HET POIRTERSFONDS TWAALF VERTELLINGEN VAN MARIE KOENEN NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0675 8921 TWAALF VERTELLINGEN VAN MARIE KOENEN ■ HET POIRTERSFONDS, EINDHOVEN - 1936 (AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN) DE KORENSCHOOF Heel lang bleef ouwe Drikus achter in z'n huiswei door de dorre heg gluren, tot hij ze allemaal den berg af naar de vespers had zien gaan : Evers, en de vrouw zelf, Harie, den knecht, de drie kinderen. Hij wist dat doove Fina, de grootmoeder, nu zooals alle Zondagmiddagen, alleen thuis was en bij het fornuis zat te dutten tot de anderen over twee uren terugkwamen. En wat hij dezen zomer al overlegd had, moest nu gedaan : de kerstschoof voor de vogels uit de schuur van Evers halen. Ouwe Drikus ging nog 'ns even terug, z'n eigen leemen huisje binnen, keek er als vervreemd rond naar z'n bed met de rood-en-zwart gebloemde sprei, z'n drie-pootig potkacheltje, dat rood te gloeien stond, toen naar de groene kooitjes aan den muur, bijna tegen de zwart besmookte balken-zoldering aan... „En waarom niet, hè pietekes ?" frazelde hij tegen putter, sijs en boekvink, die door de tralies met hun slimme kraaloogjes naar hem keken : ,,'t Is immers niet voor me-zelf, maar voor jullie soort, ter eere van het Kerstkind". Hij trok de pet in 't gezicht, dook diep in z'n duffel en deed 'n paar flinke halen aan z'n pijp. Door een gat in de heg sloop hij op den blinden achtermuur van Evers' schuur aan — nieuw en groot die schuur, zooals het woonhuis en het heele gedoe — een rijke hofstee, waarachter z'n wrak, oud woninkje van takken, leem en stroo in z'n weitje met de uitgeleefde appelaars als in een kuil lag verzonken. Maar dit was het ergste niet, dat ze hem het uitzicht over het wijde Maasdal en het licht van middag- en avondzon hadden betimmerd. Veel, veel meer trok hij 't zich aan, dat de vogels 's winters niet meer kwamen, dat ze daar allemaal bij Evers' deel en stallen bleven pikken, merels, meezen, roodborstjes, vinken, koninkjes en musschen, dat z'n eigen acht duiven altijd maar weer zich op de hooge vorst van Evers' dak zaten te zonnen en op Evers' erf meepikten met de pauwstaartjes van de buren. Dit maakte z'n bestaan eenzaam, als het nooit was geweest, en liet hem eerst voorgoed z'n armoe beseffen. Wanneer men leven moet van twee duur betaalde roggebrooden per week, van wat koolrapen en aardappelen, met moeite en zorg op z'n eenig veldje verbouwd, en deze dan nog met het varken moet deelen ; van de melk van een geit, voor wie het hooi uit de huiswei lang niet genoeg is den winter om ; van de helft van het varken, waarvan men de andere helft verkoopt aan Peer Guliks, die 't komt slachten, — dan schiet er niet veel over voor het vogelvolk, op z'n allerbest een paar verkruimelde aardappels en broodkorsten, een paar handenvol dure gerstekorrels, amper genoeg voor de duiven, een paar maten maïs voor de kippen, die ze zelf met haar eieren betalen. Het leven van een ouden man alleen, boven op den berg, en dan arm en toch te trotsch om dat te bekennen, is hard. Maar als dan opeens de vogels niet meer komen, het vroolijk veerenvolkje, dat hem vroeger op hoofd en schouders vloog en kwam pikken uit z'n open handen, dan dooft het laatste vonkje levenslust in het hart van zoo'n ouden man en denkt hij maar al te veel aan het plekje onder den kerkhofmuur. Daar zal hij misschien al heel gauw voorgoed vergeten hoe een menschenhart levenslang en altijd weer opnieuw iets hebben wil om van te houden. Voor den een zijn het vrouw en kinderen, voor een ander kat of hond of de bloemen, voor hem de vogels... Zoolang hem heugde, was het z'n geluk geweest ze te hooren en te zien. Hij spiedde ze uit, lokte ze al nader en nader tot z'n drempel en wanneer 's winters de roodborstjes op z'n tafel kwamen pikken, dan vergat hij den killen nevel, die tegelijk met hen door het open venster binnendrong, en leek het wel, of z'n eigen hart kwinkeleerde als een vink in het vroeg jaar. En nu in drie jaren niets meer ! Niet eens de eigen duiven. Alleen putter, sijs en boekvink in de kooitjes, maar die werden, als hij zelf, met den dag ouder en suffer. Allerlei had hij verzonnen om heel den zwerm terug te lokken, zooals Evers — dat diende erkend — allerlei verzon om ze weg te houden. Appels had hij voor de merels onder de boomen laten liggen, nestkastjes getimmerd tegen de stammen, en, als de grond hard bevroren was, een bakje met drinkwater buitengezet en spek aan touwtjes tusschen de takken gehangen. En almaar weer kruimels gestrooid, zeker niet voor de kippen, die ze gulzig oppikten. Terwijl in Evers' tuin en boomgaard de vogelverschrikkers van het eene voorjaar tot het andere tot lompen verfladderden. Takken met glasscherven aan touwtjes rinkelden op Evers' zaaiakkers. Evers zelf schoot met hagel tusschen musschen en kraaien, zette lijmroeden en klepkooien uit. En toch vlogen de vogels naar Evers, vraten zich kogelrond op zijn erf en lieten Drikus met z'n armoe alleen. Maar nu zou dat anders worden, al was 't dan maar voor één enkelen dag! Kerstmis ging hij vieren met z'n oude kameraadjes. Waaraan na de schaarschte van den oorlogstijd zelfs de allerlaatste niet meer dacht, dat ging hij doen, wat hij altijd verlangd had en nooit kon, omdat hij te arm was om koren te verbouwen : een kerstschoof voor de vogels buitenhangen ! En of ze komen zouden, juist op zoo n Zondag, dat de deuren van keuken, stal en schuur bij de buren gesloten bleven ! Toen Evers' oogstkarren vol-beladen op een mooien Augustusavond langs Drikus' huis en heg naar de schuur reden, had hij het zoo bedacht en het zat sinds voorgoed in z'n kop als een noodzaak, die hem toch zou dwingen ondanks allerlei opkomende bedenkingen. Want was het eigenlijk niet stelen, heimelijk een schoof halen uit andermans schuur ? Zou 't niet beter zijn ze gewoonweg ronduit te vragen ? Jawel, maar hij had immers nooit iemand ook maar één stroospier gevraagd, en dan nü nog met het waarom er bij ? Zelfs terwille van de vogels, onmogelijk voor Evers' spotlachend gezicht te spreken over de bepeinzingen van zijn eenzaam leven ! Drikus wist zelf heel goed, dat hij al te weekhartig was en langzaam-aan even neuzelig begon te worden als een ouwe jongedochter. Maar niemand, en zeker niet die verwaten Evers, had daar iets mee noodig... En zou 't misschien niet heel goed zijn en hem eindelijk weer opnieuw wat mannenmoed geven, als hij eens iets durfde en deed, anders dan het gesukkel van dag-in, dag-uit ? Kom, kom, met zeventig jaar hoeft iemand nog geen duts te zijn en kan er nog best worden ingehaald, waarin men altijd tekortschoot! Dit wist hij zeker : was hij van jongaf maar wat brutaler en moediger geweest, dan woonde hij misschien zelf nu op zoo'n rijke hofstee, met zonen en dochters en kleinkinderen om zich heen en wel alle vogels van bosch en heuvels voor hem alleen !... Er vleugde even een glimlach over z'n rimpelgezicht en weer trok hij met forsche halen aan z'n pijp, dat de rook om z'n hoofd wolkte. Vlak voor Evers' schuurpoort. Hij had goed gedacht: ze was niet gesloten. En binnen stond de dorschmachine midden op den vloer en lagen de schoven opgestapeld langs de muren en hoog op de vlieringen, een overmaat zóó rijk, dat hij de hand maar hoefde uit te strekken om er een te grijpen vol en zwaar, even hoog en nog dikker dan hij zelf was. In z'n arm nam hij ze tegen zich aan, duwde bedachtzaam de poort weer achter zich dicht en ging terug dadelijk den hoek om en achter den blinden schuurmuur eerst Evers' nieuwen boomgaard door, dan door de heg z'n eigen weitje in en naar binnen, waar hij z'n ritselige buit meteen verborg in z'n bed onder den stroozak. Zoo mooi en gemakkelijk was alles gelukt, dat hij zich 's avonds bij z'n olielampje en z'n oud kerkboek opgelucht voelde als nooit te voren, en telkens weer genoegelijk monkelde, soms over zijn vroegeren gewetensangst, dan weer over de poets, die hij den rijken buurman had gespeeld... 'n Grap, 'n looze streek — waarom het tevoren ook niet zoo opgevat ? Ten bate van de vogels en om het mooie oude Kerstgebruik in eere te herstellen ! Zonder blikken of blozen zou hij er overmorgen, Kerstdag, Evers immers zelf bij kunnen halen als ze vol pikkende vogels zat, en zeggen : „Zie je, zoo behoort het naar goeden, ouden Limburgschen trant!" En alles zou met een lach en een gek zijn opgelost. Zoo dacht hij in den rossen schijn van z'n lampje over z'n litanieën en boetpsalmen heen, zoo dacht hij bij z'n avondbrood en nog toen hij met den rozenkrans tusschen de vingers in bed lag onder de zwart en rood gebloemde sprei en bovenop de korenschoof. Zoo was hij vredig en voldaan in slaap gevallen. Had hij kort of lang geslapen, toen hij opschrok ? Opeens helder wakker als midden op den dag, maar verbijsterd de oogen star naar den vreemden lichtgloed, die door z'n venstertje scheen. Dan, plotseling begrijpend, sprong hij op den vloer, rukte de huisdeur open — en „brand ! brand !" — hoog en laaiend sloegen de vuurvlammen uit de daken van Evers' stal en schuur. In een oogwenk was Drikus in z'n kleeren en buiten. Maar niet noodig de buren te wekken. Heel het gezin was al bezig in den rooden gloed het bulkend vee den berg af te drijven, alsof ze, nu dit gered was, het overige maar aan de vlammen overlieten. Beneden in het dal luidde de torenklok en de eerste helpers kwamen toeloopen. „Geen blusschen aan, want nergens water hierboven ". Put en poel telden zelfs niet mee bij een vuurzee als deze. Als spookgestalten sprongen de mannen er om heen, armen zwaaiend en luid roepend, radeloos, dat er niets te helpen viel. „Hoe is 't aangekomen ?" Geen antwoord ergens. Maar ouwe Drikus, die er versuft bij stond, kreeg opeens 'n steek in z'n hart, ijskoud werd hij en star van schrik. Met z'n pijp aan was hij immers in de schuur geweest! Als er eens 'n vonk uitgevlogen was en daar tusschen de schooven had liggen smeulen ? Hij kromp ineen en schichtig sloop hij weg, hij wist zelf niet waarheen. „Mijn schuld, mijn schuld, mijn schuld", bonsde 't aldoor in z'n hoofd en om 't niet te hooren liep hij maar al verder en verder, heuvel op, heuvel af, de bosschen in. De morgen begon te schemeren, hij werd 't nauwelijks gewaar. Eerst toen de zon, een bleek-gouden winterzon, van achter de heuvels uitsteeg tusschen rozige wolkstrepen door, stond hij stil en vroeg zich af, of alles niet een kwade droom was geweest. Maar hoe kwam hij dan hier, zoover van huis, zoo vroeg, zoo zonder pet of duffel? En, en... dat wist hij zeker, met de pijp aan had hij de korenschoof weggehaald. En de brand ?... O lieve God, al ging nu ook de zon op, alsof 't voorjaar was, met eigen oogen had hij de vuurzee gezien, met eigen ooren het geknetter en het loeien van de vlammen gehoord, het kraken en daveren der stemmen van de mannen... Op dit oogenblik vloog er een houtduif klapwiekend uit de takken op en meteen een meezenpaar uit het kreupelhout. Van overspanning en ellende schoten Drikus de tranen in de oogen, toen hij zoo opeens weer aan z'n Kerstschoof moest denken, aan de vogels op den berg, aan z'n eigen huisje... En opnieuw zoo n steek in z'n hart... Als eens -— MariaJoos, 't was zoo goed als zeker — vonken van den brand op zijn strooien dak— en ook zijn goed oud huisje opgegaan in vlammen... niets er van over... tot z'n straf... En hij nu eerst waarlijk arm, armer dan de armste bedelaar... „Eigen schuld, eigen schuld". Daar was weer opnieuw dat dreunende bonzen terug in z'n hoofd, in z'n hart, anders en heviger dan eerst, onontkoombaar, hoe hij liep en liep — terug nu, al voortjagend, langs de eenzame voetpaden de winterbosschen door, de heggen langs, ten laatste weer op z'n berg, voor z'n huisje, dat er vredig en vrindelijk onder z'n mosdak, met wijd open deur op hem scheen te wachten. Hij wist niet hoe : vloer en muren zou hij willen kussen van geluk, en toch bleef z'n hart beklemd als in den greep van een roofvogelklauw. Binnen scheen de zon in alle hoeken als op een zomersch hoogtij, maar ook de scherpe brandlucht hing er, die met den smook van het nasmeulen over heel den berg dreef. En weer terug naar buiten moest hij — en nu eerst met ziende oogen zien, dat Evers' rijke hofstee één zwartgeblakerde bouwval was. Verslagen zat hij urenlang voor z'n onaangeroerden morgenboterham, de vuisten tegen het voorhoofd. Toen begon hij werktuigelijk voor het varken en de kippen te zorgen. Maar eenmaal buiten op z'n erfje, kon hij de oogen niet afwenden van die verwoeste daken, die besmookte muren, waaromheen de kijkers van beneden uit het dorp zwierven, even nieuwsgierig als meewarig. Al hoorde hij 't niet tot hier, hij wist dat ze allemaal weer vroegen : hoe die brand toch was aangekomen, en waar ze zoo in groepjes bijeen stonden te mompelen, daar hadden ze 't natuurlijk er over, of 't misschien niet kwaadwillig zou zijn aangestoken... Wat ? Jozef van den molen keek zijn kant uit, wees naar hem met z'n pijp... Gods barmhartigheid, ging de verdenking op hem vallen?... Dit wist hij zeker, zich er tegen verdedigen zou hij nooit kunnen. Ineenzakken zou hij van angst, wanneer ze hem ook maar het minste er over vroegen. Nu al begon opnieuw dat klappertanden en razelen, en kostte 't hem een uiterste inspanning om met z'n zwikkende knieën tot binnen terug te komen, waar hij sidderend neerzonk op z'n stoel, opnieuw urenlang wezenloos, machteloos... 't Waren putter en sijs, die, dwingend om zaad, aanhoudend en hard tegen de tralies pikten en hem terugriepen tot de werkelijkheid... ,,Ja pietekes, ja"... En bezig met de hennepkorrels en de voerbakjes bemerkte hij hoe z'n handen beefden. ,,In Gods naam, wat moet er van worden ?" vroeg hij zich af. ,,'t Is m'n dood als ik 't niet van m'n hart afwentel"... Toen sloot hij de deur met den grendel en haalde de korenschoof onder z'n stroozak uit, gooide ze voor z'n voeten op den vloer en stond te dubben wat te doen. Maar neen, dat durfde hij toch niet aan : ze naar Evers terugbrengen en alles zeggen. Ze houden en alles zoo maar laten, tot ze misschien kwamen om hem te ondervragen en de schoof zouden vinden ?... Wie zou hem gelooven als hij sprak over de vogels en het oude kerstgebruik, waarvoor hij de schoof had weggehaald ?... Al erger en erger zou de verdenking worden... korendief, brandstichter... Z'n schrikbeelden werden aldoor dreigender : de rechtbank, de gevangenis... Gewoon de schoof in z'n stroozak steken ? Jawel, alsof hij nog ooit 'n oog zou kunnen sluiten, wanneer hij nacht na nacht op de prikkels van z'n geweten moest neerliggen ! Ze verbranden ? En gevaar loopen, dat die gapers uit het dorp kwamen vragen, wat zoo'n ongewoon vuurtje op Kerstavond beteekende... Vannacht ze begraven ergens in het bosch. Ja, juist, daar had hij raad gevonden ! En dan verder maar stilletjes doen als altijd, en zwijgen en misschien vergeten en laten vergeten op den duur... 't Was donker geworden en hij hoorde buiten geen stemmen meer. Toch vond hij het noodig de schoof nogeens opnieuw in z'n bed te verbergen, tot het tijd zou zijn. Op z'n stoel zat hij geduldig te wachten, zoo vol van wat hij moest gaan uitrichten, dat het waarom langzaam aan begon te vervagen. Toen de duisternis zwart en ondoordringbaar voor zijn venstertje stond, de donkere nacht zelf, ging hij. Buiten, met de manshooge schoof opnieuw en nu met de schop er bij in z'n arm tegen zich aan, zoekt hij het voetpaadje de bosschen in. Maar waar het begint af te dalen, vlak aan den rand van de hier nog onbestruikte helling, staat hij stil en ziet voor het eerst de sterren. Maar nu ook alle tegelijk, en zoo helder en groot, zoo feestelijk flonkerend, dat hij, ook voor het eerst, er wel aan denken moet, dat het Kerstnacht is. En hij hier met de schop, om die kostelijke korenschoof, zooveel voer voor de vogels, onder den grond te steken ? Zooveel groote gouden graankorrels, de heerlijkste gave Gods, het dagelijksch brood, waarom hij toch altijd weer opnieuw gebeden heeft levenslang ! Heeft hij dan van z'n eigen moeder niet geleerd, dat er geen korst, geen kruimel, geen korrel koren ooit nutteloos mag verloren gaan ?... Er komt een groote, rustige klaarte in z'n brein, alsof het licht van al die sterren daar samenvloeit. En hij weet het opeens : „Als hij schuldig is — goed — Kerstmis is de aangewezen tijd voor ieder, om zonde en schuld te belijden ! Van harte rein en schuldeloos als kinderen moeten de Christenmenschen in den Kerstnacht bij de Kribbe staan. Het zou voor den allereersten keer zijn, dat hij met Kerstmis niet te biechten en te Communie ging... O, groote ontferming Gods, die het hem ingeeft rechtdoor naar de paters van Trave te gaan, en zeker voor biecht en nachtmis nog op tijd te komen... De schop kan hij hier tusschen de bremstruiken tot straks verborgen laten. De schoof ? Offeren zal hij ze aan Trave's Kerstkind. Als tenminste de biechtvader niet zegt ze terug te geven aan Evers... De paters van Trave vonden dien Kerstmorgen een volle korenschoof bij de kribbe van Jesus. Dat was nog nooit gebeurd, en ze vroegen elkaar wie ze toch gebracht zou hebben en waarom ? Maar toen de oude pater-prior eindelijk uit z'n biechtstoel kwam, ging hij recht op de korenschoof af, nam ze op en hing ze tusschen de dorre vlierstruiken in den voortuin van het klooster. „We moeten het oude Limburgsche Kerstgebruik in eere herstellen". Meer zei hij niet. Maar 't was zoon mooie, milde, zonnige, zoo'n voorjaarsachtige Kerstdag, dat hij bijna alle uren in den tuin doorbracht, heel stilletjes van den eenen hoek in den anderen, om te zien naar de vogels, die eerst een voor een, schuw op verkenning uit, dan bij paren, al gauw met tientallen, heel een zwerm ten laatste op de schoof zaten te pikken en te piepen... Nog tusschen noen en vespers, toen hij daar met z'n brevier heel zachtjes heen en weer liep langs het mossige, brikken tuinmuurtje... Tot hij den allereersten vesperganger door het open hek op de kerkdeur zag aanstappen : ouwe Drikus van den berg, heelemaal op z'n Zondagsch met 'n hoed, met blinkende schoenen, met 'n overjas, gewasschen en geschoren, heelemaal alsof hij opeens twintig jaar jonger was geworden. Maar Drikus zag ook z'n biechtvader, lichtte met een verlegen lach en toch blij de rechterhand naar z'n hoed... „Stil, stil", wenkte pater-prior, en wees hem op de korenschoof tusschen de heestertakken. Twee zwartkopjes, twee geelgorsjes en een dikke merelmoer zaten er nog druk-op zich te-goed te doen. Drikus keek, en knikte maar, knikte aldoor, tevreden en gelukkig. Als eindelijk pater-prior zachtjes naast hem kwam, frazelde Drikus: ,,Ja, pater, ja... alles is goed. Ik bèn gegaan. Evers liep daar tusschen de zwarte muren... „Wil je weten hoe 't gekomen is ?" zei ik om te beginnen, ,,'n Ongeluk zit op een klein plaatsje", zei hij toen. „Ons Anneke is Zondagavond met lucifers op den huiszolder geweest om appels te halen — en op den huiszolder is 't begonnen — in den appelhoek, waar 't wel dadelijk moest overslaan naar de hooivliering. Boven eerst, en gelukkig maar, daarom rook ik zoo gauw de brandlucht in de slaapkamer, en konden we al het vee nog redden"... „Jawel, jawel", zei ik, „als je dat zoo zeker weet"... En verder maar niets. Alleen nog over de asserantie... Alle scha krijgt-ie vergoed... dus ook de Kerstschoof"... „Zoo is je hart dus weer heelemaal gerust, Drikus". „Als nog nooit,... Maar bij die ééne Kerstschoof laat ik het liever !" „Toch niet, als ik je zeg : kom er voortaan elk jaar maar een uit onze kloosterschuur halen V'... „Ja, dan... O lieve Jesus !" Dat was meer dan een uitroep, dat was een gebed, want hij nam er z'n hoed bij af en boog het hoofd, zonder woorden te vinden voor wat hij toch voelde : „Vrede op aarde"... Weer stonden ze, en nu allebei, maar te knikken, en met de oogen vol tranen maar te kijken naar de korenschoof, tot het laatste zwartkopje met den laatsten korrel over hun hoofden wegvloog. IETJE'S OVERWINNING Nu Peter Winandus den uitgesleten huisdorpel heeft opgedroogd, wringt hij in z'n grove knuisten den dweil tot een schroevigen kronkel, en met een ongeduldigen klets plast hij het moddervuile schrobwater uit den emmer over de ronde stoepkeien, dat het hem tegen de zware klompen spat. „Genoeg er mee," gromt hij dof. Een diepe groef in het voorhoofd en de oogen vol broeiige somberheid staat hij daar met den emmer in de hand, lang en knoestig, in de getaande harde kracht van z'n zes en dertig jaren. ,, t Moet maar," een plotseling vastberaden wil steigert in hem op, en 't is hem of z'n borst en schouders zich geweldig uitzetten. ,, n Jonge kerel als ik, met een heel leven voor me." Onzin, dat het voorbije hem niet wil loslaten en dat hij hier in strikken vastzit... Z'n vader ? Het kind ? Het huis ? De ouwelui van Grete-zaliger ? Hoe kon hij er wekenlang over tobben, en nu met één slag zich er boven voelen ? ,,'t Moet!" Een onherroepelijke noodzaak lijkt het hem opeens, die hem tegelijk z'n jeugd en z'n trots teruggeeft, hier waar hij vóór de schemerige deur-nis staat, het hoofd in de schaduw van het overhuivende zware stroodak, en aan z'n voeten de mestvaalt, rechts de grintweg, links het erf met schob en schuur en de moestuinhaag, alles wadend en stralend in de stille glorie der Meische Zaterdagavond-zon... ,,Ida !" roept hij, zoo daver-hard, dat het de diepte van het duisterig binnenhuis doordreunt. Schielijk komt z'n twaalfjarig dochtertje haar bleek spits snoetje over het van vochtgroen beslagen molmig plankenhekje buigen, door verstrengelde meidoorntakken blank overbloeid. „Kom de stoep en den weg vegen", gebiedt hij barsch, ,,ik moet naar Greveloo." Schoorvoetend nadert het kind, den linkerarm tot den elleboog gedoken in de grove rood-paarse sok, die zij in het haagprieeltje aan 't stoppen was. „Sprekend haar moeder zaliger," flitst het haar vader door de gedachten, nu ze daar komt, sloom en sluik in haar armbloedige magerheid, de fletsblauwe oogen vol zachtaardige zorg. „Je kunt het immers beter dan ik," vergoelijkt hij onwillekeurig z'n gebod. „En 't moet zoo mooi mogelijk vandaag, want morgen is het Greveloosche kermis. Dat weet je." „Gaat u biechten, vader ?" vorscht Iet je de sok van den arm stroopend, terwijl haar oogen al omzoeken naar den bezem. „Neen," antwoordt hij kortaf, opeens weer terug bij z'n besluit, dat hem in het bijzijn van het kind van zoo geweldige beduidenis lijkt. „Nog zes jaar, dan is Ietje achttien, en zou ze niet al eerder het huis kunnen bestieren, wijs en stil als ze is ?" De twijfel wil weer bovenkomen. Maar hij schudt het van zich af. 't Gaat om leven en geluk voor hem zelf. Voortkniezen en vergaan, zooals alles en ieder hier in het eeuwenoude Trave aan 't vergaan is ? Terwijl het hem maar een enkel woord, één stap nog kosten zal om den nieuwen dag binnen te halen in zijn eigen bestaan, en ook in het uitgestorven huis. „Waar is grootvader ?" Peter bemerkt nu eerst hoe verstrooid hij stond toe te zien, terwijl Ietje met den heibezem het water over de keien en de moswegen naar den weg veegt, ingespannen nauwgezet. „Bij de bijen," wijst ze, opziende, den hagekant uit. En toch in het werk onderbroken, voegt ze er bij, wat ze al vegend schijnt bedacht te hebben. „Er is koffie en suiker noodig. Brengt u 't mee uit Greveloo ?" „Ja," stemt hij toe, en als betrapt wendt hij zich om en duikt het huis in, de groote laagbezolderde keuken door, naar de kamer links. „Wil ze achter de waarheid komen ? Speurt ze onraad ? Of is er al praat over onder de ouwelui ?" Maar hij ontgeeft het zich : „het kind is immers nog te onnoozel." „Toch zou ik willen weten, hoe ze 't zal opnemen," peinst hij voort, in kast en kist duikend naar z'n verschoon en z'n goeie kleeren. „Van de anderen natuurlijk niets dan verzet. Ruzie misschien. Een tweede vrouw ! En van een ander soort. Maar het kind ? Ik moet de anderen vóór zijn, en het haar zelf aan het verstand zien te brengen. Laat ze blij zijn een nieuwe moeder te krijgen. Bella zal haar wel opfleuren." Bedrijvig is hij in de weer zich op z'n Zondagsch op te poetsen, proestend en ploeterend den donkeren kop gedoken in de waterteil, zich boenend met den blauw-ruiten handdoek. In het versche ondergoed en het bruin-fluweelen jagerspak met den blonden weerschijn, voelt hij zich behaaglijk en vol frisschen durf. Hij gespt de hooge leeren kamaschen om de enge broek en grijpt den vilthoed met het wit-bespikkelde helblauwe meerkolveertje tusschen het lint. Dan buigt hij zich naar het dof-verweerde spiegeltje, dat naast de kleerkast den dagschijn opvangt, die door het witbegordijnde eenig venstertje goudig naar binnen waast. In Greveloo gaat hij zich laten scheren bij Bella's broer, dan om de koffie en de suiker in haar moeders winkel aan den anderen kant van de gang. Achter de toonbank zal Bella hem dan wel staan op te wachten, zooals eiken keer het laatste jaar, hem goedlachs en veelbeduidend aanzien, en dan haar woorden wel weer vinden onder het wegen en gerieven. „De eenzaamheid nog niet beu ?" of ,,'n Mensch alleen is immers geen mensch" of ,,Zoek toch een vrouw om al die vrouwenboodschappen te doen," iets van al haar vroolijke zegvrije betuigingen, waaruit hij stilaan begrepen heeft, dat ze hem graag ziet komen en niet „neen" zal antwoorden, wanneer hij haar straks vraagt: „ga morgen met me uit." Dat is de beslissende stap : „Kermiszondag met haar naar de feestwei," waardoor heel Greveloo en ook de ouwelui hier in Trave zullen weten, dat het hem ernst is met de nieuwe trouwplannen, het begin van de verkeering, die dan maar zoo gauw mogelijk tot een huwelijk moet leiden. Z n voornemen begint hem voor het eerst met blijdschap te doortintelen. „Hij dan ook voor het eerst eens waarlijk jong ! Want wat had hij tot vandaag aan z'n leven ? Getrouwd vóór hij drie en twintig was met Greta Gaardeniers, het eenige kind van den anderen hof in Trave. Hun ouders hadden dat altijd in stilte zoo bedoeld en het buiten hen om zoo vroeg mogelijk bedisseld. Grete ziek sinds het kind moest komen, en daarna nooit meer beter. Was dat leven ? Tien jaar lang een vrouw verzorgen, die zich voortsleept van den stoel naar het bed en terug, kuchend, kwijnend, triestig... Kant en klaar staat hij nog tegen de kast te leunen. De zon wemelt over het bed met de rood-en-zwart gebloemde sprei. Twintig maanden heeft ze ten slotte daar pal neergelegen, Grete, voordat ze er stierf, nu twee jaar geleden. Blankbleek als een lelie, en stil en mooi als een heilige was ze na haar doodsuur. Zooals ze nu zal omgaan in den Hemel, waar God haar zeker zonder bedenken opnam na zooveel duldzaam lijden. Duldzaam, ja, dat was hij evengoed, al die jaren door, toen hij alles aannam zooals God het gaf en niet anders wist of het behoorde zoo, dat de beste jaren van z'n jonkheid verloren gingen. In alles bijgestaan, dat dient gezegd, door z'n vader, die ook meende dat dit treurige tobben het eenig mogelijk bestaan was in hun huis, waar die van Winandus al minstens drie eeuwen lang gezorgd en getobd hadden. Nu was 't hun beurt. Het leven op aarde is nu immers eenmaal een strijd door veel beproevingen heen. Hoe ze gerouwd hebben na Grete s dood, hoe ze de handen leeg voelden, nu er geen zieke meer te verzorgen was, hoe hij zelfs nog na maanden z'n tranen moest verkroppen als hij bedacht hoe jammerlijk Grete 'r leven hier in huis alleen maar een langzaam sterven was. Dan zag hij den dood ook als zijn eigen eenig levensdoel... Tot dit vroege voorjaar ! Toen hij opeens Bella's toenadering verstond, en zag hoe prachtig jong en kloek en sterk ze is, heel en al bloeiende jeugd. Wel dan, zij is de toekomst! En wat voorbij is, blijft voorbij. Afgerekend met ziekte en sterven. Recht om te leven heeft hij, Peter, als ieder ander. Vooruit dan maar ! ** * Nu de staande klok met krakend gerammel van raders en koorden negen slaat, legt Gradus Gaardeniers, de vader van Grete-zaliger, de glimmend beduimelde kaarten neer, en zegt als eiken avond : ,,'t Wordt bedtijd." Peters vader, Peter-Renier, nooit anders dan Peereneer genoemd, nog geen zestig, jeugdig nog door z'n flonkerbruine oogen en het aderig rood op de kaken van z'n baardeloos beenig gezicht, schuift achteruit op de bank en stoot tegelijk z'n gast den tabakspot toe : „Stop nog 'n pijp." Met trage halen zitten ze dan een poos te rooken, Gradus met de waterige oogen als in wijsgeerigen droom zonder zien opgewend naar het keukenvenster, dat achter Peereneers hoofd klaart in den parelglanzigen schemerschijn van den laten voorjaarsdag. Peereneers blik rust roerloos op het kind, dat met de slaperige poes op de spichtige knieën onder de schouw naar de wijzerplaat opziet. De moeizame tiktak overheerscht het zwijgen. Een verademing geeft het, als Gradus eindelijk opstaat, stuntelig en stijf van jichtigen ouderdom, bochelig ineengekrompen, z'n stok van de bankleuning haakt. Peereneer strijkt de groote handpalmen tegen het gezicht, de stronkige vingers door de nog donkere en krullige haren, als kon hij de pijnlijke verstarring wegvagen, die hem beklemt. Heft zich dan ook op. Ietje, met de poes zwaar in de ronding van haar armen, schuifelt haar twee grootvaders na, het huis uit. Aan den weg staan ze stil. Gradus legt een hand op haar sluikblond kopje. „Braaf zijn," zegt hij altijd hetzelfde afscheidswoord voor Grete's stil kind, dat het wezen van de Gaardeniersen heeft en toch den langen schralen lichaamsbouw van de Winandusfamilie. Vooral sinds Grete's dood, moet hij zich telkens opnieuw te binnen brengen, dat het evengoed zijn kleinkind is, als dat van Peereneer. Hun beider eenige erfgenaam... De koele avondlucht wekt hem uit den dutsel. „Zeg vader goeien nacht van me, kind,'' mompelt hij. En als de twee anderen opzien van dien zonderbaar nieuwen zin bij z'n groet, vat hij eindelijk den moed de vraag te uiten, die hem heel den avond al op het hart lag : „Waar is die toch opaan ?" „Dat mag God weten," gromt Peereneer. Nu de ander het ongewone van Peters lang afzijn ook blijkt opgemerkt te hebben, groeit z'n onrust. Die onrust is niet van hem af geweest, sinds hij onlangs in Greveloo bedekte toespelingen moest hooren over het druk uit- en ingaan van zijn zoon bij die van Leunissen. Gedrieën kijken ze zwijgend den hageweg af, alsof de afwezige zoo aanstonds zal komen opduiken uit den bloesemgeurigen avondschemer. De eerste ster twinkelt in de doorzichtige watergroene lucht boven de appelboomgaarden. Geen ander gerucht dan een schuchter gelispel door de prille bladers van boomen en hagen. Geen voetstap. Niets dan in de verloren verte het bassen van een hoevehond. Tot dichtbij, op het poelplein, een vensterluik wordt dichtgeklapt, een grendel knarst. „De vrouw zou me nog buitensluiten." Gradus zoekt een wegkomen en hij knikt nog 'ns genacht, terwijl zijn blik en die van Peereneer in 't ontmoeten zich schuw afwenden. Gradus wilde zien of Peereneer waarlijk niet weet, waar z'n zoon is. Peereneer of Grete's vader soms óók praatjes opving in Greveloo. Zij, die een halve eeuw en langer zoo goedsmoeds in eikaars bijzijn praatten over wat hun door de gedachten dreef, wat hebben ze opeens voor elkaar te verheimelijken ? Hij hoort Gradus strompelig voortsloffen. Aanstonds zitten hij en Mechelke, z'n vrouw, natuurlijk bij hun lampje samen te smoezen over Peters wegblijven en Peereneers stilzwijgen. ,,Er is iets." Die twee raden het, als ze het nog niet weten. „Ja, kind," zucht grootvader Peereneer, omdat hij niet langer zwijgen kan, ,,er hangt ons soms wat boven het hoofd, eer we 't weten." „Denkt u, dat vader een ongeluk heeft gekregen ?" schrikt Iet je, en ze laat de poes uit de armen glippen. „Ho, ho... ongeluk, wie praat er van ongeluk?... Al zou een ongeluk misschien nog niet zoo erg zijn, als zooiets." Ietje voelt al het bloed wegzinken uit haar hart. Ze kijkt met groote, stomme oogen den ouden man aan, en vindt geen vraag. „Dronken ?" Maar ze verzwijgt dit allerergste wat ze zich kan voorstellen : Vader aan den drank. Och neen, neen, dat mag ze niet denken. „Bid dat alles blijft, zooals het was," zegt Peereneer, zijn hand lostrekkend uit haar spinnepootige vingertjes, die ze zenuwachtig omklemden. Hoog als een peppel van de beemden staat hij boven haar uit. Wat ziet hij in de verte over de hagen heen, tusschen de appelboomen door ? Grootvader is zoo wijs en weet alles. „Ga nu slapen," zegt hij. „Ik wil liever wachten tot vader er is. „Kom, kom, ik ben er ook nog !" stelt Peereneer haar gerust. „En zoolang ik er ben, geen vreemde in ons huis, daar kun je zeker van zijn." „Dieven," vorscht Ietje, al gelooft ze dat zelf niet. „Neen, neen, zoo'n indringster, die zich op de plaats van je lieve, goede moeder wil schuiven, zoo'n stiefmoeder," verraadt Peereneer zich zelf, wetens en willens, bij het plotselinge denkbeeld, dat juist dit arme, nietige Ietje hem tot een zoo machtige bondgenoot kan worden om de ramp te keeren. „Nu weet je 't. En als je vader er soms iets over vertelt aan jou, of aan ons, dan zeg je dat: „Ik wil geen stiefmoeder... geen andere moeder dan moeder in den hemel — die is en die blijft wat ze was voor u en mij en ons allemaal." Versta je dat ?" Ietje knikt met bevende lippen, de oogen heet van tranen, die haar eerst over de wangen vloeien als ze alleen is in haar eigen opkamertje. De naglans van den zonnedag één met het eerste licht van maan en sterren, glijdt er door het raampje van vier ruiten, ingemetseld in den leemen muur. Alsof ze de tranen niet voelt, begint ze in dat late schijnsel het dunne vaalblonde haar uit te kammen en vlecht het in twee stijve staartjes, die ze aan de toppen met een ouden schoenveter samenwindt. Ietje heeft sindslang geleerd zichzelf te helpen. Ze kan véél. Ze kan nog meer. Ze zal alles doen. Ze zal vader zeggen : „We hebben hier heelemaal geen nieuwe moeder noodig. Laat mij maar voor alles zorgen." Ze is zóó overtuigd van de overredingskracht van dit ééne gezegde, dat ze al dadelijk gerust wordt. Vader denkt er natuurlijk niet aan, dat ze al bijna twaalf jaar is en na de vacantie niet meer naar school hoeft, dat Ietje er dan zijn zal om van 's morgens tot 's avonds alles in huis te doen wat een moeder er doet... Ze neemt het stijf gestreken ondergoed uit de muurkast, de witte kousen, het helblauwe communiekleed, het kransje van boschlelietjes, den gazen sluier: Morgen is het immers Greveloosche processie en gaat ze mee tusschen de andere bruidjes. Al jarenlang gaat ze mee, eerst als een engeltje in 't wit, sinds verleden jaar als communiekind in dat prachtig blauw kleed. Ze spreidt alles uiterst voorzichtig uit over den stoel naast het houten ledikant. Ze zet er de lage schoentjes met de kralen rozetten onder, legt het witbeenen kerkboekje en den paarlmoeren paternoster op het plankje boven het voeteneind, waar het Lievevrouwtje staat, dat altijd naar haar kijkt terwijl ze slaapt, juist als moeder in den hemel naar haar kijkt, dag en nacht. Op haar knieën, de handjes voor de oogen zegt ze al haar gebeden, vanavond echter na de litanie nog eens de litanie, en na elke aanroeping van Maria's zoete namen nu niet „Bid voor ons", maar „laat alles blijven als het was", Grootvaders woord, dat klopt in haar slapen. „Koken zal toch wel moeilijk zijn," denkt ze, al onder de dekens. „En brood bakken. En hoe kan ik dien grooten ketel met varkensvoer oplichten ?" Schrikbeelden, die zich aan haar opdringen, in haar angst om de taak, die ze op zich gaat nemen. „Dapper zijn, dapper, dapper," sust ze zich zelf zoo hardop, dat ze er even om lachen moet, de handen boven het hoofd vouwt en maar weer bidt: „Laat alles blijven, als het was," tot ze insluimert en van de processie droomt. «r "t* * In 't korenbloem-blauw, den sluier wijd neer over den stijf-geplooiden langen rok, uitstolpend onder het strakke lijfje, waarop moeders cantille-gouden kruisje aan den gouden halssnoer blinkt, komt Iet je plechtig van de drie houten treden uit haar slaaphokje. Het wit-beenen kerkboekje en den glinsterigen paternoster houdt ze op den kanten zakdoek, tusschen de in witgaren handschoenen gestoken vingers, tegen het middel gedrukt. Fijntjes kijkt het fletse gezichtje tusschen de tot franjes gegolfde haren onder het bloesemig kransje. Peter, in z n kraakheldere overhemdsmouwen verstrooid met z'n boord en das aan 't hanselen, ziet verbluft van het spiegeltje op : „Maria-Joos !" Vóór de grijze deur verschijnt ze hem daar, als het vergeten zieltje van hun oude huis, en 't is hem of hij uit verre afdolingen opeens wordt teruggeroepen tot de werkelijkheid, die toch eigenlijk een droom is... Hij lacht: ,,'t Is of je uit een glazen kastje komt." Iet je begrijpt meteen, dat hij het houten hangkapelletje bedoelt aan den Hovestrater lindeboom, waar de Moeder Gods tusschen bonte meien achter het ruitje staat. ,,Ik ga immers met de processie," verklaart ze preutsch. Ze voelt zich voor het allereerst verlegen voor haar vader. Opeens heeft ze bedacht, wat ze hem zeggen moet en wat ze doen wil. Maar hoe, hoe zal ze durven ? „Jemig ja — da's waar ook." Peter betrapt zich op z n eigen verwaaidheid. Alleen aan de feestwei van dezen middag heeft hij gedacht, de processie van vanmorgen heelemaal vergeten. ,,Goed zoo, kind. Hij knikt eigenlijk niet haar, maar z'n opkomende gedachte toe : „'n Mooie gelegenheid om haar vast eens bij Bella te brengen straks. En als de afschrik er voor tegelijk zich aan hem opdringt, wendt hij zich naar het spiegeltje terug, opnieuw schikkend en schuivend aan halfhemdje en das. Eigenlijk hebben ze over het kind heelemaal niet gesproken gisterenavond, al is 't wel zoover, dat hij toegaf zeker een nieuw huis te zullen bouwen in Trave voor hun nieuw huishouden. Bij vader Peere- neer wil Bella niet introuwen. Maar het kind ? Alsof het niet bestond ! En toch, toch — Ietje, daar ziet hij 't nu, Ietje is iemand — Ietje, Greta's evenbeeld — Ietje, het verleden — Ietje, eenige erfgename van de Gaardeniers en tot hiertoe, ook van de Winandussen — Ietje, aan wie eens héél Trave zou toebehooren... het is haar aan te zien — schraal en schrepel als ze is. Maar wijs, wijs en vooral waardig. Hoe moet dat gaan straks : Ietje bij Bella ? En toch, ja zeker, het moet. Niet alsof hij Grete's kind verdonkeremanen wil. Niet alsof Ietje zich zoomaar laat uitwisschen. Dit is hij Grete verplicht, wanneer hij haar kind een nieuwe moeder geeft, te zorgen, dat er van het eerste begin af een goede verstandhouding ontstaat tusschen die pleegmoeder en het kind. „Moeder Bella" moet Ietje haar noemen, en dat akelige woord stiefmoeder mag zelfs niet in haar gedachten opkomen. Dus nog vóór de hoogmis met Ietje naar Bella, zonder er verder over te tobben. „Ida," roept hij om 't haar te zeggen, en zoo het plan tot een noodzaak te maken. „Drommels, waar is ze gebleven ?" Hij staat op den keukendrempel. De keuken is leeg. Op tafel ligt het wielgroote roggebrood naast de gebloemde kom met fluiterkaas, door Peereneer er achtergelaten na z'n haastig morgenmaal vóór de vroegmis. De Zondagmorgen-stilte vult de keuken, die er blanker en gaver door lijkt. Er wemelt een voorspelling van toekomstige feestelijkheid in het licht- en lommerspel buiten achter venster en open deur. Een vak zomersch zonlicht glanst daar langs de scherpe schaduwbelijning schuin over de vloersteenen. Nog op z'n sokken stapt Peter over de met witzand bestrooide plavuizen naar den buitendorpel. Leeg, stoep en erf en het tuinhekje onaangeroerd dicht. Hij roept ,,Ida !" Z'n stem slaat uit de stilte beschamend naar hemzelf terug. „Waar blijft zoo'n nest opeens ?" windt hij zich op. Weer binnen vetert hij rap z'n schoenen dicht. Uitkijkend stapt hij den weg op. „Ze zal het toch niet in haar hoofd halen alleen naar Greveloo te gaan ?" Zoo n poppebruidje onverzeld op de wegen en tusschen de kerkgangers, dat past niet. Ze zouden er hèm op aanzien : „Daar heb je 't al, z'n kind verwaarloost hij, sinds hij aan 't vrijen sloeg." Er is in Greveloo toch-al genoeg praat over hem en Bella, dat merkt hij telkens. Aan den hoek van het poelplein gekomen, ziet hij juist een tip van Ietje's blauwen rok en witten sluier verdwijnen door het poortje van Gaardeniers, dat weer dichtkraakt. Met een kwaden grom in de keel gaat hij haar na. „Of ze 't doet om me te plagen !" Toch weet hij wel, dat die onderstelling onzin is ! Hoe kan zoo'n kind raden, dat hij het schuwt op een dag als vandaag bij de ouders van Grete zaliger in huis te komen ? 't Zou wonder zijn als de Greveloosche wauwel daar nog niet was doorgedrongen... Maar goed, goed, hij geeft er de brui van. Wat zou Bella hem uitlachen om al die onnoozelheden ! Manmoedig stoot hij Gaardeniers poortje open. Zeker heeft Ietje er lang moeten kloppen, eer een van de ouwetjes kwam opendoen. Hij kan er zoomaar binnen, nu de grendel er eenmaal af is. De hond, schor van ouderdom, blaft hem aan voor het hok, de pikkende duiven vliegen voor zijn voeten op naar het dakje van het bouwvallige bakhuis, dieper het rommelige erf op. Achter den mestvaalt fleurt een vlierstruik met z'n schaal-ronde bloemschermen. Peter is door het schemerige voorhuis aan de open keukendeur gekomen. In den hoek, onder de hammen en spekzijen, die er aan de zolderbalken hangen, staan Gradus, Mechelke en Ietje, klaar om kerkwaarts te gaan, zoodra grootmoeder met haar bevende vingers de groote gouden doekspeld zal vastgestoken hebben op den spitsgevouwen kleurigen palmsjaal. Gradus in z'n stijven zwart-lakenschen slipjas met den val en halfhoogen hoed op. Mechelke met de zwartkanten muts vol bloemen en den met fluweelen banden belegden wijd uitstaanden merinosrok aan. Ze zien met een kinderlijk geluk in de oogen naar het mooie bruidje. „Jou eigenwijs hebbeding — kom je 'ns gauw naar huis,'' valt Peter uit, terwijl hij binnenkomt. De drie schrikken op. „Ze gaat met ons mee/' knikt Mechelke zegevierend. En knijpt dan den ingevallen mond weer bits dicht. „Met d'r vader gaat ze mee, zooals 't behoort," overstemt Peter barsch. Hij voelt het aan de vijandigheid in Mechelkes stem en ziet het uit Gradus bloedbeloopen oogen steken : „Ze weten het over Bella." Dat prikkelt hem. Kregel vat hij Ietje bij den schouder. „Allo." Ietjes lippen beven en twee bolle tranen glippen uit haar oogen. Ze had opeens zoo slim verzonnen het alleen-zijn met vader te ontloopen, al te bang voor het heel erge, dat ze zou moeten zeggen. Ze zal nooit durven ! En dan toch een stiefmoeder ? Als ze weer in hun eigen keuken terug zijn, wijst Peter op haar handschoentjes : „Trek die prullen uit en eet eerst je boterham." Heelemaal weer tot bedaren begint hij de schuimwitte kaas over de groote bruine sneden te smeren. „Zeg mij nu 'ns, waarom je eigenlijk naar Gaardeniers ging ?" „Om mee te gaan." Ietjes tranenstem trilt tusschen twee nippende hapjes aan den boterham. „Je weet toch van andere jaren, dat vader je meeneemt ?" Bestraft knikt ze. „Nou — waarom loop je dan weg ?" „Omdat 't vandaag allemaal anders is," brengt ze uit. „Wat anders ?" Ze vindt geen woorden meer. „Heeft grootvader Peereneer je misschien gezegd met vader Gradus en grootmoeder mee te gaan ?" Heftig knikt ze neen. Haar tranen rollen op de schuimkaas. Toch knabbelt ze even voorzichtig door, bang voor ieder kruimeltje, dat neervlokt op haar bruidjesrok. Huiver-smalletjes zit ze in het hoekje van de bank, met de klaarte van het venster achter het gesluierde en gekranste kopje. „Kom, eet nu maar liever," wil Peter al vol spijt om z'n onredelijkheid haar tranen troosten. Mijme- rend blijft hij Ietje aanstaren. „Hoe zal dat zijn ? Bella en hij in een nieuw huis. Allicht met een nieuw gezin. En het kind ? Nergens kan hij zich Ietje denken dan hier in de eeuwenoude keuken alleen met hem en vader Peereneer, of in en uit het verweerde tuinhekje, in en uit het haagprieeltje en het grijze deurtje van haar slaapkamertje, eigenlijk zoowaar de kleine alleen-heerscheres op het aloude familie-goed... Dat is ze dan ook... en ze zou misschien recht hebben het te blijven, de eenige dochter van Grete, die voor haar hier haar leven gaf... „En nou geen kunsten meer," wekt hij Ietje tot vertrekken en zich zelf tot andere gedachten op. Alles is zoo leeg en stil in het hoevengehucht, dat hun voetstappen hol opklinken. Alleen moeder Mechelke's haan kraait achter het huis, schor als de hond, die weer begint te blaffen. „We gaan achterom." Peter duwt het blauwe bruidje naar den kant, omdat hij vóór hen, een eind den grintweg op, Gradus en het grootje naast elkaar ziet voorttreuzelen. Om hen te vermijden slaat Peter het paadje in, dat dwars door het veld, achter Greveloo om, bij den Maasoever uitkomt met zijsteegjes tusschen de heggen, het dorp in. Het wegje is zóó smal, dat ze achter elkaar moeten loopen, hij voorop. Ietje houdt moeilijk z'n wijde passen bij. De morgenkoelte ritselt door de met dauw overparelde groene aren. Tintelblauw spant de hemel lichtend over het Zondagsche land, dat ingetogen schijnt te wachten op den omgang der processie. Peters ongedurigheid en Ietjes beklemming verzwerven in den wijden vrede. „Kijk," wijst Peter nu er alweer een leeuwerik kwinkeleerend uit het koren opstijgt. Ietje houdt zoo lang mogelijk de zwarte stip in 't oog, die uit het stralend hemelblauw zulke jubelblije trillers over hun hoofden uitstort. Peter, ook met de oogen in de zonnigheid, begint zachtjes te fluiten. Hij heeft het nu wel ingezien : Trave's versleten wormstekige ouderdom zit hem te diep in het bloed. Hij moet daar overheen. Het leven van den vroolijken kant opnemen. Met zoo'n vrouw als Bella naast zich, zal hij eerst een man worden. Geen trieste tobber meer... Hij moet stilstaan om op het kind te wachten, dat niet kon laten de ganzebloemen te plukken, die in een wit bosje bijeen op den grasrand straalden. „Voor wie zijn die?" vraagt hij, omdat hij niet zeggen durft, wat hem toch op de lippen lag : „Die moet je maar aan moeder Bella geven." Vreemd, het 42 is of hij dien naam toch nooit zal kunnen uitspreken tegen het kind. Achter hem laat Ietje een voor een de witomstraalde zonnetjes over het wegje vallen, omdat ze bedacht heeft ze toch onmogelijk mee in de kerk te kunnen nemen. Tot ze allebei opschrikken door het knallen van de kruitbussen, ,,de kamers," wier bonzen en dreunen over de vlakte narommelt, tegen en tusschen de Traver heuvels. Vlakbij links ligt Greveloo's kerk half verborgen achter de boomgaarden. „Kom," wenkt Peter, opeens weer barsch. Ietje meent dat het om haar treuzelen is, en rept de voetjes naast hem, het paadje in, dat als een koele lommergang tusschen de hooge heggen loopt en uitmondt in de dorpsstraat. Daar komen van links en rechts, uit winkeldeuren en erfhoeken de kerkgangers opdagen en voegen zich in groepen bijeen, mannen bij mannen, vrouwen bij vrouwen, met paren en gedrieën alvast op de kerk aan. Peter heeft Ietje bij de hand genomen en stapt zonder groet of blik tusschen de menschen door, stug rechtop, dwars de straat over. Daar stoot haar vader een winkeldeur open, en duwt haar haastig vóór zich binnen terwijl een schelle bel blijft klinkelen. Achter de toonbank staat een slank jongmeisje, met den hoed vol bloemen en in een luchtig wit zomerkleed, klaar om, alvorens naar de kerk te gaan, nog gauw een klant te gerieven. Ze kijkt op van de weegschaal en een blos schiet over haar gezicht. ,,Zoo," zegt ze koeltjes. Peter mompelt een even vluchtig „goedendag", en stelt zich, aldoor met Ietje aan de hand, tot wachten op het heengaan van het suikerkoopend vrouwtje. Er hangt een kille schemer in den winkel, waar het licht niet binnen kan door de volgepakte uitstalramen. Ietje ziet op de schappen langs de met grauw-enblauw behangsel beplakte muren kleurige pakjes en bussen en trommels, bokalen vol roze, groene en bruine babbelaars. Bonte platen hangen overal. Maar in de diepte staat een kamerdeur half open, en daarachter is 't zóó donker, dat het kind, waarom weet ze niet, opeens weer aan de stiefmoeder moet denken, terug in die nooit-gekende bangheid van vanmorgen. Maar de klant is nu weg. „Bella," zegt Peter, „dit is het kind." „Zoo," zegt Bella weer op dien zelfden onverschilligen toon, Ietje vluchtig monsterend. „Waarom kom je er eigenlijk mee, en nog wel nu de straat vol menschen is ?" Ietje wordt oplettend. Ze hoort het mooie meisje zeggen : „Meen je of 't plezierig is, een weduwnaar met een groot kind te trouwen ?" En dan haar vader : „Dat wist je toch vooruit." „Geef me 'ns een hand,'' wendt het mooie meisje zich dan tot haar. Maar Ietje blijft stokstijf staan, verbijsterd de oogen in den doordringenden blik van die andere. „Zeg maar," — 't is Peter of hij een sprong in een diepte doet — „ja, ja, kind, zeg maar : „dag moeder Bella." Zoo heeft hij 't met een kalmen kop bedacht, en zoo hoort het en moet het ook maar. Toch duizelt het hem van z'n durf, hier tusschen Ietje en Bella in. Met een kort hard lachje werpt Bella het hoofd op. „Het kind en ik schelen misschien nog geen tien jaar." „Ze zal veel moeten leeren om je die tien jaar bij te halen." Peter wil hij-weet-zelf-niet-wat weer goed maken. „Waarom heeft ze in Godsnaam geen wit communiekleed aan ?" keurt Bella af. „Heeft grootmoeder Mechelke dat uitgezocht ?" Ze maakt zich vroolijk, als ze ziet, dat Ietje een booze kleur krijgt. Dan schrikken ze meteen allebei, omdat het kind zich onverhoeds tegen haar vader opwerpt en het uitschreit: „Ik wil niet." „Nou, nou,'' sust Peter, die haar met sluier en al willens of niet in z'n armen moet nemen : „Wat wil je niet ?" „Ik hoef geen stiefmoeder," snikt Ietje, radeloos omdat ze wel weet, dat nu zeker alles bedorven is. „Nou nog mooier," schampert Bella, „laat ze het heele dorp bijeen schreeuwen !" „Allo Ietje," wil Peter nog probeeren. Maar hij scheldt zichzelf al uit voor al wat dom en lomp is. Zoo een als hij, omgaan met zoo'n nieuwerwetsche bijdehante ? Al bij z'n eerste eigenmachtige daad als een idioot niet weten, hoe er zich uit te redden ? Hij, die meende nu eerst een man te zullen worden... O God, ja, dan is hij nog eerder een man geweest, toen hij die lieve goede Grete tien jaren lang geduldig oppaste... En deze hier, deze, mooi is ze, alles wat mooi en jong en gezond is, maar al te, al te... „Kom nu." Al zou hij niet weten wat, Ietje dringt hem wel op de deur aan. Dadelijk stil als ze op den drempel komen. Zij denkt evengoed aan de menschen buiten als de twee anderen. Ze slikt haar snikken in, maar beeft nog zoo, dat Peter haar handje heel vast in zijn knuist drukt. „Stil nu maar — het hoeft niet — als je maar stil bent." „Tot vanmiddag," roept van binnen Bella hem na. Ze wil den rijken Peter Winandus niet zoo maar ineens opgeven voor zoo'n nest van een boerenkind. Maar Peter denkt er niet aan nog te antwoorden. Feestwei en alle plannen, verkeering, huwelijk, het nieuwe huis, de nieuwe man die hij worden zou, 't is alles verloren in één warreling van schaamte en scheldwoorden tegen zichzelf : dat hij niet wijzer was en zich beheksen liet door zoo'n Bella. Maar nou gedaan er mee — uit, uit... Als het in de kerk eindelijk stiller in hem wordt, vindt hij na lange weken eindelijk weer een gebed in z'n hart: ,,Grete zorg voor Ietje en mij," en verklaart zich dan zelf, dat hij Grete's bijzijn immers in God kan weervinden, om niet meer, nooit meer aan Bella te moeten denken. En Ietje, die eerst wel even stil op haar knieën tusschen de andere bruidjes zat, maar toch in een storm, die haar blind en doof maakte voor alles om haar heen, Ietje begint zacht-aan al ijveriger te lispelen. Het witte handschoenhandje klopt zesmaal op het jakje, dat het cantille kruisje opspringt. Met de vrome oogen vol zoete dankbaarheid kijkt ze naar de Moeder-Gods met het Kindje in het zondoorschenen kleurige venster midden boven het altaar. ASCHWOENSDAG Ze hoorde voetstappen op het kiezel, lichtte een tip van het neteldoeksche gordijntje op, maar liet het dadelijk weer vallen, toen ze Ties Thijsen met een armvol bloeiende primula-plantjes bij het randperk zag stilstaan. Alsof hij het plekje vooraf al had uitgezocht, knielde hij zonder verder overleg neer, woelde de perk-aarde achter het palmborduur om, boorde er kuiltjes in met z'n plantstok en begon voorzichtig de prille plantjes met hun frisch-groene kreukblaadjes en hun roode en gele bloempjes in den grond te zetten. „Hij kan 't niet laten !" Barbara was van haar stoel bij het venster opgestaan, schichtig alsof Ties haar hooren kon en strompelde op haar stijve jichtbeenen naar de kachel, diep de kamer in. Daar stond ze met het hoofd wat naar voren, aldoor even schuw, toch nog naar buiten te gluren. Tot ze de schaduw van Ties door de Februarizon zag heenstrijken. Toen werd het weer even doodstil als eerst. „Dertig jaar vandaag, dat hij jaar na jaar met het aschkruisje op z'n voorhoofd hier bloemen komt planten, de zot!" En Barbara ergerde zich, dat zij zich na dertig jaren nog kon ergeren over dien Ties Thijsen, zóó dat ze eiken keer als hij weer kwam met z'n maagdenpalm, z'n narcissen of z'n keizerskronen, z'n vroegelingen, kerkesleutels of viooltjes, weer heel die geschiedenis van hem en haar begon op te rakelen in haar herinnering : het verhaal met dat zoete lieve begin in den pinksterbloemen-beemd van hun kindertijd, en verder zonder einde, de plaag van haar leven... Zij, ze had al den eersten keer, zeker den tweeden keer, dat hij zoo tersluiks in haar tuin kwam, naar hem toe moeten gaan om te zeggen : ,,Blijf liever weg. Ik ben van d'n blomkes evenmin gediend als van jou zelf.'' Maar den eersten, den tweeden, alle volgende keeren, had ze het toch niet gedurfd, en nu den dertigsten keer... Maria-Joos, ja — waarom was ze tenminste zooeven niet gegaan, zoo maar kordaat-weg, om hem te zeggen : „Je zou me meer plezier doen, Ties, met minder borrels te drinken." Dan had ze in het begin van de Vasten alreeds een goed werk gedaan, of eigenlijk dan had ze misschien aan hem goedgemaakt wat zij, Barbara, aan hem, Ties, bedorven had. Want jawel, ze kon dat voor zichzelf even gemakkelijk goed-praten, — is ieder mensch niet vrij z'n eigen staat te kiezen ? en wat voor verplichtingen zou zij hebben tegenover zoomaar iemand, al was die dan ook-al als jongen verliefd geworden op haar ? Kon zij dat soms helpen, dat kinderspel hem al te diepe ernst werd ? Eerst had ze er hem hard om uitgelachen ; toen had ze zich beleedigd teruggetrokken. Wat verbeeldde zoo'n dagloonersjongen zich wel ? Voor de dochters van Drikus Konings waren immers pachters nog te min ! Op heerenhoeven hoorden ze thuis, zij die hier op den Heerenhof waren geboren en getogen. Op heerenhoeven waren haar zusters getrouwd, en zij was enkel ongetrouwd gebleven omdat niemand van de heereboeren, die haar zusters voor haar bestemden, heerachtig genoeg was naar haar zin! Toch was 't haar geweest, of ze in een nachtzwarte holle krocht staarde, waar ze alleen moest binnengaan, toen haar vader stierf en Konings' Heerenhof verkocht werd, dat de opbrengst verdeeld kon worden onder haar gedrieën, 's Avonds vóór dien verkoop kwam Ties en stamelde wat hij voor tien jaar nog eens gestameld had : Ze moest hem vergeven, maar God had hen voor elkaar bestemd, dat voelde hij zoo duidelijk in z'n hart. En als ze maar „ja zei, dan zouden ze allebei gelukkig worden. Moeilijk, aldoor moeilijker had hij 't er uitgestooten, maar ze zag aan z'n oogen smeekend door tranen heen, dat hij nog veel meer te zeggen had. Z'n handen beefden, z'n oogleden, z'n lippen beefden. En zij, ze schrok zelf, dat het haar even door de gedachten lichtte : „Hij heeft iets in zich, dat ik in die anderen vergeefs zocht", en toen even die vage berekening : „Als ik morgen eens voor mijn derde part het derde van de landerijen kocht met den hof, en hier met hem het labeur bleef drijven ?" Maar neen, neen, zij Barbara Konings met Ties Thijsen ! Ze wist er zich dezen keer niet anders uit te redden, dan met een kort koud lachje, een schouderschok. „Je begrijpt toch wel, Ties, dat het onmogelijk is en blijft." En hij moest toen maar zelf inzien, dat er een afstand grooter dan het heele dorp tusschen haar lag en hem. Al had hij zich in die tien jaar om harentwil dan ook opgewerkt tot een welgesteld hovenier met een eigen kweekerij bij z'n eigen woning. Zij, Konings' dochter, trok hier naar den kerkhoek in het stille witte huis met den ouden tuin er omheen, waar ze met Truuke Tummers voor het ruwe werk, nu al meer dan dertig jaren van haar rente leefde en den tijd sleet met poetsen, boenen, schuren aldoor weer van voorafaan het huis door van zolder tot kelder. Groot in aanzien, de deftigste juffer van het dorp, en ook wel volkomen gerust en tevreden. Als maar niet, ach die Ties Thijsen ! Waarom kwam hij haar elk jaar opnieuw met z'n vroegjaars-plantjes voor de vraag stellen : „Was het toch eigenlijk niet beter geweest, als ik „ja" had gezegd ? En nu misschien al groote kinderen om me heen zou hebben ? Dan knaagde 't aan haar hart, dat ze hier nutteloos en zelfzuchtig zat te verdorren, terwijl hij z'n huis en hof verwaarloosde, langzaam verviel tot de oude armoe, omdat hij te veel tijd en geld besteedde om z'n leed weg te drinken. Het leed, dat zij hem deed... „Kom, kom." Als elk jaar moet ze zich samenvatten, opstaan, werk zoeken om die oneigen gedachten te verdrijven. Ze is niet verantwoordelijk voor Ties Thijsen ! Onzin ! Ze staat voor het hoekkastje, maar is alweer vergeten, dat ze haar naaiwerk wilde halen. Ze weet niet, dat ze met de hand langs het voorhoofd strijkt en het asschekruisje wegwischt, dat ze elk jaar heel den dag door daar laten wil als vermaan tot boete en versterving. Ties Thijsen had verstandig moeten zijn, had zich een vrouw moeten kiezen van z'n eigen kom-af. Zoo n trouw door-alles-heen als die van hem voor haar, dat is en blijft een kwelling voor allebei. Maar waarom toch, waarom in vredesnaam zooeven niet eindelijk en ten laatste naar hem toegegaan. deftig en bezadigd hem toegesproken : „Ties, luister nu eens, na dertig jaar — ik heb wel gehoord dat je de Vastenavonddagen weer smoordronken in de goot hebt gelegen. En nu toch weer die kerkesleutels. Je verstaat immers wel, dat ik veel liever zou zien..." Och, de woorden zouden zoo wel vanzelf gekomen zijn. Zeker, tegenover ieder ander vanzelf, maar juist tegenover Ties Thijsen niet. En daarom, bang dat ze 't anders zou zeggen dan ze wilde, te hard of te scherp, of misschien ook te schreierig... Zoowaar, als ze niet oppast, zou ze op haar zestigste jaar nog aan het tobben raken over de liefde van haar jeugd... Bij het hoekkastje staat ze nog. Ze kijkt door het gordijntje heen, of ze de roode en gele kroontjes van de nieuwe primula's ook onderscheiden kan op het randperk van den zijtuin. „Een trouw als de zijne — en ik met m'n hart levenslang leeg..." Weer schuift er een schaduw langs het venster. Truuke, de dienstmeid, in één vaart, en dadelijk de kamer binnen. „Juffer, dat u daar hierachter niets van merkt! Een oploop voor het huis. Ik kom van den winkel terug, en schrok me een ongeluk. Ik meende, dat er iets met u was. Al die menschen. Maar 't is Ties Thijsen maar. Ze vonden hem bij het hek. Toch niet dronken. Maar voor dood. Ze zeggen: een beroerte. Ze zijn den pastoor en den dokter halen..." „Ties ! God in den hemel. Nog geen tien minuten geleden plantte hij daar die kerkesleutels." „Zoon ouwe zatlap als hij, juffer. Dat gaat altijd zoo opeens." Barbara Konings kijkt Truuke star en wezenloos aan. , Ja", zucht ze eindelijk, ,,dat gaat zoo. Beverig schudt haar hoofd alsof ze opeens een oude vrouw werd. „Bij ons hek, zeg je ? Hier op den drempel van den tuin? Ja, Truuke, ja... Op Aschwoensdag zooiets. Als dat niet Gods bestier is, wat dan ? Leg dadelijk lakens op het bed in de voorkamer. We zullen zien te doen, wat er nog te doen is — bij Gods wil !" Barbara heeft haar stok uit den hoek bij de deur genomen. Strak rechtdoor gaat ze, stijf rechtop, langs de versch geplante primula s naar den oploop bij het hek. „Draag hem binnen," zegt ze tegen de buurjongens, die verbluft door die menschlievende tegemoetkoming haar zonder begrip aanzien. „Kom dan," dringt ze aan. „En als hij dood is ?" „Kom" is alle antwoord. Ze gaat voorop, strak en stijf, en wijst de blinkende kamer in, waar ééns in het jaar, met kermis, vroeger haar zusters en nu haar nichten komen slapen. Daar leggen ze Ties Thijsen op de hooge matras, z'n hoofd tegen de opgestapelde kussens vol kanten. Daar ligt Ties als de dokter komt en zegt „te laat", als de pastoor nog een laatste absolutie geeft over het lichaam dat reeds begint te verstijven. „God mag zijn ziel genadig zijn", zegt hij in 't heengaan tot Barbara, „het laatst haalde hij vanmorgen 'n kruisje." „Het laatst", denkt Barbara, maar zegt het niet, „plantte hij zooeven die primula's voor mij." Ze wil haar tranen inslikken, maar kan het niet. Ze moet het hoofd afwenden, als de pastoor de deur uitgaat. Of ze wil of niet, daar ziet ze weer dat droevig doorgroefde gezicht van Ties met de kleine zwarte schaduw van het Aschwoensdagkruisje op het verweerde voorhoofd. En ze laat haar tranen stroomen zooals ze komen, mild en warm, de eerste ware tranen, die ze in haar leven schreide. Uit een bron, die ze zelf niet verborgen wist daar in de diepste diepte van haar hart. DE VONDST In haar sjofelen mantel gedoken, een valen sjaal om haar hoofd en hals geslagen, loopt Rosa Wouters, tegen den vrieswind in, over de stoep langs de buurtwoninkjes, kleumig en bleek. Ze heeft roggebrood en stroop gehaald voor de kinderen, aardappelen en spek voor den man vanavond, en toen ze 't allemaal in haar net had, moest ze zeggen, waar al de overige klanten bij stonden : ,,Ik zal op 't eind van de week wel komen betalen." Ze had ondervonden, dat de winkelier 't haar dan toch niet meer afnam, al gromde hij ook tegen : ,,'t Loopt te veel op, Rosa." 't Ergste is dan eigenlijk 't spottend kijken van de anderen en de heete blos, die haar bij zooiets naar 't hoofd slaat... Maar, komaan, ze heeft wel grooter narigheden doorstaan. Tranen vloeien over haar te vroeg verdord gezicht. „Door de kou" weet ze, terwijl zij ze wegstrijkt. Want uit de diepte van haar hart wellen geen tranen meer : die bron is uitgedroogd. Niets meer daarbinnen dan zwaar en donker de machteloosheid. Ze kon niet tegen het leed en den ondergang op — dat is alles — en door het harde leven is ze hard geworden, zóó hard dat ze lachte, toen de wijkverpleegster, die van 't zomer bij Lowieke kwam, den jongste, haar tot allen troost zei: „Alleen de goede God kan hier nog helpen." — „Och kom," had ze toen haar man nagepraat, „den goeden God hebben ze alleen uitgevonden om het volk tam te houden." Langs haar kouwe kleeren gleed de preek af, die ze zich met dat gezegde op den hals haalde. „In mijn plaats hadt u ook gelooven en bidden al lang verleerd," zette ze op haar beurt de goeie zuster terecht. En die toen : „Vergeet niet, dat God 't meest beproeft, die Hij 't meest liefheeft." „Wel, wel, — laat Hem die liefde dan maar 'ns op 'n andere manier toonen," had ze gespot, 't Eind was, dat de zuster zei : „Ik zal veel voor je bidden, Rosa," en zij, Rosa, de schouders ophaalde, maar toch toegaf : „Bid dan maar, dat Lowieke gauw beter wordt!" — Lowieke was natuurlijk tóch gestorven ! Ze had nooit gedacht, dat ze 't zich zóó zou aantrekken, 'n kind te verliezen. Ze is er ziek van geweest, en nog kan ze er niet overheen, al heeft ze er nog vier over, en al is ze overtuigd, dat zoo'n stumperd goed af is, die 't leven niet door hoeft. Later 'n mijnwerker minder, dat is alles. En toch voor haar, leeg, alles leeg, sinds ze hem begroeven ; en haar hart harder dan ooit. Sinds daar het allerlaatste sprankje hoop op den goeden God uitdoofde, dat de zuster even had aangewakkerd onder asch en roet. Zoowaar, ze heeft bij haar stervend kind uitgezien naar een wonder : „Men kan niet weten, als zoo'n brave ziel er voor bidt..." Jawel dan ! Niks als leed, leed en nogeens leed. En dat noemen ze nog de liefde Gods!... Eigenlijk heeft Fons gelijk gehad, dat hij naar de rooden loopt; gelijk, dat hij 't er goed van neemt en de zorgen maar wegdrinkt. Als hij maar niet vergat, tegelijk voor vrouw en kinderen te zorgen ! „Ik leef maar één keer." Hoe dikwijls heeft hij haar al tot zwijgen gebracht met die leus van hem, wanneer ze 't waagt te klagen, dat het toch al te weinig is om met zessen rond te komen, het overschot van z'n loon, dat ze hem elke week nog moet afbedelen. Ze is bang van hem. Al leerde hij zelf haar nog zoo hard en driest het leven opvatten, van hem is en blijft ze bang. Toch waagt ze 't soms, hem op z'n leus tegen te werpen : „En wij dan, de kinderen en ik, zullen wij soms twee keer leven ?" Maar vloeken en schelden is op alles het eenig antwoord : „Alsof ik me niet doodwerk voor jou en de kinderen. Alsof je niet van honger zou krepeeren zonder mij... Opeens staat Rosa stil... Haar zwarte gedachten vliegen meteen weg in den wind. Iets glinsterig blanks tusschen afval, asch en sintels van een omgevallen vuilnisemmer in de goot, heeft haar aandacht getrokken. Ze bukt en raapt een gebroken Saksisch porceleinen Lievevrouwtje op. De Moeder Gods mist hoofd, schouder en arm, maar het voetstuk en de grootste helft is nog over, zoodat de scherf nog kan rechtstaan en het Kindje ongedeerd op den steunenden linkerarm zit. „Arm ding !" prevelt Rosa. Ze veegt het Jesuke langs haar mantel af, en een lief rond snoetje met kralende oogjes, kussende lipjes en blonde engelenharen kijkt haar aan met zoo'n blijdschap, dat het haar onmogelijk is de scherf weer weg te werpen. Zou 't dan ook niet doodjammer zijn, als zoo'n schat van 'n kindje, nog zoo heelemaal gaaf, onder 't rad van de aschkar tot gruizelementen werd verbrijzeld ?... Ze laat het verscherfde beeldje in haar mantelzak glijden en haar hand blijft daar ook om het ijskoude porcelein heen, alsof ze het Kindje wil warmen. Benieuwd om 't nogeens goed te zien, haalt ze thuis haar vondst te voorschijn. De vier kleuters dringen zich om haar heen. ,,Is dat een poppetje van Sinterklaas ?" vragen ze. Het doet haar pijn. Ze heeft Sinterklaas eergisteren ongemerkt laten voorbijgaan, omdat ze geen cent over had om peperkoek en speelgoed te koopen. Ze heeft over Sinterklaas heelemaal niet gesproken, en nu denken ze er toch aan, zoo klein als ze zijn, de stakkerds. „Zeg moeder ?" ,,'t Is Jesuke," antwoordt ze, om hun Sinterklaas maar weer aanstonds te laten vergeten. „Wie is dat, Jesuke ?" wil vijfjarig Anneke weten, de oudste. Rosa heeft altijd heel gemakkelijk gevonden, dat ze hun bij verbod van Fons toch niet mocht leeren bidden. Zoo hoefde zij niet te twijfelen al dan niet. Maar nu heeft ze zich al vastgepraat. „Wie Jesuke is? Dat zie je toch? Zoo'n lief engeltje..." Ze wil er zich uitredden en schrikt tegelijk van het tweede woord, dat ze niet moest genoemd hebben. Wat 'n onzin, om zooiets op te rapen, wat anderen weggooien ! Als de kinderen straks tegen Fons over Jesuke en de engeltjes beginnen, dan is er natuurlijk weer dadelijk volop spektakel. „Geen gefemel hier in huis !" Heeft hij laatst zelf niet haar eenig, heel klein kruisbeeldje in de kachel gegooid. „Als je iets bent, moet je 't ook zijn ! Kleur bekennen in alles..." en hij is nu eenmaal 'n roode... „Kom," wil ze de kinderen afleiden van hun bewondering, „'t is immers maar 'n kapotte prul. Alleen nog goed voor 't oud vuil." Ze heeft de scherf gegrepen en zwaait al met haar arm naar de open deur van het kolenhok. Maar een vervaarlijk geschrei gaat er op, Anneke die krijt: „Neen, neen, Jesuke laten, Jesuke hier laten ! Hij lijkt juist op Lowieke..." „Nou dan, nou," sust Rosa. Ze zet het beeldje bijna behoedzaam op tafel terug, en weer loopen haar de tranen over 't gezicht, maar nu niet door den wind en de kou, maar om dat woord van de oudste over Lowieke. Och neen, neen, ze weet wel beter, Lowieke was bij lange niet zoo blank en blozend en stralend als dit Jesuke — maar toch ook, en evengoed een engeltje. En nu ze beter kijkt, kan ze heel goed begrijpen, dat Anneke gelijkenis ziet. „Is 't nu goed ?" Ze heeft het beeldje in den hoek op de schouwplank gezet, schikte in de gapende wond wat bestoven bevertjes en rose stroobloempjes uit de vaas op de kleerkast, en onder die dorre Mei kijkt Jesuke aldoor even blij en lief naar de vier, die er voor staan en „Lowieke" roepen. Nu 't goed en wel avond is, lawaait Fons de kamer binnen. Ze schuift hem dadelijk de dampende aardappels en het spek toe, gerust dat alles juist op tijd klaar is, en begint al bij voorbaat het kindergeschater over het beeldje en Lowieke te verontschuldigen. „Omdat ze er zoo'n gelijkenis in zien, zullen we het maar laten — vind je ook niet ?" Hij antwoordt niet eens. Maar met pijp en pet en jekker, klaar voor de vergadering in het Volkshuis, gaat hij ongemerkt 'ns dichter bij de schouw zitten en schuift dan zonder boe of ba de deur uit. Maar vreemd, vreemd — nu de kinderen slapen, de man wegblijft en zij hier alleen met haar verstelwerk bij het lampje zit, is en blijft de kamer heelemaal vervuld van het gebroken beeldje. Eerst moest ze aldoor opnieuw aan Lowieke denken, en dan stilaan ook aan Jesus in den Hemel en de Engelen, aan al dat goede en gelukkige, waarover ze van haar moeder en van de Zusters op school heel haar jeugd lang aldoor gehoord heeft, en waarin ze heilig geloofde — totdat het leven zelf Fons hielp 't haar af te leeren. Maar vergeten heeft ze 't niet — alles weet ze nog wel — en 't is immers niet voor 't eerst, dat ze zich afvraagt: „Als 't tóch eens waar was ?..." Als 't toch eens waar was, en als alles eens waarlijk veel beter en gelukkiger zou gegaan zijn, wanneer ze het geloof niet had opgegeven, en het bidden niet had nagelaten ? Als, als... Lowieke 'ns wezenlijk een engel in den hemel was, en er zelf 'ns voor had gezorgd, dat zij toevallig dat beeldje vond, om er haar lang- zaam maar toch zeker aan te herinneren, dat er toch wezenlijk nog wel wat hoogers en beters bestaat dan de wereld vol ellende. Dat er daarboven nog een Helper is, een Beschermer... de Vader in den Hemel, Looner van het goed en straffer van het kwaad. En een Moeder als voorspreekster, die ook haar verloren kinderen niet vergeet... Rosa betrapt er zich op, dat ze, nog met haar naaiwerk in de handen, bij de schouw voor het beeldje staat, en zoowaar dacht of eigenlijk wel hardop zei: „Zie, Maria, ik wilde toch ook niet, dat uw lief Kind verloren ging — red de mijne en mij en hem..." Dat is bidden, het begin van bidden. Zeker, ze kent haar Weesgegroet nog wel en haar Onze Vader. Zoolang is 't eigenlijk niet geleden, dat ze 't nog bad. En ergens, tusschen den rommel in de latafel, moet de Paternoster van haar Eerste Communie nog liggen. Ze vindt hem gauw. Ze is niet verwonderd hem gauw te vinden, 't Een komt uit het ander voort -— allemaal door Lowieke. En ze wil 't daarom probeeren, wat ze schijnt te moeten : bidden ! Met Lowieke samen. Maar dan ook goed. Dan ook op de knieën. Ze wendt geen ademtocht lang den blik van het lachende gezichtje van het Jesuskind af, terwijl ze daar zit neergeknield op den vloer, en woord na woord langzaam en aandachtig heel haar rozenhoedje afbidt met een Kruisteeken tot begin en einde. Alleen de litanie niet, de litanie is ze vergeten op 'n enkel woord na. „Troosteres der bedrukten... En al had ze t niet onthouden, dat zou ze nu toch wel uit zich zelve weten. Want ze voelt het, ze ondervindt het, terwijl ze weer voortwerkt en eigenlijk nog bidt: haar hart is verruimd, en de kamer vredig en licht als nog nooit, zoo alsof er een nieuw geluk uit alle hoeken klaart en aansuizelt..." 't Is een wonder, een wonder... God heeft mij Zijn liefde getoond, toch, toch... Ze weet niet of het een stem in haar of buiten haar is. Ze weet niet of het de blik is van Jesus of van Maria of van haar eigen Lowieke, dien ze over zich voelt lichten... PAASCHEIEREN. Over het zonnige erf kwam ze met haar korfje vol groote blanke eieren uit den kippenstal in het voorhuis terug, juist toen in den toren achter de beemdpeppels de klok begon te luiden. Ze dacht, wat ze in vroeger jaren altijd zei op dit oogenblik, eerst tegen haar jongere broertjes, later tegen haar eigen jongen : ,,De klokken zijn uit Rome terug". Nu was er niemand meer, tegen wie ze 't zeggen kon in het leege groote woonhuis met de leege stallen en schuren er omheen. Want tegen de koe, de poes of den hond, met wie ze anders over allerlei praatte, kon ze zooiets toch niet vertellen. Toch knikte ze terwijl ze het mandje met eieren op de keukentafel zette, kneep de duistere oogen smal dicht, de lippen veelbeduidend opeen, en knikte nogeens, alsof daar wel iemand zat, die verstond wat ze niet zei: ,,De klokken terug. De winter om. Maar een eenzaam oud mensch alweer zooveel te dieper den ouderdom in." Zonder ze te zien, stond ze op de eieren neer te kijken, nog suf en dutselig na den langen stillen donkeren winter alleen in haar verlaten huis... De man al veel te lang op het kerkhof ; de jongen?... Och, hij was er met Nieuwjaar wel weer geweest met z'n twee oudste kinderen. Hij kwam uit plicht, uit eerbied misschien, trouw driemaal in het jaar, met Nieuwjaar, met haar mei van Sint-Anna, en met kermis in September. Maar van harte ging het niet. Omdat z'n moeder nooit iets van z'n vrouw had willen weten, van die Hubertien Teunissen, een dochter van dat steenbakkersvolk uit Stein, aan wie hij was blijven hangen. Haar knappe, brave Paulus, duizendmaal te deftig en te goed voor zoo'n meisje van niks, dat met hoed en handschoenen en een mantel naar de mode gekleed ging, met inbeelding voor zes, omdat ze bij rijkelui in de stad had gediend. „Denk nu liever niet aan die Hubertien, vandaag niet, nu de klokken uit Rome terug zijn." Annelieb zag op, alsof iemand haar dat zei, die daar voor het venstertje zat met z n gezicht naar haar toe, achter zijn hoofd het groen van de geraniums en het zondoorschenen wit van het neteldoeksche gordijntje, 't Was immers maar droomerij ! Niemand, die daar zoo zat als haar man zaliger daar zitten kon, rustig en tevreden met z'n pijpje Ja> a^s hij nog leefde, Gosewijn, dan zou hij daar zoo zitten, en dat zeggen op een morgen als vanmorgen. „Vandaag niet aan die ergernis denken. De nieuwe voorjaarszon schijnt en de klokken zijn uit Rome terug. Kijk liever eens wat een schoone dikke eieren de hennen je voor vandaag hebben gelegd ! Alsof die ook wisten, dat het morgen Paschen is." Annelieb keek naar de eieren en zuchtte diep. Juist omdat ze zag hoe buitengewoon mooi dik ze waren. Zoo naast elkaar in het korfje leken ze nog grooter en ronder, alsof het een in het ander spiegelde, eieren als eendeneieren, maar wit, wit als krijt... Ze plukte en blies er de laatste strootjes en veertjes af, en telde ze alsof ze nog niet geteld waren. Vijftien. Vijftien. Het zou wel de moeite waard zijn. Ja wat ? Waar dacht ze toch aan ? Paascheieren te kleuren. Dom mensch, wat een geneuzel ! Een mooie vertooning als zij hier morgenvroeg moederziel alleen gekleurde eiers ging zitten eten ! Vijftien maal zes cent zouden ze opbrengen als de opkooper vanmiddag kwam, meer dan genoeg voor een mooie paaschmik. En morgen kon ze weer nieuwe eiers rapen, warm uit het nest, om voor haar paaschmiddag een fijnen koek te klutsen. Jawel zeker, vroeger was het haar lust en haar leven geweest, zoo vroolijkweg voor den man en den jongen de schaal met gekleurde eieren Paaschmorgen op tafel te zetten, en dan te zeggen : „Zalige Paschen, en nou maar aan 't knotsen." En nog eerder, toen de jongen klein was, ach dat Pauluske met z'n dikke kromme beenen en zijn blozenden blonden engelenkop, hoe hij had rondgescharreld tusschen de bessenstruiken en de vlieren. Dan aan t dabberen met zijn mollige handjes onder de kerkesleutels en de meizoentjes, tot hij ze vond. En bij elk bruin of groen of paars eike een jubel of hij een schat had gevonden. Die hadden de klokken uit Rome meegebracht... Ja, zooiets te doen voor kinderen, voor d'r lief eigen kind... De tranen vloeiden Annelieb over de wangen. „Voorbij. Voorbij"... „En dat moet iemand zeggen, een grootmoeder, die vijf kleinkinderen heeft! Weer zag Annelieb op, naar het venstertje waar haar man zaliger nu zou gezeten hebben met z'n pijp. „Ja, Gosewijn", zuchtte ze, „als maar niet die Hubertien... „Wat, wat, altijd die Hubertien. Blijft dat duren ? Hubertien is nu al zeven jaar de vrouw van Paulus Everhard. Wie denkt er nog aan, wat ze vroeger was ? Alleen zoon halsstarrig vrouwmensch als jij... En die vijf engelkes, ze zijn van ons evengoed, van mij en jou... Gosewienke en Peerke en Leike en Janneke en het klein... mn goeie God, daar wilde z'n grootmoeder nieteens peet over zijn en toch noemden ze het Anna Elisabeth, Anneliebke, dat weet het heele dorp. En hoe hard het hart is van zoo'n koppige boerin... Je eigen domme schuld, dat je hier alleen zit en moest uitspannen, niks meer over van ons goed labeur, waarvoor ik me krom werkte. Alleen omdat jij den jongen na z'n trouw hier niet bij je wilde. ,,Als die tegen alles in z'n zin doorzette, moest die ook maar zien dat hij verder alleen met z'n eigen zin klaar kwam "... Zou dat er een van het Everharden-soort zijn geweest, als hij niet meteen met niks als z'n schop en z'n knuisten van meet-af-aan opnieuw voor z'n eigen was begonnen ? En daar zit je nou, Annelieb, daar zit je te koekeloeren met je eer en aanzien... Allemaal omdat Hubertien van de steenbakkers uit Stein was ? Dat maak je mij niet wijs ! Al was ze de eenige dochter geweest van den rijken Dries, den korenkoning van Ulestraten, dan had je haar nog met geen goede oogen aangezien. Omdat jij, Annelieb, den jongen liever heelemaal levenslang voor jou alleen wilde houden. Dat is het. Die Hubertien ? Is ze soms niet proper en ijverig, en knap ook ! Ja, ja, dat dient gezegd, een schoon flink vrouwmensch naast Paulus, den goedzak, die er juist zoo-een noodig had van pak-aan... De eiers kleuren? En dan, dan... Annelieb is al bezig. Met uienschillen, met koffiedik, met rooiekoolen spinaziebladers. Ze wil niet verder denken, wat met de eieren te doen als ze klaar zijn, en denkt er toch aan, denkt er aan zonder meer aan de eieren te denken. Anders dan ooit, heelemaal nieuw denkt ze. En kijkt in het open voorjaarslicht. Ze zal... o ja, morgenvroeg haar Paschen houden, en dus vanmiddag haar Paaschbiecht. Goede God, 't is waar ook, biechten... Dat was het moeilijkste van alles de laatste jaren. Omdat er een zwarte hoek was in haar hart, waar het eigenlijke wegkroop en het oneigenlijke uit opsprong — en het oneigenlijke dat waren almaar harde verwijten tegen Paulus en aanklachten tegen Hubertien — en het eigenlijke dat was haar eigen haat en nijd, haar hoovaardige koppige haat en nijd... ,,Ja, Gosewijn — jij hebt gelijk —- en ik had dat eerder moeten begrijpen — het mag zoo niet duren — met zoo n hart de eeuwigheid in — en dan jou ook nog daar te missen. Want jij was zachtmoedig en vredelievend. Jij zoudt je niet verbeten hebben om niks anders te zeggen, dan „goeie morgen", en „wel zoo, zoo", als je jongen met z'n twee oudste arme bange dutskes hier nieuwjaar kwam wenschen. Gosewienke en Peerke, die wel denken moeten dat grootmoeder een hark is van hout met een hart van steen... Je moest me dit alles eerder te bedenken hebben gegeven, Gosewijn... Zou ik toch niet geluisterd hebben ?... Ja, haat en nijd maken 'n mensch doof en blind, en ja, van steen... En toch wist ik wel, dat jij Hubertien niet zoo erg zoudt hebben gevonden, en was eigenlijk blij, dat ik hier alleen was baas gebleven, om 't met jou niet aan den stok te krijgen over onze schoondochter. Jij, die altijd klaar was om iedereen te waardeeren en alles te vergeven... „Zeker, Annelieb, natuurlijk. Omdat ik een mensch was onder de menschen, en allemaal hebben we goed en kwaad in ons. Alles is God boven alles..." Midden op de keukentafel stond het korfje met bruine, groene, roode en paarse eieren in de morgenzon, toen Annelieb uit de Paaschmis kwam. Ze was nog nuchter. Maar nu liever het eerst maar doen wat ze doen moest, voor er misschien nog eens kwade bekoringen kwamen. Ze nam het mandje onder haar spitsgevouwen palmensjaal, en ging de deur uit. Ze hoefde den weg niet te zoeken, al was ze nooit dien kant uit geweest. Ze kende ook het woninkje met z'n leemen muren en stroodak, met den voorgevel van den weg af naar de mestvaalt gewend. Ze hoefde de deur maar open te duwen. En daar stond ze op den keukendrempel, beschaamd met haar korfje. Dan opeens toch zoo vreg, blindweg recht op de tafel aan waar ze allemaal zaten, vader en moeder met de kinderen, en stom van verwondering haar aankeken. ,,Kijk eens. Voor de kinders. Van de Paaschklokken". „Wel moeder, moeder..." Dat was Paulus, die opsprong en maar stond te knikken met tranen in de oogen, en wel de handen zou willen uitsteken naar de hare. En achter haar opeens Hubertien, die een stoel bijschoof en afveegde met den tip van haar schort, alles met het kleine Anneliebke in den arm. ,,Ga toch zitten, moeder". „Ja, kinderen, ja". „Da's Paschen !" zei Paulus met een breeden lach. En toen boog de oude Annelieb het hoofd, en de tranen rolden over den palmen-sjaal op den zwarten merinossen plooirok. Zei ze 't, of zei ze 't niet: „Christus is verrezen " OUWE GIEL Ze waren nu allen weg om Trezia mee te begraven. In het naaste vertrekje waren Sander's vrouw en haar dochter, de geburen, den boel aan 't opruimen. Ouwe Giel zat bij de schouw, gedoken in zijn versleten matten stoel, — dommelig en met gezonken hoofd. „Ze waren nu weg — en 't was stil." Dat deed hem weer wat tot zich-zelven komen. Drie dagen lang was 't een aanhoudend gegons in zijn ooren geweest van onzekere, halfgedoofde geluiden ; — komen en gaan, gefluister, gemompel, gezoek in kasten en laden. Ze hadden Trezia in de kist gelegd, met de handen gevouwen om haar paternoster alsof zij zelve ook nog bad. Als er niemand meer was, stond ouwe Giel op en slofte van zijn stoel in de keuken naar het dompige vertrekje, waar Trezia zoo lag. Hij stond haar eerbiedig te bezien. Ze lag zoo statig alsof 't een vreemde was, die Giel niet aanging, — haar gezicht was onkenbaar veranderd, zacht en tevreden, een glimlach om den mond, de oogen in berusting gesloten. Ze lag er tenger als een heel jong meisje, en haar kleine schrale handen, die nooit gerust hadden, baden aldoor. Zoo wit en zoo plechtig lag ze daar met al die stilte om zich heen, een wijden kring van stilte, wie er intrad, sloeg een kruis en zweeg. Terzijde waren op een tafeltje twee kaarsen aan 't branden bij een kruisbeeld ; een wit kommetje met wijwater stond er naast met een palmtakje er in. De meesten, die kwamen zien of bidden, namen het palmtakje op en sprenkelden een zegen over de doode. Na een pooze deed Giel dat ook telkens, en dan slofte hij langzaam terug en dook weer in zijn stoel. Iedereen liep in en uit. Sommigen kwamen even op hem toe en zeiden zoo iets van een troostreden, zonder veel hartelijkheid of medelijden. Ze wisten immers niet zeker, of Giel hen wel verstond, of er wel begrip en treurigheid in zijn hart was. De meesten meden hem, en lieten hem maar stil in zijn hoek suffen, met zijn hoofd voorover en z'n beverige handen gesteund op den stok, dien hij altijd zoo tusschen de knieën geplant hield op de roode plavuizen. 's Nachts had hij in de lang-ongebruikte keuken- bedstee gelegen, onrustig, soms even inslapend en telkens weer opschrikkend helder wakker. Dan stonden de gedachten ineens scherp omlijnd, vast en tastbaar in al de grauwheid, die als een nevel zijn brein was komen vullen. „Trezia dood," en met bange oogen lag hij door de spleet der bed-gordijnen te gluren naar dat deurtje, waar strepen kaarslicht mat schenen door de kieren. 's Morgens begon het opnieuw. Mijnheer pastoor met zijn goelijken glimlach was ook gekomen. Die had zich tegenover ouwen Giel geplaatst en herzegde hem, „dat Trezia een brave vrouw en een goede moeder was geweest." God zou haar ziel hebben. „Maar wat moet ik beginnen zonder haar ?" zei ouwe Giel toen, klagend. Dat waren de eerste woorden, die uit hem kwamen sedert hij z'n vrouw zag sterven. „Onze lieve Heer zal er wel in voorzien. Je hebt toch kinderen. Je bent immers niet alleen op de wereld, Giel ?" Toen verzonk Giel weer in zijn dommelige stilzwijgendheid. Er kwam verder geen woord uit hem. „Hij is er gansch van versuft," zei Nella, z'n dochter, die van haar hof op den heuvel was komen geloopen op de droeve mare van moeders schielijken dood. „Midden uit het werk, midden uit mijn huishouden", klaagde ze aan de geburen, die in het sterfhuis hielpen. Ze was een lange schrale vrouw met scherpe trekken en strakke dunne lippen. Ze had bewegelijke, sluwe oogen, die alles schenen te doorwroeten en haar gebaren waren snel en driftig. Ze vloog in en uit, alles bedillend in ruwheid en haast, omdat het onvermijdelijk was, — maar geen traan had ze nog gelaten om haar gestorven moeder. Ouwe Giel was bang van haar. Haar harde, onmeedoogende stem sneed hem telkens door het hart. Als zij in zijn nabijheid kwam, dook hij nog dieper ineen en leek hij nog meer versuft. In den middag van den tweeden dag was Leo gekomen, — z'n ander kind, Nella was de oudste, hij de jongste, de anderen waren klein gestorven. — Leo was lang na de anderen geboren, en altijd was hij moeders kind geweest, een teere, bleeke jongen, te zwak voor ruwen arbeid op het land. Hij had lang geleerd — en Nella, die toen al getrouwd was, had ontevreden gemord : ,,Hem alles. Hij was naar de stad ter school getrokken, bleef er later op een kantoor. Hij verdiende goed geld — trouwde en woonde in een „heeren-huis", zooals ze in het dorp zijn roodsteenen woninkje in een der ongezellige nieuwe stadswijken noemden. Ontegenzeglijk, hij had het ver gebracht en zijn vrouw was de dochter van een welgesteld burgerman. — Doch van zijn dorpje en de menschen, die er hun sleur-leventje sleten, maakte hij zich zoo ongemerkt los; 'n enkel bezoek nog aan het oude witte woninkje van vader en moeder, telkens met langer tusschenpoozen herhaald. Z'n vrouw was ook eens meegekomen en wilde er later niet meer terug. „Och, we hooren zoo heelemaal niets bij elkaar," had ze gezegd. * Dezen middag trad Leo het huisje binnen en zag zijn vader in de schemering, gedoken naast het vuur. De oude man hief zich langzaam op en zag hem lang aan. „Leeke," mompelde hij toen tevreden. „Is ze nu dood, vader ?" „Ach, mijn jongen, ze vroeg nog naar je in haar laatste uur." „Waarom heeft niemand ons iets van haar ziekte laten weten ?" „Och Leeke, ze is bekans niet ziek geweest — geen krankte — een hal ven nacht en een korten morgen, toen was 't gedaan." „Vader, vader — ge moet het u zoo niet aantrekken," suste Leo zoetjes, als hij dat witte hoofd zoo heftig zag schokken. „Haar doodskleed lag onder in de kast, — al-lang, al-lang — ze naaide het zelf — het mijne ook. Ik had het eerst moeten gaan — jongen." „Ge moet zoo niet spreken, vader," zei Leo, die eigenlijk niet wist wat tot troost te zeggen, op de hortende woorden, die bijna snikken werden. „Ach Leeke, en aan jou dacht ze altijd. Altijd zat ze daar door haar vensterken te zien, en dan peinsde ze in haar hart: „De jongen zou kunnen komen." Meer en meer bedremmeld stond Leo daar, tot Nella de voordeur opende en hem van het hoofd tot de voeten opnam. „Je had wel eerder kunnen komen om moeder te zien," zei ze tot eenigen groet. Leo zweeg. „Je zijt een te groote mijnheer voor ons geworden, — maar we hebben je niet noodig." „Wees stil," mompelde Leo — ,,'t is hier een sterfhuis." „Waar is je vrouw ?" „Ze kon niet weg van de kinderen." Nella's mond verbeet een grijns van spot. Ze zei verder niets. * * * Nu waren ze allemaal weg om Trezia mee te begraven. Langzaam trok de stoet door den grauwen November-morgen. Ouwe Giel zat bij het vuur en den zingenden waterketel in het donkere binnenhuis. De stilte deed hem goed. De verstarring ontspande zich en langzaam vloeiden tranen uit z'n oogen. Het waren de eerste, die hij om Trezia schreide, ze waren mild en warm en deden hem herleven. „Trezia is dood, en ik zit hier alleen" — dat had hij al die dagen om- en omgekeerd in zijn trage gedachten. Nu eerst begreep hij het ten volle. Langzaam drong het door tot in zijn diepste hart. Hij richtte zich recht en luisterend in zijn stoel op, om te hooren naar haar verloren voetstappen. „Dood" kreunde hij, en moeitevol stond hij op, langzaam sloffend naar het donker raam, alleen te onderkennen aan de strepen daglicht, die door de spleten der gesloten blindjes drongen. Hij wrikte aan de venster-stang, — beverig, onhandig, schoof de grendels weg en stiet de luiken zachtjes open. Het was een heele inspanning — en 't duurde lang eer het raam weer goed gesloten was — en hij zich neer kon zetten in Trezia's stoel naast de vensterbank. Dit was wat hij verlangde, in den stoel te zitten en den dag te zien. Giel keek rond in de stilte. -— Het was een begoocheling. Trezia was niet dood. Hij zat op haar te wachten. Dadelijk zou de achterdeur opengaan en ze zou uit hun hofken komen, de schort vol groen. — Langzaam kwam ze, voorzichtig en zacht, — ze ging spreken... ouwe Giel zag hoe ze naar hem keek met haar goedige oogen. Opeens ging de deur van het zijkamertje open, en een vreemde kwam de treden af — Sanders' vrouw, de nabuursche. Ouwe Giel kromp verschrikt ineen, en het goede gevoel van welzijn week ineens van hem. „Heb jij 't vensterken losgedaan, Giel ?" vroeg Sander's vrouw. ,,'t Was zoo donker,'' zei de oude man verlegen. „Zooals je wilt." „Komen ze dadelijk terug ?" „Ja, ze komen en drinken een tas warme koffie." „En dan ?" „Je kunt hier alleen niet blijven, Giel." 't Was nu alles afgeloopen. Ouwe Giel met Nella en Leo bleven achter. Vader zat in z'n hoek bij den haard, weer verzonken in z'n gedachten. „Hij zal 't niet lang overleven," zei Nella gedempt, toen ze langs Leo ging. Leo keek nadenkend naar z'n vader. „Men ziet het meer," fluisterde hij half onwillig. En toen luid : „Maar er dient gesproken te worden. Vader kan hier alleen niet blijven." „Dat zeg je goed. Maar wat zullen we met hem beginnen ?" Vluchtig en slim keek Nella haar broer in de oogen. — De vraag bleef onbeantwoord. En later op den dag zei Leo weer opnieuw : „Er dient raad geschaft." „Neem jij hem mee," zei Nella kortaf en bitter. „Men moet een ouden boom niet verplanten," opperde Leo, die aan zijn vrouw dacht en zijn huis. „Hij zou zich bij ons niet wennen." „Zeg, dat je te voornaam zijt om een ouden boer in huis te nemen." „En jij te kwaadaardig om je eigen vader te verzorgen," snauwde Leo driftig. Leo mat haar van het hoofd tot de voeten, hooghartig, met een blik, die Nella buiten zich zelve bracht. Maar hij keerde haar minachtend den rug toe. De oude man zat onrustig op z'n stoel te schuiven. Hij had alles gehoord. Hij wilde spreken, maar z'n stem kon geen klank geven. De ruzie-toon woekerde voort in een vijandig stroef stilzwijgen. Ouwe Giel voelde een beklemming, die hem bijna den adem benam. Toen Nella een oogenblik door de achterdeur in 't hofken was gegaan om groen te snijden, stond de oude op en slofte naar Leo. „Leeke," haperde hij toen geheimzinnig. ,,Je moet me maar stil hier laten. Geloof me." „Wie zal naar u omzien ?" „Er zijn goede menschen genoeg." ,,'t Is gauw gezegd," zei Leo, „maar het gaat niet. Ge zijt oud en onbeholpen." Opeens kreeg hij een verlangen om den armen sukkelaar bij zich te zien zitten in zijn eigen woonkamer. „Ik zal zien wat ik doen kan," zei hij toen weifelend. „Maar Nella moet u zoolang bij zich nemen." „Dat niet, dat nooit," klaagde Giel, doch Nella kwam juist binnen en keek achterdochtig naar de twee. „Wat niet ?" „Ik zal zien wat ik doen kan. Neem hem zoolang bij je. Ik zal er voor betalen," zei Leo langzaam en bedaard. „Ik heb je geld niet noodig," beet Nella hem nijdig toe. „Wat zul je doen ?" „Met mijn vrouw spreken en raad schaffen. Binnenkort zal ik nader schrijven. Laat het huisje zoolang het huisje. En neem hem mee." Nella weigerde niet en stemde niet toe. Maar 't was onvermijdelijk wat haar te doen stond. In den namiddag ging Leo. — Zijn vader schreide en de beverige, verschrompelde handen klampten zich om de zijne — hulp vragend. — „Zul je gauw terugkomen ?" „Ja, ja, stellig. Ik beloof het." „Laat me niet lang bij haar," fluisterde de oude toen schichtig. „Ik beloof het," herhaalde Leo. ** * Dag-in, dag-uit zat ouwe Giel te verlangen : „Dit zal voor 't laatst zijn... Leeke gaat komen." Maar de dagen gingen om, en Leo vertoonde zich niet. Bijna een maand was de oude nu op den hof van zijn dochter, maar vrede had hij er nog niet gevonden. Ouwe Giel voelde zich in-den-weg zitten. Hij snakte naar verlossing, — en toch waren Nella, Louis d'r man en de kinderen eigenlijk niet slecht voor hem. De dagen gingen om. ,.Louis, waar heb je den sleutel van thuis gelegd?" vroeg hij eens heimelijk en schuw. „Goed bewaard — in de bovenste schuif van de latafel." „Zou je me nog eens naar ginder willen terugbrengen, jongen ?" „Klets niet, ouwe," lachte Louis, en hij ging. „Een hou-kind er bij, — had ik er aan één niet genoeg ?" gromde Nella soms overluid, als iemand haar een verwijt maakte over haar boos humeur. Dan bedoelde ze Treeske er-bij, arm klein Treeske — de jongste van haar kinderen, even veertien jaar oud, armelijk en verschrompeld wezentje, dat bij grootvader onder de schouw zat, lijdzaam en zwijgend. „Leeke schijnt me te vergeten," klaagde grootvader aan haar, als de anderen allemaal weg waren. Dan keek Treeske op en schudde wijs het hoofd. Ze was er niet bedroefd om, iets als een lach kwam om haar blauwe lippen. Ze verstonden elkaar nu goed. In 't begin was de oude verschrokken van het kind, zoo nietig en zoo mager was ze, zoo erbarmelijk met haar houterige armpjes en het dunne, hoekige lijfje, dat verwrongen in elkaar groeide. Ze zat daar tegenover hem en bleef naar den ouden man zien met haar groote, starre oogen. Anders zag men niets van het schriele, bleeke kind, dan die oogen. „Ongeluk," scholden haar de anderen, en haar vader stiet haar soms ongeduldig terug in haar hoek. Toch deed ze niemand eenig kwaad. „Je bent een bezoeking voor ons, onnuttig ding," grauwde Nella somwijlen. Ook weer kon ze 't kind aanhalen en haar beklagen. „Ze kan 't ook niet helpen, de stumperd." 't Was de eenige keer, dat er meelijden in Nella's stem klonk. Maar niets scheen het kind te roeren. Ze kroop op haar stoof bij 't vuur, sloeg de handen om de knieën. Ze zat, ineengekrompen als een bal, maar aldoor zag ze den ouden man aan. „Wat zie je toch aan me, Treeske?" vroeg grootvader haar eens, toen ze alleen waren. Het bloed vlamde Treeske naar het hoofd, ze wrong zich ineen, als betrapt op een booze daad. Maar meteen zag ze weer naar hem op : „Blijft u hier ?" stootte ze uit. „Ik zal wel weer gaan, kind." „Blijven." „Had je dat graag ?" 't Kind knikte heftig met het hoofd. Toen zwegen ze verder. Maar wanneer 't donkerder werd, schoof Treeske met haar stoof dichter aan grootvaders voeten. Een maand en langer had dit alles zoo geduurd. De kille witte muren spookten voor Giel's oogen, de harde stemmen hamerden op zijn hart. Hij zat te mijmeren over Trezia, en waarom ze hem weghielden van haar. 't Was hem of ze daarachter nog leefde in hun eigen stil, warm, huisje. Het begrip, dat ze dood was, vervaagde geheel. Ze wachtte hem ginder. 't Was de dag vóór Kerstmis. In huis was het jachten en haasten, de drukte en het gerommel nog heviger dan anders op Zaterdag. Nella kletste met water, wreef en schrobde en schuurde, hardhandig. De mannen liepen af en aan, ruimden erf, stallen en schuren ordelijk voor de Zondagen. Ouwe Giel en Treeske zaten bij den rood-smeulenden haard en waagden het niet zich te verroeren. Uit al dat gerommel en al die drukte zou de stille vrede eindelijk ontstaan. Ze hadden er beiden een vaag verlangen naar. — Maar in den namiddag wrikte er iemand aan de deurklink, een onbekende hand. 't Was de bode, die een witten brief bracht. „Van Leo ?" vroeg ouwe Giel, plotseling opschietend uit zijn gedommel. In Treeske's oogen kwam leven. Nella smeet haar bezem neer, veegde de handen af aan haar voorschoot. Haastig scheurde ze den omslag open en las met oogen en lippen. Toen, de brief voor evenveel op tafel gooiend, zei ze : „Leo komt vader morgen halen in een koets. En dan gaat hij naar 't oudmannenhuis.'' „Wie zegt dat ?" prevelde Giel overbluft. „Naar de stad — in het gesticht," — verklaarde Nella nadrukkelijk. „En als ik niet wil ?" riep ouwe Giel toen opeens met ongewoon krachtige stem. „Ik zeg, als ik niet wil ?" Treeske sprong verschrikt recht. „Je hebt niets te willen ; waar zou je heen ?" zei Nella bedaard. „Je bent slecht! Ik zeg je — slecht." „Ieder moet weten wat hij doet, Leo heeft 't zoo besloten." „Leo... Leo..." herhaalde ouwe Giel, opeens teruggeslagen in zijn beverigen ouderdom, dien hij een oogenblik overwonnen had. „Leeke..." toen verzonk hij weer in gedachten. ** * Midden in den donkeren nacht stonden ze allemaal op, om met het heele dorp naar de Kerstmis te gaan. Grootvader ontwaakte van het gestommel en de stemmen. Een straal licht drong door de bedsteegordijnen. „Naar 't oudmannenhuis," dat was zijn eerste gedachte, en toen : ,,'t Is Kerstmis." Hij vouwde de handen samen, maar bidden kon hij niet. „Naar 't oudmannenhuis" dat was de spookgedachte, die alle andere verdreef, dat was 't onbekende, maar 't verafschuwde, 't verre, vreemde en gehate... vreemde menschen, vreemde muren, vreemde zeden... daarheen om te sterven ! En hun eigen goed huisje lag te wachten aan den weg, warm en dicht — en Trezia's voetstappen waren er nog te hooren. Trezia zelve wachtte daar op hem... Toen ze allemaal weg waren, ging hij opstaan, stak zich onbeholpen in de kleeren, lang talmend en zinnend bij den schijn van de stallantaarn, die ze op tafel gelaten hadden om licht te vinden bij thuiskomst. -— „Treeske," riep hij onder aan het trapje van de opkamer. Treeske sliep daar in een houten krib. „Treeske," en met zijn stok maakte hij geweld tegen het hout. Er verroerde geen geluid in het andere vertrek. Hij stond te wachten en een groot verdriet kwam over hem. Hij zou zwak en hulpbehoevend op de treden willen neerzinken en schreien als een kind. Maar hij stommelde het trapje op met groote moeite, kwam hijgend boven — toefde even en ging toen bedachtzaam langs de muren voelen, waar Treeske's krib stond, tastend, raakte hij het gezichtje van het kind aan, warm en levend. Hij roerde haar bij de schouders : „Treeske." Treeske richtte zich moeilijk op. „Wees maar niet bang, kind. Ik ben 't." „Grootvader !" riep ze en klampte zijn hand tusschen de hare. „Sta op, Treeske, doe je kleertjes aan en pak er je warm in." Het kind gehoorzaamde. Na een poos stonden ze beiden in de keuken bij het lichtje. „Wil je wel met me mee gaan ?" „Ja," knikte het kind op haar eigenaardige, heftige wijze. „Kom eens hier, je hebt goeie oogen. Schuif die la open. Zie je een grooten zwarten sleutel — ja ? Geef hem dan hier. We moeten ver gaan, kind. Kom maar — ik weet den weg nog." „Waarheen, grootvader ?" „Naar 't stalleken van Bethlehem" schertste de oude goedmoedig met een jongen glans in de oogen. „Hier, jij moogt onze lantaarn dragen." Toen gingen ze, •— heel langzaam, voetje voor voetje voortschuifelend in den kouden zwarten nacht, waardoor het lantaarntje een dansende vlek gouden glans voerde. Ze kwamen langs de boerenwoningen, waar ook licht scheen door een raampje. De weg liep zacht-glooiend den heuvel af — halverwegen lag midden in het kerkhof het kerkje — de deur stond er open, licht viel naar buiten-uit op het pleintje, 't Orgel speelde, en ze zongen „Gloria". „Hoor je wel, Treeske ? Het Kerstkind is geboren." „Op hooi en stroo," zei Treeske. Ze gingen al verder. „Ik kan ook een liedje zingen," zei het kind, na langen tijd zwijgen. „Wel zoo," knikte de oude, die nu en dan stilstond om bij adem te komen. „Wel zoo," zijn hand zocht een steun op Treeske's schoudertje. „Is 't nog ver, grootvader ?" „We zullen er gauw zijn, m'n kind. Laat eens hooren je liedje." Toen begon het kind half-ingehouden op zangerig en klaagtoon : Kerstkindeken is geboren In 't midden van den nacht. Het heeft zijn klein kapken verloren, En krijt zich blauw en zwart... Sus, sus, zoet Kindeken, Wees stil en krijt niet meer — 't Is van Onzen Lieven Heer, Kom morgen avond weer ! „Hoe heb je dat zoo mooi geleerd, Treeske ?" „Van Mechelke, onze meid," zei het kind levendig. „Al zooveel heeft ze me geleerd, maar ze is doodgegaan." „Nu zijn we er haast," zei grootvader blijmoedig en hij rustte niet meer, al stokte zijn adem. „Ga nu vooruit. Schuif den grendel van het hekje — zoo —' en hou de lantaarn hoog. Dit is nu het huisje!" „Woont hier grootmoeder Trezia ?" „Ja," knikte de oude nadenkend, en toen : „Kun je het sleutelgat zien ? Hier, steek er den sleutel in. 't Is moeilijk, hè ?" Samen stonden ze te tasten en te beproeven — eindelijk week het slot, de deur ging open, het kind lichtte de lantaarn op en stond op den drempel bevreesd naar binnen te zien. „Kom maar, bang hoef je niet te zijn," zei ouwe Giel, zelf huiverig van de schaduwen, die het wakkerend lichtje daarbinnen bewegen deed. Een duffe lucht sloeg hem tegen. „Kom maar — hier is 't goed." 't Was daar alles onveranderd zooals den dag van Trezia's begrafenis. Maar het vreemde lichtje spookte met wonderlijke glansen langs de muren. Geen van beiden durfden ze spreken. Eindelijk fluisterde het kind bang : „Waar is grootmoeder Trezia dan ?" De oude antwoordde niet, hij zat in zijn stoel te hijgen naar adem, zijn gansche lichaam trilde. Treeske zonk neer op de haard-tree en kroop in elkaar, de armen om de knieën. „Ga daar niet binnen," prevelde de oude na een poos, angstig met de oogen wijzend naar het deurtje van Trezia's sterfkamer. Toen verzonken ze beiden in hun stilzwijgen. Na een pooze sliep Treeske met het hoofd op de knieën. Toen ze, in het eerste licht van den Kerstdag, zoekend kwamen aanloopen — vonden ze het kind nog slapend. Ouwe Giel sliep ook, maar hem konden ze niet wakker schudden. Hij zat dood in z'n stoel bij den kouden haard. HAAR BOETEDOENING i Moeder Verschuren werd er zenuwachtig van. Daarvoor was ze niet gekomen, om zoo dood-kalm, met de voeten op de warme stoof, te zitten babbelen over het weer en de menschen ! Waarom ook liever niet ineens met de deur in huis gevallen, en 't gezegd, zoo maar, zonder omwegen, dat het uit moest zijn tusschen Huib en haar Dient je ? — Ze zat nu al zoo lang te wachten op het gunstig oogenblik om er over te beginnen, als 't zoo juist van pas zou komen, alsof het terloops en toevallig was. Maar de vrouw van den „Nederdonk", die anders altijd den mond vol had van haar jongen, zweeg er nu halsstarrig over... Zou ze iets vermoeden ? In het matte licht van den wintermiddag zaten ze daar. De zonnelooze dag schemerde door de groen-verweerde ruitjes. Buiten zwiepten de naakte boomen in den wind, die huilde langs de eenzame hoeve, 't Was behaaglijk warm in het vertrek ; 't rook er naar de gloeikooltjes in de stooftesten. Moeder Verschuren zat er in haar wijden mantel, de kap met zwart-zijden franje neerhangend over de schouders ; de witte muts met stijf gestreken rand sloot haar gezicht in een ovaal. „Ik kom maar eventjes," had ze gezegd, met iets ongewoon gejaagds in haar manier van doen. De vrouw van den „Nederdonk" had haar op een stoel geduwd tegenover den haren, had haar, gastvrij, de stoof onder de voeten geschoven, druk-doende en blijdschap toonend : „Ze had zoo graag bezoek ; die Zondagmiddagen waren zoo eenzaam en stil." Toch wist ze dadelijk, dat er iets aan haperde. Vrouw Verschuren was zoo anders dan gewoon. „Zou er iets wezen met de kinderen ?" Dat spookte haar door het hoofd, terwijl ze zacht eentonig vertelde over allerlei dingen van het dorp en van de hoeve. Ze vroeg niets, haar oogen echter bespiedden tersluiks met een zweem van wantrouwen de zenuwachtige onrust van haar bezoekster. Toen begon ze te praten over de dochter van haar zuster, die ging trouwen binnenkort, — er zou groote bruiloft wezen... En terwijl ze 't zoo zei, ging haar achterdochtigzoekende blik weer naar vrouw Verschuren, die met een ruk zich rechtte op haar stoel -— voelende, dat nu het oogenblik gekomen was om te spreken, 't Bloed joeg haar naar het hoofd, en er schoten sterretjes voor haar oogen; ze hoorde haar eigen stem als een vreemde met hoogen, schrillen klank ; ze was begonnen zonder 't zelf te weten. En ineens zei ze alles, zooals ze het vooruit in haar gedachten had klaargemaakt : ,,'t Moest nu maar uit zijn tusschen Huib en haar Dientje ; — 't zou immers toch niks geven, — kinderspel was 't geweest en anders niets. Meenens mocht het ook nooit worden, want, nou, ze wilde het liever ineens zeggen : zij en haar man vonden den jongen geen partuur voor Dientje. 't Meisje zelf dacht er precies zoo over : 't was op Dientjes eigen verzoek, dat ze hier kwam om het af te maken." Ze had in één adem gesproken tot daar, toen stokte haar stem, ze kon niet meer bezinnen wat ze verder had willen zeggen om 't wat te vergoelijken. Nu was er een stilte gekomen, een pijnlijke, beklemmende stilte... ** * En de grauwe Januari-dag, die treurde in het ruime vertrek, begon reeds weg te doezelen in de hoeken, tusschen de diepe plooien der bedgordijnen. Een windvlaag joeg in den schoorsteen, sloeg de vlammen neer in het open vuur; — knetterende blauwe tongetjes flikkerden weer op. Vreemde lichtplekken glansden op de tinnen borden en het koper van de schoorsteenkap ; het paars katoenen plooirabat bewoog zacht-wuivend. De haard begon zijn rossen gloed te spreiden in de weifelende schemering. De twee vrouwen zaten in dien vagen lichtkring, het vlammenschijnsel viel op haar gelaat. Moeder Verschuren durfde nü pas het gebogen hoofd lichtjes verroeren om tersluiks te zien wat haar spreken had uitgewerkt. Dit zwijgen benauwde haar nog meer dan straks de beklemming der ongezegde woorden. Maar de vrouw tegenover haar zat er als eerst, roerloos nu en recht tegen de stoelleuning, de oogen in het vuur,... strak en onbewogen was haar gezicht. Toch waren de haastige, verwarde woorden van haar bezoekster pijnlijk diep tot haar doorgedrongen. Ze had het gevoeld als een striemenden geeselslag, en haar hart bloedde. Alsof ze nog hartebloed had !... Maar kracht had ze toch om niet ineen te krimpen, om geen spier te vertrekken, geen kik te geven, om onverschillige woorden te zoeken en ze eindelijk te zeggen zonder de minste beving in haar stem : „Zooals je 't goedvindt, vrouw Verschuren." Toen was ze opgestaan, met een driftigen ruk aan haar stoel : „Ik zeg, zooals je 't goedvindt. Voor haar een andere. Lieve hemel, 't is zoo'n ongeluk niet... Maar je begrijpt, nu is 't uit, ook tusschen ons !... Het moet me spijten, vrouw Verschuren, maar ik had eerder kunnen begrijpen, dat we niet goed genoeg meer voor jullie zijn..." Vrouw Verschuren schuifelde achteruit naar de deur, verlangend om weg te komen, niet wetend wat te zeggen op de verwijten, die ze voorzien had, — huiverig van den harden metaal-klank in die stem. De moeilijke boodschap was nu immers gedaan, — ze had hier niets meer uit te richten. „Je moet 't niet te hoog opnemen," zegt ze sussend, „de jongen zal er niet om malen. Ik wensch je goeden avond. Je weet 't nu, en je zult 't Huib wel zeggen. — Maar geen tweedracht tusschen ons — dat bedoelde ik niet." Zoo ging ze, verruimd opademend toen ze buiten kwam. De wind snerpte haar langs het verhitte gelaat, speelde onder haar kapmantel, die opbolde, toen ze de slippen over den arm sloeg, 't Was een klinkerpad, dat van de hoeve voerde naar den grooten weg ; de steentjes klonken op onder haar vlugge passen. Ze liep, alsof ze veel jonger opeens, veel lichter was. Wat een pak van het hart! Ze had er zoo tegenop gezien. Toch was 't nogal meegevallen. En nou was 't ook voorgoed gedaan. Goddank gedaan ! — Wat zou zoo'n Huib om haar dochter durven vragen ? — Ja, Dient je scheen wat te zien in den jongen : 't was altijd zoo'n soort vrijage geweest tusschen die twee, van jongs-af. Eigenlijk had ze nooit gedacht, dat het meisje zoo heel gereedelijk Huib er aan zou geven. Als ze 't nou bij hoog of laag niet gewild had, zoo waren ze dan niet, of ze hadden gezegd : ,,'n Mensch zijn zin, 'n mensch zijn leven." Kwaad was de jongen niet, al kon er heel goed 'n verkeerde grond in zitten ; want z'n vader, nou, z'n vader ! In alle geval hadden ze 't zoo bij het beste eind. De boel was op, kaal op daarachter. Armoe troef in de toekomst! — Hun goeie geld was te zuur verdiend om er daar 't gedoe mee op te knappen. „Nou, als moeder 't dan afmaakt met Huib," had Dientje zelf eindelijk toegegeven. Ze had niet aan dien ander, aan Toon Mulders gedacht, maar aan het rijke gedoe van zijn vader ; aan de sjees, waarin hij naar de stad reed. Ze had niet aan Huib gedacht, maar aan „de armoe, die ze op moest knappen." Ze had niet begrepen, hoe ze besliste over haar leven en het zijne. ** * Nu liepen ze naast elkander voort met haastige passen. Zij liep voorover, het hoofd gedoken, angstig verlangend om thuis te zijn, weg van Huibs verwijten, veilig thuis, waar ze niet hoefde te zoeken naar woorden om zich te rechtvaardigen. Hij heftig z'n woorden uitstootend, kort en afgebroken. „Jij wilt dus niet... 't ligt dus enkel aan jou?"... „Och Huib, laat me met vrede, laten we ieder onzen eigen weg gaan." „Eerst zal je me vertellen, waarom je zoo doet opeens." „Ze willen het thuis zoo, Huib, en daarbij, 't was immers nooit ernst tusschen ons ?" „Nooit ernst ?... ja, 't is goed, geen ernst!... Nou weet ik wat een gek ik ben geweest, ooit naar je om te zien... Maar wil ik 't eens zeggen, wie er in den weg zit?... Toon — die mooie Toon Mulders, die den grooten mijnheer uithangt. — Ga je gang, ga je gang..." En dan dreigend : „Maar als je ooit hoort, dat 't mis gaat met Huib Huibers, dan zul je begrijpen, dat het jouw schuld is... jouw schuld ! ...Ik heb een dollen kop... jij had me in toom kunnen houden, want ik hield van je, ik hield echt van je... Dientje... te echt..." Er was een snik in z'n stem, toen hij 't zei, en hij strekte de handen uit naar de hare... Heel even maar... toen wierp hij het hoofd achterover. ,,Ik ben een gek," — en hij ging, te stug om iets te toonen van zijn ontroering — te trotsch om te bedelen om iets, dat hem geweigerd was. Hij ging, alsof 't hem niet schelen kon. Dientje stond voor haar huis -— verbijsterd zinnend op Huibs laatste woorden, die haar plotseling wakker hadden geschud uit haar dommel van onverschilligheid. „Jij had me in toom kunnen houden, want ik hield van je, ik hield echt van je..." Nu was hij opeens weg, en zij stond daar in verwarring... Ze maakte een beweging om hem terug te roepen... de stem stokte haar in de keel... ze durfde niet. Toen ze binnenkwam in de warme kamer, waar vader en moeder met de broers om de tafel zaten, heeft ze 't onherroepelijk gevoeld : „Huib en zij waren verloren voor elkaar, — en 't was haar schuld, haar eigen schuld." Ze had 't wel willen uitsnikken. Ze had het gezicht wel in de handen willen verbergen en schreien, luid het uitschreien : „Hoe had ze zoo kunnen doen ?" Niemand, die haar ontroering zag... ze had haar stoel dicht bij het vuur geschoven en zat bewegeloos ; strak staarden haar oogen in het onbestemde, angstig — groot open gesperd in het bleeke gezicht, — krampachtig klemden zich de handen in elkaar. Als de jongste broer haar plaagde : dat Toon Mulders er zeker zou wezen den volgenden Zondag, heeft ze wrevelig met de schouders getrokken. Ze wist nu. dat Toon Mulders nooit zou komen. Haar wil was gewekt! Maar 't was te laat! * Dien avond heeft de vrouw van den „Nederdonk" lang op haar jongen moeten wachten. 't Laatste vonkje was weggestorven in den haard, toen hij kwam, 't hoofd verhit, de oogen wezenloos verstard. Hij heeft leelijke, harde dingen gezegd tegen z'n goede oude moeder, die hem met sussende woorden in zijn zolderkamertje heeft gebracht. Daar is hij log neergeploft op z'n bed. Hij had zich een roes gedronken. Dit was het begin. Sedert „liep het mis" met Huib Huibers. En de boerderij ging ten onder. De oude moeder stierf van verdriet. Ze werd nog begraven uit haar woning, een maand later was de boel verkocht. Huib trok naar de stad. „Dientje mocht dankbaar zijn, dat ze vroeger haar zin niet had doorgedreven," zeiden de broers en haar moeder. Maar Dientje schudde zwijgend het hoofd, en de lijnen om haar mond groefden zich dieper. II. Het is altijd haar wroeging geweest en in de stilte van haar leven heeft het zelfverwijt nooit opgehouden haar te kwellen. Nu is te vroeg de levenslust gedoofd in haar oogen, en haar gedachten zijn zoo oud en zoo ernstig. Zonder vreugde is haar leven voorbijgegaan. Ze heeft het zoo gewild, omdat ze eens misdeed, 't Is nu vijftien jaar geleden ; ze was toen een jongmeisje, — als een kind zwak en lichtzinnig. Ze had haar woord gebroken en haar liefde verloochend. Zoo had ze onheil gesticht in het leven van anderen. Nu mocht er ook geen vreugde meer zijn in het hare. Zoo was ze haar eigen strenge rechter geweest. Zoo wilde ze boetend haar berouw volmaken. „Dat mislukte menschenleven was haar schuld, en die schuld werd steeds zwaarder." Toen die gedachte zich eens scherp duidelijk in haar bewustzijn had gedrongen, kon niets ze er meer verdrijven. Geen troostende, bemoedigende woorden hadden ze verjaagd ; geen sussende stemmen in haar ziel, die soms troostten : dat zóó zwaar haar misslag niet was geweest. „Maar de zonde blijft en duurt aldoor nog in haar gevolgen." 't Is een obsessie geworden. De menschen van het dorp zeggen, dat Dientje Verschuren een „schreupelend kwezelke" is. Begrijpen doen ze niet wat er omgaat in dat stille, afgetrokken leven. De broers hebben nu hun eigen gezinnen ; de oudste woont met het zijne op vaders hofstede. Zij met haar oude, kindsche moeder wonen samen. — Haar huisje ligt in een zijstraat, waar aan weerszijden lindeboomen staan geplant, 't Ligt er stil en vriendelijk in een tuin, met palmboschjes om een effen grasveld, waar wat reseda bloeit en weemoedige violen treuren op de eenige twee bloembedden. 't Is wit geverfd en donkergroen, zooals alle huizen in deze dorpsstraat, en als die andere ligt het er zoo stemmig en zwijgend met zijn laag, strak geveltje. Maar dit lijkt stiller nog en strakker. 't Lijkt een huisje uit een begijnhof, zooals het daar ligt achter zijn groene hekje. Nu de deur er opengaat, schemert het donkere binnenhuis achter de vrouw op den drempel, die er even draalt en den blik laat gaan over het tuintje. Dan treedt ze naar buiten, behoedzaam de deur dichttrekkend, en ze schrijdt over het klinkerpad, door het hekje, den weg op naar de kerk. Zooals ze daar gaat met vlugge passen, lang en recht in haar strakken, nauwsluitenden mantel, waar de blauw katoenen rok breed onderuit plooit, ziet men 't haar aan, dat zij, en geen andere, moet wonen in het stemmige huisje. De witte, stijf gestreken muts met het strookje achter in den nek, de breede banden gestrikt onder de kin, plooit om het heel blanke, heel ernstige gelaat: — een mooi, fijnbesneden gezicht, stil en vroom <— maar ouwelijk door de diepe lijnen om den mond, peinzend en droef... Zoo gaat ze voort over den verlaten weg, in de stille schaduw der oude boomen. Hoog door de diep-blauwe lucht, waar de warme tinten van den laten zomermiddag beginnen op te gloeien, wordt het gelui van het kerkklokje voortgedragen over de stille huizen van het dorp, over de verre weilanden... Dan ineens worden haar oogen getrokken door het bewegen van menschen aan het straateinde, ongewone drukte — een oploop... „Voor 't huis van Huib." Ze voelt die gedachte als een stekende pijn. Ze voelt hoe nu het verschrikkelijke gebeurd is : dat 't nu gekomen is, waar 't niet verder komen kan. En in een heftige ontroering, die haar opzweept uit haar stil gedroom, wil ze er heen... De dorpsstraat is nog lang. — Sedert een half jaar woonde Huib weer in 't dorp. De menschen hadden hem eerst niet teruggekend, zoo haveloos en verwilderd zag hij er uit. Hij was getrouwd geweest in de stad, z'n vrouw was dood, en van z'n kinderen leefde nog alleen het zwakke bloedje, dat hij meebracht, 'n jongetje van twee of drie jaar. Hij slenterde door de straten met het kind op z'n arm, hij zat in de herberg met het kind op z'n knie. Hij deed niets, de menschen wisten niet waarvan hij leefde. Soms was hij weer verdwenen, dagen achtereen ; 't was een heele rust in de buurt. Een oud, smerig vrouwtje paste dan op het kind : — voor een paar centen deed ze het. Dien morgen had men den veldwachter op een der ruige heiwegen gevonden — een schot in de borst. 's Middags werd Huib Huibers zwaar geboeid weggevoerd. Nu stonden de menschen opgehoopt voor de deur. Nieuwsgierig gluurden ze, over eikaars schouders heen, naar binnen in den ellendigen rommel. Daar zat het kind : zijn teere lichaampje kromp in zenuwschokken, zijn borstje hijgde naar lucht. Schreien deed hij niet meer, maar de starre oogen tuurden vol angst naar de menschen. 't Zat neergehurkt op een stoof, schichtig zich aandrukkend tegen den muur, een armpje, in een gebaar van angstig afweren, opgeheven tegen het voorhoofd. Zoo zat het schuw als een arme, kleine vogel, die bekje en vleugels ten bloede heeft gevlogen tegen de tralies der kooi, waarin ze hem opsloten, en die nu bevend van afmatting wegschuilt in het verste hoekje. 't Had zijn zwakke krachten opgevoerd tot het uiterste om het ongeluk af te weren. 't Mocht niet baten. In stommen angst wacht het kind, wat er verder gebeuren zal. De menschen dringen op, maar durven den drempel niet over. Achter hen en om hun hoofden is het warmschitterend zonlicht, maar hun gezichten vagen weg in de schaduw, die zwart en somber uit dat armoedige binnenhuis lijkt op te doemen. Dan, met een huivering, zeggen ze, hoe dit huis voortaan geschuwd zal worden, hoe er nooit meer zegen op rusten kan. Ze vertellen elkaar, hoe de woesteling zich verzet heeft, toen hij gevangen werd genomen. Met voeten en vuisten heeft hij getrapt en geslagen, tierend en vloekend tegen zijn verraders. En boven alles uit: het gegil van het kind, zijn stemmetje schril van angst. Met allebei zijn handjes had het zich vastgeklampt aan z'n vader. „Voor z'n kind was hij toch goed !" „O ja, altijd droeg hij het mee op z'n arm, als hij door 't dorp dwaalde." „Alle kinderen liepen voor hem weg, maar die kleine stumper leunde zoo rustig tegen zijn schouder." „Je hoeft niet te vragen of die daar ook voor galg en rad zal opgroeien." Maar de wreede woorden, als een grap bedoeld, vinden geen anderen weerklank dan een meelijdend gemompel van : „Stil daar... schreeuw zoo niet. Zie je niet, hoe bang de arme bloed is..." Dan beginnen de vrouwen, die 't voorste staan, het kind toe te spreken met goedige woorden. Juist nu is Dientje Verschuren genaderd, en haperend, angstig stelt ze haar vraag : „Wat of er gebeurd is ?" „Weet ze 't dan nog niet ? Ze hebben hem weggehaald, den deugniet — en nou zit 't kind daar binnen. De vrouwen willen haar een breedvoerig verhaal van het geval doen, maar Dientje heeft geen geduld om te luisteren : „Wie hebben hem weggehaald... waarom...?" dringt ze aan. En boven de verwarde stemmen klinkt schel dat woord „moordenaar." „Levenslang krijgt hij, de schurk." „En 't kind ?... Wat moet er met 't kind... ?" In een snik stoot Dientje er die woorden uit. Dan ineens, terwijl haar oogen opflikkeren als haar geest en haar wilskracht, dringt ze zich door de opgehoopte menschen heen. Ze wijken zwijgend voor haar, beseffend dat er iets gebeuren zal. Op den drempel aarzelt ze even. Daar zit het kind, vaster nog zich dringend tegen den muur, angstig staart het naar de vrouwen, die meelijden hadden en zachte woorden zeiden. „Ga er niet in," roepen de menschen, die haar aarzeling gezien hebben. Met een huivering is ze toch binnen gegaan. En nu is er niets meer dan, neergehurkt en weggedoken in zijn hoek, het kleine wezentje, dat in zijn zwakheid en verlatenheid om erbarmen vraagt. Ze buigt zich neer over het kind, streelt met de hand over z'n donker hoofdje. „Arme stumper... zit je hier zoo heelemaal alleen ? 't Kind voelt de warmte van die liefde-hand door zijn bevend lichaampje vloeien, en de angst laat zijn zieltje los. Bewegingloos blijft het luisteren naar die stem met haar vertroosting, en zijn oogen zien met een gehunker naar liefde, in het goedige, zachte gelaat, dat zich nog dieper over hem neerbuigt. Nog even heeft ze geaarzeld, duidelijk doorziende het veelzeggende van wat ze doen gaat, het overwegend in zijn gevolgen. „Lieveke, wees nu heel zoet, en heel gerust... nu niet bang meer zijn. Zoo neemt ze het jongetje in haar armen, zachtjes sust ze het. „Zeg, wil je nu bij mij komen — altijd bij me blijven...?" Heel zoetjes fluistert ze haar lieve, goede woorden ; de menschen hooren ze niet, maar ze begrijpen ze toch, en ze staan er bij met vochtige oogen. „Juffrouw Dientje, neem je het mee ? — Och, toe ja, neem het toch mee... !" De vrouwen dringen nader, goedig benieuwd en met meewarige gezichten. 't Jongetje voelt zich zoo veilig in de koesterende bescherming van die vrouw, die hem in haar armen opnam ; in overgevend vertrouwen drukt het zijn hoofdje vaster tegen haar aan. Dientje voelt het, en een vreemde ontroering, een warm gevoel van milde goedheid komt in haar... Dan, het hoofd hoog heffend zegt ze : ,,Ik neem het kind en zal het bij me houden." De menschen zwijgen bij die veelzeggende woorden. Ze wijken ter zijde om Dientje door te laten, ze voelen iets van eerbied en ontzag. Met het kind tegen zich aangedrukt, slaat ze den weg in naar huis. Vlug stapte ze voort, met nieuwe veerkracht in haar tred. „Zoo'n kind brengt geen zegen in huis," — een afgewerkt, verschrompeld vrouwtje had het gezegd, toen Dientje weg was en de menschen nog even napraatten over het geval. — Toen had ze de lippen stijf opeengeperst, de oogen dicht geknepen tot smalle streepjes en ze schudde het hoofd, alsof ze een booze, oude tooverheks was, die een kwade voorspelling heeft gedaan. Maar die er stonden bij Huib Huibers voor de deur, wisten wel hoe het een zegen zou wezen voor zijn kind, dat het ginder werd opgenomen in het strakke, witte huisje, stemmig en rustig in zijn groenen tuin. III Thuis zat de kindsche moeder te dutten in een hoekje. Er was nog zonlicht in het vertrek, de warm-roode gloed van zonsondergang. De oude meubels stonden stijf gerangschikt. Maar de kille, droefgeestige strakheid van de holle kamer met witten muren leefde wat op onder het warme schijnsel. Dientje kwam binnen met het jongetje in haar armen. „Moeder," heeft ze gezegd, zich vlak plaatsend voor haar stoel, de woorden één voor één betonend : „Moeder... dit... kind... neem ik bij me... 't is het eenige kind... van Huib Huibers..." De vrouw keek versuft naar het kindje, toen, met een oplichting in de doffe oogen, mompelde ze : „Huib Huibers... die is geen partuur voor Dientje... ze zegt het zelf... geen partuur." Ze strekte haar dorre handen uit, ze streelde het kind over 't hoofdje. Zoo liefkoosde ze ook haar kleinkinderen, die schuw waren voor hun oude grootmoeder. Haar geest was verdoofd ; heel vage gedachten leefden alleen nog in haar brein. — Ineens was ze zoo gebroken, de krachtige, forsche vrouw, getroffen door een beroerte, die haar leven bedreigde en haar geestkracht verlamd had. „Lief kindje... zoet kindje..." murmelde ze nu, en ze oogde Dientje na, die het meenam naar de keuken. Dien nacht heeft Dientje niet geslapen. Ze was opgebleven om kleertjes te naaien voor haar pleegkind. Moeder sliep achter de bont-gebloemde gordijnen ; haar ademhaling ging geregeld en rustig. Dientje zat gebogen over haar werk in het slechte, rossige licht, dat haar oogen schrijnde. Tegen den muur stond haar ledikant in witte gordijnen. Ze had er kleine Janneke in gelegd, hem toegedekt met de frissche lakens, z'n handjes samen gevouwen op het dek, z'n hoofdje zacht gevlijd op het koele kussen. Zoo was hij in slaap gevallen, afgetobd en oververmoeid. Eerst had hij roerloos gelegen, de schaduw van z'n wimpers op zijn bleek gezichtje. Maar hij was zachtjes beginnen te kreunen in z'n slaap, en zijn borstje hijgde soms naar adem. Toen ineens werd hij wakker, woest zich opwerpend uit zijn gesluimer, en hij was gaan schreien. Dientje was gekomen, had hem rond gedragen door de kamer, had gesust en geneuried... Toen ze Janneke weer neerlei, heeft ze met de hand zijn hoofdje gekoeld, dat brandde in koortshitte. „Nu weer zoet slapen." Maar hij sliep niet meer, bewegeloos lag het hoofdje in het kussen, en de oogen tuurden de kamer in ; donkere, gloeiende oogen, vreemd-schitterend in het warme gezichtje. Dientje had zich over hem heengebogen, bezorgd en angstig. Ze gaf hem te drinken — gretig grepen zijn handjes naar het waterglas. —• Slapen kon hij nog niet. Met een stil gesmeek in z'n blik keek hij naar Dientje. Ze zag wel, dat hij ziek was, en ze werd onrustig. Ze bleef voor het bed staan en legde haar hand weer op zijn hoofdje. Dat deed hem goed, die koelende hand te voelen, stil bleef hij liggen, en hij kreunde niet meer. Dientje dacht, dat hij in slaap zou vallen en durfde zich niet verroeren. —■ Toen zijn ademhaling weer rustig was, wilde ze voorzichtig haar hand verwijderen ; maar Janneke heeft haar hand gegrepen met beide z'n warmgloeiende handjes en ze gedrukt tegen zijn wang, in een liefkoozing. Dientje voelde haar oogen vol tranen. Ze is nedergeknield voor het bed en heeft het kindje naar zich toegetrokken, haar lippen gedrukt op z'n gloeiend voorhoofd, op de verwarde haren. In haar hart was een groote blijdschap, nu ze wist hoeveel ze van het jongetje zou houden. Ze waakte dien nacht bij hem als een moeder. ** ♦ Janneke werd erg ziek. De dokter zei, dat het hersenontsteking was ; hij zou er van sterven. Maar gestorven is hij niet! Dientjes hart jubelde van dankbaarheid, toen ze zag hoe hij genas. „Misschien zou 't beter wezen, als hij gestorven was," meende de dokter. Jannekes beentjes waren verlamd. Maar Dientje drukte het kind aan haar hart: „Hij is mijn eigen zoete jongen," en ze wist hoe ze hem verzorgen zou, met evenveel liefde als ze hem bevochten had aan den dood. Zoo was het kind van Huib Huibers opgenomen in dat huis, en zoo had zich dat vrouwenhart met veel goede liefde gegeven aan den verlaten stumperd. Er was zonneschijn gekomen in de eenzelvige ingetogenheid van Dientjes leven ; een weldaad voor haar, die in strengen ernst alle levensvreugd gebannen had gehouden uit haar ziel. Ze had geleefd als een vroom zusterken, werkend en biddend in eenzaamheid. Nu was er dit rein geluk opgebloeid in haar leven. Zoo is er soms opgebloeid een stille, witte bloem, een eenzame, ongerepte bloem op een dorre heideplek. De strakke, kille ernst van haar woning was weggeglansd onder een licht van liefde, dat straalde uit een schuldeloos kindergezichtje, leven- en licht-wekkend in haar eigen hart: al-teederheid, al-goedheid. Maar soms in den nacht lag ze slapeloos, en haar oogen staarden weer vol angst in het verleden. Daar bleef de schuld, zwaar en zwart dreigend stond daar de schuld. En het licht van blijheid, dat gekomen was, vermocht niet de zwarte schuld weg te wisschen. Het goede, stille geluk, dat tot haar gekomen was, vermocht niet de zware schuld te verdelgen. Hoe dan toch had deze zegening kunnen komen over haar, die naar duisternis en rouw zocht ?... Ze durfde zich bijna niet bewegen in het licht. Bijna durfde ze niet opzien in het glanzend aanschijn, dat zich vol goedertierenheid over haar heenboog. * * * Zes jaar was Janneke zoo geworden. Oude, kindsche grootmoeder had het liefst, dat hij vlak naast haar zat in z'n laag leeren stoeltje, zoo dat ze zijn haren streelen kon. Van geen harer kleinkinderen hield ze zooveel als van dit vreemde jongetje, de eenige ook, die zich niet schuw en angstig onttrok aan de liefkoozingen van haar bevende handen. Als hij zat in z'n stoeltje, zou niemand gedacht hebben, dat hij een ongelukkig kind was en niet loopen kon. Zijn hoofdje bewoog zoo vol gratie op de goed gevormde schouders, de armen en handen deden zoo gemakkelijk hun bewegingen. Hij was een mooi kind. Hij leek niet op z'n vader; die was bleek en blond geweest. Janneke was donker. Zijn dof-bruine krullen en zijn oogen met een gedroom van zacht-blauw, een gefonkel van zwart er in, de matte tint van zijn gezichtje hadden iets warms, iets zuidelijkers. Als hij lachte alleen, was er bij Dientje soms een vage herinnering opgekomen, alsof ze vroeger Janneke's vader zóó had zien lachen, de bovenlip opgetrokken — het hoofd licht achterover. Maar Janneke lachte niet veel. Toch was hij een gelukkig kind, en al kon hij niet spelen en stoeien als andere kleine jongens, zijn kinderleven was vol en zonnig. Janneke was een kleine droomer, en zijn rijke kinder-fantasie was een goed geluk voor hem. Hij zat er : stil-geduldig lijdertje met weemoedig gemijmer in de oogen. Hij zat er de lange winterdagen en keek naar de sneeuwvlokken, die achter de ruiten dwarrelden als kleine, witte vogels. Grootmoeder mompelde haar vage gedachten uit. Dientje repte zich bedrijvig. Straks trok ze Jannekes rolstoeltje naast zich bij het venster. Dan glansde er een blij licht op in de droefgeestige kinderoogen. — Het was zoo'n feest voor hem, als Dientje mooie figuren voor hem knipte, als ze hem leerde matjes vlechten en kralen rijgen. Zoo was hij bezig als zij naast hem zat te naaien, nu en dan een vriendelijk, bemoedigend woord tot hem richtend. In z'n zieltje droomde een verlangen om nu iets heel moois te maken voor „moeke Dientje", en zijn gezichtje gloeide soms van inspanning, als hij zwijgend de gekleurde papierreepen ineen schoof... Als de wintermiddag wegschemerde, lei Dientje haar naaiwerk neer. Moeder was ingedut in haar hoek. Dan kwam er een heerlijk stil uur. Dientje nam den kleinen jongen op haar schoot; Janneke legde z'n hoofdje tegen haar schouder en vroeg of ze weer zingen wilde. En ze zong, zachtjes, de tonen sleepend, veel vrome, zoete liedjes. Janneke kende ze alle en neuriede ze soms mee, zong ze na soms met een hoog stemmetje vol muziek. Als 't heel donker was geworden, gebeurde het wel, dat Janneke in slaap viel op Dientjes schoot. Dan boog ze zich dieper over hem henen, legde zacht haar wang op zijn hoofdje en drukte hem vastex in haar arm. — In haar ziel weende een gebed. Dientje had Jannekes hoofd wel willen zegenen in groote dankbaarheid. Toen zweefde de rijke, gouddoorstraalde lente als een hemelzegening over de landen. Dientje bracht Janneke in zijn wagentje buiten, reed hem den grooten dorpsweg op, den breeden grintweg, waar aan weerszijden de forsche kastanjeboomen hun kruinen torsen. Ze stonden in vollen bloei, droegen fier hun witte en rose pluimbloesems. Janneke liet de gulden blijheid van het lentelicht in z'n oogen stralen, dóórschijnen tot in zijn hartje. De menschen uit het dorp, die langs hen gingen, knikten vriendelijk, gaven een lachenden groet aan Janneke, die er zoo parmantig in z'n wagentje zat. Verderop rolde Dientje soms het wagentje tot aan den wegboord. Dan tilde ze Janneke op en zette hem naast zich in het gras, warmgestraald door de zon... Er bloeiden madeliefjes rond hen, hoog op haar slanke stengels, gouden harten in witten stralenkrans. Langs den bermweg stroomde de trage wetering, schuifelend tusschen de lisschen, paarse en gele : grillige bloemen in haar bescherming van scherpe lansbladeren. Daarachter strekten zich de weiden uit, eindeloos ver, warm getint door den bloei der zacht-roode koekoeks-bloemen. Verder, waar de kleuren vervaagden, waasde uit weteringen en slooten een ijle nevel op, die wegtrok in de doorgloorde lucht. Aan den einder teekende zich, mat tegen het bleek- blauw, de omnevelde silhouet der stad, de omtrekken van torens en kerken, de huizenlijnen. Lang zaten zij er dan in de gulden vreugde van den lentedag. Dientje vertelde Janneke van de stad. „Zou ik er ook ooit eens henengaan ?" had het kind gevraagd met een weifeling in de stem. „Later hoor, als Janneke groot is." „Als ik loopen kan, is niet ?" — en Janneke mijmerde verder over de groote kerken, de drukke straten, al de menschen, die er zijn zouden. „Als ik loopen kan," — dat zei Janneke altijd, zoo vol vertrouwen. Maar Dientje wist wel, dat het jongske nooit zou kunnen loopen. Toen hij 't weer zei op dien lenteochtend dacht ze opeens met feilen schrik aan zijn toekomst. „Nu was 't nog niet zoo erg, — maar later — later..." En ze sloeg haar arm om zijn teere lichaampje, trok hem tot zich in een opwelling van groot medelijden. „Arm Janneke." Over de weiden tuurden hun oogen naar de stad aan den horizon... Daar stond ook een groot somber gebouw, waar Janneke's vader leefde. ** Eer de zomer verbloeid was, zat de oude, kindsche grootmoeder klagend te vragen : ,,Waar Janneke bleef ?" Ze hadden hem begraven op het dorpskerkhof... Dientje zat in stomme smart neer, de oogen dof, de handen in den schoot. Toen de stilte omzweefde in de nachtduisternis, heeft ze geschreid als een moeder, die haar kind verloor... Tot ze plotseling met een angstig gestaar in de oogen zich heeft opgericht. Ineens heeft ze begrepen... De duisternis, de leegte, — haar groote, groote verdriet... Dit was de boete !... En de samengewrongen handen drukte ze tegen het voorhoofd. Ze wil niet meer denken, ze mag niet meer denken, dat haar leed zoo zwaar is... Niets mag er meer wezen in haar gedachten dan een gebed van onderwerping : ,,Heere, kastijd me met de gerechtigheid van Uwe hand." Zoo heeft ze haar kruis opgenomen. DE DRIE KONINGEN OP DEN ROOSBERG Ieder hadden ze een wapen : Gradus Grubben z'n houthakkersbijl; Aloys, de scharenslijper, een vlijmscherp dolkmes; en de Witte Peer, Gradus z'n oudste zoon, die zelf al een heele kudde vuile kleine kinders had, zou buiten de wacht houden met een baal voor den buit en een zwaren voorhamer om iedereen, die 't hem lastig mocht maken, de hersens in te slaan. Ze hadden in den oorlog samen gesmokkeld, te voren en daarna veel nachten in de heuvelbosschen samen gestroopt; nu gingen ze samen uit stelen. Aloys had het voorgesteld op een avond, toen Gradus vertelde, dat er met Nieuwjaar zooveel pacht op den Roosberg werd gebracht. En Gradus liet zich gauw verleiden, te eerder waar het Damus Dolmans gold, die hem vóór z'n bruiloft, zeven jaar geleden, van den Roosberg had weggejaagd, omdat hij niet alleen meer met de kermis of enkel Zondags, maar haast eiken dag dronken was. Omdat niemand in het dorp hem meer als stalknecht wilde, nu zelfs de wijze geduldige Damus van den Roosberg het niet langer met hem had kunnen klaarspelen ; omdat hij honger leed met vrouw en kinderen, had zich in Gradus' hart een bittere wrok vastgezet tegen z'n vroegeren meester. Behalve dus, dat hij 't den winter lang verder goed ging hebben met den buit, kon hij meteen z'n wraak koelen op den Roosberg. Met dien duvel van een Aloys en z'n reus van een bloedeigen zoon durfde Gradus het best aan ! Tegen middernacht waren ze in het Deelserbosch bijeen gekomen, langs de binnenpaden, heuvel op, heuvel af, van de drie dorpsuithoeken waar ze woonden ieder in zijn armzalige hut, krotten alle drie van takken, leem en stroo. Hoe ver ook uiteen gelegen, leken die krotten van hen meer op elkaar dan zij drieën onderling. Want de lange Gradus Grubben met z'n ruig baardgezicht was al een oude vent, stronkig en verweerd als een holle wilgenknoest; Aloys de scharenslijper, zwart als een zigeuner, glad en lenig als een kat; de Witte Peer een bonk met reuzeschouders en reuzeknuisten. Gradus, die alle hoeken en kanten van de hoeve kende, zou den weg wijzen naar de kamer en de kist, waar het geld werd opgeborgen, een hand helpen met de bijl, als daarbinnen soms iemand wakker werd ; Aloys, die het meeste verstand van sloten en grendels had, zou alles openbreken ; en de Witte Peer buiten op wacht staan en binnen bijspringen als 't noodig was. Ze stonden nu in den boomgaard bij den achtergevel van het woonhuis, in het zachte sterrenlicht, drie schuivende schaduwen, donker in hun jassen en dassen geduffeld : Gradus Grubben met z'n schunnig vilthoedje diep in de oogen ; Aloys de lichte batravenpet als immer zwierig op een oor ; de Witte Peer in z'n soldatenkapot met den kraag hoog op. „Mooi zoo," prees Aloys, toen Gradus hem het meer dan manshooge venstertje wees van de opkamer, die altijd onbewoond was en tot bergplaats diende van de winterappels en de honingpotten, „precies groot genoeg." Een luik met een ruit er achter. Witte Peer moest bok staan, en toen Aloys rustig en handig den luikgrendel had doorgevijld en in één oogenblik de ruit ingeduwd, sprong hij weer op den grond en porde Gradus aan, die met waterige oogen stond toe te kijken. „Allo dan ! Nou jij. Doe binnen het heele venster open. Dan kom ik." Gradus, die thuis nog het laatste klad ouwe klare van Nieuwjaar had leeggedronken, voelde opeens z'n voeten loodzwaar en z'n hoofd leeg. Maar vóór hij zou beginnen te rillen en te klappertanden, zooals immer wanneer hij te weinig naar binnen had gegoten om dronken te zijn en de fut van den foezel al te gauw uit z'n bloed wegtrok, — sprong hij op Peer z'n rug en klampte zich met allebei de handen aan het houten kozijn vast. En — bleef zoo, tusschen hemel en aarde, bewegeloos — hoe de Witte Peer z'n rug ook opstootte onder z'n voeten, en hoe Aloys ook trampelde en snoof van ongeduld. Want daar vóór Gradus, midden in de opkamer, stond een jongske met een roode ster in de hand. Het vijfjarig blondlokkig Andreeke van den Roosberg met z'n nachtlichtje, een klein roodglazen olielampje met de pit in een rood bolletje ; Andreeke, wiens wit bedje hier midden tusschen de appels en honingpotten stond, omdat er met Kerstmis een kindje gekomen was op den Roosberg en moeder heel erg ziek lag. Gradus had op den Roosberg nog geen kinderen gekend. Hij wist van Andreeke niets af, en omdat er een vreemde schemer in zijn oogen was, zag hij daar een kleinen witten engel met een groote roode ster. „Gelukkig !" Andreeke zuchtte en lachte en juichte alles tegelijk, en wist maar niet hoe vriendelijk genoeg te knikken. En terwijl het ruige baardgezicht hem stralend van verwondering zwijgend bleef aanstaren, praatte Andreeke vertrouwelijk : „Den heelen nacht heb ik weesgegroetjes liggen bidden om maar goed wakker te blijven. Ik wist wel, dat u komen zoudt. Ik heb u zooeven dadelijk aan het venstertje hooren kloppen, en vroeg of ik niet liever de groote poort voor u zou open doen. Wil ik ?" „De poort voor ons open ?" mompelde Gradus, zonder zelf te weten. Want hij weet alleen nog maar, dat daar een hemelengel staat met die ster, misschien wel het Kerstkind zelf. „Hebt u de kameelen dan niet bij u ? En allerlei knechten ? En al het moois voor het Kerstkindje ? Maar het onze hier heeft geen goud en wierook noodig. Niets dan melk uit z'n flesch. U hoeft alleen moeder maar beter te maken. Daarom heb ik ook al die weesgegroetjes gebeden. God de Vader heeft u dat zeker wel gezegd, toen Hij u stuurde... Ga zoo achterom. Drie Koningen. Ik ga binnen door, den sleutel omdraaien en schuif de grendels weg. Daar kan ik best bij. Als u alleen maar van buiten een beetje duwt, want de poort is erg zwaar." „Wat is dat voor een gezanik ?" vloekt Aloys. En de Witte Peer, ook al met een vloek, springt opeens met z'n rug onder Gradus' voeten weg. Wankel tuimelt Gradus neer op het gras. Maar hij staat terstond weer recht, en stelt zich schrap onder het venstertje met de bijl dreigend in de twee handen geheven. „Wie het hart heeft..." „Zijn ze wakker? Durf je niet? Laat mij dan... wat is er ?" Maar Aloys, een groote lafaard ondanks z'n branie, is minstens al zeven passen achteruit geweken voor de dreigende bijl van den langen Gradus. „Er is ... er is... dat ik voor stelen en moorden toch te goed ben," zegt Gradus Grubben met een diepen snik. „Vader Gradus is stapel gek geworden," spot de Witte Peer, die toch opgelucht zich vierkant op z'n hielen omdraait. „Ik zal daar 'ns binnenkijken," vermant Aloys zich. „Op zij, ouwe..." „Er is voor jou daarbinnen niets te zien, niets te doen, wijst de lange Gradus hem trotsch en nijdig terug. „Ik, ik... ik heb een moeder gehad, die me leerde gelooven in God, een moeder, die nog voor me bidt in den hemel." „Heb je daarbinnen soms een mirakel gezien, zatte zot ? Aloys lacht zóó hard, dat hij er zelf van verschrikt. „Ja juist, een mirakel. We zijn 't nogal waard ! En toch een mirakel... Ik weet 't nu opeens : Christus waakt over goeden en boozen... Kom mee. Weg hier." „Als er toch niks met jou is aan te vangen, lafbek, dan maar vort... voor ze ons hooren. Ik heb er m'n bekomst van." „Jullie voorop. Afgemarcheerd ! Met de bijl omhoog blijft Gradus onder het open venstertje op schildwacht. Tot hij niets meer hoort van hun voetstappen. Dan, heel voorzichtig, met ingehouden adem en kloppend hart, heft hij zich op, om nogeens even naar binnen te kijken. Maar het opkamertje is leeg, een zwarte leege nachtholte. Alleen de geur van de winterappels waait hem tegen. Met een sprong en groote stappen haalt Gradus de twee in. Achter de groote inrijpoort staat Andreeke in z'n nachtpon. Hij heeft het lichtje op den grond gezet, reikt naar den grendel, naar den sleutel, reikt op z'n teentjes, het handje hoog gestrekt, reikt, rammelt — maar kan in sleutel of grendel geen beweging krijgen. Ontmoedigd laat hij de armpjes zinken, houdt den adem in en luistert. Achter hem het groote open erf. donker tusschen woonhuis en stallen. Vóór hem de zware zwarte poort... doodstil... Maar dan eindelijk toch, buiten op den bergweg, voetstappen door de dorre bladers. En hij, met een schril stemmetje, hoog uit, half schreiend : ,,Drie Koningen ! Drie Koningen ! Niet weggaan ! Ik kan 't niet alleen. Maar de poort gaat dadelijk open. Ik zal vader roepen. 'Wacht even, als u blieft!" Andreeke loopt met z n lichtje over den spronk in de huisgang terug, en eer hij 't goed weet, is hij opeens midden in de slaapkamer van vader en moeder. Daar staat de witte wieg met het nieuwe broertje bij het groote bed, en naast het bed, aan het voeteneind van de wieg zit vader in den rieten stoel rustig te slapen. Vader, die bij Andreeke s zieke moeder waken zou. Maar moeder slaapt ook. Andreeke staat aan vaders knieën, stoot hem aan. „Vader, kom dan toch gauw de poort opendoen," roept hij, en dan met een schal van blijdschap en trots : „De Drie Koningen zijn er om ons Kerstkindje te zien en moeder beter te maken, God de Vader stuurde ze, omdat ik zoo goed bad." Damus Dolmans van den Roosberg is wakker geschrokken, staat al recht, ziet van Andreeke naar z n vrouw, die ook wakker wordt, voor het eerst zonder koorts en pijn vannacht, en tegen hen beiden zoetjes glimlacht. „Hij heeft gedroomd," zegt ze. „Breng hem gauw weer naar z'n bedje. Wees maar heel braaf, mijn manneke, moeder wordt wezenlijk weer beter. De Drie Koningen hebben me zeker genezen, terwijl we sliepen." „O !" begrijpt Andreeke opeens. „Dan gingen ze natuurlijk alweer weg, toen ik ze hoorde. Ze wilden zeker nog even bij mij binnen kijken, op het appelenzoldertje, om te zeggen, dat ze al klaar waren." „Ja, natuurlijk," praat z'n vader met hem mee, om hem te sussen. „Ze moeten ook nog zoo ver terug naar het Oosten. Kom nu maar gauw mee, weer naar bed. En nooit meer met het nachtlichtje door het huis. Onthoud dat goed, Andreeke." In z'n armen draagt hij hem naar het appelenzoldertje. Maar als hem daar een koude tocht tegenwaait en hij het open venstertje ziet, keert hij dadelijk om, grijpt de dekens van het bedje, wikkelt het kind er warm in en is meteen weer terug in de groote slaapkamer. Stilletjes zit hij opnieuw in z'n armstoel, laat Andreeke voor vannacht verder slapen aan z'n hart en blijft waken en luisteren. Maar alles blijft even stil en rustig op den Roosberg. Over Andreekes hoofdje heen knikt Damus tegen Anna z'n vrouw, zoo gauw ze de oogen weer openslaat en hem aanziet, zoo gelukkig om haar beterschap. „Onze kinderen zijn onze bewaarengelen." Ze begrijpt niet goed, wat hij zeggen wil. Nooit heeft ze iets geweten van den doorgevijlden grendel, de ingedrukte ruit, van de baal voor den buit en de groote houthakkersbijl, die Damus op Driekoningen-morgen vond onder het venstertje van het appelenzoldertje. DOLFS ZONDE Het verleden leven ? Er was niets dan zon in den aanvang. Een fleurige lentewei in de morgenzon. Ze waren schuldelooze kinderen, ze speelden samen, Dolf en Bette. Daarna gingen ze samen naar den kermisdans, en ze liepen hand in hand langs de wegjes tusschen de meidoornhagen. Ze trouwden. Ze woonden bijeen in hun klein wit huis en hadden in hun tuintje bessestruiken en stokrozen. De zon scheen. Ze wachtten. Pas in het zevende jaar van hun trouw werd Peterken geboren, hun eerste en voor altijd hun eenig kind. Na twee jaar stierf Peterken. Toen was voor Dolf en voor Bette die weg begonnen, vlak en doodstil, waarover de zon niet één dag meer had geschenen. Niet eens stonden te weerszijden van die levensbaan boomen in hun bladerdos. Alles was leeg. Geen vogel zong. Stil en zwijgend gingen zij naasteen. Hun voeten sleepten in gelijken tred alvoort, alverder. Ze sleurden den levenslast achter zich aan, zooals ze getweeën den ploeg trokken door hun akkergrond. Al verder, zonder lach of blijdschap, maar evenzoo zonder zuchten of zondigen. Ze werkten. Tot in den ouderdom. Toen hebben ze hun akkergrond verpacht aan boer Dreesen, aan zwarte Marjan voor het andere deel. Die twee brachten hun alzoo wat ze nog noodig hadden voor het levensonderhoud. Daarbij lag er een groentenhofke achter het huisje, waar Dolf en zij nog werk vonden, 's Avonds zaten ze samen onder hun eigen dak. Het haardvuur brandde en het lampje. Er was vrede in hun hart, een stille voldoening om dien welstand. Berustend wachtten ze het levenseinde. Ze deden zoo hun avondgebed. Maar op een laten wintermiddag werd er op de deur geklopt. Er was een man, om Dolf te roepen bij zijn eenigen broer Andries. Sedert jaren waren ze vervreemd van elkaar, al woonden ze in dezelfde parochie. Nu had Andries zelf dien man gestuurd. Dolf ging mee. Toen hij terugkwam, hield hij de lippen opeengenepen. In zijn oogen was een brand van onrust. „Andries ligt op sterven," kwam er eindelijk uit. „Hij gaat ons alles geven, wat hij heeft." „Wat heeft hij ?" „Wat zou hij hebben ?" hervroeg Dolf daarop, ontwijkend. „En Fina ?" „Hij heeft haar laten roepen. Ze is niet gekomen. Daarom zal alles voor ons zijn." „Maar wat dan toch ?" Andries was immers altijd maar een arme sukkelaar geweest. „Meer dan iemand zou denken," zei Dolf geheimzinnig. En zweeg. Bette bleef over Fina tobben. Andries z'n eenig kind. Uit haar vaders huis ontvlucht, om tegen alle verbod en goeden raad te trouwen met dien Louis Tummers, den verloopen liederlijken niksnutter. Ze had zich daarna nooit meer in het dorp laten zien. Ze zwierf, wie wist waar. Maar haar vader had van hartzeer zitten verkommeren. Nu stierf hij er van. Dien avond, — ze hadden zich al te slapen gelegd, maar konden den slaap niet vatten, opgewonden als ze innerlijk en heimelijk waren over de onverwachte erfenis, die hun ging ten deel vallen, — dien zelfden avond werd er opnieuw op de deur geklopt. Ze luisterden. Een stem riep huilerig : „Laat me erin." 't Was de stem van een jonge vrouw. „Fina," fluisterde Bette gereed om op te staan. „Ge zult het laten," gebood Dolf, en zelf stommelde hij het bed uit, om door de duisternis over den leemen vloer naar den deurkant te sluipen. Buiten klaagde de stem. Bette was 't nog niet vergeten, hoe die stem haar hart deed ineenkrimpen van medelijden. „Ze komt van zoo ver, ze heeft misschien dagen geloopen," waagde ze te mompelen. ,,Ge zult zwijgen, gij," grauwde Dolf tusschen de tanden. Ze had hem nooit zoo nijdig gezien. ,,En als ze nu komt om haar vader vergiffenis te vragen ?" Klappertandend had Bette op den spondekant gezeten, door Dolfs kwaadaardigheid weerhouden. „Laat me er in — nonk Dolf ! Ik ben het, Fina van Andries. Ge moet voor me spreken. Me bij vader brengen. Ze doen me daar de deur niet open." „Ge hoeft naar uw vader niet te gaan," zei Dolf daarop met goed-overdachte woorden : „Hij is dood." „Da s gelogen, Dolf," had Bette toen gekreschen. Ze was opgesprongen en stond bij hem voor de deur, tastend naar de klink. Dolf greep haar met geweld bij de polsen. Ze smoorde een schreeuw van pijn. „Hij is dood en begraven," begon Dolf weer tegen Fina. „En vervloekt heeft hij jou. Ge deedt beter hier weg te gaan. Gauw en ver weg." De stem daarbuiten was verstomd. Even streek er iets langs de deur, als een hand die zocht. Met ingehouden adem stonden ze te luisteren naar de voetstappen, weg, over het klinkerpad door het voorhofke. In dienzelfden nacht was Andries gestorven. De buurman, die bij hem waken zou, was in slaap gevallen en vond hem tegen den morgen dood. „Daar ziet ge 't nou," zei Dolf opgelucht, ,,'t Was geen leugen. Ik wist het." Dit herhaalde hij wel tien keeren dien dag, zoodanig dat Bette het begon te gelooven. Dienzelfden eersten avond, dat Andries dood lag, — het lampje brandde en ze zaten er bij, tegenover mekaar aan de tafel — haalde Dolf schichtig het buideltje onder z'n hemd te voorschijn. Het hing hem met een vettig touwtje om den hals, dat rare onwennige ding. Bette keek met groote oogen. 't Was haar bang om 't hart. „Van Andries gekregen," knikte Dolf, zonder klank in z'n stem. Bette keek naar de grendels. Die zaten goed dichtgeschoven voor deur en blinden. Er rinkelde geld. Dolf telde vijf-en-twintig goud- stukken op de tafel. Ze schitterden. Zijn handen beefden. En Bette had met groote oogen gelachen naar dien schat. Ze waren opeens rijk! Het armoedige inboedeltje van Andries werd verkocht, en van de opbrengst betaalden ze z'n begrafenis en het kruis op z'n graf. Van den schat wist geen mensch ter wereld. Heimelijk had Andries dien tot zijn laatsten dag op het hart omgedragen, en zonder menschenweten hem toen aan Dolf gegeven. Dolf had hem in het beddestroo verstopt. Van dien dag af zat Dolf met saamgeknepen lippen en wantrouwige oogen den schat te bewaken. Bette zag hem niet anders meer dan zoo op-wacht. Bang om te slapen. Bang om buiten te komen. Niet eens meer ging hij Zondags naar de kerk. Hij zat neer en zweeg. Alsof z'n lippen op elkaar groeiden. Er kwam geen woord meer uit. Menschen kon hij niet meer zien. Als zwarte Marjan de wekelijksche huurcenten kwam brengen, zat Dolf haar schuw te begluren. Aldoor dieper gedoken, aldoor dichter tegen den besmookten schouwwand. Hij liet den haard uitdooven. Alleen achterdocht bleef in hem leven. Bette voelde z'n blik haar overal volgen, of ze naar hem keek of niet naar hem keek. 't Benauwde haar. 't Benauwde haar evenveel naar hem te kijken of niet naar hem te kijken. Maar ze wilde dit voor zichzelf niet weten. Ze zei: „Het is de oude dag." Af en toe begon Dolf 's avonds opeens weer de goudstukken op de tafel in rijtjes te tellen, dat ze schitterden in den lampeschijn. Terwijl z'n vingers graaiden en schraapten, spleet z'n tandelooze mond breed open in een onnoozelen grijns. Dan hoorde Bette haar hart bonzen. Ze had het huis wel willen uitloopen. Alles wat ze deed of kon doen, was, star op haar plaats, naar de grendels kijken. Gelukkig dat er grendels waren. Die zaten goed dichtgeschoven. Daar zorgde ze wel voor. Twee jaar gingen er zoo voorbij. Toen schoof er, op een middag, een vrouw langs de haag. Schuw als een boosdoenster. Ze had een kind aan de hand, een arm klein manneke. Dat liet zich van moeheid voorttrekken. Bette had haar nageoogd. De vreemde vrouw ging den veldweg over, naar ,,Onder den berg", het armste gehucht van de parochie, zeven hutten aan den voet van den heuvel. ,,Weet ge, dat Fina van Andries ginder bij Sanne de mattenvlechtster is komen wonen ? Armoe bij armoe." Zwarte Marjan had het er over, de week daarna, en hoe Fina door haar man in den steek gelaten, dagen ver was komen loopen, ellendig en ziek, bedelend van het eene dorp naar het ander. Sanne had haar bij zich gehouden, omdat ze onmogelijk meer verder kon. Nu was dat er nog bijgekomen: Bette zat te wachten op Fina, en durfde daar met Dolf niet over spreken. De eene dag volgde op den anderen. Eindelijk, in een schemeravond, meende ze zeker Fina met het kind weer langs de haag te zien schuiven, nog schuwer dan eerst. Maar alles bleef stil. Zoolang bleef alles stil, totdat Dolf daar op een morgen naast z'n stoel lag gezakt. Dood. Versuft bleef Bette in haar verlatenheid achter. Was ze na Dolfs dood, almaar bij het venstertje blijven zitten, waar ze nu zat ? Ze had toch wel het dagelijksch werk in huis gedaan ? Ze had immers trouw voor Meete de geit gezorgd, en aan den sok voor Dolf gebreid. Zooeven was er een donkere gedaante langs de haag geschoven. En ze had opgezien, met kloppend hart: ,,Fina ?" Tegelijk onderscheidde ze, dat het Fina niet was. De pastoor ging daar voorbij. Dadelijk te kennen aan z'n oud wit hoofd. Hij liep met z'n oud wit hoofd gebogen, en had den grooten zwarten mantel om. Een misdienaar ging hem voor, met de bel. Maar belde niet meer, hield de bel bij den klepel vast. Daaraan kon Bette zien, dat ze terugkwamen — terug van een laatste bediening. Dit alles samen had haar doen wakker worden, alsof ze heel lang had zitten slapen. En onderwijl was het leven dan toch verder gegaan. Buiten haar om bewogen de dingen van blijdschap en droefenis als immer te voren. Mijnheer pastoor werd ook met den dag ouder. Wie lag er op sterven, die hij had bijgestaan ? Zou er een zalige ziel meer in den hemel komen ? 't Was niet de aanvang van iets nieuws, maar 't ging verder waar 't gebleven was, vóór de slag viel. Ze keek om naar Dolf. En schudde het hoofd om haar dwaling. En toch keek ze weer opnieuw. Hoorde ze hem niet met de voeten schraven over het zand op den vloer ? „Dolf, zijt ge wakker ?" Het lag haar op de lippen. Maar ze bezon zich. „Hij is sinds vijf weken dood en begraven." Ze wist het op den dag af. Ze had de dagen immers geteld. Ze had niets anders meer gedaan, dien langen tijd door, dan de dagen tellen, tegelijk met de steken van het breiwerk, tegelijk 's nachts met de kralen van haar paternoster. Telkens maar weer opnieuw en van voorafaan. Eiken dag weer één er bij. Het duurde te lang. Ze wilde zoo graag nu ook maar aan d'r eind komen, hoe eer hoe liever. Zoo moest het immers gaan met oude menschen, — na het lange leven tegelijk sterven... Zij ook maar, het hoofd nu neerleggen, en dan niet meer hoeven te denken aan het goud... dan zouden ze het wel vinden, dan kwam alles verder van zelf terecht. Ja, dat had ze onderwijl allemaal heel goed geweten. En wist ze nu nog. Hoe kon ze hier nu zitten wachten opeens, alsof Dolf zoo meteen door de achterdeur moest binnenkomen ? Of was hij al binnen ? — Was al het overige, ook het goud, en het leed, en de dood, alles wat haar nu het vagevuur vooraf leek, een kwade droom geweest ? Als ze door den schemeravond keek, zag ze hem dan niet daar op z'n eigen plaats onder de schouw, tevreden met z'n pijp en de rust ? Zeker, ze zag hem heel goed. Ze zag z'n dor rimpelgezicht in den weerschijn van het vuur. Maar niet rustig en tevreden als vóór den dood van Andries. Kenbaar te onderscheiden was z'n vreugdelooze oogopslag. Hij steunde de handen op de knieën en zat voorover te staroogen naar haren kant. Ze zagen elkaar aan. Vaal en bangelijk dat wezen van hem. Dieper en holler z'n oogen, en toch leven en weten er in. Hij wilde spreken. En kon niet. Alsof z'n kaken zaten vastgeklemd, z'n tanden opeen gebeten... Ook Bette voelde haar keel dichtgeworgd. ,,Hij is dood en begraven !" Radeloos snakte ze naar lucht. Ze sloeg een kruis. Toen hoorde ze de stilte, zag ze de leegte. En 't was over. „Gods barmhartigheid," kreunde ze. Daarna heeft ze beverig licht opgestoken. Dan de grendels voor deur en luiken geschoven. Aldoor half hardop aan 't bidden. Zij, die zooveel wist over omdolende geesten, over schuldige zielen, die rondzwierven zonder rust te vinden, achtervolgd door den vloek van hun voortlevende zonde. „Ontferm U onzer, Heer, ontferm U onzer." Nu was 't diep in den nacht en aldoor nog werd Bette door die koorts bestookt. Telkens schrok ze wakker uit haar kwade droomen. Heftig, helder meende ze dan dat gansche verleden van hen beiden met één oogopslag te overzien, zooals God het zou zien bij het laatste oordeel. Eén flits van fel licht over alles ineens ; maar vóór ze bezinnen kon wat ze zag, lag het daar alweer in het duister verzonken. Alleen Dolfs wanhoop bleef haar aanstaren. Opnieuw begon ze te bidden voor zijn zielerust. Maar bij de geheimzinnige nachtgeluiden verdwaalden haar gedachten. Toen... bleeker dan de duisternis, en bewegend, een vaag, vaal ding, tastend in den zwarten nacht. Ach God — ze zag het immers héél goed — een witte doodenhand, die wees, die wilde grijpen — daar naar het verborgen geheim van Dolfs doodzonde. „Gierigaard," kreesch een stem. Bette schrok wakker. Huiverend kroop ze op de knieën, en begon in den stroozak te wroeten : „Ze zullen er niet aan raken !" Zóó vast omklemde ze het buideltje met de goudstukken, dat het haar hand pijnigde. Met ingehouden adem lag ze weer te luisteren. Duidelijk immers hoorde ze voetstappen buiten. Dan weer doffe stemmen. Maar boven alle heimelijk gerucht uit, begon die nieuwe gedachte te bonzen in haar hoofd : „De gierigheid leidt ten verderve." Een zin uit een preek van lang geleden. „Gierigheid ?" uit haar kinderjaren kende ze nog de zeven hoofdzonden „oorsprong en beginsel van veel andere, achtereenvolgend, zooals ze in den catechismus stonden geboekt: „hoovaardigheid, gierigheid, gierigheid..." het bleef duren. Er had eens een klein meisje recht gestaan in de schoolbank, en dat had met haar zuivere kinderstem zangerig die groote zonden opgenoemd, alsof ze een blij en onschuldig deuntje zong. Dat eerst. Toen Dolf. Toen Peterken. Daarna de grijze weg. Toen de avondstilte. Niets meer, dan ten laatste dat kloppen op de deur en... „Fina ! — „Ge zult zwijgen, gij." ■— „En als ze nu komt om haar vader vergiffenis te vragen ?" — „Ge moet me bij vader brengen." — „Hij is dood en begraven, en vervloekt heeft hij jou." — Drie stemmen dooreen. Dan opeens alles doodstil. Niets meer dan het geritsel van een zoekende hand tegen de deur. En de stilte van den dood. Steunend op haar knokkels zat Bette recht. Verwilderd van angst. Tot ze bedacht, dat een mensch bidden moet in zulken zielsnood van zich zelf of van anderen. „Ik zal Zondag voor het beeld van Sinte Barbe vier kaarsen aansteken, beloofde ze, ,,vier zuiver witte waslichten, goede God." 't Was te weinig. „Ik zal ook een beeweg doen naar de Moeder Gods op den berg, en er een heelen gulden offeren voor de zielen in het vagevuur en de arme zondaars op aarde." 't Was niet .genoeg. „Naar Fina moet ik gaan om vergiffenis, en haar alles teruggeven." Daar was de vaste zekerheid. Het eenige wat haar te doen stond. En waarom zou ze dat niet doen ? Morgen zou ze naar Fina gaan... Bette had weer het hoofd op de peluw gelegd, de handen niet meer ineengekrampt om het geldbuideltje, maar al biddend er omheen gevouwen. Zoo was alles nu anders, 't Werd alsof ze iets heel gelukkigs had teruggevonden. Alsof er een kinderstem zong in de verte. Toen Bette uit haar slaap ontwaakte, was het klaarlichte dag. Door reten en kieren drong de zon. Tastbare zonnestralen, schuin neer op den vloer voor de bedstee. Bette begon met het geldbuideltje, dat ze nog in de handen hield, weer diep in den stroozak te verbergen. Ze vond er een heimelijk genot in het te betasten. „Want eigenlijk was het toch wel haar eerlijk eigendom. Had Andries het niet zelf aan Dolf gegeven ? En had Fina beter verdiend dan onterfd te worden...? Alles zou zijn zooals t hoorde » ■ zonder die stemmen in den donker : „Ge moet me naar vader brengen,' •—■ en dan Dolf: „Hij is dood en begraven."... Het bedrog uit begeerigheid... Stil nu. Niet de dag beginnen met Dolfs arme ziel te beschuldigen. Ze had geloften gedaan vannacht, om alles goed te maken — en toen was 't immers al dadelijk beter geworden. Ze was er immers nooit zoo een geweest, die geloften doet om ze niet te vervullen... Bette had zich verslapen en moest zich reppen aan haar dagelijksch werk in huis. Ze was al jarenlang een sukkel, onvast op haar gang en beverig in haar handen. Maar vandaag ging alles nog moeilijker. Zwaar was haar hoofd, overvol van gedachten. Haar handen hadden geen wil of macht meer. Maar denken kon ze wel veel beter dan anders. Ze had al overlegd, dat ze Zondag bij Pauwels in den winkel kaarsen zou gaan koopen. In den ijzeren offerluchter bij Sinte Barbe zou ze die te branden zetten en een heel rozenhoedje blijven bidden. Voor den beeweg evenwel was het, nader bezien, nog veel te vroeg in 't jaar. Later — als de zomersche zon weer schijnen zou... De weg was lang en klimmend naar de Moeder-Gods kapel. Hoe zou ze er ooit kunnen komen ? „Maar, goede God, ge weet immers wel hoe kortademig een oud mensch is, zooals ik." — Later die beeweg. Later ook naar Fina. Als ze eens precies zou weten hoe het aan te leggen. Ze kon toch zoomaar niet bij haar komen, en zeggen : „Hier hebt ge alles," en zoomaar Dolf van leugen en diefstal beschuldigen. Al te raar zou Fina haar aankijken. Dat ging niet. Zoo niet. — „Ik zal dat geld liever voor haar bewaren. Zou ik niet ? Zij, ze weet immers niet beter. Ze is gewend aan haar armoe. Zou ik haar liever niet alles laten erven, alles en alles, na mijn dood ?" Beter denken dan werken kon Bette vandaag. Soms zag ze, dat de zon scheen. Dan weer vond ze zich zelf daar ergens stilstaan, echt suf geprakkezeerd. 't Is den ganschen morgen zoo doorgegaan. Ook buiten in den moestuin, en terwijl ze met den voorschoot vol slappe koolbladers naar Meete de geit, de schuur in, strompelde. Uit de schuur opnieuw weer naar binnen om de aardappels op het vuur te zetten. Nu was het middag, en zat ze met den breikous bij het venster. Maar ze keek niet het venster uit. Ze keek aldoor maar naar den haardhoek, naar Dolf z n leege plaats. En 't werd een ijl weven van wonderlijkheden. Een rozenhofke zag ze, niets anders, een fleurig frisch rozenhofke in de zomerzon. Bijen en vliegen gonsden haar zomerschen zang in de zoete geuren, en de rozebloemen bloeiden zoo rood als de hemel bij zonsondergang. Rozenranken hadden bogen en kransen gevlochten over de paden heen, slierden neerwaarts, weefden en warden dooreen. Enkel een rozenhofke. En zij stond voor het venster. Ze keek zich de oogen blind, ,,'t Is Gods schoone hemel zelf." Een kinderstem zong. Ze verstond het nu duidelijk, de kinderstem zong „gloria ■—■ hoog uit in de klare lucht. Dat wilde ze weten, waar vandaan die zuivere kinderstem wel komen mocht ? Op den drempel ging ze staan uitzien, met de handen als een scherm boven de oogen. De kinderstem zong. En zij liep over de tuinpaadjes om overal achter de struiken te zoeken... „Peter, m'n manneke, zijt gij daar ?" vroeg ze eindelijk. Maar hardop durfde ze toch niet. „Gloria" — uit een heel anderen hoek klonk de kinderstem dan. Ze ging dien kant uit. Ze vond niets. Maar zoowaar, ginder midden op het gras, — het was geen zinsbedrog — daar stond hij toch wezenlijk. — „Peterke !" Met open armen liep ze op hem toe. Ze was jong opnieuw. Haar voeten raakten geen grond. — „Wacht nu, manneke, even braaf wachten." Ze zag het kind omzien haren kant uit. Z'n oolijke oogen straalden. En lachen, almaar lachen. Er was niets aan Peterke of het lachte. Z'n oogen, z'n handjes die hij omhoog stak in de zon. Z'n voetjes, die kwamen aandribbelen... En zij ? één stap nog... Meteen viel alles in een daverenden slag uiteen. Wakker uit haar droom, zat Bette op haar stoel te beven. De koperen klokgewichten verzakten, 't Had precies halfvier geslagen. De nagalm van den vollen dreunslag klonk nog na in de luisterstilte. Bette schudde treurig het hoofd, en nam haar breikous weer op. De naalden hervatten hun vlug spel van voor-af-aan. Bleek-gouden zonneplekken slopen schuin langs den muur. Er was een rimpelig bewegen in, alsof water weerglansde : vreemde vlakken levend licht op het doode wit. Het sloop stilaan verder, de klok langs naar de schouwplank. „Hoe wonderlijk en duidelijk een mensch toch droomen kan !" Helder wakker nu, zag Bette de mooie dingen uit haar middagslaap herleven. „Wonderen gaan er om in een mensch." Terwijl ze zoo zat te denken, kwam er een heel ander leven over haar verweerd oud-vrouwen gezicht, een lach van goedigheid en geluk, echte moederlijke voldoening : „Het manneke had ze daar zien spelen, haar eigen lief Peterken..." Maar al meteen verging die milde warmte van haar verjongd moederhart in tranen. Want, och arm, zoo groot was hij zelfs niet geworden, als ze hem daar gezien had. Twee jaar, en de dood was over hem gekomen, als de zucht van den lentewind over een kaarsevlam. En daarna niets meer, niets dan een leeg kribbetje... En toch ? Was hij toch met haar blijven meeleven, die kleine engel-in-den-hemel ? Zonder dat ze 't geweten had of er op lette ? Moesten eerst deze rouw en angst over haar komen, om het haar te laten beseffen — dat er een zalige zuivere kinderziel voor haar bad en zong en voorsprak bij den barmhartigen God daar boven ? Zoekend zag ze de kamer in. 't Was er anders. Geen dood meer, maar leven. De zon op den muur, de zon langs de schouw, ze leefde. De klok leefde, en Sint Jozef en Maria en het kruisbeeld in het midden op de schouwplank, ze leefden. Peterken moest hier werkelijk gelachen hebben, pas nog. Enkel immers bij lachen en praten van kinderen leeft alles zoo op... Door het wit gordijntje scheen de middagzon van het prille voorjaar. Er stond een bloempot in de vensterbank, een geranium groen en vol in blad, maar nog zonder bloemen. Buiten op het gras tusschen huis en haag spikkelden al meizoentjes, en achter den weg en de velden, waar het land opglooide naar den lagen heuvelrug, begon frisch groen het bruin overjaarsch gras te verlevendigen. Die heuvels daar, ze sloten de wereld af, ze waren voor Bette het uiteinde der aarde zoolang ze hier al woonde op Dolfs kleinen hof, vijftig jaar dezen zomer. „Te groenen begint de berg !" zag Bette, en reikhalzend bukte ze zich om een tip van het gordijntje op te lichten. „Nieuw voorjaar !" Blijgemoed schuifelde ze op, en naar het haardvuur om den waterketel op te hangen. Daar, in den schemer, stootte ze tegen Dolfs leegen stoel. En tegelijk besprong haar de angst, stortten zich op slag al die kwellingen en benauwenissen van dezen nacht op haar terug... Voor ze 't wist, lag ze op de knieën voor Dolfs stoel, met het hoofd in de handen... „O God, wees ons genadig ! Ik zal gaan — heel zeker en heel gauw — naar Fina gaan ! Ik was 't alleen maar vergeten. Maar ik ben immers van goeden wil... Sla me niet neer, zooals Gij Dolf in uw toorn hebt neergeslagen. Laat me zoolang nog leven, om alles goed te maken — barmhartige God... Zonder uitstel... ja zeker, niet dat uitstel meer, niet meer al die mooie verzinsels om het goed te praten. Gaan — en dadelijk." Stond ze nu wezenlijk recht ? Stond ze nu op haar twee voeten, helder wakker en klaar om te gaan ? De goede God gunde haar dan toch nog, dat ze gaan kon en doen kon, wat ze niet laten mocht... Ze stond in het stroo van den beddezak te tasten. Ze ging. Ze droeg den grooten sleutel van haar huisje mee, en onder haar jak verborgen, het koordje om den hals : Andries' buideltje. De avond schemerde over de velden. Ginder boven de hutten onder den berg waren de schaduwen donkerder saamgezworven. Van ver dreven geuren aan van jong gras, van de eerste voorjaarsbloei, van versche groeizaamheid. De levensadem van de lente streek over de akkers. Onder den berg twinkelde al licht achter een venstertje, en weer een, wat verder, goud verlicht, en valer daaromheen het halfdonker, t Deed goed, 't gaf moed en vertrouwen naar die huiselijke kleine vensters te kijken. En dan, boven den berg, die ster te zien — de eerste. Bette was er eerder, dan ze meende. Zóó voorzichtig werd de deur opengeduwd bij Sanne de mattenvlechtster, dat de twee vrouwen daarbinnen den adem inhielden. „Bette !" De twee bleven haar verbaasd aanzien. Bedremmeld onder dien blik stond Bette op den dorpel. 't Was heel stil. En dat duurde. In den hoek, voor een bedstee, hingen verslenste paars-katoenen gordijnen dicht geschoven. Doodstil. ,,Goeden avond," zei eindelijk de eene, die bij den haard stond. Bette herkende Sanne de mattenvlechtster. „Fina ?" haperde ze. „Is Fina hier niet ?" „ t Is gedaan, Bette," zei de andere bij het vuur. En als Bette haar suf bleef aanzien : „Twee dagen bijna lag ze te sterven. Niet om aan te zien !" Op de schouw stond nog de gewijde kaars te branden. Bette d'r oogen vonden een toevlucht bij die wakende kleine sterrevlam. „Ik moet Fina spreken," zei ze nu duidelijk. „Maar... en ge hoort juist, dat ze dood is. Sinds een uur uit haar lijden. „Fina, bedoel ik, Fina van Andries." Bette kwam dichterbij. „Ge kunt met geen dooden spreken. Bette." De twee zagen elkaar aan, om te weten wat te doen met dat kindsche oude mensch. Meteen wendde Sanne zich naar de bedstee. Met het hoofd wenkte ze Bette naderbij. Maar Bette werd dat niet gewaar. Ze had opeens dat kind ontdekt. Achter Sanne had het verscholen gezeten, een klein manneke, dat neerhurkte bij het opvlammend vuurtje onder de schouw. Het keek naar de sterretjes, die uit het hout knetterden en boven de vlammen stoven en dansten. De gloed scheen over z'n gezichtje. Maar het voelde dien strakken blik van Bette en keek om. Schuw dook het weer ineen. Maar gluurde toch opnieuw, en telkens den kant van Bette uit. Z'n oogen schitterden onder de - schuwe wimpers. Warmrood was de gloed van het takkenvuur om hem heen. Over z n blond haar scheen glanzerig licht. Bette kwam tot vlakbij hem, strekte schuchter de hand uit en legde ze even, heel even maar op dat krullenkopje... Neen, 't was nu geen droombedrog... „Allo, Loeke !" Sanne was er bij gekomen. „Toch niet bang voor de menschen ? Geef lief een handje." Maar het kind verborg zich in Sanne's rok. ,,'t Is de jongen van Fina," verklaarde Sanne, dan harder en met nadruk op ieder woord, als sprak ze tot een doove, nogeens : „Het eenig kind van Fina. En Fina is dood, Zie maar. Daar ligt ze nu. Eindelijk tot rust." Sanne hield het gordijn weggeschoven, en Bette zag eerst in het halfdonker van die holle bedstee, niets anders dan een bleek geschemer over schimmig-wit. „Ze is echt van verdriet en miserie omgekomen," zei de buurvrouw van Sanne. „Wat moet ik nou doen ?" begon Bette opeens te klagen, hulpeloos als een kind. „Wat moet ik nou doen, Sanne ?" „Dat had haar naaste familie zich eerder moeten afvragen," zei Sanne scherp. Maar Bette hoorde het niet eens. „Bestolen hebben we haar !" Tegelijk met de tranen braken haar de woorden uit het hart. En daar stond ze onsamenhangend te vertellen over de zonde van hun ouderdom. „Er was op de deur geklopt." — „Fina !" — „Zwijgen zult ge." — En Dolf zei: „dood en begraven" — maar eerst in dien zelfden nacht was Andries gestorven..." De vrouwen verstonden daar niet veel van. „Hebt ge haar dus tekort gedaan, Bette ?" vroeg Sanne, duidend op de doode. „Boete wilde ik doen voor Dolf z'n ziel," jeremieerde Bette. „Daarom kwam ik Fina alles teruggeven. Hier is het. Het geld." Het kind stond er bij, achter Sanne's rokken uit, het manneke, en zag dat rare grauwe zakje in Bette d'r handen, hoorde het rinkelen — en opeens over z'n schuwheid heen lachte het van blijdschap en verwachting. Alle drie zagen ze ineens dat jongske zoo blij, alsof het iets van Sinterklaas ging krijgen. „Ge zijt gezonden geworden, Bette," zei Sanne toen, heel ernstig en overtuigd, terwijl ze klein Loeke bij z'n twee schoudertjes vlak vóór zich zette. „Ja, echt, bevestigde Bette, die geen woorden vond om te zeggen wat ze wel duidelijk dacht: „wanneer ik zoo niet gedroomd had, stond ik hier immers niet." „Ge moet het kind meenemen." „Hem meenemen !" Er ging Bette een licht op. „Z'n moeder kon van zorg over hem niet sterven. En riep almaar God aan, hem niet alleen te laten in de wereld." „Daarom dan..." En weer was er al dat andere levend in de gedachten van Bette, waarvoor geen woorden waren. „Als ge wist," knikte ze, „hoe wonderlijk..." „Ja, de wonderen zijn de wereld niet uit," moest Sanne toegeven, „en de verhooring voor een moeder, die bidt..." „De Voorzienigheid," noemde de buurvrouw het wonder. Bette leek verjongd, zooals ze klein Loeke toeknikte, zóó gelukkig, dat het ook tegen haar begon te lachen. Vóór ze weggingen, deed Sanne hen samen tot vlakbij de bedstee komen. Loeke eerst, en dan kreeg Bette het palmtakje in de hand, om het in het wijwater te doopen en haar zegen over de doode te sprenkelen. Nu liepen de voetjes van het kind naast haar strompelvoeten. Vlug en licht, alsof ze blij waren en dansten, liepen de voetjes van het kind. Maar het handje koortsig warm en heel klein, zoo warm en zoo klein in haar dorre beefhand, het handje was toch nog wat bang en wilde zich telkens loswringen. Het huis was nu niet ver meer. Het lag daar zoo vredig in den schemerschijn van z'n eigen witte muren. Er boven was de wijde hemel vol vriendelijke sterren. Over den weg klopten de dansende kindervoetjes. Toen ze binnen kwamen, lag daar midden in de duisternis het haardvuur te gloeien, een warm hart van licht. Omhoog tegen de zwarte balken leefde de weerschijn. Het kind drong zich tegen haar aan. „Waarom bang zijn, dom manneke ?" Maar zelf dacht ze met schrik, dat Dolf z'n stoel daar stond. Toen het lampje aan was, speurde haar zoekende blik de kamer rond. Ze zag de hoeken vol schaduw. Ze zag naar de kast, die stond daar als immer : een geheim op zich zelve. En als immer ook keek de klok neer, als een heimelijk menschengezicht. Op de schouw de heiligenbeeldjes, die keken ook. Dolf z'n stoel was leeg. Bette hing geitenmelk te koken en brokkelde er brood in. Ze zag klein Loeke bij de tafel zitten. De lampeschijn glansde in een lichtkrans om z n vlasse krulhaar. „Natuurlijk zal ik hem Peterken noemen," knikte Bette hem zeiven toe. Ze gaf hem warme brokkenpap te eten. Met moederlijke handen heeft ze hem toegedekt, op den stroozak in de bedstee. Daar zat ook weer het goudgeld van Andries in verstoken. Maar dat kon immers geen kwaad meer voortaan. Dat was gelouterd door het wonder van Gods Voorzienigheid. „Peterken," noemde ze klein Loeke en drukte hem nog eens stevig aan haar hart. „Loeke heet ik." Het manneke sprak daar voor den eersten keer tegen haar. „Voortaan Peter ken van moeder Bette." Toen stak het nieuwe Peterken z'n duim in den mond, rolde zich gerust en tevreden ineen, en sliep al. Later schoof Bette hem voorzichtig achter in, en lachte omdat hij zoo warm was en slaaploom, en zoo welvoldaan zelf de wollen dekens over zich heentrok. Met een glimlach lag ze te luisteren naar z'n gerust en geregeld ademhalen. En zoo viel ze zelf al meteen in slaap. Ze zag niets dan zon en die fleurige lentewei. En daar kwam Dolf aan. In zijn hand, eindelijk kon ze dat onderscheiden, droeg hij een brandende processiekaars. Een jonge man was Dolf weer. Ze zagen elkaar aan, Dolf en zij, met een alleszeggenden lach : ze hoorden een kinderstem gloria zingen. HET LAATSTE PAASCHVUUR In de kerk had hij al gevoeld, maar niet durven gelooven, dat zoomaar opeens de sombere druk, die zoo lang op hem gewogen had, van hem was weggenomen. En nu op den terugweg naar huis doorstroomde de zonneschijn van Paaschmorgen hem hart en ziel zóó mild, dat wie hier langs het smalle heuvelpad naar Overberg klom, wel niet meer dezelfde Adam Daniels geleek van gisteren en eergisteren, van heel den winter en zooveel vorige seizoenen van eenzaamheid en verdriet. Zeventig jaar ? Maar dat was immers nog geen ouderdom om zich zoo te laten inzinken... En zonder iemand meer op de wereld ? Ja, ja... Hij knikte stug en koppig, alsof die klacht van eiken dag, uur-in, uuruit, gestalte had aangenomen en daar voor hem stond gereed om hem in z'n zwaarmoedigheid terug te duwen... Uit den weg er-mee, vooreens en voorgoed ! God had hem zeven jaar geleden zijn jongen van twintig jaar afgenomen, maar God had hem immers zelf ook dat eenig kind eens gegeven, dien Paulus, vanaf zijn geboorte al z'n trots en hoop, en sinds den vroegtijdigen dood van de vrouw z'n eenigen troost en al z'n geluk. Twintig jaren lang. Was dat dan niet veel en genoeg ? Liever dan eeuwig te treuren over zijn verlies, moest hij dankbaar zijn voor wat hij gehad had en voor wat hem overbleef : kracht en gezondheid immers ondanks z'n hooge jaren en al het innerlijk getob, en daarbij overvloed om van te leven, zóóveel aardsch bezit, dat hij er eigenlijk geen raad mee wist, nu hij bij z'n leven niemand meer had met wien het te deelen en geen erfgenaam wien het bij z'n sterven na te laten... Paschen ! Het Alleluja uit de kerk klonk na in z'n ziel, en stroomde hem toe van de heuvelhellingen met hun pril-bebladerde struikenboschjes; zooals het opsteeg van daar beneden uit de beemden vol sleutelbloemen, uit de ontluikende tuinen en boomgaarden tusschen de dorpshuizen. Vol vogelgekweel was de lucht en gelui van verre klokken... En hij, Adam Daniëls, genezen, verrezen ! Met het vaste voornemen een nieuw, een manmoedig leven te beginnen. Z n erf, heel z n hof en binnenhuis kwam hem bij z n thuiskomst zóó wonderbaar nieuw voor, alsof hij t na heel lang afzijn voor 't eerst weer terugzag. En na z'n morgenbrood stak hij de knuisten in de oogkassen en zat over de tafel gebogen lang en met heldere gedachten te overleggen, wat hem nu te doen St— En Het heeft onder ons gewoond", terwijl de klokkeklanken wijd-gedragen zegenend over z'n hoofd en het dak van Averhof heenzweven... „Zoo wordt het dan nogeens een echte Kerstavond," bedenkt hij, en er schieten hem tranen in de oogen, om de herinneringen, die hem daarbij door het hoofd dwarrelen als de sneeuwvlokken dezen middag om het huis. De vijfenzeventigste Kerstmis, die hij op Averhof zal vieren, en toch weer in dezelfde verwachting van iets wonders, die z'n hart al licht en blij liet popelen toen hij nog een kind was ! — Och, eigenlijk is hij altijd zoowat een kind gebleven, hij, die vijfenvijftig jaren van de vijfenzeventig hier heeft gewoond met z'n moeder, die tot het laatste toe Averhof en hem er bij beheerd heeft met haar sterken wil. Moeder was de eenige erfdochter van Averhof, en z'n vader, braaf en zachtzinnig en werkzaam, trouwde er in. Hij, Vaas, hun eenig kind, hier geboren en getogen tusschen de heuvelbosschen zoo hoog boven de menschenwereld uit, is altijd zoomaar de jongen geweest, met z'n hoofd vol gedachten over allerlei uit boeken en kranten, half verstaan, en z'n hart vol verlangen naar een ander geluk... Liefde werd en bleef z'n eenig leed. Negen jaar door heeft hij al z'n droomen gesponnen om Anne-Marie van Drikus Dreessen. En dat werd de botsing tusschen moeder en hem. Want Anne- Marie, hoe hupsch en glunder ook, had geld noch goed, verdiende voor haar vader mee den kost met naaien. Moeder noemde haar „een kwikstaart", die van het boerenbedrijf niets kende en allerminst deugde om ooit Averhof en ook hem naar behooren te bestieren. Zooals dat toch noodig zou zijn als zij er niet meer was. Toch liet hij Anne-Marie niet, — ze hielden te veel van mekaar, — al begreep hij wel dat er van trouwen niets komen kon zoolang moeder er was. Tot het meisje zelf na negen jaar begon : „Trouwen, of 't moet uit zijn". En z'n moeder zei: „Goed, kies dan tusschen haar en mij." — Hij koos z'n moeder, omdat hij niet anders durfde. En Anne-Marie trouwde Frans Goosens, den kleermaker, den eigenlijke, die haar opgesteukt had tegen hem... Moeder had haar zin. Moeder was nog in haar volle kracht toen, en alles bleef op Averhof zooals 't was — zij, de meester ! En hij hoe langer hoe meer een Godsblok, die alles goedvond,— welbeschouwd een dooie suffer zonder 'n sprankel levenslust nog. Alleen tegen de kermis, als de vlaaien werden gebakken en de beste spullen klaargelegd voor de processie, — in de Goede Week, als ze hun Paschen gingen houden en de eieren werden gekleurd, leefde hij op. 't Allermeest toch Kerstavond, wanneer alles was schoongeveegd, opengezet en bij elkaar gezocht voor den Voorbijgang. Dan vonden moeder en hij elkaar terug, alsof er nooit iets tusschen hen was gekomen, en was zij gulhartig en gemoedelijk, hij vroolijk en vol goeden moed. Juist alsof ze allebei zooveel dichter bij den Hemel waren, wanneer alles samen hun Geloof weer eens verlevendigde en hen er aan herinnerde, dat ze immers niet voor zich zelf en om aardsch geluk op de aarde waren, maar om God te dienen in volharding en onderwerping, en de eeuwige zaligheid te verwerven. Wanneer ze zoo in den Kerstnacht samen voor hun stoelen neergeknield in de keuken den rozenkrans zaten te prevelen, terwijl nachtkou en nachtduister door de wijdopen venstertjes binnenwaaide over alles wat daar op de kozijnen bijeenlag, — van alle levensbehoeften een handvol : graan en zaad en voer en boonen en aardappels, een brood, eieren en een ham, -— wanneer ze de koeien en het paard in den stal hoorden trappelen, terwijl de haan soms opeens begon te kraaien en 't altijd scheen of de bijen aan 't zoemen waren in haar korven, — in dezen nacht vol heilig geheim, als Christus zelf zegenend over de akkers en langs de menschenwoningen gaat — was er telkens weer een opbloei van vrome gedachten en schoone voornemens in zijn hart, en riep 't daar maar aldoor : „In Uw handen mijn leven, Christus." — Zoodat het hem weinig verwonderd zou hebben, wanneer de Zaligmaker in Zijn voorbijgang hier Zijn onzichtbaarheid had opgegeven om binnen te komen en met levende stem te zeggen, wat Vaas tóch hoorde : ,,Leer van mij, dat lijden geluk geeft en liefde de eindoverwinning..." Een wijding bleef over hem en het huis, dagenlang na eiken Kerstnacht. Tot hij er zich op betrapte, dat geluk en eindoverwinning voor hem eigenlijk toch niet de Hemelsche zaligheid beduidden, maar enkel en alleen Anne-Marie... En hij opnieuw verzonk in de sombere onmogelijkheid. Zoo met vallen en opstaan had hij nog twintig jaar met moeder voortgeleefd. Vijf en zeventig werd ze, zoo oud als hij nu. Bedrijvig en regeerend tot het laatst, stierf ze zooals ze geleefd had, zeker van haar zaak. In drie dagen gezond en ziek, ten volle bediend en dood... Daar bleef hij alleen. Rijk. Vijf en veertig. „Neem nog 'n vrouw," zeiden ze hem. Hij wist, dat Anne-Marie sinds vijf jaar weduwe was. Hij ging naar Anne-Marie op 'n avond. Ze lachte bitter : „Nu is het te laat!" Zorgen en leed stonden haar diep in het gezicht gegroefd. Uitgemergeld leek ze, zooals ze daar zat achter haar naaimachine... ,,Je zou 't goed hebben bij me," beloofde Vaas. — „Ik ben niet alleen," antwoordde ze kort-af. Ze doelde op haar eenigen zoon. Die moest toch al bijna twintig worden. „Er zou op Averhof werk genoeg zijn voor zoo n jongen." — „Guus, zou je danken," schamperde Anne-Marie trotsch, en ze begon te vertellen, dat hij op een stadskantoor was, al 'n heele mijnheer en later zelf zaken wilde beginnen in de stad. Dan gingen ze daar samen wonen. Hij kon haar niet missen, zoomin als zij hem... Dus weer moederliefde waarop Vaas z'n geluk zag afstuiten. Later hoorde hij zoo gaandeweg in het dorp, dat die Guus, voor wien Anne-Marie zich krom werkte, heelemaal niet deugen wilde. Zoo een van twaalf ambachten en dertien ongelukken, en dan van kwaad tot erger. Lange vingers om den heer te kunnen spelen. Een vonnis en de gevangenis. Dan verdwenen, den vreemde in, dan weer maandenlang bij moeder thuis als een niksnutter. Zij oud en arm nu, en de zoon een vagebond... En ondertusschen zat Vaas Vossen, hier alleen en verlaten op Averhof zóó rijk te worden, dat hij er eigenlijk geen raad mee wist. Hij, die om zoo weinig mogelijk slemeur te hebben, eigenlijk leeft als een arm boertje, met een koe en een varken, een moestuin en een boomgaard, wat kippen en wat bijen tot z'n eigen gebruik en z'n eenig vertier. En overigens maar de pachten opstrijkt van z'n akkers, die hij door anderen bebouwen laat, en wel potten moet of hij wil of niet... Z'n rijkdom zonder bestemming weegt hem al even zwaar op het gemoed, als z'n onmacht tegenover Anne-Marie. En dat beduidt geen geringe zielskwelling voor hem. Want het is hem in den kop gaan steken, dat al haar leed eigenlijk zijn schuld is. Was hij maar mans genoeg geweest indertijd om tegenover z'n moeder het recht van hun wederzijdsche liefde te laten gelden, wat een heel ander leven zouden AnneMarie en hij, zouden ze samen gehad hebben, het ware gelukkige menschenleven in z'n natuurlijk verloop door lief en leed heen, maar getweeën, en zeker met een bloeiend gezin om hen heen, kinderen van hun hart en ziel, met den goeden aard van het aloude eerzame Averhof hun aangeboren... In plaats daarvan, hij hierboven en zij daaronder, niets dan verdriet... Doodarm zij, en hij met al z'n rijkdom nog armer omdat hij haar niet helpen kan : 't Eenige, dat hij zou verlangen en ook moeten met z'n overvloed. Maar hij is bang voor haar trots, weet geen weg. En toen hij naar den notaris ging, om dan maar na z'n dood alles aan haar na te laten, keek die op, of hij een zinnelooze voor zich had : „Overweeg dat nog eens goed, Vossen... de weduwe Goosens is maar 'n paar jaar jonger dan jij, en wat je haar vermaakt is eigenlijk aan dien vlegel van een zoon vermaakt." Beschaamd alsof hij zelf heel het wangedrag van dien Guus op z'n geweten had, moest Vaas wel toegeven :,,Zoover heb ik niet nagedacht." En het getob, waarvan hij zich door een afdoende daad had willen verlossen, overmande hem van toen af eerst voorgoed... Tot straks bij het klokgelui, toen de zon onderging en de heilige avond begon... En hij door z'n Angelus weer dat kind is geworden, vol verwachting van iets wonders. Over het gave wegje, over de schoongeveegde stoep, onder de ijspegels aan de dakluifel door, kwam hij in het binnenhuis terug. Hij is er begonnen met wat hier op Kerstavond nooit werd nagelaten, zoolang Averhof er staat en z'n moeders familie er woonde, misschien tweehonderd jaar en langer. Nu staan deuren en vensters weer eens wijd open in nachtkou en duister, en op de kozijnen ligt van alles uitgestald uit spinde en schuur, dat Christus het dagelijksch brood zou zegenen in Zijn voorbijgang. Bij het warme fornuis onder de schouw zit Vaas Vossen zelf met z'n paternoster neergeknield voor z'n stoel en, tusschen z'n onzevaders en weesgegroeten door, weven z'n gedachten almaar verleden en heden ineen, niet meer tot een zwaren druk, somber als een loodgrijze sneeuwlucht, maar tot een rozig schijnsel, waarin al het starre en doodsche wonderbaar opleeft tot nieuwe hoop... Christus zal voorbijgaan ! En al zien sterfelijke oogen Hem niet, zoo heel nabij komt Hij dezen nacht de menschenwoningen en de harten, die op Hem hopen... Vaas Vossen is nu vijf en zeventig, en wie zegt dat hij na dezen nog een volgenden Kerstnacht zal beleven ? Als Christus in Zijn voorbijgang zou gelieven te bedenken, hoe hij, de allerlaatste van Averhof, wellicht voor het laatst hier waakt en bidt in het heilig uur van Zijn menschwording. En om de deugd van al de goede brave mannen en vrouwen, zonen en dochters, die hier vóór hem zoo waakten en gebeden hebben, hem eens een heel bizonderen zegen wilde geven. Niet over zaad en graan en brood en boonen of wat ook, daar op de kozijnen, — hij heeft immers zielsgraag al wat hij bezit er voor over — als door Gods zegen die innerlijke kwellingen van hem eens voorgoed werden verdreven, in een oplossing waarbij hij het hoofd rustig kon neerleggen. Als hem het geluk werd verleend, tenminste één groote goede daad in zijn leven te volbrengen, hetzij dan dat z'n dood ze eerst kon verwezenlijken... zoo mogelijk liefst voor Anne-Marie, de eenige op aarde die rechtstreeks door hem, en dan nog wel zooveel en zoo ellendig, heeft geleden... Hij zit, met het hoofd in de handen verborgen, en praat zoo met Christus in milde overgave, zonder aan uur en tijd, of nacht en kou, of wat ook van de naaste werkelijkheid te denken. Voor het eerst sinds z'n heel prille minnedroomen zweeft z'n ziel in de zalige vergetelheid, waarin ze voluit zichzelf is. In verteedering en zielsgeluk voelt hij Christus waarlijk heel dicht nabij, en vindt het vanzelfsprekend in dit oogenblik voetstappen te hooren naderen. Hij heft zich rustig op, en ziet een schaduwgedaante in de deur, de schim van een gelaat naar hem toegewend. „Kom binnen," zegt hij stil. Maar de schaduw in het deurvak geeft geen antwoord. „Wie je ook bent — de Voorbijganger Zelf of Zijn gezondene — ik weet, dat de Hemel je stuurt in dezen Kerstnacht," zegt Vaas luider en vaster, zóó onbevangen en zeker, dat hij een oogenblik meent te droomen, de man te zijn die hij eigenlijk levenslang had moeten wezen. „Kom binnen en blijf bij me. We zullen licht maken. En zeg me dan alles." Hij heeft de olielamp aangestoken, die boven de tafel hangt, en schuift een stoel bij, waarna hij zich zelf op de muurbank er tegenover neerlaat. Dan ziet hij in den zacht-gouden lichtkring, die hen beiden omvangt, een sjofele, onderkomen man van omtrent veertig jaar voor zich, een zwart uitgehongerd en verkleumd gezicht, dat hem in schuwe verbazing aanstaart, terwijl hij voortpraat, zoetjes, alsof hij nog bidt: ,,Ik weet wel, dat we Christus moeten zien in iederen medemensch — de minste der Zijnen is Hij zelf. Zeg 't me maar, je hebt honger en dorst — je bent uitgeput en half bevroren... En zie nu eens aan, hier brood, hier ham, hier eieren en versche boter — ik hoef het zoo maar van het kozijn te nemen — het staat voor je klaar. — Tast toe ! — Wat een geluk in een Kerstnacht als dezen iemand te kunnen onthalen. — Steken je voeten bloot in die schoenen vol gaten?... Maar dan krijg je mijn Zondagsche laarzen en een paar van die sokken van schapenwol, en een warmen duffelschen overjas... 't Is Kerstnacht, man, je kon op geen beter oogenblik komen. Ook al heb je me niets te zeggen van Christus. Ik begrijp 't nu wel. Hij stuurt je alleen maar, zooals je bent — om mij te antwoorden op m'n vragen : „Zie Mij in de arme menschen, doe hun allemaal goed, maar vooral die eene, op wie deze zooveel lijkt... Want dat doe je, zoowaar, jongen, sprekend op haar gelijken." „Ik lijk op m'n moeder," stoot de vagebond uit — het eerste woord dat hij spreekt hier, dof van schaamte. „Is ze jouw moeder, zij ?" „Anne-Marie.. „Gods barmhartigheid... kom je met een boodschap van Anne-Marie ? Jij ? Wat is er ? zeg op..." „Er is niets... ik weet niet wat er is... Ik ben in geen zeven jaar in het dorp geweest of bij haar. — Maar ik wilde niet nogeens met leege handen komen, juist met Kerstmis. Een goeden dag moest ik haar tenminste bezorgen, oud en doodarm als ze zal zijn. Dat ze blij kon zijn, met m'n terugkomst." „Dus... je kwam hier eigenlijk wat vragen, Guus Goosens ?" „Och, vragen... ja toch, vragen..." „Misschien meende je, dat wel iedereen naar de nachtmis zou zijn, ook op Averhof." „Dat meende ik zeker." „En je zou hier wel heel gemakkelijk zijn binnengekomen — en genoeg gevonden hebben." „Och ja —- ik ben maar een schurk. Die ééns steelt, blijft een dief voor de wereld. Nooit kon ik er meer overheen komen." „Maar 't is immers nog niet te laat... Er is nog heel veel goeds in je over, als je zoo aan je moeder denkt." „Da's te laat gekomen... nu ik óp ben... niet meer voor- of achteruit kan..." „Maar je hebt toch handen aan je lijf... kunt toch werken, aanpakken wat dan ook." „Niemand wil me immers." „Kom dan maar hier. Ik wil je wel. Er is genoeg voor je te doen op Averhof." „Dat zal God je loonen, Vaas Vossen." Bij dien doffen snik strekt een smalle knokige hand zich schichtig over de tafel. Gul drukt Vaas ze in de zijne. „Dat danken we Christus van den Kerstnacht," prevelt hij, en ze zien elkaar door hun tranen heen diep, blik in blik, de zachte droomerige oogen van den ouden man en de verschuwde troebele oogen van den zwerver... Maar Vaas kan 't niet meer houden op de bank, de ontroering in hem wordt een jubel, zoo machtig, dat hij de armen wijd moet uitslaan, en luid uitroept: „Nu is het dan toch gekomen. Nu gaat het beginnen... Geef me nu ook nog tien jaar leven, Christus, voor hem..." „Daar Vaas," roept Guus Goosens, in den weergalm van die vreugd, en hij ploft een vlijmscherp dolkmes in het groote ronde wittebrood, dat voor hem ligt. „Wat doe je ?" lacht de oude. „Dat offer ik aan Christus en jou... En danke, danke voor alles... Had ik jou maar eerder gekend." „Danke, danke ? en je hebt nog niets. De schoenen, de sokken, de jas... Ja zeker, als een degelijk en deftig man moet je bij je moeder komen." „Zooveel voor mij," murmelt Guus, „van top tot teen in jouw Zondagskleeren." Maar aangekleed staat hij daar zoo rijk en gelukkig, dat al het duister gewoel uit z'n oogen is verdwenen... „En nu nog in iederen arm een pot honing van onze eigen bijen... Voor moeders Kerstmis — en zeg haar maar, dat je meesterknecht wordt op Averhof en als 't goed gaat, mijn opvolger hier." „Amen," stamelt Guus, als na een plechtige priesterlijke zegening, en met diepe snikken gaat hij weg, in iederen arm een groote glazen bokaal goudgelen honing. Binnen staat Vaas een oogenblik den dolkvlim te bekijken, draait hem om en om, dat het lamplicht erin schittert, wandelt dan stilletjes over de stoep en het geveegde sneeuwgangetje naar den heuvelrand, en werpt met een wijden zwaai dat moordtuig over de struiken heen den Kerstnacht in onder de pas opengebloeide sterren. INHOUD: Blz. DE KORENSCHOOF 5 IETJE'S OVERWINNING 21 ASCHWOENSDAG 48 DE VONDST 56 P A ASCH EI EREN 65 OUWE GIEL 73 HAAR BOETEDOENING 94 DE DRIE KONINGEN OP DEN ROOSBERG. . 124 DOLFS ZONDE 134 HET LAATSTE PAASCHVUUR 162 HET LIEDJE 173 DE VOORBIJGANG 201