^N'illem JeMlrcJe eenvoudiqe qedlohhen 1408 t E J vi S7'**s /<&>&£ ff EENVOUDIGE GEDICHTEN DOOR WILLEM DE MÉRODE MET TEEKENINGEN VAN A. MOLENAAR TWEEDE DRUK UITGEGEVEN DOGR BOSCH 0 KEUNING N.V., BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 117 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. DE ZIEKE. Hij verwelkt tusschen raam en deur In een klein vertrek. Hij geniet van bloemengeur En flarden gesprek. Hij praat gemoedelijk over den dood. Niets dat hem hindert of verschrok. Zijn wangen krijgen een vleugje rood Bij 't slaan der klok. Het gezinsgerucht, het gelach op straat, Het geleende boek, dat hem verveelt, De kwetterende kanarie, de klok die slaat, En de kat, die hem streelt Hij voelt: ik ben in een hoek gewaaid En heeft zijn gezicht naar den muur gedraaid. Als een rolprent ziet hij zijn korte jeugd. Genoot hij dit? Hoe bitter smaakt aangelengde vreugd! De muur is wit. En zijn jonge handen zijn wasachtig wit, Hij weent en bidt: Waarom, God, waartoe? En mort zich koortsig en dwingt zich moe. Hij denkt wrevelig aan den dood En snauwt naar moeder, Hij weigert melk en wil geen brood, Maar zij zwijgt goedig. Dan wondt hem fel haar zielenood Hij wordt deemoedig. Hij verwelkt tusschen deur en raam. Het is haast niet te merken. Zij bidt dit stralend gebed in zijn naam: ,,U loven, Heer, Uw werken! Al wat Gij doet, is goed gedaan!" Hij ziet haar aan. Hij sterft zoo langzaam, zoo zonder schok, Dan slaat de klok. CHRIST OPHORUS. Christophorus had van 's morgens vier Tot 's avonds zeven als een lastdier Door de gezwollen rivier gewaad. Nu wou hij rusten en eten; maar kwaad Bedacht hij, er was geen brood in de kast. En nü nog naar 't dorp gaan was te veel last. Bovendien — een veer zonder man op post? „Dan maar lawaaisaus en flauwe kost." Hij smeet zijn vetlaarzen fluks in een hoek. Scharrelde (op kousen, in onderbroek) Uien en meel bijeen in de pan Met een scheut melk; at lekker er van. — Daar klonk de bel, overzijds, in de biezen. Een heilige zou zijn geduld verliezen, Bromde Christophorus, en keek door het raam. Een hummeltje stond ginds zoo klein en eenzaam, Dat hij met een vaart in zijn laarzen schoot, En 't water instapte, dat 't hoog opspoot. Hij sprak heel vriendelijk: wel, kleine broer, Zet je maar als ruitertje op mijn schoêr, En neem maar als teugel mijn lange haar. Zit je goed? Stuur je goed? Dan zijn we klaar. Het was een klein ventje, maar wat was hij zwaar. En het water rees hooger dan sinds dag en jaar. Soms voelden zijn voeten geen bodem meer, En de jongen drukte hem dieper neer. En hij riep: wij verdrinken! maar God zij geloofd! En het kind zeide: leef! gij draagt God op uw hoofd! En hij rees, en hij voelde met voet en stok Weer grond, en hij viel aan land met een schok. En lachend stond voor hem in lichtglans gehuld Het kind, en het vroeg: hoe groot is mijn schuld? Maar de veerman zei: die de Wereldheer droeg, Had 't al in zijn armen, en dat is genoeg. En toen sprak Jezus: gij zult tot uw dood, Ter herinnering aan uw Heer in zijn nood, Christophorus heeten; uw leven en lot Zal veilig gedragen zijn door uw God. In 't donker stond lang de veerman alleen En schudde zijn hoofd en krabde zijn been, En trad binnen, en at zijn koud maal uit de pan, En ging slapen als een gelukkig man. VITELLUS. Waar is Vitellus, de wafelverkooper? Waar is Vitellus, die snelle looper? Hij danste als hij liep, en hij stond op één voet, Zijn wafels waren zoo warm en zoet. De keizer kocht, en de gladiatoren, En de keizerin heeft van hem gekocht. Hij mocht alles zien en alles hooren. Was overal en nergens als men hem zocht. Vitellus komt in paleizen en kroegen Men weet nooit wat hij doet, en nooit waar hij is. Hij sprak straks met lieden die ketenen droegen, Zij vertrouwen hem, want hij teekent den Visch. Vitellus heeft voor Christus gekozen, Hij loopt bij Christenen uit en in. Waar is Vitellus, brullen de matrozen, Dat bakkertje was zoo naar onzen zin. Men heeft Vitellus gevangen genomen, Op een nacht, met veel ,,godsdienstig gespuis". Toen de keizer het hoorde, liet hij hem komen, Hij wou Christus niet vloeken; hij moest aan 't kruis. Men heeft hem slechts aan 't hout gebonden, Hij is jong en mooi, men liet hem graag vrij. 117-11 Spijker maar vast mijn lijf vol zonden, Sprak hij; Heere Jezus, denk aan mij. Allen die aten van zijn wafels Zien hoe een leeuw hem bespringt en verscheurt. Slaven verwijderen bloed en rafels, Men praat en lacht of er niets is gebeurd. Waar is Vitellus de wafelverkooper? Waar is Vitellus, die snelle looper? Vitellus zag Christus, verliet zijn gewin En snelde den Heer na, den hemel in. DE DRIE JONGELINGEN IN DEN OVEN. Zijn gouden troon was als een vuur Temidden 't groen en blauw glazuur Der spiegelende wanden, Waar leeuwen, menschlijk van gezicht, Hun vleugels hieven in het licht, Dat om hen hing te branden. Zijn haar was blauw, zijn baard was goud, Een pleintje, midden in een woud, Waarop twee vuren laaiden, Was zijn gelaat, dat hard en wreed Werd, als zijn trotsche hartstocht heet Uit zijn zwarte oogen waaide. Uit zijn geel zijdene talaar Reikten zijn fonkelhanden, zwaar Van bliksemende ringen. En regenboog bij regenboog, Als hij gedachteloos bewoog, Zich om hem henen hingen. De staf van leven en van dood Lag in het branden van zijn schoot. En hij kon niet verschikken, Of 't hofgezin dat om hem stond Neeg bevende zich tot den grond. Angst in gebaar en blikken. Wat hij ook eischte of beval, Men vleide hem met hel geschal: Leef tot in eeuwigheden! Wij letten scherp op uw bevel, Volvoeren uw gebod zeer snel; Leef eeuwig, heer, in vrede! — Toen sprak hij: gij, die uit mijn hand Leeft als de vogels op het land, Gerust en zonder zorgen, 'k Geef u een mild en schoon gebod. Ik schiep voor u een nieuwen god, Aanbidt hem tegen morgen. Wanneer de heldre horen blaast, En cither, pijp en psalter haast Om hevig in te vallen, Welluidend zich de melodie Van 't koor verheft, buigt dan de knie, En bidt! 'k beveel het allen! En wie mijn wil en woord niet acht, Wordt door de aan mij verknochte wacht Geslingerd in den oven. Hij die mijn wet heeft aangerand, Is niet te redden uit mijn hand, Want wie gaat mij te boven? — Toen riepen allen, dol verblijd: O koning, leef in eeuwigheid. Zijn, als een paard op hol, ontsneld Den teugel uwer wetten. Men sleepte hen gebonden aan, Zij moesten voor zijn woede staan, Zijn machtige onmacht hooren: Hebt gij moedwillig u verzet? U niet bekommerd om mijn wet? Dan zijt gij nu verloren! Of — gaat! en als de horen blaast, En cither, pijp en psalter haast Om hevig in te vallen, Welluidend zich de melodie Van 't koor verheft, buigt diep de knie, En bidt: zoo deden allen! Maar Sadrach zei: leef eeuwig, heer! Wij vallen voor uw god niet neer. Wij dienen onzen Heere! Die zeer naijvrig is, en wil Dat alles voor Hem buigt, en stil Erkennen zal Zijn eere! En Mesach sprak: leef eeuwig, heer! Wij vallen voor uw god niet neer, W^ijl we ónzen God beminnen, Die eischt: gij zult met al uw kracht, Uw ziel, uw wil, uw wetensmacht, U slechts op Mij bezinnen. Azarja sprak: leef eeuwig, heer! Wij vallen voor uw god niet neer. Wij loven 't Eeuwig Wezen, Die was, die is, en komen zal, En straffen en beloonen zal, Naar men Hem hoonde of vreesde. Zij zeiden: Die de wereld schiep, En u en ons tot oorsprong riep, God, kan uw vuren dooven, Als Hij het wil! leef eeuwig, heer! Wij vallen voor uw God niet neer, Al werpt ge ons in den oven! Toen riep de koning, luid en wreed: Stook de oven zevenmaal zoo heet, Dat zij tot pulver branden. De hovelingen vielen neer. Leef eeuwig, heer: leef eeuwig, heer! Wie redt hen uit uw handen? De bulderende vlam schoot uit, En lekte gierig naar zijn buit. De heete dood verslond hen. Toen was Gods engel aan hun zij, En temperde vuurs razernij Tot koelte, en ontbond hen. Men zag hen door de vlammen gaan, Die nu als hooge stammen staan, 117-m Heffend een kroon van rozen. En als een witte schaduwing Bewoog zich de engel om hun kring En schutte hun verpoozen. De koning in de hooge zaal Liep in onrustige ommedwaal En dacht hun dood te schouwen. Toen zag hij stralend hen en puur Vertoeven in 't vernielend vuur — En zonk in grooten rouwe, En boog, en riep: God! ik erken, Dat ik door u verwonnen ben, Gij zond hen hulp van boven. — En als een knecht, die wacht zijn heer, Daalde hij van de trappen neer, Smeekend: komt uit den oven! Zij stonden ongedeerd voor hem, En spraken met hun kalme stem: O heer, wil eeuwig leven! Maar hij: lof zij den hoogen God, Die met des konings almacht spot, En trouwen eer wil geven! En zittend op zijn gouden troon, Gaf hij zijn nieuwe rijksgeböon: Vrede zij in uw midden. Let scherplijk op mijn hoog bevel: Gij zult den God van Israël Met diep ontzag aanbidden! BELSAZAR. Van 't dak hingen de slingers nêer Der witte rozen, En langs de pijlers hief zich teer Der rooden blozen. En langs de wanden van glazuur In bronzen ringen, Een rechthoek van rosrookend vuur, De fakkels hingen. Uit goudguirlanden, lamp aan lamp Liet blank licht dauwen. En voor een beeld woei wierookdamp In geurig blauwen. En midden onder 't open dak Zagen uit donker hemelwak Streng neer de sterren, En boven 't dronken aardsch gewoel Beschreef hun loop Gods zuiver doel, Dat naakt van verre. Temidden van zijn overheden En aartsgeweldigen en leden Van 't koninklijk hofgezin, Omstuwd van sterre-wichelaren En wijze eerwaarde priesterscharen, Trad Belsazar de feestzaal in. De slaven haastten wijn te mengen, En 't kostlijk offer mild te plengen, Goot hij de groote kannen uit, En 't dreunde: ,,u zij eeuwig leven, En moge uw God u glorie geven En alles wat zijn gunst besluit." Toen zonk de koning in zijn zetel En lachte grimmig en vermetel (Een dienaar knielde aan zijn voet) „Wie tegen mij zich durft verzetten Zal ik met snellen trap verpletten", Hij schopte 't slavenhoofd tot bloed. Er werd gehandklapt en gefloten, Er werd geworsteld en geschoten. En uit de gouden bekers vloot De wijn gauw in de heete kelen, De blanke vloer verwde het vele Bloed uit slavenwonden rood. Men danste en men lei te ronken, En Belsazar lag slap en dronken Met starende oogen op zijn troon. En wierp wijn naar de kandelaren En zengde een slaaf de kroeze haren En schonk hem weenende zijn kroon. Dan lag hij in gedroom verloren. Maar als de heiige priesterkoren De hymne zongen tot Bels eer, Beval hij: 't sieraad aller goden En 't vaatwerk van den God der Joden Zette men voor Bels voeten nêer. Men bracht Gods bekers en men schonk Den wijn en alles knielde en dronk Ter eer van Bel en hoonde: Wie is gelijk aan onzen god Die met alle andre goden spot? Zich boven Jahwe toonde? En alles juichte en alles boog, Een wolk van wierook rees omhoog, En vóór den wijn te plengen, Deed Belsazar bij citherklank En fluitenspel den kostbren drank Met rozenolie mengen. (allerlei geroep ) „O goden, wat schrik" „O koning, leef eeuwig!" „Wat wil dat getik?" „O wat is dat sneeuwig Ding aan den wand?" ,,'t Is een geest!" ,,'t Is een hand!" „Jij ziet bleek!" „Jij bent grauw!" „Hij wijst, zie! Naar jou!" „O koning!" „Die 's dronken!" „Hij is nedergezonken!" „O goden!" „o schrik!" „Weg!" „stil!!" „Gaf de koning een snik?" „Daar is wat geschreven! „Waar is hij gebleven? Die hand aan den wand?" Zoo drong men voor het teeken samen, En schreeuwde en murmelde veel namen, En de geweldigen en wijzen. De wichelaren en de grijze Priesters zagen beschaamd ten grond. Toen sprak de koning rood van drift: En is er niemand die dit schrift, Die godentaal kan lezen? Die 't mij ontcijferd en beduidt, Men roepe 't op dit feest nog uit, Zal derde heerscher wezen. (allerlei geroep ) „O koning, leef in eeuwigheid!" „Plaats voor de koningin!" „Des konings moeder komt!" „Zij kent een wijze, o koning." „Wees niet verschrikt! o koning, leef in eeuwigheid!" Daar trad de grijze koningin Statig en koel de feestzaal in, En sprak: o koning, hoe verschiet Uw majesteit? ontzet u niet. Zend om uws vaders gunstgenoot, Beveel, dat Daniël, de Jood, De zin van 't teeken Uit zal spreken. (allerlei geroep) „Daniël! Daniël?" „Dat is die gunsteling van Nebucadnezar." „Komen we nooit van dien Jood af?" „Daar is hij." „Ik hoop niet, dat hij 't leest!" „Dan zitten we weer onder streng opzicht! „Kijk de koning nog angstig zijn!" „Zou hij werkelijk dien Jood verheffen?" „Stil, hij leest!" Nadat hij voor den koning boog, Verhief zich Daniël en hoog Liet hij zijn stem weerschallen: De Heer, zoo snood door u gehoond, Heeft u zijn heerlijkheid getoond. Jehovah beheerscht allen. Hij zond de vingers met de stift, Die dit geheim heeft neergegrift O vorst, voor u geschreven Is 't: Menè, tekel, upharsin: Geteld, geteld, gewogen in Gods waag, en weggegeven! Slechts spottend hebt ge aan God gedacht, Nu is uw heerlijkheid en pracht Der Perzen vorst geschonken. — Toen riep men Daniël overluid Als Babels derde heerscher uit En „heil" werd hem gedronken. 't Feest joelde luider in dien nacht Kwam Pers en Meder door de gracht En bij het morgenrooden Lag Belsazar, zijn oogen groot Van waanzin, in een wijnpias dood, En om hem niets dan dooden. Hoe groot, hoe vreeslijk zijt ge alom, O God, Die uit uw heiligdom Ten oordeel zijt gekomen. Maar die uw wet niet wederstreeft, Uw recht bemint en voor U leeft, Wordt eeuwig aangenomen. 117-IV DANIËL IN DE LEEUWENKUIL. Hij heeft drie koningen gediend En aan zijn deemoed onderworpen, En als in krijg gewonnen dorpen Hun macht gebrandschat en vertiend. Hij heeft het Goddelijk gezag Doen heerschen over 's konings goden. En niemand heeft hèm kunnen dooden, Daar hij Gods wet zelf onderlag. Hij, door Darius' wijs bestel Gemaakt tot volks- en vorstenhoeder, Toonde zich driemaal daags een broeder Van de verachtste in Israël. Met naar Jeruzalem 't gezicht Knielde hij driemaal daags te smeeken, Beleed zijn zonden en gebreken En bracht zijn volk voor Gods gericht. Rijksgrooten, die hun lust en list Bedwongen en verijdeld zagen, Konden zijn vroomheid niet verdragen; En heimlijk werd zijn lot beslist. Zij stelden vleiend een gebod, Waar trouw aan koning öf aan God Zóó fel elkaar bestreden, Dat hij moést overtreden. Met hoopen naadren zij den troon, O koning, mocht gij eeuwig leven, En boven allen naam verheven Uw naam zijn, groote godenzoon! Dunkt u het goed, dan zij dit wet, Dat in uw rijk in dertig dagen Niemand iets van zijn God mag vragen. Wie nood heeft, roepe u tot ontzet; En wie tot bidden zich verschuil', En zich tot eenig God durft wenden, Wordt door uw dienstgetrouwe benden Geworpen in den leeuwenkuil. — De koning, in zijn ijdelheid, Tegen hun arglist niet berekend, Heeft zeer verheugd de wet geteekend, En Daniël ten dood gewijd. De wet wordt door het land verspreid, En in de hoofdstad afgekondigd. Scherp ziet men toe, dat niet gezondigd Wordt tegen 's konings majesteit. En tegen 't uur van het gebed Stuwen voor Daniëls open ramen De vorstlijke verspieders samen En hopen fel: hij schendt de wet. Hij doet het: ter gezette tijd Buigt hij zich voor zijn Bondsgod neder, Beleed zijn zonde en smeekte teeder Voor 't volk om Gods barmhartigheid. En niet bekommerd om den dwang Des konings en de haat der grooten. Heeft hij Gods zaligheid genoten Ten tijde van zijn ondergang. Met hoopen kwamen ze aan het hof. O Koning, dien gij hebt verheven Boven ons hoofd, moet nu verdreven En voor ons kruipen in het stof. Hij, Daniël, heeft uwe wet, Bewust, hoogmoedig overtreden, En alle schaamte op zij gezet, En openlijk tot God gebeden. Zoo, heeft ,,de man van groote trouw" Geen enkel oogenblik gerekend Met wat, geboden en beteekend, Het gansche volk beproeven zou. Hij heeft des konings woord veracht! (En luider werd hun honend schreeuwen) Men werpe hem dus voor de leeuwen, Want hij heeft slechts aan God gedacht. Arm koningshart, geboeid door list En nü door de eigen wet gebonden, Gij hebt geen enklen grond gevonden Van recht dat 't onrecht heeft betwist. Weet wèl, zoo dreigt men, uw gebod Is niet herroepbaar, en hun schreeuwen Wordt feller: werp hem voor de leeuwen! Hij heeft gebeden tot zijn God! En 's avonds gaf Darius toe, En zag bedroefd zijn hovelingen Woest joelend Daniël omringen, En tot zijn dienaar, zwak en moe, Sprak hij: o Daniël, uw God Verlosse u van der leeuwen muilen! En haastig vluchtend in zijn slot, Hoorde hij nog hun hongrig huilen. Maar toen de steen geheven werd, En Daniël in den kuil gestooten, Was 't of een koning door zijn grooten Met stil ontzag ontvangen werd. Zij liepen kwisplend om hem heen, En onvervaard, door God veel sterker Dan 't wild gediert, sliep hij ten kerker, En leeuwen sliepen om hem heen. Des avonds klonk er geen gezang In het paleis, geen lichten brandden. Onrustig wrong de vorst zijn handen, Hij sliep niet, en de nacht was lang. En 's morgens vroeg, nauw werd het dag, Stond hij vervaard bij de gesloten Kuil, die van zegels der rijksgrooten Voorzien, stil in de stilte lag. En in zijn wankelmoedigheid Riep hij bedroefd: heeft God gespaard? En duidelijk hoort hij uit de aard Een stem: leef tot in eeuwigheid, O koning! God, op Wien ik bouwde, Heeft mij gekoesterd en verkwikt, Ten goede al het kwaad beschikt, Omdat ik hem vertrouwde. Toen riep de koning overluid Zijn knechten, en beval zeer blijde: Wentel den zwaren steen ter zijde! En gij, o Daniël! kom uit! En toen, met droge harde stem: Doe snel de vorsten nedertuimlen, En als de honden naar broodkruimlen Sprong 't woest gedierte en scheurde hen. Toen gaf de koning dit gebod: Dat ieder needrig leve en siddre Voor Daniëls God, den eengen God! En tot Hem voor den koning bidde! Hij was en is en zal alle eeuwen Heerschen, Hij hoort het angstgebed, Die Hem betrouwt wordt uitgered, Hij redde Daniël van de leeuwen. KLAAGAVOND Bestuifd staan de cypressen in den hof. De wachters zijn te loom hun lans te dragen. De luie duiven kirren niet, maar klagen, Amechtig sleept de pauw zich door het stof. De koning zit in zijn berooiden staat Te midden van het jammeren der vrouwen. En de ijzeren trawanten staan en schouwen Met steenen vrees naar zijn verwoest gelaat. O liefde, wat kunt gij de mannen sterk, Tooien, en als een waardloos vod versmijten, Als blok behouwen en tot splinters splijten. Wie vraagt, wien geeft ge een uitleg van uw werk? t Is alles goed, dat u te doen behaagt. Gij maakt het sterkst die 't meeste heeft geleden. Toen hij tot 't leven was teruggegleden, Stónd David, en heeft om zijn harp gevraagd. „Gilboa s hoogte heeft geen dauw meer noodig, Wacht niet tot vroege of spade regen leekt, Haar velden zijn van heldenbloed doorweekt. Al wat hier bloeit zal purper zijn en roodig. 117-V Hier rooke in eeuwigheid geen offer meer. Hoog vlamden Jonathans en Saoels branden, De hélden zijn geslacht tot offeranden Voor 't aangezicht van der heirscharen Heer. Huilt op de straat, zit rouwend neer in de asch, O Israël, gij zijt als een benarde Weduwe, scheur uw feestgewaad tot flarden. Saoel is dood, die uw verlosser was. Maar trotsch van gang zult gij in vijands land Verschijnen, als een bruid die zich verblijdde, Opdat niet lachen die u fel benijdden, En dringen u al dansend aan den wand. Uw ring, uw spang, uw gouden hoofdsieraad, Berg ze nu weg, die smartlijke relieken. Waar is een medicijn voor deze zieke? De liefste is weg, en liefde weet slechts baat. Maar — Saoel is bezweken toen zijn zwaard, Dronken van bloed, geen bloed meer kon verzwelgen. Jonathans laatste pijl spatte verdelgen. Hun werk was af, zij zijn hun rusten waard. O Jonathan, wie heeft zoo stil en teer Den hemel tot mijn hartstocht kunnen nijgen? De bron der liefde ontsprong uit uw klaar zwijgen. Gij zonkt, als zomeravond, in mij neer. Mijn ziel was heet en tot bezwijmens zoel. Gij waart na 't onweer een kalmeerend reegnen. Ik was de wraak en gij het stervend zeegnen. Een sterrenhemel spieglend in een poel. Ik ben benauwd om u, o Jonathan..." De harp zweeg, en hij zat verwezen neder. Rondom begon het gillend klagen weder, En ijzren man stond star naast ijzren man. De schaduw dwaalde door den heeten hof. De duiven koerden en de pauwen gilden. Een wachter hief zich, rekte zich, en rilde. Het klagen rees en daalde, schril en dof. DE ZALVING Hun oogen laaiden als een vlam, Toen zij de feestzaal binnenkwam. En, een geknakte roos, zoo teer, Zeeg aan de voeten van den Heer. Is dit de vroolijke vorstin, De meesteresse van de min, Die in een vuil verscheurd habijt Zich aan zijn voeten windt en krijt? Haar oog, dat fonkelde van lust, Is door veel weenens uitgebluscht, En, o, haar heetbegeerde mond, Kust nu de steenen, waar Hij stond. Hun liefde, die haar heeft vermoeid, Haar liefde, die hen heeft verschroeid, Al de oude lust die haar benart, Welt, bitter water, uit haar hart. 't Was of zij zelf te breken scheen Toen zij de flesch brak op den steen. En dauwend met de nardus viel En geurde tot Hem op haar ziel. O liefde, bovenmenschlijk groot, Die zich durft storten in den dood, En spreekt: wat Gij ook wilt en doet, 'k Wil wat Gij wilt, want dat is goed. Men staart en hoort onaangedaan En mort: wat laat Hij haar begaan! En glimlacht als zij 't haar ontbindt En streelend op Zijn voeten windt. Toornig en stil ziet Hij rondom. De haat versmeult, de schimp wordt stom. Toen, liefderijk was Zijn gezicht, Heeft Hij de ellendige opgericht. Hij sprak: wat kwelt gij deze vrouw! Uw deugd is grooter dan haar rouw? Is U vergeven wijl gij badt? Haar méér, zij heeft méér liefgehad! Uw kwaad was karig, want uw bloed Vloot koud door uw verkild gemoed. Zij heeft gezondigd als niet één, Maar ook in rouwen staat ze alleen. God, Die haar nood kent en uw list, Heeft al haar zonden weggewischt, Maar weet, dat hij die zich verstout Op strenge deugd, zijn zonden houdt. Toen zei Hij zacht tot haar: ga heen! In liefde dien Uw Heer alleen! En nog eens: (allen hoorden 't stil) 'k Vergeef u, om uw liefdes wil. INHOUD Blz. DE ZIEKE , , 3 CHRISTOPHORUS 6 VITELLUS 9 DE DRIE JONGELINGEN IN DEN OVEN . . 12 BELS AZ AR ,19 DANIËL IN DEN LEEUWENKUIL 26 KLAAGAVOND 32 DE ZALVING 36