MEESTERWERKEN DER EGYPTISCHE KUNST TE LEIDEN door Dr. w. d. van wijngaarden CONSERVATOR AAN HET RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN TE LEIDEN leiden a. w. sijthoff's uitgeversmaatschappij n.v. MEESTERWERKEN DER EGYPTISCHE KUNST TE LEIDEN y$/is~s MEESTERWERKEN DER EGYPTISCHE KUNST TE LEIDEN DOOR Dr. w. d. van wijngaarden CONSERVATOR AAN HET RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN TE LEIDEN LEIDEN 1938 A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. Aan mijn vrouw VOORWOORD. Bij het verschijnen van dit album moge hier met enkele woorden gewezen worden op de bedoelingen, waarmede een werk als dit thans het publiek wordt aangeboden. In de eerste plaats bedoelt dit werk meer bekendheid te geven aan de Oud-Egyptische kunstschatten, welke het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden bevat. Nog altijd vormen voor een belangrijk deel van het publiek de mummies in dit museum de groote aantrekkelijkheid; zij zullen dat voorloopig ook wel blijven. Diegenen echter, wier belangstelling alleen naar mummies uitgaat, zullen in dit werk niets van hun gading vinden. Daarentegen moge dit werk de aandacht van alle meer ontwikkelde en eenvoudige museumbezoekers, die zich interesseeren voor de voortbrengselen der Egyptische kunst, vestigen juist op die stukken, die aandacht verdienen, en bijdragen tot een beter verstaan van deze uitingen der Oud-Egyptische beschaving. Het is treffend om op te merken, hoe in dezen tijd ook ten onzent de musea allerlei pogingen doen om het publiek meer in contact te brengen met hun verzamelingen, door het houden van lezingen, het geven van voorlichting aan bezoekers, het organiseeren van tijdelijke tentoonstellingen, enz. En dat is te begrijpen, want een museum, dat aan zijn roeping beantwoorden en een levend onderdeel blijven wil van het organisme onzer samenleving, dient in voortdurend, nauw contact met het publiek te staan. De versterking van dit contact tusschen museum en publiek is dan ook vooral de bedoeling van dit album. In de tweede plaats wil dit werk een hulpmiddel zijn in handen der museumbezoekers, en als zoodanig heeft het naast de reeds verschenen catalogi en gidsen recht van bestaan. In een groot aantal afbeeldingen wordt hier een reeks van de belangrijkste en mooiste kunstwerken uit de verschillende perioden der Egyptische geschiedenis, welke het museum bezit, weergegeven, en wel zóó, dat door de verscheidenheid een duidelijke voorstelling verkregen kan worden van de ontwikkeling en van den rijkdom der Egyptische kunst. Zeker mag niet verwacht worden, dat hierin alle goede stukken afgebeeld zijn; daarvoor is de rijkdom der Leidsche verzameling te overvloedig. Doch er is een keuze gedaan, en deze is zóó gedaan, dat vooral die stukken goed uitkomen, welke niet alleen gelden als meesterwerken der Egyptische kunst of karakteristiek zijn voor bepaalde perioden, doch die ook blijvende 7 kunstwaarde hebben en zelfs dengene, die zich moeilijk kan aanpassen aan de Egyptische voorstellingswijze, zoo geheel verschillend van de onze, maar die toch kunstgevoel heeft, iets zeggen, ja meer nog, hem treffen of ontroeren. Dit werk zal hem in staat stellen, de voortreffelijke stukken, die in het museum zijn aandacht hadden, later weer in zijn herinnering terug te roepen. Tenslotte is bij de samenstelling van dit werk ook gedacht aan de particuliere verzamelaars van Egyptische kunstvoorwerpen in ons land. Bij de groote vraag naar Egyptische kunstwerken, die er de laatste tientallen van jaren valt waar te nemen, is het niet te verwonderen, dat het vervaardigen van falsificaties tot een winstgevend bedrijf is geworden. In den kunsthandel zoowel hier te lande als in het buitenland bevinden zich groote groepen van valsche Egyptische sculptuur, reliëfs, enz. Was het voorheen vrij gemakkelijk de echte van de nagemaakte stukken te onderscheiden, thans heeft de techniek het in dit opzicht zóó ver gebracht, dat het zelfs voor deskundigen wel eens moeilijk is te constateeren, of een stuk al dan niet namaak is. Zoo zijn er helaas! ook wel valsche stukken in openbaar en particulier bezit gekomen. Het beste voorbehoedmiddel daartegen is het zelf veel en goed zien van echte kunstwerken, vooral ook het telkens weer bij herhaling zien van dezelfde stukken, hetzij in origineel hetzij in afbeeldingen. Daardoor wordt het menschelijk oog geoefend, de geest gescherpt en verkrijgt men dat fijne waarnemingsgevoel, dat onbedrieglijk uitmaakt of iets echt is of niet. Een serie afbeeldingen van echte stukken van den eersten rang, als hier geboden wordt, kan daarbij van groot nut zijn. Grooten dank ben ik verschuldigd aan mejuffrouw C. van de Velde, secretaresse van het Rijksmuseum van Oudheden, voor haar toegewijde hulp bij de vervaardiging van dit werk, en aan den beer G. J. Schregel, amanuensis aan dit museum, die het photographsche gedeelte ervan verzorgd heeft. 8 DE LEIDSCHE EGYPTISCHE VERZAMELING, HAAR ONTSTAAN, BETEEKENIS EN DOEL Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden bezit in zijn Egyptische afdeeling een der bekendste en rijkste verzamelingen van dien aard, welke de vergelijking met de befaamde buitenlandsche collecties van het Louvre en het Britsch Museum, van de musea te Berlijn en Turijn gerust kan doorstaan en daarom vaak in één adem met deze genoemd wordt. En terecht, immers de Leidsche verzameling van Egyptische oudheden bevat een rijkdom van grootere en kleinere monumenten uit alle tijdperken van het Egyptische volksbestaan en daaronder kunstvoorwerpen van den eersten rang, zooals men die in de Europeesche collecties van naam, zelfs in het museum te Caïro, tevergeefs zoekt. Wij denken hierbij dan vooral aan de grafkapel van het Oude Rijk, de groote reeks grafsteenen van het Middenrijk en de ongeëvenaard schoone grafreliëfs van het Nieuwe Rijk, om maar niet eens te spreken van de rijk beschilderde mummiekisten en al de kleinere voorwerpen van hout, steen, fayence, brons en edele metalen, waaronder er zoovele zijn, die elk voor zich, zoowel uit een oogpunt van schoonheid als van oudheidkunde, een unicum genoemd kunnen worden. En met verwondering vragen belangstellende landgenooten en vreemdelingen bij een bezoek aan het Leidsche museum, hoe een klein land als het onze in het bezit gekomen is van deze prachtige collectie Egyptische oudheden. De Egyptische verzameling te Leiden is nu ruim een eeuw geleden reeds tot stand gekomen; dit is in de allereerste plaats te danken aan het initiatief van wijlen Z. M. Koning Willem I, een in menig opzicht buitengewoon vorst met een zeldzaam vooruitzienden geest. De schoone spreuk, dat een klein volk groot moet zijn door alles, waarin een klein volk groot kan zijn, door kunst en wetenschap, was zonder twijfel ook zijn leuze. Toen in 1815 de verschillende Nederlandsche gewesten in Noord en Zuid tot één geheel vereenigd waren onder één schepter — eens het ideaal van Willem van Oranje —, was het zijn streven om energieke personen aan zich te verbinden, die hem bij de bevestiging en ontwikkeling van zijn rijk met raad en daad ter zijde zouden kunnen staan. Bekend is, wat hij gedaan heeft om handel en nijverheid in ons land tot nieuwen bloei te brengen; doch ook de ontwikkeling van kunst en wetenschap ging hem zeer ter harte en treffend is het daarbij op te 9 merken, hoe hij telkens de geschikte menschen wist te vinden, die hij voor zijn doel noodig had. Zoo had de koning ook het plan om in zijn rijk, te Brussel of te Amsterdam, een groot museum te stichten, dat wedijveren kon met de grootste musea in het buitenland, iets als het Louvre en het Britsch Museum. Hij had het inzicht, dat een archaeologisch museum niet maar een verzamelplaats moest zijn van allerlei geschied- en oudheidkundig materiaal, door kunstlievende vorsten of grooten voor hun en anderer genoegen bijeengebracht, wat tot op dien tijd de musea nog altijd waren, doch tevens een centrum van wetenschappelijk onderzoek; onder de vorsten was hij zeker wel een der allereersten, die dit begreep. De man, op wien hij hiertoe niet vergeefs een beroep deed, was de jeugdige jurist en archaeoloog, Mr. C. J. C. Reuvens; deze had reeds als student vertoefd in het schitterende Parijs van die dagen, door Napoleon vooral met een ongekenden monumentenschat uit de klassieke oudheid verrijkt, en daar de schoonheid en de beteekenis der oudheid leeren voelen en begrijpen. Hem werd in 1818 het onderwijs in de archaeologie opgedragen aan de Leidsche hoogeschool. Zijn beteekenis ligt vooral daarin, dat hij een der eerste oudheidkundigen van zijn tijd en de grondlegger der archaeologische wetenschap in ons vaderland geworden is. Hij genoot het volle vertrouwen van koning Willem I en daardoor was het hem mogelijk zoovele kostbare reizen te doen, onderzoekingen te verrichten en schatten bijeen te brengen. Wat hij in dit opzicht voor de klassieke en vaderlandsche oudheidkunde gedaan heeft, is elders breedvoerig uiteengezet *) en kan hier onbesproken blijven. Wat hij voor de ontwikkeling der Egyptologie in ons land gedaan heeft, zij hier nog kortelijk vermeld. Door zijn reizen naar Parijs en Londen wist hij, wat het bezit van een verzameling Egyptische oudheden voor een land beteekende, en zoo slaagde hij er in te Antwerpen in 1826 de bekende verzameling van J. de 1'Escluse en in Italië in 1828 de prachtige verzameling van J. d'Anastasy voor ons land te verwerven; hij legde daarmede den grondslag van de Egyptische collectie van het Leidsche Museum van Oudheden; nog altijd vormen deze verzamelingen de voornaamste kern van hetgeen het museum op dit gebied bezit. Immers, deze beide verzamelingen waren bijeengebracht in een tijd, toen nog geen directeur-generaal op den uitvoer van oudheden uit Egypte toezag, toen na de groote militaire expeditie van Napoleon en M Verg. de artikelen van dr. J. H. Holwerda, C. J. C. Reuvens, 1818 in de Tijdspiegel, 1918, en van mij, getiteld : Reuvens' overlijden na honderd jaar herdacht, in Historia, 1935, No. 10. de ontcijfering van het hiëroglyphenschrift de belangstelling in de oud-Egyptische beschaving over geheel Europa en ook in ons land grooter werd en er een drukke handel in Egyptische oudheden ontstaan was, hoofdzakelijk door bemiddeling van de consuls der verschillende landen in Egypte. Talrijke particulieren legden kostbare verzamelingen aan om die later in Europa met groote winst van de hand te doen. Op die wijze zijn onnoemelijk veel oud-Egyptische kunstwerken in openbare Europeesche verzamelingen terecht gekomen, zijn echter ook onnoemelijk veel kunstwerken voorgoed verloren gegaan, daar het verzamelen in Egypte toen meer het karakter van plunderen en rooven had dan van wetenschappelijk onderzoek. De prachtigste monumenten lagen toen in Egypte eenvoudig voor het grijpen voor den eerste den beste, die er zich van meester wilde maken. Zoo zijn de collecties ontstaan van Passalacqua, Drovetti en Salt, die achtereenvolgens aangekocht door de regeeringen van Pruissen, Sardinië en Frankrijk, de grondslagen vormden der Egyptische verzamelingen te Berlijn, Turijn en Parijs, evenzoo de beide genoemde door Reuvens voor ons land aangekochte verzamelingen. Als het zoo doorgegaan was, zou de groote instelling van wetenschap en kunst, zooals de koning zich die dacht, betrekkelijk spoedig tot stand zijn gekomen. De Belgische opstand en zijn financieele gevolgen maakten de volvoering van dergelijke plannen zeer moeilijk. Hierbij kwam nog, dat Reuvens in 1835 op 43-jarigen leeftijd overleed. Kort na zijn dood, in het voorjaar van 1837, werd als museumgebouw het woonhuis aan de Breestraat te Leiden aangekocht, waarin het Rijksmuseum van Oudheden tot 1920 toe gevestigd bleef en waarin ook de Egyptische collectie opgesteld werd. Onder de opvolgers van Reuvens : Dr. C. Leemans, Dr. W. Pleyte en Dr. P. A. A. Boeser werd de uitbreiding dezer collectie voortgezet, hoewel niet in hetzelfde tempo als vóór 1830. Dit komt deels door de steeds hoogere bedragen, die voor Egyptische oudheden gevraagd en gegeven werden, terwijl onze regeering te weinig voor aankoop uittrok en regeeringen van andere landen hierin dikwijls vorstelijk te werk gingen, anderdeels door het uitgeput raken van de belangrijkste vindplaatsen, terwijl de vraag naar Egyptische oudheden steeds grooter werd. Toch konden er ook na 1830 nog belangrijke aanwinsten geboekt worden. Verreweg de belangrijkste daarvan is de schenking van de kapel der mastaba van Achet-hetep-her door Mr. A. E. H. Goekoop te 's-Gravenhage in 1902. In 1920 betrok het Rijksmuseum van Oudheden het tegenwoordige museumgebouw aan het Rapenburg te Leiden, waar de Egyptische verzameling in beter verlichte, nieuw ingerichte zalen een meer waardig onderkomen vindt en waar die schatten eener zoo eigenaardige kunst in het eenigszins ge- dempte licht, dat haar karakter vereischt, zoo wonder bekorend werken. Evenwel hebben Reuvens en zijn opvolgers zich niet alleen het verzamelen tot hun plicht gerekend, zij hebben ook de beschrijving en het wetenschappelijk onderzoek der Egyptische verzameling tot doel hunner werkzaamheden gesteld. Reeds Reuvens had hiervoor een ontzaglijken voorarbeid verricht, doch hij heeft dezen door zijn vroegtijdigen dood niet kunnen voltooien. Leemans begon in 1842 met de uitgave der Egyptische monumenten, die sindsdien geregeld werd voortgezet. Hoewel aan deze uitgave groote gebreken kleven (de gekleurde platen en ongekleurde teekeningen zijn vaak weinig nauwkeurig en naar onzen smaak weinig artistiek) en zij thans verouderd is, werd zij in haar tijd buitengewoon gewaardeerd. Onder leiding van Boeser verscheen sinds i9°5 een nieuwe uitgave in lichtdruk van de Egyptische verzameling, waarbij ten volle geprofiteerd is van de hulp der photographie. Deze beide groote wetenschappelijke publicaties hebben aan de schatten der Leidsche Egyptische collectie tot ver over onze grenzen een groote bekendheid gegeven; zij brachten het materiaal, dat wij daarin bezitten, onder het bereik der geleerde wereld. Nu evenwel in de kringen zoowel van hen, die een klassieke opvoeding genoten, als ook van het nu niet bepaald wetenschappelijk onderlegde publiek, een verhoogde belangstelling voor het Oude Egypte valt waar te nemen, moge een werk als dit in ruimer kring bekend maken, welke schatten van Egyptische kunst ons land in deze verzameling bezit en welk een kunstgenot hier valt te smaken. Een verblijdend verschijnsel is het zeker, dat langzamerhand het besef tot het publiek doordringt, dat wij niet in zelfgenoegzaamheid ons mogen verheffen op wat onze tijd tot stand brengt, dat wij daarentegen kennis moeten nemen van datgene, wat de voorgeslachten ons nalieten, niet om het slaafs na te volgen, doch om onder den indruk te komen van het grootsche en schoone, dat men voorheen wist te scheppen. Als gevolg daarvan vertoont zich ook in ons land meer en meer groote belangstelling voor het oude Egypte, en gaat men steeds meer inzien, dat men het onmogelijk langer zonder kennis dier merkwaardige, oude beschaving stellen kan. De tijd ligt nog niet zoover achter ons, dat het groote publiek van Egypte niet veel meer kende dan de pyramiden en de mummies. Dank zij de opgravingen en ontdekkingen van de laatste jaren is er een begeerte naar diepere kennis van de oude beschaving ontstaan, een verlangen naar beter begrijpen en verstaan van de producten eener beschaving, die reeds lang is te gronde gegaan, doch die ons kunstwerken heeft nagelaten, getuigend van een technisch vermogen en een artistieken zin, waarvoor wij niet anders dan de hoogste bewondering kunnen hebben. Het is zeker waar, dat men, om onder den indruk te komen van de grootschheid der monumenten, welke het oude Egypte ons heeft nagelaten, niet beter doen kan dan naar Egypte zelf te gaan. Dit is echter niet beslist noodzakelijk. De groote musea in de Europeesche hoofdsteden bieden ook daartoe gelegenheid te over. Wie, die Parijs of Londen bezoekt, zal verzuimen de Egyptische collecties van het Louvre en het Britsch Museum te gaan zien ? En het aantal Nederlanders, dat liever in het buitenland zi;n dorst naar kennis zoekt te bevredigen, zal wel altijd vrij groot blijven; zij zien daarbij echter over het hoofd, dat zij in eigen land aan die behoefte kunnen voldoen. Want wie een dieperen indruk wil krijgen van de grootschheid en schoonheid der Oud-Egyptische monumenten en van de bekwaamheid en den smaak van het oude volk aan den Nijl, wie zich wil inleven in een verbazend rijke omgeving van origineelen uit de Egyptische oudheid zelve, wij kunnen hem geen beteren raad geven, dan een bezoek te brengen aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, een nationaal bezit van internationale beteekenis, waarop wij met recht trotsch mogen wezen. Hoe weinigen, die er een reis naar Parijs voor over hebben om het Louvre te bezoeken, hebben een zooveel kortere reis naar Leiden over voor een bezoek aan dit museum, dat toch een Europeesche vermaardheid heeft. En toch kan men ook hier in een kort bestek een heel duidelijk beeld krijgen van de Egyptische beschaving in de verschillende op elkander volgende bloeitijden, die het Egyptische volk gedurende 3000 jaren heeft doorleefd, zoodat men zich eenigermate kan verplaatsen in die reeds lang ondergegane wereld en met eerbied vervuld wordt voor hetgeen door dit oude cultuurvolk met vaak uiterst beperkte middelen werd tot stand gebracht. Wie door de schatkamers der Egyptische oudheid gaat, ontwaart bij zichzelf al heel sterk, dat het gevoel van eigen superioriteit over vroegere geslachten verdwijnt en leert beseffen, dat deze beschaving van voor duizenden jaren in schoonheid niet onderdoet voor wat in de laatste eeuwen, in den tijd der bewuste beschaving bij uitstek, is voortgebracht, en dat toen aan den Nijl een beschaving bloeide, gansch anders, maar zeker niet van mindere grootheid dan de onze. Hij bespeurt, dat het geheim van de scheppingsmacht der Egyptische kunstenaars, welke na zoovele eeuwen den hedendaagschen mensch nog met ontzag vervult, is het krachtig eeuwigheidsbesef. Hem bevangt ook een stemming van ernstige bewondering, de zekerheid in verkeer te zijn met het verhevene, omdat hij daarin erkennen moet den drang naar het goddelijke en onsterfelijke, welke drang bestaat bij den mensch van alle tijden. OVERZICHT DER EGYPTISCHE GESCHIEDENIS. Waar bij de beschrijving der platen ter aanduiding van den tijd gebruik gemaakt is van de geldende chronologische indeeling der Egyptische geschiedenis, verdient het aanbeveling hier een verklaring te geven van de beide schema's, die daartoe in gebruik zijn, benevens een kort overzicht van die verschillende tijdperken, welke even zoovele bloeiperioden uitmaken in de geschiedenis van het Egyptische volk. ..... De Egyptenaren zelf gebruikten voor hun tijdrekening de regeenngsjaren hunner koningen, die op vele monumenten vermeld worden. Verder zijn ons koningslijsten bewaard gebleven, sommige fragmentarisch, andere meer volledig, met opgave van het aantal jaren, dat iedere koning geregeerd heeft, op tempelwanden en papyrus. Bekend zijn vooral de koningslijst in den tempel van Abydos en de koningspapyrus van Turijn. Op grond van deze lijsten stelde in de derde eeuw v. Chr. de Egyptische priester en geschiedschrijver Manetho een indeeling der Egyptische geschiedenis op, welke ons in uittreksel is overgeleverd en waarbij hij de hem bekende koningen groepeerde naar dynastieën; dit zijn niet bepaald vorstenhuizen, die achtereenvolgens over Egypte geregeerd hebben, maar groepen van heerschers, die óf op grond van familieverwantschap öf uit politiek oogpunt bij elkander behooren. Op die wijze wordt de geschiedenis van Egypte van Menes af, den eersten koning, die over „de beide landen", d.i. geheel Egypte, regeerde, tot aan de verovering van Egypte door Alexander den Groote in 332 v. Chr. ingedeeld naar dertig dynastieën. Dat die opgestelde reeks dynastieën hier en daar, vooral in de oudere tijden, wat kunstmatig is, is begrijpelijk, immers de geschiedenis der oudere tijden was ook in het latere Egypte slechts onvoldoende bekend. Toch volgt men tegenwoordig ook nog algemeen deze rekening naar dynastieën. Daarnaast is echter in den modernen tijd een andere methode ingevoerd, waarbij de Egyptische geschiedenis over een tijdsverloop van bijna 4000 jaar wordt ingedeeld in enkele grootere tijdvakken, ieder meerdere dynastieën omvattend en afzonderlijke perioden van bloei en beschaving voorstellend, die elk door een bijzondere benaming worden gekenmerkt. Deze onderscheiding, die naast de bovengenoemde in onzen tijd als een gemakkelijk hulpmiddel gaarne wordt toegepast bij dateering van monumenten, wordt hieronder medegedeeld. Bedoelde tijdvakken vormen elk voor zich in politiek en cultureel opzicht meestal een hoogtepunt; uit deze bloeitijden zijn de beste kunstwerken afkomstig, die door de generaties dier tijden zijn tot stand gebracht. Tusschen deze bloeitijden liggen tijden van verval, van politieke machteloosheid, van innerlijke verdeeldheid en meest ook van artistiek onvermogen. Van deze donkere tusschenperioden weten wij heel weinig; zij scheiden echter de hoogtepunten der Egyptische geschiedenis des te scherper van elkander. i. DE VOORTIJD. (ie—3e dynastie, ± 3300—2800 v. Chr.). Natuurlijk doorleefde Egypte ook een vóórhistorische periode ; men kan niet aannemen, dat de Egyptische beschaving juist eerst met de eerste dynastie is aangevangen. Reeds veel vroeger moet er een primitieve beschaving bestaan hebben, die wij vooral door de bodemen grafvondsten van de laatste halve eeuw hebben leeren kennen (steenen werktuigen en wapens, vaatwerk). In deze overoude tijden heeft Egypte uit meerdere staatjes bestaan. Met de vereeniging daarvan onder één vorst vangt bij de Egyptische geschiedschrijvers de geschiedenis aan (ie dynastie, koning Menes). De tijd der ie—3e dynastie kan als een tijd van voorbereidende ontwikkeling aangemerkt worden, de archaïsche periode, die in beschaving nog niet zoo scherp gescheiden kan geweest zijn van de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode, maar waarin toch de eigenaardige Egyptische stijl tot stand is gekomen, die de groote kunst van het Oude Rijk en der latere eeuwen beheerscht heeft. De residentie der ie en 2e dynastie was This, bij Abydos, die der 3e dynastie Memphis, dat de residentie bleef gedurende het Oude Rijk. 2. HET OUDE RIJK. (4e—6e dynastie, ± 2800—2300 v. Chr.) Men bezigt dezen naam tegenwoordig voor den grooten bloeitijd van het oude Egypte, waarin de groote pyramiden verrezen. De machtige koningen der 4e dynastie, Cheops, Chephren en Mykerinos, richtten deze bouwwerken bij Gizeh op, in de nabijheid van Memphis, die der 5e en 6e dynastieën voornamelijk bij Sakkarah. Deze koningsgraven, de tempels daarmede verbonden, de graven der rijksgrooten (de z.g. mastaba's) met hun grafkapellen en de beelden van vorsten en ambtenaren zijn de voornaamste kunstwerken dezer periode. Daar- naast moeten de groote heiligdommen vermeld worden van den algemeenen zonnegod Rê, die in dit tijdperk bijzondere vereering genoot. Het is een tijd van hoogen bloei der kunst, een tijd, die ons beelden en reliëfs van groote schoonheid heeft nagelaten. In de 6e dynastie, vooral onder de langdurige regeering van koning Pepi, verslapt de eenheid van den staat door het toenemen van de macht der gouwvorsten en daarmede begint ook voor de kunst een tijd van verval. 3. HET MIDDENRIJK. (ne—13e dynastie, i 2000—1800 v. Chr.) Na een tijd van achteruitgang en verwarring onder de 6e—10e dynastieën (± 2500—2000 v. Chr.), waarin Egypte in meerdere staatjes verdeeld was, een tijd tevens van verval en ontaarding der kunst, vangt met de 12e dynastie een nieuwe bloeiperiode aan, het klassieke tijdperk van Egypte. Reeds de gouwvorsten van Thebe, toen nog een onbeteekenende provinciestad in Opper-Egypte, wisten de eenheid van het land te herstellen, maakten hun residentie tot hoofdstad des lands en regeerden als de 11e dynastie over Egypte. Maar vooral de machtige, energieke koningen der 12e dynastie, die bijna allen Amenemhat of Sesostris heetten, traden reorganiseerend op en vestigden een centraal gezag. Zij veroverden zelfs Nubië, dat van toen af een Egyptische provincie werd. Hun residentie in het Zuiden was Thebe, in het Noorden Dahsjoer, gelegen in de buurt van het oude Memphis, of een stad in de oase Fayoem. Hier en elders bouwden zij groote tempels. Belangrijke monumenten uit deze periode zijn o.a. de graven der gouwvorsten, b.v. van die van Beni-Hassan met hun bekende wandschilderingen. Met de 13e dynastie begint echter het rijk weder te vervallen en breekt een tijd van revolutie en burgeroorlogen aan. 4. HET NIEUWE RIJK. (17e—25e dynastie, ± 1580—663 v. Chr.) Zoo werd het den Hyksos, een vreemd nomadenvolk uit Voor-Azië, dat in Syrië een groot rijk gesticht had, mogelijk Egypte te veroveren en een eeuw lang te beheerschen (1680—1580 v. Chr.). Hun vorsten hadden ten laatste een hevigen strijd te voeren tegen de vorsten van Thebe, die daar onder de heerschappij der Hyksos een zekere zelfstandigheid bewaard hadden en als 17e dynastie regeerden. Deze strijd eindigde met de verdrijving der vreemdelingen. De Hyksosvorsten moesten het veld ruimen voor Ahmes, den eersten koning der 18e dynastie, die een eind maakte aan hun heerschappij door de inneming van Awaris, hun laatste bolwerk in Egypte. De koningen der 18e dynastie, de Amenhoteps en de Thoetmosissen, gaven aan het land rust en orde weer en grondvestten het Nieuwe Rijk. Zij voerden oorlogen in Azië, veroverden Syrië en breidden de grenzen van het rijk in het Noorden uit tot den Euphraat, in het Zuiden tot Napata, bij de vierde stroomversnelling van den Nijl. Syrië en Nubië kwamen steeds meer onder Egyptischen invloed en zijn eeuwenlang als provincies met het rijk verbonden geweest. In dezen tijd valt de regeering van Thoetmosis III (1501—1447 v. Chr.), die met recht beschouwd wordt als de grootste koning van Egypte. De toenemende welvaart en de aanraking met verschillende volken in Azië brachten groote veranderingen teweeg in het geheele volksleven, nl. in taal, kunst, bestuur en kleederdracht. Thebe, nu de hoofdstad van een wereldrijk, werd met prachtige bouwwerken versierd (tempels van Loeksor en Karnak). Belangrijke monumenten uit dezen tijd zijn voorts de koningsgraven met hun graftempels en de graven der particulieren met hun terecht vermaarde wandschilderingen. Bijzonder belangrijk is in deze periode de regeering van Amenhotep IV (1370—1358 v. Chr.), die met geweld een godsdienstige hervorming ondernam, die niets minder beoogde dan de vervanging van den ouden godsdienst door de vereering van één enkelen god Aton, de zonneschijf. Hij verplaatste daartoe zelfs zijn hoofdstad naar El-Amarna en veranderde zijn naam in Ichnaton. Deze beweging kwam ook tot uiting in een zeker realisme in de kunst (de z.g. Amarna-kunst). Zijn werk is echter na zijn dood onder zijn opvolgers spoedig te gronde gegaan; in de kunst blijft men echter nog langen tijd de sporen dezer beweging bespeuren. Ook de periode der 19e dynastie kenmerkt zich door groote oorlogen in Azië; zij bereikt haar hoogsten luister onder Ramses II (1292—1225 v. Chr.), bekend door zijn oorlogen tegen de Hethieten en zijn groote bouwwerken. Onder de 20e dynastie vermindert de koninklijke macht steeds meer, Egypte wordt het tooneel van verwarring, Libyers, Ethiopiërs en Assyriërs veroveren achtereenvolgens het land en overheerschen het. Het wereldrijk is uiteengevallen, de kunst in diep verval. 5. DE SAÏTISCH-PERZISCHE TIJD. (26e—30e dynastie, 663—332 v. Chr.). Na dezen tijd van verval en overheersching door vreemde volken beleefde Egypte onder de 26ste dynastie wederom een periode van bloei. Het gelukte aan Psammetichus I, vorst van Saïs (in de Delta), aan de vreemdelingenheerschappij en de wanorde een einde te maken, de onafhankelijkheid te herstellen en geheel Egypte onder zijn gezag te brengen. Zijn geslacht (de 26ste dynastie, 663—525 v. Chr.) verleende aan Egypte nog eenmaal een machtspositie, die weliswaar niet van langen duur was. Kenmerkend voor dit tijdperk is zoowel de invloed der Grieksche beschaving, als ook de navolging in kunst, taal, schrift, namen en titels van het Oude Rijk. Een hoogen bloei bereikt in dezen tijd de bronstechniek. In 525 v. Chr. werd Egypte door de Perzen onder Cambyses veroverd en tot een Perzische provincie gemaakt. Het stelde herhaaldelijk pogingen in het werk zich te bevrijden, en inderdaad hebben in deze periode enkele inlandsche vorsten (a.o. Nectanebo) deels als vazallen der Perzen, deels onafhankelijk over Egypte geregeerd, tot het in 343 v. Chr. aan Artaxerxes III wederom gelukte Egypte geheel aan Perzië te onderwerpen. 6. DE GRIEKSCH-ROMEINSCHE TIJD. (332 v. Chr.—395 na Chr.). In 332 v. Chr. vernietigde Alexander de Groote het Perzische rijk en maakte zich ook meester van Egypte. Na zijn dood trad zijn veldheer Ptolemaeus daar als koning op; zijn familie heeft als de dynastie der Ptolemaeën tot 30 v. Chr. over Egypte geregeerd. Het was de laatste bloeitijd van het oude Egypte; zelfs werd dit land onder de eerste drie vorsten dezer dynastie het machtigste rijk der toenmalige wereld. De nieuwe hoofdstad Alexandrië werd het middelpunt der Grieksche beschaving. Langzamerhand ontstond een eigenaardige Griekse Egyptische kunst. Als opvolgers der oude Pharao's stichtten de Ptolemaeën ook monumentale tempelgebouwen (Denderah, hdloe, Kom-Ombo, Philae). Spoedig ging het land weer achteruit, totdat het in 30 v. Chr. na den slag bij Actium onder de Romeinsche heerschappij kwam. Het bleef een Romeinsche provincie tot het bij de verdeeling van dit rijk in 395 na Chr. aan Byzantium wordt toegewezen. In dezen tijd wordt Egypte, vooral in de steden, meer en meer vergriekscht en verbreidt er zich het Christendom. Dan bloeit er de Koptische kunst, die naast vele Egyptische elementen, ook andere Oostersche en Grieksche elementen bevat. Merkwaardige kunstproducten van dezen tijd zijn de mummiemaskers en mummieportretten. In 641 na Chr. wordt Egypte door de Arabieren veroverd en maakt sindsdien deel uit der Mohammedaansche wereld. AFBEELDINGEN a b c i. — Menschenbeeldjes uit den Voortijd (ie dynastie) 2. — Zwart granieten beeld van Anch (3e dynastie) v 3- — Zwart granieten beeld van Anch (3e dynastie) 4. — Zwart granieten beeld van een hoogen beambte (3e dynastie) . 5. — Zwart granieten beeld van een hoogen beambte (3e dynastie) 6. — Albasten stéle van Ab-neb (3e dynastie) 7- — Kalksteenen beeld van een vrouw (Oude Rijk) 8. — Zwart granieten beeld van een schrijver (Oude Rijk) g. — Zwart granieten beeld van een schrijver (Oude Rijk) 10. — Kalksteenen groep van twee vrouwen en een jongen man (Oude Rijk) ii. — Kalksteenen groep van twee vrouwen en een jongen man (Oude Rijk) 12. — Gedeelte van de voorgaande groep (Oude Rijk) i3* — Gedeelte van de voorgaande groep (Oude Rijk) X4. — Kalksteenen beeld van een zittenden man (Oude Rijk) 15. — Kalksteenen beeld van een zittenden man (Oude Rijk) i6. — Houten beeld van een dienaar (Oude Rijk) *7- — Houten beeld van een dienaar (Oude Rijk) i8. — Kalksteenen beeld eener korenwrijvende vrouw (Oude Rijk) i9* Kalksteenen wandreliëf met de voorstelling van een kudde ezels (Oude Rijk) 20. — Kalksteenen wandreliëf van de grafkapel van Achet-hetep-her (Oude Rijk) 21. — Kalksteenen wandreliëf van de grafkapel van Achet-hetep-her (Oude Rijk) 22. — Gedeelte van het voorgaande wandreliëf (Oude Rijk) 23- — Wandreliëf van voornoemde grafkapel (Oude Rijk) 24- — Wandreliëf van voornoemde grafkapel (Oude Rijk) 25- — Wandreliëf van voornoemde grafkapel (Oude Rijk) 26. — Enkele hiëroglyphen uit de grafkapel van Achet-hetep-her (Oude Rijk) 27- — Enkele hiëroglyphen uit de grafkapel van Achet-hetep -her (Oude Rijk) i 28. — Kalksteenen stéle van Did (Eerste tusschenperiode, 6e—ne dyn.) 2g. — Kalksteenen stéle van Antef-aker (Middenrijk) 30. — Kalksteenen stele van Beb (Middenrijk) 31. — Kalksteenen stéle van Se-isis (Middenrijk) 32. — Houten beeld van een priesteres Imeret-nebes (Middenrijk) 33- — Houten beeld van een vrouw met een eend (Middenrijk) 34- — Zwart granieten mannenkop (Middenrijk) 35- — Nijlpaard van groen geëmailleerde gebakken aarde (Middenrijk) 36. — Zwart granieten beeld van koningin Hatsjepsoet (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 37* — Rood granieten beeld van koningin Hatsjepsoet (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 38. — Kalksteenen reliëfportret van koning Thoetmosis III (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 39- — Kalksteenen reliëfportret van koning Toet-anch-amon (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 40. — Kalksteenen beeldengroep van het echtpaar Maja en Merit (Nieuwe Rijk) 4i. — Kalksteenen beelden van Maja (rechts) en Merit (links) (Nieuwe Rijk) 42. — Kalksteenen stéle van Hor-em-heb (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 43- — Wandreliëf uit het graf van Hor-em-heb (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 44. — Wandreliëf uit het graf van Hor-em-heb, aansluitend bij het volgende (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 45- — Wandreliëf uit het graf van Hor-em-heb, aansluitend bij het volgende (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 46. — Wandreliëf uit het graf van Hor-em-heb, aansluitend bij het volgende (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 47• Wandreliëf uit het graf van Hor-em-heb, aansluitend bij het voorgaande (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 48. — WANDRELIËF UIT HET GRAF VAN HOR-EM-HEB, AANSLUITEND BIJ HET VOLGENDE (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) ( 49- — Wandreliëf uit het graf van Hor-em-heb, aansluitend bij het volgende (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 5o. — Wandreliëf uit het graf van Hor-em-heb, aansluitend bij het volgende (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 51. — Wandreliëf uit het graf van Hor-em-heb, aansluitend bij het voorgaande (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 52. — Wandreliëf uit het graf van Pa-aten-em-heb (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 1 53- — Twee wandreliëfs uit het graf van Pa-aten-em-heb (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) J è 54- — Kalksteenen stéle van Pa-aten-em-heb (Nieuwe Rijk, 18e dyn.) 55- — Kalksteenen stéle van Hoei (Nieuwe Rijk) 56. — Twee blanketsellepels van hout (Nieuwe Rijk) 57- — Houten beeldje van een naakte vrouw (Nieuwe Rijk) 58. — Houten blanketselvaasje (Nieuwe Rijk) 59. — Houten blanketselvaasje (Nieuwe Rijk) 6o. — Lijkbeeldjes van Re-iaji en Hoei (Nieuwe Rijk) a b 61. — Lijkbeeldjes van den beambte Ta en van den priester Baït (Nieuwe Rijk) 62. — Houten grafbord van den priester Necht-tef-moet (Nieuwe Rijk) . 63* — Houten grafbord van den priester Pa-maf (Nieuwe Rijk) 64. — Bronzen beeld van den god Osiris (Saïtische tijd) 65. — Bronzen beelden der godinnen Isis, met Horus op den schoot, en NePHTHYS (Saïtische tijd) 66. — Bronzen sphinx (Saïtische tijd) 67. — Bronzen Vleermuis (Saïtische tijd) 68. — Mummiemasker van stuc van een jongen man (tweede eeuw na Chr.) 6g. — Mummiemasker van stuc van een vrouw (tweede eeuw na Chr.) 70. — Mummieportret van een man (begin derde eeuw na Chr.) _ 71. — Mummieportret van een jonge vrouw (einde tweede eeuw na Chr.) 72> Mummieportret van een oudere vrouw (begin derde eeuw na Chr.) BESCHRIJVING DER PLATEN DE VOORTIJD. (ie—3e dynastie, ± 3300—2800 v. Chr.). i. menschenbeeldjes uit den voortijd: a. links de buste van een mannenbeeldje van lichtbruine steen, het hoofd plat met uitstekende ooren; de oogen en de wenkbrauwen uitgeboord; de mond is niet aangeduid; boven in den schedel een diep conisch gat; het bovenlichaam driehoekig van vorm ; de armen ontbreken; de achterzijde glad. H. 0.052 m. b. in het midden een mannenbeeldje van bruinesteen, met puntbaard; de oogen amandelvormig; het lichaam langwerpig en naar onderen toe spits toeloopend; het onderstuk afgebroken. H. 0.074 m- c. rechts een staand koningsbeeldje van lichtgroene, zwartgevlekte steen, gekleed in een schort, de armen langs het lichaam hangend, het linkerbeen naar voren geplaatst; op het hoofd een hoofddoek, aan de kin een smalle baard; de oogen waren oorspronkelijk ingelegd. Naar achteren loopt het beeldje driehoekig toe en vormt daar een primitieven rugpijler, waarin zich een gaatje bevindt ter ophanging- H. 0.067 ra- Deze primitief afgewerkte beeldjes zijn karakteristieke vertegenwoordigers van de vroegste Egyptische sculptuur (ie dynastie). 2 en 3. Zwart granieten beeld van Anch. Deze man, een „bloedverwant des konings", wordt hier voorgesteld in de stijve houding, die voor dezen tijd karakteristiek is, met de linkerhand gebald voor de borst, de rechterhand uitgestrekt rustend op de knie, zittend op een kubusvormigen zetel zonder leuning, welke aan den achterkant en aan de beide zijkanten tusschen de pooten een boogvormige ondersteuning heeft. De titel en de naam van den man staan tusschen de beenen; de hiëroglyphen zijn in reliëf aangebracht en staan zonder regelmaat naast en onder elkaar. Op het hoofd de korte pruik. Dit beeld is een goed voorbeeld van een kunstwerk uit dezen archaïschen tijd. H. 0.62 m.; br. 0.19 m. 4 en 5. Zwart granieten beeld van een hoogen beambte, eveneens Anch geheeten. Deze hoogwaardigheidsbekleeder is hier op dezelfde wijze voorgesteld als de vorige persoon, zittend op een soortgelijken zetel met boogvormige steunsels, en met de eene hand rustend op de borst, de andere. hand echter niet als bij het vorige beeld uitgestrekt, doch hier gebald op de knie liggend. Op het hoofd de korte pruik. De man is gekleed in een panterhuid, welke hem als priester moet aanduiden. Onderscheidingsteekens zijn ook de beide epauletten op de schouders, welke dienen om de panterhuid op te houden. Aan de buitenzijden zijn deze epauletten ingekerfd, terwijl er bovenop twee banden rusten, die de einden der epauletten onbedekt laten. Het opschrift op deze epauletten bevat den titel en den naam van dezen beambte. In dezen titel („vorst, die in de stad Nechen thuis behoort") komt de naam van de stad Nechen voor, welke blijkens andere gegevens van groote beteekenis was in dezen archaïschen tijd. H. 0.79 m.; br. 0.27 m. 6. Albasten stéle van Ab-neb. Deze man, die behalve den titel „imira aha" (chef van het paleis) ook den archaïschen titel „cherep miter" draagt, wordt hier tweemaal voorgesteld: eerst ziet men hem afgebeeld, gekleed in een nauwsluitend gewaad, misschien een panterhuid, gelijk bij het vorige beeld voorkomt, met dergelijke epauletten, zittend op een stoel met pooten in den vorm van runderpooten; de beide voorpooten zijn, gelijk men dit meer in deze periode vindt, niet aangegeven; hij houdt de linkerhand gebald voor de borst, de rechterhand moet uitgestrekt op de knie liggend gedacht worden. Daarna wordt hij staande afgebeeld, gekleed in een kort schort, met een schepter in de rechter- en een staf in de linkerhand. Beide malen draagt hij op het hoofd de korte pruik. Boven beide afbeeldingen een opschrift, vermeldende titels en naam van dezen man. Voor hem een offertafel en een offerlijst. In deze offerlijst ziet men o.a. boven de offertafel een gebraden gans, twee kruiken wijn, vergezeld van het woord „irp" (d.i. wijn) en een plengvaas met tuit en bijbehoorenden schotel. Achter de offertafel wederom een offerlijst, waarin o.a. onderaan een runderkop en twee ganzenkoppen voorkomen; boven deze lijst een houtconstructie, bekroond door twee sperwers. H. 0.36 m.; br. 0.53 m. HET OUDE RIJK. (4e—6e dynastie, ± 2800—2300 v. Chr.). 7. Kalksteenen beeld van een vrouw. Deze vrouw is hier voorgesteld, staande op een voetstuk en leunende tegen een stéle; zij is gekleed in een lang, nauwsluitend gewaad en draagt op het hoofd de korte pruik met de scheiding in het midden, de armen zijn recht naar beneden langs het lichaam gestrekt. Het beeldje is voorzien van een lichtroode beschildering en draagt ook de sporen van andere kleuren. De achterzijde van de stéle, die bestemd was voor een opschrift, is onbewerkt gebleven; voor zoover voltooid is het beeldje bijzonder fraai afgewerkt. H. 0.365 m.; br. 0.085 8 en 9. Zwart granieten beeld van een schrijver. Deze schrijver is gehurkt op een voetstuk voorgesteld; op de knieën rust een gedeeltelijk ontrolde papyrusrol; de linkerhand houdt het opgerolde gedeelte vast; op het ontrolde gedeelte ligt de schrijvende rechterhand. Hij is gekleed in een kort schort en draagt op het hoofd de korte pruik. Het gelaat heeft een levendige uitdrukking, welke vooral nog verhoogd wordt door de lichte neiging van het hoofd, en vertoont de opmerkzaamheid van een man, die gereed is om te noteeren, wat hem gedicteerd wordt. H. 0.30 m.; br. 0.20 m. xo—13. Kalksteenen groep van twee vrouwen en een jongen man. Deze groep bestaat uit drie naast elkaar geplaatste beelden, waarvan de twee rechts een vrouw, het derde links een jongen man voorstellen, alle drie rechtop staande op een breed voetstuk en leunende tegen een dikke plaat, met elkander één geheel vormend en uit één stuk kalksteen gehouwen. Talrijke sporen der oorspronkelijke beschildering zijn op de beelden nog over: de huidkleur der beide vrouwen is door lichtgeel, die van den jongen man door een okerkleur weergegeven; het haar, de wenkbrauwen en de pupillen der oogen zijn bij alle drie zwart gekleurd. De beide vrouwen zijn voorgesteld met de voeten naast elkaar, de armen recht langs het lichaam naar beneden hangend, de handen uitgestrekt; zij zijn gekleed in een lang, nauwsluitend, tot op de enkels afhangend gewaad, dat met blauwe ruiten beschilderd en onderaan door een rij druppelvormige kralen omzoomd is; om den hals dragen zij een halssieraad, bestaande uit drie snoeren druppelvormige kralen, op het hoofd een korte pruik met de scheiding juist in het midden. De jonge man is geheel naakt voorgesteld, in loopende houding, met het linkerbeen naar voren geplaatst; de armen hangen recht langs het lichaam naar beneden; de handen zijn tot een vuist gebald; in het holle van elke hand bevindt zich een kokervormig voorwerp; het korte haar, dat de ooren geheel vrijlaat, ligt glad over den schedel. Op het voetstuk vóór de drie beelden is een opschrift aangebracht, dat de titels en namen bevat van een vrouw Mert-tefs en van een schrijver Chennoe. Dit opschrift is echter van lateren datum; de oorspronkelijke namen der drie hier voorgestelde personen hebben tusschen de beelden op het voetstuk gestaan, doch zijn later weggebeiteld. Het geheel vormt een karakteristiek monument uit den bloeitijd van de beeldhouwkunst van het Oude Rijk. H. 0.71 m.; br. 0.56 m. 14 en 15. Kalksteenen beeld van een zittenden man. Deze man is voorgesteld, zittend op een kubusvormigen zetel, gekleed in een kort schort; op het hoofd draagt hij de korte pruik, de linkerhand rust op de knie, in de rechterhand houdt hij een onbekend voorwerp (een strik of riem). Het voetstuk met de beide voeten en het opschrift, dat zich daarvoor zal bevonden hebben, is van voren afgebroken. De korte pruik en de pupillen der oogen zijn zwart gekleurd. Opvallend zijn bij dit beeld de fraaie proporties, vooral de wijze, waarop het gelaat is afgewerkt, dat een getrouw portret van den man bedoelt te zijn. De ongedwongen houding, die de beeldhouwer aan dit beeld gegeven heeft, verschilt slechts weinig van de houding, die andere kunstenaars van dezen tijd aan hun meesterwerken hebben gegeven. H. 0.75 m.; br. 0.26 m. 16 en 17. Houten beeld van een dienaar. Deze man is staande voorgesteld, met het linkerbeen naar voren geplaatst, gekleed in een wit gekleurd schort; op het hoofd draagt hij de korte pruik. De kleur van het lichaam is roodbruin; die van de pruik en van de wenkbrauwen is zwart. Drie kleine gaatjes, eén op den rug, een ander op den rechterschouder, een derde in den rechterelleboog wijzen er op, dat hij waarschijnlijk een zak droeg, die met houten pennen aan het lichaam was vastgemaakt, doch nu verloren is gegaan. De linkerhand, recht naar beneden hangend, hield een voorwerp vast, dat nu ontbreekt. De linkervoet is afgebroken, zoo ook de rechter onderarm; de rechterhand hield waarschijnlijk den zak vast. Het oorspronkelijk er bij behoorende voetstuk is verloren gegaan. Dit beeldje vertoont hetzelfde type als het fraaie beeldje uit Meir, dat in het museum te Cairo bewaard wordt, en dat op den rug nog een zak, op de borst een houten kastje draagt (L. Borchardt, Zeitschr. f. aeg. Spr., Bd. XXXV, S. 121, No. 241). H. 0.36 m. 18. Kalksteenen beeld eener korenwrijvende vrouw. Deze vrouw is hier voorgesteld in de gebruikelijke houding, voorover gebogen op de knieën liggend, achter een grooten wrijfsteen, waarop zij met behulp van een dwarsliggenden tweeden steen het koren, dat uit een tusschen haar beenen liggenden zak vloeit, fijn wrijft onder voortdurend op en neer bewegen van het lichaam. Het bovenlichaam is geheel naakt; om de heupen draagt zij het korte schort, zonder draagbanden, dat met behulp van een gordel om het middel bevestigd is; op het hoofd een hoofddoek ter bescherming van het haar tegen het stuivende meel, welke doek met een knoop in den nek is vastgemaakt. De onderste grootere wrijfsteen is ovaalvormig en loopt naar voren schuin af, zoodat het meel vanzelf gleed in een kleine mand of kom, die men zich voor den steen geplaatst moet denken; de bovenste, kleinere wrijfsteen is broodvormig. Het beeldje is geplaatst op een recht- hoekig voetstuk en vormt daarmede één geheel. Het is behoudens enkele kleinere beschadigingen goed bewaard gebleven en zorgvuldig afgewerkt, vooral het gelaat is bijzonder goed bewerkt. Van de oorspronkelijke beschildering is zoo goed als niets meer over; alleen de bovenste wrijfsteen vertoont sporen van een roode beschildering. L. 0.28 m.; br. 0.08 m.; h. 0.215 m. 19. Gedeelte van een wandreliëf van kalksteen uit een grafkapel met de voorstelling van een kudde ezels. Dit reliëf met zijn levendig geteekende figuren is een bijzonder mooi voorbeeld van den hoogen bloei der reliëfkunst in deze periode en is afkomstig uit den wand van een grafkapel, waarop voorstellingen van het landleven afgebeeld waren. Dit gedeelte stelt een dorschvloer voor. Ezels werden in Egypte gebruikt voor het dorschen van koren; zij werden daartoe op den dorschvloer, waarop het koren was uitgespreid, in een kring rondgedreven, opdat zij met hun hoeven de aren vertreden zouden. Natuurlijk, dat de staf van den drijver daarbij vaak dienst moest doen; een gedeelte van dien staf is hier dan ook nog te zien. De waarneming is hier wel heel fijn en scherp. Elke typische beweging van bet dier is in deze kudde vertegenwoordigd; wij zien het snuivend den kop opheffen, reikhalzend naar het koren bukken of langzaam voortschrijden. H. 0.25 m.; br. 0.44 m. 20. Linkerpijler van kalksteen van den voorgevel van de grafkapel van achet-hetep-her. De overledene staat hierop in reliëf afgebeeld met een commandostaf in zijn hand, vergezeld van zijn zoon Ptah-anch, die een vogel in de hand houdt. Boven vader en zoon bevinden zich opschriften, waarin hun titels en namen genoemd worden. Voor den overledene bevindt zich een opschrift van vier lange, verticale regels hiëroglyphen, bevattend o.a. de verklaring, dat hij dit graf van nieuw materiaal maakte en zich niet het bezit van een ander toeëigende. H. x.60 m.; br. 1.00 m. 21. wandreliëf van kalksteen, deel uitmakend van den rechterwand van de grafkapel voornoemd, den overledene voorstellend bij het visschen. Achet-hetep-her is hierop staande voorgesteld, varend in een schuitje, van papyrusriet vervaardigd, dat in de rivier drijft; hij heeft een puntigen stok in de hand, waaraan hij visschen priemt, die hij uit het water ophaalt; hij is vergezeld van zijn zoon Ptah-anch, die tweemaal naast hem is afgebeeld. Aan den oever van de rivier groeit papyrusriet, waarin vogels hun nesten bouwen; de jonge vogels in een der nesten worden bedreigd door een genetkat, die tegen den papyrusstengel opklimt; in doodsangst fladderen de oude vogels om hun bedreigde woning. Boven de personen staan wederom in hiëroglyphen hun titels en namen. Hier en daar zijn de oude kleuren goed bewaard gebleven. H. 1.47 m.; br. 0.85 m. 22. Gedeelte van den rechterwand van voornoemde grafkapel met de voorstelung van twee personen, van wie de een den ander een visch aanbiedt. De man links is voorgesteld bij het schoonmaken van een visch, dien hij den man, rechts staande en op zijn staf leunend, aanbiedt. Boven deze groep in hiëroglyphen de naam van deze vischsoort: gebt. H. 0.30 m.; br. 0.24 m. 23. Gedeelte van den rechterwand van voornoemde grafkapel met de voorstelling van een visscher in een bootje. Deze man is voorgesteld, zittend in een bootje van papyrusriet vervaardigd, dat drijft in een rivier, die met papyrusplanten is begroeid ; hij heeft juist een grooten visch gevangen, dien hij met de linkerhand uit het water ophaalt; in de rechterhand houdt hij een mes om den visch schoon te maken. Waarschijnlijk is dit een voorstelling van den beeldhouwer zelf, die de reliëfs in deze grafkapel heeft vervaardigd. H. 0.30 m ; br. 0.24 m. 24. Gedeelte van den rechterwand van voornoemde grafkapel met de voorstelling van twee kalfjes. Beide kalfjes zijn hier voorgesteld met den rechter voorpoot door middel van een strik verbonden aan een langer, strak gespannen koord, om hun het wegloopen te beletten. Boven hen staat in hiëroglyphen het Egyptische woord senek, d.i. zogen. H. 0.30 m.; br. 0.20 m. 25. Gedeelte van den linkerwand van voornoemde grafkapel met tafereelen, aan het landleven ontleend. Links zijn hier twee personen voorgesteld, de een bezig met het maaien van koren, de ander met het binden van schoven. Rechts verfrischt een der arbeiders zich met een dronk. H. 0.52 m.; br. 0.30 m. 26. Gedeelte van den linkerwand van voornoemde grafkapel, voorstellende enkele hiëroglyphen. Deze hiëroglyphen vormen te zamen het Egyptische woord asech, d.i. oogsten, gedetermineerd door een man, die met zijn sikkel een handvol koren maait. H. 0.25 m.; br. 0.20 m. 27. Gedeelte van den rechterwand van voornoemde grafkapel, voorstellende enkele hiëroglyphen. Deze hiëroglyphen vormen te zamen het Egyptische woord ham, d.i. visschen, gedetermineerd door een reiger, die een visch pakt. H. 0.16 m.; br. 0.12 m. HET MIDDENRIJK. (ne—13e dynastie, ± 2000—1800 v. Chr.). 28. Kalksteenen stéle van Did met de voorstelling van den overledene en van zijn vrouw abnet-atefs. De beide hoofdpersonen, de overledene en zijn vrouw, zijn hier zittende voorgesteld, in hoog reliëf, leunende tegen de stéle; rechts de afbeelding van een meisje in laag reliëf; rondom een opschrift in hiëroglyphen met de namen en een offerformule. De man is gekleed in het korte schort, de vrouw in het lange, nauwsluitende gewaad; beiden dragen een pruik op het hoofd en een halsketen om den hals. Het meisje is gekleed in een lang schort, dat met een draagband over den schouder omhoog gehouden wordt; zij heeft een halsketen om den hals en in de linkerhand een plengvaas. Naast man en vrouw staan hun namen; achter hun dochter leest men: henen, d.i. een vaas, en akerma-chroe, d.i. de zalige Aker, wat de naam van het meisje zijn kan. De stijl van de voorgestelde personen is zeer primitief en grof, en de hiëroglyphen zijn zeer onregelmatig afgewerkt. Een en ander wijst er op, dat dit stuk afkomstig is uit den donkeren tijd tusschen het Oude en Middenrijk (6e—11e dynastie, ± 2300—2000 v. Chr.). Als proeve van de primitieve kunst van dezen tijd van verval en achteruitgang is dit stuk zeer interessant. H. 0.48 m.; br. 0.44 m. 29. Kalksteenen stele van Antef-aker. Deze stéle, een der fraaiste, die uit het Middenrijk tot ons gekomen zijn, is bovendien merkwaardig om de dateering en de goed bewaarde kleuren. In zes afdeelingen treft men hierop boven elkander aan: een hiëroglyphisch opschrift van acht regels, vermeldende het 33e regeeringsjaar van koning Sesostris I en inhoudende een offerformule benevens een opgave van de grenzen der gouw This; deze hiëroglyphen zijn bijzonder fraai en diep uitgesneden en waren oorspronkelijk met een blauwe kleurstof ingelegd. In de drie volgende afdeelingen zijn verschillende offerscènes met tal van personen, mannen en vrouwen, afgebeeld, die hoofdzakelijk familieleden van den afgestorvene voorstellen, zittende aan rijk voorziene offertafels. Een dezer vrouwen heeft onder haar stoel een tempelvormig kistje, drie anderen hebben er een spiegel in foedraal. De stoelen zelf stellen fraai gebeeldhouwde stoelen of rustbanken voor met leeuwenpooten. Onder de twee bovenste offertafels staan nog enkele vazen, benevens het figuurtje van een offerenden priester. De twee onderste afdeelingen geven verschillende personen weer, die evenals de staande figuren in de derde en vierde afdeeling, gedacht worden voor het meerendeel offergaven aan te brengen, de vrouwen houden meest een lotusbloem in de hand. In de zesde afdeeling staat bovendien nog een man bier te bereiden aan een vat, tegenover een beambte, die een paar sandalen draagt. De huidkleur der mannen is, als steeds op de Egyptische monumenten, roodbruin, die der vrouwen geel; het kleed der mannen is wit, dat der vrouwen groen. Juist ook deze zachte kleuren geven aan deze grafstèle haar groote bekoring; zij maken deze stéle met de bijzonder fijn afgewerkte reliëfs tot een der schoonste uit de geheele Leidsche verzameling. H. 1.43 m.; br. 0.80 m. 30. Kalksteenen stéle van een beambte Beb. In drie afdeelingen boven elkander bevat deze stéle een opschrift, inhoudend een offerformule en een doodengebed, een voorstelling van den overledene en zijn vrouw bij een offertafel, waarvoor een offerdrager staat; onder hem zijn zoon en schoondochter, benevens een vrouw met offers. H. 1.01 m.; br. 0.56 m. 31. Kalksteenen stele van Se-isis. Op deze stéle komt bovenaan een opschrift voor, bevattend twee offerformules; daaronder drie rijk voorziene offertafels, aan weerszijden waarvan een man zit met een vrouw, naast hem staande. Onderaan zijn in twee afdeelingen boven elkaar verschillende personen voorgesteld, waaronder offerdragers, twee mannen, die bezig zijn met het slachten van een rund, en een harpspeler. Ook deze stéle is merkwaardig om de zachte kleuren, die er op bewaard zijn gebleven. H. 1.61 m.; br. 0.75 m. 32. Houten beeld van een priesteres Imeret-nebes. Dit uit verschillende deelen samengesteld beeld staat op een bruin gekleurd voetstuk. Het stelt een vrouw voor in de gewone houding: de armen langs het lichaam hangend, de linkervoet naar voren geplaatst; zij is gekleed in een nauwsluitend, strak getrokken gewaad; prachtig schemeren daardoor de vormen van het lichaam heen; het gelaat met de ingelegde oogen en de sprekende uitdrukking getuigt van veel gevoel en groote kunstvaardigheid; op het hoofd draagt zij een kolossale, losse houten pruik, waaronder waarschijnlijk oorspronkelijk een tweede pruik geweest is; aan de voeten heeft zij sandalen. Op het voetstuk komt een opschrift voor in groengekleurde hiëroglyphen, behelzende een offerformule met den naam en den titel der vrouw en den naam van haar moeder. H. 0.84 m. 33. Houten beeld van een vrouw met een eend. Dit beeldje staat op een los, rechthoekig voetstuk; het stelt een vrouw voor in loopende houding, de linkervoet naar voren geplaatst, gekleed in een lang, nauwsluitend gewaad; op het hoofd draagt zij een lange pruik, waarop het teeken sechet staat, dat haar aanduidt als boerin; in haar rechterhand draagt zij een eend; oorspronkelijk hield zij er ook een in haar linkerhand, doch deze is verloren gegaan. De kleuren van dit beeldje zijn gedeeltelijk bewaard gebleven. H. 0.33 m. 34. Zwart granieten mannenkop. Deze kop van een ouden man vertoont de karakteristieke eigenschappen van de kunstwerken uit het Middenrijk. De man, hier voorgesteld, draagt een pruik. Het materiaal is een harde, donkergrijze steensoort; dwars over het hoofd en door de pruik loopt een gele ader. Neus en mond zijn erg beschadigd. Desondanks is deze kop met het sterk sprekende, hoekige gelaat en de vooruitstekende jukbeenderen een mooi kunstwerk en een goed geslaagd portret, dat individueele trekken vertoont. H. 0.15 m. ; br. 0.175 m. 35. Nijlpaard van groen geëmailleerde gebakken aarde. De kunstenaar heeft zich dit dier klaarblijkelijk in een moeras gedacht, aangezien het beschilderd is met datgene, wat het daar omringt, zooals kapellen en lotusbloemen en -bladen. H. o. 10 m.; br. 0.20 m. HET NIEUWE RIJK. (17e—25e dynastie, ± 1580—663 v. Chr.). 36. Zwart granieten beeld van Koningin Hatsjepsoet. Dit beeld, dat de koningin als man voorstelde, is slechts gedeeltelijk bewaard gebleven, maar vormt zelfs in zwaar gehavenden toestand een goed voorbeeld van een koningsbeeld uit den bloeitijd van het Nieuwe Rijk. Het geeft de koningin weer, zittend op een troon en gekleed in het korte schort, met den leeuwenstaart tusschen de beenen en met een kraag om den hals; zij leunt tegen een pijler, waarop een hiëroglyphisch opschrift, waarvan slechts een deel over is gebleven. H. 0.61 m.; br. 0.36 m. 37. Rood granieten beeld van Koningin Hatsjepsoet. Ook dit beeld, dat de koningin als vrouw voorstelde, is slechts een fragment, doch ook als zoodanig is het een imponeerend kunstwerk. De koningin is hier zittende weergegeven, gekleed is een lang, nauwsluitend gewaad, met een kraag om den hals. Op het hoofd droeg zij den koninklijken hoofddoek, z.g. klaft, waarvan de drie uiteinden, nl. van voren de twee geplooide, op de schouders afhangende banden, en van achteren de korte, gedraaide, op den rug afhangende vlecht, nog zijn bewaard gebleven. Zij leunt tegen een pijler, waarop nog een deel van het opschrift over is gebleven, dat o.a. haar naam Mat-ka-re bevat. H. 0.53 m.; br. 0.41 m. 38. Kalksteenen reliëfportret van Koning Thoetmosis III. De koning draagt den hoofddoek, voorzien van den voorhoofdsband met het symbool der koninklijke waardigheid, den uraeus. Elke naamsaanduiding ontbreekt, doch dit portret vertoont de karakteristieke kenmerken van de periode der 18e dynastie en laat ons het echte Thoetmosisgezicht zien met sterk individueele trekken, zooals wij dat ook van andere monumenten van dezen koning kennen. H. 0.31 m.; br. 0.25 m. 39. Kalksteenen reliëfportret van een Koning der i8e dynastie, waarschijnlijk toet-anch-amon voorstellende. De koning draagt de z.g. blauwe kroon of krijgshelm, een hoofdtooi, die sinds het begin van het Nieuwe Rijk naast de witte en de roode kroon als dracht des konings voorkomt, van voren versierd met den uraeus, van achteren met twee smalle, afhangende banden. Ook hier ontbreekt elke naamsaanduiding; dat hier waarschijnlijk Toet-anchamon voorgesteld is, blijkt bij vergelijking van dit portret met andere afbeeldingen van dezen koning. H. 0.39 m.; br. 0.29 m. 40. Kalksteenen beeldengroep van het echtpaar Maja en Merit. Beide personen zijn hier voorgesteld, naast elkaar zittend op een breeden zetel met leeuwenpooten. De man, een hooge staatsambtenaar, draagt op het hoofd de dubbele pruik, om de schouders een soort cape met wijde mouwen en voorts de wijde, geplooide tunica, zooals die tijdens het Nieuwe Rijk in gebruik is; in zijn linkerhand houdt hij een voorwerp, dat tot nu toe niet voldoende geïdentificeerd is, waarschijnlijk een linnen doek. Zijn vrouw, een zangeres van Amon, draagt eveneens een pruik op het hoofd en is verder gekleed in een lang, nauwsluitend, geplooid gewaad, dat tot op de enkels afhangt; haar linkerhand rust op den schouder van haar man. Op de voorzijde van het kleed van den man staat een opschrift, inhoudende diens titels en naam. Het geheel is een prachtig voorbeeld der beeldhouwkunst in den bloeitijd van het Nieuwe Rijk. H. 1.58 m.; br. 0.90 m. 41. Kalksteenen beelden van den koninklijken schrijver Maja en van zijn vrouw, de zangeres van Amon, Merit, ieder afzonderlijk. Dezelfde personen, die in de hierboven beschreven groep voorkomen, worden hier elk afzonderlijk op volkomen dezelfde wijze, alleen grooter, voorgesteld. Merit houdt bovendien in haar linkerhand nog een menit, een Hathor-embleem met Hathor-kop, voorzien van de twee horens, die de zonneschijf omvatten. Op de voorzijde der gewaden staan opschriften, inhoudende titels en namen der afgebeelde personen. Het beeld van Maja is h. 2.16 m.; br. 0.72 m.; het beeld van Merit is h. 1.90 m. ; br. 0.61 m. 42. Kalksteenen stele van Hor-em-heb. Deze stéle, die van boven met een pyramide gekroond is, zooals dat zoo dikwijls tijdens het Nieuwe Rijk voorkomt, is geheel met inscripties en voorstellingen overdekt. Op de pyramide staan de titels, namen en genealogie der personen, tot wier eer en nagedachtenis deze stéle is opgericht. Binnen een omlijsting bevat deze stéle in twee tafereelen verschillende voorstellingen met bijschriften: bovenaan links de god Osiris, op de gebruikelijke wijze zittend op zijn troon; voor hem een offertafel en daarachter, rechts, Hor-em-heb, in biddende houding, gekleed in het rijk geplooide Nieuwerijksgewaad; onderaan de vrouw en de kinderen van den overledene. Op de omlijsting staan twee offerformules. Deze stéle dateert uit het begin van den z.g. Amarna-tijd en vertoont enkele trekken van de kunst van dezen tijd. H. 0.525 m.; br. 0.26 m. 43. Wandreliëf van kalksteen uit het graf van Hor-em-heb. Dit monument geeft den generaal Hor-em-heb weer, bij een offertafel in biddende houding staande voor den god Rë-Harmachis. Het dateert uit den tijd onmiddellijk na Amenhotep IV, den tijd van overgang van den Atoncultus in den Amon-dienst. De generaal wordt hier nog voorgesteld met de karakteristieke trekken van den stijl uit het tijdperk van Amenhotep IV. Om den hals draagt hij het collier, dat deze koning hem verleende tot belooning van de door hem bewezen diensten. H. 0.585 m.; br. 0.61 m. 44. Wandreliëf van kalksteen uit het graf van Hor-em-heb. De generaal is hier voorgesteld, versierd met de hem aangeboden colliers, terwijl twee personen, nl. een priester (links) en een ambtenaar (rechts) hem huldigen. Rechts zijn een aantal kostbaarheden afgebeeld, links drie priesters, die hem gouden colliers aanbieden en een schrijver met een opgeheven palet in de linkerhand. Bovenaan links is een gedeelte bewaard gebleven van een voorstelling van vijf personen in huldigende houding, van wie er twee een waaier in de hand houden. H. 0.84 m.; br. 1.06 m. 45—47. Wandreliëf van kalksteen uit het graf van Hor-em-heb. Het middengedeelte van dit reliëf wordt over de geheele breedte ingenomen door een voorstelling, die in haar geheel is bewaard gebleven, van een reeks mannen, die blijkens hun gelaatstype, haartooi en kleeding Aziaten zijn, uit Syrië, begeleid door Egyptische officieren. De reeks wordt geopend door een Egyptischen ambtenaar in huldigende, geknielde houding, die een gevangen Syriër aan een koord voortleidt, wiens handen geboeid zijn met behulp van een ovaalvormig blok hout met opening, dat met een strik aan den hals bevestigd is. Vervolgens komen telkens twee officieren met twee Aziaten, op dezelfde wijze geboeid; achteraan bevindt zich in deze rij een vrouw met twee kinde- ren. Bovenaan is nog een gedeelte bewaard gebleven van een groep paarden, voorafgegaan door eenige personen; onderaan bevindt zich het bovengedeelte van een dergelijke reeks Aziaten, begeleid door Egyptische ambtenaren; het zijn meest Semieten, er zijn echter ook twee Hethieten bij, kenbaar aan haarlok en oorring. Dit reliëf is van groote beteekenis om de duidelijke weergave van de volkstypen. Treffend is hier het realisme in die echt Semietische koppen met kromme neuzen, puntbaardjes en sterke welving van het gelaat. H. 0.74 m.; br. 1.925 m. 48. Wandreliëf van kalksteen uit het graf van Hor-em-heb. In drie rijen boven elkaar zijn hier Aziatische gezanten voorgesteld, die paarden bij den teugel leiden, welke zij als tribuut naar den Egyptischen koning brengen. Evenals op het vorige reliëf zijn ook hier de volkstypen in hun niet-Egyptisch voorkomen, als vreemde gelaatsvorm, kleederdracht en haartooi, zeer goed weergegeven. Bovendien is deze voorstelling interessant, omdat zij ons een van de oudste afbeeldingen van paarden op Egyptische monumenten biedt. H. 0.52 m. 49. Wandreliëf van kalksteen uit het graf van Hor-em-heb. Links staat een der ondergeschikte ambtenaren van Hor-em-heb, die een aantal vreemdelingen, gezanten of gevangenen in gehoor ontvangt. De vreemdelingen, waaronder Aziaten, Libyers en een neger, begroeten den koning en werpen zich voor hem op den grond, een van hen ligt zelfs op den rug, overeenkomstig een begroetingsformule in de Amarna-brieven. H. 0.54 m. 50. Wandreliëf van kalksteen uit het graf van Hor-em-heb. Dit reliëf vertoont links een gedeelte van den troonhemel, waaronder de koning en de koningin gedacht moeten worden, voor wie Hor-emheb hier huldigend verschijnt, voorzien van al de teekenen van zijn waardigheid, om door den koning beloond te worden. Rechts is voorgesteld, hoe Hor-em-heb zelf een ondergeschikt ambtenaar in gehoor ontvangt; boven deze voorstelling een groep Egyptische ambtenaren, die eveneens den koning huldigen en zich voor hem buigen. H. 1.35 m. 51. Wandreliëf van kalksteen uit het graf van Hor-em-heb. Op dit reliëf is slechts een gedeelte bewaard gebleven van een voorstelling van een koning en koningin, waarschijnlijk Amenhotep IV of Toet-anch-amon met gemalin, staande onder een troonhemel en de hulde in ontvangst nemend van Hor-em-heb en andere ambtenaren. Het voorover gebogen bovenlichaam des konings en het hoofd der koningin ontbreken. Achter de koningin is nog een deel van een zuil van den troonhemel te zien. Koning en koningin zijn beiden gekleed in rijk geplooide, doorzichtige gewaden; aan hun voeten dragen zij de sandalen, die in deze periode in gebruik waren. De stijl van deze figuren komt geheel overeen met die van de Amarna-reliëfs. H. 0.97 m. 52. Wandreliëf van kalksteen uit het graf van Pa-aten-em-heb. Op dit reliëf is een groep, bestaande uit een offerenden priester en vier blinde muzikanten, voorgesteld. De priester, die met een panterhuid bekleed is, staat achter een offertafel en brengt een wierookoffer en een plengoffer aan den overledene en zijn vrouw, die links (hier niet afgebeeld) voor de offertafel gezeten zijn. Achter hem zitten in twee rijen boven elkander: bovenaan een harpspeler en een fluitspeler, onderaan een luit- en een fluitspeler. Prachtig vooral is de weergave van den blinden harpspeler met zijn karakteristieken kop; het is een waar meesterstuk van waarneming en uitvoering. Boven deze personen bevindt zich een tekst, die een deel van het bekende lied van den harpenaar bevat, dat deze harpspeler zingt voor zijn heer en dat spreekt van de vergankelijkheid van al het aardsche en opwekt tot het blij genieten van den dag. Dit reliëf toont duidelijk den invloed van den z.g. Amarna-stijl. H. 0.60 m. 53. Twee wandreliëfs van kalksteen uit het graf van Pa-atenem-heb. Het bovenste reliëf stelt twee meisjes voor, dochters van den overledene, naast elkander zittend op een kussen; de afbeelding wekt den indruk, alsof zij onder den stoel van haar moeder zitten, in werkelijkheid moeten zij daarnaast zittend gedacht worden. Het onderste reliëf stelt een meisje voor, eveneens een dochtertje van den overledene, op den grond gehurkt zittend, terwijl zij haar rechterarm slaat om de beenen van haar moeder en glimlachend tot haar opziet. Ook deze reliëfs zijn van een ongewone teerheid, wat betreft de modelleering der figuren en geven ons veel schoons te zien; in de fijnheid der afwerking verraden ook zij invloed van den z.g. Amarna-stijl. Bovenste reliëf h. 0.40 m.; br. 0.50 m.; onderste reliëf h. 0.45 m.; br. 0.65 m. 54. Kalksteenen stéle van Pa-aten-em-heb. Deze stéle in deurvorm is van boven voorzien van een kroonlijst en omgeven door een bolle lijst. Omgeven door hiëroglyphische teksten, welke offerformules en gebeden behelzen, zien wij hier twee voorstellingen, waarvan de bovenste den god Osiris weergeeft, rechts gezeten op een troon onder een baldakijn met een staf in de rechter- en een geesel in de linkerhand; achter hem de godinnen Isis en Nephthys, vóór hem de vier beschermgeesten der dooden, staande op een lotus- knop; vóór den god staan weer in biddende houding de overledene en zijn vrouw, op een offertafel den heer van het doodenrijk offers brengende. De afbeelding daar beneden stelt dezelfde personen voor, doch nu zittend en van een priester en een vrouw offers in ontvangst nemend. Aan den stoel der vrouw is haar aap vastgebonden. H. 1.61 m.; br. 1.22 m. 55. Kalksteen en stéle van den schrijver der schatkamer Hoei. Op deze stéle treft men in vijf afdeelingen boven elkaar verschillende voorstellingen aan. Bovenaan ziet men onder een gevleugelde zonneschijf, waaruit twee slangen te voorschijn komen, een dubbele voorstelling van den god Osiris in mummiegestalte met den heerschersstaf, den geesel en den godenschepter in de handen en met de z.g. bundelkroon, versierd met twee struisveeren en twee ramshorens op zijn hoofd, gezeten onder een troonhemel. In aanbidding voor dezen god staan rechts de overledene en zijn vrouw, links de vader en de moeder van den overledene. Beide vrouwen houden in de eene hand een sistrum, met de andere gieten zij een plengoffer uit een vaas. In de volgende afdeelingen zijn één of twee offertafels afgebeeld, waaraan telkens een man, met een schepter in de hand, en een vrouw gezeten zijn, en waarheen verscheidene personen offers brengen. Al deze figuren zijn in fraai afgewerkt diep reliëf op de stéle aangebracht. Voorts is deze stéle vooral zeer merkwaardig om de verscheidenheid van kleuren, die er op zijn bewaard gebleven. H. 1.47 m.; br. 0.89 m. 56. Twee blanketsellepels van hout. Rechts een cartouche-vormig blanketselnapje, van binnen versierd met een visch met drie lotusbloemen in den bek, en twee kikvorschen onderaan; de steel is h jour bewerkt en bestaat uit een meisje, te midden van lotusbloemen, met de hiëroglyphe nefer (d.i. goed) in de handen en op het hoofd, en uit twee oogen. Links de steel van een dergelijk napje in den vorm van een harpspelend meisje met drie lotusbloemen. Beide voorwerpen zijn fraaie stukjes houtsnijwerk. Rechts h. 0.179 '» k. 0.122 m. 57. Houten beeldje van een naakte vrouw. Een fraai product dezer hoogstaande kunst is eveneens dit fijn afgewerkte, staande vrouwenbeeldje, dat op het hoofd een zwart geschilderde pruik draagt en de armen recht naar beneden langs het lichaam houdt. H. 0.13 m. 58. 59. Houten blanketselvaasje. Dit zalfvaasje heeft den vorm van een naakt meisje, dat in gebukte houding op een rechthoekig voetstuk staat en dat met beide handen op den linkerschouder een vaas draagt, die op den buik en op den hals met twee rijen oorspronkelijk met blauwe stof ingelegde ornamenten (lotusbloemen) versierd is. De ooren van de vaas zijn grootendeels afgebroken; het deksel er van ontbreekt. De haartooi van het meisje bedekt het grootste gedeelte van haar rug. Het geheel is van een buitengewone fijnheid; juist in een stuk als dit komen wel duidelijk tot uitdrukking niet alleen de technische bekwaamheid, maar ook de artistieke zin en de gezonde phantasie der Egyptenaren. H. 0.165 m. 60a. Kalksteenen lijkbeeldje van Rë-iaji. Dit bijzonder mooie beeldje stelt den overledene voor, gekleed in een lang gewaad, dat rijk geplooid is en van den hals tot de enkels reikt. Op het hoofd de dubbele pruik, in de rechterhand de ded-zuil, het amulet van Osiris, in de linkerhand het amulet van Isis, aan de voeten sandalen. Op de voorzijde van het kleed staat de naam van den overledene, op de achterzijde het zesde hoofdstuk van het Doodenboek. H. 0.265 m. 60b. Kalksteenen lijkbeeldje van den koningsschrijver Hoei. Dit eveneens fraai bewerkte beeldje stelt den overledene voor op dezelfde wijze als het voorgaande beeldje: met een lang, rijk geplooid gewaad, de dubbele pruik, de amuletten van Osiris en Isis in de handen. Bovendien houdt het in de handen de landbouwgereedschappen, op den linkerschouder de graanzak en om den hals een halskraag. Op de voorzijde van het kleed wederom titels en naam van den overledene; op de achterzijde het zesde hoofdstuk van het Doodenboek. H. 0.31 m. 61a. Granieten lijkbeeldje van den koninklijken beambte Ta. Dit lijkbeeldje stelt den overledene voor in de gedaante van een mummie. Op de borst een sperwer met uitgespreide vleugels en met een menschenhoofd; in de handen de landbouwgereedschappen, op den linkerschouder de graanzak. Het opschrift bevat titels (koninklijke beambte en beschermer van den diadeem des konings) en naam van den overledene, benevens het zesde hoofdstuk van het Doodenboek. In dit opschrift wordt ook nog een dergelijke beambte Zai met dezelfde titels genoemd. H. 0.282 m. 61b. Kalksteenen lijkbeeldje van den priester van Amon Baït. Dit beeldje, voorzien van roode en blauwe beschildering, stelt eveneens den overledene voor in de gedaante van een mummie. In beide handen de landbouwgereedschappen en een graanzak. Het opschrift bevat behalve titel en naam van den overledene en een gedeelte van het zesde hoofdstuk van het Doodenboek ook nog het volgende: „O oesjebti (benaming der lijkbeeldjes in het Egyptisch), dienaar van zijn heer bij alle werkzaamheden, die in de onderwereld verricht worden." Hieruit blijkt, dat deze beeldjes niet alleen maar portretten van den overledene waren, doch ook werkelijk als zijn dienaars beschouwd werden. H. 0.267 m. 62. Houten grafbord van een priester Necht-tef-moet. Dit graf bord van Necht-tef-moet, den zoon van Amenhotep, den priester van Amon en den overste der tempelschrijvers, is voorzien van een veelkleurige beschildering in geel, licht- en donkergroen, rood en zwart en bevat de voorstelling van den overledene, voor een offertafel staande, waarop een lotusbloem ligt, een wierookoffer brengend aan den god Rë-Harmachis, die links op zijn troon zit. Boven deze groep een hiëroglyphische inscriptie, inhoudende een offerformule, benevens namen en titels van den overledene en diens vader. Het geheel wordt bekroond door de gevleugelde zonneschijf, waaronder naam en titel van den zonnegod, en waarboven het gebogen hemelgewelf, dat rechts en links rust op twee schepters, voorzien van de emblemen van het Westen (rechts) en van het Oosten (links). H. 0.235 m.; br. 0.21 m. 63. Houten grafbord van een priester Pa-maf. Op dit grafbord van Pa-maf, den priester van Amon, den zoon van Zet-es-anch, bevindt zich in een veelkleurige beschildering, voornamelijk bestaande uit blauw en rood, de voorstelling van den overledene, staande voor een dubbele offertafel en een plengoffer brengend aan den god Rë-Harmachis. Boven deze groep de gebruikelijke hiëroglyphische inscriptie. Het geheel wordt bekroond door de gevleugelde zonneschijf en het hemelgewelf, dat rust op twee uas-schepters. Beide grafborden, nos. 62 en 63, zijn mooie voorbeelden van de schilderkunst van het Nieuwe Rijk, toen het gebruik opkwam om overledenen een houten bord mede te geven in plaats van een stéle van kalksteen. H. 0.28 m.; br. 0.21 m. DE SAÏTISCH-PERZISCHE TIJD. (26e—30e dynastie, 663—332 v. Chr.). 64. Bronzen beeld van den god Osiris. Dit beeld stelt den god Osiris voor, staande op een voetstuk, geheel gewikkeld in een nauwsluitend gewaad, waaruit alleen de handen en het hoofd steken; In de handen houdt hij den geesel en den heerschersstaf, om den hals draagt hij een halskraag, aan de kin een baard, op het hoofd de kroon met twee struisveeren, twee ramshorens en een uraeusslang. Op de borst een gevleugelde kever. De oogen zijn met zilver ingelegd. Drie zijden van het voetstuk zijn met een hiëroglyphisch opschrift voorzien van dezen inhoud: „Osiris geve leven aan Amenirites, den zoon van Pe-dep". Onderaan het beeld een bronzen pin, die past in een groot, los, kubusvormig, bronzen voetstuk, waarop zijn aangebracht de cartouche van Psammetichus II, gehurkte godheden, twee offertafels, verschillende emblemen, enz. H. 0.43 m. 65a. Bronzen beeld van de godin Isis, met Horus op den schoot. De godin Isis, de zuster en gemalin van Osiris, is hier zittende voorgesteld, gekleed in een lang, nauwsluitend gewaad; zij draagt een lange pruik op het hoofd, daarboven een diadeem van uraeusslangen, bekroond met de zonneschijf tusschen de twee koehorens, welke beide gedeeltelijk afgebroken zijn; aan het voorhoofd een uraeusslang. Zij is hier voorgesteld als moedergodin, houdt haar rechterhand aan de linkerborst en voedt haar zoon, den jongen Horus, die op haar schoot zit en dien zij met haar linkerhand ondersteunt. Horus is hier naakt voorgesteld, getooid met jeugdlok en uraeus. H. 0.36 m. 65b. Bronzen beeld van de godin Nephthys. De godin Nephthys, de zuster van Osiris, is hier staande voorgesteld, gekleed in een lang, nauwsluitend gewaad, met de armen recht langs het lichaam naar beneden hangend; op het hoofd de lange pruik, daarboven een diadeem van uraeusslangen bekroond met de hiëroglyphe nebt-het (d.i. Nephthys). Op het voorhoofd een uraeusslang. H. 0.33 m. 66. Bronzen sphinx. Een van de fraaiste stukken bronstechniek der verzameling vormt deze voorstelling van de sphinx, het zinnebeeldige dier, dat samengesteld is uit het lichaam van een leeuw en het hoofd van een mensch. Zeer mooi is het lenige, gespierde roofdierenlichaam weergegeven; fijn afgewerkt is het menschenhoofd, dat den koninklijken hoofdtooi met uraeusslang draagt en aan de kin voorzien is van een baard. Voor elk der beide voorpooten verheft zich een uraeusslang. De staart, die zich oorspronkelijk over den rug krulde, is verloren gegaan. Het dier staat op een voetstuk, dat van voren als een slede eindigt. Het geheel maakte eens deel uit van een heilige bark, zooals men die op de monumenten vaak ziet afgebeeld en stond op den voorsteven daarvan; de elegante en smaakvolle uitvoering van dit stuk doen het ons kennen als een bijzonder kunstwerk. H. 0.19 m. 67. Bronzen vleermuis. Dit zeldzame stuk bronstechniek stelt een vleermuis voor, rechtop zittende als een kangoeroe, met een naar voren gerichten kop met een puntigen snuit, groote, opstaande ooren, voorzien van gaatjes voor oorringen, die ontbreken, en bolle wangen; de voorpooten zijn vlak bij den elleboog afgebroken; de vleugels liggen opgevouwen op den rug, hetgeen wordt voorgesteld door een netvormig patroon van lijnen en strepen, dat rug, nek en voorpooten bedekt; de staart ligt links achter het lichaam. H. 0.228 m. DE GRIEKSCH-ROMEINSCHE TIJD. (332 v. Chr.—395 na Chr.). 68. Mummiemasker van stuc van een jongen man. Dit mummiemasker vertoont de sporen van een roode beschildering; het korte haar hangt vrij over voorhoofd en slapen; de oogen zijn met glas ingelegd en bestaan uit zwart (iris) en wit glas in een omlijsting van blauwe fayence. Tweede eeuw na Chr. H. 0.17 m.; br. 0.14 m. 69. Mummiemasker van stuc van een vrouw. Het gelaat en de ooren van dit mummiemasker zijn met verguldsel bedekt, dat gedeeltelijk verloren is gegaan; het haar hangt in rijke lokken over voorhoofd en schouders; de oogen zijn met glas ingelegd en bestaan uit blauw (iris) en wit glas in een omlijsting van blauwe fayence. Het geheel is vol leven en uitdrukking en vormt een mooi voorbeeld van deze merkwaardige producten der Egyptische kunst in den Grieksch-Romeinschen tijd. Tweede eeuw na Chr. H. 0.34 m.; br. 0.26 m. 70. Mummieportret van een man. Dit, op sycomorenhout geschilderd mummieportret stelt een man van middelbaren leeftijd voor, met donker, lichtgrijzend haar, snor en baard, blauwe oogen en roodbruine gelaatskleur; hij is gekleed in een witte tunica met paarse schouderbanden. De man is het type van een Griekschen Egyptenaar uit het begin van de derde eeuw na Chr. H. 0.35 m.; br. 0.195 m. 71. Mummieportret van een jonge vrouw. Dit mummieportret, op hout geschilderd, stelt een jonge vrouw voor, een Griekin uit de laatste helft der tweede eeuw na Chr., met sterk gefriseerd haar, dat in lokken op het voorhoofd en bij de ooren afhangt. Als sieraden draagt zij aan de ooren gouden ringen met parels en om den hals een smallen, rooden band. Zij is gekleed in een purperviolette tunica met twee zwarte schouderbanden en een mantel van dezelfde kleur. H. 0.34 m.; br. 0.17 m. 72. Mummieportret van een oudere vrouw. Dit mummieportret, eveneens op hout geschilderd en slechts gedeeltelijk bewaard gebleven, stelt een oudere vrouw voor, een Griekin uit de eerste helft der derde eeuw na Chr., met grijs, tot op den rug afhangend haar; zij draagt een witte tunica en aan het oor een gouden ring. H. 0.325 m.; br. 0.11 m. DE VOORNAAMSTE LITERATUUR OVER DE EGYPTISCHE VERZAMELING TE LEIDEN. C. Leemans, Aegyptische Monumenten van het Nederlandsche Museum van Oudheden te Leiden. Uitgegeven op last der Hooge Regeering. Leiden. 1839—82. Afl. 1—28. Met Hollandschen en Franschen tekst. C. Leemans, Description raisonnée des monumens égyptiens du musée d'antiquité's des Pays-Bas a Leyde, 1840 P. A. A. Boeser, Beschreibung der aegyptischen Sammlung des Niederlandischen Reichsmuseums der Altertümer in Leiden, Band I—XII, I905—1925. Herausgegeben im Auftrage des Ministeriums. Met Duitschen en Hollandschen tekst. Voortgezet door W. D. van Wijngaarden, Band XIII—XIV, 1926—1932* P. A. A. Boeser, Catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Egyptische afdeeling, uitgegeven vanwege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, 1907. W. D. van Wijngaarden, Egyptische Kunst en Beschaving in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Gids voor de Egyptische afdeeling. 3e druk, 1937. Uitgegeven vanwege het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.