijdje en ze zuchten spijtig. „Er is niks meer te hooren." Dan bukken ze weer, en kruipen op handen en voeten verder. „Hó", mompelt Gabe ineens, „hier is het — de króezels ... De kroezelstruiken staan daar als een haag van bladeren met dikke gekleurde glazen stuiters er in. En over de kroezels hangt nou juist een gele franje van zonnestralen: groot zijn ze en overrijp, donker okerachtig-geel en wijn-rood, er is geen groene meer tusschen. En de zon maakt ze heelemaal doorschijnend, de pitjes glinsteren zilverachtig in het sap van binnen. „Nóu?", fluistert Gabe, hij steekt zijn tong uit of hij ergens aan likken wil: een groote rooie lap-tong. Hij wil al beginnen te plukken ook. Maar Aaike die kijkt van het huis in de verte naar hem, en van hem naar het huis in de verte. Aaike houdt haar handen op haar rug. En ze kijkt hem lang aan, kijkt oplaatst enkel naar hem. Er valt ook een beetje zon over haar gezicht. Ze heeft al een rimpel tusschen haar oogen, ze heeft al een rimpel, die Aaike. En ze heeft een bruine kras op haar eene wang: dat is opgedroogd bloed, en aan haar dunne hals van voren is een groen-blauwe plek. Gabe legt zijn handen op haar spitse knieën. „Wat is er, Aaike?" Ze glimlacht oud. Haar lippen zijn maar een beetje rood, en bij haar kleine puntneus beeft het. Ze kijkt weer van hem naar het huis van Idsardi — kort naar het huis, en lang naar hem. En dat is dan vreemd. Hij weet wat ze bedoelt. „O nee!", hij schudt zijn hoofd, „dat is geen stelen Aaike. Weet je wat stelen is?, als je geld wegpakt uit een winkella, dat is stelen, maar die kroezels?, welnee. Ze hangen hier stom-weg te verrotten. Wie woont er in dat huis?, meneer Idsardi woont er in dat huis. En meneer Idsardi kijkt niet naar die kroezels om, dat zien je toch?, meneer Idsardi hêt maling an die kroezels. Nou, is dat aardig voor de lieve Heer? De lieve Heer heeft ze toch zeker laten groeien voor menschen die ze lusten? Is het dan aardig voor de lieve Heer als wij ze laten hangen?" „Nee , zegt Aaike. Er komt wat groens in haar blauwe oogen. Wat is dat.... Ze lacht niet, haar kleine witte tanden blinken toch in de zonneschijn. Ze hurkt dicht naast hem neer en kijkt naar hem op. Een klein ding is ze toch maar. Hoe kijkt ze toch naar hem op? Ze pakt stevig met haar linkerhand een dun gammel hekspijltje beet, hoog van boven houdt ze het vast, ze moet haar vingers er voor uitrekken om de paal zoo beet te pakken, en dan plukt ze met haar andere hand. Ze plukt vlugger dan Gabe, ze zuigt de kroezels gauw uit, ze spuugt de vellen hier en daar heen, en plukt weer. Maar dat hekspijltje houdt ze al-door stijf vast. Gabe kijkt er naar, hij plaagt er haar niet mee hii kijkt er telkens weer naar. Hij vergeet het ook niet! Ze houdt het spijltje zoo stijf vast, dat er witte plekken op haar knokkels komen. Waarvoor is dat Een tijdje later loopen ze weer bedaard verder langs de diepe donkere tuinen. Er groeit daar van alles: hoog donker kerkhof-gras en mos met gele blommetjes, doezebollen en biezen en waterwilgen. Er wriemelen muggen boven de vlakke slootjes. Er zijn ook plassen met plompen er in. Naderhand zullen er weer paddestoelen wezen: duivelsdrek en eekhorentjesbrood en die rooie giftigerd met zijn stippeltjes-paraplu. Er zijn ook stukjes bosch bij, sparren en dennen en eindjes bongerd: pereboomen met kromme ruggen en appeiboomen met bocheltjes. Er is ook kamperfoelie een eindje wei hier en hiér, en koekoeksbloem en kruldistel, soms ook een bussel looze korenaren en een stuk of wat papavertjes zonder bloed. Onkruid is er he ook?" Nee, Heertje niet. Hij zegt: „Ik ken op me kop staan en een peukie rooken, jij ook?" Nee, Heertje niet. Maar Heertje heeft ook geen fut genoeg om te zeggen: „Dóen het dan er 's." Toch vindt Heertje hem dan wel een vent om mee te praten. Hij schuift dichter bij hem. „Weet je wat ik verdomd graag zou willen?", smoest Heertje, „dat ik ferachtig een Vader en Moeder had, niet zoo — zeg, niét zoo!" Nou springen er een heele hoop stukjes beverigheid door Heertje's gezicht. Hij kijkt gauw de andere kant uit. Gabe schuift zijn hoedje dan maar weer voorover. En hij rookt niet zoo zwierig meer. „Dat wil iedereen wel, jongen, dat wil iedereen." Hij heeft opeens een rare streep pijn in zijn keel, net of daar een spier of een adertje trekt. Hij vat Heertje nou opperbest. „Heeft dié dat toch ook?" En hij blijft dan maar dicht bij hem zitten. Nou doet hij van alles tegelijk: hij luistert naar gepraat in het huis, hij spiedt naar Heertje, hij kijkt of Prinselie nog niet komt, en hij kijkt ook naar de menschen in de straat. Rogier Elsek van Dentz gaat daar ook. En hij kijkt nog altijd of hij ergens dat harde stuk pijn voelt en ook of hij nog altijd duizelig is. Hij lóópt duizelig . . . Prinselie die is er nog altijd niet — maar Alesse die komt nou naar buiten. Zijn hoed staat achter op zijn hoofd. Hij is warm, hij zweet. Tegen Heertje grijnst hij nog, eer hij de hoek omslaat, maar Heertje kijkt niet eens. Heertje springt overeind en hij schiet het huis in en komt niét terug. Gabe staat dan ook maar op, en hij slentert nog wat rond. „Wat was Simmetje nou raar. En wat moest Heertje ineens, moest hij nou na' de plee?" bessen of aardbeien bij zijn bord neer. En hij denkt altijd: „Nou ja." En hij eet op, wat er klaar staat. Roehen geeft hem ook al een tijd-lang lekker Unensch tarwebrood met een dikke snee komijnekaas er op. Het brood is zoo rond als een worst, en het komt uit een vloeien zak vandaan, het is vast wel wat fijns. „Nou ja", denkt hij. En hij eet het op. En hij denkt er verder niet aan. Maar op een keer wordt het ineens anders. Het is nog al warm in de keuken, maar het ruikt er lekker naar gist en boterolie en koffie en de zonneschijn schittert in de ruiten. Johannes die zit bij de keukentafel en Roelien die staat bij het fornuis en bakt pannekoek, en Johannes die wacht op de eerste, warm uit de pan. Dat kan hij nóu doen. Het is nóu slap in de kroeg. Johannes trommelt met zijn vingers op tafel en hij wacht. En Roehen schudt de pannekoek op een bord, en ze doet er boter op en stroop, en ze geeft die eerste koek aan Gabe. „Hiér." Johannes grijpt er al naar bij vergissing. Ja, Johannes greep al! Nee, ze geeft de pannekoek aan Gabe, en ze kijkt er bij naar Johannes. Dat ziet Gabe ineens. Ja, ineens ziet hij dat. Ze geeft de pannekoek aan hem, ze kijkt er bij naar Johannes. En dan is er wat bizonders in Johannes' gezicht. Gabe ziet het allemaal ineens: Johannes kijkt van hem naar de pannekoek en van de pannekoek naar Roehen en van Roehen weer naar Gabe. En Gabe denkt: „Wat is er dan?" Hij zou de pannekoek wel willen doorgeven aan Johannes. „Jij eerst?" Maar hij vindt het toch ook wel lekker dat Johannes nog wat wachten moet. Hij zou wel een heel klein puntje van zijn tong willen uit- steken. „Hè-è, net goed!" Maar hij denkt ook weer na. Hij denkt: „Waarom doet Roelien dat. Dat is toch ergens om?" En hij weet het ineens: „Roelien, die trekt hem voor ... Ik ... ik wor' voorgetrokken", denkt hij. En dat ziet hij dan altijd weer: Roelien, die trekt hem voor! Er liggen drie gebakken botten op de schaal, hii krijgt de grootste!, Roelien schuift de grootste op zijn bord, en ze kijkt naar Johannes, ze kijkt er Johannes bii aan. En Johannes die knipoogt met een mal armezondaarsgezicht tegen Gabe, en tegen Gabe's mooie groote visch, en hij zegt: „Jij hebbe een goeie Moeder, zoon." En dat hij dan grinnikt en knikt en het goedvindt dat hij maar zoo'n schriebelig botje krijgt, dat is toch aardig — aardig en vreemd. Maar het vreemdst is toch nog, wat er op de Mantgenmarkt gebeurt, en alles daarna — ja dat is het aller- Jolig holt Gabe naar de markt toe. Alles blinkt in de stad. Gabe pinkt van al het licht. Ook de wind is vol licht vol licht en vol reuk ook: houtreuk en modderen waterreuk, en rozen- en anjelierenreuk en een prikkelende reuk van afgesneden groen. Bij scheuten tegelijk ademt hij de geur in, van de tuinen overal, moestuinen zijn er ook bij, een zoete nat-warme reuk, viooltjes, gestoken asperges, groene hop-roosjes en sla die afgesneden is, kroezels zoet en overrijp en pruimen en gele peertjes. En er is geen ding of het günstert. De apotheek van Nienber met de honderd vijf en vijftig kleine groene ruitjes en de vergulde Moor op de flikkerende reep muur tusschen de ramen, daar kan geen mensch vijf minuten lang zonder te knipperen zijn oogen ophouen. Het koetshuis van Brunger op het Liviusplein staat ook te flikkeren van top tot teen. En de haan van de Oosterkerk, dat is een mooi endje bliksemlicht. Nog altijd komen de vrachtrijers opzetten, van alle kanten komen ze — ze stallen bij Brunger. En de Maritgen-markt ziet er weer fijn uit. Er is zooveel groen en rood en oranje, en paars en geel, en al die kleuren zijn dingen om op te eten. De natte radijsknolletjes die toch al voos worden, glinsteren als telraam-kralen. De doperten ruiken of er wijn in zit, jonge witte wijn. Aan de spinazie is ook een goeie reuk, maar er zit al zaad in. Er liggen boonen met dikke scheeden, dat zijn lekkere . . . Gabe bijt in een sjalot, hij raakt de asperges aan, hij legt een bloemkool open, hij steelt een gebarsten pruim. Hij krijgt een paar kleine melige peertjes! Kauwend gaat hij van de eene marktvrouw naar de andere. Het krioelt er ook van menschen, maar de menschen kunnen hem niet schelen. Hij raapt een wortel op, een paar witte warme tuinboonen, hij vindt een notaris-appel. „Alles heeft een beste smaak, op alle dingen kan je wel zuigen en kauwen." Er staan toch ook koopmannen met meerschuimen pijpen en zijen spek en kralen beurzen en kaarten met scharrelende meisjes en jongens. „Daar zou ik ook wel an willen likken!", Gabe lacht met zijn mond wijd-open en zijn oogen haast heelemaal toe. Hij dwaalt om het oue armengasthuis heen, het postkantoor en de vale grutterij van Van Beinum. De winkel heeft een dubbele traliedeur en hooge ramen, in Een Menschenhart — 5 het donker er achter blinken maten en gewichten, een weegschaal en een bascule. Hij staat ook een tijd lang bii het koetshuis. Er zijn ronde raamgaten in de muur en de houten paardekop in de nok kijkt treurig naar omlaag. Waarom die paardekop zoo treurig is, begrijpt Gabe niet. Er is op de Maritgen-markt nooit wat dat treurig is. Alle menschen grinniken zoo'n beetje en doen boodschappen en hebben een beurs met geld, en een heele boel gaan naar „De moutkuip" toe: Johannes en Roehen hebben het druk vandaag! De voerlui, bij het koetshuis, komen heel uit (^uttering en Unen en ook van dichterbij uit Korlet, Mmnesweerd en Twullik. Ze rooken pijpen met dikke roodhouten en blauw-steenen koppen, en als ze niet rooken dan pruimen ze tabak, en als ze geen tabak pruimen dan pruimen ze kalmoes. En ze dragen buizen en broeken van koordfluweel, en platte stijve petten met een kwastje op de klep. Bussen met verf laden ze in en rollen touw, vaatjes zeep, biezenmatten met vijgen, waterpijpen en allerlei dingen bij Van Beinum vandaan en uit de apotheek en „De moutkuip" en van de bakkers in Alkerleik: blikken met koek en groote taartedoozen. Een mooi vak", denkt Gabe. De voerlui brengen ook boodschappen en bestellingen mee van andere plaatsen: boter en visch en hammen en eieren en muizen rookvleesch en allerlei zaad en raffia en planten. Het ruikt hier naar plaatsen ver weg, die Gabe met kent en waar hii toch zoo graag naar toe zou willen gaan. Hij kan haast niet bij die voerlui en de wagens vandaan komen. Langs diepe bakkarretjes met ezels slentert hij, lamoenstokken met trekhonden er in, huifkarren en dampende paarden met glimmende stuiten, die naar zweet en haver ruiken. Ineens legt een man zijn hand op Gabe's schouder. En daar schrikt hij veel te erg van. Waarom schrikt hij zoo? Een hand op zijn schouder, dat is toch wat gewoons : een vrachtman die hem kent, of een klant uit de kroeg! Ja, maar de hand op zijn schouer, die is zoo hard en zoo koud, of er hout in zit, hout en ijzer en ijs. Hij voelt de kou door alles heen. En er is wat verschrikkelijks in die kou, iets van ongeluk en zwaar verdriet, nee — iets wat nog erger is! Gabe heeft al lang omgekeken. Het is de smid uit Dentz die daar staat: Rogier Elsek. Maar wat is er toch met de smid? Hij kijkt of hij pas in de een of andere straat wat verschrikkelijks heeft zien gebeuren. Zijn oud roestig gezicht is zoo geel als asch. „Ben jij daar?", vraagt hij nog. En het is of hij niet weet dat hij dat vraagt. Hij loopt met een kruk. En er zijn ook stukjes beverigheid in zijn gezicht, vlak onder zijn oogen en dicht om zijn mond heen. „Dag Elsek", Gabe wil graag vriendelijk zijn. Hij zou de smid ook graag wat goeds willen doen. Het zwart is binnen in zijn ijs-handen vastgebakken. Zijn ringbaardje beeft van onderen, zijn kleine blauwe oogen zijn zoo waterig en verkleumd of het Kersttijd is. De kerels in de kroeg noemen hem „het moriaantje", omdat hij zoo'n roestig gezicht heeft en van die zwarte naden in zijn handen. Maar Johannes zegt altijd: „Die vent levert best werk." „Spelen jullie nooit?", vraagt het smidje van Dentz nou, „hè?, spelen de kinderen tegenwoordig niet meer? Wij hadden vroeger rinkelbellen, dat was een spel, die gooiden we op, endje» vierkant blik: mot. een gaatjejr patéSnIn?rSpdaenkkinteen niet meer?" Zoo praaUg iétsr.sr-r-7"* S eieenliik tegen zijn zin. Maar hij moet het vragen. En Rotpt Elsek krijgt nog meer stukjes beverigheid in zijn geSX Sfbet zeggen, bij doet ^ one brmon mond al open, hij zegt bet toch met. H.J schudt z j hoofd. En hij denkt dat hij grinnikt maar het .8 J of hii huilt. Hij haalt een appel uit zijn zak. „Wil je die., een goed appeltje is het." Gabe neemt het appeltje aan. Ja Rogier Elsek, dank je Rogier Elsek. Kan ik... kan ik wat voor je doen, Rogier?" Rogier Elsek lacht nou toch wel, maar het is een lach met veel kou er in en met veel stilte. Hij spuugt over zlJn ^^t. Roeier hii groet met zijn knipperende o g , j ttdden" zegt hij en dan gaat hij langzaam weg, takend èn zonder op te zien, en hij leunt zwaar op zijn tuk Rogier?", zegt Gabe nog. Hij is heelemaal ontrJ» "Bidden'" HM kijkt er dat goeie appeltje s op !an in'tn h^d: R^er's appel die naar roest ruikt, j. 1:™+ pen soeie appel met een rooie wang. Die ochtend raakt hij ook weer verzeild opdeguitenwallen bii het Kluizenaarsslop en de Goedemanspoo . Hijlaat zichlang-uit neervallen in het ÉESSSs ook wat Rogier Elsek van Dentz tegen, hem zei. „En is dat niet gek?, ik hoor het nog altijd. En dat is toch zoo akelig. „Bidden", zegt Rogier, „bidden." En anders niet, en altijd weer." „Bidden?", Aaike knikt ernstig, „nou dan moet je het ook doen?, heb je het nog niet gedaan?, willen we even?" Ze staan net voor de tabakskerverij van Hoofert. Onder de luifel staan ze voor de fabrieksdeur in de gulle zonneschijn. En Aaike zet haar boodschappenmand neer, trekt haar schort netjes-glad, vouwt haar handen en sluit haar oogen. Er rijen wagens af en aan, er gaan jongens voorbij op fietsen — Aaike staat daar toch of ze alleen in de wereld is. „Lieve Heer", zegt Aaike, „help dan toch maar dat arme zwarte smidje van Dentz: alsteblieft, alsteblieft, alstebliéft, lieve Heer. Gabe-hiér die heeft er zoo'n last van, alsteblieft toch, alsteblieft toch, amen." Gabe's oogen steken. Hij wil gauw gaan fluiten, dat kan hij toch niet doen. Hij kijkt van opzij naar Aaike, en ze loopen samen weer verder. En het smidje in zijn hoofd is nou toch stil. Een tijdje later dan gaat hij weer op de drempel van „De moutkuip" zitten. En Sander Siegenbeek komt achter hem aan, die kleine Sander doet of hij over hem heen wil stappen. „Vijf liter klare voor Swillink van Unen", bestelt Sander, hij zet een aarden kruik neer. En hij neemt een pot bier. Sander, die heeft wat van een Kerstman: rooie wangetjes, heldere oogen, krullend wit haar, en diepe rimpels. Hij gaat altijd dichter bij Roehen zitten dan bij Johannes. Hij zegt: „Weten jullie dat al? Rogier Elsek van Dentz die is stervend. Geen mensch wist dat hij wat mankeerde, thuis bij hem ook niet. Hij is kort geleden nog wel bij een dokter geweest: die het hem toe' de waarheid gezeid, na het onderzoek, het moet voor alles te laat geweest hebben, voor opereeren ook, het is wat ergs", Sander fluistert het Roelien toe, en dan praat hij weer gewoon: „Een zwaar sterfbed — pijn . . „Het is zonde , zuc Roehen, „zoo ineens." „Dat goeie ventje , Johannes schudt zijn hoofd en zijn stem is zoo heesch of hij huilen moet. , . Gabe staat stilletjes op en hij gaat weg naar buiten. En hij weet amper dat hij opstaat ^ weggaat. Roeier", zegt hij in zichzelf, „Rogier. Hij kijkt de straat in. Hij weet niet goed wat hij wil. Hij weet ook niet wat dat gevoel in hem is, het is als een strak aangetrokken draad, een draad inwendig, van zijn kop tot zijn teenen. „Als een mensch sterft — ja' a s een mensch sterft, dan gaat zijn ziel er uit. Dommee Schoeverius zei het toen zelf. Kan je het dan ook zien. Hii raapt een dunne eschdoorntak op, en roert er mee in een modderige regenplas. En dan loopt hij Weierlei uit, in de richting van Dentz. . Aan het eind van Weierlei, waar geen andere huizen meer zijn, staat achter een stuk verschooierd grasland, de ark". Daar woont Helmich Krajewicz, vrouw Helmich die een pijp rookt en kruiden zoekt — en een heks is. Ze heeft een dun baardje onderlangs haar kin, haren als korte witte rafels en ze draagt een ge e smerige bandjesmuts. De ark is eerst een kermiswagen geweest, maar nou zijn de wielen er af genomen en het is Helmich's huis. Overdag zit vrouw Helmich nooit aan het vier-ruitjesraam van de ark, maar s nachts huis, waar Rogier Elsek woont. De zon is dan al lang weg, al lang èn veel te vroeg. Het is toch nog benauwd heet, het is broeierig. Er kan best donder komen. De lucht wordt grijs, met leelijke vegen valsch-rood er in. En het motregent. Op dat zwarte ijzeren pontje van Dentz is geen mensch te zien. Het pontje knarst aan zijn kettingen. Er vaart ook geen schip meer door de Triep. En het huis van Rogier Elsek is toch nog ver-af, al is het goed te zien : het staat in een bochelige kring van andere huizen, een paar boerderijen met hooge zwarte stroodaken steken er boven uit, en ook de blauwe leien van een kerk, en een laag dik torentje zonder spits, en dat alles bij elkaar is: Dentz. En tusschen Dentz en Gabe in ligt ook nog een groot stuk onbebouwd land. Heel erg eenlijk is het hier. En dat is fijn! Maar het zou fijner wezen als Aaike er bij was. „Is Rogier Elsek — is Rogier Elsek zijn ziel er al uit? Er zijn nog geen doeken voor de ramen. Hoe zal Rogier Elsek zijn ziel wezen?" Rogier Elsek — het moriaantje — die zwart is in zijn gezicht, die kluitjes eelt in zijn handen heeft, die — sterft. Dan staat die andere Rogier Elsek met hem op, de eeuwige Rogier Elsek: hij is wit en doorschijnend, hij strekt zijn armen uit naar de hemel, hij stijgt op. Die Rogier Elsek glinstert of hij van heel dun zilver is, van heel dun glas, van glas en van zilver, een glazen Rogier Elsek. Gabe staart met open mond naar omhoog, of hij hem ziet, of hij hem nakijkt: de eeuwige Rogier Elsek. „Is het dan zoo als eentje doodgaat?" „Bidden", zegt Rogier Elsek op eens weer: het is vlakbij, het is ontzettend duidelijk. Gabe voelt dat hij wit wordt, hij voelt het aan de kou in zijn gezicht. Hij neemt zijn hoedje af en kijkt omhoog. „Lieve God, laat Rogier Elsek zijn zie er toch gauw uit, alsteblieft, alsteblieft, doen zijn ziel er uit, zonder zeerigheid, alsteblieft, alsteblieft, alsteblieft " Het is of Aaike hem dat insteekt, of hij het alleen maar hoeft na te zeggen. „Laat hem gaan Heve God, laat hem kommen, alstebUeft, alsteblieft, alsteblieft. Met een plof of hij uit de hemel met een groote schopvol naar de aarde geslingerd wordt, valt de wind ineens op Dentz aan, op Dentz en op de Triep, op het pontje, de ophaalbrug en op Gabe. De boomkruinen buigen door, de struiken gaan overzij of ze knielen, het lange wilde gras ligt plat tegen de vette modder aan. M zooals de wind naar omlaag gekeild wordt, zoo wordt ook de regen, de dichte sterke gutsende regen naar omlaag gekeild. En er is vuur op het pad langs de Triep, een groot puntig stuk vuur, en het vuur is ook boven de Triep zelf. En de weerschijn er van raakt alles tegelijk aan: de zwanenbloemen en de wilgen, de verwilderde bruine eenden en de ophaalbrug, de zwarte pont en de Triep — alles in éen oogenblik En boven Dentz knalt de donder. En de donder is ook een dreunend schot op de weg. En de grijze lucht zakt nog meer naar beneden en wordt nog grauwer en het vuur slaat er door heen als een molenwiek. Dan stijgt er plotseling een vreemde witte wolk op, boven Dentz en die wolk gaat als een vliegende man door de lucht, een man met gespreide armen en gestrekte beenen. Gabe is opgestaan in de storm en in het weerlicht, om een plek te zoeken waar hij schuilen kan. Maar hij denkt al niet meer aan een schuilplaats: hij ergens, en Sietse Pitlo. Hij trekt rijn voorhoofd vol rimpels. „Ja, ik en jij - wij zijn toeh vnndeo, he Aaike?" Ze trekt groote oogen. „Van zeil. „Ik toedoel", legt hij uit, „zooals de eene jongen met de andere?" Haar oogen worden nog grooter. „Van zelt , zegt ze weer. „En dat — voor altijd?", wil hij weten. Ze drukt haar voorhoofd ineens stijf tegen zijn trui aan en pakt hard zijn armen beet. „O ja, voor altijd en eeuwig. „Maar een jongen", denkt hij, „een andere jongen zou 'dat nooit zoo zeggen, en nooit zóo doen — met zijn voorhoofd." Het is toch wel goed. Hij ruikt ook haar zeepgeurtje weer en die lieve andere reuk. Dat is irjn. Maar hij moet nou toch probeeren of hij niet van die breeë meester-Eldik-schouders trekken kan, en zoo n meester-Eldik-borst. Het beven is al heelemaal over. Hii kan nou wel weg. Hij moet ook naar Roehen toe. „Een pak op me nek", tobt hij in stilte, „zonder brood naar bed, en Zondag na' de Oosterkerk. „Aaike. , roept Aaike's moeder, „waar blijf je nou weer, slemiel., wat doen je nou, kever?" Ze zijn dan al lang bij elkaar vandaan, Gabe en Aaike. „Dag", zeggen ze over en weer. Ze glippen weg, elk een kant uit, ze hollen. En Gabe is gauwer dan anders in Weierlei. De menschen zitten allemaal buiten. En hij loopt midden in de straat. „Ze hoeven niet te zien dat ik kletsnat geregend ben." Hij kijkt nog wel hier en daar heen, en hij ziet de menschen toch maar zoo-zoo, net of hij van ze droomt. Vrouw lts bakt nog een portie aardappels voor een buitenlandsche kerel die met een bult kleeden vent en een rood kalotje draagt. Prinsehe en Plonia kluiven visch onder de lamp, in de voorkamer, en ze drinken er Stout bij. En in de Doovenetelsteeg met de zwarte schuttingen, staat Johannes met Bella Nielse. Gabe kijkt nog 's goed. „Ja — Bella! Ja — Johannes!" Er is van binnen opeens een plek, die doet er zeer van. Gabe gaat door de zij-poort van „De moutkuip" en loopt achterom. Hij doet de achterdeur open en staat dadelijk in het groote kale licht van de keukenlamp, voor Roehen. Ze trekt een pruttellip, en ze kijkt naar hem. Ze kijkt enkel maar naar hem. Ze knijpt haar oogen klein en kijkt. Ze trekt rimpels in haar voorhoofd en kijkt. Dat is wel erg akelig. Schelden is lang zóo akelig niet. Lang houdt Roehen het toch niet vol, om enkel maar te kijken. Ze zegt ook al weer wat. „Gaten in die nieuwe broek?", zegt Roehen, en ze kijkt telkens opzij, of daar eentje staat aan wie ze het vertelt, „dat kostelijke hoedje plat als een schol, kousen versch uit de prutgoot vandaan!" Ze kijkt ook weer naar Gabe: „Nou, jij ben me een engel, jij." Ze mompelt het maar zoo'n beetje. En dan ineens praat ze verschrikkelijk hard. „Waar zat jij nou al die tijd?" Hij drukt zijn kin op zijn borst: „Ik was te Dentz." En Roehen doet weer of ze het aan iemand-anders oververtelt. „Hoor je het? Hij was maar even te Dentz, je suikere ert!" Ze heeft het tegen Johannes die er niet is... Maar ze praat ook tegen Gabe. „Affijn, ik dacht het wel. De kuip staat klaar en ik heb warm water. Stap maar gauw uit je vodden." Ze wordt ook nog weggeroepen door Olefs. „Verdompeld", snauwt ze, „waar zit Johannes dan nou?" „Bij zijn trekpleister", grinnikt Steinder in de zaal. En Roehen roept hem in de straat, roept hem tusschen haar handen uit: „Johannes!, Roelien kijkt niet aardig naar hem. Gabe krijgt tóch wel een blijd gevoel. „Dank je — Vader." Maar Roehen moet nou toch weer sputteren. „Wat ben jij in een hemelsch humeur, Johannes." Johannes trekt voor de mop een ronde rug. „Als ik in een bedonderd humeur was, zou het ook niet pluis wezen." Ze komt op hem af, of ze hem knijpen wil en krabben. „Ik zou nog weer 's me zaak in de steek laten, en me heele hebben en houen, om met die meid van Nielse te smoezen, met die sloerie van Nielse." Johannes duwt zijn pet wat scheef en krabbelt in zijn haar. „Ik had haar te kort terug gegeven op de anijs die ze haalde. „Te kort terug gegeven", Roehen staat daar nog altijd of ze hem krabben wil, „jij ken liegen of het gedrukt is, Johannes. Johannes wil eerst nijdig worden. Dan let hij op Gabe. En laat het er maar bij. „Kom-kom", sust hij, en knipoogt weer en kijkt weer aardig, „het ken na-vraag lijen. Maar je mag het ook angeven bij de politie. Wil je me soms een proces andoen?" Hij kijkt nog veel aardiger naar haar. Hij kijkt bar aardig. „Lieverd", zegt hij met zijn oogen. Roehen moet haast gichelen, ze trekt een booze mond, ze moet toch gichelen. „Koffie?", vraagt ze. Johannes gaat er voor zitten. „Ja graag, èffe. Ze biljarten . . „Jij soms ook?", vraagt Roehen aan Gabe, „jij ook, groote kerel?" Ze zegt: „Groote kerel. En ze praat of ze temet zingt! Ze zet het kommetje met koffie al bij hem neer, er hgt een kokinje op de schotel. Ze strijkt over zijn haar. Ze strijkt ook nog over zijn haar! Het blije gevoel in Gabe wordt nog blijer. Het is jammer dat hij nou zoo slaperig is, hij slaapt bijna al. „Na je bed", drilt Roehen. Hij gaat dadelijk. Hij geeft Johannes een klap op zijn schouer, en Roelien een duw met zijn voorhoofd. Ze zeggen ook nog wat goeds. „Jongen", zeggen ze, „zoon", en dan nog wat. Het is ver-af, het is gek ver-af. Er zit slaap tusschen de woorden in. Hij knikt toch maar. Hij denkt er aan hoe Aaike met hem was. Het is of hij dat droomt. Op de trap naar boven en in zijn kamertje wordt hij nog even wakker. Hij duikt in zijn bed, als een vogeltje in zijn nest, en gluurt nog even naar de maan in het koekoeksraam. „Nou ben' Johannes en Roehen toch weer me Vader en Moeder." Ï ^E wind wordt een beetje nijdig en blaast hard tegen de zomer aan, en de zomer gaat er van kapot. De bladeren worden geel en oranje en rood en bleek-groen. Het is herfst. En de wind wordt nóg nijdiger. De wind blaast woedend tegen de herfst aan. En de herfst gaat er van kapot. De bladeren dwarrelen naar alle kanten toe, en krioelen door elkaar heen en liggen plat op de grond, bruin en zwart. Het is winter. De slooten achter de tuinen vriezen dicht en de tuinen zelf staan dun en doorzichtig en wit van de harde sneeuwresten tusschen de huizen in. En de huizen toonen nou veel minder, ze lijken armoediger en nóg kleiner. Gabe staat zoo-maar wat te soezen voor de vogeltjeswinkel van Alesse. En hij tuurt een beetje suf naar Algie. Algie die staat in het bleeke winterzonnetje bij de deur van haar huis. Ze heeft een gele bloes aan en een kanten doek om haar hals. Haar rooie haar is opgekruld en ze rookt een sigaret met een gouen mondstuk. Een heel tijdje staat ze zoo. Er gaan menschen door de straat, die kijken met een klein partje-oog naar haar. Er komt ook een magere veekoopman aan, een man met een lange neus, een hooge zijen pet, een blauwe kiel, koeienpoep aan zijn broekspijpen en een zweep onder zijn arm. Hij ziet Woebientje Algie wel, maar hij doet of hij Woebientje Algie niet ziet en hij wil haar voorbij loopen. Woebientje lacht er wat om. Ze fluit hem. Ze fluit als een lijster, met zoo'n glinsterend krinkelt je er in. Ze fluit ook als een mannetjes-merel die een wijfjes-merel roept: het is als een aai die de hoogte ingaat, het klinkt vragend. „Wateenkerelsgek", vit Gabe, „ze geeft om iedere kerel." En die veekoopman wil nog wel verder, maar hij kan niet verder. Hij kijkt met allebei zijn oogen naar haar, en ze wenkt met haar hoofd. En de veekoopman loopt of hij getrokken wordt. Hij komt toch! En Woebientje doet de deur van haar huis al open. Ze gaat met het puntje van haar tong langs haar lippen. Dat vindt die veekoopman aardig — aardig om te zien. Hij is al bij haar. Hij stoetelt al naar binnen. En de deur gaat op slot. Gabe hoort dat de deur op slot gaat. En de gordijntjes gaan neer voor de ramen. En Heertje Manasse fluistert ergens in Gabe's hoofd . . . En hij moet knipperen of hij schrikt — Gabe. En hij denkt toch ook: „Nou weet ik nog niet precies . . . wat . . En die winter-avond niet, maar op een andere keer als hij nog niet zoo erg zat is, dan begint Prinselie toch zoo mooi te vertellen. Prinselie kent de Rijn van Mainz tot Keulen. En hij heeft het over al de plaatsen waar hij geweest is. En hij heeft het ook weer over Bingen en over de muizentoren, en over dat moeilijke metselkarwei te Coblenz. Dat is aardig om te hooren. Maar dat is het mooiste nog niet. Het mooiste is als hij vertelt van zijn wandelingen langs de Rijn en naar de Lorelei, en over zijn tochten daar met die Duitsche makker van hem als ze naar Bonn gingen en naar Mainz en naar die oue burchten overal, de bergen en de bosschen. En het aller-mooist is het, als hij vertelt hoe hij er toe gekomen is om daar heen te gaan! Dat doet hij op een Zondagochtend. Eerst luiden de klokken nog, eerst gaan er nog menschen voorbij, dan wordt het stil. Alles bord. Meester verklaart eerst de vreemde woorden, dan leest hij elke regel luid en langzaam voor. Met zijn allen galmen ze de nieuwe woorden na. Met zijn allen moeten ze alles ook overdoen, telkens weer . . . Oplaatst pikt meester er eentje uit, die „Uyt Oostenlanden alleen moet opzeggen. Deze keer is dat Sietse Pitlo. ,,Sietse , zegt meester, „jij kan het nu wel, begin maar. En denk er om: de woorden goed uitspreken." Sietse raffelt het af. Het deugt niet. „Geen spaan deugt er van", vat Gabe. En meester tikt venijnig hard op de lessenaar. „Fout! Over! Nog een keer! Lijkt nergens naar." Meester draagt „Uyt Oostenlanden" zelf maar weer voor. „Uyt Oostenlanden, Quamen met offerhanden, Dry Coningen gereijst . . Dat klinkt heel anders. „En morgen , weet Gabe al, „maken we er toch weer gewoon Hollandsch van, en later — dan temenste." Hij komt een stuk achter de andere jongens aan uit school, staat een oogenblik stil op de hol uitgesleten drempel van de buitendeur en rekt zich uit, hij kan met zijn vingertoppen al bij de sluitsteen in de hooge deurboog komen. „Of ik ook groei. Haast zoo groot als Vader. Over een jaar ben ik van school af, geen-eens een jaar meer! Als ik van school af ben, wat zal ik dan voor vak kiezen?" Er gaat net een vrachtwagen voorbij, een mooie gele wagen met groene biezen, een ge-oliede huif en een dik bruin paard. Dat is de wagen van Sander Siegenbeek. Sander zit op de bok. Hij ziet Gabe daar in de schooldeur staan en hij steekt zijn zweep op. Gabe groet als een groot mensch. „Goeienmiddag Siegenbeek!" „Ja", denkt hij, „eerst knechie op een vrachtwagen, zou dat niet gaan?, en dan baas op een vrachtwagen, zou dat niet gaan? En dan kom je een end uit de buurt." Hij knikt. Het staat als een paal boven water: hij wordt vrachtrijder! — Het is nog wel licht. Maar de schemer komt toch, de schemer zal er gauw genoeg zijn. Er is ook al een beetje avondwind — dit is niet meer de wind van overdag, de wind die helder is en soms ook blinkend, nee, in deze wind is al wat van de donkerte, van de nacht en van leege straten. Gabe slentert zoo maar wat langs de stille tuin-weggetjes, achter Weierlei en het Schijndel. Het lage en het hooge groen deint overal, als water in de wind. Er is al een wit dun maantje in de lucht. Een hond huilt ergens. Een oue vrouw praat of ze bidt. Dit is nou het uur dat alles een beetje alleen gelaten wordt, de menschen en de kinderen maar de huizen ook. De oue bepleisterde muurtjes weten er van, de vlierboomen met de groote witte bloemplekken, de kamperfoelie, alles weet er van, elk ding. De avond staat laag op de grond onder de boomen, daarboven is het nog dag, tot de lucht toe — dag. Maar in de stilte is al wat dat luistert, het luisteren dat ook in de avond is, op stille plekken en nog veel meer in de nacht. Zou het wezen omdat God dan nog meer waakt? Is het dat dan? God aan Wie geen mensch eigenlijk denkt. Of toch wel? Andere menschen toch wel? Er komt al wat geheimzinnigs onder de waterpoorten op de grachten, en ook om de stemmen diep in de tuinen: dames- en heerenstemmen zijn dat. Er komt ook wat anders over de huizen, aan de poorten en stegen en deuren en vensters en vensterluiken, aan de bloemen die over de hagen heen kijken. En dan is het toch of hij wegsuft. „Johannes", denkt hij — enkel maar: „Johannes." De wind steekt op. En al wat in die oue tuinen bewegen kan, dat beweegt. De wind schudt een lekkere reuk uit de kamperfoelie vandaan. En het is nog altijd daggig. De oranje strepen in de lucht worden wat bleeker, maar ze zijn er toch nog. Algie leunt weer tegen de Posthoornpoort aan. En Gabe denkt niet meer: „Waarom?" Heertje Manasse en Sietse Pitlo en Tijs Robel — die weten zooveel! En Maritgen, daar hoog boven-op de poort, die steekt donker af tegen een lichte reep lucht. Haar bloote borst is weer als een appeltje boven haar kleine handen. En haar rok valt met ronde waai-plooien om haar schootje heen. „Aaike". Zweetend loopt hij door de straten. Hij ziet ook weer hoe Johannes op Bella steunt, op haar beenen, haar heup, haar borst, het langst op haar borst. „Lieve God", fluistert hij schor. En hij moet diep ademen en hij moet ook weer glimlachen. „Aaike is er ook nog." Hij ziet haar oogen, haar oogen met het beetje blauw van onder, en de dikke laag glans van boven, oogen die altijd hef zijn. En als een jongen van school wat schunnigs zegt, dan is ze opeens zoo alleen, alleen in de klas, alleen in het speelkwartier, haar klein wit gezicht wordt dan nog kleiner en witter. Ze trekt rimpels in haar voorhoofd. Ze staat er bij of ze alleen op de wereld is. „Aaike", zegt Gabe in zijn eigen, „Aaike." Hij loopt over de Hadeweich-gracht. En de hooge toppen van de halsgevels zijn nog rossig van het licht in de lucht, de boomkruinen ook, de boomkruinen heb- ben vergulde toppen. Maar in de pothuizen en onder de waterpoorten hangt al schemer. Ergens bij een boom staan twee vreemde kerels te praten. En dicht langs de beenen van die kerels loopt een klein cypersch katje, een aardig vriendelijk katje met zijn staart omhoog gestoken, fluweelige ooren en oogen als gele kroezels. En die eene vent pakt dat katje ineens beet en slingert het in de Hadeweichgracht. Dat doet die vent maar zoo — voor de grap. Hij lacht er even bij. „Kijk dat grijze krengetje", hij praat weer verder met die andere . . . Het katje heeft een snerp-schreeuw gegeven toen het in een boog door de lucht vloog, en toen de vent het beet greep bij zijn staart, blies het, het sloeg ook zijn witte nagels uit — nou draait het stakkerachtig rond in de breeë gracht, het duikt, het komt boven — duikt — komt boven, het zwemt terug naar de lage wallekant, waar de kerels staan en klautert er bij op. Zijn nagels krassen op de steenen. Hij schudt zijn natte piekerige haar uit en kijkt versuft rond. En die eene vent lacht, scheidt opeens uit met praten, en slingert het katje weer in de gracht. „Wat zoo'n kreng nog sterk is", en hij lacht hard, die vent. En Gabe staat er bij, of hij vastgehouden wordt. En zijn adem zit op een prop in zijn keel. Hij is dicht bij die vent. En hij trilt van woede. Ze staan allebei op de rand van de wal en kijken over dat groene grachtwater heen, naar de kleine kat. „Nou krepeert hij wel", roept de kerel naar zijn maat onder de boom, „hij krepeert!" En de kleine kat ploetert armzalig in dat breeë water van de gracht, hij zwoegt of hij buiten adem is, hij kan niet eens meer schreeuwen, hij kan temet niet boven blijven. Eerst zwemt hij nog naar de hooge wal toe, aan de overkant, maar daar kan hij aan die lange gladde basaltblokken geen houvast krijgen, hij keert terug en zwemt naar de lage wallekant, in een andere richting, een eind van de kerel af, telkens zakt hij even weg, zijn spitse bekje komt toch nog boven, hij haalt de wallekant nog net, en staat daar als verblind, en bibbert zoo. En die kerel op de walrichel roept weer wat naar zijn maat onder de boom. „Ik had een kei moeten hebben, om op zijn kop te mikken. Wat een taai loeder! Nou — driemaal is scheepsrecht." Hij schiet op het katje af en wil het opgrijpen. Maar Gabe is al bij hem en houdt zijn arm tegen. „Och, doet u dat nou niet, dat arme beest. Hij kan niet eens meer wegkomme. Wat het u er aan?" De kerel kijkt stom-verbaasd op Gabe neer, trekt zijn arm los en schatert netelig. „Zoo oue-jongejuffrouw?, mot je huilen — zus?, mot je grienen?, wil jij er ook bij? Wil je ook zwemmen?" Hij smijt de kleine kat toch weer in de gracht terug. „Nou haalt hij het niet meer", roept hij naar zijn maat en hij grinnikt. De kleine kat zwemt nog even, zinkt — komt weer boven — zinkt — steekt nog een keer zijn kleine kop omhoog en zakt dan voorgoed weg. „Uit", zegt de kerel, „die is er geweest en die komt er niet meer." Treiterend kijkt hij naar Gabe. „Is leuk geweest, hè?, dat was leuk." Gabe loopt achteruit bij de glooiing op. En het is of de haat zijn hart heen en weer schudt als een klok, als een brand-klok. Ook de rookende glimlachende vent onder de boom haat hij. Ze kijken allebei naar hem, de kerels. Maar die eene aan de benedenwal, Gabe scheldt die uit. „Beid", schreeuwt hij, „Judas, vies hufter, moordenaar!" „Wat?, hè?, wat?", de kerel schatert gemeen. En hij komt met een paar groote stappen op Gabe af, met springstappen. Gabe holt al weg, holt aan een stuk door naar „De moutkuip", naar zijn Moeder. Hij zou zijn gezicht wel graag stijf tegen Roelien's arm willen aandrukken, tegen haar jak dat warm afgeeft, tegen haar wangen met de rooie blos-aartjes. „Moeder — die kerel . . . dat arme kleine beest, Moeder, en die verdomde kerel . . ." Hij beeft net zoo erg als die kleine kat. Hij is ook versuft. „Moeder", denkt hij. Maar Roelien zit in het café, bij Johannes en de anderen. Prinselie heeft weer een stuk in zijn kraag. Hij zingt als een mekkende geit! En Robel die krabbelt aan zijn puisten. En Tim Toot's halvemaan-gezicht glundert weer zoo. „Heb jij me nog gekend, Robel, in me uniform? Die uniform sting me piekfijn. Ik ben als het ware geboren voor de uniform, dat is een gave, dat heb je of dat heb je niet. Ik was, in me uniform, geliéfd bij het zwakke geslacht en gevréesd bij het sterke . . ." Johannes staat ongezellig bij de tapkast, zijn handen in zijn broekszakken, zijn bovenlip in zijn onderlip, en hij zegt boe noch ba. Hij kijkt zuur de zaal rond, kijkt zuur naar Gabe. „Wat die kerels nou toch an die Bella Nielse zien", lalt Prinselie ineens, „dat is mijn een raadsel, zoo'n muf totebelletje . . . Cantemus Domi- num, Can-te-mus Do mi-num. Wat zeg jij er van, Johannes?" Johannes kijkt er Gabe op aan, kijkt er Gabe kwaadaardig op aan, net of hij zoo zanikt. Gabe merkt het best. „Jéu — die Vader." En dan moet hij toch ook al weer aan die kleine cypersche kat denken en aan de kerel. „Als ik een pootige vent geweest was, dan had ik hem in honderd endjes gekraakt." Ineens schrikt hij, ineens doet hij een stap achteruit. Nou is het weer of een lang uitgerekt stuk elastiek plotseling terugspat van zijn kop naar zijn teenen, van zijn teenen naar zijn kop: een akelig gevoel, en het doet nog zeer ook. Die twee kerels van de Hadeweich-gracht komen binnen. Ze gaan bij de andere kerels zitten en willen bier hebben. De eene kerel steekt een sigaar aan en praat wat met Olefs. De andere, de man die het katje verdronk, kijkt naar de platen aan de wand, het biljart, de tapkast, de vogelknip — en dan ziet hij Gabe ook. Hij komt, in zijn verbazing, langzaam overeind. „Luitje Onnes", zegt hij, „daar heb je waarachtig dat duivelsche jong' van de kaai." Gabe wil weghollen en hij kan niet, hij kan net zoo min weghollen als dat bibberende katje op de onderwal, hij rilt, hij is bang, hij kan geen voet verzetten. Dat kijken van die man betoovert hem. Die man kan meer dan gewoon. „Kom 's hier, jongen", de oogen van die man zijn als vischhaken, ze boren in hem, ze trekken aan hem. Kwaaie oogen zijn dat, slechte oogen, duivelsche oogen: „Nou — kom je?" Hij komt. Hij denkt: „Ik ben toch bij me Vader en me Moeder?" De witte wenkbrauwen van Johannes steken als snorren vooruit. „Het hij wat uitgevoerd? Wat moet je van de jongen? Er is mij altijd gezeid: dat de jongen van mfj is. Zeg maar op dan! Ik lijk de Vader te wezen." De kerel lacht als de duivel. „God het jou ook getracteerd", lacht de kerel, „met dat endje zoon!, een allemachtige fijne beschuit is dat. Hij het me uitgescholden, man, dat de honden er geen brood van vratten. Een Menschenhart — 8 neus — alles. Hij veegt zijn gezicht met zijn mouwen af, zijn neus ook. Aaike staat zóo stil op, dat hij niet eens merkt dat ze opstaat. Ze haalt een groote schoone zakdoek voor hem uit de kast, een zakdoek van haar Vader. „Hierzoo." Dan zit ze weer bij hem, op haar stoof. En ze legt haar gevouwen handen om zijn knieën heen. Hij vertelt alles van Bella en de potplant en Johannes, en dat Johannes hem betrapte in de steeg, bij het gaatje in de schutting, en van de kerels en het katje op de Hadeweich-gracht en van die kerels in de kroeg. „Een kink mag je hem geven", zei Johannes. En die kerel brak me haast door midden. Hij gooide me weg als een keisteen." Gabe doet zijn best om niet meer te huilen. Hij drukt zijn kin stijf op zijn borst. „Eerst had ik nog een Vader, Aaike, gister nog, vanochtend nog en vanmiddag. Maar nou heb ik geen Vader meer, Aaike, nou heb ik nooit meer een Vader, in der eefigheid niet, Aaike." Hij trekt zijn beenen op en drukt de knokkels van zijn vuisten hard tegen haar gevouwen handjes aan, haar handjes op zijn knieën! En Aaike, die doet veel meer dan bij hem zitten. Aaike buigt naar hem toe met alles wat van Aaike-zelf is, met alles — met haar warmte ook en ook met al haar gedachten. Al wat hem verdriet doet, dat doet Aaike ook verdriet, nee — dat doet Aaike nog veel meer verdriet. Ze huilt zacht, zonder haar gezicht te vertrekken en met haar groote oogen wijd-open. En ze hoeft dan verder geen woord te zeggen. Een oud klokje tikt, een kind zucht in zijn slaap, de avondwind gaat voorbij, de avondwind komt uit het donker vandaan, blaast langs de ramen van het huis, waar nog een lichtje brandt en gaat verder het donker in. „Nog een beetje drinken hebben?", vraagt Aaike. Hij denkt: „Dan kan ik ook langer blijven." Hij knikt. „Asteblieft Aaike." Ze geeft hem de thee of het wijn in een gouen beker is. Hij grijpt haar handje ook, de thee, en ook haar hand-met-het-kopje. Ze lachen al weer zoo'n beetje. Misschien doen ze ook maar of ze lachen. Aaike zegt: „We hebben ook nog een oue speelklok, die stond op zolder, hij is van nikkel en verguld. Ik heb hem 's meegenomen naar beneden. Als je hem opdraait, speelt hij een liedje dat we bij meester Eldik geleerd hebben. Wil je het hooren?" Hij wil het hooren. Ze haalt het klokje en windt het op, het knappert raar van binnen, het maakt een heesch kerm-geluid, en dan speelt het tusschen twee piepende radertjes in: „Heer Jezus heeft een hofken". Het klinkt toch aardig. „Nog's?", vraagt Aaike, als het liedje uit is. „Ja, nog V', zegt Gabe. Het is of er in de verte bij gezaagd wordt. Maar dat kan niet schelen. Het is toch even goed mooi. Ze neuriën zacht mee, ze zoemen zoo'n beetje. En ze bekijken het klokje van alle kanten, ze ruiken er ook aan. Het heeft op een plek gestaan waar het lekt, die dikke lek-druppels zijn geel uitgeloopen op de wijzerplaat en het stinkt naar roest. Ze zetten het weg, ze nemen het weer op. En ze luisteren naar de avond. En ze hooren de nacht. Er is zoo'n eenlijk gesuizel. Een boomtak knapt en het klinkt akelig. De klok aan de wand slaat. En het is al laat. Ze turen zoo-maar naar een donkere hoek in de kamer, ze turen zoo-maar. „Ja", zegt Gabe — of hij antwoordt op iets-vanAaike — „als ik maar wist of die vent er nog was — in het café, hè?, die beestige vent, als ik hem maar niet tegenkom op de straat. Hij ken mij wel weer bij mijn lurven te grazen nemen en me een doodsmak geven. Kan ik niet bij jou blijven, Aaike?" Aaike knikt. „Ja", zegt Aaike, „onder mijn bedstee, daar is een opbergplaats. Er is een luik voor, dat kan je opentrekken aan een ringetje, 's winters leggen er aardappels, en soms is er een muis, er zijn ook een bende pissebedden, kan je dat schelen? Ik kan ook wel omschikken tusscben me zussen in. Dan kan jij vooraan üggen of achteraan. Wil je dat?" Hij heeft pijn in zijn rug en zijn nek en zijn achterhoofd, hij moet nou toch grinniken. „Noü, öf ik dat wil." Hij grinnikt weer, maar hij houdt er gauw mee op. Aaike kijkt er zoo naar. Aaike kijkt weer net als Maritgen op de Posthoornpoort. Haar oogen zijn toch zoo groot. Soms is het of haar gezicht enkel maar — twee oogen is. „Maar als me Moeder je ziet", bedenkt ze, „in het bed, dan krijg je er van langs. Nee, het kan toch niet. En morgenochtend?, dan komt ze om Kee en Cootje te halen, nee, het kan toch niet." Ze zucht spijtig. „Jammer." Gabe plukt aan de zoom van haar pon, hij plukt er lang aan. Hij licht de zoom op en kijkt naar haar magere knietjes. Hij weet het maar half. „Aaike", zegt hij opeens, „ik wil op de wereld toe, morgen, ga je mee?" „Ja", ze kijkt ook nog om, ze kijkt in de kamer ook nog om, „wanneer morgen? En welke kant uit?" „Eerst naar Guttering", stelt Gabe vast, „naar me oom Wieger Idzeida en daar slapen en eten. En dan de andere dag op Duitschland aan. Ik zal het nog nakijken op me atlas. In Duitschland kan ik wel koedrijver worden en meehelpen an het bouwen van een kerk. Het is daar bar mooi. Je hebt er weiland als roomboter zoo geel en bergen en bosschen en groote steden en — en van alles. Ik wil — ik wil de wereld zien, Aaike." Aaike knikt. Aaike knikt altijd weer. „Gaan we dan voor school of er na?" „Er vóór", bedisselt Gabe, „dan kennen we al een heel end uit de mikken wezen, eer ze ons missen." „En waar zien we mekaar dan?", vraagt Aaike weer. Daar moet hij eerst nog 's over denken. „Bij Nienber de aptheker?, nee, dan zien ze ons misschien. Achter de grutterij van Yan Beinum?, nee, dat is een omweg." Hij weet het al. „Buiten de Goedemanspoort, maar niet vlak an de weg. Verstop je maar achter de struiken, tot ik kom." Aaike kijkt of ze op school zit en een sommetje uitrekent. „En dan moeten we ook nog wat geld hebben." Daar weet hij ook wel raad op. „Me spaarpot." Maar ze heeft al weer wat anders. „En dan moeten we ook netjes wezen, Gabe, ben jij pas verschoond? Moet je je voeten nog wasschen? Als me Vader naar me Oom Gierst in Greinen moet, dan wascht hij eerst zijn voeten." Gabe krijgt het een beetje benauwd. „Ik ben brandschoon, Aaike, en pieten heb ik niet." Ze haalt toch de stofkam. Ze kamt toch zijn hoofd maar af. Het doet hem zeer. Maar dat mag ze niet merken, dat merkt ze ook niet. „Nee", zegt ze, „er is nog niks, het is goed." Drie-vier keer wil ze wat zeggen, en ze kucht enkel maar. Gabe heeft er best erg in. „Wat is er?", vraagt Gabe. Ze gaat dicht bij hem staan. „Dan moet je nou weg — voor — thuis, bij je thuis." En dan is het opeens weer zoo stil. „Ja", zegt Gabe. En het is weer zoo stil. Aaike maakt zijn trui vast van boven. „Doe je zakdoek om je hals en loop hard, en kijk eerst boog en weg smeet." En Roelien mompelt maar door. „Melk?, nog melk hebben?, brood?, een bord pap. Hij had ook nog hurrie met Vader oplaatst, een toe-taai van belang, die zijn Vader en Moeder vermoord heeft is nog te goed voor zoo'n dranknering. Vader zei ook . . In het café begint Johannes met een booze zware stem te praten. „Is het nou uit, daarachter, met die conferensie?" Gabe is al op-de-trap. Hij denkt: „Ik doen me deur op de knip." Hij is gauw boven. „Me spaarpot — laat ik me spaarpot niet vergeten", denkt hij nog, „ik wil — ik wil morgen spoorloos verdwijnen." E JL—>R staat een dikke bruine melkkan op tafel, met een heele boel scherven er af, met een bende kleine barstjes in de tuit. En die leelijke oue kan wordt opeens een bar-aardig, bar-bekend ding. „Lieve God, nooit zien ik die kan terug." Gabe kan zijn brood niet wegslikken. Wat doet Roehen toch? Roelien staat met haar rug naar hem toe, bij de open linnenkast, Gabe kijkt gedurig naar haar. „Keer je toch om", dwingt hij in stilte, „dat ik je gezicht nog een keer zien, je gezicht voor de laatste keer . . Nee, ze kijkt niet om. Ze neemt stapeltjes wit goed op, bekijkt ze, draait ze om en om in haar handen en legt ze weer neer. Ze tuurt ook naar de bekers boven-op de kast, krabbelt aan haar kin, laat de kast zoo-maar open staan en sloft naar de keuken toe. Ja, ze sloft, juist vanmorgen sloft ze. Gabe snijdt een stuk van de kaas af en steekt het in zijn zak, hij neemt ook een broodje mee. En dan staat hij raar-langzaam op, en kijkt nog 's naar alles: de berookte schilderijtjes en de gele portretten op het bruine behang, de doffe linnenkast, de kopjes en borden op de tafel en hij pakt opeens venijnig-hard de leuning van een stoel beet. „Niks — niks zien ik ooit weerom. " Hij schudt aan de tafel of hij gek is, alles rammelt. „Schiet je op!", kijft Roelien. Hij wil haar maar liever niet aankijken. „De laatste keer." Hij loopt toch nog wel dicht achter haar langs. Ze mocht zijn hand 's pakken! Nee, ze pakt zijn hand niet! Gabe gaat naar het café. Johannes staat bij de tapkast, een breeë rug heeft Johannes toch, een geweldig achterste, een achterste van komsa, een dik wit achterhoofd, een achterhoofd met een maantje. Gabe tikt tegen het glas van de muziek- automaat aan. „0 God, ik ga weg." Hij strijkt met zijn hand over de platen aan de wand: de Bols-kerel, de drie zwarte flesschen met de zoete bessen-jenever van Coebergh, het biljart, hij laat de ballen heen en weer rollen, laat ze tegen elkaar aanketsen. „Ruk uit!", bromt Johannes. „Dat is dan de laatste keer dat hij weggaat . . Gabe kijkt naar de vogelknip om, en naar een venster vol zonneschijn opzij, en wéér naar Johannes. Maar Johannes draait zijn hoofdniet eens om. Gabe loopt haast een stoel omver, Johannes kijkt toch niet om. Langzaam gaat Gabe naar buiten. Hij pakt even zoo'n worteltjes-tak van de Berenklauw beet. Zijn kin bibbert. Hij kijkt naar de vergulde moutkuip op de hooge muur van het huis en naar de witte dolfijn en de zeemeermin en het koekoeksplat. Zijn kin bibbert erger. Yrouw lts is daar. Zij draagt haar jak van vuurdoorns en fluitekruid weer. Hij knikt. „Dag vrouw lts." En ze knikt terug. En haar bruin hartelijk gezicht met de lange gouen oorbellen, glundert een beetje. Maar de tuinen ruischen of het nacht is, zoo verdrietig en alleen. En alles loopt opeens een beetje door elkaar heen, net of het natte kleuren zijn: de planten bij Juffrouw Steinder, de vogeltjes bij Alesse, de geplukte kippen bij Olefs, het venstertje met de groene klimop-lijst bij Plonia, de papieren rozen met de muggenpoep er op bij Algie. En hoe vaak kijkt hij toch wel om naar „De moutkuip"? Er staat geen-een. En hoe vaak kijkt hij toch wel naar Maritgen op de Posthoornpoort? „Zouen we het wel doen?, zouen we toch wel weggaan?" Hij voelt aan de spaarpot in zijn broekszak. „Ja toch? Natuurlijk toch?" Een Menschenhart — 9 Het Liviusplein schittert. De paardekop kijkt bang uit het koetshuis. Er staan al vrachtwagens. Op de Maritgen-markt wordt fruit en groente uitgestald. „Zou er nog een zoo'n stad als Alkerleik zijn?" Hij wil goed onthouen, hoe de stad er uitziet. Als hij weg is, moet hij er nog alles van weten ... En dan komt de angst: „Is Aaike er wel. . . ?" Die angst is er opeens, en zonder reden heelemaal. Al in de Goedemanspoort kijkt Gabe zoekend — langs dat groene ruige pad van de buitenwal naar Aaike uit. Zijn stappen klinken lawaaierig achter hem aan onder de dikke grijze steenbogen van de poort: de echo loopt met nog zwaarder stappen dan hij! En de schaduwen liggen nat over de klinkers en keitjes. De bloemetjes van het bitterzoet kijken uit het lage hakhout als Luitgarde-vrouwtjes naar hem op: paars en geel, en ze schudden hun kleine koppen in de wind. En het zilverschoon beeft in het gras. „Aaike?, is Aaike er nou niet?" Gabe kijkt onder zijn hand uit in het licht op. Ja, waarom was hij toch ongerust? Aaike zit achter het kreupelhout. Ze heeft haar schooljurk aan, de jurk met de lange plooi-rok en het knoopenlijfje. En op haar borst zit een rose blom! Gabe geeft eerst een schop in de lucht van pleizier en dan loopt hij zoo zacht mogelijk. Hij wil ineens achter haar staan, en dan zijn handen om haar oogen leggen en dan met Tim Toot's schapen-stem zeggen: „Wie ben ik?" Maar Aaike heeft hem al lang gezien, al doet ze van niet. Maar als hij vlakbij is, dan draait ze ineens haar hoofd naar hem toe, en ze lacht, en niet haar mond alleen lacht, en niet haar oogen alleen, maar de heele Aaike, haar knieën die ze optrekt, en haar kleine voeten die ze op elkaar zet, alles lacht mee. „Dag", zeggen ze over en weer. En Gabe lacht ook. „Ik heb an alles gedacht", zegt Aaike. Ze zit tusschen een hengselmand en een volgepropt bont kussensloop in. „Wat hier in zit, dat heb ik allemaal klaargezet vannacht, in die diepe greppel achter de wilde akkers. Toe' kon ik het vanochtend zoo meenemen. Me Vader en me Moeder die kwamen eerst om vijf uur thuis vanochtend. En toe' — toe' konnen ze de deur niet vinden ... Ik — ik moest ze helpen en ze sliepen dadelijk." Aaike knoopt een mooie blauwe zakdoek van haar Vader om haar hoofd, een doek met witte sterren. „Dan blijft je haar goed zitten." Ze slaat de klep van haar hengselmand open, en laat zien wat er in is: een half roggebroodje en een verschooning en naaigerei, en een kaars en zeep en een haarkam en nog een dikke boterham met kaas en ook een briefkaart met een postzegel er op. „Voor als we in Duitschland aan ze willen schrijven, hoe het met ons is." Het sloop maakt ze ook open: „Een end wollen deken, een oue jekker van me Vader voor jou, een nachtpon en een schaftkannetje met drinken." Gabe die moet opeens bij haar neerhurken in het gras. „Fijn, zeg, wat fijn allemaal." Hij stopt het stuk kaas en het broodje ook in de mand. En hij rammelt branieachtig met de spaarpot in zijn broekszak. „Daar ben groote stukken in, hoor je wel?" Hij geeft haar ook een aanhalig duwtje. „Lollig staat je die doek!" Verlegen-blij buigt ze haar hoofd wat opzij. En dan ziet hij ook weer zoo'n lange nieuwe krabbel aan haar hals. Hij komt er even aan met zijn vingers. „Al weer een, en zoo'n rooie — en ook nog open. Dat heb je temet altijd?, wat is dat toch? En op je kin zit weer een blauwe plek." Haar kleine mond trilt ineens. Het is of ze gestoken wordt. En er gaat een schok door haar ruggetje of ze nog na-snikt. Ze zegt: „Zie je hoe de zon schijnt, Gabe?" Haar oogen kijken van opzij naar hem, haar oogen zeggen: „Stil nou, Gabe." En dan is hij ook stil. En ze komen gauw overeind. „We moeten voortmaken. Het is nog vier uur loopen." Gabe gooit het bonte sloop over zijn schouer en Aaike neemt de hengselmand op. „We gaane." Dicht naast elkaar stappen ze voort. Ze zijn al op weg naar Oom Idzeida! En alles begint dan nog meer te glinsteren, de steenmoppen op de weg, de boomen, de bermen, de akkers, het weiland en de bloemen. Een paar keer denkt Gabe: „Johannes." En dan voelt hij zijn rug ook weer. „Zoon", zegt Johannes. En Gabe schudt zijn hoofd. „Nee, Johannes." En Roehen kijkt enkel maar toe — Róelién! Gabe snijdt — als ze een tijdje op een mooie plek in de zon zitten — een stok uit de stevige tak van een hazelaar. Daar stapt hij manhaftig mee, als ze weer verder gaan, hij zwaait hem heen en weer, hij tikt er hard mee op de grond. Ze zijn niet zoo gauw te Tenderloo als hij wel gedacht had. „N-ja", denkt hij, „met een vrouw er bij, hè?, dan schiet je niet zóo op." Om Tenderloo ligt een ringvaart. Tintelende visschersbootjes uit Korlet varen voorbij en kleine vroolijkopgeschilderde binnentjalkjes met dikke geel-groene koppen en blinkende buiken. Waar vandaan toch wel? en waar heen? In Tenderloo is het bar-stil, nog stiller dan te Alkerleik. De kinderen zijn al lang in school. Aaike zegt: „Meester Eldik heeft al lang opgeteekend dat wij er niet zijn." Ze willen er nog wat op doorpraten, en het is al weer weg. Hier is een dorp dat flikkert van zon. En achter vijf van zulke dorpen ligt de flikkerende wereld: „Boter-gele weilanden, parken en plantsoenen, kerken in aanbouw en — vrouwen." Gabe weet het van Prinselie. Aaike weet het van Gabe. Maar Gabe die doet soms toch raar onderweg. Gabe die doet soms opeens of hij eentje knijpt, doet of hij op eentje stampt. Aaike kijkt er naar. En hij zegt: „Ik vocht met die mietersche vent van gister." Daar zouen ze dan nog best een heele tijd over kunnen praten, maar ze praten er toch niet over. Ze worden stiller. In die lange acacia-laan buiten Tenderloo is het ook nog zoo raar-vroeg. Er zit dauw op het gras. De lucht kijkt blauw tusschen de boomen door. Een vogel zingt of hij met verdriet in zijn hart toch nog schateren wil om de zon. Er is een kleine pijn opeens. En die kleine pijn wordt gauw groot. Aaike kijkt een paar maal om of ze geroepen wordt. En Gabe ziet hoe Johannes knipoogt achter een kleine bruine visch op zijn bord. „Zoon", zegt Johannes. En Gabe bijt op zijn lip. — En een heele tijd later, dan zitten ze in het Hunteler bosch en deelen de twee boterhammen die ze nog hebben, en eten de helft van het end roggebrood op, en de helft van de kaas, en zetten om de beurt het schaftkannetje van Brunt aan hun mond. En Gabe kijkt maar naar Aaike, kijkt hoe ze drinkt, hoe het klokt in haar keel, hoe ze haar lippen om de hals van het kannetje probeert te spannen. Alles aan Aaike is toch zoo aardig, aardig en helder, net zoo helder of het lang heeft liggen te bleeken op een grasveld vol madelieven!, haar glinsterende gele haar en haar kleine lijf, en haar jurk en ook haar klein gezicht en haar hals en haar oogen, ja — haar oogen ook! En ze ruikt naar de droge warmte van de zon en naar haar-zelf, en dat van haarzelf is nog het lekkerst. Gabe moet een tip van haar jurkje vasthouen, een tip van onderen, bij haar warme beenen. En Aaike leunt op haar handen achterover en er komt weer wat groens in die dikke laag glans van haar oogen. En tegen alles van Gabe Frowijn lacht ze. Maar ze kijken ook wel weer rond in het bosch. Het is er bar-fijn: stilte, zon, schemer, harsgeur, reuk van bladeren en heel even en heel zwak, reuk van dieren ook, van hazen en konijnen, misschien van vogelnesten, van oue vochtigheid en van nieuwe warmte. En de boomtakken zitten als dakgebinten in elkaar, bruine dragende verwulfbalken met groen opgevuld, en het eind er van is nergens te zien. En de stilte wordt er al stiller. Ze loopen dichter bij elkaar en ze geven elkaar een hand onder het loopen. En ze beginnen opeens te zingen. Gabe begint en Aaike valt in. Dat gaat zoo maar van zelf. Ze praten er niet eens over. Ze beginnen. En ze zingen het eene lied na het andere. Maar het mooist vinden ze nou het deuntje van de hoppe: „De hoppe krinkelde rond de strak gelende spelende ranken. En honderden bellen rond en zwaar, Hingen er aan te blanken." Alle verzen kennen ze er van. Ze doen er hun best op. Ze zingen het twee-stemmig. „Hè-hè", zeggen ze, als het uit is. Ze grinniken en zuchten er van. En ze houen nog altijd elkanders hand vast. Maar Gabe, die kijkt veel meer dan eerst naar de zon op. „Mijn Oom Idzeida zei toch dat het vier uur was. En nou ben we pas hier." Aaike geeft er niet om. „Het mag ook wel zes uur duren." Dan begint er ergens in de verte, achter de schemer en achter de lucht en achter de akkers een klok te luiden. Het is twaalf uur. En ze denken ergens over. En ze worden stiller. En het is of ze hun voeten zwaar moeten neerzetten op de dennenaalden, die maken dan een droog krakerig geluidje, net of ze zuchten. Ze staan bij de Hunteler beek. De beek kuiert bedaard tusschen de hooge bermen door, over platte rosgroene keiblokken en suizelt als wind en is zoo helder als glas. Gabe moet er toch nog even zijn handen in steken. „Lekker koud." En al wat er op de bodem ligt is te zien: een groen diertje, rooie zaadbessen, een witte kei. En Aaike wil haar schoenen al losmaken. „Gaan we er dan in — met onze beenen?" Gabe kijkt nog 's om naar de zon, hij draait zijn hoofd vlug naar de zon toe — die staat al weer een stukje lager — hij draait zijn hoofd langzaam naar Aaike toe. „Nee, we moeten verder, we moeten nou verder, al die dorpen krijgen we nog." Ze luisteren nog een heel tijdje onder het loopen naar het koue gesuizel van de beek. „Ik had er wel heelemaal in gewild", zegt Gabe. Aaike begrijpt dat. „Ik ook." Hij kijkt gauw naar haar om. Haar oogen zijn in de zon kringetjes van blauw-wit licht. Ze moet toch nooit knipperen, die Aaike. — Te Twullik eten ze de rest van hun roggebroodje op. Onder een elzeboom zitten ze op een grijs plein. Er is een plomp fonteintje, zoo grauw en zoo oud of het daar wel honderd jaar gestaan heeft, het lijkt van dof tin te wezen en de vier tinnen mannen-gezichten sproeien uit het zwarte gaatje van hun fluitmonden een dun straaltje water in het bekken. Gabe vult het schaftkannetje van Brunt bij de waterspuwers. Uit de kromme rooie straatjes van Twullik steken kuiven van groen, dat zijn de kruinen van de iepeboomen en de vlieren. En achter de ronde plein-linden staan alleen maar café's en winkeltjes. Naar de café's kijken Aaike en Gabe niet, maar wel naar de winkeltjes: dingen van suikergoed liggen er achter de ramen en appels en peren en noten, en worsten dik en rood, met dobbelsteentjes spek er in, en bruine versch-gebakken broodjes. Gabe en Aaike kijken er toch maar niet te lang naar. „We moeten lang met ons geld toe!", zegt Gabe. En Aaike kijkt nog 's naar de worsten en de appels om. „Ja", knikt Aaike. Er zijn daar ook winkels waar ze bloemzaden verkoopen en raffia en boonenstokken. En Gabe denkt: „Hier komme nou de vrachtrijers." Bij de groote boerderijen buiten Twullik denkt hij dat ook weer. „Hier halen ze de manden met eieren op en de hammen. Een mooi vak toch." Te Minnesweerd zitten ze nog een poos aan het schutsluisje. Ze schuiven dicht naar elkaar toe, en turen Een endje verderop jammert een roerdomp. Een lang veerenbeest fladdert gauw naar de struiken toe. Er zijn diepe harde karresporen in het pad. Die karresporen deugen niet voor Aaike's blaar. Onder de flikkerend witte zomer-sterren, staat de zomernacht van het land. En het is haast al te luw tusschen de boomen in en tusschen de dubbele hagen van het hooge koren op de akkers. Er moet daar ergens ook een sloot zijn: een opgeschrikte eend kwaakt. Er is ook een hek: de grendel juttert roestig. Achter het hek staat in het lichte donker een hoop zwarte donkerte. Gabe snuift er naar. Dat moet een hooiberg wezen met een dak er op: het prikkelt als peper, er is een reuk van bruine teer bij, er liggen ook moppen donker-zwart naast. De boer moet de berg uitgegraven hebben. „Daar kunnen we ook wezen, vannacht , zegt Gabe, „willen we?" Het is voor het eerst dat Aaike zwaar zucht — en dan is het nog wel een zucht van verlichting. „O alsteblieft — alsteblieft", zucht Aaike. En dan praten ze er maar niet meer over. Er kan daar een hond wezen. Een vent kan ze wegjagen met een end hout. Er kan van alles gebeuren. Maar hier kunnen ze lang-uit liggen. En nóu zijn ze zóo moe! Het piepende hek maken ze maar niet open, ze klimmen er over heen: eerst gaat Gabe, hij pakt de „bultzak" aan en de hengselmand, en dan helpt hij Aaike over de spijltjes heen. Ze begrijpen allebei dat ze stil moeten doen. Gabe staat al bij de hooiberg. Hij sluipt er om heen, hij voelt er aan. voelt in de hoogte, klimt er bij, laat zich weer zakken en bevoelt de uitgehakte ruimte midden-in: de bovenste helft van het hooi is al afgeladen, het dak is een end naar beneden gelaten, uit de onderhelft heeft de boer zooveel weggesneden, dat er alleen nog maar een stevige hooi-wand is blijven staan. De vijfhoekige wand is — met het dak er boven op — een warm kamertje, en ook een berghok: er staat een kar, een stuk hek, een dik wagenwiel. Er fladdert ook weer met een versmoorde schreeuw zoo'n veerenbeest weg. Gabe tast alles af. Hij is tevreden! Aaike is even weg geweest. Nou komt ze weer terug. En vlak bij de ingang, waar het pad is, en waar ze de sterren kunnen zien, maakt Aaike alles klaar voor de nacht. Ze is daar een licht stuk donkerte in de zwarte donkerte. Gabe hoeft niet te voelen wat ze doet. Hij kan het zoo-wat onderscheien. Ze spreidt het end deken uit, en legt Brunt's jekker klaar. Ze moet haar jurk uitgedaan hebben, want ze is lichter, ze is goed te zien. Misschien heeft ze zoo'n korte nauwe nachtpon aan. Ze schraapt wat hooi bijeen en maakt er twee kussens van, een met haar handdoek er over heen en een met haar hoofddoek. En dan knielt Aaike neer en ze bidt, en ze bidt wel zacht, maar toch zoo dat Gabe het hooren kan. „Wees alsteblieft goed op ons, lieve Heer, en denk om ons dat er niks kwaads bij ons komt. Pas U toch ook maar goed op me kleine zussen en me broertjes. En laten onze Vaders en Moeders nou maar ophouen met zoeken naar ons, alsteblieft, alsteblieft. En als het kan, kijk dan een tijdje goed naar ons, als het kan lach ons dan toe, net als anders wel. En als het nou toch verkeerd is geweest — alles, laat — laat er dan maar een stokkie voor gestoken worden. Maar wees niet boos, want dan is het toch niet te harden? Dag lieve Heer." Ze keert haar-eigen om. Daar ligt ze dan: haar beenen lang uitgestrekt en haar handen ineengevouwen op haar borst. En ze is toch zoo dun en smal, een streep lichtigheid in al het donkere. En ze ruikt nog altijd naar schoone kleeren en zon en een beetje zeep en wat liefs. En als ze al lang niet meer bidt, dan hoort Gabe het toch nog. Hij kijkt naar haar en hij kan net nog zien dat haar oogen open zijn en dat het is of ze luistert. Hij glijdt stil naast haar neer op het stroo. En ze liggen allebei met hun gezicht naar de lucht toe, naar de witte sterren en de zwarte boomkruinen. Hij haalt de deken nog over haar heen, en doet de jekker om zijn schouers, en stopt hun voeten in met stroo. Dan ligt hij ook stil. Een handje tast naar hem, hij grijpt het vast. En hij kijkt over het vreemde erf heen, en hij onderscheidt al-meer. Het is niet meer zwart daar buiten, het is grijs. Hij kan zien wat voor boomen er staan: beuken en kastanjes. Hij ziet de biezen bij de sloot. Er is dan ook een vlonder, en er zit een rare ineengedoken schaduw op de vlonder: een donker-grijze schaduw in het andere grijs, het Hchte. „Zie je het nou ook?", ademt Aaike, „st, wees maar stil." Er zijn ook rare diergeluiden, er is een raar ver geronk en gesnuif, een dof getrappel en geschuifel. Er is ook een stank van dieren-zweet en dieren-pis. Maar klaverbloemen groeien er ook, en rozen en pronkerten, en reseda, dat is te merken, het komt alles naar ze toe, het is er allemaal. En de nacht is zqo hoog, nog nooit hebben ze gezien dat de nacht zoo hoog was, ze hebben ook nog nooit zoo op hun rug gelegen, buiten in het donker. En die groote nacht is overal in: in het gesuis van het gras en de bladeren en in de reuk-van- alles, en ook in de sterren. Nog nooit hebben ze zoo de nacht gevoeld, ze kunnen naar geen-een huis toe gaan: er is geen-een huis. Het is dan of ze in die uitgeholde hooiberg wegvaren, als in een schip, over een grijze zee, langs de vlieren en de kastanjes en de rozen, en langs de schaduw op de vlonder, maar die vlonder komen ze toch nooit voorbij. Overal in hun beenen klopt het, en ook in hun rug en hun nek, en hun oogen. Dat is enkel maar moeheid. Soms is de goeie kruidenreuk er ook van het kosterstuintje bij de Luitgarde-kerk. En de bittere goeie reuk van de belt is er ook wel 's, en de reuk van de wilde akkers en van de Weierlei-tuinen en van de Maritgenmarkt, als er groente uitgestald is en fruit. En eensklaps ziet Gabe — Johannes, Johannes die wijdbeens midden in Weierlei staat net of hij eentje opvangen wil, net of hij benauwd op eentje wacht. En Roelien ziet hij ook, Roehen die tegen de muur van „De moutkuip" leunt of ze er niet bij vandaan durft gaan. „Ze wachten op mij", denkt Gabe. En dan grijpt Aaike hem bij zijn mouw. Hij schokt of hij schrikt. Hij was heelemaal in Weierlei. Hij zag de Berenklauw, hij zag zijn Moeder's rooie oogen, die steenen Maritgen op de poort, Johannes met zijn witte sik, hij zag alles. En nou moet hij zijn voorhoofd optrekken en knipoogen. En hij kijkt beter toe. Ja, hij is hier, op het vreemde erf, in de hooiberg. Hij kijkt naar Aaike om. En Aaike fluistert: „Ik ... ik heb wel vaak aan onze . . . an die van Alkerleik gedacht — toe' die vogel zoo zong, en toe' die torenklok sloeg, en in het bosch, en bij een kerkhof ergens, en ik zei er geen stom woord van, gek hè?, was dat met jou ook? Ze zalle toch wel erg naar ons gezocht hebben, denk je ook niet? Ik zag me Vader achter zijn karretje met de bezem, en me Moeder an de tobbe. Nou moet ze alles alleen doen. En ik zag me zussen en me broertjes op een rij, op de stoep zitten. En ze keken uit of ik ook kwam, en ik kwam niet. En — en ze mochten niet een flink endje van huis gaan, want ik was er niet om op ze te passen en ze te verbieden als het wezen moest. En ik moest er opeens an denken of ik er nou wel goed an gedaan heb, met — met weg te gaan. Maar Gabe, ik kon jou toch ook niet alleen laten gaan, dat kon heelemaal niet. Dat zou niet wezen om te harden." De sterren worden opeens wel de helft grooter. Hoe komt dat nou? En de paden die glimmen zoo. En de kleine witte maan die nou opkomt, die heeft toch zoo'n goed dik bakkes. En wie is toch die arme schaduw-vent op de vlonder? „Als het me Vader 's was?", Gabe kijkt scherper. „Johannes?, nee, die is driemaal zoo breed." Hij vertelt ook fluisterend van Johannes. „Hij kreeg in huis het minste van alles, het pot-schrapseltje van de pap, en ik kreeg het meeste en het beste, en hij lachte er toch om. Hij zei: „Jij hebbe een goeie Moeder, zoon." En Roehen die het mij al een heele tijd voorgetrokken. En Roehen haar oogen die waren, toe' ik terug kwam vannacht, toch zoo dik en rood. Ze wist zoo gauw niet wat ze me toch voor goeds zou doen. Ze had me wel thee en koffie en melk tegelijk willen geven, en ook nog wel — als ik er om gevraagd had — een glasie boerenjongens. En nou ben ik . . . ik ben nou toch weggeloopen. En ze bèn nou al oud. Maar als ze nog ouer worden, dan hebben ze geen mensch die ze stilletjes ergens heen te turen. En de eenden in de sloot prikken nog niet eens in hun veeren, zoo vroeg is het. Het pad met de diepe karresporen is ook nog niet goed wakker. En Aaike die slaapt nog vast. Aaike's gezicht is, of ze haast lachen moet en er liggen tranen op haar wangen. En ze is erg wit. De witte wolk van de vroegte ligt ook over Aaike heen. De lange krabbel op haar nekje en de stootplekken op haar kinnetje zijn amper te zien. En ze is bar hef. Haar haartjes glimmen, en er zit dauw op haar kin en op het natte kuiltje van haar keel, waar het zoo gauw klopt, dat het is of het er enkel maar trilt. Ze heeft dat end deken een beetje weggetrapt. En Gabe kijkt naar de adem in haar lijfje. Hij kijkt bij haar langs, hij ziet de adem zachtjes op en neer gaan in haar keel, in haar kleine borst en veel lager nog in haar schootje. Gabe kijkt er net zoo naar, als naar de grijze handen van Jezus, voor de Oosterkerk. Die grijze handen heeft hij toch ook wel aangeraakt, en heel voorzichtig in het donker 's avonds, de plek waar die vinger afgebroken is. En zóo raakt hij nou ook Aaike aan, het trillen in het kuiltje van haar keel, het op-en-neer gaan in haar kleine borst en in haar smal Maritgen-schootje. Hij aait ook met een vinger langs haar bloote beenen. Hij teekent er een letter op, een G, hij teekent er een naam op, „Gabe". Dan komt de zon. En Gabe ziet de zon het eerst, als ze Aaike aanraakt. Die witte dunne wolk van vroegte is opeens van Aaike weg, en opeens is Aaike heelemaal van goud-licht: haar teenen zijn tien blinkende puntjes en haar haar is een hoopje blinkend spinneweb. Op haar glinsterende beenen zitten fijne zijen haartjes en op haar lijfje in de weggetrokken slippen van haar pon, glinstert de witte eigengebreide borstrok of hij ligt te bleeken. Haar kleine puntige neus schittert grappig aan de top, het rondtetje van haar kin ook, en ook de gouen haarrandjes om haar oogen. Haar oogen zijn ineens wijd-open. En haar oogen zijn ook van licht, van licht en van zilver en er komen blauwe straaltjes uit. Ze lacht stil. „Dag", zegt ze stil. Er komen ook straaltjes van haar lippen en uit haar kleine witte tanden. „Dag", fluistert hij terug. En hij geeft haar gauw een zoen, een harde stoot-zoen op haar mond, en hij is er verlegen om. En hij springt gauw overeind. „We moeten weg, voor hier het volk wakker wordt." Het duurt niet zoo lang, dan klauteren ze weer over de spijltjes van dat hek heen. Aaike heeft de sterretjesdoek van haar Vader weer om haar hoofd gelmoopt, en ze loopt weer op bloote voeten, omdat die dikke blaar nog op haar hiel zit, en ze draagt de hengselmand. En Gabe loopt weer met de „bultzak" en hij geeft, net als die ochtend-te-voren, bij elke stap die hij doet, een harde stamp met zijn stok op de grond. En hij fluit van 't Maseurken. Aan een vennetje wasschen ze hun gezicht. Ze steken hun voeten tusschen de waterrozen in. Ze eten op, wat ze nog hebben, een paar vijgen, een appel, een endje kaas en de rest van de snijkoek. En al wat daar groeit kijkt vriendelijk naar hen op, buigt vriendelijk naar hen toe: de zwanenbloemen en de waterviolier, en de waterweegbree, en ook de krom-getrokken elzeboomen en de berken en de dennen. En de zon glinstert op elke graspol en op elke struik hei. „We hebben bij elkaar geslapen", zegt Gabe ineens, of hem dat nóu pas te binnen schiet. De zon valt daar ook op neer, óok op dié woorden, en de zon maakt er wat goeds van. Aaike zit in de witte warme glans van de ochtend, bij de hoogopgeschoten steenbreekvarens, en de fijne spirea's, en de beekpunge, als een onze lieve vrouwtje in een zilveren nis met bloemetjes. Gabe zegt ook nog: ,,Ik weet niet of we nou toch wel naar me Oom Wieger zalle gaan. Ik staan er voor." Aaike kijkt naar hem — dat kijken van Aaike is een endje glans. ,,'kWeet nie'", zegt Aaike en dat is toch ook weer een endje glans. Bij de wegwijzer naar Guttering, dan staan ze ook weer te weifelen. En als ze te Guttering aankomen, dan weten ze nog niet wat ze doen moeten. Gabe kijkt vragend naar Aaike, en Aaike wacht nog even, en dan zegt ze: „Ja — toe maar." En dan weten ze het eigenlijk toch nog niet! Het is midden op de dag. En het ruikt naar warm eten in die oue straatjes, naar boonensoep ruikt het er en naar uitgebakken spek, en zoete appels en gebraden vleesch. En elk bont boerenhuisje is een prentje, met de kleine volle tuintjes en de potplantjes in het venster, en de geel-groene en roodbruine luiken op de muren. „Ik ben hier lang geleeën nog 's geweest", zegt Gabe, „toe' leefde me Tante Lena nog, de weg ken ik. We moeten die hoek om en dan recht-toe recht-an." Hij blijft soms toch nog even voor een zij-weggetje staan, achter dat zijweggetje ligt de ruimte: lange paden met zon. „Boomen zoover je zien kan." Zoo'n zij-pad in het groen is ook wel fijn. „Dié kant op, dan kom je heelemaal in Borrenberg bij de Duitsche grens." Ze gaan toch dié kant niet op. Ze nog. Tante Suzan schept ze al op, voor ieder een bord vol, voor Stijn het eerst, want Stijn die moet nog een boodschap doen. En Oom Wieger die schrijft nog gauw wat op een papiertje, hij schrijft en schrapt weer wat en schrijft opnieuw en telt de woorden. „Zóo kan het net. Spring maar gauw op je fiets, Stijn." Stijn schraapt de laatste lepel pap van haar bord. Dan gaat ze al. Ze geeft ze weer een duwtje in het voorbijgaan, en gichelt in de deur, en ook nog achter het raam. Waarom gichelt die Stijn dan zoo? En Tante Suzan die schept ze nog een bord pap op. „Wanneer heb jullie nou het laatst warm eten gehad?", vraagt Tante Suzan, „gister niet — wel?" En Oom Wieger probeert haar tegen haar beenen te trappen, maar hij schopt bij vergissing tegen Aaike's beenen aan. „Au-au", zegt Aaike. En Oom Wieger praat gauw wat af met Tante Suzan. En hij wil Tante Suzan stiekem in haar billen knijpen. Maar ze slaat zijn hand weg. En ze zegt: „Pas toch op, voor die gare bikkers." Een tijdje later dan loopt Oom Wieger met Aaike en Gabe over het erf. En hij laat ze alles zien wat hij zoo bij de hand heeft: de broedkip en de witte pauw en de varkens en de bongerd en het stukkie moesgrond en zijn aardappelland. Maar hij blijft al-doordicht bij ze! „Wat denk jij er van?", Gabe duwt een witte klaverblom onder Aaike's neus. „Aardig en raar", Aaike snuift hard aan het klaverbolletje. En Oom Wieger let er op, dat ze zoo'n beetje smoezen. En Oom Wieger kijkt zoo vreemd, lacherig en scherp, allebei tegelijk. En Tante Suzan staat in de verte met haar handen op haar groote buik en kijkt ook maar. Ze worden begluurd. „Er is wat", snapt Gabe! En Oom Wieger vraagt niet hoe lang ze over de weg gedaan hebben. En hij vraagt ook niet hoe laat ze van huis gegaan zijn en of ze blijven slapen, en of ze nóu weer teruggaan naar Alkerleik. Hij vraagt nergens naar. En Aaike heeft wel gelijk: het is aardig en raar tegelijk! Ze drinken thee in de keuken. En ze zitten bij elkaar of ze oue menschen zijn. Soms zeggen ze geen van allen een stom woord, en soms zeuren ze maar wat. En Gabe kan niet opstaan en zeggen: „Nou moeten we weer vort. Nee — dat kan hij niet. Hij denkt er wel over, hij kan het niet. Er is wat dat dat tegenhoudt. Stijn is al lang weer terug van haar boodschap. Ze boent pannen uit in de boen-trog en ze zingt gekke vrij-liedjes: „Nee, timmerman klop-hamertje, Jij komt niet in mijn kamertje. Jij zult er mijn man niet zijn." Ze kijkt 's om. Ze loenscht een beetje. Dan schuurt ze uit al haar macht die trog uit. En ze zingt nog 's weer van die timmerman klop-hamertje. En van de leelijke pikkedraad. „Jij naait er zoo menig valsche naad. Jij zult er mijn man niet zijn." Maar dan rijdt er een wagen het erf op. En die wagen houdt stil voor de deur. Tante Suzan wordt er een beetje zenuwachtig van. En Oom Wieger houdt op met praten, en Stijn die scheidt uit met schuren en zingen. Er komen twee mannen naar binnen: Johannes en Sander Siegenbeek. Maar Sander blijft achter in de keuken staan en Johannes loopt naar voren toe, loopt naar de tafel. En Johannes kijkt met kleine roodbeloopen oogen rond en hij kijkt het eerst naar Gabe. En hij snuift zoo, dat zijn neus er bol van staat, en dan ademt hij diep-uit. „Go-dank", zegt hij. Hij neemt zijn stijve blauwe pet af en droogt die aan de binnenkant, langs de leeren rand, met zijn zakdoek af, en hij veegt ook over zijn voorhoofd. „Alles in orde!", smoest Oom Wieger. En Johannes smoest terug: „Hoe weet jij dat?" En dan denkt hij er eerst aan, dat hij Oom Wieger en Tante Suzan en Stijn nog goeien-dag zeggen moet. „Ik hoef niet te vragen: hoe staat jullie het leven, hè?, jullie hebben al je tanden en kiezen nog! En Suzan, jij zien er uit als een loofhutje in de woestijn. En Stijn?, die Stijn is een meid als een zevenarmige kandelaar met vol-op licht." Hij gaat zwaar zitten, zijn stoel kraakt er van. Gabe en Aaike zegt hij niet goeiendag. Naar Gabe en Aaike kijkt hij enkel maar, en dat is toch méér dan dat hij goeiendag zegt. Hij kijkt van Gabe naar Aaike en van Aaike naar Gabe. En hij zegt: „Stuipekoppie." En hij knipoogt weer goeiig, net zooals hij doet, als hij achter een potschrapseltje pap zit of maar zoo'n kleine bruine visch krijgt van Roelien. En hij knikt tegen Aaike. „Zoo, jongejuffrouw, en was uwes met me zoon op stap?, uwes ben er vroeg bij, dat had uwes nog wel kennen opbreken als de hond de worst, jongejuffrouw." Hij drukt zijn prikkelige kin op het boordje van zijn boezeroen, en hij wrijft lang over zijn knieën. „Laten we er nou niet om heen draaien als een vlieg om een lichie, zeg mijn nou er 's op de man af: wat hebben jullie gedaan gisteravond toe het donker wier?, eerlijk zeggen, hoor je. Je zei mank an je rechter jukbeen worde als je zoo astrant ben om me voor te liegen jongeheer, dus — wat deeën jullie gisteravond laat?" „Toe' gingen we slapen", zegt Gabe, „in een uitgestoken hooiberg." Aaike knikt. „Ja, om me blaar. We konne niet verder om me blaar, ziet u maar. Ze licht haar hiel op. „En vóór jullie sliepen?", vraagt Johannes. Hij kijkt zoo, hij kijkt zóo. „Toe"', zegt Gabe, „nog wat gepraat." „Waarover gepraat?", vraagt Johannes weer. Ze kijken er elkaar op aan, Gabe en Aaike. Kunnen ze het zeggen? Ze praten met hun oogen. Ja, ze kunnen het zeggen. „Over over jullie in Weierlei en over die anderen op het Armgartsverlaat. Dat julüe ons wel erg zouen zoeken, en dat het toch wel naar was. En dat we een briefje moesten schrijven." „Wat nog meer?", vraagt Johannes maar door. En ze kijken elkaar weer aan, Aaike en Gabe. Kunnen ze het zeggen? Ze praten weer met hun oogen. Ja, ze kunnen het zeggen. „Dat jullie toch ook vaak genoeg goed geweest benne voor ons, vaak zad. „Wat nog meer?", Johannes wordt eng met dat eeuwige gevraag. Maar wat moeten ze dan nog meer zeggen? En hij kijkt weer zoo, kijkt weer zoo, die Johannes. Hij wil het naadje van de kous weten. En alle kousen hebben niet eens een naadje. Gabe hoeft Aaike nou al niet meer te ondervragen met zijn oogen. Hij weet zoo al wel dat het goed is, wat hij zegt: „Over — over de lieve God. Jk ik — ik wist niet eens dat Jezus en die lieve God hetzelfde was." Johannes wil er om grinniken — wil er om grinniken zooals elke groote wijze vent in de kroeg om God lacht en om Jezus. Maar hij slaat zijn oogen neer. „Zoo — zoo", zegt hij, „zoo — zoo." En het is of hij dat niet gelooft: het praten over de üeve Heer. Hij kijkt er Oom Wieger ook 's op aan. „Ken jij daar bij?", smoest hij, „en de man die ik bedoel, ken die dat voor goeie munt opnemen?" Oom Wieger beweegt zijn schouers of hij een kriebel-beesie voelt. „Die gladakkers." En Tante Suzan gichelt kwaad. „Vlieg er vooral in." Aaike die begrijpt al een hoop. Ze zegt: „Gabe die heeft me hand een tijdje vastgehouden — als u dat bedoelt? — want het was eerst bar-donker. En er zat een groot beest of een vent of zoo op dat vlondertje vlakbij." Ze kijkt ze een voor een aan — Tante Suzan het langst. En ze worden een beetje warm, die groote menschen en ze kijken een andere kant uit. „Nou aflijn", zegt Johannes, „aufgelaufe, zooals de Duitscher zeit — uitepetuit!" En dan praat hij er ook niet meer over. Ze drinken bier, de mannen, flesschen-bier uit „De moutkuip". Sander Siegenbeek komt ook bij de tafel. „Je hadde er lillijk mee op de koffie kenne komme", zegt Sander tegen Johannes. Hij is weer net zoo'n dwergie, een rooie knop aan zijn neus, en rooie randjes aan zijn groote ooren, en oogen als blauwe knikkertjes. j „Het zit er al vroeg in", zegt hij weer. Oom Wieger grinnikt. „Ik neem alle harten maar bij me-eigen, en me Stijn — waar zit ze?—nou, me Stijn dat is niet voor t niks zoo'n volrijpe vuurvaste kallebas. Maar dat wil ik je wel zeggen Johannes, dat kartofleltje van jou, daar zal je nog last genog mee krijgen in de naaste toekomst." „Het kleinste kwaad is groot genoeg", zegt Tante Suzan. Ze kijken naar Johannes. Maar Johannes zegt boe noch ba. Hij zweet weer zoo. Hij moet weer over zijn hoofd vegen. Hij zucht of hij wat ijselijks ziet gebeuren: „O God — o God, als ik hem niet gevonden had. Toen de jongen gisterochtend de deur uitging, zei ik: ruk uit! En de snakkel die méende het, hij had zijn spaarkas mee." Hij zucht weer zwaar. En dan is hij een tijdje erg stil. Dan zit hij met zijn kop voorover en zijn armen slap tusschen zijn knieën in. Maar na zijn derde biertje dan knapt hij weer aardig op. „Nou moeten we inlaaien en terug! Gabe, pak je boeltje op, jij ook zus. En, menschen, nog wel bedankt voor jullie goeie zorgen en de ontvangst, en kom het maar 's terug halen bij gelegenheid. Gabe, geef je Oom en je Tante netjes een hand, en dank-je zeggen voor alles, me knapie. Jij ook jongedochter." Dat doen ze dan ook. Ze doen dat net zoo, als Johannes het wil. „En nog wel bedankt." „Waarvoor dan?", grinnikt Oom Wieger. En Gabe weet het zoo gauw niet. „Zeker omdat je ons aangebrocht hebbe", denkt hij. Maar Aaike zegt: „Voor de grauwe erte en het spek en de aardappels en het bekijken van de tuin en de thee. Ze lachen er allemaal om. En ze zeggen: „Dié is niet voor de poes! Nou, dié is niet op haar mondje gevallen." En ze zwaaien nog goeiendag in de deur. Stijn ook. En Gabe en Aaike wuiven terug, onder de open kap uit, op de varkenstrog die Sander meteen vervoert. Maar Johannes die let nergens meer op, die zit naast Sander op de bok, en stopt zijn pijp en praat over wat anders. En dan gaan ze weer langs die wegwijzer naar Guttering. Korlet ligt nou in de zonneschijn. En daar is de Peerboltzee: een eind kristal, met gesmolten zilver er op. Aaike legt haar rechterhand tusschen haar en Gabe in en Gabe legt er zijn linkerhand boven op. Zoo is het goed. En onder de kap uit, kijken ze naar elk