HET STILLE FRONT HET STILLE FRONT DOOR M. A. M. RENES-BOLDINGH UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN DAT ZIJ VOORTTREKKEN ZO is 't met de Hollandse woonwijk van Dolok Radja gesteld: tegen een steile berghelling ligt hij aangebouwd, veilig voor de overstromingswoede der snelle rivieren en voor 't muskietengebroed der sawah-plassen en visvijvers, waarmee de inlandse bevolking het brede erosie-dal heeft overdekt. Wie er wonen mag, daar in de hoogte, kan zich dus min of meer safe voelen tegenover deze en andere vijanden van 't Indiese leven, als daar zijn: passergeuren — een wasem-mengeling van rottende of drogende vis en groenten, en van uien- en doerianetende menschheid — en, voor de kinderen, een te nauw contact met een bruine wereld, die aan 't verheimelijken der zware levensdingen bij lange na nog niet toe is. Wel stoten, her en der verspreid in 't grillige land, de zwavelbronnen hun ongure vuisten dreigend omhoog, en zijn vele dagen en nachten zat van onrust door bevingen en trillingen van de bodem. Als toegift en vergoeding echter voor dit onaangename deel geniet de bewoner een zó wonderbaar uitzicht, over rijstakkers en in bamboe verscholen miniatuur dorpjes heen, op de schuttende bergenreeks aan de overzij, dat de dreiging hem niet al te zeer deren kan. Groen de jonge bibit, dofgoud de rijpende padi, brons het onkruid tijdens de korte tijd van braakliggen, daarmee tooien zich de sawah's. En de bergen met hun beboste kammen, hun grauwe bandjir lopen en ruwrode breukvlakken, wisselen bij iedere zonnestand en elke weersgesteldheid van tint. Hun kleurenreeks schijnt onuitputtelijk te zijn, en onvervulbaar het heimwee, dat hun eenzame toppen bekleedt. Er komt een onweer nader; uit 't zuidoosten is dit meest 't geval. Daar bouwt de zwaar geladen vijand zijn wolkentorens hoger en hoger, tot ze als gestrekte ondieren 't weerloze dal Stille front 1 J lijken te bespringen. Geflits van tienvoudig gescherpte pijlen barst er uit los en de donder brult zijn dreiging uit, om grommend terug te schrikken voor de echo's, die als dolgeworden honden dal en ravijn doorrennen en hun koppen te pletter stoten tegen 't vaste oergesteente der bergen. Later — bij 't afnemen der plasregens — staat er een regenboog in 't dal. Men zou er onderdoor kunnen glijden, zo overduidelijk rusten zijn uiteinden op de waterzatte bodem. Men ziet er naar met wijde blik, als naar een halfbegrepen Godsopenbaring. Men leeft verder zijn dag met een diepe vreugde in het hart — „Alzoo lief heeft God de wereld — dat Hij ons ook deze dingen geeft.. De hand eens bandeloozen heeft de roode bloem geplant op een der hoogste bergkammen. Misschien is 't alleen maar verzet tegen 't overheersend gezag; misschien is 't de behoefte aan verse weidegrond voor lombo's en karbouwen; misschien ook is 't een fase in de strijd tegen den doodsvijand, die tijger heet, en die de rode bloem vreest, boven alles wat te vrezen is. Overdag verraadt niets het voortwoekeren van de vuurgloed, 't Bos staat stil en zwart op zijn hoge plaats en verdraagt beweegloos de kermende doodskrampen, die zijn binnenste doorsluipen. Eerst als de nachtwind de zware luchtlagen schudt en splijt, rijzen er vuurranken fel omhoog. Er vaart een gesis en geknetter hoog over het dal, tegelijk met prikkelende rookvlagen. Ze drijven de menschen — verscholen reeds voor de nacht binnen veilige woningwanden — naar buiten. Ze drijven te hoop en richten de blikken op dit allervreemdste: een vuurgloed aan nachtelijke hemelboog. Want de bergenrij zelf is verzonken in 't zwart van hemel en aarde. Slechts de rode bloem bloeit in demonische schoonheid en roept alle sluimerende mysteriën wakker. 't Is van belang, iets van deze dingen te weten, ingeval men besluit, dit boek te lezen. Ruurd Bergsma en zijn Geertui hebben nu bijna zes jaar in Dolok Radja gewoond en in die jaren hebben ze het land lief gekregen. Zo zeer hebben ze hun wonen en werken in dit land als een van-God-gegeven vanzelfsheid aan- vaard, dat het loslaten ervan tot een levenskwestie wordt. Tot een strijd van mens tegen mens en van den mens tegen zichzelf, waarvan de verzoening alleen bij God ligt. Want de verzoening is er. 't Is alleen de moeilijkheid voor 't arme, verwarde en licht vervaarde mensenhart de weg te vinden en te begaan, die tot deze verzoening leidt. Ruurd en Geertrui. Ze hebben dit schoon stukje aarde lief, ieder op zijn heel eigen manier. Geertrui min of meer, zoals het land zelve ook is: ten hemel galoperende verheffingen en droevig verzonken diepten, zonder vreugde, zonder licht. Ruurd, gelijk zijn friese vaderland: effen en nuchter, maar trouw en vast. Beiden hebben ze gegrepen. Geertrui de ziel van het land, waarmee ze van stonden af aan een diepe verwantschap heeft gevoeld, zodat bloemen en vruchten, leven en werken en taal haar een verwonderlijke bekendheid opleverden. Ruurd de ruwe schors, waarop het de moeite loont te arbeiden met de velen, die zich reeds eerder ervoor gegeven hebben. Geertrui komt bijvoorbeeld een armelijke inlandse begrafenis tegen. Zo, om de hoek van een bergpaadje, stuit ze in alle argeloosheid op de stoet. Met een klap sluit ze alles in haar hart en dagenlang is ze ellendig ervan; beladen met jammer en grote nood. Al 't eigen leed — al het sluimerende wereldleed — staat op en slaakt zijn eeuwige klachten. En immer is zijzelf — Geertrui Bergsma — de aangeklaagde. „Denk eens, Ruurd! 't Dode kindje lag in een oude, gore zeepkist, zo uit de toko gehaald. Een verschoten en gescheurde schouderdoek hing er zo'n beetje overheen. En 't werd gewoon omhoog gepikold; 't slingerde heen en weer aan een dunne bamboestaak. Er liepen wat nabestaanden achter; schuw, verschrikt; je had die gezichten moeten zien: een en al duisternis. De mensen holden bijna de berghelling op, zonder orde, zonder een zweem van tederheid. Een vreselijk, vreselijk land is 't hier! Eerst laten ze de kinderen omkomen en later stoppen zij ze haastig in de grond. Of 't een dood dier is! Dit raak ik nooit weer kwijt, Ruurd, — nooit weer!" Ruurd ziet haar bij zo'n gelegenheid twijfelmoedig aan. „Je kunt de mensen daar toch niet mee helpen — of je daar nu al onder gebukt gaat —" „Niet? Ik denk soms, dat 't wel helpt, 't Meedragen en meebukken, bedoel ik. Christus heeft zelf zo diep gebukt om de verlorenheid van de wereld op zich te laden —" „,Ja, kind! Hij moest dat doen. 't Was Zijn werk. En Hij kon 't ook. Wij gaan te gronde, als we ons te veel met die dingen inlaten. Wij hoeven 't ook niet te doen, omdat Hij 't gedaan heeft." Waarop Geertrui weer: „Ik geloof toch, dat 't anders is, Ruurd. Ik weet, dat Hij alles gedaan heeft — maar — ik geloof ook, dat er in de Gemeente mogelijkheden zijn, die misschien eerst opnieuw door het gros van de mensen ontdekt moeten worden. De discipelen en de eerste Christenen brachten ze in practijk als iets heel gewoons, dat van zelf sprak. Later zijn ze onder 't stof geraakt. Nu lijkt 't wel, of de mensen er bang voor zijn. Ruurd, 't zout der aarde — dat de doorwerking van 't bederf tegenhoudt — We kunnen toch niet zeggen, dat de gemiddelde Christenmens zo is, als de Heere dat met redelijkheid verwachten kan." Er waren vele dingen door de mensheid van onze dagen en Geertrui heeft haar deuren wijd geopend voor alle winden, die God voor Zijn gemeente bestemd kan hebben. Grotere activering van de geest. De geest, die langzamerhand zijn rechten als eerste herkrijgt. God bereidt een ontwaken van Zijn Gemeente voor. Hier en daar en overal springt het vreugdevol erkennen op. Hij heeft macht gegeven kinderen Gods te worden. Mondige kinderen, die het Grote Plan van hun Vader ten uitvoer mogen brengen. Ruurd weet op deze dingen niet zozeer antwoord. Hij is in strenge leer groot gebracht en voortdurende examenstudie heeft zijn geest in strakke banden gehouden. Diep in zijn wezen is een objectief geloven gegrift, dat zich slechts schoorvoetend wat glans van subjectieve ervaring durft toe te eigenen, 't Zoeken 4 langs 's levenspaden is hem een vrijbuiterij, die schaden moet. En vrouwelijke intuïtie lijkt hem een zeer wankelbaar bezit. Een rietstaf, die breken zal, zodra men er met mannengewicht op wil leunen. Daarom wil hij Geertrui, die hij gevonden heeft na moeilijke jaren van worsteling en onvervulde wensen, geen voet geven in haar geestesvluchten. Men kan niet zeggen, dat ze tot de gezuiverde leer behoren en bovendien grijpt soms een heimelijke vrees hem aan, dat ze hem kon ontsnappen langs onnaspeurlijke geesteswegen. Dat nu — dat ontsnappen — zou de dood zijn! Op de Paasmorgen, tegen 't eerste aanlichten van de dageraad, hoort Geertrui de bazuinklanken van 't inlandse muziekkorps afdalen naar de stille, beidende aarde. Ze weet, hoe 't gegaan is: in nacht en nevel zijn de mannen naar boven geklommen tot op de hoogste bergrand, waar de vele graven zijn. Oude, rolronde zerken, gedoken onder hun grafboom; en nieuwe, met overwinningswoord en kruis gesierd. Een zware tocht is 't geweest; een geloofsgang door duisternissen van allerlei aard. Maar de mannen zijn hem gegaan en nu laten ze, boven gekomen, voor levenden en doden, voor verleden en heden en toekomst, de machtige zang van de Opstanding weerklinken. „Jezus, mijn Verlosser leeft!" En Geertrui, die het weet en er op waakt, hoort de jubel aan met gevouwen handen en een hart, dat dreigt te bersten van wonderbaar geluk. Haar ziel juicht mee in Hemeltoon, terwijl het lichaam zich onbeweeglijk houdt in bed. „Jezus, mijn Verlosser leeft! Hij is opgestaan en door zo velen gezien! Ook door mij — ook door mij!" Stralend is haar blijdschap, wanneer de morgenstond het hele gezin doet ontwaken. „Ruurd, dat je daar niet wakker voor worden wilt! 't Was zo mooi, zo mooi! Dat er in dit heidens land zulke dingen hebben kunnen groeien!" De kinderen spitsen hun oortjes op moeders vreugdezang. „Wat was 't dan, moeder?" „Muziek, boven op de bergen. Omdat de Heer is opgestaan." Ruurd echter ziet zijn vrouw weer weifelend aan. 't Is voor hem zo zeker niet, dat er aan dit Paasgebruik geen oude, heidense waan kleeft. Ook de nieuwjaarsnacht, ook de donkere wake bij de doden, wordt zingend doorgebracht. Oude vrees voor rondscharrelend geestengespuis zal er wel niet vreemd aan zijn! In ieder geval zijn dergelijke dingen illustraties, waaraan zijn degelijke levensboek voorlopig geen behoefte heeft. Maar hij verheugt zich in de blijdschap van zijn famke en koestert zich in haar zonneschijn. Zo is ze nu eenmaal en zo heeft hij haar lief gekregen in een tijd, dat 't bij hem zelf op dood en leven ging. Fel in de schaduw en fel in het licht. Maar het Licht wint 't altijd en zovaak het pleit gewonnen is, wikkelt het met onnaspeurlijke behendigheid alles in zijn gouden feestgewaad. En neem nu Ruurd zelf. Ruurd Bergsma, die zo vast met bei zijn benen op deze aarde staat. Eerst langzaam is hij gaan houden van het land en zijn bewoners. En aan zijn werk in de zendingsschool heeft hij eerst na velerlei strijd de liefde van zijn enkelvoudig hart gegeven. Maar desondanks ligt altijd nog zijn critiek welberedeneerd klaar en uit kracht van zijn goed gefundeerde opvoeding, die critiese nuchterheid tot deugd heeft verheven, houdt hij met geweld de levensdeuren gesloten, waardoor voor Geertrui de vreugde met stromen naar binnen slaat. Soms redeneren ze samen — een hele avond lang — om tot een bevredigend vergelijk te komen. Dan staan ze met donkere spanning in de ogen ieder aan een kant van de kloof, die te scheiden lijkt, tot ze plotseling de brede glanzende brug van liefde ontdekken, sterk en hecht als geen ander. Hadden ze werkelijk vergeten, dat die brug er was? Nu moeten ze haasten, zich er op te begeven, 't Verlangen wordt zo groot. „Je bent toch mijn famke, hoor." „En jij bent mijn liefste. Weet je dat wel?" Dan zijn er — medewandelend op de liefdesbrug — hun kinderen; drie in getal. Van vader en moeder beide hebben ze hun erfdeel meegekregen en in dat erfdeel zijn zeer verschillende nalatenschappen van zeer verschillende voorouders verwerkt. Dat zullen ze later zelf ook wel ontdekken. Voorlopig echter leven ze nog voort in zalige onbewustheid van kloven en conflicten. Ze kunnen zich geen andere woonplaats denken, dan Dolok Radja en naaste omgeving. Hier zijn ze opgegroeid en hebben er hun eerste levenservaringen opgedaan. Die zijn zonnig en mooi en zeer vertrouwd. Zelfs onweder en aardschokken, zijn niet bij machte om aan de vrede van dit wereldje werkelijk afbreuk te doen. Ze zijn niet meer dan speldeprikken. Ze lijken op een injectie in 't hospitaal. Men staroogt even — men maakt een moment de sensatie door van iets onoverkomelijk ergs — maar wanneer men thuis gekomen is, is de injectienaald vergeten en wordt 't schone spel rustig hervat. Toch groeit er — bij 't ouder worden — 't vage bewustzijn van hun vreemdelingschap in deze landen. Ver weg — over alle zeeën heen — aan 't andere einde der wereld bijkans — ligt immers nog altijd het land, dat Holland heet. Moeder praat er graag en veel over. Haar ogen zoeken onzichtbare verten, wanneer ze vertelt van weiden en duinen en paarse heidebloei. Haar woorden weven een gouden wonderkleed om 't verre onbekend land. Oma woonde er en is vandaar naar de Hemel gegaan. Holland en de Hemel schijnen dus vrij dicht bij elkaar te liggen. Nu is er nog een Opa, die bij vader hoort. In Friesland woont die, in 't land, dat zo vlak is, dat je naar alle kanten rond kunt zien. Vreemd moet dat zijn! Eigenlijk is 't volslagen onmogelijk, je zo'n land voor te stellen! „Zijn er geen bergen? Is er geen één berg, mamma? Och, hoe kan dat nou!" Ook is moeder altijd in de weer met brieven, die naar Holland moeten, of er vandaan komen. Mail heet het werken met deze brieven en de vraag, die geregeld opduikt, is deze: „wanneer komt de mail, deze week." Na 't binnen schuiven van de zware postauto wordt het haasten zeer sterk. „Toe kinderen, ga eens gauw de mail halen. Ik ben zo nieuwsgierig, of er wat voor ons bij is." Een wonder is die mail. Tegen de feestdagen van het jaar brengt hij pakjes, met verrassingen. Wonderlijke zaken, die men in de enige toko van Dolok Radja nimmer te zien krijgt. Over een half jaar zullen de kinderen die verbazingwekkende toko's van Holland zelf gaan aanschouwen. Zou eigenlijk Holland niet één grote toko zijn, waar men maar in en uit mag lopen, met moeders kooplust en vaders goede wil vlak achter zich aan? Verder zijn er in Holland geen bruine mensen; geen bedienden en baboe's, die het werk voor je doen. Dat kan natuurlijk nooit goed gaan, want Hollandse mevrouwen werken niet. „Heeft grootvader dan geen koelies in zijn melkfabriek ? Wie doen daar dan 't werk. Zeker Hollandse meneren en mevrouwen!" Waar Geertrui met veel overtuiging en innerlijke pret volmondig „ja" op antwoordt. Een vreemd, vreemd geval! Overigens schijnen er in 't verre land huizen te zijn, met een trap van binnen. Langs die trap gaat men 's avonds naar de slaapkamers en sinds vader Ruurd zich in een volslagen onbewaakt ogenblik eens heeft laten ontsnappen, dat het omlaagglijden langs de trapleuning een zeer lonend vermaak is, zien de kleine Bergsma's een woning met veel trappen gespannen tegemoet. Andere lichtpunten zijn, dat je voor aardbevingen en tijgers en slangen in Holland niet bang hoeft te wezen. Je kunt ze daar zelfs helemaal vergeten, want ze zijn er eenvoudig niet! En in grootvaders tuin mag je de appels zo maar van de bomen eten, zonder ze eerst te wassen of te schillen. Daarmee, met die grotere veiligheid, heeft Holland toch wel een en ander voor op 't Indiese vaderland. Niettemin rekenen ze er alle drie vast op, na de Hollandse logeerpartij weer hier terug te komen en de gestaakte spelletjes met dezelfde vrienden en vriendinnen weer op te vatten, waar ze noodgedwongen moesten blijven liggen. Zo lijkt het land bezield met tooverkracht, die groot en klein gevangen neemt. Zonnig mooi en zeer vertrouwd is hun het land. Er is geheel vanzelfsprekend, een blanke en een bruine wereld om hen heen en Jezus wordt in beide geëerd. Er is een Hollandse en een inlandse taal, die ze gelijkop leren. Een huis is er, dat met zijn onbedekte houten vloeren de schoonste mogelijkheden biedt, in de grote tuin groeien de vruchten vanzelf — in de toko liggen de heerlijkheden slechts voor het meenemen klaar en het schooltje, dat de kinderen alle drie bezoeken, doet in zijn gemoedelijkheid denken aan een huisgezin van extra groot formaat. Wie overdag aan komt rijden door het dal — zo van 't noordoosten vandaan — van de kant der grote, rumoerige wereld, waar de mailboten aanleggen met hun ladingen Indiese zwervers; waar 't geraas der steden is, en het gezwoeg der plantages, ziet van verre reeds 't wei-geordend wit en groen lachen boven het troosteloze passergedoe. Misschien heeft de reiziger, evenals eenmaal Ruurd en Geertrui op hun urenlange tocht naar het binnenland, de eenzaamheid der steppe geproefd en de dreiging der grillige bergreeksen. Misschien heeft hij een glimp te zien gekregen van 't arme volk, dat er zijn ellendige hutten bewoont. Misschien is ook zijn hart tot schreiens toe bezwaard geworden door hun argeloos vriendelijk groeten van de zo zeer bevoorrechten en is 't hem nu een herademing de zorgenloosheid en 't welvaren der Europese samenleving tegen te komen op zijn weg. Wie echter in de donkere avond Dolok Radja nadert, dwars door 't opdringend zwart van 't geluidenloze binnenland heen, ziet zijn vele lichten als gedachten van barmhartigheid opklimmen tegen 't duister van aarde en hemel. Zo iemand weet waaraan de Heiland gedacht heeft, toen Hij bij gelijkenis sprak van de stad, die niet verborgen blijven kan, omdat God zelf haar op een van Zijn luchters heeft gezet. Vroeger — in de voor-Europese tijd, die niet veel meer dan dertig jaren ligt achter onze dagen — moeten er op deze berghelling verscheidene kleine kampongs hebben gestaan. Zulke kampongs, als de inlanders ze van oudsher bouwen: twee rijen familiewoningen, afgewisseld met rijstschuren, om een plat- getreden rechthoekig pleintje, waarop naakte kinderen en verwaarloosd kleinvee te zamen woelen tussen de grove biezen matten, tot de uiterste hoeken volgestrooid met drogende rijst en koffie, de bijkans heilige vruchten des lands. De dorpjes zijn verplaatst, toen 't westers element ordenend beslag kwam leggen op de inlandse tuchteloosheid. De rode bloem van haat bloeide plotseling op. Eenzame zendingsposten waren het eerst er aan prijsgegeven. Een klein blank en blond meisje kwam om in de vlammen van 't ouderlijk huis. Toen wist iedere blanke zijn leven verbeurd en vlogen de noodseinen over naar 't verre Java, vanwaar hulp te wachten was. Militairen eerst, bestuursambtenaren later, kwamen het eertijds vrije land inlijven onder 't rechtstreeks gezag; de opstandige laatste vorst boette zijn leven er bij in; het werk der verspreide zendelingen werd in veiliger banen geleid; een nieuwe opbloei was mogelijk door de bevruchtende geest van het Westen. Op hoog bevel werden de bergkampongs bijeengeveegd in een nabije bergkloof. Te zamen zijn ze daar geworden tot een kampong baroe, tot een nieuwdorp, waarvan de stijllooze woonketen en de zinkplaten daken vloeken tegen de geest van 't land. Slechts een paar grafbomen zijn achtergebleven. Tastbare herinneringen aan de oude nederzetting. Oude geweldenaars uit een tijd van geweld, die de lange nachtwaak houden over 't gebeente der stamvaders aan hun voet. Dolok Radja: de berg der koningen. „Hoe oud zijn die bomen wel," vraagt de speurende Hollandse geest aan den Batakmens. „Dat weet ik niet. Ze zijn er altijd geweest," is 't antwoord. Tegelijk gaan er half beschermende, half angstige blikken naar zijn boom. Zou hij vermoeden hebben, hoe zeer het Westen met getallen doden kan? Of weet hij ondanks 't nieuwe belijden, steeds nog een luisterende voorvadergeest in de brede kruin verborgen ? Er zijn schooljongens, jeugdige verlichte geesten, die hem des avonds gezien hebben tussen de takken en die ademloos van ontzetting in 't internaat terug zijn gevlucht. „U hoeft niet te gaan kijken, meneer," hebben ze tegen Ruurd gezegd. „U zou hem toch niet zien; maar wij zien hem wel." Waarop Ruurd, volkomen onaangedaan: „och kom, verbeelding! je hebt een los wolkje achter de takken zien glijden — of een stuk papier, dat er in is gewaaid." Hij voelt zich verplicht de traditie van zijn voorouders hoog te houden en te lochenen ieder verschijnsel tussen hemel en aarde, dat ook zij niet wilden en durfden aanvaarden. Hij bestrijdt bij iedere gelegenheid fel de restantjes geestengeloof van zijn pupillen tegelijk met alle uitlopers van occultisme, die den inheemschen mens ingeboren zijn. „En de geest van Samuel dan, die aan Saul verscheen? En de legio boze geesten, die door Jezus verdreven werden? en — en — en —" Ze hebben vondsten genoeg, deze pas-ontwaakte heldere koppen en daarbij een verbluffende woordenrijkdom, die Ruurd maar al te graag overrompelen wil. En Ruurd laat ze begaan. Hij kent deze hang naar synchretisme, naar samenvloeiing van oud en nieuw geloven. Hij weet, hoe 't opsteigerend nationaal gevoelen hierin ook een woordje mee spreekt en hij schudt zijn hoofd over deze stormen der jeugd. „Gaat weer aan je werk, jongens; vanavond komen we met deze dingen toch niet klaar." Van deze zaken vertelt hij echter niets aan Geertrui. Hij vermoedt, dat 't donkere landsgeheim te grote plaats zou krijgen in haar hart. Enkele malen per jaar strooien de grafbomen een overweldigende menigte van nutteloze vruchten in 't rond. Evenzo vele malen wisselen ze bijna onmerkbaar van blad. 't Oude valt af, groen nog en gaaf, maar op de een of andere manier weerloos tegen 't verderf. „Zo — is die boom weer eens kaal? Vreemd land is 't hier: de andere staat nog volop in blad —" Tot opeens, na een nacht van regen of rondzwervende bergwinden, de jonge roodgouden pluimen tegen nevel-overtogen hemelblauw tere verlangens doen opspringen naar 't verre vaderland. „Zie eens, dat groen tegen deze wazige lucht! Is 't niet Holland ?" Holland! Dat Holland — mengeling van herinnering en verbeelding — dat altijd klaar ligt op de bodem van het leven. Holland met zijn weelde en weemoed. Met zijn lieven, die wachten en met zijn nog nimmer geziene graven, waarin veel onvervangbaar liefs is neergelegd. Holland, de goede moeder, die nooit geheel los laat, wie uit haar geboren zijn. Zouden ze los willen, de uitgezworvenen ? 't Lijkt er immers niet naar! Zij zelve spinnen en spinnen aan 't koord, dat bindt. Ze spinnen ijveriger naarmate de indiese jaren zwaarder gaan drukken. „Een Hollandse lente. — Kun je 't nog aanvoelen ? Hoe lang duurt 't eigenlijk, eer we aan verlof toe zijn —" Maar de kinderen moeten ook iets van deze weelde mee smaken! „Jongens! hallo! kom eens even hier! Zie je dat jonge blad? Daar — aan die ficus." Er valt een kleine stilte. De stilte-spanning, die voorafgaat aan het openen van de schrijn der kostbaarheden. De kinderen turen, een vraag in de ogen. „Zo lopen nu in Holland de bomen uit in 't voorjaar. Alle bomen in dezelfde tijd. De kastanjes; die zijn 't mooist. Je ziet de knoppen zwellen en barsten. En de beuken en de eiken. Dat is zo mooi en blij na de lange winter. Op de hele wereld is er niets zo mooi als het Hollandse voorjaar." „Wat zijn dat voor bomen, moeder. Hoe zien ze er uit. O, zo iets als appels en peren zeker! Komen er ook vruchten aan, die je eten kunt ?" De vreugde tuimelt, tuimelt. Ach, 't is immers waar! Onze bomen, onze vrienden van ouds, de vertrouwden van onze lange fiets- en wandeltochten, ze bestaan voor onze kinderen niet. Als inlanders — niet achtend zo laten ze de nimmer eindigende, overmatige woekering van groen aan zich voorbij gaan. Groeien doet 't altijd; de meeste dingen kunnen niet dood. Er zijn planten, die den mens dreigen te overmeesteren. Hagestruiken, die elke week gekortwiekt moeten worden; onuitroeibaar zijn de canna's; de pisangscheuten boren overal doorheen. En zijn er niet verlaten plantages, waarvan de stil geworden woonhuizen en pondoks in een enkel seizoen overwoekerd worden door bloeiend onkruidgroen ? De plantenwereld — tezamen met vocht en warmte de vijand van den Indiesen mens. Slechts wat eetbare vruchten oplevert geniet de belangstelling. Winterontbering en voorjaarshunkering, midzomerloflied en de weemoed van het herfstgetij, 't zijn vreemde gestalten voor 't Indië-kind. De eerbied voor het in storm-en-nood geborene, de vreugden van Gods getij-geschenken, kunnen geen woning maken in zijn hart. Er gaapt een kloof tussen ouders en kinderen. Soms kan 't bewustzijn van die kloof tot een pijn en een twijfel worden. Hadden we onze kinderen mogen ontwortelen ? Mochten we ze Holland ontnemen ? Zwervers zullen ze worden tussen zon en nevelland, heviger dan wij 't ooit zullen zijn. Totdat de gedachte aan komend verlof verzoenend zich mengt in de strijd. De kinderen zullen Holland zien en ervaren en hun bloed zal gaan spreken, 't Eerste, bewust doorleefde verlof moet de kloof overbruggen. Hoog boven de Europese wijk, achter de kampementsgebouwen, beginnen de ruigten der wilde bergwanden, die op hun beurt, na grauwe erosie-kloven en woelende wateraders te hebben vermeesterd, overgaan in 't donkere oerwoud, dat de eenzaamste kammen en toppen dekt. De wolkenlegers van de regentijd komen over die kammen binnenvallen, 't Is de laatste burcht, die ze nemen moeten, eer ze hun woeste horden loslaten op het dal en zijn bewoners. Ook flitsen in stille, droge avonden de felle bliksemschichten achter die bergrand omhoog. Men moet buiten gestaan hebben in de zware stilte van de binnenlandnacht, om zich de dreiging van zo'n zwijgend onweder te kunnen voorstellen. Opbloeiend uit 't zwarte bergsilhouet, schieten de vreemde lichtbloemen te voorschijn, gedoemd te vergaan, aleer ze in volle pracht zijn aanschouwd. Bij hun schichtige glans ziet men langs onvermoede rosse wolkenranden de zalen der eeuwigheid in. „Heere, wie is de mens, dat Gij zijner gedenkt.. Waar de onweders vallen mogen? O, ver weg! aan de grenzen der mensheid! In 't Atjeh'se misschien — of ergens boven de oceanen. — De klank van de donder gaat in de afstand volkomen verloren, en 't is toch duidelijk, dat bij zulk een rusteloze bliksembloei wel zware slagen behoren — Maar ook gaat de zon onder achter de beboste bergenreeks. Haar hele wezen wordt dan zwart met verscherpte contouren waarin iedere vereenzaamde boom, ieder opsteigerend rotsblok de plaats krijgt, die hem toekomt. Achter en boven dat aardedonker echter, bloeit het feest van hemelkleuren open. Van oranje en rode en violette verven in zulk een overvloed, dat zelfs de bergrand aan de overzijde van het dal, de bergrand, die zich al zoo stilletjes aan te slapen wilde leggen, er zijn broederdeel van mee krijgt en voor korte tijd tot wakend leven verrijst onder een alpengloeien, waarin de nieuwe dag reeds droomt, 't Is goed en schoon, dat een land zijn waarden heeft, waaraan geen crisis knauwen kan! Want de crisis knauwt. De crisis, de grijpende hand, de gruwelijke robot, die zich keert tegen 't onwakend leven, dat hij te voren heeft helpen worden. Die dreigt met inkrimping, met afbraak, met ontslag. In de voorbije Kerstweek heeft de robot gerust, met heel de woelende strijdende zichzelf verterende Christenheid een ogenblik uitgeschakeld door Machtige Hand, die de handle van het wereldgebeuren negentienhonderd jaren terug zette. Nu — na de intree van het nuchtere nieuwe jaar — begint de waanzinnige spanning opnieuw. De dagen varen weer onder eigen vlag. Hun haastige vaart moet een beslissing aan voeren. Een zeer con- crete beslissing in allernaaste toekomst. De kribbe van Bethlehem schijnt een zeer kleine machtloze ark, wanneer men de dreiging der wateren aan den lijve begint te voelen. — Er behoort Geloof toe, deze Ark aan te grijpen. Doch ook naar het Geloof strekt de robot zijn handen uit. „Hoe kan God toelaten — dat Zijn kinderen — dat Zijn werk —" Zie, er moet levenskracht buiten werking worden gesteld. Er is een te veel aan energie en toewijding, 't Met levensoffers bewekte land kan zijn eigen bloei niet meer dragen. Daarom moeten er takken afgehouwen en bottende knoppen verwijderd worden. De robot houwt meedogenloos. In de goede tijd heeft een practiese hand beslag weten te leggen op veel woest terrein voor de zending. Aldus was de berekening: wanneer we 't onderwijs met volle kracht kunnen aanpakken... dan... En werkelijk is bij de snelle groei van 't werk deze grond de houten gebouwen gaan dragen van school en internaat en europese woningen, telkens, wanneer 't oorbaar leek, een er bij, ieder op eigen waterpas gemaakt stukje grond. 't Is snel gegaan met de groei in die goede tijd. Ruurd heeft het laatste deel er nog van meegemaakt, toen hij pas in 't land was. Bijkans zonder limiet leken de mogelijkheden tot uitbouw. Meer lokalen, meer leerlingen, meer plannen en idealen. Meer roepstemmen ook naar Holland, ,,'t Kom over en help ons" zonder ophouden overgeseind, vond weerklank en nieuwe gezinnen kwamen uit, hoopvol en vertrouwend en willig in de dienst van hun Heer. Uit een vaak al lief geworden werkkring maakten ze zich los. De hele achtergrond van hun bestaan: ouders en zovele goede bekende dingen zonder wie 't leven te voren niet wel mogelijk werd geacht, lieten ze achter om in Indië een nieuw en moeilijk begin te maken. Zo is ook Ruurd gekomen. Na kalm overleg met zijn Heere, wetend ten slotte, dat hij zijn jong gezin los mocht maken van eigen bodem, om 't over te planten in dit koele en goede deel van zonneland. Hij was de achtste. Onmiddellijk na hem kwam de kentering der tijden. Een wisseling van 't hoogste gezag, een nieuwe bewindhebber, die onder zwaar verguldsel plotseling nijpende armoe ontdekte. Een beklemmende stilte en daarna, in onrustbarende opeenvolging, de crisismaatregelen, als grauwe kalongs fladderend van 't ene gewest naar 't andere. Zwermen, zwermen. Waar ze zich neerlaten roven ze de jonge uitspruitsels met de rijpende vrucht. En wie blijft er veilig voor hun macht ? De zendingsschool van Dolok Radja, die zoveel belooft voor 't volk, wordt ook zijn terugweg op geduwd, 't Levenspeil moet zakken — goed, 't zakt. Een bediende minder, verscherpte tokorekeningen, beknotte vacantieplannen — men went er ten slotte aan. Dan echter moet het leerlingenaantal worden gedrukt, de onderwijskrachten moeten in gelijk snel tempo verminderd worden. Van acht op zes, van zes op vijf. De bemoeiingen der regering vermenigvuldigen zich. De volgende oekase zal inhouden: nog vier geoorloofd. Wie zal degene zijn, die afgeschreven wordt? De eerste December is de beslissende datum. Ruurd heeft beklemmende vermoedens. Hij is de laatstaangekomene en er zijn ongeschreven wetten. Anderen zien zich zelf ook reeds in 't gedrang. De tijden worden zwaar voor arme, wankele mensenvoeten om rechte wegen te gaan. De zucht tot zelfhandhaving en verzet meldt zich en wijst kromme wegen aan, buiten de liefde en de waarachtigheid om. Ieder trekt zijn strijdkrachten samen op 't eigen bedreigde erf en bespiedt van daar uit de bewegingen van den vijand, die broeder heet. 't Is niet langer bevreemdend, dat een schooljongen den ouden heidensen voorvadergeest in de takken van de ficus heeft zien zweven, 't Bevreemdende is, dat deze Christenen hem niet zien; dat ze hem niet horen juichen over de overwinning, die zij zelve hem bereiden. In 't felst van de strijd gebeurt het, dat Ruurd Bergsma buiten gevecht wordt gesteld. God brengt hem in de afzondering, een hevige malaria-aanval is het middel. De zendingsarts constateert het en geeft zijn aanwijzingen. Geertrui verpleegt hem; haar gang is als in Sabbathsrust, nu de strijd om handhaving, die aan haar wezen vreemd is, moet zwijgen voor machtiger stem. Als ze de avond van de tiende dag — ze komt uit de ziekenkamer, waar ze Ruurd getemperatuurd heeft — de achtergalerij van haar huis opkomt, is 't feest van de zinkende zon in volle gang. Boven 't hogerstaand buurmanshuis ziet ze de kleurige wolken langzaam dalwaarts driften. Bevende waaiers van rood-violet omspannen de ijle hemelboog en zegenen 't dal en de overliggende bergkam. Met altijd weer gave verwondering ziet Geertrui hoe een stille hand de wilde bewogenheid der toppen effent tot feestelijke rust. Dan begint in 't dal een kerkklok te roepen, met de stem van een kind, dat welvoldaan en welbeschermd de nacht ingaat. „Morgen! Morgen komt er weer een even zo schone levensdag!" „Godsvrede; dit is Godsvrede," weet Geertrui. Een eeuwigheidsmoment, om te bewaren in de diepste schatkamer van het hart. 't Wonderlijke is, dat alles in deze Godsvrede een plaats kan vinden. Ruurd natuurlijk in de eerste plaats; koortsvrij is hij, de ganse dag, na schijnbaar hopeloos getob tegen hoge temperaturen. — En de kinderen, 't kostbare drietal, dat nu aan 't spelen is in 't eigen hoekje van de tuin, kalm en eensgezind terwille van den zieken vader. In een grote vertedering ziet Geertrui hun bedrijvigheid aan en beluistert 't ernstig overleg in hun stemmen. Truus, de tienjarige, regeert. Koos en kleine Ruurd, de twee gebroeders, zijn opmerkelijk volgzaam vanavond. Zelfs de bedienden worden bij deze Godsvrede ingesloten: Zacheus boven zijn kookfornuis prutsend aan 't eigen avondeten. En Darianus, zoals hij daar op de stoep zit, met zijn lange slappe lichaam en de schoenen poetst. Maar hoort niet dit hele wonderbare land er bij, dit land dat men moet liefhebben om zijn wildheid en zijn weedom. Waarboven nu Gods licht bezig is op te gaan, na eeuwen van des Bozen regiment. — Heeft wel ooit de bloemenrand zo schoon gebloeid als in dit Stille front 2 late zonnelicht? De chrysanthenknoppen gaan met een dag of wat open; de geraniums bloeien dankbaar in vuistgrote gloeiende bloemschermen. En de lidcactus, maanden lang een nukkig zorgenkind, gaat zich zelf te buiten in beloften. Dat knopt en knopt en springt maar aan 't licht in rose schemering, 't Leven wil naar buiten en er is geen houden meer aan. „Mijn onvervreemdbaar eigendom," weet Geertrui opeens uit diepste intuïtie. Nu heeft het drietal moeder Geertrui in 't oog gekregen, 't Schoonste van de rust, 't genietend ter zijde staan, is voorbij. Ze wordt weer in de circulatie getrokken. Zwarte tuinhanden zwaaien een teken van verstandhouding; ogen lachen van voldaanheid over 't wel gelukken van ernstige arbeid. „Hallo! moeder! kom eens kijken! we hebben een echt plantsoen .. „Met een autoweg er om heen. Mogen we de auto'tjes nog even buiten hebben, mamma?" „Ik kom zo, hoor! Nog even m'n bloemen verzorgen." Ze plukt wat dorre blaadjes weg en verzet een paar steunende stokjes om zich een houding van noodzakelijke bezigheid te geven. Nu de stilte verbroken is en de huismoeder op de emper is gesignaleerd, komt echter ook Zacheus een stapje nader met vragen aangaande de etensplannen voor die avond. „Of dit goed is — en dat —" „Zeker — ja — de kip warmen en verse rijst erbij. Verder brood — je hebt toch gebakken vandaag? En eieren — roerei maar voor vandaag —" Doch Zacheus aarzelt nog. Zijn brede blote voeten met de afgestompte wijdgrijpende tenen, schuifelen over de plankenvloer; zijn ene hand frommelt zenuwachtig aan een verkeerde plooi van zijn dun katoenen broek. 'tls zijn onder Batakse adat gevangen ziel nog steeds niet recht duidelijk, of hij ook anders dan in strikt dienstverband het woord mag richten tot een vreemde vrouw, 't Opdringend sexe-bewustzijn plaagt zijn primitieve ik, dat zich op de drempel tussen twee werelden bevindt. Ten slotte echter overwint 't goede gevoel van saamhorigheid dat vijf jaren dienst in dit huis hem hebben geschonken. Bovendien heeft zijn toehan, die nooit tegen hem in drift te keer gaat, maar hem immer als volwaardig medemens behandelt, een grote plaats in zijn licht vervaarde inlandse hart gekregen. „Onze vader," Amata, zo noemen de bedienden Ruurd naar oud-Batakse zede, evenals Geertrui na een tijd van schommeling voor hen „inata", moeder, is geworden. Er ligt een eerbewijs en aanhankelijkheid in deze benaming, welke vreemd-ingekomenen moeilijk naar waarde kunnen schatten. „Hoe gaat 't met onze vader?" „Goed. Veel beter dan gisteren. Hij heeft de hele dag geen koorts gehad." Een voldaan lachje glanst over 't niet onknappe bruine gelaat. „Maoeliate ma Débata," zegt Zacheus. „Dank aan God." Daarmee trekt hij zich in zijn keukentje terug. Een paar fluisterwoorden vliegen over naar Darianus. 't Wil Geertrui voorkomen, dat na dit bericht de borstel iets minder weemoedig over 't schoenleder zwaait. „Moeder! Kom nou!" „Ja, ik kom! Laat me nu je moois eens zien." Godsvrede; alles Godsvrede. Maoeliate ma Débata. Nog even mogen de kinderen planten en wieden in hun nieuwe tuin. Ja, en de auto'tjes mogen ook nog gehaald worden, om ze te proberen op de mooie gladgestampte weg. „Een brug, mamma! Kijk, die heb ik gemaakt! En morgen maken we een tunnel, hè Truus?" Nog een minuut of tien dus. Dan zal al 't zonnerood zijn uitgebloeid. Dan laat overhaast het nachtelijk duister zich gelden en drijft al 't kleine weerloze grut de veilige woning binnen. Van de buurerven schateren ook nog kinderstemmen op. Geertrui herkent ze glimlachend stuk voor stuk: „dat is Janneman, dat Dolf je — dat Hans — Allemaal zijn ze nog buiten," overlegt ze. ,,'t Is ook zo'n zeldzaam mooie avond voor deze tijd van 't jaar. Wie weet, hoe gauw de regenstromen weer losbarsten." 19 Er komt iets storends 't open erf oplopen. Een vlak, heel lichtbruin gezichtje met fel aangezette rode lippen; ogen, waarin een vreemde, oververzadigde wereldwijsheid dwaalt; en in de hele verschijning een nonchalante hooghartigheid, die Geertrui nameloos irriteert, tegen alle beter weten in. 't Piepjonge vrouwtje van den langen, blonden assistentcontroleur, waarvan ze zich op Java zo spelenderwijs heeft meester gemaakt. Mogelijk ook spelenderwijs is ze moeder geworden van een dikken, zwartogigen zoon, die met zijn indolentie een stap terug naar haar eigen voorouders schijnt te zijn. De eerste en ook de laatste, zoals ze zelf vrijmoedig verkondigt. Baboe's weten in vele zaken raad. De eeuwenlange nood der dessa-vrouwen, de pijn van hun eigen zware leven, heeft vindingrijk gemaakt en een zusterlijke saamhorigheid gekweekt, welke zich maar al te graag uitstrekt tot de njonja's, voor zover die daarmede gediend willen zijn. Wil de njonja niet op haar zachte wenken ingaan — baboe weet verder niets. Wil de njonja wèl geleerd zijn — baboe opent haar schatkameren, waarin de vrouwenwijsheid van geslachten ligt opgestapeld. Baboe kent vruchten en kruidenaftreksels, die lokken en afstoten; ze kan het leven bevorderen en het ten dode doemen. En ze verbindt zich gaarne met haar njonja in de strijd tegen den man. Een veel te nauw tropenjurkje maakt het lang niet meer onberispelijke figuurtje tot een slangachtig iets. En de goorbruine, blauwbeaderde voeten in hoog gehakte schoentjes doen vreemd bij het als avondjapon gemaakte toiletje. „Hè nee, die niet in mijn Godsvrede," verzet Geertrui zich, maar de andere is er al, begint reeds van verre te babbelen in haar scherp geaccentueerd onzuiver Hollands. Niettemin met een zeer reëel tikje hooghartigheid, dat verlichte geesten tegen over de engbegrensde zendingsmensen plegen aan te nemen. De doorslag geeft in dit geval wel het feit, dat ze een academies gevormden man heeft, die mogelijk de residentsstaf reeds in zijn actetas met zich mede voert. „Dag mevrouw Bergsma — is mijn Jaapje misschien hier? Denk u eens — een paar uur moet hij al weg zijn. Ja, — ik had m'n bridgemiddag en mijn man is na z'n kantoor naar de soos gegaan — Baboe zal oppassen, heeft natuurlijk niet gedaan. Akelig schepsel. Mijn man, hij trapt haar er uit, ja? Mijn man, hij is razend, als hij thuis komt en Jaapje is er niet." „Ja, gunst — ik weet 't ook niet — 'k zal de kinderen eens vragen —" „Kinderen! Truusje! Hallo! hebben jullie Jaapje Vervoorde gezien ?" waarop teruggetoeterd wordt: „hier geweest!" gevolgd door een gebaar van: onder het prikkeldraad doorgekropen naar 't aangrenzend schoolterrein. „Om hoe laat zowat?" Schokschouderen. „Een half uur geleden misschien — of een uur —" Ja — bijgevolg — verdwenen, onder 't hek door. „Gelukkig. O, maar dan vindt baboe hem wel. Baboe is die kant uitgelopen om te zoeken. Kleine stouterd, ja, om zo maar weg te lopen —" En terwijl Geertrui vurig wenst, dat 't vreemde atoom nu ook maar weg zal gaan, teneinde de driejarige stoutert te bestraffen, maakt ze zich integendeel zielsvergenoegd klaar, om 't gesprek voort te zetten. „Denk u toch eens, mevrouw Bergsma, we zijn overgeplaatst. Vanmiddag telegram gehad. En moet u horen: naar Java!" „Maar u is pas hier! 't Lijkt net gisteren, dat u hier aan kwam!" „Pas? Anderhalf jaar al, mevrouw! Akelig land, hier, ja? De mensen zo brutaal. Geen goede rijsttafel kunnen ze klaar maken. En denk u eens — de hele zondagmorgen moeten ze vrij hebben. Om naar de kerk te gaan. Op Java is alles zo heel anders. Je kunt uitgaan, winkelen, zwemmen. O, alles is er anders — ik ben zo blij! Volgende week houd ik vendutie. Komt u maar van mijn bloemen kopen. Die zijn mooi. O, mijn chrysanthen zijn veel mooier dan de uwe. Zulke bloemen —" Geertrui's ogen kijken over 't atoom heen 't gesmade land aan. De berg in de verte, de Dolok Imoen, trouw als een wachter, vluchtende avondwolken — ,,'t Lijkt me zo sneu, om alles opeens te verkopen. Je hecht zo aan de dingen." „O nee, werkelijk niet. — U is veel te Hollands, mevrouwtje. Al de mensen van de Mulo zijn veel te Hollands gebleven; de A. R. zei 't onlangs ook nog. Wij beginnen op Java weer overnieuw. Drie maanden voorschot. Zijn we eens goed bij kas —" Daar gaat, als geroepen, 't belletje van Ruurd. „U neemt me niet kwalijk ? Mijn man is wakker. Ja — ziek — al een dag of tien. Malaria." „Och, kassian, ja. We komen nog even een ogenblikje oplopen, volgende week. Zo even staande afdoen, weet u?" „Ja, we zien elkaar natuurlijk nog wel." Bij 't naar binnen gaan flitst plotseling een beeld van de bedienden langs Geertrui's bewustzijn. Ze staan samengeschoold in de keuken. Ze maken zich vrolijk. Om 't vreemde atoom? Darianus bootst met zijn slappe lichaam van volwassen slungel haar figuur na; buik vooruit, de armen slap bungelend met gespreide vingers. Ze grinniken beiden. Onzuiver voelt de atmosfeer. „Ga de tafel dekken, Darianus. 'tls bij half zeven." Bliksemsnel schuift 't ondoorgrondelijke masker van inlandsen bediende voor de geniepige vroolijkheid. Darianus schiet in zijn schone witte jas. Zacheus roert plotseling fanatiek in 't een of ander pannetje. Binnen bij Ruurd, wordt de volgeladen wagen uitgepakt. ,,'t Arme Jaap je — hele dagen scharrelt hij rond in een enkel apepakje — een tangsikind gelijk, 't Atoom Vervoorde ja naar Java gaan ze. En de bedienden met hun spot. Hoe kun je als vrouw je prestige hoog houden — als er zulke voorbeelden rondlopen. En dat durfde nog beweren, dat wij te Hollands gebleven zijn!" „Och," meent Ruurd vanuit zijn allerkalmste sfeer, „die mensen leven nu eenmaal anders dan wij. Bovendien, hoe oud is dat stel helemaal; 22, 25, ouder vast niet. En dan zij nog een Indiese. Daar kun je nu eenmaal geen Hollandse degelijkheid van verwachten. Ik zeg maar, ieder zijn meug; als ze mij de mijne maar laten." Met welgevallen schuift hij wat makkelijker tussen zijn kussens. Als een streling omvangen zijn ogen zijn stevige Hollandse vrouw. „Geef me een kop thee, famke. Ja, met een beschuit er bij. En — hoor eens — hier dicht bij me —" Een kus. De eerste na dagen van ziekte-slapheid. Met dankbare graagte geeft Geertrui de kus terug: „Zo; en knip nu het licht maar op." Dan komen, 't is vervaarlijk donker reeds, de kinderen binnen. „Badkamer!" „Ja moeder!" Een tijdlang vaart 't geplas en geklater door heel het gehorige huis. Daarna kijken drie glimmend gepoetste gezichtjes met vast geplakte haren om de hoek van vaders kamerdeur. „Vader — pappa — we hebben —" 't Is of ze gevoelen, dat van nu af aan vader weer ingeschakeld mag worden. Alle verhalen mogen echter nog niet tegelijk losbarsten. „Ssst! vader kan nog niet zoveel hebben —" 't Avondeten wordt opgediend; de kinderen, hongerig opeens, neuzen wat de pot schaft. Kleine Ruurd draait zijn dikke lichaampje in vaders armstoel en kijkt guitig rond. „Ik kan hier vanavond wel zitten; ik ben ook Ruurd Bergsma." Scherp valt Geertrui's stem uit. Te scherp voor deze goede avondstemming. „Nee Ruut, dat wil ik niet. Vaders stoel moet vrij blijven. Toe, ga er gauw uit Ruut, je hebt je eigen plaats." En als Ruut een lipje trekt over deze geheel onverwachte opvatting van zijn geestigheid: „je begrijpt toch wel, als vader nu wou binnen komen, dat zijn stoel dan vrij moest zijn! Wat zou dat wezen, als we die maar zo gingen gebruiken! Nee, mamma is niet boos. Je bent mijn ventje wel. Maar ik moet jullie toch leren —" Ruut is blijkbaar gerustgesteld en de verontwaardigde ogen van Koos en Truus, die zich als naar gewoonte solidair wilden verklaren met hun jongsten broer, nemen ook weer een normale glans aan. Al blijft misschien de schim van een vraagteken. Waarom moeder zo deed — over een stoel. Terwijl er in vrede verder gegeten wordt, kropt er een vreemde angst in Geertrui. De stoel van Ruurd. Als zo'n stoel eens werkelijk leeg bleef! Als zo'n ziekte eens niet goed af liep! Zoals bij haar eigen vader, die stierf, jonger dan Ruurd nu is. Zoals bij duizenden mensen! God, dat die mogelijkheid bestaat! En altijd bestaan blijft! Eén, die sterft... en één, die overblijft... Alleen. Nee, houd op. Niet daarover piekeren. De genezing komt; is immers al ingetreden. Maar toch staat ze even op, zoekt in een argelooze vraag contact met haar zieke. „Vader, nog een kop thee?" En is zielsdankbaar, wanneer er een welgemoed: „graag" op volgt. „Mijn zenuwen hebben geleden," denkt ze, terwijl ze boven 't dressoir haastig een traan wegveegt. „Je bent in dit land ook zo alleen met je misère. Wat zou 't goed zijn om nu — nu — iemand te hebben om bij uit te huilen; iemand, die mij de hand op 't hoofd kon leggen, zoals ik 't honderd malen bij Ruurd en de kinderen doe — Wat ben ik eenzaam — wat ben ik eenzaam —" Na deze conclusie strijkt ze nog een traan weg; hardhandiger dan eerst, 't Moet over zijn met die dingen. Na 't afruimen van de tafel is er met Truus je nog wat huiswerk te maken. Jaartallen, in de middag verachtelijk ter zijde geschoven. Nu dringen ze naar de voorgrond en helpen op hun manier de normale kalme moederhouding te herwinnen. Koos en Ruut, in de twede klas allebei, blijven nog vrij van lasten. Ze glippen in hun lange hansopjes en zoeken hun geliefde spelletjesdoos op. „De spoortrein mag zeker nog niet, hè ?" informeert Koos. Boven alle andere dingen vindt hij zijn spoortrein de moeite waard; 't wonder, met zijn vele rails, bochten, wissels en kruisstukken, waarmee hij uren bezig kan zijn, telkens met zijn fijne vingertjes andere combinaties bedenkend, tot voor die dag 't toppunt van techniek is bereikt. „Neen, vanavond nog niet. Morgen, Koos. Op de emper. Dan zal 't wel kunnen." „Ha! morgen! Fijn! Morgen de spoortrein weer, Ruut!" „Maar we gaan ook voetballen. Dat heb je beloofd." Natuurlijk. Maar een middag is immers een eindeloze zee van genot. Voor alles kan tijd gevonden worden, als maar eerst om half twaalf de schooldeuren gesloten zijn! De bedienden brengen 't schone strijkgoed en 't inmiddels afgewassen eetgerei binnen. Daarna spreken ze hun avondgroet, de beleefdheidsplicht, hun door de eerste zendelingen bijgebracht. „Malam baik." Goeden avond. „Malam baik di hamoe." Ook gijlieden een goede avond. En de heldere stemmetjes der kleine jongens, zuiverder van uitspraak dan Geertrui of ook Ruurd het immer zullen leren: „Malambaik, Zakkeoes! malambaik, Darianoes! Morgen weer helpen met spoortrein, hoor! En de voetbal oppompen, Darianoes !" Ja, ja, ja. Lachend wenden de bedienden zich af. Ze hanteren zelf zo graag 't vele speelgoed, waarvan zij in hun kinderjaren nooit zelfs een vermoeden hebben gehad. Ze zijn kinderen, tegen een achtergrond van donkere wereldnood. „Malambaik," zeggen ze nog eens. „Malambaik, Koossie, malambaik, sjennie." En weer krijgt Geertrui 't gevoel van zuivere Godsvrede, die hen allen te zamen veilig omsluit. Die avond — de avond duurt lang in de stille, koele bergstreken van het binnenland en bedtijd slaat er eerder dan in de avonddrukke steden, waar eerst na 't zinken van de zonnebrand wat levensbeweging mogelijk is — die avond vat Ruurd, voor 't eerst na zijn instorting, 't levensprobleem van de laatste jaren weer aan. Overbodig. Overbodig, als je nog geen veertig jaar bent. Als je een toegewijd hart hebt voor je werk; als je een gezin hebt verworven, in 't dapper bewustzijn er ook, naar waarde, voor te kunnen zorgen. Overbodig! Een noodkreet, een dreigement. En dat in een wereld, die schreeuwt om trouwe arbeiders! Maar dan nog daarbij 't andere, 't Oneindig veel zwaardere, dat zich dreigend achter de robot verschuilt. De geest van zelfhandhaving, die wakker wordt in de mensen, 't Wroeten en ondergraven van anderen; van collega's ook, van broeders in 't geloof, om eigen positie veilig te stellen. De verzoeking, om er zelf aan mee te gaan doen. Om list te stellen tegen list; om gelijke munt te zoeken voor de pasmunt van den ander, 't Bewustzijn ten slotte — in zeer stille ogenblikken zich opdringend — dat men de strijd al verloren heeft — op dit — op dat — op t gindse punt. Waar zelfhandhaving heersen gaat, is er voor geloof en liefde, voor vertrouwend afwachten geen plaats meer. De oude grafboom breidt zijn takken en ruist sterker in de nachtwind, die langs hem vaart. „Hoe oud?" — „O, altijd geweest! zo oud als de verworden wereld, waarin we leven." „En de heidense stamvaderen, die er onder liggen ? Altijd geweest; ook altijd geweest." Ze zijn er nog. Ze waren rond in crisistijden. Hun geest maakt zich lachend breed over 't Christenvolk, dat hun leer kwam opdringen aan de bruine mensheid, en dat zelf terug zakt tot de oervorm van de strijd om 't bestaan. Tot 't recht van den sterkste, van den sluwste. Van hem, wiens tondi de anderen de baas is in listen en kracht. „Dit gebod heb ik u gegeven, dat gij elkander liefhebt, gelijk ik u heb liefgehad." Zou 't Christuswoord begraven kunnen worden onder de oude ficus, nu de stamvaders ontwaakt zijn en heersend om gaan? „Mijn Godsvrede, o mijn Godsvrede," klaagt Geertrui terwijl ze met een blik dit alles omvat, wat door lichte en donkere tijden heen als vaste waarheid in haar is gegroeid. Maar Ruurd begint de aanval reeds, rechtstreeks en nuchter, zoals zijn manier van doen is. „Heb jij nog iets gehoord over de kwestie?" is zijn vorsende vraag. O, de hunkering, de arme pijnende hunkering achter de woorden; zich verschuilend in de schaduw van de toon. „Nee jong, hoe zou ik, als ik voortdurend jou oppas. En malaria is geen grapje, moet je rekenen; niemand zal er op gesteld wezen, een kans te wagen. — En misschien zal 't nu werkelijk worden: geen tijding, goede tijding." — O, mijn Godsvrede! — o, Ruurd — we moeten niet zinken — ja, ik zink met je mee, als 't moet — maar eerst zal ik spartelen, zo lang ik kan. Om jou hoofd en mijn hoofd boven water te houden. — Ja, ik borstel nu m'n haar en 't lijkt alles heel gewoon; maar ik spartel, begrijp je — ik spartel verwoed — „Och kom; als ze me wilden handhaven hier aan de school, was er al lang bericht geweest!" Vierkant keert Geertrui zich naar hem toe. Als een kenauzwaard beweegt de haarborstel mee met haar graag gesticulerende handen. „Ja — nou — en stel dan, dat je gelijk hebt! Stel dan — dat we wachtgeld krijgen! Zou dat nou zó vréselijk èrg zijn ? Toen jij zo ziek was, verleden week, heb ik die dingen eens goed bekeken, weet je, en ik voor mij ben over die verschrikking heen. Nee — hoor nu eerst eens naar mij. Je moet zó rekenen: de mensen doen 't, maar God stuurt 't. Als God je nu al vast eens een flinke vacantie wil geven, om over deze ziekte en over alle spanningen heen te komen — zodat we over een half jaar als frisse mensen naar Holland kunnen gaan — Ik vind, dat we dat dan wel accepteren kunnen; van God." De borstel doet weer zijn gewone werk; de beurt is aan Ruurd. „Ja; goed. En 't finantiële? Zie jij kans om rond te komen met de helft, van wat je nu hebt?" „Nee, natuurlijk niet! Wel met minder, maar niet met de helft. Maar dat hoeft ook niet! Dan leggen we deze maanden maar eens niets op zij. Desnoods kunen we wat bij passen, 't Leven is meer waard dan 't omkleedsel. Een spaarbankboekje hoort tot 't bekleedsel, vind je ook niet ? En nog wel tot de allerbuitenste laag. Kun jij je Jezus of de discipelen denken met een spaarbankboekje of een levensverzekering?" Ruurd doet er het zwijgen toe. Hij doet geen moeite meer om de capriolen van Geertrui's geest te volgen. Gevaarlijke buitelingen van een kind zijn 't; als men ze eens en voorgoed verbieden kon, zou 't leven ontegenzeggelijk winnen aan rust. Ook moet 't zwijgen zijn beter weten demonstreren, tegelijk met het oordeel van een nuchter, verstandig manmens over vrouwelijk lichtvaardige stellingen. Alsof de hele toestand van de wereld, de strijd om 't bestaan, de verantwoordelijkheid van een gezinshoofd niet radicaal veranderd zijn na Jezus' dagen! 't Protesterend zwijgen van Ruurd blijft een wijle hangen. Er is een lichte, maar onmiskenbare dreiging in. Ze hebben ieder zo hun eigen vaste gedachten over de waarde van de finantiële kant van 't leven, en voorshands lijkt het nog onmogelijk om op dat punt tot overeenstemming te komen, 't Kan ook zijn, dat ze elkaar bij voortduring moeten blijven corrigeren, omdat voor ieder 't doorhollen in eigen richting de dood zou zijn! Uit geheel verschillende hoeken der samenleving heeft God hun wegen naar elkaar toe gebogen. Dat God dit werk gedaan heeft, staat voor hen vast. Daarvandaan kan een dreiging nooit wezenlijk gevaar opleveren. Ruurd is uit een geslacht van stoere werkers met de hand. Uit 't met zweet verworvene moesten ze wel een reserve vormen om mogelijke tijden van onspoed en werkloosheid te dekken, 't Sparen is Ruurd ingeboren. Kapitaal is voor hem, als voor zijn vaderen, een van God verkregen, want eerlijk verworven bezit, waarmee men nooit of te nimmer lichtvaardig om mag gaan. En neem nu Geertrui, wier voorvaderen vernuft en wetenschap in dienst van 't gemenebest stelden, doch daarvoor dan ook als vanzelfsprekend 't overeengekomen tractement inden, 't Bredere leven is haar ingeboren en fel is bijwijlen het verzet tegen de enge grenzen, die Ruurd nog altijd meent te moeten trekken, zelfs hier, in Indië. Sedert ze echter na lang zoeken de achtergrond van hun beider leven hebben doorschouwd; vooral ook, sedert ze, ieder op eigen manier, God betrekken in hun strijd, is er veel wrijving weggevaagd of geheel voorkomen. Onder zwijgen de meningen te laten bezinken, is een beproefd middel. Een bonte kimono omgeslagen, gaat Geertrui nog even bij de kinderen kijken. Drie gelijke, wit-ijzeren ledikanten in de ingebouwde klamboekamer, die de muskieten weren moet, doch in zijn plicht nog al eens te kort schiet. Drie gezonde, roodwangige slaaphoofdjes op witte kussensloop. Drie liggende lijfjes, bultig aftekenend onder dunne moltondeken. In dit avondlijk moment van vertedering geeft Geertrui altijd haar kroost de volle portie bewondering, die zij ze in 't nuchtere daglicht stelselmatig onthoudt. Haar hart zingt een loflied, terwijl ze de dekens wat vaster om ze heen legt; de nanacht kan scherpe koelte brengen in deze streken. Een omhoog gestrekt armpje van kleinen Ruurd buigt ze voorzichtig omlaag. Een rondzwervende muskiet wordt met een rake tik de dood ingejaagd. 't Watergootje, dat aan deze zijde 't erf begrenst, kabbelt vriendelijk voort; een paar krekels beginnen hun onverstoorbaar nachtgezang van vraag en antwoord. Ergens uit een der nabuurhuizen komen vlagen late radio-muziek overwaaien, 't Klinkt alles zo goed en bekend. Zelfs een leeg conservenblik, dat luid rammelend tegen de cementen rand van 't gootje mede vaart, komt als een goede bekende voor. Een Indië zonder conservenblikken! Er trekt een lach door Geertrui's wezen. De tangsivrouwen moeten ze ook kwijt en deponeeren ze in 't watergootje, dat na meerdere omzwervingen ten slotte z'n gehele inhoud beneden in de kali loost. — Truusje wordt groot. In Holland moeten we met een eigen kamertje beginnen. Zal ze dat even fijn vinden! — Een knap meisje wordt 't ook! In een flits ziet Geertrui zichzelve lopen, in Holland. Met haar grote dochter — netjes en modieus aangedaan na jaren van binnenlandkledij. — De zon schijnt nu al over de wandeling! Truus en Ruutje; wat lijken ze op elkaar. Donkerblond beide, stug sluik haar, en een kalme evenwichtige natuur, die hun verstand geen onnoodige beletsels in de weg legt. Hun beroemde en beruchte vraag is: „wat kost dat" ? In alle eerlijke onnozelheid gedaan. Geertrui plaagt ze er mee en ergert zich er een ander maal aan, wanneer een aan verkwisting grenzende uitgave van haar zelf te ontijd aan het licht wordt gebracht. Niettemin accepteert ze hun geaardheden als een stuk rust. Ruurds volk is 't. Nuchter en trouw. Geen overgrote fantasie, geen hemelstormende verlangens, geen diepe inzinkingen, die zich naar buiten openbaren als boze humeurigheid. Ze kunnen waardeering vinden op de plaats waar ze zich neerlaten en als de tijden niet al te abnormaal worden, slaan ze zich wel door het leven heen. Maar Koos — de middelste. Koosje met zijn donkere krullen, met zijn teugellooze fantasieën; Koos, die, als hij een cent krijgt, in gedachten de gulden al besteedt! En dat niet eens, maar meerdere malen. Omdat hij zo noodzakelijk iets voor moeder kopen moet — omdat er dingen zijn, die hij zo schrikkelijk graag zelf hebben wil — Koos, die zijn verlangens de wereld inschettert! Koos is heel in 't bijzonder Geertrui's kind. Vanaf zijn onmenselijk zware geboorte en de zorgenperiode daarna, is hij de last, die op haar leven gebonden ligt met eeuwigheidsbanden. Meer dan de andere twee omgeven haar spiedende zorgen de middelste. Beter dan iemand anders doorziet ze zijn opstandig- heid en fel verzet. Haar eigen hunkeren naar eeuwigheidsvreugden weet ze immers niet verre daar achter. En scherper dan tegen Truus of Ruut valt ze uit tegen Koos, wanneer 't boze niet-willen zich van hem meester maakt. Ze kent 't contact, dat de afgrond zoekt, met hen, die in Gods boek geschreven staan. Maar ondanks velerlei bestraffingen is Koos degene, die om zijn moeder roept, als hij in nood is. Zonder de alles verzoenende nachtkus zal Koos nooit gaan slapen en 't korte avondgebedje is hem, meer dan de andere twee, een heilig bestanddeel van 't slapengaan. Truus en Ruut, 't zijn jonge bomen, die eenmaal goed en vast zullen staan in 't plekje, dat hun toegewezen wordt. Kooske is een slingerplant, die steun moet zoeken. Voorlopig bij zijn moeder. Moge 't eenmaal Christus zijn; de Sterke, die steun biedt voor alles wat met zwakheidsnoden bevangen is. Die ook de Vervulling is van alle hemelstormende verwachtingen. Even legt Geertrui haar kinderen stil de hand op 't hoofd en roept de Naam over hen aan. Dat is een geheim tussen haar en God, waarvan zelfs Ruurd niets weet en dat haar meer waard is, dan 't sluiten van deuren en vensters voor de nacht. Dan gaat ze terug naar de eigen slaapkamer. Een lichtglans omhult haar bonte gestalte; de ontstemming van te voren is volkomen vervlogen. „Wat ben jij lang weggebleven." ,,'k Moest ze toch even bekijken. Ze zijn zo lief, Ruurd. Wat zijn ze mooi, zoals ze nu slapen." Ruurd lacht zo zijn eigen lachje. „Morgen foeter je weer op ze." „Ja. Natuurlijk. Als dat nodig is —" Hij schudt zijn hoofd. „Eine ganz andere Nation", plaagt hij uit de bijna stukgelezen Amerikafahrer. „O jong, wees maar blij, dat ik van die andere Nation ben. Als ik dat niet was, had 'k me nooit op de been kunnen houden, om jou dag en nacht te verplegen. Dan was je al lang naar 't ziekenhuis getransporteerd. Ik heb ook wel eens vóór ge- zeten, en gedacht: nou kan ik beslist niet meer. Maar dan opeens sprong er wat in me op, zo'n soort vulcanies leven, en dan ging 't toch wel weer. Ik kan niet anders leven dan zo; tussen spanningen in; je zou ook niets aan me hebben, als ik dat veranderde. Gesteld dat 't kon." „Verdedig je maar niet. Dat zal je toch niet lukken. En — je bent mijn liefste immers." Voor 't eerst na zijn ziekte bidt Ruurd weer hardop 't avondgebed voor hen beiden. En voor 't eerst na vele rusteloze nachten ziet Geertrui een ongestoorde slaap tegemoet. Eer ze 't licht uittrekt, gaan haar blikken nog zorglijk naar Ruurds gezicht. Smal is 't geworden en koortsgeel, en de vele dagen oude baard legt er vreemde, ongekende schauwen op. De baard alleen? 't Gesprek over de crisis is zo plotseling afgebroken. Zij heeft daarna met haar slapende kinderen in Gods zonnige tuinen gewandeld. Maar waar heeft Ruurd gedwaald? Alleen? Wijder openen zich de deuren van haar hart. Is ze ook niet zijn moeder, zo goed als van haar kleine kinderen? Ook haar groten jongen legt ze de hand op 't hoge voorhoofd, ziet hem diep en vorsend in de ogen. „Aai, malle meid, wat ga je nou beginnen." „Zal mijn jongen rustig slapen vannacht, en me roepen als je wat nodig hebt? Die baard is zo zwart — of zijn 't donkere gedachten, die ik zie —" „Ga je nou in je bed? Pas op hoor! 'k Ben bijna beter." „Ja, ja, ik ga al! Uit maar 't licht?" Als 't nachtelijk donker in de kamer heerst, zegt Ruurd opeens met volkomen wakkere stem: „weet je, ik had juist deze klas zo graag verder geholpen. Er zitten zulke beste kerels in. — En met de behandeling van Mozes' leven zal ik nu ook niet klaar komen. Je weet niet, hoe fijn dat ging en hoe deze manier van vertellen de lui interesseert. En op 't Evangelie kom je vanzelf. Ze vragen er om." Dus toch 't donkere dal. Eén kloof van de vele. Geertrui weet van Ruurds worsteling om 't verscholen hart van de inlandse jongens te vinden. Wat moet er niet worden opgeruimd aan wantrouwen en misverstand en ongeduld, eer oost en west elkander vinden kunnen. Alleen aan Jezus' voeten - alleen in de Boodschap, die de wereld omspant! Samen hebben Ruurd en Geertrui de grote voorstudie gemaakt over Mozes. Samen hebben ze wegen gezocht voor de anders georiënteerde jong-Oosterse geest. Ze hebben legenden, geweven om het hoofd der oude geheiligde Batakvorsten er bij gehaald Ze vergeleken met het Bijbelverhaal, en met de von sten, die een nieuwe vorm van wetenschap geeft over hetgeen in alle volkeren als vermoeden aanwezig is: mediumschap wichelroede—aardstralen—telepathie — Een wereld is er voor hen beiden opengegaan. Een wereld van begrijpen en van nieuwe mogelijkheden om begrepen te worden — „Nu kom ik niet klaar —" Dus dit is de bloem, die eerst na heel lang aarzelen zijn knoppen opent in de nacht! Een koningsbloem; zuiver wit voor God en Zijn engelen. „God, o God! hij komt niet klaar! Heer in den Hemel. Mijn jongen komt niet klaar!" Alles is daarin vervat; alle beledigde liefde voor het werk, al 't geschokt vertrouwen, alle bitterheid over het worden afgezet. Niet klaar komen; dat is levensnood. In felle kracht schreeuwt Geertrui's ziel om barmhartigheid voor Ruurd, om een ingrijpen Gods, om een kans tot klaar komen, die hem redden zal. Tegen Ruurd echter zegt ze enkel: „Liefste" met alle overgegevenheid van haar trouwe kameraadschap. „Liefste, 't komt wel goed. Ik weet zeker, dat 't goed komt." Over de bedrand heen houdt ze Ruurds warme hand omklemd. Twee eenzame bedreigde kinderen, zo vallen ze eindelijk voor Gods aangezicht in slaap. Stille front 3 't Leven van de Zaterdagmorgen begint zich om even zes uur baan te breken onder een prachtige morgenzon. Koos is als gewoonlijk de eerste, die de levensroep gehoorzaamt. Met daverend geweld gooit hij de luiken open. „Ha! jongens! zon! Truus — Ruut — de zon schijnt al!" Een onverstaanbaar gebrom uit de twee andere bedden is 't antwoord en Koos blijft alleen uit 't venster leunen, bestuderend 't morgenleven in gras en heg. „Ruut ik zag een muis door 't gras lopen. Een witte muis!" Nu blijft 't effect niet uit. Ruut is de dierenliefhebber van de familie en een witte muis zou zelfs voor 't indische binnenland een bijzonderheid zijn. „Waar Koos, waar?" Meer beweging komt er in de kinderkamer. Geertrui kent de symptomen: ze willen er van door. Nog buiten spelen, voor 't aankleden. Hoor, nu worden de pantoffeltjes bijeen gezocht en verdeeld. Nu piept de klamboe. Nu klikt voorzichtig 't slot van de achterdeur. Hoogste tijd om de stem te verheffen! „Kinderen! badjassen aan! Truus, ben je er nog ? versta je me?" „Ja moeder!" Even later klapt er een deur dicht, 't Uur der vrijheid heeft geslagen. Er is niets aan te doen, nu moet ook de moeder aan een vlug opstaan denken. Om zeven uur begint de school en er is nog heel wat weerstand te overwinnen. Een schone jurk voor Truus, schone kielen voor de jongens (hoe moet dat in Holland gaan, als ze daar ook zo veel vuil maken). Die donkere broeken kunnen nog wel een keer — een zakdoek voor ieder — 't Zal een kunst zijn, ze binnen te loodsen uit de gouden morgenvrijheid. Hoor, ze babbelen met de bedienden! Die moeten mee voetballen! Daar vliegt 't leer al! Koos juicht 't uit! De schaduwen van de nacht worden verdrongen door de blijde 34 zorgen van de lichte dag. Ruurd blijft koortsvrij, accepteert graag zijn thee en een boterhammetje er bij. Straks lezen ze samen het morgen woord; dan bedenkt Ruurd, dat er bergen kranten op hem wachten moeten. „Of ze alle bewaard zijn?" „Nou jong, natuurlijk!" Hij wil de draad weer opvatten, waar hij hem noodgedwongen heeft laten liggen; Japan en China — de toestand in Europa — overstroming van de Mississipi — Lijkt 't niet veel langer dan tien dagen, dat hij uitgeschakeld is geweest ? 't Gaat goed, 't gaat zeer goed, constateert Geertrui, 't Hart wordt weer vrolijk en licht; 't oog ziet weer wegen, waarlangs een oplossing ten goede komen kan. En overigens — een half jaar is spoedig voorbij. Een half jaar — zes maanden — Daarna komt Holland. Eigenlijk komt Holland al eerder; dan namelijk, wanneer het kofferpakken beginnen gaat. Een feestdag zal 't zijn, wanneer de eerste koffer uit de schuur het huis binnen komt! Zacheus gaat zijn gewone inkopen doen, op de wekelijkse passer. Met een lachende rijksdaalder en ettelijke manden en biezen tasjes vertrekt hij. Fier klepperen zijn slofjes het erf af. Bij de hoek van 't huis steekt hij verdekt zijn eerste strootje op en kijkt uit naar een kameraad, die hem gezelschap houden kan. De passer heeft vele geneugten voor den Batakmens; familieleden en kennissen uit afgelegen dorpen; goedkope snoeperijen; een bescheiden gokje; een politiek gesprek. Terwijl 't loven en bieden om 't begeerde machtig te worden op zich zelf al een pittige sport genoemd kan worden. Zacheus handelt fanatiek, ook voor zijn njonja. Dat moet tot zijn eer gezegd. Aan een halve cent prijsverschil blijft hij rukken en trekken, taai als een bloedhond en bij 't indienen van de afrekening, Zaterdagsavonds, verbaast Geertrui zich er altijd over, hoeveel waren hij voor weinig geld heeft weten te bemachtigen. Wel neemt hij ettelijke uren voor zijn passergang, maar daarna komt hij dan ook zichtbaar verkwikt en triomfantelijk terug. Aan zijn wijsvinger bungelt met een ijzerdraadje een stuk karbouwenvlees en verder is hij letterlijk beladen met vruchten, groenten en eieren. Misschien zelfs komt er nog een jong knechtje achter hem aan die voor een cent graag een kip of een tros pisang naar boven brengt. Zacheus legt de heerlijkheden zijn njonja ter keuring voor. Zie ... dit... en dat... Deze grote witte kool... en dit schone kippetje... „Na oeli sitoetoe" zegt Zacheoes, en dat betekent dat hij zeer voldaan is over zijn werk. „Wel nee, we gaan niet weg," denkt Geertrui onder 't nazien en keuren van de inkoop, ,,'t Is alles zo gewoon en goed; als we weg moesten, zou ik er wel enige weet van hebben." Overmoedig bespreekt ze met Zacheus haar plannen om een deel van de tuin voor aardbeien te bestemmen. „Arbéé", zegt Zacheus twijfelmoedig. „Ja aardbeien; een Hollandsche vrucht is dat. Ja zeker, die wordt hier ook wel rijp, en we kunnen plantjes krijgen." De kinderen komen weer uit school; 't wordt eten en rusten en baden en de zon gaat volgens middaggewoonte in dezen tijd van 't jaar om een uur of drie schuil achter zware wolken, waarin de donder gromt. Tegen posttijd — men hoort de zware postauto eenmaal per dag kreunend de berghelling nemen — begint Ruurds onrust zich weer breed te maken. Hij roert zich onder de overkoepeling van stilte, die hen beiden gedurende de gouden morgen omgeven heeft. „Dat toch eens niemand komt aanlopen — herstellend malaria is toch verdraaid geen melaatsheid — evenmin als 't toekomstig ontslag besmettend werken zal. — En dat 't bestuur niks van zich horen laat! Iedereen weet, dat de eerste December beslissend is — Is daar de postauto niet? Zeg, stuur een van de jongens maar om de post te halen, dan hoeven we niet nog langer te wachten." Maar ook deze postzending levert niets op dan wat kranten. 36 „Soerat kabar," kondigt Zacheus aan. „Holan ma soerat kabar", „Niets dan de krant." Wezenloos zien Ruurd en Geertrui elkaar een ogenblik aan. Dan kijken ze ieder voor zich 't brede venster uit over t wijde golvende land. Ieder voor zich zoekend: een steun — een houvast — een kapstok voor onuitgesproken verwijten — Als Geertrui haar ogen weer naar binnen toe wendt, ziet ze Ruurds gezicht betrokken tot een bleek masker, vol scherpe liinen die ze ternauwernood kent en waarachter ze een ij en weet,'daar ze niet aan raken mag. De mond wordt een strakke lijn; de ogen worden afgrond-donker. Een vraag flitst voor ij. „Is dit Ruurd? de Ruurd, aan wien ik me gegeven heb met lichaam en ziel?" . Stil, stil, natuurlijk is hij het. Natuurlijk, natuurlijk is hij dezelfde. Alleen, hij zit in nood en hij wil niet geholpen zijn. Hij begraaft zich in zijn kranten, hij spelt ze van a tot z, om geborgen te wezen. Een brok zwijgen, zwaar als lood, zo zit hij in zijn stoel gedoken. u j Alleen aan de buitenkant van 't leven blijft de mogelijkheid een helpende hand te reiken; een kopje thee, een woord dat argeloos opgewekt wil zijn; een herinnering aan 't feit, dat t morgen Zondag is. . Geertrui is een onverwoestbaar Zondagskind. Ze gelooft in de glans van de Zondag tegen alle dingen in. Een verstrooid ja ja — is de enige anklang, die ze oogst. De kranten, de kranten, m'n armzalige verberging! Uit reactie leest Geertrui geen enkel blad; er zijn ogenblikken, dat ze 't ordinaire papier haat met een volkomen haat; deze middag is een aaneenschakeling van zulke ogenblikken. Ten slotte wordt 't een opluchting, dat Ruurd, vermoeid, zich weer te bed wil leggen en dat de kinderen binnen komen van hun buitenspel. Hun vrolijk vertellen, hun baden en slapen gaan heft de spanning wat op; Geertrui slaat door; ze lacht en stoeit met ze, tot de ogen schitteren en de wangen een onnatuurlijk rood vertonen. Tegenwicht; tegenwicht. Straks komt het 37 andere wel weer terug: het mede lijden met Ruurd, 't tastend zoeken naar een weg, waarlangs hulpe komen kan. Want er is hulp. Natuurlijk is er hulp; men moet alleen de vorm zien en aanvaarden, waarin God die hulp wil kleden. De stille avonduren gaan er mee heen en een deel van de nacht. Maar als de Zondagmorgen aanbreekt — Geloofd zij de Heer der aarde voor de zondoordrenkte Indische Zondagmorgens! Weet ge hoe 't er dan uit kan zien in 't Batakse land? Eigenlijk is zien te weinig. Men moet ook kunnen luisteren; men moet kunnen aanvoelen; men moet geleerd hebben alle zinnen open te stellen, om 't geboren hemelwonder te ontvangen. Er is klokgeklank in 't dal en tegen de bergen. De rijstakkers zeggen hun schoone beloften duidelijker dan anders. De rode bloemen zijn roder; de gele zijn goudener; de kali's vlieten met kalmer glans. Tussen de sawah's is beweeg van feestmensen; achter elkaar, volgens eeuwenoude zede, bewegen ze zich dorpen kerkwaarts over de zelfde grond, die eenmaal hun bloedige veten droeg. Er is gelach van veel kinderen rondom, die zo vroeg mogelijk de vrijheid van de schier eindeloze Zondagmorgen genieten willen. En men weet: God, God heeft Zijn plaats in dit land, in onze buurt, in onze woningen. Men voelt Hem in de zonnebrand, men ziet Zijn zuiverheid in het hemelblauw, men ontdekt Zijn volheid van levensmogelijkheden in 't bewegen rondom. Ruurd wordt aangestoken door de levensgloed die van buiten naar binnen straalt. Hij wil opstaan straks; de tuin eens inzien. Een nieuwsgierigheid grijpt hem aan naar de gestalte, die het leven heeft aangenomen tijdens zijn gebondenheid. Hoor, de internaatsbei luidt „verzamelen". Wie heeft de dienst vandaag ? Wat vreemd dat je er zo gauw uit geraakt! „Maar ook gauw weer er in!" Er in? Ai, dat is 't critieke punt; nu wordt de kracht van de Zondagzon beproefd. Maar ze is sterk. De schaduw wint het ditmaal niet; de vreugde blijft in 't veld. In de namiddag gaat Geertrui met haar kroost naar de Hollandse kerkdienst, die de collega's onder elkaar plegen te houden in een leegstaand schoollokaal. 't Is nog vroeg. Er wordt wat huiselijk gepraat op de stoep. Als Geertrui komt, richten zich de woorden tot haar. „Hoe is 't met je man? Knapt-ie al wat op? Nou, we komen eens aanlopen — 't ergste zal nu wel zo wat over zijn —" „O, ja, de besmetting is 't huis wel uit. Ruurd is al even buiten geweest vanmorgen; nu is hij in de studeerkamer. Hij praat al weer over naar school gaan —" Plotseling stokt 't gesprek — gaat dan strompelend verder over kleine dingen. Ja, er zou wel regen kunnen komen — die wolken boven gindse bergrand voorspellen niet veel goeds — tjonge, jonge, wat was dat ook een regen hè! die van laatst! Er is afweer in de atmosfeer. Over de brandende kwestie, die Geertrui mee naar de kerkdienst heeft genomen, mag niet gesproken worden; schaamte bevliegt haar over de wenk, die ze zo duidelijk gegeven heeft. Straks zal de postauto voorbijkomen; de vijfentwintigste is 't reeds. Weet niemand iets van haar spanning ? Heeft geen van deze Christenmensen de barmhartigheid, die drijft tot ingaan in des naasten nood? De vraag vreet door in Geertrui's hart, terwijl ze stil de anderen praten laat. Hij richt een muur op tussen haar en de overige kerkgangers. De preek gaat voor 't grootste deel aan haar voorbij, 't gebed krijgt een valse klank, de gezongen woorden zelfs roepen verzet in haar wakker. Thuis ligt Ruurd. Hij snakt naar zekerheid. Hier moeten er zijn, die weten! Eén December is immers zo nabij! Ze dienen toch geregeld te hebben, hoe 't na die datum op hun school zal gaan. Hoe de lessen verdeeld zullen worden, als Ruurd is uitgevallen. Hoe kunnen ze den Heiligen Broeder aanroepen, als ze willens en wetens tegen hun broeder op aarde zondigen — door nalatigheid — door onwil — Tot een zeer bittere spijs wordt Geertrui deze bijeenkomst en met een strak gesloten gezicht roept ze na afloop haar kinderen bij zich, wendt zich af met de korte verontschuldiging, dat ze gauw weer naar Ruurd wil gaan. Ja — ja — vanzelfsprekend. — Een ieder is klaar dat te begrijpen. — De groeten hoor, en verdere beterschap. Ja — we komen eens aan — Onder het heengaan voelt ze zich nagekeken en besproken. Zelfs de deernis, die ze in 't spreken vermoedt, wordt voor haar overgevoeligheid tot een pijn. Blij is ze, wanneer de kinderen vooruit hollen en haar met haar vele broedsels alleen laten. Buiten 't schoolterrein voegt zich de jonge Duitse electricien bij haar. Dat is waar — hij was ook in de dienst — hij zoekt meer en meer zijn Hollandse geloofsgenooten, nu in zijn vaderland 't belijden stelselmatig wordt geknot — „En mevrouw Bergsma, u gaat ons al zo gauw verlaten?" Een pijl in onnozelheid afgeschoten. Maar een, die doel treft. „Wees op uw hoede" wordt geseind naar alle posten, die in spanning luisteren. Deze man zal zeggen, wat niemand zeggen wil. Maar eerst de kinderen verder doorsturen naar huis — Als dat gebeurd is, spreekt Geertrui's mond in argelooze conversatietoon verder, terwijl haar hart, als een spin gedoken in het web, loert op buit. „Wij? Weg? Ja, in Juli, met verlof. Ik kom voor die tijd nog wel eens bij u aankloppen om een lampje of een stekker —" „Nee — zo bedoel ik niet — ik had wat anders gehoord — Uw man zou zijn overgeplaatst. Ja — waar heen — dat weet ik wahrhaftig niet meer. Maar als Herr Bergsma zelf geen bericht heeft gehad, kan dit natuurlijk niet waar zijn. — Ach, er worden ja zo veel praatjes omgestrooid —" Midden op de trap, die van de school naar de hogere terreinen voert, staat Geertrui stil. De spin heeft beet. „Nee, meneer Steinfels — nu moet u me vertellen, hoe u daaraan komt. Wij zelf weten namelijk niets. En er is dus blijkbaar wel wat." „Nou, daar ben ik dan dom geweest. Daar had ik beter kunnen zwijgen, wat? 't Is zo gegaan, mevrouw. Een broer van mijn bediende is klerk op 't kantoor van de zending. Die klerk heeft een hele correspondentie moeten tikken over uw mans positie, hij heeft daarvan verteld aan zijn broer — Mangara vertelde het wederom aan mij — Maar als u er niets van weet, is 't vanzelfsprekend niet waar. Ik geloof, dat u wel gerust kunt wezen, 't Zou toch ook werkelijk onbehoorlijk wezen, om zo iets te doen." Koren, koren, bij karvrachten tegelijk aangedragen op Geertrui's molen. Die maalt en maalt. Haastig, als in koorts. Als bitterheid, schamperheid, smaling komt 't weer te voorschijn. „Onbehoorlijk ? Gemeen noemen wij dat in Holland, 't Toppunt van gemeenheid. O, maar hier kan alles gebeuren; 't meest ondenkbare durven ze hier wel aan. En dan vragen ze nog aan God om hun werk te zegenen. Net als de farizeeërs in Jezus' dagen. En ik heb wel gedacht, dat er iets broeide; ik voel zulke dingen; je wordt zo jammerlijk overgevoelig in dit land. Er was iets in de mensen, weken lang al; er kwam niemand eens aanlopen — In ieder geval, ik ben blij, dat u 't mij verteld hebt. U is tenminste eerlijk geweest. U weet, hè ? een gewaarschuwd mens —" Een ongelukkig lachje vergezelt het antwoord. „En ik had beter kunnen zwijgen, wat ? Nu zult u geen vrolijke Zondagavond hebben —" „Moet u zich niets van aantrekken. U is nog lang niet indies genoeg, net zo min als wij —" Onder 't bedachtzaam naar huis wandelen blijven de woorden: „een vrolijke Zondagavond" voor Geertrui's ogen zweven. Vrolijke Zondagavond — wonderlijke, vreemde klank. Herinnering, van hoe lang geleden — Hoeveel weken — maanden al begraaft Ruurd zich in zijn lectuur; bij voorkeur Zondagsavonds! Of — of zijn het jaren! Een heimwee staat op; een verlangen naar argeloze vrolijkheid, naar gulle pret, naar jonge lach. Zoals vroeger — thuis — Een woeste kreet om vrijheid; om verbreken van banden, die dreigen te doden. Stil, stil. Bijna thuis ben ik. Ruurd — zou ik hem verraden kunnen —? Wie de hand aan de ploeg slaat en achterom ziet — God heeft mij deze akker gegeven — Een verstandige Geertrui wikt en weegt de woorden, van den jongen Steinfels gehoord. Dat ze een vaste kern van waarheid bevatten, is haar zeker. Dat ze er echter niets van aan Ruurd kan vertellen — nu nog niet — wordt haar bij iedere stap duidelijker. Hoe was 't ook maar weer, dat beroemde woord uit de historie? we handelen bij u, over u en zonder u? Maar op de passer gaan we intussen al over de tong. En — dan weten de schooljongens er ook al van — Meneer Bergsma, die weg moet. Die weggestuurd wordt, als een kwaje bengel. Nee — deze smaad mag Ruurd nooit te weten komen. Eén, die het gif geslikt heeft, is al genoeg. Beladen met vreemde last komt ze thuis. Koos en Ruut jagen op hun autopeds langs de bijgebouwen, een voortdurende bedreiging voor de benen der bedienden. „Moeder, wat zei die meneer? Zo iets van overgeplaatst, zei hij." Dus toch even te laat weggestuurd! Zacheus spitst de oren. Die lui verstaan meer Hollands, dan ze voorgeven. En, natuurlijk, als er op de passer al over gekletst wordt! Maar Geertrui kan liegen. O, geniaal kan ze liegen, als 't moet, al maakt iedere leugen de last op haar hart ook zwaarder te dragen. „Meneer Steinfels is bang, dat hij overgeplaatst wordt. Dat vertelde hij zo pas." „O, wil hij niet graag weg." 42 „Nee, 't is daarginds zoveel warmer. Dat zou voor de baby niet zo goed zijn." „Nou hoor, maar ik ook niet," ijvert Koos. „Ik wil hier ook niet vandaan, hoor ? Misschien geen jongens om mee te spelen. Wat heb ik daar nou aan!" „En naar Holland dan, Koos! Als vader en moeder naar Holland gaan, wil je dan alleen hier blijven?" „Nee, natuurlijk niet." O, nou, dan is alles in orde. Hoe zou 't denkbaar zijn, Koos, die zijn moeder alleen liet trekken. Koos, die als hij uit school komend, niet onmiddellijk zijn moeder ziet, met onmiskenbare dreiging in zijn stemmetje uitroept: „Mama! Waar is mama!! Er komt nu toch weer een glimlach over Geertrui's lasten zweven. Dit is 't: ze blijven bij elkaar. Ze blijven met hun vijven bij elkaar. En — over een half jaar komt Holland. De plaatsen op de boot zijn al besproken. Dempo, 2 Juli van Belawan. Hoe zullen ze alle lasten afschudden, wanneer de boot zich losmaakt van de kade. Met die twee vaste vreugdepunten voor ogen kan ze ook Ruurd wel ontmoeten. „Hallo! daar was ik weer! Hoe heb jij 't gehad?" „O, zo'n gangetje! Wie waren er?" „O — die — en die — en die — en nog al wat kinderen —" „En de preek?" „Gaat nog al. Hebben we wel eens beter gehoord." Er volgt een uitvoerig verslag van de kerkdienst. Zelf voelt Geertrui dat haar interesse en woordenrijkdom wat al te groot zijn voor een geval, dat zich iedere Zondag herhaalt. Of Ruurd niet merken zal, dat ze daarmee lastige vragen couperen wil? „Nog wat van de collega's gehoord?" „Niets. Maar 'k ben ook dadelijk weggelopen naar jou toe. Nog een kopje thee?" Daarna loopt ze nog een paadje om met de kinderen. De zinkende zon moet door saamgepakte wolkenmassa's heen dringen. Wonderbare lichteffecten geeft dat aan de hemel en over de aarde. Maar 't lichtschijnsel wordt gaandeweg triester. De sawah's en de bergwanden krijgen een dreigend aanzien. Een boze bui, door tranen gemaskeerd. Zwaveldampen prikken door de atmosfeer, de werking in de bodem moet weer heviger zijn. De natte tijd komt terug. Zoveel wolken boven de Westerbergen deugen niet. Geertrui voelt de weerslag van het natuurgebeuren in haar eigen ziel. De kleine vreugde is aan 't zinken, de schaduwen winnen veld. 't Hunkerend wachten van Ruurd dringt zich aan haar op; 't verraad, dat hij achter dit alles vermoedt en dat hem neerslaat als met tijgerklauwen. Ook lichamelijk. Deze ziekte was nooit zo ernstig geworden, als niet de diepe geestelijke depressie er achter zat. „Ik kan niet meer, ik kan niet meer." En nu nog de pas verworven wetenschap er bij! Thuisgekomen moet Geertrui bezigheid hebben. Redderen met de kinderen. Een spelletje na tafel ? Heus moeder ? Meent u het ? O, dus de kinderen zijn er ook al bij te kort gekomen! Natuurlijk, als de moeder onder de druk niet uit komt! Als 't leven een haasten wordt naar een oplossing, die zich niet laat dwingen ! Stakkers, ze hebben een moeder en komen te kort! Heus moeder ? Een spelletje ? Halma met z'n vieren ? Goed. Halma, 't piekerspelletje; beter is er al niet te vinden. Dan, na 't slapen gaan van 't drietal met meer en lachender ceremonieel dan een reeks van vorige avonden: schone Maandagskleren klaar leggen; wikken en wegen, wat 't beste zal zijn. Ja, stel dat ze overhaast weg moeten! Stel, dat 't waar is, wat Steinfels er uit flapte. Stel — dat ze deze week misschien al weg moeten — dan kan er niet veel meer gewassen worden. Niet te royaal met 't schone goed omspringen dus. Geertrui blijft stil staan op haar weg van de linnenkast naar de kinderkamer. Wie zegt dat plotseling tegen haar! „Vendutie — wanneer zal de vendutie zijn!" o Heere! Vendutie — zij ook! Met donkere geestesogen doorschouwt Geertrui haar ganse 44 huis. Vendutie — dat hoort er ook nog bij. Alles weg. Uit elkaar gerukt 't kunstige bouwsel dat huishouden, dat thuis heet. In zielloze brokstukken weggesleept door begerige inlandershanden, door onverschillige Europeanen. De eersten richten zich gretig kwasie-Hollands in. Voor de laatsten betekent iedere vendutie een verkapte aanslag op hun geldbeurs. Een koopje halen misschien, nu de dingen alle beneden hun waarde gaan — dat is 't enige lichtpunt. En ieder stuk draagt een deel van 't leven mee. De linnenkast — 't zitje voor, op eigen tekening gemaakt — Ruurds grote schrijfbureau — de bloemen! Vendutie ! de bloemen ook! En de bedienden weg; brodeloos opeens. Zacheus, vader al van een gezinnetje, die in deze vijf jaren op dit vaste en goede baantje is gaan vertrouwen. „Vendutie — God, vendutie — Dat ook nog er bij —" „Zeg, waar blijf je toch!" „Ja, ik kom zo! Ik kon iets niet vinden!" Stil zitten ze later tegenover elkaar. Ruurd leest zijn kranten. Geertrui probeert haar boek te volgen. In werkelijkheid arbeiden haar gedachten zwaar aan de dingen, die komen gaan. Vendutie — koffers pakken — op reis — waarheen — welk klimaat — En Ruurd, die nog niet hersteld is! Die feitelijk nog een tijd van ongestoorde rust moest hebben om de hevige koortsen te boven te komen ! Op reis — Ruurd op reis! Wurgende handen, die toe knijpen, onzegbaar benauwend. Waarom weert God die handen niet af! God, die beloofd heeft en verzekerd — Tegen bedtijd beweert ze demonstratief, met hoogroode kleuren, dat ze nu werkelijk moe is van 't niets doen. Bevreemd ziet Ruurd haar aan. Er is een zeker onbestemd iets, dat hem waarschuwt. Maar verder dan tot de idee van waarschuwing kan zijn eenvoudig werkend gemoed niet gaan. Uithoren is hem vreemd; vragen naar dingen, die niet van zelf te voorschijn komen, is hem onmogelijk. Waarbij komt, dat hij ook te moe is, om lang naar begrijpen te trachten. Bedtijd dus. 't Waterstroompje kabbelt, de krekels sjierpen, een padde onder 't huis blaft schor om regen, die zijn verschrompelend vel verruimen zal. Alles gewoon. En alles veranderd. Dan staat Geertrui weer bij haar kinderen en ziet vertederd neer op hun gezonde slaap. Een andere Geertrui ook, dan vierentwintig uur te voren. Maar als ze de Naam over hun hoofdjes aanroept, voelt ze als een zegenstroom hoe haar hart plotseling verder grijpen kan dan te voren. Buiten de begrensdheid van dit woonoord uit kan het grijpen. Over vendutie en gemis en verbrokkeling heen. Een gave is 't, die God haar uit de spanningen van de avond geboren doet worden. Een gave, ondanks opstandigheid en ongeloof. Is niet de hele wereld woonoord, wanneer wij vijven slechts bij elkaar mogen blijven? En dat mag. God de Heer heeft 't door Ruurds snelle genezing bevestigd. En heeft Hij een andere woonplaats voor hen — Woonplaats is werkplaats. De Heer zendt Zijn arbeiders, waar Hij ze het nodigste heeft. 't Is de Koningsgedachte van Gods zwervers, die Geertrui geschonken is. Met eerbiedige dank vat ze hem aan, weet hem voortaan onvervreemdbaar bezit. Als ze bij Ruurd terugkomt, Ruurd, die reeds haastig zijn slappe leden heeft uitgestrekt, is het niet meer een negatief verbergen, dat ze voor hem doen kan. Ze kan al weer positief voor hem vechten; ze kan hem de baan bereiden, waarlangs ook voor Ruurd rust en geluk te vinden zijn. „Och, weet je, ik dacht zo pas bij de kinderen: als we nu alle vijf bij elkaar mogen blijven! Jij bent nu weer zo fijn aan 't beteren! Ik heb wel eens erg in angst gezeten hoor, deze laatste dagen. En de kinderen zijn zo gezond en zo flink! En we hebben ons geloof toch, Ruurd! Dat achter alle beslissingen van mensen ten slotte toch God staat. Al — al moesten we weg, Ruurd — dan konden we nog geloven, dat God ons op die andere plaats wil hebben voor zijn dienst. Ruurd — vind je ook niet? Dat geloven we toch allebei? En dan — Ruurd — we blijven toch immers vreemdelingen in dit land! We hebben 't er onlangs nog over gehad — vreemdelingen en bijwoners — We zijn hier niet voorgoed. We willen weer naar Holland terug — We vergeten 't ook wel eens weer — maar 't is toch zo — we blijven vreemdelingen. Of we dat nu op de ene plaats zijn of op de andere — Eigenlijk doet 't er niet zoo heel veel aan af — als we op God vertrouwen. Ik denk wel eens, dat dit 't minste is, wat we voor den Heer kunnen doen: vertrouwen hebben." „Ik vind 't ook, famke. Alleen, die dingen zijn voor jullie waarschijnlijker gemakkelijker dan voor ons. Jullie hebt je intuïtie — Jij bovendien nog heel sterk —" „Eine ganz andere Nation, was?" „Zo is *t." Maar 't erkennen begint door te breken bij Ruurd. 't Zal goed worden, ondanks alles. Hij is zo vasthoudend, zo taai. Maar God zal hem meester worden. God zal uit die vasthoudendheid een prachtige trouw destilleeren — Gerustgesteld slaapt Geertrui in. In haar ootmoedig gevouwen handen houdt ze Ruurds grote moeilijke hart geklemd, te zamen met haar schone Koningsgedachte: God, die Zijn dienaren plaatst, waar Hij ze nodig heeft. God, die ook willig maakt, om te trekken — Lang na middernacht wordt ze gewekt door 't geweld van plassende regen. Als bij 't laatste oordeel, zo daveren de watermassa's omlaag. Er is een dreiging, een radeloze ontzetting in deze niet te stuiten watervloeden. Ruurd slaapt er door heen. Gelukkig. De kinderen blijkbaar eveneens. Anders, wanneer 't zo hard gaat, komt er wel een verschrikt kreetje om hulp en vertroosting. Maar op Geertrui, die waakt, komt de dreiging in volle mate aan. Tegelijkertijd staan alle andere donkere dingen, die ze de vorige avond te slapen heeft gelegd, weer rondom haar op. Ze omringen haar en dwingen haar met magische kracht hen aan te zien, stuk voor stuk. Monsterachtige afmetingen nemen de donkere dingen aan in dit nachtelijk uur. Daar is de weg, die Ruurd zal moeten berijden, om naar zijn nieuwe standplaats te komen; vele, vele, honderden kilometers. Wat is honderd kilometers waar 't Sumatraanse afstanden betreft ! De eene of de andere kant op, bergwegen zijn 't altemaal en verwoest worden ze zeker door deze fanatieke regenstromen. Bandjirs, aardschuivingen, maken 't reizen levensgevaarlijk. En Ruurd moet er door, onverbiddelijk. Ruurd eerst — daarna zij zelf met de kinderen. Geertrui krimpt ineen. Met de kinderen. De last lijkt groter dan ze dragen kan. De vendutie is er ook, klaar om op haar af te springen. En de koffers, die gepakt moeten worden. En 't klimaat van de nog onbekende woonplaats! Stel, dat 't een hete kustplaats wordt! Grote en kleine Ruurd verdragen de tropische hitte zo slecht! Rode hond — malaria — dysentrie — In 't Atjeh'se is een Hollands jongetje vermoord. Een jongetje als Koos. Een kafir-moord. Een moment van redeloos fanatieke godsdienstwaan van een inlander, die zich een vaste plaats in het paradijs verschaffen wilde en daartoe een blanke neer moest slaan. Jantje heette het jongetje — hij liep te spelen op straat — een jongetje was hij als Koos — „Deze belegering houd ik niet uit," denkt Geertrui. Opstaan? En de anderen meteen wakker maken ? Ze hebben hun rust zo nodig. Geruischloos trekt ze haar horloge met de lichtende cijfertjes naar zich toe. Nog geen vier uur. Twee uren nog van duisternis eer de nieuwe dag aanbreekt. Vier uur. De gewone tijd van inzinking, van verminderde weerstand. Opeens weet ze 't weer; eigen ervaring en gevonden wijsheid. 't Is de boze, die nu een aanval waagt, met dat deel van zijn heir, dat op haar het meeste vat zal hebben. Hij rekent op de overwinning. Dit is zijn uur en macht. „Heere," zegt ze. „o Heere Jezus. Help me. Geef me een woord, waaraan ik me vast kan houden." Dan ligt ze stil, de ziel gespannen tot luisteren. De dreigende woorden weet ze al naar achteren geweken. Positieve hulp zal er nu ook komen. Ze kent deze inzinkingen. Ze kent ook haar Heer. Ondanks zonde en zwakheid. Ondanks de dwaalwegen, waarop ze zich altijd weer willig begeeft. Dan komt, uit ongekende Hoogten, door ongekende diepten van eigen zielearbeid heen het Woord, waarop ze wacht. „Zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken." 't Is het woord, waarbij ze met Ruurd, bij hun studie over Mozes' leven, het langst heeft stil gestaan. Door de zee heen. Door de Rode zee. Op Gods bevel. Uw volk zal gewillig zijn op de dag van uw heirkracht. Met een glimlach op de lippen slaapt ze voor enkele uren weer in. Buiten davert de regen met oergeweld. De Rode zee zal zeer vol lopen. Wat nood, als Hij op de oever staat! De Maandagmorgen kan niet heen kijken door de dichte nevelen, die, van bergkam tot bergkam opgehangen, de wereld donker houden en kil. Een nabij boomsilhouet wordt tot een in laatste hulpgeroep verstijfde arm. Een door de bovenste nevellagen puilende bergtop wordt een vreemd natuurverschijnsel, een dreigend middending tussen hemel en aarde. Er is verlatenheid in dit alles. Een koude, zwijgende verlatenheid; een voorloper van het laatste oordeel. Op zulke morgens plegen er vele dingen verkeerd te gaan. In plaats van 't vrolijke opstaan rollen de kinderen zich nog eens behaaglijk in hun deken en houden de ogen stijf dichtgeknepen. De bedienden komen te laat en zien grauwgroen van armzalig onbehagen. Een onsmakelijke trui dragen ze inplaats van 't kwieke witte jasje en een oude wollen das, wie weet waar vandaan, verheldert hun aanzien niet. Waar ze Stille front 4 die winterdingen telkens weer opduiken blijft een raadsel. 't Keukenfornuis wil niet branden, 't hout is nat, de morgenpap zal naar vlagen scherpe rook smaken. Zelfs schijnt de mist door de gesloten vensters heen op Ruurd vat te krijgen, want hij begint opnieuw te hoesten, een hinderlijk hoestje, dat 't nauw genezen lichaam pijnlijk aandoet. Geprikkeld door de tegenslag jaagt Geertrui achter den een en den ander. „Toe jongens, 't is bij half zeven. Kom in vredesnaam uit je bed! Je wollen jumpers aan, 't is koud. En kousen. Hier liggen ze hoor!" Noodkreten stijgen op uit de bonte dekenplooien. „O! met lange mouwen! jakkes moeder! hoe komt u daar nou bij!" „O! bah! kousen! Straks is 't toch weer warm! Toe moeder, neem u die kousen asjeblief weg!" „Als de zon doorkomt mogen ze weer uit. Dan mag je ook je andere kleren aantrekken. Maar nu nog niet. Als je ziek wordt, zitten we er mee. 'k Heb zelf ook kousen aan en jullie kunt 't ook doen." „Kousen? Hebt u kousen aan? Laat 's kijken, moeder!" Geertrui legt een van haar bruingekouste benen als bewijsstuk op Koosj es bed. ,,'t Andere kan ik er tot m'n spijt niet naast leggen; maar daar zit ook een kous om." Met een apprecierend lachen wordt de mop aanvaard. De lach brengt overwinning. Direct verrijst 't drietal en begint de zeer verachte sportkousen over onwillige benen te stropen. ,,'k Loop voor gek," constateert Truus, als ze ten slotte ook het wollen bloesje aan heeft. De mouwen zijn al weer te kort geworden; stakerig steken de smalle polsen er onder uit. „Kind, dat komt door 't weinige dragen. Maar 't kan nog best." „Ja — dat zegt ü!" Nog tien minuten blijven er over voor een haastig ontbijt. Gesnuffel boven de borden. „Rook", wordt er met afschuw geconstateerd. „Ja. Rook. Niets aan te doen. Wacht, een hapje suiker nog er bij. Dat helpt." „Als je je neus dicht knijpt, proef je er niets van," weet Koos. Nu gaan de neuzen dicht eer de lepel de mond nadert, 't Wordt een wedstrijd wie het 't beste kan en Geertrui laat ze hun gang gaan. Met de nodige grimassen komen de borden nog juist bijtijds leeg voor een overhaaste aftocht. De moeder herademt als ze weg zijn en Darianus het onsmakelijke ontbijt kan afruimen. Ze overlegt de arbeidsmogelijkheden van de dag. Op alle plannen ligt de verlammende druk van 't onzekere. De vogelvanger, in klaterende nachtregens verjaagd, komt in mistgewaden terug en werpt zijn netten uit. 't Koord trekt aan; Geertrui voelt, hoe 't net tergend dichttrekt boven haar hoofd. De zware zorgen van 't nachtelijk uur worden mede ingesloten en 't drukke dagleven laat geen tijd tot bezinning en uitbanning van den vijand. Hij, die helpen kan lijkt zo ver van 't mensengeworstel; is 't niet dwaasheid Hem aan te roepen? Door — door zoveel mistlagen heen? Zacheus komt, gedoken in bibberingen. Afstotend armzalig is hij in deze toestand. „Of hij wassen moet vandaag." „Ja natuurlijk; ben je dan nog niet begonnen?" „Nee — want de zeep is op." Zeep halen; een uur tijdverlies dus. Ruurd moet weer geholpen als bedpatiënt; rondzwervend speelgoed van de kinderen moet worden opgeruimd; de bloemen hebben droevig geleden van de zware regenval en in de studeerkamer heeft 't gelekt, precies boven 't groene blad van 't schrijfbureau. Goed, er kan nog meer bij! Waarom niet! 't Leven is een glijden naar de afgrond geworden; alleen de heel sterken worstelen zich weer omhoog voor een tijd. Geertrui is niet sterk; ze is moe, dodelijk moe; ze glijdt en boven haar hoofd sluit zich het net. In de morgenpauze komen de kinderen even naar huis om van kleren te verwisselen. „Al zo laat! En nog niets klaar gezet!" ,,'t Is al veel warmer moeder. Mag dit uit?" Nieuwe soesa dus om de drie kinderen uit en weer aangekleed te krijgen in de krap-toegemeten minuten. Vlug een boterhammetje en een glas melk naar binnen wippen. „Daag! Dag moeder!" Ze herademen in hun dunne kleren — zonder mouwen — zonder kousen — Terwijl Geertrui ze door 't venster nakijkt, kan er een glimlach af, die de lasten voor een ogenblik verlicht. Andere in haast gemetamorfoseerde kinderen voegen zich bij hen; een knoopje moet nog dichtgemaakt, een bretel versjord worden. Wat zijn ze indisch geworden! Hoe moet dat in Holland gaan — als de kou regeert en dwingt tot vele lagen van warme kledingstukken! Later echter, terwijl ze een schoteltje voor de middagtafel aan 't klaarmaken is en de handen mechanisch hun werk doen, trekt het net zich weer vaster om haar heen. Geertrui betrapt zich er op, dat ze onophoudelijk aan 't praten is. Tegen de collega's praat ze en tegen hun vrouwen, verwijtend, beschuldigend. „Waarom is er nu niet een, die eens even aan komt lopen. Met een paar gewoon menselijke woorden. We verwachten immers niet, dat jullie de hele situatie veranderen zult! Je laat me maar modderen alleen. En we zitten in dezelfde kerkdiensten — we hebben samen aan 't Avondmaal gezeten — nog niet eens zo lang geleden — Dringt 't nu wezenlijk tot niemand van jullie door, dat we in nood zitten — Ik kan immers niet meer — Ik ben zo moe — die zware verpleging van Ruurd — zijn verslagenheid en stilheid —" Dan staat ze opeens weer met den jongen Duitser te praten en hoort hem verder uit. En later heeft ze de hele passerbevolking onder haar gehoor met alle schooljongens er bij om ze te vertellen, hoe de vork werkelijk in de steel zit. Om Ruurd hoog en onaangetast te stellen. En ze eens goed haar meening over de zendelingen te zeggen. Waar is de broederliefde? waar de drang om 't ene zendingshuisgezin bijeen te houden? Niets betekent een onderwijzersgezin voor ze. Zitten laten ze je in de moeilijkheden... En eindelijk — spreekt ze ook met haar Heer. Ze steigert tegen de hemeldeuren; ze klaagt aan en roept met strompelende woorden haar nood voor Hem uit. „Heere — ziet ge dan niet, dat we verloren gaan — dat we al verloren zijn in opstandigheid —" Maar juist, wanneer Hij beginnen zal te antwoorden, komt er een koopvrouwtje met vruchten en groente 't open erf oplopen. Met haar moet Geertrui onderhandelen, precies of er niets gebeurd is. Daarna moet Ruurd zijn koffie hebben. Een klein flauw lichtpuntje in zijn broedend bestaan. Ze vindt hem aan zijn schrijftafel; zonder waarschuwen is hij opgestaan. De tochtende eetkamer doorgelopen. Nu corrigeert hij, de natte plek zorgvuldig met kranten bedekt, zonder er aan te denken, dat de drukinkt in 't vocht nog af zal geven. Hij meent zich te moeten verontschuldigen. ,,'k Was niet klaar gekomen er mee. En 't zal toch een van tweeën moeten. Of ik ga onderdehand weer naar school, of ik moet 't aan een ander overgeven." Dan met de bekende blik op de kalender: „Overigens, de 27ste vandaag. Wat moet je daar nou van denken!" En Geertrui, plotseling overkokend: „Dat ze stapelgek zijn. Allemaal. En dat 't hier een misselijk land is als je in nood zit. Iedereen denkt aan zijn eigen belangen; iedereen cirkelt om zich zelf rond; maar dat er vlak naast iemand kan ondergaan in misère, dat komt niet bij ze op. 't Is of je meteen melaats bent, als de zaak niet meer voor de wind gaat!" Ruurd ziet haar aan. Een donkere pijn in zijn ogen. Dan kruipt hij merkbaar dieper in zijn schelp. Dat doet hij altijd onmiddellijk, wanneer Geertrui op grove manier aan 't doorslaan gaat. Een zeer vaste schelp is 't, die hij dan om zich heen sluit. Er is geen contact meer mogelijk met deze duistere doorslaande Geertrui, 't Schijnt of hij met zo'n persoon niet leven kan. Geertrui voelt de afsluiting als een belediging en een pijn. „Doe dat toch niet! Strek liever je hand uit en haal me naar je toe! Roep dat andere, dat betere in me wakker!" „Ja, als jij me ook niet meer helpen wilt — de ene keer heb je me nodig en als ik zelf —" De kamerdeur slaat dicht; demonstratief. Met nauw bedwongen tranen zet Geertrui haar lichte huiselijke bezigheden voort, nu in hoofdzaak Ruurd betrekkend in haar binnenwaartse gesprekken. Tot bij 't twede kopje koffie 't mededogen met zijn bleke hulpeloosheid plots de overhand krijgt en ze spontaan haar arm om zijn hals slaat. Even een korte snik tegen de ruwe schouder van zijn kamerjapon. „Jonkie —" „Famke — we weten 't toch samen wel, hè ?" Zo, dat geeft moed. Dat is op zich zelf al een lichtstraal. En licht trekt licht aan. Er komen meer goede dagelijkse dingen opduiken, 't Vrolijk gebabbel der kinderen aan tafel — „meneer" is jarig en heeft zo royaal getracteerd — houdt 't leven weldoend aan de oppervlakte, 't Onder smarten gemaakte toetje vindt grote bijval. De zon komt doorbreken en belooft een stralende middag. Als 't zo blijft, wil vader Ruurd zich na 't rusten behoorlijk aankleden en eens buiten een kijkje nemen. „O vader, de planten zijn zo gegroeid! En die ene pisang bloeit al weer!" 't Leven lijkt tijdelijk immuun voor crisisdreiging en nood door medemensen. Denk eens, dat alles nog ten goede geschikt was — 't gaat slechts om een enkel half jaar van handhaving — Denk eens — dat de vendutie — de overhaaste opbraak — denk eens, dat al dit dreigende ten slotte nog af gewenteld zou worden — Een paar woorden van 't gouvernement; een breed gebaar tegenover 't zendingsonderwijs; een handtekening-krabbel. Na de korte middagrust komt het lang verwachte. Zonder inleiding, zonder overgang, zoals land, leven en natuur in Indië zijn. De kinderen hebben gebaad en zijn al weer naar buiten getrokken, waar de namiddagzon iets minder betrouwbaar is geworden. Ze moeten de zonnedag uitbuiten, eer regenvlagen ze weer naar binnen zullen drijven. Geertrui, in kimono nog, wacht op 't theewater, dat spoedig koken moet. Er zingt een zacht liedje in haar van hoop op een goede afloop der dingen. Ruurd is in bed gebleven — mag zich nog niet koud mandiën op indische manier. Een kopje thee zal smaken; 't eten was tamelijk gekruid — Er trippelen blote voeten 't erf op. Een van de drie postboden, verlopen inlands ventje in gore slobberuniform, komt als graag geziene gast vrijmoedig de achtergalerij opstappen. Klop, klop, klop, ergens tegen het houtbeschot. Dan tegen Geertrui in zijn verhaspeld maleis, de eeuwigdurende aan dwaasheid grenzende glimlach breed om de kaken: tabe njonja — kabar kawat — tillikraam — njonja mau teken — ja — disini Om haar in ruil voor de handtekening met een terima kassi banjak alleen te laten met 't telegram-envelopje. Als immer schokt door Geertrui de dreiging van een nietverwacht telegram. Holland? — Onraad in Holland—? Nee — Batavia centrum — Heer, blijf bij ons, nu komt 't — Open — lezen — Ruurd roept van zijn bed, wat er is! Wie er klopte zo pas! „Ja ik kom zo —" Eerst lezen — herlezen — verwerken de betekenis — „Bergsma overgeplaatst naar gouvernementsmulo Lawas. Onmiddellijk vertrekken." Er verstart iets. Er lacht iets, schamper. Er snikt iets in ellende van nederlaag. Weer roept Ruurd ongeduldiger, wat er dan toch is — „Je kan toch verdraaid wel antwoorden! En je theewater vliegt over de ketel heen." „Ja ik kom — ik kom immers — laat me toch even —" Weet je dan niet, dat 't voor je bestwil is, jou domme jongen! Dat ik eerst wat herwonnen moet hebben, eer ik bij jou kan binnen gaan — Nu kan 't, nu moet 't. 't Telegram als een waarschuwing opgeheven, gaat ze naar Ruurd. „Nou, de oplossing van 't raadsel is er. Per telegram nog wel." Hongerend richt Ruurd zich op. „Nou —? Wachtgeld —?" „Nee; werk. Maar niet hier. Lees zelf maar." Met niet begrijpende ogen leest Ruurd de bevelende woorden. „Hè? maar daar heb ik nooit om gevraagd! Wat moet ik bij 't gouvernement doen, als ik voor de zending ben uitgekomen !" Later, als zijn gedachten zich in slagorde hebben geschaard: „Ik vraag me af, hoe komen ze er bij! 't Gouvernement zet z'n eigen mensen op wachtgeld — en mij halen ze er in — terwijl ik nooit gesolliciteerd heb —" En na nog een wijle, waarin verdere gegevens worden gerangschikt: „Dat moet ze van hier uit voorgesteld zijn. Dat hebben ze gedaan, terwijl ik ziek was. Nou 't is ze gelukt. Nou zit de rest wel safe." Er trekt iets om zijn mond. Een smaling, die geen woorden heeft. Zijn ogen staren van Geertrui af, de duisternis van verraad in. „Maar dat ze me er niet in gekend hebben — dat is laag — Geen kans hebben ze me willen geven — En Lawas — smoorlij ke hitte — 't Is me nog al een klimaat om naar toe te gaan als je zo wat afgewerkt bent! En vatbaar voor malaria!" Dan een blik op zijn horloge: „Heb je sokken voor me, en een schoon pak — 'k Ga naar 't zendingskantoor. Zal nog wel iemand wezen, die me te woord kan staan. Ja, ze zullen me er zo maar uit hebben!" Ruurds gezicht is een smal grauw masker van verzet, als hij zijn Ford uit de garage naar buiten brengt, de banden controleert, de watervulling na ziet. Bevreemd schieten de bedienden toe en willen helpen. Ja — breng maar wat water — Wat is er gaande — de toehan ziek in bed — en nu opeens in de auto, er uit. In Geertrui groeit de onrust om hetgeen er ontketend is. Dit — dit moest hij niet doen! Dit niet — Beter de grand seigneur blijven, die als grand seigneur de dingen slikt, zonder door woord of daad te verraden hoe bitter ze zijn — „Zul je op je zelf passen, Ruurd? En ook op 't geen je zegt ? — Ruurd — ?" „Ja, ja, natuurlijk. Ga jij nou maar naar binnen. Denk aan die lui. Hou je kimono dicht." De bandjir is gekomen en Ruurd wil proberen staande te blijven in de overslaande vloed. Hij zou niet Ruurd Bergsma zijn, als hij niet met alle koppigheid van zijn ras staande zou willen blijven op de plaats waar hij meent dat God hem werk gegeven heeft. De Ford raast het erf af: Geertrui gaat naar binnen, maakt traag haar toilet voor de middag in orde. Haar gedachten proberen Ruurd te volgen, trachten naast hem te staan op de bedreigde post. Ze keren onverrichterzake, machteloos terug: deze manier van vechten is haar ten enenmale vreemd. Misschien is dat 't voorrecht van „man zijn" om de zaak zo aan te kunnen pakken — 't Bezoek aan 't zendingskantoor doet voor Ruurd niets anders dan 't onweersgeweld vermeerderen, 't Oudachtig heertje, dat er de scepter zwaaien moet, ergert hem radeloos door de angstige sluwheid waarmee hij de zaak poogt schoon te wassen. „Die hohe Regierung" imponeert hem blijkbaar bovenmate. „Als 't gouvernement beveelt..." „We zijn hier Hollanders," snijdt Ruurd af. „Wij hoeven ons niet in duizend bochten te wringen, om de regering in 't gevlij te blijven. Een behoorlijk gemotiveerd verzoek om iemand te handhaven, wordt nooit kwalijk genomen. U hadt een verzoek moeten indienen om me te handhaven, 't Is het belang van de Mulo dat 't aantal leerkrachten op peil blijft. U had niet eens mijn belang hoeven te bepleiten, maar 't belang van uw school —" „Ja — ik heb slechts gedacht — we konden u toch niet aan wachtgeld bloot stellen." „Ik heb geen vaderlijke zorgen gevraagd. Als ik hier met wachtgeld rondkomen kan, of als ik bijpassen wil, dan is dat mijn zaak. Weet u, waar u me nou aan bloot stelt? Aan 't klimaat van Lawas; mij en mijn gezin. Maar dat komt er natuurlijk minder op aan! En dan nog wat! Waarom hebt u mij er niet in gemengd? Als een kwajongen ben ik behandeld! Als een stuk vee; daar vraag je ook niet aan of 't wel van baas verwisselen wil!" „U was ja krank!" „Krank ? Precies tien dagen ben ik ziek geweest. Wou u me wijs maken, dat dit alles zich in tien dagen heeft afgespeeld? Och kom — correspondentie met Java gaat nog al gauw! Maandenlang al zijn jullie er mee doende en nooit heeft iemand 't hart gehad er iets over te zeggen... „Maar u blijft toch in dezelfde betrekking!" Er gaat Ruurd een licht op. Zo is 't! Ze weten niet eens, wat ze gedaan hebben! Ze zijn voor 16, 20 jaar uit hun Heimat hierheen getrokken, afgesloten gebleven door taal en nationaliteitsbewustzijn, ze weten in de grond niets van Hollandse schooltoestanden! Wat zeggen hun de benamingen: gouvernements, neutraal, zendings, christelijk onderwijs! Wat weten ze er van, dat gouvernementsambtenaren aan overplaatsing onder- hevig zijn — telkens weer een ander klimaat, een andere kring, een andere school voor de kinderen — Wat zouden deze vastgenestelde Duitsers kunnen vermoeden van 't gezwerf door de archipel waaronder het ambtenarendom lijdt! Je moet er tegen kunnen. Je kunt er aan wennen, zeker, maar dan moet je jonger naar Indië gaan dan Ruurd en Geertrui deden. Je kunt het zelfs leren apprecieren als middel om veel van de wereld te zien; als een middel om tot je pensioen te komen ten slotte. Dan echter moet je niet 't friese hart hebben van Ruurd, dat rustig houvast en vertrouwen vraagt, eer 't zich in vreugde geven kan. Wat valt er verder te praten, als ieder begrip practisch afwezig is! Hij huivert op de open voorgalerij; de koele avond — de onwennigheid na ziekte-afzondering — deze nederlaag — „Dezelfde betrekking? Daar moet u dan maar eens grondig naar informeren, welk verschil er is tussen neutraal en christelijk onderwijs. Maar 'k wil me hier niet langer ophouden; de dokter heeft me n.b. nog niet eens ontslagen. En dan maar opeens vertrekken. Weet u, hoe ver 't is? Over de 600 kilometer. Ja, u hebt me wat moois gebrouwen —" Na korte felle rit, met levensgevaarlijke zwenkingen om de korte bochten, komt Ruurd thuis. Zijn kalmte weet Geertrui slechts schijnvertoon. Zijn zwijgen grieft haar. „Hoe was 't ?" „O, gewoon; precies zoals te verwachten was." Heb ik dat nu aan hem verdiend? Ik ga met hem diepten in, die mezelf vreemd zijn; ik draag alles met hem mee, en nu — Een paar collega's komen in de late namiddag oplopen. Toeval, dat ze juist nu komen. Er haakt iets; er is een wantrouwen geboren, dat zich niet opeens naar menselijk bevel versmoren laat. De woorden hebben weerhaken, echte of vermeende; 't gesprek blijft onvruchtbaar aan de oppervlakte der dingen. „Maar dat is toch schitterend, man, dat ze jou bij 't gouvernement willen hebben! Wie zal dat nog meer overkomen!" „Wachtgeld ? Zou je niet mee vallen, zeg! Je vrouw zou 't zwaarste stuk er van te dragen krijgen; die moet zorgen, dat iedere maand de eindjes aan elkaar geknoopt kunnen worden. En dat valt nou soms al niet mee!" „Nou, ik wist wel wat te doen! Kerel, 't is een prachtkans! En aan de warmte wen je zo gauw. Dat valt zo mee!" Veel antwoordt Ruurd niet op 't enthousiasme. Zijn aandeel in t gesprek bepaalt zich tot enkele woorden, die zich losmaken uit een woelende zee van gedachten, 't Telegram en 't daarop gevolgde gesprek met den vertegenwoordiger van 't schoolbestuur heeft de laatste poort in zijn omheining in 't slot doen vallen, t Vertrouwen is weg, de eerlijke collegialiteit waant hij bedrog. Een zeer eenzame zit binnen zijn wal. „Nou, in ieder geval, ik lig er nu wel voor goed uit; de andere bedreigden kunnen gerust zijn." Na het vertrek der bezoekers blijft Ruurd onbeweeglijk in zijn stoel; zijn ogen staren naar een ver punt op de berghelling. Zijn denkhouding. Uiterlijk trieste kalmte, de stilheid van den verslagene. Geertrui echter weet hoe nu zijn gedachten bezig zijn zich in slagorde te scharen. Hoe ze, getraind door veelvuldige examenstudie, komen en gaan naar de wil van hun meester. Hoe het voor en tegen der verschillende mogelijkheden overwogen wordt. In deze strijd der gedachten wordt ze niet gemengd. Ze mengt zich zelve ook niet er in. Alleen vraagt ze zich in angstige spanning af, wat de uitkomst zal zijn van 't gepieker. Hier blijven betekent: vasthouden van Ruurd aan zijn rechten. Vasthouden tot het uiterste, zonder iemand te ontzien. Strijd, isolement, in bitterheid afwaartsgaan van God. Heen gaan beduidt voor Ruurd nederlaag. En voor allen afstanddoen van 't lieve gewone; ongezond tropenklimaat met alle kwade kansen die er aan verbonden zijn. De mistlagen om Geertrui's geest wijken voor een ogenblik uiteen. In een helder gezegend licht ziet ze de derde mogelijkheid, die ze onmiddellijk als de enig goede herkent. Heengaan — gewillig — in deemoed 60 voor God. — Een bewust volgen van den Groten Broeder, die zelf Zijn kruis vooraan gedragen heeft. Overwinning zou het zijn; glorierijke overwinning; eeuwigheidskracht. Als dat kon — „Ik probeer telegrafisch, of ik hier op wachtgeld kan blijven," zegt Ruurd tot slot van zijn berekeningen. Telegrammen worden gewisseld. Keuze mogelijk ? — Keuze niet mogelijk. De post brengt een welmenende brief uit Batavia, ten laatste dringt een telegram om onmiddellijke beslissing. Dan echter is 't al Dinsdagmorgen geworden. De toegemeten tijd krimpt angstig in. Geertrui weet, dat Ruurd omtrent de gansche nacht gewaakt heeft binnen zijn omheining, met klaar verstand nogmaals de verschillende kansen tegen elkaar afwegend, proberend, zijn diepe afkeer van de nederlaag te overwinnen, zoekend tevergeefs naar de hand Gods in dit drijven der mensen. De kinderen zijn uitzonderlijk stil en gedwee. Ze voelen de spanning en gaan zonder drukte naar school, spelen later zonder ruziën buiten. Truus probeert als een wijs moedertje de gebroeders in bedwang te houden met spelletjes, die eigenlijk al lang beneden haar waardigheid zijn en met toegeeflijk gepraat. Eerst in de loop van de namiddag begint Ruurd uit zich zelf te spreken over de kwestie. „Als ik hier blijf, kan ik vechten voor mijn zaak. Want 't is onrecht. Aan de andere kant is er niet veel aan om hier te blijven, want de verhoudingen zijn vertroebeld. Dat komt voorloopig niet weer goed. We zouden waarschijnlijk hopeloos alleen komen te staan. Ik weet niet, of jij dat uit zou houden." Geertrui denkt aan voorbije tijden van spanning, toen de samenbinding, die God wil, ook ver te zoeken was. „Neen," stemt ze toe. „Weer een isolement, dat zou ik niet uithouden. Nu niet meer." Ruurd staat op en rekt zich uit, de vuisten zo hoog mogelijk boven zijn hoofd gestrekt. Een ogenblik denkt Geertrui, dat de ganse omheining vallen zal bij dat jeugdig krachtsgebaar. „Dat dus zo zijnde, accepteer ik Lawas, en ga morgen op reis. De kwestie is natuurlijk, dat ik me voor de eerste melden moet daarginds. Anders spelen we er nog een maand salaris bij in ook." Even sluit Geertrui de ogen. Zo ver is hij dus al! Morgen — morgen op reis! Hij is haar ver vooruit gesneld langs practische aardse wegen, terwijl zij bevend de weg der deemoed ontdekte, waar Gods directe licht over straalt. De kameraad zal de sprong moeten wagen, die de afstand kan overbruggen. Niet denken nu aan wat voor of achter is. Ook niet aan wat boven is. Springen nu, terwille van Ruurd. De levenscoulissen schieten voorbij. Weg van hier, vendutie, verre reis, koffers pakken, grote was, die nog niet droog is Dan opent ze de ogen. Veilig is ze aangeland. „Overmorgen," zegt ze zo rustig en klaar, als gold het een uitstapje voor enkele vacantiedagen. „Morgen kan de boel niet klaar zijn. De was moet drogen, er moet gestreken worden, de koffers moeten grondig schoongemaakt. Wacht — dat kan Darianus eigenlijk nu nog wel doen. Kunnen we vanavond al met pakken beginnen." Darianus werkt in de tuin; aan de bloemenrand, waar Hollands zaad aan 't opkomen is. Fijne pluimpjes van cosmea en ranunkeltjes. — Ja, dat is nu nutteloos werk geworden. De tuin speelt geen rol meer in 't leven, 't Vendutie-volk vertrapt al 't kleine goed meedogenloos, de rest komen jeugdige rovers wel weghalen, wanneer huis en erf onbeheerd terneder liggen. Zeer zwaar wegen die gedachten op eens. Als de kinderen een half uurtje later thuis komen, omdat een vochtige schemer ze drijft, vinden ze een geopende hutkoffer tegen de eetkamerwand en een welbekend leren handvalies er naast. „Wat krijgen we nou! Wie gaat er op reis!" Koos voert een indianendans uit. „Ai! de koffers! We gaan naar Holland! Ja, mamma? gaan we nu al naar Holland? Fijn jongens!" „Nee, nietes Koos! Een jongen op de weg — een grote, maar ik weet niet meer, hoe hij heet — zei, dat we allemaal hier van daan gaan. „Je vader is overgeplaatst," zei hij. Is dat zo, mamma ?" „Moeder, is 't waar? Gaan we hier weg? Nou, ik wil wel hoor!" Geertrui loodst het drietal de studeerkamer binnen. „Vader, wil jij 't ze vertellen ?" „Doe jij dat nou toch, zeg." „Nee, jij bent 't hoofd van 't gezin; 't is jou werk." Dan praat Ruurd met de kinderen, kort en zakelijk, als tegen een mede-volwassene. Alleen de blote feiten; er is geen geld genoeg meer in het land, bezuiniging op de scholen, minder kinderen, die doorstuderen mogen, minder onderwijzers, die les moeten geven. „Ja, en nu moet vader alleen vooruit reizen om op tijd in Lawas te zijn. En over een paar weken komt moeder met jullie ook in Lawas. Dan zijn we weer allen bij elkaar." Dat moet nu eigenlijk alles zijn. Wat zal een vader, die in zijn vesting zit opgesloten, die in wezen nog geen van zijn wapenen heeft afgelegd, meer aan de kinderen vertellen. Ze moeten weggaan nu, moeder weet nog veel meer te vertellen van de plannen. Maar ze laten hem niet los. Is 't niet een buitenkansje, deze vader, die niet ziek is en geen schoolwerk heeft, eens een ogenblik te kunnen uitbuiten? De vragen rollen over elkaar in volkomen argeloosheid, Ruurd moet wel een klein poortje openen en naar buiten treden om in het argeloze kinderland zijn spruiten te ontmoeten. „Ja, Lawas is een stad, tamelijk groot. Nou — wat dacht je — een echte speelgoedwinkel zal er wel zijn! Daar gaan we samen snuffelen hoor. Nog wat rails en wagentjes voor de trein, hè Koos ? Een beestenwagen, ja misschien hebben ze die daar wel." „Zou er een zwembad zijn, vader?" „O, vast en zeker. Nemen we een abonnement, Truus! En de kleine jongens in de pierenbak. Misschien krijgen we moeder ook nog weer 't water in." „Pierenbak! wat is dat nou weer!" Belachelijk! Pierenbak! Koos buitelt de kamer rond van pret bij de gedachte alleen. „En de warmte ? O, daar wennen we wel aan. Moeder moet nog maar wat extra dun goed voor jullie maken laten. Nee, die warmte is zo erg niet." Geertrui vindt ze nog vol interesse bezig, als ze voor 't avondeten komt roepen. Een op 't vlak van 't bureau, een op de leuning, een op de knie, maar alle drie zo dicht mogelijk tegen den sprookspreker aan. En vader Ruurd lacht. Iets heel jongs en dierbaars ziet Geertrui naar buiten getreden; den Ruurd dien ze lief heeft; 't Godskind in hem, door zijn eigen kinderen te voorschijn gelokt. Wanneer ze haar drietal veilig in bed heeft gestopt, wanneer ze met gevouwen handen hun avondgebedjes heeft aangehoord, dan haalt de moeder ook nog haar eigen verborgen schatten te voorschijn. „De Heere Jezus is in Lawas ook onze Vriend," zegt ze. „En daarom weten we, dat God daar ook voor ons zal zorgen, al zal het alles anders wezen dan hier. Weet je nog wel van de Israëlieten ? Die moesten ook van de ene plaats naar de andere trekken o, veel erger dan wij. Maar zo lang ze op den Heere vertrouwden ging alles goed. Weet je wel ?" „Nou, die moesten wel door de Rode zee trekken, en toen was er zo'n mevrouw, en die speelde viool, toen ze er door gekomen waren. Hoe heette die mevrouw ook weer, mamma?" „Och moeder, hij bedoelt Mirjam, 't Was Mirjam, Ruut; 't was geen mevrouw." „Nou dat was wel een mevrouw," houdt Ruutje vol. Maar Koos vat de Rode zee weer op. De bijbelverhalen hebben een grote tegenwoordige werkelijkheid voor hem en 't zou kunnen zijn, dat bij elke verre reis zo'n waterdoortocht was inbegrepen. „Nou, maar laten wij liever met de auto naar Lawas gaan. Gaan wij met de auto, moeder?" „Ja, wij gaan met de auto. Een fijne rit zal dat zijn. We maken er een piknikreis van hoor. En nu vlug gaan slapen, 't Is al laat." In de kinderkamer blijven de fantasieën zich nog een wijle uitputten over de wonderen die komen gaan; dan komen de woorden met grotere tussenpozen en met dromeriger klank; nog even een opwaken van Koos: Truus, Ruut, hoor eens! Geen antwoord volgt meer. Ook Koos zoekt zijn slaaphouding op; het bed kraakt, wordt stil; Koos je heeft zich laten overmannen. En Geertrui opent de deuren van haar linnenkast en zoekt systematies Ruurds reisbenoodigdheden bijeen. Dit en dit en dat. Ze voelt zich letterlijk tot een systeem worden in de loop van dien avond. Een notitieboekje met potlood moet slechts dienen om het systeem te volmaken. Opeens, geknield bij de grote koffer: „Ruurd, maar je neemt een chauffeur mee! Dat lange eind alleen en zo vlak na je ziekte!" „Zeg kom nou! Wat moet ik met een chauffeur beginnen. Wat die kan, kan ik zelf ook. En dan m'n eigen wagen!" Verdwenen voor Geertrui's ogen is het witgoed in de koffer. De lange eenzame chaussee ligt er in. Een maal hebben ze samen 't grootste deel ervan als vacantie-uitstapje gereden en met tergende duidelijkheid komen de toen gevormde beelden terug. Bochten, bochten, ontelbaar. Hellingen, alleen op de eerste versnelling te nemen. Afgronden, die hun bodem verborgen houden voor iedere peilende blik. Streken, huiverend van onzegbare eenzaamheid. Rotsblokken en wielend stroomgeweld. Geertrui hoort de wolkbreuken der vorige nachten; alle wolkbreuken der wereld daveren haar in de oren. Ze weet de wegen ondermijnd, de losse leemwanden der bergen gereed om in te storten. En ze herleest in een ondeelbaar moment de ontrustende Stille front 5 berichten der laatste weken: tijgerplagen in deze en gene vallei maar alle liggend langs de hoofdweg, die Ruurd zal moeten gaan. Autopech in die streek! Overnachten moeten in die eenzaamheid! In een wagen, die niet meer gesloten kan worden, daar in zes jaar van druk gebruik de zijstukken gesneuveld zijn! Ze vecht voor Ruurds leven en het eigene tegelijk. Zijn die twee eigenlijk nog wel te scheiden ? „Er kan je een band springen onderweg. Je kan een aardstorting tegenkomen. Je kan tussen twee aardschuivingen ingesloten raken. Je zou de eerste niet wezen, die zo iets overkomt." „Och kom, een reservewiel opzetten, dat is toch zo gebeurd!" „Nou goed. Maar een aardschuiving verzetten, dat kan je niet. En denk dan ook eens aan mij, Ruurd. Ik zal immers geen leven hebben, als je 't alleen doorzet. Drie dagen ben je onderweg en onbereikbaar. En — ik heb de laatste tijd toch al zo veel te verwerken gehad. En luister — Hoe denk je, dat wij naar Lawas zullen komen! Met de postauto, soms ? Tussen de inlanders in, met drie kinderen? Koos en Ruut zijn nog al makkelijk onderweg met hun eeuwigdurende plasjes —" Ruurd wordt opmerkzaam. Die kant van de zaak had hij inderdaad nog niet bekeken. Geertrui ziet het en vat moed tot de laatste aanval. „Ik had zo gedacht: je neemt een chauffeur mee en laat dien de wagen ook weer terug brengen. Je schrijft of 't een betrouwbaar iemand is en als hij dat is, kan hij ons ook weer naar Lawas rijden." „Ja, goed en wel, maar de kosten! We krijgen maar één reis vergoed en dan nog maar berekend naar de postauto." Nu slaat de vlam uit de opgetaste brandstof en schiet laaiend omhoog. „O ! klets met je onkosten ! Denk je dat ik na dit alles hier ook nog een beroerde reis hebben wil ? Om dat geld, dat we hebben, en dat we best missen kunnen ook ?" „Nou, dan ga ik met de postwagen." „Nee. Dat doe jij niet. Jij gaat met de Ford. En met een chauffeur. Help me dan toch om uit de nesten te komen, Ruurd. Ik moet aan alles tegelijk denken. Alles moet toch zo goed mogelijk gaan! Waarom werk je niet een beetje mee!" Zo. De vlam is uitgeslagen. De stormwind heeft gewoed. Nu dreigen de regenstromen los te breken. Ze worden gesmoord in de bak van de hutkoffer. Vuurgloed en stormwind hebben echter doel getroffen. Voor de twede maal die dag is Ruurd uit zijn enge vestingwerk te voorschijn gerukt. Morgen zal hij de garage in Sibolga opbellen om een vertrouwden chauffeur. „Vind je t zelf ook niet 't beste, jong ?" vraagt Geertrui kleintjes na haar geforceerde overwinning. „Och ja — en zoals je zegt, hij moet jullie dan ook maar weer rijden." Dan plagend: „Dat ik toch zo'n krijgshaftig famke heb. Zo'n Kenau." „Een Kenau? Ik? 'k Wou soms, dat 't waar was." Angstig snel komt de Donderdagmorgen. De kinderen hebben afscheid van vader genomen en zijn naar school gegaan. Op 't erf vegen en poetsen de bedienden nog wat aan de auto; 't is hun eer, dat de toewan netjes op reis gaat naar 't vreemde vijandige Zuiden. De koffers zijn opgeladen, een trommeltje met proviand staat op de achterbank. Ruurd zou in kunnen stappen om weg te rijden, als er opeens niet duizend dingen waren, die hem tegenhielden. Geertrui staat naast hem in de kamer, een willig ontvangstation. „De laden van 't schrijfbureau mag je nog wel eens goed nakijken; ik ben er niet helemaal mee klaar gekomen!... En die ene stapel boeken is van de Mulo hier. Doe ze bij ongeluk niet op de vendutie." „Wel nee, jong! Hoe kom je er bij." O, maar er is nog veel meer! Die rekening — je weet wel — En de vendutie — eigenlijk is 't volslagen onmogelijk, dat Geertrui 't alles naar behoren zal kunnen regelen alleen! Denk daar aan en denk daar aan — „Ik denk er aan; heus. Ik ben een nuttigheidsdier geworden, practisch aan alle kanten. Heb je dat nu nog niet gemerkt de laatste weken?" Twijfelmoedig beweegt Ruurd zijn hoofd; hij is overtuigd dat 't niet goed zal gaan, zonder zijn ordenend vermogen. „Zo; ben jij klaar met de wenken? Dan heb ik ook nog wat. Zullen we aan elkaar denken Ruurd? iedere avond en iedere morgen ? En zul je schrijven ? Eerst je adres in Lawas, en verder van alles — je weet 't wel. En hoor eens, bij aankomst een telegram. Beloof je me dat?" „Is een briefkaart niet voldoende ?" „Nee; een telegram; een brief is vijf dagen onder weg. Ruurd, een telegram moet je voor me over hebben. Ik zal toch al ongerust genoeg wezen, tot Zaterdag." „Nou, goed dan; maar 't is natuurlijk onzin. Vanavond in Hoeta Nopan, morgen in Boekit tinggi, Zaterdag al vroeg in Lawas. 't Is zo eenvoudig mogelijk." „Ja dat weet ik wel. Maar 't is toch een heel eind en 't is regentijd en je bent pas ziek geweest." Dan opeens, overspringend: „En je vrouw krijgt zeker geen kus meer, hè?" Nu kan er eindelijk weer een lachje af bij Ruurd. Juichend springt zijn grote liefde op. „Geen kus ? Kom even mee in de studeerkamer, famke; 't is hier zo open." Als Ruurd daarna achter 't stuurwiel zit, gereed voor de start, ziet hij zoekend om zich heen. Een onwillekeurig gebaar. Een afscheidsblik. Of hij toch nog een van de collega's verwacht had ? een troepje schooljongens misschien, voor een laatste groet? Er is niemand te zien. De woonhuizen staan nog slaperig in 't vroege morgenlicht. Och, maar hij had 't immers kunnen weten; wie zo weg gaat als hij, verslagen in oneerlijke strijd, wordt niet uitgewuifd. Indië is wreed voor degenen, die verloren hebben. Evenwel is 't een gemis, dat schrijnt. Er zijn tijden geweest, dat de kameraadschap meer leek, dan schone vorm alleen. Wanneer er slechts één — als afgezant gekomen was. Hoe zou 't geholpen hebben, om de dingen zonder bitterheid achter te laten. Ruurds gezicht krijgt plotseling weer dat maskerachtig harde, dat Geertrui vreest en haat tegelijk. Zo mag hij niet weg. Zo niet. Ze legt haar hand op 't stuur. Ze zint op een woord uit haar eigen hart, dat sterk genoeg is om 't masker te doen verdwijnen. Ze vindt niets; er spookt te veel rond; 't rumoer is te groot. Dan hoopt ze op hulptroepen van buiten af. Haar liefde roept ze aan. „Ruurd, hoor!" Uit de diepte, waar 't grote schoolgebouw staat, klinkt gezang omhoog van vele krachtige jongensstemmen. Bekend geluid — Nu staan ze dus samen in de hal, nu zingen ze 't slotlied na de gezamenlijke morgenaandacht. „Ga niet alleen door 't leven.. „Ga niet alleen!" „Ruurd, nu heb je toch je afscheid." „Zo? Alleen jammer, dat 't niet voor mij bestemd is." „Misschien van Gods wege toch wel." 't Masker trekt weg. Goddank, de hulptroepen zijn gekomen, de overwinning is behaald. „Famke, houd je goed hoor. En kom zo gauw mogelijk bij me met de kinderen. Ik zal jullie missen." „Liefste, goeie reis. Pas goed op je zelf. Ruurd — zul je?" De motor slaat aan. De remmen gaan los. Een handopsteken, wat armgezwaai; de wagen glijdt luchtig de weg af, slaat de hoek beneden om. Ruurd heeft zijn grote reis aangevangen. Boven de Oosterbergen breekt de zon door de nevelen heen. Een mooie dag kan 't worden. O, nu mee te kunnen vliegen door 't wijde land! De kap van de wagen omlaag. Weg uit deze druk, weg van alle belemmeringen. Geen systeem wezen, maar een mens in heerlijke vrijheid! In huis terug loopt Geertrui van kamer tot kamer om zich te realiseren, dat de woning voortaan zeer leeg zal zijn zonder haar stillen man. 't Geluk, dat ze hier samen met de kinderen genoten hebben, glanst nog om alle dingen. Voorbij! Kan zo iets voorbij zijn? Dan zet ze met een ruk de handle om. Niet dromen, niet dromen, hoor je? Juist bijtijds, want er wilden tranen komen. 't Systeem werkt en 't werkt prachtig, de volgende dagen. De dingen worden geschift. Dit moet noodzakelijk mee, dat kan wel op de vendutie. Er zijn veel dingen, die noodzakelijk mee moeten. Te veel, dan dat de koffers ze kunnen bevatten. Dus moet er opnieuw geschift worden met strengere maatstaf en de zaak komt in orde. Dat er vele kleine wondjes in Geertrui's hart geslagen worden, daarmee kan 't systeem zich natuurlijk niet bemoeien. Niet dromen; opschieten. We willen klaar komen; we willen eindelijk eens door dit alles heen zijn gewaad; we willen naar Lawas, naar Ruurd. Terwijl de handen en 't hoofd met overleg haastig werken, gaat 't hart den reiziger achterna. De middagkrant heeft van hernieuwde regenval melding gemaakt. Van bandjirende rivieren, van aardschuivingen, die het ganse verkeer dreigen vast te laten lopen. Morgen, Vrijdag, moet Ruurd daar passeren! In de loop van de Vrijdagmiddag maakt een nameloze onrust zich van Geertrui meester. Met 't vallen van de avond wordt de onrust immer nog sterker en wanneer de kinderen eenmaal te bed zijn gebracht en iedere afleiding ontbreekt, gaat de onrust over in een ondraaglijke, onbegrepen spanning. Zo kent Geertrui zich zelf niet Zijn 't zenuwen? Oververmoeidheid? Of kan er werkelijk iets zijn, waar ze mee te maken heeft. Een dreiging, die ze moet helpen afwenden ? „Stuurt God me deze onrust als een bode, die me wakker moet schudden, omdat mijn hulp nodig is?" Als de wijzers van een klok, zo verschuiven de beelden in Geertrui's bewustzijn. Onderzoekend beziet zij ze, een voor een. Wat kan 't zijn, wat kan 't zijn, dat me roept. Ruurd, waar is Ruurd! God, waar zwerft Ruurd ergens! Acht uur is 't; twee uur al donker. Hij moet al lang in Boekit tinggi zijn. Ze blijft staren op de vraag — Een moeizaam doordringen wordt dit staren in onbekende gebieden — Een strijden met aarde-nevelen, die der mensen bewustzijn gevangen houden — Ruurd — Ruurd — Opeens verschuift een der nevelgordijnen. In vreemde klaarte weet Geertrui Ruurd nog onderweg. Er is iets — een dreiging, een gevaar. „Ik moet bidden," denkt ze. ,,'t Enige wat ik doen kan, is bidden." Ze probeert zich te concentreren. Ze probeert al haar liefdegedachten, die samen gaan met Gods goede gedachten van bewaring en behoud, uit te zenden naar Ruurd, die ergens — ergens op de lange weg in gevaar verkeert. Ze vergeet met gesloten ogen en gevouwen handen plaats en tijd. In een geheiligde trance zit ze; onbeweeglijk. Haar hart wijlt in Gods wereld, waarin geen gebondenheid bestaat, waarin ook Ruurd bereikbaar is. t Is bijna half tien, als ze tot de aardse werkelijkheden terugkeert. Verwonderd hervindt ze de dingen om zich heen. De onrust is verdwenen. Als een kind zo dankbaar aanvaardt ze de zekerheid: Ruurd is er door. Wat 't ook geweest is, Ruurd is er behouden door gekomen. 't Arme lichaam herneemt zijn rechten. „Moe, moe, o wat ben ik moe!" Glimlachend constateert ze 't feit. En een kwartier later slaapt 't ganse huis onder ondoordringbaar zwarte nachthemel. Juist om die zelfde tijd rijdt Ruurds chauffeur de wagen 't grote hotelerf op. Met een zucht van verlichting zet hij de motor af. „We zijn er, toewan." Ze hebben een schrikkelijke tocht achter de rug. Moddermassa's op de weg, overblijfsels van een inderhaast opgeruimde aardschuiving, hebben de lichtleiding zwaar beschadigd. Met de kleine stadslampen als enige verlichting hebben ze urenlang door een zware mist gereden, langs afgronden, over smalle bruggen, langs een bulderend bandjirveld. Iedere zenuw van de beide mannen is tot het uiterste gespannen geweest. Nu zijn ze er. 't Hotel waakt nog, de hotelier komt den laten gast tegemoet als belangstellend vriend. „Is u daar door gekomen? Dan mag u van geluk spreken!" Ruurd eet iets, iets goeds en warms, zonder echter recht te weten, wat 't is. Of de chauffeur ook 't zijne heeft gehad? Ja zeker, die rookt zijn strootje al en vertelt een collega van zijn ervaringen. Even later tuimelt Ruurd zijn klamboebed binnen en voelt zijn moede bewustzijn over gaan in diepe slaap, die zelfs voor de schrikgedachten der reis geen plaats meer heeft. De volgende morgen, tegen elven, ontvangt Geertrui 't in spanning verwachte telegram: „goed overgekomen." „Zie je wel! Zie je wel! Ruurd is veilig in La was. Dat is de overwinning van gisteravond." Ze vouwt 't grauwe papiertje zorgvuldig op en legt 't in de doos, waar ze in de loop der jaren meer kostbaarheden geborgen heeft, 't Eerste, witzijden miniatuurschoentje van Truus; de geboortekaartjes der kinderen; een paar brieven van Ruurd en van haar moeder. Dagen later eerst komt de beloofde uitvoerige brief uit Lawas. De indrukken van de nieuwe school, van 't pension, waar hij is afgestapt. Ook van de nachtelijke tocht vertelt Ruurd; aan 't slot van zijn brief eerst en op zijn eigen nuchtere manier, die, nu alles goed is afgelopen, zich schamen wil voor ieder teken van sentiment. Een bijzaak, meer niet. Met de brief open in de hand verwerkt Geertrui haar triomfant aanstormende gedachten. „Dus toch! Ik heb me die avond niet vergist! — En — zo kan 't dus zijn, tussen mensen, die elkaar wezenlijk liefhebben! Ik hier — en Ruurd ginds. En ik wist 't, ik wist 't, dat er gevaar was! En ik moest helpen. Door mijn bidden moest ik helpen!" Ze voelt zich een geëerde, een gezegende onder de vrouwen, 't Leven is schoon, daar 't zulke openbaringen schenkt. Er klinkt na deze brief weer gezang door 't huis. „Wat heeft mamma een schik," zeggen de kinderen en laten terstond hun stemmen ook luider kwetteren. „Er is een brief van vader. Vader is goed overgekomen." „Gaan wij nu ook gauw, moeder? He, ik krijg zo'n zin om op reis te gaan!" „Kind, ik ook. Maandag over een week, dan gaan we er van door. Eerst moet de vendutie zijn." Zaterdagsmorgens zal de vacantie zijn en Vrijdagsmiddags is alles glanzend klaar gekomen. De bedienden hebben, aangestoken door Geertrui's werkwoede, nog eens extra hun best gedaan. Nu alles gereed is, zitten ze weemoedig op de stoep voor de bijgebouwen, de handen slap neerhangend tussen de knieën. „Een goed getuigschrift." denkt Geertrui. „En een dikke fooi, straks. Daar zullen ze van opknappen." De meubels blinken als na een Hollandse schoonmaakbeurt; frisse bloemen zijn in de vazen geschikt; de gordijnen geuren nog naar zeep en zonneschijn. Stapeltjes boeken liggen netjes bijeen gebonden op boekenkast en schrijfbureau, 't geen er van de eet- en theeserviezen nog over is na zesjarige dienst is tot een aanlokkelijke etalage gemaakt op eettafel en dressoir. Werkelijk, 'tmag gezien worden! Als om half twaalf de school uit gaat komen de kinderen voor 't laatst nog eens binnen stormen. Koos voorop — „Mamma! Is mamma hier?" „Voeten vegen! straks komen de kijkers en dan moet de boel nog schoon zijn!" Interessant is overigens zo'n huis, waar vendutie in aantocht is. „Wie zou dat kopen ? wie dat ?" Ze drentelen van kamer tot kamer. „Gaan we dat allemaal verkopen?" informeert Koos. „Krijgen we daar veel geld voor ?" vraagt Ruut. „Hoe veel, moeder ?" „Hoeveel? Kind, dat weet ik niet. Veel zal 't wel niet zijn. Dat horen we later wel." 't Laatst is de kinderkamer aan de beurt. De tafel wordt geinspecteerd, waar de afval van hun speelgoed voor de verkoop gereed ligt. Kleine gieren worden ze, al inspecterende. „Hé Moeder, wou u dat popje ook op de vendutie doen?" „Ja kind, ik kon heus niet alles inpakken. En je hebt toch zelf helpen uitzoeken." „Nou ja, maar 't is zo lief. Kijk 't daar nou eens lollig zitten, moeder. En we krijgen er niks voor, want 't mist zijn ene beentje." 't Rokje wordt voorzichtig opgebeurd om de wondeplek te tonen. „Och kassian!" Er roert zich iets in Geertrui's hart, dat door 't systeem dag in, dag uit, met geweld onderdrukt is geworden. Aanklagend, beschuldigend verheft het zich. Zo rigoureus is ze dus geweest. Zo ontrouw aan haar eigen kindschap, dat ze 't oordeel over de wezenlijke waarde der dingen ten eenenmale is kwijtgeraakt! Kinderen en afstand doen! Kinderen en vendutie! Ze had 't immers kunnen weten, hoe slecht die twee bij elkaar passen! Zij zelve past er immers ook niet bij! Die de vendutie heeft toebereid is niet de echte Geertrui geweest, slechts een ruw vertrokken spotbeeld er van. Wanhopig land, dit Indië, dat met venduties martelt! Groot en schoon staat haar eigen kindzijn op. Er kunnen wonderen gebeuren. „Wou je 't graag houden, Truuske ?" vraagt ze zacht. Een dankbare schittering in de blauwe ogen. „Kan 't nog, moeder ?" „Ja zeker, we zijn nog zelf de baas over alles, hoor. Neem 't maar gerust weg." 't Popje wordt voorzichtig opgenomen en moederlijk gestreeld, 't is aan een groot gevaar ontsnapt, 't arme ding. Een kus. Iets wat Truus bijna nooit uit zich zelf zal doen. „Dank u wel, moeder." „ ... haar doden uit de Opstanding terug gekregen —" denkt Geertrui. „Wat heeft die zware gedachte met een popje te maken! Ik leef te gespannen — ik leef zonder rem. 't Zal goed zijn, als Ruurd weer bij me is —" Nu de moeder zich zelf weer terug gevonden heeft, gaan er nog meer schone dingen gebeuren. Koos en Ruut ontdekken ook plotseling schatten, die ze niet ontberen kunnen. Hoe langer hoe meer begint Geertrui zich te schamen over haar afdwalingen. Wat voor een mens is ze geweest, toen ze de speelgoedkast leegruimde. Wordt 't dan een soort psychose, om al maar meer dingen op de vendutie te willen doen ? Om al maar meer geld er voor te willen maken? „Ik mag m'n eigen zaken ook nog wel eens nagaan," neemt ze zich voor. „Misschien is daar ook een en ander bij, waar ik later spijt van zou hebben." „Dat kannetje van moeder neem ik zeker terug, en " „Dit locomotiefje," beslist Koos. „En dat kolen wagentje." „Nou Koos, en dit kleurboek dan! 't Is nog niet eens vol! O, kijk eens, die vogels hadden we nog niet gekleurd!" Ruut laat zich meteen neer op de grond en begint met het uitschot der kleurkrijtjes verder te werken, waar hij maanden geleden verveeld heeft gestaakt, terwijl Truusje aan Koos verder goede raad geeft. „Dit, Koos! en dat! Dat kun je nog best eens gebruiken." En Koos tast toe; stapelt de dingen in zijn armpjes op. 't Wordt te erg! 't Wordt wezenlijk te erg! Er moet een eind aan komen. Als Ruurd dit eens bij woonde! De zwakheid der vrouw! „Ik moet een beetje Ruurd zijn," neemt Geertrui zich voor. „Weet je wat, pak nu in je schooltassen, wat je nog houden wilt. Maar zo, dat ze nog dicht kunnen." „En luister eens goed. Want we moeten verstandige mensen zijn, nu vader er niet is. Dit overschot doen we op de vendutie. Maar met 't geld, dat we ervoor krijgen, gaan we naar de grootste speelgoedwinkel van Lawas." „Nieuw kopen?" vraagt Koos. „Dan weet ik wel wat ik uitzoek." Zijn fantasieën verliezen zich met graagte in allerlei dingen, die ieder op zich zelf al meer kosten, dan 't bedrag, dat besteed mag worden. Zijn smalle handjes, vol inktvlekken, gesticuleren — gouden poorten gaan er open. Maar dat is niets. Dat komt wel terecht. De zon blijft schijnen, nu de moeder zich zelf terug gevonden heeft en de kinderen in zoveel zonneschijn is een mooi en troostend gezicht. Met propvol geladen tassen maakt 't drietal zich snel en zwijgend uit de voeten. Als rovers beladen met buit. Waarschijnlijk zijn ze toch nog even bang, dat de een of andere grijphand hen tegenhouden zal. „In de auto," wordt er gefluisterd. En op de achtergalerij: „Zacheoes, boeka goedang motor!" Waarop Zacheus, wakker geschrikt uit zijn inlands hazenslaapje, hevig aan de onwillige grendel morrelt en de kinderen de garage binnenlaat. De deuren gaan achter ze dicht. Toeschouwers hebben ze allerminst nodig bij hun reddingswerk. Als Geertrui later een kleine inspectie instelt, blijkt alles met veel overleg verstouwd te zijn, zodat er voldoende zitplaats overblijft. Die bezorgdheid was dus overbodig. 't Teruggekeerde popje zit vriendelijk op de achterbank, gehuld in een oud, gebloemd autosjaaltje. Wat heeft zo'n Truusje met al haar Ruurdse nuchterheid toch een fijne zachte plekjes in haar hart. „Mijn grote dochter." Wie heeft ooit zoveel rijkdommen gehad ? In de namiddag wil Geertrui zelf voor 't laatst haar woning rondgaan. De kinderen zijn veilig achtergebleven in 't collega's gezin, waar ze ook 's middags gegeten hebben. De bedienden zijn nog niet teruggekeerd van hun vrije middaguren. Zo heeft ze de woning voor zich alleen. Zo gans alleen heeft ze hem nog nimmer gehad. Er is geen leven meer in 't met bezemen gekeerde huis. Geen rondzwervend speelgoed, geen haastig opgevouwen krant, geen boekentas of schriften houden de geest der bewoners meer vast. Geertrui sluit de deur achter zich en begint haar afscheidsgang. In 't begin vergezelt 't werksysteem haar nog. Ze verschikt en plooit hier en daar iets, opdat alles er straks zo aanlokkelijk mogelijk uit zal zien; ze benijdt in stilte anderen, die door ervaring wijs gemaakt, een buitengewone handigheid in deze dingen verkregen hebben. Ze ergert zich over dingen, die de bedienden ondanks vermaningen en toezicht, toch nog weer hebben verzuimd. Maar plotseling treft haar de vreemde, geladen stilte die er in de gesloten woning zweeft. Ze staat er voor stil; luisterend. Op 't zelfde ogenblik valt het systeem als een geleende wapenrusting van haar af. Alleen en ongepantserd moet ze haar tocht vervolgen, daar slechts de ongewapenden bereikbaar zijn voor God. 't Eerst is de kinderkamer aan de beurt. Tussen de ledikanten in de klamboe staat ze. Aan de houten wand nog een bloemenkaart, lang geleden door Truusje opgeplakt. Hollandse madeliefjes, Hollandse lentezon. Wat hebben ze er vaak samen naar gekeken. Hoe dikwijls zou ze verteld hebben, dat zo de weiden van grootvader bloeien, dat ze er van plukken zullen, later, er kransjes van zullen rijgen — Tot een stukje leven is de kaart geworden; een stukje leven van de kinderen, dat moet achterblijven. Truusje heeft hem al te solide opgeplakt. En ginds — de tafel van twee — met venijnige potloodpunt in de okergele verf gekrast. Er onder een groteske negen; Ruut de leerling, Koos de onderwijzer; een van de zeldzame middagen, die een ongestoorde rust verschaften aan vader en moeder. „Wat zijn de kinderen zoet geweest. Zouden we 't gewonnen hebben ?" Later bleek de verwoesting, door geen boenen meer goed te maken. Hier slaapt Truus, daar Koos, daar ginds kleine dikke Ruurd. Baby's waren 't, toen we hier kwamen. Kleine mensen zijn 't nu reeds geworden. Zoveel avondgebedjes zijn hier gezegd. Zo dikwijls is de heilige Naam in deze kamer aangeroepen. Of er iets van achter blijft — een boodschap, doorgegeven aan volgende bewoners ? Geertrui vouwt de handen. We zijn gelukkig hier geweest; onbegrijpelijk gelukkig. Na de kinderkamer komt de eigen slaapkamer. Ruurd, wat is 't goed, dat ik jou heb in m'n leven. En dat jij mij hebt ? Natuurlijk, dat ook. Anders werd je zo stil en gepantserd, dat niemand je meer wezenlijk kon ontmoeten. Ik ben benieuwd, hoe je dat in Lawas hebt aangelegd — Ja, jongen, we komen, hoor! Had je hier bij moeten zijn, bij dit afscheid ? Neen, beter niet. Met jou had ik nooit zo afscheid kunnen nemen als ik nu doe — was 'k nuchter aan de binnenkant gebleven — en had ik rond gelopen met een onvervuld heimwee naar de binnenkant. Misschien komt 't nog eens, dat we zulke dingen samen kunnen doen. Ik moet oppassen, dat ik me in die tussentijd niet vervormen laat, tot iets, wat ik niet mag worden. Ruurd, ik mag niet worden, zoals jij 't makkelijk of aangenaam zou vinden. Ik moet zo groeien, als God de lijnen voor me uitgestippeld heeft. De andere vertrekken krijgen hun beurt en overal leven er in de stilte verborgen schatten op. Overal bloeit dezelfde zekerheid open: we zijn hier gelukkig geweest. Ondanks alles. Ondanks de zwaarte van 't leven en de strijd. Onbegrijpelijk gelukkig. En de zekerheid, dat er van dit alles een stille boodschap, een engelenstem, achter blijft, wint meer en meer veld. Nu mag Geertrui voor de laatste keer de achterdeur openen en achter zich weer sluiten. Straks zal ze de huissleutel afgeven aan den buurman, die huis en hof bewaren zal. Afstand doen. Geertrui leunt tegen de deur, 't gezicht in de handen verborgen. Zo moe en machteloos opeens te zijn! 't Afscheidswee breekt los in wilde snikken. „Ik breek stuk! Er blijft niets meer van me over!" „Zeg den kinderen Israëls dat zij voorttrekken." „Ja, en nu sta ik voor mijn Rode Zee en ik kan niet, ik durf de oever niet los laten" „Rode Zee ? Dit een Rode Zee ? — Och kom! Als er een van ons gestorven was in dit huis. Als we een moesten achter laten in dit land — dan — Maar we zijn immers alle vijf nog bij elkaar. Nu zijn 't niet meer dan een paar rotsblokken, waar ik overheen moet stappen." Snel droogt ze haar tranen en bet haar gloeiende ogen weer helder en koel. Dan gaat ze ten twede male naar de deur. Hup! over 't eerste blok. Hup! over 't twede. Langs de bloemenrand gaat 't snel, zonder een blik er op te werpen; niet kijken — geen aandoenlijkheden meer De sleutel geeft ze haastig af en maakt een praatje, zonder een spoor van de doorleefde emoties. „ t Valt haar nogal gemakkelijk om weg te gaan. Eigenlijk vreemd. We dachten, dat tenminste Geertrui hier vaster geworteld zat. Och, maar tenslotte is 't ook een zegen als je je in Indië de dingen niet te veel aantrekt." Zaterdags is de vendutie, die een redelijke opbrengst geeft. In aanmerking genomen vooral, dat 't de vijfde Europese ven- dutie is binnen een kort tijdsbestek en dat zelfs hier in 't binnenland de kooplust langzamerhand raakt uitgeput. De Zondag in de pasangrahan doorgebracht is een stille dag, waarop hart en gedachten reeds vooruit vliegen naar Ruurd in Lawas. In de vooravond begint de regen te vallen met steeds toenemende hevigheid; de nacht is een oordeel van gebruis en razend geweld; de vroege morgen geeft bij weifelend zonlicht een wereld te zien, die doorweekt is en zat van water. Geertrui staat buiten, terwijl de chauffeur, geassisteerd door de kinderen, de reisvaardigheid van de wagen controleert. Naar het Zuiden toe stapelen de bergen zich woester op, blauw grijs van nevel, die nog niet wijken wil. God alleen weet, wat daar gebeurd is tijdens 't onweer in de nacht. De weg leidt er door. De weg naar Ruurd. ,,'k Sla de ogen naar 't gebergte heen. Van waar zal mij hulpe komen?" De angstvraag van duizenden, van duizenden trekkers over de aardbodem verspreid. De vraag die in duizend talen gesproken is en nog in duizend talen gesproken worden zal. De vraag, die altijd zijn triomfante antwoord houden zal: „Mijn hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft." De weg breekt door een geteisterd gebergte. De weg breekt door gevaren heen. „Mijn hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft." „Alles is klaar, njonja." „Ja, we zullen instappen. Ben je een Christen, chauffeur ?" Even een verwonderde blik uit zwarte ogen, die de gewone, leef loze onderdanigheid splijt. „Saja, njonja. Ik ben een orang Christen." „Daar ben ik blij om." „Ik ook, njonja." Er komen nog kennissen voor een laatste handdruk, een bemoedigend woord, groeten aan Ruurd. De kinderen krijgen een doosje pepermunt, plakken chocola ter vertroosting onderweg. Ze glanzen van 't buitenkansje, al moeten ze de nieuwe schatten voorlopig bij de andere fourage deponeren. Gedwee laten ze zich hullen in jas en cape; de belangrijkheid van 't vertrek maakt ze tijdelijk weerloos. Nog eenmaal kijkt de chauffeur vaderlijk rond, of alles in orde is. Dan geeft hij onverwacht gas, de auto schiet vooruit. „Wuiven kinderen! Toe wees niet zo stijf Ruut! Wuiven!" Een woest handgezwaai groeit op. Slamat djalan! Slamat tinggal! De groeten gaan verloren in 't suizen van de lucht. Lachend neemt de chauffeur de eerste bocht. De grote reis is begonnen. Lawas wenkt uit 't verre Zuidwest. Stille front 6 DE VREUGDEN VAN HOLLAND PALMEN, palmen ! Een zee, een oceaan van palmen! Als stil grijs kunstwerk, een lofzang uit vervlogen dagen, rijzen de stammen omhoog; aan hun uiteinden wiegelen nauw merkbaar de meters lange sterke bladveren; uitbundig lachen hier en daar de oranje-gele basten der rijpe klappervruchten tussen de statigheid van het groen. Door de hitte-nevel sluipt langzaam een inlander. Een grauwbruin pendekje is zijn enig kleedingstuk. Achter hem, aan een ketting, schonkelt een grote klapper-aap. Met groteske ernst ziet het dier om zich heen; achter zijn dwalende onrustogen schuilt het vermoeden van een wachtwoord, dat hem van deze clownerie verlossen kan. Straks gaat hij gewillig de boom in om voor zijn baas wat klappers te plukken. Dan sluipen ze samen verder, op zoek naar meer. Er is geen haasten in dit alles, geen drang die voortdrijft tot belangrijker werk. Er is slechts dit ene: hier en daar een klapper oogsten, die als bij toeval rijp geworden is. En dit werkje door een afgerichte aap te laten doen. 't Is genoeg voor een dag. Hier en daar, als notedopjes drijvend in de palmenzee, kleine grauwe kampongs; hutten van een hand vol planken en gespleten bamboe; atap-daken, overwoekerd van mos en ander groen. Trage gestalten liggen of hurken op de wankele voorgalerij tj es. Hun oogopslag is die van vreemden, die vreemd wensen te blijven. Slechts de allerkleinste kinderen werpen in hun argeloosheid den blanken mens een groet toe. Een warongman verkoopt zijn pakjes rijst in pisangblad gewikkeld, een schaaf bewerkt knerpend een staaf ijs tot meer samengestelde lekkernijen. Honden loeren en likken. Verwaarloosde schurftige hondenkarkassen, in hun afzichtelijkheid slechts een flauwe afschaduwing van hetgeen een westerling hond pleegt te noemen. Hun aantal nadert dat der geiten, groot en klein, die in familieen groepsverband van achter de hutten te voorschijn schieten en met totale minachting van levensgevaar de weg oversteken. Ondiepe drabbige riviermonden, bezaaid met rotsstenen en stervend geboomte zorgen voor doorkijkjes naar de zee. Kinderen zwemmen en baden er; mannen zetten hun omvangrijke netten uit; een roofvogel duikt naar prooi en vliegt geruisloos verder. Ver achter de vlakte vormen de bergen een steile wand; waar de zee het laagland begrenst, is uit tezamen gekropen visscherskampongs een stad gegroeid. Lawas, de andere wereld. Lawas, tropisch Indië! De gesmade woorden van den Dolok-Radja'sen Assistent-Resident duiken in Geertrui op. „— u leeft te Hollands, mevrouwtje; dit wat u hier heeft is Indië niet." Indertijd heeft ze 't niet willen accepteren; in furieus verzet de uitspraak ver weg geworpen — „natuurlijk, omdat we hier een Christelijke samenleving hebben opgebouwd — omdat we 's avonds gezellig bij elkaar zitten, in plaats van naar de soos te lopen — daarom zeker is 't hier het echte Indië niet. Och kom —! Begrijpt hij dan niet, dat we deze levenshouding in ieder deel van Indië zouden vol houden ? Omdat we die andere voor God niet kunnen verantwoorden ?" Nu, in Lawas begint ze te erkennen: „Ja werkelijk, we hebben daarginds in Holland geleefd — in een paradijs hebben we geleefd, zonder 't voldoende te waarderen —" De vele verwrongen aangezichten van dit tropisch-indische leven benauwen haar onuitsprekelijk. Het stempel van eeuwen godvervreemdheid is er opgedrukt, en er is geen hulpe in aantocht, daar de boodschap van Christus wordt geweerd. Daar is het gelaat van den chinesen koelie, de verschrikking van 't leven, dat langs de havenkant in massa's uitbreekt uit de licht- en luchtloze kazernewoningen: oude pakhuizen, als stapelplaatsen voor dode voorwerpen bedoeld, niet op mensenbewoning gebouwd. Slobben werken zich moeizaam tusschen de gebouwen door; aan beide zijden vergezelt hen een open riool, waarlangs grauwgeel vuil zich met uiterste traagheid rivierwaarts begeeft. De uitgangen der woningen stappen over de riolen heen; kinderen met schuw verstilde ogen spelen er naast, er in, er boven. Een vuurrode oleander probeert nog te bloeien in 't vuil van een straathoek. Zijn bloemen klateren tegen de grijze muur, hoger, hoger op. De dood loert in zijn onderste dorre takken. Er vaart een huivering, zelfs door het rood van zijn bloei. Een begrafenis deint door de nauwe straten der Chinezenwijk. Een klingelende priester in kanarie-geel gewaad, verdroomde nietsziende ogen, de lach van het Chinese geheim om de mond. Fantastische lantaarns worden meegedragen — schalen met leeftocht voor de ziel die zijn eeuwigheidsvlucht begonnen is. Dan komt de dode, gedragen onder een zwaar geborduurd kleed van wonderbare kleuren en motieven; geslachten lang moet het kleed deze laatste dienst bewezen hebben. Immer een dode, immer een dode die moest worden weggeborgen in de aarde van het vreemde land. Haastig schuift de stoet voort — een onbegrepen schaduw in deze wereld van tropenzon. Daar zijn de bedwongen trekken van den inlandsen mens die als marionet voorbijgaat aan 't Europese leven. De vrouwen knap, gevuld en uitdagend; ze weten wat ze waard zijn in dit land, dat van oudsher het matriarchaat, de voorrang van het moederrecht gehuldigd heeft. De echtgenoten zijn vreemdelingen en bijwoners in deze grote adathuizen, die door vrouwsfamilie worden bestuurd. Vaak verdwijnen ze voor weken of maanden van het toneel — voor 't overige slenteren en hangen ze rond, alsof er geen werk op de wereld is. Een voortzetting van het kampongleven, in een omgeving die meer mogelijkheden en afleiding biedt. De ijsjongetjes, kinderen van de onderste laag, leuren met hun thermosflessen, verschreeuwen hun schrale stemmetjes op de negotie: Es soerabaja! es Soerabaja! De kooplui die de erven op- en afloopen, op 't hoofd de platte houten schaal met koopwaar: vruchten, groenten, levende kip- pen, eenden en ganzen. Hun wrede handen grijpen de dieren beet wanneer ze hurkend trachten te verkopen. Leggen ze even achteloos weer op de schaal, als de handel niet doorgaat. Reeds om tien, elf uur hangen de vogelkoppen zieltogend omlaag een eendenstem schreeuwt voor het laatst om water — de ogen der hoenders zijn gebroken. — Slechts de sterke ganzen rechten hun halzen en eisen erbarming — klagen aan — verwoed — Maar de koopman gaat onverstoorbaar zijn gang tot hij in de late namiddag zijn laatste stervende dieren voor een zacht prijsje heeft verkocht in de wijken der minder bedeelden. Ontelbare bedelaars achtervolgen den groenen vreemdeling met hun klaagtonen: „kassian, toewan!" Blinden, lammen, kreupelen, bij dozijnen schijnen de omliggende kampongs ze des morgens uit te werpen. Geertrui, meer nog Ruurd, heeft gegeven: „we hebben 't zo veel beter dan zij —Om later met afkeer te weten, dat men met geven niet beginnen kan, daar er dan hele horden komen profiteren van de Europese dwaasheid. Er is brandstof in dit alles. Brandstof in de onverstoorbare volharding, waarmee de bedelaarstroep zijn kassian uitroept. Brandstof in de afwijzende onkenbaarheid der marionetten. Brandstof in 't meewarig lachje van het vrouwvolk. Wanneer een bekwame hand de fakkel zwaait, zal de vlam laaiend naar buiten slaan. God beware ons er voor. 't Zou niet voor 't eerst zijn, dat in dit land een opstand in bloed werd gesmoord! De oude bentengmuren spreken van strijd en nood van vorige geslachten, t Nieuwe kampement, bij de stage groei der stad aan de buitenrand betrokken, verzacht zijn dreiging door bloeiend geboomte en plantsoen-aanleg. Maar het militair vertoon in stad en land zorgt wel dat er mogelijkheden in herinnering blijven. Signalen klinken ver in 't rond; op 't exercitieveld oefenen de bruine troepen; klaterende muziek wordt in de nauwe straten uitgegoten. Wond om wond, buile om buile, zo zal het gaan in tienvoudige vergelding, wanneer een hand zich uitstrekken mocht naar 't gezag. De bevolking hoort, en gluurt door maskerogen, en zwijgt. En de zee is bij Lawas. Lawas en de zee behoren bij elkaar als degenen die een huwelijk hebben aangegaan. De zee werpt zich tegen het land en het land strekt zijn bevende armen uit, om de onrustige geliefde tegen zich aan te drukken. Zeer onrustig is de zee hier, op de reede van Lawas. Bij aanwakkerende wind krullen haar golven zich tot felwitte schuimkoppen, die donderend steigeren tegen rots en klip. Rotsen onder water, rotsen boven water, rotsen die de landtongen begeleiden op hun afgang naar zee. De Chinese jonken kunnen er van mee spreken, wanneer ze eerst na hevige worstelingen de veilige aanlegplaats op de riviermond hebben bereikt. Daar liggen ze dan: hoog op 't water; een handvol zwartbruin kraakhout, op geheimzinnige manier zo te zamengevoegd, dat het de hevigheid der oceaangolven kan doorstaan. De een na de andere geelbruine koelie duikt op uit het ruim om schreeuwend en scheldend de lading in 't pakhuis onder te brengen. De steile loopplank buigt door en veert weer op onder hun haastende blote voeten. Altijd in sukkeldraf. Altijd vermeend of werkelijk voortgezweept. Altijd jakkerend naar een toekomst, die schoner is, dan wat het bestaan nu biedt: de feestdagen die het nieuwe chinezen jaar inluiden — of later wanneer de gedroomde rijkdom gekomen is — of lang daarna — in de verzadigde eeuwigheidsrust — Van de hoge bergrand aan de overzijde der gore rivier zien de Chinese statiegraven neer op pakhuizen en jonken en koelies; wroetende stofjes, allen tezamen. Een vreemde verstilde glimlach zweeft door hun galerijen van versierd porcelein. De tuinen rondom de koepels noden tot een blijven in gepeinzen, vaantjes met wensen en gebeden wapperen even in de wind, die van de zee komt. De glimlach van China; ook hier in 't vreemde land. Plotseling schijnen de jonken weer reisvaardig te zijn. De halfnaakte lijven duiken terug in het ruim, de zeelieden hernemen na korte rust de leiding. Gore zeilen worden gehesen, de strijd tegen golfslag en draaikolken begint opnieuw. De jonk manoeuvreert de monding uit, kiest de stroming naar zee, die vlak langs de beboste rotskaap loopt, vertoont zich als een geheimnisvol oosters silhouet een tijdlang tegen de parelmoeren kleuren van ucht en zee. Dan verdwijnt hij in de oceaannevelen met dezelfde gelatenheid, waarmee de afgewerkte koelies op- en onderdoken in het ruim. In de vroege morgen en in de namiddag kiezen ook vissersprauwen zee. Uit een boomstam gehouwen, een opengesperde hanekop voor op de steven ten afweer van geestengespuis. en golfslag maakt ze los, een tweede gooit ze in de branding een derde zet de boot rechtop, op zijn achtersteven. Naar westerse begrippen een moment tussen leven en dood. Dan duikt de voorsteven omlaag. Een krullende schuimkop stort boven de bruine lijven ineen. Met fanatieke kracht slaan de korte brede pagaaien het water. Even later is de prauw in kalmer zeevlak ge omen en deint rustig voor naar de plek waar het sleepnet moet worden vastgezet of binnengehaald. De bemanning, die nu beurtelings de handen vrij maken kan, rijst een voor een recht op, ten einde 't doorweekte hemd en broekje te kunnen uitwringen Een tijdlang worden de kledingstukken als hoofddoek gebruikt, zodat de zon een kans kan krijgen ze te drogen De prauw schudt en schommelt bij iedere beweging. In de reeds dieper wordende zee loeren haaien en krokodillen. De wetenschap daarvan schijnt geen indruk te maken op deze vissers Zon en zout en zeegevaren hebben de ziel zowel als de huid gelooid en onaantastbaar gemaakt. Kismet. 't Noodlot, waardoor Allah regeert. Vanaf het ogenblik, dat de zee tussen de eilanden, die de baai naar de oceaanzijde afsluiten, is doorgebroken, slaan haar golven over rotsen. Hogere en lagere, grote en kleine. Zelve verzonken eilanden. Verzonken en versplinterde bergreuzen misschien. Stil geworden kreten uit de oertijd, toen God de aarde door geweldiger natuurkrachten liet kneden dan thans. Nu rust de zee er over. De zang der mysteriën Soms lijkt het Geertrui, of ze de stem der zee zou kunnen beginnen te verstaan. Of in 't gordijn, dat haar van het allerlaatst begrijpen scheidt, een scheur zou willen vallen. Een staan tussen twee werelden. „Als 't nu een tijdlang stil bleef; werkelijk storeloos stil." Maar de gewone levensgeluiden keren onverbiddelijk terug, versnijden de luisterspanning. Vragende kinderstemmen „mamma, mag ik nu wat katjang kopen ?" — een nuchtere gesprektoon; een claxon; wielgedruis. 't Grote moment drijft voorbij, onvatbaar als een nevelwolk. Het boek der vele stemmen blijft gesloten. Later wellicht — als oog en oor met eeuwigheidsvermogen zijn aangedaan. Er ligt een te waarderen beveiliging in 't ongescheurd blijven van het gordijn. Hoeveel stemmen zijn er niet gesmoord in de golven; hoeveel handen zijn nog eenmaal opgestoken, een onverhoorde schreeuw om hulp? En wat ligt er alles op de bodem verspreid! De zee gaat voort met haar eigen leven, dat het land, ondanks de vaste omarming, vreemd blijft. En 't land ziet met de zwaarmoedige vraag van inlandse ogen uit over de onrustvolle, onkenbare geliefde. Uren aaneen kunnen de bruine gedaanten toeven — met ondergekruiste benen — bewegenloos op een ruwe bank, hurkend in het dorre gras van een te lage dijk. Zou er iets zijn dat vermag hen aan te drijven tot werk, tot een gesprek, tot een maaltijd? — Kleine jongens baden juichend in de branding. Snuivend en proestend komen ze weer boven, wanneer een sterke golfslag hen te ver heeft meegevoerd naar het dichtbije diep, om met een sprong het spel opnieuw weer te beginnen, 'tjonge dier heeft het leven behouden, meteen is 't doodsgevaar weg gewist uit zijn brein. Nu zoekt het de lust van 't koelende water opnieuw, alle loerende boosheden ten spijt, die door rottende kadavers en overvloedige visafval gelokt, de baai onveilig maken. Misschien is dit hun ingeboren, dat een machtloos mensenleven niet veel waarde heeft in deze streken van natuurgeweld. Misschien daarbij ook dit: dat de strijd tegen de dood niet zo intens gevoerd behoeft te worden daar het geestesleven, los van lichaamsbanden, een zo grote werkelijkheid is voor den zoon van Indië. 't Lichaam legt het af tegen de verwoester. Haastig wordt het naar zijn graf gedragen met een mengeling van angst en afgrijzen. De geest echter is bevrijd van armelijke lichaamslast en zet zijn leven voort op nieuwgekozen wijze. Wee hem, die een geest tot vijand heeft. Dodenvelden liggen er langs de kust. Verzakte stenen, vervallen herinneringen, verwilderde aanplant op de graven, waar nimmer meer een hart of oog naar omziet. Machtige bomen splijten met hun wortelstelsel de stenen. Gras en struiken maken van gebarsten zerken een huiverende rotstuin. Hun schoonheid is het raadsel der verborgenheid dat er over hangt. Soms, bij een der nieuwere graven, waar nog resten van een katoenen baldakijn, een bonte pajong, wat papiervaantjes zwerven, ziet men bezoekers op het dodenveld. Vrouwen meest, in kleurige baadjes, en kleine kinderen met gore, verwassen kleren over glimmend bruine lichaampjes getrokken. Familiaar zetten ze zich op de stenen, verschikken kleren en kondeh, slaan wat opgewaaid vuil van de grafrand en leggen hun offergaven in het aarden middenvak. Hun stemmen klepperen een tijd lang vergenoegd als gold het een marktgesprek. Dan staan ze weer op en roepen luide de kinderen bijeen, die dwaaltochten hebben ondernomen over de andere graven. Ze slaan het stof van hun sarongs af en wandelen heupwiegend heen; de vlakke gezichtjes uitdagend het leven toegewend. En over de graven roept de zee en slaat de hele weke kustlijn met zijn wit schuimende garde. Hij verpulvert het smalle strand en breekt er stukken uit. Hij slaat over de lage dijk meermalen heen en omspoelt de woningen van de dood en van het leven. De klapperbomen trekken naar 't water, dat hun wortelstelsel onder- mijnt en de naakte erven der visserskampongs worden ingekort bij iedere hoge vloed. De mensen moeten verhuizen, maar ze dralen nog. De plek is hun vertrouwd geworden en bovendien, aan Allah's wil is toch niets te veranderen. Kleine kinderen spelen naakt tussen geiten en hoendervolk, de vrouwen zitten indolent op de treden van haar woning of bereiden, als welkome bijverdienste lekkernijen uit kleefrijst, geitenvlees, pinda en ananas die de grotere kinderen op de strandweg aan den man moeten zien te brengen. Tegen zonsondergang wanneer de grote rode zonnebol even uitrust op de bevende gezichtseinder, worden op de erven de bidmatjes gespreid. Met de ogen naar het westen gericht, naar het graf van den profeet, wordt met voorgeschreven buigingen het avondgebed gezegd. Snel verduistert de tropenweelde, wanneer de zon eenmaal gezonken is. Nog wat kleurengloed op de verafgelegen bergkam, dan keert alles in tot zacht gelig grijs, dat des nachts koelte en nieuwe krachten aandraagt om de komende zonnebrand opnieuw te kunnen weerstaan. Waar de visserskampong afbreekt en een brede grasvlakte de strijd tegen de zee overneemt, staan aan de landzijde van de strandweg enkele grote europese woningen gebouwd. Grote vierkante blokken zijn het, uit de tijd dat royale ruimte in de tropen vergoeding was voor 't ontbrekend westers comfort. Huizen van slechts een verdieping, ter rechter- en linkerzijde geflankeerd door gastenpaviljoens, de onafscheidelijke trawanten der indische woningen. Oeroude kenariebomen sluiten naar de zeekant toe de erven af. De zeewind heeft met hun stammen gevochten van jongsaf aan. Een ruk — een knauw — een vreemde kronkel in de groei. Gebarsten en gespleten stammen, nu een woekerplaats van wilde orchideeën, die in het schaduwdonker hun vlinders laten uitvliegen; of naakte lidtekens van vroeger zeer. Klapperpalmen proberen hun kruinen nog boven de kenariebomen uit te steken. Aan sommige die 't er voor over hebben uit de kracht te groeien, gelukt het ook werkelijk. De koelie, die ten dage des oogstes bij hun stammen op moet lopen, vertoont een ijzingwekkend kunststuk dat hij met noodlotsglimlach volbrengt. Boven gekomen, deint hij met de bewegende kruin mee terwijl zijn kapmes de vruchten loshakt uit hun nest. Een er van zou in staat zijn, een mens te doden. Awas! awas ! pas op ! klinkt het van tijd tot tijd omlaag. Bij karren vol worden de vruchten weggesjouwd. Ver buiten de stad, ver buiten de uiterste kampongrand zelfs, heeft een Chinees een oliefabriekje gebouwd. Eigen klappertuinen omringen het stampende ding met zijn bijgebouwtjes, maar opkopen van de bevolking doet hij ook weer, sinds er in 't bedrijf wat opleving valt waar te nemen. Lange jaren hebben de grote houten huizen leeg gestaan, daar de kleinere stenen woningen, gebouwd naar Hollandse villaarchitectuur, meer aanlokkelijkheden boden. Toen, na aanmerkelijke prijsvermindering, is er van een der blokken een familiepension gemaakt, door een verloren planter, die zijn laatste geld tegelijk met zijn laatste levensmoed in de onderneming stak. Een klein schuw vrouwtje regeert in huis en bijgebouwen, wanneer een chronische hoofdpijn haar krachten niet buiten werking stelt. Een grote roodverbrande en vroeggrijzende vent probeert het laatste restje van zijn plantersmanieren te handhaven door de bedienden af te snauwen zoals hij vroeger zijn koelies deed en, zijn luie stoel gedoken in een schaduwhoekje, zijn bittertjes te drinken, de kraag van zijn glimmend gestreken toetoep ver terug geslagen. Niettemin loopt het pension als tegenhanger en welkome aanvulling van het veel te dure en omslachtige hotel. De veelwisselende ambtenaars- en militaire bevolking kan er rustig neerstrijken bij aankomst of vertrek, zonder dat er direct een maand salaris mee gemoeid is. Ook Ruurd is er aangeland na een zenuwspannende reis, die hem zijn nog-slap-zijn na hoge malariakoorts met tergende duidelijkheid bewees, 't Wijde uitzicht over de zee, de lokkende rust in de diepe schaduw der kenariebomen waren de eerste aanbe- veling. Het kleine mevrouwtje, het nut inziend van een langer verblijf door een heel gezin in haar pension, heeft hem met toewijding en schappelijke prijzen ontvangen, en alzo komt ook Geertrui er aan met de kinderen, duizelend, uit de voegen gerukt, door de lange zwerftocht, waarop bandjirs en aardschuivingen mens en machine gelijkelijk hebben bestookt. Menigmaal heeft ze in bede de handen tezamen gestrengeld, terwijl haar mond woorden van scherts wist te vinden voor haar drietal, dat argeloos langs de gevaren henen gleed. „Waarom zou ik hun ogen forceren om de verschrikkingen te zien, waar God zo duidelijk de dingen voor hen bedekt houdt!" Eenmaal heeft de motor geweigerd in een eenzame bosstreek, waaruit allerlei doffe geheimenisvolle geluiden opstegen, toen de eerste schrik der bewoners over de aanrazende auto was bedaard. Vreemd, dat er zoveel geluiden rondwaren, waarvan men bestaan noch dreiging vermoedde! „Laten de sinjo's niet het bos ingaan," heeft de chauffeur beteekenisvol gezegd. En Geertrui heeft ze verboden, met de scherpte van angst in haar stem; heeft ze tenslotte met harde hand op hun plaatsje teruggeduwd, toen ze niet van plan bleken te gehoorzamen. „Hoor je niet wat ik zeg ? Vlak bij de auto zou je blijven." Staan we hier pas tien minuten — een kwartier — ? Tot eindelijk een reepje zilverpapier uit Koosjes chocolade-voorraad het nodige contact wist te herstellen. Eenmaal heeft de bestuurder weifelend geremd voor een inderhaast opgeruimde aardstorting, waarnaast een opgezweepte bergbeek brulde. „Mamma — waarom — is de weg kapot mamma ?" „Niet meepraten nu — Wat is er chauffeur? Kunnen we niet verder ?" „Ik weet het niet. Maar — als de njonja wil — de postauto is er ook door gekomen, niet zo lang geleden —" Een paar brede bandensporen lopen door het kleigeglibber. 92 t Leven zelf houdt een ogenblik de adem in voor deze verantwoordelijkheid: als de njonja wil. Opnieuw slaat Geertrui de ogen naar 't gebergte op; 't woeste spokende gebergte, waar de dood in duizend ogen loert. „God, o God! de kinderen, de kinderen!" „Vanwaar zal mij hulpe komen ?" „Mamma — is de weg hier helemaal kapot ? Moeder gaan we niet verder ?" „Als de njonja wil —?" Dan gebeurt het dat God Zijn hand uitstrekt en de sluier van angsten voor de ogen wegneemt. „Mijn hulp is van den Heer — die hemel en aarde gemaakt heeft — Van den Heer —" „Moeder, wat moet het nou —?" „Natuurlijk moeten we verder, jongens. We willen toch naar vader toe ? Ja, chauffeur, probeer maar. Rijd maar door." „Stil kinderen, nu even niets meer zeggen — we moeten nu al onze gedachten bij de weg hebben —" De chauffeur aan het stuur — de moeder aan Gods hart — En de auto rijdt; wiegt heen en weer op de glibberweke weg als een jong en fleurig veulen in lente wei. En ze komen er door — Aan 't eind van de gevaarlijke baan stopt de chauffeur. Stapt dan uit, om aan de wegrand te zien, wat hij eigenlijk gepasseerd is. Dan wenkt hij de njonja. „Wil u eens komen kijken ?" En ook Geertrui stapt uit — „nee, nee, jullie niet — ik kan 't alleen wel af —" En dan staat ze naast den inlander, in saamhorigheid en ontzag starend op de woelende en wielende bergrivier, die in de bocht de weg tot op halve breedte reeds heeft ondermijnd. Ze bestuderen de tekening der autobanden in 't roodachtig bergleem. Geen decimeter had hun baan naar rechts moeten liggen: dan had de afgrond hen allen tot zich getrokken, 'tls een afgrond, waaruit niemand wederkeert. O, die armelijkheid van uitdrukken in een vreemde taal. Ze hebben nog eens gekeken — ze hebben elkaar aangezien. Toen is de chauffeur van 't zakelijk Maleis — aanwendsel van 't stadsleven — teruggekeerd tot zijn Batakse moedertaal. „Maoeliate ma Debata, inang!" En Geertrui, met een glimlach van herkenning: „oio amang, maoeliate ma Debata! Laat ons God er voor danken." Ze zijn ingestapt en voortgereden — De Batakse geloofsgenoot is weer in zijn chauffeurs jas teruggekropen — beschaamd misschien — „Moeder, wat was er?" informeert Truusje, bij wie een begrijpen rijpt. „De Heer heeft ons bewaard," zegt Geertrui als in gebed. „De stroom had de weg ondermijnd — In de volgende kampong moeten we de mensen waarschuwen, dat ze de wacht houden bij die plek." — De volgende kampong! Zestig en meer kilometers verder. Nu reeds meer dan een paar honderd mijlen achter hen. Nu rijden ze reeds het hotelerf op onder 't neerklateren van een warme tropische regenbui en ze worden verbeid door een zo stralenden man en vader als Geertrui hem in vele voorbije weken niet heeft gekend. Als dit geen thuiskomen is! Daar staat Ruurd, op de uitkijk, in dun tropenshirtje — blote armen — blote voeten in open sandalen — Van bergbewoner gemetamorfoseerd in wasecht tropenmens. En zijn ogen — hoe is het mogelijk, dat iemand zo veel liefde kan tegenkomen op zijn weg! Een onzegbaar gevoel van verlossing bloeit in Geertrui op, verdrijft de afmatting van de overmatig lange en zware reis. „Hij is er door! Hij heeft zich door de schaduwen heen gevochten ! Hier — een nieuw begin — in het licht —" „Famke! ben je daar eindelijk ?" „Ruurd! Jong! o wat ben ik blij!" Dan hangen meteen ook de kinderen aan vaders armen; zetten met hun vergoorde bezwete reishandjes een wonderlijk liefdemerk op 't hagelwitte shirt. „Dag jochies! Hoe hebben jullie 't toch gehad onderweg!" „O, 't was fijn vader! we hadden best nog verder door willen rijden, hè Koos en Ruut!" „Och kom — en ik dan! Wou je mij dan maar alleen hier laten!" „Nou ja — u mee natuurlijk. Eerst u ophalen — en dan weer verder — 's nachts in een passangrahan en broodeten in de auto — en — erg veel chocola mee — en — ijsjes kopen onderweg." Dan Ruurd tot Geertrui: „hoe was de weg? er stonden af en toe nog al ontstellende berichten in de krant." „O, 't ging wel. Een keer wat pech gehad — dat was betrekkelijk gauw in orde — En op een plaats was de weg wat wrak — Ik denk diezelfde plek waar jij ook moeite gehad hebt. Maar we zijn er toch goed doorgekomen —" „36 Aardschuivingen hebben we geteld, vader!" „En een jong tijgertje hebben we gezien!" „En de heilige vissen! maar die zijn niet echt heilig! maar de chauffeurs gooien ze toch pisang toe — dat ze geen bandenpech zullen hebben onderweg!" „Moeder, toe, vertel u nou eens van Koos! Nee — allemaal stil wezen — dat moet vader nou dadelijk weten—" En Geertrui vertelt, hoe Koosje die morgen in de pasangrahan wakker werd, tegen half vijf, in volslagen donker nog. Hoe hij toen plotseling met een bevende slaapstem begon te zingen: — „lof en dank, lof en dank! we gaan vandaag naar pappa toe!" Een van de vele morgenhymnes, die Koos er op na houdt. „Ja, toen hielp er niets meer aan, we moesten eruit. 'tWas nevelig en koud — de sterren stonden nog aan de hemel. Den mandoer heb ik wat vroeger dan gewoonlijk aan 't werk gezet — om half zeven waren we wakker met 't ontbijt en al en gingen op weg. Daardoor zijn we nu zo vroeg hier — Is dat wel tot je doorgedrongen, dat we buitengewoon vroeg zijn?" „Nou! of dat tot me doordringt! Bijna had ik nog in de badkamer gezeten! 'tWas een reuzenidee van je, Koos, om de mensen zo vroeg uit bed te trommelen." Roosjes grote ogen schitteren bij zo veel erkentelijkheid. Om zijn vreugde te uiten gaat hij even op zijn handen staan, de magere pootjes klauwen in 't grint. Als hij weer terugkeert tot de normale stand van zaken is zijn gezichtje purperrood en is meteen ook 't laatste restje fatsoen uit zijn kleren verdwenen. „Kolossaal, Koos! Heb je dat in deze weken geleerd ?" „O," glorieert Koos. „Ik kan 't nog wel langer! Nog veel langer kan ik 't! Als we weer thuis zijn, in Dolok Radja, dan moet pappa maar eens kijken!" „Ja vent, maar nu heeft vader hier zijn werk. Nu zijn we hier thuis." „Nou, ik weet 't nog niet, hoor." Gearmd trekken ze naar binnen. In de ruime, tamelijk koele voorgalerij vinden ze thee en dikke sneden cake en een onmetelijke bos rode rozen maakt voor Geertrui de verkruimelde ouderdom van de cake weer goed. En opnieuw breekt de vreugde van 't vertellen los gelijk een wervelwind, terwijl vader Ruurd de thee inschenkt, zoals hij in zijn jonggezellenstaat weer gewoon is geraakt: veel te volle koppen en een onhandige scheut melk er in. „En vader —!" „Nee Truus, nou ik eerst — hoor nou eerst eens —" „Vader, zeg nou dat Truus even stil is! Die Truus praat maar altijd door! Ik kom zo nooit aan de beurt!" Vader Ruurd glinstert. „Ja Ruut, ik vind 't ook. Die vrouwen altijd — praten, praten maar — de mannen mogen geen woord meer er tussen zeggen, 't Is treurig hoor! Waarom heb je ze nog meegebracht hier naar toe!" Twee ogenparen tinkelen schalks van moeder naar Truusje. Daar zitten ze — ten toon gesteld! Was dat even een goeie zet van vader! 96 „Nou zijn ze opeens stil," constateert Koos voldaan. „Ja — nou jij, Ruut! Gauw dan! Voor ze weer beginnen! Mensen — Ruut heeft het woord!" En Ruut je vertelt met een kleur als vuur, van de machtige apenkoren, die huizen in 't oerwoud dat de bergtoppen bedekt en die hem gepuzzeld hebben van het begin tot het einde der reis. „Kon ik ze maar eens zien, kon ik ze maar eens zien!" Hij blaast zijn wangetjes op tot berstens toe en prikt er dan met de vingers in om 't holle „poem, oem, poem," van de voorzanger-aap na te bootsen. En imiteert na een kleine pauze prachtig 't losbarstend gejoel van 't ganse apenkoor. Koos wordt onmiddellijk er door aangestoken; hij joelt mee en zwaait met zijn armen om meer vaart bij te zetten aan 't geheel. „En dan zijn ze opeens even stil — en dan begint de grootvader aap weer en dan doen ze allemaal weer mee. Zal ik 't nog eens doen, pappa ?" „Nee, nee, jongens, dat kan hier niet. We zijn in een pension, moet je denken. En 't is nog niet eens vier uur. De mensen slapen nog, we zouden soesah krijgen —" „O, ik dacht dat we hier woonden!" „Ja dat doen we ook, voorloopig. Maar er wonen hier ook andere mensen in dit huis, daar moeten we rekening mee houden. Een heel gezonde vooroefening voor Holland." „Jakkes, laten we weer in een eigen huis gaan wonen." „Dat zullen vader en ik wel samen uitmaken," komt Geertrui opeens uit de hoek schieten. Ze voelt zelf, dat ze uit de toon valt: de dreiging van 't pensionleven staat plotseling groot en boosaardig voor haar. Ze ziet 't bijeengeraapte van 't grove aardewerk-serviesje, de armelijke lepeltjes van kleurloos aluminium, 't ordinair-bonte van tafelkleedje en stoelkussens. Aan de wand een bedenkelijke reclame-kalender; daartegenover een ingelijste plaat — ja wat is dat ? wat moet dat voorstellen! Ze staat op en gaat 't ding bekijken. De traditionele buttler, die zich te buiten gaat aan de wijnvoorraad van zijn heer. Een bevende hand, die 't glas al geen richting meer kan geven; een paar lichtloze, ver- Stille front 7 dronken ogen die weemoedig het raadsel pogen op te lossen: waarom de drank niet meer in 't glas belieft te komen — een donkerrode plas op den grond. „Heb jij dit gezien, Ruurd?" „Nee — ik heb niets gezien, wat is er dan mee ?" „O, dit prachtstuk! De baas van 't spul moet er maar een ander gelukkig mee maken. Daar kunnen wij niet tegen aan kijken!" „Och, laat hangen 't ding. We kijken er eenvoudig niet naar!" „Vast niet. Dat ding gaat weg." Vader Ruurd speurt de ondergrond der dingen. „Ja, als je bezwaren hebt, om hier te blijven — 't Is overigens maar voor zes maanden. Die zijn gauw om." ,,'k Weet niet, hoor. Dat zou ik zoo ineens niet beslissen durven. Weer helemaal opnieuw inrichten — met alles en alles wat er bij komt — Dat valt ook niet mee. En 't later, als je er aan gewend en gehecht bent weer verkopen — dat valt helemaal niet mee! Zeg, wat is dat een beroerd werk, vendutie houden!" ,,'k Zou 't hier maar eerst eens aankijken. Kom mee naar binnen, dan zal ik je de kamers laten zien." „Misschien nog wel wat van te maken," moet Geertrui constateren na de korte omwandeling. „Zo, en nu nog een kopje thee. Zal ik 't nu maar weer inschenken ?" „Hè ja, famke, doe dat! 't Is niet veel gedaan voor een man, om je met die dingen zelf te moeten helpen." „Jij bent verwend, jongetje, dat heb ik altijd wel gezegd." Langzaam aan vult zich de voorgalerij met andere pensiongasten. Zonder enige gêne in badjas of kimono, laten ze zich neer in de diverse zitjes. Roepen om den djongos, die thee moet brengen. Onverschillige ogen raken even de nieuw aangekomenen, glijden afkeurend langs de kinderen, schatten de met modder en stof overjaagde ford uit 't jaar '30, die ten enenmale niet meer in staat is, bij vreemden enige sensatie te wekken. Dan een gaap, een verstolen uitrekken, vijandige blikken naar de zon, die juist, tussen twee magere klapperpalmen door, zijn zwaarst geschut op de voorgalerij los laat, haar makend tot een broeikas van hitte, 't Overdadig gekleurde glas van de in loodgevatte raampjes schildert mensen en dingen met een ziekelijk blauw, groen en paars en de uitgespaarde blanke ruitjes werpen een schittering door, die de ogen vermoeid en pijnlijk zich af doet wenden. Lusteloos ritselt een krant; de djongos heeft standjes te incasseeren omdat de thee te slap is — omdat er bier met ijs moet komen naast de thee. En zijn er nog altijd geen cree s ? Laten er toch cree's komen, dat men die tenminste neerlaten kan om de zon buiten te houden. „Zeg tegen den toewan, dat hij cree's moet laten maken." „Toewan slaapt nog." „Dan roep je hem wakker en je zegt 't hem." „Baik, toewan," stemt de jongen onbewogen toe. De bierdrinker moppert nog wat door, wipt dan een vol glas achter elkaar naar binnen, moppert opnieuw. „Pergi," wordt den wachtenden jongen achteloos toegesnauwd. „Verdwijn!" Er huivert iets in Geertrui: verlatenheid, verontwaardiging. De huivering van een, die op een zendingsterrein zijn houding tegenover den bruinen broeder heeft leren bepalen. „Wij zijn representatief voor Christendom en beschaving. Wij zijn verplicht, levende brieven te zijn van Christus." God, bij alle zonde en gebrek — wat was het daarginds veel beter dan hier! «Indië , zegt Ruurd op Geertrui's onderzoekende blik. Er is iets scherps in zijn toon, meer nog iets ondefinieerbaars, dat in Geertrui's oren wordt tot een noodsignaal voor dreigend gevaar. „Past niet bij Ruurd," weet ze. Er is angst in dit constateren. „Zijn we uit elkaar gegaan, deze enkele voorbije weken ? Heb ik 't verkeerd aangevoeld, zo pas ? Is hij er toch niet wezenlijk door ? Was 't alleen verlangen naar ons ?" „Over een poosje doen we 't ook zo. We zijn nu nog abnormaliteiten; om vier uur al aangekleed — komt hier niet te pas. — Maar je kunt hier werkelijk niet leven, als in Dolok Radja, dat is wel zeker. Deze temperatuur bijvoorbeeld!" „Warm hè ?" ,,'t Is moord. En dan hebben we nu nog de koele tijd volgens 't zeggen, 't Regent tenminste nu en dan. Hoe de droge tijd zal zijn, moeten we dus maar afwachten. Half Maart, begin April. Maken we dus net nog mee. Ja, ze hebben me wat moois op de hals geschoven, daarginds." „Ja, 't is moeilijk." Bevrijd zijn? Elkaar terugvinden in de bevrijding? Och, let op! de klem knijpt weer dicht, de cirkel sluit zich weer. De pijn is feller dan in Dolok Radja — de hitte, 't pensionleven — de ganse verschovenheid van het vreemdelingschap komen er bij. En Ruurd — die reeds vóór de reis aan 't eind van z'n krachten was! In diep mededogen bukt Geertrui zich en laat de lasten zich weer opleggen. Nu ze 't gedaan heeft, wordt haar stem zachter. „Hoe heb je 't gehad, al deze weken," vraagt ze afleidend. „Je hebt veel te weinig geschreven, weet je dat wel ? 'k Heb alles maar moeten raden, en een mens raadt wel eens verkeerd." „Och, wat zou ik schrijven! Je kunt het nu alles met eigen ogen zien. En ik heb 't druk. Eerst inwerken in al 't nieuwe, je kent de lui niet, je kent je collega's niet, je voelt hun toon niet aan, je denkt dat er altijd wat achter hun woorden zit. Hun ontvangst was: „nou dat is mooi! onze eigen mensen zetten ze op wachtgeld en een van de tegenpartij wordt er in geduwd." De tegenpartij, vat je. Ze beschouwen je als een natuurlijke vijand. Zoo ga je aan je werk. En dan 't gekke, verlammende gevoel, van neutraal onderwijs te moeten geven. Wel moet je 't onrijpe gedaas van de jongens aanhoren, en 't vloeken en te keer gaan van sommige collega's, maar als je begint over wat voor de hele wereld een levenskwestie is, dan krijg je de zachte wenk om de godsdienst er asjeblieft maar buiten te laten. Dat is een zaak van „ieder 't zijne," enz." „Ja, wat lam is dat. En je keel ? hoe is 't daar mee gegaan ?" „O — gaat wel. Er zit nog wat — een dik gevoel af en toe en hees na veel spreken." „Nou, gelukkig is 't maar een half jaar hier. Dan komt Holland." „Dat komt er nog bij! Je vraagt je af, waar maak ik me druk voor. 't Is immers maar zo tijdelijk. Je begint je mond te houden, je sluit je af en onderdehand raak je zelf met je geloof en je beginselen op 't hellend vlak. Overigens, nu ik dit tot zo ver heb meegemaakt, heb ik nog maar eens naar Batavia geschreven. Je hoeft tenslotte ook als Christen, niet ieder onrecht te slikken. Er kan nu iedere dag antwoord komen — tegen vijven wordt hier post bezorgd." Onwillekeurig zoeken Geertrui's ogen een klok. Dan weet ze opeens, dat ze die beweging al honderden malen gemaakt heeft — in Dolok Radja — Met een scherpe pijn verjaagt die wetenschap het laatste restje vrijheidsvreugde. In wezen is er dus niets veranderd — slechts is de verschovenheid, die weerloos maakt er nog bij gekomen. Dat, wat zij zelf heeft opgeruimd, heeft ze ook bij Ruurd vergeven gewaand — afgelegd, verloren in de wereldwijdheid der Sumatraanse landen, waardoorheen de grijze autoweg kronkelt als een onwezenlijk en broos menselijk iets. Zelf heeft ze de donkere lasten van zich af voelen glijden, ze mee zien voeren door Gods winden, terwijl zij als een stofje dwarrelden door de eeuwigheid van woekerend groen. Een verlossing is 't geweest, een zo vreugdevolle bevrijding, dat ze hem slechts met gevouwen handen heeft durven ontvangen. En als door een wonder heeft God de weerziensvreugde geschonken — Er is angst in dit bedenken. Want: lijkt 't niet een opheffen van vuisten tegen God, die teruggrijpen in 't oude zeer ? Dit niet willen opgeven van de strijd, hoewel Gods eindsignaal geklonken heeft ? Afkeer. „Ik bemoei me er niet meer mee; ik doe 't niet, ik kan 't niet." Dan ziet ze 't smaller geworden gezicht van Ruurd; de depressie die rond zijn ogen kringelt. De moeiten van 't vreemde werk, 't gebrek aan goede collegialiteit. Ze ziet tenslotte Ruurd, zoals hij worden zal, wanneer zijn famke hem nu ook nog alleen laat in zijn worsteling om een recht bestaan. Over eigen afkeer en onwil en vermoeidheid heen, vraagt God opnieuw een sprong van haar. En eer ze het zelve weet, staat ze al weer naast Ruurd, onlosmakelijk aan hem verbonden door liefde en kameraadschap. „Ik zou 't niet doen, Ruurd. 'k Zou niet meer wroeten. Ik heb er in Dolok Radja nog zoveel over gepiekerd. En erover gebeden. Ruurd — kun je 't niet zo zien, dat God ons hier heen wilde hebben — omdat Hij hier iets voor ons te doen heeft — Misschien heeft Hij hier een getuige nodig — misschien moeten we voor iemand hier wat zijn — iemand die op onze weg zal komen — Je weet niet, hoe de draden lopen — Ruurd, ik geloof dat we verplicht zijn, 't zo te zien. Ik geloof dat we gewilliger moesten zijn — zoals alle uitverkorenen gewillig zijn geweest tot het uiterste. En dan, denk eens, God vraagt eigenlijk zo weinig van ons! Over een half jaar komt Holland! Een half jaar is zo gauw om, denk je ook niet? Ruurd! Holland zo gauw in 't vooruitzicht! Ik wou, dat ik durfde — dan maakte ik iedere keer een salto, alleen maar van plezier, dat we zo gauw al naar Holland gaan. Nu doet alleen m'n ziel het maar; 't lichaam kan niet meer mee —" 't Mist zijn uitwerking. Geertrui's pijlen, in liefde afgeschoten stuiten op 't harnas, dat Ruurd zich in de paar weken van alleenzijn te stevig heeft omgesnoerd. Verwonderde afkeuring over zoveel lichtzinnig gepraat werpen zijn ogen op haar; dan schampert zijn stem: „je moet hier eerst maar het klimaat eens meemaken. Alle dagen en nachten 't zelfde. Baden in je zweet, omkomen van rode hond. Zelfs als ik stil zit te corrigeren, ben ik in een half uur tot op m'n hemd doorweekt. Wacht maar eens; dan zul je wel leren begrijpen, waarom ik vechten blijf voor mijn Zci3.lt. Die tGn slotte jullie zaak ook is. Die zes m éi einden, ze konden wel eens zes jaren lijken — En dan — na een kort ver lof je — waar word je dan naar toe gestuurd? Waarschijnlijk naar precies zo'n klimaat als 't hier is. Na anderhalf twee jaar — overgeplaatst. Overal op de schopstoel, nergens meer tijd om wortel te schieten — nergens heb je meer een thuis — Daarvoor zijn we niet uit Holland weg gegaan; in Holland hadden we 't ook niet slecht. Voor 't zendingswerk heb ik dat opgegeven; niet om hier in Indië van 't kastje naar de muur te worden gestuurd! Ik zou je danken!" Ruurds gezicht heeft de meest vastberaden koppige uitdrukking gekregen, die zijn landaard produceren kan. Zijn mond is een spleet, zijn kin een vierkant werkstuk, van zijn neusvleugels af naar beneden lopen een paar dikke huidgroeven, door Geertrui eenmaal in wrevelige spot z'n ouderlingplooien genoemd, omdat er gericht en oordeel in schuilen. Om geen verwijdering te brengen, doet ze er nu het zwijgen toe. Zelfs de woorden van mededogen die toch slechts weerspraak zullen uitlokken, houdt ze in zich besloten tot nader order. Met een zwenking stapt ze over op enkelvoudiger levensterrein, waar geen voetangels en klemmen staan uitgezet. „Zeg — de kinderen zijn verdwenen! Waar zouden ze zijn? Ze mogen zich wel eens wat gaan opknappen —" „O," zegt Ruurd, afwezig nog steeds. „Er is hier een heel groot erf, met een vijvertje en een schommel. De kinderen vermaken zich hier wel." Dan, zich zelf dwingend om dichterbij te komen: „wacht, ik moest je nu meteen maar aan de andere gasten voorstellen. En dan zal ik je verder de weg wijzen in 't huis. 'n Grote oude kast is 't. Een aparte eetzaal; 't gaat hier nogal hotelachtig toe, met eten ook. De kinderen moeten 's avonds maar vooruit eten. Schijnt hier gewoonte te zijn — Nou, ga je dan even mee —?" „Herr Tahlheim, mag ik u even voorstellen —?" De bierdrinker dus eerst. Een enorme grijs-rood-blonde Duitser wringt zich los uit zijn rieten fauteuil, brengt 't zo ver, — dat hij zijn hielen tegen elkaar slaat en een ouderwetse buiging maakt. Een kort praatje over de reis, de hitte, mevrouw Tahlheim, die in Europa is voor herstel van gezondheid. „Ja — Indië is niets voor vrouwen met zenuwen; men denkt er plezier van te hebben, en in plaats daarvan kosten ze handen vol geld." „Maar ze kan toch wel weer beter worden?" „Och — ik weet niet —" 't Wordt terloops en koeltjes gezegd. Mevrouw Tahlheim is dus waarschijnlijk een zaak waarmee Herr Tahlheim reeds lang geleden afgerekend heeft. Geertrui neemt hem, met dat vermoeden in 't hart, nog eens extra op: een grof, roodopgeloopen gezicht, zinnelijke mond, dikke sproetige handen, die onder het korte gesprek al weer naar 't hoge bierglas grijpen. 't Afscheid komt spoedig. „Zullen we eens verder gaan ?" „Ja — meneer Tahlheim — tot ziens —" „Auf wiedersehen — ich freue mich —" 't Ceremonieel herhaalt zich enkele malen. Een echtpaar uit een hooggelegen rubbertuin, slechts tijdelijk afgedaald naar de hittestad voor doktersaangelegenheden. Een paar kantoormensen, die hun lot beschimpen, dat hen om vijf uur nog eens weer het huis uit en aan 't werk wil drijven — Een nietig handelsmannetje, nochtans NSB-er, in zwarte uniform reeds gereed voor een vergadering, die verlof vraagt zijn krantje nu en dan op het tafeltje van de Bergsma's te mogen deponeren. „O, ja, best hoor! Doet u dat maar!" „Is dat alles?" „Nee — achter, in 't grote paviljoen zitten nog een paar klerken. Indo's, goden van mindere rang, die daar wat verstopt achteraf gehouden worden. Je snapt — de naam van 't pension! En in 't linkse kleine paviljoen woont een dame-alleen. Iemand, waar je misschien nog wat gezelligheid aan kunt hebben —" „Maar van 't voorstellen heb ik voorlopig genoeg! De paviljoens doen we morgen maar." „Nog later kan ook wel. 't Is hier vrijheid, blijheid. De mensen hangen als los zand aan elkaar. Ze willen trouwens niet anders, 't Schijnt zo'n ongeschreven wet van 't neutrale Indië te zijn." „Door al de overplaatsingen zeker. Wie zich te veel hecht, is verloren." „Mogelijk." De badkamer met toebehoren beziet Geertrui aan het einde van de rondgang met twijfelmoedige ogen. Dus hier — dus de hele boel moet hier gebruik van maken — Herr Tahlheim — „Ja, 't is hier af en toe een ware stormloop. Sommigen blijven ijsberen in hun badjas, de handdoek over de arm, om het eerst er bij te zijn als er iets vrij komt." „Bah! Dus met de kinderen moet ik hier ook naar toe. Griezelig. Er kan zoveel huizen, zoveel besmettelijks, met al die vreemde mensen waar je niet van weet hoe ze leven." „Alles wordt geregeld schoon gemaakt." „Ja wel, maar je kunt nooit weten. Bedienden zijn ten slotte ook maar bedienden, dat weten we voldoende van Dolok Radja." Geertrui neemt zich voor om zo vroeg op te staan, dat ze als eerste van de rij de badkamer voor de kinderen gebruiken kan. En wat 't andere betreft — de kinderen zoveel mogelijk waarschuwen over lysol praten met het kleine pensionmevrouwtje — zelf ongemerkt wat toezicht houden — En als 't niet ongemerkt gaat, dan maar open en bloot — Truusje, Koos en kleine Ruut in deze heksenketel! Waar is God in dit alles! Eenvoudiger en gemakkelijker was het, Hem aan te roepen en te verwachten bij 't razen van bandjirstromen langs verregende bergpaden, dan hier, waar de indische levenszee zijn giftig schuim heeft aangespoeld en opgehoopt! De ene grote weerziensvreugde wordt niet meer terug gevonden voor die dag. Ruurd komt uit zijn huisje niet meer te voorschijn; hij verschanst zich in de zitkamer achter stapels correctiewerk; later, in de slecht verlichte voorgalerij achter zijn avondblad. De kinderen zijn gaan slapen, onrustig binnen hun klamboetulle. Koos en Ruut met elkaar in een enorm twee- persoons ledikant, Truusje in een tampat tidoer voor zich alleen. Nachtkleertjes hebben ze bijna niet aan, maar na een uurtje slaap is hun plekje al doorweekt van transpireeren. Ruutje krabt zich in zijn halfslaap met machteloze vingertjes. Geertrui weet: rode hond, nu al. Ze probeert wat poeder bij hem in te strooien, hopend dat de jeuk er van bedaren zal. Terwijl ze bezig is, weet ze dat het slechts voor enkele minuten verlichting geven zal. Zwaar wordt het hart van deernis en opstand, nu 't zo spoedig en zo tastbaar haar kinderen gaat raken. Ze roept den Naam aan over hun hoofdjes, met het verwijt dat God zo verre is. Dan hoort ze een muskiet gonzen — natuurlijk, er is een spleet in de klamboe geweest, daar is meteen zo'n ondier doorgevlogen — en begeeft zich fanatiek op jacht. „Laat ik tenminste maar doen, wat in mijn macht is!" Bij Ruurd terug gekomen weet ze zich even afgesloten als hij, maar hoewel haar ziel jammert als een kind in boze droom, tracht geen van tweeën ook maar de brug te vinden, waarover bevrijding mogelijk is. In de late avond geeft Gods genade nog een kans; de dieptedingen worden met geweld naar de oppervlakte gestuwd, wanneer de radio een schrikbericht omroept. Hoort, mensen hoort! Acht kilometer van Hoeta Nopan een aardschuiving — de weg ondermijnd door de reeds lange tijd bandjirende bergstroom — een auto met inzittenden omlaag gestort op de rotsbodem van het ravijn. Chauffeur met de twee naast hem zittende kinderen op slag gedood — beide ouders zwaar gewond. Geertrui wringt haar handen bij het toenemen van de verschrikking. „o God! Ruurd! dat moet die plek zijn, die vanmorgen al zo wrak was! Denk eens, dat wij — dat onze kinderen — God, Ruurd!" „Jullie zijn bewaard." Een diep erkennen trilt in Ruurds stem. „Ja, we zijn bewaard. Maar o, jong, laten we toch niet meer wroeten tegen God. Laten we 't stil aannemen dat we hier naar toe moesten gaan. Ik heb net 't gevoel of er een wonder voor ons gebeurd is. O, hij was vreselijk die kali! Ruurd, vind je ook niet, dat we niet meer wroeten moeten? 't Is niet verantwoord, Ruurd, 't mag niet!" „Jij beschouwt alles veel te simplistisch. Jullie zijn bewaard, dat is zeker, en we kunnen niet dankbaar genoeg zijn. Maar daarom blijft onrecht evengoed onrecht en blijft voor mij even goed de plicht er tegen te vechten." „Ik weet niet — ik geloof dat er grenzen zijn — Wie die grenzen overschrijdt, vecht tegen God —" „Natuurlijk, er zijn grenzen. Maar die heb ik in ieder geval nog lang niet overschreden. Mijn brief was zo tam, zo tam!" „Nee, ik wil 't nog anders zeggen. Zet die grenzen maar op zij. Ik geloof, dat wie in deemoed voor God ook 't onrecht aanneemt, overwinnen zal, en door datzelfde onrecht gezegend zal worden; Ruurd, geloof je dat ook niet?" ,,'t Kan wezen, dat je gelijk hebt, maar dan ben ik nog niet zo ver." Zelfs het slapengaan in de intimiteit van 't brede beklamboede soerabajaledikant brengt niet de verlangde eenheid. De allesdoordringende hitte vecht tegen de moeheid van het lichaam. Een geraffineerde muskiet ontsnapt telkens weer aan de dodende tik. Ruut kreunt en krabt zich in zijn slaap. Vreemde geluiden binnen- en buitenshuis zetten de geest aan 't werk met veronderstellingen. De eerlijk vechtende gedachten zakken af tot kleine beslommeringen over de koffers, die bij de wegstremming zijn blijven steken — tien dagen, eer de verbinding zover hersteld kan zijn, dat een vrachtauto passeren kan — hoe moet dat nu gaan met de kleren van de kinderen — met 't eigen ondergoed — Of ze wel veilig staan — daarginds? Ons hele hebben en houden zit er in — Tot eindelijk de overgrote vermoeidheid van het lichaam toch de wentelende gedachten tot zwijgen brengt. Haar laatste impressie is bij 't vale licht, dat uit de gang naar binnen gluurt, dat Ruurd al slaapt, een paar zorglijke rimpels tussen zijn ogen getrokken. Een onweerstaanbare drang komt over haar een kus te drukken op die rimpels. Ze gehoorzaamt aan de drang als aan een wenk van God. „Liefste" komt het slaapgebroken tot haar. Er is gejuich om haar heen, als Geertrui zich daarna ook neervleit ter ruste. Dit was de ondergrond, die openbaar werd. De ondergrond, die goed is en waaraan geen levensding bij machte is iets kwaads toe te voegen, omdat hij rust in God. De vreugde over het terugvinden der oude waarheid brengt de tuimelende gedachten tot zwijgen en doet Geertrui wegvallen in een diepe slaap, eer de benauwde warmte volkomen macht over haar lichaam krijgen kan. De eerstvolgende dagen zijn gevuld met velerlei bedrijvigheden, en Geertrui aanvaardt deze bovenstroom als een welkome compensatie voor haar machteloosheid aangaande het groeien der dieptedingen. 't Meubilair der zitkamer moet anders gerangschikt worden om wat meer gezelligheid en comfort te geven. De slaapkamers dienen grondig schoongemaakt, om herinneringen aan vroegere gasten geheel te verdrijven. Er komen zich baboes aandienen, allen rad van tong en fluwelig van ogen, allen de dunne sluier met de elegantie van grande dame om hoofd en schouders gedrapeerd en pronkend met veel dun goud van ringen en oorknoppen en kabajaspelden. De nieuwe njonja blanda voelt zich op de weegschaal gelegd te zamen met haar gebrekkige kennis van 't maleis, de kansen op misverstand, knibbelarij en standjes. De baboes giechelen en gluren een beetje, terwijl ze wegen en wiegelen het bovenlijf koket heen en weer. Ze houden niet op te verzekeren, dat ze volmaakt zijn in wassen en strijken en alle dingen die mevrouw haar op zal dragen. Geertrui huurt ten slotte de kleinste, die er het minst geraffineerd en opgesierd uit ziet. Tot beloning van deze sprong in 't onbekende merkt ze al spoedig, dat haar dagelijkse doen in goede handen is gelegd. 108 / Dan moeten ook de kinderen hun nieuwe school worden binnengeloodst. De eerste hangerigheid na de ingespannen zwerftocht is gesleten; de eerste glans is van de nieuwe omgeving af; 't wordt hoog tijd dat de school een handje komt helpen om de orde te handhaven. „Zouden we ze vooruit vertellen, dat 't hier geen Christelijke school is? Ruurd? Wat denk je er van?" ,,'k Zou 't maar niet doen. Truusje is al zo wijs; ze zouden misschien een vooroordeel krijgen — Je stuurt ze gewoon en wacht af, hoe ze er op reageren. Later kunnen we ze altijd nog uitleg geven van de zaak. Dan heb je licht een aanknopingspunt, waarnaar je nu nog zoeken moet." „Ik weet niet — ik weet werkelijk niet, wat 't beste is —" „Dan zou ik ze maar zo laten gaan." De eerste morgen gaat Geertrui mee op pad. Half zeven. Na de lange vrijbuiterij valt het niet mee, de kinderen tijdig gebaad en aangekleed te krijgen. Er is zoveel, dat lokt, juist in de vroege morgen. Militairen trekken voorbij met slaande trommel en opwindend kopergeschetter; de vissersboten worden naar buiten gebracht; een paar opgeschoten inlandse jongens spelen een partijtje voetbal op het gras langs de zee. De blote voeten trappen de bal dat het knalt. Een zweem van morgenfrisheid zweeft nog om 't hoog geboomte. De zee ligt roerloos te glinsteren van gezichtseinder tot kustlijn. De eilandjes in de verte lijken de gouden toegang tot een toverland, dat in de loop van de dag verder ontsloten worden zal. Er bloeit een oude, oude reus. Een wolk van zuiver wit bloeisel; een wolk van geuren om gekorven en verweerde stam. „Kijk eens Truus, en jongens, zo iets hadden we in Dolok Radja niet. Is 't niet prachtig?" De belangstelling is matig. De kinderen zijn te stil onder de verwarring der dingen om met hun moeder mede te kunnen bewonderen. Als kleine schaduwen flankeren ze haar; abnormaal gezeglijk, abnormaal netjes; abnormaal zwijgend. Met enkele woorden levert Geertrui ze af, ziet ze dan verdwijnen onder de andere leerlingen; eenlingen nog steeds, die niet zo heel spoedig opgenomen worden in spel en babbel, 't Laatste, wat ze er van ziet, is de afwijzende houding van Truusje, geleund tegen de wand der school. Zij zal geen toenadering zoeken en de toenadering, die tot haar komt, zal ze eerst keuren en proeven, zo lang, dat de eerste opwelling der tegenpartij weg ebt in het niet. „Ruurd," ziet Geertrui opeens. „Ruurd. 't Kind zal lijden onder de vereenzaming, maar niettemin houdt ze haar obstakels in stand. En ze doet het onbewust; ze kan voorlopig niet anders. Totdat ze zich door het leven wil laten beleren." Waarom lijkt de zee minder glanzend en is de bloeiende reus in mindere mate oversprenkeld met eeuwigheidsschoon! Waarom verrijzen plotseling alle levensobstakels — om Ruurd en Geertrui — tussen Ruurd en Geertrui! Er is een verwijt in dit alles. Een verwijt dat ze plaatsen noch verdedigen kan. Niettemin voelt Geertrui 't duidelijk tot zich gericht. De wandeling is te ver iedere dag. Op de terugweg naar huis, wanneer met het rijzen van de zon ook de brand van haar stralen snel toeneemt, merkt Geertrui, dat er zoo goed als geen Europeaan, zelfs zo goed als geen schoolkind, de weg te voet gaat. Kleine rijtuigjes snellen langs de weg; 't geklepper van lichte paardenhoeven tegen 't asfalt is de monotone muziek van dit uur, die zijn begeleiding vindt in 't gerinkel van de bel, waarmee de koetsiers hun komst plegen aan te melden. De sado's, de onmisbare vehikels der indische steden, die zich nog door geen auto's en taxidienst geheel hebben laten verdringen. In Lawas althans vieren de sado'tjes immer nog hoogtij. „Zo'n ding moet ik ook huren," peinst Geertrui al voortgaande. „Zullen de kinderen schik van hebben — een kiekje naar grootvader sturen — met een rijtuig naar school! En verder — fietsen moeten ze maar zo gauw mogelijk leren. Zou ik 't zelf nog kunnen ?" Een lichtpunt geeft deze mogelijkheid van 't vlakke kustland: samen fietstochten maken, als in Holland. Als de hitte het toelaat! En het gevaar der nabije wildernis! In afwachting van de fietsen verschijnt er echter voorlopig tegen halfzeven een bellend sado'tje op 't erf, dat nonnie met de beide sinjo's naar school rijdt, 't Is een evenement, groter en kostbaarder dan 't rijden in vaders Ford. Niettemin wordt het rijtuigje als iets zeer vanzelfsprekends aanvaard. Min of meer gepuzzeld slaan Ruurd en Geertrui de eerste aftocht gade. Ruurd schudt zijn hoofd over 't geval. „ t Zullen ten slotte toch nog indische kinderen worden, die een flinke portie weelde en gemak eisen van 't leven. Ik was vroeger de wereld te rijk, als een bakkerskar of een boerenwagen me een eindje mee nam naar school. Verder, lopen maar, tegen alle weer en wind in." „O, de kinderen krijgen hun deel wel van de moeiten; daar hoef je niet bang voor te wezen. Misschien krijgen zij ze in een andere vorm dan wij ze gehad hebben — maar ontkomen doen ze er net zo min aan als wij! We kunnen wat royaler zijn, dan de meeste mensen in Holland — dat is waar maar verder de kinderen missen toch ook veel. Geen grootouders geen ooms en tantes — geen vaste woonplaats waar je de dingen ziet groeien Wat jij vertelt van je kippen en konijnen — van 't uitbouwen van je vaders bedrijf — dat zullen onze kinderen nooit leren kennen." „Nee, dat is waar. Als we in Dolok Radja hadden kunnen blijven —" „Ja. Maar we zitten nu hier, en nu moeten we hier van de omstandigheden maken, wat we kunnen." „Zeker famke. Zo, ik moet er ook van door. Tot straks hoor." Verrassend snel wordt er vriendschap gesloten tussen de kinderen Bergsma en den broodmageren tanigen sado-koetsier. In ruil voor het beurtelings vasthouden der leidsels en 't beheer van het bellekoord leren ze hem Hollandse woorden en zegs- wijzen brabbelen en na een paar toertjes beheersen ze den man zo volkomen, dat Geertrui met zorg de afrit gade slaat, 't Hek uit, de straat opzwenken met minder dan een rechte hoek, op een uur, dat een der spitsuren van het stadsverkeer is. „Ruurd, ik hou m'n hart vast!" „Je moet ze meer loslaten. Ze moeten zelfstandig worden," raadt Ruurd als hij haar angstspanningen bemerkt. „Ik kan ze nog niet loslaten. Er gebeuren zoveel ongelukken; geen krant kun je in je handen nemen of er staan ongelukken in. Juist ook van kinderen — van schoolkinderen, die argeloos van huis zijn gegaan." „Je hebt hun leven toch niet in je hand." ;)Nee maar God heeft me op een post gezet. Licht, dat ik daarop blijf, ook al kost 't dan angst en spanning. We geloven toch niet in een noodlot, Ruurd. 't Is niet voor niets, dat God me deze dingen in 't hart geeft." Ruurd zwijgt. Ruurd zwijgt meer en meer. Hij probeert zich voor deze enkele laatste cursusmaanden in te leven in een veel te zware examen-klas, waarvoor hij zelf de grondslagen niet heeft gelegd. Hij boet vaker en vaker zijn rustuurtje in aan stapels correctiewerk. Hij wordt smal en grauwgeel van kleur. De schaduwen op zijn gezicht worden dieper en donkerder. Er wordt gewikt en gewogen. Er wordt gewacht op een ingrijpen van Batavia, dat uitblijft. Er wordt gewroet. Geertrui ziet de schaduwen en herkent ze, maar als ze de handen wil uitstrekken om ze te verjagen, is opeens de hele Ruurd verdwenen achter zijn levensmuur. Onbereikbaar voor famke, onbereikbaar voor God. In het begin van de dag, als haar viertal is afgetrokken naar hun scholen, houdt Geertrui haar morgenwake. Dan tast ze hulpeloos naar Gods handen, die haar in het Woord tegemoet komen; ze omstrengelt zelf haar zwervelingen met haar gevouwen handen om ze op te dragen aan God. God, van Wien alleen maar wezenlijke hulp te wachten is. Om half twaalf keren eerst de kinderen terug, 't Grint van de oprit knerpt onder de sado-wielen, een aanhoudend getingel van de bel meldt hun komst. „Djongos! breng de melk even!" Oververhit zijn ze; geladen met irritatie; in ruziestemming gewoonlijk. De tassen vliegen in de hoek van de voorgalerij, vanwaar de djongos ze gewillig op raapt om ze op een geeigender plaats te deponeren. Ontoelaatbare woorden kruiden de atmosfeer. „Akelige rotvent! Nog huiswerk ook! 't Is zeker nog niet heet genoeg hier!" „Anders praten Truus! Koos en Ruut zouden 't nog van je overnemen ook." „Ze praten allang zo moeder. Alleen, u hoort 't niet. Moest u er maar eens bij wezen, als ze op school met de andere jongens spelen. Vloeken doen ze ook al. Er is zo'n soort Chinezen jongen moeder. Die vloekt! Nou! Daar leren ze 't allemaal van, geloof ik." „Vloeken Truus?" „Nou u moest 't maar eens horen! Niks voor u hoor, deze school!" „Koos en Ruut, komen jullie ook eens hier! Kom eens even je melk op drinken, nu die nog koud is!" — „Koos, hoe zit dat met die lelijke woorden. Jullie vloeken, zegt Truus." „O," zegt Koos, met een schuine blik van verstandhouding op de deelgenoten van zijn schoolgeheim. „O, weet u, wat ze zeggen: pedom. Dat zeggen ze allemaal. Is pedom een vloek, mamma ?" Dan — met grote ogen gebruik makende van de geopende poort: „en weet u, wat een jongen altijd zegt? Jezus Maria zegt hij; maar hij zegt 't alleen, als hij vreselijk kwaad is! Is Jezus Maria ook een vloek, mamma?" Er daalt een nacht neer. In die nacht staat een moeder en klaagt voor Gods troon : „Heer! o Heer! deze twee namen, die Gij aan de mensheid gegeven hebt! De een, die boven alle namen is, en de ander, maar weinig minder! Heer! en mijn Stille front 8 kinderen — God, help mij in deze verschrikking!" Dan staat ze weer op haar post en strijdt tegen den boze. Pedom dus eerst. Ze schrijft 't woord in zijn ware bedoeling op; volledig in al zijn afschrikwekkende grootte. Ze verklaart. Ze poogt de kinderen te doordringen van de levens- en stervensernst van dit geval. Groot worden de ogen en aandachtig de luisterende gezichtjes. „Moeder — dat wisten we natuurlijk ook niet." „Nee, dat begrijp ik wel. Maar nu weet je 't. Je weet nu wat je zegt. En — doe er nu nooit meer aan mee, hoor! Je doet er vader en moeder ontzettend verdriet mee — (Heer, help me om 't minder afgezaagd en meer aangrijpend te zeggen —) En weet je als je vloekt — of 't nu deze vloek is of een andere — dan is 't net, of je mee helpt spijkers te slaan in 't kruis van den Heere Jezus. Iedere keer een spijker van haat en verachting. Daar kunnen wij toch niet aan mee doen, vind je wel ? Wij zijn gedoopt — wij horen bij den Heer — Moeder bidt altijd, dat jullie Hem trouw moogt blijven —" „Ja mamma — maar de juffrouw bidt niet eens in school. Nooit — geen enkele keer — En ze heet niet juffrouw — maar mevrouw — hoe komt dat moeder —" O, er is zoveel, nu de blanke vertrouwelijkheid is opengebloeid ! „En — moeder — we moesten beurt voor beurt een versje zingen zo voor de klas — u weet wel. En toen zong ik: kent gij reeds den goeden herder — En toen zei meneer: dat zo'n versje hier op school niet thuis hoorde en dat ik nog een ander zingen moest. Maar dan geen psalmgezang meer — zegt ie. Net of 't een psalm is!" „Nou —" zegt Koos heldhaftig, „als ik eens een versje zingen moet — weet jullie wat ik dan zing ? de school dat is een apenhok — dat zing ik dan. Nou! eventjes!" Met moeizame, tastende woorden zoekt Geertrui haar kinderen duidelijk te maken, dat niet de hele wereld er zo vertrouwd uitziet, als het vriendelijke tweemansschooltje in Dolok Radja. Dat er behalve de goede eigen kring van zendingsmensen ook nog velen, velen zijn, voor wie het schoon Belijden een vreemde en bevreemdende klank is. Angstvallig wil ze vermijden 't gezag van de nieuwe school te ondermijnen, maar ze vindt het aan de andere kant ook niet nodig als goed en normaal voor te stellen wat in de grond der zaak nooit normaal te vinden is: 't negeren van den grootsten Opvoeder in een school, die tot opvoeden geroepen is. „Nou, maar ik vind 't gek," is de conclusie van Truusje, die door Koos en Ruut onmiddellijk wordt gedeeld. „Stapel-idioot is 't." „Niet zulke grote woorden gebruiken, kind. Je zult langzamerhand wel meer dingen tegenkomen, die je niet begrijpt — die ik je ook niet verklaren kan, omdat ik ze zelf niet begrijp. Er is zooveel verwarring en zonde op de wereld. Zoveel afval ook. Als wij voor ons maar vechten, om bij God te blijven. God heeft ons hier naar toe laten gaan; wij moeten hier voor Hem op post staan en trouw wezen. Wie weet, op wat voor manier we anderen tot zegen kunnen zijn. Schaam je op school maar nooit voor ons geloof. Dat we bij God en bij den Heere Jezus horen — daar mogen we ons nooit, en nooit voor schamen, begrijp je? Dat is het grootste en beste wat er op de wereld voor ons is." „Ja moeder. En nu een beetje schommelen, moeder?" „Goed hoor. Schommelen jullie maar." In de hete middaguren moet 't huiswerkdier bedwongen worden. Om beurten offeren Ruurd en Geertrui hun rust er voor op en houden, in de minst mogelijke kledingstukken gehuld, de wacht over onwillige handjes en nog onwilliger hoofden. Terwijl het zweet met tergende kriebeling omlaag tappelt langs voorhoofd en hals en armen en blote benen. De vensterluiken zijn gesloten vanwege de hittegloed die buiten dreunt en davert. De deuren naar de koelende gang moeten gesloten blijven vanwege de vreemdheid van het huis, waar ieder moment een bediende kan komen aansluipen — waar nieuwaangekomene vreemden passeren, op zoek naar den baas van 't huis. Het huis werkdier vormt langzamerhand een vijandelijke macht in Geertrui's kleine staat, 't Stelt zich tussen ouders en kinderen, 't voert een guerillakrijg, uittartend, irriterend, wegvluchtend, 't Stort in de ergere gevallen zijn ontstemming over de hele rest van de dag. „Neen, we hebben geen tijd om voor te lezen. Truusje moet dit nog overmaken — en Koos dat — En Ruut — ken jij die tafel nu eindelijk ? Zeg eens op —" „Altijd — altijd ook dat huiswerk!" Tot op een buitengewoon hete namiddag, wanneer de hele wereld in broedende angst gedoken ligt onder een naderend onweer, en zelfs de zee niet meer slaat tegen de rotswand der kust, — de voosheid van 't ganse schoolstelsel Geertrui boven alles plotseling duidelijk wordt. Truusje zit met een verwrongen gezicht franse werkwoorden te pompen. Ze moet inhalen — iedere dag een les extra. Twee gespannen vuisten ondersteunen 't hoofdje, de wangen zijn verdacht rood, voorbode van verontwaardigingstranen, weet de moeder. Ruut zwemt al enkele minuten in stille tranen: „Ook altijd dat gemene huiswerk —" En Koos vult met wonderbaarlijke ijver zijn papier met een zonderling langbenig geheimschrift waarvan krassen en kladden een zeer wezenlijk onderdeel schijnen uit te maken. Zijn ogen staan groot en schitterend. Onnatuurlijk voor zo'n jong kind. Geestenogen, waarachter overspanning loert. Koos, het zorgenkindje! Vreemde angsten plagen Koos de laatste tijd. Tijgers, die tot in de badkamer hem bedreigen — een man, die hij 's nachts bij zijn bed ziet staan. — 't Wordt een kind, zwaar om te dragen op het hart. Zwaarder te torsen, dan toen hij onder dat harte sliep. („God hoe moet het met mijn Kooske gaan in dit land!") Dan suft de moeder verder over 't naastliggend probleem: Ik moet hem zijn les laten overschrijven — hij krijgt er straf voor morgen — Maar hoe — en wanneer —! kan ik dat kind nu nog langer aan 't werk zetten — nu we allemaal aan 't eind van ons latijn zijn — En dan zo'n kind als Koos —" Doolhof — doolhof — Dan komt plotseling over haar de openbaring; de snelle opleving van haar indommelende geest, die als met een aanwezige derde een spel van vraag en antwoord begint. „Waarvoor dient eigenlijk al dit huiswerk. Heeft het iets te maken met het waarachtige leven van mijn kinderen?" „Wel neen; integendeel bederft het iedere keer weer opnieuw de stemming, 't Bijbellezen schiet er bij in, 't avondgebed wordt afgeraffeld." „Ze moeten zien, het hoge peil van de klas in te halen, dat is alles. Klas op hoog peil, school op zeer hoog peil; eer voor 't hoofd; goede inspectie; naam genoemd in Batavia; pracht conduite-staat — promotie bij overplaatsing — kans op de inspecteursstaf —" „En daar offer ik de zenuwen en de ziel van mijn kostelijke kinderen aan op! Voos — voos — Heb ik me weer af laten drijven van de rechte Godsweg. Net als bij de vendutie. Maar ik kom er vandaag op terug. Met een vaartje. Dit is „genade", de genade van God over mijn leven, dat 't terugkomen zich telkens herhaalt." De moeder lacht; de moeder glanst en glinstert van plezier over wat haar nu te doen staat. Wat is 't leven heerlijk! Heerlijker bij elke nieuwe openbaring! Jolig springt ze op van 't hoekje op het schrijfbureau, dat haar uitkijktoren is geworden over al het werkende grut. Ai! bijna was ze aan 't goedkoop-gelakte meubel vastgekleefd. Ja — en ze heeft eigenlijk ook veel te weinig kleren aan, om zo onverantwoordelijk met de benen te slingeren — Maar — och — 't is snel in z'n werk gegaan — en vader Ruurd was er niet bij, om zich aan zoveel, moederlijke lichtzinnigheid te ergeren! „Jochies, gooi dicht die rommel! We houden er mee op! We doen 't niet langer! We vertikken 't. Je zegt morgen maar tegen de mensen op school, dat ik 't je verboden heb vanwege de hitte." Bewonderende blikken omzweven de rebelse moeder die het zelfs tegen de schoolreus durft op te nemen. „Meent u 't? Betoel?" „Echt waar? Mogen we ophouden" „Nou maar, moeder, als we dan morgen maar geen dubbele portie krijgen!" Truusje ziet de zaak het somberst in; haar ervaring reikt ook zoveel verder. „Nee, werkelijk, ik meen 't. Huiswerk maken we niet meer. 't Is geen doen in dit klimaat; 't is een schande, dat 't opgegeven wordt. We zouden er allemaal ziek van worden." „Schrijf u dat maar liever in een briefje," oppert Truusje nog altijd twijfelachtig te moede. „Als ik 't zeg, gelooft-ie 't vast niet." „Goed ik schrijf een briefje. Of ik ga zelf even. Dat is misschien nog beter." „Nou hij zal woedend wezen. Past u maar op." „Woedend ? Op mij ? Hij kan verhippen." „O, moeder!" „Die zit!" constateert Koos met zichtbare voldoening. „Eén—nul!" Dan lachen ze alle vier luid-op, in grenzenloze bevrijding. „Ga maar baden. Wie moet 't eerst vandaag, de jongens of Truus." „Ik moeder. En mag ik dan m'n witte jurk aan ? Vanwege de feestelijkheid ?" Dat mag. „En kinderen! Ik weet nog wat! Ik tracteer op taartjes zometeen. Op Hollandse taartjes. Omdat wij samen de schoolreus verslagen hebben!" „Ha! Moeder!" „Ik ga eerst nog een poosje slapen," kondigt kleine Ruut aan. „Mag ik de kinderkrant mee in bed hebben, mamma ?" „Wat is hij nog klein. Wat is hij een schat van een kereltje," denkt Geertrui opeens diep vertederd. „Wat een heerlijk kruimeltje !" „Hij is moe, en hij wou 't niet weten. Groot wilde hij zich houden en zijn plicht doen. Wat een geluk, dat ik rebels durf wezen — wat een geluk, dat mijn ogen telkens weer open gaan — God! wat is 't heerlijk om voor de kinderen te mogen vechten!" „Ik ga niet slapen," debiteert Koos vol overtuiging. „Bah! wat heb je aan slapen! Slapen en school en huiswerk! Allemaal tijdverknoeien. Mamma! er is een jongen op school, die is pas met verlof geweest. Die zegt dat je in Holland 's middags ook naar school moet. Hoe kan dat nou! Dan houd je toch helemaal geen tijd meer over om te spelen?" „Dat leg ik je later wel eens uit, Koosje, 't is niet zo erg als 't lijkt hoor! Dat valt allemaal wel mee in Holland. Ga nu met je meccano naar de voorgalerij, hè? En — zachtjes doen hoor! Jij ook Truus! 't Is pas drie uur, denk er aan. Eigenlijk mogen we nog niet eens op zijn!" „Maar we zijn wel op!" „Nou, alsjeblieft." Dit is zeker: er zijn schakels gesmeed in de band, die moeder en kinderen verbindt, welke alle hardigheden des levens glorierijk zullen trotseren. Met schitterende ogen, bevrijd van allerlei vreemde druk, komt Geertrui nog voor een ogenblik de slaapkamer binnen vallen. Drie uur pas! Zonder middagrust is de rest van de dag doortrokken van een gammele moeheid, die na aan ziek-zijn grenst. „Zijn ze nu al klaar ?" „Nee. Ik heb 't huiswerk afgeschaft. We moeten het huiswerk afschaffen, Ruurd. 't Gaat te veel kosten — voor ons allemaal." 't Kost om te beginnen een klein strijdje met Ruurd, die in de grond van zijn hart de rebelsheid van Geertrui een zeer gevaarlijke eigenschap vindt; een eigenschap, die in ieder geval gevaarlijk zal kunnen worden, wanneer er niet tijdig door nuchter mannenverstand paal en perk aan wordt gesteld. „Ja — kind! Dan moeten ze zitten blijven! Dat gebeurt onvermijdelijk, als je ze geen huiswerk meer laat maken —" „Dan blijven ze zitten. Ik ben als kind ook eens blijven zitten. In de vierde. Ben ik daar nu iets minder om? En overigens, zitten blijven bestaat niet meer. We laten de kinderen doubleren; dat is heel iets anders. We — weet je. We doen 't zelf. We verkiezen dat zo. Dat is de clou. Voor mogelijke smaad zijn de kinderen daardoor van zelf al safe. Nee Ruurd, in ernst. Ik meen 't met m'n hele hart. Wij kunnen toch onze kinderen niet opofferen aan 't dril-systeem van deze school, die ons in wezen totaal vreemd is! Aan de Streberei van 't hoofd ten slotte! Zeg nu zelf — ze worden zenuwpatiënten op 't laatst! Ieder dag ontstemming — ieder dag vijandelijkheden — vanaf dat ze thuis komen, leven we in een staat van gewapend verzet en zelfverdediging. Voor een vertrouwelijk praatje is geen ruimte meer. Ik doe 't niet langer, 't Kan Gods wil niet zijn — en ik doe 't niet langer!" „Ja, als je er zo over denkt! Maar — een jaar komen ze zeker achter! Een jaar later lyceum — een jaar later klaar — Twee jaar misschien, als je deze houding een andere keer nog eens botvieren wilt." „Ik denk er zo over. Ruurd, we hebben onze kinderen toch niet terwille van examens, die ze later misschien zullen moeten doen! We hebben ze toch opdat ze mensen Gods kunnen worden! We moeten ze de tijd gunnen om mensen Gods te worden — En wat is een jaar op een heel mensenleven — en dat in onze tijd! Niemand die vroeg klaar is, kan immers aan de slag komen!" „Och ja, eigenlijk heb je gelijk. Alleen, 't is zo heel anders dan wat wij in onze jeugd gewoon waren. Kun jij je jouw ouders voorstellen, zo pratend als jij nu doet?" „Neen. Maar er was in onze jeugd wel meer niet in orde. Wat dat betreft, lijkt 't mij altijd goed, wanneer er vooruitgang in de behandeling is. Dat is toch ook niet vreemd, als je naar God hebt leren luisteren. Stel je voor, dat er dan geen vooruitgang was! Alleen, we moeten de vooruitgang ook aan durven." „Dat jij nu toch net zo'n taaie conservatieve man hebt getroffen !" „Zal wel zijn goede reden hebben. Anders ging ik op een gegeven moment op hol." Gelukkig, 't pleit is gewonnen, zonder een nieuwe breuk in de verstandhouding. Ruurd legt zich gewillig neer bij 't feit: geen huiswerk voor de kinderen. Spontaan, om de vreugde van 't hervonden geluksgevoel, buigt ze zich door een spleet van de klamboe over Ruurd heen. „Niet? ik ben toch een even goed famke voor jou, al ben ik dertig jaar geleden eens onder hete tranen blijven zitten ?" De klamboe slaat wijd open. Uitnodigend. „Kom nog wat liggen; 't is nog veel te vroeg om op te staan." Dan, als een drenkeling, die rondtast naar zijn allerlaatste zekerheid: „wij tweeën horen bij elkaar, famke, is 't niet ?" Geertrui sluit de hele wereld met al haar overleggingen buiten en nestelt zich vast tegen Ruurds verlangend hart. Later op de avond komt Ruurd met het voorstel, dat tegelijk een vraag is. Een aarzelend tastende poging tot redding van wat in het gezin verloren dreigt te gaan. Het gezin: de door Gods armen omsloten eenheid; 't stukje heilig grondgebied te midden van een verwordende wereld. Er is hem vanmiddag iets voor de ogen komen schemeren — een verschrikkelijke mogelijkheid. „Wat dacht je, famke. Zullen we nog verhuizen? Er staan veel woningen leeg — Je zou meer ruimte hebben — je eigen ideëen kunnen volgen — geen vreemde mensen om je heen —" Verhuizen! Een eigen woning weer! Maar Geertrui wijst na kort en hevig beraad de plannen af. Zoveel immers, dat er aan vast zit! Zoveel soesah! Zoveel onkosten! Nu voor veel geld meubilair kopen — over vier vijf maanden de hele zaak weer afbreken — alles op de vendutie doen — Na enkele maanden komt immers Holland! „Nee," zegt ze vast besloten. „Laten we 't hier zo goed mogelijk proberen te maken. Over 't eten van de kinderen zal ik eens 121 praten met mevrouw Meijer. We kopen een extra'tje af en toe — We gaan met de auto de kou eens in. Weekenden boven. Och, en Holland komt al 20 gauw. Denk eens in Ruurd! Holland — na dit! Weet jij nog hoe de zeewind voelt? Ik ga eens in de storm lopen, zeg! En de Hollandse bloemen! We komen in de zomer aan, dan is alles op z'n mooist!" Holland! Holland! De vreugden van Holland! Is er iets ter wereld zo schoon als het Holland, dat de versmachtende Indiëmens zich voorstelt? Niettemin blijven de dagen een voortvechten tegen moeilijkheden. De levensgrenzen worden opnieuw verengd tot de kleine dingen van elke dag. Veel ergernissen zijn daarbij; veel mislukte pogingen; veel zelfbeschuldiging ook, dat Ruurd en de kinderen 't niet zo hebben, als nodig en wenselijk zou zijn. 't Pensionleven handicapt op allerlei manieren; Geertrui voelt hoe het vechten daartegen haar de roep van onaangenaam lastige persoon bezorgt. „Wat wil ze nu weer! Wat deugt er nu weer niet aan ons huis!" Ze wil gaan praten met het kleine mevrouwtje; ze wil haar goed recht verdedigen om ook in vreemde omgeving zoveel mogelijk voor haar man en kinderen te blijven zorgen. Ze voelt, dat ze uit de toon valt; dat ze de dingen veel meer moest accepteeren zoals ze zijn; dat ze meer indisch moest zijn. Maar — is Ruurd niet abnormaal moe en lusteloos, telkens als hij uit school komt? Zijn z'n kleren niet abnormaal doorweekt, tot op de laatste draad doorweekt, zodat zelfs de leren sportriem zwarte vlekken vertoont van transpiratievocht ? En z'n keel; iedere middag wordt hij geplaagd door een heesheid, die zich door geen wyberttabletten verjagen laat. Als een dreigende spookfiguur verrijst weer de doorleden malaria voor Geertrui's ogen. Ja, was die wel doorleden en voorbij ? Immers niet! Immers niet! Ruurd heeft gedaan alsof — omdat hij wilde — omdat hij moest — omdat ze hem hebben opgejaagd! Hij is op reis gegaan, hij heeft zijn nieuwe betrekking 122 ' aanvaard, waar in een normaal geval van reizen en werken nog geen sprake zou mogen zijn! Hoe licht blijft er niet iets hangen. Zo'n klein gevaarlijk atoom, dat kan uitgroeien tot een handlanger van de dood! Geertrui vouwt, bij dat punt aangekomen, haar handen in hevig verweer. Ze slaat Ruurd gade, ze omringt hem met meer zorgen. Ze neemt de onwil der pensionmensen met nieuwe vreugde op zich. Ze spreekt ook met haar Heere over Ruurds zaak. In korte afgebroken bewoordingen, zoals de angst haar die ingeeft. ,,'t Kan niet. We zijn nog te jong. We zijn nog niet genoeg naar elkaar toe gegroeid. Er zijn nog zoveel hiaten — Heere, we moeten elkaar toch kunnen terug vinden, en herkennen in 't andere land — in Uw land — En de kinderen, Heere! De kinderen!" Zo verdedigt ze haar heilig stukje grond, het omstrengelend met gebeden. Ze smeekt den Heer van alle leven er Zijn extra sterke muren omheen te bouwen. Ze breidt haar zorgende en voorkomende gedachten er over uit als een engelenzwerm. Ze doet het met uitsluiting van alle voetstappen die er in en door en om het grote pension zich bewegen. Ze hoort ze niet en zo zij ze al hoort, dan negeert zij ze even volkomen als waren het slechts vluchtige mussensporen geweest. Tot op een gegeven moment de voetstappen zich met onontkoombare duidelijkheid aan haar opdringen. Stampend of sluipend, of slepend van moeheid en beladenheid. Dan luistert ze in moedige gehoorzaamheid met de volle intensiteit van haar ziel. Ze doorloopt alle stadia van afkeer, jammer, medelijden en ontferming en eindigt na bang weerstreven met te bidden voor den wandelaar: „Heere, ontferm u over de ganse verloren wereld." Daar zijn bijvoorbeeld de voetstappen van den heer Tahlheim. Die laten zich niet lang negeren; om den drommel niet. Herr Tahlheim is iemand, die stampend door het leven gaat; zelfs zijn woorden, zijn bevelen, zijn vrolijkheden, stampen door het huis. Hier een voet, daar een trap, ginds een grove scherts. Wat hij op zijn gangen vertrapt komt er minder op aan. 't Kunnen een paar bloemen zijn — of een schadelijke kakkerlak — Of ook de nachtrust van zijn medemensen — een eer — een hart — een leven —. Hij kijkt er met zijn dikke, rode kop niet eens meer naar om. Hij steekt de duimen in zijn sportriem en zet de voeten wat uit elkaar, zodat het duidelijk uitkomt, dat hij in ieder geval vast geplant staat en voor vertreden voorlopig nog niet in aanmerking wenst te komen. Dan roept hij om zijn bier of om zijn paitje en slaat dat met een enkel gebaar naar binnen. „Nah! so! dat hebben we dan ook weer gehad." Daarmee slaat hij om zo te zeggen het onderhavige boek dicht. Een volgend kan ter lezing worden opgezocht. Een graadje pittiger s.v.p. 't Is onmogelijk, aan Herr Tahlheim te denken, zonder ook mevrouwtje Tahlheim in de gedachten-circulatie op te nemen. Herr Tahlheim dringt zich op; of men het wenst of niet, men wordt gedwongen hem te zien of te horen — 't Laatste b.v. wanneer hij zwaar geladen met nacht jool thuiskomt zo tegen een uur twee, drie. De mishandelde motor protesteert, de claxon davert verwijten, garagedeuren slaan verwoed. „Mamma, mamma, wat is dat nou weer!" „Stil maar Kooske, meneer Tahlheim komt wat laat thuis. Ga nu gauw weer slapen." Zo breed maakt Herr Tahlheim zich, dat men zelfs zijn nachtrust naar hem zou moeten inrichten. Men kan hem haten, verwensen, speciaal zo midden in de nacht, wanneer een kleine zeekoelte even echte rust heeft doen vinden voor het afgematte lijf. Mevrouwtje Tahlheim daarentegen moet men in voorzichtige handen eerbiedig ontvangen en haar wegbergen, diep in 't hart, daar waar alle goede en barmhartige gedachten wonen. Niettemin behoren ze bijeen. De onnaspeurlijke grilligheid der levensdraden heeft hun beider lot te zamen gebonden, zoals alleen het lot van een man en een vrouw tezamen gebonden 124 kunnen zijn. Ze zijn tot één geworden; wie is er, die volkomen scheiden kan? Zelfs nu, nu het kleine mevrouwtje Tahlheim reeds jaar en dag haar bleke wezen in het sanatorium der Duitse Heimat heeft laten opbergen, zelfs nu is er nog een band. Vluchtig, als de glans van rose avondwolken, droevig als de glimlach op een stervend kindergelaat. Droevig, als de glimlach op het gezichtje van klein-Else, 't kindje, dat sterven moest aan het leven van haar vader en aan haar moeders ij dele droom. Niemand moet ook denken, dat mevrouwtje Tahlheim geheel en al verdwenen is uit het hotel, al heeft 't witte gebouw aan de andere kust der wereldzeeën in zijn stille barmhartige armen haar voortvluchtig leven opgevangen. Ze heeft iets achtergelaten in de kamers, die haar leed hebben gedragen. Een zachte ritseling van leven — een kleine tegenwoordigheid — een licht fluidum. Men zou 't herinnering kunnen noemen, indien dat woord niet tot zo jammerlijke pasmunt ware afgesleten. Baboe tjoetjie ontmoet haar, telkens, wanneer ze Herr Tahlheims schone was haastig sluipend naar binnen brengt in zijn slaapkamer. Schuw zien haar grote, zwarte ogen naar 't brede klamboebed, trekken zich dan haastig weer terug. „Vergeef me," stamelt haar nederige baboehart. „Vergeef me, dat ik zo maar bij de njonja binnendring. Ze zeggen altijd, dat de njonja weg is; nu zie ik dat de mensen ongelijk hebben. De njonja moge me vergeven, dat ik zo maar zonder kloppen binnen kom." Met gebogen rug verlaat de baboe tjoetjie de slaapkamer weer en haar verdere was- en strijkarbeid verricht ze die morgen in een eigenaardige trance. Op de grens van twee werelden leeft baboe tjoetjie, evenals zo vele slichten van haar volk staag op de grens van twee werelden verkeren. En Djallien, de huisjongen, die haar als speciale kamerbediende was toegevoegd, voelt ook haar aanwezigheid in de stilgeworden vertrekken, hetgeen maakt, dat hij minder stof laat liggen en zuiverder boent, dan meermalen het geval is. Zelfs kan het zijn, dat Herr Tahlheim in hoogst eigen persoon nu en dan haar verwijtende tegenwoordigheid bespeurt. Hij kan soms, volkomen ongemotiveerd, op de drempel der openslaande deuren stil blijven staan — en vragend rondzien — en terugkeren op zijn schreden — waarna hij verwoeder dan tevoren om zijn giftige vertroosting roept. Djongos! bier! lekas! Natuurlijk zijn het zijn zenuwen, die hem op zulke dagen parten spelen, en 't hete land is vervloekt, evenals het leven, dat hem zo fatale trekken thuisbrengt! Maar toch — 't stille vrouwtje heeft zeer intens geleden en er is nu eenmaal schrift, dat zich niet uitwissen laat, tenzij God zelf het verordineert. Daaraan echter is Herr Tahlheim nog lang niet toe. Hij moet voortgaan met ontmoeten en zien en luisteren; 't is de laatste vorm van genade, die er voor hem nog overblijft, al probeert hij haar te ontgaan met drank en groot gebral. Maar wat dat nu met baboe en huisjongen en den toewan besar sendiri moge zijn — 't is in ieder geval zeker, dat de pensionmoeder mevrouwtje Tahlheim ontmoet, telkens, wanneer ze haar wekelijkse inspectietocht door de gastenkamers onderneemt. 't Eerst neemt ze op die tocht de suite van Tahlheim onderhanden en daar deze suite het best gemeubileerde en duurste appartement van 't huis is, is dat ook niet meer dan billijk te noemen. Naar de verrichte werkzaamheden ziet ze niet veel om; wat Djallien hier doet is wel in orde. Bovendien is Herr Tahlheim zelden thuis en neemt dan de kamers voor wat ze zijn. Alleen uit een soort zacht sensatiegevoel dwaalt de huismoeder door de beide vertrekken. Ze beziet het schilderij door mevrouwtje Tahlheim mee uit Europa gebracht: een zomers beuken woud tegen zonnige berghelling. Ze neemt de prulletjes ter hand, die het kleine vrouwtje lief waren. Ze staat even stil in het midden van de kamer, waar klein-Else's doodkist stond, onder 't witte lampeschijnsel — zonder bloemen, zonder krans. Dan schudt ze energiek 't hoofd en slaat de bladzij om. De rondgang is nog niet volbracht; 't volkje in de keuken wacht op orders en de tuinjongen moet een zet hebben, waardoor hij op gang komt. Toch kan ze niet laten even bij Geertrui Bergsma neer te vallen in 't makkelijke zitje op de voorgalerij en te praten over datgene, wat ze in de grote suite wederom heeft ontmoet. Zo maakt ook Geertrui kennis met mevrouwtje Tahlheim, die voor haar tijd de nabuursuite heeft bewoond. Ze zijn als dwalende brokstukken van een afgedankt boek, de mededeelingen van de pensionmoeder; aan Geertrui is de taak, ze te rangschikken en de hiaten aan te vullen, zodat er een leesbaar geheel te voorschijn komt. Voorlopig leest Geertrui alleen in het Tahlheim-boek. Later, als Ruurd meer tijd zal hebben, beter gedisponeerd zal zijn — dan zullen ze het samen nog eens weer ter hand nemen. Dan zullen ze zich samen verwonderen over de diepe en donkere ellendestromen, die sommige mensen doorwaden moeten — Zó was dus het begin; een man met rode stierenkop, die zoveel vuil om zijn leven heeft opgehoopt, dat 't hem straks zijn goede betrekking kosten gaat. Een brief naar de Duitse Heimat, waar een niet meer jong en lichtelijk sentimenteel nichtje een paar lastige oude tantes verzorgt. Nichtje moet het plechtanker worden waaraan het reeds gestrande levensschip voor algeheel afdrijven bewaard kan blijven. Een grote schone taak is voor haar weggelegd; een groot geluk bovendien, daar het leven haar nu opeens zo lichtende kansen biedt. „Er der herrlichste von allen." Er gaat een brief retour, die, hoewel fatsoenshalve getemperd, toch een juichend „ja" inhoudt en kort daarna verschijnt een bleke bruid op de hete Indische bodem, die, hoewel bijna veertig, het leven uit de hoek van een twintigjarige bekijkt. Straks is de bruid een wanhopig gedesillusionneerde vrouw geworden, daarna de doodzwakke moeder van een doodzwak Elsekind. 't Eerste hoofdstuk sluit hiermee; 't twede kan beginnen. Er is moed voor nodig om ook dit twede hoofdstuk te lezen, 't Vuil van de straat stapelt zich weer op tot manshoogte, zodat al wat klein van postuur en zwak is, er in verstikt moet worden. Herr Tahlheim alleen kan nog boven het vuil uitkijken. Dat is ook nodig; hij kan ver gaan, nu hij getrouwd is, maar niettemin heeft ook het Indische leven zijn grenzen. En zijn baan moet safe blijven. Daarom is het goed dat Herr Tahlheim zelf nog boven het vuil kan uitkijken met zijn steeds roder wordende kop. 't Bleke vrouwtje echter verstikt er in en met haar verstikt het kindje, dat ze stijf in haar magere armen houdt gekneld. 't Kind komt het eerst om, zoals de aard van dergelijke kinderen is, die slechts een klein rantsoen levenskrachten met zich mede kregen. Een broeikasplantje was het, met overmatige moeite gekweekt uit zieke verslapte aarde, 't Kon de hete tropenzon niet verdragen en de zware zwoelte der nachten. Men moet zich verwonderen over het feit, dat klein Else nog drie jaar oud geworden is! Drie jaren lang heeft haar moeder haar vlak bij zich gehad — een schut en wapen tegen den vader. De derde verjaardag heeft ze nog gevierd, liggend al op haar bedje, bleek en lusteloos. Daarna is ze stilletjes heengegaan naar het land, vanwaar geen terugkeer meer mogelijk is. Moge ze goed geleide gevonden hebben op haar reis naar Gods eeuwigheid! 't Uitgeteerde lijfje is begraven op 't kerkhof, waar de zee overheen zingt. Er ligt nog steeds geen gedenksteen op het kleine graf. Herr Tahlheim is niet de man, die zich met dergelijke dingen kan bezig houden. En 't bleke moedertje lag in hevige zenuwkoortsen, totdat een boot haar wegvoerde naar 't vaderland. Naar 't sanatorium in de bergen. Misschien staan er beukenwouden rondom. Misschien lijkt het plekje grond op de schilderij, waarnaar ze in Lawas' hitte steeds langer en gretiger kon staren, alsof vandaar verlossing dagen moest. Nu kan Herr Tahlheim zijn gang gaan. De remmen zijn weggenomen, het slot is van de deur. Hij gaat ook zijn gang. Binnen- kort zal hij verhuizen naar een van de paviljoentjes, die meer vrijheid bieden. Maar hij blijft in het pension. Dat is een geluk, daar hij ruim betaalt, zonder veel na te rekenen. „Ik heb een briefkaart ontvangen van mevrouw Tahlheim", deelt de pensionmoeder op een van haar ronden aan Geertrui mee. „Hier is hij; u kunt hem wel lezen." Zichtbaar blij is ze, iemand in de zaak te kunnen betrekken. Want haar man — och, haar man — Er leven meer gedesillusionneerde vrouwen op Indië's bodem, dan het kleine mevrouwtje Tahlheim alleen! 't Is niet voor niets, dat ze soms overhaast de wijk neemt naar een bevriende plantage in de bergen. Herstel van de zenuwen, die maar niet aan de hitte kunnen wennen — Zeker! Maar de nacht te voren was haar man dronken thuis gekomen, nadat hij aan een soostafel de winst van enkele maanden hard pensionbestaan had verspeeld! Inmiddels leest Geertrui, een bevend handschrift, dat onwennig met de Latijnse lettertekens omspringt, en de eenvoudigste vormen nog van kleine overbodige snorkerijen voorziet. Moederweeën schuilen achter ieder woord; de blijde pijnen van een , die haar dode kind opnieuw is gaan dragen en het nu herbaren gaat voor de eeuwigheid. Zo is het dus: mevrouwtje Tahlheim is tot rust gekomen en in die rust heeft ze moed en krachten gevonden, klein-Else weer op te nemen in haar leven. Klein-Else, die leeft en een toekomst heeft — Maar haar grafje ligt vereenzaamd onder Sumatraanse tropenhemel. Zonder steen, zonder krans, zonder liefdeteken — Zie, dat is niet, zoals het behoort. Wat moet men denken van een moeder, die hierin niet zou voorzien! Mevrouwtje Tahlheim heeft een krans gevlochten van dennegroen en liefde. Van sterk dennegroen, dat winter, kou en tropenhitte trotseren kan — en van een liefde, die het tegen de dood opgenomen heeft. Nu is de krans onderweg. Omdat er een band is, die niet ver- Stille front 9 broken kan worden, heeft ze hem verzonden aan haar mans adres — Wil nu de goede pensionmoeder toezien, dat klein-Else ook werkelijk het hare krijgt? Herr Tahlheim heeft het altijd zo druk — hij denkt ook niet graag aan dat, wat voorbij is — Hij moet geholpen worden in deze dingen — Een moeder heeft graag zekerheid omtrent het grafje van haar enig kind, nietwaar! „Wat vindt u ervan?" vraagt mevrouw Meijer. Er is een vreemd harde klank in haar stem. Ze hoort, dwars door het holle gehorige huis heen, haar man snuffelen op de achtergalerij. Zeker, ze heeft geen tijd meer. Ze kan zich niet inlaten met ontroeringen en andere aangelegenheden van het hart. 't Pension roept en eist haar op. Er zijn onverwachts nieuwe gasten gekomen. Trekkers zijn het; verlofgangers uit het binnenland, die hier hun bootgelegenheid afwachten en inkopen komen doen in de stad. Mensen met kleine kinderen, voor wie apart gekookt moet worden. Och ja — er komt wat kijken — En de concurrentie van de andere bedrijven nog daarbij — „Wat vindt u ervan —" „O, we moeten haar helpen," zegt Geertrui beslist. „We." Ze staat dus vlak naast mevrouwtje Tahlheim; vlak naast de pensionmoeder. Drie vrouwen om klein-Else's grafje. Met de krans zal het nu wel in orde komen. De huisvrouw gaat met een diepe zucht haars weegs. Men kan niet zeggen of het een zucht van verlichting is in verband met Geertrui's aangeboden hulp — of een teken van opstand tegen de wereld van kopzorgen en botsende belangen, die ze nu weer binnenholt. 'tValt niet mee, zo van de ene wereld in de andere over te stappen! En dan daarbij het klimaat! Om negen uur 's morgens ritselt het zweet al in stroompjes langs het lichaam omlaag! De kaart is op de tafel blijven liggen. Geertrui herleest hem nog eens en onder het herlezen wordt 't haar meer en meer duidelijk, dat die kaart ook eigenlijk inderdaad voor haar be- stemd is. Voor haar, die alle tijd heeft om nog meer bewoners in haar hart op te nemen! Ze knikt haar nieuwe gasten vertrouwelijk toe: jullie weten het nu, ik zal doen wat ik kan om het met 't grafje in orde te maken. Zo krijgt dus mevrouwtje Tahlheim er nog geleide bij op haar reis ter overwinning. Ze heeft de eerste grote stap moedig gedaan; ze heeft haar kind weer opgenomen; ze heeft voor het grafje een krans gemaakt. Nu zal het blijken, dat er gebaande wegen zijn, die zelfs een beledigd moederhart kan gaan. Als tegen half twaalf de kinderen uit school komen, schittert er een eigenaardig licht in Geertrui's ogen. Een vuurtoren, die over verre zeeën straalt. Koosje ziet het licht 't eerst en nestelt zich tegen zijn moeder aan. „Mamma — moet je horen. Er zijn geheimen, die hij in haar licht wil uitdragen. Ruurd speurt ook de glans, later, wanneer de kamerdeur veilig al het vreemde heeft buitengesloten. „Famke, wat heb je toch! Laat me je eens bekijken! Je ziet er uit, of je de bruid bent vandaag!" „Ben ik misschien ook. Weet je, ik denk wel eens — misschien blijf ik mijn hele leven de bruid. Omdat ik altijd 't heel erg goede verwachten blijf. Ik leer 't nooit af, Ruurd, om altijd daarop te wachten." Maar wanneer ze even later veilig in het holletje van Ruurds gebogen arm rust, komen grote warme tranen langs zijn blote huid omlaag rollen. Ze doen geen pijn, die tranen. Ze vloeien voort uit de diepe bron van verlangen naar de Grote Verrassing, die God voor Zijn uitverkorenen heeft bereid. Ruurd kent deze tranen wel; dat ze geen zorg behoeven te wekken, weet hij. Ook weet hij wel, wat hem te doen staat. Hij drukt zijn famke voorzichtig, maar zeer vast tegen zich aan. Zo reizen ze beiden de Grote Verrassing tegemoet. En de boot vaart — vaart — vaart — Er wordt gegeten en gedronken — er wordt gedanst, gekaart, 131 geflirt — Geleden wordt er ook — gebeden misschien — De krans reist veilig mee, opgeborgen in de onderste laadruimen van het schip, onaangetast door alles wat om hem heen in tropenhitte brandt en verteert. Blauwe zeeën, zandwoestijnen, havensteden onder zonnebrand — Vlakke palmeilandjes, overgeschoten, weggeworpen flarden van het grote scheppingsmateriaal — rotsige kusten weer daarna, waartegen de golfslag als een horde verwoede dieren opspringt. Dan — Sumatra. De overlandtocht naar de Westkust. Een kantoor, dat, met moeite koel gehouden, toch altijd nog een teveel aan tropenhitte biedt. Een postbode sleept 't grote pakket door de straten, mopperend over de onhandige zwaarte van het ding. „Altijd soesah, die orang blanda!" Als de krans in zoverre zijn bestemming heeft bereikt, zit Geertrui in de voorgalerij, alleen. Ze heeft haar morgen wake gehouden en haar ziel draalt nog in de stilte van Gods troon. Nu komen er voetstappen — andere dan van Ruurd of van de kinderen. Blote voeten, schuifelend over grint. „Tabe nja! Toewan besar Tahlheim ada?" „Tida ada — de toewan is al naar zijn kantoor —" Ai! dat is jammer! Wat nu gedaan met het pak! Of hij het hier mag laten? Of de njonja misschien even tekenen wil? Met trage verwondering ziet Geertrui het kolossale pakket. Ze overlegt, dat het wel o. k. zal zijn en neemt voor Herrn Tahlheim de doos in ontvangst. Ze deponeert hem op het tafeltje van 't zitje voor zijn kameringang en maakt een uurtje later zijn thuiskomen mee. Zijn eerste thuiskomen, om wat lafenis. Tropenhoed naar achteren geduwd, 't onzuivere gelaat tot berstens toe opgezwollen. Nog terwijl hij voortgaat, schalt reeds zijn stem: „dzjongos! dzjongos!" Blote voeten komen al slifferend aangehold: „Toewan ?" „O ben je daar. Kassi bier, hè ? Maar koud hoor, denk er om." „Saja toewan." „Meneer Tahlheim, ik heb dit pak voor u in ontvangst ge- nomen. Ik dacht dat het wel in orde zou zijn —" „Pakket ? O — eh — mevrouw Bergsma — dank u zeer! Nou —"nou — dat lijkt nog wel een Weihnachtspakket, niet? Wat zou daar voor een Bescherung inzitten!" Staande wordt eerst een glas bier naar binnen geslagen. Dan knipt het zakschaartje 't omhulsel los. Papier vliegt ritselend op zij, gaat krijgertje spelen met de tocht, die de voorgalerij bewoonbaar maken moet. );Nee — so was!" Grenzenloze verbazing tekent de stem. Stilte, zwaar en dreigend volgt de uitroep. Een machteloos brein dringt slechts langzaam door in de betekenis der dingen, die uit bijna vergeten verten hem thuis zijn gestuurd. Een mens staat op de mes-scherpe berggraat der bekeringsmogelijkheid. Vallen moet hij; afgronden zijn aan beide zijden. De diepte van Gods onpeilbare erbarming aan de ene — de afgrond van reddeloze verwording aan de andere kant. Vallen moet de mens, hoe dan ook. Er is geen ontkomen aan. Herr Tahlheim kiest de duisternis. Onmiddellijk laat de boze hem in travesti zijn rol verder spelen. „Ach, wie niedlich, wie süss", lispt een nagebootste vrouwenstem. Om als weerslag daarop over te slaan in een zatte, doelloze lach, waarvan de boze alleen de verklaring weet. Daarna krijgt de doos met zijn inhoud een duw — een schop — zodat hij over de gladde tegelvloer zeilt. Een dichtbeschreven mailvel danst op de tochtwind, fladdert argeloos verder. Er is geen hand, die het poogt te achterhalen. „Verrückte Weiberei" — Om in bijna gezellige conversatietoon verder te gaan: „Frau Bergsma — gucken Sie sich doch mal diese Ge- schichte an —" Als Geertrui echter (ze heeft iets gezien en begrepen van wat zich hier afspeelt — ze is van walging en wanhoop in t binnenste der eigen vertrekken gevlucht) geen gehoor geeft aan de uitnodiging, wordt met een zucht de gewone afleiding te baat genomen. „Djongos! Bier! Lekas! — Waar zit die luie kerel nou weer! Djongos!!" „Saja toewan!" „Kassi bier. En neem dit rommel weg, ja? Moet je 't fornuis nog aanmaken ? ja ? nou, stop 't er dan in, hè ?" „Saja toewan." Enkele minuten later stapt een uitdagend stramme en purperrode Herr Tahlheim de voorgalerij weer af. De tropenhoed hangt bijkans aan zijn achterhoofd, gesteund door de zware plooien van zijn stierennek. Hij werpt geen groetende blik in Geertrui's richting, iets wat hij uit aangeboren hoffelijkheid nog nimmer nagelaten heeft te doen. Op 't achtererf, bespied door het tezamen geschoolde keukenpersoneel met tuinjongen en baboe's incluis, neemt Geertrui met mevrouw Meyer de krans ter hand, reinigt hem van houtwolvezels en snippers papier. Dan nemen ze de vrijheid ook de versmade brief te lezen, in zeer vertraagd tempo, vanwege het ongewone Duitse letterschrift. Daarna laten ze, ieder voor zich, weer hun gedachten gaan over deze grote mensentragedie, waarin een grafkrans een overwinningsteken genoemd kan worden. „Ze was zo lief en zo bleek," zegt een stille stem. „Al die jaren heeft ze hier bij ons in 't pension gewoond. Ze had geen moed voor een eigen huishouden geloof ik. Ze moest eerst Hollands kennen — zei ze altijd. En 't lag haar zo slecht, om een andere taal te leren. Alles lag haar slecht, 't Maleis even goed — en de omgang met de bedienden — en 't klimaat — Ze had hier nooit moeten komen. We hebben dadelijk tegen elkaar gezegd: dat is geen mens voor Indië. Maar ja — een kans om te trouwen, hè ? En Tahlheim kan de gentleman spelen, als hij wil —" Ja, ja, ja, maar — moet klein Else nu haar krans niet hebben ? Hoe laat is 't eigenlijk. Kan 't nog? De vrouwen raadplegen de klok. Geertrui spreekt, overreedt, ontzenuwt bezwaren. Zeker, natuurlijk! 't Kan nog! 't Moet kunnen! Djongos! Sado! Lekas! Even later stappen ze al in 't wankele rijtuigje. De jongen deponeert met een bevreemd lachje de grote doos aan hun voeten, 't Is helaas juist het lachje, dat de huismoeder om verschillende redenen onuitstaanbaar is. „Vooruit aan je werk!" blaft haar schelle stem de keuken in. „Heb je niets meer te doen vanmorgen? ajo! aan je werk!" Eerst buiten 't hoge poorthek heeft mevrouw Meyer adem genoeg terug gekregen om ook aan den koetsier haar bevelen te doen horen. „Naar 't kerkhof. En daar wachten tot we terug komen." Een half uur later wordt met tedere handen de krans op klein Elsjes graf gelegd. Zie toch, het zilvergroen heeft nog niets van zijn sterke pracht verloren. Schoon en trouw als moederliefde dekt het de kleine slaapster toe. Terloops vertelt Geertrui aan Ruurd bij zijn thuiskomen een en ander over de explosie, die in het bestaan van den heer Tahlheim heeft plaats gegrepen, 't Is een peiling; een aanboring van Ruurds aandacht en belangstelling. Ruurd heeft het echter te druk. Zijn hart is nog in de school achtergebleven — zijn verstand vliegt al vooruit naar morgen de dag van 't eerste tentamen, 'tls niet eens zeker of hij begrijpt van welke grote dingen Geertrui hem deelgenoot wil maken. Plotseling breekt ze haar woorden af. De kerkhofgang verzwijgt ze; haar hunkering naar hernieuwd samengaan langs deze vreemde paden slikt ze in. Ruurd is druk — och ja — een mens kan niet alles in zich opnemen — Ruurd moet ook voorzichtig zijn — op zijn gezondheid passen — De spanningen worden zo groot, dit laatste half jaar voor 't verlof! Niettemin blijft een bittere nasmaak, en iets in famkes houding doet Ruurd toch nog een late attentie schenken aan 't geval. „Tahlheim, zeg je? Bemoei je niet met die vent. Hij is niet waard, dat een goeie vrouw naar hem kijkt." „We zijn geen van allen iets waard, als 't er op aan komt." „Nee. Maar hij heel in 't bijzonder niet." „Om hem ging 't ook niet. 't Ging om heel wat anders. Nou ja — soeda! laten we aan tafel gaan!" „Laten we dat doen, famke." Zie, dat had Ruurd nu niet moeten zeggen. Waarom „famke" als er over de hele verdere dag een bittere saus ligt uitgegoten ! Maar de kinderen zijn nieuwsgierig geworden. Met wijd-open waakoortjes en grote vraagogen dringen ze aan op het leegschudden van de zak met sensatie, welke moeder in de morgenuren klaarblijkelijk heeft opgediept. „Moeder! Kreeg meneer Tahlheim een pak? Wat zat er in, moeder ?" Al te kort weert Geertrui hun vragen af. „Je hoort toch, dat ik alleen tegen vader sprak ? Nou dan!" Tot in de late middaguren blijft de ontstemming overheersen; dan eerst spoelt een gezamenlijk theedrinken de laatste bittere smaak weg. 't Geheim van Elses krans echter blijft begraven diep in Geertrui's hart. De woorden, waarin het vervat had kunnen worden, hebben voorgoed de vlucht genomen. De nacht is tenslotte toch nog stil geworden. Eerst waren het laat thuiskomende gasten, met als noodzakelijk gevolg dichtgesmakte deuren en vensterluiken. Toen was het een jammerend kattenpaar, dat de donkere behaaglijkheid van de verlaten voorgalerij voor hun liefdesverklaringen uitkoos. De sado'tjes, die de laatste bioscoopgangers plegen thuis te brengen, hebben hun ondraaglijk monotoon geklepper over 't asfaltdek gestaakt en zelfs de schrale, verschreeuwde jongensstemmen, die in 't voornachtelijk uur nog wat van hun blokjes schaaf-ijs en aan-stokjes-geregen blokjes geroosterd geitenvlees trachtten te verkopen, zijn tot rust gekomen. „Es-Soerabaja!" „Saté-kambing!" 't Zijn de altijd weer terugkerende uitroepen, die met 't nerveuze gedraaf der sadopaardjes de meest wezenlijke onderdelen van het stadsrumoer uitmaken. Nu echter is de korte zegenende stilte over stad en land gekomen. De nacht bergt al de bitterheden van de dag in de donkere plooien van zijn kleed; vanuit de ravijn-diepe schoot der bergen vliegt een trage koelte over de versmachtende vlakte. De palmen ruisen in de nachtwind, de golfslag begeleidt de kleine nachtmuziek. Deze korte weldaad betekent herstel en opbouw voor de in afmatting gevangen tropenwereld. De kinderen slapen zwaar, onbewust van de broeihitte die binnen hun klamboe-gordijnen altijd nog hardnekkig is blijven hangen, ongevoelig voor een bloeddorstige muskiet, aan Geertrui's jagende hand ontsnapt, onwetend van de rode hond, die na 't nachtelijk transpireren het felste loert. Stilte; een zweem van koelte; loodzware tropenslaap. Plotseling breekt er een schreeuw door de nacht. Een hondengehuil, dat zich in alle toonaarden rekt en strekt. Dat omhoog schijnt te willen klimmen tot boven de sterren — een aanklacht een samenvatting van al de jammerklachten der in zondeverwarring gevangen wereld, 't Is niet dierlijk meer, dit gehuil. 't Is het menselijke zelfs ver voorbij, 't Is de nood der gebonden geesten, die zich los maakt en omhoog stormt en steigert voor de hemelpoort. Dan slaat 't plotseling over in een kort, waanzinnig gekef, waarvan de stoten elkaar met fantastische snelheid opvolgen, 't Rent het huis rond in vliegende galop, 't passeert de vensters en vult de kamers met zijn onzegbare ellende, 't Vervluchtigt bij het omslaan der hoek. Goddank, het wil verdwijnen. Maar de herademing is van korte duur want het geluid komt terug na enkele seconden, 't Klaagt aan, 't vervloekt de wrede mensheid, die slapen kan achter ontoegankelijke muren, terwijl buiten in de lauwe tropennacht, onder 't mysterieuze lachen van de rijzende maan de boze losgelaten is op alles wat hond heet. Twee maal, drie maal. De onbewuste inslag in Geertrui's droombeleven wordt tot verschrikkende werkelijkheid, die de ogen doet opensperren in de flauw verlichte kamer. „Ruurd! Ruurd!" Er is iets verstijvends in dit nachtelijk gebeuren. De waanzinnige hondenvoeten, die 't tuingrint slaan tot 't knerpend opspringt in zijn spoor, 't Felle gekrijs, dat aan de jammerstemmen van zielen in nood doet denken. De machteloosheid tegen onbekend, maar grooter gevaar, dan van een keffende hond alleen, voor 't geval men zijn eerste impuls zou willen volgen, om te helpen — „Ruurd! Een tijger ? Zou een tijger — hier in de tuin —" „Nee," zegt Ruurd. „Hondsdolheidsordonnantie." „Als dan de kinderen maar niets merken. Als ze er maar door heen slapen." Er is immers zo een groot verschil tussen de hongerdaad van een dier der wildernis en een georganiseerd moordsysteem der mensen, 't Eerste is een natuurgebeuren. Men kan er met de kinderen vrijuit over spreken als over bosbrand, bandjir en vulkaanuitbarsting. 't Andere is een symbool der grote verscheuring, die 't eigen, in denken en dragen geoefende hart nog ondervindt als een te zware last. Wat zouden Truus en Koos en kleine baby Ruut — met hun liefde voor al wat dier is — Laat ze slapen. Heere God, geef dat hun rust niet gestoord wordt door deze jammer. Ruurd vertelt op korte fluistertoon van de hond, die speels gebeten heeft naar een Europees beambte, 't Dier was jong en onbewust van wat hij met zijn speelsheid ontketenen kon. De beambte is met zijn beenschram naar 't Instituut Pasteur in Bandoeng gereisd. De herdershond is als verdacht individu op politiebevel gedood. En gedreven door tropenangst, is de hondsdolheidsordonnantie afgekondigd, die in de gedaante van gewa- pende inlandse agenten elke hond met moord bedreigt. Weken, maanden lang. Voor elke dode hond een kwartje kan een schone nachtelijke bijverdienste geven. Dat men in de duisternis dikwijls mis schiet — dat men een ellende ontketent als in deze nacht om pension Zeerust spookt — dat men ten slotte met een knuppel het slechtgeraakte dier de genadeslag moet geven — dat zijn dingen, die de met wreedheid gevoede inlandse geest niet bezwaren. Overdag, in de eerste zonnige morgenuren, rijden er karren rond om de dode of te langzaam stervende honden te vergaderen. Ze worden in de zee geworpen; een gemakkelijke buit voor haaien en krokodillen. „Ruurd, als 't kan, laten de kinderen hiervan niets weten. Ruurd, help me om daarvoor op te passen!" Drie, vier maal nog rent de levendgeworden aanklacht het huis rond. Dan wordt het geluid feller en zwakker, 't Lijkt de stem van een kinds geworden hondebeest, dat om de moeder van zijn herinnering schreit. De moeder, die bescherming en hulpe bieden kan. „Ruurd, ik kan 't niet dragen. Ruurd, 't is zo vreselijk. Ruurd, een vervloekt land is 't hier, waar zulke dingen gebeuren kunnen!" Ruurd voelt 't koortshete gezichtje, dat zich tegen zijn blote arm gedrukt heeft, nat van tranen. „Famke, neem een aspirine. Je moet toch nog slapen kunnen van nacht." „Ja. Straks. Als 't voorbij is." Er is geritsel van blote voeten op 't tuinpad. Wat vaag geluid van ingehouden stemmen. Een doffe slag. Nog eenmaal een opsteigerend gejank. Dan doodsgereutel. Dan stilte, waarin de zee en de palmen beurtzingen als te voren. „Mati," zegt Ruurd. 't Klinkt als een verlossing. „Dood." Hij verlaat 't bed, om een aspirine voor zijn famke klaar te maken. Die snikt of haar hart zal breken. „Hier liefste, 't Obatje en water. Zie je 't? Gaat 't zo?" „Ruurd, denk er om dat de kinderen morgen niet 't eerste naar buiten gaan. Je weet niet, misschien ligt 't dier er nog. We moeten ze sparen. Wij moeten eerst een van tweeën kijken gaan of 't opgeruimd is. Ruurd, denk je er om?" „Morgen ?" zegt Ruurd met een blik op zijn horloge. „Straks, kun je wel zeggen, 't Is al bij half vier. 'k Heb een gevoel, of ik geradbraakt ben." Bij de kinderen blijft alles rustig als te voren. Ongelooflijk zwaar moet de slaap zijn, die God aan kinderen geeft. Ondanks alle opwinding doet 't veelbeproefde aspirinemiddel ook nu zijn werk. De werkzaamheid van de geest wordt beknot; een weldoende loomheid vult de leden. Rust, rust, die herstellen zal. De zeewind wordt iets sterker, 't Tuimelraam knarst even in zijn roestige geledingen. De gordijnen wapperen heen en weer. De allereerste morgenkoelte kondigt zich aan. Op zijn adem valt een overrijpe klapper omlaag, ploft met doffe dreun in 't weke gras. Geertrui schrikt wakker uit zware zwijmelslaap. 't Tuimelraam knarst heviger in zijn voegen; de knoppen van 't gordijnkoord schuren langs de houten omlijsting van het venster. De morgenkoelte wakkert aan. „Is 't dat, wat ik hoorde ? Was 't niet iets anders ? ... de kinderen misschien?" 't Nog niet voor een derde deel wakende brein weigert met de verschillende impressies tot klaarheid te komen. Dus maar weer trachten te slapen. Donker is 't in ieder geval nog. Gelukkig! Dan laat opnieuw de autoclaxon zich horen. Hij scheurt de kostbare nachtrust in duizend flarden; hij komt het erf op; hij richt zijn weg naar de garage, langs de slaapkamers der Bergsma's. Ergernis. Moet nu ook nog de nacht, zelfs de nacht ons ontnomen worden ? Voor de derde maal steigert het claxongehuil de vertrekken binnen. De verschrikking ervan blijft hangen in de kamers, tegelijk met motorgeronk en vettige dikke machinelucht van de steeds nog werkende wagen. Gegil van Koos en Ruut, die uit hun vaste morgenslaap zijn opgejaagd, en zo gauw de oorzaak van het geluid niet herkennen kunnen. „Mamma ! Mamma!" „Kalm maar jongens! 't Is immers een auto! Zeker komt er nu nog niemand thuis. Daar hoef je niet zo bang voor te zijn!" Stilte in de kinderafdeling; afwachtende, luisterende stilte. Dan Geertrui zacht tegen Ruurd: „Wie zou 't zijn? Tahlheim?" „Aan de motor te horen zal 't Tahlheim wel zijn." „Hij zag er van morgen al uit of hij op weg was naar de hel. Vreselijk was 't. Werkelijk waar. Maar ondertussen is onze hele nachtrust naar de maan. Eerst die honden, nu dit. En ik ben zo moe! Ik ben kapot van moeheid!" Opeens schijnt met dat enkele ijle constateren ook Geertrui's zelfbeheersing in flarden gescheurd te zijn. Tranen komen opnieuw; gaan over in zenuwsnikken. Famke alzo hulpeloos ? Nu slaat 't Ruurd ook over zijn hoofd heen. De klamboegordijnen vliegen uiteen; een vertoornde Ruurd ontstijgt zijn koets. „Och nee, Ruurd doe dat niet!" De vensterluiken klepperen wijd open, een stroom van nuchtere koelte binnenlatend. De rustverstoorder wordt iets kalmer ter verantwoording geroepen, dan hem oorspronkelijk boven zijn schuldige hoofd hing. „Meneer Tahlheim —? Is u daar? Ja — wilt u er aan denken, dat u hier in een pension is — u kon wel eens rekening met de andere mensen houden. De kinderen zijn wakker geschrikt — 't is meer dan erg wat u aandurft." Onverstaanbaar gebral, van buiten komend met een restje motorgeronk en motorgeuren. De wagen dacht klaarblijkelijk evenals zijn baas, dat de garage deze nacht midden in een bloemperk verhuisd was, en zit met de voorwielen verward in de weke aarde. „Ruurd, hij is misschien tipsy. Toe, doe dicht, wat helpt 't. Je zult kou vatten ook." Maar Ruurd is nog niet klaar. Hij heeft nog enkele smalingen te lanceren, die moeten meehelpen om zijn eigen opwinding tot bedaren te brengen. „Ja, ik geloof inderdaad dat u dronken is. Zet die auto toch om, man, zo kom je immers nooit in de garage. Kun je niet eens meer sturen? Je zit midden in 't bloemperk." „En — enn — en als ik dronken ben — dan is m'n auto nog veel meer dronken dan u — begrijpt u dat ? de auto — de auto — de garage heeft altijd hier gestaan — maar u ... u ..." Ruurd smakt het venster dicht. Achter de klamboe is Geertrui's zenuwhuilen overgegaan in een onbedaarlijke lachbui, zoals ze er na haar meisjestijd niet vele meer gehad heeft. Het gelach plant zich voort in de kinderbedden. Naar 't gekraak van de tampat tidoer te horen maakt Koos, klaarwakker geworden, reeds zijn gewone grimassen met armen en benen erbij. Truusje roept luid. „Moeder, wie is 't eigenlijk! Is 't meneer Tahlheim?" Waarop Koos het antwoord juicht: „Ja, ja meneer Tahlheim is 't! Meneer Tahlheim is gek geworden!" „Kinderen, stil. Asjeblieft. Geen woord meer. 't Is al erg genoeg." Stilte op vaders gebod. „Zo'n schoft," zegt Ruurd uit de grond van zijn hart. „Zo'n smerige schoft. Ik klaag hem aan wegens burengerucht. Direct uit school ga ik er werk van maken." 't Motorgeluid breekt zwakjes af. Er worden klaarblijkelijk geen pogingen meer gedaan de wagen op zijn bestemde plaats te brengen. Misschien is 't benevelde brein des heren Tahlheim toch tot de erkentenis gekomen, dat verder rijden in deze richting tot de onmogelijkheden behoort. Bovendien zal om zes uur de chauffeur wel komen, die gewoon is zonder op- of aanmerking, zonder enig blijk van begrijpen, de verdwaalde auto in de garage te zetten en hem van alle nachtelijke smetten te reinigen. Hij is er voor aangenomen. Hij wordt ervoor betaald. Verder: soedah! Hij heeft nooit geleerd van een blanda veel meer dan adat-schennend wangedrag te verwachten. Plompe voeten wankelen door de lange huisgang. Stampen extra luid voor de kamer der Bergsma's. „Schoft", zegt Ruurd nog eens uit de grond van zijn verontwaardigd hart, „laat-ie in zijn Heimat de beest uit hangen." Nog eenmaal in die nacht probeert de schemerstilte, die de nieuwe drukke dag voorafgaat, de stad te zegenen. De zee slaat luider tegen de rotskust, er kraait een haan in de visserskampong, het allervroegste sado-paardje begint zijn trippelgang over de afgekoelde asfaltstraten. Op 't dauwnatte kerkhof speelt de zeewind door zilverspartakken uit de Duitse bergen. Op het graf van 't kind, dat sterven moest aan het leven van zijn vader. Voetstappen. Steeds meer, steeds meer voetstappen. De voetstappen van het indische leven: stampend, struikelend, dwalend, schrijdend. Geertrui moet ze horen, of ze dit aanvaarden wil of niet. Ze moet ze opmerken, ook al houdt ze zichzelve dwingend voor, dat ze voor dit ene half jaar met niemand te maken hoeft te hebben, dan met haar eigen gezin alleen. Onmiddellijk nevens dit egocentrisch voornemen rijst de vraag van allen die zich in de dienst van het Koninkrijk hebben gesteld: „en als het nu Gods wil is, dat ik er wel mee te maken zal hebben; als God ons daarom eens hierheen had gezonden — onder anderen ook, omdat hier iemand zijn moet, die voor de mensen draagt en voor ze bidt! Zo heb ik ons gaan naar Lawas gezien en aanvaard. Mag ik nu van mijn post lopen?" De vraag sluit zijn eigen antwoord in en Geertrui luistert weer naar de voetstappen die huis en erf doorkruisen en vindt telkens een nieuwe zwerver, die ze bij haar morgenwake in moet schakelen. Niemand kan zeggen, dat de voetstappen van Madeion Wybregge stampend of dwalend door het leven gaan. Veeleer stappen ze in middelmaat: luchtig trippelend op kokette hooggehakte schoentjes die wisselen bij elke nieuwe fleurige japon. Zelfs bewerken ze min of meer uitdagend het tuingrint en 't asfalt der straten, de zeldzame keren, dat Madeion geen gebruik maakt van haar eigen aftandse fiets of van de chique stroomlij nwagens harer kennissen. „Een type", vinden haar de meeste mensen, „een zonderling type, maar ze mag 't zich veroorloven, kunstenares als ze is." Daarmee wordt Madeion geaccepteerd in hun kringen; MadeIon met al haar wisselende stemmingen van overmoed tot mensenschuwheid, van schaterende pret tot de diepste melancholie. Dat zelfs zij haar uren van diepe verslagenheid kan hebben voor de Waarheid, die haar leven richt, wie van haar vele vrienden zou het ook zelfs maar vermoeden! Geertrui's kennismaking met Madeion Wybregge, de bewoonster van Zeerusts enige vrije paviljoentje, is glorierijk mislukt. Van stonden aan was er tussen hen 't ondefinieerbare, dat ontstemming in plaats van samenbinding bewerkt. Misschien was het aan de kant van Madeion 't nederbuigende, met een tikje hautaine spot gemengd om Geertrui's burgerlijke braafheid. Misschien was 't aan Geertrui's zijde 't wantrouwen tegenover de manier van leven, waarvan 't pensionmevrouwtje haar reeds in gretige brokstukken op de hoogte had gebracht. Maar hoewel 't afscheid na 't korte beleefdheidsbezoek voor beide partijen een opluchting betekende, zijn toch Madelons voetstappen door Geertrui's dagen blijven klinken. Ze worden luider en dringender, naarmate ze meer van Madelons bizarre levensspel gewaar wordt. Ze worden zelfs van een angstwekkende, niet meer te negeren kracht, wanneer, dank zij de openheid der Indische huizen, voor 't eerst een werkelijk grote scène zich om zo te zeggen in de onmiddellijke nabijheid der Bergsma's afspeelt. 't Is een van de zeldzame, tot het einde toe droge middagen van de regentijd geweest en de met waterdamp verzadigde luchtlagen spelen een meesterlijk spel met de trager wordende zonnestralen. Ze kaatsen elkaar de lichtbundels toe en vangen ze op, werpen ze weer de ruimte in en bekleden ze al spelende met de wonderlijkste tinten van hun kleurenschat, die alle mogelijkheden van blauw tot geel, van geel tot purper en ultramijn schijnt te omvatten. De zon zelf zit bloedrood gedoken op een lage nevelbank. Ze beschouwt peinzend haar vertrokken spiegelbeeld in 't bevende zeevlak en laat zich omkoesteren, omspinnen en omtoveren door de vreugde van haar stralenkinderen. Een weg van goud voert van de gezichtseinder landwaarts; purperen wolkensluiers vluchten langs de hemel; de palmen zijn veranderd in stijlvolle oosterse silhouetmotieven; de bergmuur, die de kustvlakte heeft gevangen genomen, draagt dromerig zijn kroon van Alpengloed: geleende rijkdom, die met den schenker henengaat. Deze zonsondergang grijpt Madeion Wybregge eensklaps aan voor 't venster van haar particuliere kleine voorgalerij. Nu kan ze niet meer doorlopen naar theetafel en bonbonnière en sigarettenkoker. Nu moet ze blijven staan, gevangen, hulpeloos, en 't toelaten, dat een bekwame hand haar begint uit te pellen uit al de onechte gewaden, waarmee ze telkens weer voor God en de mensen haar armzalig hunkerend leven bedekken wil. 't Roken en 't snoepen vallen het eerste weg, dan volgt 't bioscoopprogramma, dat schettert van de lach. Heel haar tot lichtvaardig spel opgevoerde levensdurf gaat er aan en als Madeion vol- Stille front 10 komen uitgepeld is komt de grote verborgenheid der stilte haar omhullen met de rosse weerglans der ondergaande zon. Vandaaruit kijken grote ogen uit een spits, verouderd gezichtje de wereld aan. Ja, zelfs Madeion wordt ouder, al wil ze 't niet weten! Kennissen in open luxe-wagen rijden nauw aan 't ingangshek van Zeerust voorbij, gluren naar binnen, waar de schaduwen der kenariebomen reeds zwaar zich legeren, en wenken, hevig nodend, wanneer ze Madelonnetjes lichte gedaante ontwaren achter 't vensterglas. Madeion echter schudt woest gedecideerd van neen en vertoont als afdoener met haar vingers 't gebaar van pianospel. „Ze moet nog les geven straks. Poor dear! Enfin dan rijden we maar verder. Wuiven, jongens!" — 't Uit-zicht-rijden van de auto wil Madeion in deze stemming voorkomen als het voorbijdrijven van een ziekteaanval. Nu blijft er tenminste plaatsruimte voor 't gans andere, voor 't groot verlangen dat ze haat en koestert tegelijk, in 't vaag vermoeden dat dit heimwee 't enige is, wat haar nog tot mens stempelt. 't Verlangen komt voort uit herinnering, herinnering bloeit op in de kleuren der scheidende tropenzon. Madeion ziet zichzelf — nu als vele malen. Kind in 't ouderlijk huis — muziekkind, door vaders eigen geest ingeleid in het wonder van 't verklankte leven. Verloofd daarna — jong getrouwd — op reis naar Indië — gescheiden, toen, na jaren van verkropte ellende, hun huwelijk een volslagen mislukking bleek. Gescheiden zonder de troost die vele beledigde vrouwen het leven met moed weer op doet nemen. Gescheiden, zonder kind. Afwezig beschouwt ze weer de vreemde boomsilhouetten; daar achter de kleuren van zon en lucht en zee. Enkele blikken heeft ze terloops ook over voor 't publiek dat op deze wonderbare avond de boulevard bevolkt. Zie, daar gaat 't nieuwe mevrouwtje Bergsma met haar dochter. Papa volgt zeker met zijn zoons. De zonsondergang zien — Braaf — een beetje burgerlijk braaf — Mensen, die Indië zouden willen bekeren. Gearmd gaan moeder en dochter. Een vaste eenheid. Niet over denken — niet verder uitspinnen nu! Als de Bergsma's het erf zijn afgewandeld stopt geruisloos een grote auto aan de overzijde van de weg. Een Chinese dame stapt uit, precieus doend in kostbare indische dracht. Met haar dochtertje stapt ze uit, in Europees vlinder kleed je van tulle en kant. De moeder hanteert onder 't voortgaan naar de uiterste kustrand een zijden waaiertje; de zwarte gebeeldhouwde vlechten van het kind hangen kaarsrecht omlaag op 't bevende wit van 't jurkje. Gefascineerd staren Madelons ogen naar 't kind. Alle détails, de rust van dit samengaan, de soepele gang, de vlechten zonder strik, de witte sokjes met lakschoentjes, de verbondenheid aan de moeder, alles neemt ze met haar ogen op en laat het wegzinken regelrecht in de bodemloze diepte van haar hartewee. Moeder en dochter dus. Zij ook. Opeens ziet Madeion Wybregge dat de djalan Laut er vol van is. Dat de wereld er vol van is. Slechts zij — zij is alleen — alleen. Kom, afschudden dit alles. Afschudden is het enige, wat men doen kan als vrouw, die haar eigen leven verder bouwen moet. 't Leerlingetje dat nu komen moet, schijnt weg te willen blijven. Ook goed. Een half uur langer vrij en papa betaalt de les wel door. Straks avondeten, dan bioscoop, dan nog wat samenspel met Gabriel Silberstein, de kunstbroeder, die door de golven van 't Indische leven op de rede van Lawas is aangespoeld. Met niets anders dan het naakte leven en zijn viool. En met een onlesbare dorst naar roem, die hem het goud voor de terugreis naar zijn tsjechische vaderland verschaffen zal. De zon is weggezonken in de verre westerzee. De wolkenranden spelen 't zachte naspel van de symfonie. De boomsilhouetten verliezen snel de scherpte harer contouren. De nacht komt haastig nader in de landen rond de evenaar. Madeion Wybregge keert terug van haar omzwervingen in het land van herinnering. De bittere nasmaak der reis dient verdreven. „Djongos! Djongos!" „Ja, tafeldekken, 't Avondeten opdoen. Lekas, ja? Njonja wil uitgaan, vanavond." Naast haar bord legt ze het bioscoop-programma, overlegt dat dit misschien iets voor haar zou zijn, om de uitwerking van dit vreemde uur te neutraliseren. Juist als ze halverwege is gekomen met haar maaltijd, knettert het grint onder haar vensters en geeft de muur het geluid terug van de haastig tegengeworpen fiets. Gabriël Silberstein, die het nooit leren zal, dat Madeion zijn reparatierekeningen betaalt. Meer opgewonden is hij dan ooit te voren. Zijn ogen schieten vonken en zijn tong koeterwaalst in een mengeling van talen over de compositie die het hem gelukt is heden af te maken. „Ga eerst eens zitten en eet een stukje," zegt Madeion plagend droog. „Ik kan zien dat je honger hebt." 't Is de rode lap voor den stier, ze weet 't en kan 't nochtans niet laten, die te zwaaien met een durf, een toreador waardig. 't Stoten begint al. „Eten? Wie praat er over eten!" Belachelijke onzin! En verder — denkt ze misschien, dat hij zich zal laten weldoen door vrouwenhanden? Alle vrouwen zijn idioten. Erger nog! Een pest zijn ze voor de wereld. Bioscoop ? Vanavond ? Ach! hoe kan men er zelfs maar over denken! Wat een verlopen ziel moet iemand hebben, die nu naar een bioscoopvertoning zou willen gaan! Alleen een vrouw kan zo iets voorstellen! Neen, spelen zullen ze samen. „Niet Madelonnetje? We spelen vanavond. Hier, dit, wat ik meegebracht heb. De eerste inwijding er van zal voor jou zijn. Voel je de eer daarvan? Niemand zal me zo kunnen begeleiden als jij — Kom, laat dat eten opruimen, dan kunnen we beginnen —" „Niet, voordat jij ook wat gegeten hebt." Gabriel Silberstein gehoorzaamt. Hij kiest zich een sneetje brood; hij pelt een eitje. Buitengewoon goed schijnt het hem te smaken, evenals de sigaret die daarna komt. Na enkele trekken echter keert de onrust terug. De sigaret wordt weggegooid, het venster uit, 't klavier moet worden geopend. „Spelen we nu, Madelonnetje?" En Madeion zet zich gehoorzaam ter begeleiding. Ze vergist zich in het eerste accoord en laat zich rustig uitschelden voor stomme vrouwenziel, die niets begrijpen kan. Hij heeft het immers altijd wel gedacht, dat ze niets van zijn kunst waarderen kon! Ze werkt zich in, in de aanvankelijk vreemd en bizar doende satzen, ze voelt ten slotte het moeilijk verkregen contact, ze speelt en herspeelt in wonderlijke trance, zonder vermoeidheid, zonder oververzadiging, zwoegend om de heirbaan voor vrouwe Musica te bereiden. Ten slotte spelen ze het geheel nog eens over, ingewijden beiden nu, die in kunstenaars-euvelmoed bronnen hebben aangeboord en zich nu op genade en ongenade moeten overleveren aan hun opspuitend geweld. Bij de derde reprise weet Madeion dat ze haar eigen leven speelt en ze verwondert zich niet eens meer hierover: dat een ander het zo heeft kunnen uitbeelden. Alle honger en dorst, alle opstand en hoon en waanzin, alle heimwee en schreiend vervullingsverlangen hebben in deze compositie een vaste woning gekregen. Een ondergaande wereld schreeuwt er in. Een kort moment schijnen licht en leven terug te willen keren in een motiefje, dat klinkt als 't argeloos getrippel van zeer kleine voetjes vlak voor moeders deur. Ook dit verbaast Madeion niet. 't Sluit aan, bij wat ze in het schemeruur doorleefde. Maar 't duister golft weer aan. In bijna waanzin neemt het spel zijn loop. Bladen worden gescheurd in de ademloze haast van 't omslaan. De geest zweept zijn eigendommen voort, ter vernietiging of ter zegepraal. De gasten van het pension gaan die avond te bed bij de muziek, die uit 't paviljoentje berst. „Silberstein is zeker weer aan 't componeren geweest, de kermisklant!" Een late kennis, — hij heeft een brief gepost en had plannen bij Madeion en Gabriël nog even aan te lopen —, gaat hoofdschuddend zijns weegs. „Ze hebben 't weer te pakken. Stil laten uitwoeden, tot ze weer normaal zijn." Klavier en viool worstelen voort naar het einde, dat zich aankondigt in een geweldige dissonant. Enkele ondraaglijke maten lang worstelt en wroet de schijnbare fout om zijn eigen wanstaltigheid. Tot een oplossing komt hij echter niet. In pijnende disharmonie vervaagt de muziek. De laatste onverstaanbare klanken van een drenkeling. Handen vallen slap neer bij hun instrument, hoofden zijn tot berstens toe vervuld van opwinding. Stilte. Nu kan de zachte nachtkoelte het wagen, de wijdopen vensters binnen te dringen. De zee klotst als gewoonlijk, de oude bomen ruisen als iedere nacht. Een geur van in vocht verterende aarde stijgt op uit de tuin. Madelons spanning gaat onder in een grenzenloze afmatting van lichaam en ziel. 't Enige, dat ze in staat is te voelen, is de geweldige dissonant die het einde inluidt. De dissonant van haar leven. Gabriel Silberstein begint zwijgend zijn viool in te pakken. Zorgvuldig als een kind, dat tegen nachtkoude beschermd moet worden. Madeion kent dit hanteren. Ze ziet er naar met afwezige blik. Opeens echter pakken dezelfde handen het instrument weer uit. Haastig, met zenuwachtige rukken. „We spelen 't nog een paar maal door," commandeert een stem. „Er schiet me iets te binnen, vooruit, gauw, ga zitten, eer ik 't weer kwijt ben." „Neen," zegt Madeion, en 't is voor 't eerst, sinds hun samenwerken, dat ze zo optreedt, „ik speel niet meer. Pak jij je viool maar weer netjes in. 't Gaat niet door vanavond, 'k Heb er genoeg van." Woede grijpt in Gabriël Silberstein om zich heen. De woorden buitelen over elkaar tot een onkenbare massa. Ze buitelen te zamen met vloeken en verwensingen. Hun hoon doet Madeion zich zelf volkomen hervinden. „Ga weg," zegt ze met de hautaine koelte van haar filmheldin. Ze richt zich op, ze weet zich met macht omgord. „Ga onmiddellijk heen. Je schreeuwt de mensen wakker. Heb je me nog niet genoeg geblameerd? Ik zal mijn lessen verliezen — en wat moet ik dan?" De nuchterheid van haar redenering brengt ook Gabriel Silberstein in gewoner spoor terug. Hij grijpt zijn viool en stort zonder weerwoord de kamer uit. Hij grijpt zijn fiets en rijdt als een dolleman 't erf af, de nachtelijke straten in. Madeion ziet hem na in spottende verachting. Dan sluit ze haar luiken voor de nacht en grendelt zorgvuldig haar deur. Als ze haar klamboegordijnen uiteenbuigt beginnen de tranen reeds te vloeien. Vanover de bergen komt het gerommel nader van een tropisch onweer. De rotswanden kaatsen de echo's in twaalfvoudige versterking het dal in. Ook dat dus nog. Ook nog de verschrikking van onweersgeweld! Is er ergens ter wereld zo een stiefkind van rust en geluk, als de arme Madeion ? 't Electrisch licht leeft weer op. Bij volle verlichting, wanneer het onweer zijn vaart blijkt te vertragen, slaapt Madeion Wybregge eindelijk in. De pendule slaat drie uur in de morgen. Het verwondert Geertrui niet, dat het paviljoentje van mevrouw Wybregge de volgende ochtend hardnekkig gesloten blijft. Ze heeft 't waanzinnige spel beluisterd en de daarop volgende twist tegen wil en dank mee beleefd, dank zij de openheid der Indische woningen. Daarna heeft ze het licht zien sterven en weer opleven — haar laatste wakende gedachten zijn een mengeling van onwil en medelijden geweest. Nu nemen de morgenuren hun gewone trage loop. Ruurd en de kinderen zijn naar school, de kleine besprekingen met 't baboetje zijn gehouden. De morgenwake wordt bemoeilijkt door vermoeid ronddwarrelende gedachten, waarin 't gebeurde van de voorbije avond telkens weer 't donkere hoofd op steekt. Nu blijft de woning gesloten — Tot tien uur werpt Geertrui nu en dan een zorglijke blik op de gesloten vensterluiken. Om half elf jaagt de starre geslotenheid haar kille angst aan. Om elf uur besluit ze bij de achtergebouwen met mevrouwtje over het geval te gaan praten. In een luie stoel vindt ze haar, waar ze, even neergedoken, zich het zweet van 't voorhoofd wist, na de schetterende uitbrander die 't keukenpersoneel tot de orde heeft moeten roepen. De luitjes werken nu, beangst voor ontslag. Voor haar zelf komt nu echter de inzinking, straks de hoofdpijn, ten slotte volkomen lusteloosheid. Voor de zaak van mevrouw Wybregge is ze dientengevolge volmaakt onverschillig. Die komt wel weer boven water. Neen, daar moet mevrouw Bergsma zich niets van aan trekken. Straks verschijnt de dame weer en roept om haar ontbijt. Die vrouw schijnt zeven levens te hebben. En overigens, ze is een grote kunstenares. Daar moet men rekening mee houden. En wie zou voor doorlopend 't onaanzienlijk paviljoentje huren, als Madeion Wybregge eens weg ging? Mevrouwtje zal liever voorzichtig zijn; niet storen; niet op stang jagen. Even nog drentelt Geertrui in tweestrijd de voorgalerij op en neer. Dan besluit ze zelf op onderzoek uit te gaan; voelt 't als onverantwoord, de zaak verder op zijn beloop te laten. Wat kan zo'n opgewonden persoontje zich niet aan doen, na een dergelijke avond! In plotselinge impuls betreedt Geertrui de molmige voorgalerij, tikt bescheiden aan de levensdeur van Madeion Wybregge. Ze voelt zich op de drempel der verschrikking en het uitblijven van antwoordend geluid doet dat gevoel nog toenemen. Nog eens kloppen, iets meer doelbewust. „Mevrouw Wybregge? Is u daar? Is u ziek? Kan ik soms helpen ?" Dan, van heel ver weg, een benepen stemgeluid, dat voor Geertrui's gespannen geest wordt tot herademing en verlossing. „Wie is daar!" „O — is u wakker! Ik ben 't — Geertrui Bergsma — Ik was bang dat u ziek zou zijn — en u ligt zo alleen —" De slaperige benepenheid herleeft tot gewone toon van de wereld. „O mevrouw Bergsma — heel vriendelijk van u — Wilt u even binnen komen — Ja de deur is open — u kan er in —" Met zonderlinge gevoelens treedt Geertrui het leven van MadeIon Wybregge binnen. Ze doorloopt de kleine zitkamer, die overvloedige sporen draagt van de vorige avond. Losse gescheurde bladen in warreling over de grond verspreid. Sigaretten-as en sigaretten-stompjes. Een vreemd mengelmoes van parfum en likeur met de onbestemde geur van oud, onfris meubilair. „Mag ik verder komen? Is u nog in bed?" „Ja ja, komt u maar verder — geneer u niet —" Daar ligt dus Madelonnetje, achter de nu opengeslagen klamboe. Op grond en stoel en tafel een fantastische menigte slaapkamer- en toiletbenodigdheden. Als een bleke, verarmde ster hangt de electrische lamp te branden. 't Absolute gemis aan contact maakt Geertrui onhandig en verlegen. Wat voor een wereld is dit, waar ze nu binnen treedt. Kan men daar met gewone waarden aankomen van beredderen, wassen, ontbijtje brengen? „Kan ik misschien wat voor u doen? Ik vind 't zo zielig, dat u zo alleen is. Een kop thee misschien? En wat beschuiten er bij ? En — zou u niet eens temperaturen ? U heeft zo'n hoge kleur." „Ik — een kleur? O, maar koorts heb ik niet. Maak u niet bezorgd. U weet wel: onkruid enzovoort, nietwaar ? Maar — gaat u even zitten. Gooi die rommel maar er af." Dan zonder enige overgang: „u dacht zeker, dat ik me van kant had gemaakt? Om de scène van gisteravond?" Venijnige spot loert op de achtergrond, maar Geertrui weet die te negeren. Haar eigen vaandel draagt ze groot en helder voor zich uit, nu de strijd klaarblijkelijk beginnen gaat. „Neen," zegt ze. „Maar ik heb meelij met u gekregen gisteravond. U moet zien uw roer om te gooien. Zo kan niemand leven en u met uw muziek zeker niet. Ik vind 't op geen enkele manier verantwoord, als u hier mee door zou gaan." Werkend zwijgen van de andere zij. Dan, bij brokstukken uit de diepte opgetrokken, verklarende verhalen uit 't leven van Madelon. Zo is 't gegaan — en zo — en zo — Tijdens het luisteren komt het Geertrui voor, dat ze een in 't harnas geoefenden strijder voor zich heeft, die slechts één bedoeling kent: zijn zwakke plek niet te verraden. „En zo lang ze dat niet doen wil, is ze niet te helpen. En als ze niet geholpen wordt, gaat ze volkomen verloren. Nu of later." „Komt u eens bij ons aan" zegt ze ten slotte hartelijk. „Ik moet nu weg, de kinderen komen thuis en zoeken me. Maar komt u eens bij ons. Een kopje thee drinken. Ik zou ook zo graag eens weten, of Truusje wat muzikale aanleg heeft. Ze zou misschien al vast wat voorbereidende les van u kunnen hebben, 't zou zo fijn zijn, als ze muzikaal was." Ja ja, zeker, Madelon zal 't doen. Ze zal eens een kopje thee komen drinken. Vanavond misschien als dat gelegen komt? Wel neen, ziek is ze niet. 't Was alleen maar wat overspanning. Tot van avond dus. Of eerder, voor 't geval ze Geertrui's diensten nog nodig heeft. En al vast bedankt voor de vriendelijke bedoeling. Er zingt iets in Geertrui 't verdere van die dag. Met alle moed van haar Godsgeloof trekt ze de reddende lijn reeds door tot de volkomen opstanding van Madeion Wybregge. Er is gebed in het zingen en juichende zekerheid. In de middagrust vertelt ze Ruurd van haar ervaringen. Ook van haar reddingspogingen, die zich van avond reeds zullen manifesteren in een gezellig theebezoekje van Madelon. „Misschien, als we wat contact met haar kunnen krijgen — Je kunt niet weten — er gebeuren zoveel wonderlijke dingen —" Haar ogen schitteren met verhoogde glans: weerschijn van het Licht dat komen kan zelfs in de verworden indische wereld, die nochtans hunkert — „Famke, je steekt je hand in een wespennest. Iemand die zich zo ver gewaagd heeft komt niet zo gauw terug. Denk toch eens, die mooie vriend van haar. Wat weten wij van hun verhouding af. Er kan wel zoveel gebeurd zijn, dat er geen terugkeer mogelijk is." Maar Geertrui houdt vol en het schone levenslied houdt het vol. „Terugkeer is altijd mogelijk. En — er is tussen haar en ons toch alleen maar 't verschil in graad. Als er voor ons telkens weer bekering mogelijk is, is 't voor haar even goed mogelijk. Ruurd, laten we geen farizeeërs zijn en iemand zo maar op zij schuiven. En dan — ze wil breken met die vriend. Dat heeft ze me zelf onder tranen verteld. Als we haar daar nu bij helpen kunnen —" „Nou, prachtig zou 't zijn. Maar ik zie 't nog niet gebeuren. En nu een poosje slapen hoor." De avond valt opnieuw met sombere luchten, die, zwaar boven de bergkam hangend, regenstromen beloven voor de nacht, 't Onweer, te voren niet uitgewerkt, komt in andere vorm de mensen plagen. De zwoele lucht doet een ieder radeloos tasten naar een kleine koelte, die nergens te vinden is. Als een oordeel, zo sluit de atmosfeer het leven in. De kinderen spelen lusteloos op de verlichte voorgalerij. Een vermoeiende geirriteerdheid treedt op, telkens wanneer ze elkaar in hun spel iets te dicht benaderen. Koos heeft een paar keer al gebriest van woede; hij gebruikt de uitgezochtste scheldwoorden en is niet tot rede te brengen dan alleen door de bedreiging van onmiddellijk naar bed te worden gestuurd. „Naar bed! We moesten de hele avond maar niet naar bed gaan !" Ruurd en Geertrui pogen onder deze omstandigheden de kranten wat na te pluizen, eer andere gasten er beslag op komen leggen. Veel opwekkends bieden ze niet. Azië, Europa, de oude wereld schijnt een vulkaan geworden, die ieder ogenblik tot alles vernietigende uitbarsting komen kan. Aardbeving en overstroming in de archipel. Moorden en chantage. Zendingswerk, dat stop gezet moet worden door gebrek aan geld. Fietswielen over het grint, een schimmig verlichte figuur die in dichte nabijheid voorbij rijdt. Een hoofdbeweging van Ruurd, alleen voor Geertrui bestemd, door Koos echter tegelijkertijd opgevat. „Meneer zilverstein," kondigt zijn heldere stemmetje aan. „Een meneer die een steen is van zilver. Een meneer, die een steen heeft ingeslikt van zilver." Apprecierend gegrinnik van Truus en Ruut. In deze spot schijnt de verloren saamhorigheid terug te komen. „Niet zo praten Koos. 't Staat zo raar. En bovendien is 't onbeleefd ook." En even later, als Koos zijn moppigheid herhalen wil: „Zwijg er over, ik wil 't niet meer horen." Geertrui voelt zelf dat haar uitval te scherp is voor de onderhavige zaak. 't Was ook alleen haar eigen grote spanning die op deze manier een uitweg zocht, 't Komt haar voor, dat leven en dood van Madeion nu op 't spel staan. „Als ze maar aan de goede kant strijdt!" „Nou? Wat heb ik je voorspeld?" vraagt fluisterend Ruurd van achter zijn blad. „Daar is de afgezworen vrind al weer terug. Och natuurlijk — die lui —" „O, maar ze laat hem niet binnen" houdt Geertrui aan haar eindje vast. „Hij heeft misschien wat vergeten, gisteravond, toen hij zo opgewonden weg ging." „Binnenlaten? Hoeft niet meer, want hij is er al in." „Bah! wat ben je flauw!" Stilte. Lezen, dat geen lezen meer kan zijn omdat naast en over en door de krantgegevens buitelen de noden van Madeion Wybregge. Een kwartier later stappen er twee de voorgalerij van 't paviljoentje af. Lachend. Gearmd. Silberstein koeterwaalst schijnbaar een grap, want Madeion lacht met hoge uithalen. Voor Geertrui is de onaangename sensatie, dat de geestigheid op hen slaat. „Sadó!" Gearmd komt het paar langs het zitje der Bergsma's. Een avondgroet wordt gewisseld. „Gaat u uit?" informeert Ruurd koeltjes geïnteresseerd. „Ja, we gaan de nieuwe film zien. Een hele avond lachen. Moet u ook eens gaan zien met uw vrouw. O eh — daar is 't wagentje al! Nou eh — goedenavond —" „Veel plezier," wenst Ruurd hun toe. „Dank u — dank u —!" „Laat 't doek maar vallen," poogt Ruurd te schertsen, wanneer de wielen 't erf zijn afgereden. Geertrui heeft geen wederwoord. Verontwaardiging en teleurstelling en beschaamdheid snoeren haar de mond. „Trek je 't niet aan, famke," troost Ruurd als hij ziet hoe diep het bij haar gaat. „Die dingen zijn ingevreten in de Indische wereld. Werkelijk, daaraan is niets te veranderen." „Zou je denken?" is Geertrui's vraag. Dan houdt ze verder haar zwijgen vol. Ze bergt dingen in haar vervaarde hart, die de jaren eerst zullen kunnen verwerken. Waar komt Hans Hagedoorn opeens van daan? Op een nacht is hij uit de lucht komen vallen, een van de vele zwervers tussen oost en west. 't Pension heeft hem opgenomen. De volgende morgen staan zijn schoenen voor z'n kamerdeur, ten bewijze dat hij er is. De vorige dag is er een kleine Pinangboot in Pakam Baroe aangekomen. Die onderhoudt de dienst van Sumatra op de Overwal, in Holland Malaka genoemd, en is de goedkope reisgelegenheid voor degenen, die met een buitenlandse boot de reis hebben gemaakt en bijgevolg niet in Belawan van boord konden gaan. Hans Hagedoorn heeft alzo goedkoop gereisd. In Pakam Baroe stond een auto met chauffeur voor hem gereed — attentie van zijn nieuwen chef — zodat hij, als een toewan besar alleen in een sjieke wagen, door Sumatra is gesuisd. Hadden dat zijn ouders kunnen zien. Ze zouden gestraald hebben: zie je, onze Hans komt er wel! Hij zal 't ze schrijven, zoals hij alle dingen van zijn verre reis in brieven voor zijn oudjes heeft vastgelegd. 't Betreurenswaardige was, dat de rit in de donkere uren van avond en nacht plaats vond. Van het vreemde schoon, waarop zijn reisgidsje hem had voorbereid, heeft hij nu niets gezien. Door Pintoe Angin, de hemelsteigerende tochtdeuren, die oosten westkust scheiden, is hij heengeslingerd, als een dronkeman die niet weet waar hij gaat. Langs de Ajer Poetih, 't witschuimend geweld, dat zich een weg baant door een opstapeling van rotsgevaarten, moet hij gereden zijn. Slechts het bruisen, dat zich boven de motorgeluiden kon verheffen, heeft hem iets er van verteld. Ligt in de verte Amsterdam, met zijn hele voorbestaan ? Nu wordt het hart wijd van voldoening over dit feit: dat hij het aangedurfd heeft deze betrekking te aanvaarden, in Indië, 't land van gigantische afmetingen. Lang na middernacht heeft zijn auto voor Zeerust gestopt. Met een lakoniek gebaar en een paar onbegrepen woorden heeft de chauffeur hem beduid dat de tijd voor uitstappen gekomen was. In het huis leeft het licht op. Zeker, hij werd verwacht. Mevrouwtje heeft zijn bedlinnen al klaargelegd; de baas zelf, in pyama, heeft zijn klamboebed gespreid, hem wat koude kip met brood en boter gebracht. Nog een paitje tot besluit? Een paitje? Wat is dat? Een bittertje zegt u — nee hoor, van die rommel moet ik niks hebben. Onmiddellijk na dit ceremonieel is Hans Hagedoorn in slaap gevallen, de schommelingen van de boot nog in zijn leden en geen enkel geluid van het grote huis schijnt in staat hem wakker te maken. Om half zeven de volgende morgen staan zijn schoenen, stappers van ontstellende afmetingen, voor zijn kamerdeur. De kleine Bergsma's wijzen ze elkander aan met glunderende belangstelling. „Moeder! Kijk u eens! Kom u eens kijken! Wat een grote schoenen!" „Stil. Ze zijn van de meneer, die vannacht gekomen is. Hebben jullie zijn auto niet gehoord ? Hij heeft zeker de hele nacht doorgereden en moet nu uitslapen. Gauw doorloopen naar de eetzaal." Tegen twaalven verdwijnen de schoenen en even later verschijnt Hans Hagedoorn zelf. Hij zit reeds aan de middagtafel, wanneer de Bergsma's in geordende gelederen binnen komen. Hij staat op om zich voor te stellen. Zijn lengte blijkt in overeenstemming met zijn schoenen te zijn, zodat Ruurd en Geertrui beide tegen hem op moeten zien. Om van het kleine grut nog maar te zwijgen; dat grut moet 't hoofd formeel achterover knikken, om den vreemdeling op te nemen. Groot, vierkant, blond, dat is Hans Hagedoorn. Een knappe jongen, die de blos van Hollands kusten nog niet verloren heeft evenmin als de blauwe trouwhartigheid van zijn ogen. Hans Hagedoorn dus. Bergsma en gezin. Aangenaam. „Kom kinderen, wij willen eerst beginnen, hè?" Ogen sluiten zich boven de gevouwen handen; de ziel spreekt stil tot haar God, Dien ze als gever erkent van de reeds gereedstaande gaven. Een moment heeft Geertrui de impressie, dat ook Hans Hagedoorn zijn ogen sluit tot stil gebed. Maar de indruk is te vaag. Ze besluit bij een volgende maaltijd listiger te zijn. 't Komt haar voor als een zaak van groot belang, of deze grote jongen, alleen overgeplaatst in de gevaren van het Lawas-leven, de Hand kent, die hem vast kan houden bij alles wat schoon en goed en zuiver en waarachtig is. Ruurd vat vanuit hun eigen vesting het gesprek weer op. „Is u op doorreis hier, meneer Hagedoorn ? of blijft u langer." En Hans Hagedoorn vertelt. Met een heel licht en heel vergeeflijk Amsterdams accent. Een weinig onder de indruk nog van het feit, dat hij, de 22-jarige, onder negentig anderen was uitverkoren voor deze baan op 't handelskantoor, der A. S. M. De Amsterdam-Sumatra-maatschappij, die handelt in alles, wat er tussen oost en west met mogelijkheid maar verhandeld kan worden. Van huiden, rijst en klappers, tot fietslantaarns en potloden en bretels en gedragen europese kleding toe. „Al handelden ze in dooie honden," verklaart Hans Hagedoorn, „dan nog had ik 't aangenomen." „Zo, zo," zegt Ruurd, die in zes Indische jaren 't Holland ontgroeid is, zoals 't thans reilt en zeilt. Hans Hagedoorn doet er nog een schepje bij, stralend zelfbewust. Bovendien kan hij zich troosten met de gedachte, dat hij met de reëele handelswaar zo goed als niets te maken zal hebben. Hij zal de meneer zijn, die op 't kantoor zit. Die orders boekt en rekeningen schrijft, en die voor de meer onaangename afdelingen van 't werk zijn knechtjes en koelies heeft. „Leven uw ouders nog?" vraagt Geertrui, terwijl ze Koos en Ruut van groente voorziet. „Ja, die leven nog. Allebei." Moeilijk genoeg is 't geweest om afscheid te nemen, maar nu hij eenmaal hier is, zou hij toch niet graag terug willen. Och, hoe gaat dat tegenwoordig in Holland. Je hebt je examens gedaan. De diploma's die je tot een bruikbaar mens stempelen heb je in je zak. Maar werk is er niet voor je. Je loopt alle mogelijkheden af. Je probeert bij die en die. Ze hoeven je niet. Je kost te veel. Een die niets presteert is stukken goedkoper. Zo een wordt aangenomen, zelf kan je ophoepelen. Van alles heeft Hans Hagedoorn aangepakt. Tijdelijk hier, een paar weken daar. 's Avonds hulp bij 't huiswerk van een paar jonge gymnasiasten; spreeklessen aan een achterlijk kind. Ja, je kan toch niet stil zitten of baliekluiven gaan! En licht brengt 't iets in. Alle beetjes helpen. Thuis, ergens drie hoog in een buitenwijk, zit een vader, te vroeg ontslagen om plaats te maken voor jongere goedkope krachten. En een moedertje, dat veel te veel werk moet verzetten voor haar afnemende krachten, dribbelt er rond tussen keuken en kamer; staat aan 't gasfornuis en aan de wastobbe en rekent 't zo uit, dat ze heus nog een nieuwe winterjas kan kopen voor haar jongen, op wien ze eigenlijk zo mallotig trots is. „Ziet u," zegt Hans, „daar word je gek van. In plaats van dat je 't de oude lui wat makkelijk kan maken, moeten zij voor jou zorgen. En op wat voor manier! U weet 't zo niet, want u heeft deze bezopen tijd niet meegemaakt, 't Is 't beroerdste wat er an is, dat kunt u geloven." De kinderen luisteren met zekere „anerkennung" naar de dikke woorden, die Hans Hagedoorn het veld in slingert. Geertrui merkt 't op en verbaast zich tegelijkertijd er over, dat er geen spoor van ergernis over dit feit bij haar aanwezig is. Achter de dikke woorden straalt en glanst de grote liefde voor zijn oudjes. Die liefde maakt alles goed. Als later Koos en Ruut zo over ons — wat doen dan de minder parlementaire woorden er toe — Een moederlijk gevoel wordt in haar wakker voor dezen groten zelfbewusten vent. Zo, alsof de jaren verschoven — ver vooruit — Zo, alsof Koos of Ruutje aan dat tafeltje zaten, voor 't eerst, alleen op Indische bodem. Met om hen heen Herr Tahlheim en Gabriel Silberstein en Madeion Wybregge. En de pensionbaas die zo- en zoveel bittertjes per dag naar binnen slaat. En een chef, waarvan de reputatie op 't punt is totaal failliet te gaan. Met op de achtergrond de bios en de soos en alles wat daarmee Stille front 11 annex is aan verleiding en zuiging naar de ondergang. Ze ziet plotseling de argeloze frisheid van dezen groten jongen tussen de gele verdaanheid der fuifnummers. Ze weet dat het de Heer is, in Wiens dienst ze zich begeven heeft, die dit alles haar doet doorschouwen. Als antwoord op zijn wenken sluit ze haar biddende handen tezamen om het jongenshart van Hans Hagedoorn. „Heer, bewaar hem voor de boze, die rondsluipt in deze wereld en die er vaak zo veel aantrekkelijker uitziet dan wij, stille en zwaartillende mensen." ,,'t Afscheid? Ja 't afscheid was heel moeilijk. Als je zo iets vooruit wist, zou je 't niet ondernemen durven. Die laatste kus — de handdruk van vader — dat arme na zien door 't vensterraam, 't Is, dat je niet terug kan. Alles is besproken en je moet er door heen. Maar anders — Enfin —" Nu verdient hij twee honderd pop per maand. Een ongelooflijk kapitaal. Wie heeft dat tegenwoordig in Holland nog! En dan op zijn leeftijd! Nu kan hij zijn oudjes ondersteunen. Moeder kan een dienstmeisje houden. Wel ja, 't is beter zo. Morgen moet hij aan de slag. Vandaag heeft hij nog vacantie om uit te rusten van de reis en zijn koffer uit te pakken. Hans Hagedoorn gaat fluitende zijn dag beginnen. Hij vindt, dat 't leven 't goed met hem gemaakt heeft tot nu toe. In de vroege morgen ligt de voorgalerij als een blanke verlatenheid te wachten op het leven van elke dag. Ontegenzeggelijk vindt men daar in de ochtend het meest aantrekkelijke plekje van 't hele huis. Nu geen gejaagd bewegen meer van mensen die zich haasten moeten naar kantoor of school. Er hangt een kleine vacantiestemming over de recht geschoven stoelen en de opgeschudde kussens en de tot nette bundeltjes verzamelde kranten. De bedienden zijn met dweil en lange stoffer weer terug gezakt naar het keukendomein, waaruit ze voor een slordig halfuurtje zijn opgedoken, om met trage linkse bewegingen de dage- lijkse beurt van de voorgalerij waar te nemen. Mevrouwtje heeft eigenhandig wat verse bloemen in de verschillende vaasjes gezet. Midden op ieder tafeltje 't traditioneele rechtstandige boeket, dat meer noodzakelijke verplichting dan liefde verraadt. De hoge bomen en de uitstekende dakrand houden de zonnebrand nog tegen; uit de schaduwholen van de tuin komt een restant van nachtelijke koelte het huis binnen. Geertrui laat zich hier haar morgenkoffie brengen in afwachting van het thuiskomen der kinderen. Aan de sterke koffie bij 't opstaan, de noodzakelijke gangmaker van 't Hollandsindische leven, hebben zij noch Ruurd kunnen wennen. Liever heeft Geertrui het verschoven naar 't Hollandse elf-uurtje en de djongos, die eerst als inlands kuddemens min of meer afwijzend stond tegenover dit nieuwe gedoe, is er nu al aan gewend, tegen deze tijd met hete melk en koffieextract op 't toneel te verschijnen. Uit de kamer van Hans Hagedoorn klinkt 't geluid van spijkers slaan in stenen muur en 't verschuiven van meubilair, 't Verlangen naar Sarie Mareis houdt hem daarbij gezelschap. Hans Hagedoorn richt dus klaarblijkelijk zijn kamer in. Hij denkt dat 't hier voortaan zijn thuis zal zijn, evenals een Hollandse pensionkamer tot op zekere hoogte in een home herschapen kan worden. Hij slaat spijkers in de stugge wanden en hangt zijn rariteiten op; de portretten van zijn ouders, schoolherinneringen, insignes, een vroeger behaalde prijs. Nu moeten de gordijnen binnenkort eens vernieuwd worden — och, 't goeie mens kan ook niet aan alles tegelijk denken — En 't grote bakbeest van een tweepersooonsklamboebed moet met de wastafel verdwijnen achter een kamerscherm. Bespottelijk, die brede bedden in een éénpersoonskamer! De bedienden kijken elkaar in 't passeren bevreemd aan. Daar is dus een toewan, die nog niet weet, dat men deze dingen niet zelf behoort te doen in dit land van zon en zweet. Lastige mensen zulke nieuwe toewans. Je commanderen laten en vervolgens een extra'tje opstrijken is een betere gang van zaken. Maar Hans Hagedoorn kan Indië niet anders zien dan als een tropisch verlengstuk van het goede Holland. En ik vraag: wie, die nog over enige kracht beschikt, haalt een knechtje er bij, wanneer er een spijker in de muur geslagen of een tafel versjouwd moet worden! Hij doet de dingen dus zelf en fluit een Hollands liedje er bij en als de werkzaamheden tot hun dode punt gevorderd zijn — omdat nu eerst de andere koffer die er nog niet is, zou moeten worden uitgepakt — gaat hij zich eens wat vertreden op de voorgalerij. Vuurrood en doorweekt van transpiratievocht. Bij 't ontdekken van de breiende Geertrui weet hij niet of hij blijven, dan wel zich weer terug trekken zal. Zijn twijfel zet zich om in een jongensachtige vraag. „Zou u denken dat ik hier een poosje zitten mag?" „Dit hier is voor alle gasten," zegt ze opziend van haar wolletje. ,,'k Zou maar ergens neervallen en wat drinken laten komen." „Trouwens, ik heb hier koffie in overvloed. Als u lust hebt, kom dan hier zitten, dan schenk ik op z'n Hollands een kopje koffie in." Dat doet Hans Hagedoorn graag. Hij trekt zijn broekspijpen op bij de knie en slaat z'n lange benen over elkaar. Nu zit hij als bij moeder thuis. Uitgezonderd dan de vreemdheid van 't witte pak en de hitte. Kon 't oudje hem nu maar eens zien nu. Zou ze even schik hebben dat hij 't zo goed getroffen heeft! „Suiker en melk, meneer Hagedoorn?" „Astublieft. Maar laat u dat meneer nou voortaan weg. Ik kan er zo slecht aan wennen om meneer te wezen. Zeg u Hagedoorn of Hans. Verdraaid nog toe, dat gemeneer!" Snel verschieten Geertrui's gedachten. Deze jongen, deze hopeloze grote jongen! „Graag. Maar op een voorwaarde." „En die is?" „Dat u niet in iedere onbekende persoon zoveel vertrouwen stelt als in ons. Weet je wel, dat 't eigenlijk onverantwoordelijk is, in deze wereld direct alles bloot te leggen van je thuis en je salaris en zo ? Bij ons kan 't geen kwaad. Bij anderen misschien wel. Ik vind 't afschuwelijk 't te moeten zeggen, maar je moet hier eerst de kat even uit de boom kijken." Hans Hagedoorn is veranderd in een vraagteken van enorme afmetingen. En 't vraagteken opent zijn mond om te protesteren. „Nee, luister nu eerst maar eens even naar mij. Ik kon je moeder wezen, als ik een paar jaar ouder was; of eerder was getrouwd. Jij denkt, dat Indië, dit wat je hier ziet, een verlengstuk is van Holland. Dat is 't niet. Indië is heel wat anders. De strijd om 't bestaan wordt hier veel intenser en met heel andere wapens gevoerd. 't Is in veel gevallen de macht van de sterkste en wie op de een of andere manier zwakheid verraadt, hoeft niet op barmhartigheid te rekenen. Verraad niet aan iedereen je jeugd en je onervarenheid. Je weet niet, hoe je eigen uitingen zich later tegen je kunnen keren. Niemand hoeft hier aan de verkeerde dingen mee te doen, maar iedereen mag zich er tegen wapenen. En daarom wou ik je waarschuwen zie je. Als mijn eigen jongens later op eigen benen door de wereld moeten gaan hoop ik dat ze ook gewaarschuwd zullen worden voor gevaar." Hans Hagedoorn verwerkt de mededelingen. De werking er van is in zijn ogen te lezen. „Ik geloof dat ik u dankbaar moet zijn," zegt hij tenslotte zeer eenvoudig. „De beste wapenen zijn een sterk geloof," gaat Geertrui moedig voort. „Maar ik weet niet — we weten natuurlijk niets van elkaar af. Ik weet niet of je kerkelijk bent opgevoed — er zijn zo veel mensen, die niets hebben, tegenwoordig." Neen maar, Hans Hagedoorn ? Hij ging trouw naar de kerk in Holland! Nog niet eens zo heel lang geleden heeft hij belijdenis gedaan. Anders, wel, anders hadden zijn ouders hem vast niet laten trekken naar 't verre en vreemde Indië. Nu vertelt ook Geertrui van hun staan aan de zijde van den Heer. Van het moeilijke heengaan uit het zendingswerk spreekt ze en van de leegheid hier, waar tot nu toe ieder geestelijk contact ontbroken heeft. „En kerkgaan ? hoe doet u daar mee ?" „Kerkgaan? De plaats hier is vacant en 't kerkbestuur heeft momenteel niemand beschikbaar. Misschien als er weer eens een dominee van verlof terug komt. Maar de meesten zitten liever op Java dan in zo'n uithoek als 't hier toch eigenlijk is. In Dolok Radja hadden we onze kring; Zondags preeklezen en af en toe een dominee van de oostkust. Hier hebben we alleen, wat we er zelf van weten te maken. Alleen, de hitte handicapt zo. Maar — 't is een goeie vuurproef hier. Wat echt is blijft van zelf wel leven en wat traditie is en geleende of gestolen woorden, sterft weg. En dat lijkt mij de weg van het Koninkrijk." „Als u over een paar maanden eens weer in een Hollandse kerk komt. In zo'n grote waar 't orgel zo prachtig galmt!" „Dan ga ik huilen," meent Geertrui Bergsma. Nu eenmaal Holland in 't geding is gebracht, spreken ze daarover verder. Van zijn Amsterdam spreekt Hans Hagedoorn en van de storm uit 't Noordwesten, die onlangs hele lanen tegen de grond heeft gesmakt. Van Noordwijk en Valkeveen; van kanovaren en ijsgang. Ten slotte wordt het zo, dat Geertrui de dingen opgeeft waarover Hans Hagedoorn haar uitsluitsel verstrekken moet. Groepsbeweging en Mengelbergconcerten, werkloosheidsvraagstuk en nieuwe uitgaven. Heel haar groeiend verlangen naar het volle Hollandse leven legt ze in haar vragen neer en zijn bruuske jongensachtige antwoorden plukt ze als een bundel bloemen te zamen, die voortaan de tafel van het leven sieren zal. 's Avonds komt Hans Hagedoorn met zijn fotoalbums aandragen. „Als 't niet te lastig is ? misschien is er nog wel een en ander bij dat u interesseert." „Neen, lastig is 't zeker niet. Kom maar eens gezellig bij ons zitten." Ja — dit zijn dus zijn ouders — in de huiskamer hier — in 't Vondelpark daar. Dit is de afscheidskiek van de jongelingsvereniging — dit 't interieur van een zendingsbazar — Verder gaan de bladzijden. Hans in zijn kano — Hans aan de Duitse Rijn — Hans met zijn vader in de winterse duinen. — Hans met het meisje ten slotte. Want er is een meisje. Dat wil zeggen — u begrijpt — officieel is er niets — mag er ook niet wezen, want de directie wou niemand laten uitkomen die zich al gebonden had — Niettemin heeft het meisje woning betrokken in zijn hart. Die aan de andere kant is z'n beste vrind. Die heeft ook een oogje op het meisje geslagen. Zullen er wel meer hebben — ze ziet er aardig genoeg uit, is 't niet? Maar op hem — op Hans Hagedoorn — zal ze wachten. Vooral nu hij deze goede betrekking heeft gekregen. Met vragende aandacht bestudeert Geertrui het Meisje. Lang, hyper-schraal sportkind. Zeer blond, zeer onbeduidend. Maar foto's bedriegen vaak. Ze pikken iemand op en leggen hem vast op de plaat, zonder dat de persoon in kwestie er ook maar enigszins op ingesteld is. In ieder geval is Hans Hagedoorn vol van het Meisje en heeft hij er naar gesnakt haar dit kringetje binnen te voeren. „Je moet eens met hem praten over de gevaren van 't Indische leven," zegt Geertrui tegen Ruurd wanneer Hans zijn eigen kamer heeft opgezocht. Hij wil vroeg naar bed gaan daar de gammelheid na de lange reisdag hem weer begint te plagen. En morgen zal de eerste kantoordag zijn, waarbij 't beste beentje dient voor gezet. „Och," meent Ruurd. „Die jongen vindt zijn weg wel. Iedereen moet 't toch voor zich zelf uitzoeken. Wie heeft mij ingelicht, toen ik naar Indië ging?" „Jou ?! Maar jij was getrouwd en in de dertig. Notabene dat maakt toch nogal verschil. Dit is een jongen van even twintig. En zo hopeloos naief. We moeten hem waarschuwen, 't Is onze plicht. En jij moet 't doen. Als man tot man kun je over alle dingen praten." „Nou, 'k zal wel eens zien —" „Nee, 't moet zo gauw mogelijk, 't Zou net wat voor Indië wezen, om zoo'n jongen onder de voet te lopen. En dan waren wij er mee aan schuld, 't Is toch niet voor niets dat hij juist ons 't eerst tegen 't lijf moet lopen!" „Ik ben moe," barst Ruurd opeens los. „Ik ben ontzettend moe. Ik kan er niets meer bij hebben, dan loopt 't me over 't hoofd heen. Ik heb 't gevoel of ik m'n hele leven moe geweest ben en of alleen de dood me rust kan geven." Dit is 't dus, wat Ruurd zo stil en lusteloos doet zijn. Moe — moe — moe in eindeloze reeksen vermenigvuldigde moeheid. Als een steen valt 't opeens midden in Geertrui's leven neer. Ruurd, die dit zegt! Ruurd, die dodelijk vermoeid is! Van kemphaantje voor anderen zakt ze plotseling ineens tot Ruurds berouwvol Famke. „Liefst," zegt ze zacht, „ik heb daar niet aan gedacht. Je gaat altijd zo stil je gang — je hebt ook nooit iets er van gezegd. En — en ik heb 't uit me zelf niet gemerkt. Wat zullen we — wat wou je doen. Een dokter vragen? Zou 't niet 't beste zijn?" „Over een paar weken hebben we Paasvacantie," denkt Ruurd hardop. „Tot zo lang loop ik nog wel mee. Ik zou nu ook niet weg kunnen van m'n klas. Ze waren achter en beginnen nu juist zo aardig bij te spijkeren. Als ik in de vacantie eens goed uitrust, valt 't misschien nog wel mee. Pieker er maar niet over. 't Is geen levenskwestie hoor." O neen ? geen levenskwestie ? Maar deze haak hecht zich niettemin onlosmakelijk in Geertrui's leven vast. Dit: dat Ruurd dodelijk moe is. Van Indië. Van 't leven. Van 't harnasdragen en 't meelopen in 't gareel. Van alles is hij neergebogen, moe! Ruurd, Ruurd, mijn liefste! 168 Wie zal hem water halen uit Bethlehems bornput! Dat moet toch gebeuren — maar wie — en hoe — Als hij zelf de weg verspert! Naast de grote zorg om Ruurd gaat als grillige nevenschaduw de zorg om Hans Hagedoorn. De zorg om Ruurd is de zware levenslast die de rug doet buigen, die om Hans is 't pakje, dat in de handen meegedragen wordt. Ook een koffertje kan zijn gewicht hebben, 't Gaat met Hans Hagedoorn niet goed. Met verbeten ergernis vecht Geertrui voor hem. Nu ze Ruurd niet regelrecht er in betrekken durft doet ze 't alleen met volkomen opzij zetten van alle feitelijke onbekendheid met den jongen man. Hans Hagedoorn is voor haar — voor Ruurd ook, maar minder bewust, er is te veel om en over hem heengewoekerd dan dat hij zulke allereenvoudigste dingen nog zou kunnen opmerken — een stuk van Holland. Van het Holland dat de tropenmensen telkens schoner zien geboren worden uit herinnering en verlangen. Een duinlandschap onder open hemel; een lap in zomerzon zat gestoofde hei. Zulke dingen zijn er nl. nog aan de andere kant van de oceaan, al zou men na zes jaar haast vergeten dat men ze nog terug zal zien. Voor het behoud van deze dingen moet men vechten, ook in Indië. 't Zijn de plaatsen, waar God onmiddellijk met overredende moederstem tot zijn schepselen spreken kan. Alzo vecht Geertrui nu ook voor 't stukje Holland dat hun leven is komen binnen vallen. Misschien vecht ze ook al vast voor haar jongens, tegen wildernis en verarming en tegen de grijparmen van de Indische stad. 't Is toch zo, dat iedere wezenlijke overwinning zijn plaats behoudt in deze wereld en een oase wordt van rust en hulp voor volgende geslachten. Er hangt een drukkende hitteavond over de kustvlakte, wanneer de slobberige postbode de Europa-mail komt aanreiken. De zon gaat onder zonder afscheid te nemen. Er is een trieste moeheid in dit onderduiken in nevellagen die de moeheid der mensen verzwaart. De zee ligt onbeweeglijk onder de zware lucht. Een kleine prauw koerst haastig evenwijdig aan de kust. Ook op de verre verloren landtong wonen mensen, die thuis willen zijn eer de duisternis de wereld onveilig maakt. Heel ver weg, op een van de rotseilanden voor de kust, licht reeds een vuurtoren op; mechanisch, om de zooveel tellen, verschijnt zijn machteloos lichtje tegen het grauw van zee en horizon. Groter lijkt zijn eenzaamheid dan die van een dwalende ster in 't heelal. Er is geen ontkomen aan deze melancholie, vooral niet nu 't gebabbel van de kinderen ontbreekt. Ze zijn op een verjaarsvisite genodigd bij een schoolkameraadje en zullen straks met een sado worden gehaald. De postbode brengt redding. Voor 't gemak stelt hij de gezamenlijke mail van 't pension in handen van Ruurd en verdwijnt met een tabé toewan! haastig weer van het toneel. „Wat is 't allemaal, Ruurd. Toe, laat kijken!" „Famke, hou je stil. Ik heb nu eenmaal 't vertrouwen van den toekang pos en jij niet, maak me de boel niet afhandig." Plagerig nog weer als Geertrui toch probeert een deel van de brievenvracht aan zich te trekken: „zul je ophouden! Hans, als 't tot een handgemeen komt, jij kunt getuigen dat ik niet begonnen ben!" Dan begint hij afgewend te schiften, de elleboog gereed om zijn schat te verdedigen tegen een mogelijke aanval van vrouwenlist. „Zeg dan tenminste wat hardop. Mompel niet zo." En Ruurd, iets luider: „Tahlheim — Tahlheim — Wybregge — Bergsma — nee, da's maar een krantje — loos alarm hoor — Bergsma al weer! Van vader een brief. Hier Hans — voor jou ook wat. Heb je ten minste ook je deel van de buit, hoewel ik niet geloof dat je 't al voldoende waardeert." Hans Hagedoorn is nog Hollands kalm onder de postverschijning. ,,'t Zal me wat wezen! Een kaart geloof ik — uit Mokum nog wel! Dan zullen we maar 's kijken wat ze daar te vertellen hebben!" Terwijl Geertrui de brief van vader Bergsma openritst en met Ruurd samen de inhoud doorvliegt ondergaat ook Hans zijn mailnieuws. „Dat is gemeen!" Geertrui kijkt op, verward, 't Is niet zo eenvoudig om van 't Friese land terug te vallen naar Lawas. Grootvader begint te verlangen; wat meer zegt, hij laat voor 't eerst na bijna zes jaar het verlangen toe, tussen zijn stugge ongeoefende briefregels door te kruipen. Hij heeft in zijn laatste griep een ernstige waarschuwing van de tijd gehad en 't „zo de Here wil" volgt het verlangen op de voet. Er is iets ontroerends in de uiteindelijke overwinning van goed-menselijk hunkeren over 't schijnbaar onaandoenlijke, dat in zijn familie en omgeving tot koninklijke levenswet is verheven. 't Heeft Geertrui bijna haar jonge liefde voor Ruurd gekost, deze sfeer, die alle warmte miste en alleen de vaste wetenschap, dat Ruurds leven op 't gans Andere wachtte om zich te kunnen ontplooien, heeft haar doen volhouden met volkomen negeren van eigen teleurstelling en vrees. „O ik stoor u," zegt Hans Hagedoorn. Opeens voelt Geertrui duidelijk een noodtoestand aan. Ze laat Ruurd de brief van zijn vader en keert spoorslags terug uit de friese landouwen. „O ik stoor u," zegt Hans Hagedoorn. „Slechte tijding?" „Slecht ? Weet ik veel ? Kijk u zelf maar." Hans staat dwars in 't leven. Nog een klap en hij slaat op hol. Zijn ogen zijn ijzerhard; om zijn mond beeft een onnoemelijke smaling. Geertrui krijgt de kaart toegestoken. Mechanisch zoeken haar ogen 't euvel, maar vinden niet door de volslagen onbekendheid met de namen. Dan komt een brede bevende vinger bij wijzen. ,,'k Zal 't u vertellen. Dat is 't meisje van de kiek — u weet wel — En hij — hij is m'n beste vriend. Vanaf de schoolbanken. Hebben ze wel lollig voor mekaar gelapt, hè ? Ze wachten tot ik weg ben — En ik, stommerik, heb niks durven zeggen omdat ik eerst een behoorlijk bestaan wou hebben. Waar je op trouwen kan. Ja, wat heb je aan dat lange geklungel! Dat is immers niks! Nou begint 't goed te gaan, ze weet 't, want haar ouders komen bij mijn ouders over huis en nou verlooft ze zich met hem! Zou je ze niet met de koppen tegen elkaar slaan? Zeg u nou zelf!" En Geertrui met haar arme: „ja, 't is heel erg —" Dan na even wikken en wegen: „Maar ik denk, dat je veel ellende bespaart blijft. Dat was toch geen vrouw voor je geweest Hans, een die zo weinig trouw is. En dan hier in Indie —" Schouderophalen, demonstratief. „Nou ja — 't geval ligt er ook toe —" Hans Hagedoorn wendt zich plotseling af en stapt de lange gang door naar zijn kamer — achter in 't grote huis gelegen. „Onraad?" vraagt Ruurd voorzichtig. Geertrui toont hem de kaart, legt hem dan zorgvuldig weer op dezelfde plek van 't tafelvlak. Na vijf minuten keert Hans terug. Kaart halen. „Toen ik in mijn kamer was, kon ik 't niet meer geloven, 'k Zal de kaart voor me zetten, anders word ik gek." Voor tafel zien de Bergsma's Hans Hagedoorn niet terug. „Komt Oom Hans niet?" vragen de kinderen. „Hij komt straks wel. Oom Hans heeft een vervelende brief uit Holland gehad. Laat hem een beetje met rust. Hoor je, jongens ?" Wanneer Hans ten slotte ook zijn plaats in komt nemen, is 't ijzerharde uit zijn ogen verdwenen. De lange slungel heeft geschreid. Een paar dagen later — 't verdriet is zorgvuldig opgeborgen omdat de wil tot overwinning nog niet eens gegroeid is — komt Hans Hagedoorn in de morgen neervallen in Geertrui's rustig koffiehoekje. Een zeer ongewone tijd, daar zijn kantoorwerk tot één uur reikt. Tropenhelm ver achterover geschoven op zijn rooie kop, 't witte pak ondefinieerbaar verslapt en vergoord, tekenen hem tot een derderangs-Europeaan, zoals ook de kampongrand ze oplevert. In schouder- en lendenstreek is 't jasje zwart geplekt van overmatig transpireren — de vouw is uit de pantalon, 't overhemd bolt slobberig uit boven de riem. „Hallo! Kom je koffie halen ?" „Alstublieft." Hij heeft een vreemd gevormde actetas bij zich, die hij achteloos op de grond laat zakken. Hoed er boven op — iets zorgzamer: 't ding heeft vijf gulden gekost en is nog nieuw; dan valt Hans in zijn volle lengte neer in een rietfauteuil, dat 't ouderdoms-zwakke ding steunt en kraakt onder de overbelasting. De voeten schijnen op de voorgalerij geen plaats meer te kun•nen vinden, vanwege de strak en stijf uitgestoken benen. „Neem u me niet kwalijk dat ik zo zit, maar ik ben kapot." „Hij zal naar 't postkantoor of naar de bank zijn geweest voor de zaak," denkt Geertrui. Ze zegt: „neem gerust je gemak er van. Misschien heeft niemand 't je verteld — de gewoonste dingen vergeten ze hier je te zeggen maar je kunt op dit uur van de dag hier niet lopen. Let maar eens op: geen een Europeaan zie je te voet. Fietsen kan nog desnoods. Verder neemt iedereen een sado. Je moet 't niet meer doen, Hans. De mensen die kersvers uit Holland zijn moeten vooral met zulke dingen oppassen." Hans neemt met zijn woorden een geheel ongedachte wending. Zijn stem klinkt kalm en bijkans plechtig, maar er loert duidelijk een addertje in 't gras. „Mevrouw Bergsma, weet u wat ik ben?" „Ontslagen toch niet?" (Alles is mogelijk in deze tyd en je weet niet, wat de jongen heeft uitgevoerd onder de indruk van die brief). „O heden nee! 'k Heb een contract voor minstens twee jaar. Alleen ben ik bij dat contract nog niet slim genoeg geweest, 'k Had ze ook de werkzaamheden moeten laten omschrijven. Maar ja — je bent nog zo argeloos — Ik ben bevorderd. M'n nieuwe titel is: passerdweil." De a helt naar de e over, de ei rekt zich uit tot een halfslachtig geluid, dat alleen de geboren Amsterdammer kan voortbrengen. Daar Hans zich aldus in gebrek aan zelfbeheersing zo in z'n Amsterdams taaltje laat gaan, moet er iets hevigs aan de nieuwe baan zijn verbonden. „Nooit van gehoord. Wat houdt 't in?" „Dat zal ik u vertellen. Ik loop met monsters de toko's af. En dan pingele maar jongens, om een ordertje geplaatst te krijgen. En als 't nou nog behoorlijke Europese winkels waren — ik wil maar zeggen zoals je d'r in Amsterdam hebt — Nou soeda dan! Een mens moet wat doen voor zijn broodje. Maar laat ik nou al die snertdingen hier af moeten draven — In de Japanse wijk en in de Chinese kamp. Ja zeg, daar sta je dan als Hollandse toewan voor z'n klein mager knulletje en die keurt je met zijn scheve ogen en tawart je 't bloed onder de nagels weg. Bij een partij van vijfentwintig gulden liggen ze dood op een cent. En zeg u nou zelf — bij zulke dingen kun je toch geen sado nemen! Van toko tot toko iedere keer een duppie. De baas zal me zien aankomen. En van m'n eigen armoedje betaal ik 't niet. Geen denken aan." „Zeg — maar hebben ze dat vooruit niet gezegd ? In Amsterdam bedoel ik ?" „Wel nee! Kantoorwerk zeiden ze. Nou, iedereen weet wel wat een Hollandse jongen onder kantoorwerk verstaat. Daar kan niet veel abuis bij wezen. Wat u! Maar dit — En heet op die passer ! En stinken dat 't in die volksbuurten doet! En een kinderen met snotneuzen! Nou — geef mij dan maar de Jodenbuurt!" Ik moet hem een zetje geven, denkt Geertrui, 't Hoort natuurlijk bij z'n baan. De toewans doen 't allemaal zelf, nu 't er zo om spannen gaat voor de handel. Alleen, hij heeft nog te veel Hollands meneertjesgevoel om 't te accepteren. „Och weet je, Indië is in zooveel dingen anders dan Holland, 't Leven wordt hier van een andere kant aangepakt en vaak lijken de waarden anders. Je moet er even door heen. Dat moet iedereen ten slotte. Wij net zo goed. Maar ten slotte herken je ook weer veel moois en goeds, dat een Hollander nooit ervaart." Hans luistert met meer goede wil dan Geertrui verwachtte. „Nog een kopje? Kijk, ik heb nog net extract voor twee bescheiden kopjes." Dan staat Hans op. In een meer doorzichtige stemming tenminste dan waarin hij gekomen is. De tas gaat onder de arm. De tropenhelm zwaait een vrolijke afscheidsgroet. „Mevrouw Bergsma, tot kijk. En — bedankt voor de goede behandeling." „Ga nou maar gauw naar je Chineesjes terug. Wie weet wat voor orders je nog oppikt. En zeg — je moet eens over een fiets denken. Dat zou een stuk schelen." „Ik hoop uw goede raad op te volgen." Zo, de humor is terug. De passerdweil is weer mens geworden. Een week later komen de kinderen van de maandelijkse knipen golfkuur bij den coiffeur terug, 't Haar van de beide jongens verwildert hopeloos in 't groeizame klimaat zodat er op 't laatst geen scheiding meer in te leggen is. En Truusjes pagekopje is op haar eigen aandringen van een bescheiden golfje en wat nekkrulletjes voorzien, die haar, met de wat sierlijker stadsjurkjes tot een opgroeiende jongedame stempelen. Geertrui glanst van trots, wanneer haar drietal welgekapt en geurend binnen stapt. Koos houdt direct zijn gladde bolletje onder haar neus. „Mama, ruik es! t Was dezelfde bediende weer en toen hij spoot zei ik: ènèk, ènèk, lagi, lagi! Hij zei: Lekkerr ja ? en toen spoot hij me nog een keer nat. Expres helemaal langs mijn nek. Fijn man! Ik heb nog nooit zo gelachen!" 't Laatste is een bijvoegsel, dat alleen maar dient om 't gesprek van de nodige kruiderijen te voorzien. „En weet u moeder, wie er ook was? Oom Hans!" „Moest-ie ook geknipt ?" „Nee, tenminste ik denk van niet. Hij stond in de winkel en kocht iets. Zeep of zo. En hij stond gekheid te maken met Wiesje. En lachen dat ze deed! Weet u hoe ze lacht ? „Hahahaha! heel hoog!" Koos neemt 't lachen van Truus over met een octaaf verhoging zodat 't zijn keel uit piept. „Hahahaha! zo lachen die dames als ze schik hebben, hahahaha !" „Vooruit spotvogels, ga nog wat uitvoeren eer 't etenstijd is." Hans Hagedoorn ? En Wiesje ? 't Indo winkelmeisje van den coiffeur ? Och wel neen! wat zou er zijn! Waarom zou die jongen niet een grapje mogen maken! Foei moeke Bergsma, je wordt kniezerig en achterdochtig. Hij is nog zo jong en Wiesje is een aardig dingetje. Ontegenzeggelijk ! Een paar avonden na 't geval komt Ruurd van een late schoolvergadering terug. „Zeg — als vriend Hagedoorn zo meteen thuis komt — vraag maar niet te veel. 'k Heb hem met een meisje zien lopen in dat laantje bij 't oude kerkhof. Ze hadden 't nogal innig samen." „Een meisje? Wie zou 't zijn!" „O, zo'n heel klein ding. Zo'n scharreltje. Indo'tje leek 't om zo te zien. Overigens heb ik natuurlijk ook net gedaan of 'k nergens erg in had." „Wiesje? Zou 't Wiesje geweest zijn, denk je?" „Moet je eerst vertellen wie Wiesje is." „Dat kind uit de coiffeurszaak." „Best mogelijk dat die 't was. Ja, nou je 't zegt —" Ruurd fluit tussen zijn tanden. Z'n gewoonte als er onraad dreigt. Wiesj es reputatie is niet al te goed. „Kom we gaan meteen maar naar binnen," besluit Geertrui. „Ik wil hem niet meer zien vanavond. En 't is ook al over bedtijd. Wat hebben jullie lang geboomd." Ze voelt zich moe opeens. Teleurgesteld ook. In Hans. In Hans z'n Hollandse ruggegraat. „Moet hij nu, pas op Indische bodem al kleine kokette scharrelnesten achterna lopen. Moet hij verdrinken nog eer hij zijn ogen goed heeft opengedaan in 't vreemde land ? Er zijn dan verdraaid nog wel andere en volbloed Hollandse meisjes te vinden." „Trek 't je niet aan, famke," is Ruurds schrale troost wanneer hij de witte klamboe zorgvuldig gesloten heeft. „Die jongen moet immers zijn eigen weg vinden. Al waren we zijn ouders, dan nog konden we daar niets aan veranderen." Ruurd is in een opgewektere stemming dan weken lang 't geval is geweest, 't Vrolijk kameraadschappelijke samenspreken met de collega's, een zweem van waardering voor zijn werk, een hartelijke lach toen onder een goede sigaar een nieuwe mop voor 't voetlicht kwam — „Hij moet meer zulke avonden hebben," peinst Geertrui. „Ik jaag hem er uit nu en dan. Hij knapt er helemaal van op." „Trek je de dingen niet zo aan," zegt Ruurd nog eens. „Je zou geen leven meer hebben op 't laatst als je op alle slakjes zout wil gaan leggen. En zoals ik zeg, je kunt hem toch niet leiden." Geertrui zwijgt, haar hoofd in de vertrouwde bocht van zijn arm. „Je niet aantrekken? Je niet aantrekken? Ja, hoe doe je dat: je de dingen niet aantrekken!" Inderdaad, hoe doe je dat als je een famke bent! Toch houdt ze zich goed, de eerstvolgende dagen. Tegenover Hans Hagedoorn is ze volmaakt argeloos totdat hij Stille front 12 1 __ vier avonden is weggebleven uit hun gezelschap. Dan vraagt ze een keer met doorzichtige vrouwenlist: „Zeg, heb jij 't tegenwoordig zo druk op kantoor ?" „Druk ? Hoe zo ?" „Nou, we zien je 's avonds nooit meer bij ons. Ik dacht dat ze je overwerk opdraaiden. Ze willen nieuwelingen nog al eens uitbuiten in Indië. Ook een van de dingen, die ze je in Holland liever niet vertellen." „Nee," zegt Hans Hagedoorn. „Overwerk heb ik niet. Moest-ie niet proberen ook. 'k Ben er zelf bij op kantoor hoor, sedert ze me de passer laten dweilen. Och nee — ik heb andere dingen bij de kop. Ik zal u wel eens vertellen — een keer onder vier ogen —" „Allemensen, is 't zo erg ?" „Nou — erg —!" Hans Hagedoorn lacht een mysterieus lachje. Hij gooit zijn tropenhelm omhoog en vangt die rechtstandig op zijn hoofd weer op. De kinderen schateren toejuiching. „Mooi ? Zal ik je nog wat laten zien. Kom maar mee naar de gang." 't Drietal, als kleine kefhondjes achter een grote lobbes, volgt hem naar binnen. Een dikke en zeer brede Axminster loper herinnert aan oude rijkdom van 't huis. Op die loper strekt Hans zich uit, ruggelings op de grond. Dan gaan als door een geheime veer bewogen zijn mateloos lange benen plechtig en zeker de hoogte in. De heupen, de lendenen volgen zoetjes aan. Daar staat Hans Hagedoorn op zijn schouderbladen, een zonderling en levend monument. „Moeder! Moeder! kom gauw! Kom kijken!" Langzaam en statig zakt 't geheven lichaam terug. De spieren ontspannen zich. Een sprong — Hans is weer in normale stand terug gekeerd. „Mooi? Zal ik jullie ook leren jongens." „Ja ja ja! Mij oom Hans! Leer 't mij 't eerst!" „Hans ik waarschuw je! En Koos, daar ben je nog veel te klein voor. Eerst moet je in Holland gymnastiekles hebben gehad, is 't niet oom Hans?" ,,'t Is niet gevaarlijk," zegt Hans. „Ze kennen 't zo. Maar vandaag niet meer, jongens! Een andere keer, hoor, als oom eens heel veel tijd heeft." „Tijd — tijd — U hebt nooit meer tijd! U hebt 't altijd veel te druk met —" „Wacht jou rakker!" Met dreigende gebaren holt de lange witte gedaante Truusje achterna. Die vlucht schaterlachend de gang door, springt van de hoge stoep pardoes de reddende tuin in. Van achter de struiken klinkt nog steeds haar uitdagend gier-lachen. „Hij heeft 't te pakken," denkt Geertrui. „Hij is inderdaad verliefd en ik ben benieuwd, wanneer we er meer van te horen zullen krijgen." Als Hans terugkeert van zijn mislukte jacht is Geertrui tot zijn grote opluchting van het toneel verdwenen. Fluitend gaat hij naar zijn kamer. „En Sarie Mareis is so ver van mij hart —" 't Moment van uitspraak komt eerder dan Geertrui durfde verwachten. De volgende morgen al valt Hans Hagedoorn de voorgalerij weer binnen; Truusjes mondjegauw heeft de zaak verhaast. Actetas, waarin veelsoortige monsters naar alle kanten uitbuiten, hoed achter op z'n rooie kop, bestoven schoenen. Maar ondanks de klaarblijkelijke bezigheid van passerdweilen, in opmerkelijk vrolijke conditie. Hij heeft tijdens een offerte aan den coiffeur van scheermesjes en sokophouders een glimp van Wiesje opgevangen, die hem met nieuwe moed heeft bezield. „Zo, daar was ie dan al weer. Of kom ik ongelegen, misschien ? dan verdwijn ik ogenblikkelijk. U heeft 't maar voor 't zeggen." „Je hebt een goeie koffieneus zeg! De jongen heeft net precies 't blad gebracht. En ik geloof dat we fijne nieuwe extract hebben vandaag. Ja hoor, 't flesje voelt nog warm." „Valt dat even mee?" Dan zitten ze tegenover elkaar in de stille ruimte die in de morgenuren betrekkelijk koel is. Een brede djamboekruin houdt de zonnehitte wat tegen, er komt een zuchtje van de zeekant vandaan. De zee zelf ligt rimpelloos, gaat langzaam over in de witte nevel, die de gezichtseinder meer en meer betrekt. Reeds gaan de eilandjes er in schuil, en 't eind van de landtong. Er is geroep van es en katjang in de verte; een sado trippelt luid bellend voorbij; een lange pezige inlander, een houten schaal met vruchten op 't hoofd, komt 't erf oplopen, probeert Geertrui aan te klampen voor zijn waar. Ze stuurt hem naar achteren, waar de njonja wel zal zijn. Ze neemt haar breiwerk weer op, om 't stokken van 't gesprek minder voelbaar te maken, 't Schijnt eenvoudiger met Wiesje in een donker laantje te wandelen, dan nu, in 't onverbiddelijk licht van de klare dag, met haar in deze voorgalerij te paraderen. „Maar eens even kalm afwachten, of hij 't klaar speelt." Met 't witte wolletje springen de gedachten over naar de verloftijd. Geen drie maanden meer. Drie maal dertig dagen. Zo gezien een kleinigheid; een stapje slechts. Met andere dingen voor ogen een eeuwigheid van wachten, evenwel. „Hoe was de passer vandaag ? Nog zo slap ?" „Gaat wel. 'k Heb een ordertje geplaatst, daar zal de baas gchik van hebben. Maar die vent sprak ook Hollands. Als ik eerst beter maleis ken zal 't over de hele linie wel beter gaan. Wat doe je nu met zo'n paar woorden tegen 't gebrabbel van die lui. En dan moet je er nog rekening mee houden dat de meeste Chinezen een r zeggen in plaats van een 1 en dat ze met nog meer letters geregeld overhoop liggen. Enfin, daar ben ik nou ook achter." „Ja 't valt niet mee met al die talen hier." De gewilde argeloosheid van 't gesprek wordt vermoeiend. Er zit immers achter al dit matte geredeneer iets heel anders te wachten. Jongen schiet op met je confidenties — of ga eerst nog een ommetje op de passer maken — „Nog een kopje?" 180 „Alstublieft. Ze is best vandaag, hè?" Met z'n twede portie koffie schijnt de nodige moed in Hans Hagedoorn te varen. Plotseling schiet hij te voorschijn uit zijn hoek. „Ik eh ik wou u eigenlijk wat anders vertellen; ik meen, dat ik dat tegenover u en uw man wel verplicht ben; ik ben nl. bezig me te verloven — en ik zou graag uw mening daarover weten —" Bezig te verloven — Uw mening weten — De woorden blijven naklinken. Praat iemand — zo jong als Hans Hagedoorn — op een dergelijke weloverwogen manier over iets dat een levenskwestie voor hem is? Maar dan is 't ook geen levenskwestie. Een neerslag misschien op de teleurstelling vanuit Holland hem bereid, een ersatzmiddel dat een soort heimwee vervullen moet, een handgreep om uit de depressie te raken. Hij weet dat alles zelf niet, hij denkt dat 'i volle ernst is. Grote onbehouwen lummel. Komt pas kijken — wil zich meteen verloven — zijn leven laten binden, zonder dat hij zelf weet waaraan. Hij denkt dat 't hier Holland is — „Je verloven? — Dat is nog al iets. Wie is *t meisje? Een kennisje uit Holland?" Nu krijgt de lange vent een kleur; de pijl in kwasi onnozelheid afgeschoten heeft doel getroffen. „Nee, u zal 't misschien een beetje gek vinden 't is een meisje van hier — Daarom wou ik juist uw raad vragen —" „Heeft ze ook een naam ?" „Ja — Wiesje; Wiesje Williams; u weet wel — ee helpt in de kapperszaak —" ^ En'°C?'"iS dat meisje! Ja' ^ heb haar wel eens gezien daar. Nu komen de resterende verklaringen snel achter elkaar te voorschijn. Verdacht klinken ze, als een te voren toebereide en van buiten geleerde les. Ze hebben de doorzichtige bedoeling 181 mogelijke bezwaren reeds bij voorbaat te ontzenuwen en Geertrui kan niet anders dan medelijden hebben met den jongen, die vecht voor een leven, dat zijn ware leven niet kan zijn. Die vecht voor een droevig ersatz. „We hebben een paar keer samen getennist. In 't zwembad heb ik haar ook ontmoet — met een heel stel andere jongelui. Ze is knap vindt u niet ?" „Ze is een snoesje," zegt Geertrui vol overtuiging. Ze denkt aan de fluwelen opslag van de zwarte ogen, aan de fijne matbruine tint, aan de bewuste élegance van haar bewegingen, aan de geraffineerdheid van de zijden en kunstzijden japonnetjes — In 't zwembad — schrikt ze dan. In een Indisch zwempakje, dat maar even — heel even 't allernoodzakelijkste bedekt — „Ik kan me best begrijpen, dat je haar opgemerkt hebt — alleen —" „Ze is geen Hollandse, wil u zeggen. Vindt u dat zo erg ? Verschil in nationaliteit — Als ik me met een Duits of Engels meisje verloofde —" „Dan nog zou ik denken: zijn er in Holland geen meisjes meer, die een goeie man waard zijn. Maar 't is hier verschil in ras, Hans. En ze is helemaal een Indisch kind. Nooit in Holland geweest — zal er ook nooit kunnen aarden. Kent niets van je voorgeschiedenis — van je ouders, van je school, je vrinden, je liefhebberijen — Ze zal altijd een vreemde blijven van een groot stuk leven, 't Zal niet bestaan voor haar. En je werk — je zult carrière maken — ze zal je niet bij kunnen benen. We hebben meer van die huwelijken gezien. Ze remmen. Een paar jaar gaat t goed maar dan komt de onbevredigdheid of de teleurstelling, 't Verschil was te groot. Er kon geen mooie kameraadschap uit groeien, boven de eerste verliefdheid uit. En — 't leven is zo lang Hans — en 't huwelijksleven is ook in de beste gevallen nog zo veel moeilijker, dan de mensen aan 't begin denken — Er komt zo veel kijken —" Hans zet zich schrap. „Ja, over al die dingen heb ik ook wel gedacht," zegt hij gewichtig. „Maar weet u — ik hoef geen kameraadschap. Als ik thuis kom wil ik met m'n vrouw niet over zaken spreken. Als ze lief en gezellig is, lijkt me dat voldoende." — „Groot kind — akelig groot kind — praat over dingen die hij behoeft en niet behoeft — kuiken met je 23 jaar — moet ik nog verder gaan om je tot inzicht te brengen — of is 't toch maar paarlen voor de zwijnen werpen — Ik moest je aan je lot overlaten — als 't maar niet zo diep in me zat, dat er overwinning moet zijn —" Geertrui vecht verder. „Hans hoor eens. Als je over trouwen denkt, moet je ook over kinderen denken. Dat zullen geen Hollandse kinderen zijn. Weet je dat wel ? En ze zullen ook nooit Hollandse kinderen worden, omdat in zo'n geval altijd de moeder overheerst. Ze worden hier geboren, krijgen een baboe, leren meer Maleis dan Hollands. Schud niet het hoofd, je kunt van een Indisch meisje nooit een Hollandse moeder maken. Zij zullen in Holland ook niet aarden kunnen — zullen er geen waardering voor hebben. Je zoon zal nooit je kameraad zijn, zoals jij voor je vader een kameraad geweest bent. Dat lijkt me hard voor een man. Nee — laat me maar eens uitpraten. Er is nog wat. Heb je haar ouders al eens ontmoet ? Weet je waar ze wonen ? Haar familie hoort er ook bij. Daar trouw je om zo te zeggen mee, want zulke mensen vormen een grote klit, waaruit ze zich niet los kunnen maken. Je inkomen, je huis, je kinderen, 't zal alles tot familiebezit worden verklaard en jij zult zelf als eenling aan de kant blijven staan. Machteloos, doordat je hele dagen druk bent met je werk." „Heb ik ook overwogen," verklaart kalm de tegenpartij. „Misschien heb ik me alles niet zo duidelijk gemaakt als u 't nu zegt Maar ik ben van 't meisje gaan houden — ze is lief en vrolijk — we hebben een paar afspraakjes gehad — 't Is hier verdraaid zo makkelijk niet voor me, in Indië " Zo nu zijn we bij de waarheid aangeland, 't Is zo makkelijk niet. We zoeken steun — afleiding — tegemoetkoming — hartelijkheid — En we verwisselen de dingen hopeloos met elkaar! „Nee jongen, ik weet wel dat 't niet makkelijk is om hier te beginnen. Wij vinden juist dat je je zo goed houdt. Ik wil je ook mijn ideeën niet opdringen. Je bent zelf begonnen me om raad te vragen. En je kon wel vooruit begrijpen dat ik de zaak ernstig op zou nemen. Wij zijn immers zo'n stuk ouder dan jij — en al zoveel jaar getrouwd en veel langer in Indië. Als een van mijn jongens later zo iets van plan was, dan zou ik ook hopen, dat iemand hem zou waarschuwen eer 't te laat was. Begrijp je ? Maar dan is 't nu ook mijn plicht jou te waarschuwen." „Eigen jongens!" De moederbelofte om te helpen en te vertroosten komt zeer sterk naar boven in Geertrui's hart. Ze zoekt en vindt 't enige compromis der rassen, dat geoorloofd kan zijn. „Weet je Hans — wanneer ik jullie gerust zou zien samen gaan ? Als Wiesje een bewust geloovig meisje was. Als je allebei voor Gods oog deze stap kon doen. Dan zou niemand er meer iets van mogen of kunnen zeggen. Ik geloof dat Christus alle kloven kan overbruggen. Ook die tussen Oosterse en Westerse rassen. Wat is Wiesje van haar geloof. Hoort ze bij een kerk?" Nu moet de jongen weer beschaamd en doodongelukkig voor zich kijken. Nu is hij in een nauwe passage gebracht, waarin hij niet had willen komen. Zijn stem echter geeft de strijd nog niet op. Die klinkt zelfverzekerd, onaangetast als te voren. „Ik geloof, dat ze bij haar thuis zo'n beetje rooms zijn," zegt hij vergoelijkend. „Maar Wiesje zelf doet er niet meer aan. Ik merk er ten minste nooit wat van. Kijk en ik zou eventueel toch van haar vragen, dat ze protestant werd." „Ja zeg, aan zulke protestanten hebben we nog net behoefte — Hans — de eis van een man kan toch geen grondslag zijn om tot een kerk en tot een belijdenis toe te treden — Belijdenis doen — Hans — vraagt dat niet heel wat anders — En alleen al dat je er zo over praat! Zo, alsof de hele zaak buiten je staat. Als je van 't kind hield — werkelijk hield — zou verloving en huwelijk een levensnoodzakelijkheid voor je zijn. Zo iets doe je — maar je beredeneert 't niet lang en breed met een vreemde —" „U hebt in veel dingen gelijk. En toch kan ik 't meisje niet opgeven." „Nee vanzelf niet. Maar dat hoeft ook niet dadelijk. Zie de dingen eens aan — leer haar beter kennen — zoek haar familie eens op — Zulke dingen zijn niet in een dag te beslissen. En Hans luister eens — Laat je niet binden — begrijp je me ? Blijf de baas over je zelf hoor. De meisjes hier zijn makkelijk in 't geven." "*^a 0 3a —" weert Hans af. „Ik maak 't nog niet publiek. Maar och, ze is lief — en wat je noemt — vlot — sportief " x De toon is tot dusver goed gebleven. Nu moet 't jongmens echter gaan eer er harde woorden vallen, die de sfeer misschien voor goed bederven. Geertrui staat op. „Zeg — ik heb nog wat met de baboe te bespreken — En jij moet zeker de passer nog op? Tot ziens hoor." „Ja ik heb nog werk. Dat zou 'k finaal vergeten. Bedankt voor uw goede raad, Als m'n moeder 't wist, zou ze u in goud willen zetten." „Schrijf je je moeder over je plannen?" „Nee voorloopig nog maar niet. Waarom zou ik haar opwinding bezorgen, als 't misschien toch op niets uit loopt." „Ja ik vind 't ook. Kijk eerst de zaak nog maar eens kalmpjes aan. Tot ziens." „Mevrouw Bergsma. Auf Wiedersehn." „Baby, baby," denkt Geertrui later wanneer ze haar veel te rode wangen in de spiegel beziet. „Waarom moet je me zo moe maken met je onrijpe gedaas. Moe ben ik, moe. En — 't duurt nog drie maanden." Hoofdpijn, hoofdpijn, hoofdpijn. Hoe is 't mogelijk, dat een mens zo'n hoofdpijn kan hebben, zonder dat de samenvoegselen van hersenkas en leven uit elkaar worden gerukt. En dat Geertrui, die zelden of nooit aan hoofdpijn geleden heeft! Ze is er mee wakker geworden in allervroegste morgenstond en later er mee opgestaan. Ze heeft 't plagende gevoel weten terug te dringen totdat ze Ruurd en de kinderen veilig en wel in school wist. Nu komt op 't verdringen de reactie. 't Onontkoombare geweld slaat haar laatste restje veerkracht neer. Ze stuurt 't redderende baboetje met een paar korte woorden weg uit de slaapkamer — ergert zich over haar domme verbazing en 't geslagen wegsluipen dat er op volgt — zonder vragen — zonder hulpaanbieden ook — een mechanisch ding, dat zich al te gewillig laat uitschakelen. Gekleed en wel laat Geertrui zich op 't afgehaalde bed neervallen en voelt hoe de hoofdpijnmacht woest over haar zegeviert. Maar dit is geen hoofdpijn meer! Dit is een levende macht, buiten 't arme lichaam om. Die macht koepelt zich over 't lichaam heen en binnen die koepel leeft en vertoont zich alles, wat de laatste weken en maanden haar ziel heeft bezwaard, 't Is alsof die dingen, tijdelijk opzij gedrongen door 't alledaagse, zich opgestapeld hebben tot een berg, terzijde van 't leven. Nu is de berg nabij gekomen en dreigt 't weerloze lichaam en de weerlozer ziel te verpletteren. Er is geen ontkomen aan! Daar is Ruurd. Ruurd is moe, Ruurd is moe! Ruurd ziet er vreemd betrokken uit. Hij verliest zijn eetlust; hij eet met steeds intenser afkeer van de zonder liefde toebereide pensionkost en zijn famke heeft niet de ruimte om smakelijker hapjes voor hem klaar te maken. Ruurd wordt stil en stiller. Hij trekt zich terug in 't onbereikbare. Dagenlang kan hij naast zijn famke leven als een vreemde die een toevallige reisgenoot niets te zeggen heeft. Ja maar Ruurd vecht ook nog steeds — brieven vliegen over en weer — vertragen hun gang —• blijven uit — Ruurd vecht tegen dingen die geen zwakke mensenhand verzetten kan. Hij vecht tegen 't crisis-Indië dat met ijzeren wil bezuinigt en dat mensen laat ondergaan ten einde positie en kapitaal te redden. Ruurds leed neemt ontzaglijke afmetingen aan binnen de hoofdpijnkoepel. En niemand kan helpen. Slechts God zou kunnen helpen, wanneer Ruurd zonder voorbehoud zijn zaak in Gods handen wilde geven. Als Ruurd zich wilde offeren op 't altaar van Gods gedachten. Daaraan is hij nog niet toe. Hij vecht voor zijn zaak — hij blijft vechten — nu is ook God onmachtig te helpen. En Ruurd is van een koppig ras uit koppige bodem gegroeid. Verandering is uitgesloten, 't Zal zo blijven doorgaan — totdat Ruurd de strijd moet opgeven. Maar dan! God, ik zie Uw hand niet meer over Ruurd! En over mij zelf ook niet! 't Lijkt een vergissing, een spel van vergissingen ! Naast Ruurd steekt de eigen diepe vereenzaming 't donkere hoofd omhoog. Waarom heeft Ruurd nooit meer wezenlijk tijd voor mij ? Hij laat me alleen tobben — hij weet niet eens, dat er duizend dingen zijn, waarover ik tob! Wanneer kan ik me eens wezenlijk uitspreken, zo, dat 't verlichting geeft! We praten over onverschillige dingen — langs elkaar heen — We leven langs elkaar heen! 't Zal zo worden, dat onze harten niet meer samen gaan — Ik zal de moed verliezen om altijd weer een nieuwe weg te openen — en Ruurd — wel, Ruurd zal 't niet eens bemerken — En we zijn getrouwd —! Deze smaad: ik ben slechts een vrouwelijk wezen voor Ruurd. Meer niet. Niet de kameraad die recht heeft op erkenning, omdat hij naast hem vecht voor 't Betere Deel. „De mens Gods, Ruurd! Ik kan je vrouw niet zijn, als je niet ook de mens Gods in me respecteren wilt! Je moet 't begrijpen, je moet 't begrijpen, want ik kan je niet missen! We horen immers bij elkaar, wij en de kinderen!" Nu komen ook de kinderen rondzwerven in de hoofdpijnkoepel. Koos en Ruut, die nu zichtbaar beginnen te lijden onder de overmatige hitte. Ze hebben geen eetlust, ze krijgen een geest van ruw verzet in zich. Ze zoeken ruzie, of kruipen bij elkaar om stiekeme grapjes te herkauwen. Wat is er aan onzuiverheden hun hartjes binnen gekomen, wanneer is 't begonnen, waar ligt mijn fout — o God! Ze moeten bewaard blijven voor het goede — voor 't Leven — voor U — Naast de jongens komt Truusje te staan. Ze herzegt haar vreemde ervaringen in 't zwembad. Ze zegt veel te wijs: moeder ik geloof dat er een heleboel dingen zijn, die u niet weet. — Is dat zo? Zijn mijn kinderjaren ten slotte al te beschermd geweest, zodat ik nu, na twaalf huwelijks jaren, nog niet weet? Maar Truusje — waarom moet zij dingen weten en zien — Op de achtergrond beweegt zich Madeion Wybregge, lachend om haar eigen nood. De violist loert op haar als een roofvogel op zijn prooi en scheldt onderwijl op alles wat vrouw is. Dan gaan ze naar de bioscoop, waar men zijn avond en zijn leven verlachen leert — Zou Elsjes krans nog op haar graf liggen? Ik had haar moeder willen schrijven — ik heb 't nooit gedaan — 't altijd van me af gezet — Jankende honden vliegen rond in doodsnood. De hondsdolheidsordonnantie werkt nog steeds. Een kwartje per hond. 's Morgens rijdt de kar door de straten en pikt de verslagen dieren op. Men mompelt, dat er bij zijn, die nog leven. In 't water er mee, in de zee met 't gevaarlijke vuil. Karvrachten vol worden in de zee gestort. Een klacht, een eindeloze aanklacht stijgt er uit op. Maar 's avonds gaat de zon onder in onbewogen kleurenpracht en de bergen in 't Oosten lichten op in rode glans van verraad. Verraad — is er ten slotte niet overal verraad ? Hans Hagedoorn komt aangewandeld; hij verslingert zich aan een Indisch scharreltje. Je vecht niet eerlijk, Hans. Je wilt wraak nemen op 't leven over 't verlies van 't blonde kind. Je verraadt Holland, je verraadt je geloof. Zie je dat dan niet? „ t Moordt me," denkt Geertrui vaag. „Al deze dingen moorden me en ik kan er immers toch niets aan veranderen! Ik ben een onding. Ik kan niemand wezenlijk helpen. M'n eigen kinderen niet eens. Als ik nu opsta en een aspirine neem! Als ik slapen kon, ging die hoofdpijn misschien weg — kwam ook 't andere tot rust." Ze probeert zich op te richten maar laat kreunend haar loodzwaar hoofd weer vallen, 't Gaat niet. 't Kost te veel. Plat en onbeweeglijk blijven liggen is 't enige wat schijn van redding brengt. Maar baboe — laat baboe toch komen — ik kan hier zo niet blijven liggen er moet hulp komen voor die onmenselijke pijn — „Baboe! baboe! minta masok baboe!" De stem verklinkt in de ruimte, onbeantwoord. Baboetje heeft de kinderbedden in orde gemaakt, nu is ze aan haar dagelijkse waspartij getogen achter op het erf. De njonja heeft haar weg gestuurd. De njonja wil haar dus klaarblijkelijk niet in de buurt hebben. Welnu — Er komen tranen van vereenzaming en zelfbeklag. Hete tranen zijn 't en hun stroom schijnt niet te stuiten. Maar ze geven verlichting van spanning hoewel de hoofdpijn blijft. Na de tranenstroom ziet Geertrui kans zich voorzichtig rechtop te werken; met stijfgehouden nek bereikt ze de wastafel, vindt aspirine en waterglas, neemt de obat in. Dan legt ze zich weer neer en slaapt na een korte worsteling in. Ze doezelt nog in vreemde onverschilligheid, als na elven de kinderen uit school komen en haar als gewoonlijk opeisen. „Mamma! Moeder!" Nu zoeken ze in de zitkamer, nu betreden ze de slaapkamer, zetten grote ogen op, wanneer ze hun moeder te bed vinden liggen. „Och is u hier ? Moeder, nu moet u toch eens horen " Er is verzet in Geertrui. „Ze moeten niet tegen me praten, ik kan niet meer." „Vertel 't later liever, Truus. Ik heb een vreselijke hoofdpijn, ik wou nog wat rusten. Vraag of djongos je melk inschenkt. Niet branie hoor! Truus zal jij er op letten dat de jongens kalm drinken ?" „Ja moeder. Wat heeft u een kleur! Vuurroode wangen heeft u! Wist u dat, moeder?" In verwarring grijpt Geertrui bei haar wangen met de handen beet. Ze branden. „Van 't slapen misschien. Ik heb even gedut. Doe dat ene luik ook maar toe; 't licht is zo fel voor m'n ogen." En rijst een gedachte. „Geef me de handspiegel eens aan, Truus. 'k Wil zelf ook wel eens die mooie wangen van me zien." „Hier moeder. Nou — u ziet er lief uit, hoor." Als de kinderen naar de eetzaal zijn afgezakt — „djongos minta soesoeh! sama ès, hoor djongos! —" beziet Geertrui haar gelaat in 't kleine ovale spiegelvlak. Een koortsgezicht staart haar aan, met gloeiende wangen en onaard glinsterende ogen. Koorts dus. Hoe hoog zou 't wel zijn? Truusje komt na 't melkdrinken weer kijken in de slaapkamer. Klein vrouwtje, dat de toestand niet vertrouwt. „Zal ik een glas ijswater voor u halen, mams? Er zijn achter zulke fijne brokken ijs!" „Ja kind, graag. En baboe — waar zit baboe toch?" „Baboe is net naar huis gegaan; om te eten. Ze wou naar u toe, maar ik zei dat u ziek was. Toen vroeg ze aan mij, of ze poelang mocht. Ik zei maar „baik". 't Was toch goed moeder?" „Best hoor. Je bent reuzen, met je maleis." Een paar lange uren kruipen voorbij. De kinderen houden zich goed. Ze hebben gespeeld in de tuin, zonder ruziën, zonder ongelukken. Volgens 't laatste communiqué leest Truusje voor, onder de grote djamboeboom. Thuiskomende voetstappen klinken in en om 't pension. Een sado rijdt 't erf op, stemmen weerklinken. Madeion Wybregge roept luide om haar blad met eten — uit de eetzaal komt bekend gerinkel van borden en schalen en glazen. Dan komt vader Ruurd naar huis, aandoenlijk in zijn schrik en verontrusting. „Maar liefste! hoe kom je daar nou aan! Jij, die altiid zo flink bent!" En Geertrui hulpeloos: „Ja, als ik wist hoe ik er aan kwam! Dan kon ik misschien langs dezelfde weg er weer af komen!" „Was je dan alleen de hele morgen ? Is dat mens, die baboe er niet ?" „Ze kwam niet. En nu is ze poelangen." „En mevrouw Meyer ? Is die ook niet even komen kijken ?" 't Bloed vliegt Geertrui met vernieuwde drang naar het hoofd om 't verraad, waar ze nu ook Ruurd doorheen moet laten waden. „Mevrouwtje is de bergen in. 't Heeft er zeker weer gespookt. Vanmorgen vroeg is ze al gegaan." „Gekkenhuis" is Ruurds oordeel. „Al die wijven net precies absent als jij ze nodig hebt. 't Is mooi, dat moet ik zeggen!" „Och — nou ja — Laten we geen soesah maken, Ruurd! Ik heb al zo'n ellendige hoofdpijn." In de namiddag, na de algemene rusttijd, verschijnt de dokter. Minutieus onderzoek van het onbekende zieke lichaam. Wanneer niets bijzonders kan worden geconstateerd, luidt de conclusie: griep. Er zijn meer griepgevallen de laatste tijd, ook dit zal het zijn. Voor alle zekerheid wordt nog een droppel bloed meegenomen voor onderzoek op malaria: men kan niet weten in dit door malaria bezochte lage land. In ieder geval 't bed houden, een aspirientje, ijs op 't hoofd en dan nog maar eens temperaturen. Ja — ja over dat malariaonderzoek bel ik u wel even op. Terwijl Ruurd den dokter naar zijn chique wagen brengt mompelend nog even napraat — overdenkt Geertrui met pijn 't hele geval. Hoe moet 't gaan, hoe kan 't goed gaan, wanneer de ziekte haar dagenlang uitschakelt! Ruurd, die ternauwernood krachten heeft voor 't eigen werk! Nu krijgt hij een dubbelleven tot zijn deel. De kinderen zijn lastig en prikkelbaar; ze zijn alleen nog met uiterste beheerstheid in 't rechte spoor te houden. En als 't nu Paasvacantie wordt — Nieuwe teleurstelling. De dagen trekken haastig voorbij met omhulde gezichten. Woensdag nu — spoedig Palmzondag. Dan de Stille week. Stiller en stiller worden de dagen, ze houden de adem in — de wereld houdt zijn adem in — ze schrijden naar de Vrijdag toe, die met geen andere dag te vergelijken is. Daarna komt aarzelend de glimlach weer terug — daarna wordt 't Pasen. In Dolok Radja luiden, van Zaterdagavond aan, de klokken. De Heiland wordt gevolgd op Zijn lijdensweg, van schrede tot schrede. Op de Goede Vrijdag wordt om drie uur Zijn sterfuur herdacht; de gemeente is in 't zwart, de harten beleven de verslagenheid der discipelen op Golgotha. Maar na de Stille Zaterdag breekt de Paasjubel los. De bazuinen schallen in 't vroegste morgenuur, de kerkdiensten zijn overvol van koormuziek en vreugdebedrijf. Rijkdom woont er in die verre landen. Hoe moet dat nu — in deze armoe — en ik daarbij nog ziek misschien — Ze hadden naar boven willen gaan, 't gebergte in, naar Boekit Tinggi, om daar Paasfeest te vieren. Eerst de gedenkdagen beleven met de kinderen, onbelemmerd door plagende hittemacht. In de nog restende dagen tochten maken, de machtige natuurmonumenten zien, die daar in 't hoogvlakte-land als opgestapeld liggen. 't Was een geheime en dierbare afspraak tussen Ruurd en Geertrui, een verrassing die wachtte op de kinderen, als ze met vacantie thuis zouden komen. Hoe moet dat nu gaan — ze zijn er zo aan toe om in de kou te zijn — en Ruurd ook. We zijn zo aan wat rijkdom toe I Ruurd vergezelt de kinderen naar de eetzaal, houdt toezicht 192 op hun eten. Later helpt hij de jongens in bed. Truusje gaat ook vroeg: „er is toch niks an nou moeder ziek is." Ze zegt welterusten, trekt dan zacht de deur van haar kamertje achter zich dicht. De jongens echter worden rebels. Ze voelen dat de dingen anders, zakelijker gaan, dan ze van moeder gewoon zijn geraakt. Ruurd wil, met een herinnering aan eigen strenge jeugd, ze de kleren laten opvouwen. „Kijk, zo doe je dat, en zo en zo —" Luid en spottend protest van zijn nazaten. „We gooien ze altijd in een hoek. Wij krijgen morgen toch weer schone aan." „Ja vader, en als ze zo netjes liggen, durft baboe ze niet mee te nemen. Alleen als ze op de grond gegooid zijn neemt ze ze mee om te wassen. Niks aan te doen hè ? baboes zijn nou eenmaal rare mensen." Dat is Koos, die doorslaat. Zou Ruurd merken, dat 't signaal nu op zeer onveilig staat ? Als Koos eenmaal zo begint — dan wordt 't oppassen. „Waarom geen kinderbijbel vanavond!" „Vader we hebben nog geen tanden gepoetst!" „Hou je mond nou Ruut — lekker eens geen tanden poetsen." „Vader, vader, we moeten ons avondgebedje nog doen." „Goed. Koos, begin jij maar." „ t Kan niet, als de klamboe al dicht is. U moet bij ons komen zitten op de rand." Even stilte. Geertrui lacht. Ze ziet Ruurd zitten, verlangend naar t eind van 't ceremonieel. Heerlijke kleine tyrannen. Ze weten zo precies, hoe 't hoort. Eerst hebben ze hun moeder opgevoed. Nu beginnen ze aan hun vader. Koos bidt. Met luide stem, en een diepe rimpel van eerbied tussen de ogen. Misschien wil hij met stem en rimpel de afstand Hemel-aarde overbruggen. „Laat mij slapend op U wachten" is aan de beurt. Geertrui heeft haar kinderen verschillende gebedjes geleerd, die beurte- Stllle front 13 1no lings een week dienst doen om de jonge hartjes voor den troon te leiden. „Laat mij slapend op U wachten —" schalt Koos, in schone argeloosheid door 't huis. De slaap schijnt in ieder geval nog verre van hem te zijn. Ruutje spreekt zacht, beschaafd en precies, wanneer hij zijn gebedje zegt. Soms bestraft hij Koos om zijn overmoedig stemgeluid. „Schreeuw niet zo Koos. Dat mag niet als je bidt." „Mag best, hè moeder?" „Als je gedachten maar eerbiedig blijven Koos, dan mag 't." Geertrui glimlacht nog, als Ruurd even later bij haar komt kijken, eer hij zelf aan tafel gaat. „Kon je 't klaarspelen met de lui?" „O kind, natuurlijk, 'k Heb wel eens voor heter vuren gestaan hoor. Zo iets rolt van zelf. " Ja Ruurd alleen — 't hangt er van af, hoe dat rollen gaat — er is ook een rollen, dat meer lijkt op een pijnlijke val — „Heb je de klamboe van de jongens ingestopt aan alle kanten ?" „De klamboe? Ja, die zit wel goed." „Weet je, als ze een muskiet krijgen, zijn ze ongelukkig vannacht." „Ja — ja — maar er was geen muskiet, 'k Heb er geen een gezien." „En is Ruutje nog ingewreven met afridolzeep ?" „Neen, dat hebben we vergeten. Maar hij klaagde nergens over. Hij komt zo ook wel in slaap." „Nu voelt hij nog niets. De jeuk komt straks, als 't transpireren begint. Nou enfin we moeten maar afwachten — Je moet gaan eten jonkie —" Na 't diner, van louter ongezelligheid veel te vlug naar binnen gewerkt: „Hoe zou je 't vinden als ik bij je kwam zitten met m'n schriften." „Nee, dat doen we niet. 't Is hier voor jou te warm en ik heb liever 't licht niet aan. 'k Heb last van m'n ogen, ze gloeien van binnen." „Misschien komt de koorts weer een beetje op." Een beetje. Veertig graden: een beetje. O jou baby! Ruurd zakt af naar de voorgalerij; via de deuren van de zitkamer blijft er verbinding mogelijk. Geertrui ligt alleen in duister schemerdonker, met de weeropkomende koorts en 't verlammende ziektegevoel in armen en benen, in polsen en enkels 't meest. Onder de hoofdpijnkoepel hurken de zorgende gedachten en staren haar aan. „Als nu de klamboe van de kinderen niet goed dicht is — 't hongerige muskietentuig kan de kleinste spleetjes vinden en teistert de kinderen in hun slaap. En op de achtergrond staat dreigend het malariagevaar. De klamboe is niet in orde. Geertrui kent de toon van Ruurd, wanneer hij over kleinigheden heen wil stappen. Die toon moet verzekeren, dat t klaar is, dat we gevoegelijk naar gewichtiger dingen kunnen overstappen. Alsof de strijd tegen muskieten niet gewichtig is! Ruutje begint zich al te wentelen van de jeuk. Bij elke slag om kreunt t ijzeren ledikant. Hij wordt niet voldoende wakker, om te weten wat hem plaagt; nu draait hij zich om en om met 't instinct van een dier. Hoor, daar gaat hij weer. Hij kreunt er bij, opstandig in zijn slaap. „Mamma!" klinkt 't eindelijk klagend. „Ik heb zo'n jeuk op mijn rug! Ik kan niet slapen van de jeuk! We hebben nog niet met afridol gedaan, mamma!" Daar komt vader Ruurd aangestapt. Vulpen open in de hand. Schoten knallen. „Zeg Ruut, zal 't uit zijn met dat gezeur? Weet je niet dat moeder ziek is? Schaam je, om nu nog zo te dwingen." Jammerlijk snikken in de andere kamer. Ruutje is doodongelukkig bij 't onverwachte gevolg van zijn klacht. „Och Ruurd, 't is immers zo erg, die jeuk. Je weet er zelf toch ook van mee te praten. En hij is nog zo klein. Laat hem maar even bij me komen. Als hij hier naast me zit, kan ik hem best inwrijven. Ik voel me lang zo ziek niet als vanmorgen. Heus 't kan best." „Nou, kom dan maar hier. Moeder wil je verwennen." Geen Ruutje verschijnt. Ruutje heeft ook zijn deel van 't Friese bloed. Op deze manier, als een begenadigd misdadiger, wil hij niet worden ingehaald. Met vlag en wimpel der liefde — of anders helemaal niet. Dan maar jeuk verdragen! Geertrui viert een klein triomf je. „Ruut kom maar bij mamma. Ik zal je rugje inwrijven. Kom dan ?" „Mag 't heus ?" vraagt een heel klein geworden stemmetje met verholen snik. „Ja 't mag. Kom maar gauw. En hoor eens, Ruut, neem je de zeep mee ? De witte; links op de wastafel, weet je wel ?" Ruurd mompelt iets van „geen manier" en kiest 't hazenpad. En Ruutje maakt z'n entree; verslapen, verhuild, verheerlijkt over dit buitenkansje: hij alleen bij mamma — hij de hele mamma voor zich alleen. De klamboe wijkt op zij, hij rolt naar binnen, stroopt z'n dunne nachtpakje af. De reddende kuur begint. Geertrui wrijft 't zachte, genezende afridolschuim in 't geteisterde vel van 't ruggetje. Dan bewerkt ze 't lijfje van voren, dan glijdt 't schuim naar onderen toe. „Lekker, mamma," erkent Ruutje dankbaar. „Zit er obat in die zeep?" vorst hij dan. „Ja er zit obat in verwerkt. Daar wordt je vel van beter." Geertrui is weg van vertedering voor 't zuivere, blanke lichaampje dat haar eigen kind is. Haar kindje, dat ze gedragen en gebaard en gevoed heeft. Immer groter is de afstand geworden, maar soms, bij wijze van verrassing, heeft ze een van haar kinderen toch weer heel dicht bij zich. Zo dicht als nu. Zo heerlijk afhankelijk als nu. 196 Ze slaat haar arm om 't naakte lijfje heen en drukt 't tegen zich aan. „Mijn heerlijk ventje! Zou je nu kunnen slapen? Ja?" ,,'t Jeukt helemaal niet meer," verzekert Ruut voldaan. „Dan je pakje weer aan en naar je eigen bed toe. Wacht, neem een formamintje mee. Langzaam zuigen. En zul je je klamboe goed weer dicht trekken, Ruteke?" „Ja mammie." Als 't kereltje dapper vertrokken is — na 't eerste kraken van 't bed blijft alles stil, dus hij slaapt waarschijnlijk al — komen hoofdpijn en koortsgevoel met verdubbelde krachten terug. Geertrui voelt de ziektemacht stijgen als een wassende vloed, 't Haastende bloed klopt in slapen en polsen. Vreemde schokken doortrekken 't stilgestrekte lichaam, 't Brein wordt omneveld; slechts brokstukken van gedachten komen door de nevel heen tot klaarheid, evenals in zware gebergte-mist een boom, een rots, een scherpe top, zich éven scherp kunnen aftekenen tegen de deinende achtergrond, om 't volgend ogenblik reeds weer door driftende mistflarden te worden verslonden. „Ruutje; alle drie de kinderen; ze hebben zoveel zorgen nodig. Er zijn zoveel dingen, waar een man niet aan denkt; waar een man overheen loopt. Niemand weet 't zo als ik. Ze kunnen me niet missen, niet eens bij 't naar bed gaan kunnen ze me missen. God — als ik nu eens — En Ruurd — Als er voor Ruurd niet heel precies gezorgd wordt — hij houdt 't niet — En we zouden met verlof gaan — We zouden naar Holland gaan — Ik heb me er zo op verheugd! Kan 't zonde zijn — je ergens zo op te verheugen als ik soms doe?" Er gaat een boot af van de Sumatra-kust. Een witte mailboot. Vrolijke verlofmensen. De kapel speelt 't Wilhelmus; 't is het lied, dat over alle zeeën mee gaat. Ruurd en de kinderen staan ter zijde. Ze zijn alleen. Zonder moeder. De boot kiest koers. Naar Holland. Heer, kan dat, dat ik Holland niet meer terug zal zien? 197 Holland! 't Wordt er nu voorjaar! De weiden leven op, de bomen hebben dikke vaste knoppen. Straks gaan ze open, dan is de weelde niet meer te overzien. Dan bloeien opeens de boomgaarden en de weiden en alles tegelijk. Bloemen, bloemen, wat zijn er een bloemen in Holland. Eén voor één vertonen ze zich aan Geertrui's verlangende blik. Primula, en anemonen en dotterbloemen langs de slootkant. Boterbloemen en klaprozen en korenblauwtjes komen ook en bloeiend gras en korenvelden! Zijn er zoveel bloemen in Holland? Loopt men gevaar ze te vergeten, wanneer de Indische jaren zich zo lang gaan rekken ? 't Verlangen wordt zo groot, zo groot, 't Is een macht die aanstormt en omver kan werpen. En Geertrui heeft haar gewone krachten niet. Ze is een mensenkind, dat op de grens staat. Zo'n ziedende koorts houdt niemand uit! Denk eens, dat ze Hollands bloemen niet terug zal zien! Denk eens, dat ze haar kinderen niet mee zal kunnen nemen naar deze en die vindplaatsjes. Ruurd doet zo iets niet. Hij heeft geleerd langs de kleine dingen van schoonheid en vreugde heen te leven. Er zijn veel dingen, die hij niet weet. Die Geertrui beginnen wil hem te leren, wanneer ze in Holland eens tijd voor elkaar en tijd voor 't goede zullen hebben. De kinderen moeten haar weg op. 't Leven is zo moeilijk en zwaar. Men moet de heerlijkheid van de hunkering kennen, anders houdt men 't niet uit. De laatste hunkering is toch voor God. Ze moeten hun moeder behouden mogen, om ze in te wijden in de hunkering, die naar God voert, naar de eeuwige zalen, waar ook 't diepst verlangen vervuld wordt gezien. Moeder moet mee naar Holland! 't Is eenvoudig een levenskwestie ! Moeder moet mee! Maar moeder heeft de koffers nog niet gepakt. Denk eens aan, al die koffers! Nu moet er haast worden gemaakt. Hoe kan men op reis gaan, als de koffers niet in orde zijn! En er is zo veel, zo veel, dat geordend moet worden. Ruurd kan dat niet doen, Ruurd heeft zijn school en zijn werk. Hij begrijpt niet eens, hoeveel werk 't is om al die dingen netjes geschift en ingepakt te krijgen! De dingen uit Dolok Radja, die langzamerhand alle weer te voorschijn zijn gehaald! 't Speelgoed van de kinderen. De kleren — al de kleren — hoe vinden ze een plaats! Geertrui moet haast maken, 't Gaat om 't leven. Zelfs het denken aan deze dingen is al een zaak van wilde haast geworden. Er zit een drang achter, die niet meer te stuiten is. 't Vreemde is, dat Geertrui zich zelf voelt in twee persoonlijkheden. De ene is ziek en maant tot stil gestrekt liggen. Denkt ook aan Ruurd: hij zal schrikken — zal denken dat je ijlt — bereid hem niet meer soesah dan hij al heeft; de andere persoon echter laat zich opjagen; glimlacht met geheimzinnige branie om de waarschuwingen van de eerste. Laat ik ook mijn zin eens doen; altijd is 't Ruurd en de kinderen; ik wil dit nu doen. En dan, 't is nuttig werk: de koffers moeten gepakt. We moeten naar Holland. Ik moet naar Holland en er is nog maar zo weinig tijd — De werkzame persoon wordt de sterkste; ze ontvangt hulp van een donkere derde, die 't stuur in handen neemt. Geertrui ontworstelt zich aan de greep van de ziekte. De hoofdpijn is weg, de krachten zijn verdubbeld. Alleen de gedachten; die zijn verward, verward. Ze fladderen door elkaar als een vlucht aangeschoten vogels. Ze moeten voort, voort, maar kunnen geen richting meer bepalen. Niettemin — Er is haast bij de zaak. Geertrui opent haar klamboegordijn, stapt naar buiten, opent de linnenkast. Zie je wel — daar ligt 't; dit alles — dit alles — 't moet in de koffers. En de boeken — en 't speelgoed — en nog zoveel andere dingen. En zo moe — zo moe opeens — En de gedachten fladderen zo verschrikt door elkaar — Even ergens tegen aan leunen — en straks opnieuw beginnen — 't Moet klaar komen deze avond, 't moet! De kast beeft op zijn voeten als Geertrui loodzwaar er tegen valt. Ruurd komt kijken, gewaarschuwd door verdacht geluid. Hij is opgeschrikt uit series Engels proefwerk en doorziet niet zo gauw de werkelijkheid van de nood. „Liefste, wat ga je doen. Ga toch weer in bed; als je wat nodig hebt, kan ik 't je toch aangeven." En Geertrui met hoge schelle stem, de stem van de donkere ander, die aandrijft tot verzet. „Nee, laat me nou! Laat me nou toch m'n gang gang! Ik moet koffers pakken; de koffers moeten gepakt, Ruurd. Over negen weken is 't al — en ik moet toch mee naar Holland! Ruurd, ik moet toch mee!" Ruurds ogen gaan open. Hij staart in een afgrond van verschrikking. Koorts! IJlen! Zijn famke ijlt! Zo erg is 't met haar! Zo erg met hen allemaal! „Famke — luister eens —" Als tegen een kind, dat overreed moet worden, zo klinkt zijn stem. Geertrui ziet hem weifelend aan; 't komt Ruurd voor, dat een eeuwigheid van wachten tussen hen wentelt; dan komt een moede en droeve glimlach hem tegemoet over de grens. „Jonkie, wat is er met me; was ik bezig, gekke dingen te doen ?" „Gekke dingen? Wel nee, alleen, je moet er nog even mee wachten. Eerst moet je beter zijn. Kom, ik breng je weer in bed; je zou kou vatten hier in de tocht." Eerst als ze weer in bed ligt, met zachte stem bemoederd door Ruurd, komt 't volledig ontwaken, 't Besef van ziek-zijn, van gebonden-zijn keert terug. Holland wijkt achteruit, verder en verder — 't duikt weg onder de horizon. Ze legt haar hoofd afwaarts van Ruurd. Hij hoeft de tranen niet te zien, die gloeiend naar buiten treden. „Ruurd, ik moet toch naar Holland toe! De bloemen van Holland, Ruurd, die moet ik terug zien! Jij kent er zo weinig van, maar ik heb er al deze jaren naar verlangd. Daarom — daarom was ik zo fel op de Verkadeplaatjes — veel feller dan de kindeden. Ze zijn zo mooi Ruurd — ze kijken me aan — Ik zou zo graag — weet je, zo'n heel bos dotterbloemen — of korenbloemen en klaprozen — en margrieten — Ruurd!" „Liefste," zegt Ruurd, zacht in mededogen. Hij klemt de lippen stijf op elkaar tot ze een enkele dreigende spleet vormen. Hij zendt zijn gedachten stormend uit naar de hoge Hemeltroon, die in mysteriën zich hult. Zal God hem — kan 't in Gods bedoeling liggen hem zijn famke te ontnemen — haar over te planten in de Grote bloementuin? 't Mag niet, 't kan niet. „Heere God, luister! — mijn famke!" Hij legt zijn arm beschuttend over haar heen, ziet haar zoekend aan, dringt een snik terug. „Liefste —" „Nee toe, Ruurd, hou me niet vast — Laat me er uit, toe nou! We moeten naar Holland en de koffers —" De nieuwe aanvechting gaat spoedig voorbij. De krachten reiken niet verder dan een eerste kleine aanloop. Maar Ruurd durft niet meer weg gaan. Hij trekt een stoel voor het bed en houdt de wacht. Hij is nu helemaal bij zijn famke; de school, 't zware correctiewerk, de plicht van voorbereiding, 't valt alles volkomen weg. Zelfs de kinderen, slapend in hun bedjes, zijn nu uitgeschakeld. Twee mensen schuilen dicht bijeen in scheidensnood. Ze houden elkaar bij de hand, hun gedachten strengelen zich ineen tot een woordloze smeking aan God. Er is genezing in dit volkomen samenzijn. De dreigende derde vlucht er voor weg. Geertrui glimlacht slapjes, beschaamd, toch met iets van oude glans in de ogen. „Heb ik erg gek gedaan, Ruurd? Ben je geschrokken? Och arm jonkie! Is dat ijlen, als je zo doet? Ik was opeens twee personen, de een zag de ander — ik wist zelf dat ik rare dingen deed en ik kon 't niet laten —" „Ssst, niet meer over redeneren nu. Redeneren doen we later weer. Ik blijf op je passen, dan komt 't vast niet terug. Geef me een hand, misschien slaap je in." Maar Geertrui schudt resoluut haar hoofd. „Slapen? Nee, ik wil niet slapen, 't Is veel te fijn zo. Heb je wel tijd, Ruurd? Heb je geen werk meer?" „Voor school ben ik al klaar," liegt Ruurd met trots, ,,'t Is al over tienen, weet je dat wel ?" „Och, wat heerlijk, zeg." Na een poos aarzelend: „Ruurd — als je nu tijd hebt — er ligt een Verkadealbum van de kinderen in 't schrijfbureau, 'k Heb 't onlangs bij geplakt met Truusje. Er staan Hollandse bloemen in. Zou je 't kunnen vinden? We gaan 't bekijken samen. Nee, zeg nu niet nee. Ga 't nou zoeken, Ruurd — toe — Ik wou 't zo heel erg graag —" Ruurd gehoorzaamt. Als hij bij 't bureau staat, uitgetreden uit de innige samenvoeging, slaat de verschrikking hem weer om 't hart. Als nu toch eens — Famke, met haar wijde, heftige verlangens, die alleen in de hemel der Heerlijkheid hun verzadiging kunnen vinden — Famke, die armoe lijdt op aarde — armoe bij hem — Terwijl de handen zoeken, onbestuurd door verblinde ogen, steigert weer het hart omhoog naar God. God houdt de levensdraden in Zijn hand. God verhoort ook gebeden. „Heer, nog niet! Laat mij mijn famke nog! Geef mij nog een kans, Heer, om haar niet aan de eenzaamheid over te laten —" „Heb je 't nog niet, Ruurd? In de rechtse la. 't Ligt er in, ik weet 't zeker." In de rechtse la — ach, en dit is immers de linker! Haastig tasten de handen; ze vinden en brengen 't bonte boek bij Geertrui. Zielsverheugd is famke. „Ja dat is 't. Zo, kom nu dicht bij me zitten, dan gaan we net als twee kinderen plaatjes kijken. Maar jij moet goed opletten, ik heb ze al zo vaak gezien. Ik ken de namen nog allemaal. Weet je, wij hadden op de HBS een leeraar, die liet ons bloemen zoeken, trommels vol. Hij vernielde ze nooit, voor meeldraden en stampers en zo. Dat kon je net zo goed van een tekening leren, zei hij. Hij hield van ze. — Net als ik ook altijd van bloemen heb gehouden. Kijk Ruurd — deze — korenbloemen, en hier — een boterbloem. Wij gingen als kind de polder in om bloemen te zoeken. Alle kinderen van 't dorp liepen dan uit. 't Was een oud gebruik, denk ik. Ze hadden er ook aparte mandjes voor, die heetten bloemzoekertjes. Enig hè? Weet je, ik dacht zo pas: als ik nu Holland eens niet terug mag zien — je weet natuurlijk nooit, wat er over je geschreven staat —" Een zacht snikken worstelt omhoog. Een tranenstroom breekt zich baan. Geertrui schreit van verlangen en ontroering. Haar tranen plekken donker op 't weke albumpapier. Ze brengen Ruurd van nieuws in verwarring. „Famke — wat is dat nu. Je zat me zo mooi te vertellen, 't Klonk zo mooi alles wat je zei — ben je nu opeens weer bedroefd ?" „Och nee — 't is zo dom van me — ik huil omdat ik beter word — omdat ik mee naar Holland mag — ik ben zo bang geweest vanavond — En jij Ruurd — ik hou zo veel van je." Een tranennat gezichtje wrijft zich tegen Ruurds stevige hand. De andere streelt 't gladde donkere haar alsof hij nooit meer zal ophouden met die beweging. De oude hulpeloosheid keert terug. „Als we eens gingen slapen, liefste! Je mag me evengoed nog van alles vertellen, ik hoor 't zo graag. Tot je in slaap valt, mag je me vertellen. Maar eerst ga ik even m'n schriften in de tas doen. Kan 't?" „O ja natuurlijk. Ik lig hier best." Daarna, wanneer Ruurd na een gehaast opruimen en afsluiten terug is gekeerd in de slaapkamer: „We moesten samen lezen, vind je ook niet Ruurd? Straks, als je met alles klaar bent." „Ja, dat is best. Ik zal gauw voortmaken." „Wat lezen we? Zeg jij 't maar famke." „Psalm vierentachtig. Weet je nog, dat je die ook las na de geboorte van de kinderen? Als alles dan klaar was — en 't kleintje er bij — En toen, na de worsteling om Koos — je weet niet wat dat is, om na zo'n verschrikking psalm vierentachtig te horen. Ik ben nu ook dicht bij de eeuwigheid geweest, Ruurd, ik weet 't zeker. En weet je, daar schaam ik me over voor God. Ik maakte drukte om Holland en om de Hollandse bloemen; ik had toch aan Christus en aan de Hemel moeten denken. Vind je ook niet, Ruurd?" „Je dacht er ook wel aan, maar je noemde 't verkeerd, 't Kwam zo gauw over je. Je kwam er door in de war. Maar God wist toch wel, wat je werkelijke verlangen was." „Ja. Nu lezen, hè?" Dan leest Ruurd de wonderbare woorden van de vierentachtigste psalm. Zo levend heeft hij ze nog nooit gezien; zo ontroerd heeft zijn stem de overbekende woorden nog nimmer gezegd. Zijn hand grijpt famkes hand, opdat hij niet alleen zal worden weggeslingerd. Hij zelf is de mus, die een thuis, de zwaluw, die een nest zoekt. Hij zelf komt aan bij den Heer der Heirscharen, hij legt zijn verontruste opstandige hart neer voor de Troon, hij voelt zich begenadigd, mateloos verrijkt. Hij leest niet meer voor Geertrui; hij spreekt voor hen samen tot God. „Welgelukzalig zijn ze, die in Uw huis wonen — zij prijzen U gestadiglijk — Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is — in wiens hart de gebaande wegen zijn — Zij gaan van kracht tot kracht, een ieder van hen zal verschijnen voor God in Sion. Want één dag in Uwe voorhoven, is beter dan duizend elders. Ik koos liever aan de dorpel in het Huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. Want God de Heer is een zon en schild; de Heer zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden, die in oprechtheid wandelen. Heere der heirscharen, welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt!" „Zo is 't, hè Ruurd?" „Ja liefste, zo is 't helemaal." „Fijne avond geweest" zegt Geertrui. „Wat zal ik nu lekker slapen." De handen onder 't hoofd gevouwen ligt Ruurd nog lange tijd wakker. Duizend gedachten trekken door zijn hoofd. Gedachten aan schuld door verwaarlozing, verharding en ongeloof en ontrouw. Maar de pas herleefde wetenschap van de heerlijkheid van Gods genade houdt de overhand. „Eén dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders —" Wat moet een Dag zijn, wanneer een klein onderdeel van een avond al zo veel heerlijkheid kan bieden! „— En weer van mij de schadelijke weg — en leid mij op de eeuwige weg —" Nog eenmaal buigt hij zich over zijn famke om haar slaap te controleren. De wang voelt normaal, de koorts moet geweken zijn. Een enkele kus drukt hij op haar blote arm. Dan strekt hij zich uit om te slapen. Zijn rust is in de voorhoven Gods. Een vreugde is de genezenstijd, wanneer God eenmaal zo zichtbaar Zijn handen over het Leven heeft gespreid. De koorts waagt nog een paar maal een slinkse aanval om zijn verloren terrein te herwinnen; 't hoofd lijkt als leeggepompt en 't hele lichaam is verslapt door de hevigheid van de eerste worsteling. Geertrui zelf echter staat in 't teken van herstel en al de nog restende onaangenaamheden worden eenvoudig op de koop toe genomen. De moeiten van de eenzame morgens — mevrouwtje zoekt nog steeds ontspanning in 't bergoord en baboe is gewoonlijk onvindbaar — laten zich altijd weer glorierijk verdrijven door de schone volheid van de middaguren, wanneer Ruurd en de kinderen thuis zijn en op min of meer hulpeloze manier hun liefdeblijken over hun zieke uitstrooien. De moeder glimlacht over haar drie jongens en Truusje — ze heeft als vaste plaats de rand van 't bed uitgekozen — houdt haar in die glimlach trouw gezelschap. Er is iets zachts en zorgends in Truusje wakker geworden, dat Geertrui te voren in haar nuchter practisch meiske bijna niet had durven vermoeden. Ze kamt en vlecht met voorzichtige handjes 't lange haar en reikt wasgerei en tandenborstel aan voor 't verdere toilet. Ze zet 's morgens ijswater en eaudecologne voor 't grijpen en gaat niet naar school eer ze een laatste keurende blik om zich heen geworpen heeft. „Wat gelukkig dat je oudste een dochter is," plaagt Ruurd. „Je had geen leven met ons alleen." Ruurd koopt die Zaterdagmiddag een grote bos vuurrode anjelieren van een leurend jongmens. „Ada bagoes, toewan! toewan! bagoes bettoel!" Geertrui kent de zelfoverwinning die het hem kost om met inlanders te onderhandelen. Afdingen kan hij niet en te veel betalen steekt hem zeer; in een afzijdige houding poogt hij beide dingen te ontlopen. De anjers glanzen er des te schoner om. „Wat mooi zeg! wat zijn ze fris! dank je wel hoor." „Waar wil je ze in hebben." „Ja kijk maar eens — er moeten vazen en kannetjes zijn, voor." „O wacht, hier kunnen ze voorlopig wel in. Die andere dingen zie ik nergens." Met vaste hand worden de stelen de nauwe hals van een waterkaraf ingeduwd. „Hè nee, Ruurd! Pas op, ze zijn zo teer!" „Nee, 't gaat wel. Hier neerzetten? Dan kun je er af en toe naar kijken." Klaaglijk, aanklagend, staan de anjers daar. O, zelf gebonden te wezen; niet te kunnen opstaan om ze hun recht te geven! Ruurd trekt af, naar zijn schoolwerk terug, op de voorgalerij. ■I Voldaan over wat hij heeft gewrocht. Bloemen schikken is niet ieders werk, maar met enig beleid komt 't toch altijd wel in orde. 't Is om zo te zeggen een min of meer vreemd intermezzo in een mensenleven, dat hij terwille van zijn famke aanvaardt. Truus komt binnen, ruikt de bloemen, krult verachtelijk haar neusje. „Moeder, 't lijkt wel weer nergens op. Waarom laat vader dat mij nu niet doen. Er staan kannen in de zitkamer, dat weet ik zeker!" „Vader bedoelt 't goed, kind. Maar 't handt mannen niet zo als ons. Ga maar eens zoeken naar wat beters en verander 't dan. Vader vindt 't wel goed." Truusje komt triomfantelijk terug met twee mogelijkheden. Een dikbuikig, grasgroen geval en een sierlijk kannetje van glimmend blauwzwart, door Geertrui van af haar meisjesjaren als dierbaar bezit overal mee naar toe gesleept. „Wat dacht u moeder: 't lichte of 't donkere." ,,'t Donkere maar, hè ? Daar zullen ze 't mooi in doen. Houdt 't boven de wastafel, Truus." „Och kassian, er zijn al stengels geknakt. Afknippen maar, ja? Hier, die hele korte krijgt u op uw nachtpon. Hoe vindt u dat nou!" Koos en Ruut komen kijken wat er gaande is. Ze vinden Truusje en de bloemen en de rode anjer op moeders nachtpon. „Ai! van wie heeft mamma die? Van jou Truus?" „Raad maar eens", is 't antwoord. Nog even wat onderzoekende blikken, dan verdwijnt 't tweetal zonder nog een woord te verspillen, om even later terug te komen met de rammelende spaarzwijntjes. Van Koos 't groene, van Ruut 't rode; uitdagend is de nauwe spleet in hun rug. Wat kan daar niet alles uit komen, als men durf en handigheid heeft. „Mamma, even helpen ? Wij willen ieder een kwartje hebben. Zou er wel een kwartje uit kunnen komen, mamma?" „Ja want wij willen —" „Hou je stil Koos." Met wijs verwachtende gezichtjes staren de jongens in de gleuf van 't onderstboven gehouden zwijntje, 't Kapitaal rolt aan hun ogen voorbij. „Daar was er een! Hij lag op de gleuf! Kijk daar komt-ie weer aan! Nou is-ie weer weg! och kassian, hoe moet dat nou! Wat er in zit moet er ook weer uit kunnen. Waarvoor heb ik 't anders opgespaard!" „Nou daarvoor Koos," zegt Ruutje vrij raadselachtig. Maar Koos is van die mening niet gediend. „Daarvoor? Wat heb ik aan geld! Als ik er niets voor kopen kan, heb ik er niets aan, hè mamma?" „Wij deden 't vroeger wel eens met een zakschaartje," licht Geertrui haar spruiten in. „O moeder, haalde u dan wel eens stilletjes geld uit uw spaarpot ?" „Nee natuurlijk niet. Moeders deden vroeger nooit iets verkeerd. Dat weet je toch wel?" „Haaaa! Hoor die moeder opscheppen!" Nu moet er dus geprobeerd worden met een schaar. „Geef m'n tasje maar aan, Truus. Ja kijk zelf maar even." „Zo en nu om de beurt. Koos eerst. Die is de oudste." Met grote trots begint Koos aan de operatie. De tong uit de mond, de ogen vol spanning gericht op de gapende wond van de patiënt. 't Lokt Truusje onweerstaanbaar aan. „Zal ik 't voor jouw doen, Koos?" „Nee ik kan 't best. Wacht nou, je maakt me in de war. Je moet niet beven, dan duw je zelf 't kwartje weer weg. Ho daar komt er weer een. Allemaal stil —!" Een kreet van voldoening, als Koos 't kwartje, geknepen tussen twee spitse schaarpunten, den volke vertoont. „Koos, hier die schaar. Nou ik." Slimme Ruut heeft terwijl Koos aan 't worstelen was, een kwartje op de gleuf laten glijden en met bewonderenswaardig geduld zijn varkentje in een en dezelfde stand gehouden. Nu prikt hij voorzichtig 't geopende schaartje naar binnen, haalt 't er weer uit, en houdt met z'n allerkalmste gezicht 't geldstukje omhoog. Achter de kalmte glinstert de voldoening over deze grap. „Niks an! je hebt 't zo!" 't Drietal verdwijnt en smoest met elkaar. De moeder geniet met gesloten ogen even van de stilte en rust, waardoorheen als fleurige engeltjes nog de herinneringen aan 't heerlijke kindergedoe wieken. In de zitkamer klapt een spaardoosje dicht. Truusje heeft nu zeker ook haar deel in 't werkkapitaal gelicht, zonder vragen. Enfin 't is voor een goed doel. Gaan ze nu de straat op ? Wat hebben ze voor plannen! Truus is er bij: 't zal wel goed gaan. Kostelijk, die stilte! Een kwartier later komen de uitvliegers terug. Verbaasde woorden van Ruurd, die schijnbaar nu eerst merkt, dat ze uit waren gegaan. „Weet moeder daarvan? Hoe kwam je aan 't geld!" „O, moeder vond 't best. En 't was ons eigen geld toch vader." „Nou vooruit dan maar." Ondanks de geruststellende woorden verneemt Geertrui met haar hart de zucht die aan Ruurds hart ontsnapt. Zelfs om die zucht glimlacht ze vandaag. De voorhoede is dus vrij gemakkelijk overrompeld. De zegetocht wordt voortgezet. Warme trotse gezichtjes boven een nieuwe schat van bloemen. Grote witte margrieten en rozen, met moeite in de koele bergstreken gekweekt en in de nacht per auto naar de stad getransporteerd, om daar de mensen tot kopen te bewegen. „Kinderen, wat prachtig! Hoe weten jullie, dat ik zoveel van margrieten houd!" „We hadden een dubbeltje over" deelt Ruutje mee, terwijl Truus weer ijverig aan 't schikken is. En daar hebben we een reepje chocola voor gekocht. Dat is voor ons, hè mamma ?" „Geef moeder ook een stukje Ruut." „Ja goed. Zo veel, Koos?" „Ietsje meer," vindt Koos. Stille front M* Zo, nu is er dus een deur der feestelijkheden geopend, die niet weer gesloten mag worden. En 't mooiste is, dat moeder zelf machteloos is om 't sluiten van die deur met kracht te gebieden. Veilige en verheugende wetenschap: een moeder te hebben, die tijdelijk buiten gevecht is gesteld, die alles goed vindt en maar lacht. „Zullen we nou een potje kwartetten, hier op de grond voor moeders bed?" „Mamma, leest u straks nog eens voor? Van Trillewip?" Truus heeft weer haar plaatsje op de bedrand ingenomen; de jongens zitten plannen makend met gekruiste benen op de bonte vloermat, 't Schoon van de dag is niet uitgeput. De vraag is slechts: wat kan er nog meer gebeuren. Koosjes gedachten nemen als gewoonlijk een wijde vlucht. Als witte schitterwolken in blauwe oneindigheid, zo zeilen ze achter elkaar aan. Vanwaar? Waarheen? Dat doet er niet toe, daar 't alles zo uitermate schoon is. Ten slotte verdichten al zijn wensen en verlangens zich tot 't ene, dat ieder jaar opnieuw het grootst gebeuren in Koosjes leventje uit maakt: de Kerstboom. Licht, schittering, rijkdom. En ondanks de klaarheid van Gods Boodschap, toch het Mysterie, waarnaar zijn wijdopen hartje uitgaat. Koos, 't kind van Geertrui's grootste smarten, dat tasten moet naar steeds meer licht, om aan de vage herinnering van gevaar te ontkomen! Ze zijn verschillend, de kinderen, die gemakkelijk en die moeilijk geboren worden. „Kan je voor de Palmzondag niet een Kerstboom maken?" vraagt Koos, zijn trouwhartigst gezichtje Geertrui toegewend. „Een klein Kerstboompje natuurlijk, omdat 't niet 't echte Kerstfeest is. We zetten 't hier bij mamma neer. Zou God dat wel goed vinden, als we dat deden ?" Die ogen, die donkerblauwe ogen van Koos! Groot en ernstig. Diep stilzwijgen en verbaasde blikken bij Ruut en Truus. Haastig neemt de moeder het woord. Er mag niets vernield worden aan 't Wonder, dat Koos daar uitstalt voor haar ogen. Een Kerstboom wil hij, om Palmzondag te vieren. Een Kerstboom, omdat niets anders uiting kan geven aan zijn grote hemelstormende blijdschap. „Natuurlijk zou 't kunnen, Koos. De Heer zou 't zeker goed vinden. We mogen 't hele jaar blij zijn, omdat Jezus op aarde kwam. Maar weet je, de versiering ligt zo netjes onder in een koffer gepakt. Ik weet niet eens meer, in welke. En de koffers staan in de garage, op elkaar gestapeld. We kunnen er niet bij. Maar hoor eens, daarom kunnen we toch wel voor de Palmzondag wat doen. De discipelen zwaaiden met takken en groene bladeren, weet je wel ? Gaan jullie nu met je drieën een krans maken van mooi sterk blad. Dan komt die krans in plaats van de Kerstboom, 't Zal prachtig worden denk ik." „En dan van avond kaarsjes er in en dan moet vader lezen, en dan gaan we zingen hosanna en halleluja!" bedingt Koos nog. „Goed hoor. Dat zullen we doen. Maar nu moet ik eerst wat rusten." Truus je begrijpt de wenk. „Kom mee jongens! Ik weet een struik, die heeft goeie blaadjes voor een krans. „Ja ja! Dag mamma! Daag!" „Zijn ze niet te druk ?" vraagt Ruurd bezorgd. „Ze doen net, of 't hier feest is." „Ja 't zijn schatten. Maar laat me nu een halfuurtje alleen, ja ?" De dokter komt kijken, onderzoekt, doet navraag en toont zich tevreden. Zelfs 't hevige ijlen slikt hij zonder al te grote verbazing. 't Hoort bij 't ziektebeeld en de hitte werkt er aan mee, alle verschijnselen heviger te maken. De Zondag slaat hij over, maar in 't Maandagmiddaguur komt hij weer eens kijken hoe zijn patiënt het maakt. Met heimelijk plezier toont Ruurd hem het temperatuurlijstje van de laatste vierentwintig uur. 37.8 is de eerste en hoogste stijging; wat daar Stille front * na komt schommelt tussen 36 en 37 in. Met grote ogen ziet de arts Geertrui aan. Die lacht maar wat, vol gedachten. „Wat is hier gebeurd," vraagt hij schertsend. „Wat hebben jullie gedaan, om zo gauw de griep de baas te worden. Ik dacht Vrijdag werkelijk, dat we aan 't begin stonden van een straffe ziekte, en nu — Wat heeft u er aan gedaan!" „Wij? helemaal niets, hè Ruurd! Ik heb maar stil gelegen en uw drank geslikt. — En, we hebben de 84ste psalm gelezen." „De 84ste psalm? Die heb ik vanmiddag aan tafel gelezen. Maar als geneesmiddel heb ik hem nog nooit toegepast." „Kan u ook niet doen. Dat kan God alleen." „Ja daar heeft u gelijk aan." Zo vanzelfsprekend klinkt dat alles. Zo helemaal de spraak van iemand die gewoon is met de grootste levenswaarden om te gaan. Geertrui wil er meer van weten. „Dokter is u —" „Ja ik ben —" erkent de dokter met een gulle lach. „Wat meer zegt, mijn vrouw is ook." Dan, meer in ernst: „wij zijn lid van de gereformeerde kerk; we zitten hier als eenlingen. We hebben nooit vooraf kunnen denken, dat er zulke eigenaardige toestanden geschapen kunnen worden, 't Wreekt zich zelfs in de practijk. Wie joviaal midden in 't gezelschapsleven gaat staan, zich kaart- en borrelvrienden maakt, komt er wel in. Wat ik heb zijn in hoofdzaak inlanders en Chinezen; veel zoden brengt dat niet aan de dijk. Waarom heeft u mij eigenlijk genomen en niet een van de anderen." „Vanwege de Friese naam," zegt Ruurd. „Ik heb hem al die dagen zien staan op m'n weg naar school. Dat trekt altijd. Mijn vader kende vroeger Wiebenga's in Dokkum." „Die groothandel zeker. Familie van me. Ik zelf ben in Amsterdam geboren. Maar 't Friese land ken ik daarom toch wel." 't Ziekenbezoek verandert in een praatuurtje, waarin eenzame zwervers elkander vinden van aangezicht tot aangezicht. Waarin ze de levensernst en de levenshonger voor elkaar niet verborgen houden. De dokter vertelt van geestelijke stilstand en verarming; van de moeite die zijn vrouw vaak heeft om vrolijk 't hoofd boven water te houden. Ieder mens heeft immers de macht van de gemeenschap nodig. Nu leven ze al weer naar 't huisbezoek toe, dat hun in de Pinksterweek is aangekondigd. Een predikant van de Oostkust, persoonlijke vriend meteen, zal dan hun gast zijn voor een paar weken. „Komt duizend kilometer gereden terwille van het contact met zijn diaspora-leden. Gaat van hier nog tweehonderd mijl zuidwaarts, om op een hoge rubberplantage gemeenteleden te bezoeken. Een van de Zondagen komen alle verspreiden bijeen om in 't doktershuis het Heilig Avondmaal te vieren." „En de dominee kennen wij," lacht Geertrui. „We hebben hem vaak gehoord, in de kring op Dolok Radja. Hij heeft bij ons gelogeerd ook. Dus nu zullen we hem hier ook nog ontmoeten. Wat merkwaardig." Dolok Radja! Nu begint Ruurd te vertellen, zonder terughouding. Zonder zijn gewone reserve, die het voor oningewijden bijna onmogelijk maakt ook maar enig contact te vinden. „Zo ken ik Ruurd haast niet meer," verwondert Geertrui zich. „Hij moet de broederschap wel heel sterk gevoeld hebben, dat hij zo spreekt, tegen een vreemde." Maar bitterheid mag er niet meer komen in zijn stem. „God weet wel, waarom Hij ons hier wou hebben," denkt ze hardop als Ruurd zwijgt. „Al was 't alleen maar daarom, dat Hij ons de 84ste psalm nog eens extra wilde leren." Dokter Wiebenga moet vertrekken. Neen maar, is 't al zo laat geworden ? „Morgen stuur ik m'n vrouw bij u," zegt hij. „Nee dat komt niet op de rekening! Als ze zich tenminste van de kinderen los kan maken. We zijn namelijk de gelukkige ouders van een tweeling; die is gisteren twee jaar geworden. Spreek u met mijn vrouw dan af wanneer we eens met z'n vieren bij elkaar zullen komen. Zeg Bergsma, dat kunnen we ze toch wel toe vertrouwen, is 't niet? Voor ziekenbezoek kom ik niet weer terug. Tenzij er zich iets bijzonders mocht voordoen. Dan telefoneert u wel. Morgen een uurtje op, gaandeweg iets langer. Met Pasen naar buiten. Maar voor die tijd zien we elkaar nog wel, denk ik." „Vind je 't niet merkwaardig, Ruurd?" „Ja famke, 't is buitengewoon." „Zo vaak zijn we al langs zijn huis gekomen zonder idee te hebben. Hoe zou je 't ook weten, wat voor mensen er in een huis wonen. Hoewel — ik heb altijd nog zo'n idee, dat je 't als Christen voelen moest — Toch moet je er leiding in zien. De verrassing is des te groter." „Dat is zeker." Met Annie Wiebenga sluit Geertrui de volgende dag al dadelijk grote vriendschap. Ze is jong en blond en angstig smalletjes en ze vertelt van haar tweejarige tweeling op zo'n enthousiaste manier, dat er niets anders meer nodig is om Geertrui's hart te stelen. Na de aansporing die er in de nieuwe kennismaking ligt, gaat Geertrui's genezing nog spoediger voort, dan het zich eerst liet aanzien. Ze staat voorzichtig op, ze wordt gewaar dat ze snakt naar wat buitenlucht, ze waagt 't er op aan de arm van Ruurd. 't Bekomt haar goed. De dagen van de Stille week rijen zich aaneen. Op Goede Vrijdagmorgen zal de eerste gemeenschappelijke leesdienst zijn, waarin Sjoerd Wiebenga wil voorgaan. Truusje en de beide jongens mogen mee „naar de kerk van oom dokter". Er is iets feestelijks in dit opgaan met elkaar, in de verzekerdheid van in gemeenschap met anderen een zegen te zullen ontvangen. Eerst zien de kinderen wat kleintjes rond in 't vreemde huis, nemen den dokter en zijn vrouw gestadig op, die zo maar, uit de lucht gevallen, zich als „oom en tante" hebben gemanifesteerd. Dan zingen ze uit volle borst mee en geven zich eerbiedig gevangen onder de eenvoudige woorden van de gedrukte preek, die door duizenden verstrooide gelovigen hedenmorgen gelezen wordt. Geertrui's hart is als een stille vijver, waaromheen Gods bloemen aan alle kanten ontspruiten. „Nu volgen wij met elkaar het Lam," denkt ze. „Er zijn geen leden van verschillende kerken hier, we zijn eenvoudig mensen die het Lam willen volgen, die gehoorzaam willen zijn. Nu gaat Hij Zijn laatste aardegang — en wij gaan achter Hem. Ruurd en ik en Sjoerd en Annie en de kinderen — En de mensen van Dolok Radja — en in Holland — Over de hele wereld." Ze ziet de smartengang van Christus veranderen in een zegetocht, die millioenen en millioenen tot zich trekt. Zo gaat Hij en overwint. En straks wordt het Pasen! „Net als bij ons thuis hè ?" constateert kleine Ruurd na afloop. „Alleen nog een beetje weiniger mensen." „Met hoevelen je bent, doet er niet toe, Ruteman, als je 't maar echt meent, en den Heer wilt zoeken. De Heere Jezus heeft het zelf beloofd, al waren er maar twee of drie, dan nog zou Hij komen om te zegenen." „Ik heb den Heere Jezus toch niet gezien," zegt Ruut. „Ik wel," belijdt Geertrui opeens. „En jij zult Hem later ook wel zien, Ruut." „Gaan we met Pasen ook weer dominejen ?" informeert Koos instantelijk. „Is onze vader dan aan de beurt om te dominejen ? Nou maar, dit is een rare dokter hoor, een dokter is toch om in je buik te knijpen en je tong tegen uit te steken!" „Ik wou dat wij die tweeling hadden," verzucht Truusje met grote ernst. „Misschien krijgen we in Holland ook een tweeling, hè moeder? Wij zijn toch ook allemaal in Holland geboren?" „Dat weet God alleen, kind. En — ik ben met jullie ook al best tevreden, hoor." „Nou ja — maar wij zijn geen baby'tjes meer. Ik wou juist baby'tjes hebben!" „Je moet later maar verpleegster worden, Truusje. In een kinderziekenhuis heb je altijd een massa baby's om je heen." „Nou, maar dan word ik liever moeder! Dan mag je ze ten minste altijd bij je houden!" „Gelijk heb je, Truus." Ruurd is eindelijk buiten zijn omheining getreden en heeft met dokter Wiebenga over zijn moeilijkheden gesproken. „— ja — moe — hoe zal ik zeggen: lamgeslagen, in 't begin van de morgen al; futloos — geen lust om me te verplaatsen — alles is me tot last —" „Kom vanavond eens bij me, dan zal ik je onderzoeken. Met zulke dingen moet je maar niet door blijven lopen: je weet niet, wat er uit groeien kan." 't Onderzoek levert niets op dat tot zorglijkheid aanleiding zou kunnen geven. De organen zijn alle in orde. „Alleen, werkelijk tropische hitte zou ik je op de duur niet aanraden. Daarvoor acht ik je niet geschikt. Maar overigens — Je hebt verlof nodig, dat is alles. De dingen hebben je langzaam aan overrompeld, je in een dépressie gedrukt. De Hollandse lucht zal je opknappen. Ergens buiten gaan wonen, waar je zoveel mogelijk lucht kunt happen. Je hebt toch niet Den Haag op 't programma staan?" Ruurd noemt de naam van 't Veluwse dorpje, waar hij voor de verloftijd een gemeubeld landhuisje heeft gehuurd. „Da's niet mis," zegt Sjoerd Wiebenga. „Jullie zijn toch maar gelukkige mensen. Je verlof wordt je eenvoudig voorgeschreven en of je zin hebt of niet, je moet gaan. Ik kan me geen verloftijd verschaffen al zou ik nog zo graag willen. Zolang de practijk niet beter wordt, heb ik er 't geld niet toe. En als 't drukker gaat lopen, kan ik er weer niet uitbreken. Op z'n hoogst zou ik dan m'n vrouw en kinderen kunnen laten gaan, maar Ans weigert al bij voorbaat. Nou ja — 't is ook niet alles hoor, om alleen achter te blijven. Nee, zo'n baan bij vadertje gouvernement —" Zonder het te weten, zet hij Ruurd op een van z'n meest koppige stokpaardjes. Stokpaardjes ? Voortgezweepte boerenpaarden zijn 't, die blindelings voorthollen, omdat hun onrecht is aangedaan! Ruurds stem wordt hard en donker, terwijl zijn handen haastiger hanteren met de weer aan te schieten kledingstukken. „Allemaal gepraat aan de oppervlakte," gooit hij den ander toe. „Je weet heel goed, dat we bij 't gouvernement altijd aan overplaatsing onderhevig zijn. Zelf zeg je: voor tropische hitte ben je niet geschikt. Weet je, waar ik na m'n verlof terecht zal komen? Weet ik 't? Op z'n vroegst in Sabang krijg ik een telegrambericht, waar m'n nieuwe standplaats zal zijn! En er zijn heel wat meer hitteplaatsen dan koele. Ik voel trouwens aan m'n hele body wel, dat 't hier niet voor me deugt, ook zonder dat je 't me vertelt. Waarbij dan nog komt, dat we voor 't zendingswerk zijn uitgegaan. Als 't niet om de zending geweest was, waren we rustig in Holland gebleven." „Ja kerel, ik weet 't ook niet. Ik kan je alleen mijn mening als medicus zeggen. En dat heb ik gedaan." „Dat is 't juist. Jij weet 't niet, en ik weet 't niet en niemand weet 't." „Dan moet je de zaak overgeven en voorlopig rustig van je verlof genieten. Wie zal zeggen, hoe alles nog geschikt kan worden!" Geertrui is oneindig opgelucht, als ze de uitslag van het onderzoek verneemt. Allerlei donkere dingen over familiekwalen hebben haar door hoofd en hart gespookt. Wat kan er niet omgaan in de geslachten der mensen, heimelijk, sluipend, om plot- seling in een, door de omstandigheden toebereid lichaam, tot uitbarsting te komen! God zij dank, dat Sjoerd niets heeft gevonden ! Zo mag het dan nu met volle vreugdezeilen naar de verloftijd toe gaan! Hoe komt Holland opeens zo grijpbaar dicht bij. Hoe wordt het dag aan dag door duizend dingen naderbij getrokken. Warmere kleren voor de kinderen — de breipennen vliegen door de witte wol. Voor Geertrui en Ruurd — bestellingen worden gedaan — een Chinese naaiman wordt aan 't werk gezet. De plattegrond van de boot is een voorwerp van diepgaande studie en de kranten worden nagespeurd op berichten uit Holland. „Zacht voorjaarsweer — de Betuwe in bloei — grote bouwen waterwerken — natuurmonumenten voor 't publiek geopend —" Ruurd maakt grote plannen — In Holland ook een wagentje — een twee- of derdehands desnoods — en daarin tochten ondernemen — Hierheen en daarheen — Zwerftochten, om de vrijheid ten volle te genieten. „O! jongens, en misschien kunnen we nog kerseneten! 'k Was 't bijna vergeten, dat zo iets bestaat! Kerseneten in de boomgaard. Hoe zouden ze dat vinden, Ruurd." „Krijg je dan allemaal een blikje en een lepel?" informeert Ruutje. Voor hem bestaan de vruchten van Holland alleen in geconserveerde toestand, maar een heel blik voor zich alleen, lijkt hem toch wel een begerenswaardig bezit. „O, Indisch jochie! Je eet de kersen in Holland rauw! Zo van de boom!" „Ongewassen? Moeder hoe durft u!" „O maar in Holland kan dat wel! Je zult eens zien Truus, hoe fijn dat is, om de kersen zo van de boom te eten. Je zit allemaal op 't gras en een mandje met kersen staat tussen je in. En wie de laatste kers neemt, moet op een nieuw mandje tracteren." „Nou, Holland is een wonderland geloof ik." „Is 't ook, Truusje." Nu moet Geertrui toch ook werkelijk aan 't kofferpakken beginnen. De zitkamer wordt volgezet met de bruine onbehouwen dingen. De kinderen voeren woeste dansen uit om en over de koffers heen. Ruurd moet, z'n tas met schriften in de hand, ware klimpartijen ondernemen, eer hij bij zijn schrijfbureau kan komen. Hij moppert en Geertrui lacht. „Wat jullie voor last van de koffers hebt, is nog maar een kleinigheid! Je moest eens weten, wat ik te doorstaan heb met inpakken!" Alleen de eerste morgenuren zijn bruikbaar voor het ordenen en pakken. Dan wordt er geschift en verstouwd met een wiskundig talent, dat Geertrui zich zelf niet had toevertrouwd. Dit hebben we nog nodig terwijl we hier zijn; dat is voor de overlandreis: hoort bij de handbagage. In de hutkoffers moet alles, wat we aan boord nodig kunnen hebben — de rest, wat uitsluitend voor Holland is, kan in de ruimkoffers gepakt. Na al het buk-werk zoekt Geertrui noodgedwongen de badkamer weer op om daar, onder de koude douche herleving te vinden. Voor de rest van de dag gaan de koffers schuil onder bonte saronglappen, waarop des Zondags nog een kannetje of pul met bloemen wordt geplaatst. Een ware feestdag is 't, wanneer de Chinese mandenmaker de rieten dekstoelen de voorgalerij binnensleept, twee grote en drie kleinere die uit en ter na op hun makkelijkheid geprobeerd worden. Maar angstig begint 't leven om zich heen te blikken, als met het afscheidnemen moet worden begonnen. Hoe is 't mogelijk, dat er nog zoveel dingen zijn die men vast zou willen houden, ondanks het sterke lokken van Holland! „Nu rijden we vandaag voor 't laatst naar de waterval!" Boven, in de koelte van achthonderd meter berghoogte, razen de witte watervrachten omlaag. Vanwaar? Uit een onzichtbare wond in de zij van een reus. Waarheen? In een diepte, die 't oog niet peilen kan, daar de bodem van de kloof overwoekerd is door een woud van stammen en struiken en slingergewassen. „Bekijk hem nog maar eens goed, kinderen; je ziet hem voorlopig niet weer." Geertrui staat nog en staart op het uitbarstend geweld, wanneer Ruurd en de kinderen al lang weer in de auto zitten. De claxon loeit. Stemmen joelen: „moeder! moeder! kom nou!" Dan schudt ze iets van zich af en keert tot de haren terug. Ruurd lacht voor zich heen: „kon je niet weg komen, famke?" „Nee, eigenlijk niet. Weet je, afscheidnemen is eigenlijk zo iets verschrikkelijks. Ik zou 't liefst alles willen vasthouden." „Ja — kind — dat zal toch niet gaan —" Een ander maal beginnen de jongens zelf, als Ruurd zijn trouwe Ford naar buiten zet: „Vader, we moeten de aapjes nog goeiendag gaan zeggen." „Wat vindt moeder er van." „Moeder vindt 't goed." Daar rijden ze dan weer heen, tegen 't uur van zonsondergang. De aapjes hebben een wonderschone woonplaats uitgekozen, op de hoge zeekust en de rit langs hun domein is de lievelingstocht geweest van deze maanden. Met geweldige sprongen volgt de rijweg de grillige bochten van de kustlijn; hoger klimt hij en hoger, tot de palmen in de diepte slechts speelgoeddingetjes lijken en de zee zich als een ver nevelrijk uitstrekt. Vissersprauwen wieken er over; kleine eilandjes drijven als groene pollen op 't watervlak. Hier is 't gedruis van de stad weggevaagd, een kampong, verweerde hutten om een kleine moskee gehurkt, detoneert niet in het landschap. Nu moeten de schatkameren van het hart wijd worden opengezet om er zoveel mogelijk in te verstouwen, 't Is voor het laatst, dat ze hier zijn. „Voor 't laatst — voor 't laatst" — denkt Geertrui. „Maar — kan dat wel, dat ik hier voor 't laatst zou zijn ?" En weer komt over haar 't duidelijk bewustzijn van eeuwigheidsbezit, dat in Dolok Radja ook haar eigen was. „Dit is me niet te ontnemen. Niet door de tijd, niet door afstand. Dit alles zal mijn vaste bezit blijven, ook al kom ik hier nooit weer terug." Nog eens neemt ze alles om zich heen op en sluit het weg in haar hart. Daarna kan ze wel weer uit haar stilte te voorschijn treden, Ruurd en de kinderen tegemoet. Deze teerkost op de weg, zij moeten er ook iets van meenemen. „Kijk jongens, de zee en de eilanden en daarboven de zon, die al lager zinkt. Je bent groot genoeg om er wat van te onthouden, hoe mooi dit alles is. Jaren later kun je je er nog rijk door voelen. Wat is dit alles prachtig, hè Ruurd? Om dit zou 't me haast spijten dat we weg moeten gaan. Een mens is zo'n raar en moeilijk wezen. Ik heb zo fanatiek verlangd naar Holland — en nu zie ik er haast tegen op." „Ja famke — maar zonder Holland zou 't nu ook niet meer gaan. Als ons verlof eens ingetrokken werd —" „O nee, alsjeblieft niet!" „Nou, zie je wel?" Hoog boven het water rijden ze nu langzaam voort. Links verheft zich de vaste rotswand, de trotse verdedigingswerken van het land tegen de zee. Een warwerk van tropische bomen en struiken vormen hier het paradijs der kleine grijze apen, die zo vertrouwd met het mensdom geworden zijn, dat ze op de eerste lokroep te voorschijn komen. De wagen staat stil, de kinderen nemen de leiding over. „Kees, kees, kees," klinkt het uitnodigend. Haastig geritsel achter de groene coulissen; 't volgend ogenblik schuiven op tientallen plaatsen tegelijk de bladgordijnen op zij, kleine pezige handjes steken tastend er door; een seconde later komt een waterval van grauwe bosaapjes naar beneden gestort. En nog meer zijn er in aantocht; uit de hoogste toppen op de hoogste rots slingeren ze aan handen en staarten omlaag. Ze krijsen hebzuchtig, later ook scherp en kwaadaardig, wanneer de een de ander tegenwerkt. Maar eenmaal beneden op de grond, hurken ze aandoenlijk gedwee rondom de kinderen terwijl ze de handjes smekend omhoog heffen. Alleen de kleine diepliggende oogjes blijven schuw en dwaalziek; het in gebondenheid voortgejaagde dier vreest verraad. Truus en Koos en Ruut, ze delen royaal hun afscheidsgaven uit. Minder gangbare pisang, voor een paar centen op de passer gekocht, verouderde djeroeks en de resten biskwie uit de laatste blikken bijeengezameld, 't Wordt een feestmaal, waarbij de moederapen haar kleintjes haastig volproppen om zelf verder te kunnen genieten, en waarbij een oude nurkse grootvader-aap zijn volkje met woest geblaas poogt te intimideren. Laten ze een hapje los, om terug te blazen, dan is dat hapje meteen verbeurd. Een paar inlanders komen langsslenteren en lachen, trots op deze merkwaardigheid van hun vaderland. Een er van probeert een aapje te grijpen met de hand, maar dat lukt hem toch niet en lachend gaan ze verder. „Instappen kinderen. Kom nu, voordat de aapjes weer te brutaal worden. En kijk eens de zon gaat al onder. Gauw naar de volgende bocht, dan kunnen we 't rustig nog een keer zien." De zon gaat onder in een zeldzame kleurenpracht, die zich over de ganse hemel en over het hele zeevlak uitbreidt. Een weg van golvend goud voert naar de westergezichtseinder, een violette nevel omspint de dromende eilandjes. Maar zeer snel neemt het duister de overhand. De vuurtoren ontsteekt zijn licht, de beboste rotswand wordt een zwarte, onmetelijke, dreigende massa. Nu moet er met zorg gekeerd worden op de smalle weg, om voor het totale duister de bewoonde wereld weer te hebben bereikt. Op de terugtocht hurken er nog aapjes in de diepe schaduw van hun paleiswanden. Ze herleven als ze het bekende geluid van de auto vernemen, ze naderen en houden als bedelaars de handjes op. Als tegen begrijpende kameraden, zo ernstig schudden de kinderen van neen en laten hun eigen lege handen zien. „Een andere keer —" zegt Koos, „een andere keer koop ik van mijn eigen geld katjang voor ze." Een andere keer? Koos, maar dit was voor 't laatst! Voor 't laatst! 't Hardste aardewoord! Stil, je hoeft 't nog niet te kennen! En de laatste Zondag breekt aan. De koffers zijn al op reis naar de boot. Al wat eigen was in de kamers is ingepakt; de holheid van 't pension, een tijdlang overdekt geweest, grijnst weer opnieuw om zich heen. Ze zullen die dag de gasten van de Wiebenga's zijn. Na 't geestelijk deel een echte Indische rijsttafel, door baboe en kokkie met bijzondere zorg bereid. Na de noodzakelijke siësta zitten allen weer bijeen op de open voorgalerij. Truusje buiten de box, speelt met de tweeling in de box. De beide jongens zijn op onderzoekingstocht getogen op 't ruime oude erf. De grote mensen worstelen met een stilte, 't Woord: „voor 't laatst" heeft in hun midden plaats genomen, 't Is een dwingende gast, die zich niet voorbij laat zien. „Ja," zegt Sjoerd Wiebenga peinzend, en 't klinkt als 't vervolg op een onlangs gehouden gesprek. „Jij worstelt nu nog steeds met je vraagstuk: waarom heeft God me uit mijn werk in Dolok Radja uit laten stoten. Waarom heb ik hier naar toe moeten gaan waar de hitte me slecht bekomt en waar ik m'n werk niet kan doen, zoals ik dat voor God en mensen op me genomen heb. Is 't niet zo ? Dat is toch je levensprobleem. Nu ook nog." „Ja," erkent Ruurd volmondig. „Ik ben er nog niet mee klaar. En of ik er ooit mee klaar zal komen, is zeer de vraag. Er zit voor mij zoveel aan vast — veel meer dan jullie met je simplistisch denken —" Onverstoorbaar gaat de dokter voort: en er klinkt ontroering door de monotoonheid van zijn redeneerende stem: „Toch heb ik een oplossing voor je die je overwegen moet. Misschien moest je hier heen komen, om ons met je vrindschap een riem onder 't hart te steken. We hebben 't hier moeilijk gehad deze vier jaar. Jullie hebben voor ons veel meer beteekend, dan je zelf vermoedt. Kijk eens, wij zijn ook kinderen van God. We hebben gebeden om uitkomst, 't Zou zo vreemd niet zijn, wanneer God voor ons een bijzonder plannetje had gemaakt. B.v. door jullie hier heen te zenden. Al was 't alleen maar dit: dat we deze kleine gemeenschap met elkaar hebben beleefd. Is 't niet, Ans ?" „Ja," zegt Ans. „En 't fijnste is voor mijn gevoel, dat we met Pinksteren samen Avondmaal hebben gevierd. Die dienst vergeet ik nooit." „Ik ook niet," zegt Geertrui, en 't klinkt als een belijdenis. „Maar we zien elkaar wel terug, dat weet ik zeker. Aan zo iets als er tussen ons gegroeid is kan een domme verlofsregeling geen einde maken." Ruurd zit stil, zijn rug het invallend licht toegewend, zijn gelaat in de schaduw. Geertrui poogt te ontcijferen. Ze kan er geen bijzonder erkennen op lezen. Maar niettemin, „hij komt er uit! Hij komt er helemaal uit! Iedere keer een stootje, dan van God, dan van de mensen — maar er uit komen moet hij!" Een domme verlofsregeling! Zo ver is 't dus nu al gekomen! De voeten en ogen en harten aarzelen, de banden met Lawas te verbreken. Ruurd komt stil uit school. Hij heeft afscheid genomen van klas en collega's, 't Eerste viel het zwaarst. Een van de jongens heeft hem toegesproken — een eigen werkstukje — pasteltekening van een tropische kust — is hem overhandigd. „Pak dit vooral goed in," raadt hij Geertrui, ,,'t Zou me spijten als 't kapot over kwam." 't Is iets bijzonders, wanneer Ruurd zo'n raad geeft. Hans Hagedoorn keert terug. Hij neemt de avonduren te baat om zijn recht van aangenomen zoon weer op te vatten, zoals hij met een smal lachje beweert. Hij is met zijn houding verlegen, twijfelt of hij na zijn escapade nog als vroeger geaccepteerd zal worden. »— Of wou u liever dat ik als verloren zoon terug kwam —" vraagt hij met de lichte uitdaging die zijn nood hem ingeeft. „Klets niet," snauwt Ruurd; „verloren zonen zijn we immers allemaal!" 't Is de zweepslag die 't steigerende paard nodig had. Hans laat als vanouds de stoel weer kraken onder zijn gewicht en geniet van vele moederlijk ingeschonken kopjes thee en koffie. Hij koopt dozen chocoladewerk en hopjes voor de kinderen en onderricht hen in de gang nog eens zijn schoonste acrobatentoeren. Met groeiend enthousiasme vertelt hij van het jeugdwerk, dat hij begonnen is en dat uit turnen, korfbal en wandeltochten zal bestaan, en hij wijdt Ruurd en Geertrui in in de voorzorgen voor een Merapibestijging, die hij binnen afzienbare tijd met een vriend hoopt te ondernemen. Hans Hagedoorn heeft dus klaarblijkelijk weer tijd. Hij zoekt en vindt gezonder afleiding voor de overvloeiende krachten van zijn jonge lichaam, dan scharrelpartijtjes in tropisch donker hem kunnen bieden. 't Verlossend woord over de droom die „Wiesje" heet, blijft echter uit. En de tijd dringt. Geertrui zou geen vrouw zijn als ze niet zekerheid wilde hebben over het slot van de arme roman, die ze gedeeltelijk in mocht zien. Op een avond waagt ze de vraag: „Zeg Hans, verwaarloos je Wiesje niet erg, de laatste tijd?" Nu moet hij weer een kleur krijgen, de lange vent. Hij kijkt op zij en naar beneden; dan met een eerlijk manlijke poging, Geertrui toch recht in 't gelaat. ,,'k Kan 't u wel vertellen ook," zegt hij. ,,'k Heb Wiesje met een ander zien lopen. Ze was al wat vreemd de laatste tijd. Onrustig en afgetrokken. Wou dit niet en dat niet. Nou — toevallig kwam ik er achter, hè ? 'k Had overwerk gehad en fietste nog even een hoekje om. Daar ging ze, met een klein ventje, in de bekende houding, armpjes om mekaar heen. 'k Heb hardop gezegd: goeienavond, juffrouw Williams. Ze schrokken zich dood. Wat een smeerlapperij hè? Enfin — dat hebben we ook weer gehad —!" Zijn stem klinkt uitermate stroef; de wateren, die hij doorwaden moet, zijn dieper en zwarter, dan hij bekennen wil. „Je moet er door heen. Maar als je er midden in zit lijkt 't soms of je er nooit weer uit zult komen." Hans rekt zich uit. Een mens, die boeien verbreekt en de heerlijkheid der vrijheid terug vindt. „Och, wat zal ik zeggen! 't Is misschien maar goed, dat 't zo gelopen is. Uit m'n eigen was ik er misschien niet achter gekomen, dat ze niet trouw is. Als je zelf trouw bent, denk je natuurlijk ook, dat je meisje 't is. En ten slotte, 't was toch niets voor mij geweest, een vrouw, waar je bij je ouders niet mee aan durft komen. Die waarschuwingen van u — ik heb een harde kop, maar langzamerhand zijn ze toch tot me doorgedrongen. Nee, ik wil wel graag een meisje hebben — 't lijkt me een levensvoorwaarde hier in Indië, om een band te hebben — Maar dan een, die ik met vlag en wimpel overal brengen kan. Nou u!" „Jongen, je hebt groot gelijk." Meer wordt er niet gesproken over 't geval hoewel de gedachte aan haar uiteindelijke overwinning Geertrui niet los laat. Tot diep in de avond wanneer 't muskietengaas zich al om haar en Ruurd gesloten heeft, is ze er mee bezig. „Ruurd, slaap je al? Ruurd." „Famke ?" „Ruurd, wat Sjoerd Zondag zei: dat we hen geholpen hadden. En vanavond Hans Hagedoorn: dat we hem op 't rechte pad gehouden hebben — want daar komt 't toch eigenlijk op neer — Ik heb 't misschien nooit zo gezegd, maar in ieder geval heb ik 't wel altijd gedacht: laten we stil zijn, en niet wroeten en mokken. God heeft wel een bedoeling met die overplaatsing. Wat die bedoeling met ons zelf is, weten we nog niet precies; maar voor anderen waren we hier in ieder geval nodig. Denk je ook niet, Ruurd?" En Ruurd, de arm uitnodigend gestrekt: „Kom wat dichter bij, famke, dan zal ik je zeggen, wat ik denk." De Woensdagmorgen van de afreis breekt aan. Om zeven uur staat de Ford, gepakt en gezakt, al buiten de garage. In betere conditie, dan hij sedert zijn prille jeugd is geweest: een tocht van duizend kilometer, langs afgrond en kali en steile bergwand, door oerwoud en eindeloze onbewoonde streken, heeft hij voor de boeg. Hoe vroeg waren de Bergsma's al op! Hebben ze wel geslapen vannacht? Kan men slapen, wanneer de allerlaatste zorgen en toebereidselen blijven dreunen door het moede hoofd, wanneer de werkelijkheid van de lang verbeide reis zulke concrete vormen aanneemt? Nu wordt er afscheid genomen van huis en tuin en bewoners. Handen worden geschud met meer hartelijkheid dan de geringe kennismaking zou doen verwachten. Wie van Holland komt, of naar Holland gaat geniet altijd een dubbele belangstelling. Hans Hagedoorn rijdt op de treeplank mee tot de woning van de Wiebenga's. Een inlandse agent ziet het grote witte gevaarte met open mond passeren; 't is hem niet duidelijk of hij aanmerking dient te maken maar eer hij tot een besluit gekomen is, is de Ford met inhoud en aanhangsel al uit 't gezicht verdwenen. Hans Hagedoorn redeneert maar. Hij heeft nog zoveel te zeggen op 't laatst. Nu 't oude vaderland zo grijpbaar naderbij is gekomen. Deze mensen gaan er immers heen — zullen over drie vier weken al leven onder Hollands lucht! „U moet m'n ouders eens gaan bezoeken," zegt hij. „Ik zal hun adres hier op schrijven. Praat u maar eens met m'n moeder. Ze zal 't reusachtig vinden. En 't gaat me goed hoor! Zeg u dat vooral!" Bij het doktershuis wordt halt gehouden, om 't reeds genomen afscheid kleintjes over te doen. Ans houdt haar beweeglijke tweeling aan de leidsels, een welkome bezigheid om de losbarstende ontroering te verbergen. Vreemd en onecht klinken de oppervlaktewoorden, waar 't hart met dieptedingen worstelt. „Hier, neem 't adres van onze ouders mee — ja, ze leven alle vier nog. Ga ze eens opzoeken zeg, en vertel hoe 't ons hier gaat —" Nog dralen harten en voeten. Dit afscheid is 't zwaarste van alles. „Kom we moeten gaan," zegt Ruurd — „als we voor de avond Kota Nopan nog willen halen —" Zijn gezicht is in grauwe plooien gebeeldhouwd, als hij Sjoerd de hand reikt. Ans heft een droef verhuild gezichtje naar Geertrui op. Een laatste: „God zegen je" — een kus — wat handendrukken — een lange blik achterom — de kinderen wuiven. 't Laatste wat Geertrui ziet is Hans Hagedoorn, staande tussen de Wiebenga's in. 't Is, als heeft ze 't grote kind in hun zorgende handen overgegeven. Hij zal zich bij hen aansluiten — hij komt er wel — hij komt er wel — Dan richt ze haar blikken vooruit, naar Ruurd, ernstig en trouw in 't besef van zijn grote verantwoordelijkheid, achter het stuur van zijn wagen. Naar de onmetelijke schoonheid van het land, dat ze nu nog eens, van Zuid tot Noord doorkruisen zullen. Naar Dolok Radja, waar oude vriendschap met open deuren wacht. Naar Holland — dat alle vreugden omvat.