1352 JOHANNES JOSEPH AARTS 1871-1934 * TENTOONSTELLING VAN GRAFISCH WERK EN TEEKENINGEN IN HET GEMEENTEMUSEUM TE 's-G RAVEN HAG E E 39 1 5 MEI TOT 28 JUNI 1936 /ifiE ij JOHANNES JOSEPH AARTS 1871-1934 ★ . . TENTOONSTELLING VAN GRAFISCH WERK EN TEEKENINGEN IN HET GEMEENTEMUSEUM TE 'S-GRAVENHAGE 25 MEI TOT 28 JUNI 1936 VOORWOORD. Met deze tentoonstelling, die volgt op een kleinere, een jaar gelleden bij de firma van Wisselingh te Amsterdam gehouden, wenschen wij de nagedachtenis te eeren van een groot Haagsch kunstenaar, die wel is waar door zijn hoogleeraarschap aan de Amsterdaimsohe Academie in staat geweest is, op ihet jongere geslacht invloed uit te oefenen door zijn geweldig technisch meesterschap, maar van wiens werkelijke artistieke Ibeteekenis tijdens zijn leven slechts heel weinig tot de openbaarheid doorgedrongen is. Dr Knuttel heeft getracht in de hierop volgende studie een karakterschets van Aarts en zijn werk te geven; het was niet mogelijk daaraan 'n volledigen catalogus toe te voegen, vooral ook daardoor dat slechts van weinige van de tallooze composities van den kunstenaar met eenige zekerheid de titel of ook maarhet eigenlijke onderwerp kon aangegeven worden. Deze tentoonstelling zal bewijzen hoe groot Aarts als graficus geweest is, maar tevens, dat hij daarnaast een kunstenaar was van zeer bijzondere verbeelding en niet minder indrukwekkende macht van uitdrukking. Wij danken allen, die door het afstaan van werken uit hun bezit het tot Stand komen van deze tentoonstelling he!bben mogelijk gemaakt, in de eerste plaats de familie van den kunstenaar, die ons toestond, uit de tallooze teekeningen en schetsboeken tentoon te stellen, wat wij wenschten. Dan de Directie van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, in welke verzameling zich het meest complete overzicht van het grafisch werk van Aarts bevindt. Door deze (medewerking waren wij in staat van enkele gravures de ontwikkeling in verschillende staten te laten zien. Ten slotte den bekenden prentvenzamelaar Dr J. C. J. Bierens de Haan, die ons eveneens een aantal prenten uirt zijn collectie ter beschikking stelde, maar die bovendien, tezamen met de hoogleeraren Wolter en Bronner van de Aimsterdamsche Academie, na den dood van Aarts, diens geheele oeuvre heeft geordend. H. E. van Gelder, Directeur. De Dood speelde ten allen tijde zijn rol in het leven van den grooten (graficus Aarts. Hij verschijnt, als ridder-veldheer op een notoel stijgerend ros, de aanstormende strijdknechten aanvurend, 'hoog 'boven zijm helm d'e wuivende vederbos. Hij verschijnt in het gewaad van een middeleeuwsdhen geestelijke, een jonge vrouw in zijn armen dragend, die ismartelijik maar zwak weerstand biedt, doch een anderen keer het hoofd in moede overgave buigt in de plooien van zijn wijd gewaad. Hij rijdt, als ihet kleine Ghristuskindje op de schouders van Ghristophorus, triomfantelijk op den rug van den tot stenven gedoemden mens oh, of als een fel en hard karkas klomt hij zich om zijn nek en middel vast. En, in de grootsche houtsnede de Piëta, die de voorstelling volgt van zoj menig beeld van Maria met den dooden Christus in haar schoot, rijst hij op, hoog en vol erbarmen over de in elkaar zakkende figuur van een ouden, afgesloofden landlooper. Maar ook verschijnt hij in het bordeel, waar de bewoonsters verbaasd zijn en wrang lachen om een doode, als de zwaarlijvige matrone, doch met holle oogen in den skeletkop. Een prostituée ligt uitgeput, gestrekt over een reusachtig doodshoofd. Hij verschrikt en hij troost, of hij danst mede met Pierrot en Harlekijn. Aarts is de moderne meester van den Doodendans, en bijna altijd is de Dood een nog slechts half ontveld skelet. Maar het was ook de Dood, die ons eerst den waren zin en grootheid van den kunstenaar Aarts heeft onthuld, want deze, al was hij hoogleeraar in de grafische vakken aan de Rijksacademie te Amsterdai-i, hield zijn kunstenaarschap schuil, hij haatte alle gemarchandeer met zijn werken en ook, in natuurlijke hooghartigheid, alle profaan oordeel over wat hem het diepste was. Zoo kenden de betrekkelijk weinigen, voor wie hij dan al niet geheel onbekend was, slechts datgene van zijn werk, dat het verst af staat van het uiterst persoonlijke moment der eerste conceptie, de burijn-gravures: prenten in een uiterst moeilijke en moeizame techniek na zeer lange voorbereiding uit veel voorstudies, en ook na tallooze herzieningen op de plaat zelf, tot hun definitieven staat gekomen. Deze prenten zijn wel de verste objectiveering van zijn innerlijke belevingen, en in de motieven, die daar in verwerkt zijn, roeren zij niet of nauwelijks aan de eigenste en geheimste trillingen van dezen geest. Bij de uitvoering van deze gravures hebben elementen groote beteekenis gekregen, die als het ware de getuigenissen van het intieme gevoelsleven overwoekerd hebben. Die elementen spreken van datgene, wat de kunstenaar wenschte te zijn, tegenover datgene, wat hij was. Dit zijn: het streven naar technisch meesterschap, naar strakke en vaste ordening, die ieder ding volkomen duidelijk op zijn nadrukkeUjke plaats bindt, het zoeken naar een stijl — dat is een vorm van niet persoonlijken aard waarin zich de kunstenaar zelf dwingt, maar boven alles een geweldige wilskracht en een diepe eerbied voor het metier, dat hij vroom dient. Doch de graficus Aarts beoefende niet alleen de kopergravure. Alle grafische technieken werden door hem, met afwisselende voorkeur, aangewend en telkens zijn de resultaten bewijzen van zijn volledig beheerschen. Hoewel men niet kan zeggen, dat de eene techniek de andere, in afgebakende periodes opvolgde, teekenen zich in het overheerschen der opeenvolgende uitingsvormen, de phasen eener ontwikkeling af. Hij begint met de houtgravure. Op_ zichzelf een typeerende keuze. Toen, nog vóór 1900, was deze techniek de asschepoetster onder de grafische methoden, welhaast uitsluitend gebruikt voor ambachtelijke reproductie. Dat ook dit een middel was, waarmee heel bijzondere resultaten te bereiken waren, werd weinig begrepen, zooals trouwens ook de houtsnede vrijwel in onbruik was. De houtgravure stelt nog hoogere eischen aan den graficus. Het is karakteristiek voor de mentaliteit van dezen kunstenaar, dat hij juist met dit procédé begint, waar dan spoedig de waschlitho bijkomt, wederom'n speciale vorm van een grafische techniek, waarmee hij zich zeer bijzondere moeilijkheden oplegt. Het is de meest eischende der steenteekeningen, uiterst zeldzaam beoefend; ook daarin bereikt Aarts wonderbaarlijke resultaten. Dan komt, weer iets later, zonder dat hij echter de waschlitho en de houtgravure uitsluit, de kopergravure, die hem het meest bekend gemaakt heeft. Al is de reputatie van zijn jong gestorven doch slechts één jaar ouderen voorganger in de grafische vakken aan de Rijksacademie, Dupont, op dit gebied grooter en meer algemeen verbreid, toch blijkt bij nader toezien, niet slechts Aarts' houding als graveur consequenter, maar erkent men in hem tevens een sterker, omvattender persoonlijkheid. * • * De gravures van Dupont zijn van een bewonderenswaardige mildheid, welhaast weekheid, waarmede hij de schoonheid der uiterlijke vormen uitdrukte. De lenige soepele steek van Dupont, de fijne schakeeringen in den toon doen deze norsche techniek bijna geweld aan. De techniek bij Dupont wordt — of blijft — vooral reproductief en niet zelfscheppend. Aarts is geen 9ensualist der materie! Aarts beeldt uit of bouwt op en in de strakheid en vastheid van zijn lijn, groeien de vormen grootsch en onwrikbaar. De plans welven zich en voegen zich, er gaat een strooming door dit werk dat machtig, mannelijk, koel en objectief is. Nergens zoekt hij de bekoring, eer is er een stugge verbetenheid in den dienst van deze prachtige techniek. Deze blijft lang zijn hoofduitdrukkingsmiddel met daarnaast echter de waschlitho en de houtgravure. Maar voor deze laatste komt meer en meer de houtsnede in de plaats, waarin hij zich vrijer kon uiten, de vorm grootscher in grooter vlakken kon houden, met sterker accenten van licht en donker. Hij behoudt daarbij zijn voorkeur voor het harde-stugge, maar dan ook onverbiddelijk de hand dwingende kopshout, maar meer en meer treedt de guds op naast de burijn, gaat hij over tot liet handwerk van den houtsnijder, zoodat een reeks prenten ontstaan, die beide technieken vereenigen. Langzamerhand onttrekt ook Aarts zich aan de zware verplichtingen die de allermoeizaamste technieken hem opleggen. De veel luchtiger krijtlitho komt eerst laat op. Daarnaast een gemakkelijker vorm dan de strenge gravure. En geheel aan het einde van deze ontwikkeling doet de losse en meer grillige ets zijn intrede, maar toch ook weer in zijn moeilijkste varianten, zooals de aquatint. • • « Van al dit werk was slechts heel weinig bekend. Wij, zijn oud-leerlingen op de Haagsehe Academie, voor hij vandaar in 1911 naar Amsterdam ging, voelden wel in hem den bijzonderen kunstenaar en mensch. Maar wij wisten toch eigenlijk niets van hem af en ook van zijn werk zagen wij nooit iets. Wij merkten in gesprekken iets van zijn buitengewone belezenheid. Wij voelden dat deze geest oneindig dieper peilde, dan het niet zeer verheffend pleisterteekenen. Het was telkens een feest, wanneer hij zich op onze bankjes zette en een slappe leerlingteekening, in zwijgend werken van uren, opvoerde tot strakken bouw en schoone harmonie van licht en donker. Maar de persoon van Aarts gaf zich niet. Hijzelf moet dan ook gezegd hebben, dat na zijn dood het goede van zijn werk wel blijken zou. Zoo is dan nu de ontdekking gekomen, welk een kunstenaar in hem is heengegaan. Bij de voorbereiding van een omvangrijke tentoonstelling van zijn grafisch werk en zijn teekeningen, die binnenkort in het Haagsehe Gemeentemuseum geopend zal worden, is heel dit oeuvre door mijn handen gegaan. En welhaast ontstellend was de ontdekking, welke eigenaardige plaats de teekeningen tegenover het grafisch werk — of liever nog andersom — in het oeuvre van Aarts innemen. Want daardoor blijkt de afstand tusschen de eerste conceptie en het definitieve werk, zooals Aarts het wel aan de openbaarheid prijs heeft willen geven. Bovendien bleek, hoe weinig van zijn tallooze prenten eigenlijk bekend geworden zijn. Thans eerst is het mogelijk, althans een poging te doen, een ontwikkeling in dit welhaast nooit gedateerde werk te vinden, waardoor zich dit als geheel kan doen gelden. Naast de zuiver technische elementen moeten daarvoor beschouwd worden de stijl en de onderwerpen. Hoewel Aarts altijd ziohzelve blijft, vinden wij toch telkens aanleuningen aan uitingen van anderen zoowel van vroeger als uit eigen tijd. Terwijl voorbeelden als Goya, Redon, maar ook Dürer en, voor de algemeene houding, Michel Angelo zich voortdurend doen gelden, vinden wij ook typische tijdstroomingen. Er is in het heele vroege werk een ornamentaal streven, een sierend en grillig behandelen van de lijn, dat met den internationalen stijl van de „ArtNouveau" of de „Jugend" samen hangt. Aubrey Beardsley kijkt een enkelen keer om den hoek.. Het is trouwens niet verwonderlijk dat Aarts den stijl van den dag moest ondergaan daar hij zich, als kunstrecencent van Het Vaderland, voortdurend op de hoogte moest houden van alles wat er nieuws verscheen. Zoo vinden wij in een latere periode, invloeden van de vlakverdeeling en vormbehandeling van Thorn Prikker, misschien in verband met diens werk voor het stadhuis te Rotterdam, dan weer speelt het voorbeeld van den Franschen graficus Laboureur een rol, tegelijk met een zoeken naar een min of meer met het Cubisme samenhangende facetachtige vormvereenvoudiging. Maar met dit al is het wezenlijkste van Aarts' kunst nog niet aangeroerd: zijn motieven, die toch de eigenlijke drijfveeren voor den kunstenaar waren. Ook deze wisselen en het blijkt, dat er een zekere samenhang is tusschen motief en techniek, zooals hij b.v. den Doodendans bij voorkeur in hout graveert, maar de polderjongens in het koper steekt. Enkele motieven echter gaan door heel zijn werk, en dan wel in de eerste plaats de Perseus. Perseus, die het monster bedwingt, komt telkens en telkens weer op onder de motieven die Aarts behandelt, soms ook is het St. Joris, maar vooral toch de Grieksche heros. En het is wel niet gewaagd in deze gestalte een identificatie te zien van Aarts' eigen persoonlijkheidsideaal, want het monster was wel zeer wezenlijk in zijn leven aanwezig. Nu wij het geheele oeuvre overzien, blijkt, hoe zijn geest voortdurend bevolkt was van spookgestalten. Deze worden door hem op zoo beklemmend suggestieve wijze uitgebeeld, dat men niet kan twijfelen of deze fantomen in zijn geest realiteit waren! Zoo moest hij er tegen strijden en van dien strijd is de Perseus de typische personificatie; bovendien, Perseus bestrijdt niet alleen het monster, hij bestrijdt dit ook mèt het monster, de verschrikkelijke Gorgo, het hoofd der Medusa met de slangen in het haar. Zoo wordt Perseus de ideale jongelingsgestalte op het gevleugeld ros, maar steeds verschijnt ergens bij hem liefst half door de plooien van den mantel verborgen, de verschrikkelijke Gorgo. Maar de monsters nemen in Aarts' kunst, en dus in zijn geest, wisselende vormen aan. In den aanvang schijnen zij nog niet deze beklemmende realiteit te hebben van onmerkbaar vervormde menschelijke of dierlijke verschijningen, zooals de koppen in het later werk van Aarts, waardoor zij behooren tot één familie met die creaturen van Bosch, Goya of Redon. Dit is een geheel andere uitbeelding, een veel subjectievere verwezenlijking van de geestesverschijningen, dan het zuiver uit de fantasie opgebouwde, draakachtige monster, dat Andromeda bewaakt of door St. Joris wordt gedood. Wanneer dus die eerste vorm eerst in wat later werk van Aarts tot zijn volle ontplooiing komt, dan beteekent dit, dat langzamerhand de geconstrueerde en min of meer onpersoonlijke verschijning plaats maakt voor het subjectief doorleefde, wat dus parallel gaat met het langzamerhand overgaan van de uiterst gecompliceerde en ook uiterst strak uitbeeldende grafische technieken tot de vloeiende, suggereerende en aanduidende ets en krijtlitho. ♦ * * Wanneer men nu de door Aarts behandelde onderwerpen nagaat, blijkt de houtgravure vooral gebruikt voor straattafereelen met jonge vrouwen, nog uit het einde van de vorige eeuw, waarin door een eigenaardige geheimzinnigheid het nachtleven gesuggereerd wordt, zoodat deze voorbijschuivende vrouwtjes die wereld van verderf, zonde en ellende suggereeren. Daarnaast echter is de houtgravure ook illustratief gebruikt. Daar Aarts niet alleen bijna nooit een werk signeert of dateert maar ook geen aanwijzing gaf omtrent de stof, is het in de meeste gevallen ondoenlijk de voorstellingen te verklaren. Het blijkt echter, dat hij in deze houtgravures veelal verhalen uit de Indogermaansche sagenkring heeft behandeld, daarnaast Macbeth, Lucifer en ettelijke heroen uit de Grieksche mythologie, Protheus, Oedipus dan de Kentaur, die een jonge vrouw schaakt.... Of ook hier reeds paraphrases van verzen van Baudelaire of Maeterlinck —zooals in de late litho's — moeten gezocht worden, is bij het volkomen ontbreken van iedere aanwijzing, niet met zekerheid te zeggen. De waschlitho geeft gedeeltelijk dezelfde motieven; daarbij enkele indrukwekkende bladen met werkpaarden, misschien in edele concurrentie met Dupont. In de breede veegen van deze techniek en de uiterst gevoelige toonnuanceeringen, die hij hierin bereikt, geeft hij het dier zeer nobel weer. Een ander groot blad geeft drie jonge vrouwen in een nachtelijk Amsterdamsch volksfeest; en in de voor Aarts zeer typische donkere sfeer, waaruit deze gestalten opdoemen, zijn ze gruwelijk van verdierlijkte menschelijkheid. De waschlitho staat door zijn techniek dichter bij de teekening dan de gravure, de teekening, zooals wij die thans uit zijn schetsboeken en portefeuilles kennen. Iedere compositie wordt oorspronkelijk ontworpen in vaag en veel verdoezelend houtskool of zacht, zwart krijt, en dan, al naar gelang van het onderwerp, door vele stadia van bewerking heen, overgebracht in de nog steeds suggestief aandoende waschlitho, de klaardere houtgravure of de onverbiddelijk scherp uitbeeldende kopergravure. In deze laatste teohniek is het aantal onderwerpen beperkt Het is wel merkwaardig hoe hij slechts bij hooge uitzondering — de Perseus — deze techniek heeft toegepast voor onderwerpen, niet in de realiteit aanschouwd. Wij vinden een enkel interieur en verder landloopers en de beroemde reeks der polderjongens. Van deze kopergravures gaat hij dan omstreeks 1920, of misschien nog iets later over in een andere techniek, die minder gesloten en vast modeleerend in de vormgeving is, met veel blanke partijen erin. Hierin komen wederom de illustratie en de fantastische motieven naar voren; Faust, Salome vooral, enkele bijbelsche tafereelen. Tijl Uilenspiegel en natuurlijk Perseus. Het bijbelsche motief vindt men ook in deze enkele houtsneden, die eveneens uit dezen laten tijd dateeren. Dan de groote reeksen der krijtlitho's, waarin het visionnaire element van Aarts' geestesleven ook in zijn prenten, naar buiten treedt. *) De Apocalyps geeft reeds dadelijk aanleiding tot grootsche verbeelding. In de reeks der Hoofdzonden vindein de dwangvoorstellingen belichaming, zooals dat ook bij Hieronymus Bosch *) Op enkele afdrukken plaatste Aarts met potlood een versregel, o.a. aan Baudelaire, Flaubert of Verhaeren ontleend. optrad. De teekeningen wijzen er op, dat zij altijd wel in den achtergrond van Aarts' geest hebben gehuisd, maar nu eerst vinidt hij den moed ze te uiten of misschien ook zijn zij eerst dan tot dien graad van bewustzijn gekomen, dat hij ze onder vorm kan brengen. Daarnaast, enkele sombere bijna steeds zwaarmoedig neerzittende figuren, half mensch, half dier, met groote als met loomheid geslagen vleugels. Misschien aan de Grieksche mythologie ontleend, spreken zij meer de uiterst suggestieve taal van de zelfverwezenlijking van den mensch in wien de geest en de materie, in wien het omhoogstrevende en het omlaagtrekkende in voortdurende worsteling zijn; en dan getuigen zij, in de dofheid van berusting van het gevoel van machteloosheid tot het bereiken. Zoo worden deze latere prenten sombere bekentenissen van een moe geworden geest en het is, alsof de weerstand tegen de dwangvoorstellingen afneemt. In de etsen met de prachtige aquatint-effecten treden zij op in drommen. Wederom die haif ontvelde geraamten, maar nu in strijdende scharen, heksensabatthen en andere hallucinaire composities, katten en visohachtige wezens mengen zich onder de halfmenschelijke. Deze vreemde wereld overwoekert zijn geest geheel en daarmede houdt de verzwakking van den zuiver technischen weerstand gelijken tred, waardoor ook dit van een diepere logica wordt. Zoo krijgt de ontwikkeling van Aarts een diep tragischen ondertoon, een lange taaie heldhaftige worsteling, waarin de verbeten overgave aan de allermoeizaamste techniek als een zelfpantsering door nuchtere zakelijke werkzaamheid is — maar eindelijk een verslappen van den weerstand, een meer en meer zien overgeven aan de dwangvoorstellingen, die dan, in massa's optredend, zijn geest geheel in bezit nemen. • • • Of kan men het ook anders zien? Mag men, met behoud van de geschetste opeenvolging der motievenreeksen en technieken, waartoe uiterlijke omstandigheden dwingen, veeleer een overwinning aannemen, zoodat Aarts in latere jaren die strenge geestesdicipline der bezwarende technieken (ligt er niet ook een sadistisch zelf-kastijdingselement in zijn voorkeur voor 't allermoeizaamste?) niet meer noodig had om meester te blijven over de vijandige machten die zijn geest beslopen, zóózeer meester, dat hij nu, niet meer, zooals tevoren, behoefde te vreezen voor hun verwezenlijking, zoodat dus juist de overheersching van deze elementen in zijn laatste werk te zien is als een bevrijding? Maar helaas, tegen deze tweede, troostrijker opvatting verheffen zioh die groote, moede en berustende gestalten, half mensch, half dier, die, in de latere jaren de plaats ingenomen hebben van den strijdhaftigen Perseus. En zelfs tot den Doodendans, die heldhaftige voortdurende tweespraak met het Laatste, vindt de kunstenaar op het einde niet meer den moed, de kracht, of eenvoudiger, den lust. Doch — hoe het ook zij — wij danken aan dit alles een aangrijpend oeuvre, dat getuigt van een rijke fantasie, een ijzeren energie en een groot kunstenaarschap. G. Knuttel Wzn. DE TENTOONSTELLING. A. De Teekeningen. Geen der teekeningen van Aarts werd door den kunstenaar bedoeld als zelfstandig kunstwerk; het zijn alle composiitieschetsen, notities van invallende ideeën, experimenten volgens bepaalde stijlbeginselen of verder doorgevoerde bladen, die dan bedoeld zijn als voorbereidingen voor de daarna uit te voeren prent. Door de tecfhniek, waarin hij zich dezen prent dacht, werd de teekenwijze bepaald. Terwijl dus die notities in houtskool of diep zwart krijt gehouden werden, vinden wij de voorbereidingen voor prenten, wanneer een gravure bedoeld werd, in uiterst zorgvuldige potloodbewerking, voor de houtsnede daarentegen in pen en inkt, terwijl voor de krijtlitho het zachte krijt behouden bleef. Deze teekeningen geven vaak volkomen het met de prent bedoelde beeld aan. De teekeninigen werden in de nalatenschap van Aarts gevonden in portefeuilles en schetsboeken. Enkele dezer schetsboeken konden uit elkaar genomen worden, om meerdere bladen te kunnen tentoonstellen. Het niet tentoongestelde materiaal kan den bezoeker op verzoek in de studiezaal voorgelegd worden. B. De Houtgravures. Over het algemeen vroege prenten, waarbij Aarts al spoedig naast de burijn ook de guds, 'het werktuig voor de 'houtsnede, op het kopshout (dat de typische grondstof voor de houtgravure is) gebruikte. In den loop der jaren gaat hij hoe langer 'hoe meer met de guds werken, zoodat het aantal zuivere houtgravures slechts gering is; maar eerst op het einde ontstaan een aantal zuivere houtsneden. Over het algemeen kan men zeggen, dat deze prenten vroeger zijn, naarmate zij sterker als een gravure, dat wil dus zeggen met de iburijn, bewerkt zijn. C. De waschlitho. Deze uiterst moeizame techniek, het uitwasschen, aquarelleeren, van de dikke inkt op de lithografische steen, waarbij deze dan nog geschrapt en geschaafd wordt en alle mogelijke gecompliceerde bewerkingen ondergaat, schijnt Aarts alleen in zijn jonge jaren te hebben toegepast. In dien tijd, omstreeks 1900 dus, beschikte men niet over de diepzwarte drukinkt, die tegenwoordig gebruikt wordt. Waar echter alle steenen op verzoek van den kunstenaar uitgeslepen zijn, kunnen latere afdrukken niet meer gemaakt worden. D. De kopergravure. Iets later dan de waschlitho begint Aarts met zijn reeks uiterst doorwerkte en strenge gravures. Hierin zijn duidelijk twee verschillende groepen aan te wijzen: het naturalistische vroegere werk (de polderjongens en landloopers), uiterst streng gehouden en zorgvuldig doorgevoerd, prenten naar den geest van de klassieke kopergravure. In een latere periode neemt hij deze techniek te baat voor illustratief werk, o.a. bijbelsche tafereelen, Salome, Faust, waarbij hij zich eenigszins schijnt aan te sluiten bij modernere stylistische stroomingen en meer zoekt naar een lijnenrhythme en een wisselender verdeeling van licht en donker in veel luchtiger graveering. E. De krijtlitho. In die latere periode ontstaan ook de krijtlitho's, die het karakter blijven houden van de krijtteekeningen; grootsche visionaire composities, waar zich o.a. de invloed van Redon doet gelden, zonder dat de persoonlijkheid van den kunstenaar eenigszins geweld wordt aangedaan. (De Apokalips, de Doodzonden, enz). F. Etsen. Ook deze behooren, misschien op een enkele uitzondering na, tot die latere periode, een techniek, die aanleiding geeft tot een vlotter schetsend-suggestieve teekentrant. G. Beeldhouwwerk. Een viertal in hout gesneden figuren van polderwerkers laten zien, hoe ernstig Aarts ook de plastische zijde van de vormgeving bestudeerde. Reproducties naar photo's van Julius Oppenheim. Doodendans. Penteekening. Foto Juhus Oppenheim De Dood als veldheer. Houtsnede. Foto Jultus Oppenheim ]*crs CHS Gravure Foto J uhus O p pcnhciwi Gevallen engel. Houtskool teekening. Foto Juhus Oppenheim T ee kening. Foto Juhus Oppenheim