Heer en, Knechten en Vrouwen De Geschiedenis van een Amsterdamsche RegentenFamilie in de jaren ijj8 tot 1813 * * * De Getrouwen . # 1799—1813 Roman door Jo van Ammers-Küller Uitgegeven door J. M. Meulenhoff te Amsterdam in het jaar MCMXXXVIII aan het Rokin 44 Dit boek verschijnt terzelfdertijd: in Duitschland bij Carl Schünemann te Bremen in Denemarken bij Steen Hasselbach te Kopenhagen Copyright 1938 by Jo van Ammers-Küller Printed in Holland Napoleon hat die Tugend'gesucht und als sie nicht zu finden war die Macht bekommen. Goethe J’ai toujours cherché le merveilleux, j'avais la passion de surmonter toutes les difficultés. Je réunis la Hollande, et toutefois eet acte eut le plus mauvais effet en Europe, et n’a pas peu contribué è préparer nos malheurs. Napoléon (Le Mémorial de Sainte-Hélène.) INTRODUCTIE De voornaamste personen uit dit boek, die reeds in de vorige twee deelen van „Heeren, Knechten en Vrouwen” een rol hebben gespeeld, zijn: In 1799: Dirk Egbert Tavelinck (37 jaar), de oudste zoon uit het voorname regenten-geslacht der Tavelincks, moest in 1787 na de nederlaag der Patriotten uit het land vluchten en heeft toen zijn vrouw Daatje Goudoever (30 jaar) verlaten. Met Anna Donker, zijn geliefde, de dochter van zijns vaders jachtopziener, leefde hij van i787-’95 als balling in Frankrijk. In 1792 heeft hij deelgenomen aan de krijgstocht van Dumouriez en is generaal geworden. Na diens verraad is hij op bevel van Danton gevangen genomen. Onder het Schrikbewind wist Anna Donker hem in April 1794 uit de Luxembourg-gevangenis te bevrijden. In i794-’95 nam,hij deel aan de verovering van de Republiek der Zeven Provinciën door Pichegru. Sinds 1797 is hij Commandant van de Bataafsche troepen in Noord- en Zuid-Holland, hij heeft zich met zijn vrouw verzoend en woont met haar en zijn elfjarigen zoon Lourens in Amsterdam. Weduwe Betje Tavelinck, geb. Jonkvrouwe Rombouts, moeder van Dirk, is in 1797 overleden. Madame Mère (77 jaar), de vurig oranje-gezinde weduwe Rombouts, Betje’s moeder, is, daar zij haar pensioen bij de stichting der Bataafsche Republiek (1795) heeft verloren, op de ondersteuning van haar kleinkinderen aangewezen. Zij woont in het huis van haar kleinzoon Hendrik. Gijsbert Willem Tavelinck (36 jaar), voormalig oranje-gezind burgemeester van Amsterdam, is bij de komst der Franschen uit zijn ambt ontzet en woont sindsdien met zijn vrouw (Santje, Jonkvrouwe van de Poll) en zijn vijf kinderen, als ambteloos burger op het landgoed Vinkesteyn, in Kennemerland. Hendrik Karel Tavelinck (32 jaar), een rijk koopman, oud-Indischgast behoorde in 1795 tot de vurige patriotten die de komst van de rranschen hebben voorbereid. Hij is ongehuwd en lid van de Municipaliteit van Amsterdam, zijn halfbloed zoon Karel (9 jaar) wordt op een kostschool opgevoed. Truitje Tavelinck (34 jaar), ongehuwd, verzorgt het huishouden van Hendrik en heeft een heimelijke verhouding met een Franschen emigrant, Valentin Marron (30 jaar) die tot 1795 huisknecht m het huis haars broeders was, doch die thans luitenant bij de Fransche troepen in Amsterdam is. Minetje Tavelinck (31 jaar) is gehuwd met een predikant en woont te Delft. César Cornot (42 jaar) was kamerdienaar bij de familie Tavelinck. In 1787 is hij met de patriotten uit Holland naar Frankrijk vertrokken, onder de Revolutie werd hij Sans Culotte en eerst supdirecteur van de Luxembourg-gevangenis. In 1794 heeft hij Anna Donker geholpen bij de bevrijding van Dirk Egbert onder de voorwaarde dat zij hem, Cornot, zou trouwen. Onder de corrupte regeering van het Directoire heeft hij snel carrière gemaakt en in 1799 bekleedt hij het aanzienlijke en lucratieve ambt van Directeur Generaal der Parijsche gevangenissen. Etta Daelders (zich noemende baronne d’Aelders), weduwe van Christiaan Palm, die bij het begin van de Fransche Revolutie in Parijs voor de rechten van de vrouw streed, doch ter zelfder tijd een geheime spionne van de oranje-gezinde regeering was, woont sinds 1793 in Holland, In 1795, bij de komst der Franschen, werd zij wegens haar sympathieën voor het Oranjehuis gevangen genomen en verblijft sindsdien op het slot te Woerden. EERSTE BOEK HOLLAND 1799 I DE TAVELINCKS Zeventienhonderd negen en negentig. De eeuw waarin de Groote Revolutie begon, is ten einde. Tien jaar geleden hebben de eefste stormklokken over Frankrijk geluid, schaarde al wat jong, dapper en idealistisch was zich in de strijd om de rechten van den mensch, en van overal, van Oost en West, van Noord en Zuid kwam een weerklank. Nu staat een ring van vijanden om Frankrijk heen, met Engeland, met Oostenrijk, met Rusland is het in oorlog, het heeft zijn Koningshuis uitgemoord en duizenden zijner beste burgers naar ’t schavot gezonden. Het schrijft Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap in zijn vaandel, maar de guillotine verricht nog altijd haar luguber werk, zij kopt nu Jacobijnen terwijl ze vroeger aristocraten kopte. Het volk van Frankrijk is nog altijd souverein, maar het heeft nog steeds geen eten en geen kleeren en in Parijs rijden de nouveau-riches in carossen met vier paarden en op de luxueuze feesten van het Directoire dansen de voormalige volgelingen van Robespierre met wie er nog van de oude adel over zijn. Het eenige waarvoor de menschen in het vermoeide, ontgoochelde Frankrijk zich nog interesseeren, is om snel geld te verdienen en het dan roekeloos te verbrassen. Wie denkt nog aan de deugdzaamheidsroes van '93? Op bals en feesten kan men vergeten dat men eens in een betere, schoonere wereld heeft geloofd; dansen wordt een hartstocht, een ziekte, alle voormalige politieke clubs zijn feestlokalen geworden en een nieuwe dans maakt overal furore, haar dolle vaart is als de snelheid van de tijd, haar werveling gelijkt de wuftheid van het leven; „wals” heeft men haar genoemd. Ergens in Afrika over heet woestijnzand trekt een Fransche opperbevelhebber met een haveloos, slecht uitgerust leger. Hij heeft een vrijwel hopelooze krijgstocht ondernomen, de jonge Generaal Buonaparte wil Egypte voor Frankrijk veroveren en daarmee de weg naar het Oosten. Tot nu toe heeft hij snel en schitterend carrière gemaakt, als zes en twintig-jarige in NoordItalië grootsche overwinningen behaald, den Keizer van Oosten-* rijk de vrede van Campo Formio gedicteerd. Doch de Directeuren vinden zijn energie en zijn durf wat al te groot en daarom gevaarlijk, ze hebben hem naar Egypte gestuurd, dan kan hij even snel vergeten worden als vele andere generaals, die hun leven voor de Fransche Republiek hebben gegeven. In het genie van den kleinen mageren Corsicaan gelooven alleen zijn soldaten met een wonderlijk fanatisch vertrouwén, zij zien in hem den grooten man van de toekomst, den eenige, die hun Hnd uit het moeras van corruptie zal kunnen trekken, die met Frankrijks vijanden zal afrekenen en Europa de zoo heet begeerde vrede en rust zal geven. De Bataafsche Republiek x) is sinds vier jaar de bondgenoot van Frankrijk. Bijgevolg heeft Engeland haar de oorlog verklaard en haar koloniën geroofd („in bewaring genomen” noemt men het daarginds in het land van Pitt), en de Engelschen brengen de weinige handelsschepen op, die zij nog in de vaart heeft. Oostenrijk bestookt haar grenslanden en Rusland verbiedt haar schepen toegang tot zijn havens. De leuze „Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap” prijkt op tal van gevels en boven alle officieele stukken, de Hoog Mogende of Edelachtbare Heeren heeten „burgers ’, de wapens op hun koetsen zijn weggeschilderd, hun titels en „heerlijke” rechten afgeschaft; een pruik mag alleen nog dragen wie er een zware belasting voor over heeft. Negentig millioen Livres in gedegen goud heeft Holland reeds voor zijn „bevrijding” betaald, het kleedt en voedt vijf en twintig duizend Fransche soldaten en telkens zijn het weer andere havelooze regimenten, die de wèlgevoede en *1 1795 kreeg de Republiek der Zeven Provinciën deze naam. wèlgekleede komen vervangen. De Heeren die thans in den Haag op de groene kussens zitten, zijn slechts in schijn „Regenten”, zij hebben te gehoorzamen aan de Directeuren in Frankrijk. Maar feesten en dansen... dat doen ook de Hollanders zoo goed en kwaad als het gaat, zorgen en achteruitgang ten spijt. De Hollandsche meisjes dansen met de Fransche officieren, die in elke stad zijn ingekwartierd, er zijn méér bals, saletten en assemblées dan ooit tevoren. De jeugd is revolutionnair geworden; waar zijn de tucht, de ingetogenheid, de gehoorzaamheid van vroeger gebleven? Zij danst de uit Parijs geïmporteerde modedans, de onzedelijke wals, en het geeft niets of ontstelde Mama’s of verontwaardigde dominees er hun stem tegen verheffen. „Het is of je boven de aarde zweeft; je wordt gewiegd in de armen van je cavalier. En al§ de muziek zwijgt ben je zoo verward en duizelig, dat je tegen zijn schouder moet leunen om niet te vallen.” Bettina Tavelinck.vertelt het met een verzaligde glimlach, haar kleine breede hand vergeet den stofdoek over het dikke lofwerk van het groote dressoir te bewegen, haar blauwe oogen turen in de verwaarloosde tuin van „Vinkesteyn”. Ze ziet in gedachte weer de pracht van het groote Amsterdamsche feest en het knappe gezicht van den Franschen officier, die haar zoo vurig het hof heeft gemaakt. Ze heeft drie weken in Amsterdam bij haar cousine Hasselaer gelogeerd en is gisteren teruggekomen; natuurlijk weet Mama nog niet, dat zij, die nog geen vijftien jaren telt, tot vier uur in de nacht in Felix Meritis heeft gedanst! Haar hartje is nog zoo vol van het beleefde, dat ze het voor iemand moet uitstorten en ze weet dat Jan Lourens, die altijd haar bondgenoot is tegen de ouderlijke tyrannie, haar niet verraden zal. De oudste der vijf kinderen Tavelinck zit over zijn vacantietaak gebogen; hij heeft een knap, energiek en levendig gezicht, dat echter bleek ziet en ongezond met vele roode pukkels op zijn voorhoofd en zijn kin. Er is onrust in zijn grijze oogen, bitterheid en schamperheid om zijn jonge mond; als velen van zijn leeftijd en van zijn sekse ligt Jan Tavelinck in het vierde jaar der Bataafsche Republiek overhoop met de heele wereld en het allermeest met zichzelve. „Hetwas een liefdadigheidsfeest,” vertelt Bettina verder „en Tante Truitje had twee kaarten. Wist je dat Tante Truitje zoo abl op dansen is? Tegen Cousine Hasselaer heb ik gezegd dat ik bij Madame Mère op bezoek ging en tegen Madame Mere dat ik om zeven uur weer bij Cousine Hasselaer terug moest zijn. Oom Hein was gelukkig de vorige dag op reis gegaan, Tante „en ik hebben ons stilletjes aangekleed om half zeven zijn wij uit het huis geslopen, een sleetje stond om de hoek van de Lely-Gracht te wachten.” „Tante Trui? Die is toch leelijk... en oüd,” zegt Jan Tavelinck met de genadeloosheid der jeugd. „Wat moest die op een bal van Fransche officieren?” Bettina heeft een raam opgeschoven om den stofdoek uit te kloppen, de koude vochtige voorjaarslucht dringt naar binnen en de jongen knoopt rillend zijij, te nauw geworden jas dicht. Haar voorzichtigheid legt het af tegen de onbedwingbare lust nog meer te vertellen. Ze komt naar haar broer toe en ze zet zich op de hoek van de tafel, die vol met zijn boeken en schriften ligt. „Parole d honneur dat je er over zult zwijgen?” begint ze plechtig. Hij heeft al twee vingers omhoog gestoken; het is een gewoonte tusschen hen bij elke vertrouwelijkheid die ze uitwisselen. „Herinner je je,” begint zij fluisterend, en trotsch op de gewichtigheid van wat ze vertellen gaat, „dat wij, toen vader Burgemeester was, een knecht hadden die Valentin heette? Hij is bij Oom Hein in dienst gekomen toen wij naar Vinke- ’ steyn vertrokken en-daar heeft hij Tante Truitje leeren kennen. Tegenwoordig is hij luitenant bij het Fransche garnizoen in Amsterdam, hij heeft Tante de kaarten voor het bal bezorgd en ze heeft me in diep geheim verteld dat ze hem al sinds lange tijd lief heeft en van zins is met hem te trouwen.” De pen valt uit Jan Lourens’ vingers, hij plant zijn twee ellebogen met een bons op de tafel. „Dat kan niet... zegt hij met de ingeboren overtuiging van den regentenzoon. „Een Tavelinck kan niet met een gewezen valet trouwen! Tante Trui is een malle oude vrijster, die altijd pluizen in het hoofd heeft gehad. Je bent wel dwaas haar praatjes te gelooven.” . Bettina geniet voluit het effect van haar verhaal; ze schommelt haar beenen met de gekruisbande schoentjes en neuriet de walsmuziek die haar nog altijd niet uit de gedachten wil. Ze is tuk op dramatische situaties, op familieconflicten en op alles wat de eentonige, dagelijksche gang van haar leven vermag te storen. Zij heeft zich al met genot voorgesteld» wat er zal gebeuren wanneer Papa en Mama dit plan van Tante Truitje vernemen. „Tante zegt...” vertelt ze wijsneuzig, het effect op haar broer beproevend, „dat de revolutie het malle standsbesef van vroeger heeft opgeruimd, dat alle menschen thans gelijk zijn.” Jan Tavelinck lacht hoonend. Maar ook hij houdt van dramatische situaties en hij geeft geheim voor geheim. f.Weet je wat Koert, onze vroegere koetsier, mij eens verteld heeft?” zegt hij fluisterend. „Dat Tante Truitje een onecht kind heeft. Het is ergens op het land bij boerenmenschen uitbesteed.” Nu is het Bettina’s beurt om vuurrood te worden en „dat tón niet” te zeggen. De naam Tavelinck legt de strengste verplichtingen van eerbaarheid en kuischheid op, dat weet ze sinds haar prille jeugd. Tante Truitje zou... het schijnt haar onmogelijk.*Maar dan herinnert ze zich dat Tante die £oo vreemd en zoo schril kan praten, eenmaal iets heeft gezegd over het recht van elke vrouw om kinderen te bezitten en van de nieuwe wetten in Frankrijk, die de vrouw evenveel vrijheden geven als den man. „Wat zegt Oom Hein van dat huwelij k ?” * vraagt haar broer. „Hij weet het nog niet.” „Is Oom Hein nog altijd op de hand van het Fransche tuig, ook al confiskeeren ze de lading van zijn schepen?” „Ik wou dat je niet altijd vader na-aapte en van het Fransche tuig sprak,” zegt Bettina nuffig. „Het is mauvais ton... geloof me. In Amsterdam zijn de Fransche officieren re?u in de besté kringen. Cousine Hasselaer zegt, dat het dom van vader is, om nog altijd openlijk Prinsgezind te zijn. Nu de Prins zelf zijn aanhangers van hun eed heeft ontslagen, hebben bijna alle Orangisten zich bij de Revolutionnairen geschaard.” „En die vechten net zoo hard onder elkander als vroeger de Prinsgezinden en de Patriotten. Ik begrijp dat vader prefereert om als ambteloos burger op Vinkesteyn te leven. Maar wat wordt er op die meinier van ons? Bij de jongens op school geld ik als verrader, ze schelden me vuile orangist; zelfs Meester Boorsma, bij wien ik in de kost ben, heeft er geen zier respect voor dat ik een Tavelinck ben. Als ik het volgend jaar in Leiden ga studeeren, kan ik als zoon van een prinsgezinden vader in geen enkel dispuut komen en hoe zal ik ooit een behoorlijke betrekking krijgen, nu de Prinsgezinden van alle ambten vervallen zijn verklaard.” „En hoe zal ik ooit een goed huwelijk doen?” vraagt Bettina op haar beurt. Zij denkt weer met een melancholiek verlangen aan den charmanten jongen officier; vijfmaal heeft ze met hem gewalst en aan het eind van de avond heeft hij haar achter de palmen vurig gekust. Nooit zou Papa toestemming geven wanneer hij zou wagen om haar hand te vragen. „Geen jonge man van onze stand durft tegenwoordig met de dochter van een Orangist te trouwen,” klaagt ze „en de zoons van de Prinsgezinden zijn bijna allemaal naar Duitschland of Engeland uitgeweken.” „Zat ik daar ook maar!” zegt Jan Lourens met een zucht. „Alles zou beter zijn dan de Latijnsche school in Alkmaar en de vacanties hier, in dit van God verlaten oord. Geen koets en geen paarden meer en de heele dag dat geklaag over de slechte tijden. In Hannover en Osnabrück zit het vol jonge Hollandsche officieren...” De deur kraakt en zijn moeder komt binnen; hij breekt zijn woorden verschrikt af en buigt zich, ijverig mompelend, over zijn schooltaak. Bettina heeft zich aalvlug van de tafel laten glijden en veegt met haar stofdoek langs haar vaders stoel. Mevrouw Santje Tavelinck loopt met energieke stappen de kamer door naar het venster, ze is veel vlugger ter been dan een vijftal jaren geleden, toen zij een stoet meiden en knechts had om haar te bedienen en ze elke dag te véél at van de vette en zoete spijzen op haar tafel. Zorg en „chagrijn”, huishoud-werk en gedwongen soberheid hebben haar zware lichaam vermagerd en haar gezicht met de groote mond en de even puilende oogen vroeg oud gemaakt. Maar haar geest i9 rap en vlug gebleven, Bettina weet, dat haar geen fout en geen verzuim ontgaat; moeders scherpe tong kwetst altijd dAér waar de dochter het gevoeligst is. „Ik heb uw goed nagezien," zegt Santje tot haar oudste dochter. „Mijn hemel, wat zijt gij hedendaagsche meisjes toch een slonsjes! Had ge daarginds niet wat kunnen wasschen en strijken inplaats alles vuil naar hier te sleepen? En er zit een scheur in uw beste geborduurde onderrok en een groot gat in een van uw rosé kousen. Ik zou willen weten hoe dat gekomen is?” Bettina wordt vuurrood. Achter zijn moeders breede rug maakt Jan een spottende grijns. „Ik weet het waarlijk niet, Maman." „Gij hebt gedanst!” zegt haar moeder op een toon of ze een zwaar vergrijp tegen de zeden heeft ontdekt. „Een kind van nog geen vijftien, dat nog haar belijdenis moet doen! Ik zou willen weten wie er u vergunning toe heeft gegeven.” „Tante Truitje.” Bettina is zich bewust dat zij een hooge troef uitspeelt. „Er was een liefdadigheidsfeest in Felix Meritis, waar Tante kaarten voor had.” „Tante Truitje?” herhaalt haar moeder in de grootste verbazing; Jan grijnst opnieuw boven zijn themaboek. „Was Cousine Hasselaer daarvan op de hoogte? Sinds wanneer is een oude vrijster de gepaste chaperonne voor een jong meisje?” Santje heeft zich in de groote hooggerugde stoel bij het venster gezet, even kijkt zij met een blik van intense af keer naar de verwaarloosde tuin met de druipende boomen, naar de mist, die in de verte over de weiden hangt. Dan neemt ze uit de zak van haar groote bonte schort, die ze over een versleten zijden caraco draagt, haar stalen bril en zij steekt de rosé kous met de kapotte hiel als een dreigend bewijsstuk op haar vuist. Als altijd, prikkelt Mama’s schampere toon Bettina tot verzet, ze negeert de vraag omtrent Cousine Hasselaer. „Tante Truitje heeft mij niet gechaperonneerd,” zegt ze triomfantelijk, „ze heeft zelf de heele avond gedanst!” „Tante Truitje? En met wie heeft die dan wel gedanst?” „Net als ik, met Fransche officieren.” 2 Over de stalen brilleranden turen Mevrouw Tavelincks bolle oogen in ongeloovige ontsteltenis naar haar dochter. De hemgl weet hoe die zedelooze Fransozen, voor wie God noch gebod geldt, haar onschuldig kind het hoofd op hol hebben gebracht! „Hebt u gezien dat ik mijn witte jurk heb vermaakt?” vraagt Bettina, die, nu ze haar schepen achter zich heeft verbrand, overmoedig begint te worden. „Met zoo’n ouderwetsch ding kon ik in dat elegante gezelschap niet verschijnen. Nu zit de ceintuur vlak onder mijn boezem en de rok is verkort tot boven de enkels. Zóó elegant Mama! Natuurlijk heb ik mijn rijglijf uitgelaten, want dat is de mode, al weten wij hier buiten daar zöö niet van af. Met een lange sleeprok en een gepend middel kan men tegenwoordig niet behoorlijk dansen.” „Wit heb je dan gedanst?” vraagt haar moeder. Dreigend klinkt het. „De wals natuurlijk! Alle andere dansen zijn ouderwetsch!” Bettina zwaait de stofdoek als een zegevaan. Waarom zijn kinderen vroeger bang voor hun ouders geweest? Hebben ze altijd braaf gedaan wat hun gezegd werd? Ze had reeds lang moeten toonen dat ze niet als een klein meisje behandeld verkiest te worden! De rechten van den mensch... die moeten ook voor de kinderen gelden, heeft Tante Truitje haar geleerd. Bettina pakt de stofdoekmand en met haar blonde hoofd fier omhoog gaat ze neuriënd de kamer uit. Pas als ze in de gang staat, voelt ze dat haar hart bonst en haar knieën beven. Een opluchting is het tóch, nu het geheim van het bal, dat ze als een zware schuld heeft meegedragen, aan Maman geopenbaard is. Straf zal er, nu alles lang voorbij is, wel niet meer voor haar opzitten. Jan Tavelinck heeft zich nog dieper over zijn thema-boek gebogen en nerveus krast zijn pen in zijn schoolschrift. Bij zijn heimelijk plezier over Bettina’s durf voelt hij, tot zijn eigen verwondering, medelijden met zijn moeder. Ook hij rebelleert, dat is de geest van de tijd, dat doen alle kinderen, telkens loopt hij storm tegen zijn vaders koppige vasthoudendheid en zijn moeders schrielheid, die hun allen het leven vergalt. Maar hij herinnert zich, beter nog dan Bettina, de jaren dat zijn vader burgemeester van Amsterdam was, de feesten en partijen in hun gracht-paleis, waar zijn moeder, met haar prachtige kleeren en kostbare juweelen, als een vorstin haar gasten ontving. Nu gaan er weken, maanden voorbij waarin Maman het huis niet verlaat, en weken, maanden, dat er geen gast op het stille vervallen Vinkesteyn komt. Papa zit op zijn studeerkamer met zijn boeken en brieven; zijn asthma maakt hem bijna doorloopend tot een invalide, voor Maman moet dit een vreeselijk leven zijn. Zij is geen teedere moeder, maar hij weet dat hij de grootste plaats in haar hart heeft, op hem is ze altijd trotsch geweest, op zijn vlug verstand, zijn knappe kop, het is voor haar zeker even erg als voor hem zelf, dat alle toekomstmogelijkheden hem zijn afgesneden omdat zijn vader een trouw aanhanger van den Prins is. Nog geen schrijver kan Jan worden op dat stadhuis, waar vier geslachten van Tavelincks burgemeester zijn geweest. Hij kan niet naar de Oost gaan als vroeger zijn Oom Hein, want de Engelschen hebben Holland van zijn koloniën beroofd. En omdat zijn vader Orangist is, kan hij zelfs geen dienst in het leger nemen. „Vader heeft beslist, dat wij met het najaar zullen verhuizen,” zegt zijn moeder na een lange stilte. „Waarheen?” vraagt hij ontsteld. „Wanneer gij naar Leiden of Utrecht gaat, kunnen wij een veel kleinere woning nemen.” De jongen kijkt de kamer rond die vol staat, veel te vol met groote kostbare meubelstukken welke uit het Amsterdamsche huis zijn meegekomen. „Zult gij dan weer zooveel moeten verkoopen als vier jaar geleden?” „Kónden wij dat maar,” zegt zij bitter, „toen maakten wij er nog geld voor, tegenwoordig is er geen mensch die er een duit voor geeft. Wij hebben een bod van dertigduizend op Vinkesteyn, dat voor zes jaar honderdtwintigduizend gekost heeft! Er staan meer dan tweehonderd buitenhuizen in Kennemerland leeg en nog meer, naar men zegt, langs de Vecht en den Amstel; sinds de heerlijke rechten zijn opgeheven, hebben niet alleen de Orangisten hun fortuin verloren. Alleen wie met het Fransche tuig onder één deken liggen, spinnen er zijde bij, met alle anderen gaat het hollend naar beneden. Weet gij,” vraagt zij na een oogenblik stilte, terwijl ze het maaswerk in haar schoot laat zakken, „wie de komende zomer op Oostermeer zal wonen, nadat het vier jaar heeft leeggestaan? Uw Tante Daatje.” Jan Lourens denkt aan de woorden die vooraf gingen: „alleen wie met het Fransche tuig onder één deken liggen”. Zijn vaders broeder, Dirk Egbert Tavelinck, is Generaal in Fransche dienst geweest, hij heeft voor de Fransche Republiek in Polen en in Duitschland gevochten, op het oogenblik staat hij aan het hoofd van de Bataafsche troepen in de Republiek. Vroeger, toen hij als balling in Frankrijk leefde, gold Oom Dirk Egbert in het huis van Jan’s ouders als verrader, als renegaat en Jan herinnert zich dat zijn Tante Daatje, wanneer ze een enkele maal op bezoek kwam, door zijn moeder nooit anders dan met neerbuigend meelij werd behandeld. Nu hoort de vrouw van Oom Dirk Egbert tot de voornaamste dames van Amsterdam en het eenige wat hem, den zoon van een „oranjeslaaf” bij de jongens van zijn klas nog een beetje aanzien geeft, is het feit, dat hij een neef van den grooten beroemden Generaal Tavelinck is. Het is een gekke wereld, denkt de jongen terwijl hij een nieuwe punt aan zijn bot geworden ganzepen begint te snijden. Zou zij ooit zoo op haar kop hebben gestaan als tegenwoordig ? Het is niet de eerste maal dat de Tavelincks van grootheid en macht tot armoe en miskenning zijn afgedaald, maar dan altijd weer, jaren later... zijn ze opnieuw tot glorie en eer opgestegen... De dienstmeid die op dit oogenblik de kamer binnenkomt, is zoo ontdaan dat ze vergeten heeft te kloppen. Een boerendeern, die geen manieren kent. Van het deftig personeel, dat vier jaar geleden mee uit Amsterdam ging, is alleen nog de oude kindermeid over, die de drie jongsten verzorgt; twee kinderen van Gijsbert en Santje zijn in den „pokkenwinter” van '97 gestorven. „Er zijn twee heeren gekomen,” hakkelt ze, „met een ezelwagen uit het dorp. Ze willen derlui namen niet zeggen maar ze willen den burger Tavelinck spreken.” „Hebt gij dan niet gezegd, dat Mijn Heer krank te bed ligt?” vraagt Santje ontstemd. „Dat zei ik, burgeres, maar zij verlangen aan het bed van den burger te worden toegelaten.” „Joden-kooplui, natuurlijk.” Driftig is Mevrouw Tavelinck opgestaan. Breed en groot in haar blauwe schort loopt ze de kamer uit. „Ge hebt ze toch op de mat laten wachten?” vraagt ze nog over haar schouder. . . Het eerste wat ze ziet wanneer ze in de gang komt, is het wit van een keurig gepoederde, in rollen gelegde pruik. Het is te laat om rechtsomkeert te maken... de drager van de pruik, een klein en blozend, zeer deftig heerschap, heeft haar al zien naderen. . „Mijn Heer van Lynden!” zegt Mevrouw Tavelinck in de grootste verbazing. Nu draait ook de andere bezoeker zich om... een jonge man met een lange, forsche gestalte en een ernstig, stuursch gezicht. Opeens grijpen Santjes handen in de bonte schort, ze trekt haar wijde rokken opzij, buigt haar knieën en maakt de diepe hofnijging, die ze in haar kinderjaren heeft geleerd. „Prins Willem! Doorluchtige Hoogheid!” stamelt ze in hevige ontsteltenis. „Als ik had kunnen weten... Uwe Hoogheid moge mij deze onbeleefde ontvangst vergeven...” De jonge man neemt haar hand en wanneer hij haar uit haar gebogen houding heeft opgericht, kust hij die hoffelijk. „Ik ben hier in streng incognito, Madame; het was te gevaarlijk een bode te zenden om onze komst te melden. Het is van het grootste belang dat ik vandaag nog met den Edelachtbaren Heer Burgemeester spreek.” Hoe goed klinkt van deze lippen het „Edelachtbare Heer Burgemeester” inplaats van het grove hatelijke „burger Tavelinck”, waaraan zij nooit zal kunnen wennen. Santjes oogen staan opeens vol tranen. „Ik heet U welkom, Hoogheid. Helaas is dit een poover huis om U te ontvangen. Maar wanneer Uwe Hoogheid ons simpel maal voor lief wil nemen.” Er glijdt een lach over het stugge gezicht van den Prins van Oranje. „Ik was sinds vier jaren een balling Madame; ik verheug me op Uw Hollandsch maal... hoe eenvoudiger het is, hoe liever het mij zal zijn.” „Wanner ik Uwe Hoogheid mag verzoeken.” Zij gaat voor de twee bezoekers uit en in het woonvertrek stelt zij voor: „Mijn oudste zoon Jan Lourens. Jan! De Prins van Oranje geeft ons nederig huis de eer van zijn bezoek!” Raapstelen, denkt zij intusschen wanhopig, met niets dan overzout pekelvleesch van de laatste slacht. Gelukkig kan Bettina netjes de tafel dekken, terwijl Aagje het vuur in de eetkamer aanlegt. De hemel geve dat de schoorsteen vandaag behoorlijk zal willen trekken. Zij zelf zal haastig naar boven gaan om haar beste samaar aan te doen en dan haar man met kleeden helpen en hem zijn pruik opzetten. Want Gijsbert zal natuurlijk willen opstaan om met den hoogen gast aan tafel te zitten, ondanks zijn hartkloppingen en kortademigheid. Al weken lang heeft hij met den Erfprins in drukke correspondentie gestaan, herhaaldelijk kwamen er geheime koeriers op Vinkesteyn en hebben er conferenties plaats gevonden met heeren uit de omtrek, die evenals de Tavelincks nog altijd trouwe aanhangers van het huis van Oranje zijn gebleven. Zal het weldra gedaan zijn met hun ellende? Zullen haar man en zij weer deel uitmaken van de hooge kringen, waarin ze naar het recht van hun geboorte behooren? Zal ze weer midden in het leven staan, niet langer als de verarmde burgeres Tavelinck vergeten op Vinkesteyn wonen? Groote hemel! Jan heeft zijn oudste rok aan, en bij het venster staat haar verstelmand en Bettina’s kapotte rosé kous ligt over een stoel. Léét de Prins dat zien... denkt zij trots, wanneer wij niet zoo trouw aan Oranje waren geweest, zou het ons niet zoo slecht zijn vergaan. Jan Tavelinck is in hevige verwarring opgevlogen. Hoe moet hij buigen? Wat moet hij zeggen? Jaren geleden, toen Bettina en hij nog kleine kinderen waren, zijn zij aan het Hof geweest, toen was het hun precies ingeprent. Dom, dat hij het alles heeft vergeten. Moet hij een hand uitsteken? Moet hij naar zijn welstand vragen of moet hij wachten tot de Prins iets zegt? Baron van Lynden is naar het venster geloopen en kijkt in de tuin; mama heeft zich verontschuldigd en is haastig de kamer uit gegaan. „Wilt u niet gaan zitten?” vraagt de jongen schutterig en hij keert zijn vaders leunstoel naar den haard. De Prins zet zich zwijgend en strekt zijn handen naar het vuur. »*Wij zijn verkleumd, na drie uur rijden in die o oen ezel- wagen,” zegt hij na een lange stilte. Zijn gezicht, vlekkerig rood van wind en kou, staat weer stug en gesloten. Jan Tavelinck kijkt naar de lange schrale gestalte, die zich over het haardvuur buigt, naar de lichtbruine peinzende oogen waarin het schynsel van de vlammen speelt en hij vergeet zijn schrik en verlegenheid en voelt opeens een groote vreugde. Een Prins van Oranje is in hun huis te gast en zit daar als een gewone bezoeker bij hun haardvuur. De Erfprins, die al vier jaar lang in ballingschap leeft, nadat zijn vader door de Bataafsche Republiek van zijn rechten vervallen werd verklaard. Hij herinnert zich de tijd, dat zijn ouders geregeld naar de feesten van het Hof gingen en hun kindefenf van al de pracht en glorie verhaalden, hij herinnert zich dat Prinses Willemijn bij hen op bezoek kwam en hij bij zijn vriendjes daar in glorie over opsneed. En hij weet nog precies wat zijn overgrootmoeder, de heel oude, doove Madame-Mère, hem met haar schrille stem heeft verteld van de Tavelincks en de Rombouts, die in de geschiedenis van het Huis van Oranje een rol hebben gespeeld, dat de voorspoed van Oranje ook altijd hun voorspoed was en Oranje’s roem met de hunne was verbonden. En heel scherp weet hij nog de Januari-dag, vier jaar geleden, toen hij aan zijn vaders hand op een laag duin stond en zag hoe twee schippers den kleinen dikken Prins Willem op hun schouders naar de pink droegen... omdat hij bij de nadering van de Franschen uit het land moest vluchten. Op die dag is ook voor de Tavelincks de misère begonnen. Zijn vader werd van al zijn lucratieve ambten vervallen verklaard, zijn moeder verloor haar heerlijke rechten van Lisse en Zoeterwoude. Dat was de wraak van de Patriotten op de voormalige aanhangers van den Prins. „Waar ligt gij op school, knaap?” vraagt plotseling de hooge bezoeker. „In Alkmaar, Prins, op de Latijnsche school.” „En weten daar uw makkers dat uw vader een Orangist is?” Jan Tavelinck wordt vuurrood. „Jawel Prins, dat weten ze.” „En zij wreken het op U, dat gij de zoon van een oranjedienaar zijt?” „Ja, Prins. Zij zijn allen Federalisten of Unitarissen.” „Ik verwachtte niet anders,” zegt Oranje met een schamper lachje. „De vaders hebben de huik naar de wind gehangen en de zoons weten nauwelijks meer, dat er vroeger een Stadhouder is geweest.” Jan weet geen antwoord. Hij bedenkt met een heftig gevoel van schaamte hoe hij deze morgen nog gewenscht hééft dat ook zijn vader de huik naar de wind zou hangen en de jongens op school hem niet langer een oranjeslaaf zouden schelden. „Hoe ver staat ge met uw studie?” vraagt de harde stem weer. ga het volgend jaar naar Leiden om rechten te studeeren.” „En wat denkt gij te worden?” „Dat weet ik nog niet...” het klinkt ontwijkend en aardend. ..Gij wilt zeggen... voor den zoon van een Orangist zijn er weinig kansen?” Jan Tavelinck voelt een brok in zijn keel. En opeens flapt hij het eruit, terwijl de tranen in zijn oogen springen: „Er zijn heelemaal geen kansen voor een Orangist.” Prins Willem staat op en komt naar den jongen toe, legt zijn hand op diens schouder. Zijn stem klinkt niet hard meer, maar warm en vriendschappelijk. „Waarom voegt ge u niet bij mijn leger, Jan? Gij zijt er groot en flink genoeg voor. Ik maak u vaandrig en het volgend jaar zijt gij luitenant en wordt mijn adjudant. Het zal niet lang meer duren eer wij er op los gaan om de Franschen uit het land te jagen en voor de zoons der Prinsgezinden kan er geen schooner taak zijn dan daarbij te helpen. Wanneer Oranje weer in zijn oude macht hersteld is, zal hij zijn getrouwen niet vergeten.” „Prudence, Altesse!” klinkt opeens waarschuwend de stem van den Heer van Lynden. De Prins keert zich een oogenblik naar zijn witgepruikte begeleider. „Geen nood, mon ami!” zegt hij lachend. Hier kan ik gerust luidop praten. Geen trouwer dienaars van Oranje dan de Tavelincks... dan déze Tavelincks! Er zijn er ook die tot onze vijanden behooren, is het niet zoo, Jan Lourens! Een van je ooms is immers Generaal in Fransche dienst geweest?” „Dat is een renegaat,” zegt de jongen met diepe verachting. Zijn hart bonst van trots en vreugde! Heeft hij ooit zijns vaders prinsgezinde gevoelens verwenscht? „Geen trouwer dienaars van Oranje dan deze Tavelincks,” herhaalt hij in ge- dachten en hij weet dat hij het oogenblik, waarop die woorden werden gezegd, nooit zal vergeten. Al wat ridderlijk in hem is, al wat verdrukt en gekneusd is geweest tusschen de vijandige schoolkameraden, staat paraat. Wat zou heerlijker kunnen zijn dan te strijden met en voor dezen goeden, moedigen Prins, om af te rekenen met de indringers en verraders? Voor de zoons der getrouwen is het plicht om hem te dienen. Papa moet toestemming geven, al is hij nog geen zestien. Als hij het niet toestaat, loop ik weg, denkt hij. Hij is niet voorzichtig en langzaam als zijn vader, hij heeft durf en doorzettingskracht, hij wil niet terug naar die ellendige school en het ellendige kosthuis; zijn avonturenlust is met macht ontwaakt... Een uniform en een sabel wil hij dragen, in een tent slapen en aan de zijde van den Prins van Oranje strijden. De macht van Oranje herstellen en daarmee de macht en de eer van zijn geslacht. „Is het waar wat er verteld wordt, Prins?” begint hij hakkelend van opwinding, „dat de Engelschen binnenkort een vloot zullen sturen en de Russen een groot leger om u te helpen? En dat hier in Noord-Holland de landing zal zijn? Ik ken de streek, alle landwegen en paden door de duinen, ik zou verkennersdiensten voor u kunnen doen...” Maar de Prins geeft hem geen antwoord, want Bettina is onverwachts de kamer binnengekomen. Ze draagt haar witte jurk van het Amsterdamsche bal en een lichtblauw lint in haar blonde krullen. Zij schijnt heelemaal niet verlegen te zijn en met baar liefste glimlach maakt ze een onberispelijke révérence. „Chère Mademoiselle, quel plaisir!” zegt Zijne Hoogheid verrast en hij kust haar de hand of ze een volwassen dame was. Mal wicht! denkt Jan met woedende jaloezie. Wat heeft een meisje zich in te dringen als mannen met elkander spreken? Ziet de Prins dan niet dat ze nog maar een kind is? „Mama verzoekt Uwe Hoogheid aan onze disch te komen,” lispelt Bettina keurig. „En dat Zij het eenvoudige voor lief moge nemen.” „Volgaarne Mademoiselle!” De hooge gast biedt haar zijn arm... Is het niet meer dan bespottelijk! Met een ellendig minderwaardigheidsgevoel heeft Jan Lourens begrepen, dat hij voortdurend tegen de etiquette heeft gezondigd... hij heeft „Prins gezegd inplaats van „Uw Hoogheid” en geen enkele maal zooals het hoort, in de derde persoon gesproken. Niet als een aristocraat, als een geboren hoveling, maar als een domme boerenkinkel heeft hij — een Tavelinck — zich gedragen... En terwijl hij naast Baron van Lynden naar de eetkamer gaat, bedenkt hij dat hij een oude versleten rok draagt en dat hij vanmorgen, toen bij het opstaan het water ijskoud was, zijn handen niet gewasschen heeft. II DAGBOEK VAN Mr. GIJSBERT WILLEM TAVELINCK Gisteren, den zeven en twintigsten Maart, op mijne ontluisterde Woonstee bezoek ontfangen van Zijne Hoogheid den Erfprins van Oranje, zijnde HoogstDeZelve door Zijnen Doorlugtigen Heer Vader Prins Willem den Vijfden naar Holland afgevaardigd terzake gewigtige en geheime Bespreekingen. Z. D. H. die vergezelt was van den Baron van Lynden, verwaardigde zig om hupsch en minzaam aan onzen eenvoudigen disch aan te zitten en werd door ons Gezelschap, vooral door dat van mijne vroolijke en bekoorlijke dogter Bettina, schadeloos gestelt voor het zeer poover onthaal van pekelvleesch en raapstelen. De laatste flesch van mijnen voortreffelijken „Chateau Marcot” gebruikt om met enkele welgekoozen, dog met moeite uitgesproken woorden, Z. D. H. dank te zeggen voor Hoogstdeszelfs komst en des Aller Hoogsten Zeegen af te smeeken voor het moedig Onderneemen hetwelk Z. D. H. thands voorstaat. In den namiddag Z. D. H. met mijzelven en met de Heeren Dedel, Rendorp, Fagel en van Tyen in mijn studeervertrek geconfereert, zijnde dezelven alle getrouwe vrienden van het Huis van Oranje en slegts bezielt van den Wensch het wettige Gezag van dit Huis in het van God verlaaten en door den Anti-Christ beheerschte Vaaderlant te herstellen! De haard weederom gerookt en slegt getrokken en het Gezelschap genootzaakt geweest met jassen en hoeden zig teegen de onaangename koude te weeren. Z. D. H. ons verslag gedaan omtrent Hoogstdeszelfs Bespreekingen met de Regeeringen van Engeland, Pruisen en Rusland en ons een uitgewerkt Projet voorgelegt, over eene landing van 12000 Engelsche Soldaten onder bevel van den Hertog van York, broeder des Engelschen Konings, aan de kust van Noord Holland terwijl terzelfder tijd eene Vloot van 150 Engelsche Scheepen de Bataafsche Vloot bij Texel zullen moeten omcingelen en in bedwang houden. Onderwijl zullen in het Oosten des Lands drie regimenten Pruisische troepen onder Bevel van den Prins en van geëmigreerde Officieren binnentrekken, terwijl aldaar de gezaamentlijke Landadel de boeren en burgers zal opwekken zig teegen de Fransoosen te stellen en dezelve te verjaagen. Volgens overtuiging van Z. D. H. zal dan het huidige Bewmt der Bataafsche Republiek zig haasten alle de banden met het onzaalig Frankrijk te verbreeken en de Stadhouderlijke Regeering te erkennen. Toehoorende kon ik mij niet ontveinzen, dat Z. D. H., hoewel van eene groote Eerzugt en prijzenswaardigen Moed bezielt, van de waare toestanden in dit Lant geenzins een helder Inzigt met zig omdraagt. Z. D. H. meent dat het Volk, daar het door den Fransoos met valsche beloften is bedroogen, zig weederom gaarne onder Oranje zal schaaren; egter verzuimde Z. D. H. zig te herinneren, dat voorheen de haat teegen Oranje nog veel grooter was, als thands de haat teegen de Franschen en vier jaar te korten Tijd is om zulks te doen vergeeten. Ik achtte het niet gepast of nuttig den Prins dit onder het Doorlugtig Oog te brengen, wetende wij allen dat Z. D. H., hoewel met groote Gaaven van Verstand uitgerust, kortaangebonden en driftig van Natuur is, dog na het vertrek van Z. D. H. met van Lynden (te vijf uur veertig minuten) teegen de overige Heeren de Vreeze geuit dat het Tijdstip voor eenen Staatsgreep te vroeg gekoozen is. De andere Heeren egter deze meening niet gedeelt en Fagel mij zelfs gebrek aan moet en vertrouwen verweeten, allen vol Ijver en Zugt het Prinselijk Onder Neemen te steunen, om, zoo hetzelve slaagt, weeder als voorheen voorname plaatsen in het Staatsbestuur te bezetten. Alzoo het Eigenbelang als immer hoogtij geviert en de Wijsheyt bij hetzelve ten agter gestelt. Mijne Vrouw na afloop der Conferentie zig ten hoogste nieuwgierig betoont en mij als het ware bestormt met Vragen en Suppositieën. Met de grootste moeite en niet na zeer onaangename Repartitieën H. E. overtuigt dat onder Mannen gevoerde gesprekken voor vrouwen-ooren niet bedoelt zijn. Aan het avondmaal Bettina door mij gepreezen weegens haar Maintien en Welgemanierdheid en aangenaame jufferlijke Conversatie met den Prins, dog in deze taak gestoord door eene mededeeling mijner Vrouw dat Bettina in Amsterdam zig misdraagen en op een publique Bal met Fransche Officieren heeft gedanst. Dit nog wel onder toezigt en zoogenaamde Chaperonne van mijne zuster Truitje. Bijgevolg mij verpligt gezien mijne Lofreede af tebreeken en mijne Dogter eene strenge Reprimande toe te dienen welke door dezelve met Traanen dog teevens met eene zeekere Hoovaardigheyt werd aangehoort. Mijne Vrouw na Bettina’s vertrek tot mij het Verwijt gerigt dat mijne zwakheid en voorkeur het Meysjen tot in-subordinatie zouden hebben opgezet. Na dit onpleyzierig einde van den zoo belangwekkenden Dag met zwaare Hooftpijn en Benauwde Adem tijdig te bedde. Aan mijne sponde te tien uur nog een bezoek van mijnen oudsten Zoon Jan, welke gedurende het middagmaal zwijgend en verleegen had gezeeten, dog thands plotseling welbespraakt en zeer opgewonden bleek te zijn en mij meededeelde dat hem door den Prins van Oranje een plaats als Vaandrig en later als Luitenant zoude zijn aangeboden en hij vast beslooten was zig aan de zijde van Genoemde te schaaren en zijn Leeven in dienst te stellen van Oranje. Door mij dit bewijs van trouw met mate gepreezen, dog daarop met vaaderlijke Wijsheyt Woorden van Waarschuwing laaten hooren inzake de plannen van den Prins. Mijn zoon egter naar den aard der Jeugd mijne Bezadigtheyt als een bewijs van Ouderdom bespot en mijne Bezorgtheyt als Bangheyt uitgelegt, daarbij zulke heftige woorden door hem geuit als ikzelve nimmer in Bijzijn mijns Hooggeëerden Vaaders zoude hebben durven bezigen. De heedendaagsche Jeugd is aangegrepen door de rondwaarende Revolutionaire Ideeën en kent de gepaste eerbied voor zijne Ouderen niet langer. Mijn Zoon blijkt door deze verpeste atmosfeer besmet als zooveele anderen. Dezelve mij tenslotte gezegt dat, zoo ik mij n Consent voor zij ne Dienstneeming weigerde hij dto van Huis zoude wegloopen naar den Prins dewelke hem stellig zoude ontfangen en helpen; daarom het beste geagt mijn Consent schoorvoetend te geeven. Mijne Vrouw daarna tusschen de bedgordijnen deeze Zaak meedegedeeld en H. E. tot mijne verbaazing daarover niet met Moederlijke angsten vervult, dog het plan toegejuigd en naar vrouwenaard zig overgegeven aan Illuzieën omtrent eene schoone militaire Carrière voor Jan Lourens. Daarna lang gebeeden dog de Slaap mijne oogen ontvliet en de veele Emotieën voor mijn zwak Gestel te heevig. In het holst van den Nagt opgestaan om in dit mijn Dagboek de gebeurtenissen op te teekenen en wil ik de treurige Overpeinzing bijvoegen, dat in het oud en illustre geslagt der Tavelincks naast de deugden van Bezadigtheyt en Wijsheyt zooals ikzelve die bezit, een aantal gevaarlijke eigenschappen aanwezig zijn. De Avontuurenlust zooals van mijnen broer Dirk, de Wuftheid en Loszinnigheid als van mijne ongelukkige zuster Truitje schijnen mij, hoewel Goddank in geringer mate, voorhanden in mijnen Zoon Jan en in mijne Dogter Bettina. Mij ernstig voorgenomen om de opvoeding mijner drie jongste kinderen persoonlijk vast in de hand te neemen, daar mijne Vrouw voor deeze taak geen Bekwaamheden blijkt te bezitten bosten van een prima en vertrouwd Goeverneur door mij in deeze slegte tijden niet meer kunnen worden gedragen. Het weeder koud en mistig, de Beurs naar de Gazet van den vierentwintigsten lui, Staatsfondsen 2x/4 punt zwakker, hebbende ik in de laatste maand weederom zwaare verliezen in mijne Effecten geleeden. Gedaan te „Vinkesteyn ’ in den Nagt van den agtentwintigsten Maart 1799. III LOURENS De wachters van de Utrechtsche poort hebben de beide deuren wijd opengeworpen en de dienstdoende soldaten presenteeren het geweer wanneer Generaal Tavelinck in de vroege morgen van de dertiende Juli met zijn escorte de stad Amsterdam binnenrijdt. Op de Hoofdwacht is een compagnie aangetreden, die hij in het voorbijgaan inspecteert en voor zijn woning op de Keizersgracht bij de Utrechtsche Straat staan de twee schildwachts, die daar steeds dienstdoen, stram voor hun houten huisjes. Al is de dag nog nauwelijks begonnen, er is reeds een aantal nieuwsgierigen om het huis verzameld, twee koeriers zijn een half uur vóór den bevelhebber aangekomen, en klompenkinderen drentelen nieuwsgierig om hun zwaar bepakte paarden terwijl het troepje werkloozen, dat als gewoonlijk over de brugleuning hangt, met luie belangstelling toekijkt hoe een ordonnans een roode looper over de vier stoeptreden uitlegt. Er valt een stilte wanneer Tavelinck met zijn twee adjudanten en tien begeleidende kurassiers voor zijn woning stilhoudt; de Commandant heeft bij het volk van Amsterdam de naam dat hij zeer streng is, en er is hostiele belangstelling, wanneer hij even moeite heeft om zijn rechterbeen over het paard te zwaaien. De rheumatiek die Dirk Egbert zes jaar geleden in de gevangenis van het Luxembourg heeft opgedaan, is er in het vochtige Hollandsche klimaat niet beter op geworden. Zijn forsche gestalte is echter op zijn zeven en dertigste jaar nog kaarsrecht en slank gebleven; hij schijnt nog grooter door de hooge kolbak van bruin berenvel, door de glanzende ruiterlaarzen en de wijde donkere mantel, die hij over zijn strakke, blauw met witte uniform draagt. Zijn gezicht is bruin verbrand en diep doorvoord; een heerschersgezicht, dat zich slechts zelden ontspant. Naar de mode der Fransche legeraanvoerders draagt hij een knevel, die, donker-blond, sterk contrasteert met zijn dik vergrijsd hoofdhaar, en die een rechte strenge streep trekt boven zijn breede mond en hard-gelijnde kin. In dat strenge verweerde gezicht zijn de oogen licht en stralend helder, vreemd jong, hoewel door tallooze rimpeltjes omkranst; het zijn, in een on-Hollandsch gezicht, Hollandsch-blauwe oogen, waaraan niets ontgaat, zoomin de slordige houding van een soldaat, of de edele bewegingen van een raspaard, of de bekoorlijke gestalte van een mooie vrouw. „Ga Madame Tavelinck en den jonker waarschuwen,” zegt de Generaal, wanneer hij zijn huis binnentreedt. De adjudant moet eerst een prop wegslikken voor hij kan antwoorden: „Madame en de Jonker Lourens vertoeven nog op Oostermeer, burger Generaal.” „Ik had bevolen dat gij over Oostermeer zoudt rijden om Madame te averteeren.” „Dat is gisteren naar uw bevel geschied, Generaal, maar Madame vond het te vermoeiend om in de avond nog naar Amsterdam te gaan en heeft de missive gegeven dat zij en de jonker vandaag in de loop van de dag zullen arriveeren.” „Het is goed,” zegt Tavelinck kortaf, terwijl hij langs den stram-in-de-houding staanden man heengaat. In de gang wacht een jong Fransch officier met een verzegelde leeren portefeuille, hij slaat de hielen tegen elkander en salueert, zijn zwarte slimme oogen kijken gespannen naar het ontstemde gezicht van den bevelhebber. „Het is goed... * zegt Tavelinck nog eens, terwijl hij zijn hand uitstrekt en de portefeuille aanneemt, „gij kunt gaan.” Hij verwaardigt den jongen man met geen blik en de spanning in diens zwarte oogen verandert in teleurstelling, dan, een seconde lang, in haat. Zonder hem een blik te geven, gaat de generaal zijn salon binnen, die naar de allerlaatste smaak gemeubeld en gestoffeerd is. Mevrouw Daatje Tavelinck propageert de nieuwste Fransche mode. De witte wanden zijn met Grieksche randen afgezet en de gordijnen zijn slechts luchtige wolkjes van neteldoek. De vergulde, met rosé satijn bekleede stoelen zijn zoo fragiel, dat één ervan angstwekkend kraakt, wanneer de Generaal er op gaat zitten. In de aangrenzende eetkamer, waar het plafond als een blauwe sterren-hemel is geschilderd en de ruggen van de stoelen dpn vorm hebben van een lier, is de valet bezig een ontbijt klaar te zetten, maar hoewel de Generaal reeds om vijf uur in de ochtend uit Utrecht is gegaan, lokt hem zelfs de geur van de koffie niet. Voor de doodsche verlatenheid van het vertrek, voor die groote ovale tafel, met het ééne bord en de ééne stoel, voelt hij een heftige afkeer. „Te vermoeiend...” herhaalt hij in gedachten de woorden van zijn adjudant. De gansche dag doet zij niets dan op haar chaise-longue liggen en confituren eten. Maar hij begrijpt de werkelijke reden van haar uitstel. Zij beknibbelt op elk uur dat hij zijn zoon voor zich opeischt, zij is jaloersch op Lourens’ genegenheid voor hem... zij gunt hem niet de liefde en bewondering van den kleinen jongen... die negen jaar lang alleen héér zoon is geweest. Met de portefeuille onder zijn arm beklimt Dirk Egbert de gebeeldhouwde trap; een kamermeid, die hij op de gang tegenkomt, schrikt hevig en stamelt een eerbiedige groet terwijl zij een diepe nijging maakt. Er trekt even een spottende lach om zijn mond, alle menschen schijnen hem te vreezen, zijn soldaten niet minder dan zijn adjudanten, zijn oppassers en zelfs de dienstmeiden in zijn woning. Geen mensch in zijn omgeving zou het wagen een bevel, dat hij gegeven heeft, niet op te volgen, alleen zijn vrouw toont hem op ontelbare manieren dat ze niet zijn — maar héér wil verkiest te doen. Dirks aide-de-camp heeft de koffers en portes-manteaux naar boven gebracht, van één laat de generaal de inhoud uitpakken. Het is een kinderuniform, tot in alle kleinigheden compleet, rijlaarzen en sabel, kolbak en gouden epauletten. Kén er een kostelijker geschenk voor den elfjarigen zoon van een Generaal zijn? Morgen, op de veertiende Juli, de dag der Bevrijding 3 van Frankrijk, wordt er een groote parade op het Amstelveld gehouden en daar zal Lourens in uniform naast zijn vader te paard zitten en mèt hem de troepen inspecteeren. Het druischt stellig tegen alle militaire reglementen in... maar wie in Amsterdam zou het wagen den Generaal Tavelinck te beletten te doen waar hij lust in heeft? Het feit zal twee dagen lang het gesprek in alle kazernes en aan alle theetafels zijn en al Lourens’ vriendjes zullen hem om het hardst benijden. Dirk Egbert heeft zich in zijn slaapkamer in de vensterbank gezet en kijkt naar de stille gracht, naar de deftige glanzende huizen aan de overkant. Hoe welgedaan, hoe rijk en verzadigd is nog dit Amsterdam, al telt het zijn bedeelden bij de tienduizenden, al staan veel van zijn groote rijke huizen leeg, al komen nog maar enkele dozijnen schepen de haven binnen, mstee van de vele honderden van vroeger. Wie zou ooit vermoeden dat over dit rustige, gezapige land een revolutie is heengegaan, dezelfde revolutie die in Frankrijk ontelbare huizen en kasteelen heeft verwoest, duizenden menschen heeft gedood en de maatschappelijke orde totaal ondersteboven heeft gekeerd ? Dan reikt hij met tegenzin naar de verzegelde portefeuille die hij voor zich op de tafel heeft gelegd, doch hij bedenkt zich, hij staat op en neemt de kinderuniform en draagt die zelve naar Lourens kamer. Hij slaat de gordijnen van het bed open en stalt daar alles uit op de witte sprei, zoodat de jongen het bij zijn binnenkomst dadelijk zien moet. En nu is alle hardheid weg uit .zijn. gezicht, alle wrevel is voor een oogenblik weggevaagd uit zijn gedachten. Dit is het goede van zijn leven, de vreugde, de voldoening. Over drie, vier jaren zal hij zijn zoon tot cadet maken en hem op zijn veldtochten meenemen. Wat er nog te week, te teerhartig in hem is, zal dan spoedig genoeg verdwijnen. Te lang is het een moederszoontje geweest, heeft Daatje hem verwend, dat weeke, sentimenteele aangemoedigd. Al die almanakken, die boeken met gedichten in een jongenskamer, de vader kijkt er met ontevreden weerzin naar. Een paar degens en een schermkap hoorden in deze kamer te zijn, een paar sporen en een karwats. Boven het smalle kinderbed hangt een gravure van Christus’ opwekking van Lazarus en boven de tafel met boeken een klein schilderijtje van Oostermeer dat nog uit Dirks eigen ouderlijk huis stamt. En daaronder — dat ziet hij met verteedering — hangt een klein silhouet van hemzelve en Lourens’ kinderlijke onbeholpen hand heeft er onder geschreven: Generaal Dirk Egbert Tavelinck Bevreider der Bataaven. Dirk Egbert gaat weer naar zijn eigen kamer terug, en met moeite zijn tegenzin overwinnend, trekt hij de portefeuille naar zich toe en opent het ingewikkeld slot met een kleine sleutel, dien hij aan zijn horlogeketting draagt. Hij weet dat de inhoud een rapport is van de spionnagedienst, die door het Directoire in de Bataafsche Republiek georganiseerd is en waarvan hij voortdurend op de hoogte wordt gehouden. Vermoedelijk werkt een andere spionnagedienst om zijn gangen na te gaan, en nog een derde om de beide andere te controleeren; wanneer alles onder het Directoire zoo goed functionneerde als de spionnage, zou het er in Frankrijk zoowel als in Holland vermoedelijk heel wat beter uitzien dan thans. Hij bladert tusschen de dichtbeschreven vellen, het rapport vermeldt ditmaal slechts kleinigheden. „De zolen van tweehonderd paar legerschoenen, geleverd door den burger Klaasen uit de Leidschestraat zijn van minderwaardig leder en niet waterdicht, het door den slachter De Lint op 8 Juli geleverde vleesch voor de fourage van de zeventiende compagnie woog driehonderd ponden doch werden driehonderdvijftig ponden betaald...” Dan blijkt het onderste papier een brief te zijn: „Wegens een belangrijke mededeeling zou ondergeteekende Uwe Excellentie om een kort mondeling onderhoud willen verzoeken. Marron, Luitenant bij de achtste Compagnie van de dienstdoende troepen te Amsterdam.” Marron... dat is de knappe correcte jonge man, die hem geregeld het rapport komt brengen. Dirk Egbert pleegt hem te negeeren, hij spreekt nooit met hem omdat het gansche gedoe hem zoo tegenstaat. Maar nu roept hij zijn adju- dant en zegt, dat men den luitenant Marron wan..eer hij in de namiddag komt om de portefeuille terug te halen, bevelen zal te wachten. Dan leunt hij achterover in zijn stoel en zijn hoofd zakt op zijn borst. Nog voor de zon opging, zat hij in het zadel en al wil hij het voor zijn ondergeschikten en zijn huisgenooten nooit erkennen, hij weet dat hij niet meer zoo sterk als vroeger is. De maandenlange gevangenschap, de voortdurende dreiging van de guillotine hebben hem niet slechts grijze haren gegeven. Als altijd, vóór de slaap haar hand over zijn oogen legt, trekken herinneringen in dolle vaart voorbij, hij ziet wijde landschappen waarover eindelooze colonnes marcheeren, lage heuvels waarover kurassiers met hun lansen komen aangestormd. En dan ziet hij een straat vol zonlicht en vol vlaggen; als de redder van Frankrijk rijdt Dumouriez door Lille en hij, Dirk Egbert, rijdt naast hem. Juichende menschen wuiven en op het balcon van het stadhuis, tusschen de vrouwen van de generaals, staat Anna en lacht hem toe... Nu ziet hij opeens weer, tot in alle kleinigheden scherp, haar lieve stralende gezicht, dat menigmaal vervaagd is in zijn herinnering, dat hij zich dan, hoe hij het ook probeert, niet meer duidelijk voor de geest kan halen. Anna staat daar om zijn glorie te zien... om zijn geluk te deelen... doch opeens bemerkt hij, dat zijn witte paard kreupel is, hij draagt een zoo zware last op zijn rug, dat hij ondanks de geweldigste inspanning zijn hoofd niet omhoog kan heffen, niet fier en trots, doch scheef en zonder veerkracht in het zadel zit. Met een schok wordt hij wakker en voelt dat zweetdruppels over zijn gezicht loopen, zijn hart bonst alsof de gedroomde inspanning werkelijkheid geweest was. Maar werkelijkheid is het leege huis en het vooruitzicht van een onplezierig gesprek met zijn vrouw en vele lastige, vervelende plichten. Werkelijkheid is echter ook, dat Lourens straks van Oostermeer komt. In de namiddag, wanneer Generaal Tavelinck van een bespreking op het stadhuis terugkeert, staat voor zijn huis de calèche met de twee zwarte vossen, die Mevrouw Daatje zich voor haar reizen van en naar het Lusthuys Oostermeer heeft aangeschaft. Zijzelf staat in de gang, met haar nieuwe cachemir H shawl nog om de schouders, de breede linten van haar groote luifelhoed losgeknoopt en ze geeft veel rappe bevelen omtrent manden met groenten, met aardbeien en gevogelte. „Ah mon ami, wat ben ik blij u te zien!” roept zij hupsch verblijd wanneer zij haar echtgenoot gewaar wordt en met kleine trippelpasjes snelt zij op hem toe, om met een scheef mondje haar lippen op zijn wang te drukken en hem haar handje toe te steken, opdat hij er een kus op geeft. Mevrouw Daatje is ten zeerste gesteld op de apparences, het is haar grootste zorg dat de bedienden, de ordonnansen en de bezoekers van haar huis nooit anders dan een voortreffelijke stemming tusschen haar en haar echtgenoot kunnen waarnemen. „Zijt gij niet zeer gefatigueerd van uw reis?” vraagt zij belangstellend terwijl ze zijn arm neemt om met hem samen de salon binnen te gaan. „Wij hebben vanmiddag zes gasten aan tafel, ik heb v/aterbaars, doppertjes en jonge haantjes.” Maar zoodra de deur achter hen gesloten is, rimpelt ze boos haar kleine wipneus: „Er is hier weer tabak gerookt. Dirk, hoe vaak heb ik u verzocht dat na te laten?” „Excuseer mij, ma chère...” zegt hij met verveelde hoffelijkheid. In zijn jeugd heeft hij genoeg leege omgangsvormen geleerd, om ze nog altijd gedachteloos te kunnen toepassen. En het is een der vaste regels van zijn huidig leven om zijn vrouw’s humeur alleen bij uiterste noodzaak te provoceeren. In zijn verhouding tot haar heerscht, bij al zijn grieven en ergernissen, deernis met haar wanhopige pogingen om nog jong en bekoorlijk te zijn. Daatje heeft haar fraaie shawl afgelegd en ze strekt zich uit op een kleine zeer ongemakkelijke chaise-longue, ze tracht vergeefs haar nauwe neteldoeksche japon bevallig om haar dikke heupen te schikken, haar voeten met de zijden schoentjes en de hooge kruisbanden slaat ze elegant over elkaar. Die welgevormde voeten en haar kleine blanke handen zijn het eenige wat nog aan haar snel vervlogen jeugd herinnert en zij coquetteert ermee, zelfs voor hem, die er nooit op let. „Waar is Lourens?” vraagt Dirk Egbert terwijl hij voor het venster staat en gelaten luistert naar haar klachten over den tuinman van Oostermeer, over de slechte staat waarin het dak van het huis verkeert en de ongemakken van de warme stoffige rit, die ze om zijnentwil gemaakt heeft. ,,Ik heb hem naar boven gestuurd, ik moet u over hem spreken. Het is niet goed, dat gij den jongen telkens naar hier laat komen en van zijn werk afhaalt. Monsieur Vernet heeft zich zeer bij mij beklaagd. Ditmaal heb ik gehoor gegeven aan het verzoek dat uw ordonnans mij bracht, maar gij moet mij permitteeren om morgenochtend vroeg met Lourens naar Oostermeer terug te gaan. Het kind is daar veel liever dan hier. Hij heeft er zijn vogels, de bloemen die hij zelf heeft gezaaid en zijn twee honden en Monsieur zegt dat hij er veel vlijtiger leert.” Dirk Egbert keert zich om en kijkt een oogenblik in haar groote bolle oogen. „Neen,” zegt hij kortaf, zijn gezicht isroodvan boosheid, „morgen is de veertiende Juli en de groote parade.” „Ach dat had ik vergeten!” Daatje is onmiddellijk geïnteresseerd. „Daar wil ik bij zijn, natuurlijk. Gelukkig dat ik de nieuwe calèche heb meegebracht en niet met de oude koets ben gekomen. En dat ik juist verleden week mijn nieuwe zomerhoed heb gekocht, bleu met een luifel van wel een halve el! De allerlaatste mode!... Lourens kan in het rijtuig naast mij zitten en zijn nieuwe grisperle rok dragen.” „Neen,” zegt Dirk Egbert nog eens, zoo rustig hij kan, maar hij voelt weer de ongeduldige ergernis, die de kinderlijke opsomming van haar gewichtigheden hem altijd geeft. „Ik houd Lourens bij mij. Hij zal naast mij rijden wanneer ik de troepen inspecteer.” „Te paard!? Maar Dirk Egbert!” Mevrouw Daatje is op haar rustbank overeind gekomen. Haar klein dik gezicht wordt nog rooder dan anders, de porcelein-blauwe oogen zijn wijdopen gesperd van verschrikte verontwaardiging. „Dat kan u geen ernst zijn. De jongen heeft pas vier maal op een paard gezeten en gij weet hoe bang hij is.” „Reden te meer,” zegt Lourens’ vader kortaf en norsch... hij kan dat woord „bang” niet uitstaan. „Ik geef hem mijn oude schimmel, die is mak als een lam.” „Maar gij weet toch hoe verlegen hij is wanneer hij weet dat vreemde menschen op hem letten.” „Hoog tijd om hem dat af te leeren.” „Gij zijt hardvochtig,” zegt zij met tranen in haar hooge stem. „Gij behandelt uw zoon of hij een van uw recruten is. Gij hebt het mis, wanneer gij meent dat uw eigen aard in Lourens steekt. Een krijgsman zal hij nooit worden. Misschien een groot geleerde... een staatsman... Een man van de wereld wordt hij zeker, Monsieur Vernet prijst zijn intelligentie, zijn vlijt, zijn goede manieren...” „Ik heb een geschenk voor hem meegebracht,” zegt de Generaal, die niet naar haar geluisterd heeft, „ik heb in Wezel een uniform voor hem laten maken. Een copie van de mijne. Die mag hij morgen dragen en met mij samen langs de troepen rijden.” Mevrouw Daatje’s pruimemondje valt in verbazing open, ze vergeet haar verontwaardiging en is plotseling een en al aandacht. „Een kinderuniform! Ach! Dat zal allerliefst zijn!” zegt zij verrukt. Zij ziet het bekoorlijke schouwspel in haar verbeelding. Haar knappe man en haar kleine mooie jongen allebei in dezelfde fraaie, van goud fonkelende uniform, haar ijdelheid geniet er bij voorbaat alle glorie van. Samen zullen zij het middelpunt van de parade, van de nieuwsgierige aandacht der beau-monde van Amsterdam zijn. En zij zelve de benijde vrouw en moeder in haar elegante koets, met haar nieuwe shawl en de nieuwe zomerhoed, die haar zoo bizonder goed staat. „Dus gij denkt toch ook...” vraagt haar man na een oogenblik en de aarzeling in zijn stem doet haar verbaasd opzien, „dat het voor den jongen een vreugde zal zijn?” „Natuurlijk zal het een vreugde voor hem zijn!” zegt zij beslist. „Denk eens hoe al zijn vriendjes hem zullen benijden!” Dirk Egbert opent zachtjes de deur van Lourens’ kamer. Hij verwacht dat zijn zoon de uniform dadelijk heeft aangetrokken en zichzelf voor de spiegel staat te bewonderen. Misschien behoeft hij hulp bij het omgespen van de sabel of het schikken van de sjerp, misschien moet er nog een knoop verzet of een kleinigheid veranderd. Het eerste wat hij ziet, is dat de uniform nog op het bed ligt, precies zooals hij het er daarstraks heeft uitgestald en dat Lourens Egbert bij de vensterbank knielt, zijn blonde hoofd gebogen over iets waarmee hij blijkbaar in volle aandacht bezig is. Wanneer hij de planken onder zijn vader’s voeten hoort kraken, schrikt hij op en vliegt haastig overeind en maakt keurig en precies zijn nijging. „Hoe vaart UEdele, Papa!” Altijd, wanneer hij na een zijner reizen in zijn huis terugkomt, is Dirk Egbert zich bewust van de machtige, hem zelf bijna onbegrijpelijk groote liefde voor zijn kleinen zoon. En daarbij voelt hij dan een naieve, primitieve vadertrots, want Lourens is mooi en welgemaakt, niet forsch, maar goed gebouwd, een kleine patriciër van top tot teen. Het strenge gezicht van den Generaal heeft zich ontspannen, het is verzacht en bijna teeder, wanneer hij zijn jongen, na diens deftig correcte nijging, maar zich toetrekt. Lourens ziet rood van agitatie en spanning; zijn handen zijn klam... „Papa,” zegt hij opgewonden, terwijl hij zijn vader meetrekt, „heeft UEd. wel eens gezien hoe een vlinder uit zijn cocon kruipt ? Het kan elke minuut gebeuren, het is een pauwoog, ik heb hem van Oostermeer meegebracht.” Zijn vader keert zich naar het bed en neemt de kleine wapenrok in zijn handen. „Lourens, dit is een geschenk voor morgen, de veertiende Juli, de groote dag van de Revolutie. Morgen moogt gij het dragen en met mij de parade inspecteeren.” De groote blauwe kinderoogen kijken hem aan. Ongeloovig, verschrikt. Lourens geeft geen teeken van vreugde. „Gij moogt op mijn oude schimmel naast mij rijden.” Nu verbleekt het kindergezicht. Bij zijn tweede rijles op Oostermeer is Lourens van zijn paard gevallen en doof het plotseling schichtig geworden dier een eind meegesleept. Erge verwondingen of kneuzingen heeft hij er niet bij opgeloopen, maar wel een onoverwinnelijke angst om weer op zoo'n groot hoog beest te moeten zitten waarvan de grillen niet te berekenen noch te beheerschen zijn. „Maar er is muziek bij de parade, Papa. Misschien zal de schimmel schrikken.” „Domme jongen, ik rijd immers vlak naast je.” Dirk Egbert heeft zijn arm om de schouders van het kind aelead. Hit moet zijn vaderlijke autoriteit laten gelden. Niet week zijn, niet toegeven aan een bangheid, die onmannelijk en beschamend is. „Denk eens hoe al je vriendjes je zullen benijden, Lourens!” Weer kijkt het kind hem aan. Met verbazing nu, en met een zweem van minachtende spot. Na een stilte zegt hij: „Ik wou het liever niet. Niet dat uniform dragen, niet naast UEd. rijden op de parade. Alstublieft Papa, laat mij morgen vroeg naar Oostermeer terug mogen gaan!” Dirk Egbert voelt een hevige teleurstelling en tegelijk geeft het schuchtere pleit hem een onberedeneerde, hemzelf onverklaarbare deernis. Maar hij vermant zich. Een vader mèg niet teerhartig zijn. Een vader moet streng zijn en zijn autoriteit handhaven tegenover de weekheid, de zachtheid van de moeder. Zoo is hij in zijn eigen jeugd opgevoed, de vaderlijke wil moet gebod zijn voor den zoon. Tegenwoordig zijn velen van het jonge geslacht slap en verweekelijkt, hij zal zijn jongen sterk, moedig en dapper maken, een Tavelinck, die de groote naam waardig is. „Morgenochtend om half negen,” zegt hij kortaf, „hebt gij uw uniform aan en staat gereed om op te stijgen.” „Ja papa.” ; „En vanmiddag past gij het, opdat Wolter er zoo noodig nog wat aan kan veranderen.” „Ja papa.” Het kindergezicht heeft zich toegesloten, de oogen zijn neergeslagen, blijven neergeslagen wanneer Dirk de kin van den jongen in zijn hand vat. En er gaat even een steek door zijn hart; hoe anders heeft hij het verwacht, toen hij vanmorgen zijn geschenk op het bed uitstalde. Altijd is het anders dan hij zich voorstelt, dan hij het zoo graag zou willen... Lourens is weer naar het venster gegaan en plotseling slaakt hij een kreet van ontsteltenis en barst in tranen uit. „Nu is het te laat,” snikt hij radeloos. „Nu is hij er uitgekropen en ik heb het niet zien gebeuren!” IV. VALENTIN MARRON „Wanneer gij particuliere mededeelingen voor mij hebt, kunt gij openhartig spreken. Doch natuurlijk verlang ik, dat gij mij de persoon noemt, die u uw inlichtingen verschaft heeft.” Generaal Tavelinck zit op een der dunbeenige stoelen van zijn rosé en gouden salon en voor hem, correct in de houding, staat Luitenant Marron. „Ik dank uwe Excellentie voor het vertrouwen,” zegt hij met een kleine buiging, „maar de inlichtingen die ik u daareven heb verstrekt, werden mij door een dame gegeven, ik heb haar mijn eerewoord voor mijn absolute discretie moeten geven.” In Dirk Egberts oogen komt spot, hij meent het geval te begrijpen. Het geheim van Marrons voortreffelijk spionnagesysteem! Een knap brutaal gezicht, dat alle vrouwen het hoofd op hol kan brengen. Hoe zou anders deze Fransche officier zoo voortreffelijk op de hoogte komen van hetgeen er in het huis van Gijsbert Tavelinck geschiedt, hoe weet hij van een orangistische samenzwering die daarginds zou zijn voorbereid? „Kent gij leden van het personeel van Vinkesteyn?” vraagt de generaal autoritair. Om de roode mond met de coquette zwarte knevel trekt even een minachtende glimlach. „Neen, Excellentie.” „Van de familie zelve?” De jonge man opent zijn wapenrok, uit de borstzak neemt hij een kleine brieventasch en daaruit een stuk papier, hij reikt het den Generaal over, die het verwonderd bekijkt, want het is het fragment van een dames-brief, van boven en van onderen zorgvuldig afgesneden, het keurige schrift is onmiskenbaar dat van een dame, die een goede opvoeding heeft genoten. U vertellen dat de Prins” leest Dirk Egbert, „een gant- schen dag bij ons op Vinkesteyn is geweest en Maman niets dan raapstelen en zout pekelvleesch had om Z. D. H. voor te zetten. Oh, ma Tante, ik had nog nimmer een veritablen Prins ontmoet en was in den aanvang zeer timide, maar Z. D. H. gedroeg zich charmant, kuste mij de hand en maakte aan den disch vele complimenten en plaisanterieën. Jammer genoeg heeft Z. D. H. den gantschen middag in conferentie vertoeft met papa en eenige Heeren uit Amsterdam die daarvoor waren overgekomen en toen Z. D. H. Zijn congé nam was ik juist op de linnenkamer en kon alleen door het zoldervenster... „De datum?” vraagt Tavelinck kortaf, hij wil niet toonen, dat de lectuur hem hevig geschokt heeft. Nog eens opent de jonge luitenant zijn brieventasch en neemt er een smal strookje uit: „Vinkesteyn, den 29sten Maart I799-” „Waarom hebt hij mij dat niet eerder gegeven luitenant?’ „Omdat ik eerst voor een paar weken in het bezit van dit document kwam, Excellentie. Toen was Uwe Excellentie op reis en ik wilde dit slechts persoonlijk overhandigen om redenen die Uwe Excellentie zal begrijpen.” „Het schijnt een brief te zijn die een van de dochters des huizes geschreven heeft.” „De brief is van Freule Bettina, de oudste dochter van Uw Heer Broeder, Excellentie.” Dirk Egbert had het woord „Broeder” vermeden. Hij schaamt zich voor den vreemde om de afschuwelijke complicatie. „En aan wie is die brief gericht geweest?” „Ik zeide Uwe Excellentie... dat ik discreet moet zijn... dat een dame...” „Houdt die kletspraat voor u!” valt de Generaal opeens woedend uit. „Wanneer een der domestiquen van mijn broer brieven steelt en aan u verkoopt of verkwanselt, hoeft gij waarlijk geen discretie te bewaren.” De jonge luitenant is geen seconde uit het veld geslagen, zijn glimlach is nog een zweem insolenter dan tevoren. „Ik kan Uwe Excellentie verzekeren dat het geen domestique is, die mij op de hoogte stelt van alles wat er op Vinkestevn gebeurt.” „Weet gij dan nog meer? Bezit gij nog meer documenten dan dit eene?” „Voor het oogenblik niet, maar ik kan alles te weten komen wat Uwe Excellentie wenscht.” Dirk Egbert bijt op zijn lippen. Hij voelt in de kwasi-nederigheid van den jongen man een verkapte dreiging. „Hoe lang zijt gij reeds in dit land?” „Al bijkans acht jaar Excellentie. Ik ben in die tijd steeds een trouw dienaar van de Fransche Republiek geweest.” „Wat deed gij hier voor de komst van de Franschen? Ziit aii een emigrant?” Ik was in '93 en '94 valet van den toenmaligen Burgemeester Taveknck en bij diens vertrek werd ik valet bij den koopman Hendrik Karei Tavelinck, die in '95 lid van de Provisorische Kegeermg was.” Nu vermijdt ook de luitenant het woord „broeder . „En ook bij hen hebt gij diensten voor de Fransche regeering verricht?” .. »>Uwe Excellentie is een dienaar van die regeering evenals ik. Het heeft dus geen zin het te verheimelijken.” „Gij bedoelt dat gij... als spion in hun huis...?” „Zooals Uwe Excellentie het verkiest te noemen.” Dirk Egbert staat op en loopt tusschen de vele meubels van zyn salon heen en weer, woedend over zijn eigen nervositeit. Hij voelt dat de jonge man hem nog iets gewichtigs verzwijgt, dat hij een troef achter de hand houdt, die hij op een gunstig oogenblik uit wil spelen. En zijns ondanks voelt hij zich hier aan de kant van zijn familie staan; hoe geraffineerd zijn z’n twee broers door dezen gladden kerel... èn door het Fransche Gouvernement bedrogen! „Gij hebt sinds de komst van de Franschen een mooie carrière gemaakt, zegt hij spottend terwijl hij weer vlak voor Marron staan blijft. „Van huisknecht tot luitenant in een paar jaren!” „Uwe Excellentie vergeet dat ik voor '87 bij de Koninklijke Garde in Versailles was!” „Zoo zegt gij. Kunt gij dat ook bewijzen?” „Mijn papieren zijn mij bij mijn vlucht aan de grens ontroofd, Generaal.” „Er zijn er velen die hetzelfde beweren.” Tavelinck is voor een kleine tafel met een marmeren blad gaan zitten en neemt het geheimzinnige stuk brief weer in zijn handen. Na eenige seconden kijkt hij op en hij vangt nog juist een blik uit de donkere glinsterende oogen voor Marron er nederig zijn lange wimpers overheen sluit. „Wij zullen de zaak die gij aanbrengt onderzoeken,” zegt de Generaal uit de hoogte, terwijl hij het papier in elkander vouwt. „Wanneer wat hier staat, de waarheid blijkt te zijn, hebt gij de Bataafsche en de Fransche Republiek een zeer groote dienst bewezen en kunt gij op een gepaste belooning rekenen.” „Ik ben verheugd den Generaal Tavelinck van dienst te zijn geweest.” Even kijken de twee mannen elkaar aan. Als tegenstanders die eikaars krachten meten. Dan zegt Valentin: „Zou ik Uwe Excellentie mogen verzoeken mij het schriftstuk terug te geven?” „Neen, Dat wil ik houden.” „Ik heb mijn eerewoord gegeven aan de bewuste dame.” „Gij kunt naar den duivel loopen met uw eerewoord. Een dame die geheimen verkwanselt aan een spion behoeft geen consideratie.” Marron salueert en gaat de kamer uit en zoodra hij alleen is leest Dirk Egbert de brief nogeens. Een vervloekte historie. Natuurlijk weet hij reeds lang dat de Orangisten zich heimelijk roeren, het land zit boordevol ontevredenen, maar gelukkig ook vol verklikkers. Hij heeft er echter geen oogenblik aan gedacht dat de haard van de samenzweringen in Gijsberts huis zou zijn. Éénmaal heeft hij zijn broer teruggezien, op een familiereünie in '97. Hij was hooghartig en zelfbewust als vroeger, maar scheen ziek en vroeg-oud, hijgend, kortademig, met de paarsig vale gelaatskleur van een hartlijder. Een gebroken, afgemat man, die zich gansch en al uit het publieke leven had teruggetrokken, in wien hij, Dirk Egbert, wèl een antagonist maar geen vijand meer vermoedde. Doch wanneer tóch weer, als in '93, Tavelinck tegen Tavelinck komt te staan, zal hij hem toonen, dat hij Dumouriez’ verraad nog niet vergeten is! En dan treft hem opeens een woord waarover hij daarnet heeft heengelezen „Ma Tante”. Gijsberts oudste dochter heeft deze brief dus aan een harer tantes gericht. Wie kan dat anders zijn dan Truitje of Minetje? Bettina’s moeder heeft nooit zusters gehad. Minetje is voor vier jaren met een weduwnaar, een predikant uit Delft, getrouwd, zij heeft een groot gezin te verzorgen, het lijkt niet waarschijnlijk dat zij een drukke correspondentie met haar familie onderhoudt. Waarschijnlijk was het dus Truitje aan wie Bettina geschreven heeft. Blijkbaar heeft de knappe luitenant in het huis van Hendrik Tavelinck een liefje dat hem alles in handen speelt wat voor zijn spionnage van belang kan zijn. Dirk Egbert heeft voor zijn jongsten broer evenmin sympathie als voor den oudsten. Hendrik, de vurige Patriot, loopt hem veel te luidruchtig met zijn republikeinsche principes te koop. Hij is lid van de Amsterdamsche Municipaliteit en behoort daar tot de partij die zich steeds tegen de Fransche overheersching in de Bataafsche Republiek verzet; hij bezoekt nimmer de assemblées van zijn broer den generaal en zijn zuster Truitje wordt door Daatje nimmer op haar saletten genoodigd. Maar in Dirk Egberts gedachten overheerscht thans een gevoel waarmee hij geen raad weet, dat hij wrevelig probeert te verdringen en waaraan hij tenslotte toegeeft. Hij acht het zijn plicht als fatsoenlijk man om Hendrik op de hoogte te stellen van het bedrog in zijn huis. Dan kan Heinopzijnbeurt Gijsbert waarschuwen, dathet complot der Prinsgezinden aan de Fransche regeering bekend is. „De burger Tavelinck verlangt madeira en biscotten,” komt de huisknecht melden. „Wie is er bij Mijn Heer?” vraagt de juffer Truitje terwijl zij opstaat om glazen uit het buffet te krijgen. Er is een stille gestadige strijd in dit, als in alle deftige huizen van Amsterdam, tusschen de domestiquen die zich aan het wettelijk voorgeschreven „Burger” houden, en de heeren en dames, die van hun vroegere titels geen afstand willen doen. „De burger Generaal, uw oudste broeder.” Truitjes handen beven plotseling zoo, dat de glazen tegen elkander stooten, een scherf sprinat van het kristal van een der dunne Venetiaansche kelken, die Hein van een zijner reizen heeft meegebracht en waarop hij zeer gesteld is. Zij is te verward en verschrikt om het voor een ander om te ruilen. Wanneer de knecht met het blad en de zilveren trommel verdwenen is, leunt ze met een machteloos gevoel in haar knieën tegen het zware coromandel-houten buffet. Heeft haar oudste broer doorzién hoe de luitenant Marron aan zijn berichten komt? Is Dirk Egbert, die nooit een voet in dit huis zet, gekomen om Hein te waarschuwen? Er hangt een zware blauwe damp boven de tafel waaraan de twee Tavelincks gezeten zijn, zij rooken zwijgend hun witte pijpen, met zorg, aandacht en toewijding, zooals alle Hollanders doen, wanneer ze een moeilijk of gevaarlijk gesprek voeren. Het groote vertrek beneden vóór, dat Hendrik zijn studeerkamer noemt, staat vol als een bazar met plompe slecht onderhouden meubels en met een wonderlijke collectie Japansche en Chineesche „schatten” waarop de Indischman trotsch is als een sultan op zijn harem. Hij zelf zit in een groote leunstoel, waarin zijn kleine gestalte met de ééne hooge schouder en het veel te groote hoofd bijkans wegzakt, hij draagt een scharlakenroode, met gouden draken geborduurde kamerjapon en een groene tulband, waaronder zijn gezicht nog geler schijnt dan anders. Hij gelijkt een oude man; door zijn leverkwaal, die hij verwaarloost, is hij de laatste tijd sterk vermagerd, zijn gezichtsvel is vol vouwen en rimpels. Alleen wanneer hij lacht, maken een rij gave en witte tanden hem een oogenblik jonger dan de strenge generaal in uniform. Dirk Egbert heeft hem daareven, fluisterend en met de grootste geheimzinnigheid, van het complot in Gijsberts huis verteld en hij, Hendrik, heeft zich verbaasd en ontsteld getoond en door geen woord of gebaar verraden dat hij het alles al precies wist. Wat de generaal vermoedelijk door een ingewikkeld en kostbaar spionnagesysteem te weten is gekomen, werd hem als lid der Municipaliteit voor een paar dagen meegedeeld door zijn voormaligen valet Marron, die, merkwaardig genoeg, voor zijn bericht geen geld wilde accepteeren. Hein wacht nieuwsgierig op wat Dirk Egbert na zijn gewichtige mededeeling zal laten volgen... het schijnt den generaal zeer moeilijk te vallen daarvoor de juiste woorden te vinden; hij is zichtbaar blij met de komst van de madeira en de biscotten. Terwijl Hendrik zijn glas opneemt en het met een kort „Prosit” omhoog heft, ziet hij dat er een scherf is afgestooten en het bloed schiet hem in woede naar het hoofd. Wéér een bewijs van Truitjes slordigheid en onvoorzichtigheid, hoeveel glazen en schalen zijn er de laatste weken niet uit haar domme handen gevallen, hoeveel gewichtige opdrachten heeft ze vergeten uit te voeren. Zal hij dit onverwachte bezoek van zijn broer benutten om zich te beklagen over de last dier ongetrouwde zuster in zijn huis, nog verzwaard door de last van de stokoude Madame Mère, die sinds Oranjes ballingschap van haar pensioen verstoken blijft? Die voor elke hap eten van hem afhankelijk is maar nog altijd zóó in haar koppige oranjetrots volhardt, dat ze nauwelijks een woord tot hem wil spreken. Dirk Egbert draait zijn glas tusschen zijn vingers. „Ik ben hem, weet God, niet welgezind,” zegt hij moeilijk, en geeft Hendrik te raden dat hij over Gijsbert spreekt. „Het is feitelijk mijn plicht om hem nu dadelijk aan de hand van wat ik weet, gevangen te laten nemen, maar wat moet er dan van zijn groote familie worden? Waarschuw gij hem dus dat ik op de hoogte ben, dat ik zal zwijgen wanneer dat complot van een handjevol Orangisten niet wordt uitgevoerd en de Prins geen voet meer in de Bataafsche Republiek zet.” Om de lippen van den anderen man glijdt een lachje. „Ge hebt het mis Dirk, wanneer gij denkt dat alleen een handjevol Orangisten ontevreden zijn. De broederschap met den Fransoos komt ons te duur. De ontevredenheid heerschtonderallepartijen.” De generaal haalt zijn schouders op: „De Hollander is altijd ontevreden, vooral als men aan de koorden van zijn beurs trekt.” „Er is van het huidige Frankrijk niets goeds voor ons te wachten,” zegt Hein heftig. „Dat beginnen de Bataven te begrijpen. Een corrupte regeering en een verarmd land, een leege schatkist die ze uit de onze probeeren te vullen...” Dirk Egbert weet het evengoed als de kleine felle prater tegenover hem. „Maar gij zult het met mij eens zijn dat de tijd van Oranje voorgoed voorbij is en de Bataafsche Republiek Frankrijk als bondgenoot noodig heeft.” „Vier jaar geleden was ik van die meening,” zegt Hein en schenkt zijn glas en dat van den ander nog eens boordevol. „Verdomd, ik heb mij de keel heesch geschreeuwd met „Weg met Oranje” en „Vive la France”. En wat heb ik er voor gekregen? Zware belastingen en heffingen op mijn kapitaal enwaardelooze assignaten. En halfnaakte Sans Culotten «die we van ons goede geld kleeren en wapens moeten geven. Een maand geleden zijn een paar Heeren van onze Municipaliteit in Parijs geweest. In had me nooit veel illusies gemaakt over de eerlijkheid van de Directeuren daarginds, maar wat ik daarvan vernomen heb!” „Is het hier een zier beter?” vraagt Dirk en is zich bewust dat hij poogt te verdedigen wat hij evenzeer veroordeelt als de ander. „Hebben vroeger de regenten niet altijd hun eigen zakken gespekt bij elke transactie met een vreemde natie?” „Juist en daarom wilden we ze kwijt!” pareert Hein hem triomfantelijk. „Daarvoor hebben we hier een revolutie gemaakt. Om het volk een fatsoenlijke regeering en behoorlijke wetten te geven en te zorgen dat de knappe koppen en niet alleen de vette beurzen en de groote namen aan het bewind komen. En wat is er van geworden ? Weet gij, al zijt ge bevelhebber over onze soldaten, hoe dit land er in die vier jaar op achteruit is gegaan? Wat wij handelslui voor verliezen lijden, hoeveel fabrieken er gesloten moesten worden, hoeveel honderden insolventen er in Amsterdam zijn ? Weet ge dat van de elf schepen die ik in de vaart had, er vier door de Engelschen zijn buitgemaakt en er drie door Fransche kapers gepakt zijn, nota bene vlak voor de mond van onze Schelde? Ik verzeker je dat er duizenden Hollanders zijn die ons verbond met de Sans Culotten naar den duivel wenschen en die er veel voor zouden over hebben om ze kwijt te zijn. Luister je wel eens naar de versjes die de straatjongens zingen? Vertellen je verklikkers je wel eens hoe het volk in de kroegen praat? Je bent een groot man geworden Dirk Egbert, in '95 hebben we je ingehaald als den redder des Vaderlands, maar ben je niet langzamerhand vergeten dat het Vaderland Holland heet en niet Frankrijk?” De generaal voelt zich vuurrood worden. Heins woorden raken ergens, diep in zijn hart, een schuldbesef. Dan bedwingt hij zijn drift en zegt rustig: 4 „Zoo ik, naar gij het verkiest te noemen, een groot man ben, dank ik dat aan Frankrijk en zeker niet aan mijn landgenooten. Gij weet evengoed als ik dat wij thans, zonder Frankrijk als bondgenoot, de vasal van Engeland zouden zijn.” „Wanneer het Engeland gelukt hier den Fransoos te verjagen, ruil ik de Sans Culotten graag voor John Buil,” zegt Hendrik schertsend, maar zijn oogen houden het gezicht tegenover hem gespannen vast. „Natuurlijk zouden wij geen tirannie van Oranje meer dulden. Maar wij zouden den Prins in de Grondwettelijke Republiek een eervolle plaats geven, het opperbevel over leger en vloot... Zoudt gij dan niet honderdmaal liever zijn minister van oorlog zijn, Dirk, inplaats van de oogen-dienaar van het Fransche Directoire, zooals ge thans zijt?” Dirk Egbert staat bruusk op. „Ik ben hier niet om over politiek met u te praten. Ik ben gekomen om u te vragen of gij Gijsbert wilt waarschuwen. Omdat wij nu eenmaal leden van hetzelfde geslacht zijn en ik niet wil dat gij beiden in uw eigen huis bedrogen wordt. Er moet hier iemand zijn die de brieven van Truitje steelt en ze aan een Franschen verklikker levert. Dit papier kwam in mijn handen...” Verbaasd neemt Hendrik Bettina’s brief. In de paar seconden waarin hij leest, begrijpt hij dat Marron dit stuk papier in handen moet hebben gehad; dit is precies hetzelfde bericht dat hij hem heeft meegedeeld. „Kunt gij vermoeden,” vraagt Dirk Egbert terwijl hij zijn sabel omgespt, „welke van uw domestiquen...?” Maar Hein geeft hem geen antwoord. Er is hem een verdenking gekomen, snel als een bliksemflits. Eenmaal, lang geleden, toenValentin Marron zijn huisknecht was, heeft hij een oogenblik gemeend dat de kerel het hof dorst maken aan zijn zuster. Was hij overtuigd dat hij een blik van verstandhouding onderschepte tusschen hem en haar. Kort daarop heeft Valentin zijn dienst verlaten en Hendrik heeft het voorval vergeten. Maar nu staan tallooze kleinigheden plotseling in een hel licht. Truitjes slordigheid en verstrooidheid, haar buien van opgewonden praten en van dompe neerslachtigheid. Haar dwaze pogingen om er, door verf en schmink en jeugdige kleedij, nog eenigszins aantrekkelijk uit te zien. En de vreemde houding van Marron die geen geld heeft willen nemen. Die met zoo'n insolente nederigheid zeide: „Uw Edelachtbare zal mij deze dienst op andere wijze kunnen vergelden." Truitje is de handlangster van dien kerel. En God weet hoelang ze al zijn amour is. Misschien wil hij met haar trouwen, met Truitje Tavelinck... die een der oudste grootste namen van Amsterdam draagt. Een oogenblik overweegt Hendrik of hij met Dirk Egbert over zijn verschrikkelijke ontdekking zal spreken, maar hij zwijgt. Zou Dirk hem niet onmiddellijk verwijten dat hij beter op zijn zuster had moeten passen? Wat gaan dien Fransoos — denkt hij — onze familie-aangelegenheden aan? De kromgegroeide geeft zichzelf met die gedachte een voldoening, want weer voelt hij de oude brandende jaloezie wanneer hij achter Dirks kaarsrechte gestalte naar de voordeur gaat, met zijn kleine onzekere passen kan hij hem nauwelijks bijhouden. Buiten staat de adjudant met de prachtige witte Lipizianer, een troepje nieuwsgierigen dringt om de stoep. „Tavelinck..." mompelen een paar stemmen en Hein weet dat zijn broer daarmee wordt bedoeld en niet hijzelf. Zoodra de generaal is weggereden en hij de voordeur heeft gesloten, roept hij luid en bevelend door de gang: „Truitje! Ik moet u dto spreken!” De kleine magere gestalte die in de tuinkamer bij de tafel zit, krimpt in elkander. Juist zóó heeft Gijsbert haar twaalf jaar geleden geroepen, als een rechter die een vonnis gaat vellen, nadat mama hem van het verschrikkelijke op de hoogte had gesteld... Net als toen zullen de verachtende, hoonende mannenwoorden weer over baar hoofd gaan. Mannen verwijten... verachting van hen, die zelf altijd vrij-uit gaan, die nemen wat hun lust en zich om de gevolgen niet hoeven te bekommeren. Maar als ze opstaat en de lange gang dóór naar Heins kamer loopt, wordt haar gezicht rustig en hard en trotsch. Alles is immers ènders dan twaalf jaar geleden. Er is een man die haar trouwen wil. Wat doet het er toe of hij een gewezen valet is... of haar broers het met hun regenten-hoogmoed een verschrikkelijk mésalliance zullen noemen? Alles is beter dan een vrouw zonder man, dan een moeder zonder kind te zijn. V OORLOG Sinds er op de 27e Augustus twaalfduizend Engelschen en Russen in Noord-Holland zijn geland, om den Prins van Oranje in zijn strijd om zijn erfrecht bij te staan, is de kleine stille stad Alkmaar een oorlogskamp geworden. In alle huizen, tot in de kleinste stulpjes bij de wallen, zijn soldaten ingekwartierd, op elk plein, op elke straathoek staan fourage- en ambulance-wagens en op de vroeger smetteloos blauwe stoepen der patriciërswoningen zitten kerels in bemodderde uniformen en met vuile verbanden, te vloeken, te zingen of in dompe moeheid zwijgend voor zich uit te staren. Ze zijn allen hongerig, haveloos en bemodderd; iedere keer trekken ze weg, schimpend en scheldend op hun hondenleven en iedere keer komen er weer anderen. In het begin heeft het de Alkmaarders nog geïnteresseerd of het vreemde soldaten of Hollanders waren die ze een slaapplaats en eten moesten geven, of ze voor den Prins van Oranje vochten of voor den Franschen opperbevelhebber Brune. Thans vragen zij niet meer naar vriend of vijand; zij vragen alleen nog wanneer aan de vervloekte oorlog een eind zal komen. Dag na dag wordt er in de prille morgen réveille geblazen en al wat militair is staat dan vloekend en klagend van zijn legerstee op en snelt naar buiten. Daarna lijkt de stad eenige uren leeggeloopen en verlaten, uit de verte klinkt dof het knallen van schoten en wie er de moeite voor over hebben om op de wallen te gaan kijken, zien in de verte dorpen en boerenhoeven in brand staan. De dienstmeiden van de deftige huizen dweilen de stoepen schoon en de dames wagen het weder haar middagwandeling te maken. Maar wanneer de avond valt begint het lieve leven opnieuw; in drommen komen dood vermoeide, doornatte, bemodderde kerels de stad binnen; de Langestraat is verstopt met kruitwagens, met artilleriewagens en wagens met gekwetsten, want de oververmoeide onwillige paarden zijn zelfs niet door zweepslagen vooruit te krijgen. De eene dag zijn het Russen, de volgende Engelschen, de daaropvolgende Franschen of Bataven en niemand weet nog te onderscheiden, of zij vrienden of vijanden van de Bataafsche Republiek zijn. Maar wèl weten de Alkmaarders, dat dit afschuwelijk krijgsbedrijf een geesel Gods is, daarover zijn ze het allen eens, of ze op de hand van de Franschen of op die van den Prins zijn. Op school leeren de kinderen van roemrijke krijgsbedrijven ter zee, van de Ruyter en Tromp die meester waren op de Oceaan. Oorlog is er soms in de Generaliteitslanden geweest, aan de Oostgrens of in het Zuiden, doch de Hollanders behoefden nooit zélf hun land tegen een vijand te verdedigen, hun soldaten waren huurlingen, Schotten, of Zwitsers of Holsteiners. Nu echter zijn het de eigen zonen van de Republiek, uit Amsterdam, uit Haarlem, uit Leiden, vrijwilligers uit alle deelenvan het land, die tezamen met Fransche troepen tegen den invaller strijden. Maar die het rijke vruchtbare Noord-Holland plattrappen en verwoesten, het beste vee afslachten en de wintervoorraad van hooi en koren genadeloos requireeren. „Dat óns zoo iets kan gebeuren,” zeggen de Noord-Hollanders in diepe verontwaardiging en menigeen voegt er verbitterd bij: „Zoover is het door de Fransche broederschap met ons gekomen.” Willen de Engelschen en Pruisen probeeren om den Prins van Oranje in zijn stadhouderlijke macht te herstellen of zijn zij alleen gekomen om de Franschen uit de Republiek te verjagen? Geen van de Engelsche kapiteins of officieren weet het, zelfs niet wanneer zij, na een paar goede flesschen wijn in het huis van een welvarend burger, spraakzaam en mededeelzaam worden. Zij weten alleen dat zij van deze expeditie in het koude natte Holland met zijn modderwegen en slooten en kanalen allang genoeg hebben, dat het hun aan munitie, aan kleeren, aan behoorlijke fourage, zelfs aan kaarten en kompassen ontbreekt. Zij zijn met vele duizenden geland, doch het blijkt onmogelijk om tusschen de lage duinen of in de drassige polders slag te leveren, zoodat zij hun tijd verdoen en hun kruit verschieten in kleine schermutselingen, die hun veel gewonden en gevangenen kosten. Wat het doel van hun vechten is blijft duister en in Alkmaar, waar geen gazet verschijnt, doen allerlei geruchten de ronde. Er zijn menschen uit den Helder gekomen die vertellen dat daar de oranjevlag van de toren waait, omdat de Bataafsche vloot geweigerd heeft te vechten en de officieren, die allen heimelijke aanhangers van Oranje zijn, zich voor den Prins hebben verklaard en zich aan de Engelschen hebben overgegeven. Toch staat de zaak van Oranje slecht, want nergens, in geen der steden van Holland, Utrecht of Gelderland, is het gelukt om het volk tot opstand te brengen; overal zijn daar de Prinsgezinde raddraaiers opgepakt en gevangen gezet. De Engelschen liggen met een groote vloot voor den Helder, er zijn vele duizenden Russen ontscheept, half wilde kerels die in de duinen kampeeren en langs de landwegen zwerven en overal voedsel stelen. En alle boerenhoeven, alle schuren, en alle dorpskerken liggen reeds wekenlang vol gewonden, alle dorpen en stadjes zijn boordevol met verhongerde, natte en uitgeputte soldaten, die vreemde onbekende talen spreken, die alleen één Hollandsch woord kennen en luid en dwingend schreeuwen: „jenever”. Doch de zesde October worden de Engelschen en Russen definitief verslagen; de volgende dag trekt de eene compagnie na de andere in haast en wanorde door Alkmaar om zich op de Engelsche schepen bij den Helder in veiligheid te stellen. De Hertog van York rijdt in een groote statiekoets, die met koffers en kisten is volgepakt, in de richting van de Zijpe; zijn adjudanten vertellen dat hij daar met den Generaal Brune, het hoofd van de Fransche en Bataafsche troepen, wil onderhandelen. De Alkmaarders kennen York, hij heeft verscheidene malen in hun stad kwartier genomen, hij is altijd dronken en heeft een dik rood hoofd dat hij telkens uit het raampje steekt om bevelen te geven. „Ossenkop,” brullen de Alkmaarsche straatjongens, die door overwinningsberichten brutaal zijn geworden, en de Hertog denkt dat zij hem toejuichen, hij wuift buigend met een slappe dronkemans-hand en roept dankbaar „Thank you!” Zou het werkelijk gedaan zijn... zou de afschuwelijke oorlog uit wezen en zal Brune de rijke Engelschen voor alle schade laten betalen? De Alkmaarders durven het nog nauwelijks gelooven wanneer, de dag na het vertrek der laatste Engelsche divisies, de eerste compagnie Bataafsche ruiters het stadje binnenrijdt en het goede nieuws van een wapenstilstand brengt. „Inkwartiering” wordt er gemeld. Tóch nog inkwartiering ofschoon er geen oorlog meer is, ofschoon niemand nog tijd heeft gehad om de luizen van de Russen en Engelschen uit de bedden te schudden? Het huis van den Burgemeester, het grootste en mooiste, waar een week geleden de Hertog van York verblijf hield, wordt thans voor Generaal Tavelinck en zijn staf gerequireerd. Den bewoners is aangezegd zich op de zolder-étage terug te trekken of zoolang ergens anders kwartier te zoeken. Uit een groote huifkar worden stapels boeken en papieren en zware kisten het huis binnengedragen, zes soldaten betrekken de wacht voor het front en aan de achterzij, waar de keukens zijn, wordt leeftocht gebracht; vaten boter en vette kalkoenen, groote stukken vleesch, manden met eieren en al wat het late seizoen nog aan versche groente kan leveren. De vroege herfstavond is al gevallen, alle bewoners hebben op militair bevel een lantaarn aan de gevel van hun huis ontstoken wanneer de hooge officieren Alkmaar binnenkomen; vooraan rijdt Generaal Tavelinck De kooplui van het stadje kennen hem van twee vorige inkwartieringen en ze zijn hem niet goed gezind, evenmin als ze het den Hertog van York zijn geweest. Wel zorgde hij altijd dat niets werd genomen zonder betaling, maar hij was ongenadig voor sjacheraars en prijsopdrijvers, die hij in de boeien liet slaan of op de markt liet geeselen. Doch de burgers en burgeressen gluren belangstellend over hun horretjes, want nu de vuile Engelschen en Russen voorgoed zijn weggetrokken, is het een mooi gezicht om hooge Bataafsche en Fransche officieren met wuivende pluimen, kleurige sjerpen en glanzende welverzorgde paarden te zien binnenkomen en te weten dat de oorlog geëindigd is. De stoet heeft nog een bizondere attractie, naast den Generaal rijdt een blonde knaap, die precies zulk een goudfonkelend uniform, precies zulk een steek met pluimen, zulk een kleurige sjerp en wapperende mantel heeft als hij. „Waarom draagt die Generaal Tavelinck de Fransche kleuren?” vraagt de chirurgijn aan den schoolmeester terwijl zij op de stoep van de barbierswinkel de cavalcade gadeslaan, „hij is toch een Hollander?” „Hij is een verjaagde patriot van '87 die in Fransche dienst is gegaan,” weet de meester. „In '95 heeft hij met Pichegru de Sans Culotten aangevoerd, toen die ons kwamen bevrijden.” „Bevrijden...” herhaalt de ander schamper in gedachten, maar hij spreekt zijn grief niet uit, want de schoolfrik staat als een vurige Kees en Prinsenhater bekend. „Tavelinck, zoo heette toch ook de jongen die verleden jaar bij u in de kost lag?” „Dat was de zoon van den gewezen Amsterdamschen burgemeester. Er zijn drie broeders Tavelinck. Een Fransoos, een Kees en een Oranjeslaaf.” De chirurgijn moet er om lachen. „Dan zal het heet toegaan, als die drie heeren bij elkander komen!” En na een oogenblik voegt hij er peinzend bij: „Er zullen in dit land wel meer van zulke broeders zijn.” Een uur na hun aankomst zitten alle stafofficieren aan de lange, volgeladen avond-disch die in de fraai beschilderde zaal van het patriciërshuis voor hen is aangericht, aan het ondereind van de tafel, tusschen de twee jongste adjudanten, zit ook de zoon van Generaal Tavelinck. „Ik ben vandaag tevreden over u,” heeft zijn vader daarstraks voor het aan tafel gaan gezegd. „Het was een lange en zware rit en ge hebt u kranig gehouden.” Die lof — zoo zeldzaam, want hij is nu eenmaal nooit zoo Hink en kranig als Papa hem zou wenschen — geeft Lourens weer zijn moed terwijl hij al de hoogopgetaste schotels overziet, die alle nog moeten worden rondgediend en opgegeten, voor hij verlof zal krijgen om op te staan en te gaan slapen. Hij is zoo verschrikkelijk moe, zijn oogleden zijn zoo zwaar of er steenen aan hangen en als hij moet antwoorden op een vraag, is het of zijn tong aan zijn verhemelte blijft kleven. Hij zit doodstil op zijn harde met leer bekleede stoel, natuurlijk heeft hij zich weer doorgereden en de kleinste beweging doet hem verschrikkelijke pijn. Zijn handen houdt hij krampachtig met de palmen binnenwaarts; zij hebben blaren omdat hij de teugels veel te strak heeft vastgehouden, een fout in zijn rijvaardigheid, die hij ondanks tallooze terechtwijzingen nog altijd niet heeft afgeleerd. De Varenne, Papa's eerste estafette, heeft hem twee dagen geleden uit Amsterdam meegenomen, nadat hij daar op het Stadhuis het bericht der groote overwinning bij Castricum had gebracht. De Generaal wilde de moedige soldaten inspecteeren en toespreken, de gewonden bezoeken en een velddienst voor de gesneuvelden bijwonen en het was zijn wensch dat Lourens aan zijn zijde zou rijden, evenals op de parades en de wandelritten in Amsterdam. Opeens voelt Lourens weer een brok in zijn keel, hij heeft een hevige afkeer van het stuk dampend roodsappig rundvleesch dat op zijn bord wordt gelegd. Als de gewonden er maar niet waren geweest. Voor de dooden met hun strakke gezichten heeft hij geen angst gevoeld, die lagen zoo rustig onder witte lakens of onder hun eigen mantels, die schenen gelukkig en tevreden te zijn. Maar de gewonden... die hadden vertrokken, gemartelde gezichten, er was geschreeuw en gekerm in de lokalen waar ze waren ondergebracht, er hing een afschuwelijke lucht van bloed en bederf. Die lucht kan hij niet kwijtraken, die heeft hij uren later, toen hij weer buiten was en de wind over zijn gezicht streek, nog aldoor geroken. En buiten lagen de gewonde paarden om wie ■ niemand zich bekommerde, zij lagen langs de weg en gaven geen geluid, maar zij keken hem aan met hun groote ronde rampzalige oogen. Lourens weet dat hij over dit vreeselijke nooit met i>mgnd zal kunnen spreken, zijn vader vindt altijd dat hij in flinkheid tekort schiet, zijn moeder zegt dat hij overdrijft en zich wat narigheid moet getroosten terwille van de eer die hem te beurt valt; zijn vriendjes zullen hem weer benijdend en nieuwsgierig uitvragen over al het belangwekkende dat hij heeft gezien en beleefd. Er wordt stevig gegeten en veel gedronken aan de tafel der stafofficieren en een der kolonels reciteert, met toestemming van den Generaal, een hoogdravend gedicht op de overwinning, op de onsterfelijke moed en de glorieuze wapenfeiten der ver- bonden Fransche en Bataafsche legers. Maar de stemming blijft desondanks gedrukt, de jongere officieren luisteren spijtig naar het gejuich en gelach dat van de straat door de gesloten luiken dringt, de Alkmaarders en de soldaten weten beter feest te vieren dan zij hier binnen! Hun Generaal is in een boos humeur; hij heeft gisteren opnieuw een heftig conflict met den opperbevelhebber Brune gehad. Tavelincks stafofficieren weten dat hij kundig en eerlijk is en zij haten en verachten Brune niet minder dan hij zelve. Een opgeblazen Jacobijn die hier de lakens uit wil deelen, terwijl hij noch het land noch de bevolking kent, die aan Tavelinck en Daendels ingewikkelde bevelen heeft gegeven, welke in de praktijk onuitvoerbaar bleken, die op critieke oogenblikken door zijn hardloopers orders liet brengen en ze een uur later weer wijzigde, en het er bovendien voortdurend op heeft aangelegd, om het beleid der twee Hollandsche Generaals bij de Bataafsche en de Fransche regeering verdacht te maken. Een overwinning? Het mocht wat! Tavelincks kaken klemmen in woede op elkaar wanneer hij er aan denkt. Nu was er een schitterende kans geweest om met de Engelschen af te rekenen, om hun te toonen wat de Bataafsche Republiek als vijand waard is. Hij had, door een enkele makkelijk uit te voeren manoeuvre, de Engelschen en Russen af kunnen snijden van hun schepen. Dan hadden de Hollanders de vrede kunnen dicteeren zooals het hun paste en ampel vergoeding van alle schade kunnen vragen. Maar Brune heeft het niet gewild, hij heeft met allerlei pompeuze uitvluchten geweigerd wat Tavelinck wilde, en hij is gaan onderhandelen met den Hertog van York, die een dronkelap en een slecht krijgsman, maar om den drommel geen slecht diplomaat is. Door de altijd parate spionnagedienst van Valentin Marron heeft Dirk Egbert een uur geleden vernomen, dat er deze middag voor het huis waarin Brune logeert, een wagen met veertig kleine vaatjes is aangekomen, die zijn uitgeladen en naar binnen gerold. Zij bevatten citroenen, verzekerden Brune’s adjudanten aan ieder die het wou hooren, een geschenk van den Hertog van York aan zijn dapperen Franschen tegenstander. Maar de Alkmaarsche sjouwers, die ze moesten dragen, hebben onder elkaar gegrinnikt; zware citroenen moesten dat zijn, die zoo nu en dan nog rammelden bovendien. Generaal Tavelinck let deze avond weinig op zijn zoon en Lourens is heimelijk dankbaar, dat hij op zijn bescheiden plaats onderaan de tafel blijkbaar vergeten wordt. Doch opeens vraagt zijn vader hem kortaf, zooals in het leger zijn gewoonte is, hoeveel mijlen Castricum van Alkmaar verwijderd is, en de jongen vindt geen antwoord. Tranen van spijt en ellende branden achter zijn oogen nu in het gezelschap der hooge officieren zijn domheid blijkt. Hij wil zoo verschrikkelijk graag dat Papa tevreden over hem is, de liefde van Lourens voor zijn grooten vader is een gevaarlijke fanatische kinderliefde, waarin angst met vereering is samengegroeid. De twee jonge officieren tusschen wie de jongen zijn plaats heeft, zitten fluisterend met elkaar te praten, de hand van zijn linkerbuurman duikt diep in de zak van zijn wapenrok en haalt er een dik met juweelen bezet horloge uit te voorschijn. Het is een kostbaar pronkstuk, kunstig gegraveerd en bezet met bonte steenen. „Russisch” zegt hij trots, terwijl hij het den ander voorhoudt, die het met jaloersche belangstelling bekjjkt^ „Hoe zijt ge eraan gekomen?” vraagt hij, terwijl nij het bewonderend in zijn handen draait; de bezitter haalt nog twee andere horloges te voorschijn die even kunstig en kostbaar zijn. „Verduiveld, Vermeer, je hebt weer eens geluk gehad!” „Catrien de marketentster was bezig het lijk van een Franschen Kapitein uit te schudden,” vertelt Vermeer zakelijk, „die had het alles van Russische gevangenen afgenomen, het is Russisch goudsmeedwerk, dat kunt ge wel zien. Het wijf had haar boezelaar vol goud en juweelen en ik dreigde dat ik haar neer zou schieten wanneer ze ze niet afgaf.” „Deze hier is stellig honderd dukaten waard,” zegt zijn makker en draait het geroofde goed met een kennersblik tusschen zijn vingers. Hij werpt een angstige blik naar den Generaal Tavelinck, die met zijn buurman in gesprek is, dan een blik naar het kind dat stil voor zich uitstaart en zijn lippen vormen onhoorbaar het woord „gevaarlijk”. Lourens heeft een gevoel of zijn keel wordt dichtgeknepen. Hij kent Catrien, de dikke marketentster, want zij heeft hem gisteren een stuk koek gegeven en hem moederlijk in zijn wangen geknepen... met dezelfde hand waarmee ze het lijk van dien Franschman heeft beroofd... Zijn vader heeft haar met een vloek weggejaagd, hij wil niet dat de vrouwen in het leger (er zijn behalve de marketentsters nog vele wasch- en poetsvrouwen die om de tenten zwermen) met zijn zoon praten, dat ze hem liefkoozen of geschenken geven. Die vrouwen zijn ruw, hard, wreed want zij berooven de gewonden en schudden de lijken van de gevallenen uit, maar toen zijn vader met zijn karwats dreigde, heeft Lourens in de oogen van de oude Catrien hetzelfde bange, radelooze gezien, dat in de oogen van de gewonde soldaten en de gewonde paarden was. „En heeft het wijf haar buit aan je afgegeven?” vraagt Vermeers collega hem geïnteresseerd. „Kan je van zoo’n oude hyena denken! Ik heb eerst door een van d'r klauwen moeten schieten, dat was de eenige manier.” Een gesmoord geluid doet de druk pratende heeren opzien. Lourens Egbert is met zijn hoofd voorover op de tafel gevallen, zijn blauwe met goud betreste mouw ligt op zijn bord. Alle officieren kijken verbaasd en ontsteld... zij hebben heimelijk hun opinie over Lourens’ aanwezigheid aan hun tafel, maar ze zullen zich wel wachten die te zeggen. „Lourens!” klinkt scherp en bevelend Dirk Egberts stem. „Wanneer ik Uwe Excellentie mag opmerken” waagt de jonge adjudant Vermeer, „Uw zoon zal na de lange rit wat vermoeid zijn.” „Een jongen die vermoeid is, behoeft daarom niet te grienen.” Lourens zit alweer rechtop. Beschaamd veegt hij zijn tranen met het groote servet dat om zijn hals is geknoopt. Hij voelt zich misselijk en ziek... hij is overtuigd dat hij zal moeten braken. Aldoor ziet zijn gekwelde verbeelding het bloed vloeien uit de hand van de oude Catrien... druipend van bloed ziet hij die handen, rood en rauw als het stuk vleesch dat voor hem op het bord ligt. De Generaal heeft den ordonnans gewenkt die achter zijn stoel staat. „Breng den Jonker Lourens naar boven. In mijn slaapvertrek is een veldbed voor hem ooaeslaaen.” De jongen laat zich van zijn stoel glijden, zoodra hij beweegt wordt de pijn in zijn zitvlak bijna ondragelijk, maar het lukt hem om zijn tranen te bedwingen, zelfs om correct in de houding te gaan staan, zijn hakken tegen elkaar te klappen en te salueeren. De Generaal beantwoordt zwijgend dat saluut evenals al de officieren rond de tafel. En in die stilte, die martelend is als een onteerend vonnis, gaat Lourens Egbert naast den ordonnans de kamer uit. VI JAN In de loop van de avond heeft Generaal Tavelinck een conferentie met de aanvoerders van zijn regiment; hij geeft order voor een troepeninspectie en informeert naar de onderbrenging en fourageering van driehonderdveertig gevangenen, die — naar een zijner Kolonels trots meldt — bij de laatste slag in handen der Hollanders zijn gevallen en die nu in schuren, pakhuizen en loodsen zijn opgesloten. Wanneer Tavelinck de heeren na de bespreking hun congé geeft, vraagt deze Kolonel hem om een onderhoud onder vier oogen. „Gisteren,” zegt hij met zichtbare verlegenheid, „hebben mijn chasseurs in het kreupelbosch bij Schoorl een vaandrig gegrepen die een spion van Oranje bleek te zijn. Ik heb ht>m naar hier laten vervoeren en in het Spinhuys gesloten om hem ter beschikking van Uwe Excellentie te houden.” De Generaal is moe en slaperig en hij heeft weinig interesse voor een spion, nu de wapenstilstand is ingegaan. Hij begrijpt niet waarom de man vóór hem op dit late uur nog zoo gewichtig en overijverig doet. „Er zit al een dozijn Russische en Engelsche spionnen gevangen,” zegt hij verveeld, „de uwe kan morgen met hen tezamen worden berecht en gehangen.” De Kolonel kucht. „Er is een bizonderheid met deze,” zegt hij na een aarzeling. „Wij zijn door een toeval te weten gekomen, dat hij dezelfde naam draagt als Uwe Excellentie...” „Hoe zijt gij dat te weten gekomen?” de Generaal is opeens vol belangstelling, maar zijn gezicht staat zeer boos en zijn stem klinkt dreigend. „Een spion pleegt zijn ware naam niet te zeggen en evenmin draagt hij die op zijn lijf geschreven.” . „Het blijkt dat de jonge man hier op school is gegaan. Hij is een zoon van den vroegeren Burgemeester van Amsterdam. De meester bij wien hij hier in de kost lag en die ons helpt met de administratie van de inkwartiering, heeft hem pertinent herkend.” A Dirk Egbert is weinig op de hoogte van de nakomelingschap van Gijsbert en Santje, hun zoons kunnen naar zijn berekening nog slechts kinderen zijn. Zou een dier kinderen door den oranjegezinden vader worden gebruikt om te spionneeren? „Breng dien jongen voor mij.” „Vanavond nog, Excellentie?” „Vanavond nog. Morgenochtend, vóór de troepeninspectie, wordt over al de spionnen vonnis gewezen. Zorg dat deze niet te weten komt wie ik ben.” Een kwartier later staat een lange opgeschoten knaap voor den bevelhebber. Zijn handen zijn hem op de rug gebonden, zijn uniform van vaandrig is vuil en bemodderd en zijn linkerarm, waarvan de mouw is opengescheurd, is bij de schouder verbonden. Boven de hooge kraag heeft het bruinverbrande jongensgezicht een vastgesloten mond, een hoekige kin en twee grijze oogen, die onbevreesd, bijna uitdagend in het strenge onderzoekende gezicht van den Generaal kijken. „Vraag hem hoe hij heet,” beveelt deze zijn adjudant. „Willem Peers,” zegt de vaandrig hard en duidelijk. „Gij liegt,” snauwt de adjudant. „Ik heb geen andere naam. Ik heet Willem Peers.” De Generaal draait zich om in zijn stoel en neemt een brief in zijn hand om zijn plotselinge ontroering te verbergen. De jongen voor hem is een Tavelinck, hij behoeft er geen moment aan te twijfelen. Deze knaap, die hij nooit vroeger gezien heeft, wiens bestaan hem nauwelijks bekend was, herinnert hpm met tallooze kleinigheden in stem en gezichtsuitdrukking, aan zijn lang gestorven vader. „Laat ons alleen,” beveelt hij. In de groote kamer waar in de kristallen luchters vele kaarsen branden en een houtvuur smeult in de hooge schouw, valt een zware stilte, wanneer de adjudant de deur achter zich gesloten heeft. Voor de tafel zit een Tavelinck als rechter, er achter staat een Tavelinck als beschuldigde. „Het heeft geen zin mij voor te liegen, jongeman,” zegt Dirk Egbert; zijn vingers spelen met de zilveren tafelschel, hij is niet zoo rustig en onbewogen als hij zich voordoet. „Uw naam is Tavelinck, er zijn menschen hier in Alkmaar, die u hebben herkend. Heeft uw vader, die naar ik weet in Kennemerland woont, u op spionnendienst gestuurd?” De jongen is hevig geschrokken; een oogenblik lang is hij zijn zelfbeheersching kwijt en bijt hij zenuwachtig op zijn lippen. Maar dan vermant hij zich: „Ik sta niet in dienst van mijn vader, maar van den Prins van Oranje, ik ben vaandrig bij zijn lijfwacht.” „Met de toestemming van den oud-burgemeester Tavelinck? Laat hij u verraad plegen aan uw vaderland?” „Mijn vader laat mij vrij om voor den Prins en mijn vaderland te vechten.” De stem klinkt schor, de woorden zijn pathetisch. Jongensachtige branie, denkt de Generaal. De knaap heeft nog de baard in zijn keel, maar hij heeft stellig méér moed dan de meeste mannen. Dirk Egbert moet hem onwillekeurig vergelijken met de bevende huilende kerels, overloopers of spionnen uit het Engelsche of Russische leger, die hij in de laatste weken verhoord en gevonnist heeft. „Hoe oud zijt gij?” „In Januari word ik zestien, Generaal.” De Generaal kucht. „Weet gij wat het lot van een spion is?” vraagt hij nog barscher dan tevoren. Nu knipperen een seconde lang de grijze oogen, onder de gebruinde huid vloeit het bloed weg... even trillen de witgeworden lippen. „Ik ben geen spion, Burger-Generaal. Ik had de opdracht om een bericht van den Prins over te brengen.” „Voor wie was dat bericht bestemd? Wanneer gij het mij meedeelt kunt ge er wellicht uw leven mee redden.” Jan Tavelinck buigt zijn hoofd, zijn gebonden armen bewegen en de gewonde schouder schokt, hij geeft geen antwoord. „Gij weet natuurlijk dat de Engelschen en Russen verslagen zijn en de zege van de Bataven en Franschen volkomen is. Het kan de verloren zaak van den Prins niet schaden wanneer gij mij mededeelt welk bericht gij over moest brengen." Weer geeft de jongen seconden-lang geen antwoord, maar dan komt er een glimlach om zijn witte lippen en hij kijkt den Generaal recht in de oogen: „De Prins gaf mij een boodschap om onder al zijn getrouwen te verspreiden: Dat hij niet versaagt, al is hij voor het oogenblik verslagen. Dat hij geduld heeft omdat het recht aan zijn kant is!” • Nu wordt Dirk Egbert rood van woede. Hoe waagt de vlegel het, om zulke grootspraak te herhalen! „Een fraaie, maar schamele troost voor zijn handvol volgelingen,” zegt hij spottend. „En waarlijk wat te goedkoop om er uw leven voor te wagen.” De jonge oogen schieten vonken en de rauwe stem is weer heesch en pathetisch: „Niets te goedkoop. Een Tavelinck doet zijn woord gestand. Ik heb den Prins trouw gezworen en mijn leven staat in zijn dienst.” Er gebeurt iets merkwaardigs met Dirk Egbert. Hij is woedend, hij wil schellen en bevel geven den onbeschaamden jongen weg te voeren, maar zijn hand ligt machteloos op de tafel. Hij kijkt hem aan... den zoon van Gijsbert en Santje, van den broer die zijn vijand is en de vrouw die hem haat omdat hij haar niet tot echtgenoote heeft gewild. Eén van zijn geslacht, een Tavelinck van de jongste generatie en een die bezit, wat naar Dirk Egberts onwrikbare meening de hoogste mannendeugden zijn: durf, eergevoel en de moed om voor zijn overtuiging pal te staan. „Als hij mijn zoon was!” denkt hij een seconde lang en betrapt zich dan, vol zelfverwijt, op die wensch. De jongen vóór hem is vier jaar ouder dan zijn kleine zoon, in vier jaar zal Lourens stellig even moedig en flink zijn... Lourens dien hij daarstraks, ten aanschouwe van al zijn officieren, als een vertroeteld verwend kind naar bed heeft gestuurd. „Weet ge wie ik ben?” vraagt hij na een oogenblik en hij is er zich niet van bewust dat de uitdrukking van zijn gezicht 5 veranderd is, dat zijn stem veel zachter klinkt dan tevoren. De verbazing in de grijze oogen bewijst hem dat de jongen het niet weet. „Neen, Burger-Generaal. Men had mij gezegd dat ik voor den Generaal Brune zou worden geleid, maar gij spreekt goed Hollandsch, aan uw spraak hoor ik dat gij geen Franschmanzijt.” „Gij zult wel weten dat een Tavelinck bevelhebber van het Bataafsche leger is? Ik ben uw vaders broeder.” Het kost Jan Tavelinck een oogenblik moeite om de zin der woorden te verwerken; hij bekijkt den man voor hem, als ziet hij hem nu pas voor het eerst, dan sluit zich zijn gezicht en het wordt grauwbleek van felle vijandigheid. „Dèt is hij dus”, zeggen zijn gedachten, „de renegaat, de verrader, de man wiens naam in zijn vaders huis nooit mocht worden genoemd.” Maar tegelijk denkt hij: „de groote Tavelinck... de Generaal die met Pichegru de Republiek veroverd heeft, die voor de jongens op school de groote held was...” „Het is uw geluk dat wij gisteren met de Engelschen en Russen hebben afgerekend,” zegt Dirk Egbert, „anders had gij morgen vroeg gehangen en het had u geen zier geholpen dat gij dezelfde naam draagt als ik. Nu zal ik u laten loopen... mits gij mij uw eerewoord geeft dat gij niet naar den Prins, maar cito naar uw ouderlijk huis teruggaat.” Jan Tavelinck schudt langzaam zijn hoofd. „Dat eerewoord kan ik UEd. niet geven.” „Gij zijt koppig en dom. Hoe zoudt gij den Prins willen bereiken? Hij is al dagenlang bver de grenzen en heel NoordHolland is door Bataven en Franschen bezet.” Maar nu lacht de jonge vaandrig. „Ik ken hier de weg als weinig anderen. Alle binnenpaden, alle voetpaden door de duinen. Ik ben wekenlang uw soldaten te slim af geweest, ik durf te wedden dat het mij nog eens zal lukken!” Zijn lach vol durf en branie spiegelt een oogenblik op het gezicht van den Generaal, er tintelt iets in zijn oogen, zijn eigen jeugd komt hem voor de geest. En weer, een seconde lang, denkt hij: „Als dit mijn jongen was...” Dan wordt hij weer streng en barsch, hij luidt zijn tafelschel en wanneer zijn adjudant verschijnt gebiedt hij: „Maak de handen van den vaandrig los.” Het blijkt moeilijk om het natte stijfgetrokken touw los te maken, het duurt lang. Minuten waarin Jan helsche pijnen lijdt en op zijn lippen bijt. Wanneer zijn handen bevrijd zijn houdt hij ze voor zich uit, met afgrijzen bekijkt hij de roode bebloede striemen aan zijn polsen en de blauwig gezwollen vingers. Hij vecht tegen zijn tranen, maar hij geeft geen geluid. „Ge kunt gaan,” zegt Dirk Egbert tot zijn adjudant. Weer kijken zij elkander een oogenblik aan, de jonge en de oude Tavelinck en weer is er haat en woede in de oogen van den jongen. „Weet ge de kortste weg van hier naar Vinkesteyn?” vraagt de Generaal. „Natuurlijk.” „Een weg die korter is dan de heerweg?” „Ik weet een binnenweg door de polders en de duinen die veel korter is.” „Zoudt gij een voorsprong kunnen behalen op een compagnie soldaten die twee uur geleden op weg is gegaan?” De oogen van den jongen worden groot en bang. „Waarom vraagt Uwe Excellentie mij dat?” Er is geen zweem van branie meer in zijn stem. „Omdat de Generaal Brune opdracht heeft gegeven om uw vader gevangen te nemen. Zijn soldaten zijn op weg naar uw huis.” Een seconde gespannen stilte, dan schreeuwt Jan, wild van verontwaardiging: „Dat kin niet! Dat mèg niet! Mijn vader is ziek en bedlegerig, hij kan geen gevangenschap verdragen. Het zou zijn dood zijn...!” De schreeuw vergaat in een snik, zijn bebloede handen zijn tot vuisten gebald. Tavelinck staart recht voor zich uit naar het venster. Afgemeten en toonloos zegt hij: „Ik zei dat ik u vrijlaat, indien gij niet naar den Prins teruggaat. Gij kunt de kortste weg naar Vinkesteyn nemen.” Jan Tavelinck houdt zijn adem in, zijn hart begint heftig te bonzen, opeens begrijpt hij. Als hij Vinkesteyn vóór de Fransche soldaten bereikt, kan hij zijn vader helpen vluchten. En hij begrijpt tegelijk dat zijn oom iets doet wat tegen alle krijgswetten indruischt, dat hij een order van zijn opper- bevelhebber saboteert en zijn eigen positie in gevaar brengt. Hij is hevig ontroerd. „Hoe dank ik u... Generaal... hoe zal ik u ooit kunnen vergelden...” „Ik vraag u niets,” breekt de ander norsch zijn woorden af en weer luidt hij zijn schel. „Laat dezen vaandrig een geleidbrief geven,” zegt hij terwijl hij zich over zijn papieren buigt. „Ik geef hem zijn vrijheid.” Wanneer de deur zich achter Jan gesloten heeft, blijft Dirk Egbert staren op een brief die voor hem ligt en om zijn verbeten mond glijdt langzaam een schampere glimlach. Als Brune te weten komt dat hij een spion, die zijn eigen naam droeg, heeft vrijgelaten, bezit hij het bewijs, waarnaar hij al weken naarstig zoekt, dan kan hij Tavelinck, den aristocraat, bij het Directoire aanklagen wegens verraad. Sinds vele jaren reeds heeft Dirk Egbert door harde ervaring geleerd dat in de oorlog alleen het verstand en nooit het gevoel moet beslissen. Wat heeft hem ditmaal week en... onverstandig gemaakt? Hij voelt geen genegenheid voor Gijsbert en evenmin voor Gijsbert’s hooghartige vrouw, die het eenmaal gewaagd heeft Anna een lichtekooi te noemen. Maar deze jongen... met zijn flink open gezicht, die hem, den Franschen Generaal, dorst te zeggen dat zijn Prins van Oranje eenmaal overwinnen zal! En die geen kik gaf, al leed hij ondragelijke pijn. Neen, Dirk Egbert heeft geen spijt van de opwelling van een oogenblik. Laat Brune doen wat hij wil... Zijn besluit staat vast, morgen reeds schrijft hij aan het Directoire en vraagt zijn ontslag als opperbevelhebber van het Bataafsche leger. Over een week, wanneer Brune, de Jacobijn, zich in Amsterdam door het volk zal laten toejuichen en door de Municipaliteit bewierooken, zal hij, Tavelinck, reeds op weg naar Parijs zijn. Met zijn eigen dagboek van de strijd en met de geschreven legerorders van Brune, die de schuld van tallooze nutteloos verspeelde menschenlevens en honderden verloren kanonnen zijn. De beslissing van het Directoire zal Dirk Egbert niet afwachten. Er is een ver land waar „democratie” geen hoon, maar werkelijkheid is en waar voor een ervaren en kundig militair altijd een toekomst open staat. Er zijn al velen vóór hem naar Amerika gegaan. Hij zal geen eer en macht bezitten, maar hij zal het leven lijden waarvoor hij deugt, het eenige dat hem past en waarin hij zich gelukkig voelt: van een soldaat tusschen soldaten. Geen deftig huis meer met schildwachten voor de deur, geen assemblées meer en geen calèche met zwarte vossen. Even voelt hij meelij met Daatje... hij duwt het driftig weg... hij heeft waarlijk al genoeg sentimentaliteit verspild voor één avond! Daatje zal een behoorlijke staat kunnen voeren en een goeden Zwitserschen meester voor Lourens kunnen houden. Lourens is thans nog te jong om hem te vergezellen, maar na twee, drie jaren zal hij hem laten komen. De Generaal staat met moeite op uit zijn stoel... hoe plaagt hem dat vervloekte been, nadat hij vier weken in mist en regen onder een tentzeil heeft geslapen. Hij roept zijn aide-de-camp om hem voor te lichten op de trap en boven voor de deur van zijn kamer neemt hij met een kort „Goede nacht” de kandelaar van hem over. Naast een groot, met zware gordijnen behangen ledikant, staat het smalle veldbed. Dirk Egbert houdt zijn hand voor de flakkerende kaars terwijl hij er op zijn teenen naar toe sluipt, langs de witte muren springt spookachtig zijn zwarte schaduw. Lourens is zeer bleek in zijn slaap, er liggen diepe schaduwen onder zijn oogen en zijn gezicht is niet kinderlijk, het lijkt het gezicht van een vermoeid, gepijnigd mensch. Een fijn aristocratisch kindergezicht, een hoog smal voorhoofd, vochtige blonde krullen die van een meisje konden zijn. In zijn hart voelt Dirk Egbert pijn... pas na seconden realiseert hij dat. Hij kèn geen afstand doen van de illusie, dat zijn zoon eenmaal een groot en moedig veldheer zal zijn. Hij wil niet gelooven dat er, zooals zijn vrouw zegt, geen krijgsman in Lourens steekt. Doch thans vraagt hij zich een oogenblik af, of het geluk van den jongen niet méér moet tellen dan zijn eigen wenschen. Dan trekt hij voorzichtig de deken over de smalle kinderschouders en een oogenblik buigt hij zich voorover, in een plotseling overweldigend verlangen naar teederheid. Maar nog juist intijds bedenkt hij dat zijn knevel den slaper zou doen schrikken en wakker maken... en het trouwens geen pas geeft, dat een vader zijn al grooten zoon kust; met een ruk wendt hij zich af en gaat naar zijn eigen legerstee. VII BETTINA Ze is weggeloopen van de linnenkamer, waar ze met Neel, de oude kindermeid, de gansche dag gezwoegd heeft op het rekken en mangelen van de driemaandelijksche „groote wasch”; Mijntje, het twaalfjarig zusje moest de bandjes van de sloopen uithalen, de zevenjarige Riekje met een borstel de franje van de servetten bewerken; alleen Ferdinand, die het voorrecht heeft een jongen te zijn, mag naar lust en genoegen met zijn looden soldaten spelen en zijn neus optrekken voor het „vrouwenwerk”. Bettina sluipt door de lange gang, waar een kille schemer tusschen de wit gekalkte wanden hangt en even luistert ze aan de deur van haar vaders kamer. Ze hoort gefluister, mama heeft haar hooge radde stem gedempt; niets dan desastreuse berichten zijn er de laatste dagen gekomen; iedereen op Vinkesteyn weet thans dat de zaak van den Prins er slecht voor staat. Op de linnenkamer heeft de oude Neel aan ééne door gescholden op het FranSthe tuig en Mijntje en Riekje tot vervelens toe het versje laten herhalen, dat ze hun geleerd heeft: Fransche beren Ziet men smeren Kijk eens dat ze loopen Regiment bij hoopen Rombombom zoo slaat de trom Alles vlucht voor ’t Rusch’ kanon. „Oranje heeft niets meer te hopen” heeft vader daarstraks gezegd, toen ze hem zijn kruisemunt-thee bracht. Het heeft haar een gevoel gegeven of haar hart brak; niet om den Prins, rn?ar om vader, die er zoo ziek, zoo treurig, zoo deerniswekkend uitzag. • Na dagen van regen en storm is de lucht opgeklaard, door het lichte uitgewasschen blauw trekken nog enkele zware witte wolken, de molens rond Vinkesteyn malen als bezeten om het hooggestegen water weg te werken. De tuin is een moeras, groote zwarte plassen liggen tusschen de dikke laag verrotte blaren die sinds weken niet zijn tteggeruimd. Bettina schuift een paar grove houten klompen over haar zijden tripjes *) en ■ze slaat haar oude verschoten schoudermantel om, want het lekt nog van alle boomen. De namiddagzon schijnt door het ijle gele loof en fonkelt in de oude verweerde tuinbal en hoewel ze doodsbang is voor sproeten, houdt ze haar hoofd achterover om de koestering over haar wangen te voelen. Zij heeft een lange weg te gaan (gelukkig zien de vensters van vaders kamer niet op de tuin), eerst de bloemhof door, dan de moestuin, daar is aan het verste einde een oude dikke heg en er achter, aan de andere zijde van het weiland, loopt op vijftig meter afstand de groote weg van Haarlem naar Alkmaar, waarover nu al wekenlang, dag in dag uit, eindelooze stoeten soldaten, paarden en kanonnen gaan. Een maand geleden, in de eerste September-dagen, toen alles op Vinkesteyn in opgewonden verwachting was, heeft Bettina daar met haar zusjes, onder hoede van den tuinman, elke dag staan kijken.» Toen stond de zaak van Oranje er zoo prachtig voor dat zelfs vader zijn voorzichtige zorgelijkheid scheen te vergeten. Daendels was bij Callantsoog en Brune bij de Zijpe door de Engelschen en Russen verslagen en de Bataafsche vloot had zich, zonder een schot te lossen, aan de Engelsche overgegeven, daar de oranjegezinde officieren en matrozen weigerden voor den Fransoos te vechten. x) Haklooze pantoffeltjes van zijde of stof. De heg is hoog, Bettina kon er juist overheen zien; de kinderen moesten er een bankje heensleepen waarop zij konden staan. Tusschen de boomen van de rijweg zagen zij de troepen, zij hoorden het trappelen van de paarden-hoeven, het ratelen van de wielen der kanonnen. Misschien reed de Prins wel zelve aan het hoofd, op weg om Haarlem of Amsterdam te gaan bezetten en dan zou Jan naast hem rijden met het vaandel. Bettina en haar zusjes zijn overtuigd dat een vaandrig altijd een vaandel draagt. Wat hebben zij hem bewonderd toen hij in het begin van de oorlog voor een kort bezoek thuis was; zijn blauwe uniform met de gouden epauletten, zijn breede oranjesjerp en de hooge gespoorde laarzen. Hoe goed stond hem die bruin gebrande gezichtskleur, hij was een heel andere, dan de bleeke, uit zijn kracht gegroeide jongen, mét pukkels en roode randjes om zijn oogen, die over zijn lessen zat te zwoegen en altijd mopperde en uit zijn humeur was. Bettina heeft zich al in gedachten op een overwinnings-bal gezien, met dien knappen geuniformden broeder aan haar zijde. Wekenlang is er op Vinkesteyn over niets anders gesproken dan over Oranjes machtsherstel, zelfs vader‘scheen niet langer te twijfelen dat er een groote tijd ging komen, groot voor Oranje en groot voor de Tavelincks. Bettina was vergeten dat ze het „mauvais ton” vond om over het „Fransche tuig” te spreken. Ze probeerde ook te vergeten dat ze, een paar maanden geleden, hevig verliefd was geweest op een Franschen officier. Voor een Juffer Tavelinck was dat een disgrace, Tavelinck hoort bij Oranje, wanneer Oranje weer in zijn macht werd hersteld, zou vader een van zijn eerste en meest geëerde dienaars zijn. Zij zouden dan in den Haag wonen, omdat daar het Hof zetelt. Met een schok komt Bettina in de werkelijkheid terug.,, het is immers gedaan met al die droomen, de zaak van den Prins is verloren. Wie daar voorttrekken, in dicht aaneengesloten colonnes, zijn Franschen en Bataven, die naar hun garnizoenen teruggaan nadat ze de Engelschen en Russen hebben verslagen. Vanmorgen heeft vader bericht gekregen dat de Hertog van York met den Franschen opperbevelhebber onderhandelt. Waar Oranje verblijf houdt, weet niemand, vermoedelijk is hij reeds dagen geleden over de Duitsche grens gevlucht, of over de Zuiderzee naar Embden ontkomen... Jan zal hem ook op die vlucht hebben vergezeld. Bettina wil niet denken aan de mogelijkheid dat Jan gewond zou kunnen zijn of gevangen genomen... Alle illusies zijn als een zeepbel uit elkaar gespat. Zij zullen geen fraai huis in den Haag bewonen, er zullen geen hofpartijen zijn en voor haar geen rijk huwelijk met een prinsgezinden regentenzoon. Maar weer een winter op Vinkesteyn, met rookende turfvuren en winterhanden en overzout pekelvleesch. Met mama’s slecht humeur en vaders eeuwig hoesten en hijgen. En zelfs geen kans meer op een logeerpartij bij nicht Hasselaer, want na haar escapade naar Felix Meritis, zal Maman dat zeker niet meer toestaan. De tranen rollen uit Bettina’s groote bruine oogen over haar anders zoo blozende gezicht met de kinderlijke bolle wangen, en haar kleine vroolijke wipneus ziet rood van kou en narigheid. Ze bemerkt dat haar klompen bijna geheel en al in de modder zijn gezakt, haar witte kousen zitten vol zwarte vlekken. Als Mama het ziet... Maar vandaag bemerkt Mama geen onjufferlijk gedrag, geen ongehoorzaamheid, zij zit met papa in zijn kamer en zij bespreken fluisterend de desastreuse berichten... Even daagt het voor Bettina dat de nederlaag van den Prins voor haar ouders nog erger is dan voor haar zelve. Op dat oogenblik ritselt het in de heg vlak voor haar... de takken kraken en een hand wringt er zich doorheen... een mannenhand, vuil en vol geronnen bloed. Ze voelt zich verstijven van schrik... een ijskoude stroom loopt langs haar ruggegraat en haar haarwortels prikken. De streek is immers vol gevaarlijk volk, deserteurs, landloopers en lijkenroovers! Waarom is ze zoo roekeloos geweest alleen naar de heg te gaan? Ze heft haar handen, ze wil zoo luid gillen dat allen in het huis haar hooren, maar op het oogenblik dat de kreet op haar lippen is, hoort ze duidelijk haar naam. „Stil,” fluistert een heesche stem. „Hou je mond Bettina! Je zou alles verraden!” Het is Jan. Hoewel zijn stem gesmoord en dof klinkt, herkent ze hem. Nog altijd onbeweeglijk van schrik, staart zij naar de heg; eerst wringt zich een arm in een gescheurde mouw door het gat, dan een schouder in een vuil verband. „Help mij dan toch,” klinkt het heesch en bevelend. „Sta daar niet of je een zoutpilaar bent. Hou de takken opzij... hier...!” Met haar kleine blanke juffershanden rukt Bettina aan de taaie stijve takken van de oude heg. Het zal nooit gaan, denkt zij radeloos... hoe kan een mensch door die kleine opening kruipen? Maar het gaat. Jan heeft zijn bovenlijf door het gat gewrongen. Schor beveelt hij, dat zij hem onder de armen moet grijpen en trekken zoo hard ze kan. Hij steunt zijn handen op de grond, tot over de polsen zakken zij in de modder. Wanneer hij eindelijk voor haar staat, ziet ze dat hij niets anders draagt dan een gescheurd doorweekt hemd en een bemodderde rijbroek, zijn linkerbeen is bloot en zij ziet dat hij geen schoenen heeft, zijn rechtervoet is bedekt met een grove wollen kous vol gaten en zijn gezicht is grauwbleek, met ingevallen wangen en een groote bloederige streep over het voorhoofd. „Wat doe je...” begint zij en dan hoort zij dat haar tanden klapperen met een klein fel geluid als van een ratel. En alsof zij nü plotseling beseft wat het beteekent, dat de Prins verloren heeft — wat heel anders dan zij daarstraks heeft overdacht — begint zij zenuwachtig te schreien. „Hou op!” beveelt hij en schudt haar ruw aan haar arm. „Hou dadelijk op, zeg ik je. We hebben geen moment te verliezen. Er is een compagnie soldaten naar hier op weg om Papa gevangen te nemen. Ik heb ze in Driehuis het laatst gezien. Ik had me daar in een heg verstopt en hoorde dat ze aan een boer de weg naar Vinkesteyn vroegen.” Ze kan het niet vatten, ze gelooft hem niet. Waarom zouden Fransche soldaten haar vader gevangen nemen? Ach wel neen... ze zullen inkwartiering eischen, of vleesch en brood requireeren, dat is in de afgeloopen weken zoo vaak gebeurd. „Het is zooals ik je zeg” snauwt hij, omdat hij haar ongeloovig gezicht ziet. „Generaal Brune heeft het bevel uitgevaardigd, gisteren. In Alkmaar heb ik het gehoord... ik had hier vanmorgen vroeg kunnen zijn als ik bij het springen over een sloot die verdomde voet niet verstuikt had. Misschien is er nog tijd, loop gij naar huis, gij kunt veel sneller voort dan ik. Breng Papa hier zonder een seconde te verliezen. Hij kan door ditzelfde gat kruipen en over de weiden loopen en zich in een van de hooischelven bij boer Gerbrands verstoppen tot alles weer veilig is. Ga dan toch!” dringt hij en schudt haar woedend bij haar arm, want nog altijd staat zij doodstil en staart hem niet begrijpend aan. „Ga dan toch... zijn leven hangt er wellicht van af!” Bettina gaat. De afstand van de heg tot het huis wordt als een tocht in een nachtmerrie, eindeloos. Eén klomp heeft ze verloren, de andere heeft ze uitgeschopt en haar tripjes zuigen zich vast in de zware dikke modder bij elke stap die ze doet. De natte rottende blaren kruipen tegen haar beenen op als weeke griezelige beesten. Haar haren zijn losgesprongen uit de fluweelen band en vallen over haar gezicht en in haar oogen. Ze is al jarenlang ontwend om hard te loopen, voor een welopgevoed meisje is er immers geen grooter disgrace dan geéchauffeerd en buiten adem te zijn. Wanneer eindelijk, achter het rhododendron-perk, het breede lage huis met zijn verweerde grauw-gele gevel voor haar opdoemt, ziet ze met een schrik die haar duizelig en misselijk maakt, dat ze juist te laat komt. Er loopen soldaten langs het huis, ...zij zijn bezig het te omsingelen. Voor elk der vensters vatten zij post, twee stellen zich op voor de glazen tuindeur. Het zijn inderdaad Fransche soldaten, zij kent hen aan de witte broeken en de blauwwit-roode sjerpen, zij hebben de bajonet op het geweer. Achter het keukenvenster staat Neel en staart naar hen met een doodsbleek gezicht en met haar mond in ontzetting wijd open. Bettina tracht al haar moed en haar trots te verzamelen; of het de gewoonste zaak van de wereld is, wil ze door de tuindeur naar binnen loopen. Maar nog voor zij vlak bij hen is, schudden de soldaten heftig hun hoofden en houden hun geweren dwars voor de deur; een van hen beduidt haar met gebaren dat zij naar de voorzij van het huis moet gaan. Daar, op het modderige, slecht geplaveide voorplein staan er nog veel meer... zooveel soldaten of Vinkesteyn een fort geworden is, dat zij tegen een geweldigen vijand moeten verdedigen. Achter het hek ziet zij een kleine zwarte koets met twee paarden ervoor, die doodstil staan te wachten. De zon is ondergegaan, de schemer valt grijs en onzegbaar triest over de kale kastanjes, over de stramme soldatenfiguren en over dat kleine voertuig dat dofzwart is als een lijkkoets. De huisdeur, achter de breede stoep van drie treden, staat wijd open, erachter is de welvertrouwde gang, maar nu schijnt hij een donkere afgrond vol geheimen. Bettina’s tripjes maken geen geluid op de steenen van het voorplein en twee officieren, die onderaan de stoep met elkaar in fluisterend gesprek staan, bemerken haar niet. Ze wil snel achter hen langs naar binnen glippen, maar uit de rijen der soldaten roept iemand „Attention!” en meteen draait een der officieren zich om en vat haar onzacht bij haar arm. „Défense d’entrer!” klinkt het kortaf. Woede drijft over Bettina’s angst heen... Hoe durft die Fransoos 1 Hoe durft hij haar beletten binnen te gaan in haar eigen huis! Haar vrije hand balt zich tot een vuist, die ze driftig op zijn pols slaat en nog eens heft ze die vuist, voor een tweede slag. Maar de officier heeft haar arm plotseling losgelaten, hij treedt een stap achteruit terwijl hij eerbiedig salueert. „Mademoiselle!” zegt hij in de grootste ontsteltenis. „Hoe had ik dat kunnen vermoeden! Mille pardons, mademoiselle, dat ik u niet binnen mag laten... ik heb de strengste consignes...” Zij staart hem aan... ze staart in een jong, knap gezicht, dat zij kent, maar dat onbegrijpelijk anders is dan in haar herinnering... Zij heeft het alleen vroolijk en overmoedig gezien, met tintelende oogen die lokten en vroegen, nu is het ernstig en gewichtig. Ze schaamt zich plotseling... ze schaamt zich alsof zij zich de ergste schande heeft te verwijten. De man vóór haar is een vijand, een van de overweldigers die haar vader komt gevangen nemen. En zij is verliefd op hem geweest... zij heeft zich door hem laten kussen... zij heeft geduld dat hij haar lieve teedere dingen zei. Door haar schaamte brutaal, snauwt zij hem toe: „Hoe durft ge mij aan te raken, Monsieur? Hoe durft ge mij de toegang tot mijn eigen huis te verbieden!” en weer wil ze langs hem heen naar binnen gaan. En weer houdt hij haar tegen, maar nu vat hij haar handen en kijkt haar smeekend aan. „Calmez-vous, mademoiselle...” Dat is dezelfde welluidende vleiende stem van toen... en toen ook heeft hij bei haar handen vastgehouden, warme zachte handen waarin de hare schuil gingen. „Gij weet toch dat wij in staat van oorlog zijn... Ik moet de bevelen van mijn chef ten uitvoer brengen. Ik mag niemand binnen laten terwijl...” Haar handen zijn nog in de zijne... hij laat ze niet los. „Gij durft het wagen om mijn vader gevangen te nemen” zegt ze woedend. „Mijn vader die de gewezen burgemeester van Amsterdam is!” In haar kleine doodsbleeke gezicht fonkelen de oogen. „Slechts een verhoor, mademoiselle... De Fransche opperbevelhebber wenscht uw Heer vader te verhooren. Wij hebben opdracht hem naar Amsterdam te brengen. Stellig komt alles in orde... misschien is uw Heer vader in enkele dagen weer bij u terug.” Nu heeft Bettina eindelijk haar handen bevrijd, ze zakt tegen de leuning van de stoep want haar beenen beven plotseling zóó, dat ze haar niet meer willen dragen. Ze staart naar den jongen officier, naar de soldaten, naar de koets en dan, met radelooze oogen, naar de donkere diepte van de gang waar zich het verschrikkelijke voltrekt... Papa, die als een dief of een misdadiger wordt meegenomen... en die niets anders heeft misdaan dan dat hij trouw is gebleven aan den Prins. Als Jan tien minuten eerder gekomen was... als zij vlug als een hinde naar huis had kunnen vliegen, inplaats van te struikelen en te vallen... Maar hoe had Papa, die zoo moeizaam en langzaam loopt, ooit intijds de heg kunnen bereiken, hoe had hij ooit door dat gat kunnen kruipen, hoe zou hij met zijn zwakke borst en benauwde adem de vermoeienissen van een tocht over de weiden en door de slooten hebben kunnen doorstaan? Hoe zal het hem vergaan in die kleine ongemakkelijke koets, over modderige wegen in de koude October-avond heel naar Amsterdam? En waar zullen ze hem daar opsluiten? Misschien in een koud en vochtig vertrek dat zijn dood zal zijn. Opeens staat Bettina weer voor den luitenant. „Monsieur! Monsieur!” Nu is zij het die met haar hand zijn arm omklemt. „Mijn vader is ziek en zwak... Beloof mij dat gij goed voor hem zult zorgen! Beloof mij dat gij hem een vuur en een goed bed zult geven. En als ge kunt, zorg dan dat hij na de maaltijd kruisemunt-thee krijgt en ’s morgens wittebrood en 's avonds havermeel pap... Hij is zeer ziek monsieur... wanneer gij niet goed voor hem zorgt zal hij sterven.” Zij zijn even groot, hun gezichten zijn vlak bij elkander, hun oogen houden elkander vast en er gebeurt met hen allebei iets wonderlijks, onbegrijpelijks. Hij heeft nog maar een enkele keer aan het kleine meisje van Felix Meritis gedacht, als aan één van de tallooze Hollandsche meisjes met wie hij een avontuurtje heeft beleefd, hij heeft zelfs nooit geweten hoe zij heette. En nu is hij hevig ontroerd, hij voelt een groote teederheid voor haar, er staan tranen in zijn oogen en hij is doodsbang dat zijn soldaten die zullen zien. En zoo zacht en troostend als hij kan zegt hij: „Wees gerust, Mademoiselle... ik zal goed voor uw Heer vader zorgen. Om uwentwil zal ik alles voor hem doen wat ik kan.” Zij kijkt in zijn oogen en slaat de hare in verwarring neer; nog altijd voelt ze schaamte dat ze hem kent en zelfverwijt dat ze dezen man, den bittersten vijand van haar vader, heeft gekust... maar ze voelt tegelijk weer al het verzaligde geluk van de avond van het bal en nog iets anders, dat dieper en grooter is. Toen was het verliefdheid, nu is het liefde. BettinaTavelinck is van dit oogenblik af geen kind meer. In de donkere gang gaat een deur open, stappen klinken en met een ruk wijkt het meisje van den officier weg, weer zakt ze tegen de leuning van de stoep, haar gezichtje is doodsbleek en ze trekt de oude bemodderde schoudermantel als een mantel van trots om zich heen. Burgemeester Tavelinck komt naar buiten, door den Kapitein der Fransche soldaten begeleid. Nooit in heel haar leven zal Bettina vergeten hoe hij een oogenblik in de deuropening stilstaat, in zijn lange met bont gevoerde reisrok en met een bonte muts op zijn gepoederde haren, doodsbleek, hijgend, maar vol waardigheid. Onder zijn linkerarm draagt hij een portefeuille, in zijn rechterhand houdt hij de stok met de gouden knop waarop hij de laatste jaren gewend is te steunen. Er komt een smadelijk lachje op zijn gezicht wanneer hij de vele zwaar gewapende soldaten op zijn voorplein ziet opgesteld, dan kijkt hij terzij en ziet zijn dochter en de wachtende officieren naast haar. „Heeft men u durven beletten uw huis binnen te gaan?” vraagt hij met verontwaardigde verbazing. De tranen stroomen over haar gezicht terwijl zij zwijgend knikt. „Ik had order om niemand toegang te geven,” haast de jonge officier zich uit te leggen, maar voor Gijsbert Tavelinck is hij lucht. „Houdt u flink, mijn dochter,” zegt hij tot Bettina, terwijl hij hqar even over het hoofd strijkt, „ga naar uw moeder, zij zal uw hulp zeer behoeven.” De weg naar binnen is vrij, maar zij gaat niet. Zij blijft staan om haar vader na te zien door de mist van haar tranen. Met zijn langzame moeilijke passen gaat hij de binnenplaats over en naar de zwarte koets. De luitenant — héér luitenant — wil hem gedienstig helpen met instappen, maar hij weert dat af, met een hoffelijk hooghartig gebaar. De soldaten stellen zich voor en achter de koets op, een commando klinkt en de kleine processie zet zich in beweging. Bettina voelt al de haat, al de verachting voor het „Fransche tuig” die ze dagelijks in haar ouderlijk huis hoort prediken. Indringers zijn zij... overweldigers, de doodsvijanden van haar land en haar geslacht. Maar één van die vijanden heeft zij lief... het helpt niet of zij probeert die liefde met haar haat en haar verachting te verdringen. „Misschien zie ik hem nooit terug,” denkt zij wanhopig terwijl ze het huis binnengaat dat nu plotseling vol gerucht van roepen, klagen en snikken is. En dan vermant ze zich: „Ik hóóp dat ik hem nooit terug zal zien!” EINDE VAN HET EERSTE BOEK TWEEDE BOEK FRANKRIJK 1799 6 I MOREAU Op het marktplein van een klein Fransch stadje laat Dirk Egbert zijn reiskoets stilhouden, het is te laat om deze avond Parijs nog te bereiken, hij beveelt zijn aide-de-camp om hier voor de nacht kwartier te vinden. Wanneer hij is uitgestapt en zijn stijf geworden leden strekt, verwenscht hij voor de zooveelste maal de slechte wegen, de slecht gevoede paarden en de onvoldoende dienst in de posthuizen; zijn reis heeft twee dagen langer geduurd dan hij voorzien had. Welk een tegenvaller om in dit kleine gat — hij heeft geen denkbeeld hoe het heet — op een koude natte Octobernacht te moeten pleisteren. Maar wanneer hij om zich heenkijkt over het pleintje, dat door een paar olielampen vaag verlicht is, ziet hij tot zijn verrassing dat hij het oord kent, hij heeft deze lage herberg met de breed overhangende luifel meer gezien, onder dat hooge rieten dak heeft hij reeds geslapen. Wanneer is het geweest? In Mei '92 toen hij met Valckenaer van Saint Omer naar de Wetgevende Vergadering reisde, of in Juni van dat zelfde jaar, toen hij als pas benoemd Kolonel bij het Bataafsche legioen op weg was naar Lille? Of misschien in '93 toen hij als gevangene van Noord Frankrijk naar Parijs werd vervoerd? En dan weet hij het plotseling: Hier heeft hij, na zijn vlucht uit de Parijsche gevangenis, op Anna zitten wachten. Op Anna die beloofd had hem hier te treffen en die niet gekomen is. Dit kleine donkere stadje, dat op ontelbare andere kleine Fransche stadjes lijkt, heet Saint Denis en de lage breede herberg heet nog altijd „La Liberté”. Voor dat bovenvenster links heeft hij toen zitten wachten, het eene martelend lange uur na het andere, over het pleintje heeft hij zitten turen of hij haar niet zag komen, met haar oude omslagdoek en de jacobijnen-muts op haar blonde haren. Een middag, een avond, een eindelooze nacht, en nóg een morgen en een middag... de verschrikkelijkste uren van zijn leven. Met een huivering gooit hij de herinnering van zich af, zij heeft hem een oogenblik zoo’n ondragelijke pijn gegeven, dat hij hier niet blijven wil, hij wil zijn koets terugroepen en verder gaan. Maar het voertuig is de porte cochère reeds door, zijn aide-de-camp is bezig de bagage af te laden en de waard komt buigend en handenwrijvend naar hem toe en verzekert den citoyen Général dat hij hem een uitstekende kamer en een voortreffelijk maal zal kunnen verschaffen. De tijd is lang voorbij dat de herbergiers goud verdienden aan de vluchtende ci-devants en hun voor een stroozak een Louis d’or dorsten vragen; in het uitgeputte verarmde Frankrijk wordt bijna niet gereisd, de wegen worden door struikroovers en landloopers onveilig gemaakt, handel en nijverheid zijn te gronde gericht, de verwoeste kasteelen en kloosters zijn nog steeds niet opgebouwd. De waard van „La Liberté” is, als al zijn collega’s, blij met eiken goed gekleeden gast die bij hem afstijgt. In de lage donkere gelagkamer, waar Tavelinck zich bij het vuur zet, wachtend op de maaltijd die in een half uur klaar zal zijn, zitten in een hoek een vijftal mannen rond een kleine tafel. Zij buigen zich naar elkaar toe en fluisteren druk en geheimzinnig. Niets ongewoons dit... hij heeft het in de laatste vier dagen, terwijl hij door Frankrijk reisde, in alle herbergen zoo gezien. Want overal zijn alle menschen ontevreden, iedereen bepraat zijn grieven met zijn buurman, iedereen wenscht en verwacht de val van het corrupte onbekwame Directoire. Zoolang het echter niet gevallen is, heeft het overal zijn agenten en spionnen en is het eiken vrijen burger geraden, zijn critiek te fluisteren... Maar wanneer Dirks oogen aan het half-duister gewend zijn, kijkt hij boven de Moniteur, die hij in zijn hand heeft genomen, belangstellend naar het gezelschap, want hij heeft een der mannen ondanks zijn groote breedgerande hoed herkend. Hij kan zich niet vergissen, dat knappe breedgebouwde gezicht, met de forsche neus, de groote mond en de kinderlijke blauwe oogen, is van den generaal Moreau, een van de dapperste en bekwaamste bevelhebbers van het Fransche leger, den vriend en wapenbroeder van Pichegru, met wien hij in '94 België heeft veroverd. Ook bij de krijgstocht naar de Nederlanden in '95 was Moreau een der bevelhebbers, één, naar wiens vroolijke blonde gezicht de Brabantsche meisjes met welgevallen keken. Pichegru is in '97 bij een royalistische samenzwering betrokken geweest en uit Frankrijk verbannen, doch Moreau is nog steeds een der bewonderde helden van het revolutionnaire leger, een echte Jacobijnengeneraal, die door zijn Sans Culotten wordt getutoyeerd en op de handen gedragen. In '97, toen hij het beroemde Sambre-et-Meuse leger commandeerde, heeft Tavelinck hem de laatste maal ontmoet en zij hebben gedurende een lange avond, bij veel flesschen goede moezelwijn, vriendschappelijke herinneringen aan de Revolutie opgehaald en eendrachtig op het Directoire gescholden. Het geheimzinnig onderhoud loopt weldra ten einde, de mannen, die donkere onopvallende kleeren dragen en hun groote hoeden diep in het gezicht hebben gezet, staan op. Tavelinck monstert hen ongemerkt, het lijkt hem dat zij allen, ondanks hun eenvoudig burgertenue, militairen zijn. Zij nemen met eerbied en onderscheiding afscheid van Moreau en verlaten dan gezamenlijk het vertrek. De generaal loopt langzaam naar de trap, die naar de bovenverdieping voert. Dirk Egbert springt op en noemt gedempt zijn naam... de ander schrikt hevig, dan komt er een blijde lach op zijn verweerd soldatengezicht. „Quelle belle rencontre!” zegt hij terwijl hij Tavelincks hand schudt. „Had ik geweten dat gij hier zijt, ik zou u aan mijn vrienden hebben voorgesteld, ons gesprek zou u zeker hebben geïnteresseerd.” Moreau zet zich naast den Hollander bij het vuur en bestelt den waard, dien hij goed schijnt te kennen, een flesch fijne wijn. Zijn goedmoedige gezicht straalt van blijdschap om de ontmoeting en Tavelinck, die eerst wat voorzichtig en achterdochtig is, vergeet weldra zijn reserve en vertelt den ouden krijgsmakker van de oorlog in Noord Holland, van de kleinzielige houding der Bataafsche regeering, van Brune die zooveel prachtige kansen heeft verspeeld en bij de wapenstilstand met de Engelschen heeft geknoeid. Moreau is vol belangstelling, hij kent Brune en noemt hem een domme intrigant en een slaaf van het onbetrouwbare Directoire. Hij voegt erbij, dat hij zelf met de Directeuren op gespannen voet staat, zij willen hem zijn vroegere vriendschap met Pichegru niet vergeven en probeeren hem op alle manieren in zijn krijgsplannen te dwarsboomen. „Ze zullen het niet lang meer doen, hun dagen zijn geteld,” besluit hij. „Er zullen weldra belangrijke dingen in Frankrijk gebeuren! Pichegru was een dwaas toen hij meende dat het volk de Bourbons terugverlangt. Het volk en de soldaten moeten niets meer van een koning hebben, zij wenschen een leider die een van de hunnen is, die uit hun midden is voortgekomen, een man die een eervolle staat van dienst heeft.” Hij zegt de laatste woorden met pompeuze plechtigheid en Dirk Egbert spitst zijn ooren. Dus dèt werd daareven in de ijverig fluisterende kring besproken? Ziet de brave eenvoudige Moreau, die zich nooit om politiek bekommerde en die, behalve voor zijn soldaten, alleen belangstelling voor mooie meisjes had, zich zelf reeds als den man met de eervolle staat van dienst, die Frankrijk redden moet? „Elke etterbuil barst aan zijn eigen vuil,” gaat Moreau in zijn ruw soldaten-jargon voort. „Het Directoire is bezig zijn begrafenis voor te bereiden. Nog een half jaar van zulke corruptie en het land zou een prooi zijn voor de Coalitie.” „Verwacht gij dan weer een revolutie?” De ander schudt zijn hoofd. „Het volk heeft genoeg van revoluties. Het heeft de laatste tien jaren dubbel geleefd. Het wil alleen dat er aan het wanbeheer een einde komt, dat er weer koren in de schuren en brood en vleesch op de tafels zal zijn!” „Wie zal dat wonder kunnen volbrengen?” „Ik!” zegt Moreau snel alsof hij op de vraag gewacht had en hij wordt rood als een schooljongen. „Als bevelhebber heb ik het vertrouwen van de soldaten, het volk kent mij als een volbloed Republikein en mijn vrienden zijn overtuigd dat ik de man ben dien Frankrijk noodig heeft. Luister Tavelinck, gij zijt een Republikein evenals ik; wij hebben allebei de beste jaren van ons leven voor de Republiek gegeven, ik wil u deelgenoot maken van onze plannen. Bemadotte is een van de onzen, Jourdan, Lefèbre, Soult, èl de Jacobijnsche generaals die zich op het oogenblik in Parijs bevinden. Wij willen de Royalisten vóór zijn, die in alle deelen van het land weer hun netten spannen. Maar er is er nóg een die wij voor moeten zijn, die nog veel gevaarlijker dan George Cadoudal is1). De vervloekte Corsikaan, Buonaparte, heeft twee jaar geleden al geïntrigeerd om aan de macht te komen. Iedereen die het wel met Frankrijk meent, heeft gehoopt dat hij in de woestijn de dood zou vinden, maar helaas is hij voor enkele dagen in Fréjus geland en hij schijnt met groote spoed op weg naar Parijs te zijn.” „Ik hoorde dat gerucht gisteren in Compiègne,” zegt Dirk Egbert, „maar er staat niets van in de Moniteur.” „De Moniteur is een regeeringsblad, dat verklapt niet dadelijk wanneer een generaal zonder consigne van zijn regeering zijn troepen verlaat. Het zal binnen een paar dagen wel vermelden dat Buonaparte zich voor een krijgsraad zal hebben te verantwoorden. Wanneer het Directoire voor die tijd soms al gevallen mocht zijn, dan verzeker ik u dat de nieuwe regeering hem niet zal vergeten. Van alle intriganten die de laatste tien jaren naar de macht hebben gehengeld, is hij stellig de slimste en de gevaarlijkste.” „Maar hij heeft groote dingen voor Frankrijk gedaan!” zegt Tavelinck, verwonderd over dit vernietigend oordeel, „zijn overwinning in Italië is het grootste wapenfeit van de Revolutie.” „De onze zijn niets minder groot, mon ami. Pichegru, Hoche, Jourdan, gij en ik, wij hebben evenveel voor Frankrijk gedaan als hij en wij waren al beroemde generaals toen hij nog een onbekende luitenant was. Wij hebben even belangrijke overwinningen behaald, alleen wij wisten niet zoo handig voor ons zelf reclame te maken, noch er zooveel munt uit te slaan. Hoe is die doodarme Corsikaansche luitenant in zoo korte tijd 1) De leider van de Chouans (royalisten). een rijk man geworden? Zijn vrouw heeft het landgoed Malmaison gekocht, terwijl ze voor twee jaar niets dan schulden had; ze draagt de prachtigste kleeren en juweelen en geeft het geld met volle handen uit. En bleef het daar nog bij! Zoodra zijn succes begon, heeft hij zijn heele Corsikaansche familie naar Parijs laten komen, Mama, vier broers, drie zusters en nog een oom die priester is. Vóór '96 bedelden zij in Marseille om ondersteuning bij het Stadsbestuur, nu is Joseph gezant in Rome, Louis is escadrons-chef en adjudant van zijn broeder en Lucien, een aap van vier en twintig, die een goed mondwerk bezit, is sinds een paar maanden voorzitter van den Raad van Vijfhonderd en een lion in de salons van Parijs!” Moreau heeft zich hevig opgewonden, het is te zien hoe hoog hem de snelle fortuin der familie Buonaparte zit# En Tavelinck herinnert zich dat de aanvoerder van de Sambre-et-MeuseArmee zich ook vroeger altijd miskend voelde, altijd meende dat zijn verdiensten werden onderschat en onvoldoende beloond. „Dat mag alles waar zijn,” zegt hij na een poos, „maar MacDonald die met Bonaparte in Italië vocht en later met mij aan de Rijn, heeft mij menigmaal verteld hoe zijn soldaten hem op de handen droegen en hoe het volk van Parijs hem heeft aanbeden toen hij na de vrede van Campo Formio terugkwam.” „Het volk!” zegt Moreau met diepe verachting. „Suist het nog niet in uw ooren hoe zij voor Danton schreeuwden en een jaar later voor Robespierre? Wanneer het maar eerst bekend wordt dat de Corsikaan in Egypte groote verliezen heeft geleden, dat zijn leger daar gedecimeerd is door pest en typhus en hij het in de steek heeft gelaten om heimelijk naar Frankrijk scheep te gaan, zullen zij hem uitjouwen en è la lanterne roepen. Moet een vreemdeling over Frankrijk regeeren? Goddank zijn er nog dappere Franschen die het kunnen verhoeden. Luister Tavelinck, wij hebben ons plan nauwkeurig voorbereid. De vier compagnieën artillerie van Lefèbre zijn voldoende om Parijs en de voorsteden te bewingen. Bernadotte zal met tweehonderd grenadiers het Luxembourg omsingelen en de Directeuren gevangen houden. Eén dag — misschien maar enkele uren — en het is alles gebeurd. Mijn vrienden gaven mij de eer van hun vertrouwen. Vanmiddag hebben zij besloten dat ik, zoodra de Staatsgreep gelukt is, tot hoofd van de Fransche Republiek zal worden benoemd. Ik zal een democratisch president zijn, zooals Washington in Amerika is geweest.” Moreau heeft de laatste woorden zenuwachtig, fluisterend gesproken, en de Hollander moet onwillekeurig denken dat hij meer op een jongen gelijkt die het plan voor een overmoedige streek vertelt, dan op een leider die de ontzaglijke verantwoordelijkheid van een staatsgreep draagt. De instemming, die zijn vriend blijkbaar verwachtte, wil hem niet over de lippen en na een pijnlijke stilte vervolgt de Franschman: „Sluit u bij ons aan Tavelinck. Geloof mij, het is een goede raad die ik u geef. Ik noemde u mijn helpers, gij weet evenals ik, dat zij de beste en dapperste generaals van het leger zijn. Wanneer wij de macht in handen hebben, zullen wij de commando’s verdeelen zooals het ons past en ieder die aan onze kant heeft gestaan en bij het welslagen van het plan geholpen heeft, kan op een schitterende promotie rekenen. Terwijl voor de anderen alle kansen verkeken zijn...” Moreau heeft zijn stoel nog wat dichter naar Dirk Egbert geschoven en legt zijn arm vriendschappelijk om diens schouder. Het licht van de lamp valt over zijn gezicht, het goede openhartige gezicht van een braaf en eerlijk man. Al heeft hij niet de eigenschappen van een leider en een heerscher, hij zal Frankrijk stellig beter regeeren dan de onbekwame Directeuren. De namen van zijn helpers imponeeren: Bemadotte, Lefèbre, Jourdan... de grootsten. Waarom zou Dirk Egbert het aanbod niet aannemen? Moreau biedt hem een prachtige kans, de eenig mogelijke na het gebeurde in Noord-Holland. Hoeveel is hier te winnen en wat heeft hij te verliezen? Maar op het oogenblikdat hij wil toestemmen, is er iets dat hem tegenhoudt, een macht die zijn gedachten terugdringt naar twijfel en wantrouwen, die de woorden wegdringt van zijn lippen. En tegelijk maakt hij een beweging waarmee hij Moreau’s arm wegduwt van zijn schouder. „Neen,” zegt hij, verwonderd dat zijn besluit plotseling zoo stellig is, zoo klaar en wel geformuleerd in zijn gedachten ligt. „Ik heb genoeg van staatsgrepen en revoluties. AI zijn wij even oud, ik heb uw geloof en uw jeugdig vuur niet meer. Ik blijf bij mijn plan om ontslag te nemen en naar Amerika te gaan.” „Dan wensch ik u een goede reis.” Ook Moreau staat op, hij is heftig teleurgesteld en diep beleedigd en hij heeft spijt van zijn gevaarlijke openhartigheid. Hij maakt een bijna zielige indruk, zooals hij nerveus op zijn lippen bijt en aan zijn kraag futselt. Weer bekruipt Dirk Egbert de gedachte: Die man kan nooit een heerscher zijn en tegelijk denkt hij: Toch is hij een van de beste, eerlijkste menschen die ik ooit heb ontmoet. Hij steekt hem spontaan zijn hand toe: „Ik wensch u geluk met uw onderneming, Moreau en ik zweer u, dat elk woord van dit gesprek verzegeld en begraven is.” II BONAPARTE Wat is er gebeurd in Parijs? Twee jaar geleden heeft Dirk Egbert er het laatst vertoefd, toen hij uit Spanje kwam en op doorreis was naar Holland. Hij vindt dezelfde vuilheid, hetzelfde troostelooze verval terug, de opzichtige luxe van enkele nouveaux-riches, schreeuwend tegen de afschuwelijke armoe van het volk in lompen, dat bedelend elke goedgekleede vreemdeling omzwermt of werkeloos op de hoeken van de straten staat. Maar toen scheen dat volk te afgestompt, te mishandeld om zich nog om politiek te bekommeren en nu is er weer dat ondefiniëerbare van spanning en verwachting in de atmosfeer, dat hij zich herinnert van vele jaren geleden. Weer staat hij in het Hotel de Beaujolais voor het lage venster van zijn kamer en ziet de tuinen van het Palais Royal vol pratende gesticuleerende menschen. Bij zijn binnenkomst in de stad heeft hij overal vlaggen, slingers van groen om de balcons van de huizen en zelfs schilden gezien, waarop met groote letters „Vive le Libérateur” stond. Wie is ditmaal de „Libérateur” ? Hebben Moreau’s vrienden hun staatsgreep zonder hem volvoerd? Of haalt het wispelturige volk van Parijs den Hertog van Provence, den erfgenaam van de gehate Bourbons, als zijn bevrijder in? „Hebt gij het al gehoord, burger-Generaal?” vraagt op dit oogenblik de knecht van de Beaujolais, die zijn koffers naar boven heeft gesleept, „weet gij dat de Generaal Bonaparte in Parijs terug is?” m Verbaasd keert Tavelinck zich van het venster af en staart in het bezweete gezicht van den knecht, dat straalt of hem een persoonlijk geluk is wedervaren. „Wilt gij zeggen dat daarom de stad versierd is en er zoo’n drukte is in de straten?” De jongen stemt ijverig toe. „Tien dagen geleden is hij uit Afrika teruggekomen Overal op zijn weg hebben de menschen hem toegejuicht, zijn zij hem te voet gevallen, ’s Nachts hebben de boeren met fakkels zijn koets begeleid en toen hij de poort van Parijs binnenreed, kon hij niet verder, zoo heeft het volk gedrongen om hem te zien, om zijn mantel te kussen en de hals van zijn paard te streelen. Nu zal alles goed worden, burger Generaal, Bonaparte, niemand dan Bonaparte kan de Revolutie redden! Hij zal korte metten maken met de schoften van het Directoire, met de „Pourris” die Frankrijks ongeluk zijn!” Dirk Egbert geeft den knaap een fooi en stuurt hem weg. Zullen zij nooit wijzer worden? Na Danton en Marat, na Robespierre en Dumouriez, die zij allen te voet zijn gevallen, die zij allen hebben toegejuicht en aanbeden en daarna hebben verguisd en vermoord, héden zij nogmaéds met zinnelooze geestdrift een „bevrijder” in! Alsof die jonge bevelhebber, al heeft hij een paéir éclatante overwinningen bevochten, op eenmaal een staatsman en een volksleider zou zijn! In de tuin van het Palais Royéd, het hart van Parijs, dansen, zingen en lachen de menschen, de café’s zijn geïllumineerd, „Vive le Libérateur”, staat met lichtende letters tegen de donkere Novemberhemel. En er klinkt muziek, militaire muziek, die een vroolijke rhythmische marsch speelt inplaats van het eeuwige Qa ira Qf de eeuwige Marseillaise. Dat is iets nieuws, Tavelinck staat er een oogenblik verrast naar te luisteren. Om zijn audiëntie bij den minister van oorlog voor te bereiden, begeeft hij zich de volgende morgen naar het Luxembourg dat de zetel Vcin het bewind en tegelijk de woning van de Directeuren is. Het trotsche bouwwerk herinnert in niets meer aan zijn lugubere bestemming onder het Schrikbewind, de geschonden muren en trappen zijn hersteld, de zalen zijn weer met kostbare meubels, met wéindtapijten en zijden gordijnen gestoffeerd. En in de corridors en de éintichambres krioelt een ontzaglijk leger van klerken, schrijvers, suppoosten en wachters, van koetsiers, koks en lakeien, die zijn aangesteld om het logge en luie staatsapparaat van het Directoire en de luxueuze huishoudens van de Directeuren op gang te houden. Tavelinck weet bij ervaring, dat hij minstens een dozijn menschen met groote fooien zal moeten omkoopen, voor hij kans heeft dat zijn verzoek om een onderhoud aan den minister van Oorlog zal worden doorgegeven. Vandaag (het is de derde Brumaire) schijnt de stemming in het Luxembourg niet lui en langzaam, maar hyper-nerveus te zijn. Overal staan groepjes menschen bijeen, te fluisteren en te gesticuleeren, zij schijnen bevreesd en onrustig. Is het om de plannen van de Royalisten of om de komst van den Corsicaan in de Parijsche straten? De menschen met wie Tavelinck te doen heeft, snauwen en sputteren, zijn paspoort wordt, tot zijn niet geringe woede, nauwkeurig onderzocht en een paar subalterne beambten trachten hem uit te hooren over het doel van zijn bezoek. Het geeft niets of hij zich beroept op zijn autoriteit van Generaal van het Bataafsche leger. „In Parijs zijn tegenwoordig evenveel generaals als straatkeien” zegt een secretaris van den minister insolent, „zij willen allen eeresabels ontvangen en gratificaties voor hun bewezen diensten... De minister zou dag en nacht bezig zijn, wanneer hij hen allen wilden hooren.” Tavelinck’s naam wordt op een lange lijst geschreven, er zullen zeker zes of zeven dagen verloopen vóór de minister hem kan ontvangen. In een booze stemming daalt Dirk Egbert de marmeren trappen af en loopt door de breede gang die naar de groote cour voert. En nu grijpt hem toch weer de herinnering, die hij daarstraks bij zijn binnenkomst met alle macht heeft verdrongen, de afschuwelijke herinnering aan dit huis — waar hij gevangen heeft gezeten. Over deze zelfde trap is hij ontvlucht, in Anna’s kleeren, onder dit dak is hij de laatste maal met Anna samen geweest. Meer dan vijf jaar is het geleden en het is plotseling zoo duidelijk of het gisteren is gebeurd. Het hopeloos verdriet rukt weer aan zijn hart. Wat is zijn leven nog waard zonder Anna? Wat heeft het alles voor zin, strijd en overwinning, carrière of roem, nu zij het niet meer met hem deelt? Wat hem nog bindt is zijn kleine zoon en voor Lourens zou het ■HM n stellig gelukkiger zijn, wanneer zijn vader een vergeten burger was, die op Oostermeer de rest van zijn dagen sleet. Het hek, waarvoor twee schildwachten heen en weer gaan, wordt wijd geopend, erachter loopt het volk te hoop. Het schreeuwt en juicht voor een kleine troep ruiters die, zoodra zij binnen zijn, van hun paarden stijgen. Aan de ijver van adjudanten en suppoosten begrijpt Dirk dat het hooge militairen zijn; terwijl hij dichterbij komt, herkent hij de uniformen van generaals en stafofficieren. Zij gaan tezamen over de groote cour, er is gerinkel van sporen en gekletter van sabels... Alweer een aantal generaals, denkt hij spottend, die op de lange lijst der audiënties moeten worden ingeschreven. Dan ziet hij dat voor hen allen uit een kleine man loopt — alleen — zooals vorsten alleen gaan. Een onaanzienlijke figuur, een geel-bleek ingevallen gezicht, een edel gebogen neus, een smalle vastgesloten mond en diepliggende oogen, die in dat magere gelaat onnatuurlijk groot schijnen. Dirk Egbert herkent hem, het is Bonaparte, het is de kleine Corsikaan, die hem zeven jaar geleden zoo energiek bevrijd heeft toen hij door het Parijsche grauw werd aangevallen. Jong, mager en elastisch is de smalle gestalte evenals toen, maar hij is wonderlijk uitgedoscht, met een veelkleurige sjerp over zijn halfsleetsche groene wapenrok en een krom zwaard inplaats van een sabel aan zijn zijde en zijn gezicht, ofschoon Tavelinck het onmiddellijk heeft herkend, is sterk veranderd. Zóó veranderd, dat de Hollander automatisch staan blijft en terzij treedt terwijl hij salueert. Het is een gezicht vol waardigheid, het heeft de trots van een heerscher, de ernst van een leider en de scherpe aandacht van een vechter. In deze seconde herinnert Dirk Egbert zich alles wat Moreau over Bonaparte gezegd heeft, en verwerpt het, zooals hij een misteekend beeld zou verwerpen. Deze jonge generaal, met zijn schrale gestalte en zijn bleeke ongezonde gezicht is een persoonlijkheid, die boven alle anderen uitsteekt. Dirk Egbert begrijpt dat het volk te hoop loopt om hem te bejubelen, dat het in hem gelooft als in zijn bevrijder. Er gaat iets uit van die strakke gelaatstrekken, van die donkere brandende oogen, dat als een hypnose is. Nu begrijpt hij ook waarom de macht- hebbers daarbinnen in het Luxembourg vandaag zoo zenuwachtig en bevreesd zijn. Bonaparte heeft automatisch de groet beantwoord. Dan pas wendt hij zijn gezicht naar Tavelincks kant en herkenning flitst door zijn oogen. Met een ruk houdt hij zijn schreden in. ,,Ik ken u,” zegt hij. „Hoe is uw naam?” Het is dezelfde stem. Hard en rauw, met een leelijk accent. „Tavelinck, Hollander. Zeven jaar geleden hebben wij met elkaar gesproken in de Rue des Petits Champs. Het volk maakte het mij als vreemdeling lastig en gij zijt mij te hulp gekomen." Een seconde lang glijdt over het geel-bleeke gezicht een lach als een licht. „Ik herinner het mij. Gij waart evenals ik zonder emplooi en ontevreden met de gang van zaken in dit land. Wij hebben beiden sindsdien promotie gemaakt. Wat is op het oogenblik uw commando?” „Ik was, tot voor enkele weken, aanvoerder van het Bataafsche leger bij de krijgsverrichtingen in Noord-Holland.” „Zijt gij het geweest die in de slag bij Castricum dat leger aanvoerde? Hoe was uw naam zegt gij?” „Tavelinck.” „Precies, Tavelinck. Gij hebt de slag gewonnen, maar gij hebt van de overwinning geen profijt weten te trekken.” „Uwe Excellentie is goed op de hoogte” zegt Dirk Egbert verrast. „Natuurlijk ben ik op de hoogte. In de duinen van uw NoordHolland lag de poort naar Engeland open, maar niemand heeft de kans benut dat verwaande volk een les te leeren. Waarom zijt gij met uw rechterflank niet naar Egmond getrokken en hebt de Engelsche achterhoede omsingeld vóór ze hun schepen konden bereiken?” „Omdat ik, toen ik halverwege was, van den opperbevelhebber Brune order kreeg om op Alkmaar terug te trekken.” Bonaparte’s geleiders zijn zoo dicht mogelijk naderbij gekomen, zij luisteren allen met gespannen aandacht, er is geen ander geluid op de groote cour van het Luxembourg, dan de harde stem met de onfransche tongval. „Waarom hebt gij op zes en twintig September geen slag geleverd met de Russen die bij Camperduin lagen?” „Omdat Generaal Brune mij order had gegeven in Warmenhuizen te blijven.” Snel, scherp, kortaf gaan vraag en antwoord minutenlang heen en weer. Tavelinck begrijpt met stijgende bewondering dat Bonaparte de militaire situatie van Noord-Holland tot in het kleinste onderdeel in zijn hoofd heeft. Hij heeft geen oogenblik het gevoel dat hij hem verhoort als een rechter, integendeel, hij voelt intuïtief dat eindelijk, na al het geknoei en het onbegrip, iemand de verwarde gebeurtenissen begrijpt en inziet welke schitterende kansen door Brune verspeeld zijn. „Waarom zijt gij op het oogenblik hier in Parijs, Generaal Tavelinck?” „Omdat Generaal Brune mij op zes October van mijn commando ontheven heeft.” „Was dat de dag na Castricum?” „De dag waarop Brune met den Hertog van York begon te onderhandelen.” „Wat denkt gij te doen, Generaal?” „Den Directeur van oorlog mijn dagboek en de geschreven legerorders van den Generaal Brune te overhandigen en dan scheep te gaan naar de Vereenigde Staten.” Het gezicht van den vrager is verbeten en hard. Zijn groote koortsige oogen staren langs Tavelinck heen in de verte. „Voor gij naar den minister gaat, wil ik u spreken,” zegt hij kortaf en als een bevel. „Het Fransche leger heeft u meer noodig dan dat van de Amerikaansche Republiek.” In Tavelinck, terwijl hij salueert en toestemmend zijn hoofd buigt, komt even verbaasd de gedachte dat Bonaparte geenszins het recht heeft hem te bevelen en hij hem nochtans als vanzelfsprekend gehoorzaamt. „Ik verzoek u vanavond in mijn huis te komen,” zegt de Corsikaan. „Twee en tachtig, Rue Chantereine.” „Rue de la Victoire!” verbetert snel de adjudant die links achter Bonaparte staat. Over het strakke gezicht glijdt opeens weer de jonge lach... nu is het een lach van triomf. En met een bijna jongensachtige ijdelheid herhaalt de generaal: „Inderdaad Junot... Rue de la Victoire, men heeft haar ter mijner eere verdoopt. Gij 5zult geen moeite hebben mijn huis te vinden, Generaal Tavelinck. Elk kind in Parijs kan het u wijzen.” Dirk Egbert staart de kleine stoet na, die het plein overgaat en door de breede deuren van het gouvernementspaleis verdwijnt. Zijn hart bonst, zijn bloed zingt, hij is verrast, geboeid... opgewonden als toen hij voor het eerst het krijgsschip betrad waarop hij dienst zou doen. Hij voelt dat dit korte onderhoud van ontzaglijk belang is geweest en hij is vol gespannen verwachting wat de naaste toekomst hem zal brengen. En dan realiseert hij achterdochtig zijn opgewondenheid; het is zijn gewoonte niet meer om zich mee te laten sleepen, om menschen critiekloos te aanvaarden. Hij heeft Moreau geweigerd wat hij dezen Corsikaan spontaan heeft toegezegd. Is hij vergeten, dat Moreau Bonaparte den gevaarlijksten intrigant noemde dien de Revolutie heeft voortgebracht? Moreau wist feiten Neen...” zegt de Generaal Tavelinck hardop voor zichzelve. Deze man is van grooter formaat dan Moreau — dan al de anderen.-Voor het eerst sinds vele jaren heeft Dirk Egbert weer een mensch ontmoet in wien hij intuïtief zijn meerdere voelt en in wiens kracht en kundigheid hij onvoorwaardelijk gelooft. Hij is overtuigd, dat deze jonge man, die met geniale scherpzinnigheid de militaire situatie doorziet van een land dat hom volkomen onbekend is, ook overwinningen kan bevechten tegen een tienmaal grootere overmacht. Hij begrijpt nu dat deze Generaal van zijn soldaten het uiterste kan vergen aan toewijding en doodsverachting en ze hem toch vereeren en liefhebben. Wanneer hij hem zal vragen aan zijn zijde te strijden, wat zal hij antwoorden? Niet zijn verstand beslist dit voor Dirk Egbert, maar een ander, oppermachtig ondefinieerbaar besef: geloof ® bet genie van Bonaparte en een onbegrensd vertrouwen in zijn kracht en goed gesternte. En datzelfde vertrouwen heeft het volk van Parijs, van heel Frankrijk wanneer het de hals van zijn paard kust en „Vive le Libérateur” roept en zijn naam in vlammende letters op de gevels der huizen schrijft. 7 III ANNA Laat in de namiddag van de negentiende Brumaire rijdt een bemodderde koets met groote snelheid door de Rue de Grenelles en gaat door de porte cochère van een deftig huis, dat vóór de Revolutie het hotel van een markies is geweest. De twee mooie „isabelle” paarden hijgen en trillen op hun beenen wanneer ze in de vierkante cour stilstaan, de koetsier, wiens pruik is scheefgezakt en wien de zweetdruppels op het gezicht staan, geeft met een zucht van verlichting de leidsels aan een stalknecht over. Twee lakeien komen aangesneld, maar nog vóór zij de deur hebben geopend en het treetje neergelaten, is hun meester al uit de koets gesprongen. Die haast past gansch niet bij de waardigheid van César Cornot, Directeur generaal van de gevangenissen van Parijs en zij past niet bij de roode toga en muts die hij als lid van de Raad van Vijfhonderd draagt. Zijn toga is bemodderd en aan flarden gescheurd, hij is blijkbaar gewond en doodelijk vermoeid, maar hij beklimt zoo snel hij kan de drie treden van zijn stoep en strompelt naar binnen. De leden der Raad van Vijfhonderd, de grondwettelijke regeerders van Frankrijk, die deze dag in het paleis te Saint Cloud vergaderden, zijn twee uren geleden door de grenadiers van Generaal Bonaparte uiteen gejaagd; uit de vensters, over muren en hekken zijn ze in de tuinen gevlucht, waar de soldaten hen hebben achterhaald en mishandeld. Nu zijn ze in de souterrains van het paleis opgesloten tot het Bonaparte zal believen hun de vrijheid te hergeven. De Directeur Cornot echter, die overal zijn handlangers en helpers heeft en die ook de souterrains der paleizen kent, heeft kans gezien om uit een keldervenster te ontsnappen; hij is in zijn koets naar Parijs gesneld, hij is de eerste die het bericht van Bonaparte’s overwinning in de hoofdstad brengt. „Versche paarden en mijn fiacre. Snel! Snel!” roept hij den stalknechts toe en tot zijn valet die hem verschrikt tegemoet komt: „Geef mij schoon lijfgoed en mijn zwarte rok, in tien minuten moet ik verkleed zijn!” „Citoyen Directeur! Om Godswil! Wat is er met ugebeurd!” De dienaar wil zijn meester steunen, maar Cornot weert hem driftig af. „Roep onmiddellijk een van mijn secretarissen,” beveelt hij den major domus, „en vraag Madame om over vijf minuten in mijn kleedvertrek te komen.” „Madame Cornot is niet thuis,” zegt de valet, terwijl hij de gescheurde toga van zijn meesters schouders neemt, „een uur geleden is Madame uitgereden voor een thé bij Madame Tallien.” Zoo vlug als zijn gewonde knie hem toelaat, bestijgt de Directeur Cornot de breede statie-trap van rosé marmer; in zijn kleedvertrek, dat met blauwe zijde bespannen is en waar twee der wanden door spiegels en een derde door kleerkasten worden ingenomen, beijveren zich zijn twee lijfknechts om hem zoo snel mogelijk te helpen. Zij popelen beiden van nieuwsgierigheid maar zouden het niet wagen om een vraag te doen. Hun meester weet goede en toegewijde diensten te waardeeren en te beloonen, doch hij eischt, dat de afstand tusschen heer en knecht nauwgezet bewaard blijft. De bibliothecaris, die medische kennis bezit en door den major domus is gewaarschuwd, komt haastig aangesneld om de kneus-wonde te verzorgen; de kamenier van Madame brengt linnen en pluksel en stoot uit zenuwachtigheid tegen een kom met water en azijn; de inhoud stort over het gris-perle tapijt met de mosrozen en de heer des huizes geeft haar een verachtende blik, die haar zwaarder straft dan een berisping. Terwijl hij gewasschen, gekleed en opnieuw gekapt wordt, dicteert César Cornot in vliegend tempo een viertal brieven aan zijn secretaris. Zijn dienaars spitsen vergeefs hun ooren, het dictaat is in de geheimcode, die de machthebbers van het Directoire onder elkaar gebruiken, zij hooren slechts een paar maal den naam „Bonaparte”. Na een kwartier zijn alle sporen van César’s haastige tocht verdwenen, hij is weer, als steeds, luxueus, correct en naar de laatste mode gekleed, tiré k quatre épingles in een nauwsluitende zwarte rok met zeer breede revers en zeer lange panden, een strakke beige pantalon en hooge laarzen van zachtbruin leder, die wijde omgestulpte kanten hebben. Voor een der groote spiegels schikt hij zijn hooge witte stropdas en zet hij zijn groote breedgerande hoed op. Kritisch bekijkt hij zich zelf en is tevreden; met zijn twee en veertig jaren heeft hij nog een onberispelijk figuur en in de loop der jaren is zijn deftig knechtengezicht het ondoorgrondelijke gezicht van een diplomaat geworden. De onopvallende, eenvoudige fiacre staat reeds in de cour te wachten en het personeel, dat nog steeds niet van zijn schrik en nieuwsgierigheid is bekomen, luistert gespannen naar het adres dat hun meester met gedempte stem aan den koetsier geeft: „Madame Bonaparte, Rue de la Victoire, vroeger Rue de Chantereine.” Charles, de kamerdienaar en Joseph, de major domus, wisselen een snelle blik; zij weten, uit de ondergrondsche bronnen die eiken goeden valet in Parijs ten dienste staan, dat hun meester tot nu toe tot de felle tegenstanders van den Generaal Bonaparte heeft behoord. Wanneer Madame Cornot een uur later thuiskomt, wacht haar kamenier haar met een sterk gekleurd relaas van het gebeurde. De citoyen-directeur is gewond en half bezwijmd naar huis gekomen en ondanks de hevige pijnen die hij leed, heeft hij zich in de grootste haast verkleed en is in zijn fiacre weggegaan. „Waar is hij heengegaan?” vraagt Madame, die onder het opgewonden verhaal verwonderlijk onbewogen blijft. „Naar het huis van Madame Bonaparte in de Rue de Chantereine,” zegt Lisette, trotsch dat zij ook hiervan op de hoogte is en tot haar voldoening ziet ze dat Madame nu heftig schrikt en met moeite haar kalmte bewaart. „Terwijl ik bij Madame Tallien was, kwam er een koerier met berichten uit Saint Cloud,” zegt Anna, terwijl ze haar lange grasgroene handschoenen kfschuift. „Er schijnt daar een formeel gevecht te zijn geleverd tusschen de afgevaardigden en de soldaten van den Generaal Bonaparte. Er gingen geruchten, dat de afgevaardigde Lebrun een been zou hebben gebroken en de Directeur Roederer door een bajonetsteek gewond zou zijn. Ik ben blij te weten dat de citoyen Cornot in veiligheid is.” „Weet Madame iets omtrent de citoyens Barras en Gohier?” vraagt Lisette ijverig, want zij weet dat deze twee machtigste leden van het Directoire huisvrienden van haar meesters zijn. Madame Cornot heeft haar kleine King-Charles op de arm genomen en streelt over zijn glanzend witte vacht. „Daarvan weet ik niets,” zegt zij kortaf, terwijl zij langs het meisje heen naar buiten staart. Gisteren reeds heeft César haar verteld, dat Gohier in zijn vertrekken in het Luxembourg gevangen wordt gehouden en dat Barras onder gewapend geleide buiten Parijs zal worden gebracht. Het machtige Directoire is gevallen, zijn leden worden weggeveegd als een hoop vuil, opzij geschoven door dien kleinen brutalen Corsikaan, die door Cornot en zijn partijgenooten als de gevaarlijkste vijand van de Republiek wordt beschouwd. Met welk doel is hij met zijn fiacre naar het huis van Bonaparte gegaan? Heeft Barras, de gewezen geliefde van Madame Bonaparte, hem soms een laatste boodschap opgedragen? Josephine is een hooghartige ingebeelde vrouw, zij gedraagt zich als een koningin sinds haar man de toegejuichte held van het Parijsche volk is en, onder schijnbare welwillendheid voor iedereen, weet ze precies de streep te trekken tusschen de ci-devants en de nouveaux-riches. „Welk toilet zal Madame vanavond dragen?” vraagt het meisje terwijl zij de shawl en de groote luifelhoed op haar arm neemt. Madame fronst haar voorhoofd. Zullen zij vanavond hun gasten ontvangen of er niets gebeurd is? Zullen de acht genoodigen — allen heimelijke aanhangers van de Royalisten — komen en aanzitten of er niets veranderd is in Pariis... of zal een deel van hen ontbreken omdat zij gevangen zijn genomen? „Mijn witte mousseline met het gouden borduursel, de cameeën en mijn nieuwe sandalen,” ‘zegt zij rustig. De kamenier gaat naar de garderobe en kijkt in het voorbijgaan naar de stille figuur bij het venster. Zij kent bij ervaring Madame’s onverstoorbaarheid, die ze bij zichzelve Hollandsche ongevoeligheid noemt. Elke Fran?aise zou opgewonden en zenuwachtig zijn bij zulk een schokkend nieuws omtrent haar echtgenoot. Zou eindelooze vragen stellen en schreien. Lisette heeft nog nooit een meesteres gehad die nimmer flauwviel, die nimmer een crise-de-nerfs, of zelfs maar een vapeur had. „De chef-de-cuisine heeft mij verzocht Madame te berichten dat de reebout niet gekomen is. Het schijnt, dat de barrières de gansche dag gesloten zijn geweest, Madame’s gasten zullen met een Veau è la Montmorency genoegen moeten nemen.” „Zij zullen het moeten dragen,” zegt Madame laconiek, terwijl ze zich voor haar toilet-tafel zet en achter haar rug rimpelt Lisette haar wipneus: ze heeft maar matig respect voor een Madame, die over zulk een ingrijpende verandering in het menu niet ongelukkig en verontwaardigd is. Madame Cornot maakt omstandig toilet, als elke avond. Lisette kapt haar blonde haren met lange krullen ter weerszij van haar hals en drapeert er een mousseline sluier als een tulband overheen; zij stuift goudpoeder op de krullen en steekt juweelen spelden in de witte stof. Dan glijdt Anna in het ragdunne gewaad van zijden mousseline dat niet meer „robe” maar „chemise” heet, dat zeer diep is uitgesneden en rond het décolleté en langs de zoom met een rand van gouden bladeren geborduurd is. Onder de boezem sluit het met een ceintuur van gouden schakels. In het licht van de kaarsen beschouwt ze het effect van de cameeën, die de kamenier om haar hals en polsen legt. Zij heeft ze een paar weken geleden bij den juwelier Laplace bewonderd, zij stammen, naar het heet, uit de juweelen-schat van de ci-devant markiezin de la Valette en gisteren heeft César ze voor haar gekocht. Hij is er op gesteld dat zij even kostbaar en luxueus gekleed zal zijn als Madame Gohier, Madame Barras of Madame Tallien en hij geeft haar vele juweelen ten geschenke. Madame Cornot is in haar vijf en dertigste jaar nog altijd een zeer mooie vrouw, maar haar gezicht is in de regel strak en gesloten, men vindt haar in de bewogen wereld van het Directoire een koude schoonheid, een vrouw zonder temperament. Zij staat lang voor haar spiegel en onwillekeurig vergelijkt ze zichzelf met Madame Bonaparte, met wie haar gedachten voortdurend bezig zijn. De voormalige weduwe de Beauharnais is één jaar ouder dan zij en doet naast haar zes jaar jongeren echtgenoot wanhopige pogingen om jong te schijnen; zij is zeer gepoederd en geverfd en tracht achter een bestudeerde glimlach haar slechte tanden te verbergen. Anna’s prachtig blanke huid heeft geen kunstmiddelen noodig en haar tanden zijn nog gaaf als van een jong meisje. Zij heeft een wrok tegen Madame Bonaparte, die haar twee dagen geleden op een bal bij den Minister Talleyrand uit de hoogte behandeld heeft, het ergert haar hevig dat César blijkbaar relaties met haar zoekt. Zij weet immers maar al te goed, dat haar man al de Bonapartes vijandig gezind is en zij heeft nooit kunnen wennen aan wat hij zijn „diplomatie” noemt, zijn gladde vriendelijkheid tegen menschen, die zijn vijanden of zijn tegenstanders zijn. Anna is niet zoo rustig als ze voor haar kamenier wilde schijnen; wanneer zij van haar kleedvertrek naar de groote salon op de bel-étage gaat, staat zij een poos bij het hoekvenster van de corridor, dat op de stille Rue de Grenelles uitziet en luistert gespannen naar de geruchten op straat. Hoort zij tromgeroffel en militaire muziek in de verte? Trekt de brutale jonge Generaal na zijn staatsgreep zegevierend door Parijs? Anna weet dat Bonaparte gisteren, op de achttiende Brumaire, vergezeld van al zijn generaals in de Senaat verschenen is en de leden gedwongen heeft hem tot hoofd der militaire macht van Frankrijk te benoemen. Als zijn eerste onmiddellijke machtsdaad heeft hij de twee voornaamste Directeuren: Barras en Gohier afgezet. Deze morgen zeer vroeg is César naar de vergadering in Saint Cloud vertrokken, overtuigd dat de Raad van Vijfhonderd zich niet door den Corsikaanschen bede- laar zou laten intimideeren, doch hem buiten de wet zou verklaren en gevangen nemen. Reeds maandenlang had César de val van het Directoire voorzien, maar een val, die door de Royalisten zou zijn bewerkt en door het herstel van het koningschap zou zijn gevolgd. Heeft hij, die altijd zulk een goede kijk op de politieke situatie heeft, en die tot nu toe uit elke verandering van het gouvernement voor zich zelf munt heeft weten te slaan, ditmaal op het verkeerde paard gewed? Anna weet dat hij reeds maandenlang relaties met de Royalisten onderhoudt; hij heeft voor enkele dagen nog een agent van de Bourbons in het diepste geheim in zijn huis ontvangen en een paar weken geleden heeft hij in een der voorsteden een conferentie met de leiders van de opstand gehad. Een groot deel van de Senatoren en van de leden der Raad van Vijfhonderd was reeds door het Bourbonsche geld bewerkt, maar de onverwachte terugkomst van Bonaparte heeft alle plannen verijdeld. Nu het Directoire is afgezet en de volksvertegenwoordigers zijn uiteengejaagd, heeft de Corsikaan alle macht in handen. Zal hij ook den Directeur van de gevangenissen uit zijn ambt ontzetten, omdat hij een vriend van Barras was? Zou het uit zijn, opeens en voorgoed met hun onbegrijpelijk groote voorspoed, met de weelde en zorgeloosheid, de feesten en plechtigheden, waaraan zij allebei gewend zijn of zij hun leven lang niets anders gekend hebben? Zal hij weer arm en afhankelijk worden, César Cqmot, wien rijkdom en macht passen als zijn onberispelijke kleeren, die de beste Parijsche tailleur voor hem maakt? Zullen zij weg moeten uit Parijs, uit Frankrijk, zal zij met César in ballingschap en armoe moeten leven? Er gaat een huivering langs Anna's rug, zij is haar groote salon binnengegaan en loopt naar de wit marmeren haard en schuift een der kleine fauteuils zoo dicht mogelijk bij het vuur. Haar leven is zoo druk en vol, is zulk een opeenvolging van diners, recepties en bals, dat zij zelden tijd heeft om na te denken. In het Parijs van het Directoire zijn er velen, die zoo willen vergeten, die nooit meer willen denken aan wat hun vroeger leven was, aan wat zij hebben verloren. Het is of al die menschen tezamen een pact hebben gesloten, om elkaar het vergeten gemakkelijk te maken. Maar een leven met César in eenzaamheid en armoe... Anna klemt haar handen zoo vast in elkaar, dat de ringen schrijnen in haar vleesch, in haar hart roert zich wat zij altijd verdringt: de diepe afkeer van de vrouw voor den man, die haar lichaam bezit zonder haar liefde. César is zoo goed voor haar als hij toen... toen zij hun koop sloten, heeft beloofd. In de vijf jaar van hun huwelijk is hij steeds een goedmoedig, goed gehumeurd, welwillend echtgenoot geweest, hij heeft kleine zorgen voor haar en kleine attenties. Hij is streng maar rechtvaardig voor zijn personeel, dat hem waardeert en voortreffelijk bedient en aan zijn dieren, een hond en drie katten, is hij bijna sentimenteel gehecht. Maar Anna weet, dat hij in de politiek en in de geheimzinnige „zaken”, die een groot deel van zijn leven in beslag nemen, een volkomen gewetenloos en karakterloos mensch is, dat hij zonder een zweem van schaamte of zelfverwijt zijn beste vrienden en naaste medewerkers zal bedriegen en verraden wanneer hij daar voordeel in ziet. Zij heeft hem eenmaal hooren zeggen dat in de politiek en in de strijd om het bestaan fatsoen en eerlijkheid even zinloos en nutteloos zijn als teederheid en menschenliefde in de oorlog. Zij heeft voor zich zelve beslist dat deze kant van zijn leven haar niet aangaat omdat zij hem niet liefheeft. Zij deelt zijn tafel en bed en niets anders. Zij heeft hem niets gegeven dan haar lichaam — niets van haar hart. Zoo leven ontelbare vrouwen in haar wereld en zij schijnen niet ongelukkig te zijn; zij worden door velen benijd. Zij slijten haar dagen op thées en saletten, haar avonden op assemblées en bals. Anna en César zijn slechts zeer zelden met elkaar alleen, zij heeft een gezelschapsdame, hij heeft twee secretarissen en een bibliothecaris en bijna aan elke maaltijd zien zij gasten. Slechts des nachts zijn zij samen; tusschen de witsatijnen, met rozeknoppen geborduurde gordijnen van de vergulde echtkoets en daar kan Anna wat zoo ontelbare vrouwen kunnen: de weerstand van haar zinnen beheerschen. In de illusie-looze, genotzuchtige wereld van het Directoire is de liefde, waarmee men in den tijd van Héloise en Werther dweepte, uit de mode geraakt en de „groote passie” die in de dagen van het Schrik- bewind liefde en dood verzoende, schijnt thans een onbegrijpelijke dwaasheid. Liefde is in het Frankrijk van 1799 een kans om relaties aan te knoopen en geld te verdienen, vrijwel alle menschen hebben hun zinnen in dienst van hun verstand gesteld. De Merveilleux en de Incroyables, de jongelui van goeden huize, nakomelingen van de ci-devant adel, maken de vrouwen van de nouveaux-riches het hof om daardoor met de machthebbers in contact te komen. En de maitressen van de groote heeren, die zoo graag de rol van Hetaeren spelen, zijn in werkelijkheid sluwe dames, die de waarde van elke gunst nauwgezet weten te berekenen. Het is niet zoo verschrikkelijk als Anna eenmaal heeft gemeend, om in deze wereld de vrouw van César Cornot te zijn. IV JOSEPHINE De Directeur-Generaal van de gevangenissen bekijkt de kleine elegante woning van Madame Bonaparte, zooals hij alle huizen in Parijs bekijkt waarin belangrijke, beroemde, of verdachte menschen wonen. Terwijl de Mameluck, dien de Generaal als zijn lijfdienaar uit Egypte heeft meegebracht, zijn dringend verzoek om een onderhoud aan Madame overbrengt, loopt hij met zijn glijdende, onhoorbare passen door de salon met de Pompejaansche wandschilderingen en de elegante meubels, de tabouretten in de vorn* van trommels en de stoelen waarvan de ruggen uit een boog met pijlen zijn samengesteld. Hij werpt een blik in de ovale eetzaal met het vele fonkelende zilver en dan in de werkkamer van den Generaal, die noch elegant noch modieus is, waar aan de wanden, op de tafel en op alle stoelen reusachtige stafkaarten van alle deelen van Europa zijn uitgespreid. Cesar Cornot weet, dat in deze vertrekken gedurende de laatste dagen een groot aantal gewichtige menschen tezamen zijn gekomen, dat niet alleen de generaals van het Fransche leger, rnaar ook de ministers Talleyrand, de Directeuren de Sieyès, Gohier en Roederer gasten van de Bonapartes zijn geweest. En hij weet ook dat Madame Bonapartes luxueuze inboedel nog niet is betaald, dat zij evenmin het landgoed Malmaison heeft kunnen betalen, hetwelk zij zich eenige maanden geleden heeft verworven. De Directeur-Generaal Cornot is er precies van op de hoogte, dat Madame Bonaparte zeer verkwistend is en altijd in geldnood zit, en dat zij, sinds haar echtgenoot uit Egypte is teruggekeerd, geen kans meer heeft om haar schulden door een rijken minnaar te laten betalen. De Mameluck opent de deur van Josephine’s boudoir en verzoekt hem binnen te treden. In het kleine ronde vertrek, waarvan het plafond van geplooid doek is en op een legertent gelijkt, zit zij op een dier sofa’s, die den naam dragen van de elegante vrouw die ze in de mode heeft gebracht; de „Récamier” van gele gestreepte zijde past voortreffelijk bij haar bestudeerde langzame bevalligheid van Creoolsche. Zij is hoffelijk en grandedame als steeds, terwijl ze hem haar kleine hand met de vele fonkelende ringen en tinkelende braceletten reikt, maar het is duidelijk te zien, dat zij zeer nerveus en in groote spanning is, haar oogen zijn rood beschreid. César heeft Madame Bonaparte herhaaldelijk ontmoet, maar hij heeft tot nu toe tot de menschen behoord die zij niet verkoos te „zien”, die zij weer vergeten was, op het oogenblik dat zij hun haar rug toekeerde. Ook nu speurt hij de koude afgemetenheid van haar begroeting, de ongeloovige glimlach waarmee ze hem hoort zeggen dat hij een belangrijk bericht voor haar heeft. „Het is mij een bizondere vreugde, Madame,” begint hij plechtig, terwijl hij met een handgebaar de stoel weigert die zij hem aanbiedt, „dat ik de eerste kan zijn die u een gelukkig nieuws brengt: de Generaal Bonaparte heeft de Revolutie gered, hij heeft over haar vijanden gezegevierd. De Raad van Vijfhonderd, waarvan ik de eer heb een der leden te zijn, heeft zich aan zijn machtige wil onderworpen.” Josephine’s beschreide oogen knipperen, zij verfrommelt een kanten zakdoekje in haar handen. „Hoe weet gij dat. Monsieur?” vraagt zij aarzelend. „Een half uur geleden heeft een bode van Saint Cloud mij afschuwelijke berichten gebracht. Dat in de zaal werd gevochten en de Jacobijnen den Generaal Bonaparte „hors la loi” verklaard hebben en voor het Tribunaal willen brengen.” „Een oogenblik heeft zijn kostbaar leven inderdaad in gevaar gezweefd en heeft het lot van Frankrijk aan een zijden draad gehangen 1” César spreekt met pathos en met pompeuze handgebaren. „Maar de Generaal heeft met doodsverachting de Tribune bestegen en de Jacobijnsche opruiers met zijn donderende stem en zijn goddelijke welsprekendheid tot zwijgen gebracht. Hij heeft gesproken met de kracht van een Cicero en de eenvoud van een soldaat. Tenslotte hebben zijn grenadiers op zijn kreet ,,Aux Armes!” de zaal bestormd en de vergadering overmeesterd. Van heden af Madame, kent Frankrijk nog slechts één meester... inplaats van door gewetenlooze Directeuren zal het door een triumvirat van groote en oprechte mannen worden geregeerd, drie Consuls, waarvan uw echtgenoot de eerste is en de twee anderen slechts adviseurs zullen zijn.” Madame Bonaparte schudt ongeloovig haar donkere krullen, zij durft het goede nieuws nog niet te gelooven. Zij weet immers dat Bonaparte gisteren, in de Raad der Ouden, een miserabel figuur heeft geslagen, hij heeft er gestotterd en gehakkeld en telkens dezelfde zin herhaald. Hij, die voor zijn soldaten altijd de rechte woorden vindt, heeft zich door „de zwetsende advocaten” die hij zoo graag zijn hoogmoedige minachting toont, laten intimideeren. Zou hij vandaag opeens een redenaar zijn geworden? Josephine weet bij ervaring, dat in oogenblikken van groote emotie zijn Italiaansch temperament hem de baas wordt en hij zijn zelfbeheersching verliest. Bourrienne, zijn secretaris, Junot, Desaix, Berthier, zijn trouwste volgelingen, zijn vanmorgen in groote vrees met hem naar Saint Cloud gegaan; de Senatoren waren van tevoren bewerkt en omgekocht, maar in de Raad van Vijfhonderd zijn de nog altijd machtige Jacobijnen zijn felle vijanden. Zou het Lucien zijn gelukt hen in toom te houden? Liegt de man die voor haar staat? Wil hij de een of andere gunst van haar en vertelt hij haar daarom wat zij graag wil hooren? „Het lot van het Directoire is thans bezegeld, Madame. Het is u wellicht al bekend, dat Gohier en Barras reeds gisteren onder militaire bewaking waren gesteld, dat hun appartementen zijn doorzocht en hun papieren in beslag genomen...” Madame Josephine’s donkere huid is met witte poeder en veel rouge bedekt, maar nu wordt zij plotseling zoo bleek dat het onder die kunstige schmink te zien is. Haar zachte overbeschaafde stem is toonloos terwijl zij vraagt: „Heeft men van êllle directeuren de papieren...?” „De wet en het recht zijn onverbiddelijk, Madame!” César Cornot zet zich thans op de stoel naast Josephine’s sofa, zijn kleurlooze gezicht met de dunne mond en de diepe vouwen is vlak bij het hare. „Twee der voormalige directeuren gaan vrijuit, Sieyès en Duclos zullen in de naaste toekomst de medewerkers van den grooten Bonaparte zijn. De anderen blijft niets anders over dan vlucht of gevangenschap.” „Barras...?” fluistert Josephine; de gedachten stormen door haar hoofd, zij is er zich niet eens van bewust dat zij de naam heeft genoemd. „Ook Barras...” zegt César. „Het spijt mij dat ik u deze slechte tijding moet brengen, Madame. Ik weet dat Barras eenmaal een vriend van u en uw echtgenoot was. Hij was het ook van mij. Maar hoe zouden wij hem nog tot vriend kunnen rekenen, nu hij bewezen heeft een vijand van de Republiek te zijn!” Zij zwijgt, zij is in het net gevlogen, dat hij voor haar gespannen heeft. Haar eerst doodsbleeke gezicht is nu dofrood van agitatie en hij denkt koud en cynisch, hoe oud en onaantrekkelijk zij is, zoodra zij haar bestudeerde lieftalligheid vergeet. Bonaparte is wel dwaas geweest, om een vrouw te trouwen die zooveel ouder is dan hij, die niets dan schulden had en hem bovendien al eenige malen heeft bedrogen. Bernadotte — een bittere vijand van den Corsikaan — heeft aan Cornot verteld, dat Bonaparte van Josephine’s ontrouw op de hoogte was, dat hij vast besloten is geweest van haar te scheiden toen hij uit Egypte terugkwam, doch dat zij, met haar sluwe vrouwen-manieren, hem toch weer heeft weten te verteederen. César laat Josephine’s angst en onrust eenige seconden duren en zegt dan langzaam en vertrouwelijk fluisterend: „Ik had. gelegenheid een oogenblik met den Directeur Barras alleen te zijn, voor de gardes zijn appartementen kwamen bezetten. Hij was bezig in de grootste haast zijn brieven te verbranden... zij lagen overal in zijn werkkamer verspreid.” Josephine’s adem gaat haastig, bijna hijgend. De DirecteurGeneraal van de gevangenissen steekt zijn lange beenige hand in de zak van zijn rok en haalt er een klein pakje uit. „Dit kwam toevallig in mijn bezit, Madame...” Zij vergeet haar houding van grande-dame, met een ruk vliegt zij overeind, met een vlugge beweging grist zij hem het pakje uit de handen. Zij brengt het dicht bij haar bijziende oogen, haar trillende vingers strijken er langs en ze telt met prevelende lippen. Dan wijkt de ontzaglijke spanning uit haar weg, haar lichaam krijgt weer zijn loome gratie en haar gezicht zijn bedrieglijke glans van jeugd. Zij is weer de wèlbewuste schoonheid, de vrouw die gewend is aan hulde en bewondering en die precies de grens tusschen ci-devant en nouveau-riche weet te trekken. Zij bergt de brieven in haar zijden réticule en steekt den bezoeker haar kleine hand toe: „Ik dank u voor uwvrienden-dienst, Monsieur... Monsieur..." „Comot,” prent hij haar in en hij houdt haar gloeiende hand een oogenblik vast in de zijne, die altijd koud is en altijd vochtig. „Het is mij een groote vreugde geweest u die zeer kleine dienst te bewijzen, Madame. Ik heb, dat behoef ik u niet te verzekeren, de grootste sympathie en bewondering voor den Generaal Bonaparte. Ik voorzag reeds maandenlang, dat hij de redder van Frankrijk en de groote man van de toekomst zal zijn. Wij... mijn vrouw en ik, zouden graag aan hem worden voorgesteld, hem onze hulde betuigen. Alleen... er zullen zich morgen zooveel vrienden van den Generaal, zooveel vriendinnen van u in deze woning verdringen...” Madame Bonaparte begrijpt. Zij is onder het Ancien Régime grootgebracht en onder het Directoire tot roem en macht gekomen. Zij weet dat men nu eenmaal niets voor niets krijgt in deze wereld. „Het zal mij een vreugde zijn u en Madame Cornot morgen met den Generaal in kennis te brengen,” murmelt zij en neemt met haar betooverende glimlach afscheid. „Ik heb aan al onze gasten bericht gezonden dat we hen vanavond niet kunnen verwachten,” zegt César Cornot, wanneer hij een half uur later de salon binnentreedt waar zijn vrouw met haar tapisseriewerk bij de haard zit. „Waarom hebt gij mij dat niet eerder laten weten?” verwijt zij hem ontstemd, „nu heb ik mij ervoor gekleed en de tafel is voor tien personen gedekt.” Hij schijnt in een goede stemming te zijn; hij lacht terwijl hij haar wang kust. „Dan heb alleen ik het genoegen u in grande-toilette te zien, ma chère, ik kan constateeren dat de cameeën prachtig passen bij uw blanke hals.” Hij legt zijn hand op haar bloote schouder en een ondeelbaar oogenblik kruipt een huivering langs haar vleesch. „Gelooft gij dan dat het vanavond gevaarlijk is om door de straten te gaan?” Hij zet zich tegenover haar voor de haard en strekt zijn lange beenige handen naar het vuur. „Geenszins,” zegt hij, „maar het zou voor ons gevaarlijk zijn om lieden als de Lajolais en Hermely in ons huis te ontvangen. Wij zullen van vandaag af moeten vergeten dat wij hen hebben gekend.” Zij zwijgt. Haar gezicht is strak en verraadt niet wat zij denkt. Het is niet de eerste maal dat hij terwille van zijn politiek goede vrienden verloochent. „Zelfs de knapste koppen hebben zich ditmaal misrekend,” zegt hij, terwijl hij een der cypersche katten, die spinnend tegen zijn beenen komt strijken, op zijn schoot neemt. „Niemand heeft verwacht dat den dollen Corsikaan zijn staatsgreep zou gelukken. De weddenschappen in het Palais Royal stonden gisteren twintig tegen één dat hij zou verliezen. Hij stottert en hakkelt en zegt tien maal de zelfde gemeenplaatsen en is de slechtste redenaar, die ooit op de tribune van de Conventie heeft gestaan. Zijn staatsgreep was bovendien allermiserabelst voorbereid en dilettantisch uitgevoerd. Wanneer er onder de Jacobijnen één kerel met de durf van Danton of de hersens van Robespierre was geweest, zou hij door zijn eigen grenadiers gevangen zijn genomen, dan zou hij morgen zijn geguillotineerd en Frankrijk was van de pest der Bonapartes verlost geweest. Nu heeft zijn broer Lucien, de sluwe intrigant, het spel voor hem gewonnen en we zijn voor de eerstkomende jaren met den Generaal als Consul opgescheept, met hem en heel de nasleep van zijn familie.” Zij blijft zwijgen en staart op haar handen, dan monsteren haar grijze oogen zijn gezicht, dat zenuwachtig trekt, dat zoo bewogen is als zij het zelden heeft gezien. Zij waagt nog niet de vraag te stellen die haar voortdurend bezig houdt: met welk doel hij vanmiddag naar het huis van Madame Bonaparte is gegaan. „Gelooft gij dan dat hij aan de macht zal komen? Terwijl zoowel de Jacobijnen als de Royalisten zijn tegenstanders zijn?” „Hij Is aan de macht. De Jacobijnen zijn verslagen, de kansen van de Royalisten voorloopig verkeken. Het leger staat achter hem en dat is sterker dan alle politieke partijen. Al die verwaande jonge generaals, die voor drie jaar nog sergeants of luitenants waren, zijn op zijn hand. Bonaparte schermt nu nog met de heiligheid van revolutie en grondwet, maar wie hem goed kennen en niet verblind zijn, voorspellen dat hij de ergste tiran zal zijn die ooit over Frankrijk geregeerd heeft. „Een tiran aan het hoofd van de Republiek?” vraagt zij ontsteld. „Tien jaar geleden begon de Revolutie,” zegt hij spottend, „en hoeveel leiders heeft Frankrijk sindsdien al zien komen en gaan! Twee jaar geef ik hem... drie op zijn hoogst. Dan zal het volk hem naar de guillotine sturen en het land zal rijp zijn voor het herstel van de Bourbons. Maar tot zoo lang, ma chère, zullen wij moeten huilen met de wolven in het bosch. Wij zullen ijverige Bonapartisten en vurige aanhangers van het Consulaat moeten zijn.” Hij zegt het luchtig en lachend, maar zijn oogen kijken haar doordringend aan, peilen wat zij verbergt achter haar strakke, stille gezicht. „Zij zullen uw ijver niet gelooven, César!” zegt zij na een lange stilte, haar stem verraadt dat zij niet zoo onverschillig is als zij schijnen wil. Iedereen in Parijs weet dat gij een vriend van Barras zijt.” „Geweest ben,” verbetert hij haar snel. „Dat was de Corsikaan ook! Barras heeft Bonaparte in '96, toen hij een berooide kleine luitenant was, uit de modder opgeraapt. Hij heeft hem het commando over de Italiaansche veldtocht opgedragen en hem zijn eigen maitresse als vrouw gegeven, maar Bonaparte is dat vergetep. Let op mijn woorden, Anna, er zal in de eerstkomende dagen snel en veel worden vergeten. Monsieur Talleyrand zal vergeten dat hij Royalist en Fouché dat hij Jacobijn was en Sieyès zal niet meer weten dat hij een priesterrok heeft 8 gedragen. Bonaparte moet zich vrienden verwerven, nu hij met zijn vijanden heeft afgerekend. Er zullen vele nieuwe ambten te vergeven zijn, voor knappe koppen is er carrière te maken als wellicht nooit tevoren. Let op mijn woorden, allen die vandaag hun hoofd en hun reputatie hebben gered, worden zijn ijverigste dienaars." „En gij zijt al begonnen met zijn vrouw?" Haar vraag, spottend en hard, overvalt hem. Er komt een vaalrood in zijn gezicht en een oogenblik verliest hij zijn zelfverzekerde houding. Vervloekte nieuwsgierigheid van knechts en meiden, denkt hij woedend, indiscreties in zijn eigen huis. „Inderdaad," zegt hij dan luchtig, terwijl hij met een spitse vinger door de dikke vacht van de spinnende kat strijkt. „Ik had vandaag gelegenheid om Josephine een kleine dienst te bewijzen. Een discrete dienst, die zij naar waarde heeft weten te schatten. Morgen zal heel Parijs zich in de Rue de la Victoire verdringen om den nieuwen heerscher geluk te wenschen. Gij zult het met mij eens zijn, dat wij daar niet mogen ontbreken. Madame Bonaparte heeft mij beloofd, dat zij ons aan den Eersten Consul zal presenteeren." Hij leest minachting op haar gezicht en hoon in haar oogen. En hij lijdt daaronder want hij heeft haar lief, zij is de eenige mensch tusschen vijanden, vleiers en kruipers, die hij liefheeft. Maar zijn matelooze eerzucht is toch nog veel sterker dan zijn liefde. Die is de kern van zijn wezen, de stuwkracht van zijn bestaan. Hij buigt zich voorover en legt zijn hand op de hare. „Gij moet begrijpen dat ons geen keus blijft, Anna," zegt hij dringend, „in de politiek zijn moreele principes en ethische overwegingen zelfmoord. Ik ben het met u eens, dat Madame Bonaparte een verwaande, halfsleetsche coquette is, en gij hebt gelijk dat gij haar niet uit kunt staan, want ze heeft u uit de hoogte behandeld. Maar morgen zal zij voorkomend en welwillend jegens ons zijn en,dus zult gij vriendschap met haar sluiten en voortaan zult ge haar prijzen als de schoonste, bekoorlijkste vrqpw van Parijs. Ik ben het met u eens, dat de zusters van Bonaparte ongemanierde en ondragelijk verwaandé wezens zijn, maar wij hebben haar gunsten evenzeer noodig als die van Josephine. Ik zal haar beiden morgenavond mijn hof maken en inviteeren voor een bal dat wij de volgende week te hunner eere zullen geven. Ik zal den bibliothecaris opdragen een gedicht te maken waarin wij Elisa als Pallas Athene en Pauline als Venus Anadyomene huldigen. Madame Julie van de Opera zal het redteeren... Ik zeg u nog eens... er blijft ons geen keus. Hij is aan de macht en wie thans niet voor Bonaparte kruipt, richt hij te gronde.” Er glijdt een bittere lach over haar gezicht, terwijl zij opstaat en haar tapisseriewerk weglegt. „Het zal natuurlijk gebeuren zooals gij wenscht,” zegt zij. „Ik ben in een goede leerschool bij u, ik kan al bijna zoo goed huichelen als gij zelve.” Zijn oogen knipperen even als onder een slag en kijken haar na, terwijl zij naar de dubbele deur gaat, die de salon van de eetzaal scheidt. Zijn hart bonst, zijn bloed stuwt heet naar zijn slapen. Een koninklijk mooie vrouw is zij. De mooiste — en voor hem nog altijd de eenige, tusschen al de schoone verleidelijke vrouwen van Parijs. Maar zijn handen, die op de vacht van de kat liggen, beven, hij is te scherp en te sluw om zich zelf te begoochelen, hij weet dat zij hem veracht om wat hij van haar wil, al gehoorzaamt ze zooals het een vrouw past. Er is een nooit eindigende strijd in César Comot. Vandaag opnieuw heeft hij zijn liefde aan zijn eerzucht geofferd. V NAPOLEON Op de negentiende Brumaire is Generaal Bonaparte tot Cunsul van Frankrijk benoemd, op de twintigste doet hij reeds zijn intree in het Luxembourg, dat door de gevallen leiders van het Directoire in de grootste haast werd ontruimd en dat thans, met een onfransche snelheid en nauwgezetheid, voor de drie nieuwe machthebbers in orde wordt gemaakt. Op Barras’ voormalig werkvertrek heeft de kleine Generaal met zijn geelbleeke gezicht en zijn halfsleetsche wapenrok beslag gelegd en hij voelt er zich reeds thuis, of hij zijn leven lang in een paleis bevelen had gegeven. Hij is, met de onvermoeibare energie, die een van de geheimen van zijn succes is, onmiddellijk aan het werk gegaan, aan het groote machtige werk dat hij zich heeft voorgenomen: Frankrijk van binnen gezond en sterk en naar buiten onoverwinnelijk te maken. Gisteren nog, in de vergaderzaal van Saint Cloud, tusschen de omver geworpen banken, heeft hij twee commissies benoemd, die een nieuw wetboek voor Frankrijk moeten ontwerpen. „Want waar geen wetten zijn is chaos,” heeft hij gezegd, „niemand kan orde scheppen in een land, zoolang er geen recht is.” En vanmorgen, terwijl verhuizers en timmerlieden de kasten en stoelen naar zijn nieuwe werkvertrek sjouwd . vergaderde hij er al met een aantal hooge functionnarisséri, heeft hij tal van oude ambten afgeschaft en nieuwe ingesteld,' inlichtingen gevraagd en orders gegeven. „Frankrijk is vervuild, vervallen, verarmd, Citoyens! Geen mensch betaalt zijn belastingen, geen mensch is zijn leven en zijn eigendom zeker. Dat alles moet veranderen, niet in een paar jaren, maar in een paar weken. De leger-leveranciers knoeien en bedriegen, de waarde van de franc wordt door gewetenlooze speculanten gedrukt, de nouveaux-riches verrijken zich ten koste van de Staat. Het is hoog tijd dat aan dat alles een einde komt. Met spoed aan de arbeid citoyens! Vitesse! Vitesse! Het leven is om te werken, wanneer wij dood zijn, zullen wij lang genoeg kunnen rusten.” Een lang en gewichtig gesprek voert hij met den bisschop van Parijs, onder vier oogen; Bonaparte, hoewel hij zelf een ongeloovige is, wil de Christelijke Godsdienst, die in '92 werd afgeschaft, weer in eere herstellen. „Zonder Godsdienst kunnen de menschen niet leven; de gevaarlijkste vijand van de Staat is het atheïsme, niet het fanatisme, zooals velen denken.” In de namiddag, wanneer zijn cabinet gereed is, ontbiedt hij alle generaals, die hem bij zijn staatsgreep terzijde hebben gestaan. Dat zijn de getrouwen van de Italiaansche veldtocht: Massena, Berthier, Augereau met Bersières en Lannes, die hem op de overhaaste aftocht uit Egypte hebben vergezeld, Marmont, de vriend van zijn luitenantsjaren en den vroolijken Gascogner Murat, die hem in '95 geholpen heeft in Parijs de contra-revolutie te bedwingen. In zijn proclamatie aan het volk heeft Bonaparte nadrukkelijk beloofd, dat hij Frankrijk en daarmee heel Europa de vrede zal geven, maar zijn wapenbroeders zet hij nuchter en zakelijk uiteen dat, om de vrede te verkrijgen, eerst de oorlog moet worden gewonnen. Italië, dat door de domheid van het Directoire weer voor Frankrijk verloren is gegaan, moet heroverd worden, Engeland en Oostenrijk zullen gedwongen worden, om de Fransche Republiek te erkennen. Ook de generaal Tavelinck is bij deze samenkomst ontboden, want ook hij is op de gedenkwaardige negentiende Brumaire met Bonaparte naar St. Cloud getrokken om de Raad van Vijfhonderd uiteen te jagep| Hij is een Bataaf, geen Franschman en hij heeft nog nooit Bhder den kleinen Generaal gestreden, en hij voelt argwaan, vijandigheid en jaloezie in de koele afgemetenheid waarmee Bonapartes getrouwen hem bejegenen. Doch de Consul zelf, die het verloop van alle veldslagen der laatste tien jaren precies in zijn hoofd heeft en de capaciteiten van elk zijner generaals nauwkeurig kent, weet welk groot aandeel Tavelinck in de overwinning bij Jemappes heeft gehad, en ook welk een voortreffelijk plan hij voor Dumouriez’ inval in Holland had ontworpen. Zijn onfeilbare menschenkennis zegt hem, dat hij dezen zwijgzamen Hollandschen patriciër, met zijn trouwhartige eerlijkheid en zijn ongecompliceerde bewondering, beter zal kunnen gebruiken, dan vele zijner luidruchtige vereerders, die hem op deze eerste dag van zijn macht met bloemrijke loftuitingen overladen. De dag is donker en de man van Corsika, die koude en regen haat, heeft in de Venetiaansche kroon en in de vele luchters langs de wanden kaarsen laten ontsteken. In de schouw brandt een hoog vuur en hij staat daarvoor en warmt zijn smalle kaarsrechte rug en zijn beenen in de hooge laarzen, want niet minder dan de duisternis haat hij de koude van de Parijsche Brumaire. Er is geen enkel onnut meubel in het vertrek, dat voor twee dagen nog een luxueuze en overladen salon geleek; tegen het roode damast van de wanden is een groote kaart van Europa opgehangen, op het schrijfbureau staat een wereldbol en op stoelen en tafels liggen stafkaarten van Italië en Duitschland uitgespreid. Hoe herinnert deze samenkomst van hooge militairen Dirk Egbert aan een andere, zes jaar geleden, eveneens op een donkere winterdag, toen Dumouriez in het Antwerpsche Gouvernementspaleis zijn generaals had ontboden en hen voor zijn verraad aan de Republiek trachtte te winnen. Even huivert hij: toen geloofde hij in Dumouriez zooals hij nu in Bonaparte gelooft; zal ook deze bevelhebber eenmaal zijn groote macht over menschen gebruiken om zijn getrouwen naar dood en verderf te voeren? Maar hij verwerpt de gedachte als Bonaparte onwaardig; de overwinnaar van Italië is geen sluwe samenzweerder, geen diplomaat van het ancien régime, geen man van meesleepende jrhetoriek en dramatische gebaren; hij is een soldaat en een man van de daad, die zonder aarzelen en als bezeten door de kracht van zijn wil op het doel afgaat dat hij zich gesteld heeft. En die gisteren heeft gezworen dat hij de Republiek zal beschermen en de groote idealen van de Revolutie zal redden, dat hij Frankrijk weer kracht en waardigheid en Europa rust en vrede zal geven. De Hollander, in de nis van een der breede en hooge vensters, bekijkt de vele Fransche gezichten die hem de laatste twee weken vertrouwd en bekend zijn geworden. Murat, Junot en Marmont zien er uit als groote jongens in generaals-uniformen, zij vereeren hun bevelhebber met jeugdige onstuimigheid, zij gelooven in hem als in een profeet en zijn blindelings bereid hem in al zijn ondernemingen te volgen. Zij achten er hem niet minder om, dat hij gisteren in, Saint Cloud als redenaar een slecht figuur heeft geslagen, zoodat zijn gewiekste jongere broer Lucien daar de situatie redden moest en voor de opgewonden afgevaardigden het woord voeren. Zij hebben geen zier respect voor menschen die goed kunnen praten, doch alleen voor den man die op het juiste oogenblik weet te handelen. En heeft Bonaparte niet op het juiste oogenblik „Aux Armes!” geroepen, door zijn getrouwe soldaten de zaal laten bestormen en de vergadering uiteen gejaagd? Sindsdien weten allen die jong zijn en een wapen dragen, dat „Aux Armes!” dekreet van de toekomst is, de roep waarmee Bonaparte zijn macht zal handhaven. Maar de ouderen? Waar macht is, komt verzet, waar roem is, komt ijverzucht. De Jacobijnen-generaals die de Consul heeft ontboden, zijn allen ouder dan hij en hebben een veel langere staat van dienst, de meesten waren al bevelhebbers, hadden al roem en eer geoogst met het fians Culotten-leger, toen hij nog een onbekende kleine luitenant was. Drie weken geleden waren deze mannen op de hand van Moreau en bereid hem als hun leider te .volgen. Nu is dat plan mislukt, weggewischt of het nooit had bestaan, Moreau staat hier met Jour dan en Lefèbre en wacht de bevelen van den nieuwbenoemden Consul af, of hij nooit van eigen macht en leiderschap gedroomd heeft. Alleen Bernadotte ontbreekt, hoewel hij door zijn huwelijk aan Bonaparte verwant is, hij is de eenige die zich openlijk tegen zijn staatsgreep durft verzetten, de eenige tegenstander die moed en karakter toont. Zou de Consul weten, dat een deel van hen die hier bijeen zijn, voor enkele dagen nog zijn bittere vijanden waren? Natuurlijk weet hij het. Hij kent alle intriges en samenzweringen en hij heeft geen geloof en geen vertrouwen in zijn medemenschen. Dirk Egbert heeft hem hooren zeggen, met een wonderlijke trots, dat hij niemand vertrouwt, dat hij alle menschen veracht, omdat alleen hebzucht en ijdelheid hun daden bepalen. Toch is de kleine Corsikaan vandaag een ander wezen dan in de bewogen dagen die voorbij zijn, hij spreekt niet meer op een bijtend-bevelende toon, hij heeft niet meer dat strenge grimmige gezicht en het is te zien dat uit zijn magere figuur een geweldige spanning ^geweken is. Vandaag toont hij een nieuwe verrassende kant van zijn persoonlijkheid, vandaag is hij een gelukkig mensch, vroolijk en meedeelzaam en belangstellend in de mededeelingen van anderen. Vandaag is hij jegens zijn wapenbroeders de grootmoedige man, wien onverwacht een fortuin in de schoot is gevallen en die er met volle handen van uitdeelt. Hij heeft Murat tot commandant van Parijs benoemd en Junot tot aanvoerder van een nieuw te vormen lijfwacht. Hij maakt Marmont, die met hem in Egypte was, tot brigade-generaal, hij geeft Davout het bevel over de reservelegers bij Dijon en benoemt Berthier, een van zijn oudste getrouwen, die al zijn krijgstochten heeft meegemaakt, tot minister van oorlog. Hij zegt hun al die bevorderingen kortaf en zakelijk, met zijn rauwe harde stem, met het onfransche accent, en hij lacht wanneer zijn krijgsmakkers te verbaasd of te ontroerd zijn om de juiste woorden van dank te vinden. En wanneer hij lacht, heeft zijn geel-bleek, mager gezicht met de onverzettelijke kin en het nobel gevormde profiel, een onweerstaanbare charme. „Generaal Tavelinck,” wendt hij zich opeens op zijn autoritaire manier tot den Hollander, „jaren geleden, toen wij allebei luitenants zonder emplooi waren, hebben wij in een Parijsche straat een gesprek gevoerd. Herinnert gij u nog waarover het ging?” „Zeer zeker, citoyen-Consul, het ging over vrijheid en gelijkheid.” „Precies! Wij waren het er over eens, dat die woorden als leus voor een politieke club kunnen dienen, maar in het leger een vloek zijn.” Tavelinck verlaat zijn plaats in de vensternis en gaat naar den Consul toe, die zich nog steeds bij het vuur bevindt en hij legt zijn linkerarm op het hooge blad van de marmeren schouw. Bonaparte is niet groot genoeg om hetzelfde te doen, hij steekt zijn rechterhand tusschen zijn vest en staat kaarsrecht en onbeweeglijk, terwijl zijn groote oogen Dirk Egbert strak en onafgebroken aanzien. „Met de politieke clubs is het uit,” zegt hij. „Ik behoor zelve tot geen partij, ik heb geen der bestaande partijen gebruikt om aan de macht te komen, noch haar geld noch haar invloed, dus ik zal er géén meer onder mijn bewind dulden. Maar de knappe koppen uit cdle partijen zal ik in mijn regeering halen en ze gebruiken voor het staatsgebouw dat ik ga optrekken. Er zijn vele voortreffelijke arbeiders onder de Franschen, het is alleen lastig dat ze allen architect willen zijn. De revolutionnairen kunnen zich voorloopig veilig voelen met den gewezen Jacobijn Fouché als minister van Justitie en de edellieden zullen tevreden zijn nu ik den royalistischen Talleyrand tot minister van buitenlandsche zaken heb benoemd.” „En het volk is tevreden nu Bonaparte het hoofd van de militaire macht is,” vleit de jonge adjudant Junot, die naderbij gekomen is om te luisteren. „In '97 toen gij als overwinnaar uit Italië terugkwaamt, had gij het Directoire omver moeten werpen, Consul, toen al zag het volk in u den redder van de Revolutie.” „Met hongerige en ongedisciplineerde soldaten heb ik Italië veroverd” — Bonaparte glimlacht bij de herinnering — „nu vormen mijn Sans Culotten het beste leger van Europa. Door orde en tucht heb ik mijn veldslagen gewonnen, door orde en tucht zal ik Frankrijk groot maken. En zoo er weer vrede in Europa komt — en die zkl er komen! — moet het door tucht en orde zijn! „Liberté — Egalité” (de Italiaansche tongval en de rollende „r” geeft aan het eerste woord een ongewone en vijandige klank), van die beide groote leuzen van de Revolutie aanvaard ik alleen de tweede. Geen mensch zal onder mijn bewind carrière maken door zijn naam, zijn afkomst of zijn geld, maar ieder die talent en energie bezit heeft kans om tot de hoogste plaats op te klimmen, of hij de zoon van een daglooner of de zoon van een hertog is.” „Onder mijn bewind...” hoe zelfverzekerd klinkt het. Is Bonaparte vandaag reeds vergeten dat er naast hem nog twee andere consuls over Frankrijk zijn aangesteld? „Maar wat de vrijheid betreft, citoyens...” nu verheft hij zijn stem en spreekt niet meer alleen tot Tavelinck, hij wil dat zijn woorden allen in het groote vertrek bereiken. De vroolijkheid is van zijn gezicht verdwenen, de oogen steken, de smalle mond is dédaigneus omlaag getrokken. „Het woord „Vrijheid” is tien jaar lang voor ontelbare misdaden in Frankrijk gebruikt. Wat Is die vrijheid waarmee de Jacobijnen hebben geschermd? Een fictie, een waan. Ieder mensch, of hij een wilde of een stadsbewoner is, moet weten dat er een macht boven hem staat en moet bereid zijn die te gehoorzamen als het noodig is. Alleen de knapsten en sterksten, alleen zij die door hun daden hun kracht hebben getoond, kunnen bevelen en al de anderen moeten bereid zijn zich aan die bevelen te onderwerpen. Uw landgenooten, generaal Tavelinck, hebben die les nog niet geleerd, zij gebruiken hun vrijheid uitsluitend om hun eigenbelang te dienen.” Verrast kijkt Tavelinck op, nu Bonaparte plotseling zijn land in het geding brengt; een oogenblik vraagt hij zich af waar de nieuwe heerscher over Frankrijk het recht vandaan haalt, om de Hollanders te veroordeelen. „Er zijn er in uw land veel te veel die bevelen geven,” gaat de Consul half schertsend, maar toch op zijn autoritaire wijze voort, „al hebt gij een aantal revoluties gehad, het wordt nog even slecht geregeerd als onder de Oranjepartij. Het is hoog tijd, Generaal, dat er in Holland, naar het voorbeeld van Frankrijk, tucht en orde komt. De Bataafsche Republiek is klein, doch zij is uiterst belangrijk in de constellatie van Europa. Ik heb haar militaire en maritieme mogelijkheden jarenlang bestudeerd, ik weet dat Vhssingen, Hellevoet en den Helder drie machtige bolwerken tegen Engeland zijn. En Engeland is de grootste vijand van de Revolutie en de vooruitgang — zoolang Engeland niet is overwonnen kan er in Europa geen vrede komen. Voor die oorlog heeft Frankrijk geld noodig, wie zal het haar beter kunnen verschaffen dan Holland? De nieuwe regeering bezit moed, kracht en vertrouwen — maar zij heeft een schatkist gevonden die tot op de bodem leeg is. Ik zou u tot president van de Bataafsche Republiek kunnen maken, Generaal Tavelinck, tot bevelhebber over haar leger en voorzitter van haar volksvertegenwoordiging. De Hollandsche bankiers zijn nog altijd de rijksten van Europa, wanneer gij als hoofd van uw Republiek hun vriendschap voor mij weet te winnen, kunt gij zorgen dat zij aan het nieuwe bewind in Frankrijk een bewijs van hun trouw en hun affectie geven, in de vorm van eenige millioenen.” „Maar voor dié taak deug ik niet!” Tavelinck heeft een heftig gebaar van schrik en afkeer, en Bonaparte schiet in een lach, een harde onvroolijke lach die bijna als een dreiging is. Zoo rustig en beheerscht als hem mogelijk is, gaat de Hollander voort: „Gij kent de militaire situatie van mijn land in de perfectie, citoyen Consul, maar het Hollandsche volk kent gij niet. Zij zouden het niet dulden, zij zouden het een inbreuk op hun vrijheid vinden, wanneer hun door Frankrijk een staatshoofd werd opgedrongen. En die vrijheid is hun hoogste goed, zij hebben tachtig jaren tegen Spanje gevochten om die te wihnen. De Hollanders zijn mak en volgzaam zoolang men met hun volksaard rekening houdt, maar zij hebben een taaie volharding in hun weerstand wanneer zij in hun rechten en hun vrijheid worden aangetast. De Bataafsche Republiek is Frankrijks bondgenoot en de Hollandsche bankiers zullen u stellig dat bewijs van affectie geven waarom gij vraagt, doch slechts wanneer gij haar de vrijheid laat om haar eigen regeerders en haar eigen regeeringsvorm te kiezen.” Hij ziet dat zijn woorden bij den Consul in slechte aarde vallen, dat Bonaparte heftig geërgerd is. Hoe afstootend is opeens het bleeke strakke gezicht geworden, hoe hard en snijdend is weer de stem die spottend antwoordt: „Ik weet dat gij een goed strateeg zijt, Generaal Tavelinck, maar van staatkunde hebt gij geen begrip. Gij kent haar eerste elementaire wet nog niet: dat volken kinderen zijn, dat tucht hen braaf en volgzaam, en vrijheid hen onbetrouwbaar en gevaarlijk maakt. Gij zoudt een slechte president in uw vaderland zijn, want gij zoudt de Hollanders laten doen zooals zij verkiezen. Ik zal u voorloopig naar de linker Rijnoever sturen als hoofd van de derde artillerie-divisie, ver van uw land vandaan. En wanneer ik in het voorjaar opnieuw tegen Italië optrek, zal ik daar uw krijgskunst op de proef stellen. Uw Hollanders zullen intusschen moeten begrijpen, dat ik alleen goedmoedig jegens hen blijf en hun vrijheid van regeeren laat, zoolang zij de belangen van Frankrijk als de hunne beschouwen. Wanneer zij te veel schermen met die vrijheid, die hun, naar gij zegt, zoo diep in het bloed zit, zullen zij moeten leeren dat zij alleen nog in de rij der natiën bestaan, dank zij de gratie en de goede wil van Frankrijk.” Bonaparte draait zich om; het zoo goedmoedig begonnen gesprek is bruusk beëindigd. Hij geeft Junot order om de paarden te doen zadelen en Dirk Egbert blijft bij de schoorsteen achter, als een schooljongen die een slechte beurt heeft gemaakt. Het commando aan de Linker Rijnoever dat Bonaparte hem heeft toegezegd, is zeer belangrijk, het is een volledig eerherstel na de intriges van Brune, maar hij kan er geen blijdschap over voelen. Integendeel, hij voelt zich vernederd, in zijn trots gewond en vérgeefs tracht hij in zijn verwarde gedachten het gesprek te reconstrueeren. Waarom heeft hij Holland en de Hollanders zoo fanatiek verdedigd? Hij voelt immers geen liefde voor zijn land, drie weken geleden heeft hij het in woede en verachting de rug toegedraaid, met het plan er nooit terug te keeren. En toch kon hij daareven niet dulden, dat zijn krijgsheer er met minachting over sprak. Er is een Hollandsch spreekwoord dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan. „Uw land heeft het aan de gratie van Frankrijk te danken, dat het nog in de rij der natiën bestaat.” Een hard woord en een moeilijk te aanvaarden waarheid. Eenmaal was Holland een der eersten in die rij, Frankrijks gelijke... en de Tavelincks hoorden tot hen die het regeerden en die onderhandelden met Frankrijks Koningen. De geschiedenis leert dat machtige rijken evenals geslachten opkomen, groot worden en ten onder gaan... Zal dat het lot van de Bataafsche Republiek zijn... en mèt haar van het geslacht Tavelinck...? „Wat kijkt gij somber, generaal,” zegt Murat, de jonge vroolijke Gascogner, wanneer zij tien minuten later in een kleine cavalcade achter den Consul rijden en telkens stil moeten houden, omdat het volk juichend den nieuwen heerscher omringt. „Zijt gij dan niet verheugd, dat Bonaparte u het bevel over zijn derde artillerie-divisie heeft gegeven? En dat hij u dit voorjaar meeneemt naar Italië? Daar wordt het een zegetocht als in ’97, dat kan ik u beloven! Gij kent onzen kleinen Corporaal nog niet als krijgsman, gij hebt nog niet onder hem gestreden. Gij hebt hem nog niet aan het hoofd van zijn troepen gezien, of tusschen zijn soldaten in het legerkamp, bij het kampvuur en in de lazaretten. Weet gij dat de Sans Culotten, die in Italië onder hem hebben gevochten en die de Egyptische veldtocht hebben meegemaakt, dat al die ijzervreters bereid zijn hun leven te geven wanneer hij het van hen verlangt? Waarom? Dat zal niemand u kunnen zeggen. Maar wij, die hem kennen, weten dat het zoo is, daarom hebben wij zoo’n onbegrensd vertrouwen in zijn kracht, wij weten dat hij al zijn grootsche plannen zal verwerkelijken.” Tavelinck werpt een blik op den knappen forschen kerel met het bruingebrande blozende gezicht. Acht en twintig jaar is hij, de zoon van een herbergier, die als jongen van zestien als cavalerist dienst heeft genomen. Voor hem is de oorlog een grootsch avontuur, voor hem is Bonaparte een toovenaar die zijn stoutste droomen tot werkelijkheid maakt. Is het niet begrijpelijk, denkt Tavelinck met Hollandsche nuchterheid, dat hij en velen van zijns gelijken met fanatieke liefde aan hem hangen, dat ze hem met Fransche exaltatie bewonderen? Het gesprek met den Consul haakt in zijn gedachten als een doorn in zijn vleesch. In den grooten krijgsman dien hij vereert en in wiens kracht en goede wil hij onvoorwaardelijk gelooft, heeft hij een oogenblik lang den tiran gevoeld. En Dirk Egbert, die zich fier een Republikein noemt, die geen Bourbon en geen Oranje wil dienen, is overtuigd dat het Fransche volk, evenmin als het Bataafsche een tiran zou dulden. Verstrooid luistert hij naar Murats verhaal over de veldtocht in Egypte, over de onmenschelijke ellende die zij daar hebben doorstaan en over Bonapartes voorbeeld van heldenmoed en doodsverachting. „Wat roepen zij toch?” vraagt hij een oogenblik later verwonderd, hij kan de juichkreet van het volk niet onderscheiden. I „Gisteren riepen zij „Vive le petit Caporal”, „Vive le Libérateur...” Vandaag roepen zij iets anders?” $ „Zij roepen zijn voornaam,” zegt Murat met een trotsche glimlach. „Zij roepen „Vive Napoléon!” zooals zij vroeger „Vive Louis!” hebben geroepen. Alleen de koning wordt door het volk bij zijn voornaam genoemd. En Bonaparte is nu al méér dan hun koning... een Caesar is hij. Misschien zal hij eenmaal Keizer der Franschen en Keizer van Europa zijn!” OmTavelincks mond trekt een spottende glimlach, „Fransche exaltatie” denkt hij nogmaals. VI HORTENSE Zooals Gésar Comot heeft voorspeld, maakt op de avond van de twintigste Brumaire ,,tout Paris” zich op, om den Consul en Madame Bonaparte hulde te betuigen en om zich te laten zien in het huis in de Rue de la Victoire, dat plotseling het stralend middelpunt van de stad is geworden. Reeds vroeg wordt de straat versperd door koetsen en paarden, want de Consul heeft zijn generaals en al zijn familieleden aan het avondmaal vereenigd en later wordt het zoo vol, dat de bezoekers in de aangrenzende Rue St. Georges moeten uitstappen en de dames met haar zijden schoentjes en mousseline sleepen over het slechte modderige plaveisel loopen. Gelukkig is het zoel weer en heeft de regen opgehouden; er zijn zooveel bezoekers dat zij zich ook in de cour en in de kleine groene tuin verdringen; op de steenen buitentrap wacht een lange rij, om in de pompejaansche salon of in het werk-vertrek van den Generaal te kunnen binnendringen en een glimp van den held van den dag te zien. Maar merkwaardig, terwijl hij overal, in het Huis der Afgevaardigden, op de straten en pleinen van Parijs en in de zalen van het Luxembourg, het onbetwiste middelpunt is geweest, terwijl men hem daar altijd onmiddellijk zag, gaat hier, in zijn eigen huis, zijn kleine gestalte bijkans verloren. Hier is hij niet Bonaparte, maar een van de vele Bonapartes, die onmiddellijk zijn toegestroomd om een deel van zijn roem en glorie voor zich zelve op te eischen: er zijn drie broers — Jérome, de jongste, is nog op kostschool — er is zijn moeder, die sinds enkele maanden in Parijs woont en twee mooie luidruchtige zusters, die behalve haar echtgenooten vele aanbidders hebben meegebracht. Aan het avondmaal heeft Tavelinck gelegenheid gehad al deze familieleden te beschouwen en heeft daarbij telkens aan Moreau's minachtende kwalificatie moeten denken. Hij vindt hen, behalve de oude Madame Laetitia, met haar aristocratische gezicht en ingetogen manieren, „parvenus” al laten zij geen gelegenheid voorbijgaan om hun adellijke afkomst in het gesprek te brengen. Zij zijn allen met overdreven en opzichtige luxe gekleed en wanneer hun conversatie niet over politiek gaat, spreken zij over geld, over hun landhuizen, raspaarden en juweelen. Dirk Egberts aristocratentrots roert zich; hij houdt zich koel-hoffelijk op een afstand. Hij kan de neerbuigende gewichtigheid van Joseph, den oudste, niet uitstaan, maar erger nog vindt hij Lucien, een kwajongen van vier en twintig, den gewezen voorzitter van den Raad van Vijfhonderd, die weet dat het succes van Napoleons staatsgreep voor een groot deel aan zijn redenaarstalent en slagvaardigheid te danken is geweest en daar voortdurend over bluft. De beste is nog Louis, die stil en melancholiek is en een domme goedige jongen schijnt te zijn, maar die tenminste manieren heeft en niet over geld praat, doch over de sonnetten van Ronsard of over een roman die hij bezig is te schrijven. De twee zusters (de derde, over wie Madame Laetitia in haar gebroken Fransch met verteedering spreekt, is evenals de jongste zoon nog op kostschool) hebben elk een sofa voor zich opgeëischt en houden daar cour als vorstinnen. Elisa, Madame Baciocchi, is geestig, doch al te veel met haar eigen geestigheid ingenomen en Pauline, de mooie en zeer elegante Madame Leclerc, coquetteert luidruchtig met eiken man die haar zijn compliment maakt. De Hollandsche regentenzoon vindt haar allebei vulgair, hij heeft geen lust haar na het diner zijn cour te maken, iets wat Pauline, die gewend is dat alle knappe mannen bij haar in de gunst trachten te komen, hem merkbaar kwalijk neemt. Al de Bonapartes spreken voortdurend over zichzelf en over hun eigen aangelegenheden, zij zijn tuk op hulde en eer en geen van allen schijnen zij eerbied of dankbaarheid te voelen voor den kleinen man, die er tusschen hun luxe bijna armoedig uitziet, die tegenover eiken generaal en eiken minister met een enkel woord zijn autoriteit kan laten gelden, doch die hier, naar duidelijk blijkt, tegen hun Corsikaansche welsprekendheid niet op kan. Josephine heeft niet aan het diner deelgenomen en zich wegens migraine verontschuldigd; een voorwendsel dat iedereen doorziet. Tusschen haar en de familie Bonaparte heerscht een bittere vijandschap sinds de dag dat zij met den jongen Generaal getrouwd is. Madame Laetitia, die zeer strenge principes heeft, veroordeelt het veelbesproken verleden van de gewezen weduwe de Beauhamais en verwijt haar bovendien, dat zij haar eerste vrouwenplicht niet vervult en haar zoon geen kinderen geeft. Elisa en Pauline kunnen Josephine niet vergeven dat zij, al is ze zes en dertig, het figuur van een jong meisje heeft en Joseph en Lucien, die precies weten hoe vurig Napoleon op de Creoolsche verliefd is geweest, welke gloeiende liefdesbrieven hij haar gedurende zijn Italiaansche veldtocht dagelijks schreef, hebben, toen hij in Egypte was, haar gangen zorgvuldig nagegaan en Josephine’s vriendschap met een knappen jongen officier tot in de kleinste détails in het oor van hun jaloerschen broeder geblazen. Josephine heeft deze avond tegen de machtige „clan” der Bonapartes slechts één enkel wapen, maar dat gebruikt ze dan ook met al het raffinement van een geplaagde en beleedigde vrouw. Zij is „ancien régime”, een comtesse en aan de eerste families van Frankrijk geparenteerd. En iedereen weet — Josephine zorgt daarvoor — dat de Bonapartes, toen ze vier jaar geleden als arme emigranten in Marseille woonden, geld leenden bij iedereen die het hun wilde geven, dat Lucien toen klerk bij de legermagazijnen was, terwijl Madame Laetitia zelf op de markt haar inkoopen deed en Elisa en Pauline als naaisters haar brood verdienden. Josephine heeft zich deze avond in haar boudoir verschanst en ontvangt daar bevallig en languissant op haar Récamier; en warmeer het gelach en gepraat in de aangrenzende salon zeer luid wordt en de schrille stemmen van Elisa en Pauline 9 boven alles uitklinken, houdt ze haar kleine handen tegen haar juweelen oorbellen en zegt met een vergoelijkend lachje tot haar bezoekers: „Vergeeft u het hun... zij weten nog niet beter!” In het licht der met gaas omhulde kaarsen, in haar met goud doorweven, witte tunica en met kostbare diamanten om haar hals en in haar donkere glanzende haren, is Madame Josephine nog een zeer schoone vrouw. In haar fijne aristocratische gezicht zijn nog nauwelijks rimpels te zien en haar prachtige oogen van Creoolsche, met de lange krullende wimpers, hebben nog al de gloed van haar jeugd. Zij heeft een groote aangeboren beminnelijkheid en de gave om, wanneer zij wil, ieder mensch te bekoren en voor zich te winnen. En één zelfde compliment moet zij dezen avond uit den treure hooren: dat zij er als de zuster en stellig niet als de moeder van haar bijna volwassen dochter uitziet. Hortense de Beauharnais is op verzoek van Bonaparte uit St. Germain gekomen, waar zij op de beroemde kostschool van Madame Campan, een voormalige hofdame van Marie Antoinette, wordt opgevoed en zij is vroolijk en opgewonden als een jarig kind, dat een ongedacht groot geschenk heeft gekregen. Want is haar stiefvader niet opeens, als in een sprookje, hoog en machtig geworden als een koning, terwijl haar moeder de koningin is en zij, Hortense, de kroonprinses...? Het zou volmaakt zijn wanneer in de groote pompejaansche salon niet de Bonapartes zaten, voor wie ook Hortense reeds geleerd heeft voortdurend op haar hoede te zijn. Maman heeft haar een nieuwe rosé chemise van de duurste naaister in Parijs gegeven en haar stiefvader heeft haar een kostbare diamanten parure vereerd. En al mogen Elisa en Pauline fraaier toiletten en nog kostbaarder parures bezitten en cercle houden en zich als gevierde schoonheden gedragen, Hortense weet dat de grootste glorie van de avond voor haar zelve is. Want om haar, al is ze pas zestien, verdringen zich de jonge knappe generaals en de Merveilleux en de Incroyables, allen zijn zij bekoord door haar vroolijkheid en haar gratie, allen vleien en huldigen zij haar alsof zij werkelijk een koningskind was. Zij weten immers dat Bonaparte deze kleine stiefdochter zeer lief- heeft, over één of twee jaar zal hij een echtgenoot voor haar kiezen... wie zou niet de schoonzoon willen zijn van den machtigen Consul en daarbij de man van dit lieve meisje met haar fijne ovale gezichtje en haar groote blauwe oogen en prachtig aschblond haar, rank als een elfje en elegant als een figuurtje van Watteau? De nieuwe plotselinge glorie stijgt als champagne naar Hortense’s hoofd; hoe kort is het nog geleden dat haar moeder altijd zorgen en schulden had, dat zij schreide omdat haar jurken zoo oud en uit de mode waren. Nu zijn zij plotseling onmetelijk rijk geworden, want morgen zullen haar ouders naar het Luxembourg paleis verhuizen en zij zal daar een eigen appartement krijgen, een boudoir, een slaapsalet, zij zal haar eigen kamenier hebben en haar eigen koets-met-paarden. Napoleon komt uit de salon en voegt zich bij zijn vrouw om de gasten te begroeten die haar omringen en die, naar hij zeer wel weet, de belangrijkste en invloedrijkste van de avond zijn; Hortense gaat verheugd naar hem toe en vleit zich als een poesje tegen hem aan. „Niet waar, mon père, gij hebt mij een eigen atelier beloofd in het Luxembourg, waar de groote David zelf mij schilderles zal geven?" „Later,” zegt hij, „gij gaat eerst nog een halfjaar naar Madame Campan terug." Hij legt zijn arm om haar fijne bloote schoudertjes; ernstig als een vader heeft hij gesproken, maar zijn oogen zijn vol verteederde bewondering. „Junot heeft mij daarnet geplaagd," pruilt Hortense en de blik die zij naar den jongen knappen adjudant werpt is die van een volleerde coquette. „Hij zegt, mon père, dat gij reeds een ouden rijken generaal hebt uitgezocht om met mij te trouwen... Dat is toch niet waar? Ik wil alleen trouwen met een man dien ik vurig liefheb.” „Je bent nog een klein meisje, het past je nog niet om aan trouwen te denken,” zegt Bonaparte streng terwijl hij haarmaan haar oor trekt. „Maar je man zelf kiezen? Hoe komt het in je gedachten, kind! Alsof een jong onervaren meisje zou weten wie de rechte echtgenoot voor haar is. Houden je kostschool-vriendinnen er nog van die dwaze ideeën op na? Dan moet je haar zeggen dat het daarmee uit is nu ik aan het bewind ben. De Fransche vrouwen zullen weer op de plaats komen waar zij behooren en niet langer doen zooals zij zelve verkiezen." Hortense trekt een pijnlijk gezichtje en knikt onderworpen, maar tegelijk coquetteert ze, haar arm in die van Bonaparte, weer met den knappen Junot. Generaal Tavelinck is achter den Consul in het boudoir getreden, hij wil Madame Bonaparte zijn compliment maken en dan afscheid nemen en naar huis gaan. Verrast blijft hij in de deuropening staan en kijkt naar het bekoorlijke jongemeisje, naar de kleine familiereünie, waarvan de strenge Consul het middelpunt is. Hij ziet dat Bonaparte zich naar zijn vrouw buigt en haar iets vraagt en geduldig luistert naar haar omslachtig antwoord... hoe einders is hij hier, bij deze twee schoone, zeer vrouwelijke vrouwen, dan daarginds bij zijn broers en zusters. Hij doet zichtbaar moeite om een man van haar verfijnde wereld, om een toegewijd echtgenoot en teeder vader te zijn. Hij duldt het, dat Hortense met spitse vingertjes zijn scheeve en slordige jabot verschikt en hij draagt op Josephine's verzoek het kleine witte hondje, dat aan haar voeten ligt, naar een zijden kussen bij het venster. Maar langer dan tien minuten houdt Bonaparte's onrustige geest het in het geparfumeerde kleine boudoir niet uit, dan zint hij op een mogelijkheid om te ontsnappen en naar zijn werkvertrek te komen, waar hij met Murat en Berthier over de uniformen van zijn nieuwe lijfwacht wil spreken. Hij ziet den Hollander staan en roept hem naderbij; zijn stem klinkt vriendelijk, blijkbaar wil hij hem het onaangename gesprek van de middag doen vergeten. Dirk Egbert Tavelinck heeft nog niet ervaren dat de Corsikaan, hoewel hij zelden een wrok toont, nimmer iets vergeet. Hij buigt zich over de bejuweelde hand van Josephine en maakt haar het compliment dat bij de avond hoort en de Consul stelt hem voor aan Mademoiselle Hortense. „Deze Hollander,” zegt hij „kan je een van die avontuurlijke geschiedenissen vertellen waarop je zoo verzot bent. Hij heeft onder het Schrikbewind in het Luxembourg gevangen gezeten en is in vrouwenkleeren ontkomen.” Dirk Egbert wordt rood tot onder zijn haarwortels.!Nooit spreekt hij met iemand over zijn gevangenschap en zijn ontvluchting, hij was overtuigd dat de enkele wapenbroeders, die er van wisten, haar allang vergeten moesten zijn. Van wie heeft Bonaparte zijn geschiedenis gehoord? Zijn gezicht trekt strak, hoe zal hij aan de nieuwsgierigheid van Josephine’s dochter ontkomen? i Hortense klapt opgewonden in haar handen. „Dat moet gij mij vertellen, Generaal!” vraagt zij smeekend. „Ik ben verzot op geschiedenissen van het schrikbewind... alle meisjes bij Madame Campan zijn er verzot op. Wij verzamelen ze en schrijven ze in een album en maken er ballades en romances van...” Bonaparte schiet in een lach. „Zoo ziet gij waar de Revolutie goed voor is geweest! Gij behoeft niet te denken dat gij aan haar ontkomt, generaal Tavelinck, Hortense heeft van haar moeder de gave geërfd om van eiken man gedaan te krijgen wat zij wil.” „Kom met mij mee, citoyen-Generaal, ik weet een hoekje waar wij rustig kunnen praten en niet gestoord zullen worden,” zegt het kleine meisje ijverig. „De Bonapartes komen er niet, omdat er te weinig kaarsen branden en er maar een heel gewone bank staat.” Tavelinck voelt zich als een vlieg in een web. „Indien gij het veroorlooft, Madame?” vraagt hij aan Josephine in de hoop dat zij het zal weigeren. Maar zij geeft hem haar beminnelijke glimlach en een vaag handgebaar en Hortense neemt zijn arm. „Die arme Maman,” zegt zij meewarig, „het is niets plezierig voor haar dat zij al volwassen kinderen heeft. Zij doet zoo haar best om er nog jong uit te zien en wil niet graag weten dat zij zes jaar ouder is dan de Consul.” Achter het boudoir, grenzend aan de salon, ligt een kleine serre waar, tusschen palmen en bloeiende planten in potten, een houten bank staat. En in die kleine glazen ruimte, van alle kanten te zien en toch van alles afgesloten, in de zwoele zware atmosfeer van bloemen en vochtige aarde heeft Dirk Egbert met Bonapartes stiefdochter een wonderlijk tête a tête. Zij is een verwend kind, dat in alles haar zin moet hebben, heeft hij boos bij zich zelf uitgemaakt en hij is vastbesloten . het een of andere dwaze verhaal te fantaseeren, dat ze dan voor haar ballades of romances kan gebruiken. Maar wanneer Mademoiselle Hortense naast hem zit, diep ernstig, haar groote blauwe oogen in gespannen verwachting naar de zijne, vergeet hij zijn boosheid. Zij is zoo jong en bekoorlijk, zijns ondanks voelt hij zich zeer in zijn ijdelheid gevleid, dat zij al haar aanbidders in de steek heeft gelaten om naar hem te luisteren. Met haar lieve zachte stem vraagt ze: „Is het een liefdes-geschiedenis, citoyen-général? Dan beloof ik u dat ik haar in mijn hart zal opsluiten en er met niemand over zal spreken." Dirk Egbert is vergeten dat hij haar daareven een verwend coquet nest vond, hij is volkomen onder haar bekoring. Hoe lang is het geleden dat hij met een mooi jong meisje vertrouwelijk samen was? Oude dierbare herinneringen zwerven door zijn gedachten. Hij heeft nimmer veel fantasie bezeten en voor het eerst van zijn leven ervaart hij hoe moeilijk het is om een verhaal te verzinnen. Hij struikelt over zijn woorden en hij schaamt zich voor de naïeve meisjesoogen die zoo aandachtig en vol vertrouwen naar hem opzien. Voor hij het goed beseft is hij van zijn moeilijk verzinsel naar de werkelijkheid overgegaan, hij vertelt haar van de matinée musicale in het Luxembourg, vertelt hoe de suppoost hem een waschlijst kwam brengen, met de boodschap dat er een blanchisseuse bij het hek stond, die zeide dat zij geld van hem te vorderen had... Hortense verstaat de kunst van luisteren. Doodstil zit ze, haar kleine handen in haar schoot gevouwen en met intense spanning leeft zij het verhaal mee. Hoe de blanchisseuse hem op kijvende toon om geld vroeg, maar daar tusschendoor „hou moed” wist te zeggen, hoe ze elke week terug kwam, kwasi om geld van hem te ontvangen, in werkelijkheid om hem door de tralies van het hek haar plan voor zijn ontvluchting toe te fluisteren. Hoe ze de vriendschap wist te winnen van de guichetiers zoodat die haar toestemming gaven om binnen te komen. En hoe toen langzamerhand zijn ontvluchting tot in kleinigheden werd voorbereid. Dirk Egbert heeft het heldendicht van Anna's liefde diep in zijn hart begraven gehouden. Slechts de grove feiten van zijn ontvluchting zijn indertijd in Pichegru’s legerkamp bekend geworden. Hij heeft het werkelijke nooit aan iemand verteld en de herinnering eraan heeft hij in zijn hart verdrongen, omdat ze een niet te dragen pijn gaf. Nu is het of hij van een last bevrijd wordt, of hij een schuld bekent, die sinds jaren zijn geweten bezwaard heeft. Hij biecht iets op waarover hij nooit heeft gesproken: zijn zelfverwijt dat hij Anna’s offer heeft aangenomen. Hij had kunnen weteh dat de man, die haar hulp verleende, niet te vertrouwen was. Maar Anna had hem gezworen dat alles veilig was en haar eigen leven en vrijheid geen gevaar liepen. Toen ze op de avond van de negende Germinal in het cachot kwam, waar hij zich sinds twee dagen ziek had gehouden, hield ze in haar waschmand onder zijn lijfgoed vrouwenkleeren verborgen, de suppoost die haar begeleidde was omgekocht... „En verder...?" hoort hij Hortense fluisteren. Hij kijkt haar aan; hij realiseert dat hij haar vergeten was, dat hij al minutenlang gezwegen heeft omdat hij het „verder" niet in woorden kon vervatten. Hij voelt niet dat er twee groote tranen over zijn wangen rollen, hij weet niet meer dat hij zich in het huis van den Consul Bonaparte bevindt en aan een klein blond meisje, dat voor een half uur nog een volslagen vreemde voor hem was, het tragische geheim van zijn leven vertelt. Hij is ver weg geweest, in een nachtzwarte wereld van schimmen en fantomen. „Neen”, zegt hij en antwoordt op een vraag die zij niet”gedaan heeft. „Ik heb haar nooit terug gezien. Toen de terreur voorbij was heb ik trachten uit te vinden of zij nog leefde, maar het is mij niet gelukt. Er zijn in die jaren zooveel honderden menschen spoorloos verdwenen." Nu hoort hij rondom zich heen het druk geroes van vele stemmen, in het aangrenzende vertrek klinkt de luide kirrende lach van Pauline, buiten in de straat trappelen paarden-hoeven. Hij keert terug in de werkelijkheid, hij ziet de kleine serre, de witte bank en het meisje in haar rosé tuÜe met de flonkerende diamanten om haar hals. Hij ruikt de geur van bloemen en vochtige aarde; nu weet hij waaraan die geur hem aldoor denken doet, aan een graf dat nog niet gesloten is. Waarom heeft hij zich laten gaan en de strenge controle over zijn woorden en gedachten verloren? Hoe is hij er toe gekomen zijn geheim prijs te geven aan Hortense de Beauharnais? En dan heeft hij het wonderlijke besef dat dit alles zoo heeft moeten zijn... dat zich op deze avond een deel van zijn noodlot voltrekt. Met een geforceerde glimlach zegt hij: „Ik vraag u om vergeving, mademoiselle, het was een treurige geschiedenis, veel te treurig voor wie jong en vroolijk is als u.” Hij biedt haar zijn arm, zij staat voor hem, diep in gedachten, rank en fijn, een hoofd kleiner dan hij. „De liefde overwint alles,” zegt zij met kinderlijke overtuiging. „Misschien leeft zij nog, generaal, misschien zult gij haar eenmaal terugzien.” Wanneer hij een kwartier later naar buiten komt, ziet hij dat de Rue de la Victoire nog steeds vol koetsen en fiacres staat en een langzame menschenstroom tracht door de portecochère naar binnen te komen. Zelfs de aangrenzende Rue St. Georges is versperd met wagens en paarden; hij vindt daar slechts een smal pad tusschen de huizen en de aaneensluitende rij koetsen en het is er zeer donker terwijl de grond glibberig van de regen is. Hij deinst achteruit wanneer het portier van een rijtuig bruusk geopend wordt en tegen zijn beenen stoot. Een man stapt haastig uit en reikt zijn hand aan een vrouw, hij ziet een wit satijnen schoentje, een groote donkere avondmantel, een capuchon, er binnen schimt het ovaal van een gezicht. De man zegt: „Wij zijn laat, wij moeten ons haasten.” De vrouw vraagt: „Heeft het al tien uur geslagen?” De man zegt tot den koetsier: „Blijf hier wachten.” Dan neemt hij de arm van de vrouw en zij gaan Dirk Egbert rakelings voorbij, haar rokken, die zij in haar hand heeft genomen, scheren langs zijn beenen. Hij is tegen de gevel van het huis teruggeweken. Secondenlang staat hij er als versteend. Twee stemmen heeft hij gehoord en hij heeft ze allebei herkend. „Neen,” zegt hij dan, „dat kan niet... Dat moet verbeelding zijn... een hallucinatie. Ik heb daarstraks schimmen opgeroepen.” Hij schudt de verstarring af en loopt voort, maar na een paar minuten staat hij opeens stil en keert op zijn schreden terug. Hij herinnert zich dat de groote koets licht geschilderd was en met twee Isabella-paarden bespannen, het opzichtige rijtuig van een nouveau riche. Het is niet moeilijk het terug te vinden, de koetsier zit in elkaar gedoken op zijn bok en vliegt verschrikt overeind wanneer hij een por in zijn zijde voelt. „Hoe heet uw meester, citoyen?” „Wat gaat u dat aan?” riposteert de koetsier nijdig, maar op hetzelfde oogenblik ziet hij, onder de openhangende jas van den vrager, een gouden kraag en gouden epauletten. Een generaal is in het Parijs van Bonaparte een gevreesd en machtig man. „Mijn heer is de citoyen Comot, directeur van de Parijsche gevangenissen.” „En wie is de dame die in zijn gezelschap was?” Het is of er een eeuwigheid voorbijgaat eer de koetsier antwoord geeft. Een langzaam, norsch antwoord, want hij is overtuigd dat de vrager een dronkeman of een gek moet zijn. „Wie zou zij anders zijn dein Madame Comot?” De woorden bonzen mee, met elk van Dirk Egberts stappen terwijl hij door de verlaten straten naar het Hotel de Beaujolais loopt. „Wie zou zij anders zijn dan Madame Comot?” En in de nacht, wanneer hij slapeloos in zijn bed ligt, denkt hij: „Wanneer ik wist dat zij dood was, zou het beter te dragen zijn.” EINDE VAN HET TWEEDE BOEK. DERDE BOEK CONSUL BONAPARTE (1803—1804) I DAGBOEK VAN DEN OUD BURGEMEESTER TAVELINCK Het Weeder, gezien den Jaartijd, heeden winderig en kil en slegts in den middag gedurende een uur in den Kasteeltuin gewandeld, dog het verdere dezes daags te bedde doorgebragt want nog uiterst gefatigueerd en mistroostig na het halfjaarlijksche Bezoek mij gisteren door mijne Lieve Vrouw en mijne Aanvallige Dogter in mijne Gevangenschap gebragt. Het door Haar Beiden zoo vurig gehoopte Bevel mijner Vrijlating nog immer niet afgekomen, dog mijne Vrouw herhaaldelijk geheimzinnig gezinspeelt op magtige Hulp welke zij ingeroepen en schijnt HEd. overtuigt hiermeede in afzienbaare Tijd te zullen reusseeren. HEd. slegts twee Dukaten, benevens de Hollandsche Koeranten en eenig nieuw Lijfgoed voor mij meedegebragt en droevig geklaagt over de duure tijden en de zwaare Belastingen, dewelke zelfs diegeenen niet verschoonen welke met Agteruitgang hunner Kapitaliën en Verlies van Onroerende Bezittingen tot Armoede zijn gebragt. Bettina zeer bekoorlijk in het ligt bruin gekleed, hoewel helaas met eene te groote Eenvoud welke naar mijn meening meer burgerlijk als deftig, dog naar haar zeggen de laatste Moode. Voor dit aanvallig Meysjen dat weldra haar negentiende Levensjaar in zal gaan nog steeds geenen gepasten Huwelijkscandidaat gevonden. Terwijl Bettina de koffy inschonk werd mij door mijne Vrouw haastig toegefluisterd dat weederom een brief van den Franschen Officier voor haar was gearriveert, ditmaal uit Milaan, dog heeft mijne Vrouw gelukkig dezelve kunnen opvangen en agterhouden. Mijn zoon Jan op het kantoor van den bankier Hope & Co. nog steeds teegen een waar hongerloon geëmployeerd dog dank zij de complaisance van een der Engelsche couriers dezes banquiers steeds in de gelegenheid brieven aan den Prins van Oranje meede te geeven en eveneens antwoord van Hoogstdenzelven te ontfangen. Weegens de Opvoeding der drie jongste Kinderen veele zorgen, in onze benarde Omstandigheeden kan geene Gouvernante worden bekostigd en de beide jongste Meysjens bijgevolg van onderrigt verstooken. Terwijl Ferdinand op eene ordinaire fransche school met allerlei Jeugt van minder stand tesamen is en met de kinderen van het Fransche Tuig op dezelfde banken moet zitten. Alle deeze bedroevende Nouvelles mijne Gemoedsrust daanig getroubleert en mij in den Nagt den Slaap gerooft. Heeden morgen wederom overpeinst, dat mijne Gevangenschap hoewel eene onbetwistbaare Schande voor het Lant waarvan ik steeds een waardig Dienaar ben geweest, voor mijzelve veele goede Zijden heeft en ik wel verre van te hunkeren naar spoedige Vrijlaating, de Rust en Securiteit van dit gedwongen Verblijf steeds meer ga apprecieeren. Het Leeven is voor de zes Gevangenen die hier te Zaamen hunne Trouw aan het Huis van Oranje boeten, zeer wel te draagen door de humane Behandeling van den provoost van der Heyde en door de voortreffelijke Kookkunst van zijne vrouw Kaatje. Op kille avonden steeds een turfvuur in mijne Vertrekken en mijne Chemises en Jabots alhier met meer zorg geapprêteerd als te mijnen huize plagt te geschieden. (Heeden een uitsteekend gebraaden lamsbout en jonge doperwtjens uit den moestuin van het kasteel, hetzelve besproeyd met een glas eenvoudige dog goede Niersteiner welke mijn Lotgenoot Mr. Steven Rendorp de vorige Week van zijne Gemalin als Verjaarsgeschenk ontfangen.) Mijn Tijd wordt welbesteed met toegewijde Arbeid aan mijn omvangrijk ontwerp voor „Eene Grontwettelijke Staatsregeling bij het Aanstaand Herstel van Oranje” waarvan thands het tweede deel bijna voltooid en voorts met Opteekeningen in mijn Dagboek en overpeinzingen omtrent de Wisselvalligheeden van het Leven en Ydelheid der Wereldsche Geneugten. De Wandelingen in de slottuin, de goede dog nimmer te overvloedige Maaltijden en Whist-spel met drie mijner Lotgenooten in de Avonduren wisselen deze ernstige Occupatiën af en de gedwongen Rust en Gelijkmaatigheid hebben mijn zwakke Gezondheid ongedagt geamelieoreert. Hoewel dezelve nog immer delicaat, zijn het Hygen, de Hartkloppingen en Kortademigheyt zeer verbetert. Ik kan mij daarbij niet ontveinzen en wil aan deeze secreete Papieren toevertrouwen, dat de drokke en schelle stem mijner Vrouw en HEd. driftig en ongestadig Humoir aan de vroegere slegte Staat van mijne Gezontheyt veel schuld had en hoewel smartelijk lijdend onder de Scheiding van mijn gelieft Gezin, prijs ik God dat hij mij bij de Beproeving mijner Gevangenschap zooveele Zeegeningen geeft. Ik voorzie dat ik de aangenaame Rust van dit Kasteel na mijne Vrijlaating zeer zal missen temeer daar in het kleine en schamele huis dat mijne Vrouw na de gedwongen verkoop van Vinkesteyn heeft betrokken, voor mij geene afzonderlijke Studeer- en Bibliotheekkamer zal disponible zijn. Edog ik heb goede hoop dat de Tijden weldra zullen veranderen; zoodra Oranje in zijne Magt is herstelt, zal hij mij het Leed vergoeden dat mij door zijne Vijanden en Overweldigers is aangedaan. In den namiddag de Gazette de Leyde evenals de andere Bataafsche Koeranten gelezen en slegts walgelijke Opheemeling gevonden over den Corsikaanschen Usurpator dewelke zig thands in het ongelukkig Frankrijk van de Alleenheerschappij heeft meester gemaakt en wordt de Kaerel in dit geschrijf als een krijgsheld en een groot Staatsman voorgestelt. Wie egter als Ikzelve de Kunst verstaat om tusschen de regelen der Koeranten te leezen, ziet daarin de Voorspelling dat het met de Magt deezes Geweldenaars weldra gedaan zal zijn, nu niet slegts Engeland hem den Oorlog heeft verklaart dog ook Duitschland, Oostenrijk, Rusland en Spanje zig gereed maken om met hunne Leegers Frankrijk te verslaan en de onregtmatige Magt des Corsikaans te vernietigen. God geve egter dat ons ongelukkig Gemeenebest bij dezen Strijd neutraal zal mogen blijven en niet door zijn fataale Bontgenootschap met den Fransoos zal worden meegesleept. De Koeranten geeven daarover niets te kennen* daar zij alle onder Censuur van de Fransche Commissarissen staan. Deezen Morgen heb ik zooals te doen gebruikelijk, geduurende mijne Wandeling in den tuin Madame d’Aelders ontmoet en mij wederom aangenaam met HEd. onderhouden. Van HEd. die steeds merkwaardig goed geïnformeert is vernomen dat de Consul Bonaparte met zijne legers een inval in Engeland wil doen en daarom groote troepenmagten Icings de Fransche-, Belgische- en Hollandsche kusten posteert. Zijnde dit wat de Bataafsche Republiek betreft geheel in strijd met het Tractaat van 1801 dog spot deze moderne Calligula met plegtige Overeenkomsten en tractaten. Ik verwonder mij steeds vanwaar deeze Dame die reeds ten tweeden Maale hier te Woerden gevangen zit (weegens HEd. Symphathieën voor Oranje) en die nimmer Visites ontfangt, haare goede Informatiën heeft, dog daarnaar gevraagt lachte HEd. schelms en wilde geen Uitsluitsel geeven. HEd. kan met Haar goed Humoir en Vroolijkheid haare Mede-Gevangenen tot Voorbeeld dienen en de voorbeeldige Wijze waarop zij haar hard Lot draagt en wordt dan ook door de bejaarde Heeren Opmeer en van Walsum om strijd gepreezen en gecomplimenteerd. Ik kan met gepaste Tevreedenheid constateeren dat HEd. mijn gezelschap booven dat dier beide Heeren voortrekt en ware zij twintig Jaaren jonger, ik zoude mij welligt door de Eenzaamheid begunstigt, op gevaarlijke Paaden begeeven. Thands voel ik voor HEd. Goddank slegts Hoogagting en Vriendschap en wanneer wij tezamen op de Bank onder de Treurwilg zitten en zij haare hand een oogenblik op de mijne legt wordt mijn Bloed niet gejaagt nog mijne Gemoedsrust gestoort, en schijnt het dat ik, hoewel in de Kragt mijner mannelijke jaren, zulke aandoeningen te booven ben. Egter werd mijne Vrouw die gisteren bij haar bezoek de Slaaprol zag welke Madame Palm voor mij eigenhandig geborduurt heeft, door heftige Jaloezij geplaagt en trachtte HEd. mij naar vrouwenaart over mijne Betrekkingen tot deeze Dame uit te hooren. Naar ik in de Gazette de Leyde voorts gelezen heb is de financieele situatie van de Bataafsche Republiek uiterst precair (de Schuld bedraagt thands één milliard honderd zes en twintig millioen, terwijl de jaarlijksche uitgaaven tweemaal zooveel als de Inkomsten zijn) en heeft Bonaparte tot onzen Gezant te Parijs gezegt, het beste ware, men zou deeze Schuld „tierceeren”, hetgêen bedoelt dat alle ongelukkige Kapitalisten slegts een derde zouden behouden van hetgeen hun regtmaatig toekomt. Waaruit voldoende blijkt welk een geweetenloos Tiran deeze is, terwijl er tog niet alleen in Frankrijk dog zelfs onder de Bezaadigde Hollandsche Natie nog velen zijn die hem prijzen en een Groot Man noemen! Gedaan in het Kasteel te Woerden op den zeeventienden van Hooimaand 1803, in het vierde Jaar van Mijne onregtmaatige Gevangenschap. 10 II MADAME MARRON Truitje vertoeft op de kinderkamer wanneer de werkmeid haar een brief brengt. Het gebeurt nooit dat zij brieven krijgt en zij schrikt ervan; zij draait het gevouwen papier in haar handen en tuurt verbaasd op het adres: A la Citoyenne G. M. Marron — née Tavelinck. Dan vleit zij het luierkind, dat wèl ingepakt op haar schoot lag te slapen, voorzichtig in de groensaaien wieg die naast haar staat, zij vergewist zich of het tweejarig meisje goed in haar tafelstoel is vastgebonden, ze heeft een zorgende blik voor het oudste jongetje, dat voor zijn kleine tafeltje gezeten met blokken speelt, dan pas breekt ze het zegel open. Madame ma soeur... Een schok van ontstelde verrassing gaat door haar hoofd; sinds zij vier jaar geleden met Valentin Marron is getrouwd, heeft niemand haar ooit meer „ma soeur” genoemd, voor alle leden der familie Tavelinck is zij als dood en begraven geweest. Bijna ongeloovig bekijkt ze de onderteekening van de in het Fransch geschreven brief: Alexandrine Comelia Tavelinck geboren Jonkvrouwe van de Poll... Santje — die van alle harde vijandige familieleden de hardste en vijandigste is geweest. Madame ma soeur, „Het heeft den Almachtigen God behaagd mij en mijn gezin met zware slagen te treffen. Het moge u bekend zijn, dat Mijn Heer Gemaal sinds vier jaren van zijn vrijheid is beroofd en in het Kasteel te Woerden is opgesloten, terwijl de door hem zoo vurig verlangde invrijheidstelling benevens Eerherstel door de Heeren van het Uitvoerend Bewind steeds opnieuw werd verschoven. Sindsdien ben ik en mijn gezin in steeds grooter nood gekomen daar alle onze bezittingen zijn geconfiskeerd en van geen teruggave sprake is zoolang Mijn Heer Gemaal niet in zijn Eer en Rechten zal zijn hersteld. Daar God of het toeval UEd. thans op een hooge plaats heeft gesteld, en Mijnheer Uw Echtgenoot door zijn positie bij de Krijgsmacht met de Heeren van het Uitvoerend Bewind op voet van gelijkheid verkeert, zoo verzoek ik U, madame ma soeur, bij Uwen Heer Gemaal mijn voorspraak te willen zijn. Een verzoek van ZEd. zal gewis in staat zijn om den Oud Burgemeester Tavelinck de Vrijheid te hergeven, daar thans de Franschen zoo niet in naam dan toch inderdaad de Heerschers in de Bataafsche Republiek zijn en de Hoogmogende Heeren, naar ik wel weet, met Uwen Heer Gemaal in goede verhouding wenschen te zijn. Gij zijt zelve Moeder, Madame ma sceur. Gij kunt U dus verbeelden wat het voor eene Moeder is om haar kinderen in armoede te zien opgroeien en dezelve geen behoorlijke educatie te kunnen geven. Onze nood is hoog gestegen, waarom ik mij tot UEd. wend, overtuigd dat UEd. mijn bede aan Uw Heer Gemaal zal willen overbrengen. Ik verblijf, Madame ma sceur, met de verschuldigde Gevoelens van Hoogachting, UwEd. zwaar beproefde Schoonzuster...” De groote oogen van Madame Marron turen over Fde brief, in haar herinnering staat het beeld van deze zwaar beproefde, zooals ze haar vele jaren heeft gekende de groote, zelfbewuste burgemeestersvrouw, breed en statig in haar zijde en satijn en getooid met de kostbaarste juweelen; ongenaakbaar hoogmoedig en volkomen overtuigd dat zij tot de uitverkorenen en uitgelezenen der wereld behoorde... en in haar herinnering klinkt de schelle geaffecteerde stem, die haar zoo genadeloos heeft veroordeeld als geen andere. Van alle leden der familie Tavelinck, heeft Truitje niemand zóó gehaat als deze vrouw en als dezen man, voor wien Santje thans haar nederig verzoek doet. Nederig voor zoover zij haar hoogmoed verdoezelen kan, want hier en daar gluurt die nog tusschen de deemoedige woorden. „God of het toeval heeft u op een hooge plaats gebracht...” De zuigeling maakt een paar ontevreden geluidjes en dadelijk legt Truitje de brief weg, ze slaat de saaien gordijntjes open en neemt het kind in haar armen; zij behoort niet tot die gemakzuchtige moeders, die een kind in de wieg laten als het schreit, die uit luiheid en egoïsme zeggen, dat het gezond en goed voor de longen is. Pas wanneer zij haar jongste weer in slaap heeft gesust, keeren haar gedachten naar de brief terug. En ze realiseert opeens, met een aarzelende voldoening, dat hier de vergelding is waarop ze vroeger zoo intens heeft gehoopt, waarover ze ontelbare malen heeft gefantaseerd als over iets dat nimmer werkelijkheid zou kunnen zijn. Het moet ver gekomen zijn met Mevrouw Santje Tavelinck, dat ze haar onteerde schoonzuster om,hulp vraagt. Haar regententrots moest wel verschrikkelijk zijn vernederd, toen ze zich neerzette om deze brief te schrijven. Wat zal hij zeggen, Truitje’s „Heer Gemaal”, wanneer zij hem straks bij rijn thuiskomst de brief laat lezen? Zij kan zich de uitdrukking van zijn gezicht precies voorstellen, de kwasi onverschillige, schampere glimlach, de niet te verbergen voldoening en ijdelheid erachter. Zij heeft nooit geweten dat eerzucht zulk een stuwkracht in een menschenleven kon rijn. Zij heeft altijd gemeend dat liefde en haat de groote machten waren die de menschen dreven. Maar de man die sinds vier jaar haar echtgenoot is, heeft liefde zoowel als haat volkomen onderworpen aan het eenig doel van rijn leven: machtig te worden en rijk; alleen wie machtig is, zegt hij, heeft kans om rijkdom te verwerven en de rijke kan steeds meer macht koopen met rijn geld. Valentin Marron is bezig de groote canrière te maken die hij voor zich zelf had voorspeld. In 1801 is hij door den Franschen opperbevelhebber Augereau, voor wien hij belangrijke en zeer geheimzinnige diensten had verricht, tot Kapitein bij de Amsterdamsche troepen benoemd. Ten deele heeft hij reeds bereikt wat hij wilde, maar wat hem nog ontbreekt en wat hij in de naaste toekomst stellig wil veroveren, is een flink fortuin. De Bataafsche Republiek is na acht jaar broederschap met de Fransche bijna even arm als zij, allebei betalen zij haar dienaars slecht, de familie Marron woont in een klein huis bij de Leydsche Poort en leeft zeer eenvoudig. Doch sinds Bonaparte in Frankrijk de macht in handen heeft en zijn groote legers formeert, zijn er zeldzame kansen om snel fortuin te maken en daarop hoopt Valentin. Er zijn jonge generaals die gedurende de krijgstocht in Italië zooveel schatten hebben vergaard, dat zij luxueuze hotels in Parijs en kostelijke landgoederen in Tourraine hebben kunnen koopen. En er zijn in België en aan den Rijn kapiteins en luitenants die als tusschenpersoon bij legerleveranties enorme sommen verdienen. De Consul is thans bezig om een groot legercorps bij Utrecht te stationneeren en Valentin droomt reeds van een grachten-paleis en van een der fraaie landhuizen die aan de Amstel of de Vecht leegstaan en voor een appel en een ei te koop zijn. Hij kan niet begrijpen dat zijn vrouw, die toch in weelde is opgevoed, daar in het geheel niet naar verlangt, dat zij met hun kleine woning en twee domestiquen gansch en al tevreden is. Dat zij geen kostbare kleeren en juweelen begeert en saletten en bals een „corvee” vindt. Dat zij gelukkig is op haar muffe kinderkamer met de vuurmand en het looprek, de schommelwieg en de tafelstoel en drie kleine lastige kinderen. Hoe weet haar schoonzuster dat Valentin zooveel heeft in te brengen bij de Heeren Hoogmogenden? Officieel heeft hij slechts weinig met hen te maken. Heeft zij gehoord dat er ondergrondsche relaties bestaan? Er zijn vele dingen die de Bataven voor de Franschen willen verbergen en die Valentin’s speurzin weet uit te vinden: knoeierijen met Engelsche smokkelschepen of heimelijke bijeenkomsten van de verboden Jacobijnenpartij. Wanneer hij hen dreigt dat hij den Eersten Consul op de hoogte zal brengen, kruipen zij in hun schulp en doen alles wat hij van hen verlangt. Want voor den Eersten Consul, die zij voor drie jaar als Godsgezant, als Vredes-apostel, als Redder van Europa hebben bezongen, zijn de Hollanders de laatste maanden, nu Frankrijk weer opnieuw met Engeland in oorlog is, doodsbang geworden. Zoo bang dat ze niet eens meer hardop op de Franschen durven schelden en de schimpliedjes die de meiden in de keukens en de kinderen op de scholen zongen, opeens vergeten schijnen te zijn. Madame Truitje is als altijd ontstemd en onrustig wanneer haar echtgenoot tegen etenstijd thuiskomt, want hij brengt een stroom koude lucht in de kinderkamer en met het lawaai van zijn groote laarzen en rinkelende sporen maakt hij de zuigeling wakker. Knap is hij nog steeds en de mooie kleurige ruiteruniform met de blauw-wit-roode sjerp en de met goud geborduurde sabre-tache, sluit onberispelijk om zijn slanke figuur. Zijn dochtertje in haar tafelstoel strekt kraaiend de handjes naar hem uit, hij tilt het kind op en heft het hoog boven zijn hoofd en zet het dan op zijn schouders, want hij is, als de meesten van zijn volk en zijn ras, teeder voor zijn kroost. Truitje staat op om hem zijn sabel af te nemen, hij kust vluchtig haar wang en zegt: „Hoe gaat het vandaag met u, ma femme?" Hij noemt haar nooit anders; haar Hollandsche naam past zijn Fransche tongval niet. Hij luistert niet naar haar antwoord; de kus en de vraag zijn volkomen automatisch, hij voelt liefde noch bezorgdheid voor haar, hij is even onverschillig voor haar als voor zijn domestiquen, zijn oppasser of zijn adjudant. En Truitje doet reeds lang geen enkele poging meer om hem te bekoren of te behagen, zij is een plompe, moederlijke vrouw geworden, vroeg oud en geheel vergrijsd en zij weet, zonder een spoor van ijverzucht, dat Valentin, die een scherp oog voor jeugd en gratie heeft, zijn trouwbelofte allang vergeten is. Zij wil hem de brief van Santje geven, maar zoodra ze begint met: „Ik heb een nouvelle voor u," valt hij haar met een vloed van woorden in de rede: „Vitesse! Vitesse ma femme! Ga naar de keuken, zorg dat over een kwartier het eten op tafel staat. Ik moet op reis, vanmiddag nog, een gansche week lang zal ik tusschen de wielen zitten, ik moet naar den Helder, naar Hellevoetsluis en Rotterdam en vandaar naar Vlissingen. Mijn beste uniform moet geschuierd, mijn nieuwe rijlaarzen gepoetst en vier van mijn nieuwe hemden zorgzaam ingepakt, opdat de jabots niet kreuken.” Ontstemd gaat zij naar de keuken. Er is niets dat zij zoo haat als dat „Vitesse, Vitesse!”, het modewoord van de Fransche officieren, waarmee hij zoo menigmaal in de regelmatige gang van haar huishouden grijpt en haar langzame zorgvuldigheid omver werpt. Nu zal zij geen tijd hebben om Corinne haqr pap te voeren, om André’s biscotten in warme melk te weeken. Zij zendt de werkmeid naar boven om bij de kinderen toe te zien en geeft haar een dozijn waarschuwingen en raadgevingen mee. Dan keurt ze het gebraad en bereidt zelf de saus: Valentin heeft een lastige smaak en haar keukenmeid is onwillig om „fransche poespas” te koken. Wanneer zij prompt vijftien minuten na zijn bevel de soep voor hem opschept, is zij de brief van Santje vergeten en luistert verrast naar wat hij half fluisterend, gewichtig geheimzinnig begint te vertellen. Er is een geheime dépêche gekomen dat de Eerste Consul de manne-haven in Vlissingen wil inspecteeren. Onverwacht, geen mensch mag het tevoren weten, opdat hij de autoriteiten kan overrompelen. Het schijnt dat de Heeren van de Hollandsche marine onwillig en recalcitrant zijn bij het bouwen van de nieuwe schepen en Bonaparte is van zins hun zijn tanden te laten zien. „Goed voor dat eigengereide Bataven-volk,” zegt Valentin voldaan, „dat op alle manieren probeert de bevelen van den Eersten Consul te ontduiken. Hoe durven ze het wagen, die jeneverstokers en kaaskoppen! De Franschen zullen hun leeren dat zij van Bonaparte afhankelijk zijn, dat zij slechts hebben te doen wat hij beveelt.” „Wie heeft u naar Vlissingen ontboden?” vraagt Truitje. Er is een blos op haar bleeke wangen gekomen, maar zij zegt geen -woord op zijn uitval jegens haar landgenooten, zij heeft reeds vele jaren geleden geleerd om op alle beleedigingen te zwijgen en ze diep in haar hart weg te sluiten. „Ontboden heeft mij niemand,” zegt hij lachend boven zijn groote zilveren bierkroes. „Maar ik weet dat ik daarginds van nut kan zijn. Ik zal gegevens over de Hollandsche scheepsmacht verzamelen en over alle werven en havens en probeeren of ik die persoonlijk aan Bonaparte kan overhandigen. Het is de kans van mijn leven, ma femme. Weet gij, dat de groote Consul zulk een ijzeren geheugen heeft? Hij vergeet nooit een mensch dien hij eenmaal heeft ontmoet, nooit vergeet hij een beleediging, maar ook nooit een dienst die hem bewezen is. Wanneer ik kan toonen dat ik slimmer ben dan de gezant, dat ik veel meer omtrent de Bataven en hun sluwe praktijken weet dan al zijn commissarissen en agenten bij elkaar, heb ik een kans om mijn fortuin te maken. De Hollandsche kust is een belangrijk gebied voor Bonaparte, ik weet dat hij er groote plannen mee heeft." Een uur later staan de twee oudste kinderen op de vensterbank van de kinderkamer om hun vader na te wuiven en Truitje staat achter hen met de zuigeling op haar arm. Wanneer de koets is weggehobbeld over de keien en om de hoek van de Leydsche Straat verdwijnt, is het of het huis nog dreunt van Valentin’s stappen, nog schalt van zijn bevelen, of iedereen nog buiten adem is. Den adjudant op de bok en den twee oppassers achter in de kattenbak, zullen de ooren nog lang tuiten van zijn razen en vloeken! „Merkwaardig,” denkt zij opeens schamper, „dat een, die zelf knecht is geweest, alle slechte manieren van zijn voormalige heeren heeft overgenomen,” en wanneer André, die met zijn zusje paardje speelt, met zijn schel stemmetje „Vitesse! Vitesse!” roept, schudt zij den kleinen jongen driftig door elkander. „Spreek Hollandsch!” beveelt zij, „gij weet dat ik op de kinderkamer niet anders dan Hollandsch wil hooren.” Hij is een mooi kind, de kleine André, iedereen is het er over eens dat hij sprekend op zijn vader gelijkt. Een kleine Franschman is hij, zooals hij met zijn donkere booze oogen en zijn snel gebarende handjes voor haar staat; over een paar jaar zal zijn vader hem hebben geleerd om op de Hollanders te schimpen en hen te verachten, zooals hij zelf doet. Vroeger heeft Truitje er zich nooit rekenschap van gegeven, dat haar drie kinderen Franschen zijn, dat zij altijd Franschen zullen blijven, zelfs al zou de Bataafsche Republiek zich weer vrij en onafhankelijk maken. Zelfs al zou hun vader voorgoed wegtrekken in een der groote legers van Bonaparte, waarover hij met zooveel geestdrift spreekt. Truitje Tavelinck is groot geworden met de overtuiging dat alles wat Fransch is voornaam en verfijnd is en al wat van Holland komt grof en minder- waardig moet zijn. Behalve de Bijbel heeft ze in heel haar leven nooit een Hollandsch boek gelezen, want zij is door een Fransche gouvernante opgevoed en wanneer zij brieven schrijft, maakt zij in het Fransch veel minder fouten dan in het Hollandsch. In de zak van haar rok zit de brief van Santje Tavelinck, een Fransche brief, want Santje is even deftig opgevoed als zijzelve. Zij heeft geen tijd gevonden om hem Valentin te laten lezen, hij heeft zich nog niet kunnen verheugen over Santje’s vernedering. Maar Truitje zelf voelt niets meer van de triomf van deze morgen. Zij moet aldoor denken aan Valentin’s schimpen op de Hollanders, aan zijn verwaande woorden, dat Bonaparte de eigengereide Bataafsche Republiek wel leeren zal om zich te bukken... Zoo denkt niet alleen hij, zoo denken alle Franschen die in Holland zijn. Zooals Valentin heerscht over haar, zoo heerschen zij over het land waar zij voor vier jaar zijn binnengetrokken,' roekeloos, verwaand, naar hun bon plaisir. En niemand schijnt nog moed of kracht te hebben om zich tegen hen te verzetten, het is of de Hollanders niet meer weten wat eergevoel en trots is. Het is in Holland zoover gekomen dat de regeerders kruipen voor een Franschen dwingeland, precies zooals een Tavelinck voor een Franschen valet kruipt. Truitje’s gevoelens voor deTavelincks zijn nog niet veranderd... maar zij is zich vandaag bewust geworden wat zij jarenlang had kunnen vergeten... dat zij een der hunnen is. III VADER EN ZOON „Generaal Tavelinck, ik verlang uw aanwezigheid bij mijn inspectie-tocht langs de kusten van België en Zeeland. Wanneer ge u bij ontvangst dezer regelen dadelijk op reis begeeft, kunt ge* in vier dagen Bruxelles bereiken, waar ik mij den dertienden Messidor zal bevinden. Gij zult via Trier, Luxembourg, Sedan en Charleroi reizen en u onmiddellijk bij aankomst melden. In alle genoemde plaatsen staan versche paarden bij de daar gestationneerde remonte-depóts voor u gereed. Bonaparte. Boulogne, le 5 Messidor An. 11." Dirk Egbert ontvangt de dépêche op een warme zomeravond, terwijl hij in de tuin van het Casino te Mainz zit en met een paar van zijn stafofficieren Taroc speelt. Sinds de slag bij Marengo, drie jaar geleden, is het de eerste maal dat hij weder in de nabijheid van den Eersten Consul wordt geroepen en dit briefje, door klerkenhand geschreven en met Bonaparte’s bijna onleesbare en toch zoo welbekende krabbel onderteekend, kortaf-bevelend, zakelijk en practisch, schudt hem wakker uit de vredige luiheid waarin hij de laatste maanden gedwongen heeft geleefd. Een dépêche van den Eersten Consul is voor wie haar ontvangt als een handreiking van de grillige Fortuna, zij kan een zweepslag zijn, maar ook een ongedacht geluk brengen. „Morgenochtend om half vijf mijn reiskoets, met vier snelle paarden...!” onmiddellijk begint Tavelinck den wachtenden aide-de-camp zijn orders te geven. „Een tweede koets reserveeren voor de adjudanten en u zelve, een derde voor mijn valet en al de bagage.” Dan bedenkt hij zich en valt zich zelf in de rede. „Weet gij waar mijn zoon zich op het oogenblik bevindt?” „De vaandrig Tavelinck is op een soiree bij de Gravin von Hohenhausen. ” „Zendt dan onmiddellijk een estafette om hem hier te halen.” De aide-de-camp aarzelt. „Er is vanavond een groot feest op het slot Belvédère. Misschien herinnert uwe Excellentie zich dat de vaandrig daar in een zangspel de hoofdrol vervult.” Een toornig rood vliegt in Tavelinck’s gezicht. „Verstond gij niet dat ik „onmiddellijk” heb gezegd?" Twee hakken slaan tegen elkander, sporen rinkelen. „Tot uw orders, generaal.” Twee van de officieren aan de speeltafel hebben een bli$ gewisseld, om hun monden glijdt even een glimlach. Maar wanneer de generaal zich naar hen toewendt, zijn zij vol strakke aandacht. „Over een kwartier wacht ik u allen in het commandantshuis in mijn werkvertrek,” zegt hij opstaand. Er zijn tal van orders te geven, tal van zaken te regelen. Vermoedelijk duurt zijn reis naar het Westen slechts enkele weken, maar het zou ook mogelijk zijn, dat het anders loopt. Dat Bonaparte andere plannen met hem heeft... Het bevel over het Observatie-leger aan de Linker-Rijnoever, dat sedert een jaar in zijn handen is geweest, moet in ieder geval aan zijn collega in Trier worden overgedragen. Wanneer Tavelinck een kwartier later met zijn stafofficieren om de groote groene tafel zit, voelt hij een bizondere eerbied in de manier waarop zij zijn bevelen in ontvangst nemen. Hij is niet langer een der tallooze bevelhebbers, die een deel van Frankrijk’s ontzaglijk leger commandeert, hij is een man, die door den Eersten Consul naar zijn hoofdkwartier is ontboden. Een uitverkorene, wien plotseling het geluk in de schoot valt, waarvan elk militair, van soldaat tot generaal droomt: om door den grootsten Krijgsheer van Europa te worden opgemerkt en onderscheiden. Wanneer de besprekingen bijna beëindigd zijn, opent de dienstdoende adjudant de deur van het groote vertrek en meldt: „De vaandrig Tavelinck...” en alle hoofden wenden zich een oogenblik naar den slanken jongeman in zijn witte uniform van chasseur è. cheval, de betreste, met bont omzoomde dolman elegant over de linker-schouder en de kolbak met de groene pluimen onder de arm. Boven de gouden kraag is zijn fijn besneden jongensgezicht rood van opwinding, het blonde haar, dat hij naar de mode van de dag in korte krullen draagt, kleeft tegen zijn hooge voorhoofd; hij is buiten adem en het is te zien, dat hij met groote snelheid gereden heeft. De Mainzer dames hebben Lourens Tavelinck „le beau troubadour” gedoopt, want hij heeft een bizonder mooie zangstem en zij vechten om zijn aanwezigheid op de saletten en de soirées-musicales die zij voor de Fransche bezettingsofficieren arrangeeren. Generaal Tavelinck onderbreekt zijn uiteenzetting en wenkt zijn zoon naderbij: „Op bevel van den Eersten Consul vertrek ik morgen naar Brussel. Ik heb besloten dat gij met mij meegaat. Ga naar uw kamer, pak uw boeltje en tracht nog een paar uur te slapen. Morgenochtend om half vijf rijden wij weg.” De jonge vaandrig staart zijn vader aan of hij hem niet begrijpt. „Ik zal morgenochtend precies om half vijf present zijn,” zegt hij na een oogenblik, „maar UEd. veroorlooft mij toch zeker om nu cito naar het slot Belvédère terug te keeren. De tooneelvoorstelling is daar in volle gang.” De hooge officieren rond de tafel houden hun adem in, voorzichtig vinden twee paar spottende oogen elkaar. Het gezicht van Generaal Tavelinck is zeer bleek geworden. „Gij hebt de order die ik u daareven gaf niet goed begrepen naar het schijnt. Ik zei dat gij eerst uw boel gaat pakken en dan eenige uren gaat slapen.” Zou de blonde melkmuil het wagen om nog eens tegen te sputteren? Onder de zwijgende mannen is evenveel spanning als op het oogenblik dat het balletje van de roulette zijn rouge of noir kiest. De vaandrig bijt op zijn lippen. Zijn blauwe oogen zijn onnatuurlijk groot in zijn smal, fijn gezicht. „Tot uw orders, Papa.” Hij slaat de hakken tegen elkander, salueert en loopt zoo rustig mogelijk de groote zaal door. Hij voelt de spitsroeden van tien paar oogen en op het parket kraken zijn glanzende ruiterlaarzen met een tergend geluid in de stilte. In de corridor grijpt hij den adjudant van zijn vader, die geduldig te wachten zit, woest bij zijn arm. „Vlieg ventre è terre naar Belvédère, Beaumont! Zeg dat ik niet terug kan komen omdat mijn vader het bevolen heeft. Groote hemel!” Hij staart in ontzetting naar het onbewogen gezicht van den ouden soldaat. „Alles was klaar om de tweede acte te beginnen! Driehonderd gasten zitten te wachten. Vier weken hebben wij gerepeteerd. En het ging zoo prachtig... zoo heerlijk... zoo verrukkelijk. Monsieur Weber... Monsieur Weber dirigeert zélve zijn compositie!” Zijn oogen springen vol tranen, hij bijt op zijn lippen om ze te bedwingen, want hij schaamt zich voor den beheerschten ijzervreter die hem verbaasd en onmiskenbaar minachtend aanziet. „Je kunt mijn paard nemen, Beaumont...” Maar wanneer de man aan het eind van de lange corridor is, rent hij hem achterna en grijpt hem bij zijn rok. „Vraag de comtesse Dondorff te spreken,” fluistert hij hakkelend van agitatie. „Comtesse Mélanie... zeg haar dat ik desolaat ben... écrasé, dat ik haar vanavond, vannacht nog een brief zal schrijven...” Achter den gewilligen dienaar valt de zware deur dicht en de jongen tuurt er naar met gebalde vuisten, terwijl over het zachte gezicht een storm van woede en verdriet jaagt. „O, waarom durf ik niet,” gaan zijn radelooze gedachten. „Waarom durf ik hem niet ongehoorzaam te zijn? Hij zou het immers niet eens hebben gemerkt!” De Generaal Tavelinck en zijn zoon rijden van Mainz naar Trier, de linnen kap van de reiskoets is neergeslagen, want het is een stralende zomerdag, en met zijn armen over elkaar, zijn groote zwarte steek diep in het voorhoofd gezet, leunt Dirk Egbert in de gemakkelijke kussens. Zijn wagen is van prima maaksel en veert voortreffelijk, hij is uit het bezit van een der adellijke emigranten, die bij de komst der Fransche troepen hals over kop uit Mainz gevlucht zijn en de heeren Royalisten, wat er ook over hun domheid en bekrompenheid te zeggen valt, verstaan de kunst om het leven te genieten. En ook Dirk Egbert geniet het leven op deze Junidag van 1803, hij is vol goede verwachtingen en vol ondernemingslust, de toekomst biedt onvoorziene kansen en mogelijkheden en hij voelt zich nog jong en sterk genoeg om tegen de zwaarste taak te zijn opgewassen. Hij fluit een deuntje voor zich heen, betrapt er zich op en zwijgt, want hij geneert zich voor zijn zoon om deze jongensachtige vroolijkheid. Hoeveel jaren is het niet geleden dat hij zoo, blij gestemd en vol verwachting, op reis is gegaan...? Nadat hij, in de armelijke huurkamer van St. Omer, van Anna afscheid had genomen? Neen, hij wil deze morgen niet aan Anna denken; sinds de avond bijna vier jaar geleden dat hij haar aan de arm van César Comot langs zich heen zag gaan, heeft hij zijn liefde voor haar uit zijn hart gebannen. Anna heeft zich aan César verkocht, zoo heeft ze de hulp van den gewetenloozen valet betaald, dat afschuwelijke heeft ze gekund. Zoo zijn vrouwen... zoo kunnen zij sjacheren met wat zij „liefde” noemen. Dirk Egbert Tavelinck heeft sindsdien getracht in vluchtige avonturen het leed te vergeten dat de eenige vrouw welke hij ooit heeft lief gehad, hem heeft aangedaan. Niets van zijn hart geeft hij, koel en onbewogen breekt hij weer af, wat hij een paar weken tevoren had aangeknoopt. En evenals de onsentimenteele, op avonturen beluste Fransche officieren die zijn wapenbroeders zijn, heeft hij het zich tot een gewoonte gemaakt om cynisch en spottend over „de vrouwen” te spreken. Zijn zoon, die naast hem op de breede bank van de reiskoets zit, leest stil en ijverig in een boekje en zegt geen woord wanneer hem niets gevraagd wordt. Een zijdelingsche blik overtuigt Dirk Egbert dat het, als de meeste van Lourens’ lectuur, gedichten bevat en er glijdt een schaduw over zijn gedachten, zooals er nu en dan een kleine witte wolk langs de stralende zon glijdt. Prompt op tijd heeft de jongen gereed gestaan om met hem weg te rijden, maar hij was bleek en zwijgend en had weer die diepe, donkere schaduwen onder zijn oogen die den vader soms plotseling een vage vrees en een niet te verdringen gevoel van schuld geven. Moest hij niet strenger zijn en al zijn vaderlijke invloed gebruiken om hem van die onmannelijke liefhebberijen: verzen lezen, klavier spelen en liederen zingen, af te keeren? Onwillig is Lourens naar Mainz gekomen, met lijdelijk verzet gehoorzamend aan zijn vaderlijk bevel, schuw en verlegen als een echt moeders-kind. Natuurlijk had Daatje hem ingeprent dat hij voor het soldatenleven te fijnbesnaard en te gevoelig was. Maar na enkele weken ondervond hij reeds dat het beroep van vaandrig heel wat makkelijker en plezieriger was dan hij zich had voorgesteld en het bleek een niet te schatten voordeel, om de zooh van den grooten Generaal Tavelinck, een der commandanten van het Observatie-leger aan den Linker Rijnoever, te zijn. En een niet te schatten voordeel om de fraaie uniform van chasseur è. cheval te dragen... In Mainz is niets dat aan de wreedheid van de oorlog herinnert en de meisjes kijken er veel vriendelijker naar een militair met gouden tressen en fonkelende epauletten, dan naar een jongen burger in een donkere rok. De uniformen van Bonaparte’s officieren worden steeds kleuriger, steeds fantastischer en mooier, de groote bevelhebbers in Parijs geven daarvoor de toon aan en de kleinere doen het zoo ijverig na als hun beurs toelaat. Die van Lourens Tavelinck is altijd goed gevuld; zijn vader bezit sinds de Italiaansche veldtocht een groot landgoed in Piedmont en is een vermogend man en zijn moeder — al zijn in Holland de tijden slecht — zendt hem zoo nu en dan, met een vertrouwden militairen koerier, een paar gouden rijders. Lourens’ nieuwe gala-uniform staat hem voortreffelijk, geen der meisjes en vrouwen die er hem in bewonderen, vermoedt dat hij nog zestien moet worden. En ofschoon hij aan de Comtesse Mélanie, die acht en twintig is, vele smachtende en sentimenteele confidenties placht te doen, heeft hij ook héér zijn leeftijd zorgvuldig verzwegen. Doch ach, schon mit der Morgensonne Verengt der Abschied mlr das Herz: In deinen Kussen welche Wonne! In deinem Auge welcher Schmerz! Ich ging, du standst und sahst zur Erden, Und sahst mir nach mit nassem Bliek: Und doch, welch Glück, geliebt zu werden I Und lieben, Götter, welch ein Glück! Het is een vers van een Duitschen dichter, waarmee Comtesse Mélanie dweept, hij heet Wolfgang Goethe, het kleine boekje draagt zijn naam op het schutblad; zij heeft het Lourens voor vier dagen ten geschenke gegeven toen zij, na een lange, vermoeiende repetitie van het zangspel, tezamen in het park tusschen de taxishagen wandelden. En uit dankbaarheid voor haar gave (zijn talisman sindsdien) heeft hij haar toen onder de geurende rozen van de berceau schuchter gekust. Op haar wang, dicht bij haar oor kwam de kus terecht en hij was daarbij verschrikkelijk verlegen en onhandig. Doch sindsdien weet Lourens Tavelinck wat „Liebe” is, vier dagen lang heeft hij in de hemel geleefd. Tot het moment, midden in het zangspel, waarop Papa’s adjudant hem bij zijn rosé fluweelen wambuis pakte, met het gefluisterd bevel onmiddellijk mee te komen. „Doch ach, schon mit der Morgensonne, verengt der Abschied mir das Herz.” Hoe zwaar is zijn hart sinds gisteravond, hij is de rampzaligste aller menschen. Alsof hij ook maar het geringste plezier zou kunnen gevoelen op de lange stoffige reis, die Papa als een pretje schijnt te beschouwen, alsof het hem een zier kan schelen om naar het hoofdkwartier van den Eersten Consul te gaan, om de armee-corpsen langs de kust te inspecteeren en — zooals zijn vader hem toezegt — den grooten Bonaparte van aangezicht tot aangezicht te kunnen zien. Papa is een oude man voor wien alleen nog maar militaire roem, eerzucht en carrière tellen, Lourens heeft een zijdelingsche blik op het grijzende haar dat onder de steek in twee smalle favoris langs de gebruinde wangen valt. Een oude man, die allang vergeten zal zijn wat Liefde is. Hij weet dat zijn vader op zijn manier veel van hem houdt en hij heeft, tot voor korte tijd, onzinnig veel van hem gehouden. Zooveel, dat hij zijn heimwee naar Amsterdam en zijn afkeer van de militaire dienst kon overwinnen. Maar sinds vannacht, toen hij zijn radeloos verdriet in een brief aan Mélanie heeft uitgeschreid en die brief weer verscheurd heeft, omdat zijn vader immers toch geen toestemming zou geven om haar in optima forma ten huwelijk te vragen, sinds vannacht is zijn gedwee, gehoorzaam hart in wilde opstand. Papa is als alle vaders een tiran en hij een dwaas dat hij zich tegen die tirannie niet reeds lang verzet heeft. Hoeveel jonge officieren kent hij niet, die in de revolutiejaren als jongens van veertien of vijftien van huis zijn weggeloopen en die er op snoeven dat zij zich sindsdien geen steek meer om het ouderlijk gezag hebben bekommerd 1 „Lourens!” klinkt plotseling de strenge stem naast hem. Met een schok is hij in de werkelijkheid terug. „Ja papa.” „In mijn reistasch zit een geschrift over kustverdediging van België fen Zeeland. Ik heb dat jaren geleden eens vervaardigd toen ik werkloos in St. Omer woonde. Het zou nuttig zijn wanneer gij het bestudeert.” „Ja papa.” Gehoorzaam sluit de jongen het dichtbundeltje en bukt zich naar de reistasch. Maar eerst heeft hij er snel een bladwijzer tusschen geschoven en die bladwijzer is een gedroogde rozeknop. Dirk Egbert ziet het en een oogenblik heeft hij een verraste gedachte die hij dadelijk als dwaasheid verwerpt. Zou Lourens, dat kind, met zijn onhandige schuchtere manieren, soms verliefd zijn? Zou hij misschien in Mainz de een of andere amourette hebben beleefd ? Was hij daarom misschien gisteravond zoo ontdaan en vandaag zoo bleek en stil? En dan herinnert de vader zich de tijd dat hij zelve zestien was, toen hij in de dorpsstraat van Ouderkerk de mooie, verleidelijke Etta Palm ontmoette en haar ’s avonds een briefje voor een heimelijk rendez-vous schreef. Dat was — vijf en twintig jaar geleden — op een stralende zomerdag als deze. Hij ging trots en fier naast zijn grooten, machtigen vader... de wereld lag voor hem open met duizend mogelijkheden, zooals ze nu voor Lourens openligt. Een zestienjarige vergeet snel; morgen zal Lourens al niet meer denken aan het liefje dat hij in Mainz heeft moeten achterlaten. Want wat weet zoo’n jongen van de alles overheerschende macht die Liefde in een menschenleven zijn kan? ii IV DE CONSUL Luxembourg, Sedan. Noord-Frankrijk met zijn lage, golvende heuvels, met de prachtige boomgroepen en de wijde vergezichten, ligt te glanzen in de zomerzon. Welk een gelukzalig land is la douce France van 1803, welke gelukzalige menschen zijn haar bewoners! De reiskoets met de vier paarden rijdt over een goede, breede weg die onder het Consulaat is aangelegd, op de velden zijn de boeren aan de arbeid, in de wijngaarden gaan de hoveniers zorgzaam rond, op de uitgestrekte heidevlakten grazen vreedzame kudden en hun herder brengt een vroolijke groet aan de voorbijsnellende wagen. De boeren hebben geen vrees meer dat de oogst wordt vertrapt door vechtende soldaten, dat hun vee door zwervende straatroovers wordt weggevoerd, er is geen kans meer dat de wijnkoopers de prijs van het druivennat laag houden om zelf buitensporige winsten te kunnen maken. Aan dat alles heeft Hij een einde gemaakt... Hij, de kleine man die het hoofd van de Staat is, wiens beeld elke Franschman reeds in zijn hart draagt. Frankrijk heeft drie Consuls; maar wie kent de namen van de beide anderen ? In de dorpen zijn de huisjes weer bewoonbaar geworden, de gaten in de stroodaken geflikt, in de raam-kozijnen glanzen weer ruiten en achter die ruiten staan bloeiende planten. Hier en daar, langs de groote weg, schemert tusschen de boomen een groot gebouw met houten stellingen en er klinkt een gerucht van zagen en hameren door de zomersche stilte. Een verbrand en verwoest klooster wordt weer opgebouwd, want Bonaparte heeft Frankrijk vrede met de Kerk doen sluiten en de monniken en nonnen mogen naar hun voormalige woonsteden terugkeeren. De kasteelen, die in het eerste Revolutiejaar door de bewoners zijn verlaten en door zwervende benden werden leeggeroofd, zijn weer bewoond, de fraaie hekken er omheen zijn weer opgericht en wèl gesloten, want vele der emigré’s kwamen reeds uit hun ballingschap terug en al waren hun bezittingen in '89 aan de Staat vervallen, de meesten van hen blijken nog genoeg geld te bezitten om nieuwe te verwerven. Maar de merkwaardigste verandering heeft plaats gevonden in de menschen. Zij zijn niet meer schuw en achterdochtig als in het begin van de Revolutie en niet meer ruw en woest vijandig als onder het Schrikbewind, en evenmin dofverslagen, verhongerd en rampzalig als toen Dirk Egbert in '99, kort voor Bonaparte’s staatsgreep, door Frankrijk heeft gereisd. Zij zijn rustig en tevreden aan de arbeid en zij lachen, groeten en wuiven naar de kleine stoet van militairen, want al wat militair is, staat in een goed blaadje sinds Bonaparte’s onoverwinnelijke soldaten Europa de vrede en Frankrijk veiligheid hebben gegeven. Generaal Tavelinck komt diep onder de indruk van deze machtige verandering en hij tracht zijn zoon een denkbeeld te geven van de armoede, de verwaarloozing en de ellende die hij hier vroeger heeft gezien. En daarmee een denkbeeld van het genie van Bonaparte. Wonderen heeft hij in enkele jaren verricht, hij heeft de chaos van de Revolutie geordend en toch haar idealen gewaarborgd, hij heeft haar bandelooze vrijheid vernietigd en er welvaart voor in de plaats gebracht. En mèt hem arbeiden de beste zonen van Frankrijk. Nog altijd dragen zij geen andere titel dan het „citoyen” van de Revolutie, nog altijd telt verdienste en talent, en niet — zooals vroeger — naam en afkomst. En nog altijd staat de heilspreuk van '89 op hun vaandels, op de gevels van hun kazernes en boven alle legerorders: Vrijheid — Gelijkheid — Broederschap. Lourens luistert ernstig en zwijgend, zijn hand om het boekje dat hij als zijn kostbaarste bezit in de zak van zijn mantel heeft geborgen. Hij hoort niet graag de lof van Bonaparte, want hij voelt diep in zijn hart af keer en vrees voor den kleinen man die zulk een ontzaglijke beangstigende macht over de menschen heeft. Die alleen door de klank van zijn naam weet te hypnotiseeren, zóó dat alle jonge officieren over oorlog als over iets prachtigs en heerlijks spreken en in hun geestdrift bereid zijn hun leven in dienst des Consuls te stellen, vreugdig bereid zijn hem te volgen en zelfs om voor hem te sterven. Zij zijn zonen van Frankrijk, de eer en glorie van dat land is de hunne. Maar hij en zijn vader zijn Hollanders, zij behooren tot een volk dat anderhalve eeuw lang vrij en onafhankelijk is geweest en dat nu door de Franschen onderdrukt wordt. Lourens heeft als jongen in Amsterdam die brutale overheersching gezien en hij is haar niet vergeten. Voor hèm is het gelukzalige Fransche land met zijn tevreden bewoners, het land van Holland’s onderdrukkers. De beide Tavelincks bereiken Brussel in de namiddag van de vierde dag en vinden de stad in een uitgelaten feeststemming. Op alle pleinen zijn eerepoorten opgericht, in alle hoofdstraten zijn de huizen met vlaggen, met guirlandes van dennegroen en de balcons met tapijten en bloemen versierd. En bovendien zijn de bewoners zich te buiten gegaan aan vleiende en bewonderende opschriften voor den hoogen gast: „Hulde aan den Vredesvorst 1” staat er op reusachtige schilden, „Brussels Liefde Ontvangt den Bevrijder"; „Leve den Caesar van Frankrijk!”; „Den grootsten Krijgsheer aller Tijden Lof en Eer”. Hoe lang is het geleden dat deze oude stad vlagde voor een anderen „Bevrijder” en een anderen „Grooten Krijgsheer” kwistig dezelfde lof en eer gaf? Hoe lang is het geleden dat Dirk Egbert met Dumouriez door deze zelfde straten reed en het vroolijke luidruchtige volk juichte voor de Sans Culotten die hun de zoo vurig begeerde broederschap kwamen brengen? Vandaag is als toen; ook nu is de stad vol landvolk, dat uit de omliggende plaatsen is toegestroomd en zich verbroedert met de Fransche soldaten. De twee reizigers kunnen in geen der groote Fransche herbergen nog plaats krijgen; na lang zoeken vinden zij in een der Vlaamsche een zolderkamer en een bedstee die zij zullen moeten deelen. Dirk Egbert, ontstemd door tegenslag en oponthoud, gehaast om zich bij den Eersten Consul te melden, vergeet zijn middagmaal; hij laat zijn zoon achter en begeeft zich, zoo snel de volte in de straten het hem veroorlooft, naar het gouvernements-paleis, waarin, naar men hem zegt, Bonaparte en zijn vrouw hun intrek hebben genomen. Vóór het gebouw ligt het plein plechtig leeg, rondom is het afgezet door grenadiers die in groot tenue en met de bajonetten op het geweer de lijfwacht van den Consul vormen. Zij houden de drommen nieuwsgierigen op een afstand en brengen stram en correct een eere-saluut, wanneer de Generaal Tavelinck het plein oversteekt. Dirk Egbert moet even lachen om hun strakke ingetogenheid, het is zoo lang nog niet geleden, in 1796 bij Lodi en in 1800 bij Marengo, dat de eerbewijzen van Bonaparte’s grenadiers bestonden uit een luid geschreeuw van „ Vive la République” en een onbekommerd zwaaien met hoofddeksels of geweren. Wanneer hij dan de groote marmeren vestibule van het Paleis betreedt (hoe goed herinnert hij zich haar van tien jaar geleden) kijkt hij rond en kan zijn oogen niet gelooven, want daar staat ter weerszij, in strakke correcte deftigheid, een hofstoet opgesteld. Heeren in geborduurde statierokken, met witzijden culottes, vergulde degens en lage schoenen met gouden gespen, dames in kostbare toiletten, met fonkelende diademen in haar lokkenkapsels en kostbare parures om de diep ontbloote haWi>nl als ware het de hofstoet van Louis en Antoinette. Slechts de witte pruiken en de hoepelrokken zijn verdwenen, en de mouches op de gezichten van de dames. Een der hovelinuit de rij en stelt zich aan den Generaal voor; hij is de dienstdoende Prefect van het Paleis en vraagt hoffelijk, doch zenuwachtig gehaast, naar het doel van zijn komst. Heeft de Generaal een oproep ontvangen voor de audiëntie van deze middag, of voor de Cour bij Madame Bonaparte om vijf uur? Of voor het gala-diner om zeven? Alleen in dat geval kan hem verlof worden gegeven deze vestibule te betreden en zich, door de haag der wachtenden, naar een der anti-chambres te begeven. In elk ander geval moet de Prefect hem verzoeken zich onmiddellijk te verwijderen. De generaal Tavelinck luistert met de grootste verbazing, dan wordt hij boos en vloekt, zooals alle generaals van het Fransche leger vloeken, zoodra de dingen niet gebeuren zooals zij het willen. Sinds wanneer heeft een Paleis-Prefect het recht om aan een generaal orders te geven? Hij is door den Eersten Consul ontboden, zwart op wit is hem geschreven dat hij zich direct bij zijn aankomst moet melden. Hij verwacht hier geen bevelen, doch gebiedt dat men zijn komst bekend maakt. De Prefect van het Paleis knippert bij elke vloek met zijn oogen, maar hij houdt zijn onbewogen glimlach van hoveling. „Natuurlijk zal ik door een der kamerheeren aan den Eersten Consul doen berichten dat gij zijt aangekomen, Generaal, maar ik vrees dat hij vandaag geen tijd zal hebben om u te ontvangen. De dag is nauwkeurig ingedeeld en de Eerste Consul duldt geen enkele, ook niet de kleinste inbreuk op het protocol. Hij en Madame zijn thans uitgereden voor de onthulling van een vrijheidsmonument en kunnen elk oogenblik terugkeeren. Ik moet u daarom nogmaals dringend verzoeken, om u uit deze vestibule te verwijderen en u terug te trekken in een der antichambres.” Tavelinck’s ergernis groeit met de beleefde woorden; is het niet of hij hier aan het een of andere koninklijke hof is verzeild geraakt? Is dat niet precies het Haagsche Binnenhof of de muffe poppenkasterij van Versailles of de Tuillerieën? Malligheid van étiquette, waarmee de Revolutie grondig had afgerekend, waarvan men in een Republiek van Gelijkheid en Broederschap niets behoort te weten! Dirk Egbert kent Bonaparte als een eenvoudig man, een soldaat, die niets voor een leege vormendienst voelt; hoe ongedwongen waren in de herfst van ’gg de samenkomsten in zijn huis in de Rue de la Victoire! Wat wist men van protocol en étiquette op de avond van de negentiende Brumaire? Of op het oorlogsveld, waar de kleine Corporaal tusschen zijn soldaten bij het kampvuur zat en zijn honger stilde met de marmite uit hun veldkeuken? Er was geen protocol of étiquette op de avond van Marengo, toen Tavelinck in Bonaparte’s legertent werd ontboden. Aaneen uit kisten samengeflanste tafel heeft hij daar met den Consul en Berthier de gansche nacht bij walmende vetkaarsen zitten werken om het bulletin van de overwinning, aan de hand van stafkaarten en berichten op te stellen. Zij hebben boerenbrood met kaas gegeten en landwijn uit grove aarden kruiken gedronken. Het is een der grootste, machtigste ervaringen van zijn leven geweest. Want die zelfde nacht, toen de koerier met het overwinningsbericht naar Parijs was vertrokken, hoorde hij Bonaparte de onvergetelijke woorden aan den Oostenrijkschen Keizer dicteeren, die sindsdien gegrift zijn in zijn herinnering: „Op het slagveld van Marengo, omgeven door vijftienduizend gevallenen, bezweer ik Uwe Majesteit te luisteren naar de stem der menschelijkheid. Ik, die op het slagveld sta waarvan Uwe Majesteit zich verre bevindt, acht het mijn plicht Uwe Majesteit dringend te waarschuwen. Uw hart kan in de verte niet zoo zeer zijn aangegrepen als het mijne hier. Uwe wapenen hebben genoeg roem geoogst. Laten wij onze generatie rust en vrede geven...” „Generaal! Generaal!” De Prefect trekt Tavelinck zenuwachtig bij zijn rok. „Ik smeek u, Generaal... de statie-koetsen rijden voor... gij kunt hier niet blijven staan. Hierheen verzoek ik u... hier in deze anti-chambre!” Tusschen de en-haie geschaarde hovelingen door wordt Tavelinck weggeschoven en weggeduwd. Voor het oogenblik blijkt de macht der étiquette sterker dan zijn rang en waardigheid. In de gebeeldhouwde deur blijft hij staan, hij kan met zijn groote gestalte over de kleinere Franschen gemakkelijk heenzien en zijn nieuwsgierigheid voor wat hij smadelijk „poppenkast” noemt, is opgewekt. Een calèche met acht gitzwarte trakheners is voorgereden. De kleurige livreien van koetsiers, jockeys en voetknechten en de vergulde harnassen van de paarden fonkelen in de zon. Achter de onbeweeglijke grenadiers juicht het volk, over het groote leege plein komt dat gejuich in golven aangedreven. De Paleis-Prefect snelt toe, maakt een diepe nijging en helpt Madame Bonaparte om uit te stappen. Aan zijn arm gaat zij de stoeptreden op, haar gezicht is moe en oud, vervallen onder de dikke laag poeder; Dirk Egbert ziet dat duidelijk, terwijl zij — nog altijd slank en bevallig en met kostbare luxe gekleed — buigend naar links en rechts de vestibule doorgaat. De Eerste Consul is echter op de hooge stoep blijven staan; strak en onbeweeglijk staart hij over het plein, terwijl de storm van het gejuich over hem heen bruischt. Om Tavelinck's mond glijdt even een voldane glimlach. Hij wist het immers wel: al deze pronk en praal is voor Josephine, niet voor Bonaparte. Die draagt nog altijd zijn simpele grijze uniform zonder een spoor van goudgalon of borduursel. Zijn zwarte steek heeft geen veeren of pluimen, er is alleen een eenvoudige blauw-wit-roode cocarde op vastgehecht. Hij ziet er niet meer hongerig of slecht verzorgd uit, zijn vroeger slordige lange haren zijn kortgeknipt en glad geborsteld en zijn gezicht, met het nobele, scherp gesneden profiel, is wat ropder en voller geworden. Maar het is even waardig, even bleek en ondoorgrondelijk als altijd en het geeft — als altijd — aan Dirk Egbert een groote ontroering, een bewogenheid, die uit bewondering en ontzag is samengesteld; waarvan hij alleen weet dat zij als een geweldige macht in zijn leven staat en in de levens van honderdduizenden, van millioenen menschen. Een groot gezelschap is met den Consul en zijn gemalin meegekomen, de marmeren vestibule vult zich met schitterende uniformen. Er worden handkussen gegeven en diepe révérences gemaakt, er klinken kirrende lachjes en over-beschaafde, geaffecteerde stemmen. Precies zóó was het in Dirk Egbert’s jeugd, wanneer de deftige Amsterdamsche regenten bij elkaar te gast kwamen en precies zoo was het in de gevangenis van het Luxembourg, waar de hoog-adellijke dames en heeren op hun vonnis wachtten. Het is werkelijk alsof zij allen uit de dood herrezen zijn; alsof er geen Sans Culotten en geen guillotine en geen zegevierende Republikeinsche soldaten zijn geweest. Alsof Bonaparte niet op de achttiende Brumaire de Revolutie had gered en plechtig had gezworen dat hij haar grondvesten zou handhaven! De Eerste Consul heeft zijn lijfwacht geïnspecteerd en daarbij, naar zijn gewoonte, zoo nu en dan een vraag gericht tot een van de grijze snorrebaarden die hem op al zijn veldtochten hebben vergezeld en voor wie hij nog altijd de „kleine corporaal” is, dien zij tutoyeeren en wien zij openhartig hun grieven of wenschen te kennen geven. Nu gaat hij het Paleis binnen, waar dadelijk de dames in diepe nijging neerknakken en de heeren met deemoedig gebogen ruggen blijven staan. Met hem gaan zijn zwager Murat en Berthier, die thans chef van zijn generale staf is. Dirk Egbert is bevriend met den laatste, zij hebben eens in de tweede Italiaansche veldtocht dezelfde tent gedeeld. En in een plotseling v^oedend verzet tegen de domme macht, die hem* van zijn krijgsheer scheidt, roept hij, met zijn luide commando-stem, Berthier’s naam. De kleine plompe man met de donkere kroeskop kijkt op en zijn negergezicht vertrekt in een verheugde grijns. „Sacré nom de Dieu, Tavelinck... quelle bonne chance!” Ook Berthier heeft een luide stem en zijn woorden daveren boven het gedempte stemmengeroes. Met een ruk houdt Bonaparte zijn schreden in en ziet de lange gestalte van den Hollander boven de gebogen fluweelen ruggen. „Sacré nom de Dieu!” vloekt ook hij en tot denPaleis-Prefect, die doodsbleek wordt, valt hij woedend uit: „Waarom houdt gij den Generaal Tavelinck voor mij verborgen? Waarom is mij niet gemeld dat de Generaal is aangekomen? Denkt gij dat ik hier in Brussel ben om het geklets van burgemeesters en gezang van in het wit gekleede juffers aan te hooren? Gij kunt Madame Bonaparte melden dat de Cour van vijf uur wordt afgelast. Wij hebben te werken!” Er wordt geruischloos en onmiddellijk een weg voor den Generaal Tavelinck vrijgemaakt. In het midden van de groote vestibule treedt hij voor Bonaparte en salueert. De Eerste Consul beantwoordt het saluut, maar zijn bleek gezicht blijft strak, zijn oogen staan toornig en donker. En luid zegt zijn scherpe stem: „Waarom hebt gij u naar de achterste rij laten dringen, Tavelinck? Weet gij niet dat de plaats van een generaal van het Fransche leger altijd vóóraan is, altijd vóór alle burgers, of zij prefecten, hertogen of krantenverkoopers zijn?” Alle murmelende stemmen zwijgen, iedereen houdt zijn adem in. Alleen de zijden damesrokken ritselen en de vergulde degens tikken zachtjes op het marmer. Alle oogen volgen den kleinen in het grijs gekleeden man, terwijl hij met Murat, Berthier en Tavelinck door de deur van zijn werkvertrek verdwijnt. Het blijkt dat alle deftigheid en weelde voor die deur hebben halt gehouden. In een dóódsimpel, zakelijk en bijna kaal vertrek confereert de Eerste Consul met zijn medewerkers. Hier arbeidt hij van de vroege morgen tot diep in de nacht, alleen gestoord door de onvermijdelijke plechtigheden van het bezoek, audiënties van hoogwaardigheidsbekleeders, rijtoeren door de versierde stad en huldebetuigingen van dejbevolking. Tallooze acten en registers liggen op de tafels gereed, want Bonaparte interesseert zich voor alles, voor het aantal kanonnen dat in Antwerpen op de wallen staat; voor de prijs van het brood in Luik; voor de paardenfokkerij in Brabant en de beetwortel cultuur in Vlaanderen. Tusschen de twee vensters van het groote vertrek hangt een kaart van de Zeeuwsche wateren en dadelijk wenkt de Consul Tavelinck naderbij en wijst hem de plaats waar een Engelsch koopvaardijschip de vorige dag door Vlaamsche kustvaarders is buitgemaakt. „Uit dankbaarheid voor mijn bezoek,” zegt hij met lachende voldoening. Binnen de beslotenheid der vier muren begint hij dein over duizelingwekkende plannen te spreken. Sinds eenige maanden is hij bezig een ontzaglijk leger langs de kusten van Frankrijk, België en Holland te stationneeren, vier corpsen van honderdvijftigduizend man elk, die worden geoefend en afgericht en die hij den naam „La Grande Armée” heeft gegeven. Buitendien laat hij in alle havens met razende spoed schepen bouwen, fregatten, kotters en vooral vele lage platte vaartuigen die door roeiers moeten worden voortbewogen. Op die vaartuigen wil hij soldaten, paarden en kanonnen inschepen, met dat leger wil hij aan de Engelsche kust landen en in Engeland slag leveren. Met snelle driftige passen, een hand op zijn rug, de andere tusschen zijn vest gestoken, loopt de Consul heen en weer, terwijl Berthier en Tavelinck elk aan een kant van de groote midden-tafel zitten en de ijdele Murat, die zich elegant in een fauteuil heeft gezet, zijn veelkleurige uniform in een spiegel bewondert. Napoleon’s harde stem davert door het vertrek, met Italiaansche hevigheid stroomen zijn woorden: woede en dreiging, haat en verachting voor Engeland, zijn Grooten Vijand, dat opnieuw de schoone vrede van Frankrijk en heel Europa heeft verbroken. „Perfide Albion”, dat geen middel schuwt om de stijgende macht van het herboren Frankrijk te fnuiken. „Weet gij,” vraagt hij, terwijl hij voor Tavelinck staan blijft en met zijn hand, die blank en fijn geleed is als van een vrouw, korte heftige bewegingen maakt, „weet gij, dat zij een heel leger geheime agenten over Frankrijk hebben uitgestrooid om mijn macht te ondergraven en het volk op te zetten tegen het Consulaat? Om de intriges van de Chouans weer aan te wakkeren, om in de Vendée, waar sinds mijn bewind rust en vrede heerscht, opnieuw een opstand te verwekken? Gij weet toch, dat de Bourbons, die door het Fransche volk zijn verjaagd als verraders van de Revolutie, door de Engelsche regeering nog steeds als de rechtmatige regeerders van Frankrijk worden erkend en dat hun duizenden adellijke aanhangers in Engeland asyl en ondersteuning vinden? Dat de Engelsche gezanten aan alle hoven van Europa tegen Frankrijk intrigeeren en de schandelijkste pamfletten verspreiden omtrent mij en mijn familie, alsof wij een bende van de laagste gedepraveerde schurken zijn? Fouché’s spionnen hebben dozijnen van die libellen onderschept en ze mij voorgelegd. Niet ik, maar de perfide Engelschen hebben het verdrag van Amiens geschonden, zij hebben mij tot een nieuwe oorlog gedwongen. Om uw Holland is het hun te doen, het steekt hun de oogen uit, dat de Bataafsche Republiek mijn bondgenoot is en er geen Oranjepartij meer is die naar Engeland’s pijpen danst! Zij rekenen op een nieuwe coalitié-oorlog om hun macht over Holland te heroveren. Maar zij onderschatten mij; zij weten i\pg altijd niet wat Bonaparte en het Fransche leger tezamen vermogen. Zij denken dat ik slechts door een combinatie van geluk en domheid mijn veldslagen heb gewonnen en zij hebben zooveel durf, omdat zij zich op hun eiland veilig voor mijn soldaten wanen. Ik zal hun anders leeren. Zij zullen ondervinden wat zij sinds Caesar niet meer hebben beleefd: dat een vijandelijk leger door hun land marcheert en mijn opperbevelhebbers hun de wet stellen. Mijn soldaten zijn gereed en over. drie maanden zal mijn vloot het ook zijn. Met gunstige wind ben ik met 60.000 man in vierentwintig uur aan de overzij. In Brighton, Hastings en Dover zullen wij landen; tusschen de heuvels van Sussex zullen wij slag leveren en ik zal Londen overmeesteren dat met zijn verouderde forten geen halve dag tegen mij stand zal kunnen houden. Gij zult er aan het hoofd van uw cavalerie het eerste binnenrijden, Murat, in uw mooiste uniform en met uw kleurigste pluimen; het volk zal juichen err ons verwelkomen zooals het in Weenen, in Mainz, in Brussel en in Frankfort voor ons gejuicht heeft. Berthier, wat denkt gij dat de dikke Koning zal doen? In hun kranten en pamfletten hebben de Engelschen mij jarenlang als een monster van willekeur en wreedheid voorgesteld. Zij zullen ondervinden dat ik streng maar rechtvaardig ben. En dan zullen zij hun dronken George wegjagen en mij het hoofd maken van hun Republiek.” Is dat alles een wèloverlegd plan en geen wilde hersenschim? Heeft Bonaparte, de man met het heldere mathematische brein en het nuchtere verstand, hier alle kansen berekend? Wil hij waarlijk ondernemen wat de Hollanders, zelfs in de tijd van hun grootste macht, nooit hebben gewaagd? En alsof zijn vlijmscherpe geest Tavelinck’s gedachten raadt, wendt Bonaparte zich tot hem: „Sinds vele eeuwen is Albion de erfvijand van uw land. Waarom hebben uw groote admiraals, uw Tromp, uw de Ruyter, nooit geprobeerd wat mij thans zal lukken? Waarom hebben zij alleen ter zee met Engeland gevochten en dat volk van bedriegers en huichelaars niet op hun eigen terrein bestookt?” Het duurt een paar seconden eer Dirk Egbert, wien de vraag overvalt, een antwoord vindt: „Omdat de Hollanders zeer voorzichtige menschen zijn.” Bonaparte fronst het voorhoofd, ongeduldig klapt hij met zijn vingers. „Zeg liever dat zij te gemakzuchtig zijn en het hun aan ondernemingslust ontbreekt, dat zij te rijk zijn en hun geld te gemakkelijk verdienen. Ik ben bezig hen uit hun lethargie te schudden, het wordt hoog tijd. Zij begrijpen nog altijd niet, dat zij aan Frankrijk gebonden zijn als een satelliet aan zijn planeet. Mijn doel is thans de vernedering van Engeland, ten eerste, ten tweede en ten derde maal! Voor dat plan heb ik Holland noodig, want van de Hollandsche havens zal het grootste deel van mijn leger uitvaren. Ik heb de Bataafsche Republiek bevolen dat zij binnen een half jaar honderd kanonneerbooten en tweehonderdvijftig platboomvaartuigen met munitie voor zesendertigduizend man gereed moet houden. Gij kent de kust van Holland, Generaal Tavelinck, haar werven, haar havens en haar weerbaarheid. Gij zult in de naaste toekomst aan mijn generale staf verbonden zijn en mij morgen naar Vlissingen vergezellen. Een onverwacht bezoek, ik wil uw landgenooten verrassen en mij persoonlijk van hun ijver en goede wil op de hoogte stellen en zien hoe zij het tractaat uitvoeren dat zij in Juni met mij hebben gesloten.” Dirk Egbert’s hoofd gloeit, terwijl de Eerste Consul een kaart van de Hollandsche kust voor hem uitspreidt. Hij weet dat het zeer belangrijk is, wat Bonaparte daar terloops heeft gezegd, dat hij in de toekomst aan de generale staf verbonden zal zijn en tot de naaste medewerkers van den Eersten Consul zal behooren. Maar meer indruk dan die onderscheiding maakt voor het oogenblik het relaas van zijn fantastische plannen. Uit Daatje’s brieven aan Lourens weet hij hoe slecht het met de Bataafsche Republiek gesteld is, hoe vurig men er hoopt om buiten een nieuwe oorlog te kunnen blijven. En met welk een machtelooze woede de Hollanders het nieuwe groote legercorps binnen hun grenzen hebben zien komen, vijftigduizend man méér dan in het plechtig tractaat van 1801 was vastgesteld. En nu moeten zij op hun werven, die al sinds jaren leeg en vervallen zijn omdat hun scheepvaart stil ligt, ook nog fregatten en kotters voor Frankrijk bouwen en die met Hollandsch geld betalen! Tallooze malen heeft Dirk Egbert zijn landgenooten gemakzuchtigheid en eigendunk verweten en toch hindert het hem ondragelijk, dat Bonaparte diezelfde woorden gebruikt en Holland een satelliet noemt die aan Frankrijk als aan zijn planeet gebonden is. Hoe goed herinnert hij zich thans zijn gesprek met den pasbenoemden Consul vier jaar geleden, de hooghartige woorden „dat de Bataafsche Republiek haar bestaan alleen nog dankt aan de goedgunstigheid van Frankrijk!” Sindsdien hebben de Bataven de waarheid van die woorden ondervonden! Voor het eerst sinds de avond van Marengo, valt er een schaduw over Dirk Egbert’s vereering voor Bona- parte. Wat deert den Consul de armoe en achteruitgang van het kleine Holland? Berthier, die tot nu toe gezwegen heeft, verheft opeens zijn stem. Hij is een stotteraar, wat zijn woorden een vreemde nadrukkelijkheid geeft. „Gij hebt bij uw grieven tegen de Engelschen de voornaamste vergeten,” zegt hij. „Gij hebt niet vermeld, Eerste Consul, dat zij voortdurend naar uw leven staan. Dat zij vele duizenden ponden belooning hebben uitgeloofd voor dengeen die u vermoordt...” De Consul draait zich om, snel beweegt hij zijn hand over zijn gezicht: Bonaparte, de ongeloovige, slaat haastig een kruis. Corsikaansch bijgeloof, denkt Tavelinck met de af keer van den protestant. Is in zijn haat jegens Engeland misschien angst gemengd? „Zwijg, Berthier!” valt de Consul woedend uit. „Menmoetden duivel niet uit zijn hol roepen. Mijn leven staat in dienst van Frankrijk, al wat ik doe is voor Frankrijk’s glorie. Het is aan mijn geheime politie om voor dat leven te waken.” Dan buigt hij zich over de kaart van de Engelsche oostkust, schijnbaar weer kalm en beheerscht. Terwijl hij vlaggetjes plaatst en herplaatst, voltrekt zich een fantastisch spel — een spel met Engeland tot inzet. Hij begint te spreken over de landing, de ontscheping, de formatie van de artillerie, de opmarsch der infanterie, het uitzwermen der cavalerie. Weer, als bij al zijn vroegere ondernemingen, heeft hij alles tot in de kleinste details bedacht en bepaald; er is geen stroom, geen landweg, geen brug waarvan hij niet precies de maten en de situatie kent en het gebruik dat hij ervan zal maken. Hij weet thans reeds op welke heuvels hij zijn kanonnen zal opstellen, waar hij bruggen zal slaan, waar hij den vijand zal omsingelen. En Dirk Egbert vergeet zijn critiek, zijn argwaan, zijn twijfel. Hij voelt alleen weer onbegrensde bewondering en ontzag voor het militair genie van Bonaparte en vreugde, dat deze groote zeldzame mensch hem opnieuw heeft onderscheiden. De Consul komt in een goede stemming, terwijl hij zich in zijn magistrale plannen verdiept; de grimmige trek om zijn mond, de diepe rimpels in zijn voorhoofd zijn verdwenen. Het masker van strenge waardigheid dat hij de wereld toont, valt weg en zijn jeugd glipt erachter te voorschijn en daarmee een jong, overmoedig plezier om de poets die hij de gehate Engelschen wil gaan bakken. En wanneer Murat dan met zijn clowneske grappigheid beschrijft hoe de Bourbons en alle emigranten in doodsangst uit Londen zullen vluchten, moet Bonaparte lachen tot hem de tranen over de wangen rollen. Nog geen vierendertig jaar is hij op deze zomerdag van 1803, de man die Frankrijk regeert, die Italië, België en Holland de wet voorschrijft, die over een leger van tweemaal honderdduizend man beveelt en wien de vorsten van Europa, behalve de domme Engelsche George, reeds een zeer duidelijk respect betoonen. Nog geen vierendertig! En in enkele jaren zal hij wellicht heerscher over gansch Europa zijn... Wanneer de conferentie ten einde is, vraagt Tavelinck den Eersten Consul verlof hem zijn zoon, dien hij naar Brussel heeft meegebracht, te mogen voorstellen. Hij vraagt het op een ongedwongen, bijna vriendschappelijke toon, die aansluit bij het laatste vroolijke deel van hun onderhoud, doch Bonaparte kruipt onmiddellijk achter zijn masker van ongenaakbaarheid. De Paleis-Prefect regelt de voorstellingen en audiënties, Generaal Tavelinck moge zich tot hem wenden... „Gij hebt reeds een volwassen zoon?” vraagt hij dan, nadat de Hollander, opeens weer militair-correct, zwijgend gebogen heeft en ontstemd voegt hij erbij: „Hebt gij ook nog een vrouw?” „Ja, Eerste Consul, zij verblijft in Holland.” Een seconde heeft Tavelinck geaarzeld met zijn antwoord en die seconde is aan de scherpe aandacht van Bonaparte niet ontgaan. „Jammer,” zegt hij met een sluw lachje. „Een generaal van het Fransche leger komt een Fransche vrouw toe. En ik houd ervan om voor mijn generaals goede vrouwen te kiezen, dat is mijn Corsikaansche aard. Het huwelijk is het fundament van de Staat en het edelste bloed van het ancien-régime wil ik met het dapperste van het nieuwe mengen. Welk een prachtig nageslacht zullen wij Frankrijk geven! Junot, Lannes, Davout, ik heb hen allen met meisjes van ouden adel, met vriendinnen van mijn kleine Hortense, laten trouwen en aan elk van mijn drie zusters heb ik een van mijn dapperste wapenbroeders gegeven. Voor u, Tavelinck, had ik een allerliefste hertogin op het oog. Een weduwe die de draagster van een der oudste namen is..." Murat schiet in een bulderende lach. „Wilt gij een bigamist van hem maken, zwager?” Maar de grap ontstemt Napoleon. „In mijn code civil is de echtscheiding nauwkeurig geregeld,” zegt hij kortaf. „Met wederzijdsche toestemming kan elk huwelijk worden ontbonden. En de glorie van Frankrijk gaat vóór alles, generaals!” V DE BATAVEN Dirk Egbert haast zich terug naar zijn logement. Hij moet er Lourens op voorbereiden, dat hij aan den Eersten Consul zal worden voorgesteld. Hij is niet al te optimistisch over de indruk die zijn blonde wat schuchtere en verlegen zoon zal maken, hij weet dat Bonaparte, al is hij zelf klein, een voorkeur heeft voor groote, forsche mannen en dat verlegenheid hem altijd ergert. En wat zal Lourens antwoorden op de korte en vaak onvriendelijke vragen, die de Consul aan jonge militairen pleegt te stellen? De jonge man blijkt niet thuis te zijn; hij heeft, zegt de waardin, die den blonden vaandrig met een welgevallig oog beschouwd heeft, een brief zitten schrijven en is die zelve naar de Messageries gaan brengen. Er valt voor Dirk Egbert niets anders te doen, dan te wachten tot hij terugkomt; hij gaat de groote gelagkamer binnen om een middagmaal te bestellen en zoekt een plaats aan de zeer volle table d’hóte, waaraan, gedurende het hooge bezoek, dat vreemdelingen aantrekt, reizigers van allerlei nationaliteit zitten, die met gebroken woorden en drukke gebaren tezamen trachten te converseeren. Iemand zegt zijn naam, in onvervalscht Hollandsch, en verrast kijkt hij om. Aan een kleine tafel, die wat terzijde in een nis staat, zitten twee heeren met platte, ronde hoeden op en met de stemmige zwarte kleeren, die karakteristiek voor Hollandsche reizigers zijn. Een van hen is klein en kromgegroeid, hij heeft een geel-bleek gezicht en een hooge schouder. 12 „Hein!” zegt Dirk Egbert verbaasd/,,wat doet gij in Brussel! Zijt gij heel uit Amsterdam gekomen om den Eersten Consul te zien?” „Om hem te zien en te spreken, Broeder!” De kleine man is opgesprongen en begroet den Generaal met de hartelijkheid van den Indischman; hij schijnt vergeten te zijn, dat zij bij hun laatste gesprek allesbehalve vriendschappelijk uit elkaar zijn gegaan. „Mijn reisgenoot, bankier Labouchère, uit Amsterdam,” stelt hij dan voor. „Mijn oudste broer, generaal in het leger van Bonaparte,” en hij voegt er fluisterend bij: „Wij zijn hief met een discrete en gewichtige opdracht.” De bankier Labouchère begroet den Generaal hoffelijk, maar niet met de groote onderscheiding waaraan Tavehnck in Duitschland en in Frankrijk gewend is geraakt. „Gij fonkelt als een goudfazant in de zon,” zegt Hein met een keurende blik over de kostbare uniform en de groote ster van het pas door Bonaparte gestichte Légion d’Honneur; Dirk Egbert meent een zweem van spot in zijn stem te hooren. „Wij zijn maar poovere Hollandsche spreeuwen bij uw glans vergeleken.” „Zet u bij ons, Generaal! Drink mee van onze Wallonsche wijn,” noodigt de bankier. „Ze is niet best, maar tenminste goedkoop, en wij Bataven moeten tegenwoordig met elke stuiver rekenen. Wij kunnen in deze hoek ongestoord praten.” „Wij hebben een simpel hoentje besteld,” voegt Hendrik aan de uitnoodiging toe, „zoo ge wilt kunt ge er een kluifje van krijgen...” Dirk Egbert heeft zijn jongsten broer in vier jaar niet gezien, hij vindt hem sterk verouderd, zijn geel-bleeke gezicht staat zorgelijk ondanks zijn luidruchtige grappigheid. „Gaat het u niet goed?” vraagt hij, terwijl hij zich tusschen de twee Hollanders aan hun kleine tafel zet en den waard wenkt om een bord en een glas voor hem te brengen. „Hoe zou het mij goed gaan?” vraagt de ander terug. „Terwijl op hoog bevel van uw krijgsheer mijn schepen worden geconfiskeerd en hun lading in de Fransche havens te gelde wordt gemaakt, onder het leugenachtig voorwendsel dat zij contrabande vervoeren?” „Hoe zouden wij het goed maken, terwijl Holland naar de kelder gaat?” zegt de bankier, terwijl hij zijn spitse neus in zijn glas steekt. „Hebt gij, Generaal, een denkbeeld hoe het er heden ten dage in uw vaderland uitziet? De helft van alle fabrieken en handelshuizen is gesloten, duizenden arbeiders, werkbazen, kantoorklerken en schippers leven van bedelen of liefdadigheid. De groote grachtenpaleizen staan leeg, wie vroeger rijk was, woont nu in een optrekje bij de Muider- of Leidsche Poort, omdat hij de zware heffingen niet kan betalen en wie een koets met twee paarden reed, kan zich nu nog nauwelijks een sleetje veroorloven.” „Onze welgedane tronies, waarvoor wij in de heele wereld beroemd waren, ziet ge alleen nog op de oude conterfeitsels,” zegt Hein. „Ik trek, als al mijn landgenooten, mijn buikriem elke dag een gaatje nauwer. Wij verliezen geld als erwten uit een kapotte zak, sinds Engeland opnieuw aan Bonaparte de oorlog heeft verklaard. Wij hebben nog geen tijd gehad om na de vrede van Amiens op adem te komen of het is al weer mis. Holland is het been waarom zij vechten. Wat moet er van de laatste rest van onze handel worden als de Consul dat dolle plan van hem doordrijft en een landing in Engeland wil beproeven?” „Is het dat, wat men bij u vreest?” vraagt Dirk Egbert voorzichtig. Hij is zeer verbaasd dat de twee Hollanders het plan kennen, waarover de Consul daarstraks als over een diep geheim gesproken heeft. De bankier heeft een spottende glimlach. Hij is een mager, oudachtig man, defitig-eenvoudig gekleed en met het typische zelfbewustzijn van den Hollandschen patriciër, zijn koude, blauwe oogen bekijken den generaal in zijn fraaie uniform critisch en ietwat spottend. „Wij vreezenhet niet slechts,” zegt hij. „De Hollanders zijn er al sinds eeuwen voor bekend dat zij hun ooren en oogen overal hebben. Wij kennen het plan tot in alle kleinigheden. En er is één ding dat wij zelfs beter weten dan de Consul zelf: hoeveel geld hem ontbreekt het uit te voeren. Bonaparte mag een wonder van krijgskunst, een staatkundig genie, een onvergelijkelijk menschenkenner zijn, maar op het gebied van geld heeft hij nog de naieve begrippen uit zijn luitenantstijd. Hij denkt dat hij uit de slecht voorziene Fransche schatkist die formidabele oorlog zal kunnen financieren. Dat hij het zonder hulp van de Haute Finance zal kunnen stellen." Dirk Egbert luistert met verraste belangstelling. Over deze „naïveteit” van zijn vereerden meester heeft hij nog nooit nagedacht. Hij weet dat Bonaparte aan alle veroverde landen hooge schattingen oplegt, maar dat het met de betalingen aan soldaten en officieren altijd hapert; hij weet dat de Consul met de grootste gestrengheid tegen knoeiers en sjacheraars te velde trekt, maar dat desondanks de legerleveranciers nog altijd buitensporige winsten maken. En het valt hem in, dat Bonaparte deze middag, bij de nauwkeurige berekening van zijn krijgsplannen, de berekening van de kosten tot een later tijdstip heeft verschoven. „Hebt gij wel eens van Ouvrard gehoord?” vraagt de bankier aan den Generaal, terwijl de waardin een gebraden kip op de tafel zet, die de koopman Tavelinck met zorg en toewijding begint te snijden. „Een eenvoudige burgerjongen uit Nantes, die onder het Directoire met leveranties voor de marine een paar honderd millioen heeft verdiend en nu de rijkste bankier van heel Europa is. Het eerste wat Bonaparte na de achttiende Brumaire deed, was Ouvrard en enkele van zijn collega's achter slot en grendel zetten. Maar hij moest hen meteen weer los laten om eenige millioenen van hen te kunnen leenen, want de nieuwe Consuls hadden wel prachtige plannen, maar niet eens geld genoeg om de koeriers te betalen die het bericht van hun staatsgreep naar alle deelen van Frankrijk moesten brengen. De Fransche schatkist was niet alleen leeg, de bodem was er uitgevallen en tot nog toe is zij er niet weer ingekomen. Ouvrard en zijn compagnons houden zich tegenwoordig bescheiden op de achtergrond, zij weten dat de Consul hun gezichten niet kan verdragen, maar zij weten ook dat hij, zonder hen als geldschieters, zijn dure oorlogen niet kan voeren. Het is Ouvrard geweest die ons het plan aan de hand heeft gedaan waarvoor wij hier zijn; de bankiers en kooplieden van Amsterdam, die hun bestaan bedreigd zien, hebben ons met een discrete missie naar Bonaparte gezonden.” Hendrik Tavelinck geeft een waarschuwende wenk aan zijn reisgenoot, maar de bankier heeft weer zijn sluwe lachje boven zijn glas. „Mon ami, het heeft niet de minste zin om geheimzinnig te zijn tegenover uw broeder. De Consul weet allang met welk doel wij hier gekomen zijn. Daar hebben zijn geheime agenten wel voor gezorgd. Sinds wij dit plan in Amsterdam hebben opgesteld, zijn wij voortdurend bespionneerd en beluisterd, heeft men onze brieven onderschept en onze bedienden uitgehoord. Gij weet ook wel, Generaal, dat het tusschen den Corsikaan en de Bataafsche Republiek tot nu toe niet heeft willen vlotten. Vier jaar geleden toen hij aan de macht kwam, hebben wij in zijn genie geloofd. Na de vrede van Amiens waren wij zelfs bereid onze haat jegens de Fransche indringers te vergeten, uit dankbaarheid dat hij Europa de vrede had gegeven. Maar Bonaparte laat geen gelegenheid voorbij gaan om ons onder de neus te wrijven, dat wij van hem en Frankrijk afhankelijk zijn. Hij schermutselt met ons over onze handelsvloot en onze havens, hij plaagt ons met een bezettingsleger dat veel grooter is dan de overeenkomst. Ik zal u zeggen wat daar achter zit. Hij weet dat in Holland, al is de staatskas leeg, nog altijd meer geld is dan in eenig ander land van Europa. Ondanks de millioenen die hij ons heeft laten betalen, zijn de kelders van onze bankiershuizen nog vol met goud, het ligt er doelloos want wij kunnen het niet gebruiken om handel mee te drijven. En hij heeft het broodnoodig om er oorlog mee te voeren.” „En wat is nu uw doel?” vraagt Tavelinck, die heftig geinteresseerd is, want heeft de Consul niet reeds vier jaar geleden over die rijkdom van de Hollandsche bankiers gesproken en over „een bewijs van affectie” dat hij na de achttiende Brumaire van hen verwachtte? „Ik ken hier toevallig den Paleis-Prefect,” herneemt Hendrik, terwijl de bankier van zijn magere kippenbout begint te eten. „Het is de Markies de Champenay, die in '94 sis arme emigrant in Amsterdam leefde en toen een gewichtige missie voor mij in Engeland heeft verricht. Nu is hij weer een grand seigneur geworden, want de emigrés zijn weer in genade aangenomen; de dames en heeren van het ancien-régime moeten de familie Bonaparte hof-manieren leeren. De Markies de Champenay, ci-devant, kent zijn vak in de perfectie; hij is duur, maar hij heeft onze zaak keurig geregeld. Straks hebben wij een onderhoud met den Eersten Consul. Privé. Zonder getuigen. Gemoedelijk... als zijn Bataafsche vrienden en vereerders. Wij hebben fraaie geschenken voor hem en voor Josephine meegebracht en hebben nog veel grootere geschenken achter de hand. Wij zijn hier om Holland’s neutraliteit van Bonaparte te koopen. Wij bieden hem zooveel millioenen als hij voor zijn krijgstocht naar Engeland noodig heeft. Geen leening, begrijp dat goed, broer, maar een geschenk. Een blijk van Bataafsche affectie. En wij bieden hem een tweede geschenk aan voor zijn particuliere kas die nog altijd een treurig deficit vertoont, opdat hij een oog toedrukt en ons, ondanks de oorlog, met Engeland handel laat drijven.” Dirk Egbert Tavelinck heeft een harde, korte lach. „Gij kent Bonaparte slecht. Weet gij niet hoe genadeloos hij straft, wanneer hij omkoopers op het spoor komt?” „Wij weten het,” zegt de bankier, terwijl hij een afgekloven kippenboutje op zijn bord legt en tevreden de mond afwischt. „Maar wij weten ook dat iedereen te koop is. Het hangt alleen van de prijs af die men kan bieden. Wij hebben hen immers allen omgekocht toen het noodig was, Danton, Dumouriez, Barras en zooveel anderen. Helaas is het nog het eenige machtsmiddel waarover de Bataafsche Republiek beschikt — het eenige dat ons blijft, nadat wij de Franschen als bevrijders hebben ingehaald.” „Gij moest u schamen,” valt de Generaal verontwaardigd uit, „om Bonaparte met die anderen te vergelijken. Hij is van een ander formaat, met een verrader als Dumouriez, niet een knoeier als Barras. Zijn eenig doel is de glorie van Frankrijk, dat hem drijft is eerzucht en dorst naar macht, maar niet de dorst naar goud. Ik waarschuw u voor wat gij wilt probeeren. Hij zal het aanbod niet alleen weigeren, maar hij zal het de Bataafsche Republiek nooit vergeven dat zij het heeft durven doen.'i De bankier glimlacht. „Gij zijt wellicht een groot strateeg, gij kunt oorlog voeren en soldaten bevelen, maar gij kent de geheime drijfveeren van de menschen niet. Wij, die achter de schermen zitten en daar aan de touwtjes trekken, kennen die. Het gaat in hoogste instantie altijd om geld, mijn waarde vriend. Zonder geld blijven roem, macht en eer hersenschimmen. Ik weet het, uw vereerde Consul draagt nog altijd een wapenrok zonder goudgalon en een steek zonder pluimen, maar hij heeft eerzuchtige plannen waarvoor vele millioenen*noodig zijn en een vrouw, twee stiefkinderen, een moeder en zeven broers en zusters die allen, zonder uitzondering, een onverzadiglijke dorst hebben naar dat goud dat hij zelf heet te verachten.” „Bonaparte laat zich niet omkoopen,” zegt Dirk Egbert nogmaals stellig, maar toch klinkt zijn stem een zier minder overtuigd dan daareven en Labouchère verbergt zijn glimlach in zijn glas. „Ik wil met u wedden,” zegt Hendrik, die lange tijd gezwegen heeft. „Om een gouden dukaat wed ik met u, dat de Eerste Consul ons aanbod zal accepteeren. Dat het ons zal gelukken de, Bataafsche Republiek buiten de oorlog te houden. Wanneer wij straks slagen zullen wij vele millioenen armer zijn, maar die gouden dukaat zal de aanvang van ons nieuw fortuin zijn.” „Gij zult uw weddenschap verliezen,” zegt Tavelinck en hij voegt er nogmaals bij: „Ik waarschuw u, dat gij een gevaarlijk spel speelt.” „Dat wagen wij erop.” De bankier drinkt den Generaal toe met het laatste restje van de zure wijn. „Top Dirk! Om een gouden dukaat,” zegt de kleine, kromme Tavelinck. „Gij zijt nog altijd een idealist en ziet de menschen door een rosé bril.” Dan zegt ook de Generaal Tavelinck na lang weifelen: „Top”; hij heeft daarbij het gevoel dat hij met deze wonderlijke weddenschap om zijn eigen lot en leven dobbelt. In een der kleine receptie-zalen van het Paleis, waar Josephine met haar kwijnende bevalligheid op een sofa zit, omringd door een stoet van jonge elegante en luxueus gekleede vrouwen, wacht Lourens, naast zijn vader, om aan den Consul, die zich nog in zijn werkvertrek bevindt, te worden voorgesteld» Een paar minuten geleden heeft hij diep voor Madame Bonaparte gebogen, haar kleine, geparfumeerde hand gekust en een paar complimenteuze zinnetjes tot haar gezegd. In de Mainzer salons heeft hij dat in de perfectie geleerd en hij weet dat hij met zijn slanke gestalte en zijn fijne blonde gezicht boven het goud-enwit van zijn gala-uniform, tusschen de donkere Franschen geen slecht figuur slaat. In menig paar vrouwenoogen ziet hij een uitnoodigende glimlach, maar wat bekommert hij zich om al die mooie, opgetooide, gepoederde en bejuweelde dames? Zijn hart is bij Mélanie, die twee blonde vlechten om haar hoofd gewonden draagt, die maar één zijden kleedje en geen enkel juweel bezit, omdat alle wijnbergen van haar vader in de oorlog met Frankrijk verwoest zijn. Het gedichtje van haar vereerden Goethe klinkt voortdurend in zijn hoofd. „Zu lieben, Götterl Welch ein Glück!” Hij heeft zich ingeprent, dat het hem volkomen onverschillig laat om aan Bonaparte te worden voorgesteld. Hij heeft voldaan geconstateerd, dat hij in het minst niet onder de indruk of zenuwachtig is. Maar zijn hart begint opeens met wilde, zware slagen te bonzen, wanneer de beide vleugeldeuren wijd worden geopend en de paleis-prefect luid en plechtig: „De Eerste Consul!” roept. Het is alsof er een electrische schok door alle aanwezigen gaat, wanneer de kleine man met snelle, driftige passen binnenkomt; hij neemt onmiddellijk alle aandacht in beslag, hij is het magnetisch middelpunt, dat alles tot zich trekt. Er gaan minuten voorbij, waarin hij zich met een paar dames onderhoudt; de een ondervraagt hij kortaf en gebiedend als een schoolmeester, de ander maakt hij een compliment op de bruuske toon waarop hij een legerorder geeft. Maar alle schenken zij hem haar liefste lachjes, haar elegantste buiging, en allen lispelen zij hulde en bewondering. En dan, toch nog onverwacht, op een oogenblik dat de gedachten van Lourens Tavelinck weer ver weg naar Mainz en naar Mélanie zijn afgedwaald, staat de Eerste Consul opeens voor hem. Zijn vader zegt zijn naam en rang en hij slaat automatisch de hakken tegen elkaar terwijl zijn hart met een schok schijnt stil te staan en het bloed gloeiend in zijn bleeke gezicht vliegt. „Hoe oud?” klinkt de korte bevelende stem. „Bijna zestien.” „Welk wapen?” „Chasseurs k cheval, derde regiment, achtste devisie, in Mainz.” Waarom klinkt zijn stem zoo dof en benauwd, hij behoeft immers niet zenuwachtig of bang te zijn? Waarom durft hij dien Bonaparte, die tien jaar geleden zelf nog een onbekende luitenant was, niet recht en onbevangen in het gezicht te zien? Dan voelt hij zich opeens; tot zijn woede en ontsteltenis, aan zijn oor getrokken; hij weet niet, dat dit gebaar bij den Consul een bewijs van goed humeur en goede gezindheid beduidt en weer schiet het bloed hem gloeiend naar de wangen, nu van onmachtige woede. • „Wat zijn uw üefste studievakken?” vraagt Bonaparte op de toon van een rechter. Zonder een oogenblik na te denken antwoordt Lourens: „Muziek en poëzie,” en beseft dan, nog vóór de woorden verklonken zijn, dat hij juist het verkeerde heeft gezegd. De Consul knijpt het oor wat harder. „Geen bezigheden voor een goed soldaat,” zegt hij met een lach die als een dreigement klinkt, „mathematiek behoort uw lievelingsstudie te zijn, aardrijkskunde en strategie. Die vakken hebt gij noodig om een goed krijgsman te worden.” Thans behoeft Lourens geen antwoord te geven want Dirk Egbert spreekt snel om een nieuwe domheid te voorkomen; hij zegt dat zijn zoon reeds in *99 een uniform droeg en hem in dat jaar bij de krijgsverrichtingen in Noord Holland heeft vergezeld. „Goed,” zegt Bonaparte, blijkbaar tevreden over dit rapport. „Dan zal ik hem naar den generaal Marmont sturen, bij de infanterie, die bij Utrecht ligt. Marmont wenscht jonge Hollanders van goede familie als zijn aide-de-camps. Zij moeten een trait-d’union vormen tusschen zijn Fransche soldaten en de Bataafsche bevolking, die, naar hij mij zegt, onvriendelijk en menigmaal recalcitrant is.” „Ach, neen!” De woorden zijn eruit eer Lourens het zelve weet. Hij vergeet dat hij een vaandrig is, een ondergeschikte die voor zijn hoogsten Krijgsheer staat, en als een kind dat een straf wil ontgaan, smeekt hij: „Niet naar Holland, Eerste Consul, laat mij in ^Mainz, bij de chasseurs mogenrblijven! ’ ’ Het gezicht van den Corsikaan is opeens vlak bij hem, de oogen, donker van boosheid, bliksemen in de zijne. „Een soldaat vraagt niet,” snauwt hij, „een soldaat gehoorzaamt.” Tot Dirk Egbert zegt hij: „Uw zoon heeft nog veel te leeren!” Dan gaat hij hen voorbij en richt het woord tot den paleis-prefect die het gesprek met aandacht heeft beluisterd. Lourens’ hoofd is op zijn borst gezakt, achter zijn neergeslagen oogleden branden rampzalige tranen. Hij hoeft niet op te zien om te weten hoe nu het gezicht van zijn vader is, toornig, maar onder die boosheid diep teleurgesteld. Waarom moest hij zoo dom en onhandig zijn? Waarom moest hij zijn vader dit aandoen? Hij voelt opeens dat zijn oor gloeit en heftig pijn doet, het zal stellig vuurrood zijn. Het is of de vingers van Bonaparte er een merk op hebben achtergelaten. Een merk van ontoereikendheid, dat alle menschen zullen zien. Voor Lourens Tavelinck zal het zijn of dat merk blijft. Telkens weer zal hij het voelen wanneer hij onder vreemde menschen is, nog weken, maanden na deze avond. Diep in zijn hart, door hemzelf nog nauwelijks begrepen, ligt reeds een machtelooze haat jegens den Corsikaan, de haat van den schuwen overgevoelige voor den harden heerscher, die hem vernederd heeft. Zwijgend gaan de beide Tavelincks naar hun logement, zwijgend ontkleeden zij zich op de kleine kamer. Lourens waagt het niet om een woord te zeggen en Dirk Egbert wil niet over onverschillige dingen praten, want hij weet dat hij dan toch zijn bittere teleurstelling niet zal kunnen verzwijgen. En wat geeft het of hij zijn zoon verwijten doet... zijn zoon, die zoo anders is dan hij het heeft gewenscht en verwacht? Hij is bezig zijn hooge laarzen uit te trekken, een werk dat hem met zijn stijve been altijd pijnlijk en lastig is, wanneer Lourens, die reeds in de bedstee wil stappen, de veeren beddezak terugslaat en een verraste uitroep heeft. Op het kussen ligt een glanzende gouden rijder. De jongen vergeet een oogenblik zijn slechte stemming en lacht om de wonderlijke vondst, terwijl hij het muntstuk omhoog gooit en dan zijn vader voorhoudt. En dan ziet hij verbaasd, hoe dat daareven nog zoo sombere, trieste gezicht opklaart, hoe het begint te streden van vreugde, terwijl Dirk Egbert’s oogen vol tranen schieten. „Ik wist het," zegt hij ontroerd, terwijl hij het goudstuk uit Lourens' handen neemt om het voorzichtig in zijn snuifdoos te bergen. „Het komt mij toe. Ik heb het gewonnen.” Wanneer zij dan een oogenblik later^paast elkander liggen en de slechte1 vetkaars sputtert en knettert, kan Ditk Egbert er niet over zwijgen. Hij vertelt Lourens van zijn gesprek met de twee Hollandsche heeren en de weddenschap die er het gevolg van was. „Ik wist het,” herhaalt hij. „Bonaparte is niet alleen een dapper krijgsman en een geniaal staatsbestuurder, hij is ook een onkreukbaar mensch. Wij zijn gelukkig en uitverkoren mijn zoon, dat het ons gegeven is dien man te mogen dienen.” Lourens draait zich op zijn zij en geeft geen antwoord. VI VLISSINGEN In de morgen van de twaalfde Juli 1803 valt over de havenstad Vlissingen een gestadige lauwe regen. De straat met de kleine, lage huizen, die naar het havenhoofd voert, ligt zwartglimmend en verlaten; donkere plassen glinsteren tusschen de grijze keien, op de marinewerf staan de steigers blank en aan alle kanten druipt het water van de daken der gebouwen. „Geen weer voor een Christenmensch,” bromt de timmer, mansbaas die het toezicht heeft bij de bouw van het eenige fregat dat op stapel staat. „We zullen maar ’ns aanzien of het in een uurtje niet opklaart." En zijn mannen, een twintigtal, die mopperend en vloekend op de scheepsromp aan de arbeid waren, klimmen als hazen zoo vlug langs de laddertjes naar beneden en volgen hem dankbaar naar een schuilplaats onder de luifel van een der arsenalen. Daar hurken ze tegen de muur en kauwen, daar tabak reeds lang een onbereikbare luxe is geworden, op een plukje gras; de één haalt een paar dobbelsteenen, de ander een spel oude kaarten voor de dag, en wie zich aan het spel niet wil verlustigen, tuurt met slaperige oogen naar het grijze water van de Schelde, waarover de regen als een sluier neerhangt. Eentonig en langzaam voeren hun brommige mannestemmen het eenige, eindelooze gesprek van alle menschen in de Bataafsche Republiek: over de slechte tijden en de duurte van alle levensmiddelen, over de vermaledijde Franschen die de baas spelen, over de zware heffingen, die het volk tot de bedelstaf brengen en over de kans dat Bonaparte hen in zijn oorlog met Engeland zal betrekken. Dan is er plotseling een gerucht van snelle paardenhoeven, die kletterend in de plassen springen, een zweep knalt en een luide stem roept over het verlaten werf-terrein. En vóór de luie arbeiders van hun verbazing zijn bekomen, staat een ruiter in een Fransch uniform, met de driekleurige cocarde op zijn doorregende mantel, voor hen. „Waarom zijt gij niet aan het werk? Waar is de commandant van de werf?” vraagt hij in gebroken Hollandsch. De werkbaas bekijkt den bemodderden, natgeregenden ruiter met minachting en achterdocht. Hij negeert de eerste vraag en antwoordt nurksch op de tweede, dat er geen commandant is, maar dat de commissaris Speeleveld tegen elf uur wel aanwezig zal zijn. De ruiter vloekt... in het Fransch, maar de mannen verstaan hem, alle Bataven hebben sinds vijf jaar Fransche vloeken leeren verstaan. „Ga den commissaris onmiddellijk halen.” De werkbaas haalt de schouders op. „Ga gij hem zelf halen wanneer gij durft!” zegt hij met een grijns. „Hij woont aan de Binnenhaven.” De Franschman keert zijn paard zoo snel dat het steigert en de modder de hurkende werklieden in het gezicht spat. „De Eerste Consul komt over een half uur de werf inspecteeren!” schreeuwt hij over zijn schouder terwijl hij weggaloppeert. De mannen staren elkaar aan en schudden hun hoofd. De Eerste Consul? Die woont immers in Parijs? Zoolang het hen heugt heeft, behalve de Commissaris en de kapitein Lemmers, nooit iemand de werf geïnspecteerd. Soms komen een paar hooge heeren van de Regeering uit Den Haag en zitten een paar uur binnen in het kantoor en drinken wijn en rooken lange pijpen. De baas kijkt naar de lucht. „Bij zulk weer,” zegt hij overtuigd zijn hoofd schuddend, „zal die Consul wel wijzer wezen.” Vijf minuten later staat Valentin Marron voor het huis van den Commissaris; een kleine klompenjongen is met hem mee- gedraafd om het hem voor een stuiver te wijzen en bewaakt nu, met de belofte van een tweede stuiver, het paard, terwijl de ruiter met de klopper op de groene, glanzende huisdeur roffelt. De juffer Speeleveld doet hem zelve open, boos en verontwaardigd dat hij niet, als alle andere bezoekers, aan de achterdeur heeft geklopt. Zij draagt de hoofdtooi der Zeeuwsche vrouwen doch heeft in dit vroege uur de kanten muts nog niet opgezet en haar rood, dik gezicht staat ten zeerste verbolgen. „Is dat een spektakel, terwijl de commissaris te slapen ligt,’! zegt zij in onvervalscht Zeeuwsch, nog voor de man die vóór haar staat een woord heeft kunnen spreken. Hij verstaat haar niet en antwoordt haar in zijn eigen taal. „De commissaris moet binnen een half uur op de werf zijn,” zegt hij bevelend. „De Eerste Consul is op komst om de arsenalen, de dokken en de op stapel staande schepen te inspecteeren.” Zij verstaat zijn radde Fransch evenmin als hij haar Hollandsch. Maar ze meent te begrijpen, dat de brutale Franschman op een onbehoorlijk vroeg uur haar lastigen echtgenoot te spreken vraagt. „Dat kan niet,” zegt ze met een heftig hoofdschudden, „hij slaapt nog. Hij had gisteren zijn kegelavond, dan mag ik hem niet vóór half elf wekken.” „Madame!” De Kapitein Marron grijpt de juffer ongegeneerd bij haar dikke arm en schudt die heen en weer. „Begrijp me dan toch! Bonaparte is in eigen persoon op weg naar Vlissingen en zal in een half uur op de werf zijn.” En hij herhaalt het nog eens langzaam, schreeuwend aan haar oor of zij stokdoof is: „de Consul Bonaparte!” Opeens wordt boven een raam opgeschoven en een hoofd met een witte slaapmuts buigt zich er uit. „Wat is dat hier voor een dondersch spektakel?” roept een woedende commandostem. Maar de laatste luide woorden van den Franschen ruiter zweven in de lucht, de slaperige ooren van den Hollander vangen ze op... „Wat hoor ik u daar zeggen?” vraagt hij in zijn slechte Fransch. „Dat Bonaparte hier komt.” De commissaris Speeleveld krijgt, als alle hooge ambtenaren bij de Bataafsche Marine, een raar gevoel in zijn maag zoodra hij het woord „Bonaparte” hoort. Sinds maanden heeft de Consul dringende bevelen aan de Vlissingsche werf gericht en hij heeft er, naar hem uit den Haag bevolen werd, niet, of met vage uitvluchten op geantwoord. „Het is u geraden op tijd te zijn! De Eerste Consul houdt niet van wachten!” schreeuwt Marron nog juist voor het raam kletterend dichtvalt; hij neemt zijn leidsels van den kleinen jongen over en vergeet de beloofde stuivers. „Brutaal Fransch tuig,” mompelt de juffer Speeleveld verontwaardigd, terwijl zij naar binnen gaat. Maar in de gang staat ze stil en luistert ontzet naar de woedende stem die van boven komt. Ze is veel gewend, maar zóó heeft ze haar heer gemaal nog nooit hooren vloeken. „De mot zit in mijn gala-uniformr buldert hij. „En de broek is zoo nauw, dat ik er uitbarst. De zolen van mijn laarzen zijn door! Mijn beste hemd heeft rafels aan de mouwen. En waar is mijn cocarde? Jans! Greet! Bet! De kat heeft die vervloekte Fransche cocarde weggesleept!” Op een der houten pieren van de marinewerf staat een kle ne man in een grijze rok en een geel-witte rijbroek; een wijide zwarte mantel hangt over zijn schouders en wappert in de wind, die sinds kort is opgestoken en de regen verjaagd heeft. Onder de driekante steek staart het bleeke, grftnmige gezicht van Bonaparte naar het ééne, kleine fregat dat half gereed is en zijn rijzweep slaat een woedende roffel tegen zijn hooge laarzen. Op een afstand bevindt zich een groep Fransche officieren, die gedempt en voorzichtig met elkaar fluisteren, achter den Consul staan de commissaris Speeleveld en de kapitein Lemmers; de laatste bleek en mager, de eerste dik en rood en allebei met bange verschrikte gezichten. In en om het fregat zijn de arbeiders met woedende ijver aan de arbeid, 'zij hameren, zagen, kloven en kloppen en zoo nu en dan gluurt de timmermansbaas schichtig over het want en kijkt belangstellend naar zijn twee machtige gebieders, die door den kleinen man in de grijze rok in een paar bange, gedweeë subaltemen veranderd zijn. Bij Bonaparte’s komst op de werf heeft de Commissaris Speeleveld een welkomstspeech willen afsteken, die hij, terwijl de barbier hem in versneld tempo schoor, in zijn dof en zenuwachtig hoofd had samengesteld. Maar na de twee eerste zinnen is de Consul hem ongeduldig in de rede gevallen: „Genoeg citoyen, merci. Onze tijd is kort, wij willen hem goed gebruiken en onmiddellijk de arsenalen bezichtigen.” De arsenalen bleken leeg te zijn. Zij zijn leeg geweest en gebleven sinds de Engelsche inval van '99, toen al het beschikbare materiaal naar Texel is versleept en de Heeren in den Haag. op alle vertoogen van den Commissaris antwoordden, dat de Republiek te arm en te berooid was om ze opnieuw aan te vullen. De scherpe, harde stem van Bonaparte heeft woedend door de leege ruimten gedaverd. „Zijn de Bataafsch§ Citoyens vergeten dat zij een tractaat met Frankrijk hebben onderteekend en zich hebben verbonden om dat land bij zijn strijd tegen het perfide Engeland terzij te staan? Weet de citoyen-commissaris niet, dat de Vlissingsche werf in December honderd kanonneerbooten en tweehonderdvijftig platboomvaartuigen gereed moet houden en van oorlogstuig en geoefende en gewapende manschappen heeft te voorzien! Denkt de Bataafsche Republiek dat het geduld van Frankrijk en van zijn Eersten Consul eindeloos rekbaar is?” Met stijgende verontwaardiging bezichtigt hij de groote werf, die ruimte voor vele schepen biedt en waar alles leeg en verlaten, vervallen en dhgebruikt is en tenslotte staat hij met diepe minachting voor het ééne in aanbouw zijnde scheepje. Dan draait hij zich om en de twee Hollandsche bevelvoerders die gedwee achter hem aan zijn geloopen, doen onwillekeurig een paar passen achteruit. „Waar is Generaal Tavelinck?” roept hij naar den groep van zijn begeleiders. „Hij moet de vragen vertalen die ik dezen twee burgers wil stellen.” De Kapitein Marton, die een uur geleden den commissaris uit zijn bed heeft geroffeld en thans op een afstand de inspectietocht van den Consul met de grootste belangstelling gadeslaat, kijkt verbaasd op bij het hooren van dien naam en monstert, met een verraste glimlach, den grooten kaarsrechten officier die zich uit de groep losmaakt en naar den Consul toekomt. „Vraag aan die twee grootvaders hoe lang zij nog aan dat prulschip denken te bouwen. Ik kan hun gestotterd Frartsch niet verstaan.’* Tavelinck keert zich naar zijn beide landgenooten en stelt de vraag in beleefde termen. De commissaris Speeleveld wenkt den werkmeester en de werkmeester fluistert met den timmermansbaas. Reeds slaat de rijzweep van den Consul een ongeduldige roffel tegen zijn laarzen. „Vitesse!” dondert hij. „Talleyrand heeft gelijk, dat gij Hollanders honderd woorden behoeft om één zin te zeggen!” „Zij deelen u mede,” meldt Tavelinck, „dat zij er, zoo noodig, in zeven weken klaar mee kunnen zijn, doch dat zij dan met een dubbele ploeg arbeiders zouden moeten werken.” De Consul heeft een lach als een snauw. „Zeg hun dat ik hun veertien dagen geef en vraag hun voor hoeveel schepen zij opdracht hebben gekregen.” Weer spreekt de Generaal met de twee bevelhebbers, wier gezichten hoe langer hoe benauwder worden. Weer roffelt de rijzweep tegen de hooge laarzen van Bonaparte. „Zij hebben slechts opdracht voor dit ééne schip gekregen.” Nu komt de kleine Consul naar de twee Hollanders toe en brengt zijn bleeke gezicht met de bliksemende oogen dicht bij het roode, ontdane van Speeleveld. „Schaamt gij u dan niet?” vraagt hij en zijn harde stem bijt de woorden, „om een gouvernement te dienen, dat zijn woord breekt en zijn contracten niet nakomt, dat alleen nog maar kan konkelen en sjacheren? Om tot een natie te hooren die geen eergevoel en geen zelfrespect heeft? Gij kunt uw lastgevers in den Haag melden, dat ik deze werf voor Frankrijk in beslag neem en hier voortaan onder Fransch toezicht scHepen zal laten bouwen. Inplaats van uw laksche regeering zult gij voortaan mijn lastgevers gehoorzamen!” Verstaan de twee Hollanders het rappe, slecht uitgesproken Fransch? Onbeweeglijk, met strakke gezichten staan zij voor den boozen man, vernederd en zielig in hun oude, schamele uniform, dat den eene veel te nauw is, en dat den ander in wijde vouwen om het magere lijf hangt. Een paar^pedelaars 13 lijken zij naast de trotsche Fransche generaals met hun fonkelend goud, hun kleurige pluimen. En als twee slaven staan zij voor den Consul, die hen beschirhpt of zij recruten inplaats van bevelhebbers zijn. Eerst heeft Tavelinck zich, evenals Bonaparte, over de slechte toestand van de werf geërgerd, maar nu komt er een heftig verzet in hem op. Schaamte omdat het landgenooten van hem zijn, die daar worden uitgevloekt en uitgescholden, maar woede omdat Hollandsche officieren hier door Bonaparte worden geringeloord en machteloos die vernedering moeten dulden! Voor het eerst heeft Dirk Egbert, na vier jaren, zijn vaderland weer betreden en als altijd heeft hij een hem zelf onbegrijpelijk geluk gevoeld, toen hij de vlakke groene velden, de roode pannendaken, de kerktorens en de molens terug zag. In het gevolg van den Consul is hij door Staats-Vlaanderen gereden, door een landstreek die voor enkele jaren rijk en welvarend was als weinig andere, en waar nu overal de sporen van achteruitgang, armoede en ellende duidelijk zichtbaar zijn. Maar zwijgend, onbeweeglijk, hebben de boerenmenschen de kleurige stoet voorbij zien trekken, niemand heeft hier gejuicht voor Bonaparte, die overal in België als een vorst gehuldigd werd. Ook in de kleine steden die zij doortrokken, heeft Dirk Egbert het verval gezien: overal dichtgespijkerde huizen, gaten in het plaveisel en hier, in het eenmaal zoo trotsche, welvarende Vlissingen, het kale mastbosch van de opgelegde schepen. „Voor de glorie van Frankrijk” heeft het aldoor, als een hoonend refrein, door zijn gedachten geklonken. Voor de glorie van Frankrijk wordt Holland te gronde gericht. Maar is het niet hun eigen schuld, als de Hollanders te gronde gaan? Die eeuwige weifelaars, die praters en lijntrekkers, die de roep van 'de nieuwe tijd niet willen verstaan, die niets begrijpen van de energie en durf van den kleinen geweldenaar, die als een stormwind door Europa vaart en alles dwingt naar zijn wil? De Hollanders denken dat zij Bonaparte kunnen bepraten en omkoopen zooals ze het Dumouriez en Barras hebben gedaan. „Holland is aan Frankrijk gebonden als een satelliet aan zijn planeet.” De Bataafsche Republiek moet méé in de onstuimigeJhrerwinningsjacht van Bonaparte — of zij wil of niet. Hij voelt zich plotseling aan zijn mouw getrokken, het bange ontstelde gezicht van Speeleveld is vlak bij het zijne. „Maar zeg hem toch, Generaal, dat wij de schuldigen niet zijn. Ik heb de order uit den Haag gekregen om zoo langzaam mogelijk te werken.” Tavelinck bijt op zijn lippen. Het heeft waarlijk geen zin deze miserabele uitvlucht te herhalen, zij zou Bonaparte’s woede nog verergeren. „Hoeveel schepen zijn er in de haven van Hellevoetsluis in aanbouw?” vraagt de Consul plotseling aan den kapitein Lemmers. „Hoeveel liggen er gereed in den Helder en hoeveel bij Texel?” Die heeft een wanhopig gebaar. „Hoe zou ik dat kunnen weten, Excellentie? Ik ben in acht jaar niet uit Vlissingen weggeweest.” De kapitein Marron is ongemerkt naderbij gekomen; plotseling staat hij naast Tavelinck en duwt hem een papier in de hand. „Geef dat aan den Eersten Consul,” fluistert hij dringend, „het bevat alle gegevens, die hij wil weten.” Tavelinck bekijkt het papier en dan het knappe, brutale gezicht met de zwarte, troebele oogen en het kleine snorretje... Hij ként dien officier... Is dat niet de man die vroeger in Amsterdam spionnagediensten voor het Fransche gouvernement verrichtte? De man die huisknecht bij Gijsbert is geweest... en met een heftige schrik herinnert hij zich: de man, met wien, tot woede van alle Tavelincks, zijn zuster Truitje getrouwd is! Alsof hij Dirk Egbert’s gedachten precies geraden heeft, zegt Marron familiaar en met zijn insolente glimlach: „Doe wat ik u u zeg, zwager. En stel mij dan aan den Eersten Consul voor. Waar de Hollanders in gebreke blijven, heb ik u uit de brand gered.” Het papier, dat Bonaparte uit Tavelinck’s handen grist, bevat inderdaad in keurig duidelijk schrift alle gegevens. Het aantal schepen dat in de verschillende Hollandsche havens is opgelegd en dat in aanbouw is, het aantal kanonnen en affuiten, de geoefende manschappen en de pas aangeworven matrozen. Voor het eerst ontspant zich het grimmige, booze gezicht. „Wie is de man, die dit rapport heeft opgesteld?” . Een seconde weifelt Dirk Egbert. Dan zegt hij zakelijk: „Een Franschman, kapitein Marron, gedetacheerd bij de Fransche troepen in Amsterdam. De doordringende oogen van den Consul monsteren een seconde lang den kleinen, keurigen officier. Dan maakt hij een gebiedend gebaar in zijn richting: „Laat hij zich bij mijn gevolg voegen. Ik wil straks met hem spreken." Valentin Marron heeft scherpe ooren, half heeft hij verstaan, half de woorden geraden. Hij salueert en voegt zich bij de hooge heeren, die op een afstand, voorzichtig met elkaar fluisterend, het gebeuren hebben gadegeslagen. Zij nemen niet de minste notitie van hem wanneer hij hen groet, zij keeren hem, één voor één, ostentatief hun rug toe. En Marron, eenvoudig en onbelangrijk naast hun gewichtigheid, houdt zich bescheiden ter zijde, maar zijn oogen fonkelen achter de neergeslagen leden en onder het kleine snorretje verbergt hij zijn glimlach van triomf. Het ongelooflijke is gebeurd. Hij is opgemerkt door Bonaparte, den menschenkenner. Valentin Marron weet dat op dit uur Fortuna zich op zijn schouder heeft gezet. Het regent weer, wanneer de stoet, met Bonaparte voorop, naar het havenhoofd rijdt, waar een jacht gereed ligt om hem over de Schelde te brengen. Hier en daar staat een groepje zwijgende kijkers, soms gluurt een nieuwsgierig, verschrikt vrouwengezicht boven een blauwe hor. Al was het bezoek van den Consul onverwacht, het bericht heeft zich natuurlijk als een loopend vuurtje door de kleine stad verspreid, doch het is niemand in de zin gekomen de vlag uit te steken of te juichen wanneer de kleine kaarsrechte figuur op het hooge, witte paard voorbijgaat. Voor zijn vertrek heeft Bonaparte den burgemeester en de schepenen bij zich ontboden en hun gezegd dat alle Engelschen, die sinds jaren in Vlissingen kantoren houden, binnen vijf dagen de stad moeten verlaten. Het bevel beteekent de genadeslag voor de toch al kwijnende handel. Buiten de stad, driehonderd ellen in de omtrek, moeten alle boomen, huizen en schuren worden gesloopt, want Vlissingen zal een der bolwerken worden bij de Fransche krijgsverrichtingen tegen Engeland. Het beteekent de ondergang voor tallooze tuinders en kweekers, maar de burgemeester en de schepenen hebben zich niet durven verzetten. Evenals de twee commandanten op de werf zijn zij overweldigd, beduusd en onderworpen geweest, naar hun hakkelende argumenten heeft de Consul niet eens geluisterd. Hij heeft aan het onderhoud bruusk een einde gemaakt en zich hooghartig verontschuldigd, dat de maatregelen noodzakelijk en onvermijdelijk zijn. „Pour la gloire de la France.” Valentin Marron heeft opdracht gekregen om toe te zien dat zijn bevelen stipt worden uitgevoerd. Tegen de railing van het jacht staat Dirk Egbert met zijn armen over de borst gekruist, hij kijkt naar het profiel van de oude stad, naar het vlakke land dat in de grijze regennevel verdwijnt. Zijn hart is vol bitterheid en beursch van een vernederend verdriet. Achter hem klinkt uit de open kajuitsdeur luid gepraat en gelach van vroolijke stemmen. De Consul, na een voortreffelijk maal in een betere stemming gekomen, vertelt een grap uit zijn luitenantstijd en de goudgetreste leden van zijn staf bewijzen naarstig alle eer aan zijn verhaal. Een kurk wordt uit een flesch getrokken, wijn klokt in gleizen en die glazen tinkelen tegen elkander. „A la gloire de la France, citoyens!” Een oogenblik later klinken snelle, driftige stappen. Bonaparte loopt naar de achterplecht en blijft er staan, turend door zijn kijker naar de wallen en torens in de verte. Tegen het grijs van lucht en water staat zijn donkere silhouet: driekante steek en hoekige schouders, strakke rok en hooge ruiterlaarzen. Terwijl het schip voórtglijdt en de stad op de achtergrond in de regen vervaagt, is het of die kleine silhouet groeit en wanneer het Hollandsche land in de mist verdwenen is en als van de aarde weggewischt, staat de gestalte van den Corsikaan nog altijd onbeweeglijk, dreigend en donker, tegen de grauwe hemel uitgelijnd. VII PARADE De zeventiende Pluviöse van het jaar twaalf1) is een dier luwe, zonnige winterdagen waarop in de Parijsche straten de naderende lente al te speuren valt. Het is een uitgezóchte dag voor de groote troepenparade, die de Eerste Consul elke eerste Decadi voor het Paleis der Tuillerieën pleegt te houden, een schouwspel van pracht en praal, dat alle Parijzenaars op de been en tallooze nieuwsgierigen uit alle omliggende plaatsen naar de hoofdstad lokt. Een indrukwekkende demonstratie van Frankrijks kracht en glorie; de kijkers, die zich na afloop op de terrassen van de Feuillants voor de café’s hebben gezet en zich koesteren in de zon, welke met de kleine houtskoolkacheltjes ijverig concurreert, zijn het daar opgetogen over eens. Zij hebben weer kunnen constateeren dat de soldaten van Frankrijk niet langer geestdriftige bedelaars zijn, met stroo en lappen om de voeten, met gescheurde hemden, vuile, roode mutsen en roestige musketten. Sinds Bonaparte hun opperste krijgsheer is, dragen zij onberispelijke uniformen, glanzende sjako’s en hooge, sterke laarzen. Geen laken is te fijn, geen leder te duur om de soldaten van de Grande Armée te kleeden. Geen leverancier zou het meer wagen om aan de legermagazijnen slechte waren te leveren, de hand van den strengen Consul reikt ver en wien zij slaat, richt zich niet meer op. Alle generaals, die met verlof of tengevolge van een dienstorder in Parijs vertoeven, hebben aan deze parade deelgenomen; in *) 9 Febr. 1804. hun kostbare uniformen met de gouden tressen, de kleurige zijden sjerpen, de bepluimde kolbaks hebben zij op hun prachtige paarden den kleinen Consul omringd, die als steeds zijn simpele rok en zijn eenvoudige, zwarte steek met de blauw-wit-roode cocarde droeg. Sinds 1800 bewoont de familie Bonaparte het Paleis der Tuillerieën, het voormalig hof der Fransche koningen en op een der met tapijten versierde balcons pleegt Madame Josephine, vergezeld van een stoet elegante heeren en dames, de parades gade te slaan. Vandaag is heel de familie Bonaparte aanwezig, de zusters — behalve Pauline — met hun echtgenooten en minnaars, de broers — behalve Louis — met hun vrouwen en vriendinnen; Napoleon’s moeder, de eenvoudige, statige Madame Laetitia heeft een eereplaats naast Josephine. Ook Hortense de Beauharnais, sinds twee jaar de vrouw van Louis, is met haar bewonderaars en vrienden naar de Tuillerieën gekomen; haar echtgenoot vertoeft op een badplaats om een kuur te doen; het is een open geheim in Parijs, dat het huwelijk tusschen Josephine’s dochter en Napoleon’s lievelingsbroeder zeer ongelukkig is. Hortense bevindt zich op het zelfde balcon als Eliza Bacciochi en Caroline Murat maar de dames hebben elkaar nauwelijks begroet, de haat tusschen de Bonapartes en de Beauharnais is nog even hevig en onverzoenlijk als vroeger. Ook vele generaals-vrouwen waren uitgenoodigd om het schouwspel vanuit het paleis te bewonderen, een deel van haar heeft bovendien een invitatie ontvangen om na afloop met den Consul en zijn familie te déjeuneeren. En om die invitatie, die een groote eer is en als een bijzonder gunstbewijs geldt, hebben zich in de kanselarijen en in de salons ontelbare jaloersche scènes en ontelbare vrouwen-intriges afgespeeld. Generaal Tavelinck, die sinds eenige dagen in Parijs is en voor de eerste maal aan Bonaparte’s troepenschouw heeft deelgenomen, gaat na het einde te voet huiswaarts. Zijn paard heeft, bij een schichtige zijsprong, een pees verrekt en hij moest het, na een inspectie door den vee-arts, aan zijn stalknecht toevertrouwen. Hij vindt het niet de moeite waard om een koets te nemen naar de Rue Caumartin waar hij, door bemiddeling van een zijner adjudanten, boven een klokkenwinkel een klein appartement heeft gehuurd. Hij gaat door de Tuil- lerieën-tuin, die nog vol wandelaars is en begeeft zich dan naar de Boulevard des Capucines, waar, nu het militaire schouwspel voorbij is, de Parijzenaars hun gewone pantoffelparade onder de dubbele rij boomen houden en waar alle café s stampvol zijn. Hij loopt diep in gedachten en bemerkt niet dat de voorbijgangers hem vol belangstelling bekijken en menigmaal blijven staan om hem na te oogen, want het is geenszins gewoonte, dat een generaal in groot tenue zich te voet tusschen de menschen beweegt. Dirk Egbert is sinds vier jaar niet in.Parijs geweest en weet nog niet, hoeveel daar veranderd is. Zijn gezicht staat donker en ontstemd; hij heeft daareven, na de parade, een kort gesprek gehad met Duroc, den hofmaarschalk, die hem heeft gezegd dat hij niet langer als vrijgezel op kamers kan wonen, doch een huis moet huren en daar met zijn vrouw moet leven naar de rang en stand die bij een generaal van de Generale Staf past. De Consul heeft strenge wetten voor alles, ook voor het particuliere leven van zijn generaals; voor de ongehuwden kiest hij de vrouwen en wie gehuwd zijn, moeten zich met hun echtgenooten op alle bals en recepties van het Consulaat vertoonen en zelve geregeld gasten ontvangen. Duroc’s wenk is een bevel van Bonaparte, dat Tavelinck in een moeilijk dilemma brengt. Hij heeft zijn echtgenoote sinds vier jaar niet gezien, doch hij wisselt een paar maal s jaars welwillende brieven met haar en weet dat zij, sinds Lourens adjudant is van den generaal Marmont, in Utrecht woont en daar als Madame la Générale een deftige staat voert en een leven lijdt, dat bij haar aard past. Moet hij haar naar Parijs laten komen en haar in de schitterende en elegante omgeving van Bonaparte en Josephine brengen? Hij vindt het een onmogelijkheid en denkt aan de woorden van den Eersten Consul in Brussel, een paar maanden geleden, dat door de nieuwe Code Civil de echtscheiding nauwkeurig geregeld is. Waarom zou hij Daatje niet voorstellen van hem te scheiden? Haar de helft van het vermogen bieden, dat hij uit zijn Italiaansche bezittingen betrekt en daarmee zijn vrijheid koopen? Maar die vrijheid... ddér zit de moeilijkheid welke de stemming van den generaal Tavelinck op deze schoone Februaridag zwartgallig maakt, zijn vrijheid zal hij niet krijgen. Bonaparte wil dat zijn generaals gehuwd zijn en hij heeft bij dat gesprek in Brussel vluchtig iets gezegd over een weduwe, een ci-devant hertogin... Dirk Egbert wordt in zijn gedachten gestoord. Vlak langs het trottoir waarop hij loopt, rijdt een open calèche met vier prachtige paarden. De koetsier laat de dieren stappen, dan stilhouden en hij werpt een verbaasde bük op het luxueuze voertuig, blauw gelakt, met vergulde wielen en met wit-satijnen kussens; de gedachte vliegt door zijn hoofd dat de tijd wel zeer ver-af schijnt waarin de rijke Parijzenaars, uit vrees voor de Sans Culotten, in vervelooze huurkoetsen reden. Dan kijkt hij in een breed en vroolijk gezicht, dat zich naar voren heeft gebogen en hij herkent zijn ouden krijgsmakker Moreau, die in burger, maar zeer modern en elegant gekleed naast een mooie, jonge vrouw zit; zij is in een kostbare pels gehuld en houdt een mof, die zoo groot is als een beddekussen, op haar schoot. „Welk een ongedacht fortuin!” roept Moreau luidruchtig, terwijl hij uit zijn rijtuig springt en Tavelinck de hand schudt, „mon cher ami, laat ik u aan mijn vrouw voorstellen. Sinds twee jaar ben ik een gehuwd man.” „Op bevel van Bonaparte,” gaat het spottend door Tavelinck's hoofd, terwijl hij in het mooie, maar zeer zelfbewuste gezichtje van Madame Moreau kijkt en zich dan over haar geparfumeerde handschoen buigt. „Stap in en geeft ons het genoegen van uw gezelschap!” noodigt de generaal vriendschappelijk. „Tavelinck, oude vriend, wij hebben elkaar in lang niet gesproken en sindsdien is er veel in de wereld veranderd.” Inderdaad! Terwijl zij schermutselen om de eereplaats naast Madame, die Moreau beslist aan zijn vriend wil afstaan, herinnert Dirk Egbert zich hun laatste samenzijn, het gesprek in de herberg „La Liberté”, Moreau’s fantastische overtuiging dat hij weldra de toekomstige president van de Fransche Republiek zou zijn. Hoe dwaas, bijna kinderlijk is thans de herinnering aan die plannen! De pronkende calèche rijdt in een stoet van andere fraaie wagens over de Boulevard des Italiens; landauers, cabriolets, phaëtons en berlines, in bijna elk voertuig zit een prachtig uitgedoste generaal en een schoone, elegante vrouw. Na de parade is deze optocht het groote kijkspel van de Parijzenaars en Moreau, al draagt hij burgerkleeren, blijkt niet minder bekend te zijn dan de hooge dragers der fraaie uniformen. Hij wordt voortdurend met groote onderscheiding gegroet, telkens schalt van het trottoir zijn naam, soms staan menschen stil om naar hem te wuiven en te juichen. Het brengt hem in de beste stemming en hij is aldoor aan het woord, hij praat druk en opgewonden over zijn eigen aangelegenheden en stelt Tavelinck tallooze vragen. In het werk, dat de Hollandsche generaal aan de Belgische kust heeft verricht, is hij ten zeerste geïnteresseerd en hij blijkt te weten, wat nog een diep geheim moest zijn, dat Bonaparte zijn plan van een landing in Engeland naar onbepaalde tijd heeft verschoven. Madame Moreau, die niet tot de vrouwen behoort die zich vergenoegen met mooi te zijn en te zwijgen, is telkens met haar schelle stemmetje méé in het gesprek. Zij noemt haar echtgenoot „chéri”, maar ook wel eens „mon vieux” en roept hem bits tot de orde wanneer hij in zijn ruwe soldaten-jargon vervalt. „Waarom waart gij niet bij de parade?” vraagt Dirk Egbert zoodra het echtpaar hem een kans geeft om op zijn beurt een vraag te stellen. „Ik meende dat alle generaals die in Parijs zijn, daaraan deel moeten nemen?” De vroolijkheid verdwijnt op slag van Moreau’s gezicht, het krijgt een sluwe, bijna loerende uitdrukking. „Het is goed, dat er nog één man in Parijs is, die het werkwoord „moeten” nimmer in de eerste persoon vervoegt. Nog één man wien de Eerste Consul zijn wet niet durft voor te schrijven.” Het jonge mevrouwtje giechelt in haar mof en haar harde, bruine oogen kijken nieuwsgierig hoe de Hollander de trotsche woorden van haar echtgenoot opneemt. Dirk Egbert’s gezicht blijft onbeweeglijk. Hij moet weer aan de herberg „La Liberté” denken. Juist als toen lijkt Moreau hem een bluffende jongen, inplaats van een bezadigd man die zich in ernst tegen de machtige wil van Bonaparte zou durven verzetten. „Gij zijt nog niet lang in Parijs, generaal,” zegt de Franschman, „anders zoudt gij al wel weten dat de Eerste Consul en ik op voet van oorlog zijn. Mijn groote overwinning bij Hohenlinden heeft hem de oogen uitgestoken, zijn Corsikaansche jaloezie duldt geen zon naast de zijne. Hohenlinden is niet minder belangrijk dan Marengo geweest, de voordeelen voor Frankrijk waren stellig nog grooter. Toen Bonaparte begreep dat mijn populariteit in het leger de zijne naar de kroon begon te steken, toen hij van zijn spionnen hoorde, dat het volk voor mij niet minder juichte dan voor hem, heeft hij eerst geprobeerd het over een andere boeg te gooien en mij achter zijn zege-kar te spannen.” „De Consul heeft aan Moreau de hand geboden van zijn stiefdochter Hortense,” vertelt Madame met merkbare ijdelheid. „En ik heb hem voor de eer bedankt.” Moreau heeft weer zijn stoute-jongensgezicht en zijn vrouw giechelt weer als een schoolmeisje. „Denk wat dat beteekent voor de trots van Bonaparte. Ik heb bedankt voor de hand van mademoiselle Hortense, om wie alle ongetrouwde generaals zich verdrongen en acht dagen later heb ik mademoiselle Hulin getrouwd, die toen juist achttien jaren was geworden.” Het jonge vrouwtje schatert boven haar mof. Dirk Egbert begint haar onuitstaanbaar te vinden en hij is overtuigd, dat zijn goedmoedige vriend geheel en al onder de plak van deze gewiekste en ijdele dame zit. „Het bekoorlijkste vrouwtje van Parijs, dat uit een royalistische familie stamt en een der oudste namen van Frankrijk draagt,” zegt de generaal Moreau en daar hij blijkbaar nog tot over zijn ooren verliefd is, zoekt hij in de groote mof naar een der kleine handjes van Madame om het hoffelijk aan zijn lippen te brengen. „En sindsdien leeft gij met den Consul en zijn familie in vijandschap?” „Mon ami,” Moreau’s toon wordt beschermend en neerbuigend, „gij zijt te lang uit Parijs weggeweest, gij zijt niet op de hoogte van wat er hier gaat gebeuren. Daarginds in Boulogne heeft men misschien nog ongebreidelde bewondering voor Bonaparte. Parijs is niet meer zoo naief, hier heeft de Consul ontelbare vijanden. Hier weet het volk reeds lang, dat zij het paard van Troje hebben ingehaald, wèt de Corsikaansche usurpator met zijn familie van avonturiers met Frankrijk voorheeft.” Tavelinck heeft een verschrikte blik naar de twee onbeweeg- lijke ruggen op de bok geworpen, doch Moreau lacht onbekommerd om zijn zorg. „Die menschen zijn sinds jaren in mijn dienst en mij toegedaan en mèt hen tienduizend anderen. Heel Parijs weet dat Bonaparte zich binnenkort tot koning of misschien zelfs tot keizer van Frankrijk wil laten uitroepen. Begrijpt gij nu, dat de tijd dringt om aan de eerzucht van die indringers paal en perk te stellen?" De koets, die door de Rue de la Coneorde naar de Champs Elysées is gereden, houdt daar stil voor een der elegante restaurants. „Gij gaat toch met ons mee?” vraagt Madame Moreau met haar liefste lachje. „Wij hebben hier een klein déjeuner met een tiental van onze vrienden. Ik kan u de Sole Normande van monsieur Doyen recommandeeren, generaal!” Maar aan Tavelinck is de lust in het gezelschap der Moreau’s vergaan. Het dunkt hem minst genomen „mauvais goüt” om, ten gehoore van koetsiers en voetknechten, op deze manier op den Eersten Consul en zijn familie te schimpen... zelfs voor iemand die zich openlijk een vijand van Bonaparte noemt. Hij jokt, met een vlotheid die hem zelf verbaast, iets over een afspraak met den generaal Berthier, dien hij om twee uur in het Café de la Foy moet treffen. „Maar dan zien we u toch stellig binnenkort!” dringt Moreau aan en zijn stem heeft weer de oude warme hartelijkheid, zijn gezicht dat trouwhartig eerlijke, dat Tavelinck altijd weer ontwapent. Ook thans geeft het hem weer de overtuiging, dat deze man een goed en eerlijk mensch is, die door zijn kleine heks van een vrouw tot gevaarlijke dingen wordt gedreven. „Zooals gij misschien weet, wonen wij het grootste deel van het jaar op mijn landgoed Grosbois, maar in de wintermaanden hebben wij een appartement in de Rue de Province, waar al onze goede vrienden welkom zijn. Gij moet er morgen of overmorgen met ons dineeren, oude vriend, gij moet mij van uw werk aan de westkust vertellen en ik u van Hohenlinden.” Madame heeft een minuscule notitie-boekje te voorschijn gehaald. „Morgen?” vraagt zij met haar liefste lachje. „Dan is er receptie en bal op het paleis der Tuillerieën, Madame." „Ik wensch er u veel genoegen. De recepties bij de Bonapartes moeten vervelend zijn als begrafenissen. Wat zoudt gij denken van Woensdag?” „Ik ben désolé, madame, maar ik heb dien dag een invitatie aangenomen bij den generaal Davout.” „Donderdag en Vrijdag hebben wij op Grosbois een jachtpartij. Zou Zaterdag u passen, generaal?” Tavelinck accepteert voor de Zaterdag. Hij kan aan deze aandrang niet ontkomen. Hij neemt zich stellig voor dat hij daarna dit echtpaar, dat zijn afkeer voor,den Consul zoo luide verkondigt, vermijden wil. „Dus tot Zaterdag, generaal, te half zeven, Rue de Province...” besluit Madame en krabbelt wat in haar boekje. De generaal Tavelinck murrftelt dat het hem een eer en vreugde zal zijn en kust haar de hand ten afscheid. Hij staart hen diep in gedachten na... het merkwaardige tweetal, dat bij de deur van het restaurant door den waard met vele strijkages wordt ontvangen. VIII BALJN DE TUILLERIEËN „Madame, uw koets is voor,” zegt de Major Domus aan de deur van het kleedvertrek, waar Madame Comot tusschen haar groote spiegels staat, terwijl twee kameniers ide laatste hand leggen aan haar toilet. „Is de citoyen-Directeur al klaar?” vraagt zij, terwijl zij in aandacht fronsend toeziet hoe de krans van witte rozen in haar blonde, met veel krullen gekapte haren wordt gehecht; haar stem klinkt moe en vlak. „Monsieur is eerst tien minuten geleden naar zijn kleedvertrek gegaan, voor een half uur is er nog een officier van, de Gendarmerie d’Elite gekomen met een dépêche,” zegt de Major Domus. „Comme Madame est belle!” prijst de jongste kamenier, met een benijdende blik naar het met gouden wingerdranken geborduurde kleed en de parure van saffieren. Maar Madame schudt zoo heftig haar hoofd dat een der rozen haar blaadjes loslaat. „Neen,” zegt ze ontstemd, „dat wit staat me niet. Ik wou dat Madame Josephine van haar manie voor wit genezen werd en de mode veranderde. Het maakt mij bleek en ouder dan mijn jaren... ik zie er slecht uit vanavond. En ik ben moe. Ik gaf een lief ding om thuis te kunnen blijven.” Zij luistert niet naar de radde, ontstelde protesten der beide meisjes, zij slaat haar lange sleep over haar bloote arm en neemt haar handschoenen en haar waaier, een zeer kostbare waaier van Lelong, waarop Bonaparte is afgebeeld als God van de Vrede, in een zegekar over de wolken rijdend. Zij gaat het groote vertrek door, telkens weerkaatst een andere spiegel haar beeld, zij is nog altijd zeer slank en koninklijk van houding, maar haar gezicht schijnt haar spookachtig bleek, ondanks de rouge en het karmijn op de lippen en zij denkt aan de vele mooie jonge vrouwen die vanavond de zalen der Tuillerieën zullen vullen, zelfbewuste, overmoedige kinderen van twintig lentes, bij wie zij zich oud voelt, bijna zoo oud als Josephine, die door haar schoonzusters oneerbiedig „la vieijle” wordt genoemd. Twee lakeien, die groote luchters met kaarsen dragen, gaan voor Anna uit over de vorstelijke trap van carrarisch marmer, Toen in 1800, na een mislukte aanslag qp den Eersten Consul, de politie gereorganiseerd werd, is César Cornot een der drie Chefs van de Haute Police geworden en heeft hij zijn hotel in de Rue de Grenelles voor het voormalige Paleis van den Markies de Ségur in de Rue du Faubourg St.*Honoré verwisseld. Het was onder het Schrikbewind geplunderd en gedurende het Directoire had het dienst gedaan als wachthuis voor de Gardes, doch het is thans gerestaureerd en door een grooten meubelkunstenaar ingericht. Onhoorbaar gaan de voeten der lakeien over de breede, roode looper, onhoorbaar volgt Madame op haar zijden haklooze schoentjes. Vrouwenkleeren ritselen en knitteren niet meer sinds de ragdunne zijden mousselines mode zijn geworden en de onderkleeren tot dunne vliesjes zijn gereduceerd. Alleen Anna's juweelen om haar hals en armen, de saffieren in hun bezetting van zwaar goud, maken een klein, hard geluid bij elke stap die zij doet, een geluid als van de schakels van een keten, maar niemand hoort dat behalve zij zelve. Op het portaal van de bel-etage, daar waar de trap zich in tweeën deelt, hangt een schilderij, het reikt tot aan het hooge plafond van het trappenhuis. Het is een voortreffelijke copie van Michel Angelo’s „Laatste Oordeel," geschilderd, naar men zegt, door Palma Vecchio. De generaal Masséna heeft het aan den heer en mevrouw Cornot ten geschenke gegeven, hij wenschte den Chef van de Haute Police een klein bewijs van zijn vriendschap te geven en had voor een bewezen dienst een kleine rekening met hem te vereffenen. Sinds Bonaparte’s generaals en hooge officieren in de veroverde gebieden schilderijen, kunstvoorwerpen, meubels en juweelen bij wagenladingen buitmaken, heeft er tusschen de heeren en dames van het Consulaat een gestadige uitwisseling van kostbare geschenken plaats. Voor het machtige schilderstuk, dat op een eereplaats in haar huis hangt, heeft Anna een ingewortelde afkeer en toch moet ze er altijd als onder een dwang naar kijken. Thans werpen de kaarsen in de hoog-gehouden luchters er flakkeringen en bewegende schaduwen overheen, en als uit donkere diepten duiken gezichten op, de verwrongen en radelooze gezichten van gepijnigde menschen. Een huivering glijdt langs haar naakte schouders. Zóó heeft .zij eenmaal gevangen menschen gezien, zoo machteloos en radeloos; menschen die door de wreede hand van Robespierre waren gegrepen en op hun dood wachtten. Bijna tien jaar is het geleden. Het Schrikbewind is zóó lang voorbij, dat het nog slechts een booze droom schijnt. Nooit is Parijs zoo vroolijk en licht, zoo weelderig en uitgelaten geweest als thans. De Eerste Consul wordt geliefd en bewonderd door allen die een fabelachtig snelle carrière aan hem te danken hebben en hij wordt aanbeden door het volk dat hem als een weldoener vereert. De handel bloeit, de handwerkers kunnen het werk niet af, er is weer brood en wijn op alle tafels. Bonaparte en Josephine voeren een staat die voor een vorstelijk hof niet onderdoet en alle leden van hun familie, alle Generaals, Senatoren en andere hoogwaardigheidsbekleeders wedijveren met elkaar in pracht en praal. Een wereld van jeugd, van roem, van vreugde en glorie, van bals en weelderige feesten is het Parijs van 1804, waarover geen enkele schaduw schijnt te vallen. Slechts de Geheime Politie weet dat onder die schijnbare gelukkige zorgeloosheid complotten en samenzweringen aan de orde van de dag zijn, dat de Eerste Consul ontelbare doodsvijanden heeft en van het eene uur op het andere zijn leven in gevaar is. De stad is vol misdadigers, die slechts wachten op een gunstig oogenblik om den Consul te dooden en de macht van het Koningshuis te herstellen. Na die aanslag op de Kerstavond van 1800 toen hii als door een wonder ongedeerd is gebleven, heeft Bonaparte in woede Fouché, zijn minister van politie, gedwongen af te treden, en sindsdien is het formidabel apparaat der Haute Police in handen van Real, Desmarets en Comot gelegd. Op hen drieën rust de ontzaglijke verantwoording voor des Consuls veiligheid. Reeds kort na de achttiende Brumaire was de voormalige Directeur der gevangenissen door Bonaparte bij de Geheime Politie aangesteld waar hij den minister Fouché gewichtige diensten bewezen heeft; sinds Fouché is afgetreden staat Comot bij den Consul in hooge gunst, want hij blijkt een zeldzaam talent te bezitten om complotten en geheime vereenigingen op te sporen en te ontmaskeren, tallooze Royalisten zijn door hem gevangen gezet, tot in de verste uithoeken van Frankrijk heeft hij hen weten te vinden. Waren het zijn vroegere vrienden, die hij aan het gerecht heeft uitgeleverd? Anna weet het niet, menigmaal heeft César haar feiten verteld, doch nimmer heeft hij namen genoemd. Meer nog dan vroeger leeft zij in zichzelf teruggetrokken, schuw voor het geheimzinnige dat haar man omringt, afzijdig van alles wat met zijn beroep verband houdt. Een eenzame vrouw in een wereld van glans en vroolijkheid, een koele stille vrouw, die geen vijanden, doch ook slechts enkele oppervlakkige vrienden heeft. Wanneer zij de statietrap is afgedaald en in de groote marmeren vestibule haar bonten pelisse omslaat, komt haar echtgenoot reeds gekleed en gereed uit zijn werkvertrek. Het is een kunst waarop César Comot trotsch is, dat hij in tien minuten zijn daagsche kleeren voor een groot tenue kan verwisselen. Dat hij zijn drie kamerdienaars als automaten heeft gedrild, zoodat zijn uit- en aankleeden een soort van ritueel, een serie van snelle, steeds gelijke handgrepen is geworden. Hij draagt thans een rok van korenblauw fluweel met zilver geborduurd, de ster van het Eerelegioen fonkelt op zijn borst. Is het de blauwe kleur die zijn vaal gezicht nog bleeker dan anders doet schijnen? Hij is de laatste dagen dikwijls tot diep in de nacht op zijn bureau in de Rue des Saints Pères gebleven en in de zeldzame oogenblikken dat Anna hem spreekt: aan een maaltijd, op de rit naar een feest, of in de oogenblikken vóór hij uitgeput naast haar in een looden slaap valt, schijnt hij op een onnaspeurbare manier veranderd. 14 Hij helpt haar in te stappen, terwijl een lakei voorzichtig haar sleep schikt en dan de bonten deken over haar knieën legt, de vier paarden trekken aan, de koets rijdt snel door de wintersdonkere straten. Slechts eenmaal werpt een lantaarn, die aan een gevel hangt, een fel schijnsel naar binnen en dan ziet zij een seconde lang zijn grauw, impassibel diplomatengezicht waarin thans, anders dan gewoonlijk, de mond hard als een snede. Op dit oogenblik wendt César zijn gezicht naar haar toe en in zijn oogen ziet zij een scherpe achterdocht. Dan legt hij onder de bonten vacht zijn hand op haar knie en zegt met zijn kleurlooze stem bewonderende, teedere woorden. Zij klemt haar tanden op elkaar om zich niet, met een ruwe beweging, te bevrijden. Weer heeft zij het gevoel dat er iets in hem veranderd is. Het is alsof hij telkens opnieuw zich wil verzekeren dat hij haar bezit. Op elk feest, dat zij de laatste weken hebben bezocht, is hij voortdurend in haar nabijheid geweest, hij danst met haar ofschoon zij weet dat hij niet van dansen houdt en wanneer zij thuis zijn, laat hij de deur open die zijn werkvertrek verbindt met de kleine salon waar zij met haar boek of haar handwerk zit. Menigmaal wanneer zij opkijkt, vangt zij een onderzoekende blik uit zijn flauwe, half toegeknepen oogen. Zij zijn laat. In de vier zalen van het Tuillerieën-paleis waar de groote recepties van het Consulaat plaats vinden, krioelen reeds fluweelen en satijnen statierokken en goudflonkerende uniformen. In twee der zalen wordt gedanst, daar zitten muzikanten op de galerijen; aan het einde der vierde zaal is aan twee zijden een breede estrade en in het midden een podium waarop twee vergulde zetels en een aantal stoelen en tabouretten zijn gereed gezet, hier zullen straks de Consul, Madame Josephine en al hun familieleden zich met de daartoe uitverkoren gasten onderhouden. César Comot brengt zijn vrouw in de buurt van die estrade, waar vele dames reeds een plaats hebben gezocht opdat zij de Bonapartes en hun receptie goed kunnen gadeslaan; hij vraagt haar op hem te willen wachten. De komst van den Consul is op de minuut bepaald en de geheime politiebeambten moeten nauwkeurig de weg controleeren, die hij straks van zijn particuliere vertrekken naar deze feestzalen zal aflmnpn Madame Comot versmaadt de stoel die haar echtgenoot voor haar gezocht heeft; zij leunt met haar wit gehandschoende handen op het vergulde smeedwerk en kijkt naar het gewoel beneden haar, geboeid als altijd door de magistrale pracht van het schouwspel. Onder het Schrikbewind is iedereen arm geweest, de huizen der rijken waren geplunderd, geld en juweelen moesten geofferd om de cipiers van de gevangenissen mild te stemmen of om te koopen, maar in de enkele jaren van Bonaparte’s bewind zijn weelde en overdaad weer als uit de grond getooverd. Zijn drie zusters, zijn schoonzusters, zijn stiefdochter Hortense wedijveren met Josephine in luxe en pracht en hebben elk haar hofstaat en haar gevolg van vleiers en bewonderaars. Het is een hof van jeugd... de Eerste Consul heeft het gezegd en woord gehouden: dat hij voor talent en jeugd de baan zou vrijmaken; jong zijn bijna al deze machthebbers en jong zijn de schoone vrouwen, met wie ze hier de wals, de gavotte of de quadrille dansen. Sommigen van haar zaten voor enkele jaren nog op een naaistersatelier of stonden achter de toonbank in een modezaak, anderen waren in hun armoede bijna vergeten dat zij de titel van gravin of vicomtesse droegen. De wereld van het Consulaat is veel vrijer en vroolijker dan die van het Ancien Régime, dat in deze zelfde zalen zijn menuetten en passacaglia’s heeft gedanst; de dames dragen geen paniers of witgepoederde pruiken meer, de heeren praten het jargon van de legertenten en lachen luidop om elkanders grappen, zij malen om de oude strenge wetten van het „maintien”. Maar zij zijn, precies als die anderen vóór hen, fel jaloersch op elkanders rang en succes, op elkanders rijkdom en weelde en de intrige en de médisance bloeien onder het régime van Napoleon en Josephine even weelderig, als onder dat van Lodewijk en Marie Antoinette. Generaal Tavelinck bezoekt voor de eerste maal zulk een weidsche receptie in de Tuillerieën en hij loopt door de groote, volle zalen met een verbazing die steeds meer tot ergernis wordt, Waarom duldt Bonaparte zulk een vertoon van pronk en praal en ongehoorde weelde in zijn eigen huis? Vijftien jaar geleden is het de buitensporigheid van een kleine bevoorrechte kaste geweest, die de storm der Revolutie over Frankrijk heeft gejaagd. \Vordt dc Eerste Consul, die zich met alles pleegt te bemoeien, die den Franschen de wet voorschrijft waar het de snit van hun kleeren of de aanhef van hun brieven geldt, thans zelve overheerscht door de ijdele vrouwen die tot zijn familie behooren? Dirk Egbert staat tegen een der slanke marmeren zuilen geleund en ziet tallooze kleurig getooide menschen langs zich heen bewegen en zijn gedachten gaan terug naar de havelooze Sans Culotten die hij in *93 in België aanvoerde, die vrijwillig hun leven gaven om de groote boodschap van Vrijheid en Gelijkheid aan hun broeders in andere landen te brengen. Dan noemt achter hem een zachte, welluidende stem zijn naam; hij draait zich om en ziet twee vrouwenhanden naar zich uitgestrekt, brillanten ringen fonkelen op het witte leder van de met goud geborduurde handschoenen. „Gij kent mij toch nog, Generaal?” vraagt een kleine vrouw met het overbeschaafde gemaniëreerde accent dat hij tegenwoordig bijna nimmer meer hoort en verward en onderzoekend staart hij in een fijn, spits gezicht en een paar overgroote, donkere oogen. „Het is lang geleden, Monsieur Tavelinck, dat wij in Chantilly in dezelfde herberg overnachtten...” „Hertogin de Guines!” zegt hij weifelend, want hij heeft een herinnering aan een hoog, wit-gepoederd kapsel en breede, satijnen rokken en het gezichtje vóór hem is omlijst door zwarte krullen; het frêle figuurtje schijnt bijna naakt onder de elegante plooien van een licht-mauve tunica die met touffen viooltjes versierd is. Onbegrijpelijk jong schijnt zij nog... deze hertogin die in '92 reeds drie kinderen bezat — of verdoezelt het bedrieglijk licht der kaarsen de sporen van twaalf jaren? Hij vindt, zonder het zich bewust te zijn, de badineerende toon der wereld waartoe zij beiden hebben behoord: „Madame, gij moet sedert die avond als Doornroosje hebben geslapen!” „\Vas het maar waar! zegt zij met een spottende zucht en een sentimenteel knipperen van haar lange wimpers. „Ik heb in die tijd driedubbel geleefd, en gij? Gij hebt in alle geval een groote carrière gemaakt, uw uniform met dat schitterende croix d honneur staat u voortreffelijk. Generaal, wat zoudt gij denken van een kleine escapade naar de zaal van de buffetten? Die is nog gesloten, maar ik heb een tooversleutel om hem te openen en er zijn daar canapés en fauteuils waarop men ongestoord kan praten.” Zij is nog altijd een verduiveld bekoorlijke vrouw, denkt hij, wanneer hij vijf minuten later in een rustig hoekje naast haar op een sofa zit, het gezichtje met het geestige neusje is nog fijn en gaaf, de prachtige donkere oogen zijn nog even kwijnend en behaagziek als in Chantilly. Nu schiet hem te binnen, wat hij bij de eerste verrassing volstrekt niet had gerealiseerd: dat zij weduwe is en hij in '93 met haar echtgenoot maanden lang gevangen heeft gezeten; hij zal haar alles van zijn laatste levensdagen en heroïsche dood kunnen vertellen. Maar wanneer zij twee minuten zeer geknakt en bedroefd heeft geluisterd en zich met een kanten doekje voorzichtig een traan uit een ooghoek heeft gewischt, brengt zij het gesprek haastig op iets anders. Op Holland, waar zij driejaren harer ballingschap heeft doorgebracht. „Mon Dieu, mon Général, quel pays! Hoe koud en nat en melancholiek! En al die rijke menschen, die in mooie huizen wonen en als onder een domper zitten; die bang zijn dat le bon Dieu hen in het hiernamaals zal straffen, wanneer ze hier op aarde het leven en de liefde genieten. Ik heb uw Amsterdamsche regenten leeren kennen! Et comment! Een heette Tavelinck, evenals gij; hij was Burgemeester en ik was een poos lang zeer met hem bevriend. Die arme man trachtte zich als een „homme du monde” te gedragen, maar hij had de opvattingen van een burgerman en zat bovendien onder de pantoffel van zijn lastige eega...” De schelmsche lach van vroeger is er weer en de welluidende stem die zoo geestig en met zoo vlijmscherpe ironie kan vertellen. .. de tanden zijn niet langer gaaf en blank, maar hoe goed weten de glimlachende, zinnelijke lippen dat te verbergen. ,,Er is maar één land waar men waarlijk weet te leven, mon Général. Tot voor kort scheen het of ook in Frankrijk de ware levens-stijl verloren was gegaan, maar gelukkig is het „ancien régime” teruggekomen om zijn geheim aan de hedendaagsche parvenu’s te openbaren! Zoo’n feest als vanavond is natuurlijk niets dan een tamelijk goed geslaagde imitatie, maar wij moeten ermee tevreden zijn, zoolang onze Koning niet in zijn rechten hersteld is.” De Generaal Tavelinck blijkt een geïnteresseerd toehoorder en Madame de Guines vertelt hem uitvoerig hoe ze een jaar geleden uit Engeland is teruggekomen en toen tot eeredame van Madame Bonaparte is benoemd en sindsdien in de Tuillerieën woont en over ruime inkomsten beschikt. Het is haar ambt, om de vrouwen van generaals en hoogwaardigheidsbekleeders aan Josephine voor te stellen en haar eerst te instrueeren wat zij moeten zeggen, hoe zij moeten buigen en vooral waarover zij moeten zwijgen... „Ach, Josephine is een goede ziel,” zegt de Hertogin neerbuigend, „vroeger, toen ze nog Gomtesse de Beauhamais heette en geen raad wist van de schulden, was ze al dolblij wanneer ze bij mij kon anti-chambreeren en tezamen met mijn eeredames mocht dineeren. Nu is zij het die bij den Eersten Consul de terugkeer van de adellijke emigranten heeft bewerkt en „wij”, die tot het werkelijke hof behoord hebben, toonen haar onze erkentelijkheid en laten haar niet voelen dat we Bonaparte eigenlijk een verwaanden burgerjongen, „de mauvais genre” vinden. Wij moeten, mon cher Général, voorloopig nog meehuilen met de wolven in het bosch!” t Madame lepelt de portie ijs die een lakei haar is komen aanbieden en Dirk Egbert, geboeid en geamuseerd, meer dan hij zich zelf wil bekennen, kijkt naar de gratie waarmee ze die kleine handeling verricht en denkt dat waarlijk de dames Bonaparte en haar aanhang nog veel van het ancien régime kunnen leeren. Dan schuift ze wat dichter naar hem toe en begint te fluisteren. „Hebt gij er een idee van, mon cher, hoe wij ons hier moeten encanailleeren? Bonaparte mag verstand en geestkracht hebben, hij heeft geen esprit en geen maintien, hij kan geen twee minuten een elegante conversatie voeren en hij heeft niet de minste slag om complimenteus tegen de dames te zijn. Zijn adjudanten zijn nog veel erger, zij kunnen alleen over paarden en veldtochten praten, en vloeken dat ons de ooren tuiten. Gij lacht, mon ami, gij denkt natuurlijk dat zulke eigenschappen voor een militair geen schande zijn. Maar gij kent toch zeker de aroote plannen van den Consul? Hij wil Koning van Frankrijk worden, er zijn zelfs menschen die beweren dat hij de Bourbons wil overtroeven en zich weldra tot Keizer zal laten uitroepen....” De woorden van Moreau! Maar Tavelinck schudt ook nu ongeloovig zijn hoofd. Het lijkt hem volkomen onmogelijk, dat de man van de achttiende Brumaire, die toen met een heilige eed heeft gezworen, de Revolutie te beschermen, de man die reeds alle glorie, alle eer bezit welke een mensch begeeren kan, een troon voor zich zou wenschen. Het gezicht van de Hertogin is vlak bij het zijne, de geur van haar haren en haar kleeren dringt hem in de neus. Het geeft hem een lichte roes, als van champagne, waarin alle dingen goed en prettig schijnen, hij weet, evenals twaalf jaar geleden, dat dit schijnbaar zoo openhartige, onschuldige schepseltje een geraffineerde vrouw is. Madame de Guines zal zich in de jaren van haar weduwschap stellig wel hebben weten te troosten. „En al die uit de grond gestampte generaals, die de zoons van herbergiers of stalknechts of zeepzieders zijn geweest en als gemeene soldaten zijn begonnen!” De kleine handen maken een desolaat gebaar. „Mon cher Tavelinck, gij die zelve een aristocraat zijt, moet begrijpen dat ik hier tusschen barbaren leef. Zij trappen mij op de teenen bij het dansen, zij spuwen buiten de kwispedoors en wanneer zij een snuifje nemen, stuiven de korrels naar alle kanten. De Eerste Consul wil mij uithuwelijken aan een van zijn generaals, hij houdt er niet van dat de vrouwen in zijn omgeving ongehuwd zijn en zijn wil is wet... Mon ami, ik houd mijn hart vast, dat het met zoo’n parvenu zal moeten wezen!” De nevel trekt weg, in Dirk Egbert's hoofd wordt het weer helder. Bonaparte had een vrouw voor hem bestemd... een weduwe en de draagster van een der oudste namen. Heeft hij aan de Hertogin de Guines gedacht? De ontdekking vleit zijn ijdelheid, prikkelt zijn eerzucht. Hoe veel beter zou deze kleine, elegante vrouw met haar charme en haar groote naam hier bij hem passen, dan zijn dikke, opgetooide Daatje die in deze vorstelijke zalen slechts belachelijk zou zijn. „Wij moeten teruggaan, mon Général, het is half elf en om elf uur maken de Consul en Madame Josephine hun entree en ik moet in het gevolg zijn. Maar wij kunnen, zoo gij wilt, nog juist een gavotte tezamen dansen!” Tavelinck neemt het voorstel dankbaar aan. Met haar arm m de zijne komt hij de groote balzaal binnen en nu zijn zijn oogen weer zoo scherp en zijn gedachten zoo helder, dat hij onmiddellijk ziet hoe zijn gezellin de aandacht trekt, hoe alle dames zich voor haar interesseeren, hoe eerbiedig zij door de J^?ren 9e9roet wordt. Waarom zou hij niet doen wat Bonaparte blijkbaar wcnscht... Waarom zou hij niet van Daatje scheiden en met deze eeredame van Josephine trouwen? Dirk Egbert is met de gavotte, de laatste modedans, niet zeer vertrouwd, maar de Hertogin de Guines blijkt een voortreffelijke partner. Zij weet hem onmerkbaar te helpen en te conigeeren wanneer zijn passen onzeker zijn, of wanneer hij een halve maat te vroeg zijn tour-de-main begint. Haar gezichtje staat ernstig zooals het bij de dans past, maar in haar oogen tinkelt een vroolijke verstandhouding telkens wanneer, een seconde lang, hun blikken elkander treffen. En als de muziek zwijgt en hij ten afscheid diep voor haar buigt, zegt zij zachtjes, maar zeer duidelijk verstaanbaar: ,,Mijn appartement is op de derde verdieping, links de tweede deur, voorbij de groote trap”. Madame Gornot heeft lange tijd bij de vergulde estrade gewacht, doch haar man is nog steeds niet teruggekomen. Is er misschien in de gangen van de Tuillerieën een complot ontdekt ? Het is een fantastische gedachte, dat tusschen de voorname en ijdele menschen die hier met elegante, welbestudeerde passen tezamen dansen, spionnen rondgaan en dat zich tusschen de schijnbare aanhangers en bewonderaars van Bonaparte tallooze zijner vijanden bevinden die zouden juichen voor den moordenaar die Frankrijk van hem verloste. Menschen, die weten wat wellicht in donkere kelders en stille achterkamers is uitgebroed, dat ergens een bom ligt, die over enkele minuten zal ontploffen. Ongedurig door het lange wachten loopt Anna weg van de plaats waar Comot haar verlaten heeft en zij gaat naar het andere einde van de estrade waar zij een blik op de aangrenzende balzaal heeft. De muziek heeft daar juist een gavotte ingezet en de dansers zijn van alle kanten toegestroomd, want deze dans is voor het oogenblik nog meer dan de wals „en vogue". Maar zij is moeilijk, het is een kunst voor de dames om haar lange slepen vlug van de eene arm op de andere te drapeeren, zooals een der figuren vereischt en om dan, in de ijle plooien van het ragdunne gewaad, diep en bevallig te buigen... Anna voelt weer haar groote moeheid, ze is blij dat ze aan deze moeilijke dans niet hoeft mee te doen. En dan ziet ze Dirk Egbert. Hij is geen vijf meter van haar vandaan en hij danst met een kleine, elegante vfbuw die zij kent, van wie zij weet dat zij Hertogin de Guines heet en een der eeredames van Josephine is. Hij schijnt zich voortreffelijk te amuseeren, hij is volkomen verdiept in de dans en volkomen in beslag genomen door zijn partner. Anna staat doodstil, weer omklemt haar hand de vergulde leuning, haar gezicht is strak en gesloten, maar in haar hart is een razend tumult. Zij heeft zich ontelbare malen voorgesteld dat zij Dirk Egbert eenmaal ergens zou weerzien. Zij heeft voor zich zelf beslist dat ze hem dan zou vermijden en dadelijk onder een voorwendsel de plaats zou verlaten. Want zij weet hoe gevaarlijk jaloersch César onder zijn schijnbare gelijkmatigheid is, zij weet, sinds de morgen van de 17e Germinal, hoe mateloos zijn haat jegens Dirk Egbert is. Vanaf het oogenblik dat zij een blik wisselden, zou Dirks leven in gevaar zijn. Zij heeft dat alles eindeloos dikwijls overwogen, maar ze heeft nooit aan de mogelijkheid gedacht, dat hij op het oogenblik van weerzien samen zou zijn met een andere vrouw. Zoo verdiept is hij in die andere, dat hij haar, Anna, in het geheel niet bemerkt. Het doet haar een seconde lang pijn, fel, ondragelijk en zij wankelt even op haar satijnen schoentjes en klemt haar handen zoo heftig om de balustrade dat een der nauwe handschoenen scheurt. Maar dan beheerscht zij zich en kijkt naar hem met een intense belangstelling, naar zijn gezicht, dat haar smaller schijnt geworden, en dat twee diepe voren langs den neus heeft. Naar het dikke, grijze haar kijkt ze en de grijs-blonde favoris. Zijn gezicht is veel ouder, veel strenger dan in haar herinnering, het past niet bij de vroolijkheid waarmee hij danst, bij zijn jongensachtige lach en het plezier in zijn blauwe, helle oogen. Hij is voortdurend geboeid door de kleine vrouw met de zwarte krullen, een wouw die een geraffineerde, berekenende coquette moet zijn. En dan beseft Anna alleen nog maar dat zij van hem houdt. Zoo ontzettend veel als zij zelve nooit heeft geweten. Zij houdt van niemand dan van Dirk Egbert, die van haar is, haarman, haar liefste en zij haat die andere vrouw een oogenblik zoo intens, dat zij zich de zachte, bloote hals verbeeldt tusschen haar worgende vingers. Haar geest, haar zinnen, haar heele wezen trekken naar hem toe, zij vergeet alle voorzorgen van vroeger, zij realiseert met een wilde vreugde, dat zij het in haar macht heeft om nu, in enkele oogenblikken, bij hem te zijn, naast hem te treden en zijn naam te noemen. Om zijn aandacht op te eischen voor zich en af te trekken van die andere. Om zijn stem te hooren... zijn oogen in de hare te zien, om met hpip weg te gaan, ergens waar zij — al is het maar voor een oogenbhk — onbespied met elkaar kunnen spreken. Zij laat de leuning los en met een vlugge beweging draait ze zich om en wil haar plaats verlaten. Maar César staat achter haar. Roerloos staat hij op haar te wachten, met op zijn bleeke gezicht een vage glimlach en zij weet onfeilbaar zeker dat hij haar voortdurend bespied heeft, dat hij haar in het oog heeft gehouden van het oogenblik af dat hij haar verlaten heeft, omdat hij wist dat Dirk Egbert vanavond in deze zalen zou zijn. „Ma chère, zegt hij met zijn kleurlooze stem, „ik kom u halen. De Eerste Consul en Madame Bonaparte zullen dadelijk binnenkomen. Wij kunnen bij de eersten zijn om ons compliment te maken en dan, als het u past, zou ik u willen voorstellen om naar huis te gaan. Ik heb vanavond nog veel belangrijk werk te verrichten.’' Zij knikt zwijgend en legt haar hand op zijn arm, zij voelt dat haar gezicht doodsbleek moet zijn, verstard als een uit hout gesneden masker. Met moeite zoeken zij hun weg door het gedrang, alles stroomt naar de eerezaal en ondanks de praal en deftigheid is er een stompen en duwen als op de jaarmarkt in St. Denis. Maar de gardes, die een breed pad voor den Consul en zijn familie hebben vrijgemaakt, kennen den chef der geheime politie en bereiden hem een doorgang. Anna en César staan vóóraan wanneer de indrukwekkende stoet voorbij gaat. De Consul draagt een rok van purper fluweel en een wit satijnen culotte; zijn gezicht schijnt nog bleeker dan anders, het heeft een trek van bijna grimmige vastberadenheid. Naast hem gaat Josephine; haar ragdunne kleed met de meterlange sleep is geheel geborduurd met diamanten, in haar kapsel draagt zij de tiara die, naar alle vrouwen in de zaal weten, eenmaal tot de „corbeille” van Marie Antoinette heeft behoord. Maar onder haar kunstige schmink is haar gezicht nerveus en verhit van agitatie, zij heeft haar charmeerende lach, haar bevallige nijging naar alle kanten, maar de groote creolen-oogen zijn star van angst. Twee zusters van Bonaparte volgen, Madame Elisa met haar scherpe, mannelijke trekken, in rosé tulle met paarlen en de jonge Caroline, de bekoorlijke vrouw van Murat, met een krans van klaprozen waartusschen korenaren van goud flonkeren. Dan komt Hortense, nog altijd klein en frêle als een meisje, in een witte tunica die van onderen met een rand van topazen geborduurd is. En achter hen een lange stoet van kamerheeren, van ceremoniemeesters, van adjudanten en eeredames. Naast den statigen Comte de Remusat, den paleis-prefect, gaat de kleine vrouw in mauve met wie Dirk Egbert daareven heeft gedanst. Madame Comot staart naar het fonkelend schouwspel dat'zij reeds zoo menigmaal heeft gezien en opeens is het of er een gordijn voor haar geest wordt weggeschoven, of zij de fantastische onzinnigheid ervan ten volle doorschouwt. Waarom is er een Revolutie geweest, een tribunaal, een guillotine, wanneer weelde, hoogmoed, ijdelheid weer even machtig zijn als vroeger? Waarom is het devies van het Franschevolk nog steeds: „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”, wanneer er voortdurend complotten worden gesmeed, wanneer de veiligheid van den Consul alleen kan worden verzekerd door tallooze menschen gevangen te nemen en te executeeren? Anna heeft, als alle vrouwen in haar kring, een schuwe bewondering voor Bonaparte. Een paar maal heeft ze de groote charme van zijn persoonlijkheid ondergaan, wanneer hij, in een goede stemming, haar een compliment maakte of een paar vragen tot haar richtte en dan lachte om haar slagvaardig antwoord. Een paar maal heeft ze, met een bijna huiverend ontzag, gehoord hoe het volk en de soldaten juichten en jubelden, wanneer hij langs hen reed en hun toesprak. Doch nu ziet ze, terwijl zij wacht om haar révérence te maken, het gezicht van den Consul zooals ze het nog nimmer heeft gezien; achter het bleeke masker van beheerschte hoogheid speurt zij, als met een zesde zintuig, een ongebreideld tumult van drift, van woede, van wraakzucht... In de donkere oogen die strak vooruit staren, liggen afgronden van menschenhaat, het gebaar waarmee de kleine, bijna vrouwelijke handen zich automatisch ballen en weer openen, is een gebaar van vernietiging. En het is haar of zij dchtcr de gesloten mond woorden hoort, die nog niet zijn uitgesproken, woorden van dood en wraak... Heeft zij het zich alles verbeeld? 'Wanneer César haar hand heeft gegrepen en zij tezamen naar voren gaan, ziet zij het gezicht van Bonaparte weer zooals zij het altijd heeft gekend, bleek en gesloten, maar edel gelijnd en met een glimlach om de schoongevormde mond... In. hun koets, die telkens opgehouden wordt door het geweldige verkeer rondom het paleis, spreekt César snel maar met een zeer zachte stem. Al is zijn rijtuig aan die zijden gesloten, hij zal nooit de voorzorg vergeten, om in de nabijheid van zijn personeel zijn stem te dempen. Hij vertelt aan zijn vrouw dat er juist hedenavond belangrijke nieuwe sporen van het complot zijn ontdekt en nieuwe bewijzen voor de medeplichtigheid der Royalisten. De Consul heeft er, juist voor de receptie begon, kermis van genomen en is in een wilde woede geraakt. „Ben ik niets meer dan een hond,” heeft hij gezegd, „die men straffeloos in de straten kan doodschieten?” en hij heeft gezworen dat hij èl deze samenzweerders zóó zal straffen, dat den anderen in de toekomst de lust tot complotteeren zal zijn vergaan. Hij heeft dwingende orders uitgevaardigd dat allen, die in de verste verte met de Royalisten of de Engelsche agenten in betrekking staan, moeten worden gevangen genomen en zoo noodig „sous peine” moeten worden verhoord. „Pichegru schijnt zich reeds eenige dagen in Parijs verborgen te houden, gaat César voort, nadat hij een snuifje heeft genomen, een gebaar dat altijd zijn innerlijke bewogenheid verraadt. „In opdracht van de Bourbons heeft hij contact gezocht met den generaal Moreau. Hoewel Moreau nooit op de hand van de Royalisten is geweest, spannen nu die twee gevaarlijke vijanden van den Consul samen om hem te doen vallen. Zij hebben reeds verscheidene generaals en tal van voormalige emigrés op hun hand*gebracht en het schijnt dat er dames van de oude adel in de naaste omgeving van Josephine zijn, die er zich toe leenen om de plannen van Bonaparte na te speuren en aan zijn vijanden te verraden. Wij hebben tallooze draden in Parijs gespannen," besluit hij met zijn sluwe lach, „wanneer het net dichtklapt — en dat kan niet lang meer duren — zullen er heel wat kleurige vischjes in spartelen. De Temple en Saint Pelagie zullen te klein zijn om hen allen te herbergen 1” Anna zit doodstil, met geen woord heeft zij het luguber relaas onderbroken, maar een paar seconden is het geweest of haar hart had opgehouden te kloppen en nu doet zij een vraag. Haar stem klinkt ijl en vaag, of het haar eigen stem niet is. „En hoe zal men die gevangenen straffen? Zullen zij, als onder het Schrikbewind, onder de guillotine vallen?” „Ach neen!” zegt haar man luchtig. „De Consul zal grootmoedig zijn. Alleen de aanvoerders zullen met hun hoofd boeten, Pichegru, Moreau en natuurlijk de Hertog van Enghien, die de spil is waarom alles draait. Wanneer wij die vangen, komen zij niet levend uit onze handen. Maar de anderen? Bonaparte zal hun gratie schenken en wij zullen hen deporteeren. Er zijn in onze koloniën kleine eilanden, waarvan niemand terugkeert, die er voet aan wal heeft gezet...” Zij vraagt niet verder en de man naast haar zwijgt. Om haar heen zweeft de geur van de stervende rozen in haar kapsel. De schokken en schommelingen van de koets drijven telkens haar lichaam een oogenblik tegen het zijne, al heeft ze zich zoo ver ze kan in de hoek tegen de gecapitonneerde kussens gedrukt. En ze kan nog maar aan één ding denken, dat zij straks naast dat lichaam in het dubbele bed, tusschen de met rozeknoppen geborduurde satijnen gordijnen zal liggen. Zij is zich in het laatste halve uur bewust geworden wat zij in al de jaren van haar huwelijk heeft willen vergeten: dat er een kracht van haat in haar is, die zij sterker dan leven_of dood weet. IX DUIZENDZEVENENTACHTIG Madame Cornot is de volgende dag zeer verstrooid en in zichzelf gekeerd. De kamervrouwen bemerken het, zij wisselen een blik en dempen onwillekeurig hun stemmen wanner zjj( m de morgen, haar kappen en kleeden. De chef de cuisine merkt het, wanneer hij voor haar staat om haar orders omtrent de maaltijden te vernemen, want zij bestelt patrijzen voor het diner, ofschoon ze die de vorige dag bij het déjeuner heeft gegeten. Het is een grauwe, koude winterdag en er valt een trage regen. In de morgen rijdt Madame naar haar modiste m de Rue de Richelieu, doch in de middag laat zij niet, zooals haar gewoonte is, haar calèche voorkomen om visites te maken of in het Bois of langs de Boulevards te rijden. Zij loopt in die middaguren onrustig door haar woning; trap op trap af gaat zij, zij bezoekt zolders en mansardes waar zij nog nooit is geweest, zij gaat zelfs over het groote, platte dak en bekijkt de vele schoorsteenen. Later beveelt zij een lakei een toorts te ontsteken en haar te vergezellen naar de diepe kelders, waar wijnen, brandstoffen en huishoudgerei, oude klokken en meubels zijn opgeslagen, waar door de mot verteerde gordijnen liggen, waar tusschen stof en spinnewebben een drukkende lucht van verrotting en venvording zweeft. Het is haar alsof die lucht nog aan haar kleeren is blijven hangen, wanneer zij zich eindelijk weer in haar kleine fauteuil in haar rosé boudoir heeft gezet. De Directeur Cornot is echter op deze grauwe Februaridag in een opmerkelijk goede stemming. Zelfs in de vroege morgen heeft hij tegen zijn kamerdienaars grapjes gemaakt over de Chouans en hun leider dén dikken Georges Cadoudal, de insurgenten uit Bretagne en de Vendée, die eerst tegen de Revolutie en thans tegen Bonaparte intrigeeren. En wanneer hij, na de voltooiing van zijn middagtoilet de statietrap afdaalt, hoort de major-domus hem zingen... zachtjes zingen, het is zóó ongewoon en verbijsterend, dat hij een voorzichtige en veelzeggende blik wisselt met den lakei die achter den meester schrijdt en diens groote, roodleeren actetasch draagt. De Directeur Cornot zingt „Ca ira... wat indruischt tegen de goede manieren waarop hij zoo gesteld is. „Ca ira” is een Jacobijnenliedje, het liedje van de aristocraten die men aan de lantaarns zal laten bungelen; het is onder het Consulaat evenzeer „mauvais-goüt” geworden als grapjes over de guillotine of galgenhumor over het Tribunaal. Monsieur en Madame Cornot dineeren deze avond en petit comité, alleen de lectrice van Madame en de bibliothecaris van Monsieur zijn aan hun tafel en terwijl Madame zwijgt, praat de heer dest huizes met zijn secretaris voortdurend over de samenzwering, die in heel Parijs het gesprek van de dag is. Er heeft nu weer in het Journal de Paris gestaan, dat de Hertog van Enghien, de erfgenaam der Bourbons, uit Straatsburg naar Parijs zou zijn gekomen en in een van de voorsteden verborgen, de aanslag op den Eersten Consul afwacht, om direct na zijn val de* teugels van het bewind in handen te nemen. De Directeur Cornot spot met dat bericht; hij weet door zijn spionnen dat de Hertog van Enghien nog rustig in zijn woonplaats Ettenheim in Baden vertoeft. Na het diner gaat hij, zooals zijn gewoonte is, naar zijn werkvertrek waar hem de laatste dépêches worden gebracht en twee geheime agenten komen om hem verslag te doen van hun dagtaak. Anna begeeft zich naar haar boudoir, dat aan de bibliotheek grenst en wijdt zich aan haar groote, op een vierkant raam gespannen borduurwerk, terwijl de lectrice haar voorleest. De vleugeldeuren tusschen boudoir en bibliotheek staan als gewoonlijk open. In het kleine vertrek van Madame is het deze avond echter onbehaaglijk koud, de haard met zijn elegante omlijsting van marmeren cupido’s, wil niet trekken. Er moet iets met de schoorsteen zijn, de rook slaat voortdurend naar binnen en prikt de twee dames pijnlijk in de oogen en de gezelschapsdame moet onder het lezen voortdurend hoesten. Madame Cornot staat op, ze gaat naar de openstaande deur en vraagt haar echtgenoot verlof om in zijn kamer, bij zijn groot en knappend vuur te mogen zitten, natuurlijk zal de lectrice het hardop lezen staken. Monsieur Cornot is een hoffelijk echtgenoot en wil, hoewel hij eenigszins gecontrarieerd is, zijn toestemming niet weigeren; een lakei draagt dus de twee kleine fauteuils en het borduurraam van het eene vertrek naar het andere, de lectrice zorgt voor de groote, vergulde mand met de tallooze strengen gekleurde zijde en het kleine, ivoren met juweelen bezette doosje, waarin zich Madame’s gouden vingerhoed en haar borduurschaar bevinden. Het werk, dat de Directeur Cornot deze avond met zijn twee secretarissen en twee agenten van de Süreté verricht is zeer eentonig. De agenten noemen beurtelings een cijfer en lezen feiten op uit hun notitieboekje en Cornot, die voor zijn groote satijnhouten schrijfbureau is gezeten, opent een in leer gebonden klapper en verifieert het cijfer met een naam. Dan gaat de oudste der beide secretarissenmaar een ijzeren kast die in een hoek van het vertrek staat en neemt daaruit een map van blauw papier, waarop met groote cijfers het nummer staat geschreven dat de agent juist genoemd heeft. De tweede secretaris schrijft in die map, wat de geheime agent heeft medegedeeld. „343 heeft zich hedenmorgen te tien uur naar de Tuillerieën begeven en van 10.30 tot 11.15 met den paleis-prefect geconfereerd. ,,17 heeft heden een brief uit Nantes ontvangen en twee brieven naar Lyon verzonden welke onderschept en afgeschreven zijn.” „Die brief uit Nantes?” onderbreekt hier de droge stem van den Directeur Cornot, „waarom is die niet onderschept en afgeschreven?” De agent antwoordt met nerveuze ijver: „Het was een brief die per particuliere occasie gebracht werd, citoyendirecteur, de agent Vervier, die 17 surveilleert, is door den portier te weten gekomen dat de brief uit Nantes was.” Het handwerk van Madame Comot is een fijne pastelkleurige broderie op crème satijn, een bouquet van lentebloemen: jonquilles, narcissen en anemonen, het moet een kussen worden en is bestemd voor Madame Hortense, met wie Madame Cornot sinds eenige tijd bevriend is. Haar handen, die de laatste jaren zeer blank en zacht zijn geworden, zijn rustig bezig; zij trekt de draad door de zijden stof en tikt met haar gouden vingerhoed op elke juist voltooide, steek. Zij zit diep over het handwerk gebogen, de blonde krullen vallen langs haar wangen en de luchter met kaarsen die vlak naast haar staat, werpt zijn licht over het werk en laat haar gezicht in de schaduw. Noch zij, noch haar lectrice storen met een woord de arbeid der vijf mannen. Maar onder haar kalmte is Anna in een vreeselijke spanning. Na het bal in de Tuillerieën heeft zij intuïtief gevoeld dat Gésar iets tegen Dirk Egbert in zijn schild voert en zij zoekt radeloos naar een mogelijkheid om te ontdekken wat het is. Zij kent de werkmethode, die hij met Real en Desmarets heeft ingesteld en geperfectionneerd en die thans bij alle vertakkingen der geheime Politie, wordt toegepast. Op steeds dezelfde wijze worden de gangen van ontelbare menschen nagespeurd en aan den Directeur van hun doen en laten verslag gedaan. Zij heeft vele malen cijfers hooren noemen, doch nimmer geweten op welke, menschen ze betrekking hadden. Het is de kant van César s bestaan waarvoor zij een huiverige af keer heeft, en die zij altijd uit haar denken heeft kunnen verbannen. Maar sinds zij gisteravond is thuisgekomen, cirkelen al haar gedachten om de kleine, in rood-leer gebonden klapper, waarin namen naast die cijfers staan. Vandaag is zij er zich van bewust dat de man, die de spil van het geraffineerd systeem is, die daar in zijn deftige donkergroene rok voor zijn schrijfbureau zit, en die voor haar zoo lankmoedig en welwillend is, een duivel van sluwheid moet zijn. Sinds gisteravond vreest Anna dat César Dirk Egbert op de een of andere manier bij de samenzwering tegen den Consul zal weten te betrekken. Waarschijnlijk laat hij hom door zijn agenten bespieden en bewaken. Dan is dus ook Generaal Tavelinck een dergenen die hier, in dit stille, vredige vertrek, met een nummer wordt aangeduid, wiens levensgang staat opgeteekend in een klein, blauw dossier en van dag tot IS dag wordt weggesloten in de ijzeren kast, waarvan niemand behalve César een sleutel bezit. Anna weet dat Dirk Egbert zich nimmer met politiek bemoeit, dat hij niets zoo haat als intriges. Maar haar intuïtie is sterker dan alle verstandelijke twijfel, gebrand in haar herinnering is de blik van haar man, toen hij gisteren achter haar stond en zijn macabere vroolijkheid, toen zij tezamen huiswaarts reden. In de donkere, vijandige nacht die op die rit volgde, heeft ze César’s triomf gevoeld. En machteloos luistert zij thans naar het relaas der gedragingen van naamlooze menschen; menschen die brieven schrijven, bezoeken ontvangen, besprekingen voeren. Eentonig klinken de cijfers door het stille vertrek, eentonig ritselen de bladen van de klapper... „216... 1087... 103." Anna’s hand vormt kleine steek naast kleine steek, zij borduurt het glanzende blad van een teer-gele jonquille en denkt wanhopig, dat het niet het minste doel heeft hier nog langer te zitten en te luisteren. Het is alsof de kamer vol met gemaskerde schimmen staat... schimmen die*in optocht naar de donkere gevangenis van de Temple zullen gaan en vandaar over een eindèlooze zee naar een ver, onbereikbaar eiland. „460 is hedenmorgen te tien uur in een gehuurde fiacre naar haar modiste in de Rue de Richelieu gereden en heeft daar een hoed van paars fluweel gepast..." Madame Cornot trekt plotseling zoo heftig aan haar draad, dat de zijden stof in elkander krinkelt; zij tracht het onheil te herstellen en buigt haar hoofd nog dieper over het werk. Ook zij heeft vanmorgen haar modiste in de Rue de Richelieu bezocht; toen ze er binnenkwam, was een dame bezig een hoed van paars fluweel te passen. Die dame was de Hertogin de Guines, de hooghartige dame-de-compagnie van Josephine, die gisteren met Dirk Egbert heeft gedanst. Madame de Guines heeft geveinsd Madame Cornot niet te zien en ze heeft haar niet gegroet. „Te vier uur in de middag," dicteert de eentonige stem van den agent, „heeft 460 bezoek ontvangen van 1087, welk bezoek één uur en drie kwartier heeft geduurd." De pen van den tweeden secretaris krast over het papier, de andere draagt het blauwe mapje weer naar de ijzeren kast, die openstaat, waar twee nette stapels van zulke blauwe mapjes te zien zijn... „Ma chère,” zegt de langzame, kleurlooze stem van den Directeur Cornot, „zijt gij niet vermoeid, wilt gij niet liever naar bed gaan? Het heeft waarlijk geen zin dat gij hier op mij blijft wachten.” Madame ziet met een glimlach op. „Mijn werk heeft groote haast, mon ami. En hier in uw kamer is het licht juist zoo bizonder goed.” „Zooals gij wilt, ma chère...” Madame geeft een knikje aan haar lectrice. „Gij ziet bleek van de slaap. Ik geef u verlof u terug te trekken, Corinne...” Het is bij éénen, wanneer de agenten met hun rapporten gereed zijn; zij krijgen verlof heen te gaan en verlaten het vertrek. De secretarissen dragen de laatste mappen naar de ijzeren kast. Dan staat de Directeur Cornot op; hij is wat stijf geworden van het zitten, hij loopt met wonderlijke, steltige passen het groote vertrek door, in zijn hand houdt hij de in rood leer gebonden klapper. Madame zit diep over haar werk, haar krullen hangen langs haar wangen, er tusschendoor turen haar oogen met wanhopige inspanning. Het is donker in de hoek van de ijzeren kast en César staat met zijn rug naar haar toegekeerd. .Zij kan niet zien wat hij doet, maar zij kan hooren... zij hoort een sleutel in een slot, die éénmaal, tweemaal wordt omgedraaid. En de sleutel tinkelt niet tegen andere, hij bevindt zich dus niet aan de ring die César in de linkerzak van zijn culotte draagt. Het is dus een losse sleutel, naar alle waarschijnlijkheid bewaart hij hem in een van de zakken van zijn gilet. „Wanneer gij van plan zijt de heele nacht te werken!” zegt de Chef de Police badineerend tot zijn vrouw, „zal ik een valet roepen om het vuur voor u aan te houden.” Zij staat haastig op en slaat de pluizen van haar rok. En met haar grooten, open lach, waarmee ze — naar zij wèl weet — altijd macht over hem heeft, zegt ze: „Ik ben klaar om met u mee te gaan.” César Cornot is bizonder op hoofsche vormen en op een streng ceremonieel gesteld; hij betreurt het dat die bij de machthebbers van het Consulaat maar al te vaak worden verwaarloosd. Hij zelf kent precies alle finesses van het „maintien”, hij kent het soms nog beter dan de oud-adellijke dames en heeren van de Faubourg Saint Germain. Hij zegt: „Si vous permettez, Madame?” En biedt haar zijn arm. De secretaris opent de dubbele deuren en sluit ze achter hen en een knecht, die in de antichambre zat te knikkebollen, grijpt een luchter en gaat hen voor. Over de breede statietrap klimmen zij langzaam naar boven. Anna’s hand ligt op César's fluweelen mouw, hun voeten maken geen geluid op de zware looper. Over het groote schilderij van het Laatste Oordeel flakkert het bewegende licht van de kaarsen. En het is of de verdoemden, in hun doodsnood, haar met hun handen wenken. Wanneer hij nu wakker wordt en bemerkt dat de plaats naast hem leeg is... Wanneer de schildwacht die voor het huis op wacht staat het schijnsel van haar kaars door een kier van de luiken ziet... Wanneer een der honden, die in de „office” slapen en die zij daareven fluisterend heeft toegesproken en gestreeld, door het vreemd en nachtelijk gerucht verschrikt, gaat blaffen... Wanneer... Er zijn ontelbare mogelijkheden dat zij ontdekt wordt... en zij kan geen enkele uitvlucht bedenken die César gelooven zou, het klinkt niet waarschijnlijk, dat zij in de loop van de avond een van haar ringen heeft verloren en thans bezig is, die te zoeken. Zij steekt de kleine, kunstig bewerkte sleutel in het slot van de ijzeren kast en draait hem tweemaal om; de kandelaar in haar hand beeft zóó, dat een druppel van het gloeiend kaarsvet op haar hand valt, haar knieën trillen zóó, dat zij zich aan de rand van de kast moet vasthouden om niet te vallen. Maar gemakkelijker dan zij verwacht heeft, draait de zware deur in zijn wel-geoliede scharnieren en ze strekt haar vrije hand uit naar het kleine, in rood leer gebonden boekje dat bovenop de keurige blauwe stapeltjes ligt; dan zakt ze op haar hurken, zet de kaars voor zich neer op de grond en slaat het open. Drie cijfers heeft zij, die nooit een getal kan onthouden, in haar geheugen gegrift: 1087, 460 en 17 zijn de nummers die gedurende het rapport van de geheime agenten telkens met elkaar in verband werden gebracht. Ze zoekt 1087 het eerst... ze heeft zich niet vergist, naast het getal staat met duidelijke letters: Generaal D. E. Tavelinck... Nu zoekt ze 460; ook hier is haar intuïtie juist geweest: Weduwe Hertog de Guines. En het cijfer 17 dat zij telkens opnieuw heeft hooren noemen, correspondeert met de naam van Jean Victor Moreau. Het is of een ijzige hand zich om Anna’s hart legt. Moreau is een der bitterste vijanden van Bonaparte. In de stapel zoekt ze de mapjes die de drie cijfers dragen en legt ze voor zich op de grond; dat van Moreau is dik en blijkbaar reeds lang in gebruik, dat van Dirk Egbert bevat slechts twee beschreven bladzijden, in dat van de Hertogin de Guines zijn een vijftal bladen volgeschreven, ook zij behoort blijkbaar tot de „nieuwe verdachten”. Het is in het holst van de nacht en zeer koud en Anna is in haar dunne nachtkleeren naar beneden geslopen; zij heeft het niet gewaagd een kastdeur in haar kleedvertrek te openen en een shawl of een négligée te grijpen; haar vingers zijn zoo stijf, dat zij de bladzijden nauwelijks kan omslaan en haar tanden klapperen zachtjes op elkander. Rondom haar heen staat het groote, pompeuze vertrek in zijn zwijgende verschrikkelijkheid. De drie blauwe mapjes liggen op het parket en zij ervóór op haar knieën, zoo dicht mogelijk bij de bewegende vlam van de kaars. Nu heeft ze een moeilijke taak te verrichten; het lezen van een handschrift kost haar nog altijd de grootste inspanning. Zij krijgt zeer zelden een brief en nimmer een brief die een geheim bevat; in Anna’s wereld wordt, wat geheim is, befluisterd, doch nimmer geschreven. Zij ziet dat het dossier van den Generaal Tavelinck een aantal korte berichten bevat en zij probeert de eerste zinnen te ontcijferen, het zijn haar bekende feiten omtrent zijn jeugd en zijn carrière... de letters zijn zeer duidelijk, bijna geteekend, het is minder moeilijk dan zij gedacht had en wanneer zij de laatst bijgeschreven berichten poogt te lezen, lukt ook dat boven verwachting. 12 Pluviöse: De Generaal heeft kwartier genomen bij den klokkemaker Lepelletier, Rue Caumartin 37. Twee kamers op de eerste étaae a zk livres per week zonder kost of bediening. 14 Pluviose: De agent F. G. heeft onder voorwendsel een horloge te laten repareeren, kennis gemaakt met den citoyen en de citoyenne Lepelletier. 15 Pluviose: Transactie met Madame Lepelletier geslaagd, 800 livres baar, 500 toegezegd. 16 Pluviose: Brief uit Utrecht onderschept door Madame Lepelletier, afgeschreven door F. G., gedeponeerd Politie Archief S 2 Nr. 50884. 17 Pluviöse: Generaal T. te één uur twintig minuten op den Boulevard des Italiens bij de Rue Daunou den generaal Moreau en Madame Moreau ontmoet, is in hun koets gestegen en heeft hen vergezeld naar het restaurant Doyen op de Champs Elysées. Bij het afscheid nemen heeft hij hun toegezegd op Zaterdag 23 Pluviöse ten huize van Moreau, Rue de Province 30 te zullen dineeren. Er is een gerucht in het vertrek... ijl, vaag, vluchtig... seconden lang staat Anna s hart stil. Wanneer ze het weer voelt, slaat het als een scherpe hamer tegen haar borst. Is er ergens achter een gordijn of een kamerscherm een mensch verborgen die haar bespiedt? Is César wakker geworden en naar beneden geslopen en staat hij aan de andere zijde van de deur en loert door de kier die zij heeft opengelaten? Wanneer zij haar ontstelde gedachten weer controleeren kan, begrijpt ze dat het een muis moet zijn geweest die het gerucht heeft gemaakt, maar tegelijk realiseert ze dat ze het lezen moet staken, want elke seconde wordt de kans op ontdekken grooter. Wat zij weet is genoeg, het beteekent de zekerheid dat Dirk Egbert onder verdenking staat en in gevaar is. Zoodra César genoeg bewijzen tegen Generaal Moreau in handen heeft, zal hij hem arresteeren en mèt hem allen die tot zijn vrienden hooren en zijn huis bezoeken. En César zal zorgen, dat Dirk Egbert daarbij is, dat Dirk Egbert in deze samenzweringszaak gecompromitteerd wordt. „Er zijn in onze koloniën kleine eilanden waarvan niemand terugkeert, die er voet aan wal heeft aezet..." Wanneer Anna overeind staat, zijn haar knieën zoo machteloos, dat zij weer tegen de kast moet leunen om niet te vallen. Maar haar werk is nog niet volbracht, zij moet de drie dossiers op hun plaats leggen, precies daar waar zij ze heeft weggenomen... ze moet de kast sluiten, de sleutel tweemaal draaien in het slot, een geluid dat verraderlijk is als een pistoolschot, dan de sleutel naar boven brengen en weer in de zak van César’s wit satijnen vest laten glijden. Zij heeft haar tanden zoo vast in haar onderlip gebeten, dat het bloed langs haar kin glijdt, op de hand die de kaars houdt, vallen telkens gloeiende druppels en dat helpt om haar gevoel van onmacht te overwinnen. Nu is het volbracht, nu gaat ze naar de deur en treedt met een zucht van bevrijding over de drempel. Het lugubere vertrek met zijn schimmen van verdoemde menschen ligt achter haar. Maar er is een macht die haar dwingt stil te staan, die haar dwingt zich om te keeren en terug te gaan op haar schreden. Een macht die zij pas erkent wanneer zij weer voor de kast staat. Dan ziet ze — half er onder gegleden — het kleine roodleeren boekje, dat zij vergeten had... dat morgenochtend alles zou hebben verraden. Nog eens moet zij de kast openen en weer sluiten, wéér de sleutel laten knarsen in het slot. Maar nu beeft haar hand niet meer en haar lichaam heeft zijn veerkracht herwonnen... om haar doodsbleeke lippen speelt een glimlach. Zij weet plotseling met een heerlijke zekerheid, dat alles veilig is. Dat God helpt zooals Hij tien jaar geleden geholpen heeft, toen zij Dirk Egbert uit de gevangenis bevrijd heeft. Anna belijdt het strenge Calvinistische geloof van haar kinderjaren reeds lang niet meer. En de wereld waarin zij thans leeft, is er een van ongeloovigen, die, alleen omdat de Consul het zoo bevolen heeft, des Zondags in fraaie kleeren naar de mis in de Notre Dame gaan en die omdat het „bon ton” is, een aalmoezenier aan hun huis hebben verbonden. Maar zij heeft — sinds zij de vrouw is van César Cornot — haar eigen door niemand geweten geloof, aan een God die niet streng en wraakzuchtig maar goedertieren is, die haar liefde voor Dirk Egbert weet en beschermt, bóven en buiten de wetten der kleine menschen. Die haar heeft geleid toen ze hem hielp ontvluchten, die haar nu helpt, om het gevaar dat hem dreigt, van hem af te keeren. Wanneer César thans mocht wakker worden en opstaan om haar te zoeken, weet zij tal van uitvluchten om de nachtelijke gang door haar huis te verklaren: een deur heeft staan kleppen, een der honden heeft erbarmelijk gejankt... Boven in de kleedkamer van haar man laat zij de kleine sleutel in de zak van zijn gilet glijden, dan gaat ze naar baar eigen vertrek, dat aan het zijne grenst en zet zich een oogenblik in de fauteuil die voor haar toilettafel staat. Haar hart klopt weer rustig, maar ze is zóó ijzig koud alsof ze nooit meer warm zal kunnen worden. Voor ze naar bed ging, heeft ze een flesch met een slaapdrank gereed gezet, om haar opstaan in de nacht verklaarbaar te maken. Zij schuift hem terzij... ze wil niet slapen ze moet alle uren die deze nacht nog heeft, wakker blijven en bedenken hoe ze Dirk Egbert kan bereiken, hoe ze hem kan waarschuwen. Zaterdag is het diner bij de Moreau's, wanneer hij naar hun huis gaat is hij verloren en dit is reeds de nacht die de Dinsdag met de Woensdag verbindt. Dirk Egbert wordt bewaakt door twee agenten van de Süreté en zijn hospita 1S °e handlangster van die twee agenten. Het schijnt een onmogelijke opgaaf, er zijn duizend kansen van ontdekking op nauwelijks één van slagen. Wanneer Anna zich voorzichtig op haar plaats in het breede bed laat glijden, wordt haar man wakker. „Scheelt u iets?” vraagt hij, terwijl zijn hand naar haar tast en hij de ijzige koude van haar lichaam voelt. Zij mompelt: „Het moeten die patrijzen zijn, ik heb al meer gemerkt dat ik geen truffels kan verdragen. Ik ben opgestaan om calomel te nemen; eerst kon ik de flesch niet vinden. Nu gaat het mij beter, maar het is een zeer koude nacht...” Hy trekt haar naar zich toe en slaat zijn armen om baar heen om haar te warmen. X DE KLOK Het huis van den citoyen Lepelletier in de Rue Caumartin bestaat uit e§n kleine winkel aan de straatzij, waar klokken en horloges zijn uitgestald en eraan grenzend een nog kleinere werkplaats waar de eigenaar, bij een groen-omschermde olielamp en met een vergrootglas in zijn oog geklemd, kapotte of versleten uurwerken repareert. Achterin de werkplaats is een smalle trap die naar de bovenvertrekken voert, welke het echtpaar reeds vele jaren verhuurt en die thans door den Hollandschen Generaal Tavelinck bewoond worden. Madame Cornot is op de morgen van de een en twintigste Pluviöse niet ver van de Rue Caumartin uitgestapt, er zijn daar in die buurt een paar steegjes waar zij menigmaal op armbezoek gaat. Zij draagt, als steeds bij die gelegenheden, een simpele grijze japon, een hoed met een zeer groote luifel en een sluier, en ze heeft in een trijpen valiesje de goede gaven geborgen die ze haar arme beschermelingen wil brengen. Haar koetsier stuurt ze met het rijtuig weg om aan het andere einde van Parijs in de Faubourg Saint Germain, bij de Comtesse de Condeau een boek te gaan halen; eerst over anderhalf uur moet hij op dezelfde plaats terug zijn en op haar wachten. Er bevinden zich twee menschen in de kleine klokkenwinkel wanneer Anna er binnentreedt; bij de deur zit een groote, donkere vrouw met een scherp gezicht en holle, gitzwarte oogen te breien en een kleine man is achter, in de werkplaats, ijverig aan zijn arbeid. De vrouw staat op en begeeft zich achter feïJïïfw* wach^d na een korte groet, totdat de klant een aewikk^ Ptt?* heeft «■*““ & in een woüen doek is gewikkeld. Zij beschouwt mtusschen de onbekende met haar S °°9e? Cn trexkr met 'jarenlange ervaring van haar vak, haar conclusies. Niet veel bizonders; een juffer van burgerkomaf die betere dagen heeft gekend, waarschijnlijk de gewezen maitresse van een generaal of een senator die, nu haar jeugd is vergaan, iriet handwerken haar brood moet verdienen. De anden zijn blank, maar de wijsvinger vol naaldenprikken en de nagels zijn vuil, de japon evenals de groote luifelhoed is w rreum°?lS ten,ad*er- En zij een vreemdelinge is, blijkt duidelijk uit haar slecht accent en de moeite waarmee ze naar woorden vindt. De kleine klok, zegt de klant, is een erfstuk. Hij heeft een gesneden houten kast een bont-gekleurde wijzerplaat met koetjes, schaapjes en dansende boerenpaartjes, bbvenop staat een molentje dat vroeger heeft kunnen draaien. Het ding is kapot en vuil, maar zou Monsieur Lepelletier, die als de beste uurwerkmaker van Parijs geldt, het misschien tegen een redelijke pnjs kunnen repareeren? Madame Lepelletier roept „ Joseph 1" op een scherpe, bevelende toon en de kleme man staat onmiddellijk gehoorzaam op en komtnaderbij. Hij schudt zijn hoofd zoodra hij de kast van de klok heeft opengemaakt, zoo’n vuil uurwerk heeft hij zijn heele leven nog met onder de oogen gehad. En verroest, de veer kapot... Wat is er met die wijzers? Ze zijn niet te verwikken of te verwegen... ze staan krampachtig op kwart voor tien... en schynen stijf in die stand te zijn vastgeroest. De demoiselle verontschuldigt zich, merkbaar beschaamd. Ze heeft slecht voor het erfstuk gezorgd. Maar wanneer Monsieur en Madame wisten hoe ze ermee heeft rondgesjouwd, noe zij al jarenlang van het eene land naar het andere, van de eene stad naar de andere heeft moeten zwerven. Madame en Monsieur blijken echter met meuwsgierig. De klok interesseert hun, maar voor de avonturen van hun klant hebben ze niet de minste belangstelling. Terwijl de man het uurwerk meeneemt naar zijn werktafel en het vergrootglas weer in zijn oog klemt, zet de groote, stugge vrouw met haar gitten oogen zich weer op hggr stoel bij de deur, daar heeft ze nog een beter gezicht op de juffer, die bij de toonbank is blijven staan. Een paar vuile, lichtzijden schoenen ziet ze, een oude trijpen tasch en een paar grijze, veelgedragen handschoenen die hier en daar kapot zijn. Haar dunne mond klemt zich schamper samen; als zij de reparatie aannamen, zullen zij in elk geval om voorschot vragen. Anna drentelt intusschen naar het donkere achtervertrek en bekijkt er de vele klokken die aan de wanden hangen, dan de horloges die vóór den meester liggen en tot zichtbare ergernis van Madame Lepelletier zet zij zich onbekommerd op een hoek van de werktafel tegenover den klokkemaker. Er tikken in de kleine ruimte ontelbare klokken door elkander, dat snelle, fijne gerucht maakt het totaal onmogelijk andere geluiden te onderscheiden, om te hooren of er op de bovenverdieping stappen klinken; naar het schijnt is alles daar doodstil. Monsieur Joseph schudt na lange beschouwing zijn hoofd. Het zal een ingewikkelde en dure reparatie worden en bovendien een, die vele dagen in beslag neemt. „Geld komt er niet zoozeer op aan!” zegt de demoiselle haastig, ze heeft er voor gespaard om dit erfstuk van haar ouderlijk huis weer in orde te laten maken, maar de tijd is stellig een bezwaar. Wat heeft ze een luide stem, denkt Madame Lepelletier, die voortdurend een vage argwaan jegens de vreemde koestert, waarom praat ze tegen Joseph of hij doof is? Monsieur Joseph intusschen, vindt dat bezoek aan zijn werkbank niet zoo onaardig; zijn vrije oog loert naar dat welgevormde been, naar die ronde, bloote arm die onder de halve mouw tevoorschijn komt. En nu de groote, grijze oogen van de demoiselle hem opeens smeekend aanzien en haar lip begint te trillen, voelt zijn verdord hart een zweem van deernis. „Het kan wel goed komen,” verzacht hij zijn oordeel. „Het is een solide stuk, alleen erg verwaarloosd. Wat is het voor maaksel? Waar komt het vandaan? Er staat geen naam van een maker op.” „Het is Hollandsch!” zegt Anna, die op deze vraag met intense spanning heeft gewacht en ze zegt het woord zoo luid dat het door de kleine werkplaats schalt en het tikken van alle klokken overstemt. „Ik ben zelf ook een Hollandsche!” „Vraiment!” de verraste uitroep komt van twee kanten tegelijk. En Monsieur zegt met rechtmatige trots: „Wij hebben hier juist een Hollander als commensaal wonen. Een generaal van de Grande Armée, van de militaire staf van den Eersten Consul.” „Vraiment, welk een eer voor u!” zegt de demoiselle op haar beurt, en nog meer verrast dan het echtpaar. „Ik wist met dat er Hollanders in het Fransche leger waren. Mag ik ook weten, monsieur, hoe die generaal heet?” Er gaan twee seconden voorbij... seconden waarin Monsieur Joseph niet de macht der gewoonte naar zijn zwijgende wederhelft kijkt voor hij antwoordt. Twee seconden van intense spanning, waarin het leven van Dirk Egbert aan een zijden draad hangt, want wanneer zij de naam niet zeggen, valt Anna s gansche, met wanhopige sluwheid opgebouwde plan in duigen. Dan schudt Madame Lepelletier bijna onmerkbaar het zwarte hoofd; ze is nu volledig overtuigd dat er met die Hollandsche demoiselle iets niet in de haak is. Het zou niet zoo kwaad zijn om straks een der twee geheime agenten, die den Generaal bespieden, van haar bezoek op de hoogte te stellen. „Hij heet Tavelinck,” zegt haar rauwe stem; zij legt de klemtoon op de laatste lettergreep en zij kijkt haar klant met scherpe achterdocht in het gezicht. „Dat kan niet,” zegt die overtuigd. „Tavelinck... de Generaal Tavelinck woont in Amsterdam. Daar heeft hij een vrouw en een zoon. Ik weet het toch zelve, ik ben bij een van zijn cousines kamenier geweest.” »Hij komt uit Amsterdam, zegt Madame die er niet tegen kan dat men haar tegenspreekt. „En het vorige jaar heeft hij m Mainz gewoond. Ik heb het alles met eigen ooren van zijn oppasser gehoord.” De Hollandsche juffer heeft haar handen van verbazing ineen geslagen. „Hoe is het mogelijk! Monsieur Tavelinck in Parijs. En in dit huis! Is hij boven? Dan wil ze bepaald wachten tot hij naar beneden komt en hem begroeten. Ik heb in het huis van zijn cousine, toen ik daar kamenier was, menigmaal zijn jas geborsteld en hem zijn steek en handschoenen gereikt. Een deftig heer, van voorname familie. Een knappe, blonde man, nietwaar... groot en wat stijf in het linkerbeen.” „Hij is niet thuis,” zegt Madame kortaf, maar zichtbaar in haar ijdelheid gestreeld. „Hij gaat iedere morgen vroeg weg om paard te rijden in het Bois.” „En hoe laat zal hij, denkt gij, thuiskomen?” De mond van Monsieur Joseph gaat open voor het antwoord. Maar snel zegt de krassende vrouwenstem: „Dat weten we niet.” De klant vraagt niet verder. Ze schijnt den landgenoot te vergeten en haar aandacht is weer bij haar kleine klok. Kan Monsieur hem in acht dagen klaar hebben? Acht dagen blijft ze nog in Parijs. Ze is, waarom zou ze het Monsieur en Madame niet zeggen, de vriendin van een sergeant-majoor bij de vierde compagnie van de gardes en de volgende week vertrekt haar vriend met zijn regiment naar Lyon, dan wil ze hem volgen. Kan ze vandaag over een week het herstelde uurwerk komen halen? Weer is Madame Lepelletier naderbij gekomen en weer mengt ze zich in het gesprek. „Wanneer mijn man die ingewikkelde reparatie onderneemt, moet gij hem voorschot geven, minstens twintig van de veertig franken die hij zal kosten.” De demoiselle lacht. Ze lacht opeens zoo gul en blij alsof dat voorschot het prettigste was wat haar kon overkomen. „Ik zal het u morgen brengen,” belooft ze grif. „Ge begrijpt dat ik zooveel niet in mijn zak draag!” „Zorg dat gij het niet vergeet,” zegt de winkelierster, die hoe langer hoe onvriendelijker wordt... ze zou zelve niet kunnen zeggen waarom. „Mijn man begint het werk niet voor gij twintig franken voor hem hebt neergeteld.” De klant knikt ijverig. Morgenochtend zal ik u de twintig franken brengen.” Ze neemt haar trijpen tasch en maakt een nijging tot afscheid, maar wanneer ze de klink van de deur al in haar hand heeft, bedenkt ze zich en draait zich om en gaat nogeens de winkel door, naar de tafel, waar de kleine man weer over zijn arbeid zit gebogen en waar de groote, zwarte vrouw nu sissend met hem staat te fluisteren. „Ik heb een verzoek aan u...” zegt zij nederig. „Als monsieur... als de Generaal Tavelinck thuiskomt, zoudt gij hem mijn groeten willen overbrengen?” „Gij hebt ons uw naam niet gezegd,” bitst Madame Lepelletier bijna triomfant. „Zoo’n moeilijke naam! Die kunt gij stellig niet onthouden. Doe hem alleen maar de groeten van Anna, van Anna uit de herberg bij de haven.” Een meid uit een herberg! Bluf, dat ze kamenier is geweest! denkt Madame Lepelletier met al het dédain van de Fransche bourgeoise. Maar haar man, die met welgevallen de knappe, struische juffer nakijkt, zegt goedmoedig: „Ik zal het niet vergeten.” Nu is het „va banque”... alles op één kaart gezet. De kans dat de Lepelletiers haar groet niet overbrengen, de kans dat Dirk Egbert het niet begrijpt, dat het zwarte mensch argwaan krijgt en een geheime agent achter haar aanstuurt, dat César alles te weten komt... tegen de ééne belachelijk, kleine kans, dat het precies zóó loopt als zij het zich heeft uitgedacht... Morgen is het de laatste dag waarop ze Dirk Egbert kan waarschuwen... Overmorgen is het diner bij Moreau. Overmorgen moet hij ver van Parijs zijn, wil hij niet worden meegesleept in het complot, gevangen in het net dat César met zijn helpers heeft uitgezet. „Er zijn in onze koloniën kleine eilanden, waarvan niemand terugkeert, die er voet aan wal heeft gezet...” Het is half elf in de avond, wanneer de Generaal Tavelinck voor de klokkenwinkel in de Rue Caumartin uit een fiacre stapt. Hij heeft zich door zijn vriend, den generaal Davout, laten overhalen om naar de Comédie Frangaise te gaan, naar een gala-voorstelling van „Phêdre”, waar Bonaparte en Josephine aanwezig waren en waar „tout Paris” zich in zijn schoonste pronk en glorie heeft vertoond. Hij vraagt zich woedend af waarom hij zoo dwaas is geweest, hij heeft niets van die hoogdravende verzen begrepen, het was een verknoeide avond. De deur van zijn woning is al gegrendeld, maar Monsieur Lepelletier komt, als altijd haastig en gedienstig, om hem open te doen en bij te lichten met zijn olielamp. Zij gaan de donkere winkel door, Icings de werktafel die in een kring van licht ligt. „Tiens,” zegt de Generaal bij het passeeren, „dat is een Hollandsche klok die gij daar hebt. Die ziet men hier in Parijs niet vaak.” Monsieur Joseph aarzelt een oogenblik. Ursule, zijn vrouw heeft hem nadrukkelijk gezegd dat hij de groet van de Hollandsche demoiselle niet aan den Generaal mag overbrengen. Een grootheer als de Generaal Tavelinck zal niet op de groeten van een herbergmeid gesteld zijn. Maar wanneer Ursule, zooals thans het geval is, in bed ligt en slaapt, vindt Monsieur Joseph er een prettige voldoening in om voor een enkele maal zijn eigen wil te doen. „De klok behoort aan een Hollandsche juffer,” zegt hij met zijn langzame, lijzige stem. „De juffer scheen Uwe Excellentie te kennen. Zij verzocht de groeten. Zij zei: „De groeten van Anna... van Anna uit de herberg bij de haven.”” De Generaal Tavelinck stond al op de onderste traptrede, nu draait hij zich plotseling om en gaat weer naar de tafel toe. „Zeg dat nog eens,” vraagt hij zoo rustig hij kan, „ik verstond u niet goed.” Zijn gezicht is doodsbleek geworden, de lippen waaruit het bloed geweken is, trillen terwijl hij spreekt. En de oude klokkenmaker ziet dat, terwijl hij de boodschap herhaalt en weer wordt zijn oud, dor hart wonderlijk bewogen. Hij meent iets te begrijpen, hij is een Franschman en eenmaal is ook hij jong geweest. „Die klok is een erfstuk,” zegt hij. „De demoiselle kwam hem brengen om hem te laten repareeren. Madame Lepelletier heeft voorschot geëischt, Madame is stipt, Madame vindt dat men in deze slechte tijden geen risico kan loopen. Morgenochtend komt de demoiselle terug om het voorschot te brengen.” De blauwe oogen van den Generaal Tavelinck staren in het gezicht van den ouden man en dan naar de bonte wijzerplaat, naar de twee wijzers in hun onbeweeglijke stand. Zijn herinnering vliegt jaren terug, naar de kleine herberg aan de Amsterdamsche haven; buiten onder de luifel zit hij, met een aantal drukke, luidruchtige kameraden. Een tinnen kroes met bier wordt voor hem neergezet. Op de ronde deksel staan twee lijnen alsof het de wijzers van een klok waren. Dat is toen Anna’s manier geweest om hem een boodschap te zenden. En op dezelfde manier tracht zij hem thans te bereiken, hem een heimelijk door niemand begrepen bericht te sturen... Niet als Madame Cornot, de vrouw van den gevreesden politie-chef... maar als Anna uit de herberg bij de haven... Morgenochtend... kwart voor tien... Van de kleine klok die hij nooit vroeger heeft gezien, kijkt hij naar de oude, zwart-wollen doek, die er opgevouwen naast ligt. En de doek herkent hij. Die droeg Anna wanneer ze voor het hek van zijn gevangenis stond. Anna is opnieuw in zijn leven gekomen. Alsof ze uit de dood was opgestaan. Hy is reeds volkomen vergeten dat zij hem ondragelijk leed heeft berokkend, dat hij haar uit zijn herinnering heeft willen verbannen en zijn hart vol bitterheid jegens haar is geweest... Hij weet alleen dat hij haar liefheeft... dat zij de eenige vrouw is, die hij ooit heeft liefgehad... „Wat spreekt ze weer luid,” denkt de achterdochtige Madame Lepelletier, wanneer Anna met een vroolijke groet in den winkel treedt. Ze loopt dadelijk door naar de werkplaats en begint voor den klokkenmaker de twintig franken uit te tellen; het gaat langzaam en het duurt een heele poos, want het zijn alles tien- en vijf-sous-stukken. En terwijl ze luidop telt, luistert ze, of ze tusschen het getik der klokken door een gerucht op de bovenverdieping kan onderscheiden; ze staat met haar rug naar de trap toegewend, ze waagt het niet in die richting te kijken, maar haar gehoor is tot het uiterste gescherpt. Niet het geluid van stappen onderscheidt zij het eerste, doch de metalen tik van een degen die op de traptreden stoot en het rinkelen van sporen. En tegelijk jaagt een storm van herinneringen door haar heen: Brussel, Antwerpen... het eerste jaar van Dirk’s glorie. Dirk als generaal in Dumouriez’ zegevierend leger; Dirk, die jong en vroolijk de trappen opstormt van het gouvernementspaleis, die met zijn rinkelende sporen de kamer binnenkomt waar zij, in groot toilet, voor haar spiegel staat... die achter haar treedt en zijn armen om haar heenslaat... Nu is hij de trap afgedaald... nu staat hij vlakbij, en zij telt automatisch verder, veertien franken zestig, veertien-zeventig, vijftien franken... Zijn adem hoort ze, zijn nabijheid voelt ze alsof er tallooze voelhorens op haar rug stonden uitgezet en een moment beseft ze het ontzaglijke gevaar waarin zij hem en zichzelve gebracht heeft, want Madame Lepelletier, de handlangster van de geheime agenten, staart met haar felle, zwarte oogen onafgebroken in hun richting. Dan, met een ruk draait ze zich om, voor haar oogen schemeren de bonte kleuren en het goud van zijn uniform, zijn gezicht ziet ze niet, want ze buigt meteen diep voorover in een eerbiedige nijging. Zal hy het spel begrijpen? Hem ligt het niet om comedie te spelen, zijn sluwheid scherpt zich niet als de hare, naarmate een gevaar grooter wordt en de kans van slagen kleiner. . ^ „Generaal Tavelinck! Kent gij mij nog?” vraagt zij in het Fransch. Zij grijpt, terwijl zij nog steeds gebogen staat, zijn hand en drukt er de handkus der domestiquen op. Het gaat beter dan zij verwacht had... Ze had er geen rekening mee durven houden, dat ook Dirk Egbert tijd heeft gehad om zijn rol in te studeeren. „Demoiselle Anna! Hoe had ik dat kunnen denken! Z,ijn stem klinkt heesch en onzeker als van een jongen, die een slecht gekende les opzegt, maar de woorden zijn juist wat ze moeten wezen. „Gaat het u goed, generaal? Gaat het goed met Mevrouw en met Mijnheer uw zoon?” „Hoe zijt gij zoo in Parijs, demoiselle Anna...? Gij moet een oogenblik bij mij boven komen en mij uw wedervaren vertellen!” , . . Opnieuw een nijging. „Wanneer ik uwe Excellentie met dérangeer...” „Maar natuurlijk niet, mademoiselle...’ Voor hem uit gaat zij de trap op... Achter haar rinkelen weer de sporen. Het is of zij duizend treden moet klimmen, of het een trap zonder einde, de trap in een booze droom is. Op het portaal brandt een kleine lamp, een deur staat open. Het eerste wat zij ziet geeft haar een bijna wilde vreugde... hij is veel slimmer geweest dan zij heeft durven verwachten... ook in de kamer brandt boven de tafel een lamp, de gordijnen 16 voor de vensters zijn dichtgetrokken en wanneer zij zich omwendt naar de deur, die hij juist bezig is te sluiten, ziet zij dat hij een stuk papier voor het sleutelgat heeft geplakt. In de laaggezolderde, banaal-gemeubelde kamer staan zij secondenlang tegenover elkander; zij strijkt met hét gebaar van een gehypnotiseerde haar handschoenen af en laat ze op de ronde middentafel vallen; dein zet ze haar luifelhoed af en legt ook die op de tafel; het is of ieder meubel oogen heeft, of hun eigen wezen vertienvoudigd is, of er niets vóór dit oogenblik is geweest en niets hierna zal zijn. Dan strekt Dirk Egbert zwijgend zijn armen uit en zij stort er zich in... en het is juist zooals het ontelbare malen is geweest en toch onzegbaar anders. Zijn uniform met het vele zware goud-borduursel voelt anders; ook zijn lichaam is anders geworden, minder soepel en beweeglijk en er is een geur aan zijn kleeren en zijn haren die zij niet kent. Maar de liefkoozing van zijn hand langs haar schouder is als op de eerste dag van hun liefde, even welvertrouwd als de streeling van zijn wang langs de hare, het krieuwelen van zijn stugge, dikke haar langs haar ooren en haar slapen, zijn warme adem in haar hals. Zij hervindt het gebaar van haar liefde: haar handen leggen zich om zijn gezicht, ze is zich niet bewust dat ze ijzig koud zijn, ze realiseert alleen de droge gloeiing van zijn huid. Zijn mond sluit op de hare en hun kus duurt... duurt eindeloos, een eeuwigheid, waarin alles verandert. Hij weet: wij hebben elkaar lief, wij hooren bij elkander...; zij weet: de toekomst kan nooit meer zoo verschrikkelijk zijn als het verleden is geweest. En wanneer eindelijk hun monden elkaar loslaten, kijken zij elkaar in de oogen, vorschend, zoekend naar de bestendiging van de eigen gedachten en zij fluistert dezelfde woorden van tien jaar geleden bij hun afscheid: „Zul je nooit twijfelen aan mijn liefde?” Hij zegt en weet niet dat hij onwaarheid spreekt: „Daaraan heb ik nooit getwijfeld.” Vraag en antwoord, plechtig en onverbrekelijk, als een belofte voor het altaar. Dan slaat zij de betoovering stuk. Zij weet, als kon zij door de gesloten deur heenzien, dat Madame Lepelletier erachter staat en tracht te luisteren. Zij weet nu ook, dat het nutteloos is haar spel verder te spelen; Dirk’s slimheid, die hem het papier voor het sleutelgat deed plakken, is een flagrante fout geweest. Dat papier moet voor het zwarte mensch bevestigen wat ze reeds vermoedde... In het Hollandsch begint Anna snel en met gedempte stem te spreken. Elke naam die zij noemt, fluistert zij tusschen haar lippen. Zij vertelt hem wat zij weet: dat haar man een groote samenzwering jegens den Eersten Consul op het spoor is, waarvan Moreau en Pichegru de raddraaiers zijn en ook de hertogin de Guines betrokken is. Dat hij, Dirk, zal worden gevangen genomen, omdat hij met die menschen bevriend is en met hen verkeert. Twee agenten van de geheime politie gaan reeds dagenlang zijn gangen na en de vrouw van den klokkenmaker is hun handlangster. Wanneer zijn naam in verband met die van Moreau wordt genoemd, ook al kan men hem geen medeplichtigheid ten laste leggen, zal zijn carrière in het leger van den Consul voorgoed vernietigd zijn. Hier tracht Dirk haar in de reden te vallen. Hij wil haar overtuigen dat hij volkomen onwetend is en niets met Moreau en zijn complot te maken heeft, doch zij legt hem dwingend, driftig het zwijgen op en begint meteen een plan van handelen voor hem op te sommen: hij moet onmiddellijk aan den Eersten Consul verlof vragen om voor de een of andere inspectie naar de Westkust of naar Holland te worden gezonden. Zorgen dat hij deze avond, liever nog reeds deze middag met de snelste paarden die hij krijgen kan, Parijs verlaten heeft. Daar niemand op dit vertrek verdacht is, zal het onmogelijk zijn hem onmiddellijk te achtervolgen. Hij moet in geen geval in Parijs terugkeeren voor de samenzweerders gevangen zijn genomen en de lucht gezuiverd is. Wil hij haar zweren dat hij doen zal wat ze van hem verlangt? Van Dirk Egbert’s gezicht is alle vreugde weggevaagd. Het is aschgrauw en grimmig-somber geworden en zijn blauwe oogen, die onafgebroken naar haar gezicht staren, zijn niet meer de lichtende oogen van haar herinnering, het zijn de doffe oogen van een levensmoeden man. Ze weet, als stonden de woorden op zijn gelaat geschreven, dat hij naar haar luistert met een mengeling van verbazing en afkeer, dat hij haar plan weer vaff een duivelsche slimheid vindt. En terwijl zij snel, zakelijk en zonder het kleinste detail te vergeten, mededeelt waar hij vlugge, sterke paarden zal kunnen krijgen en hoeveel die zullen kosten, wien van de dienstdoende adjudanten hij moet benaderen om het snelst bij den Consul zijn doel te bereiken, wat hij moet doen om de Lepelletiers zijn vertrek niet te laten merken, beseft hij wanhopig dat de tijd met razende snelheid voortgaat, dat zij bijna al oude menschen zijn, dat zij tien jaar van elkaar gescheiden zijn geweest en na deze korte oogenblikken opnieuw gescheiden worden. En opeens kan hij niet verder luisteren. Wat gaat hem het verraad van Moreau, het complot jegens den Consul aan? Hij maakt een bruusk gebaar alsof hij alles van zich af wil gooien en opnieuw sluit hij haar in zijn armen. Hij duwt haar in de stoel die voor de tafel staat en knielt bij haar neer, zijn armen om haar lijf, zijn hoofd tegen haar boezem gedrukt. ,,Anna! Anna, mijn liefste... als ik vluchten moet, ga dan met mij mee... naar Engeland... naar Amerika...!” Zij schudt haar hoofd en een diepe huivering vaart door haar lichaam. ,,César zou ons achterhalen...” zegt zij toonloos. „Hij heeft zijn handlangers overal. Gij kent zijn sluwheid en zijn haat niet. Hij zou niet rusten voor hij ons gevonden had...” Dan blijft het stil tusschen hen... het is als op die morgen bij hun afscheid in de huurkamer van St. Omer. Alleen was zij het toen, die radeloos snikte en hij die troostte; nu voelt ze de schokken van zijn snikkend hoofd in haar schoot terwijl ze met eindelooze teederheid over zijn dik, grijs haar strijkt en vage woorden spreekt over een weerzien, een samenzijn... eenmaal in een verre toekomst. Woorden die ze zelf niet kan gelooven en die ze toch met een profetische stelligheid uitspreekt. Zijn er seconden, minuten of uren verloopen, sinds zij hier binnenkwamen en hij de deur met het beplakte sleutelgat achter hen samen sloot? Nu is weer die deur in het slot gevallen... Dirk Egbert weet dat Anna over de trap is gegaan, door de kleine winkel... hij heeft zelfs de winkelbel hooren rinkelen en toch is hij nog niet alleen in het vertrek... Zijn oogen staren... op het donkerhouten tafelblad liggen haar handschoenen zooals zij ze haastig afgeschoven heeft, de vorm van haar handen is er in bewaard. De luifelhoed heeft zij meegenomen, maar die twee veelgebruikte grijze handschoenen liggen vóór hem met de palmen naar boven, als twee vragende handen... Twee vrouwenhanden die liefde en vervoering, teederheid en moederlijkheid geven... die èlles geven, waaraan een man in de storm van zijn leven behoefte heeft. In die twee hulsels op het tafelblad is het diepste van Anna’s wezen, van Anna’s liefde vervat. Dirk Egbert buigt er zich overheen... een vage, onnaspeurbare geur omzweeft hem. Hij legt zijn hoofd op de handschoenen en sluit zijn oogen. Wanneer hij het weer opheft, zijn het niet langer Anna’s handen, doch twee oude handschoenen die haar hebben toebehoord, die hij opneemt en gladstrijkt en in de binnenzak van zijn rok laat glijden. Maar van zijn gezicht is het radelooze verdriet weggevaagd, het is klaar geworden en rustig. Met een helder hoofd begint hij papieren bijeen te zoeken, zijn paspoort, zijn zakboekje, zijn journaal. Hij verscheurt verscheidene brieven en een klein, lila biljet dat hij gisteren heeft ontvangen, verbrandt hij in een kaarsvlam. Enkele kleeren pakt hij in een tasch die hij afsluit en voor zijn oppasser gereed zet; dan neemt hij zijn gepluimde steek, slaat zijn schoudermantel om, gaat naar beneden en met een korte groet aan den klokkenmaker en zijn vrouw naar buiten. Nu Anna hem gewaarschuwd heeft, ontdekt hij snel genoeg de twee mannen die schijnbaar argeloos voor een winkelruit in gesprek staan, de geheime agenten die zijn gangen nagaan. Zij zullen hem volgen tot hij de Tuillerieën binnengaat; hij zal zorgen dat zij niet te weten komen door welke van de tallooze uitgangen hij het gebouwencomplex verlaat. Het is een stille, koude winterdag, de lucht is hoog en grauw. Parijs, dat hij zoo goed kent, is anders dan ooit tevoren. Huizen, boomen, menschen, spelende kinderen ziet hij als in een ongekend grijs, mild licht, alles schijnt verder af en toch scherper omlijnd, verder van zijn oogen, maar dichter bij zijn hart. Dirk Egbert Tavelinck heeft nog altijd een schuwheid, een vrees om zich in zijn eigen gevoelens te verdiepen, om in bewuste gedachten met zich zelf te rade te gaan. Maar terwijl hij het groote hek van de Tuillerieën doorgaat en de gardes het geweer voor hem presenteeren, beseft hij plotseling dat er iets in hem veranderd is. De cynische bitterheid, de rampzalige resignatie is van hem weggevallen en een stil, diep besef van geluk draagt hij met zich mee. En daarbij is vaag, maar sterk als in zijn jeugd de verwachting, dat het leven nog groote dingen voor hem bereid houdt. XI DE BELOONING Er is op de twee en twintigste Pluvióse een soiree ten huize van den Directeur Comot. Madame Bacciocchi — de oudste zuster van den Eersten Consul — en haar man zijn er de eeregasten en Madame Georges van de Opera is uitgenoodigd om er te zingen. Madame Comot draagt een toilet van lichtgroen moiré met een parure van opalen en Monsieur de Talleyrand, de Minister van Buitenlandsche Zaken, maakt haar een even elegant als hoffelijk compliment over haar schoonheid welke, naar hij verzekert, alle jonge vrouwen in de schaduw stelt. En daar Monsieur de Talleyrand voor de beste kenner van vrouwenschoon in Parijs en heel Frankrijk geldt, wordt wat hij gezegd heeft, ijverig en jaloersch rondverteld, er zijn dadelijk gedienstige geesten die het den gastheer overbrengen. Het feest eindigt vroeg, want allen die aan het Huis van den Eersten Consul verbonden zijn, moeten de volgende morgen tijdig opstaan voor een jachtpartij te Saint Cloud. Wanneer de laatste koets is weggereden wachten, als elke avond, voor het studeervertrek van den Directeur de twee geheime agenten met hun strakke, nietszeggende gezichten en de heer des huizes verontschuldigt zich bij zijn echtgenoote dat hij nog te werken heeft. Boven in haar kleedkamer legt Anna haar baljapon af, een kamenier neemt de bloementooi uit haar haren en bergt de kostbare, nieuwe parure in het wit-satijnen étui. Dan brengt zij het nachthemd van Madame en de muiltjes. Maar Madame vraagt kortaf en nerveus om een peignoir en een wit wollen shawl die ze om haar schouders slaat en op haar balschoenen loopt ze snel de breede trap af naar beneden. Ze zegt den dienstdoenden lakei om een luchter in haar boudoir te brengen en beveelt hem het vuur in de witmarmeren haard opnieuw aan te leggen; ze wil zich, zoo lang de heer des huizes nog aan de arbeid is, met haar handwerk onledig houden. Bij haar binnenkomen heeft ze onmiddellijk gezien dat de deur tusschen César’s werkkamer en haar boudoir gesloten is. Wanneer de voetknecht de haard heeft aangelegd en is heengegaan, staat zij op en gaat met onhoorbare passen nogmaals naar de gesloten deur; aan de andere zijde steekt een sleutel in het slot en de mannenstemmen klinken zoo gedempt of zij voortdurend fluisteren. Zij gaat terug naar haar fauteuil, zoekt een zijden draad uit de vele strengen in haar werkmand en begint een rozeknop te borduren. Pas vele minuten later geeft ze zich rekenschap dat haar hand beeft, zóó beeft dat ze de richting van de naald niet beheerscht, haar steken liggen scheef door elkander. Natuurlijk hebben de agenten alles van Madame Lepelletier vernomen en doefl zij thans verslag van wat zij weten. Dat een demoiselle een klok ter reparatie heeft gebracht en heeft gezegd dat zij uit Holland kwam en den Generaal Tavelinck kende. Dat de Generaal die demoiselle meegenomen heeft naar zijn kamer, waar de gordijnen gesloten waren en een stuk papier voor het sleutelgat was geplakt. En dat de Generaal Tavelinck sindsdien uit Parijs verdwenen is. Voor César Comot kan er na dat bericht geen twijfel meer bestaan dat het zijn vrouw is geweest, die deze comedie heeft opgevoerd, die den Generaal Tavelinck heeft bezocht en hem de raad heeft gegeven om Parijs op staande voet te verlaten. Zal César óók begrijpen dat zij de sleutel uit zijn gilet heeft gestolen en in de nacht zijn geheime kast geopend heeft? Zal hij zich herinneren dat zij zeide ziek te zijn, dat hij haar in zijn armen heeft genomen, om haar ijskoud lijf te warmen? Zal hij...? Anna’s oogen staren wijd opengesperd op het borduurwerk, op de zachtkleurige lentebloemen waarin een deel van haar levenslot ligt vervat... die gele jonquille borduurde ze terwijl ze naar de cijfers luisterde, de witte anemoon terwijl ze het plan van de klok bedacht, met de kleine sneeuwklokjes heeft ze gisteren de eindeloos lange uren van de avond doorworsteld... nu prikt ze scheeve steken in een rozeknop. Wat zal César doen? Hoe zal zijn woede, zijn wraak zijn? Hij, die over elk middel tot vergelding beschikt? Wiens beroep het is, menschen te straffen die verraad hebben gepleegd, die zich aan kwade trouw hebben schuldig gemaakt. Anna komt tot de wonderlijke conclusie dat zij het zich niet kan voorstellen. César Cornot is voor haar nooit anders dan goed, zorgzaam en welwillend geweest. Jegens haar is hij nooit driftig of woedend, maartoch,ophetoogenblikdatzij in het Luxembourg haar „koop” met hem sloot, heeft zij begrepen welke grondelooze diepten van wreedheid en wraakzucht in zijn gesloten, ontoegankelijke wezen zijn. Verschrikkelijk moet voor hem zijn, wat zij thans gedaan heeft! Zal hij haar laten gevangen nemen wegens staatsverraad? Zal hij haar uit zijn huis jagen, deze avond nog, met niets dan de dunne kleeren die zij aan haar lijf draagt? Zal hij haar in een klooster laten opsluiten onder voorwendsel dat haar geestvermogens gestoord zijn... of zal hij haar straks, wanneer de agenten zijn weggegaan, slaan, totdat zij bewusteloos op het parket ligt? Zij staart over haar borduurraam in de vlammen... zij doorleeft opnieuw het uur dat zij*tegenover hem in zijn kamer van het Luxembourg zat en naar de wandschilderingen staarde met de afgeslagen hoofden. De sleutel draait in het slot en César opent de deur. Zij zit over haar werk gebogen en glimlacht, slechts een onderdeel van een seconde heeft zij zijn gezicht gezien, het is grauw-bleek en als verschrompeld, maar verbeten en beheerscht; terwijl hij de drie passen doet, die de deur scheidt van haar stoel bij de haard, staat haar hart stil. De klok op de marmeren schoorsteen tikt de seconden weg... even zooveel eeuwigheden... maar niets van hetgeen zij in uiterste spanning verwacht, gebeurt. Zwijgend blijft hij naast haar stoel staan. Het is of kleine naalden in haar schedel prikken, of langs haar ijskoude huid druppels gloeiend metaal vloeien. Dan zegt hij hoffelijk en rustig: „Si vous permettez, Madame?” De geijkte zin waarmee hij haar des avonds zijn arm biedt om haar naar hun slaapvertrek te geleiden. Wat er in hem omgaat, wat hij heeft gehoord voor hij hier binnenkwam — ze zal het nooit weten. Reeds heeft zijn eene hand het borduurraam weggeschoven en reikt hij haar de andere om op te staan. In de hal wacht een knecht met een brandende luchter en gaat hen voor over de breede trap. César draagt nog* zijn statierok; haar arm ligt op zijn fluweelen mouw en het harde goudborduursel schrijnt tegen haar vingers. Hun voeten maken geen geluid op de looper. Over het schilderij van het Laatste Oordeel danst het flakkerende licht van de kaarsen. En Anna weet op dit oogenblik, dat het beter zou zijn om in een gevangenis te zijn opgesloten of tot bloedens geslagen te worden, dan om zoo te worden meegevoerd. Dan, in de dagen en weken die volgen, voltrekken de gebeurtenissen zich in een verbijsterend tempo. De drie en twintigste Pluviose wordt generaal Moreau gevangen genomen, met hem zijn secretaris en meer dan honderd menschen met wie hij relaties onderhield; zijn vrouw blijft in het huis in de Rue de Province onder strenge bewaking. Een paar dagen later zijn het een aantal hoog-adellijke dames en heeren: de Polignacs, de Rivières, vrienden en verwanten van de Bourbons en 'de hertogin de Guines, een der eeredames van Josephine. Tegelijk wordt een groot aantal Royalisten gevangen gezet, die tot in de verste hoeken van het land zijn opgespoord. Parijs kookt en bruischt van opwinding en agitatie. Wat maanden lang gevreesd werd, blijkt waarheid: geholpen door het goud van Engeland, heeft zich een groote bende samenzweerders in de stad kunnen verbergen... nog zijn zij niet allen gevat en onschadelijk gemaakt; naar hun aanvoerder, den generaal Pichegru, wordt nog naarstig gezocht. Op de hoeken van de straten verdringen de menschen zich om een hoogdravende proclamatie van Murat, den gouverneur van Parijs, te lezen: Wie Pichegru aan de politie overlevert, kan tienduizend livres verdienen. In de café’s is geen plaats onbezet, de kroegbazen zien de gouden tijd van het Directoire herleven, toen iedereen conspireerde of minstens van de samenzwering zijner vrienden op de hoogte wou zijn. In de laatste dagen van Februari is er opnieuw een opwindend gerucht: een Prins uit het Huis Bourbon — de Hertog van Enghien — moet zich in Parijs verborgen houden. Het volk geraakt in woede, zij willen de tirannen niet terug, zij willen hun Eersten Consul, hun petit Caporal, die Frankrijk weer rijk en gelukkig heeft gemaakt. Huiszoekingen beginnen, de opwinding stijgt tot angst. De dagen van de terreur, die zoo geheel en al vergeten waren, komen plotseling weer in de herinnering. Ontelbare menschen worden door de gendarmerie uit hun huizen gehaald en urenlang door de agenten van de geheime politie verhoord. Een wet wprdt snel gemaakt en bekrachtigd: ieder, die een Royalist in zijn huis geherbergd heeft, is „sous peine de mort’' verplicht dat aan de politie mee te deelen. Het bezegelt het lot van Pichegru, die dagenlang, als een uit zijn hol gejaagde rat, van de eene schuilplaats naar de andere heeft gezworven. Op de negen en twintigste Februari wordt hij door een van zijn aanhangers aan de politie verraden. Is dit het einde van de samenzwering ? Is het gevaar voorbij ? De huiszoekingen duren voort, maar de Eerste Consul en zijn vrouw verschijnen weer in de Opera en het gebouw trilt op zijn grondvesten, zoo luid is de geestdrift waarmee men hen begroet. Reeds ontvangt Bonaparte deputaties van de Senaat, van het leger, van de Commune van Parijs om hem geluk te wenschen met zijn wonderbaarlijke redding. In alle kerken wordt het Te Deum gezongen en de Jacobijnsche garde-soldaten, die sinds de dagen van Danton alleen maar in de kerken kwamen om er te plunderen, worden er in plechtige optocht heen gestuurd. Wanneer de opwinding, die de ontdekking van de samenzwering had veroorzaakt, geluwd is, doet een verrassend bericht de ronde in Parijs: de Senaat verlangt van Bonaparte, dat hij zijn kostbaar leven door dynastieke maatregelen zal beschermen, zij wil dat hij Keizer van het Fransche volk zal worden en het Keizerschap erfelijk zal zijn in zijn geslacht. Een SoldatenKeizer zal hij zijn, als Caesar, als Alexander. Alle goede, rotsvaste Republikeinen schudden hun hoofd en willen het niet gelooven, maar de oud-adellijke heeren en dames in de Faubourg Saint Germain gelooven het dadelijk en reeds worden de eerste der ontelbare glossen over den Keizer-parvenu en zijn familie van nieuwbakken Prinsen en Prinsessen verteld, die tien jaar lang aan alle hoven van Europa de/onde zullen doen. „Je frapperai un grand coup...” heeft Bonaparte weken geleden met Italiaansche heftigheid gezworen. „Ik zal zóó toeslaan, dat de lust tot samenzweren, die fatale hebbelijkheid van een deel van het Fransche volk, hun voorgoed zal zijn vergaan.” Een ontstellend nieuws: de jonge Hertog van Enghien is in Baden, op vreemd grondgebied, door Fransche soldaten gevangen genomen, naar Parijs vervoerd en in de vesting van Vincennes doodgeschoten. Het is de een en twintigste Maart 1804. „De Hertög van Enghien was de meest onverzettelijke, de gevaarlijkste vijand der Republiek,” schrijft de Moniteur twee dagen later en de Parijzenaars vertellen elkaar dat Bonaparte zelf het felle artikel heeft geredigeerd. „Hij was een aanhitser van misdaad, van opstand en verderf, die door Engelsch goud en door de eervergeten emigrés in zijn vervloekte plannen werd gesteund.” Wai, er gebeurd is in de duistere achterkamers der Royalisten, in het cachot waar Pichegru dood werd gevonden, binnen de vestingmuren van Vincennes, waar de Hertog van Enghien verhoord en gevonnist is, weten alleen enkele ingewijden, een paar vertrouwde officieren van den Consul, de Directeuren van Politie en een gevangenisbewaarder. Nog na jaren, als Bonaparte’s zon reeds lang is ondergegaan, zullen zijn bewonderaars en zijn tegenstanders er over twisten. De Royalistische adel zegt dat de Usurpator een gemeene moordenaar is geworden en hun haat jegens hem is nog grooter dan vroeger. Bonaparte’s trouwe soldaten zijn overtuigd, dat de Republiek in gevaar was en hun afgod haar slechts door deze daad van geweld heeft kunnen redden. In hen leeft nog de af keer van de Sans Culotten voor al wat Bourbon is en zij vereeren er hun meester te meer om. In de salons van de nieuwe aristocraten zegt men echter, dat de gansche samenzwering een sluw verzonnen plan van den Consul is geweest om zijn Keizerschap mogelijk te maken en dat de moord op den Hertog van Enghien een indrukwekkende waarschuwing is, die hij allen vorsten van Europa heeft willen geven. Naast zijn Keizerlijke macht — dat is het volgende nieuws dat in Parijs de ronde doet — zal Bonaparte thans een nieuwe adel scheppen, een adel van verdienste, naast die der traditie. Zijn wapenbroeders van Lodi en Egypte zullen tot maarschalken worden benoemd en zijn helpers van de achttiende Brumaire, de bouwers van het nieuwe rijk dat hij gesticht heeft, zal hij tot prinsen, hertogen of graven maken en hun landgoederen en veroverde provincies schenken, opdat zij in hun nieuwe staat de grootheid van Frankrijk kunnen demonstreeren. Hoe wordt er opeens gevleid, geïntrigeerd, gelasterd en gekonkeld onder de hooge militairen en de hooge ambtenaren in Bonaparte’s omgeving! Hoe omzwermen de vrouwen Talleyrand die, naar het heet, den Heerscher bij het stichten van die nieuwe adel raad en advies zal geven. Hoe verdringen de mannen zich in de salons van Eliza en Hortense, van Caroline Murat en Madame Laetitia, hoe bedelt men om een audiëntie bij Josephine! Half April begeeft zich de Senaat naar de Tuillerieën om den Eersten Consul namens het Fransche volk te smeeken voortaan Keizer der Franschen te willen zijn en die waardigheid in zijn geslacht erfelijk te verklaren. De Consul verlangt een volksstemming — een overweldigende meerderheid is voor het Keizerschap. De Senatoren, die hem in St. Cloud de uitslag komen berichten, noemen hem voor de eerste maal Sire en voor het eerst in hun politieke carrière moeten zij zijn cabinet met achterwaartsche schreden verlaten. De verandering gaat hun minder gemakkelijk af dan Bonaparte zelf, die reeds dezen avond aan het diner zijn vrouw met „Uwe Majesteit” aanspreekt en daarna de legerorders met zijn nieuwe naam teekent, de eenige die hij voortaan schrijven zal; „Napoleon”..."- Een dier legerorders is gericht aan den generaal Jourdan, die zich met Bessières en Tavelinck in het kamp van Boulogne bevindt. Zij zitten aan het souper wanneer een estafette het gezegelde papier brengt en zij zien elkaar zwijgend aan terwijl het van hand tot hand gaat. Jourdan is een oude vurige Jacobijn, die onder Dumouriez bij Jemappes en Valmy heeft gestreden. Bessières stamt uit een Royalistische familie. Tavelinck heeft in ’95 met de Sans Culotten de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap in Holland gebracht. Geen van hen «preekt een woord, zij hebben in lange jaren van ervaring geleerd, ook voor hun vrienden hun gedachten te verzwijgen. Maar wanneer Bessières opstaat en zegt: „Ik hef mijn glas op de gezondheid van Zijne Keizerlijke Majesteit," glijdt er over de twee andere gezichten even een schampere glimlach. Madame Cornot heeft op de twintigste Mei haar handwerk voltooid, het kussen met de ruiker lentebloemen, dat voor Madame Hortense — thans Prinses Hortense — is bestemd. Zij heeft in de afgeloopen weken veel tijd voor haar werk gehad, want de directeur Cornot was dag en nacht door zijn functies in beslag genomen, hij was dikwijls dagenlang op reis en zij kon zich daarom gemakkelijk aan diners en recepties onttrekken. Zij is in de namiddag bezig de zijde van het borduurraam los te maken, terwijl haar eene gezelschapsdame verzen voorleest en de andere orde schept tusschen de zijde-resten in de vergulde mand. Een koets ratelt op de binnenplaats, aan de roep van den poortwachter hoort Anna dat haar echtgenoot, die in de morgen naar St. Cloud was vertrokken, is thuisgekomen. Zij kijkt onderzoekend naar César’s gezicht wanneer hij binnentreedt, verrast ziet zij dat het rood is van opwinding, dat de altijd flauwe, halfgesloten oogen schitteren, terwijl hij triomfant en voldaan lacht. . ..Madame, zegt hij pompeus en plechtig, „het heeft mijn Meester, Zijne Keizerlijke Majesteit behaagd om mij, tot belooning van de gewichtige diensten die ik hem heb bewezen, in de adelstand te verheffen en tot Graaf van het Keizerrijkste benoemen. Het landgoed Belle Fontaine met al zijn revenuën is aan deze titel verbonden en de naam ervan zal bij de onze worden gevoegd." Een seconde denkt Anna dat hij haar een grap vertelt, dan pas begrijpt ze, dat hij in plechtige vreugde spreekt, dat het krankzinnige wat hij daar zegt wé&r is... dat hij, de voormalige huisknecht, en zij, de dochter van een jachtopziener, voortaan Graaf en Gravin zullen zijn en al de voorrechten zullen bezitten die de Revolutie tien jaar geleden aan tallooze menschen ontnomen heeft. En zij begint te lachen. Na de ondragelijke spanning van vele weken barst dit lachen los, luid, rauw, onbeheerscht en hysterisch. Het doet Corinne en Adolphine haastig opspringen en verdrijft de vreugde van César’s gezicht. Schokkend en moeilijk lacht Anna, terwijl haar de tranen over de wangen rollen en na enkele oogenblikken barst ze in een radeloos snikken uit. „Het vlugzout voor Madame, snel!” beveelt Comot. En terwijl de beide meisjes verschrikt bij zijn vrouw neerknielen en Corinne met een kanten doekje haar tranen tracht weg te vegen, gaat hij stil en ongemerkt de kamer uit. Niet als de fiere, zegevierende grand-seigneur, die er zooeven binnentrad, maar als de vernederde knecht, die hij plotseling weer geworden is. EINDE VAN HET DERDE BOEK VIERDE BOEK NAPOLEON’S SCHADUW 1808—1809 17 I DE TAVELINCKS Van 's morgens tot ’s avonds staat de Dam vol menschen. In de vroegte zijn het de werkloozen en de lanterfanters, in de middag de dames en heeren van de beau-monde en in de avond de dienstmeiden, de huisknechts en de koetsiers, die met aandacht en nieuwsgierigheid het Stadhuis komen bekijken; het groote prachtige Stadhuis van Amsterdam, dat twee eeuwen lang het bolwerk van de Regenten is geweest, van waaruit de stad en eigenlijk de geheele Republiek der Zeven Provinciën geregeerd werd. Maar de Republiek is in 1806 bij decreet van Keizer Napoleon tot Koninkrijk geworden en de Heeren Regenten hebben thans het is April 1808 — hun domein moeten verlaten en zijn met al hun paperassen naar het Prinsenhof verbannen. Het Stadhuis wordt met koortsachtige haast tot Paleis ingericht, het zal binnen enkele dagen de woning van Koning Lodewijk Napoleon en Koningin Hortense zijn. Het achtste wereldwonder Gaat naar den donder. Het wordt de woning Van den Lammen Koning. Dat is de aanvang van een naargeestige wijs, die de orgelman met het houten been binnensmonds loopt te zingen en zoodra hij uit het gezichtsveld van de gardes is, biedt hij een lang, op slecht papier gedrukt vers te koop, dat met die zelfde woorden begint, hij maakt er, naar het schijnt, goede zaken mee. En goede zaken maken voor het eerst sinds vele jaren de huiseigenaars rondom den Dam en op de Voorburgwal, zoowel als de winkeliers in de Kalverstraat, de Nieuwendijk en het Rokin. Zoodra het bekend werd, dat Lodewijk de Wispelturige zijn pas betrokken residentie in Utrecht voor Amsterdam wilde verwisselen en Amsterdam tot hoofdstad van zijn rijk en zetel zijner regeering wilde maken, is er in de stil geworden, verarmde stad aan het IJ een plotselinge bedrijvigheid en een zenuwachtige verwachting gekomen. Want al hebben de Amsterdammers voor den opgedrongen Koning nimmer belangstelling getoond, al plegen zij te smalen op de poppenkast van zijn groote hofstoet en de comedie van al zijn nieuwingestelde eere-ambten, zij zijn nu eenmaal in merg en been kooplui en hun neus speurt onmiddellijk wanneer er geld te verdienen is. ( De koopman Hendrik Karei Tavelinck heeft zijn groote huis aan de Nieuwezijds Voorburgwal voor een goede prijs aan den opperstalmeester van Koning Lodewijk verkocht en voor hij het ontruimt, houdt hij auctie van een deel zijner Indische meubelstukken, van zijn Chineesche porcelein en Japansche rariteiten, die zooveel jaren zijn trots en glorie en de last en ergernis van zijn dienstpersoneel zijn geweest. Het is bekend dat hij groote bezittingen op Sumatra had en met koloniale waren handel dreef; doch hij heeft zijn fortuin verloren. Begrijpelijk dus, dat hij zijn groote huis verkoopt nu de gelegenheid gunstig is, doch hij is wethouder van de stad en een deftig man, hoe komt hij er toe om op de Zeedijk — een onaanzienlijk stadsdeel — een kleine woning te betrekken? En waarom maakt hij zijn kostbare bezittingen te gelde? Wat moet hij in deze dagen met baar geld beginnen? Er behoorlijk zaken mee doen, kan geen eerlijk koopman, het voordeelig beleggen kan hij evenmin. Maar Hein Tavelinck, zeggen de Amsterdammers, die nieuwsgierig bij de auctie komen kijken, is altijd een slimme vos en altijd een rare snuiter geweest. Hendrik’s zoon, de achttienjarige Karei, die in de familie nooit anders dan „de zwarte bastaard” wordt genoemd, en die sinds een jaar op zijn vader’s Handels- en Reederij Kantoor zit, is een paar weken geleden tot luitenant van de schutterij benoemd, daar de komst van den Koning uitbreiding van de militaire bezetting noodzakelijk heeft gemaakt. Hij is klein van stuk en tenger gebouwd, boven zijn gloednieuwe, kakelbonte uniform lijkt zijn donker gezicht met de breede, vooruitstekende lippen en de kleine diepliggende oogen meer dan ooit op dat van een aap. „Net een baviaan,” fluisteren de kijkers op de verkooping, terwijl ze elkaar aanstooten en zich omdraaien om hem lachend na te zien. Halfbloeds en kleurlingen behooren, naar de ingewortelde meening der Amsterdammers in het havenkwartier, niet in de woning van deftige lieden. Maar de uniform, de kletterende sabel en de sjako met pluimen hebben den jongen Karei van het minderwaardigheidsgevoel genezen, dat hem vroeger, op kostschool zoowel als in zijn vader’s huis, tot een schuwe stiekeme jongen maakte, hij heeft zich zelf bij de verkooping de taak van ordebewaarder toebedeeld, hij loopt driftig heen en weer, verbiedt met een commando-stem wanneer er geduwd of gedrongen wordt en tikt de .al te nieuwsgierige kijkers, die in kasten of laden probeeren te neuzen, energiek op de vingers. „Een treesoor met apen en andere zotheedens rijk versierd!” roept de afslager met zijn luide schorre stem... „ingezet voor honderd veertig guldens. Een kamerscherm met eenen woedenden tijger erop geborduurd: drie en zestig guldens! Twee afgodsbeelden van speksteen waarmede men de kleine kinderen aan ’t schrikken kan maken: vijftien guldens...!” „Gij had uw verkooping nog wat moeten uitstellen,” zegt de bankier Labouchère tot zijn vriend Hendrik; hij aast op het Chineesche porcelein en is gekomen om zijn makelaar te controleeren, dien hij order heeft gegeven om op een servies van famille-rose te bieden. „Met den Koning en zijn Hof zal er weer geld in onze arme stad komen en Koningin Hortense, die alles koopt wat zij ziet, heeft een zwak voor porcelein.” „Dan had ik nog lang kunnen wachten,” zegt Hendrik Tavelinck, terwijl hij met een scherp oor luistert naar de prijzen die voor zijn famille-rose geboden worden. „In Parijs zegt de Koningin tot ieder die het hooren wil, dat ze onder geen beding naar Holland terugkomt." „Kan men het haar kwalijk nemen?" vraagt de bankier. „De Fransche doktoren hebben haar ingeblazen dat de kleine Napoleon Charles door het koude Hollandsche klimaat croupe heeft gekregen en gestorven is. En de arme vrouw heeft hier waarlijk niet*veel vreugde beleefd naast dien somberen Koning, die jaloersch als Othello heet te zijn.” „Ik heb gehoorrrrrd,” mengt zich de jonge Tavelinck in het gesprek, „dat het nieuwe kind van de Koningin een bastaarrrrd zal zijn.” De tien jaren kostschool hebben hem zijn zware Indische tongval niet afgeleerd en de deftige heer Labouchère bekijkt hem met onverholen minachting. En Hendrik Tavelinck, wien dit niet ontgaat, wijst zijn zoon scherp terecht. „In het huis van den gehangene, jongeman, spreekt men niet van de strop." Wanneer een uur later de afslager pauzeert en de koopers en kijkers het boelhuis verlaten om te gaan middagmalen, wandelt de koopman Tavelinck de. Voorburgwal af, om op zijn beurt een kijkje bij het Stadhuis te gaan nemen. Hij vindt de gracht versperd door tallooze wagens die met kisten en koffers, met meubelen en lambrizeeringen, marmeren beelden en schilderijen hoog zijn opgeladen, zij komen van het paleis in den Haag, het thans verlaten Huis ten Bosch. Er valt juist een fiksche regenbui en de lakeien van het Koninklijke Hof, in hun prachtige geel-met-roode uniformen, loopen druk en zenuwachtig heen en weer en schreeuwen tegen de sjouwers dat ze zich moeten haasten. Met hun altijd gereede humor hebben de straatjongens die pronkende koningsdienaars reeds „mosterdjongens” gedoopt en zij geven hun bovendien alle schimpwoorden, die het Amsterdamsche volk gedurende twaalf jaren voor de Franschen heeft uitgedacht. Met aandacht beschouwt Hein Tavelinck een groote ronde tafel van rozenhout, die met goud en half-edelsteenen is ingelegd en door het vervoer in tweeën is gebroken; hij ziet hoe witzijden stoelen door de vuile hemden der sjouwers worden beetgepakt en op straat gezet, terwijl de regen er op neerklettert. In een der nauwe ingangsdeuren botsen twee mannen tegen elkaar en een groote geslepen spiegel, die een van hen draagt, valt in stukken. De straatjongens heffen een hoeraatje aan, de mosterdjongens dreigen met hun vuisten. De meer bezadigde toeschouwers kijken elkaar aan en wisselen een schampere blik over zooveel Fransche slordigheid en verkwisting. Wanneer Hendrik zich met moeite een weg heeft gebaand en voor de bui beschutting zoekt onder een luifel, bevindt hij zich onverwachts naast zijn neef Jan Tavelinck, die met zijn jonge vrouw aan de arm staat te kijken hoe er groote „Fransche ramen” inplaats van de kleine ruitjesvensters in de gevel worden aangebracht. Daar de zoon van den oud-burgemeester nog altijd zijn trouw aan het Huis van Oranje bewaart, onderhoudt hij weinig relaties met den koopman die, al was hij voor enkele jaren nog een vurig Jacobijn, thans den opgedrongen Koning als zijn wettigen Souverein erkent. Oom en neef nemen tegelijk hun ronde platte hoeden af en schudden elkaar afgemeten de hand, als oude bekenden, die niet goed weten wat ze van elkaar hebben te verwachten. Maar verrast kijkt de kleine kromme Tavelinck naar het knappe gezichtje van het jonge vrouwtje; hoe is die stille, in zich zelf gekeerde Jan, die noch geld, noch een goede positie heeft, aan dat mooie wijfje gekomen? Hij herinnert zich dat ze een dochter van den oranjegezinden koopman van Swieten is, geld heeft zij dus niet. Heeft de jongen haar uit liefde getrouwd? Het compliment dat hij haar graag zou willen maken, weet hij niet te formuleeren, hij is weinig gewend met dames om te gaan en om zijn verlegenheid te maskeeren, wendt hij zich weer tot zijn neef: „Wat zegt ge wel, dat men ons uit ons Stadhuis heeft verbannen?” Hij voelt het zelf als een doom in zijn vleesch, dat de Amsterdamsche Magistraat zich in die gril van den Lammen Koning heeft moeten schikken. „Drie geslachten Tavelinck zijn daar heer en gebieder geweest,” zegt Jan met heftige woede, „nu moogt gij er met een gekromde rug staan en wachten of de indringer u wil ontvangen.” Zijn vrouwtje stoot hem verschrikt aan, hoe kan hij zoo tactloos zijn om tegen oom Hein over een gekromde rug te praten; maar de koopman schijnt het niet te hebben gehoord. Hij voegt bij de schimp van zijn neef zijn eigen hoon. „Al laat de Lamme Koning wagenladingen met meubels, schilderijen en tapijten binnendragen, een Paleis zal het nooit worden en al doet hij nog zoo zijn best, hij wordt evenmin een Hollander als het Stadhuis een Paleis.” En al zegt hij het niet tot den heethoofdigén oranjeklant, hij denkt aan de Januaridag, dertien jaar geleden, toen hij als geestdriftig lid van de Sociëteit Doctrina met de Sans Culotten om de Vrijheidsboom heeft gedanst. Hoe heilig was hij toen overtuigd, dat de komst van de Franschen zijn stad en zijn land geluk en zegen zou brengen! „Hoe gaat het met uw zaken, neef?” vraagt hij na een oogenblik, hij heeft den jongeman eens van terzij opgenomen. Jan’s bleeke gezicht staat zorgelijk en zijn eenvoudige zwarte rok is bijna sjofel. En het vrouwtje, dat haar figuur angstvallig onder een groote veelgedragen shawl verbergt, heeft een ontevreden trek om haar mooie mondje en ziet er ook niet uit of het haar voor de wind gaat. „Hoe zou het mij gaan?” zegt Jan bitter. „Wanneer ik als gij een huis bezat, zou ik het verkoopen om tenminste weer eens wat dukaten in mijn hand te voelen en mijn vrouw een nieuwe samaar te geven. Ik ben firmant in het handelshuis van mijn schoonvader, maar sinds de Corsikaansche tiran zijn verdomde continentale stelsel heeft uitgebroed, valt daar geen duit meer te verdienen.” „Als wij gehoorzaam deden wat Napoleon wil, zou er voor geen van ons nog een duit te verdienen zijn,” zegt Hendrik en trekt zijn hooge schouder op. „De bui is overgedreven, loopt gij beiden met mij mee door de Kalverstraat naar het Rokin?” „Daar kan een dame op dit uur niet promeneeren,” zegt zijn nichtje nuffig en zij laat er als een bits grapje op volgen: „Ik kan merken dat gij een vrijgezel zijt, mon oncle.” „Ik moet Koosje bij onze cousine Huydecoper in de Warmoesstraat brengen, ik houd er niet van dat zij alleen gaat,” zegt Jan, „daarna wandel ik graag met u op.” „Gij had het over Napoleon,” zegt de koopman wanneer hij tien minuten later naast zijn langen mageren neef loopt. „Ik bewonder zijn krijgskundig genie en acht zijn Code een juridisch meesterstuk, maar ik geloof niet aan zijn groote men- schenkennis, want op de aard van de Hollanders heeft hij stellig geen kijk. Wie onze nering raakt, raakt ons hart. Hij mag duizend decreten uitvaardigen, wij zullen hem toch te slim af zijn.” „Ik begrijp u niet,” zegt zijn neef verbaasd, „hij heeft al onze grenzen gesloten en onze handel met Engeland gansch en al lam gelegd. Gij bedoelt toch niet dat wij zouden kunnen smokkelen? Dat is werk voor de visschers en schippers aan de kust, die kunnen zich daarmee voor de honger bewaren. Bonafide kooplui doen daar niet aan mee.” „Gij noemt het smokkelen,” zegt Hein. „Ik noem het stille handel, dat klinkt beter.” . „Mijn schoonvader zou nooit van zoo iets willen nooren,” zegt de jonge Tavelinck snel, het bloed is hem in het gezicht geschoten. „Hij geeft er hoog van op, dat zijn huis, dat twee eeuwen bestaat, zich nooit met scheeve praktijken heeft ingelaten.” „Zijn huis heeft nimmer tijden als deze beleefd, mon neveu. Uw schoonvader zal zijn inzichten wel veranderen voor het een jaar verder is. Hij zal, als wij allen, moeten kiezen tusschen bankroet en contrabande. Koning Lodewijk meent het goed met zijn land en zijn volk, hij knijpt een oog toe waar het die strenge decreten van zijn broer betreft. Houdt niet koppig vast aan wat voorbij is. Gij zijt getrouwd en als ik het wel heb gezien, wacht uw vrouw eerstdaags een kind.” „Ik begrijp u niet,” mompelt Jan; de vriendschappelijke joviale woorden van zijn oom brengen hem in groote verwarring. „Wij zijn Tavelincks. Gij zijt bovendien wethouder van Amsterdam, gij zoudt u toch nooit met contrabande willen inlaten? Denkt gij dan niet aan het gevaar? Wanneer de douaniers u zouden betrappen...” „Met de douaniers valt altijd te praten, mon ami. Als men die kunst verstaat, komt men niet in de gevangenis. Zoo was het in de tijd van de Jacobijnen, van de Directeuren en ook nog onder Keizer Bonaparte. Maar ik zie dat gij zijt waar gij wezen moet, „VanSwietenenHuydecoper”, datisvroeger een machtig handelshuis geweest. Houdt mijn woorden eens in uw gedachten, neef. En zoo gij wilt, kom eens met mij praten; deze week ben ik door de komst van den Koning zeer bezet, maar de volgende heb ik tijd voor u.” Hij strekt zijn hand uit en de jongeman legt er na een oogenblik aarzelen de zijne in. Er trekt een lach over Hein’s gezicht, die den zwaarlijvige en moeilijk loopende opeens weer jong maakt. Al heeft hij zijn Indische fortuin verloren, Hein is gekleed als een rijk man, het schijnt hem niet slecht te gaan. Jan kijkt in het leelijke gezicht met de intelligente oogen, de kin vol wilskracht en de scherpe mond. Het is in Amsterdam en overal in het Koninkrijk Holland gebruikelijk om te klagen en te jammeren over de benarde tijden, maar hij zou er een stuk van zijn hand om willen verwedden, dat Oom Hein op het moment flink geld verdient. Waaronj zou hij zijn aanbod niet accepteeren en eens wat meer vernemen over die stille handel? Hendrik Tavelinck keert op zijn schreden terug en wandelt langs het Rokin in de richting van den Dam. De Aprilzon is doorgekomen en danst vroolijk in het donkere water waarover de meeuwen krij schend heen en weer scheren en ofschoon dit geenszins het uur van de deftige promenade is, is het er zeer vol. De wethouder moet voortdurend zijn hoed afnemen en blijven staan om kennissen te begroeten. De Amsterdammers bekijken nieuwsgierig de Fransche zaken die hier geopend zijn, meest alle van voormalige hofleveranciers uit den Haag, die zich hebben gehaast om in de nieuwe residentie hun tenten op te slaan. „La Veuve Palm Marchande de Frivolités” leest Tavelinck op een fonkelnieuw uithangbord waarvan het verguldsel glinstert in de zon; achter de ruitjes ziet hij damesmutsen en hoeden op standaards staan, stoffen zijn verleidelijk over stoelen geplooid, handschoenen, strikken en waaiers liggen op een witgeschilderde toonbank. Tegen het venster is een papier geplakt waarop met fraaie gekrulde letters staat geschreven dat de marchande haar pasgeopende zaak aan het geëerde publiek aanbeveelt en belooft de Amsterdamsche dames even goed en ijverig te bedienen als Hare Geëerbiedigde Majesteit, la Belle et Aimable Reine Hortense. Hein Tavelinck is door de vlotte auctie in zijn huis, door de wandeling in de zon en de ontmoeting met zijn mooie nichtje in een ietwat overmoedige stemming geraakt en voor dit Magasin de Frivolités gaan zijn gedachten naar een kleine soubrette van de Fransche comedie, met wie hij eenige weken geleden een kort avontuur heeft beleefd. Wanneer hij vanavond aan het slot van „Mohameth” eens achter de coulissen ging en haar met een paar fraaie handschoenen verraste? Les petits cadeaux entretiennent 1’amitié... als men geen adonis is, moet men wel in zijn beurs tasten om door de vrouwtjes niet te worden vergeten. Hij drukt de klink van de deur omlaag en treedt de kleine winkel binnen. Tot zijn verrassing komt hem een knappe matrone tegemoet, die haar witte haar in een coquet krullenkapsel draagt en wier statige figuur door een elegante japon van paars satijn wordt omhuld. Blosjes op de wangen en rood op de lippen bewijzen dat zij de „Frivolités” die ze verkoopt, voor zichzelve geenszins verwerpt. „Waarmede kan ik Monsieur dienen?” Zij praat hupsch en vroolijk, terwijl ze keurige en modieuze handschoenen voor haar klant uitstalt. Ze spreekt Fransch, maar gebruikt zoo nu en dan een paar woorden zuiver Hollandsch, als om te bewijzen, dat ze ook die taal volkomen machtig is. Wat een charmante vrouw, denkt Hein, terwijl ze hem vertelt dat haar zaak pas twee dagen geleden geopend is en zich verontschuldigt dat ze in haar eigen doozen en kasten de weg nog niet goed weet. De volgende week, wanneer la Cour arriveert, zal ze tot in de puntjes op orde zijn. Monsieur, die natuurlijk een Amsterdammer is, zal eens zien hoe de stad opleeft door al de élégance, de weelde en de chique van het Koninklijke Hof. Zoo is het in den Haag ook geweest en de arme Hagenaars zijn thans désolés en de Utrechtenaren eerst recht, nu ze hun cher Roi al weer zien vertrekken, terwijl zijn Paleis nog nauwelijks was ingericht. Tusschen haar conversatie door verkoopt de weduwe hem drie paar handschoenen inplaats van het eene, dat hij had willen nemen, en nu stalt ze, met haar blanke, goed verzorgde handen, een paar keurige stropdassen voor hem uit. Zwart met kleine vergulde stippen, de laatste mode door S. M. Ie Roi persoonlijk gelanceerd. Haar frivolités zijn niet alleen modesnufjes voor de dames, alle deftige heeren in den Haag kenden haar winkel en zoo zal het hier in Amsterdam ook worden. Ze wil het Monsieur bij voorbaat verklappen: bij haar geven alle mooie en elegante vrouwtjes elkaar rendez-vous. Hendrik Tavelinck heeft zijn gebreide beurs uit zijn zak getrokken en verschuift de gouden ringetjes; zijn oogen knipperen even wanneer Madame, die met een potloodje 'aan het cijferen is geweest, hem de eindsom van zijn aankoop noemt. Maar hij heeft, voor het eerst sinds lange tijd, het gevoel dat hij toch deel uitmaakt van de groote deftige wereld waartoe hij naar zijn stand en naam behoort en waarvan hij de laatste jaren zoo ver verwijderd is gebleven. „Als Monsieur mijn zaak bij zijn vrienden zou willen recomi mandeeren? Als Monsieur bij het langs komen zoo nu en dan eens wil binnenwippen? Och, niet altijd om te koopen, maar om eens rond te kijken, wat nieuws te zien en te hooren. Dat groote pak kan Monsieur niet meenemen, geen sprake van, dat wordt hem cito thuisbezorgd, als hij even zijn adres wil geven...” _ »>Tavelinck, koopman, begint Hein en voor het eerst voelt hij spijt dat hij er niet meer bij kan voegen: Voorburgwal, bij het Stadhuis, doch de onaanzienlijke Zeedijk moet noemen. „Tavelinck! ’ de bezige handen van de weduwe Palm zijn plotseling stil en haar groene oogen—de wimpers zijn een klein tikje met zwart verlevendigd — staren in het groote geel-bleeke gezicht, naar de hooge schouder. Sinds ze uit de gevangenis in Woerden ontslagen werd heeft ze geen Tavelinck meer ontmoet. De jongste der drie moet dit zijn... de kromme... „Ach Monsieur!” zegt ze en vouwt haar handen met een sentimenteel gebaar. „Als UEd. wist hoe het mij ontroert die naam te hooren. Tavelinck... wijlen uw Heer vader, de Burgemeester, was immers Heer van Ouderkerk en mijn goede man zaliger, God hebbe zijn ziel, was daar chirurgijn. Hoe goed heb ik u allen gekend; menigmaal heb ik uw Heer vader na?r de kerk zien gaan met zijn oudsten zoon, Monsieur Dirk Egbert naast zich. Terwijl Madame uw Moeder, een lieve en schoone dame, nooit verzuimde ons minzaam te groeten en naar onze gezondheid te informeeren...” Hendrik Tavelinck zit gemakkelijk en plezierig in een fauteuiltje naast de toonbank, de kleine keurige winkel staat vol zon, er hangt een geur van fijne parfums, van vrouwelijke bekoorlijkheden. En Madame Palm met haar mooie witte krullen en haar elegante paarse japon verstaat in de perfectie de kunst het een klant naar de zin te maken. Over haar toonbank naar hem toegebogen praat en vraagt ze honderd uit. Zij zinspeelt erop dat zij Monsieur Dirk Egbert in de jaren van het Schrikbewind in Parijs heeft gekend... Parbleu, denkt hij, toen moet ze een gevaarlijke vrouw zijn geweest. Zij vertelt dat zij eens aan Monsieur Gijsbert, toen hij nog burgemeester was, een belangrijk bericht van den generaal Dumouriez heeft overgebracht. Die arme Monsieur Gijsbert, ze heeft gehoord dat hij vier jaar lang in Woerden gevangen heeft gezeten omdat hij Orangist was! Kan Monsieur Hendrik haar vertellen hoe het thans met Monsieur Gijsbert gaat en met Madame zijn vrouw en al zijn lieve kinderen? Die mooie oudste dochter, heette zij niet Bettina en de zoon, die in '99 in het leger van den Prins van Oranje hpeft gediend? Van Mademoiselle Truitje weet de weduwe dat ze met een Fransch officier is getrouwd, ze weet ook — Monsieur Hendrik moge haar de vrijpostigheid vergeven — dat het een mésalliance was, waarover de familie veel verdriet heeft gehad. En Mademoiselle Minetje heeft met haar predikant óók al geen huwelijk naar de hooge stand der Tavelincks gedaan, maar ach, wat ziet men in deze tijden niet gebeuren, de wereld staat op zijn kop, de knechten zijn heeren geworden. Ook aan het Hof van le bon Roi Louis is er meer dan één, wiens wieg nimmer in een Paleis heeft gestaan. „Wat is het goed om over de oude tijd te spreken, Monsieur!” Verbaasd hoort Hendrik dat de klok van de Munt twee uur slaat, hij heeft met de charmante weduwe Palm zitten praten of ze een oude vriendin was. Hij heeft haar alles verteld, van Gijsbert’s zorgelijke omstandigheden, van zijn drie ongetrouwde dochters, zijn twee zoons voor wie er geen kansen zijn om in de wereld vooruit te komen. En op haar vraag of hij zelf nooit getrouwd is geweest, heeft hij zijn vrijgezellenhart geopend en haar toevertrouwd dat zijn halfbloed-zoon tot drie maal toe een huwelijk met een deftige jonge dochter in de weg heeft gestaan. Wanneer hij weg is neemt de weduwe een der rosé gesatineerde brieven, waarop zij heeft laten drukken, dat la Veuve Palm, Marchande de Frivolités, Foumisseuse de S.M. la Reine Hortense, ci-devant Lange Pooten, k la Haye, zich op het Rokin bij de Gaaper Steeg gevestigd heeft. Met haar keurig handschrift schrijft zij er onder of Mesdemoiselles Tavelinck haar op de 21ste April de eer en het genoegen willen verschaffen haar Magasin met een bezoek te vereeren. Wanneer Hendrik Tavelinck over de Dam loopt om naar zijn huis terug te gaan, ontmoet hij ten tweede male een familielid. Op de kleine steentjes voor het Paleis wandelt zijn zuster Truitje met haar kinderen. Haar oudste zoontje heeft een sabel en een koppel om, hij draagt een sjako met een groote blauw-wit-roode-cocarde en roffelt op een kindertrom; het oudste dochtertje, een mooi slank kind met donkere krullen, houdt haar moeder bij de hand en achter dat drietal loopt een dienstmeid, die een zuigeling op een kussen draagt en een ldein meisje in beugeltjes met zich voorttrekt. Hein’s eerste impuls is, om met een groote boog langs Truitje heen te loopen en te doen of hij haar niet ziet, hij heeft haar sinds haar huwelijk niet meer gesproken. Maar dan bedenkt hij zich, hij gaat naar haar toe en neemt met zwier zijn hoed af. „Ma sceur! Quelle surprise! Hoe vaart gij en uw kroost?” Onwillekeurig spreekt hij op de neerbuigende toon van vroeger. Maar ze knikt hem uit de hoogte toe en bekijkt hem met koele spottende oogen. „Wel Hein, herkent gij mij plotseling weer? Voorheen placht gij mij voorbij te loopen en niet te zien.” „Ik heb slechte oogen,” mompelt hij en om zich een houding te geven, reikt hij den kleinen jongen de hand. „Zijt gij al kapitein, mon neveu, of nog maar luitenant?” „Kolonel ben ik, net als mijn vader,” zegt het kind met parmantige ernst en met een Fransche tongval. „Marron is sinds een half jaar Kolonel,” zegt Truitje trots. „Hij voert het bevel over de kustbewaking in de provincie Groningen. Een gewichtige functie, waarvoor de Keizer zélf hem heeft uitverkoren.” „Papa zegt dat hij alle smokkelaars zal doodschieten!” roept de kleine jongen triomfantelijk enmet een schelle stem, zoodatdevoorbijgangers omkijken en zijn moeder hem gebiedt om te zwijgen. „Zoo’n vaart zal het wel niet loopen!” zegt zijn oom Hendrik lachend; hij spreekt tot het kind maar houdt Truitje in het oog. „Hoe zou uw Maman aan zoo’n mooie samaar komen en uw zusjes aan haar neteldoeksche jurkjes, wanneer er geen smokkelaars meer waren? De gendarmes van de kustwacht zijn niet zoo boosaardig als ze wel schijnen.” Truitje’s kleurlooze gezicht, met de ouwelijke vouwen om neus en mond, is rood geworden. Waarop zinspeelt Hein? Hoe weet hij wat er daar ver weg in het Noorden gebeurt? Heeft hij soms zelf met die smokkelarij te maken? Truitje is niet dom en het leven heeft haar scherp en achterdochtig gemaakt. Ze heeft al lang begrepen dat het mooie huis aan de Keizersgracht en het lusthuys aan de Amstel niet met Marron’s tractement betaald zijn. Hij heeft gelachen toen ze er hem bij zijn laatste korte bezoek naar vroeg. „Gij begrijpt niets van zulke dingen, ma femme. A la guerre comme cl la guerre. Men neemt wat men in de schoot krijgt gegooid.” „Dat is een fraaie shawl die gij daar draagt,” zegt de koopman met spottende bewondering, „zoo een kost tegenwoordig wel honderd dukaten. En uw hoed is stellig van de eerste Fransche modiste, Trui.” Zij kleurt opnieuw en haar gezicht vertrekt zenuwachtig; zij ziet hoe zijn scherpe oogen haar dochtertjes monsteren, hun mooie kleedjes, hun schoentjes van fijn Russisch leer; ook de zuigeling op het dure kanten draagkussen en de welgedane meid met haar geborduurde muts, getuigen van de welvaart der familie Marron. Onwillekeurig denkt Hein aan de sjofele shawl en het armelijke hoedje waaronder Koosje’s mooie gezichtje zoo ontevreden uitkeek en aan Jan’s bittere klacht, dat er voor een eerlijk koopman geen cent meer te verdienen valt. „Waar is uw echtgenoot gestationneerd?” vraagt hij terloops. „Het is, naar ik hoor, druk werk bij de kustbewaking in het Noorden. De contrabande neemt daar hand over hand toe. Gij zult hem lang moeten missen.” „Ik ben er aan gewend dat mijn man van huis is,” zegt Truitje kortaf. „Hij is thans in Harlingen, daar heeft hij kamers gehuurd. Dat gaat zoo met de officieren die in de Armée van den Keizer carrière maken. Hij is de laatste jaren bijna altijd weg geweest.” En terwijl ze haar broeder uitdagend aankijkt: „Maar hij zorgt best voor de kinderen en mij. Het gaat ons voorspoedig zooals gij wel kunt zien. Ik ben dankbaar dat ik een Franschman heb getrouwd. Met een Hollander, al was hij een deftige regentenzoon, zou ik thans armoe lijden.” „Ja, gij moogt u gelukkig prijzen,” zegt Hein met een glimlach. „Nu het Hof zich hier heeft gevestigd, wordt gij eerstdaags zeker aan den Koning voorgesteld?” „Natuurlijk word ik aan den Koning voorgesteld,” zegt zij zelfbewust. „En als ik wilde, zou ik eeredame van de Koningin kunnen worden, maar ik houd niet van feesten en ceremonieel.” Hij neemt plechtig zijn hoed af. „Wanneer we het wel beschouwen Trui, zijt gij heden ten dage de trots van de familie.” „Wij moeten doorloopen, het is hier te winderig...” Zij geeft hem een vluchtige groet en trekt haastig de kinderen mee; hij mag niet zien dat haar oogen opeens vol tranen schieten. Hij kijkt hen na. Haar bijna opzichtige weelderigheid tusschen de armelijke versleten plunje van het Amsterdamsche volk, haar kinderen met hun donkere haren en gitzwarte oogen, die jongen met zijn branie-trom en zijn vreemde tongval. „Fransozen 1” scheldt hij binnensmonds. En overdenkt dan met voldoening: „Zij hééten tenminste geen Tavelinck.” II DE LAMME KONING Koning Lodewijk Napoleon doet op de twintigste April van het jaar 1808 zijn intocht in Amsterdam en het geschiedt met al het groote vertoon van weelde en pracht waarop hij zoo gesteld is, dat hij van zijn broeder den Keizer heeft afgekeken en zoo hij kan nog poogt te overtreffen. Herauten en gardehuzaren gaan de stoet vooraf, een eerewacht te paard, gevormd door jonge lieden van aanzienlijken huize, is den Vorst tot de Diemermeer tegemoet gegaan. Daar staat ook de burgemeester — hij heet thans „Maire” — Wolther van de Poll, met de wethouders en den Procureur om de sleutels van de stad aan den Vorst te offreeren en de vreugde te vertolken van de bevolking die, naar hij verzekert, haar ongeduld nauwelijks meer kan, bedwingen. Lodewijk houdt van zulke vleiende, kruiperige toespraken, ook die zijn onder Keizer Napoleon in zwang gekomen en is het niet zijn voortdurend onafgebroken streven om zijn grooten broeder, den geliefde en gehate, den weldoener en den rivaal, in alles na te volgen? Voor de koets van den Koning rijden de hoogwaardigheidsbekleeders van het Hof en van de regeering in kostbare karossen; zij dragen allen het ridderkruis van de Koninklijke Orde van Holland, die door Lodewijk dadelijk na zijn troonsbestijging werd ingesteld; het daarbij behoorende blauwe eerelint over hun borst is door het nuchtere Hollandsche volk de blauwe shjpplank gedoopt. Acht witte paarden trekken des Konings koets, die beschilderd en verguld is met een pracht, waarvan 18 zelfs de Bourbonsche Koningen niet hebben kunnen droomen. Hij wordt omringd door twaalf kolonel-generaals van zijn garde, door adjudanten en stalmeesters en gevolgd door een regiment van zijn kurassiers, wier uniformen door hem zelf zijn ontworpen en ware wonderen van kleur en pronk zijn. Terwijl hij naar den Maire luistert, kijken de melancholieke oogen van den jongen Vorst de rij der Amsterdamsche magistraten langs; zijn vriend en leermeester Bilderdijk heeft hem gezegd dat hij hen niet zoo voegzaam en gemakkelijk zal vinden als hun collega's in den Haag en Utrecht, dat de Amsterdamsche burgemeesters zich in vroeger tijden de gelijken van vorsten achtten en hun onderwerping slechts schijn zal zijn. Zij hebben nooit geleerd met een gekromde rug naar bevelen te luisteren. Een oogenblik hecht Lodewijk’s blik zich aan de kleine, kromme figuur van Hendrik Tavelinck, hij kijkt in de scherpe oogen die hem onderzoekend en, naar het hem schijnt, spottend aanzien. De Koning heeft, sinds hij zelf verlamd en kreupel is, een hevige af keer voor mismaakte menschen en met een ruk wendt hij zijn hoofd af. Het geschut dondert wanneer de schitterende stoet door de Muiderpoort de stad binnenkomt, van alle huizen wapperen vlaggen. Zij zijn door het gemeentebestuur kwistig uitgedeeld want zij helpen om de vervelooze gevels te maskeeren. Achter de tallooze militairen die de weg hebben afgezet, verdringt zich het volk in dichte rijen. Juichen zij ? Twee jaar geleden, toen Lodewijk met Hortense naast zich in den Haag zijn intocht deed, hebben zij niet gejuicht; stil en star hebben zij hem voorbij zien gaan en van vele huizen in de deftige straten waren de luiken gesloten. Sindsdien verzekeren de heeren van zijn omgeving den Koning, dat het volk van Holland hem bemint, omdat hij bij zijn broeder den Keizer voor hun belangen op de bres staat, omdat hij zich om hun nooden bekommert en veel aan de armen geeft. Hij doet zijn uiterste best om hun taal te leeren, hun zeden en gewoonten na te volgen en hun spijzen te eten; hij is, naar zijn moeder in Parijs het met haar Corsikaansche tongval uitdrukt: „plous hollandais que les Hollandais”. Lodewijk weet, dat de genegenheid der Hollanders, van hoog tot laag, altijd via de koorden hunner beurs te winnen is en hij heeft gisteren door zijn ceremoniemeesters aanzienlijke sommen onder de behoeftigen laten verdeelen. Wat roepen zij ? „Leve de goede Koning”? Neen... zij roepen: „Leve de Lamme Koning”. Zij spotten met zijn machteloosheid. Zij weten dat hij door zijn broeder den Keizer, die hem eerst tot Koning heeft gemaakt, als een vasal behandeld wordt en dat zijn vrouw hpm ontloopen is en niet terug wil komen. Drie maanden lang heeft Lodewijk er zich op verheugd dat hij in Amsterdam een werkelijk paleis zou betrekken, inplaats van het kleine Huis ten Bosch, het ongerieflijke verwaarloosde Soestdijk, of het patriciërshuis dat hij in Utrecht heeft aangekocht. Met zijn gewone animo voor elk nieuw plan, heeft hij kostbare meubels en betimmeringen besteld, reeksen vertrekken voor zich en voor Hortense nieuw laten inrichten. Zelf heeft hij gobelins gekozen, schilderijen en tapijten uitgezocht. Maar nu hij door de straten van Amsterdam trekt, is hem reeds alle vreugde vergaan, want hij meent in de groote koopmansstad, die meer dan een andere in Napoleon’s schaduw ligt, een stille maar sterke vijandigheid te voelen. Zal het Stadhuis een verblijf voor een Koning zijn? Het is een huis zonder deuren en zonder tuin. Zijn onrustig brein begint met plannen voor een nieuw, een echt paleis te ontwerpen, hij wil er morgen reeds met het gemeentebestuur over spreken. Het moet groot en prachtig worden, met tuinen en waterwerken als van Versailles. Dan Hortense stellig terug willen komen... dan zal zij eindelijk inzien, dat een Koningin niet, als elke andere verwende jonge vrouw, kan doen wat zij verkiest. Hij heeft haar niet meer lief... hij zegt thans tot zich zelf dat hij haar nooit heeft liefgehad, de verwende luchthartige dochter van Josephine, maar hij was altijd jaloersch op haar charme, haar vriendelijkheid, op haar slag om menschen voor zich te winnen. Zij was jong en gezond en hield van feesten, van bals, van vroolijkheid en hij is somber en melancholiek omdat zijn gezondheid, ondanks zijn tallooze kuren in badplaatsen, hoe langer hoe slechter wordt. Zij bracht, wanneer zij wilde, iederen man onder haar bekoring en in iederen knappen jongen man in zijn omgeving heeft de Koning met ziekelijke achterdocht een rivaal vermoed. Toen zij bijna een jaar geleden wegging, gebroken, radeloos na de plotselinge dood van den kleinen Napoleon Charles, heeft hij haar afwezigheid eerst als een bevrijding gevoeld en hij heeft troost gezocht bij een der dames van het Hof. Doch na korte tijd heeft hij gemerkt, dat hij Hortense niet missen kan, dat zij in zijn leven ontbreekt als de slinger in een klok, dat zonder de Koningin zijn koningschap een zielige farce is, zijn Hof van Franschen en Hollanders niets dan een samenraapsel van elkaar vijandige menschen. En terugkomen wil zij niet. Eerst was haar verdriet om het kind een voorwendsel, nu haar zwangerschap. De zwangerschap, die zij maandenlang verzwegen heeft en hem toen plotseling als de gewoonste zaak van de wereld heeft meegedeeld. De Koning schrikt op uit zijn gepeins; een van zijn adjudanten komt naast het portier en reikt hem een depêche, die juist door een ijlbode uit Parijs is gebracht. Haastig, in een dreigend voorgevoel, verbreekt hij het zegel van Hortense’s huis, het zijn maar enkele regels van haar opperceremoniemeester: „de weeën van Hare Majesteit zijn begonnen en de bevalling kan weldra tegemoet worden gezien”; de datum is van vijf dagen geleden. In woede verkreukelen Lodewijk’s vingers het papier en hij vertrapt het met zijn gezonden voet. Voor drie weken heeft haar lijfarts hem meegedeeld dat de zwangerschap zes maanden gevorderd was en hij heeft dat in alle Hollandsche couranten officieel laten verkondigen en in alle kerken om een gunstig verloop laten bidden. Nu hebben de lasteraars, de spotters opnieuw stof, nu zal niemand meer gelooven aan zijn vaderschap waaraan hij zelf twijfelt, dat hij aanvaarden moet, omdat het niet kèn, dat een Koning door zijn vrouw wordt bedrogen en belachelijk gemaakt. Op het Rokin zijn de stoepen door soldaten vrijgehouden; opdat de deftige kijkers, die zich hier hebben opgesteld niet tusschen het dringende luidruchtige volk behoeven te staan. De weduwe Palm heeft voor haar kleine winkel een aantal stoelen neergezet want eenige dames van het Hof doen haar de eer aan hier de Intocht te aanschouwen. Om het wachten te korten, bladeren zij in de mode-journaals die de marchande juist uit Parijs heeft gekregen en bepraten druk de laatste mode: de rokken worden steeds nauwer en de hoeden hoe langer hoe grooter en fichu's en chemisettes bedekken de décolleté’s. Keizerin Josephine beslist over de mode: haar hals is niet meer zoo vol en rimpelloos als vroeger, maar haar enkels zijn welgevormd en haar figuur is nog slank als in haar jeugd. Tusschen de elegante dames in haar bonten pelisses, haar hoeden met wuivende veeren, of met juweelen bezette tulbands, zitten twee jongemeisjes in eenvoudige donkere jurken en kleine luifelhoeden. Zij zitten er als musschen tusschen paradijsvogels. Maar de oudste is, volgens de Fransche dames die scherpe oogen hebben, een schoonheid en fluisterend vertelt Madame Palm dat zij en haar zuster de dochters van den gewezen burgemeester Tavelinck zijn en een der aanzienlijkste namen van Amsterdam dragen. Bettina en Mijntje staren naar de eindelooze hofstoet en zijn diep onder de indruk van al de pracht en praal; Bettina heeft nog een flauwe herinnering aan het Prinselijk Hof waar zij eenmaal op receptie is geweest en aan een bezoek van den Stadhouder aan Amsterdam. Hoe simpel en eenvoudig was toen de stoet, vergeleken bij deze weelde van galakoetsen, van paarden met kostbare tuigen; van schitterende ruiters met gepluimde steken, goud-geborduurde uniformen en coquette met bont omzoomde schoudermantels! Dan grijpt Bettina opeens haar zusters arm. De stoet heeft een oogenblik stagnatie en vlak voor de winkel van Madame Palm houdt een garde-kolonel met moeite zijn onrustig paard in toom, al zijn aandacht is voor het dier, terwijl zijn collega’s met de Fransche dames groeten en lachjes wisselen. Eerst wanneer het paard weer rustig in de pas valt, wendt ook hij zijn hoofd en schouwt belangstellend de rij langs. En opeens staart hij Bettina aan en Bettina staart naar hem, dan salueert hij, verheugd en eerbiedig. Zij had hem onmiddellijk herkend, ondanks de groote gepluimde steek, die diep in zijn voorhoofd staat en de dunne zwarte haarstreep langs zijn wang. Het is haar danseur van Felix Meritis, het is de kleine Fransche luitenant, die in '99 haar vader gevangen kwam nemen en van wien ze na de wonderlijke onvergetelijke oogenblikken op het voorplein van Vinkesteyn, nooit meer iets heeft gezien of gehoord. Een kleine onbekende luitenant, die als zoovele onbekenden onder Keizer Napoleon een groote carrière heeft gemaakt en die thans als garde-kolonel in de hofstoet van Koning Lodewijk rijdt. „Wie is die man met het onrustige paard?” vraagt een vrouwestem achter Bettina. En een andere vrouwestem antwoordt achteloos: „De Baron de Montforton. Twee jaar geleden is hij Ecuyer van den Koning geworden.” De karos houdt voor het Paleis stil. Lodewijk’s gezicht is stug en donker, hij heeft nauwelijks meer bedankt voor het gejuich. Nu kijkt hij op en ziet de kleine onaanzienlijke deur waardoor hij moet binnentreden en hij ontsteekt in een der hevige redelooze woede-buien, die de schrik van zijn Hof zijn. Is dat een toegang voor een Vorst? Waarom hebben ze hier niet een breede porte-cochère gebouwd? Dan komt hem plotseling in zin wat Bilderdijk hem heeft verteld: dat de Amsterdammers hun Stadhuis het achtste wereldwonder noemen en er mateloos trotsch op zijn. Het is een groot bewijs van hun achting en vereering geweest, dat ze het hem als Paleis hebben geoffreerd. De woede van den Koning vergaat even snel als zij was opgestoken, glimlachend naar de buigende dienaars gaat hij de kleine deur binnen. Maar wanneer de avond valt en in de stad de feestverlichting wordt ontstoken, weten alle hofdignitarissen, van den opper ceremoniemeester tot den laarzenknecht, dat Lodewijk weer in zijn slechtste stemming is. Niets deugt in zijn nieuw verblijf dat hij hol en ongezellig vindt; alle meubels moeten worden verplaatst, alle kamers moeten een andere bestemming krijgen. Hij heeft het koud, hij heeft migraine en hij meent reeds de vochtigheid van Amsterdam in zijn zieke lichaam te speuren. En zijn onrustige gedachten zwerven weg van de stad, die hij een paar uur geleden als woonplaats is binnengereden, naar de badplaatsen waar geneeskrachtige wateren en knappe artsen hem beterschap van zijn kwalen beloven, waar ervaren handen zijn zieke ledematen masseeren en verplegen, waar zon en warmte is. Talloos vele heeft hij reeds bezocht, maar nog altijd zijn er die hij niet kent en zou willen beproeven: enkele daaen aeleden heeft de dichter van Lennep, een der Hollanders die hem les in de landstaal geven, hem wonderen verteld van de wateren van Teplitz. Hij wil er morgen met zijn lijfarts over spreken... De hovelingen befluisteren die avond het bericht van de bevalling der Koningin. Als altijd, in alle aangelegenheden van dit Hof, staan twee partijen scherp en vijandig tegenover elkander. De Fransche kamerheeren en adjudanten zijn allen bewonderaars en vereerders van Hortense, zij hebben haar rampzalig leven naast den somberen jaloerschen Lodewijk gezien en beklaagd en gelooven — tenminste in hun woorden — onwrikbaar aan haar eer en huwelijkstrouw. Maar de Hollandsche hoogwaardigheidsbekleeders, die des Konings toewijding aan hun land waardeeren en dagelijks zijn gunsten genieten, herinneren zich dat de kleine elegante Koningin hen nooit vriendelijk bejegend heeft, dat zij spotte met hun eenvoudige kleeren en hen minachtte om hun onhandige buigingen en stijve manieren. Zij hebben de laatste maanden de geruchten uit Parijs ijverig verspreid: dat Hortense, toen ze in de afgeloopen zomer in de Pyreneeën herstel van gezondheid zocht, daar een minnaar heeft gehad. Dat sindsdien de verhouding tusschen het Koninklijk echtpaar nog veel slechter dan vroeger is geworden en Lodewijk het kind dat geboren zal worden, niet als het zijne wil erkennen. Wanneer de Koning na het avondmaal zijn cabinet betreedt, waar vele kaarsen in de luchters branden en waar de gordijnen zijn gesloten om, zoo al niet het lawaai, dan toch de aanblik van het hossende feestende volk buiten te sluiten, wacht daar een koerier uit Frankrijk met een missive van den Keizer. En als altijd wanneer Lodewijk het groote roode zegel met den wijd gevleugelden adelaar ziet en de brief uit de hand van den brenger aanneemt, is zijn eerste impuls om het papier ongelezen in het vuur te gooien, of het in stukken te scheuren en den koerier voor de voeten te smijten. Doch als altijd neemt hij zwijgend de brief en beveelt een van zijn kamerheeren om den brenger een goudstuk te geven. Dan zet hij zich in zijn stoel voor zijn prachtige schrijfbureau, waarop veel bronzen en kristallen bibelots staan, doch nog geen enkel papier ligt en daar zijn zieke rechterarm na de ver- moeiende dag volkomen machteloos is, wenkt hij den anderen kamerheer om het zware zegel voor hem te verbreken. Pas wanneer de man zich heeft teruggetrokken, begint hij te lezen wat de secretaris van den Keizer onder diens razend snel dictaat heeft neergeschreven, kortaf, helder, zakelijk, zooals Napoleon spreekt. Hij . wéét de aanhef reeds, vóór zijn oogen de woorden zien: „Mijnheer mijn broeder, ik ben zeer ontevreden...” Sinds Lodewijk op Napoleon’s bevel Koning van Holland is geworden, is de Keizer nooit anders dan ontevreden, geërgerd en menigmaal heftig vertoornd geweest. Van de eerste dagen af heeft het brieven met verwijten geregend. Want al heerscht hij over half Europa en dirigeert hij een half millioen soldaten, hij houdt met zijn Corsikaansche familiezin nauwlettend toezicht op de broers en zusters die hij tot regeerende Vorsten heeft gemaakt; op hun regeerings-beleid zoowel als op hun huwelijkstrouw, hun vriendschappen of hun minnarijen. Louis was altijd zijn lievelingsbroeder, de meest volgzame, de meest toegewijde van alle Bonapartes en Napoleon heeft hem de troon van Holland gegeven, in de overtuiging dat hij de eigengereide Bataven daardoor beter naar zijn wil zou kunnen dwingen. Maar met een stille starre koppigheid tracht Lodewijk zich aan zijn broeders tirannie te onttrekken; hij staat aan de kant van zijn volk, hij wil voorspoed voor Holland en hij is mèt zijn Hollandsche raadslieden overtuigd, dat het land door des Keizers genadelooze oorlogspolitiek te gronde wordt gericht. „Mijnheer mijn Broeder, ik heb tot mijn zeer groote ontevredenheid ervaren, dat gij gratie hebt verleend aan eenige contrebandiers, die twee mijner douaniers hebben aangevallen en vermoord om hun schandelijke smokkelhandel te kunnen bedrijven. Uwe Majesteit maakt te vaak en te veel van Haar recht van gratie gebruik. Door een troep misdadigers gratie te schenken, sanctionneert Uwe Majesteit de hartstocht van de Hollanders voor het smokkelen. De vorsten moeten niet alleen naar het heden schouwen, zij zijn het die in de toekomst moeten zien. Ik heb dit continentale stelsel niet uitgedacht om, zooals mijn vijanden meenen, mijn haat en jaloezie op de Engelschen bot te vieren, maar omdat ik vrede wil met alle middelen die met de eer van Frankrijk in overeenstemming zijn. Ik lees in de Fransche couranten, Mijnheer mijn Brgeder, dat gij van zins zijt eenige Hollanders in de prinselijke waardigheid te verheffen, doch ik verbied U zulks te doen. Een Koning heeft geen recht prinsen te benoemen, dit recht blijft voorbehouden aan den Keizer. Wanneer gij het noodig acht kunt gij mijnentwege een paar Hollanders tot baronnen, graven en zelfs hertogen maken, maar voor prinsen is Uw land niet groot en belangrijk genoeg. Voorts beklaagt gij U in een Uwer brieven dat gij U ongelukkig voelt. Gij weet dat ik Uw gezondheid en voorspoed wensch. Doch Uw geluk behoordet Gij in de schoot van Uw familie te vinden, het grieft mij diep dat daar zoo weinig harmonie heerscht. Met wat meer égards en voorkomendheid voor Uw vrouw en zonder de beleedigende achterdocht waarmee Gij de liefste en deugdzaamste aller echtgenooten achtervolgt, zou Uw leven veel gelukkiger zijn. Gij behoordet de strengheid die Gij in Uw gezin ten toon spreidt, voor regeeringszaken te bewaren terwijl de goedmoedigheid waarmee Gij de Hollanders behandelt, beter zou passen in Uw huiselijk leven. Waarna ik bid, monsieur mon frère, dat God U in Zijn goede en wijze bescherming moge bewaren...” Koning Lodewijk vouwt het papier ineen, hij ontsluit een kist die op zijn bureau staat en voegt het bij de groote stapel brieven die Zijne Keizerlijke Majesteit hem in de laatste twee jaren heeft geschreven. In elke heeft Napoleon hem zijn afhankelijkheid laten voelen, in elke brief is hij bevit, berispt, bestraft... in het beste geval ironisch bespot. In elke brief staan, bij de raadgevingen over staatszaken, verwijten over de luiheid van zijn soldaten, beschouwingen over de intriges aan zijn Hof en zijn twisten met Hortense... Hortense die nog altijd de hooge gunst van den Keizer geniet en die daarginds in Parijs haar eigen zaak veel beter verdedigen kan dan hij de zijne. Lodewijk weet dat Napoleon’s kritiek op zijn beleid scherper is geworden, naarmate de waardeering van de Hollandsche ministers voor hun Koning is gegroeid; telkens opnieuw houdt de Keizer hem voor, dat de belangen van Frankrijk vóór die van Holland gaan, dat de Koning van Holland Connetable van het Keizerrijk is en zich vóór alles Franschman behoort te voelen. En sinc^ lang is Louis overtuigd dat er aan zijn Hof tallooze verklikkers zijn: hoe zou zijn broeder anders alles weten? Er moet een geregelde spionnagedienst tusschen Parijs en Holland bestaan, die al zijn doen en laten overbrieft. Hij schuift onrustig in zijn stoel en werpt een achterdochtige blik naar de twee kamerheeren die zich onbeweeglijk in een hoek van het vertrek hebben opgesteld, er is geen Franschman in zijn omgeving dien hij vertrouwt. „Ik wensch mijn secretaris,” beveelt hij, want in zijn hoofd heeft zich reeds het antwoord gevormd dat hij aan zijn broeder wil schrijven, nederig, maar toch met waardigheid, zooals het hem past: „Sire, mijn hart is bedroefd dat ik Uwe Keizerlijke en Koninklijke Majesteit opnieuw heb kunnen mishagen...” Zij hebben samen op een kleine armelijke huurkamer gewoond, Zijne Majesteit de Keizer der Franschen en zijn broeder de Koning van Holland. Toen de luitenant Buonaparte in Auxonne in garnizoen lag, besteedde hij een groot deel van zijn armzalige soldij om den dertienjarigen Lodewijk daar kost en onderdak te verschaffen. Streng was Napoleon, hij stelde aan den jongeren broer even harde eischen als aan zichzelven, tot diep in de nacht zaten zij samen te studeeren, maar hoe innig waren zij in die jaren aan elkaar gehecht en hoe trotsch was de oudste op de vorderingen van den jongere. „Louis spreekt reeds uitstekend Fransch,” schreef hij aan zijn moeder in Ajaccio. „Hij kan al keurig zijn compliment maken en stelt beleefdheidsvragen met een ernst en waardigheid of hij al volwassen was. Hij is ijverig en volgzaam en een zeer goed leerling.” Al had Louis geen militaire talenten, al bezat hij niet, als Joseph, Caroline en Eliza, de brandende eerzucht om tot rijkdom en macht te komen, Napoleon hield van geen der anderen zooveel als van hem. Louis was altijd een peinzer en een droomer, hij heeft gedichten en romans geschreven en hij dweept met Jean Jacques Rousseau; hij heeft nooit gewenscht met Hortense de Beauharnais te trouwen en nooit om Koning van Holland te zijn. De Keizer heeft het alles zoo voor hem beschikt; met zijn tirannieke broederliefde, met zijn fanatieke famiüezin, heeft hij tegelijk met zijn eigen grootheid alle Bonapartes groot willen maken. Worden de anderen thans even geknecht en vernederd als hij ? Alleen Lucien is verstandig geweest, Lucien heeft geen troon en geen afhankelijkheid gewild, hij leeft als burger in Londen en weigert pertinent zijn broeder Sire te noemen, een eisch van Napoleon, waarin zelfs de trotsche Madame Laetitia zich heeft geschikt. De Keizer is veranderd. Hij is nog maar zelden vroolijk, bijna nimmer zien zijn dienaren hem lachen. Louis weet, hoe goed en liefderijk hij vroeger bij al zijn strengheid kon zijn. Nu is hij alleen nog maar hard en trotsch en schamper; hij wil dat de menschen hem vreezen, hij wil alleen nog slaafsche gehoorzaamheid. Hij is overtuigd, dat alleen eerzucht en eigenbelang een goeden vorstendienaar maken. Slechts eenmaal heeft Louis, sinds hij Koning van Holland is, zijn broeder weergezien. Een ontmoeting van twee vorsten, met al de statie en pronk en het ingewikkelde protocol van de Tuillerieën en Saint Cloud. En alsof hij een vreemde was, heeft de Keizer hem toen te woord gestaan, kortaf, bevelend en ongeduldig. Het blijk van genegenheid, van herinnering waarop Louis met zijn overgevoelig, naar liefde hunkerend hart zoo vurig hoopte, is uitgebleven. Koning Lodewijk is opgestaan; hoewel het loopen hem moeilijk valt, hinkt hij rusteloos door het groote vertrek heen en weer; alles is hem hier nog vreemd en onwennig, een schilderij van Hortense, dat haar in groot toilet en stralend van jeugd en schoonheid af beeldt, irriteert hem ondragelijk. Tenslotte blijft hij staan voor een der vensters en schuift het zware gordijn opzij. Daarbuiten, over de wijde Dam, is de nacht gevallen, de vetpotten zijn bijna uitgebrand, de vlaggen zijn ingehaald, het volk is naar huis gegaan en nog maar enkele dronken feestvierders loopen zingend en zwaaiend over het groote plein. Morgen, denkt hij boos, zal ik het door mijn gardes laten afzetten. Recht tegenover het venster waarvoor hij staat, verheft zich een klein gebouw, donker staan zijn edele lijnen tegen de rossige nachthemel. Waarom staat het daar? Toen hij drie maanden geleden besloot naar Amsterdam te gaan en te Utrecht de plannen voor de verbouwing van het Stadhuis bezichtigde, heeft hij gezegd dat hij de Waag een ontsiering van den Dam vond. Is zulk een aanwijzing uit zijn Koninklijke mond niet genoeg geweest? Al Lodewijk’s gekwetste waardigheid, al zijn vernedering, al zijn ontoereikendheid vinden een uitweg in een hevige woede over dit verzuim; opeens heeft hij het triomfantelijk besef dat ook hij, wanneer hij wil, bevelen, tiranniseeren en vernederen kan. Hij isdeKoning. „De Koning”, staat er in de constitutie die de Keizer voor hem heeft opgesteld, „heeft bij uitsluiting en zonder restrictie de volle uitoefening der Regeering en alle de Magt...” „Ik wensch den Maire Wolther van de Poll te spreken," zegt hij zonder zich van het venster af te wenden. Achter hem klinkt een bescheiden kuchje. „Wenscht Uwe Majesteit hedenavond...?” „Natuurlijk hedenavond.” „Zou ik Uwe Majesteit mogen opmerken dat de Hollanders, ook de Amsterdammers, gewoon zijn vroeg te bedde te gaan?” Nu draait Lodewijk zich om. Hij heeft twee vingers van zijn verlamde hand tusschen zijn vest geduwd, hij houdt de andere arm op zijn rug en werpt zijn hoofd met een ruk achterover. Hij is zich niet bewust hoe hij zijn grooten broeder imiteert, hoe hij met zijn afgebeten woorden, zijn driftig vooruitgestoken mond en kin, een zielige copie van Napoleon’s toorn geeft. „Ik wensch den Maire en den wethouder voor publieke zaken onmiddellijk hier te zien.” Het duurt drie kwartier, dan beklimmen de burgemeester Wolther van de Poll en de wethouder Hendrik Tavelinck hijgend de trappen van het Paleis; de eerste is uit zijn bed, de tweede van de Sociëteit Doctrina gehaald; zij hebben geen gelegenheid een woord te zeggen, maar zij begrijpen elkaar volkomen en wisselen in de antichambre waar zij moeten wachten, een veelzeggende blik. De ,Maire’ heeft het buigen reeds geleerd, hij staat keurig in de houding, zooals het hoort wanneer de Vorst zich verwaardigt tot hem te spreken. Maar die andere, die van de natuur een kromme rug heeft meegekregen? Lodewijk herkent hem, het is de kleine mismaakte man di§ hem deze middag bij zijn intocht nieuwsgierig en met spot in zijn scherpe oogen heeft bekeken. En de naam, die de kamerheer afroept, prent zich in 's Konings gedachten... Hendrik Tavelinck. Lodewij k heeft de koppige ij delheid om met de Hollanders altij d hun eigen taal te willen spreken, een gebroken Hollandsch, waarop hij kinderlijk trotsch is. De twee magistraten hebben de grootste moeite om hem te begrijpen wanneer hij hun meedeelt dat de Waag het Damplein ontsiert en hem het uitzicht ontneemt. Hij is ten hoogste ontstemd, dat de Amsterdamsche Regenten zijn wensch niet vóór zijn komst hebben vervuld. Natuurlijk moet met de afbraak zoo spoedig mogelijk worden begonnen. „Het zal geschieden zooals Uwe Majesteit beveelt..." De Maire spreekt, zijn metgezel staat er zwijgend bij. Maar Lodewijk, met zijn ziekelijke achterdocht, is overtuigd dat die kleine kromme hem heimelijk bespot, hem in zijn armzalig machtsvertoon doorziet. Voor hem is hij de Lamme Koning... een Koning wiens vrouw is weggeloopen, wiens onderdanen met zijn vijand heulen, een Koning voor wien een Amsterdamsche regent noodgedwongen de rug buigt, maar voor wien hij géén respect heeft. III HET HUWELIJKSAANZOEK morgen na des Konings intocht treedt een van Lodewijk s prachtige Ecuyers in de winkel van de weduwe Palm. Er zitten een paar kwebbelende damesklanten voor de toonbank en ontstemd begrijpt de jongeman dat de winkelierster, die hem dadelijk een blijde glimlach van herkenning geeft, voorloopig geen tijd voor hem heeft. Hij stapt ongeduldig door de kleine ruimte en beschouwt, wippend op zijn hakken en zijn teenen, de galante gravures aan de wand. De twee dames, gegriefd door zijn gebrek aan belangstelling, treuzelen zoo lang zij kunnen met haar aankoop, doch eindelijk rinkelt het belletje, de deur valt achter haar in het slot en Madame Palm, die met veel strijkages haar klanten uitgeleide heeft gedaan, maakt een diepe nijging voor den Heer van het Hof. Hij snijdt haar woordenstroom af met een vraag: „Voor uw huis zaten gisteren twee Hollandsche jongedames...?” Over het blank gepoederde gezicht van de Marchande de Frivolités glijdt een begrijpend lachje. „Natuurlijk weet ik wie mijnheer de baron bedoelt.” Dan schudt ze veelzeggend het witte hoofd. „Maar mijnheer de baron vergist zich, met dié jongedames kan ik géén rendez-vous...” „Vraag ik u dat?” snijdt hij haastig en bits haar woorden af. „Ik weet dat zij de dochters zijn van den oud-burgemeester Tavelinck. Is het u bekend of zij getrouwd zijn?” „Zij zijn geen van beiden getrouwd, monseigneur. De heer oud-burgemeester heeft drie ongehuwde dochters. Het is in deze dagen bijna onmogelijk voor een Orangist om zijn kinderen een behoorlijk huwelijk te laten doen.” Het norsche gezicht van den Franschen officier verandert als bij tooverslag en de weduwe ziet met verbazing dat het straalt van blijdschap. „Mademoiselle Tavelinck zal weldra trouwen, Madame Palm, en zij zal een schitterende partij doen. Ik ben van zins haar tot mijn vrouw te maken. Vandaag nog zal ik bij haar vader om accès vragen.” Hij lacht om haar verbouwereerde gezicht. „Ik heb Mademoiselle Bettina vele jaren geleden leeren kennen, zij heeft toen een onuitwischbare indruk op mij gemaakt doch ik was nog een eenvoudig luitenant en kon niet aan een huwelijk denken. Later, toen ik kapitein was geworden èn in Zwitserland en Italië streed, heb ik haar vele liefdesbrieven geschreven, doch haar ouders hebben haar stellig belet die te beantwoorden. Ik zal jegens u niet pretendeeren dat ik haar herinnering trouw ben gebleven, Madame Palm4 In den Haag hebt gij menigmaal de weg voor mij bereid tot een klein onschuldig avontuur. Maar nu ik mademoiselle gisteren heb teruggezien, nog schooner, nog voornamer, nog aantrekkelijker dan vroeger, is mijn liefde voor haar met volle kracht ontwaakt...” Hij spreekt met pathos, en is voldaan over zijn gloedvolle ontboezeming, het ergert hem zichtbaar dat de winkelierster die niet toejuicht, dat ze ten tweede male haar witte hoofd schudt. „Ik vreesde,” — gaat hij voort — „dat mademoiselle Tavelinck reeds een echtgenoot zou hebben gevonden. Doch nu wil ik cito van u weten waar zich het huis van haar vader bevindt.” „Op de Lijnbaansgracht, Monseigneur, tegenover de Manége. Het is de familie Tavelinck in de laatste jaren zeer slecht gegaan.” De modiste wil er nog wat bijvoegen, maar ze bedenkt zich. Zij begeleidt den kolonel naar de deur en maakt nog eens haar diepste nijging. „Wanneer mijnheer de baron accès heeft gekregen en zijn bruid een paar elegante cadeaux wil geven...” „Dan zal ik uw magasin niet vergeten, Madame Palm En wanneer ik haar bij de ondertrouw mijn corbeille vereer, zal ik mij aan uw goede smaak toevertrouwen.” Hij werpt, vóór het naar buiten gaan, een blik in de spiegel die naast de deur hangt en wat hij ziet versterkt zijn zelfvertrouwen; geen jong meisje kan onverschillig zijn voor zijn knap gezicht, zijn keurig figuur en zijn fantastisch mooie uniform. „Zijne Majesteit de Koning,” zegt hij glimlachend, „heeft de nadrukkelijke wensch uitgesproken dat ik zal trouwen, hij houdt er niet van dat er vrijgezellen aan zijn Hof verbondln zijn. En daar hij de Hollanders zoo goed gezind is, zal hij stellig approuveeren dat ik een dochter uit een der voornaamste regentengeslachten kies.” „Stellig!” beaamt Madame Palm. Hij ziet de spotlach niet die ze hem nazendt. Op de boven-voorkamer van het kleine smalle huis, dat de familie Tavelinck aan de Lijnbaansgracht bewoont, zit Gijsbert Willem in zijn ’groote stoel voor het venster. Hij draagt een oude kamerjapon en heeft zijn voeten in hooge vilten schoenen gestoken. Een witte doek is als een tulband om zijn hoofd gewonden, eronder is zijn vervallen gezicht met de diep-ingezonken oogen valig-bleek, de «lijnen om zijn mond en neus zijn scherp en diep. De voormalige burgemeester is vijf en veertig, maar door zijn podagra, zijn asthma en zijn zwaarmoedigheid ziet hij er uit als een oude man. Naast hem zit zijn jongste zoon Ferdinand met een schrijfcassette op zijn knieën, hij is bezig met een Latijnsche vertaling en zijn vader verbetert hem vele fouten. Het geven van onderricht aan zijn kinderen is Gijsbert's voornaamste bezigheid, de eenige, zooals hij bitter zegt, waarmee hij in dit leven nog tot nut is. In de andere vensterhoek is de plaats van de weduwe Romboüts, de zes en tachtigjarige Madame-mère; ook zij zit in een leunstoel, klein en verschrompeld, als een mummie met levende oogen. De grootmoeder van den burgemeester is in de laatste vijftien jaren nauwelijks meer veranderd, zij was reeds tandeloos en doof toen in '97 haar dochter Betje stierf en haar kleinzoon Hendrik haar in een opwelling van familiezin in zijn huis nam. Doch toen Truitje haar schandelijk huwelijk met den gewezen valet Marron deed, vond haar broeder dit een gelegenheid om zich van de lastige oude vrouw te ontdoen; ondanks haar doofheid was Madame-mère van alle gebeurtenissen in zijn huis precies op de hoogte en ze keek hem veel meer dan hem lief was op de vingers. Bij Gijsbert en Santje, die geen andere revenuen hebben dan de rente van hun gedeprecieerde fondsen, is Madame-mère thans ingekwartierd; van het kostgeld, dat Hendrik voor haar betaalt, drijft Santje haar zuinig huishouden. Madame-mère is zoo doof, dat men luid in haar oor moet schreeuwen en bijgevolg wordt er zelden anders dan met gebaren tot haar gesproken. Zij zelf zegt nooit meer dan een paar korte woorden in haar Friesch accent met haar krakende oude-vrouwenstem, maar haar oogen zijn nog scherp en helder als in haar jonge jaren, een paar haviksoogen in een klein doorrimpeld gezicht. Ze kan nog het fijnste naai- en breiwerk zien en is altijd bezig. Kousen en borstrokken breit ze, want degelijk ondergoed is in het verarmde gezin der Tavelincks in de plaats van fijn battist of geborduurd linnen gekomen en voor alle bedden in het tochtige, slecht-verwarmde huis maakt zij bedelaarsdekens, die zij uit ontelbare kleine stukjes katoen en wol, zijde en fluweel tezamen naait. En in het bonte kleurenpatroon bevinden zich dan altijd enkele lapjes van oranje stof. In het Holland van 1808, dat door een Franschen Koning geregeerd wordt, is oranje eenvergeten kleur, zooals Oranj e een vergeten naam is geworden entrouwaan-Oranje een bijna vergeten begrip. Santje vindt het niet langer gevaarlijk, dat de oude Madame-mère oranje lapjes in haar bedelaarsdekens naait en in een la van haar chiffonnière een groote verzameling lappen en linten van die kleur bewaart; Gijsbert vreest niet meer dat zijn familie door het eten van worteltjes of het planten van goudsbloemen in de reuk van landverraad zal komen te staan en zelfs het portret van den generaal Rombouts, met zijn breede oranje sjerp, hangt rustig tusschen andere familieportretten op het mottige damast van het salet. Al kan Madame-mère bijna niets meer hooren, zij weet nog zeer goed wat er in de wereld omgaat, want zij leest de gazet van het eerste tot het laatste woord en wanneer zij niet naait of breit kijkt zij naar buiten. Dan ziet ze bij de Manége, waar een Fransche vlag uithangt, het drukke verkeer van ruiters in fraaie uniformen en zij ziet er de Amsterdamsche burgers binnengaan om zich in de rijkunst te oefenen, met de blauw-witroode cocarde op hun hoed. En binnenshuis ziet zij het sombere bleeke gezicht van Gijsbert, het vroeg verouderde, ontevredene 19 van Santje, het trieste van Bettina en soms het zorgelijke van Jan en het mooie spijtige van zijn jong vrouwtje. Alleen de twee jongste dochters ziet zij vroolijk en onbekommerd, zij herinneren zich nauwelijks dat hun ouders eenmaal rijke en machtige patriciërs waren, in dezelfde stad waar zij nu als vergeten burgers wonen. Riekje doet met haar moeder het huishouden en Mijntje naait en verstelt de japonnen voor alle vrouwelijke leden van het gezin. Maar rusteloos en ontevreden is de veertienjarige Ferdinand, die urenlang naast zijn vader’s leunstoel moet zitten om Grieksch en Latijn, om aardrijkskunde en geschiedenis te leeren. Wat bekommert hij, die nog een zuigeling was toen de Sans Culotten zijn land binnentrokken, zich om Grieksche of Romeinsche helden of om de historie van zijn kleine vaderland? Een dood verhaal is voor hem Oranje's vergane grootheid, maar levend zijn de heldendaden van Keizer Napoleon en de avonturen van zijn soldaten. Er is een herberg achter de Manége waar de Fransche gardisten bijeen plegen te komen, van wie er velen met Bonaparte in Egypte, in Italië, in Oostenrijk hebben gestreden. De jongen spaart zijn weekgeld om daar ’s avonds een glas slecht bier te kunnen drinken en te luisteren naar de boeiende, opwindende verhalen van die zwetsers en snoevers. Naar hun adoratie voor hun kleinen Corporaal, die de macht heeft om met één woord een onbekenden soldaat tot generaal te maken. Ferdinand’s vader leert hem de geschiedenis van Amsterdam waar vele geslachten Tavelinck burgemeester zijn geweest, maar de eenige Tavelinck voor wien de jongen belangstelling heeft, is de man, die door zijn ouders den renegaat wordt genoemd, zijn groote bijna legendarische Oom Dirk Egbert, generaal in het leger van den Keizer. Die in de bulletins van de Grande Armée, welke door Napoleon zelve worden opgesteld, reeds meer dan ééns met lof werd vermeld. Dien man zou Ferdinand Tavelinck willen kennen, onder dien man zou hij soldaat willen zijn. Hij moet nog vijftien worden, maar hij weet dat zijn broer Jan vijftien was, toen hij als vaandrig onder den Prins van Oranje diende. Voor den Prins van Oranje is er geen enkele kans meer; Ferdinand Tavelinck is vast van plan om dienst te nemen in de legers van den Keizer. Op de twee en twintigste April 1808 is de familie Tavelinck in de zesde week van de schoonmaak en Santje „doet” met de halfwas meid en haar jongste dochter de kelder. Haar ongestadig humeur is door het harde werken nog meer geprikkeld dan anders en ze heeft Mijntje en Bettina, die gisteren zonder haar toestemming zijn uitgegaan om de intocht van den vermaledijden Koning te zien, gestraft met de onaangenaamste taak die ze kon bedenken: het reinigen en opnieuw witten van het kippenhok op de binnenplaats. Mijntje heeft woedende tranen geschreid, doch Bettina heeft zich zonder protest geschikt. Zij leeft sinds gisterenmiddag in een droom, ze heeft de dwaze maar stellige verwachting dat er iets heerlijks gaat gebeuren. Ze heeft naast Mijntje wakker gelegen en in de flakkerende vlam van het nachtlicht gestaard, en het kleine avontuur van haar veertien jaren is tot een groote liefdestragedie uitgegroeid. Tot een poëem van hoop en geduldig wachten. Hij is haar even trouw gebleven als zij hem... Zij is zijn eenige liefde zooals hij de hare. Bij Madame Palm zal hij haar adres te weten komen en hij zal een gelegenheid vinden om haar te ontmoeten... Dan zal hij haar zijn liefde verklaren, zij zullen in elkaar's armen vallen en eeuwig gelukkig zijn. Het is de wil van God geweest dat zij zelve de rosé gesatineerde brief van de Veuve Palm heeft aangenomen en hem voor mama’s argusoogen heeft kunnen verbergen. Dat Mijntje en zij de kans kregen om weg te glippen zonder dat iemand naar het doel van hun uitgaan informeerde. Een hemelsche beschikking, dat de stoet van den Koning oponthoud had juist toen hij zich voov de winkel van hfadame Palm bevond. En o! de vreugde, de ontroering in zijn oogen... de lange veelzeggende blik waarmee hij haar heeft aangezien...! Al is Bettina s fantasie in de nuchtere dag heel wat minder gedurfd dan in de milde schemer van het nachtlicht, ze heeft toch de stellige verwachting dat er vandaag iets gebeuren zal. Dat hij een brief zal zenden, of een ruiker in een cornet met een „billet-doux tusschen de bloemen gestoken. Maar wat zullen haar ouders daarvan zeggen? Hij is een Fransoos en bovendien een der officieren die haar vader in *99 gevangen hebben genomen. Zal Papa zich hem nog herinneren? Het is negen jaar geleden; in die jaren is de wereld gansch en al veranderd! Hij is een hoog militair geworden, hij behoort tot het gevolg van den Koning, en zij is de dochter van een man zonder geld of invloed, een meisje van drie en twintig, bijna al te oud om te trouwen. Haar ouders hebben er zich al bij neergelegd dat zij een oude vrijster zal worden... Ze moeten dankbaar en gelukkig zijn, wanneer zij nog kans krijgt om een voornaam huwelijk te doen. Een huwelijk... maar hoe heeft ze toch zoo n vaste overtuiging dat hij nog ongetrouwd is? Ach, het zijn alles fantasieën... Maar desondanks, telkens wanneer de bel klinkt of de klopper op de deur valt, bonst Bettina's hart. Ze is zoo zenuwachtig dat haar handen beven en het dikke witsel op haar schort en haar schoenen spat. De dag gaat voorbij, het is al bijna avond en er is nog geen brief voor haar gebracht en evenmin een ruiker in een cornet. De klok slaat vijf wanneer ze met het nare werk gereed is en de zes rapperige kippen, die zoolang in een groote kist waren opgesloten, weer in het hok laat, waar ze met veel spektakel bezit nemen van hun verblijf. Ze strekt haar stijf geworden knieën en kijkt met een zucht naar haar oude vuile schort. Wanneer zij door de keuken loopt zegt haar moeder, die daar bezig is: „Denk erom dat gij niet in het „zaaltje” gaat, er is een heer van het Hof bij uw vader op bezoek.” Bettina’s beenen beginnen te trillen, ze moet een paar maal slikken voor ze de woorden over haar lippen krijgt: „Iemand van het Hof? Wat komt hij doen?” „Ik denk dat hij een boodschap van den Koning brengt," zegt Madame Tavelinck achteloos. „Misschien is het een aanbod om kamerheer te worden. De Fransche indringer probeert ook hier de oranje-gezinde regenten voor zich te winnen.” Bettina’s oogen staren naar een koperen beddepan aan de pas gewitte muur, zwaar valt de teleurstelling in haar hart, maar een seconde later bonst het van vreugde. Maman kan immers onmogelijk vermoeden wie die heer van het Hof is en wat hij komt doen! Zij verzamelt al haar moed en vraagt, terwijl ze haar handen onder de straal van de pomp houdt: „Hoe heet hij?” „Zoo’n baron van de koude grond,” zegt Santje schamper. „Ik heb de naam niet onthouden. Hij stuurde eerst een ordonnans om belet te vragen. Dat gaf papa tenminste tijd om zijn pruik op te zetten en zijn beste rok aan te doen.” Bettina is opeens, met natte handen, de keuken uitgerend. „Doe uw sloffen uit,” roept haar moeder haar achterna. „De trap is pas gedaan, ge zult de boel weer vuil maken.” In de gang neemt het meisje gehoorzaam haar slofjes in haar handen, maar voor de trap blijft ze staan. Ze heeft van haar jeugd af geleerd dat een dochter van goeden huize nooit aan een deur luistert, dat is een hebbelijkheid van knechten en meiden. Maar op dit oogenblik is haar nieuwsgierigheid sterker dan alle ingewortelde goede manieren, ze sluipt de trap voorbij en de drie treetjes op, naar het zaaltje en terwijl in haar knieën weer dat machtelooze beven schiet, legt ze haar oor aan het sleutelgat en luistert. Onmiddellijk herkent ze zijn stem, de stem van het bal, de stem van Vinkesteyn. Hij praat snel en heftig in rad Fransch; dan klinkt de stem van haar vader, kleurloos, langzaam, voorzichtig. Bettina is veel te opgewonden om te verstaan wat zij zeggen, een seconde slechts staat ze bij de deur, dan loopt ze, vlug als de wind, de gang door en de twee trappen op naar de kleine kamer met de scheeve wanden en het groote dakvenster, die ze met Mijntje deelt. Met haar handen om haar gloeiende wangen realiseert ze het ongelooflijke, onbegrijpelijk heerlijke, de werkelijkheid die haar stoutste verwachtingen overtreft. Hij is zélf gekomen, de baron de Montforton, Ecuyer van den Koning 1 Hij vraagt, zooals het hoort, aan haar vader verlof om haar te mogen zien en spreken. „Zoo'n baron van de koude grond” heeft mama gezegd! Mama is jaloersch omdat de Tavelincks arm en vergeten zyn en overal buiten staan! Nu vliegen Bettina’s kleeren naar alle kanten. Het vuile schort, de oude afgedragen jurk, de baaien onderrok, de grove gebreide kousen. Het is of ze met elk stuk een deel van haar armoedige zorgelijke leven van zich afgooit; bij ieder kleedingstuk dat ze als een vod in een hoek smijt, wordt het haar duidelijker hoe donker en vreugdeloos het de laatste jaren is geweest. In de muurkast hangt, zorgvuldig in een wit laken gespeld, een witte japon die zij met Jan’s huwelijk heeft gedragen; ze heeft hem sindsdien nooit meer aangehad, want op de zeldzame saletten en priées, die de prinsgezinde families geven, zijn de jongemeisjes altijd zeer eenvoudig en bescheiden gekleed, dat is „bon-ton” in hun kring, een demonstratie tegen de luxe van de indringers. Het witte gedecolleteerde jurkje met zijn rand van rosé roosjes past Bettina niet al te best meer en het staat wat kinderachtig voor een meisje van drie en twintig. Zij heeft geen zijden kousen om er bij aan te doen en geen wit zijden tripjes, die heeft ze op bevel van maman geverfd, om ze bij haar grijze jurk te kunnen dragen. En haar haren zijn niet gekapt zooals het behoort, slechts eenmaal ’s weeks komt de kapper om haar vader’s pruik te arrangeeren en om voor alle vrouwelijke leden van het gezin met zijn heete ijzers krullen te draaien, terwijl dames, die elegant en naar de mode gekapt willen zijn, zich iederen dag laten friseeren. En hoe rood zien haar handen na die ellendige schoonmaak-weken, de tranen springen haar plotseling in de oogen. De hooggespannen verwachting zakt van haar af terwijl ze in de kleine verweerde spiegel haar beeld beschouwt; het schijnt opeens ondenkbaar dat hij werkelijk om héér is gekomen, dat een van 's Konings hovelingen haar zou hebben uitverkoren. In het zaaltje, een smal en donker vertrek aan de achterzij van het huis, ruikt het naar vocht, naar kamfer en naar muizen. Er staan twee veel te groote gebeeldhouwde kasten die nog uit de rijke jaren stammen; van de stoelen is het verguldsel afgebladderd en de zijde is op de randen versleten; ook de zware satijnen gordijnen hebben groote gleeën op hun vouwen. De kasten zijn nog vol Chineesch porcelein, want dat heeft bij de algemeene achteruitgang weinig waarde meer; het kostbare familiezilver is echter reeds lang te gelde gemaakt. Er hangen vele portretten van zelfbewuste welgedane Tavelincks in het vertrek, heeren met allongepruiken en kanten jabots en dames met hooge kapsels en parelsnoeren. Van de verschoten wanden staren zij naar den kleinen beweeglijken Franschman, in zijn kleurig goudfonkelend tenue en naar hun bleeken nazaat in zijn simpele rok, zijn zwartzijden culotte en zijn witte staartpruik. Het is alsof zij een college van rechters zijn, die moeten oordeelen over wat deze twee menschen, in wie twee werelden tegenover elkander staan, hebben te zeggen. Gijsbert Tavelinck heeft evenals zijn vrouw verondersteld, dat de onbekende bezoeker hem door Koning Lodewijk gezonden is. Hij heeft een vage notie dat hij den man vroeger heeft gezien, maar waar en wanneer kan hij zich absoluut niet herinneren. Het kost hem moeite zijn verwondering en verontwaardiging achter een strak gezicht te verbergen, wanneer Charles Lebon, baron de Montforton, in een keurige redevoering de hand van zijn dochter Bettina vraagt. De jongeman geeft het verzoek reliëf door een beschrijving van zijn 'verdiensten: onder Masséna heeft hij in 1800 bij Arcole en bij Marengo gestreden, in 1805 heeft hij onder Bemadotte bij Austerlitz twee vaandels veroverd en bij Jena werd hij ernstig gewond. In zes jaar tijd is hij van tweede luitenant tot kolonel-generaal bevorderd en heeft de Keizer hem, tot belooning zijner bizondere dapperheid, baron van het Keizerrijk gemaakt. En twee jaar geleden, toen de Hollanders Louis Napoleon tot hun Koning hebben uitgeroepen, is hij stalmeester aan het Hollandsche Hof geworden. Nu stelt de ijzige hoogmoedige man tegenover hem zijn eerste vraag: „Hoe en waar hebt gij mademoiselle Bettina Tavelinck leeren kennen, Monsieur?’* Met vlugge woorden geeft de Franschman uitleg. Hij heeft in het jaar *99 toen hij als luitenant bij de troepen in Amsterdam was gedetacheerd, mademoiselle op een bal in Felix Meritis ontmoet, en mademoiselle heeft toen dadelijk een onuitwischbare indruk op hem gemaakt en zijn hart in gloed ontstoken. „En na die kennismaking?” vraagt de oud-burgemeester achterdochtig, het geheele verhaal komt hem zeer onwaarschijnlijk voor. „Wanneer hebt Gij mijn dochter daarna nog gezien?” Nu zoekt de zelfbewuste jongeman naar zijn woorden. Zal hij den oud-burgemeester vertellen, dat hij in dat zelfde jaar op Vinkesteyn is geweest om hem gevangen te nemen, dat hij het was, die Tavelinck, inplaats van een koud cachot, een ver- warmde kamer heeft bezorgd en de zachte spijzen, die zijn zwakke maag noodig had? Bettina’s vader geeft geen enkel teeken dat hij zich die feiten herinnert en het lijkt den jongen man beter om erover te zwijgen. „Ik heb daarna nog slechts eenmaal gelegenheid gehad om mejuffrouw uw dochter te spreken. Ik was toen overtuigd dat zij mijn gevoelens beantwoordde. Ik heb haar van het oorlogsveld, uit Italië en uit Zwitserland, verscheidene brieven geschreven.” „Ah!” Thans gaat den oud-burgemeester plotseling een licht op. „U waart het dus, die aan mijn dochter missiven zond zonder daarvoor mijn toestemming te hebben gevraagd. Natuurlijk zijn ze haar nimmer ter hand gesteld!” Baron de Monforton wordt rood onder zijn gebruinde huid, maar hij begrijpt dat het wijs is om vooralsnog zijn boosheid niet te toonen. „Ik had geen andere mogelijkheid, Monsieur, om mij in de genegen herinnering van mademoiselle aan te bevelen.” „Wanneer dat huwelijksplan u ernst is,” klinkt weer de doffe stem van den asthma-lijder, „mag ik u dan vragen welke uw relaties zijn? Ik bedoel,” verduidelijkt hij, wanneer hij de zwarte wenkbrauwen verbaasd omhoog ziet gaan, „tot welke stand uw familie behoort?” Weer vliegt een toornig rood in het jonge gezicht en een oogenblik aarzelt de baron. „Mijn vader is molenaar in een dorp bij Tours,” en trots voegt hij erbij: „De Keizer vraagt niet naar stand of afkomst, hij vraagt naar verdienste en dapperheid.” „En tot welk kerkgenootschap behoort gij, Monsieur, ik bedoel: welke godsdienst belijdt gij?” „Natuurlijk ben ik katholiek, als allen in de landstreek waar ik geboren werd. In de jaren van de Revolutie was ik atheïst. Doch als dienaar van den Koning volg ik zijn voorbeeld en verzuim geen enkele Zondag de mis in de Koninklijke huiskapel.” Gijsbert Tavelinck heeft onbeweeglijk, met gevouwen handen, tegenover zijn bezoeker gezeten. Nu maakt hij een gebaar, hij legt zijn handen op de leuningen van zijn stoel en zijn groote zegelring, met het wapen van de Tavelincks, geeft een korte felle tik tegen het geschonden verguldsel. Hij weet zich, met een opperste inspanning van zijn wil, zóó te beheerschen dat zijn hijgen nauwelijks meer merkbaar is. „In naam van mijn dochter, Monsieur, dank ik u voor de eer van uw aanzoek. Als haar vader kan ik het tot mijn spijt niet accepteeren. Ik ben volkomen overtuigd van uw groote verdiensten jegens uw meester den Keizer, maar uw afkomst en uw geloof maken u tot een ongewenschte partij voor mademoiselle Tavelinck.” Het blijft seconden lang stil. De baron de Montforton kan de welgekozen woorden niet verwerken. Wil deze man, die in een achterbuurt van Amsterdam in een versleten salon zit, beweren dat een Ecuyer van den Koning niet goed genoeg is voor zijn dochter? En heeft die verarmde aristocraat de ongelooflijke brutaliteit zijn huwelijksaanzoek af te wijzen, zonder mademoiselle Bettina er in te kennen? Met moeite bedwingt hij de lust om op te springen, om met razen en vloeken zijn hart te luchten, zooals dat onder Napoleon’s krijgslieden gewoonte is. Zijn stem is heesch van verontwaardiging, maar nog beheerscht hij zich. ,,U onderschat de gevoelens die mademoiselle Bettina en mij verbinden, monsieur. Ik verzoek u dringend om uw dochter te doen roepen en haar zelve te vragen of zij mijn vrouw wil worden. Nu is het de beurt van den oud-burgemeester om zijn wenkbrauwen omhoog te trekken en er glijdt, voor het eerst sinds hij tegenover den Franschman zit, een glimlach over zijn kleurlooze lippen. „Monsieur kent de zeden der Hollandsche aristocratie niet. Hoe zou hij ? Hij weet blijkbaar niet dat de vader slechts uit de kring der regenten een echtgenoot voor zijn dochter kiest." Nu wordt het den Franschman te erg. Woedend spnngt hij op, met gekletter van zijn sabel en zijn sporen. „Wat zijt gij, Hollandsche regenten?” gooit hij den ander voor de voeten. „Gij bestaat alleen nog bij de gratie van Frankrijk. Eén pennestreek van den Keizer en uw land wordt bij het onze ingelijfd en gij zijt Fransche burgers geworden. Gij hebt niets meer in de wereld en zelfs niets meer in uw eigen land te vertellen en toch hebt gij nog geen zier van uw trots en hoogmoed afgeleerd." Er gebeurt iets eigenaardigs met Gijsbert Willem Tavelinck. Het is of zijn machteloosheid van hem afvalt, of hij niet langer een zieke vergeten man is, maar een kerel zooals zijn vader, zijn grootvader, zijn over-grootvader zijn geweest. Een die gebieden kan en wiens woord wet is. Hij voelt een matelooze tnomf; najaren van vernedering kan hij op een van zijn vijanden, op een van die ellendige parvenu’s, die zijn land overheerschen, een overwinning behalen. Dezen verwaanden Franschman kan hij weigeren wat hij nederig is komen vragen, hij kan hem al zijn verachting voor de voeten gooien! En volkomen vergeet Gijsbert, dat bij deze overwinning het geluk van zijn dochter de inzet is. Hij voelt zich weer paraat, scherp en beheerscht als in de jaren toen hij oranjegezinde burgemeester was en met zijn vijanden de patriotten wist af te rekenen; hij heeft weer al zijn vroegere ironische welbespraaktheid tot zijn beschikkmg. „Wij zijn arm geworden,” zegt hij glimlachend, „en wij hangen voor het oogenblik van de goedgezindheid van Keizer Napoleon af. Maar onze armoede is geen vernedering, Monsieur en macht is vergankelijk, te vergankelijker naarmate zij grooter wordt.” De jonge Franschman heeft een luide lach. „Napoleon is onoverwinnelijk, zegt hij met fanatieke overtuiging. „Het is nog maar een kwestie van enkele maanden en hij zal Engeland hebben onderworpen en heerscher over Europa, over Azië, over heel de wereld zijn. Gij leeft hier als een wezel in zijn hol, gij houdt een winterslaap, gij hebt geen begrip van wat er in de wereld omgaat. Gij denkt, als gij maar rustig wacht, dat de oude tijden weer terug zullen komen.” Weer glimlacht de oud-burgemeester, weer tikt zijn zegelring op het vermolmde hout van zijn stoel. „Wie geloof heeft en het recht aan zijn kant heeft,” zegt hij met rustige stelligheid, „die Idn wachten.” De jonge Franschman is weggegaan. Met een vloed van woedende argumenten heeft hij den oud-burgemeester verzekerd dat hij zich bij zijn weigering niet neerlegt, dat de overheersching van vaders over hun dochters sinds de Revolutie uit de tijd is. Hij is niet van zins zich in het refuus te schikken. Hij heeft dreigend met zijn sabel gekletterd en met zijn sporen gerinkeld bij zijn korte stijve afscheidsgroet; nu valt met een harde bons de huisdeur achter hem in het slot. En Gijsbert Tavelinck zakt machteloos in de stoel waarin hij kaarsrecht heeft gezeten, de luide booze woorden schallen nog in zijn hoofd, hij snakt naar adem, het zweet breekt hem uit... minutenlang ligt hij met dichte oogen terwijl zijn hand met een mechanische beweging over zijn bonzend hart strijkt. Wanneer hij zijn oogen weer opent, staat Bettina voor hem. Hij ziet dat zij een witzijden kleedje draagt, feestelijk alsof zij de bruid is, hij ziet dat er een bange verwachting in haar groote blauwe oogen is; zachtjes schudt ze hem bij zijn arm. „Papa... zeg mij toch wat er is gebeurd, wie er bij UEd. op bezoek was, |» papa! Waarom heeft hij er alleen maar aan gedacht dat zij een dochter uit het oude illustere geslacht der Tavelincks is? Waarom heeft hij zich daarstraks geen oogenblik rekenschap gegeven dat zij verlangen moet naar een echtgenoot, naar een gezin, naar een echt vrouwenleven en hij haar de eenige kans daarop ontnomen heeft? De Fransche indringer heeft van liefde gesproken. Hij heeft de eisch durven stellen, dat Bettina zelve over haar jawoord zou beslissen... Gijsbert Tavelinck zet zich moeizaam rechtop in zijn stoel, zijn hijgen is opeens zoo hevig, dat de woorden slechts in klankloos fluisteren over zijn lippen komen. „Een jongeman kwam mij om uw hand vragen, Bettina... Maar hij was geen partij voor u, ik heb hem uw refuus gegeven.” Haar kleine hand valt van zijn schouder, zij schudt haar hoofd ongeloovig, alsof zij overtuigd is dat ze hem verkeerd heeft verstaan. „Hij kwam om mijn hand en UEd. hebt hem mijn refuus gegeven...?” herhaalt zij met een wezenlooze glimlach. „Maar gij hebt mij niets gevraagd, papa.” „Hij behoort tot onze vijanden, mijn kind... hij is een van die vervloekte parvenu’s die de Corsikaansche usurpator boven ons heeft gesteld om ons te knechten en te vernederen. Ik zie geen geluk voor u in zulk een huwelijk en ik zelve zou het nooit te boven komen.” Hij snikt bijna terwijl hij haar handen grijpt. „Om uw bestwil mijn dochter, ik kon niet anders. Uw moeder zal het volkomen met mij eens zijn. Wij kunnen u niet aan zoo’n verdoemden Fransoos geven, die de zoon van een molenaar en Roomsch is. Gij zijt een Tavelinck, Bettina, noblesse oblige.” Haar handen zijn slap langs haar lijf gevallen, langs het witte feestelijke kleedje met de kleine rosé roosjes. Van haar gezicht verdwijnt de intense spanning, het wordt doodsbleek, het is opeens niet jong meer, het is het gezicht van een vrouw wier jeugd in wachten is vergaan. „Voor mijn bestwil..." herhaalt zij toonloos voor zich heen. „Hoe kunt gij weten wat voor mijn bestwil is, papa?" IV CONTRABANDE In het holst van een bitterkoude en mistige Maartnacht in 1809 vaart een breede platte schuit over het IJ en glijdt het donkere water van de Oude Schans binnen; zij schut bij de Kikkerbilsluis, waar slaperige gendarmes constateeren dat zij met turf is geladen, zij slaat vóór de Montelbaanstoren, waar dag en nacht wachtposten zijn uitgezet, links af, dan dooft ze haar licht en vaart naar de Rapenburg-wal en begint een dwaaltocht door smalle grachten, waarlangs de huizen donker en gesloten staan. Twee mannen boomen het vaartuig, een derde zit ineengedoken aan het roer, zij dragen vilten schoenen en verstaan de kunst hun stokken geluidloos in en uit het water te bewegen. Ter weerszij van de smalle schuit schimmen onduidelijk hun figuren, heen en weer, heen en weer, zij spreken geen woord, doch zoo nu en dan maakt de man bij het roer hen met een kort gromgeluid op de nadering van een brug attent. Eindelijk wordt de schuit met een vlugheid, die op de lange ervaring van de schippers duidt, tusschen twee ducdalven doorgelaveerd, de koppen zijn witgeverfd en kunnen in het bijna ondoordringbaar duister van de mistnacht vaag worden onderscheiden. Op datzelfde oogenblik draait de kelderdeur waarbij de schuit aanlegt, onhoorbaar open. In de ruimte erachter is geen licht, doch er zijn menschen, zwijgende mengrh<»n, die precies weten wat zij hebben te doen, waarvan er een de kabel vastsjort die hem wordt toegeworpen, terwijl een ander een plank van de schuit naar de ingang van de kelder legt. En dan begint, altijd nog in het donker en zonder een enkel geluid, het uitladen. Het zijn geen turven, maar groote, m donkere lappen gewikkelde pakken die de nachtelijke werkers met gemakkelijke handgrepen aan elkander overgeven; een eindeloos aantal pakken dat zwijgend wordt aangevat en weggeborgen. Het werk duurt lang, het eerste schijnsel van de naderende dag breekt door de mist, wanneer de deur even geruischloos dichtglijdt als zij daarstraks werd geopend. De twee schippers sturen hun boot naar de overzij van de gracht, verdwijnen in het lage vooronder en leggen zich te slapen.’ In de kelder wordt eerst thans een lantaarn ontstoken. De jonge Karei Tavelinck houdt haar omhoog en het licht valt over zijn donkere gezicht met de volle lippen en de blikkerend witte tanden en op het bleeke vermoeide, met de roodomrande oogen van zijn neef Jan. „Gij zult tot op uw botten verkleumd zijn,*’ zegt de halfbloed vriendelijk. „Vader heeft heete wijn op de kachel staan, dat zal u goed doen." Hij leidt de weg; de diepe kelder is zoo volgestopt met pakken, kisten en balen, dat er slechts een klein pad om te loopen is vrijgehouden, het licht van de lantaarn glijdt over een hooge smalle trap. Dan komen zij in een pakhuis waar turf en hout is opgeslagen. Karei opent een zwaar gegrendelde deur en zij zijn in een doodloopende steeg, waarin een poortje toegang geeft tot het huis van Hendrik Tavelinck. „Trek uw schoenen uit," fluistert Hendriks zoon en zijn neef bukt zich gehoorzaam. Door de smalle wit en zwart betegelde gang van het eenvoudige huis gaan zij naar een klein kantoor, dat op een binnenplaats uitziet. Hier zijn de luiken voor de vensters gesloten, een lage potkachel staat er roodgloeiend te grommen, een ketel met warme wijn verspreidt goede geuren en voor een tafel vol paperassen zit Hendrik Tavelinck in zijn oude Chineesche kamerjapon met de draken. „Welkom thuis," zegt hij opgewekt tot zijn neef, terwijl zijn zoon de lantaarn uitblaast en aan een haak tegen de muur hangt, waarna hij de deur met een grendel sluit. Jan Tavelinck valt op een stoel bij de kachel. „Het was ditmaal een hondenwerk,” zegt hij, terwijl hij zijn schipperspet uit het gezicht duwt en zijn lange magere beenen naar de kachel strekt „koud om te bevriezen en veel gevaarlijker dan vroeger.” „Maar het zal een goede winst geven,” grinnikt de oudere fnan, terwijl hij drie aarden kommen volschenkt met de heete gekruide drank. „De prijzen van twill, van mousseline en cambric zijn de laatste week met twee schellingen per el gestegen. Twee dagen na uw vertrek is het nieuwe decreet van den Keizer in werking gesteld en wel vijfhonderd balen Engelsch goed zijn op het Hekelveld verbrand. Die zelfde avond had ik hier het huis vol met handelaars die zaken wilden doen. Ook als gij de driedubbele hoeveelheid had meegebracht, zouden wij haar overmorgen kwijt zijn.” Het goede nieuws maakt weinig indruk op zijn neef, die met zijn gedachten nog bij het pas doorleefde is. „Het is een ellendig gevaarlijke tocht geweest,” zegt hij, „het was duidelijk te merken dat de douaniers bij Embden van het nieuwe decreet wisten en bang waren; de kolonel in Harlingen, met wie wij nog nooit moeite hadden, heeft ons tweemaal zooveel als vroeger gevraagd en ons bovendien gedreigd dat hij ons zou laten inrekenen, wanneer we terug durfden komen. En tusschen Urk en het Stille Water was het vol patrouilleschuiten en er is tweemaal op ons geschoten.” „Zij raken immers nooit,” zegt de jonge Karei laconiek, hij heeft een pijp gestopt en schuift de groote kist met fijne tabak naar zijn neef die er haastig naar grijpt. Tabak, tenminste goede Virginia als deze, is in Amsterdam een onbetaalbare luxe geworden. „Gij zult het alles vergeten zijn Jan, zoodra vader u voorrekent wat gij met deze lading verdient. Hoe strenger de decreten worden, hoe grooter onze winst.” Jan Tavelinck is mager maar forsch gebouwd en naarmate hij ouder wordt en het jongensachtige uit zijn houding verdwijnt, begint hij meer te lijken op zijn grootvader Lourens Jan, die bijna dertig jaar geleden de machtige burgemeester van Amsterdam was. Hij heeft hetzelfde grof-knappe gezicht, dezelfde wilskrachtige kin, de diepliggende, dwingende oogen. Hij heeft zijn heete wijn geslurpt en er is kleur in zijn wangen en lippen gekomen. Hij zakt wat dieper in zijn stoel en stopt zijn handen in de zakken van zijn bombazijnen schippersbroek. En terwijl hij langzaam en vol genot de rook uit zijn lange witte pijp trekt, begint hij eerst met moeite, maar dan hoe langer hoe vlotter zijn wedervaren te vertellen. Voor Embden, waar de meeste kreken en inhammen zijn en waar een leger douane-ambtenaren en gendarmes patrouilleert, heeft hij na lang zoeken zijn Engelschen koopvaarder gevonden en de koopwaar doen overladen. Maar in de haven was de man die hem altijd handlangersdiensten bewijst onwillig geworden; er waren daar de vorige dag vier nieuwe douaniers aangekomen en de nieuwe zijn steeds, zoolang ze nog niet zijn omgekocht, gevaarlijk als de pest. „Hoeveel palm-olie hebt gij moeten geven?” vraagt Hendrik, terwijl hij de ketel met warme wijn weer van het vuur neemt en de wit-aarden kommen opnieuw vult. „Vijfhonderd aan Marron, driehonderd aan de douaniers.” „De schoeljes! Livres?” „Kunt gij begrijpen. Goede Hollandsche florijnen!” De koopman schudt zijn groote hoofd. „Als het zoo doorgaat is het de moeite niet meer er uw hachje voor te wagen.” Maar dan grinnikt hij, zijn groote witte tanden blikkeren in het gelige ongezonde gezicht. „De kost gaat voor de baat uit, mon neveu, ik ben van zins de boel nog een maand vast te houden. Het voorjaar staat voor de deur en de vrouwtjes zijn juist verzot op de Engelsche stoffen die contrabande zijn. Ik parieer u dat de prijzen nog minstens vijftig procent omhoog gaan.” „En als we in die tijd verraden worden en ze uw kelder komen doorzoeken?” „Dan zijn wij er in elk geval bij, mijn beste jongen. Daar ligt behalve de buit van vannacht genoeg gesmokkeld goed om ons tienmaal in de gevangenis te helpen. Maar gij weet dat ik voor die malchance duizend ducatons gereed houd. Ik zou den man willen zien, die daarvoor eerlijk blijft.” „Wanneer wij gesnapt worden, zijt gij beiden het die in 't gevang komt,” zegt Jan Tavelinck met een vijandige blik naar den halfbloed. „Ik heb tien dagen achtereen mijn leven gewaagd, terwijl gij rustig in uw bedstee kon slapen, onder mijn huis is Goddank geen stuk contrabande te vinden.” „Zonder mijn voorbereidingen hadt gij in Embden niets kunnen beginnen,” riposteert zijn oom scherp, „zonder Karel’s hulp zoudt gij de waren hier niet kunnen lossen, en gij kunt dunkt me niet klagen, dat ik uw moed niet royaal beloon.” Weer werpt hij een onderzoekende blik naar het bleeke ontstemde gezicht van zijn neef, dan gaat hij naar hem toe en legt hem lachend de hand op zijn schouder. „Wat scheelt u, Jan? Gij hebt tot nu toe het spel met zooveel zwier gespeeld. Het deed u zooveel deugd den Keizer te slim af te zijn en den Lammen Koning te bedotten.” „Mijn vrouw is weer zwanger,” zegt Jan somber en de pijpesteel breekt in zijn nerveuze greep. „Over een halfjaar ben ik vader van twee kinderen. Inderdaad, een jaar geleden toen ik met u begonnen ben, vond ik het een aardig spel. Maar langzamerhand is het een vervloekt gevaarlijk handwerk geworden. Karei kan makkelijk zeggen dat zij nooit raken, maar een van hun kogels is mij gisteren vlak langs mijn kop gegaan.” Hendrik heeft zich naar een hoek van het vertrek begeven, hij schuift een kleine boekenkast van de wand weg, er achter is een luikje dat hij openschuift. Uit een diep gat erachter trekt hij met moeite een zware zak te voorschijn. „Wees blij, mon neveu, dat het uw vrouw en kind aan niets meer hoeft te ontbreken,” zegt hij. „Hoe waart gij er een jaar geleden aan toe? Gij waart gecribleerd van de schulden en had nauwelijks te eten. Het was uw geluk dat uw schoonvader stierf en zijn nalatenschap bankroet werd verklaard, anders had ik u nooit voor mijn plan gewonnen.” Weer heeft de jongeman een vijandige blik, hij raakt de zak die de ander op zijn knieën heeft gezet, niet aan. „Steek dat geld bij u, Jan. Een douceur buiten de verdeeling van de winst. En ga cito naar huis, gij moet de stad door vóór het licht wordt. Uw vrouw zal u met ongeduld wachten.” Nu heeft Jan Tavelinck het touwtje van de grauwlinnen zak losgewonden, zijn hand duikt naar de gladde goudstukken die zachtjes en verleidelijk tinkelen. Hij vult de zakken van zijn grove wollen buis, die van zijn bombazijnen broek en van zijn lederen gilet. Er is een ruwe gretigheid in zijn bewegingen, waarnaar zijn oom met een glimlach kijkt. „Weet gij wat ik in Delfzijl gehoord heb?” zegt hij terwijl hij opstaat om zijn hoed en mantel uit een muurkast te krijgen. 20 (Zijn vrouw weet niet beter dan dat hij voor zaken naar Groningen op reis is geweest, zooals het behoort, met de schuit en de diligence). „Dat Marron een lijst heeft gemaakt van alle Hollandsche kooplieden die contrabande bedrijven en hij die aan Keizer Napoleon heeft gezonden.” Een seconde lang krimpen de pupillen in Hein’s oogen en het donkere zelfgenoegzame gezicht van zijn zoon wordt grauwbleek. „En gij schaamt u dat onze naam daarop voorkomt?” De oudere man heeft een ruwe lach. „Mon cher, wij zullen er stellig in goed gezelschap zijn! Ons Hollanders zit het koopmanschap in het bloed. Wie ons het handeldrijven belet, staat ons naar het leven. Dat weet Koning Lodewijk; een paar dagen geleden heeft hij in zijn ministerraad gezegd dat men een huid niet kan verbieden om te zweeten. Maar de Keizer wil het niet begrijpen. Gelooft gij soms dat de Geuzen scrupules hebben gehad om den Spaanschen dwingeland te bedotten?” „Waarom ben ik in zoo’n sombere stemming,” denkt Jan Tavelinck, terwijl hij langs de verlaten grachten onder de naakte druipende boomen naar zijn huis loopt. De mist begint op te trekken, alleen over het donkere water ligt zij nog als een grijze sluier. Waarom heeft hij het gevoel dat hem iets ellendigs boven het hoofd hangt? Maken de vele goudstukken die hij in zijn zakken heeft, zijn voeten zwaar? De anderekeeren, na een geslaagde tocht, kon hij zich verheugen op het weerzien met zijn vrouw, op haar juichende blijdschap als hij zoo’n gouden dukaton in haar hand liet vallen, eerst één, alsof dat alles was, dan nog één; en na kwasi-weifelen nog een derde. En de vierde pas nadat ze hem om zijn hals was gevlogen en hem vleiend had gekust en zoo tot tien... tot vijftien, tot twintig somtijds, zooveel als haar gril op dat oogenblik verlangde. Voor een nieuwe samaar, voor een hoed met struisveeren, of een paar nieuwe stoelen in haar salon. Maar de volgende dag is haar goede stemming weer voorbij, dan begint zij opnieuw met haar klachten en verwijten: dat zij een ellendig leven heeft en overal buiten staat, dat hij, wanneer hij niet zoo dom en stijfhoofdig was, een voorname positie kon hebben en zij aan het Koninklijke Hof konden verkeeren. Voor Jan Tavelinck heeft het gevaarlijke smokkelen nog een ander doel dan voor zijn oom en neef. Elke keer dat hij daar in het Noorden contrabande van een Engelsch schip overneemt, komt hij met het Engelsche scheepsvolk in contact, zit hij met den kapitein in diens kajuit te fluisteren, terwijl zijn handlangers het sjouwerswerk verrichten. Dan neemt hij brieven in ontvangst van de Orangisten die in Engeland in ballingschap leven en geeft brieven af die hun nabestaanden in Holland hem hebben toevertrouwd. En dan hoort hij vaak belangrijk nieuws waarvan in Holland, waar de pers door den Franschen tiran wordt gekneveld, niemand iets weet. Dat het Napoleon’s legers niet zoo voor de wind gaat als de Hollandsche gazetten schrijven, dat het overal, in alle onderworpen landen, gist en broeit en dat de Prins van Oranje met de Engelsche regeering onderhandelt om, wanneer de Keizer met zijn Armée in het Oosten van Europa staat, een landing op Walcheren te beproeven. Er zijn in Holland niet veel menschen die nog gelooven aan een einde van de Fransche dwingelandij en een terugkeer van Oranje. Jan Tavelinck is een van hen; sinds '99 toen hij als vaandrig onder den Erfprins heeft gestreden is hij zijn toegewijde dienaar gebleven. Hij is één van de getrouwen aan wien de verbannen Prins het lot van zijn Huis heeft toevertrouwd. Tot voor korte tijd vroeg Oranje hem geregeld naar de stemming in het land. De laatste maanden heeft hij niets meer van zich laten hooren, over dit Engelsche plan heeft de Prins zelf hem nog niets meegedeeld. Zou het hem waarlijk lukken de hulp van Engeland te verkrijgen... gelooft Oranje dat de Hollanders dan zullen opstaan om den Lammen Koning te verjagen? Zou de Erfprins weten dat bijna al zijn vroegere aanhangers dienaars van den Franschen Lodewijk zijn geworden, dat de Koning al die voormalige Orangisten belangrijke functies in zijn regeering heeft gegeven? Zou hij weten dat er nog maar heel enkelen zijn die zijn gunsten blijven weigeren en met armoe en vergetelheid hun trouw aan Oranje betalen? Dat het die enkelen hoe langer hoe slechter gaat, en zij hun weg niet meer vóór zich zien? Hoe zei oom Hein het daarstraks? ,,Ge hebt het spel met zooveel zwier gespeeld.” Niet als een spel heeft Jan Tavelinck het beschouwd, maar als een surrogaat voor de militaire loopbaan, die hij op zijn vijftiende zoo vurig gewenscht heeft en die na één korte krijgstocht in een saai koopmansleven zonder toekomst is doodgeloopen. En eerst is hij dankbaar geweest voor de verbetering in zijn benarde omstandigheden, zijn vrouw heeft weer nieuwe japonnen en een behoorlijke domestique, zijn kind heeft kleeren en speelgoed, zijn ouders heeft hij al een paar maal met een flinke som geld kunnen helpen. Maar het kan zoo toch niet doorgaan! Het kan toch niet dat drie Tavelincks, zoons uit een voornaam regenten-geslacht, smokkelaars van beroep zijn. Zij noemen hun zaak: „Handels- en Reederijkantoor”, maar in werkelijkheid draait hun bestaan om de contrabande in de kelders onder oom Hein’s woning en om de vier schepen die zij clandestien in de vaart op Engeland hebben, twee bij Embden, een bij Vlaardingen en een bij Maassluis. Zou het waar zijn wat Hiemstra in Delfzijl vertelde, dat die vervloekte Marron een lijst heeft gemaakt van alle Hollandsche kooplieden die met contrabande handelen? De dag is nog nauwelijks begonnen, Jan Tavelinck is tot nu toe door verlaten straten gegaan, maar nu hij op den Dam komt, ziet hij dat daar twee rijen gardes zijn opgesteld, terwijl achter vele vensters in het Paleis licht brandt. Verbaasd blijft hij staan, hij is niet op de hoogte van de gewoonten van het Hof; hij weet niet dat de Lamme Koning van grillige variaties houdt en soms midden in de nacht thuiskomt. Hij kijkt naar het drukke geloop en beweeg voor het Paleis, naar de gardes die in een eerewacht worden geformeerd, een paar lakeien strooien zand opdat de paarden bij het stilhouden niet zullen struikelen en anderen leggen een looper uit waarop de voeten van den Vorst zoo dadelijk zullen treden. „Voor dien parvenu is het marmer van het Stadhuis niet goed genoeg,” denkt Jan met schampere bitterheid en op het zelfde oogenblik is er een verward geroep en gedruisch; een troep ruiters zwenkt uit de Kalverstraat en stuift in volle vaart den Dam op, erachter volgt een aantal koetsen. Het behoort tot het protocol van Koning Lodewijk, dat zijn intocht in de hoofdstad altijd met militair vertoon en zijn aankomst voor zijn Paleis altijd met een daverende vaart geschiedt. Jan Tavelinck springt snel opzij en juist deze beweging verschrikt het paard van den rakelings langs hem stuivenden ruiter. Het dier doet een zijsprong en hij krijgt een duw van het paardenlijf, die hem doet struikelen. Terwijl hij valt, vliegen de dieren rakelings langs hem heen, dan de hooge wielen van de karossen. Hij verliest geenszins zijn bewustzijn, zijn gedachten zijn scherp en helder, hij voelt geen pijn, maar wel een woeste haat jegens den ellendigen indringer. Dan zien de soldaten hem en komen naar hem toe. Fransche stemmen praten, schelden en beschuldigen elkander, men vraagt hem of hij gewond is. Iemand knielt bij hem neer, een ander schuift twee handen onder zijn oksels en helpt hem overeind. Opeens wijken de militairen haastig uiteen en maken plaats voor een man in een donkere mantel en een steek met pluimen op, een nog jonge man die zwaar hinkt en zijn eene arm stijf tegen zijn borst houdt. Jan Tavelinck ziet een bleek gezicht met een smartelijke mond en melancholieke oogen en hij begrijpt dat het de Koning is, die immers de naam heeft goedhartig en medelijdend te zijn. Lodewijk vraagt: „les u kewond mienheer?” Het is precies het malle Hollandsch waarmee de Amsterdamsche straatjongens de Fransche soldaten nabauwen, maar de stem heeft een warme klank en is zeer welluidend. „Brieng dien heer bienen en roep mijnen docteur...” beveelt hij den militairen. Jan Tavelinck staat echter reeds overeind, hij trekt zijn mantel haastig dicht over de schippersplunje die hij eronder draagt en maakt een stijve buiging. „Ik ben niet gewond, ik dank Uwe..." dan flitst het door zijn gedachten, dat hij het woord moet uitspreken dat dien parvenu niet toekomt. Over het trieste gezicht van den Koning glijdt opeens een slim lachje en in het Fransch zegt hij spottend: „Ik weet dat het woord „Majesteit” voor een Amsterdammer moeilijk uit te spreken is. Ik maak u mijn excuses voor de ruwheid van mijn ruiters, monsieur. Veroorloof mij in elk geval dat ik een van mijn karossen tot uw beschikking stel, om u naar uw huis te brengen.” „Ik dank Uwe Majesteit,” zegt Tavelinck, volkomen overrompeld door deze hoffelijkheid, ook hij spreekt nu Fransch en in die taal is het moeilijke woord over zijn lippen gegleden zonder dat hij het zich bewust was. „Ik mankeer niets, ik kan mijn weg te voet vervolgen.” Hij buigt opnieuw en dan ziet hij dat de Koning zijn hand uitsteekt, weer kijkt hij in het goedige melancholieke gezicht en opeens weet hij dat dit het gezicht is van een ongelukkig mensch, wien alles in het leven tegenloopt, voor wien alles uitzichtloos en ellendig is. Dat deze gehate Koning, even als hij zelf, een taak moet vervullen waarvoor hij niet deugt, dat ook hij zijn weg in het leven niet meer vóór zich ziet. Even ligt Jan’s bloote hand in de gehandschoende van Lodewijk, dan keert de Koning zich om en gaat hinkend en langzaam, huiverig gehuld in zijn groote mantel, zijn Paleis binnen. Jan Tavelinck zal hem in zijn leven niet meer ontmoeten, hij zal hem altijd den parvenu en den indringer blijven noemen en hij zal pas veel later begrijpen wat hij op deze koude mistige Maartmorgen nog niet beseft: Dat Lodewijk van Holland evengoed een slachtoffer van Napoleon’s tirannie is als hij zelve. Daar de Koning de gansche nacht heeft gereisd en zeer vermoeid is, heeft hij zich dadelijk te bed begeven en de koerier die hem een missive van den Keizer brengt, wordt ditmaal naar zijn slaapvertrek geleid. Terwijl hij het gezegelde papier in ontvangst neemt, gaat het door Lodewijk’s hoofd dat de man evenveel slaap heeft gemist als hij zelve; het protocol der Keizerlijke diensten vereischt, dat elk van Napoleon’s brieven door den koerier persoonlijk aan den geadresseerde wordt overhandigd. De Koning legt de missive naast zich neer. Hij verbreekt het zegel pas wanneer hij geheel alleen is en geen kamerheer of dienaar zijn gezicht bespieden kan. Want Napoleon’s beschuldigingen worden hoe langer hoe scherper, zijn verwijten steeds heftiger. Een half jaar geleden heeft Lodewijk den Keizer geschreven: „Uwe Majesteit heeft mij Koning gemaakt, doch behandelt mij als een prefect. Ik bid Haar mij van mijn Koningschap te ontheffen, opdat ik de weinige tijd die mij overblijft in vrede leven kan.” De Keizer heeft daar niet eens op geantwoord. Thans bereidt Napoleon opnieuw een oorlog voor, ditmaal is het Oostenriik waarmee hii definitief wil afrekenen. Maar hii voorziet de mogelijkheid dat de Engelschen in die tijd een inval in Holland zullen beproeven en op dit gevaar hamert hij reeds vele weken. Zijn voortdurende dringende eisch is de versterking van de Hollandsche weermacht. La» Malmaison, le 21 mars 1809. Mijnheer mijn Broeder, De oorlog is thans onvermijdelijk. Wat U te doen staat is snel zooveel mogelijk troepen te verzamelen, opdat Gij Uw land kunt verdedigen en tenminste van eenig nut kunt zijn voor de gemeenschappelijke zaak. Voor de eerste maal hebt Gij mij om mijn meening gevraagd. Had Gij het eerder gedaan, dan had ik U de raad gegeven in geen geval soldaten af te danken; ik zou U herhaald hebben dat de oorlog in Europa geenszins beëindigd is, dat ik, terwijl Gij Uw troepen ontwapende, nieuwe conscripties heb uitgevaardigd en mijn legers met 150000 man heb versterkt. Begrijpt Gij hoe onvoorzichtig Gij gehandeld hebt en welke gevaarlijke gevolgen Uw maatregelen voor Uw land kunnen hebben? Aan Uw klachten omtrent mijn verscherpte decreten kan ik geen gehoor geven. Er zijn volken die niets anders weten te doen dan klagen en ik ben overtuigd dat de Hollanders nog altijd enorme sommen verdienen en mij in hun vuistje uitlachen. Laat Uw Amsterdamsche kooplieden maar schreeuwen, denkt Gij dat die van Bordeaux niet schreeuwen, nu ik hun haven gesloten heb? Ik zend U hierbij een lijst van al Uw onderdanen die contrabande bedrijven, het is een ware uitdaging die zij zich tegenover mij veroorloven. Ik heb besloten in Holland een Directeur der douanen aan te stellen die een strenge controle op alle havens en alle grenzen ter hand zal nemen, en een eind zal maken aan het geknoei van uw douanen met de smokkelaars, ik ben niet van zins dat schandaal nog langer te verdragen. Ik zend U voor deze functie een bekwaam man van mijn Haute Police, den graaf de Bellefontaine, dien ik voor deze taak bizonder geschikt acht. Hij zal U binnenkort zijn geloofsbrieven overhandigen. Waarna ik bid, Monsieur mon Frère, dat God U in Zijn wijze en goede bescherming moge bewaren.” In de missive van den Keizer is een tweede papier gevouwen. Het draagt het opschrift: Lijst van de Personen die zich in Holland aan Contrabande schuldig maken” en het bevat een lange reeks namen. De Koning laat het met weerzin op zijn zijden deken vallen; hij weet waarlijk wel dat zijn onderdanen smokkelhandel bedrijven, zij weren zich tegen hun ondergang zooals een kat zich weert wanneer men haar wil verdrinken. Een Directeur van de douanen, zelfs al is hij een Parijsche politie-chef, zal daaraan geen einde maken. Maar na een paar minuten neemt Lodewijk, daar hij nieuwsgierig van aard is, de lijst toch ter hand. Namen uit Rotterdam, vele uit Dordrecht, vele uit Harlingen. Dan uit Amsterdam verscheidene die den Koning bekend in de ooren klinken: Scholten, Reuvens, Karssekp°m> t Tavelinck... ,, Tavelinck’ ’ leest de Koning en in gedachten ziet hij den wethouder met zijn hooge rug en zijn spottende oogen. Misschien is het toch goed dat er op de contrabande een strengere controle komt. Dan tracht Lodewijk te slapen, maar het lukt hem niet. Al is het vertrek volkomen donker gemaakt en brandt op de gueridon naast zijn bed het kleine licht van welriekende olie, dat bestemd is om de zenuwen te kalmeeren en de booze gedachten te verjagen, hij kan niet rusten. Buiten is de dag reeds lang begonnen en het gerucht van de stad dringt door de gesloten luiken. Hoe haat hij dit Amsterdamsch Paleis, hoe snakt hij reeds weer om het te verlaten. Hoe haat hij de gedachte dat hij straks weer zijn Staatsraad presideeren moet, dat hij audiënties zal moeten verleenen en een brief aan den Keizer zal moeten dicteeren. Hij zal moeten beslissen omtrent de versterking van zijn troepenmacht, terwijl het nemen van een besluit, zelfs van het kleinste en onbelangrijkste, hem steeds moeilijker valt, hem hartkloppingen, hoofdpijn en kortademigheid bezorgt. Van de twintigduizend soldaten die hij met de grootste moeite bijeen heeft gebracht, vechten er thans twaalfduizend in Spanje en zesduizend worden door Napoleon bij zijn observatielegers in Duitschland gebruikt. En van hen die in Holland zijn, ligt het grootste deel ziek in de hospitalen, waar ze het, naar de Fransche officieren insinueeren, heel wat plezieriger vinden dan in de kazernes of de kampementen. Hoe verkrijgt hij de nieuwe troepen die de Keizer eischt, die noodig zijn om een mogelijke Engelsche inval af te slaan? Hij kan zijn verarmde onderdanen niet op nog hooger lasten jagen, hij wil geen verzet ontketenen, hij vreest in zijn hart niets zóó, dan dat het volk ontevreden is. Hij is gewaarschuwd dat de Amsterdammers onder hun flegma gevaarlijk zijn, men heeft hem verteld dat zij vroeger voor het Stadhuis kwamen om te morren en te schelden, dat zij menigmaal oproer hebben gemaakt en de huizen der rijken plunderden, om zich op hun onderdrukkers te wreken. Lodewijkwil geen onderdrukker zijn, hij wil een goede en beminde Koning zijn, voor wien het volk juicht, wien het de handen kust. In Leiden na de ontploffing van het kruitschip en in Utrecht en Zuid-Holland op zijn reis door de overstroomde gebieden, heeft hij zich voor de eerste maal sinds hij Koning is gelukkig gevoeld. In Leiden is hij de vernielde woningen binnengegaan om berooide menschen te troosten, om hun geld in de hand te drukken en te belooven dat hun huizen zouden worden opgebouwd. Op boerenhofsteden heeft hij de verwoestingen van het water aanschouwd en de moedige redders geprezen; hij heeft schreiende kinderen over het hoofd gestreeld en verlegen vrouwen op de schouder geklopt. En hij heeft zelf geschreid om zijn eigen ontroering, om zijn liefde voor die arme menschen en om de goede gezindheid van de armen en ongelukkigen jegens hem. Zoo wenscht zijn goedige, weeke natuur het Koningschap, een Koningschap naar den leer van Jean Jacques Rousseau. Reeds enkele weken later heeft hij, tot schrik van zijn gevolg, plannen voor een nieuwe reis gemaakt en in Maart is hij door de Noordelijke en Oostelijke gewesten getrokken, een deel van zijn rijk dat hij nog nimmer had bezocht. Opnieuw moest het logge apparaat der Koninklijke Hofdienst in beweging worden gezet, nooit komt het in Lodewijk’s romantisch brein op, dat de kosten van zijn vorstelijke reizen de lasten zijner onderdanen nog geweldig verzwaren. Hij is overtuigd dat hij zijn volk geluk brengt door in hun midden te verschijnen; staan niet overal eerepoorten voor hem opgericht, luiden niet overal de klokken, wapperen er niet tallooze vlaggen, wanneer hij steden, dorpen of gehuchten binnenrijdt? Drie weken lang heeft hij weer onvermoeid geluisterd naar bloemrijke toespraken en heeft ze beantwoord in zijn stuntelig Hollandsch; hij heeft fabrieken, hospitalen en kweekerijen bezocht, hij heeft geglimlacht naar zingende kinderen en de schutters geïnspecteerd die om zijnentwil hun uiterste best deden om in de pas te marcheeren. En hij heeft dagenlang zijn kwalen en pijnen, zijn melancholie en zijn zorgen kunnen vergeten, hij was zelfs vergeten dat het volk van Amsterdam hem den „Lammen Koning” noemt. En de eenige donkere plekken in die lichte dagen zijn de oogenblikken geweest waarop de Fransche koeriers hem de brieven met de groote roode zegels overhandigden en hij de nooit-eindigende verwijten moest lezen: „Mijnheer mijn Broeder, ik heb tot mijn groote ontstemming vernomen, dat Gij door het land trekt en U laat huldigen, inplaats van al Uwe aandacht aan de dringende nooden Uwer defensie te wijden..." V DE DIRECTEUR DER DOUANEN De nieuw benoemde Directeur der douanen komt op de twintigste Mei in de hoofdstad aan. Hij stijgt af in „De Keizerskroon” waar een deftig appartement voor hem gereserveerd is en de volgende morgen stuurt hij een zijner koeriers naar het Paleis om zijn aankomst bij den Koning te doen melden en een audiëntie aan te vragen. De Hofmaarschalk, Markies d’Arjuzon, een man van het Ancien Régime, trekt bij het hooren van de naam zijn mondhoeken omlaag. Hij kent dien parvenu, een van de pohtieprefecten, die met de groote Royalistische samenzwering van 1804 de hooge gunst van Napoleon hebben verworven. Die in de eerste jaren van het Keizerrijk onder den toen weer oppermachtigen Fouché, het geweldige apparaat van de geheime Staatspolitie in handen hebben gehouden. De Hofmaarschalk weet nog meer; al leeft hij ver van Parijs, hij kent alle „on dit’s” van het Keizerlijke Hof. Hij weet dat Fouché, thans Hertog van Otranto, tezamen met Talleyrand een samenzwering op touw heeft gezet, terwijl de Keizer in Spanje oorlog voerde. Een complot dat nooit is uitgevoerd, omdat Napoleon het door zijn onverwachte terugkomst heeft verijdeld. De Keizer heeft noch den sluwen Fouché, noch den knappen en ervaren Talleyrand afgezet, doch vele andere functionnarissen zijn van hun hooge posten ontheven en hebben Parijs, dat broeinest van intriges, moeten verlaten. De Markies d’Arjuzon is overtuigd dat ook de graaf de Bellefontaine naar Holland is gezonden, omdat hij de gunst en het vertrouwen van Napoleon heeft verspeeld. De Hofmaarschalk zorgt dat de Koning, voor hij den graaf in audiëntie ontvangt, deze veronderstellingen hoort en natuurlijk tracht Lodewijk een mogelijkheid te vinden den voormaligen politie-chef, wien het spionneeren in het bloed moet zitten, van zijn Hof verwijderd te houden. De Koning laat door zijn minister van Justitie bepalen, dat de Directeur der douanen in Rotterdam zal wonen. Doch de nieuwe functionnaris zendt onmiddellijk een brief met protest, in de meest bloemrijke kanselarij-stijl, en op een zeer hooghartige toon. Hij wenscht Amsterdam als woonplaats, want zijn echtgenoote is sinds het vorig jaar een der eeredames van Koningin Hortense. De Koningin staat, naar hij weet, op het punt weer naar Holland en naar haar gemaal terug te keeren en natuurlijk zal zijn echtgenoote dan aan het Amsterdamsche Hof dezelfde functie als thans in Parijs moeten vervullen. En de graaf de Bellefontaine loopt op de beslissing van den Koning vooruit: hij is reeds in onderhandeling met een makelaar over een huis aan een der Amsterdamsche grachten. Veel keus blijkt er niet te zijn; de mooiste huizen zijn reeds door de hooge dienaars van het Hof, de hoogwaardigheidsbekleeders van de regeering en de vreemde gezanten in beslag genomen. Er is nog het huis van den heer Huydecoper, dat wat ongerieflijk, dat van den heer Ockerse, dat wat ver uit de buurt ligt en dan is er nog het huis van den voormaligen burgemeester Tavelinck, eenmaal een fraai grachtenpaleis, doch dat reeds jaren leeg staat en in een zeer slechte staat verkeert. De graaf bezichtigt de huizen in gezelschap van den makelaar en toont zich zeer teleurgesteld. Zijn dat woningen voor hooge functionnarissen? Moeten lieden van rang en stand daarmee genoegen nemen? Zij hebben geen porte-cochère en geen cour waar de koetsen kunnen voorrijden op de straat; ten aanschouwe van het canaille moet men in zijn rijtuig stappen! Zij hebben slechts een nauwe entree, een smalle gang inplaats van een breede hall waarin de Major Domus de bezoekers kan ontvangen en zij bezitten geen breede statie-trap, waarop men ter weerszij lakeien met brandende luchters kan plaatsen. En waar vindt men een rij van ineenloopende statie-vertrekken, voor feesten en recepties? Alleen de keukens en kelders in de onderhuizen verwerven de goedkeuring van den Franschen heer. „Het is te zien,” zegt hij lachend, „dat de Amsterdamsche regenten groote eters en geduchte drinkers zijn geweest.” De graaf de Bellefontaine besluit het huis van den oudburgemeester Tavelinck te koopen. De prijs is laag en hij weet hem nog met ettelijke duizenden te verminderen. Hij beveelt dat er onmiddellijk een leger schilders, tapissiers en timmerlieden aan het werk moet worden gesteld. Hij gaat een lange reis maken om de douanen bij alle kustplaatsen en alle riviermonden te inspecteeren, in die tijd kan het huis worden gereed gemaakt. En de makelaar constateert verwonderd dat zulk een groot heer, die een voormalige burgemeesterswoning niet goed genoeg vindt, zoo scherp en nauwgezet is waar het prijzen en loonen betreft. De Koning verschuift de gevraagde audiëntie van de eene dag op de andere met telkens een andere uitvlucht; zijn gewone manier wanneer het functionnarissen betreft die hem door den Keizer zijn opgedrongen en voor wie hij reeds bij voorbaat een aversie heeft. Eindelijk ontvangt hij den Directeur der douanen, vier weken na diens aankomst. En over Lodewijk’s ontstemd en ontevreden gezicht glijdt een verwonderde blik wanneer de Hofmaarschalk den bezoeker voorstelt; hij is véél luxe gewend, hij en de heeren van zijn Hof volgen nauwgezet de modes van Parijs en St. Cloud, maar déze hofkleedij stelt zelfs hun grootste élégance in de schaduw. De graaf de Bellefontaine is in het karmozijn fluweel met goud en paarlen geborduurd. Over de toegeknoopte rok draagt hij een lichtgroene zijden écharpe, die wel drie ellen breed is en in een strik met lange gouden franje eindigt. De culotte is van hetzelfde fluweel als de rok evenals de met groen gevoerde pelerine die elegant en zwierig over de linkerschouder is geslagen en waarop het Eere-kruis van het Legioen, groot als een tafelbord, is aangebracht. Tusschen de wijd afstaande kraag, die bijna tot de ooren reikt, ligt een jabot van de fijnste Venetiaansche kant; zij is den graaf geschonken door den Vice-Koning van Italië, dien hij in een delicate kwestie discreet heeft geholpen. Koning Lodewijk is geen groot menschenkenner, maar hij is een man met overgevoelige zenuwen en het bleeke diplomatengezicht van den Directeur der douanen geeft hem een sterk gevoel van onbehaaglijkheid. Alsof er achter dit beheerschte gelaat een vulkaan van hartstocht leeft, alsof er achter de rustige afgemeten manieren een brandende eerzucht en een gevaarlijk sterke wil verborgen zijn. >.Ik ken het Hollandsche volkje," zegt de graaf glimlachend. „Zij zijn den duivel te slim af wanneer het om hun handel gaat. Maar ik heb voor mijn keizerlijken meester reeds menigen bedrieger ontmaskerd, en menige ongehoorzaamheid bestraft. Ik zal aan de Hollandsche smokkelhandel, die den Keizer reeds zoo lang een doorn in het oog is, definitief een einde maken.” „Gij kent de Hollanders?" vraagt de Koning verbaasd. „Ik was hier als jonge man,” zegt de graaf de Bellefontaine achteloos, „ongeveer in '87, geëmployeerd bij de toenmalige Fransche ambassade." Dan neemt hij het papier, dat de Koning hem heeft overhandigd en vraagt verlof het te mogen inzien. „De lijst der smokkelende kooplieden," zegt hij met een glimlach, „daarover heeft Zijne Majesteit met mij gesproken,” en turend door zijn oogglas kijkt hij de rij der namen langs terwijl zijn dunne lippen de namen mompelen. „Scholten, Reuvens, Karsseboom, Tavelinck, Hendrik Tavelinck, Jan Tavelinck, Karei... Ach, dat is merkwaardig...” „Weet gij iets van die familie, Monsieur?” vraagt de Koning geïnteresseerd. „Ik ken hen... inderdaad,” knikt de ander. „Het was vroeger een beroemde naam in Amsterdam, de Tavelincks zijn eenmaal groote heeren, machtige regenten geweest. Sic transit, Sire. De tijden zijn wèl veranderd, binnenkort zullen zij als contrebandiers voor het gerecht verschijnen. Ik verzeker Uwe Majesteit dat ik zonder aanzien des persoons zal handelen en met de grootste strengheid zal optreden.” De Koning buigt stug en onvriendelijk ten afscheid. Hij zou dezen door zijn broeder aangestelden Directeur gaarne vertellen, dat hij den Hollanders met hun smokkelhandel groot gelijk geeft. „Ik heb nog een kostelijk lapje fijn Engelsch neteldoek voor u,” zegt de weduwe Palm geheimzinnig en ze ontsluit een lade en brengt het stuk zoo voorzichtig naar de toonbank of het goudbrokaat was. „Ik zou Madame raden er twintig ellen van te nemen, want het is de laatste gelegenheid. Sinds de nieuwe Directeur van de douanen in functie is, kunnen we geen stukje Engelsche stof meer krijgen. De contrebandiers worden als ratten gejaagd en slechts een enkele gelukt het nog om binnen Amsterdam te komen.” Een zeer zwaarlijvige dame zit voor de toonbank; ze draagt, hoewel ze reeds van middelbare leeftijd is, een groote witte hoed met een garneering van kersen en een lichtblauw toilet naar de allerlaatste mode; haar gezicht is rood van de warmte en vergeefs tracht ze zich met haar waaier koelte toe te wuiven. Ze heeft een air van groote deftigheid, maar het geoefend oog van de weduwe Palm deelt haar bij de gegoede burgerij in; niet bij de regenten. „Mijn laatste stuk Engelsche mousseline, Madame. De koopman die het mij bezorgde, heeft er zijn leven voor gewaagd.” Kleine dikke vingers, met veel ringen getooid, bevoelen de stof, het hoofd met de groote hoed knikt tevreden en de kersen dansen heen en weer. „Hoeveel ellen zitten er nog op uw stuk, juffer? Ik heb vrij veel noodig. Ik ben niet meer zoo slank als ik vroeger ben geweest.” „Maar Madame is zeer elegant...” Het gebeurt niet vaak in het jaar 1809, dat een klant koopt zonder eerst naar de prijs te vragen. Alle Hollandsche dames en de Fransche eerst recht, hebben de gewoonte over de duurte te jammeren en probeeren af te dingen voor ze tot haar koop besluiten. Vier florijnen kost het Engelsche neteldoek, dubbel zoo duur als zijde! Maar deze welgedane matrone interesseert zich alleen voor de ellemaat. Ze koopt de heele lap en laat haar inpakken bij drie paar handschoenen en vier chemisetten; dan diept ze uit haar zijden reticule een dik pak assignaten op, waarvan ze een aantal achteloos op de toonbank schuift. „Als Madame mij haar adres wil geven, zal ik alles laten bezorgen.” Weer dansen de kersen. „Neen, ik neem alles mee naar Oostenneer, wees zoo goed het pakket in mijn koets te brengen die voor uw deur staat.” „Oostermeer! herhaalt de weduwe Palm verrast, „Madame woont op Oostenneer! Ik dacht... ik had vernomen, dat die buitenplaats sinds jaren leeg stond.” „Ik verblijf er sinds deze zomer. Vroeger was Utrecht mijn woonplaats. Maar die stad is zeer stil geworden sinds Zijne Majesteit haar niet langer als residentie verkiest.” Madame Palm kent haar vak, zij weet precies waar ze de streep tusschen belangstelling en nieuwsgierigheid moet trekken. „Madame heeft gelijk dat zij naar Amsterdam is gekomen. Het is hier zeer aangenaam en levendig en wanneer Koningin Hortense* deze herfst terugkeert, zullen er stellig tal van bals en fêtes zijn.” „Van wien hebt ge dat gehoord, juffer?” vraagt de chatelaine van Oostermeer verwonderd. „Ik spreek veel dames van het Hof, Madame!” „Vroeger kreeg ik alle nouvelles omtrent de Keizerlijke "jiufjeerste hand,” vertelt de dikkerd met merkbare ijdelheid. „Mijn zoon was officier bij het vierde jager-regiment en lag in Parijs in garnizoen. Maar vier maanden geleden is hij naar het oorlogsveld in Spanje vertrokken.” Opeens weet de weduwe Palm, wie er voor haar toonbank zit. Hoe dom dat ze het niet dadelijk heeft begrepen! Ze is er zoo door verrast, dat ze pas na een paar seconden haar gewone aplomb hervindt: „Madame heeft reeds een volwassen zoon! Wie zou het willen gelooven!” „Ach... ontwijkt de klant gevleid het compliment, „ik mag met klagen, al ben ik niet meer wie ik vroeger was; alleen dat verschriklijke embonpoint maakt mij de laatste jaren veel zorgen.” „Heeft Madame het wel eens met azijn op de nuchtere maag geprobeerd? Een theekopje vol, een half uur voor het ontbijt.” Madame demonstreert met een pruimenmondje haar af keer. Haar deftigheid is ze vergeten. „Vroeger noemde men een vrouw alleen dèn schoon wanneer ze welgevuld was,” zegt ze zuchtend, „maar tegenwoordig, nu Keizerin Josephine hoe lan- ger hoe magerder wordt, duldt ze niemand in haar nabijheid die voller vormen heeft dan zij zelve, en is mager mode geworden in Parijs...” „Madame is zeker pas uit die verrukkelijke stad teruggekomen?” Het roode hoofd schudt ontkennend. „Hoe komt gij daarbij, juffer?” „Uw elegant toilet deed het mij vermoeden, Madame. En ik weet toevallig dat Mijnheer uw gemaal Generaal in de legers van den Keizer is.” „Dus gij kent mij?” „Zou ik niet weten wie de bewoonster van Oostermeer is! Wijlen mijn echtgenoot was de chirurgijn van Ouderkerk, hij verkreeg zijn ambt door de goedgunstigheid van den heer burgemeester Tavelinck. Mij kan geen grooter geluk geschieden dan dat een lid van die achtenswaardige familie mijn kleine winkel met een bezoek vereert!” „Ik zal u mijn klandizie geven, zoolang gij zoo wèl-gesorteerd zijt, juffer. Is het niet moeilijk, nu alle grenzen gesloten zijn, om uw nouveautés te krijgen?” De marchande heeft een geheimzinnig lachje. „Men moet zijn kanalen hebben, Madame. Mag ik zoo vrij zijn UEd. een vraag te stellen? Is de luitenant Tavelinck UEdeles eenige zoon? Dan is het wel hard voor UEd. dat hij het gevaarlijke beroep van krijgsman heeft gekozen.” « In het ronde gezicht met de vele bollen en kuiltjes, trekt de kleine mond in een triest boogje. „Inderdaad Juffer, het is zeer hard en het is stellig niet mijn wensch geweest. Tot nu toe heeft mijn zoon geluk gehad, hij had nog nimmer aan een krijgstocht deelgenomen. Maar thans heb ik sinds vele weken geen nouvelles van hem.” „De legers van den Keizer zijn altijd onoverwinnelijk, Madame. Uw zoon zal spoedig met roem beladen terugkeeren.” De kleine dikke dame veegt een paar tranen weg en staat dan haastig op. „Ik verpraat mijn tijd en de uwe, juffer.” De weduwe Palm maakt een nijging. „Het was mij een groote eer, Madame Tavelinck.” Een dikke beringde vinger gaat waarschuwend omhoog: 21 „Duchesse d’Arcole, wilt gij dat s’il vous plait onthouden? Na de slag bij Friedland heeft Zijne Keizerlijke Majesteit het Italiaansche Hertogdom Arcole aan mijn echtgenoot ten geschenke gegeven.” De weduwe Palm blijft in de deur van haar winkel staan, om de fraaie calèche met de twee glanzende paarden en den koetsier en palfrenier in livrei na te zien; boven de neergeslagen kap van het rijtuig deint de groote hoed met de malle opzichtige kersen. De vrouw van Dirk Egbert Tavelinck! Maar niet de vrouw op wie Etta Palm jaren geleden zoo wanhopig jaloersch is geweest. „Hertogin van Arcole,” herhaalt ze schamper, terwijl ze teruggaat naar haar toonbank en met driftige bewegingen de uitgestalde waren begint op te ruimen; ze vergeet erbij dat ze vele jaren geleden zelf „baronne d’Aelders” is geweest. „Mijn echtgenoot, de hertog,” bouwt ze in gedachten de kinderlijk hooge, geaffecteerde stem na. Al heeft het dikke mensch dure kleeren en juweelen en een pak assignaten in haar reticule, ze heeft blijkbaar ook haar verdriet en haar zorgen. Een echtgenoot die alle slagvelden van Europa heeft leeren kennen en een eenigen zoon in het verre Spanje, waar de oorlog zeer wreed en langdurig is en waar de Grande Armée zware verliezen lijdt. Ze wil eens trachten uit te vinden, of de nieuwbakken Hertogin, die natuurlijk een vurige Bonapartiste is, aan het Koninklijk Hof verkeert, dat zal Mijnheer Jan Tavelinck zeker interesseeren! Madame Palm heeft haar klanten niet alleen onder de dames en heeren van het Hof. Ook de vrouwen en dochters der Prinsgezinden bezoeken haar winkel, al vermijden zij anders, uit principe, de Fransche modezaken en hebben zij weinig geld om aan modieuze „frivolités” te spendeeren. Maar wanneer Madame Dedel of Madame Graafland, de juffers Huydecoper of de juffers Elias voor Etta’s toonbank zitten, spreekt de weduwe Palm Hollandsch, ze stelt haar prijzen de helft lager dan voor de Fransche dames en naast haar fraaiste handschoenen en de nieuwste kanten jabots legt ze, als toevallig, een caricatuur van Napoleon, of een spotprentje op den Lammen Koning. Dat bewerkt wonderen; binnen vijf minuten zijn dan de weduwe Palm en haar klant in druk gesprek over de ellende van de Fransche overheersching en de goede tijden van vroeger. Ruim een jaar nadat ze zich op het Rokin gevestigd heeft, weten alle Prinsgezinden in Amsterdam dat de Marchande de Frivolités een geheime agente is van de Oranjes. Menige brief van den Erfprins of de emigranten in Londen bereikt door Etta’s bemiddeling zijn bestemming en in haar achterkamer houdt ze de pamfletten verborgen, die Jan Tavelinck en een paar van zijn vrienden in het diepst geheim hebben laten drukken. Het mooie ijdele vrouwtje van Mijnheer Jan vermoedt daarvan niets, zij is niet in het complot, evenmin als Mademoiselle Bettina, die het vorig jaar in diezelfde achterkamer den vurig verliefden de Montforton placht te ontmoeten. De baron is met de Grande Armée naar Oostenrijk vertrokken en sindsdien is Bettina alleen nog gekomen om zijn brieven te halen; nu heeft ze sedert weken geen bericht van hem en haar mooie gezichtje is steeds bleeker en triester geworden. Toen het getij verloopen was, heeft Etta Palm, als reeds zoo menigmaal in haar lange veelbewogen leven, de bakens verzet. Toen zij in 1804 uit de Woerdensche vesting ontslagen werd, zonder geld en zonder vrienden, heeft ze geen andere uitweg gezien dan de verbannen Oranjes om hulp te vragen en de oude Prinses Willemijn, die altijd goed haar helpers te kiezen weet, bleek haar niet te hebben vergeten. Zij heeft gezorgd dat la veuve Palm in den Haag en later in Amsterdam een kleine zaak kon drijven. Etta Daelders is de zestig voorbij; dat zegt ze niemand en niemand zou het haar aanzien. Zij vertelt ook niemand dat zij vroeger een vurige Jacobijnsche was en in '89 in Parijs in de Gercle Social redevoeringen voor de rechten van de vrouw heeft gehouden. Over vrijheid en over rechten praat men onder de tirannie van Napoleon niet meer, laat staan over de rechten van de vrouwen. De Keizer houdt niet van vrouwen met hersens, vrouwen die zich met de politiek bemoeien zijn hem een horreur, en .daarom is het onder het Empire weer mode geworden om speelsch en coquet, om mooi en elegant en — tenminste naar de schijn — dom en naïef te zijn. De Marchande de Frivolités weet dat de heeren die haar winkel bezoeken, in de regel niet om haar zelve komen, maar om de een of andere mooie demoiselle die toevallig juist voor haar toonbank zit. Maar ze weet ook, dat ze haar macht over de menschen nog niet verloren heeft en haar lust om te conspireeren en te spionneeren is nog even levendig als vroeger. Met list en voorzichtigheid onderhoudt Madame Palm, de voormalige Jacobijnsche, thans het contact tusschen Oranje en de Prinsgezinden, in de hofstad van Koning Lodewijk. Laat op een regenachtige avond in Augustus, wanneer het zeer stil is op het Rokin, rinkelt de schel van het Magasin de Frivolités vele malen achter elkander. Een tiental mannen, in donkere, sjofele kleeren, komen zwijgend binnen en gaan naar de kleine opkamer. Madame Palm heeft hier de oranje pamfletten verborgen die ze thans aan hen uitdeelt, zij moeten ze in de volkswijken op de gevels plakken en onder de drempels van de deftige huizen schuiven. Afgemonsterde matrozen zijn voor dat nachtelijk werk in dienst genomen, zij zijn van oudsher trouwe oranjeklanten en worden ruim betaald; zij hebben er het risico voor over, dat ze door patrouilleerende gendarmes worden opgepakt en een paar dagen in het cachot van een wachthuis moeten brommen. Wanneer haar opkamer weer leeg is, zet Etta zich voor de tafel en bekijkt bij het licht van haar kaars nog eens het slechtgedrukte, met een grove prent versierde papier. Zij leest de pompeuze opgeschroefde zinnen, waarin de verkwisting en de tirannie van den Lammen Koning aan de kaak worden gesteld, waarin Napoleon’s val wordt voorspeld en de Erfprins aan het volk verlossing uit de ellende belooft. Maar zij schudt haar witte krullen: weggegooid geld, vergeefsche moeite, denkt zij met haar nuchter verstand. Een handvol jonge waaghalzen, wier leider Jan Tavelinck is, hebben dit plan voor een staatsgreep op touw gezet en de Prinses van Oranje heeft er hun het geld voor verschaft. Gelooven zij waarlijk dat het volk van Holland zal opstaan en het Fransche juk zal afschudden nu een Engelsch leger op Walcheren is geland? Zij achten het oogenblik gunstig, omdat de Keizer ver weg is en zijn handen vol heeft met de Oostenrijkers en de Hollandsche regimenten voor het grootste deel in Spanje en Duitschland staan. Zij sporen hun landgenooten aan om thans, evenals de Geuzen in de Spaansche tijd, hun eigen lot in handen te nemen. Maar Etta denkt schamper dat de meeste Hollanders van 1809 geen druppel Geuzenbloed meer in hun aderen hebben; zij toonen geen moed en geen geestkracht, zij dulden knechtschap en onderdrukking alsof zij nooit een vrije trotsche natie zijn geweest. En zij hebben, als vrijwel alle volken van Europa, een bijgeloovige angst voor de macht van den Corsikaan, den onoverwinnelijke, die genadeloos straft wie zich tegen zijn wil durft te verzetten. Madame Palm heft haar hoofd op en luistert. Wordt er op haar deur geklopt? Het is al over elven, zij verwacht niemand meer... een oogenblik voelt zij heftige angst. Amsterdam is tegenwoordig vol spionnen, hebben er gendarmes op de loer gelegen, hebben zij gezien dat de pamfletten uit haar huis werden gedragen? Ze neemt haar kandelaar en gaat op haar teenen naar de donkere winkel, wanneer ze het luikje oplicht zegt een bekende stem fluisterend: „Goed volk,” en een oogenblik later staat de jonge Tavelinck voor haar. Bij het licht van haar kaars ziet ze hoe bleek hij is en dat zijn kleeren doornat zijn; hij verspreidt een afschuwelijke lucht van grachtwater en modder. „Waar hebt gij het mousseline verborgen dat ik u de vorige week gebracht heb?” vraagt hij. Zij schrikt hevig. „Onder de matras van mijn bedstee.” „Gij moet het er weg halen, vannacht nog. Stop het achter de turven in uw kelder, of beter nog, gooi het in het water. Zij hebben ons pakhuis ontdekt en een inval gedaan, de Directeur van de douanen heeft zijn handlangers stellig al wekenlang op ons laten loeren. Karei en ik waren er bezig om koffie te verpakken, natuurlijk hebben zij licht door de kieren gezien. Alles hebben ze leeggehaald, twee schuiten vol, het zal een brandstapel worden, zooals Amsterdam er nog geen gezien heeft. Ze hebben mij vorige week bij u zien binnengaan, juffer Palm, ik vrees dat ze uw winkel zullen komen doorzoeken.” De kandelaar trilt in Etta’s hand... ze is niet voor een klein geruchtje vervaard, ze heeft menigmaal met gendarmes en geheime agenten te maken gehad, maar nu voelt ze dat ze een - "ïïiiïïrminmMT oude vrouw is, haar knieën beven zóó, dat ze moet gaan zitten. „Uw oom en uw neef...?” vraagt zij fluisterend. „Karei is gevangen genomen. Geboeid naar de gendarmerie gevoerd, als een gemeene misdadiger.” „En uw oom?” „Zijn huis wordt door soldaten bewaakt, zoodat niemand er in of uit kan. Maar hij is slim, hij heeft geweten dat er gevaar dreigde, en stellig al zijn boeken en papieren in een geheime bergplaats achter de muur verstopt. Ze zullen niet kunnen bewijzen dat het pakhuis aan hem behoort en hem vrij''moeten laten.” „En gij zelf, mijnheer Tavelinck?” Hij rilt in zijn natte kleeren. „Ik heb een gevecht met de gendarmes gevoerd en ben ontkomen. Dwars door de gracht ben ik naar de overzij gezwommen. Voor het oogenblik ben ik veilig, maar voor de dag aanbreekt moet ik buiten de muren zijn. Ik ken den wachter van de Leidsche Poort, ik heb in *99 met hem samen bij Kamperduin gestreden, ik vertrouw dat hij me zal helpen om weg te komen.” „De Directeur van de douanen heeft zijn spionnen door het heele land, mijn Heer!” „Ik ga zoo spoedig ik kan naar Zeeland; daar hebben de gendarmes wel wat anders te doen dan op een smokkelaar te jagen.” „Gelooft gij waarlijk dat het plan van de Orangisten zal gelukken?” vraagt zij aarzelend. „Ik heb het gehoopt,” zegt hij somber, „gelooven doe ik het met meer. De Lamme Koning heeft nog te veel aanhangers. Het zou voor mij de eenige uitkomst zijn geweest. Wat moet er van mijn gezin worden nu ons pakhuis is leeggehaald? Mijn vrouw zal bij de Diaconie om ondersteuning moeten vragen. Een schande is dat niet meer. Velen van de voormalige regenten zijn reeds armlastig geworden.” „Maar gij moet zelf uit Holland weg, mijnheer Jan, het is te gevaarlijk. Waarom steekt ge niet naar Engeland over, daar zitten zooveel Prinsgezinden? Gij kunt van daaruit voor de zaak van Oranje werken.” „Neen,” zegt hij en klemt zijn kaken op elkaar, „ik blijf hier, ik ben hier noodig. Alleen als ik hier ben, kan ik met het volk contact houden en onder het volk zit de sterkste aanhang van Oranje, veel sterker dan de Keizer en zijn dienaars vermoeden. Wat nu nog onmogelijk is zal over een jaar wellicht gelukken. Dat de Prins ook onder de regenten voortdurend aanhangers wint, weet gij zelve. De Hollanders hebben vroeger nooit beseft dat ze één volk waren, want iedere stad zorgde alleen voor haar eigen belang; en ze hebben het niet gewaardeerd dat ze in een vrij land leefden, want ze dachten alleen aan geldverdienen en het ging hun veel te goed. Ze hebben altijd gekrakeeld en getwist en de groote belangen voor de kleine vergeten. Maar nu begraven de Patriotten en de Prinsgezinden hun oude grieven omdat ze er allebei slecht aan toe zijn, in alle steden is haat jegens den Fransoos, dat slaat een brug tusschen de kleine burgers en de voorname heden.” „Ik heb met de mousseline en het neteldoek flink geld verdiend,” zegt Madame Palm na een stilte, „en de Prinses heeft mij royaal beloond voor het bewaren van de pamfletten. Laat ik u mogen helpen, mijnheer Tavelinck. Gij zult geld noodig hebben, nu het met uw contraventie gedaan is en al uw bezit verbeurd zal worden verklaard.” Maar hij lacht en strijkt met zijn vuile verwerkte handen door zijn dik blond haar. „Gedaan is het nog niet, Madame Palm, al is het een strijd op leven en dood geworden. Ik heb ervaring van de stille handel gekregen, ik weet dat er nog altijd visscherspinken op de kust van Zuid Holland kunnen landen, waar het visschersvolk de waren in de duinen verbergt. Wij durven nog altijd, al weten wij dat de Directeur iederen smokkelaar dien hij vangt, geboeid achter de paarden van de gendarmes laat binden en dat hij iederen schipper die zich tegen zijn controle verzet, aan de mast van zijn eigen schip laat ophangen. Wij Hollanders zijn taai in onze weerstand. In Vlaardingen hebben ze mij verteld dat die vervloekte Fransoos voortdurend op een patrouilleschip langs de kust vaart, om toe te zien dat zijn douaniers zich niet door de smokkelaars laten omkoopen. Voor Marron en zijn vriendjes, daarginds in het Noorden, is de goede tijd voorbij!” Het avontuur lokt hem, denkt zij. Ondanks, of juist door het gevaar. Dan zegt ze: „Ik zal koffie voor u zetten, mijnheer Jan; gij weet het is échte Braziliaansche, gij zelf hebt ze me de vorige maand bezorgd. En ik zal u boterhammen met spek en. worst geven, de nacht is nog lang en ik heb vuur aan in mijn achterkamer.” Hij zet zich bij het turfvuur om zijn kleeren te drogen, terwijl zij heen en weer loopt tusschen haar keukentje en het vertrek; op de schoorsteen heeft zij een kandelaar ontstoken. Er glijdt een triomfantelijk lachje over zijn vermoeide gezicht wanneer de geur van de koffie hem in de neus dringt. Er zijn niet veel Amsterdammers, die nog weten hoe echte koffie ruikt en de enkeling, die nog wat kan machtig worden, geniet er — evenals zij hier in het geheim van, achter gesloten luiken en deuren. Wanneer ze hem heeft bediend, gaat Etta. tegenover hem aan de tafel zitten en ze kijkt toe terwijl hij hongerig eet. Op zijn smalle gezicht met de holle oogen komt weer wat kleur en leven, om zijn vastgesloten mond verdwijnt de grimmige verbitterde trek, die hem oud maakt en onaantrekkelijk. En plotseling ziet zij een gelijkenis. Ruim zestien jaar is het geleden, dat zij in Parijs, in haar versleten en verschoten salon in de Rue Favard tegenover dien anderen Tavelinck zat en bijna verwonderd denkt zij aan haar radeloos leed van toen, aan haar woede om haar versmade liefde, en aan de wraak die zij toen genomen heeft. „Tout passé, tout lasse, tout casse”... die spreuk heeft haar eerste aanbidder voor haar in een gouden ring laten graveeren... bijkans een halve eeuw geleden. Etta Palm beseft opeens triest hoe oud zij is, hoe oud zij in de oogen van dezen jongen Tavelinck moet zijn. Dan pleit zij, dat hij het kleine rolletje dukaten zal aannemen, dat zij uit een geheim vakje van haar chiffonnière te voorschijn heeft gehaald. Zij noemt het een leening, hij kan het haar later teruggeven. „Ik zal het wel uitzingen tot Oranje terugkeert, Madame Palm.” „Zijt gij dan zoo vast overtuigd dat het zal gebeuren, mijnheer Tavelinck?” Jan Lourens is bezig de overgebleven boterhammen in de zakken van zijn buis te stoppen; nu ziet hij op en zijn sterke heldere oogen herinneren haar weer aan die andere, die licht en jong waren als deze. „God weet wanneer,” zegt hij, „maar gebeuren zèl het. Toen de Erfprins in Noord Holland verslagen was, zond hij mij naar zijn getrouwen. „Wie geloof heeft”, luidde toen zijn boodschap, „en wie het recht aan zijn kant heeft, die kan wachten.” VI DAGBOEK VAN GIJSBERT WILLEM TAVELINCK Nadat ik in de afgeloopen week reeds een en andermaal het bed had moeten houden, om mij door middel van Evaporatie te ontdoen van eenige kwaade rheumathieke Stoffen welke in mijn ligchaam scheenen om te zwerven, werd ik Zaterdag door eene formeele koorts aangetast dewelke twee dagen zeer heevig was, dog zig hedenavond niet wederom verheeven heeft. Voel mij thands wel genoeg om in mijn Dagboek eenige zaaken van gewigt te vermelden, hetgeen door de slechte staat mijner Constitutie in lange niet is geschied. De Usurpator, opgereezen uit de modder des Eilands Korsika, heeft weederom eenen Krijgstogt door het ongelukkige Europa ondernomen, dat hijgend terneeder ligt, in zijnen wreedaardigen Greep geklemd. De Amsterdamsche Koerant heeft uitvoerig vermeit hoe zijne Legioenen hebben gezeegevierd bij eene stad genaamt Wagram en is de Geweldenaar alsdan met zijnen trein van maarschalken en generalen de stad Weenen binnengetrokken. De korte Berigten hieromtrent hebben wij vemoomen slegts vier daagen nadat dezelve waren geschied. Dit gewis riekende naar Toovery dog blijkt zulks mogelijk geworden door eene Systema van seinen genoemt Chappe Telegraph, hetwelk door Buonaparte, dien men eene groote maate van Verstand niet kan afspreeken, in alle de door hem veroverde Landen is aangelegt en waardoor hij steeds kan weeten hetgeen in de verste hoeken zyner onregtmatig veroverde Gebieden voorvalt. De afgeloopen nacht een Oranjegezint pamflet in de Stad verspreid, spreekende hetzelve (in geheimzinnige bewoordingen) van eene naaderende verlossing dezes ongelukkigen Lands, en wordt de bevolking daarin opgeroepen zig aaneen te sluiten en de Engelschen te helpen. Hierin wordt belooft dat men met gezaamentlijke kragten den Fransoos zal kunnen verjagen en het Lant weeder door zijnen regtmaatigen Heer, Onzen Geliefden Erfprins van Oranje zal worden bestuurd. Het geheel in Opzet gelyk aan de pamfletten welke ikzelve met eenige myner vrienden in 1799 voor veel geld heb laten drukken en verspreiden dog waarvan de Resultaten droevig beneden onze hooge Expectaties gebleven zyn. Ook thands is het weggegooit Geld want is het oogenblik der Opstand naar myne Meening nog niet gekomen. Het moet dit Lant en dit Volk eerst nog veel slegter gaan, wil het zig tezamen sluiten en de Kragt vinden zig van het gehate juk des Dwingelants te verlossen. Dog ben ik een oud Man die in eenen hoek zit en de jonge Heethoofden dewelke dit Projet hebben ontworpen meenen wyzer te zyn als hunne Ouderen. Onze dienstmeid Aagje heeft heedenmorgen van de markt een stuk kaas in zulk een pamflet gerold medegebragt en vertelt dat de koopvrouwen zeiden dat zy den Fransoos weliswaar haaten dog verkiezen te leeven onder den Fransoos booven doot te zyn onder den Engelschman. Sints de nieuwe Directeur der Douanen is aangestelt, is het toezigt uiterst streng geworden en wordt Elkeen dien men van Verstandhouding of zelfs Correspondentie met Engeland verdenkt, zonder Pardon gevangen genoomen. Ontrent deezen Directeur der Douanen van mynen Cousyn Hasselaer een vreemt Berigt vernoomen hetwelk voorloopig onder my gehouden en niet aan myne Vrouw en Dogters meedegedeelt, weetende by treurige ervaaring de Babbelzugt harer Sekse. Cousyn Hasselaer hetzelve van den Heer Röell, die als Minister van den Lammen Koning geregeld deszelfs Receptieën frequenteert. Op eene Tuinpartij op het Loo, in de vorige week was deze Directeur, genaamd Graaf de Bellefontaine, aanwezig en met een groep Fransche kamerheeren in drukke conversatie. De Professor Valckenaer, vroeger een vurig Jacobijn en thands in blaakenden Gunst staand bij den Lammen Koning, eveneens aldaar zich promeneerende, blijft plotseling staan om luide te roepen: ,,Ik mag... (volgt een woord hetwelk niet te herhalen) wanneer dat niet de Kaerel is die my in '92 drie en zestig livres en drie hemden heeft ontstolen!” Deeze uitroep groote Consternatie veroorzaakt bij de Hollantsche Heeren, dog de Franschen het Hollandsch niet verstaand, daarvan niet de geringste Notitie genoomen en de zoogenaamde Graaf zich houdend Oost-Indisch doof. De Professor Valckenaer laater in klein comité verzekerd dat hij genoemde Graaf van Bellefontaine heeft herkend als eenen voormaaligen Valet van hem welke in vroeger jaren eveneens bij mynen Heer Vader den Burgemeester Lourens Tavelinck in Dienst zoude hebben gestaan. De Heer Röell hieromtrent te Amsterdam secreete navraag gehouden en zulks gebleeken waar te zijn. En als ware deeze Calamiteit nog niet genoeg, schynt het Waarheid te weezen dat deze Man gehuwt is met de dogter van den jagtopziener Donker dewelke voormalig in dienst op Oostermeer bij mynen Heer Vader Zaaliger. Nog de Heer Röell nog myn Cousyn Hasselaer zyn op de hoogte dat deeze vrouw of juffer Donker dezelfde moet zyn welke met mynen eervergeeten broeder Dirk Egbert in het jaar 1787 is gevlugt en die jaarenlang in Frankrijk zyne Amour is geweest. Ik heb Gode gesmeekt dat deze faits niet aan het Ligt zullen komen. Dat een Valet tot Graaf en Hoveling kan opklimmen scheen my eerst even zoo ongelooflijk als de Telegraph en meer eene Phantazie van een koortsig Breyn als eene Waarheid. Dog in deeze Jaaren, sinds de Corsikaansche Parvenu de Magt over ons heeft, zyn diergelyke Zaaken veelvuldig voorgekomen. Is niet de tegenwoordige Koning van Napels de zoon eens herbergiers Murat genaamt en was niet de verwaande Knaap die zig als baron de Montforton by my aandiende en het durfde waagen de Hand myner Dogter te vraagen, de Zoons eens molenaars? Wel nimmer sints de Aardkloot door God wierd gevormt heeft een Menschengeslagt zoovele Angsten en Onsteltenissen moeten beleeven als het onze en wel nimmer meer zal het geschieden dat de Waereld door eenen enkelen Man in zulk eene Spanning wordt gehouden. Welk een Zeegen is ’t dat wy tenminste niet alles behoeven te zien en te weeten wat er in verre landen thands aan gruwelen en bloedvergieten geschiedt! Behalve tweemaal ’s Weeks als de Gazet komt, verloopen onze daagen rustig en taamelijk aangenaam. De jonge groentens thands zeer overvloedig en de tuinder Jacobs brengt om den anderen dag doppers, peultjens en jonge worteltjens, als ook des Zondags drie jonge haantjens teegen slegts drie en een half stuiver het stuk. Myne Vrouw bygevolg byna eiken dag in een suffisant Humoir. Myne Dogter Bettina egter bleek en zonder Appetyt en wordt dezelve thands op raad van den Chirurgyn met ezelinnemelk gecureert. Hetwelk taamelyk omslagtig en kost veel geld, want de ezelin wordt eiken morgen om zes uur voor onze deur gebragt en aldaar gemolken, daar de melk derzelve, wil zy haare Geneeskragt uitoefenen, warm uit de uyers moet worden geconsumeerd. De Beurs de laatste daagen weegens Uitzigt op Vreede aanmerkelyk beter, egter de Belastingen wederom verhoogt. De vorige week heeft myn Zoon Jan my tweehonderd Guldens ter hand gesteld daar zyne Zaaken naar zyn Zeggen zeer gunstig en hij genoemt Bedrag wel zeide te kunnen missen. Daar men alom van de bona-fiede Kooplieden slegts Klagten hoort, scheen my dit minstgenoomen vreemd en tragte ik hem voorzigtig aan de tand te voelen of hy en zyn Oom Hein welligt iets met Contraventie te doen hebben. Waarop hy zeer gelagchen en my gevraagt of ik het als eene Misdaad zoude beschouwen den Usurpator Bonaparte te bedriegen. Daar ik het Geit zeer hoognoodig behoef, een ontwykend antwoord gegeeven en het Gesprek over eenen andere boeg gegooit. Stellende my op het Stantpunt dat myn Zoon als gehuwd Man en op de Jaaren des Onderscheyds gekoomen zelve zyn Conduite heeft te bepaalen. Het weeder de laatste weeken zeer aangenaam, heden egter gestaadig Regen. Daags veel last van vliegen wegens de overliggende Manége en ’s nagts door de muggen zeer geplaagt. Geschreven te Amsterdam, in het veertiende jaar van Holland’s verneedering, den twintigsten van Oogstmaand 1809. Ik open dit Boek, twee uren nadat ik het in taamelyk Vreedige Stemming hadde geslooten om eene afgryselyke Nouvelle te vermelden dewelke my zooeven in diep geheim door een my onbekenden Man wierd medegedeeld. Namelyk dat de Directeur der Douanen eenen Inval heeft laaten doen in eene secreete pakkelder vol contrabande dewelke toebehoort aan mynen broeder Hendrik. De Douaniers en Gendarmes aldaar aangetroffen Hein’s bastaardzoon en mynen ongelukkigen Zoon Jan, tezamen beezig gesmokkelde Koffie in zakjens te verpakken en alzoo in Flagrant Delict ontdekt. Karei gevangen genoomen en geboeid weggevoerd, myn Zoon Jan egter volgens zeggen deezes Mans zwemmend door de Gragt ontvlugt en reeds de Poort uit. Hendrik in zyne Wooning opgeslooten onder Bewaaking van Gendarmes. Ik heb getwyfelt of ik deeze verschrikkelyke Tyding aan myn Dagboek, ofschoon hetzelve secreet, zoude toevertrouwen, zullende myne Nazaten eenmaal deze bladzyden leezen en daarmede de Schande verneemen welke thands op den Naam Tavelinck drukt. Dog is het voor hen die na my komen welligt van Nut te weeten hoe vreeselyk deze Tyden zyn en hoe diep dit Lant en zyne Bewooners onder den Usurpator zyn gezonken. Ik vraage my thands in Benauwenis hoe ik aan het Kostgelt voor Madame Mère zal koomen en ik voorzie dat ik de tweehonderd Guldens van Jap zal moeten gebruiken om zyne Vrouw en haare twee kleine kinderen te ondersteunen daar zy van alle middelen verstooken zullen zyn. Ik heb nog niet den Moet verzaamelt myne Vrouw van al dit Verschrikkelyks op de hoogte te stellen, voorziend dat HEd.’s Klaagen en Geween myne geschokte Zenuwen nog meer zal maltraiteeren. God’s Hand drukt zwaar op my en op myn Huys, evenals op gantsch dit ongelukkige Gemeenebest en er schynt nergends Uitkomst. Daar de Slaap my onmogelyk, in de Bybel geleezen, Mattheus IV, dog geen troost kunnen vinden... VII DE KEIZER Dwars door Europa, van Weenen naar Parijs, snelt de reiskoets van Keizer Napoleon. Van buiten ziet zij eruit als de wagen van een eenvoudig burger, maar van binnen is zij even geraffineerd als luxueus, even comfortabel als practisch ingericht. Zij is zoo ruim gebouwd dat de heerscher over Europa er met drie zijner maarschalken in kan confereeren, de kussens kunnen zoo worden uitgetrokken, dat hij er als in een bed in kan slapen. Bovenin hangen lantaarns, zoodat hij ’s avonds en op donkere dagen licht genoeg heeft om rapporten te bestudeeren en daar hij kouwelijk is, kan de vloer door heetwater buizen worden verwarmd. In de zijwanden zijn vele vakken, kastjes en laden aangebracht waarin brieven en dépêches worden geborgen evenals de romans en dichtbundels, die hij altijd meeneemt en waarin hij soms, in een plotselinge opwelling, begint te lezen om ze dan na twee of drie bladzijden verveeld uit het raam te smijten. Voor de zitplaats van den Keizer hangt de kaart van het land waardoor hij rijdt en waarop alle pleisterplaatsen voor het wisselen van de paarden zijn aangeteekend. Het zijn er vele, want Napoleon reist tweemaal zoo vlug als andere menschen en de zes paarden, die zijn koets trekken, worden tot de uiterste snelheid opgezweept en zijn na een paar uren volkomen uitgeput. Vier grenadiers, geweldige kerels, begeleiden den Keizer altijd en overal. Zij wachten en-haie bij de koets wanneer hij uitstapt, zij gaan met hem mee in het huis waar hij voor de nacht kwartier neemt en houden dan de wacht bij de vertrekken die voor zijn verblijf zijn ingericht. Een maaltijd van den Keizer duurt hoogstens tien minuten, het warme bad dat steeds voor hem gereed staat, hoogstens vijf. Dan slaapt hij vijf of zes uren op zijn smalle ijzeren veldbed, doch menigmaal, wanneer er dringende arbeid is, laat hij al zijn dienaars met hem waken; dan dicteert hij gedurende de geheele nacht, dan kristallizeeren er nieuwe plannen in zijn rusteloos brein of stelt hij de legerorders samen waarmee zijn koeriers bij het aanbreken van de dag naar alle windstreken vertrekken. En wanneer de nacht te kort is geweest om zijn arbeid te voltooien, ontbiedt hij zijn secretarissen in zijn koets en laat hen op hun knieën zijn dictaat schrijven, terwijl het voertuig zwiepend en hobbelend over de bulten en kuilen van de landwegen snelt. In de tien jaren dat hij zijn legers aanvoert, heeft Napoleon reeds vele malen Europa doorkruist. Van de Noordzee tot de Poolsche bosschen, van Parijs tot Madrid, van Milaan tot Berlijn, van Weenen naar Parijs hebben de wielen van zijn koets sporen gegraven; zij zijn de verbindingslijnen van zijn onmetelijk rijk. Het is October 1809. Drie maanden geleden is de Keizer voor de tweede maal aan het hoofd van zijn troepen zegevierend Weenen binnengetrokken, hij heeft in de zalen van Schönbrunn, de zomerresidentie van den Habsburgschen Keizer, zijn veertigste verjaardag gevierd en hij heeft er met diens afgezanten over de vrede onderhandeld. Nóg is hij als overwinnaar uit de strijd getreden, maar Wagram is geen tweede Austerlitz geweest en bij Aspern hebben de Fransche adelaars, voor het eerst sinds hij ze aanvoert, voor een overmacht moeten wijken. Is het de eerste wending, na vier jaren van weergaloos krijgsgeluk? Napoleon is bijgeloovig, maar hij gedraagt zich trotscher, heerschzuchtiger dan ooit; het is zijn eigen woord, dat Fortuna zich nooit op een gebogen schouder zet. Landen zijn ingelijfd, nieuwe grenzen zijn getrokken, koningen zijn afgezet. Nieuwe dynastieën zijn gesticht, alle Bonapartes, behalve Lucien, hebben een troon beklommen. Zijn generaals heeft Napoleon vorstelijk beloond, velen van hen zijn thans maarschalken van het Keizerrijk en hebben veroverde provincies in Duitschland of Italië ten geschenke gekregen. Maar waar blijft de vrede die hij de volken van Europa heeft beloofd, in welker naam hij reeds tien jaar lang veldslagen voert, steden verwoest en landstreken brandschat? Engeland, veilig aan de overzij van het breede water, is nog steeds zijn onverzoenlijke vijand. Engeland helpt het reeds onderworpen Spanje bij de opstand zijner burgers, het schraagt het kleine koppige Holland in zijn ongehoorzaamheid tegen het Continentale Stelsel en het tracht ’s Keizers vriend, den weifelenden Alexander van Rusland, tot een nieuwe Coalitie-oorlog te bewegen. Napoleon’s groote plan van 1803, de aanval op de Engelsche kust, is nog altijd niet volvoerd; twijfelt hij, die te land onoverwinnelijk is, of zijn goed gesternte hem over zee zal begeleiden? Het fregat dat in 1803 in Vlissingen op stapel stond, is nimmer gebruikt en ligt te rotten in de haven; in Boulogne, in Antwerpen, in alle havens langs de Noord-Zee deelen tal van andere schepen dat lot. En de Engelschen zijn overmoedig geworden toen de Keizer in Oost Europa was; geholpen door Hollandsche aanhangers van den Prins van Oranje hebben zij een landing op Walcheren gewaagd en de stad Vlissingen gebombardeerd; hun doel om Antwerpen, de groote oorlogshaven, te veroveren hebben zij echter niet bereikt. Het bericht van die brutale overval heeft de Keizer vernomen in een der zeldzame periodes, waarin hij een liefdes-idylle beleefde en zijn oorlogen, zijn staatszaken, zijn familieleden en zijn hysterisch jaloersche Josephine vergeten was. Vrouwen hebben weinig plaats en nimmer macht in Napoleon’s leven, op vele harer heeft hij de vernedering gewroken, die de ééne, welke hij waarlijk heeft liefgehad, zijn mannelijke trots heeft aangedaan. In de regel is de tijd, die hij voor de liefde beschikbaar stelt, in zijn mathematisch brein exact op de minuten afgeteld en zijn liaisons duren hoogstens een paar weken. Doch thans is hij in Schönbrunn twee maanden lang samen geweest met Maria Walewska, de schoone Poolsche, die hij op een bal in Warschau heeft leeren kennen. Zij draagt een kind van hem en zij zegt dat zij hem liefheeft. Is het waar en als het waar is, zal hij het gelooven? Zijn achterdochtige aard ziet eigenbelang als de eenige drijfveer der menschelijke genegenheid. Hij weet — 22 want hij weet altijd alles — dat zij in Polen zijn geliefde is geworden in de hoop daarmee haar land de vrijheid te kunnen geven. Thans heeft zij radeloos geschreid bij het afscheid, was het uit werkelijk verdriet of omdat zij weet dat Napoleon bij al zijn granieten hardheid van sentimenteele en hevig bewogen scènes houdt? Een uur nadat hij te Weenen in zijn koets stapte, is hij Maria Walewska met haar schoonheid en jeugd en de zoete bedwelming van haar liefde volkomen vergeten. De tocht naar Parijs zal twaalf dagen in beslag nemen en hij is vervuld van de slechte berichten die hij kort voor zijn vertrek heeft ontvangen. Is het niet een duivelsch toeval, dat thans in alle deelen van zijn ontzaglijk rijk verzet en opstand uitbreekt, juist nu hij met Oostenrijk afgerekend heeft, den Paus afgezet en de kerkelijke staat ingelijfd heeft en al zijn krachten wil gebruiken om de laatste beslissende strijd met Engeland tot een goed einde te voeren? Zijn broer Joseph die sinds een jaar op de Spaansche troon zit, weet er zich geenszins te doen gelden; een „junta” van burgers en boeren bestrijdt met sluw en taai verzet en met de uiterste wreedheid de Fransche soldaten. In Portugal heeft Wellington de Franschen verjaagd, Eugène, in Italië, heeft met onbetrouwbare vasallen te kampen, in Westfalen denkt Jérome, de lummel, alleen maar aan zijn minnarijen en de Fransche spionnen ontdekken er de eene samenzwering na de andere. En Louis, de onverbeterlijke ijdeltuit, laat zich door zijn Hollandsche ministers voor de gek houden. Bij zijn vertrek uit Schönbrunn heeft Napoleon grimmig tot Berthier gezegd: „Nu is de tijd gekomen om met Holland af te rekenen,” en terwijl zijn koets door de Duitsche landen raast, ontwerpt en overweegt hij. Louis moet afgezet en Holland ingelijfd. Maar Holland is een gevaarlijke plek op de kaart van Europa en een kwetsbare plek in ’s Keizers vriendschap met Alexander van Rusland. Engeland zal minder dan ooit tot vrede geneigd zijn wanneer hij Holland tot een provincie van Frankrijk maakt. En vrede moet er komen, alle volken — ook het Fransche -— zijn de oorlog moede. Fouché, die zijn ooren overal heeft, die met een geraffineerd spionnenstelsel de gesprekken op de straten en in de kroegen laat beluisteren, heeft hem ge- meld dat er in Parijs gemord en geklaagd wordt, dat het volk bij de zware schattingen zich de honger-jaren van de Revolutie begint te herinneren en de conscriptie, die de mannen bij tienduizenden in de oorlog zendt, steeds grooter verzet ontmoet. Engeland móét tot vrede worden gedwongen, dan zal het groote doel van Napoleon bereikt zijn, dan is de toekomst van Europa verzekerd en wordt de tijd van voorspoed en geluk ingeluid. De Keizer weet dat hij voor zijn nieuwe plannen geen dag en geen uur verliezen kan en bijgevolg heeft hij zijn ministers van oorlog en van buitenlandsche zaken naar Troyes ontboden, waar hij op de tiende dag van zijn reis denkt aan te komen. Zij zullen hem op de verdere tocht naar Parijs vergezellen, zoodat hij in zijn koets met hen zal kunnen confereeren. Ook den Generaal Tavelinck heeft Napoleon naar Troyes ontboden, want met zijn ijzeren geheugen weet hij dat deze Hollander niet alleen de militaire situatie van de Belgische en Hollandsche kusten voortreffelijk kent, maar dat hij een betrouwbaar mensch en een eerlijk en toegewijd dienaar is. De Generaal Tavelinck verbleef in Spanje, waar hij met Soult en Mortier de opstanden in Andalusië en Aragon moest onderdrukken, doch de Keizer heeft dit geen bezwaar geacht. Hij heeft hem uit Schönbrunn een bulletin gezonden, waarin kortaf en duidelijk stond vermeld, dat hij hem op de acht en twintigste October in de namiddag om vijf uur in Troyes wenscht te ontmoeten. De eerste zeven dagen reist de Keizer door verwoeste, geplunderde landen, alleen de weg die hij rij dt is in goede staat, want deze is belangrijk voor zijn strategische plannen. De stukgeschoten bruggen zijn opnieuw gebouwd, doch om de verwoeste huizen en hoeven bekommert zich noch de veroveraar, noch de onderworpen vorst tot wiens landen zij behooren. Voor de koets van den Keizer galoppeert een detachement garderuiters, hij wordt omringd door stalmeesters, adjudanten en pages en daarachter volgen de wagens van Duroc, zijn hofmaarschalk en van Berthier, den chef van zijn generale staf, van de secretarissen en de lijfdienaars, die altijd in zijn nabijheid moeten zijn. Overal langs de weg liggen sinistere mijlpalen, de afval van de trotsche „Grande Armée”, paardencadavers, geplunderde men- schenlijken en de heterogene voorwerpen die een voorttrekkend leger pleegt achter te laten: kapot-geloopen schoenen en bemodderde pluimen, stukken beschimmeld commiesbrood en flarden van liefdesbrieven, kapotte geweren en vuile verbandlappen, waarin het bloed tot donkerbruine korsten is gestold. De Keizer ziet dat alles niet, hij is verdiept in de dépêches die hem voortdurend door zijn Telegraph bereiken en hij leest lijvige rapporten van den maarschalk Soult over de critieke situatie in Spanje en van den Directeur der douanen over de corruptie aan de Hollandsche kusten. Hij schijnt het zelfs niet te bemerken, wanneer hij bij Straatsburg over de Rijn gaat en weer in Frankrijk is. Hier is nog vrede, doch slechts vrouwen en grijsaards werken op de velden en in de wijngaarden, alle jonge mannen zijn soldaat en met des Keizers legers naar verre landen getrokken. Prompt zooals in zijn reisplan was vastgesteld, bereikt Napoleon op de tiende dag het stadje Troyes. Het huis van den maire is voor hem in gereedheid gebracht, de beide ministers, die reeds de vorige dag uit Parijs zijn aangekomen, staan ervoor om hem op te wachten. Een ijlbode overhandigt een welkomstgroet van de Keizerin, die hij dadelijk met een expresse missive beantwoordt. De Keizer is een zeer plichtgetrouw echtgenoot en sinds zijn plan om te scheiden vaste vorm heeft aangenomen, is hij voor Josephine nog hoffelijker en zorgzamer dan vroeger. Terwijl hij de beide buigende ministers met een korte knik begroet, vraagt Napoleon naar den derde die ontbreekt. „De Hertog van Arcole is nog niet aangekomen." Zijn gezicht wordt bleek van woede. Er zijn ontelbare mogelijkheden die een reis door oorlogsgebied kunnen vertragen, doch hij verkiest daar geen rekening mee te houden. Hij zelf is nog nooit op een belangrijk moment van zijn leven te laat gekomen, hij verwacht niet anders dan dat zijn dienaars altijd, onder alle omstandigheden, vóór hem staan op het uur dat hij hen ontboden heeft. Na een haastig avondmaal, waarbij hij de bourgogne drinkt die altijd in kleine vaatjes voor zijn persoonlijk gebruik wordt meegevoerd, dicteert hij drie uur lang legerorders aan zijn maarschalken in Spanje. Dan gaat hij slapen en beveelt dat men hem om half zes moet wekken. In de morgen is zijn eerste vraag of de Hertog van Arcole is aangekomen en opnieuw ontsteekt hij in woede wanneer hij een ontkennend antwoord krijgt. „Afreizen,” gebiedt hij. „Over twintig minuten.” Op het oogenblik dat hij in zijn koets wil stappen, springt een koerier van zijn uitgeput, schuimbedekt paard en overhandigt den dienstdoenden aide-de-camp een dépêche. De Keizer grist haar uit de hand van zijn dienaar. „Sire, Op de eerste October ben ik, zooals Uwe Keizerlijke Majesteit mij bevolen heeft, uit Madrid vertrokken. Ik heb mijn zoon met mij in mijn koets vervoerd, daar hem bij een treffen in de bergen bij Estremadura de rechterarm werd stukgeschoten en hij daarna door een pleuris is aangetast. In Toulouse werd hij door hevige wondkoortsen overvallen, zoodat ik vreesde dat hij zou sterven en ik heb mijn reis een dag moeten onderbreken om hem te doen aderlaten. Thans reis ik dag en nacht door en bid Uwe Keizerlijke Majesteit...” De Keizer knijpt het papier in een prop en smijt die weg terwijl hij vloekt in het Corsikaansche dialect van zijn jeugd. Zijn gezicht is nog bleeker geworden, zijn oogen fonkelen van boosheid, alle dienaars houden hun adem in, het is als een wachten op een explosie. „En avant! Vitesse! Vitesse!” schreeuwt hij met een van woede heesche stem en wanneer hij in zijn koets zit, zegt hij tot Duroc: „De hertog van Arcole schijnt vergeten te zijn, dat gehoorzaamheid aan zijn superieur de eerste plicht van den soldaat is.” „De eerste plicht van den soldaat is stipte gehoorzaamheid aan zijn superieur.” Met diezelfde woorden ontvangt de Keizer drie dagen later den Generaal Tavelinck in zijn cabinet, in het kasteel van Fontainebleau. Zij zijn een beschuldiging, geen vraag om uitleg, er kan niets op worden geantwoord. En Generaal Tavelinck, Hertog van Arcole, hoort ze ernstig en onbeweeglijk aan zooals het een soldaat past die een plichtverzuim op zijn geweten heeft. Maar onder het bruin van zijn verweerd gezicht is hij doodsbleek en hij klemt zijn kaken krampachtig op elkaar. Hij is niet alleen met den Keizer, ook de Hollandsche gezant te Parijs en de Fransche gezant aan Lodewijk’s Hof zijn aanwezig en staan naast elkaar bij het groote schrijfbureau; achter hen, als de eenige versiering van het groote strenge vertrek, is een marmeren buste van den Pruisischen Koning Frederik opgesteld. In het bijzijn van die vreemden voelt Dirk Egbert de woorden des Keizers als een lijfelijke straf, die wellicht verdiend, maar onmenschelijk streng is. Hij heeft Napoleon niet meer gezien sinds de grootsche overwinning van Friedland, toenhet eenmaal onoverwinnelijke Pruisen verslagen was, het bondgenootschap met den Russischen Keizer ingeleid. Na die geweldige veldslag heeft de Keizer woorden tot zijn soldaten gesproken, die geen hunner ooit vergeten heeft; over de wereldvrede, over de bond van Europeesche staten die hij wilde stichten: „Over enkele jaren zullen alle vorsten van Europa in Parijs een paleis bouwen. Dan zal Frankrijk het hart en het hoofd van de wereld zijn.” Wanneer Dirk Egbert de storm van zijn emotie in zich heeft bedwongen, ziet hij dat de Keizer veranderd is. Komt het door de geweldige afmetingen van het vertrek waarin zij vertoeven, dat hij kleiner dan vroeger lijkt, of is het omdat hij dik is geworden, een embonpoint heeft gekregen dat zijn bovenlijf veel te zwaar doet schijnen voor de in een witte culotte gestoken beenen? Maar ook zijn gezicht is veranderd, het is grooter en voller, maar het heeft een ongezonde vooze huid en de grauwiggele kleur van den opvliegenden mensch, wiens lichamelijk welzijn door zijn gal verstoord wordt. Alleen de stem is hetzelfde gebleven, jong en viriel maar hard en snijdend en het Fransch is nog evenmin zuiver van accent als toen de Corsikaansche generaal op de achttiende Brumaire aan de Raad van Vijfhonderd de wet stelde. Hoewel Tavelinck drie uren na den Keizer in Fontainebleau is aangekomen, heeft Napoleon hem drie dagen laten wachten. In het reusachtige kasteel waar thans de geheele familie Bonaparte vertoeft en dat een nederzetting van vorsten, hoogwaar- digheidsbekleeders en diplomaten is, heeft de Hollander in die tijd vele menschen gesproken en veel nieuws gehoord. Hij weet reeds waarover het onderhoud, waarvoor hij is ontboden, gaan zal. Hij weet dat de Keizer, toen hij Schönbrunn verliet, gezegd heeft: „Nu is het oogenblik gekomen om met Holland af te rekenen.” Dat er inderdaad over Holland zal worden berecht, concludeert hij uit de aanwezigheid van den admiraal Verhuell, die het land bij den Keizer vertegenwoordigt en van den graaf Larochefoucauld, die de Fransche gezant aan Koning Lodewijk’s Hof is. Na zijn bestraffende woorden tot Tavelinck, geeft de Keizer den graaf kortaf bevel om zijn rapport voor te lezen. Hij is een zelfbewust hoogmoedig man, een diplomaat van het ancienrégime, geparenteerd aan den Keizer door den prins Borghese, die met Napoleon’s zuster Pauline is getrouwd en hij staat de laatste tijd, naar Tavelinck weet, op zeer gespannen voet met den Hollandschen Koning en diens ministers. Zijn rapport, dat hij geenszins met diplomatieke effenheid, doch met bewogen, dramatische accenten voorleest, bevat een lange reeks beschuldigingen jegens Holland. Over het niet nakomen van decreten, het oogluikend toelaten van schepen met contrabande, het voortdurend saboteeren van ’s Keizers blokkade tegen Engeland. De gezant beschuldigt niet alleen de Hollandsche schippers en visschers, de kooplieden en scheepsbevrachters, die Engelsche waren in het land smokkelen en aan andere landen verkoopen, hij beschuldigt de Hollandsche regeering dat zij in voortdurende connectie met het vijandige Engeland staat, zelfs nog terwijl de Engelschen hun vijandelijke aanval op Walcheren deden. Hij beschuldigt de ministers en zelfs den Koning, dat zij de anti-Fransche gezindheid van de bevolking aanmoedigen, dat zij haat en verachting inplaats van eerbied en vriendschap voor Frankrijk hebben gekweekt. En voor elke bewering heeft hij tal van zakelijke en nauwkeurige bewijzen, een leger van spionnen staat blijkbaar in zijn dienst, brieven zijn afgeschreven, dépêches onderschept en zelfs de geheime bijeenkomsten der ministers zijn beluisterd. De Keizer zit eerst schrijlings op een stoel, zijn armen over de leuning, zijn kin steunend op zijn handen, met grimmige aan- dacht luisterend. Dan springt hij op en loopt snelheen en weer door het groote vertrek, waarin de drie mannen onbeweeglijk staan, waarin de stem van den lezenden gezant het eenige geluid is. Hij loopt met zijn handen op de rug, zijn hoofd wat voorover, zijn kin dreigend vooruit gestoken. Een enkele maal blijft hij staan en doet een korte vraag, naar een datum, naar getallen, naar de bron van een beschuldiging, dan vervolgt hij zijn rustelooze rondgang. Plotseling houdt hij voor den Generaal Tavelinck stil. „Hoe lang is het geleden dat gij de laatste maal in Holland waart?” „Dat is lang geleden, Sire. Ik was in 1803 met Uwe Majesteit in Vlissingen.” „Ontvangt gij vaak berichten uit uw land?” „Mijn vrouw woont er en tot 1807 was mijn zoon er in militaire dienst.” „Hebt gij de indruk dat de Hollanders Koning Lodewijk vijandig gezind zijn?” „In het begin waren de Hollanders vol goede moed, Sire, zij meenden dat de Koning veel voor het land zou kunnen verrichten.” De Keizer maakt een gromgeluid. „Ga voort,” zegt hij tot den gezant. Na Larochefoucauld komt de admiraal Verhuell aan het woord. Aan het Fransche Hof noemt men hem „le beau Verhuell”, want hij is het enfant chéri der dames Bonaparte en bovendien de eenige Hollander die, naar men er boosaardig beweert, ooit genade heeft gevonden in de oogen van Koningin Hortense. Hij is stellig geen „enfant chéri” van den Keizer, wiens gezicht norsch en boos staat wanneer hij begint te lezen. Verhuell heeft gedurende de inval van de Engelschen, op dringend verzoek van Koning Lodewijk, het opperbevel over de Hollandsche vloot in handen genomen, doch zijn maatregelen hebben geenszins Napoleon’s tevredenheid verworven. Verhuell’s rapport is bijgevolg een apologie; hij beschrijft de miserabele staat waarin hij de vloot heeft aangetroffen, het hout van de schepen was verrot, de zeilen waren verteerd, de arsenalen ledig en de matrozen door jarenlange werkloosheid volkomen onbruikbaar. Hij zegt dat de burgemeester van Middelburg de Engelschen de sleutels van zijn stad heeft aangeboden, dat de commandant van de belangrijke vesting Bath zijn fort zonder slag of stoot heeft overgegeven; hij beschrijft hoe in Zeeland iedereen zijn hoofd verloren had, zoodra er een gerucht van naderende schepen bij de kust was. Hij vermeldt ook, dat de Engelschen toen zij het land en de steden bezetten, dat in naam en in opdracht van den Prins van Oranje deden. Des Keizers booze lach klinkt plotseling luid door het vertrek. „De Prins van Oranje heeft de trouw van zijn Hollanders overschat. Waar was de Koning van Holland toen de Engelsche vloot Zeeland bereikte?” „Zijne Majesteit de Koning was van het Loo vertrokken zonder zijn ministers daarvan te verwittigen, hij bevond zich te Aken, op bezoek bij uwe Keizerlijke moeder.” „Om zich voor de zooveelste maal te laten cureeren,” vult de Keizer aan. „Maar zijne Majesteit is zoo snel mogelijk teruggekeerd en was begin Augustus reeds bij de troepen in Brabant.” „Aan hem heeft het niet gelegen dat Holland niet verloren is gegaan,” zegt Napoleon schamper, „de Engelsche soldaten zijn door de Zeeuwsche koortsen gedecimeerd en konden niet langer vechten. Ik zal zorgen dat zij geen gelegenheid krijgen hun brutale inval nogmaals te beproeven.” Hij loopt weer driftig door het groote vertrek terwijl Verhuell zijn lang en omslachtig relaas ten einde leest. Dirk Egbert staat met moeite onbeweeglijk, want zijn linkerbeen is gedurende de laatste vermoeiende krijgstocht zeer pijnlijk geworden. Zijn blauwe oogen, die nog altijd merkwaardig jong zijn in het sterk doorvoorde gezicht met het dikke grijze haar en de grijs-blonde bakkebaarden, staren naar de marmeren buste van den Pruisischen Koning. Het schijnt hem, na de vlijmende bestraffing van den Keizer, dat ook deze beide rapporten als een hoon en een schande voor hem zelven zijn bedoeld. Want het is immers zijn land waarover zij hun vernietigend oordeel vellen, zijn volk dat van eerloosheid en bedrog wordt beschuldigd, dat decreten ontduikt en overeenkomsten breekt, dat een volk van bedriegers en knoeiers is geworden. Dat een- maal tot de heerschers over Europa behoorde en nu lijdelijk en energieloos zijn ondergang tegemoet gaat. De Keizer is naar de lage marmeren schoorsteen gegaan, er brandt een houtvuur, al is het een luwe najaarsdag; hij steekt zijn hand tusschen zijn vest, thans is het alsof hij er zijn corpulentie mee demonstreert. „Ik heb de Hollanders vroeger een groote mate van gezond verstand toegekend,” neemt hij nu zelf het woord en het klinkt zoo wèl-voorbereid of ook hij een rapport leest, „het schijnt dat zij het geheel en al hebben verloren. In 1795 heeft Frankrijk hen met haar wapenen gered, zij hadden geen bondgenooten en geen leger en zonder onze hulp waren zij een prooi van Engeland geworden. Toen ik hun drie jaar geleden mijn broeder als Koning gaf, deed ik het beste wat voor het land mogelijk was. Zij hebben mij met hun ondank beloond.” Hij zwijgt en er valt een stilte. De tijd is lang voorbij dat Napoleon’s dienaars het konden wagen vrijmoedig hmTmeening te uiten. „Gij kunt spreken, Generaal Tavelinck.” „Sire, Uwe Majesteit vergeet misschien dat vele Hollanders, al hebben zij de grootste vereering voor Keizer Napoleon, die niet overdragen op Frankrijk en de Franschen.” „Ik ken die uitvlucht, maar ik accepteer haar niet. Wie tegen de Franschen is, is tegen mij, wie kwaad van hen spreekt beschouw ik als mijn vijand. Wij hebben het uit de mond van den gezant gehoord: in Holland wordt alles wat Fransch is geminacht. Het woord „Fransch” is er bijkans een scheldwoord geworden. Zijne Majesteit mijn broeder heeft de illusie dat ik alles geloof zooals hij het mij in zijn brieven voorstelt, maar ik weet meer dan hij denkt. De Koning heeft zich met slechte raadslieden omringd, niet met republikeinen, die op de hand van Frankrijk zijn, maar met voormalige Orangisten, die natuurlijk heimelijk met Engeland en den Prins heulen. De Hollandsche regeering heeft onze verdragen omtrent leger en vloot met voeten getreden en nu zij geen schepen, geen matrozen en geen leger meer heeft, doch alleen pakhuizen vol smokkelwaren, nu denkt zij zeker met haar kooplieden en commiezen den vijand van de kust te kunnen houden. Eerst hebben zij gemeend mij te kunnen omkoopen, nu denken zij mij te kunnen bedriegen." De Keizer heeft zich door zijn temperament laten meesleepen, met de drift van den zuiderling heeft hij zijn beschuldigingen geuit. Nu beheerscht hij zich weer en spreekt blijkbaar vooruit geprepareerde zinnen; het is duidelijk dat hij afgaat op een doel dat hij zich bij voorbaat heeft gesteld. Dirk Egbert is overtuigd dat zijn toorn en verontwaardiging voor een groot deel geveinsd zijn. „Ik ben nog niet vergeten hoe ik in 1803 de Vlissingsche werf heb gevonden. Uw landgenooten onderschatten mij nog steeds, Generaal Tavelinck, want ik weet altijd alles. Nadat zij het opnieuw hadden gewaagd mijn blokkade te saboteeren, heb ik hen gestraft door niet alleen de kust maar ook de landsgrenzen voor hun handel te sluiten." Ofschoon de Keizer hem niets vraagt, waagt de Hollander: „Die straf Sire, zou hun ondergang beteekenen.” „Juist, daarom zijn zij onmiddellijk in hun schulp gekropen toen zij het hoorden. De Koning heeft smeekbeden tot mij gericht, de minister van Justitie werd opeens ijverig en strafte de schuldigen die hem door den Directeur der douanen werden aangewezen. Toen ben ik voor de zooveelste maal goedmoedig geweest en heb de maatregelen verzacht." Met zijn krakende stem zegt Larochefoucauld: „En onmiddellijk na Uwer Majesteit’s goedmoedig besluit, is de contraventie opnieuw begonnen. Zij is een disgrace voor Frankrijk, Sire, een smaad voor uwe Keizerlijke macht.” „Mijn Koninklijke broeder weet dat mijn geduld ten einde is. Hij heeft mij de laatste weken herhaaldelijk gevraagd hem van zijn taak te ontheffen. Ik zal aan zijn wensch voldoen. Ik heb besloten Holland tot een provincie van Frankrijk te maken en aan het hoofd zal ik als gouverneur een man stellen die het land en het volk kent. De Keizer keert zich naar Tavelinck. En met ontsteltenis begrijpt Dirk Egbert waarom hij hier ontboden is; niet, zooals hij heeft verondersteld, om de militaire situatie van de kust te bespreken of om maatregelen tegen de contraventie te beramen, maar om het doodvonnis over zijn land te vernemen, met het bevel om zelf dat vonnis te gaan voltrekken. De rapporten van Verhuell en Larochefoucauld hebben gediend om hem de noodzaak van de inlijving duidelijk te maken, de opdracht, die de Keizer hem gaat geven, moet hij als een groote eer, en als een bizonder blijk van vertrouwen beschouwen. De man die Europa overheerscht is een despoot geworden, hij geeft een bevel, hij vraagt niemand om over zijn plannen met hem te discussieeren. De kleine gestalte van den Keizer gaat naar een tafel tusschen de vensters waarop een groote wereldbol staat; met zijn vrouwehjk blanke hand draait hij de bol en legt zijn wijsvinger op een stip. Hoe klein... hoe nietig is die stip in het ontzaglijke gebied waarover hij heerscht. En toch beteekent dit eene gebaar, dat een staat uit de rij der staten wordt uitgewischt, dat een volk dat eenmaal vrij, trotsch en onafhankelijk was, voortaan onder vreemde overheersching zal staan. Verhuell toont uitbundig zijn vreugde. „Uit naam van alle verstandige Hollanders dank ik u, Sire; deze vereeniging is de uiteindelijke redding van het land.” Op het beheerschte gezicht van den graaf de Larochefoucauld ligt een onmiskenbare voldoening. Met welgekozen, geraffineerd vleiende woorden prijst ook hij het doorzicht van den Grooten Monarch, die als steeds slechts het heil der volkeren en de vrede van Europa beoogt. Dirk Egbert’s hart bonst met zware slagen. Hij weet, als ieder die den Keizer dient, dat Napoleon nimmer critiek op zijn plannen duldt en de snijdende woorden waarmee hij is ontvangen, staan nog als een rood sein in zijn gedachten. Maar toch, zoodra de Keizer zich weer tot hem keert, wil hij spreken, want het gaat om zijn vaderland waarvan hij plotseling beseft dat hij het lief heeft, dat het met tallooze vezels aan zijn hart is gegroeid. Hij zal smeeken het besluit niet te volvoeren, nog eenmaal wil hij de waarschuwing uiten waarmee hij voor tien jaar Napoleon’s misnoegen heeft gewekt: dat de Hollanders, wanneer zij in hun vrijheid worden geknot, een taaie volharding hebben in hun weerstand. Nu komt de Keizer naar Tavelinck toe. Hij is veel kleiner Hollander, hij gooit zijn hoofd met een ruk achterover en kijkt hem strak in de oogen. „Ik heb besloten,” zegt hij, ,,u tot maarschalk te maken. In die kwaliteit zult gij naar Holland gaan, aan het hoQfd .van vijf en twintig duizend soldaten. Het land zal in zeven departementen worden ingedeeld. Wanneer de inlijving is voltrokken, zult'gij de gouverneur zijn die er in mijn naam regeert. Zoolang de oorlog met Engeland duurt zal Holland een groot leger en een uitgebreide vloot te mijner beschikking moeten stellen, maar wanneer eenmaal de vrede geteekend is, zal het zijn rechtmatig deel hebben in Frankrijk’s glorie en voorspoed. Om de zelfachting van mijn broeder te sparen, zal ik echter langzaam te werk gaan en^/oorloopig slechts het zuidelijk deel van het land inlijven. Na enkele maanden volgt dan het overige. Het land bezuiden Rijn en Maas wordt reeds thans met Frankrijk vereenigd, opdat Zeeland en Brabant niet langer onverdedigd voor den vijand openliggen. Aan u en den maarschalk Oudinot draag ik die inlijving op. De Keizer zwijgt. Nu is het oogenblik gekomen, Dirk Egbert haalt diep adem, „Sire, ik ben een Hollander, ik dank Uwe Majesteit voor het groote vertrouwen dat Zij in mij stelt, maar Uwe Majesteit moge mij vergunnen...” Maar reeds valt Napoleon hem in de rede: „Gij hebt niets te zeggen of te vragen, hertog van Arcole, ik heb u mijn bevelen gegeven. Telle est ma volonté.” Dit is het einde van de audiëntie. Reeds buigen de twee gezanten en schrijden met de zwevende en deinende stap der hovelingen achterwaarts door het groote vertrek. Dirk Egbert begrijpt dat hij hetzelfde moet doen en het zweet breekt hem uit, want met zijn stijve been is hem dat bijkans onmogelijk en bovendien voelt hij het taaie republikeinsche verzet tegen wat hij zoovele jaren smalend en overtuigd „poppenkast” heeft genoemd. Dan noemt Napoleon, die zich voor zijn schrijf bureau heeft gezet, zijn naam. „Duc d’Arcole! Attendez!” klinkt het bevelend. Is er nog een kans? Zal de Keizer hem, zónder die twee anderen erbij, verlof geven om te spreken? Midden in het vertrek blijft Dirk Egbert staan totdat de beide gezanten hun terugtocht hebben volbracht en de zware dubbele deuren zich achter hen hebben gesloten; dan gaat hij enkele passen naar zijn meester toe, die minuten-lang blijft zwijgen. „Votre fils?” klinkt het plotseling. De vraag en de korte vraagwijze overrompelen den Hollander. Zoo informeert de Keizer bij troepen-inspecties naar iemand in wien hij belangstelling heeft. En als stond hij aan het hoofd van zijn soldaten op het slagveld antwoordt Dirk Egbert: „Tavelinck, Lourens Jan, een en twintig jaar, eerste luitenant bij het vierde regiment der jagers, onder maarschalk Soult." „Gewond?” * „Op zeventien September bij Estremadura.” „Hoe?” „Rechter-onderarm verbrijzeld en afgezet. Als gevolg pleuris en wondkoorts.” Een stilte. Dan krast de stoel van den Keizer over het parket, hij staat op en komt naar den Hollander toe. En weer, als daareven, toen hij zijn „Telle est ma volonté” sprak, komt hij vlak voor hem staan. „Er zijn op zeventien September bij Estremadura driehonderd vier en vijftig mannen gedood en zevenhonderd acht en tachtig gewond. Zij hadden geen aanzienlijke familieleden die hen in reiskoetsen konden vervoeren. In de oorlog bestaat geen ouderliefde, Generaal Tavelinck, er bestaat alleen plicht.” Dirk Egbert heeft den Keizer in de oogen gezien, maar nu wendt hij de zijne af en kijkt, over de kleine gestalte heen, recht voor zich uit; hij moet zich met alle kracht van zijn wil beheerschen om te zwijgen, weer heeft hij zijn kaken krampachtig op elkander geklemd, grimmig en hoekig is zijn gezicht. En hij ziet niet dat het gelaat van Napoleon verandert, dat het is of er een masker van afglijdt, het masker van ongenaakbaarheid en hoogmoedige menschenverachting dat het tot nu toe gedragen heeft. „Hoeveel zonen hebt gij, hertog van Arcole?” „Ik heb één zoon, Sire.” „Ik herinner mij dat gij hem vele jaren geleden, was het in Boulogne of in Brussel? aan mij hebt voorgesteld. Een blonde knaap die zeide van poëzie en muziek te houden. Er stak geen goed soldaat in hem.” Nu vlamt het plotseling over het strakke gezicht van Dirk Egbert. „Mijn zoon heeft zijn plicht gedaan, Sire. Hij is na de slag bij SalamanCa eervol vermeld en thans is hij voorgedragen voor bevordering tot kapitein.” Hij kijkt djfn Keizer aan, trots nu en bijna uitdagend. En thans ziet hij de verandering in Napoleon’s gelaat, de donkere dreigende oogen zijn zacht geworden en een bijna vrouwelijkteedere glimlach glijdt langs de smalle lippen. „Ik heb geen zooft,” zegt de Keizer langzaam. „Het is het verdriet van mijn teven. Misschien zou ik, wanneer ik een zoon had, evenzoo gehandeld hebben als gij.” Er springen plotseling twee dikke tranen in de oogen van den Generaal Tavelinck en het helpt niet of hij zijn oogen openspert, of hij zijn kaken nog vaster op elkander probeert te klemmen, hij kan ze niet inhouden, ze glijden langzaam over zijn wangen en zijn kin, want het protocol, dat hem tot onbeweeglijkheid dwingt zoolang de Keizer tot hem spreekt, verbiedt dat hij ze afwischt. „Waar bevindt zich uw zoon?” „In Parijs. In het huis van mijn vriend Davout, den Prins van Eckmühl.” „Ik zal hem mijn lijfarts, Corvisart sturen. Corvisart is de beste arts van de wereld. Hij zal uw zoon behandelen en tegen de tijd dat gij naar Holland gaat, zal hij genezen zijn zoodat gij hem met u mede kunt nemen. Wanneer het vrede is, zal hij ook met één arm gelukkig kunnen leven. Gij kunt gaan, Generaal Tavelinck.” De Keizer wendt zich af en gaat naar de haard waarin het houtvuur bijna is uitgedoofd. Met zijn rechterhand tusschen zijn vest en de linker op zijn rug tot een vuist gebald, kijkt hij in de gloeiende asch. Dirk Egbert blijft onbeweeglijk staan, hij kan zijn oogen niet afwenden van die kleine vertrouwde figuur, hij staart naar zijn Keizer als in trance. Weer, als altijd in Napoleon’s bijzijn, is zijn hart groot en vol geworden van liefde, van vereering en bewondering voor dezen eenigen zeldzamen mensch en hij voelt dankbaarheid en geluk dat hij hem mag dienen, dat hij opnieuw door hem is onderscheiden. Als allen die de Keizer voor zich wil winnen, heeft hij ook dezen kalmen nuchteren Hollander weer volledig onder de magie van zijn persoonlijkheid gebracht. Naar de achtergrond gedrongen is Dirk Egbert’s leed om de vernedering van zijn land, op dit oogenblik gelooft hij aan het ideaal van wereldvrede en verbroedering van de volkeren, dat'de Keizer voorspelt. Op dit oogenblik is hij overtuigd dat er maar één vaderland voor de soldaten van Napoleon is, dat waarover de Keizer heerscht. Dan realiseert hij dat hij niet langer blijven mag; de audiëntie is beëindigd en hij begint moeizaam de achterwaartsche schreden die in het bijzijn van den vorst geboden zijn. Maar nu draait de Keizer zich om en zijn lach davert door het vertrek, niet de harde snijdende lach van daarstraks, maar de aanstekelijke lach van den jongen Bonaparte. „Gros malin!” scheldt hij, „ik draai je immers mijn rug toe om je die malle kreeftengang te besparen!" VIII LOÜRENS Dokter Corvisart heeft den jongen luitenant Tavelinck afleiding voorgeschreven; melancholieke gedachten, zegt hij, brengen slechte sappen in het lichaam en vertragen daardoor de genezing van zijn wond en zijn zieke long. En waar zou beter afleiding te vinden zijn dan in het mooie huis in de Rue de la Concorde dat door het gezin van den maarschalk Davout, Prins van Eckmühl, wordt bewoond? Daar, voor een venster van de bel-étage, staat Lourens’ rustbed en in de morgenuren ziet hij er de elegante koetsen van de beau-monde naar de Champs Elysées rijden, in de middag marchfeeren de grenadiers langs, die de wacht \toor de Tuillerieën gaan betrekken, of een gilde dat den Keizer, die voor eenige dagen in Parijs vertoeft, hulde wil betuigen. Zelfs des avonds is er vertier, want de straten rondom de Place de la Concorde zijn met réverbères verlicht en soldaten en officieren, in een bonte mengeling van uniformen, wandelen er gearmd met hun dames. Vandaag is de breede straat al sedert de vroege ochtend vol menschen, Napoleon zal met groot gevolg uitrijden om de Wetgevende Vergadering te openen en het schouwspél van de Keizerlijke stoet, al is het nog zoo vaak vertoond, blijft voor de Parijzenaars altijd de moeite waard om er een paar uren regen en wind voor te trotseeren. Clothilde, de jongste dochter des huizes, komt zachtjes binnen en loopt op haar teenen naar het kleine tafeltje bij het rustbed 23 om er een glas malaga met eierdooiers neer te zetten. Zij schuift de groote medicijnflesch met zijn lange bef wat opzij en ook het kleine vaasje met de twee late rozen, dat haar zuster Charlotte er een uur geleden heeft neergezet; dan pas bemerkt ze dat de zieke niet slaapt, hij keert zijn blauwe oogen, die overgroot schijnen in zijn zeer smal geworden gezicht, naar haar toe. Met haar lieve meisjessstem vraagt ze: „Is er iets wat ik voor u kan doen, Monsieur, bezorgt de geur van de rozen u wellicht migraine?” De twee kleine nieuwbakken prinsessen omringen den jongen invalide officier met alle teedere zorgen, die de strenge wetten der conventie gedoogen. Ze zijn daarbij jaloersch op elkaar, want ze zijn allebei verliefd op hem. Er zweeft een sfeer van dapperheid en doodsverachting om zijn hooge voorhoofd en er is een geheimzinnige melancholie in de glimlach om zijn witte lippen. Zij hebben tezamen uitgemaakt dat de luitenant Tavelinck stellig een groot verdriet heeft, en het voor de wereld verbergen wil. Thans constateert Clothilde hoofdschuddend dat hij weer verdiept was in zijn boek en heelemaal geen aandacht heeft gewijd aan de gezellige drukte op straat; haastig slaat hij het dicht en probeert het, frptselend met zijn ééne arm, onder de zijden deken weg te stoppen. Gisteren heeft hij haar plechtig beloofd dat hij Draaf zou zijn en precies de voorschriften van den dokter zou volgen. „Is het u aangenaam, Monsieur, wanneer ik u wat gezelschap houd?” Bij zijn hoffelijke bevestiging zet ze zich op een tabouret voor het andere venster, met haar kleine handen zedig in haar schoot gevouwen kijkt ze naar buiten. En haar vlugge Fransch-hooge stemmetje babbelt over de kleine gewichtigheden van haar meisjesleven, over de aanstaande Cour van de Keizerin waar zij zal worden gepresenteerd, over de japon die zij dan zal dragen, over de révérence die monsieur Laplage, de dansmeester van la Reine Hortense, haar instudeert. Zij heeft natuurlijk een gloeiende vereering voor Napoleon, aan wien haar vader aanzien en rijkdom dankt en zij dweept met de Keizerin, met de Koninginnen, de Prinsessen, de heele Keizerlijke familie en meest van al met het zoontje van Koningin Hortense, den kleinen Prins Napoleon Louis met wien ze een- maal in de tuin van de Tuillerieën heeft mogen spelen. Lourens luistert met een beleefde glimlach en»zijn vermoeide, wijd-open oogen kijken naar haar mooie gezichtje en elegante figuurtje, naar haar ingewikkeld kapsel van rollen en krullen dat iedere dag precies hetzelfde zit. Hij peinst erover hoe ze daarmee zou slapen, of ze net als de vrouwen in-Japan haar hoofd op een blokje hout zou leggen om het in orde te houden. En dan overdenkt hij, dat hij geen zweem van verliefdheid voelt, noch voor haar, noch voor haar zuster die nog mooier is dan zij, want zij zijn Franschen, zij bewonderen den Franschen Keizer en spreken met verrukking over hem. En sinds hij gêwond en verminkt uit Spanje is gekomen heeft Lourens Tavelinck een hevige machtelooze haat jegens alles wat Fransch is, zelfs jegens de menschen in het huis waar hij wordt verpleegd,*die1 zoo goed en zorgzaam voor hem zijn. En den grooten beroemden dokter Corvisart haat hij het meest van allen,» pm de zelfbewuste stelligheid w&armee' hij verzekert dat hij hem genezen zal. Alsof een mensch genézen kan, die nog maar één arm bezit en door één long adenj moet halen. Zijn moeder, die thans op w^g is naar Parijs, l\eeft hem geschreven dat zij op Oostermeer een kamer op het Zuiden voor hem in gereedheid heeft gebracht, nieuw geschilderd en met Chineesche zijde behangen. En zijn vader, die hem biina dagelijks bezoekt, laat bij den eersten Parijsphen rijtuigmaker een speciale koets voor hem bouwen waarin hij over enkele weken naar huis zal kunnen reizen. Maar hij huivert „bjj dat vooruitzicht, hij heeft een vreesêlijke herinnering aan wat hij op zijn vorige reis heeft geleden en naar het landhuis aan den Amstel verlangt hij niet terug; het zal stil en treurig zijn als een graf. Hoe zal hij er de korte grauwe'dagen en de eindeloozp avonden van de lange winter doorkomen? Hoe moet hij leven, nu hij geen muziek meer kan maken en niet meer kan zingen, niet meer kan teekenen of schilderen, zelfs geen brieven meer kan schrijven? Om hem te troosten heeft zijn moeder geschreven, dat zij een lieve vrouw voor hem op het oog heeft, dat hij als landheer en gelukkig huisvader zijn dagen zal slijten. Hij weet dat het een kinderlijk dwaze utopie is. Hij is verminkt en een wrak; misschien heeft hij nog een jaar te leven, misschien een paar maanden en met die gedachte is hij verzoend,,hij hoort niet thuis in Napoleon's «wereld van uniformen en roffelende trommels, van brallende heldenmoed en hoogmoedige overwinningsvreugde. Jarenlang heeft hij gehoopt dat de oorlog zou eindigen en * hij ontslagen zpu worden uit zijn militaire dienst en dan met Mélania zou kunnen trouwen. Hij heeft steeds een teedere en, trouwe briefwisseling met haar gevoerd met veel lange citaten uit gedichten en veel bittere woorden over den Gorsikaan. Maar het vorige jaar is Mélanie gehuwd met een weduwnaar, een rijk en aanzienlijk vriend van haar vader en bij de aankondiging .van haaf huwelijk schreef ze hem, dat haar aanstaande echtgenoot haar correspondentie met een jongmensch niet langer gepast vond. • Van haar is hem alleen de trieste en schoone herinnering gebleven en de verzen en romans van Goethe, die zij hem heeft leeren liefhebben. „Die Leiden des jungen Werthers” zijn Lourens1 troost geweest in de brandend heete’ dagen en de ijskoude nachten van’ de afgrijselijke Spaansche veldtochten, de kleine verzenbundel met de. bruingeworden verdroogde rozeknop, tusschen de bladzijden, ligt op het tafeltje naast zijn 'rustbed: „Und doch, welch Glück, geliebt zu werdenI Und lieben, Götter, welch ein Glück...” Pe medicijnen van dokter Corvisart, die de wondkoorts moeten ohderdrujdken, maken Lourens' gedachten nevelig en toch licht, voor het eerst sinds vele weken kan hij weer wakend drooipen, zonder door afgrijselijke herinneringen te worden gekweld. Herinneringen, waarbij*de Noord-Hollandsche veldtocht die zooveel jaren zijn verschrikking had behouden, volkomen onbelangrijk* is geworden. , ;,De stoet zal spoedig komen,” zegt Clothilde, „de gardes zijn al bezig de straat af te zetten. Jammer dat de Keizerin ditmaal niet meerijdt. Mama heeft gisteren gehoord dat zij de ééne crise-de-nerf na de andere heeft. Zij heeft zich geresigneerd dat de Keizer van haar zal scheiden, zij weet dat het voortbestaan van de dynastie vóór alles moet gaan, maar het heeft haar hart gebroken.” Het lieve stemmetje zegt het met de Fransche zakelijkheid. De Keizer breekt het hart van ziin vrouw terwille van de dvnastie. de Keizer heeft besloten, de Keizer heeft bevolen, de Keizer beveelt duizenden jonge menschen om naar het verschrikkelijke Spanje te gaan, dat zij terecht de anfi-chambre van de hel noemen. Ontelbare soldaten zijn daar verhongerd, verdorst, gestorven aan koortsen of door franc-tireuft afgemaakt, opdat ’s Keizers broedèr Jofeeph de Spaansche troon kan 1 behouden. Lourens schuift onrustig heen en weer, zijn hopfd bonst en gloeit en hij tracht met, zijn eene arm de afglijdende deken tegen te houden. Haastig staat Clothilde op om'hem te? helpen, om hem vriendelijk te bestraffen daf hij niet gehoorzaam is, en niet, zooals de dokter bevolen heeft, onbeweeglijk blijft liggen. Zij schudt zijn kussens wat hooger op, zoo kan hij goed naar buiten kijken en (Jen Keizer zien. Hij vraagt haar om zijn drankje. Hij weet dat het nog te vroeg is, maar hij snakt weer naar de zachte, lichte verdooving die het hem altijd geeft. Want nu zijn gedachten weer met Napoleon bezig zijn, kan hij ze niet meer beheerschen. Nu is het weer een sadistisch gehot om met haat en w;oede aan den usurpatof te denken, om zich vodr te stellen dat hij eenmaal zal worden overwonnen en verriederd, zooals hij nu anderen knecht en overheerscht, dat hij. gewond ën verminkt, gemarteld en gedood zal worden en zelve de ellende zal lijden die hij thans andeten aandoet. Lourens Tavelinck heeft angst voor de hevigheid van zijn gedachten,' die vaak wilde visioenen worden; maar hij spreekt er met niemand over,, ook niet met den dokter, hij schrijft ze toe aan de kwade vochten in zijn zieke lichaam. Hij begrijpt niet dat hij zijn haat jegens Napoleon koestert als iets onmisbaars, dat die haat een toevlucht en'een‘beveiliging is. Zijn vader is zeer trotsch op hem, sinds hij zich daarginds in de anti-chambre van de hel dapper heeft gedragen. Want de Maarschalk Hertog van Arcole heeft lange tijd gevreesd dat zijn eenige zoon bang en onmannelijk zou zijn. Toen zij tezamen hun eindelooze reis door Spanje en Frankrijk maakten, heeft Lourens dat in al zijn pijn en ellende voortdurend geweten. En hoe teeder en zorgzaam is Papa in die dagen voor hem geweest. Lourens heeft vroeger nooit begrepen hoe ontzaglijk veel zijn vader van hém houdt en telkens heeft hij tot zich zelf gezegd dat oök hij hem innig liefheeft. De smart en wanhoop over zijn verminkte leven heeft hij alleen in haat jegens Napoleon omgezet, voor zijn vader voelt hij vereering en liefde. Wat heeft hij toch een mooi,.zacht gezicht... denkt de kleine Prinses vati Eckmühl, hij moet stellig een goed mensch zijn, in wiens hart slechts edele gedachten wonen. Zij vindt het heel moeilijk hen; zijn verzoek om het drankje te weigeren, doch zij weet dat het haar plicht is om liefderijk .maar streng te zijn en meteen kordaatheid, die gansch met bij haar past, zet ze de medicijnflesch buiten'zijn .bereik. Dan komt het getrappel van paarden naderbij en gejuich plant zich voort onder de wachtende menschen. Lourens heeft ,de geheele morgen tot zich zelf .gezegd, jdat hij dèn Keizer niet wil zien, dat hij zijn hoofd zal omdraaien en zijn oogen sluiten. Nu Clothilde hem zijn-medicijn niet heeft willen geven en hij aan zijn haat-gedachten niet ontkomen kan, zal hij zich met zijn rug naar het venster draaien en. zijn oogen sluiten. Maar wanneer de schallende muziek rtaderbij komt en de hoeven van de eerste rijen paarden op het plaveisel trappelen, is het of een macht boven zijn wil hem dwingt naar buiten te zien. Met groote wijde oogen, als onder een hypnose, staart hij naar de vier herauten in paars fluweel met hun staven hoog in de handen. Eerst komen koetsen met vergulde wielen waarin de groot-dignitarissen, de familieleden van den Keizer en de prinsen van het rijk zijn gezeten, en dan komt wat hij niet zien wil en waarop hij toch met intense spanning wacht, zijn koets, de gouden koets die rondom geheel van glas is. Op het dak spreiden twee levensgroote vergulde adelaars hun vleugels uit, achterop staan zes pages in groen en gouden livrei. De acht isabelle-paarden hebben fluweelen tuigen en dragen groen met goud geborduurde kleeden, langs hun halsen staan hooge witte struisveeren pronkend overeind. En binnenin het glazen huis, tusschen de hooge vergulde wielen zit hij... alleen hij... de kleine geelbleeke dikke man in zijn groene rok, met zijn driekante steek. Hij staart strak, grimmig en norsch voor zich uit, alsof hij niet hoort dat het volk roept en juicht, alsof hij ook nü verdiept is in zijn wereldveroverende plannen, alsof het hem niets aangaat, dat tienduizenden voor hem juichen en tienduizenden voor hem sterven en hem vervloeken. In Lourens’ ziek en koortsig hoofd stormen de visioenen, hij ziet den Keizer verminkt, gehangen aan een kruis, aan een paal gebonden zooals hij in Spanje de lijken van Fransche soldaten heeft gezien. En dan schiet plotseling een gedachte kristalhelder en scherp als een lemmet door de veelheid dier woeste beelden: Waarom is er onder de tallooze onderdrukten, geknechten en verminkten, niet één mensch wiens haat zoo groot is dat hij de moed heeft... dat hij zijn eigen leven veil heeft, om de wereld van Napoleon, de geesel der menschheid, te verlossen? Hoe gemakkelijk zou het zijn om thans op die langzaam rijdende koets toe te springen, een van de ruiten met een vuistslag te verbrijzelen en om dan met één stoot van een dolk... Met zoo’n kleine smalle dolk, zooals die welke Lourens op een slagveld heeft gevonden en meegenomen, waarmee hij thans zijn boeken en brieven opensnijdt en die op het tafeltje naast hem ligt. De stoet heeft een oogenblik oponthoud, de koets van den Keizer staat vlak voor het huis van den maarschalk stil. Er achter verdringen zich prachtig getooide ruiters, generaals, stalmeesters, adjudanten die met moeite hun paarden in bedwang houden. In de verte schalt de koperen muziek van de gardes die de stoet besluiten; luid en uitdagend kaatst het tegen de huizen. Prinses Clothilde heeft haar gezichtje dicht tegen de ruit gedrukt, zoo goed als nu heeft zij den Keizer nog nooit kunnen zien. Zij let niet op haar zieke, zij is hem voor een oogenblik gansch en al vergeten. Zij schrikt wanneer zij achter zich een ritselen hoort en ze heeft een gesmoorde kreet van jonkvrouwelijke ontzetting, wanneer ze hem in zijn lange witte nachthemd door de kamer ziet snellen, de deur openrukken en verdwijnen. Hij kent de weg niet in het huis, hij is er vier weken geleden bewusteloos binnengedragen, maar hij ziet een groote trap en rent naar beneden. Het bloed bonst in zijn hoofd of het zal springen, zijn beenen zwikken machteloos onder hem, hij grijpt naar de leuning om zich in evenwicht te houden en merkt niet dat het kleine wapen hem ontvalt. Hij is de lakeien in het voorportaal voorbij, vóór zij begrijpen wat er gebeurt, hij holt de stoep af, de cour over, dan door de porte-cochère waar twee schildwachten staan en zijn hart springt wild in zijn borst wanneer hij ziet dat de koets van den Keizer nog altijd stilstaat. Voor zijn wijd-opengesperde oogen staat het beeld van wat hij wil, één sprong op het wagenrad, één stoot... met een heesche schreeuw wil hij naar voren springen. Maar reeds hebben ruwe handen hem beetgepakt, vuisten dalen op hem neer, op zijn hoofd, zijn schouders, zijn zieke hijgende borst, hij wordt geslagen en geschopt. Er is enkele seconden een gesmoord tumult, de hysterische kreet van een vrouw klinkt er boven uit. Dan snellen de schildwachten en de lakeien van den Prins van Eckmühl toe en stellen het opgewonden volk gerust: het is alleen maar een zwaar zieke, een koortslijder die in delirium zijn ziekbed is ontvlucht; zij nemen hem in bescherming, zij wikkelen het lange nachthemd om zijn machteloos geworden lichaam en dragen hem naar binnen, over zijn bleeke gezicht loopt een smalle straal bloed, over de gesloten oogen valt een lok van het goudblonde haar. „Qu’est-ce qui se passé?” vraagt Napoleon ontstemd aan den adjudant naast zijn venster. „Rien, Sire. Un fou qui se bat.” De koets van den Keizer zet zich weer in beweging, nog luider dan tevoren roept het volk „Vive rEmpereur!” Nu helpen dokter Corvisart’s beroemde dranken en pillen niet meer, noch zijn zeer speciale, geheimzinnige manier van aderlaten, noch zijn bloedzuigers of zijn koppen. De koorts laat zich niet langer bedwingen en raast door Lourens’ doorziekte lichaam. Woeste hallucinaties martelen hem, voortdurend tracht hij overeind te komen en uit zijn bed te springen, twee Broeders uit het naastbij zijnde Johannes de Deo-klooster zitten naast zijn bed om hem in bedwang te houden. Beneden in de groote salon schreien de twee kleine prinsessen zachte sentimenteele tranen. De maarschalk Tavelinck, die juist naar Saint Cyr was vertrokken, wordt met een ijlbode naar Parijs teruggeroepen, een andere koerier rijdt de Hertogin d’Arcole tegemoet, om haar op de hoogte te brengen en tot de grootste spoed te manen. Dan, na vijf dagen, neemt de koorts af, Lourens is van zijn woeste visioenen bevrijd, stil en rustig ligt hij in de kussens. Maar dokter Corvisart schudt zijn hoofd; tegen den assistent die hem altijd vergezelt om zijn stetoscoop en zijn klisteer te dragen, zegt hij dat het een hopeloos geval is. Hij had hier stellig een van zijn beroemde genezingen bewerkt, wanneer de jonge officier niet plotseling die onverklaarbare aanval van waanzin had gekregen. Voor de ouders heeft men die aanval zorgvuldig geheim gehouden. Als door een zachte blauwige nevel ziet Lourens dat de twee menschen, die naast zijn bed zitten, niet de zwarte starre monniken zijn met wie hij gedurende zijn koortsaanvallen woeste gevechten heeft geleverd. Het duurt heel lang eer het tot hem doordringt dat het zijn vader en zijn moeder zijn. Hij glimlacht naar hen beiden, hij is te moe om te spreken, om een vraag te doen. Vergeefs tracht hij te begrijpen hoe het mogelijk is dat zij tezamen bij hem zijn, want het heugt hem nauwelijks, dat hij hen samen heeft gezien. Heel lang is dat geleden — toen hij een kleine jongen was. Hij ziet weer het groote huis op de Keizersgracht in Amsterdam, hij ziet zichzelf weer in de kinderuniform die zijn vader hem als geschenk had meegebracht. Zijn ouders zitten naast elkaar op een sofa terwijl hij voor hen treedt en met een buiging zijn compliment maakt zooals zijn moeder het hem heeft geleerd. „Neen mijn zoon, hoort hij zijn vader zeggen, „nu moet gij voortaan salueeren. Een soldaat buigt niet, een soldaat salueert.” En zijn moeder begint te lachen. De smalle, tot op het skelet vermagerde hand van Lourens Jan Tavelindk gaat met de uiterste inspanning naar zijn voorhoofd, dan valt zij slap en machteloos op de zijden deken terug. De maarschalk Tavehnck staat in roerlooze droefheid naast zijn snikkende vrouw. Hij heeft het wanhopig besef dat hij jarenlang ongeweten een verzuim heeft gepleegd en dat nooit meer zal kunnen goedmaken. EINDE VAN HET VIERDE BOEK VIJFDE BOEK HET VADERLAND (1810—1813) I DE HAAT In het begin van het jaar 1810 zijn vijf en twintigduizend Fransche soldaten door Henegouwen en Vlaanderen gemarcheerd en over Gent en Antwerpen, Thienen en Weert, het Koninkrijk Holland binnengekomen. Daar zwermen zij uit over alle wegen van Brabant en Zeeland en een deel van Gelderland, want zooals de Keizer in een nieuw decreet heeft verkondigd: „Het is in Frankrijk een constitutioneel beginsel dat de dalweg van den Rijn de grens van het Fransche Keizerrijk zal zijn.” De bewoners van de Brabantsche dorpen en steden hebben reeds menigmaal met Fransche soldaten kennis gemaakt, het is zeventien jaar geleden dat de havelooze vrijwilligers onder Dumouriez bij de Maas kampeerden en juist vijftien jaar dat Pichegru met zijn vroolijke brutale Sans Culotten, die zich met de Hollanders kwamen verbroederen, over de bevroren Waal trok. Maar nu is alles anders. Napoleon's soldaten dragen degelijke uniformen en stevige schoenen en zij weten wat krijgstucht en discipline is. Zij hebben reeds gedurende verscheidene veldtochten geleerd hoe ze zich hebben te gedragen, wanneer ze in vreemde landen de steden en dorpen bezetten, hoe ze de bewoners tot ontzag en gehoorzaamheid moeten dwingen. Zij beginnen met kwartier te eischen, voedsel voor hun hongerige magen en drank voor hun dorstige kelen, maar meteen al informeeren ze naar groote gebouwen en ruime stallen, want zij zijn niet op doortocht, doch gekomen om te blijven, om toe te zien dat de wetten des Keizers worden gehoorzaamd en zijn nieuwe onderdanen zich aan geen nalatigheden of vergrijpen schuldig maken. De boeren, die het land bewerken of hun magere koeien nagr de markt drijven, staren zwijgend, met een doffe sombere angst naar de voorbijtrekkende colonnes. Zij begrijpen nog niet wat er gebeurt, maar er loopt een vreemd gerucht door de Brabantsche en Zeeuwsche landen: dat Holland bij Frankrijk zal worden ingelijfd. Wat kan het anders beteekenen dan dat het nog slechter zal gaan? In de dorpen sluiten de burgers zich in hun huizen op wanneer de gehate Franschen zich op de markt verzamelen, zij halen de kippen en geiten naar binnen en grendelen hun stallen, achter hun horren gluren ze en fluisteren hun vrees. Zullen zij, in hun berooide staat, soldaten moeten onderhouden, zou het dan toch waar zijn dat de goede Koning Lodewijk zijn rijk aan zijn oppermachtigen broeder moet afstaan? Over de tallooze wateren van Zeeland en Zuid Holland varen soldaten in schuitjes en booten, zij vervoeren Fransche douanen en Fransche belasting-ambtenaren en onderzoeken de situatie bij elke riviermond, bij elke kreek en elk visschersdorp; overal sturen zij de Hollanders naar huis, die naar hun meening het speurderswerk slecht hebben verricht. En in machtelooze woede zien de bewoners van de kustplaatsen hoe de Franschen de beste woningen opeischen en doen ontruimen en er zich vestigen met hun verrekijkers, hun paperassen, hun honden en hun geweren. Van de Brabantsche steden waren er verscheidene, die den Franschen soldaten bij hun komst de toegang weigerden, Roosendaal en Bergen op Zoom haalden bij hun nadering de bruggen op, zij sloten de stadspoorten en brachten de bezetting in staat van tegenweer. Zij zonden den Franschen bevelhebber op zijn sommatie bericht, dat zij geen bevel van hun Koning hadden ontvangen en bijgevolg geen vreemde troepen binnen hun wallen mochten laten. De Fransche bevelhebber ondernam geen aanval, hij liet zijn mannen voor de poorten kampeeren en wachten. En na een paar dagen bracht een ijlkoerier aan het stadsbestuur een omstandig schrijven van Koning Lodewijk: dat hij terwille van de veiligheid had besloten de provinciën Brabant erf Zeeland aan zijn Keizerlijken broeder af te staan, dat zijn geliefde onderdanen bijgevolg den Franschen gehoorzaamheid en onderwerping schuldig waren. Ook de stad Breda heeft drie dagen lang een vergeefsch verzet gepleegd en in groote angst voor wraak en vergelding zien de bewoners de Franschen in eindelooze colonnes door de Antwerpsche Poort marcheeren, zoovelen, dat stellig elk huis van kelder tot dak vol ingekwartierde soldaten zal komen, terwijl alle stallen en koetshuizen haastig moeten worden ontruimd om er de paarden en wagens van de bevelhebbers te bergen. Reeds een half uur na de intocht wordt op de gevel van het Stadhuis, op de muren van alle kerken en óp de hoeken van de straten een „declaratoir” aangeplakt, een groot papier met een blauw-wit-roode rand. „Uitkondiging” staat er boven en het is in wonderlijk Hollandsch gesteld. „Bevel ontfangen hebbende van Zijne Majesteit den Keizer Napoleon, van militairlijke possessie te nemen van het land gelegen tusschen de Maas en de Schelde, zendende aldaer deugt zame en krijggetugte troepen, die bevel hebben uw persoonen gebruyken en costumen te eerbiedigen. Wij hoopen dat zij zullen in erkentenis een onthaal ontfangen, weerdig van hun goed gedrag, waarvan wij vooruyt met liefde borg blijven.” Twee maarschalken van den Keizer hebben de proclamatie onderteekend: de Hertog van Reggio en de Hertog van Arcole. Hoewel de „Uitkondiging” op een afstand duidelijk zichtbaar is, toonen de burgers niet de minste belangstelling voor de inhoud, misschien is het hun te koud en te guur om stil te blijven staan, misschien is het hun eenige demonstratie tegen de onrechtmatige bezetting van hun stad. De Hertog van Reggio is langs Breda heengetrokken en marcheert met tienduizend man naar het Noord-Oosten om ’s Hertogenbosch, Nijmegen en daarna Utrecht te gaan bezetten; de Hertog van Arcole zal er echter voorloopig kwartier nemen, hij wil eerst Geertruidenberg en Willemstad in bezit nemen en daarna de steden van Zuid Holland. Zijn adjudanten en aide-de-camps zoeken de mooiste en deftigste woning van de stad uit, om die voor hun opperbevelhebber te requireeren en als zijn pied è terre in orde te maken. Direct na zijn aankomst begeeft de maarschalk zich met een aantal van zijn staf-officieren naar het gemeentehuis waar hij de Fransche vlag laat uitsteken en den maire, de wethouders en den militairen commandant ontbiedt. De kamer waar het stadsbestuur pleegt te vergaderen is door een bangen en bevenden bode geopend en Tavelinck zet zich op de zetel van den burgemeester. Wanneer de regenten binnenkomen, is er voor hen geen plaats meer aan de groene tafel, alle stoelen zijn door Fransche officieren bezet. Na hun eerbiedige groet moeten zij staande luisteren naar de door den Keizer uitgevaardigde bevelen, een tractaat van zestien punten dat tusschen Koning Lodewijk en zijn broeder den Keizer gesloten is. Het vermeldt als eerste artikel wat alle Hollanders reeds lang wisten: dat elke handel tusschen hun havens en die van Engeland streng verboden is. Thans zullen achttienduizend soldaten bij de mondingen der rivieren worden geplaatst om het verbod te handhaven en de Hollandsche regeering heeft de plicht die troepen te kleeden en te voeden. In de ingelijfde gebieden zullen alle militair*» magazijnen aan de Fransche bevelhebbers worden overgegeven, het geld uit de openbare kas moet te hunner beschikking worden gesteld. De Fransche soldaten zullen onmiddellijk beginnen met alle pakhuizen en kelders te doorzoeken en alle Engelsche en Amerikaansche contrabande in het openbaar verbranden. Op alle koloniale waren die in winkels of bij particulieren zijn opgeslagen zal een recht van vijftig procent worden geheven, dat de Fransche schatkist ten goede komt. Ten spoedigste moet een groot aantal huizen, stallen en schuren worden ontruimd, opdat de soldaten behoorlijk kunnen worden gehuisvest. En dan komt de laatste zin van het lange relaas, die door den maarschalk met verheffing van stem wordt gelezen: „Elk verzet jegens de Fransche militairen zal onmiddellijk met de dood worden gestraft.” Zoomin als het volk van Breda belangstelling heeft getoond voor het declaratoir, zoomin doen het de stadsbestuurders voor de artikelen van het tractaat. Geen schrik of ontsteltenis spiegelt zich op hun gezichten, zij staren strak en zwijgend voor zich uit. Maar niet alleen voor de kennisneming van Napoleon’s besluiten heeft de maarschalk hen ontboden, het gewichtigste gaat thans gebeuren, hij eischt dat zij een eed van trouw aan denTFranschen Keizer zullen zweren. Het formulier van die eed staat op een papier dat hij in zijn hand houdt; wanneer hij het voorleest is zijn stem niet meer zoo duidelijk en rustig als voorheen, hij is heesch en een van zijn adjudanten brengt hem een glas water. De burgemeester, een groot en deftig man, die in zijn statierok en met zijn ambtsketen om voor Napoleon's maarschalk staat, houdt zijn oude regenten-kop hoog opgericht en zijn diepliggende scherpe oogen laten het gezicht tegenover hem geen oogenblik los. Om zijn mond, die in een grijze baard verborgen is, trekt het even nerveus voor hij koel en hoffelijk zegt: „Ik betreur, mijnheer de maarschalk, dat ik de eed die gij van mij verlangt, moet weigeren.” Twee wethouders voegen hun woord bij het zijne, ook de commandant van de stad doet dat, met een greep naar het gevest van zijn degen. Er staan zeven Hollanders voor de Fransche officieren en nog driemaal klinkt het rustig door het groote vertrek: „Ik weiger.” In Bergen op Zoom en Roosendaal zijn, evenals thans in Breda, onwillige stadsbestuurders geweest; de maarschalk weet wat hem te doen staat. Al heeft hij juist met de doodstraf tegen elke subordinatie gedreigd, hij tracht de Bredasche heeren van het nuttelooze en verkeerde van hun verzet te overtuigen. Hij weet dat zijn stem en zijn persoon hun uitwerking niet missen, dat hij imponeert, zooals hij hier in zijn prachtige maarschalksuniform, omgeven door de stoet van zijn stafofficieren op de plaats van den burgemeester zit; hij is de vertegenwoordiger van den Keizer en op dit oogenblik machtig als de Keizer zelf. De welgekozen zinnen heeft hij reeds herhaalde malen uitgesproken, hij kent ze van buiten. Maar thans verspreekt hij zich een paar maal, telkens moet hij naar de juiste woorden zoeken en zijn handen die het eedsformulier houden, beven een oogenblik zoo, dat het papier ritselt en hij het snel op de tafel legt. De officieren die hem vergezellen wisselen een blik, zij hebben opgemerkt dat hij de laatste dagen telkens zulke momenten 34 van abstractie en onzekerheid heeft. Zij vinden bovendien, dat hij de onwillige Hollanders met veel te veel voorkomendheid behandelt, een paar scherpe bedreigingen, naar de geest van den Keizer, zouden hen spoedig murw en gedwee maken. De maarschalk eindigt zijn betoog: „Wanneer gij uw eed aan den Keizer niet wilt afleggen, messieurs, zal ik verplicht zijn u te doen arresteeren.” De burgemeester van Breda heft zijn hoofd nog wat hooger op en even stellig als tevoren zegt hij: „Ik weiger.” Ditmaal herhalen alleen de militaire commandant en een der wethouders zijn woorden, de anderen blijven zwijgen. Van de soldaten die de ingang van de zaal bezetten komen er zes naderbij, zij stellen zich naast de drie onwilligen op en leggen hun de hand op de schouder. En dan zegt de burgemeester opeens in het Hollandsch, met een luide snijdende stem: „Ik had u niet dadelijk herkend, mijnheer de maarschalk, ik zie eerst thans dat gij Dirk Egbert Tavelinck zijt, de broeder van mijn vriend, den voormaligen burgemeester van Amsterdam.” Er is even een verrast gefluister, de maarschalk is opgestaan. In het Hollandsch zegt hij, scherp als de ander: „Dat doet hier niets ter zake,” dan houdt hij zijn hand aan zijn gepluimde steek terwijl de gevangenen worden weggeleid. De stafofficieren, verwonderd over het incident dat zij niet begrijpen, volgen het voorbeeld van hun krijgsheer en salueeren. De vier gewillige stadsbestuurders zijn naderbij gekomen; een bijbel wordt gebracht en op de groene tafel gelegd. De maarschalk leest het eedsformulier en zij zeggen het hem na: „Ik zweer dat ik Napoleon, Keizer en Koning, als mijn wettigen Souverein erken en getrouw al zijn bevelen zal gehoorzamen — Zoo waar helpe mij God almachtig.” Dan zien zij glimlachend naar den vertegenwoordiger van den Keizer, die hun lot en dat van hun stad in handen houdt, overtuigd van zijn tevreden voldoening. Maar er is een ijzige starheid op zijn doorvoorde gezicht terwijl hij met een stijve buiging „Ik dank u” zegt. De zitting is afgeloopen, de Hertog van Arcole staat op, met een paar moeilijke stappen gaat hij naar een venster en kijkt naar buiten. Over het bijna verlaten marktplein gaat de kleine stoet van de drie arrestanten tusschen de zes Fransche soldaten, een paar burgers staan bijeen en kijken hen na. Tavelinrk heeft zijn hand om zijn hoekige kin gelegd en is diep in gedachten; weer wisselen de officieren die hem begeleiden een blik, dan draait hij zich bruusk om, hij steekt de papierSn waarop de decreten van den Keizer zijn geschreven in de zak van zijn wapenrok en gaat zwijgend de zaal uit. Een fraaie patriciërswoning — een der zeer weinige groote huizen die nog niet verlaten en vervallen zijn — is voor den maarschalk in gereedheid gebracht; er staan reeds schildwachten die het geweer presenteeren wanneer hij de hooge stoep beklimt. Hij is slechts vergezeld van zijn adjudant van dienst, den anderen heeren heeft hij hun congé gegeven met de mederWKng dat hij deze avond niet wenscht te worden gestoord. De eigenaar van het huis wacht in de vestibule om zijn hoogen gast met een bloemrijke Fransche toespraak te begroeten. „Mijn nederige woning staat geheel ten dienste van Uwe Excellentie, met mijn vrouw en mijn dochters heb ik kwartier genomen bij familieleden, opdat Uwe Excellentie er naar zijn welbehagen over kan beschikken.” Terwijl de maarschalk luistert, denkt hij dat de bewoners natuurlijk hun huis verlaten, omdat ze niet met een Franschen overweldiger onder een dak willen zijn; dan dankt hij zijn gastheer met een paar korte woorden. Een groote salon aan de straatzijde is tot zijn werkvertrek ingericht, brieven en dépêches liggen op het schrijfbureau, kaarsen zijn op de schoorsteen en in een Venetiaansche kroon ontstoken, er brandt een turfvuur in de schouw, op de tafel staat een komfoor met een doove kool, waaraan hij een der lange witte pijpen die voor hem gereed liggen, kan ontsteken. Buiten gaan de stappen der schildwachten heen en weer, het eenige geluid in de doodstille straat die toch, ngar Dirk Egbert weet, de voornaamste van de stad is. De bewoners van Breda denken er niet aan om zich in de straten of in de taveernen met de Franschen te verbroederen. Zij zitten achter de gesloten luiken van hun huizen en berekenen met hun Hollandsche zuinigheid wat het voeden van de hongerige soldaten meer zal kosten dan de spaarzame vergoeding die zij ervoor ontvangen. De maarschalk Tavelinck leunt achterover in zijn diepe armstoel, dan legt hij met een gebaar van vermoeidheid zijn armen op de tafel vóór hem en strijkt met zijn hand door zijn haar. Weer als iedere avond, sinds hij de grens heeft overschreden, maakt hij de balans op van de afgeloopen dag en weer hebben zich, zonder dat hij het zich bewust was, tallooze kleine gebeurtenissen scherp in zijn geheugen geëtst. Een jong vrouwengezicht, bleek van vrees en haat, dat zich een seconde lang schichtig voor een venster vertoonde en twee kleine jongens in lompen, die met gulzige aandacht naar het brood keken waarmee een aide-de-camp zijn paard voerde. Een paar heel oude menschen, die in de deur van een vervallen hut stonden, waarvan de venstergaten met zakken en papier waren dichtgestopt. De oude man heeft zijn vuist gebald toen de Franschen voorbijgingen, een paar jonge soldaten hebben er om gelachen. En aan het slot van de dag die trotsche onverzettelijke regent, dien hij onmiddellijk heeft herkend, de burgemeester die hem geholpen heeft, toen hij Dumouriez' verraad had ontdekt en de in Breda ingekwartierde Hollanders wilde redden. Voor dien man is Dirk Egbert Tavelinck, maarschalk van Frankrijk en Hertog van Arcole, thans een verrader, zooals Dumouriez het in 1793 is geweest. In Italië heeft hij Fransche soldaten aangevoerd, in Duitschland, in Polen en voor enkele maanden nog in Spanje. In al die landen heeft hij steden doen bezetten en burgers gedwongen tot gehoorzaamheid aan den Keizer. Hij heeft nooit geaarzeld bij het volbrengen van zijn plicht, hij heeft zijn krijgsheer trouw en blindelings gehoorzaamd. Maar sinds de dag dat hij aan het hoofd der Fransche troepen de grens van zijn eigen land heeft overschreden en de molens weer heeft gezien, de lage huizen met de roode daken, de spitse kerktorens en de knotwilgen, de groene velden en de stille donkere vaarten, is het of de geweldige wil van Napoleon zijn macht over hem begint te verliezen. En een andere macht die van den Keizer overwint: zijn liefde voor het land dat zijn vaderland is. Hoe kon hij in Fontainebleau gelooven dat er maar één vaderland voor de soldaten van Napoleon is, dat waarover de Keizer heerscht? Hij weet thans dat hij bij Holland behoort, dat hij er deel van uitmaakt omdat hij er geboren is, omdat geslachten van Tavelincks er hebben gewoond. De ondergang, de vernedering van zijn vaderland is de zijne. Het is een onduldbare gedachte, dat een Corsikaan over Holland heerscht en Fransche soldaten er den burgers de wet voorschrijven en dat hij zelf zijn volk dit verschrikkelijke moet aandoen. Maar Napoleon heeft bevolen en in het Europa van 1810 is geen mensch en geen macht die Napoleon’s wil kap breken. Fransche soldaten zullen naar Dordrecht marcheeren, naar Rotterdam, naar Vlaardingen en Maassluis, naar Delft en naar Leiden. Leiden is slechts een halve dagmarsch van Haarlem, Haarlem een paar uren gaans van Amsterdam. En al houden Lodewijk’s ministers eindelooze conferenties, al willen heethoofdige patriotten de hoofdstad in staat van tegenweer brengen, ook over het lot van Amsterdam is reeds beslist. Als elke avond, als elke lange slapelooze nacht, stelt Dirk Egbert zich het onvermijdelijke voor: hij zal aan 'het hoofd van zijn troepen door de Muiderpoort zijn vaderstad binnenrijden en in dat Stadhuis, waar vier geslachten Tavelinck burgemeester zijn geweest, zal hij van de Amsterdamsche regenten een eed van trouw aan den Keizer moeten eischen. En als elke dag draaien zijn gedachten een wanhopige kringloop: Hij kan het niet. Hij kan geen verrader van zijn stad en van zijn vaderland zijn, maar evenmin kan hij het vertrouwen verraden, dat zijn vereerde en geliefde Keizer in hem heeft gesteld. Op de een en dertigste Maart van het jaar 1810 ligt in de haven van Maassluis, de meest beruchte smokkelhaven van het Koninkrijk Holland, een Fransch patrouille-vaartuig dat de blauw-wit-roode vlag in top draagt. Elke schipper weet dat de gevreesde Directeur der douanen met deze fraaie splinternieuwe bark zijn speurtochten langs de kust onderneemt. Maar op deze gure dag is het schip voor anker gebleven en vlak erbij, op geen twintig meter afstand, ligt een smokkelschip, dat met zware kabels aan het havenhoofd is vastgemeerd. Het is een groote kotter, verweerd door lang gebruik, doortrokken met de stank van teer en visch en half-volgeladen met haringvaten. De Fransche douaniers hebben hem drie mijlen buitengaats aangehouden en urenlang gezocht tusschen de stinkende lading, in de donkere kooien van de bemanning en in het kombuis van den scheepskok en zij waren juist bezig hun sloep langzij te trekken en onverrichter zake naar hun eigen schip terug te keeren, toen een van hen, die de kajuit van den kapitein een laatste inspectie gaf, struikelde en tegen de houten lambrizeering viel waarvan plotseling — tot zijn verbazing — een paneel lossprong en naar binnen draaide. Een kwartier later was de geheele wand met bijlslagen kapot gehakt en de verbaasde speurders vonden een geniaal bedachte bergplaats voor smokkelwaar. Door een geheime veer kon een deel van de betimmering worden weggeschoven, daarachter scheen slechts een leege ruimte te zijn, doch op een meter diepte was een ingewikkeld systeem van katrollen én touwen aangebracht en daaragn hingen pakken tabak, tussdien dubbele wanden. Havana van de allerbeste kwaliteit, waarvoor de schippers, indien zij haar veilig aan wal hadden kunnen brengen, zeker zestig gulden per pond hadden gemaakt. De bemanning van het smokkelschip is gevangen genomen en wordt op de achterplecht bewaakt door Fransche soldaten. Ze zijn met hun vijven; een is nog een jonge kerel, drie hebben reeds grijzende schippersbaarden en de vijfde, die klein en gedrongen, maar herculisch gebouwd is, heeft een gezicht vol litteekens en slechts één oog. Zij dragen vuile havelooze olie-jassen en versleten zuidwesters en geven, naar de tactiek van alle smokkelaars, geen enkel antwoord op de vragen die hun worden gesteld, zelfs niet wanneer de soldaten hen'daartoe met de kolven van hun geweren trachten te dwingen. Het valt bijgevolg niet uit te maken, wie de kapitein en wie de stuurman is en op de scheepspapieren, die er dood onschuldig uitzien, staan nietszeggende namen als Jan Pieters en Pieter Jans. Het heeft drie uur geduurd eer alle pakken tabak uit de geheimzinnige bergplaats omhoog zijn getrokken; thans ligt de heele voorraad opgestapeld op het achterdek, vlak voor de gevangenen, die er met strakke, onbeweeglijke gezichten naar kijken* De tabak zal worden geconfiskeerd en zij zelf weten hun lot; een kans om te ontkomen is er niet. Zij zullen van het schip worden gehaald en achter de paarden van de Fransche soldaten gebonden door de straten van Maassluis loopen en van daar te voet naar Rotterdam worden vervoerd. Daar zal men hen in de stadsgevangenis sluiten tot er een convooi naar Noord Frankrijk vertrekt, waar Napoleon speciale rechtbanken voor contrebandiers heeft ingesteld. Sinds de Directeur der douanen de hulp van Fransche douaniers en Fransche soldaten heeft gekregen, zijn vele Hollandsche schippers als gevangenen naar Frankrijk gevoerd. Tot nu toe is er niet één teruggekomen. Er staat een straffe Noord-Westenwind en het is zeer koud op het water; tevreden met het behaalde succes zijn de douaniers naar de stad gegaan om een glas wijn op hun gelukkige vangst te drinken en de bemanning van het patrouillevaartuig ligt te slapen; slechts een enkele schildwacht loopt over het dek heen en weer. Wanneer de toren van Maassluis vier uur slaat, nadert van het havenhoofd een groote sloep, die geroeid wordt door matrozen van de kustwacht en waarin een viertal officieren en een drietal burgers gezeten zijn. De sloep vaart langszij het patrouilleschip en een oogenblik later staat een aantal heeren onder een uitgespannen zeil; zij bekijken, elk met een binocle voor de oogen, belangstellend de buitgemaakte kotter. In de stille middag drijven hun stemmen over het water en de gevangen schippers kunnen elk woord verstaan. Een man die een kostbare pelsjas draagt en die door de anderen met merkbaar ontzag wordt behandeld, heeft het hoogste woord en vertelt lachend en als een goede grap, hoe prachtig de smokkelaars hun buit verborgen hadden, hij beschrijft het kunstig handwerk dat door een knappe kop moet zijn ontworpen, de lambrizeering met de onzichtbare naden, de geheime veeren en het ingenieuze systeem van de katrollen. Van de vijf gevangen schippers interesseeren slechts twee zich voor het voorname gezelschap, de anderen blijven voor zich uitstaren. Tan Tavelinck heeft scherpe oogen en ooren, hij be- grijpt dat de man met den pelsjas de beruchte Directeur van de douanen moet zijn, hij herkent ook den burgemeester en den schout van Maassluis, met wien hij in vroeger tijd, toen het smokkelen nog een ongevaarlijk bedrijf was, een paar maal e?.n rekening te vereffenen heeft gehad; de officieren zijn blijkbaar Franschen. Jan Tavelinck’s gezicht staat norsch en onverschillig, maar er is wanhoop in zijn hart. Ondanks de contróle van de Fransche speurders, die sinds het begin van het jaar langs de kusten zwerven, is het hem en zijn gezellen nog tweemaal gelukt op een verlaten strand te landen en kostbare tabak in de duinen te verbergen om die daarna, in een donkere nacht, aan een Rotterdamschen handelaar over te geven. Tweemaal hebben zij grof geld verdiend, het grootste deel heeft Jan aan zijn vrouw gezonden, van het overige heeft hij een pamflet laten drukken, om de visschers in de kustplaatsen tegen de overweldigers op te zetten. Maar nu is het uit. Zoolang de douanen en de kustbewakers Hollanders waren, viel er met hen te handelen, doch de Franschen krijgen van hun Directeur een premie voor eiken gevangen smokkelaar. Jan Tavelinck weet dat het bagno bij Antwerpen of Duinkerken zijn toekomst zal zijn. De Directeur van de douanen geeft een bevel. Hij wenscht met zijn gezelschap naar de kotter te varen, om de geheime bergplaats persoonlijk in oogenschouw te nemen. Terwijl een trap langs het patrouilleschip wordt neergelaten, bemerkt Jan dat de man naast hem, de kleine, met het geschonden gezicht, overeind komt uit zijn onverschillige houding, dat hij zijn spieren spant, zijn kaken op elkander klemt en zijn geweldige handen diep in de zakken van zijn bombazijnen broek begraaft. Hij is een Bretonsche visscher, een vroegere kaper, die de kust van Zeeland en Zuid Holland kent als weinig anderen. Sinds een half jaar vaart hij op het smokkelschip en op een der donkere nachten van geduldig loeren en wachten heeft hij den anderen van zijn avontuurlijk leven verteld. Hij is een gewezen Chouan, en dus een onverzoenlijk vijand van Bonaparte en hij kent den Directeur der douanen uit de tijd van de groote Royalistische samenzwering, welke het Directoire omver zou werpen en de Bourbons op de troon brengen. Maar toen in '99 Bonaparte’s staatsgreep was gelukt, is César Cornot omgezwaaid, hij is een der ijverigste dienaars van den Corsikaan geworden. In 1803, toen de Royalisten een complot jegens den Eersten Consul beraamden, heeft hij als Chef van de Geheime Politie al zijn voormalige vrienden en partijgenooten opgespeurd, hen in de gevangenis en voor het tribunaal gebracht. De kleine zeeman is één van de velen, die toen naar een eiland in de Stille Zuidzee zijn verbannen, een van de zeer weinigen, die na jaren kans heeft gezien om uit die hel te ontsnappen. Thans heeft hij alleen nog maar één doel: wraak te nemen. Op den Corsikaan, omdat hij den Duc d’Enghien heeft doen vermoorden en op César Cornot, omdat hij zijn vrienden verraden heeft. De Directeur, in zijn kostbare pelsjas, betreedt met zijn bezoekers het smokkelschip. Hij zelf gaat voorop en naast hem loopt de douanier wien de eer van de merkwaardige ontdekking toekomt en die thans trots als een pauw het trapdeurtje ontsluit, dat naar de kajuit voert. Het gezelschap vertoeft er geruime tijd; al hebben de heeren in de laatste jaren veel «Hrmro» streken van contrebandiers leeren kennen, hun belangstelling voor deze vondst is groot. Hun praten en lachen is duidelijk te hooren op de achterplecht, waar de vijf schippers staan, met de gewapende soldaten in een kring om zich heen. Wanneer de bezoekers weer uit de kajuit te voorschijn komen, gaat de Directeur naar de plaats waar de pakken gesmokkelde tabak liggen. Slechts één onverschillige blik uit zijn koude fletse oogen werpt hij op de gevangenen, die weer allen met hun hoofden gebogen staan en wier gezichten onder de zuidwesters nauwelijks te zien zijn. Zijn aandacht is voor de contrabande en er komt een gulzige glimlach om zijn dunne lippen. Hij zegt fluisterend iets tot een zijner begeleiders, dan haalt hij een mes uit zijn zak en snijdt het grove jute van een der pakken stuk, hij graait met zijn vingers in de tabak, neemt een handvol van het geurige kruid op de palm van zijn hand en gnuift er met zijn lange neus wellustig overheen. Jan Tavelinck heeft zijn kaken in machtelooze woede op ollfandpr geklemd, onwillekeurig wendt hij zijn hoofd en kijkt naar den Bretonschen visscher. Doodstil staat de kleine ineengedrongen figuur, het eene bloedbeloopen oog staart naar den nicin in de pelsjas en naar het mes dat bovenop de stapel tabak ligt, en de Hollander, wiens hart als een hamer tegen zijn ribben slaat, denkt dat hij nog nimmer zulk* een vreeselijke haat op een menschengezicht heeft gezien. Het is of hij kan voelen dat de kleine man al zijn spieren spant, de geweldige handen komen langzaam uit de zakken te voorschijn en ballen zich tot vuisten. En opeens, met een sprong als een roofdier, heeft hij twee soldaten opzij gegooid en is hij zijn vijand op de rug gesprongen, zoodat die struikelt, meteen heeft hij met een zijner geweldige handen het mes gegrepen. Als een electrische schok werkt het op de vier anderen. Ook zij springen naar voren, maar de soldaten trachten hen tegen te houden, er ontstaat een hevig gevecht. Dan klinken er schotel snel na elkander en luide kreten en vloeken. De officieren zijn toegesneld en overmeesteren den Bretagner, het lichaam van den graaf de Bellefontaine ligt slap en machteloos over de kostbare tabak. De burgemeester schreeuwt dat de chirurgijn moet worden gehaald, dan zweert hij met geweldige vloeken, dat niet alleen de moordenaar, maar alle vijf de smokkelaars zullen hangen. Bleek en ontzet staren de deftige heeren elkander aan, niet uit deernis voor den dooden man, die door eiken bewoner van de Hollandsche kust werd gehaat, maar in doodsangst voor Napoleon, die hen stellig voor deze moord op zijn dienaar aansprakelijk zal stellen. Pas wanneer zij gereed staan om naar de wal terug te keeren, komt een der soldaten melden dat er nog slechts vier gevangenen op het schip zijn. De jongste is op onverklaarbare manier verdwenen. Vermoedelijk is hij gedurende het gevecht over boord gevallen en zal verdronken zijn. De volgende morgen, op de eerste April, loopt te Amsterdam het gerucht, dat de Directeur der douanen in de haven van Maassluis door smokkelaars is vermoord. Reizigers van de Haagsche nachtschuit brengen het mee en het wordt in de koffiehuizen en op de markten druk besproken. De stad vlagt, er is parade van de schutterij en gebulder van de kanonnen op de wallen ter eere van het huwelijk van den Keizer, dat op deze zelfde dag te St. Cloud voltrokken wordt, maar niemand is in feeststemming, overal heerscht een zenuwachtige spanning. Iedereen weet dat Napoleon’s soldaten bij Utrecht en Leiden staan; zij wachten, naar men zegt, slechts op de eerste de beste schending van het tractaat, om ook Amsterdam te bezetten. De Keizer is sinds jaren hevig verbitterd op de Hollandsche smokkelaars, zal hij het land met inlijving straffen, nu zij een van zijn ijverigste dienaars hebben vermoord? . . Waarom is Koning Lodewijk in deze critieke dagen met in zijn Paleis? Zou het waar zijn wat er onder het volk gefluisterd wordt, dat hij in Parijs gevangen wordt gehouden, dat Napoleon _ hem dwingen wil om afstand van zijn troon te doen? De Directeur der douanen heeft slechts zelden in de hootdstad vertoefd, hij was bijna steeds op inspectie-reizen, zoodat weinig Amsterdammers hem kenden en wisten waar mj woonde. Maar wanneer in de middag voor een groot huis op de Heerengracht soldaten de wacht betrekken, wanneer daar alle luiken worden gesloten en twee met rouwfloers omkleede lantaarns worden uitgehangen, dringt een groote menigte, werkloozen en bedelaars, er voor samen. Zij vragen elkaar hoe de vermoorde man heette en of hij vrouw en kinderen had; er wonen veel Fransozen in de huizen van voormalige regenten, het wolk kent hun namen niet, het weet alleen of zij weinig of veel aan de armen geven, of men al of niet wordt weggejaagd wanneer men aan hun onderdeur om een stuk brood vraagt. In de middag komt de lijfdienaar van den Directeur der douanen in het Paleis op den Dam en vraagt den Intendant verlof om de gravin de Bellefontaine van het overlijden van haar echtgenoot op de hoogte te mogen stellen. Anna woont er sinds eenige dagen, ze heeft twee kamers vlak bij de vertrekken van Koningin Hortense. De Koning en de Koningin worden sinds weken terug verwacht, alles is reeds voor hun komst in orde gebracht, doch er schijnen telkens moeilijkheden te zijn, die hun vertrek uit Parijs vertragen. Anna heeft dankbaar de beschikking van de Koningin aanvaard, het Paleis staat als een klein Fransch eiland in de stad, die haar na drie en twintig jaren vreemd en vijandig is geworden; voor haar huis op de Heerengracht, dat met meubels en dienaars gereed staat, voelt ze een onoverwinnelijke afkeer. In de Fransche gazetten heeft zij kunnen lezen, dat de Hollanders Lodewijk en Hortense aanbidden, dat zij den Keizer vereeren en liefhebben en zich gelukkig voelen door hun broederschap met het groote Fransche volk. Maar de werkelijkheid blijkt anders. Eenmaal is zij uitgereden om inkoopen te doen, toen is haar met ontgaan hoe het volk van Amsterdam met woede en hoon naar de pronkende hofkoets en de fraai gekleede lakeien keek en zij heeft in haar eigen taal de half-luide verwenschingen van bedelaars en lanterfanters gehoord. Dat was de haat die ,zy zich herinnert van vele jaren geleden, in Frankrijk, in de Kevolutie: de haat van de armen en haveloozen jegens de rijken en weeldengen, die hun onderdrukkers zijn. Nh een kwartier heeft de lijfknecht van den Directeur der douanen zijn plicht vervuld; hij bericht den Intendant, dat de gravin de verschrikkelijke tijding met zelfbeheersching heeft vernomen. Zij heeft een koets besteld om met haar kamenier naar haar woning te vertrekken; het was haar dringende wensch dat memand haar zou begeleiden. ^uis °P de gracht is van boven tot onder geschilderd, schoongemaakt en vernieuwd. Het marmer is gepolijst, de vloeren zijn met kostbaar parket belegd, de muren der kamers met brokaat bespannen; overal hangen luchters en kronen met vele kaarsen. De meubels, de schilderijen, de beelden zijn met zorg en smaak geschikt en in een nieuwgebouwde wintertuin staat een overvloed van groene en bloeiende planten. Een zestal lakeien, die de Directeur reeds in Parijs in dienst heeft gehad, staat en haie in de vestibule om hun meesteres te ontvangen; de Major Domus is de eerste, die haar in welgekozen woorden condoleert. Terwijl Anna luistert, staart zij door de lange witte gang, waarin een breede roode looper ligt en zij denkt dat zij niet eens weet door welke van de vele deuren zij moet binnengaan en het is haar of elk dier donkere vlakken een gevaarlijk geheim verborgen houdt. DeMajor Domus gaathaarvoor, hij loopt de gang ten einde en opent daar een deur. Zij treedt een zaal binnen die haar hol en leeg schijnt, het is er schemerdonker. In het midden is een met zwart doek bekleede katafalk opgesteld, een zilveren kruis staat aan het eene einde. Daar de zaal voor recepties bestemd is, zijn de wanden met groote Venetiaansche spiegels bedekt, honderdvoudig weerkaatsen zij de katafalk en honderdvoudig ziet Anna plotseling haar eigen beeld, haar spookachtig bleek gezicht boven de zwarte shawl die zij over haar lichte kleed heeft geslagen. t „Laat die spiegels wegnemen... onmiddellijk! beveelt ze, het is het eerste woord dat zij spreekt. Maar de dienaar maakt eerbiedig zijn excuses, de spiegels kunnen niet worden afgenomen, zij zijn met zware schroeven in de muren bevestigd. Hij heeft order gegeven dat ze met rouw-crêpe moeten worden bedekt, maar de behangers die het werk moeten doen, zijn nog niet gekomen. Bij de groote leege schouw plaatst hij een fauteuil voor Madame en vraagt verlof zich te mogen verwijderen, hij verwacht elk oogenblik het stoffelijk overschot, dat per schuit van Maassluis wordt vervoerd en er zijn nog vele maatregelen te treffen. Anna blijft met haar kamenier in de groote ruimte, waarin een doodsche stilte heerscht, waarin alleen de kaarsen zachtjes knetteren of een paneel even kraakt; er staan vele precies gelijke stoelen langs de wanden, door de halfgesloten gordijnen ziet zij een tuin, waar een grelle voorjaarszon over jong groen van boomen en struiken valt. Zij weet dat het huis aan de familie Tavelinck heeft behoord — dat Dirk Egbert hier zijn jeugd heeft doorgebracht. Stellig heeft in deze zelfde zaal zijn vader de burgemeester opgebaard gelegen, toen hij bij het oproer van 1780 door het volk, dat hem vreesde en haatte, was vermoord. Dertig jaren zijn voorbijgegaan, er is een Revolutie geweest die Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap beloofde, doch het eenige verschil is, dat de knechten van toen de heeren van thans zijn geworden. Juist als vroeger heeft thans het volk zijn woede op een heerscher gekoeld en zijn eigen wraak genomen. De wraak van den arme op den rijke, van den kleine op den groote. Is het dan alles om niets geweest, de gevangenissen en de guillotine, de stormloop op de Bastille, de eed op het altaar des vaderlands ? Is de groote gedachte van de Revolutie, waarvoor ontelbare menschen hun leven hebben gegeven, niets dan een waan geweest? Anna schrikt, zij hoort gestommel en gerucht van stemmen, de deur wordt wijd geopend en menschen komen binnen, officieren in uniform en burgers met de tricolore op de revers van hun rok, een man met een zilveren ambtsketen en lijkbidders met lange huilebalken aan hun zwarte steken. Zes matrozen dragen een baar, er overheen ligt de groote pels van sabelbont die zij kent, die de graaf de Bellefontaine altijd droeg wanneer zij des winters met hem naar feesten en recepties reed. Terwijl de matrozen langs haar heen gaan, strijkt het zachte bont langs Anna’s handen en eerst op dit oogenblik realiseert zij dat ze door de dood van haar echtgenoot vrij is geworden. Haar gezicht blijft onbewogen, zij staat roerloos met de groote zwarte shawl strak om zich heen getrokken terwijl de baar op de katafalk wordt geplaatst. Kaarsen op hooge kandelaars worden ontstoken, een viertal nonnen knielt ter weerszij en begint te bidden. Anna begrijpt dat de Major Domus dit zoo heeft bedisseld en het vanzelfsprekend vindt. Al was de graaf de Bellefontaine een atheïst als de meeste mannen van de Revolutie, hij was in naam katholiek en hij heeft in de laatste jaren eiken Zondag in de „Notre Dame” de Hoogmis bijgewoond wanneer die in tegenwoordigheid van den Keizer en zijn familie werd opgedragen. De man met de ambtsketen maakt een diepe buiging en stelt zich voor als de burgemeester van Maassluis. Hij zegt „comtesse” tot Anna en spreekt in wèl-voorbereide Fransche zinnen een condoleantie uit. Hij roemt het plichtbesef, de ijver van den overledene, hij verzekert dat de onverlaten, die zich aan dezen trouwen dienaar van den Keizer hebben vergrepen, met de strop zullen worden gestraft. En anderen volgen hem, burgers en officieren, deftige heeren en eenvoudige lieden, onbekenden die allen diep voor haar buigen en Fransche woorden van rouwbeklag zeggen en dan plaats maken voor weer anderen. De groote zaal is stampvol menschen en steeds meer komen er binnen, door de spiegels schijnt het een ontzaglijke onafzienbare menigte. Nieuwsgierigen dringen zich naar voren om een blik op de baar te werpen, maar zij zien niets van den dooden man, daar die door zijn groote pels bedekt is. Dan hoort Anna Hollandsch spreken, dicht bij haar staan twee heeren, die tezamen onbekommerd hun landstaal praten, overtuigd dat de vrouw van den Franschen graaf hen niet verstaat. En die beiden zijn eensgezind in hun haat en verachting voor den politiespion, die tallooze arme smokkelaars in de gevangenis heeft gebracht; zij uiten hun vreugde dat hij uit de weg is geruimd. Er wordt overal met gedempte stemmen Hollandsch gesproken, naast haar, achter haar en zij hoort voortdurend woorden van minachting, van afkeer en hoon voor César, voor den Koning, voor den Keizer, voor élle Franschen. Uit hetgeen hier tusschen de Hollandsche menschen befluisterd wordt, komt een haat op haar toe, zoo intens en verschrikkelijk, dat zij er als onder een dwang naar moet luisteren. Het is de haat van een machteloos volk jegens zijn onderdrukkers, van een volk dat ten ondergaat en geen hoop op uitkomst meer heeft. Eindelijk gaan de menschen weg, de zaal is weer wijd en hol als toen zij er binnenkwam, alleen de nonnen zijn gebleven en liggen nog geknield te bidden; César’s lijfknecht gaat naar de baar, hij neemt de groote pelsjas weg en begint met zorg een zwart, met zilveren franje omzoomd kleed over het lichaam van zijn meester uit te spreiden. Het is Anna alsof ze geboeid is aan de plaats waar zij staat, het gezicht van den dooden man kan zij niet zien, maar zij staart naar zijn handen, waarin een ivoren kruisbeeld is gelegd. Naar die bleeke beenige handen, die altijd koud en vochtig waren, die haar hebben gestreeld, haar hebben gegrepen en vastgehouden. Krampachtig klemmen zij zich om het ivoor, zooals de levende handen zich hebben geklemd om wat zij hadden veroverd. En nu durft ze zich zelf te bekennen, hóé zij dezen man heeft gehaat onder de vreedzame vormelijkheid van hun samenleven, in zestien jaren van rijkdom en grootheid. Nu voegt zij haar haat bij die van de anderen, van de menschen die zijn weggegaan, maar die hun haat hebben achtergelaten, als iets dat tastbaar in het groote holle vertrek met de spookachtige spiegels staat. César Cornot heeft voorzien dat zoo zijn einde zou zijn, dat ppnmaal een van zijn ontelbare vijanden zich zou weten te wreken, hij heeft vaak over deze mogelijkheid gesproken. Voor Anna is het of zij het laatste stuk ziet schuiven in een mozaïek dat gereed lag om te worden voltooid. Eens, in een der zeldzame oogenblikken dat zij eerlijk met elkander waren, heeft hij met bittere woorden gezegd, dat er nooit een mensch is geweest die hem heeft liefgehad: toen hij een kind was stond hij zijn moeder in de weg bij een leven van avontuur en vroolijkheid, zijn vader heeft hij nooit gekend. En thans, terwijl zij naar het kruisbeeld in zijn doode handen staart, overdenkt zij, dat het wellicht altijd de kinderen-zonder-liefde zijn, die als volwassenen de haat onder hun broeders dragen, die de haat uitzaaien en kweeken en er dan zelf in ten onder gaan. II HORTENSE In de salon van Koningin Hortense, welke met twee ramen uitziet op de grauwe statige gevel van de Nieuwe Kerk en met twee andere op den Dam, zit de Koning voor een rozenhouten klavier. Zijn vijfjarig zoontje, den kleinen Napoleon Louis, heeft hij op zijn rechterknie gezet en hij tokkelt met de vingers van zijn gezonde hand een wijsje. Des Konings muzikale begaafdheid is zeer gering en gevoel voor rhythme heeft hij heelemaal niet, zoodat de Koningin, die voor een der vensters tusschen de plooien van de zware rood-satijnen gordijnen staat, nerveus haar lange nagels in haar handpalmen drukt en haar tanden in de trillende onderlip heeft gebeten. Het is een door den Koning ingestelde gewoonte, dat hij na het middagmaal met haar en den Kroonprins een uur tezamen blijft; een kwelling voor beiden, het eenige uur van de dag, dat zij zonder de veilige omgeving van hun kamerheeren en hofdames doorbrengen en met elkaar, hun grieven, hun haat en hun verwijten alleen zijn. „Plus vite papa! Plus vite!” roept de kleine jongen ongeduldig en tegelijk slaat hij met zijn kleine handen op de toetsen; hij schatert erom en de Koning lacht zijn zware onvroolijke lach, maar Hortense heft met een gesmoord „Mon Dieu!” de kleine bejuweelde handen naar haar ooren. Wanneer het kabaal duurt, draait ze zich om. „Ik bid u, Sire, ik heb een hevige migraine!” Over het blonde kinderhoofd heen ziet Lodewijk naar het kinderlijke figuurtje van zijn vrouw, zij is elegant gekleed, 25 getooid en gekapt als voor een feest; in zijn gewoonlijk zoo zachte, melancholieke oogen staat een fel verzet. „Laat de Prins zich toch amuseeren, Madame!” „De Prins heeft mijn muzikale aanleg, Sire... op deze manier wordt die volkomen bedorven.” „Wanneer mijn zoon in de toekomst Europa moet regeeren, zal hij geen tijd hebben om muziek te maken,” zegt Lodewijk luid over de kattenmuziek heen. Zij lacht schel en boos. „Denkt gij waarlijk nog dat hij over Europa zal regeeren? Vóór het een jaar verder is zal de Keizer een zoon bezitten. Marie Louise is negentien en kerngezond...” „Wellicht brengt zij slechts dochters ter wereld,” zegt hij laconiek. Weer heeft zij een lach vol rampzalige boosheid. „Gij weet evengoed als ik, dat gif over een paar maanden een Koning zonder land zult zijn. De helft van uw rijk heeft Napoleon u al afgenomen en zijn maarschalken en soldaten staan klaar om de rest te bezetten. Wat was het bericht dat de Keizerlijke koerier u vanmorgen gebracht heeft?” „De Keizer heeft gedecreteerd dat politiek geen vrouwenzaak is-” De Koning zegt het uit de hoogte en onverstoord begint hij weer op het klavier te tokkelen. Maar in zijn gedachten schroeien de beleedigende woorden van de brief die hij een uur geleden ontvangen heeft: „Gij zijt onverbeterlijk Louis, Gij hebt het slechts U zelve te wijten dat Uw regeering ten einde loopt. Onder Uw dwaas en dom bestuur begint het volk zich zijn Prins van Oranje te herinneren. Zij zullen U wegjagen, zij zullen U bespotten en niet eens medelijden met U voelen, en mij dankbaar zijn wanneer ik hun orde en rust geef. Men regeert een staat met politiek en verstand en niet met een sentimenteel gemoed en een ziek lichaam.” Vier maanden heeft Louis, op bevel van zijn broeder, in Parijs vertoefd, vermeden door zijn vroegere vrienden, bewaakt door geheime gendarmes, feitelijk een gevangene van den Keizer. In naam was hij gekomen om deel te nemen aan de familieraad, die haar goedkeuring aan Napoleon’s scheiding moest hechten, in werkelijkheid heeft hij wanhopig met des Keizers ministers gestreden, heeft hij hoon en vernedering verdragen om de inlijving van zijn land te voorkomen, om tenminste nog een deel ervan te behouden. Zelfs de laatste schijn van genegenheid had zijn broeder laten varen, in het bijzijn van zijn dienaars heeft hij Louis beschimpt om het slechte bestuur van zijn land, om de slechte verstandhouding met Hortense, om het gebrek aan gezag over zijn kinderen. Nog nimmer heeft Napoleon het demonische en satanische van zijn wezen zoo roekeloos getoond, nog nimmer heeft hij zijn broers en zusters zoo zijn tirannie doen voelen. Was zijn scheiding van Josephine de oorzaak? Is diep in zijn bijgeloovig hart de vrees, dat de ster van zijn geluk aan het hare gebonden is? Louis heeft gesmeekt om evenals zijn Keizerlijke broeder te mogen scheiden, Hortense heeft die wensch dringend ondersteund. Maar Napoleon heeft het kortaf geweigerd en gedecreteerd dat Hortense eindelijk weer haar plichten van echtgenoote zal vervullen en met den Koning naar Holland terug moet keeren. Zij heeft de feitelijke reden maar al te goed begrepen: wanneer Napoleons jonge vrouw haar intocht in Parijs doet, is de aanwezigheid van Josephine’s dochter hem geenszins wenschelijk. Louis tokkelt nog steeds het kinderachtige wijsje, zijn vrouw komt naast hem staan en legt plotseling haar kleine hand met de vele kostbare ringen op de zijne. Zij weet dat zij hem hevig kwetst wanneer zij zegt: „Ik bemoei mij nimmer met uw ellendige politiek, maar ik heb mijn oogen en mijn ooren. Het volk juicht niet meer wanneer wij uitrijden, zij hebben zelfs nauwelijks gejuicht, toen gij u gisteren met den Prins op het balcon hebt vertoond.” „Zij hébben gejuicht!” spreekt de Koning woedend tegen. „Zij zijn niet zoo uitbundig als de Franschen, maar ik ben overtuigd van hun liefde en genegenheid.” Hortense’s stem, die eens zoo zuiver en helder was, is na haar zware ziekte heesch gebleven en haar woorden eindigen in een hevig scheurend hoesten. De hofdame van dienst, die in de anti-chambre wacht, komt haastig binnen om Hare Majesteit haar kalmeerende drank te geven; in haar andere hand houdt ze een zilveren doos met dragées, want de Koningin heeft een kinderlijke afkeer van medicijnen. Madame de Bellefontaine draagt geen rouw, doch als alle dames van Hortense’s hof een licht gedecolleteerd toilet van zeer dunne stof; sinds haar oudste zoontje is gestorven, kan de Koningin, met haar overgevoelige zenuwen, geen zwarte kleeren in haar omgeving zien. „DragéesI Dragées 1” roept de kleine Prins verrukt; hij laat zich snel van zijn vader’s knie glijden. „Dragées pour Napoleon I S’il vous plait Comtesse, dragées pour Napoleon I” Hij is een allerliefst kind, hij heeft het fijne ovale gezicht en de zachte groote oogen van zijn moeder; boven de kanten kraag van zijn lichtblauw-satijnen jasje dansen zijn lange blonde krullen. De gravin de Bellefontaine lacht verteederd terwijl ze zich bukt om hem de doos voor te houden. /.Neen!” beveelt Hortense. „Napoleon mag geen dragées. Hij heeft weer in het geheel geen appétit. De dokter heeft gezegd dat hij niet snoepen mag zoolang hij geen griesmeelpap wil eten.” Het stralende kindergezicht verdonkert in boosheid en opeens vertoont het een onmiskenbare gelijkenis met dat van zijn oom den Keizer. De kleine voeten trappelen van woede en met een luide kreet van verzet zoekt het kind toevlucht bij zijn vader’s knie. „Breng de dragées hier, Comtesse.” De Koning heeft bevolen, de blik van de hofdame treft een seconde lang die van de Koningin, dan biedt ze Lodewijk met een nijging de zilveren doos en dadelijk graait Napoleon’s kleine hand naar de inhoud. „Uw dokter Lagarde is een oude idioot,” zegt de Koning, terwijl hij zijn zoontje over het hoofd strijkt. „Wanneer Uwe Majesteit mijn goede raad wil volgen en een Hollandschen dokter...” Met een ruk heeft Hortense zich omgedraaid, haar gezicht dat zeer vervallen is, waarin de oogen diep in de kassen liggen, schijnt nog bleeker dan tevoren. Scherp steken de geverfde blosjes erop af. „De Prins wordt verwend,” valt zij hem heftig in de rede. „Hij was een welopgevoed, gehoorzaam kind. Sinds wij in Holland zijn, is hij lastig en ongemanierd geworden, een kleine dwingeland.” „Uwe Majesteit overdrijft mateloos, zooals gewoonlijk,” zegt de Koning ijskoud en zijn blik is vol haat. „En zij vergeet dat niet zij, maar ik over de opvoeding van den Prins beslis.” Hij wenkt de hofdame om het kind van zijn knie te nemen, dan staat hij moeizaam op en hinkt naar het venster, waar zijn vrouw weer roerloos naar buiten staart. „Mijn aangenaam verblijf in uw salon is ten einde, Madame. Hij neemt de hand die slap langs haar witte kleed hangt en beroert die even met zijn lippen. Madame de Bellefontaine heeft aan een schelkoord getrokken en onmiddellijk openen lakeien de vleugeldeuren; erachter staat de antichambre vol, drie kamerheeren en twee hofdames wachten er, tot het tête è. tête van het Koninklijk echtpaar zal beëindigd zijn. Wanneer de deuren zich achter den Koning en zijn zoon hebben gesloten, slaat Hortense met een wanhoopsgebaar de handen voor haar gezicht. Zij zakt in een fauteuil en barst in radeloos snikken uit. „Ik houd het niet uit!” schreit zij. „Het is erger dan een gevangenis, het is een dagelijks weerkeerende marteling. De Koning haat mij, met elk woord dat hij zegt laat hij het mij voelen. Hij verwent het kind, omdat hij mij zijn liefde niet gunt, omdat hij weet dat het mijn eenige troost is. O, waarom heeft de Keizer ons gedwongen dit afschuwelijke huwelijk voort te zetten?” Madame de Bellefontaine houdt nog steeds de flesch met de kalmeerende drank in haar hand, die Hortense zoojuist boos geweigerd heeft. Zij ervaart dagelijks dat de verhouding tusschen het Koninklijk echtpaar nog veel slechter is dan vroeger. Medelijdend, maar toch ook met ergernis kijkt zij neer op het kleine snikkende figuurtje. De gravin de Bouber en de Marquise de Vichery, die bij het weggaan van den Koning de salon zijn binnengekomen, blijven op een wenk van haar bij de vleugeldeuren wachten. „Ik houd het niet uit!” snikt Hortense opnieuw. „Ik haat deze afschuwelijke stad en dit afschuwelijke paleis. Behoort het Hof in een stad van kooplieden en schippers? Het Huis ten Bosch was klein, een armzalig verblijf voor een broeder van den Keizer, maar het lag tusschen boomen, er waren bloemen, er was een tuin waarin de kinderen konden spelen...” De drie vrouwen hebben een blik gewisseld. Zij kennen deze wanhoopsbuien, bijna elke dag, na het samenzijn met den Koning heeft de Koningin een crise-de-nerfs. Er valt niets anders te doen dan zwijgend te wachten tot het voorbij gaat. „Hier zijn niets dan straten met keisteenen. En zelfs hier binnen ruik ik de afschuwelijke stank van de grachten. Comtesse de Bouber, laat men snel azijn brengen opdat wij die kunnen branden, ik voel dat ik anders zal bezwijmen!” Madame de Bouber die even jong is als Hortense komt naar de Koningin toe en strijkt, als de eenige liefkoozing die haar veroorloofd is, langs de plooien van de kostbaar geborduurde mousseline japon. „Het zal spoedig lente zijn, Madame. Dan kan Uwe Majesteit met den kleinen Prins naar Soestdijk vertrekken; de lente is zeer schoon in Holland, Madame.” „Gij, liegt,” zegt de Koningin bits. Rusteloos is zij opgesprongen, op haar te nauwe schoenen trippelt zij heen en weer door het vertrek als een gekooide vogel. „Er is nooit lente in dit vreeselijke land. Er is altijd koude en vocht, gure wind en regen... regen. Drie jaar geleden zeide men mij dat het lente was, omdat de zon scheen, ik begreep het gevaar niet en liet mijn kleine jongen buiten spelen. Ik nam hem mee in mijn open koets... ik wist niet, dat de Noordenwind die over Holland blaast, doodelijk voor kinderen kan zijn. Nu heeft de Koning mij gedwongen Napoleon Louis hierheen te brengen en hij dwingt mij om met mijn zieke longen in deze afschuwelijke stad te leven. Ik zal hier sterven... ik voel dat ik hier sterven zal... Ik kan dit leven niet langer dragen! Mesdames, doe die vensters open... allebei, schuif ze open! Ik zal ervoor gaan staan, ik wil dat die gure Hollandsche wind mijn dood is! Ik wil sterven... ik wil... ik wil...!” Weer breekt de heesche stem in onverstaanbaar gekrijsch, het kleine magere lichaam schokt in snikken. De drie vrouwen zien elkaar wanhopig aan. „Une autre crise.” En het protocol vergetend, legt Madame de Bellefontaine met een moederlijk gebaar haar arm om Hortense’s smalle bloote schouders en spreekt haar energiek toe. „Nu moet Uwe Majesteit haar druppels nemen en gaan slapen.” „Ik kan niet slapen,” verweert zich de Koningin. „Het is ondoenlijk hier slaap te vinden. Elke nacht loeit de wind over de daken en in de schoorsteenen en hoor ik de nachtwachts met hun ratel... Toen mijn kind stervende was, die laatste nacht, terwijl ik bij hem waakte, hoorde ik elk uur die vreeselijke ratel onder mijn vensters, alsof de dood zelf rondging om zijn tribuut te eischen. En nu hoor ik hem weer... elke nacht moet ik hem weer hooren...” „Uwe Majesteit moet den Koning verzoeken dat hij den nachtwachts hun rondgang verbiedt.” Een luide schrille lach van Hortense. „Alsof ik dat niet geprobeerd heb! De Koning zegt dat wij Hollanders zijn en de zeden en gewoonten van het Hollandsche volk moeten accepteeren. De Koning laat zich ringelooren door het canaille.” Aarzelend vraagt Madame de Bouber: „Wil Uwe Majesteit niet liever naar de gele salon gaan... daar is het uitzicht wat vroolijker en wind en regen staan er niet zoo op de vensters?” Met een bijna wezenloozen blik kijkt de Koningin om zich heen. „Neen, men heeft mij verteld dat de gele salon vroeger rechtszaal is geweest. Er is daar een fries met doodskoppen en ik ben er zeker van, dat er spoken achter de gobelins zijn. Ik ben reeds gewend aan dit trieste uitzicht, aan die grauwe kerk met haar deuren die altijd gesloten zijn.” Er komt een spottend lachje op haar gezicht, terwijl zij de hand van Madame de Bellefontaine in de hare neemt. „Gij zijt een Hollandsche, ma chère Anna, dat had ik bijna vergeten. Waarom zijn uw kerken zoo streng en liefdeloos, waarom kern men er alleen des Zondags binnengaan en niet wanneer men behoefte heeft zijn hart uit te storten en te bidden?” De hofdame glimlacht. „Men behoeft niet in een kerk te zijn om God te vinden,” zegt ze na een oogenblik stilte. De Koningin is voortdurend met zich zelf, haar verdriet en haar grieven vervuld geweest, maar nu begint ze opeens met kinderlijke nieuwsgierigheid te vragen. „Hebt gij u ooit gelukkig gevoeld in dit land, Comtesse? Zijt gij verheugd geweest het weer te zien? Frankrijk is toch uw vaderland geworden? Ge verlangt toch stellig, evenals ik, om zoo spoedig mogelijk weer naar Parijs terug te gaan?” «fik ben gelukkig wanneer ik daar kan zijn waar Uwe Majesteit is,” zegt Anna met de geijkte vormelijkheid die bij het hofleven past. „Dat weet ik,” knikt de Koningin, zij vermijdt angstvallig een zinspeling op de dood van den graaf de Bellefontaine. „Bereid er u op voor, ma chère Anna, dat ik u zal meenemen wanneer ik van residentie verwissel.” Haastig laat ze het pijnlijke onderwerp los en schenkt haar aandacht aan een groepje weesmeisjes, dat lachend en praten^ bij de kleine zijdeur van de kerk staat te wachten. „Waarom zijn zij allen hetzelfde gekleed, Comtesse, waarom dragen zij een kleed dat half rood en half zwart is? Gij zijt een Hollandsche, gij moet het weten. Men zou denken dat zij nog carnavalspakjes dragen, al is Paschen voorbij. Maar in deze vreugdelooze stad weet men niet eens wat carnaval is.” Maar nu vergeet Madame de Bellefontaine om te antwoorden. Zij staat diep in gedachten. Half rood en half zwart, het is opeens of de grove ruige stof weer tegen haar huid kriebelt en of ze het strakgetrokken neteldoek van het mutsje weer over haar voorhoofd voelt. Zoo jong en vroolijk als die lachende pratende kinderen daar bij de kerkdeur is ook zij geweest... zoo n zwart en roode jurk droeg ze, toen ze kamenier bij Madame Valckenier was, toen zij in een nis van de gang op Dirk Egbert wachtte en hem kuste. Toen het haar opeens duidelijk werd dat zij elkaar liefhadden, al was hij een burgemeesterszoon en zij een meisje uit het weeshuis. „Eh bien, Comtesse?” maant de Koningin, die niet gewend is dat men haar vragen niet dadelijk beantwoordt. „Zij zijn weezen, Madame,” verklaart Anna haastig. „Uwe Majesteit weet toch, dat de Hollanders een zeer liefdadig volk zijn? Alle weeskinderen worden door het Stadsbestuur verzorgd en gekleed.” „Maar waarom kleeden zij hen zoo opzichtig? Opdat le bon Dieu uit de hemel hun edelmoedigheid zal zien?” Hortense moet om haar eigen grapje lachen en de drie dames lachen mee, dankbaar dat de crise-de-nerfs begint over te drijven. Vóór morgen zal de Koningin den Koning niet meer onder vier oogen behoeven te ontmoeten en straks, wanneer de kaarsen branden, wanneer het geheele Hof in een der groote zalen verzameld is en er muziek wordt gemaakt of gedanst, zal ze haar rampzalige stemming vergeten. Dan zal zij weer voor een korte poos vroolyk en jong, charmant en coquet, de stralende Hortense van vroeger Z1JÜ\Venscht Uwe Majesteit thans haar borduurwerk?” vraagt Madame de Bouber. „Zal ik het volgende hoofdstuk uit den roman van Anna Radcliffe lezen?” stelt de Marquise de Vichery voor. De Koningin heeft zich op haar Récamier gelegd, de voeten luchtig over elkaar gevouwen, de eene arm onder het hoofd, de dochter van Josephine de Beauharnais vergeet zelden om elegant en bevallig te zijn. . „Waarom zouden wij dat naargeestige boek lezen, marquise!' De* Hollandsche wereld is vandaag al naargeestig genoeg. Het wordt eentonig om steeds over gebroken harten en ongelukkige liefdes te hooren. Hebt gij niet een vroolijk boek, weet gij niet een grappige historie, waarover wij kunnen lachen en die onze melancholie verdrijft?” , „ „Maar Uwe Majesteit houdt niet van luchthartige boeken, zegt de lectrice ontsteld. „ , , „Gij hebt gelijk, het is nog een idee uit mijn jeugd, dat treurige boeken en verzen de mooiste zijn. Toen ik nog aan geluk en liefde geloofde hield ik ervan om te schreien over het ongelukkige lot van een romanheldin. Op kostschool bij Madame Campan verzamelden mijn vriendinnen en ik geschiedenissen van het Schrikbewind en wij maakten er ballades en romances van. Wie van u weet een boeiende geschiedenis uit die tijd te vertellen, mesdames, zij moet vroolijk zijn en gelukkig eindigen?” . ..... Madame de Bouber schudt mismoedig het hoofd. „Wij hebben hier in Holland geen Schrikbewind beleefd.” „Ik zou Uwe Majesteit een avontuur kunnen vertellen dat ik mij uit mijn jeugd herinner,” stelt de Marquise de Vichery voor, „het staat mij zeer helder voor oogen.” De drie hofdames hebben zich elk voor haar borduurraam gezet, de Konirlgin prikt lusteloos in haar tapisserie en de jonge markiezin begint ijverig en verlegen, als een kind dat een moeilijke les moet opzeggen, haar verhaal: „In September twee en negentig, nadat Danton de vreeselijke moorden op de Royalisten had bevolen, vluchtten mijn ouders uit Parijs en wilden zich verbergen op hun kasteel in Normandië. Onze geheele familie reisde in een armzalige gehuurde koets, terwijl enkele van onze bedienden in een tweede rijtuig volgden. Maar toen wij er aankwamen, zagen wij dat het huis door de boeren in brand was gestoken en geplunderd, in zwarte gaten, waar vroeger de vensters waren geweest, hingen de lijken van den rentmeester en de huisbewaarders...” „Madame, ik heb om een vroolijke geschiedenis gevraagd!” verwijt de Koningin heftig. „Zij wórdt vroolijk Majesteit,” verzekert de hofdame bijna in tranen. „Straks wordt zij zeer amusant. Men kan toch geen verhaal van het Schrikbewind vertellen, zonder tevens over moord en brand te spreken?” Nu ziet de gravin de Bellefontaine op van haar werk, zij borduurt groote rosé pioenen en witte lelies op zwarte zijde. anneer ^ Uwe Majesteit een geschiedenis vertellen man die ik zelf beleefd heb? Ik beloof dat zij vroolijk zal zijn en goed eindigt. „En is zij werkelijk gebeurd, Comtesse? Of verzint gij haar, om mij uit mijn treurige stemming te halen?” „Ik verzeker Uwe Majesteit dat zij waar gebeurd is. In vier e“ negentig onder het bewind van Robespierre. Er was in die tijd een generaal die door Danton van medeplichtigheid aan Dumouriez verraad was beschuldigd, hij was naar Parijs vervoerd en m de Luxembourg-gevangenis opgesloten. Ik kende dien generaal; mijn ouders hadden vroeger verplichtingen aan de zijne gehad en ik besloot hem te redden. Ik had vele verhalen gehoord van vrouwen, die met groote slimheid een broeder, een vader of een echtgenoot uit de klauwen van het Tribunaal hadden weten te verlossen en ik verzon een plan. Ik kleedde mij in een oude rok, een vale omslagdoek en een Jacobijnen-muts en ik begon met een lange waschlijst te vervaardigen, kwasie een rekening, die over vele maanden liep. Met die lijst ging ik naar het Luxembourg en meldde mij in het wachthuis, bij de suppóosten.” ' Het wordt waarlijk een amusante en spannende geschiedenis, die de Comtesse de Bellefontaine vertelt. Hoe zij de achterdochtige suppoosten wist te bepraten en om de tuin te leiden, hoe ze grapjes met hen maakte en hen vleide, hoe ze er eindelijk één wist om te koopen dat hij den generaal ging halen en voor het hek bracht. En hoe zij toen, met sluwe omzichtigheid, haar plan voor zijn ontvluchting begon... Voor het eerst sinds vele weken heeft Koningin Hortense ha?r verdriet, haar ongelukkig huwelijk en haar slechte gezondheid vergeten en zij hoort de Hollandsche regen niet meer tegen de ruiten striemen, zij ruikt de stank der Amsterdamsche grachten niet meer. Haar smalle vingers met de lange gepolijste nagels liggen werkeloos op het borduurwerk en zij staart met een vage glimlach voor zich uit. En terwijl het verhaal langzaam vordert, ziet zij zichzelf als een heel jong meisje, en iemand vertelt van een blanchisseuse met een omslagdoek en een Jacobijnen-muts, die met een waschlijst voor het hek van de Luxembourg-gevangenis stond. Wie was het, die haar hetzelfde vertelde wat nu de Comtesse de Bellefontaine verhaalt ? Maar toen was het geen vroolijke — het was een diep treurige geschiedenis... De Koningin kijkt onderzoekend naar de statige vrouw met het grijze haar, die met haar donkere warme stem zit te vertellen. Zij kent Anna Cornot reeds jaren, reeds lang voor zij Comtesse de Bellefontaine heette en zij heeft altijd met onfeilbare vrouwen-intuïtie geweten dat zij niet hield van den man met wien ze getrouwd was, dat zij bij dien man niet paste. Hortense heeft daar verder nooit over nagedacht; welk huwelijk is er gelukkig in de wereld van glans en roem die Empire heet? Zij is sinds haar terugkomst in Holland voortdurend met haar eigen rampzalig lot vervuld geweest en heeft weinig aandacht geschonken aan het verlies dat haar hofdame heeft geleden. Maar ook thans zegt haar intuïtie haar, dat voor Anna de dood van haar echtgenoot geen groote smart is. En Hortense denkt: het gebeurde zestien jaar geleden, toen was ze nog jong en stellig heel mooi... en zij herinnert zich dat de man in de wintertuin een knappe kranige officier was. Het is niet moeilijk ra^en> dat zij hem gered heeft omdat ze hem liefhad, omdat zij elkaar liefhadden. „Het had vele weken geduurd,” vertelt de gravin, „voor ik het plan in alle kleinigheden had voorbereid. Er moesten tal van menschen omgekocht, ik moest een hooge prijs betalen om gedaan te krijgen dat ik de gevangenis mocht binnenkomen. Toen, op de negende Germinal, bracht men mij naar het cachot waar de generaal zich al twee dagen ziek hield, in mijn waschmand had ik een stel kleeren verborgen, precies zooals ik zelve droeg.” Nu weet Hortense het! In het huis van haar moeder heeft ze dit verhaal gehoord, in de Rue de la Victoire. Op de gelukkigste avond van haar leven, toen Bonaparte tot Consul was uitgeroepen en zij bewonderd en gevierd werd door al de jonge generaals die hem bij zijn staatsgreep hadden geholpen. Een van hen vertelde haar de geschiedenis van zijn redding, omdat Bonaparte het hem bevolen had. En duidelijk herinnert ze zich het slot van zijn verhaal: „Ik heb getracht haar terug te vinden, maar het is mij niet gelukt... Er zijn in die jaren zooveel menschen spoorloos verdwenen...” De gravin de Bellefontaine geeft een vermakelijke beschrijving van den gevangene in vrouwenkleeren. Blonde krullen waren in de roode Jacobijnenmuts genaaid, de onwennige rokken kleefden hem tegen de beenen... En als een reactie op de enerveerende triestheid van de afgeloopen uren, schateren de luisterende vrouwen en Hortense lacht tot zij hevig begint te hoesten. Er verschijnt een lakei op dat oogenblik. Hij meldt dat de Fransche gezant de Larochefoucauld, die een audiëntie bij de Koningin heeft aangevraagd, reeds meer dan een uur zit te wachten. Hortense, die zich nooit om tijd bekommert, staat langzaam op en zegt: „Dank u, ma chère Comtesse. Gij hebt uw belofte ingelost, het was een vroolijk en boeiend verhaal. Ik heb er mijn verdriet voor een wijle bij kunnen vergeten.” „Dan heb ik mijn doel bereikt, Madame,” zegt de hofdame met een diepe nijging. Die zelfde avond, wanneer het geheele Hof in de gele salon verzameld is, waar de Koning met drie zijner Hollandsche heeren whist speelt en Madame de Bouber de romance ,,Le chien du Déserteur” zingt, die door de Koningin gecomponeerd is, staat Hortense plotseling op en wenkt de gravin de Bellefontaine om haar te volgen naar het kleine boudoir dat aan de groote zaal grenst. „Er is één ding dat ik van u moet weten,” zegt ze, terwijl ze zich op een sofa zet en haar hofdame naast zich noodigt, „en dat ik u niet wilde vragen toen de andere dames ons konden hooren. Gij hadt hem lief nietwaar? Hij was de groote liefde van uw leven?” De onverhoedsche vraag overvalt Anna, haar gezicht wordt donkerrood, het duurt vele seconden eer ze een antwoord vindt. „Uwe Majesteit heeft meer begrepen dan ik wilde vertellen.” „Gij hebt hem nooit weergezien?” Weer duurt het lang eer het antwoord klinkt: „Waarom stelt Uwe Majesteit mij die vraag?” „Omdat ik uw generaal vele jaren geleden heb ontmoet. Omdat ik toen uit zijn eigen mond het verhaal heb gehoord dat gij ons vanmiddag hebt verteld. Zelfs zijn naam herinner ik mij, ik heb een goed geheugen voor namen... hij was een Hollander en heette Tavelinck. Hij heeft mij toen verteld dat hij jarenlang wanhopig naar u heeft gezocht en vergeefs getracht heeft u terug te vinden.” Er is een lange stilte. Dan zegt Anna met een klanklooze stem: „Wij hébben elkaar teruggezien.” „En waarom heeft die man, die u liefhad en dien gij het leven hebt gered, u toen niet getrouwd?” vraagt Hortense met verontwaardigde verbazing. De hofdame knijpt haar handen samen, haar grijze ernstige oogen zoeken die van de jonge Koningin, in twijfel of ze haar zal verraden wat niemand weet. „Wanneer Uwe Majesteit zich wil herinneren... ik zeide immers dat ik menschen moest omkoopen... een hooge prijs moest betalen. Gésar Cornot was toen Directeur van de Luxembourg-gevangenis; vóór ik Tavelinck bevrijdde, was ik zijn vrouw geworden.” „En gij zijt het al die jaren gebleven,” zegt de Koningin langzaam. „Waarom hebt gij mij dat niet eerder verteld, Comtesse? Waarom hebt gij mij nimmer gevraagd om u te helpen?” „Hoe had Uwe Majesteit mij kunnen helpen?” vraagt Anna verwonderd. „Uwe Majesteit moge mij vergeven, ik heb in mijn verhaal niet alles naar waarheid gezegd. De Generaal Tavelinck was getrouwd en had zijn vrouw verlaten om mij. Later is hij naar haar teruggegaan, terwille van zijn kind. Ik was maar een dochter van geringe lieden, zoo’n weeskind als Uwe Majesteit vanmiddag voor de kerk gezien heeft. Het was een schuldige liefde...” Maar nu worden Hortense’s oogen donker van verontwaardiging en ze schudt het blonde, kunstig gekapte hoofd. „Neen, neen!” zegt zij heftig, „misschien was het een schuldige liefde voor dien strengen onverbiddelijken God achter de gesloten deur van uw kerk, Comtesse, maar niet voor mij en niet voor de Heilige Maagd, die alle trouwe gelieven onder haar bescherming neemt. Het is stellig Héér wil dat ik u zal helpen om thans, nu gij vrij zijt, met den man van uw liefde te kunnen trouwen. Ik kan den Keizer immers verzoeken om het huwelijk van den Generaal Tavelinck te ontbinden?” „Uwe Majesteit wil den Keizer verzoeken...?” stamelt Anna volkomen van haar stuk gebracht en Hortense praat ijverig verder: „Wat de Keizer beveelt geschiedt. Hij heeft reeds vele van zijn dienaren doen scheiden om hun de vrouw te geven die hij voor hen had bestemd. Hij is immers almachtig, zijn wil is wet.” Gedachten stormen door Anna’s hoofd; zij is een oude vrouw, ze heeft grijze haren en rimpels en Dirk Egbert is sinds vele jaren uit haar leven verdwenen. Verscheidene malen heeft zij in de „Bulletins de la grande Armée” zijn naam gelezen, de laatste maal in een bericht uit Spanje. Verder weet zij niets van hem... hoe groot is de kans dat hij, evenals zijn Keizerlijke meester, een nieuwe liefde heeft gevonden? Maar het kon toch ook... dat hij haar trouw is gebleven evenals zij hem, dat zijn liefde onverwoestbaar is als de hare. Dan zouden zij het laatste deel van hun leven bij elkander zijn, eindelijk man en vrouw, zonder de schande die vroeger op hun samenleven drukte en waaronder zij veel meer geleden heeft dan hij ooit heeft vermoed. De Keizer is almachtig... zijn wil is wet... „Ik zal uw geschiedenis aan Napoleon schrijven,” zegt Hortense. ,,Het schijnt dat er een wonder aan hem is geschied sinds Marie Louise zijn vrouw is. Dat hij gelukkig is en verliefd als een jonge man, en vroolijk en goedgeluimd als in geen jaren. De Keizer heeft een edel hart, weinig menschen kennen hem zoo goed als ik. Hij heeft reeds vele malen een verzoek ingewilligd dat ik hem deed. Ik ben overtuigd dat hij het mij ook ditmaal niet zal weigeren.” Anna buigt zich over de hand van de Koningin, maar met een meisjesachtig gebaar en een lach vol teederheid slaat de jonge vrouw haar arm om de hals van haar hofdame en kijkt in de grijze oogen die nat van tranen zijn. En het is weer de sentimenteele Hortense van zestien jaren, het kleine kostschoolmeisje van Madame Campan dat smartelijk verzucht: „Een groote liefde! Een liefde die de dood overwint...! Hoe benijd ik u, ma chère Comtesse! Zal ik zelve ooit ervaren wat een groote liefde is?” III DIRK EN ANNA Op de tweede Mei komt maarschalk Tavelinck na een afwezigheid van vele weken in Breda terug. Hij heeft in Dordrecht en Gorinchem, in Rotterdam, in Delft en Leiden sterke bezettingen gelegd en in alle groote en kleine steden bezuiden de Rijn de stadsbestuurders een eed van trouw aan den Keizer laten zweren. Thans moet hij wachten tot Napoleon het bevel zendt om Amsterdam te bezetten, om Lodewijk van zijn troon vervallen te verklaren en het overige deel van Holland in te lijven. De groote patriciërswoning is opnieuw voor hem in gereedheid gebracht en bij een lange en uiterst verzorgde maaltijd die hem met zwijgende plechtigheid wordt opgediend, leest hij een dépêche welke zoo juist door een hardlooper gebracht is. Aan het slot van een reeks militaire berichten schrijft hem zijn collega Oudinot — die in Utrecht op de Keizerlijke bevelen moet wachten zooals hij hier — dat de Fransche gezant nouvelles heeft ontvangen omtrent een zeer slechte verhouding tusschen Koning Lodewijk en Koningin Hortense. Er hebben hevige scènes plaats gehad en het schijnt dat de Koningin het plan heeft om heimelijk met haar zoontje uit Amsterdam te vluchten en over Breda of den Bosch naar Parijs te reizen. Daar het de wil van den Keizer is, dat de Koningin in Holland blijft, verzoekt de gezant, onder voorwendsel van Harer Majesteit’s veiligheid, dat haar geen verlof zal worden gegeven om door de bezette gebieden te rijden. Met een verveeld gebaar schuift de maarschalk de brief naar zijn adjudant. „De Koningin handelt als een verwend kind en Oudinot en ik moeten voor kindermeid spelen.” Zijn hand, die de laatste tijd een weinig beeft, reikt naar het groote glas bourgogne. „Morgen wil ik Willemstad bezoeken,” zegt hij, „en overmorgen Geertruidenberg. Zorg dat de paarden om zeven uur gereed zijn.” Dan staat hij op en gaat naar zijn werkvertrek; hij zet zich voor het groote bureau waarop vele rapporten en brieven liggen. Hoewel het buiten nog licht is, laat hij de luiken voor de vensters sluiten en de kaarsen in de luchters ontsteken, maar hij kan niet tot werken komen. Zijn groote handen, waarop de aderen als koorden uitstaan, heeft hij op de leuningen van zijn stoel gelegd en hij staart in de flakkerende lichten. En in zijn herinnering ziet hij weer het mastbosch van opgelegde schepen in de havens van Rotterdam, van Dordrecht, van Maassluis en de schippers en visschers in hun haveloöze plunje, met hun verbeten gezichten. De gesloten scheepskantoren ziet hij, de handelshuizen met de planken voor de ramen, het gras, dat tusschen de steenen in de straten groeit. Langs de wegen de verarmde boerenhoeven, de verlaten en vervallen lusthuizen, die eens de trots en de vreugde van het land zijn geweest. En overal in de steden en dorpen de bedelaars, de ontelbare werklooze mannen die over de brugleuningen of tegen de gevels van de huizen hangen en de uitgeteerde vrouwen met de havelooze kinderen aan haar rokken. Vijftien jaar geleden is Dirk Egbert Tavelinck mee uitgetrokken om Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap te brengen in het land dat het zijne is. Hoe geestdriftig zongen zijn rood-gemutste Sans Culotten toen zij over de heuvels van Artois en Vlaanderen en door het Brabantsche land trokken: „Allons enfants de la Patrie — les jours de gloire sont arrivés!” Wat is er van die hooge idealen gebleven en wat is er van Holland geworden? Hij moet weer denken aan de troep opgeschoten jongens die in Dordrecht morrend en scheldend voor het deftige huis stond waar hij vertoefde en die door de soldaten met de kolven van hun geweren werd verdreven. Aan de schutters in Delft, die op bevel van hun kapitein „Leve de Keizer” moesten roe- 26 pen en die allen, als bij onderlinge overeenkomst zwegen. En dan keeren zijn gedachten naar de gevangenis in Rotterdam die hij, alsof een duistere macht hem dreef, is gaan bezichtigen; de gevangenis waar de contrebandiers worden ondergebracht, waar zij wachten op het convooi dat hen eerst naar Duinkerken en van daar naar de bagno’s zal voeren. Honderden mannen, visschers en schippers, jonge sterkgebouwde kerels; een had een moord gepleegd op een hoogen Franschen ambtenaar, maar de anderen hadden niets anders misdaan dan zichzelf het werk verschaft, dat de ijzeren dwang van den Keizer hun onthoudt. En al weet Dirk Egbert dat smokkelen een misdaad is als een andere, al heeft hij gehoord wat de stadscommandant vertelde van de verregaande sluwheid en de vaak roekelooze durf van die Hollandsche contrebandiers, toen hij langs de groote donkere cellen liep, waar ze met tien, twintig bijeen op vuil en stinkend stroo lagen, heeft hij hun haat gevoeld als iets tastbaars, als iets dat hem brandmerkte en schroeide. Nu schrikt hij op. Hoe lang zit hij hier reeds? Als elke avond maakt hij met zijn gedachten een hellevaart door zijn vaderland. Het moet reeds laat zijn, buiten hoort hij de geluiden van de nacht, die echt-Hollandsche geluiden van een nachtwacht die met zijn ratel rondgaat, van een torenwachter die op zijn trompet stoot, van de wind die plotseling opsteekt en langs de gevel van het huis fluit. De pijp in zijn hand is uitgegaan, hij breekt haar in stukken en grijpt in de brievenstapel die voor hem ligt. Er zijn een paar dépêches van militaire commandanten, die klachten hebben over de slechte stemming van het volk jegens de Fransche soldaten en er zijn brieven in allerlei formaten, met lakken in allerlei kleuren en met wonderlijke pompeuze adressen. De meeste zijn smeekbeden in onbeholpen Fransch geschreven, om de gunst voor een leger-leverantie, om een vergoeding voor geleden schade, of het zijn klachten over onrechtmatig in beslag genomen goederen, over ruwheid van soldaten of oneerlijkheid van belastingambtenaren; maar enkele, die geen onderteekening dragen, zijn vervloekingen of dreigementen. Altijd zijn er van zulke brieven en altijd zijn ze, in tegenstelling met de andere, in het Hollandsch gesteld. Want zij zijn van menschen die den maarschalk hebben herkend, zij weten dat hij een Hollandsche regentenzoon is, en verwijten hem zijn verraad aan zijn vaderland. Die naamlooze epistels interesseeren Dirk Egbert, hij leest ze als onder een dwang; ook vanavond vindt hij zulk een brief, maar een die een onderteekening draagt, groot en duidelijk geschreven: Mijn Heer en Oom! In het huis van mijn Heer Vader heeft men U steeds een Renegaat genoemd, dog ik heb vele jaren aan U eene dankbare Gedagtenis bewaart. Thands egter schaam ik mij, dat ik in dit van God verlaten, ongelukkig Lant den zelfden naam draag als Gij, want ik weet dat de Uwe, in de geschiedenis van ons Geslagt, ten eeuwigen dage met een zwart kruis vermerkt zal staan. Ik ben Uw neef: Jan Lourens Tavelinck.” Dirk Egbert ziet den jongen voor zich die dit geschreven heeft, den jongen met de grijze oogen en het sterke energieke gezicht, die in Hoord Holland als spion gevangen was genomen en met gebonden handen voor hem stond. Dien hij toen zijn vrijheid heeft gegeven, omdat hij moest denken: „ik wou dat mijn eigen zoon zoo was als deze”. Het is ruim tien jaren geleden, Jan Tavelinck moet reeds lang een volwassen man zijn. Wat is er van hem geworden? Dirk Egbert weet bijna niets omtrent zijn familieleden, alleen dat Gijsbert en Santje in groote armoede leven en dat Heins bezittingen geconfiskeerd zijn. Hij is overtuigd dat deze Jan Tavelinck een opstandige is, een die zijn nek niet voor den Franschen overheerscher wil buigen, en een van de weinigen, die in dit lamgeslagen volk nog een vonk van opstand en verzet durft te blazen. „Ik schaam mij, dat ik dezelfde naam draag als Gij...” De brief is, naar uit het stempel blijkt, uit Embden verzonden. Hij wil hem verscheuren, maar dan bedenkt hij zich, hij vouwt het stuk grof papier ineen en bergt het in de binnenzak van zijn wapenrok, waarin hij Anna’s handschoen bewaart en een haarlok van Lourens. En dan opeens beseft hij dat hij bij een keerpunt in zijn leven is gekomen, dat hij voor een muur staat waar hij niet overheen kan. Hij kan niet langer gehoorzamen aan wat de Keizer hem heeft bevolen. Maar wat dan? Hij is door zijn soldaten-eed tot die gehoorzaamheid verplicht. Hij kan geen verrader zijn... niet van zijn land en niet van zijn Keizer, uitkomst ziet hij niet. Slechts één mogelijkheid blijft hem... de eenige voor den soldaat, die zijn eer niet langer met zijn plicht kan vereenigen. Waarom heeft hij zoo lang gewacht, eer hij tot dit onvermijdelijke kon besluiten? Ontelbare malen is de dood rakelings aan hem voorbijgegaan, waarom zou hij nog aan dit leven hechten, waarvan hij niets meer verwacht of verlangt? Voor wie maakt het wat uit, of de Maarschalk Hertog van Arcole op een slagveld in Spanje sneuvelt of in Holland door het een of andere ongeval om het leven komt? Hij denkt aan de streek rondom Geertruidenberg die hij zoo goed kent, waar hij gedurende de krijgstocht van Dumouriez vele weken gekampeerd heeft. Overmorgen zal hij zijn adjudant met een dringende boodschap vooruit zenden... Er zijn daar smalle slechte wegen, er zijn diepe poelen, er zijn moerassen tusschen laag kreupelhout. Wanneer daar een paard een fatale zijsprong maakt... Dan staat hij op en gaat naar de haard waarin het vuur is uitgegaan en staart naar de asch waarin nog telkens een vonk opgloeit. Alles wat hij in zijn eerzuchtigste jongensdroomen heeft gewenscht, heeft hij bereikt. En hij heeft leeren beseffen hoe gering de waarde, hoe wankel het bezit van eer en roem, van vorstengunst en rijkdom, van macht over de menschen... van liefde is. Zijn zoon is dood, aan de moeder van dien zoon bindt hem niets meer en Anna is getrouwd met den man dien hij het meest van alle menschen op de wereld haat... Op eenmaal weet Dirk Egbert dat hij zichzelf begoochelt... hij heeft niet met het leven afgedaan. Groot en sterk als altijd is zijn liefde voor Anna. Onverwoestbaar is zijn vertrouwen geweest dat hij haar terug zou zien. Toen hij zes jaar geleden afscheid van haar nam heeft hij dat met profetische stelligheid geweten. Eerst thans beseft hij hoe vast hij sinds dat oogenblik aan hun hereeniging plotseling geloofd heeft. Er klinkt gekletter van hoeven door de nachtstille straat, een „werda” van den schildwacht, een onverstaanbaar antwoord. Dan luidt de zware koperen schel als een alarm door het huis. De adjudant die nachtdienst heeft, treedt met een slaperig en verschrikt gezicht binnen en meldt dat er een ijlkoerier uit Parijs is gekomen met een missive van den Keizer. Een halve minuut later brengt de hijgende, doodvermoeide man de brief met het adelaars-zegel, die hij alleen mag overhandigen aan dengeen tot wien het schrijven is gericht. Tavelinck zoekt in zijn zak naar een goudstuk; ook dit is ongeschreven wet, evenals zijn order dat den brenger een maaltijd en een bed moet worden gegeven. Een dépêche van Napoleon... Hoeveel van zulke bevelen heeft hij gekregen, sinds die eerste, in de tuin van het Casino in Mainz? Zal dit het bevel zijn dat Amsterdam moet worden bezet? „Hertog van Arcole, Morgen zal ik met mijne geliefde Gemalin in de stad Antwerpen aankomen om er de havenwerken te bezichtigen. Nadien zal ik enkele steden van mijn nieuw-verworven gebieden in Brabant en Zeeland bezoeken. Ik verwacht U op 8 Mei in de stad Middelburg om twee uur in den middag. Gij zult den Hertog van Reggio van dit bevel op de hoogte brengen en den generaal de Garolle in Uw afwezigheid met het opperbevel over Uwe troepen belasten...” De onderteekening is slechts een krabbel; een ,,N” met dunne pooten waarop sinds zes jaren het lot van Europa balanceert. Een klerkenhand heeft er het „I et R” onder geschreven, dat op geen van ’s Keizers epistels ontbreekt. Dirk Egbert vouwt ook dit papier langzaam ineen en bergt het bij het andere, dat daar straks als een vonnis over zijn leven heeft beslist. De brief van den Keizer is vier dagen oud, over zes heeft hij hem bij zich ontboden. Is dit een beschikking van de Voorzienigheid, het bestuur van dien God in Wien hij reeds zoo lang niet meer gelooft? Wordt hem nog een kans gegeven? Zal hij aan den Keizer kunnen zeggen wat hij in Fontainebleau heeft moeten verzwijgen? „Met mijn geliefde gemalin...” Napoleon heeft sinds enkele weken een jonge vrouw, wellicht maakt een nieuwe liefde hem zachter, menschelijker, ontvankelijk als ieder gelukkig mensch; misschien zal hij thans niet de onverbiddelijke despoot zijn die met een „Telle est ma volonté” elke tegenwerping afsnijdt. Misschien zal Napoleon zijn Maarschalk van de opgelegde taak willen ontslaan, zal hij begrijpen en grootmoedig zijn... Maar dan strijkt Dirk Egbert bruusk met zijn hand over zijn oogen. Is hij gek geworden? Hij weet toch dat Bonaparte nimmer door een vrouw wordt beïnvloed en nimmer op een eens genomen besluit terugkomt. Wat zal de Keizer doen, wanneer hij hem de gehoorzaamheid opzegt? Niet hem verraadt, als Moreau en Bernadotte, maar open en eerlijk zegt dat hij hem niet langer dienen kan? Dirk Egbert tracht het zich voor te stellen, maar het gelukt hem niet. Zal de Keizer hem gevangen laten nemen, als een opstandige, een staatsgevaarlijke? Zal hij hem tot de kogel laten veroordeelen... hem in een vesting doen sluiten? Er gaat een huivering langs zijn rug. Dat alles is erger dan de dood, oneindig veel erger. Het duurt nog zes dagen voor de Keizer hem in Middelburg verwacht. Vóór die tijd zal zijn paard de fatale zijsprong hebben gemaakt... De Koningin van Holland verscheurt met haar nerveuze vingers een kleine natgeschreide zakdoek en met booze oogen kijkt ze naar Madame de Bouber, aan wie de verzorging van den kleinen Prins is toevertrouwd, en die met een bleek maar vastberaden gezicht voor haar staat. „Ik vraag Uwe Majesteit duizendmaal vergiffenis, maar de Koning heeft mij voor zijn vertrek doen zweren dat ik den Prins geen uur en geen minuut uit mijn oogen zou laten.” „Beteekent de Koning meer voor u dan ik?” vraagt Hortense heftig. „Hoe dikwijls heb ik u hooren verzekeren, Madame de Bouber, dat uw leven in mijn dienst staat? Mijn visite in Zeist zal nauwelijks drie uren in beslag nemen, vóór het noenmaal is de Prins onder uw hoede terug.” „Wat Uwe Majesteit probeert is hopeloos,” fluistert de gravin de Bellefontaine in het oor van de Koningin. „Niet alleen Madame de Bouber, maar ook graaf d’Arjuzon heeft den Koning moeten zweren dat hij den kleinen Prins Napoleon geen seconde uit zijn oog zal laten.” Het gesprek wordt gevoerd in het Paleis Soestdijk, in het boudoir van de Koningin, dat haastig voor haar in gereedheid is gebracht. Gisteren is de Koning afgereisd om zijn broeder den Keizer, die met zijn gemalin Antwerpen bezoekt, hulde en eer te gaan betuigen. Een vasallenplicht die hij met de grootste tegenzin heeft ondernomen. Een uur na zijn vertrek heeft de Koningin opeens de wensch geuit om Amsterdam te verlaten en naar het Paleis te Soestdijk te gaan. En thans, om zeven uur in de morgen, wacht reeds een wagen op het voorplein om Hare Majesteit, die anders nimmer voor elf uur opstaat, naar een vriendin in Zeist te brengen; het is een eenvoudige koets inplaats van het kostbare hofrijtuig waarin Hortense anders haar rijtoeren maakt. De Opperstalmeester Bruno, een der trouwe vrienden van de Koningin, wacht haar bij het bordes op, om haar bij het instappen te helpen. Alleen de gravin de Bellefontaine begeleidt haar en een kamenier die reeds vele jaren in Hortense’s dienst staat, neemt plaats naast den koetsier. De opperstalmeester stelt aan de hofdame een papier ter hand, dat zij in haar reticule bergt, dan buigt hij diep voor zijn vorstin en zegt met gedempte stem: „Mijn gebeden vergezellen Uwe Majesteit.” Voor de koets het hek uitdraait, houdt hij een oogenblik stil en slechts een arbeider, die bezig is het gras te maaien, ziet dat de twee dames van plaats verwisselen, dat thans de hofdame rechts op de eereplaats zit. Het is de vierde Mei en een prachtige morgen. Al heeft Hortense het niet willen gelooven, de Hollandsche lente is gekomen. De kastanjes en de gouden regen bloeien reeds en overal strekken zich roode tulpen als gloeiende lansen naar de zon. Bij haar aankomst heeft Anna slechts grauwe wolken, druipende boomen en bemodderde wegen gezien, thans is haar hart groot van vreugde om de schoonheid van dit Stichtsche land, waar een teerblauwe hemel boven het groen van de jonge weiden staat; zij was vergeten dat Holland zoo wonderbaar mooi kon zijn. De Koningin heeft gewild dat de gravin de Bellefontaine, die Hollandsch spreekt, haar op haar vlucht zal vergezellen; met het valsche paspoort, dat een deftige Hollandsche naam draagt, zal zij de Fransche militairen gemakkelijk om de tuin kunnen leiden. Hortense staat in dat paspoort vermeld als mademoiselle Suzette, een der beide kameniers die Madame Geevers van Brouwershaven op haar reis naar Parijs begeleiden. De Koningin is vast besloten nimmer meer naar Holland terug te keeren, zij wil weer haar paleis in de Rue de Cerrutti betrekken, waar ze haar jongste zoontje heeft moeten achterlaten, ze wil den Keizer smeeken eindelijk toe te stemmen in hagr scheiding. En zij rekent er op, dat de gravin de Bellefontaine ook na die scheiding aan haar Huis verbonden zal blijven. Anna heeft het als haar plicht beschouwd om de Koningin, die zij de laatste tijd menigmaal troost en hulp heeft kunnen geven, te blijven dienen. Haar huis op de Heerengracht is te koop gezet en zij heeft order gegeven haar bezittingen naar Parijs te doen vervoeren. Maar op deze stralende morgen, terwijl zij door de raampjes van de koets naar buiten staart, wordt haar duidelijk, hoe sterk haar hart gebonden is aan dit land, waar zij geboren is, waar zij jong is geweest. Dit is haar Vaderland, niet dat andere, al heeft ze daar drie en twintig jaar gewoond, al is ze zestien jaren met een Franschman getrouwd geweest. En ze is vrij! Geen echtgenoot kan haar dwingen te wonen waar hij wenscht. Anna’s gedachten krijgen vleugels... wanneer de Keizer op de brief van Hortense goedgunstig beschikt... wanneer de vrede komt, en Dirk vrij zal zijn... Dan zouden zij tezamen het laatste deel van hun leven in Holland kunnen wonen, in een dier statige lusthuizen tusschen hoog geboomte, bij molens en stille vaarten, temidden van het groene vlakke land, met de eindeloos-verre horizonten De koets rijdt door de bosschen in de richting van Zeist. Doch onder de Bilt, bij de herberg de Pan, krijgt de koetsier bevel stil te houden en hier staat een stalknecht van Graaf Bruno met versche paarden, zes paarden inplaats van de vier waarmee uit Soestdijk is weggereden. In zeer snelle draf gaat het nu langs den Vaartschen Rijn zuidwaarts naar Vreeswijk, daar ligt een schuit gereed om het rijtuig over de Lek te brengen. Ook in Gorichem wacht een pont om over te varen; een koerier van den Opperstalmeester heeft hier evenals in Vreeswijk wat goede Hollandsche florijnen onder de schippers verdeeld, de overtocht geschiedt zonder de minste stoornis en in een zeer korte tijd. Het is pas vier uur in de middag, de zon straalt nog even uitbundig als in de vroege morgen, wanneer Hortense en Anna voor de derde en laatste maal over het water gaan. Groote witte wolken zeilen statig door de hooge luchten en weerspiegelen in het bijna rimpellooze watervlak, het is een zeldzaam heldere dag, op een eindelooze afstand strekken zich kleine spitse kerktorens tegen de horizon en de boomen aan de overzij van de Bergsche Maas staan in hun lichte, prille tooi als een kantwerk tegen de blauwe hemel. Anna is gelukkig als ze in vele jaren niet meer is geweest; deze reis is als een thuiskomst en niet zooals zij heeft gedacht, een afscheid. Doch Koningin Hortense heeft noch voor het fraaie weer, noch voor het schoone landschap aandacht, zij heeft Holland nooit mooi gevonden en altijd spottende dingen over de vaarten en de molens gezegd. Bovendien is zij doodvermoeid en overnerveus na de scène met Madame de Bouber en haar afscheid van den kleinen Napoleon. Bij elk oponthoud, bij elke visitatie van hun papieren, bij elke nieuwsgierige blik van een voorbijganger, voelt Anna dat Hortense schrikt en ziet ze het gezicht van de Koningin bleek worden van angst. „Uwe Majesteit moet zich beheerschen en glimlachen,” zegt zij een paar maal waarschuwend, het verstoorde gelaat van Uwe Majesteit zal de gendarmen achterdochtig maken.” Maar de gendarmen zijn welwillend en zelfs vriendelijk op deze schoone dag, evenals de douaniers bij de rivieren, die niet eens de koffers laten openen en de Fransche soldaten, die de stadspoorten van Gorichem bewaken. Voor het eerst komt er een zweem van een glimlach op het gezicht van de Koningin, wanneer zij hun radde vroolijke Fransch hoort. Nu rijdt de koets door het land van Altena, slechts voor het wisselen van de paarden zal in Geertruidenberg een oogenblik halt worden gehouden; in Breda, waar zij in den avond zullen aankomen, zijn voor Madame Geevers en haar beide Fransche kameniers in den „Prins Kardinaal” kamers besproken. In het land rondom Geertruidenberg wordt blijkbaar een militaire inspectie gehouden, in lange dubbele rijen staan soldaten en officieren in groot tenue langs de weg die naar het stadje voert, kanonnen en fouragewagens, die de geheele breedte in beslag nemen, versperren de doorgang. Plotseling wordt er op ruwe en luide toon „Halt!” geschreeuwd, de Koningin valt bijna flauw van schrik. Schrapend met hun hoeven over de keien, komen de zes paarden tot stilstand ; er wordt heftig geprotesteerd door den Hollandschen koetsier, de Fransche soldaten willen hem het voortgaan beletten. Een jonge kapitein klopt op het portier en opent het. Anna buigt zich naar voren om hem haar paspoort te laten zien en Hortense, met een haastige beweging, trekt zich in de verste hoek van de koets terug. Die beweging wekt zijn achterdocht, twee dagen geleden is er een schrijven van den maarschalk aan den militairen gouverneur van Geertruidenberg gekomen: dat onder geen beding aan de Koningin van Holland doortocht mag worden verleend — al scheen de tijd voorbij te zijn dat hooge dames als kameniers of dienstmeiden vermomd langs de wachtposten van soldaten trachtten te komen, het blijkt vandaag dat de romantiek nog niet verdwenen is. Op de vele portretten die van haar in omloop zijn, is Koningin Hortense altijd jong en stralend afgebeeld en in de hoek van de koets ziet de kapitein een jonge vrouw met een bleek verhuild gezicht; maar waarom is er zoo’n angst in haar groote en zeer mooie oogen? Terwijl hij kwasi aandachtig het paspoort bestudeert, doorworstelt hij een der grootste problemen van zijn militaire loopbaan: vergist hij zich en houdt hij deze Mevrouw Geevers met haar kameniers onrechtmatig vast, dan kost het hem zijn promotie; blijkt het echter later dat hij de Koningin van Holland heeft laten passeeren, dein wordt hij stellig met degradatie gestraft. Hij krijgt een reddende gedachte. Zijn maarschalk heeft vandaag in Geertruidenberg de troepen geïnspecteerd, vermoedelijk is hij nog in „Het Wapen van Breda” voor het avondmaal. De kapitein besluit om een zijner luitenants met een mondelinge boodschap naar zijn Krijgsheer te zenden: hij koestert verdenking dat de Koningin van Holland zich als kamenier vermomd in een door hem aangehouden koets bevindt en vraagt instructies hoe hij in dit delicate geval moet handelen. Hij maakt zijn verontschuldigingen bij de dames voor het noodzakelijk oponthoud en laat, voor alle zekerheid, zijn soldaten een cordon om de koets trekken. Madame Geevers protesteert vergeefs, zij zegt dat zij zich bij den Koning over deze schandelijke willekeur zal beklagen. Boos trekken de twee vrouwen de gordijntjes voor de raampjes dicht, zoodat zij tenminste voor de nieuwsgierige blikken van de soldaten gevrijwaard zijn. Dan begint Hortense weer radeloos te snikken. „Ik heb er de heele dag een voorgevoel van gehad,” zegt ze, „ik wist dat het niet gelukken zou!” „Uwe Majesteit moge bedenken dat niets zoo verraderlijk is als haar nervositeit en haar tranen,” zegt Anna nadrukkelijk, maar ze weet dat de waarschuwing vergeefsch is, de zenuwen van de Koningin zijn in de laatste weken steeds meer overspannen geraakt, zij heeft over niets anders meer gesproken dan over haar twisten met den Koning, haar slechte gezondheid en de mogelijkheid om aan het ondragelijk geworden huwelijk te ontkomen. De tijd kruipt voorbij — een kostbaar uur van de late dag — achter de gesloten gordijntjes hooren de zwijgende vrouwen het gedempte lachen en praten van de soldaten. Maar dan valt daarbuiten plotseling een stilte, een paar commando’s klinken, paardenhoeven trappelen en terwijl de kapitein aan het portier van de koets klopt, plechtig alsof het de deur van een paleisvertrek is, meldt hij: „Zijne Excellentie, de maarschalk!” „De maarschalk!” herhaalt Hortense verrast en met een plotseling resoluut gebaar buigt ze zich naar voren, terwijl ze met haar hand haar hofdame terughoudt. De maarschalk Oudinot voert, naar zij weet, bevel over de Fransche troepen in en om Utrecht; zij kent hem goed, hij is een van de aanbidders en vereerders uit haar meisjestijd. Zij schrikt hevig wanneer zij een ander gezicht ziet dan zij verwacht; maar ook dezen man kent ze, al weet ze zich niet te herinneren wie hij is. Ze heeft haar teerling geworpen: „Mijnheer de maarschalk”, zegt ze met al haar waardigheid, „ik ben de Koningin van Holland en verzoek dringend om uw hulp.” Dirk Egbert buigt zwijgend, hij vraagt zich af of dit onaan- gename geval, dat zijn vertrek uit Geertruidenberg met minstens een uur verlaat, een mystificatie is. Van het kleine bleeke gezicht gaan zijn oogen naar dat van de dame die op de eereplaats in de koets zit. Met een nerveuze haastige stem gaat de Koningin voort: „Ik moet vanavond Breda bereiken en morgen verder reizen. Ik ben op weg naar mijn moeder in Parijs, Keizerin Josephine, die ongesteld is en mij dringend gevraagd heeft haar te bezoeken...” Zij ziet dat de maarschalk niet meer naar haar luistert; hij kijkt haar niet aan zooals het behoort, hij staart langs haar heen. Onwillekeurig wendt Hortense haar hoofd en zij ziet dat haar hofdame naar den maarschalk staart evenals hij naar haar, met een ongeloovige angstige vreugde. Het duurt een seconde... dan begrijpt de Koningin, dan weet ze opeens wie deze groote man met het knappe gezicht is. En tegelijk valt haar te binnen wat ze bij haar eigen zorgen en ellende totaal vergeten had... de brief die zij twee dagen geleden van Napoleon heeft gekregen. „Ma fille, Gij hebt een goed hart, maar Gij zijt sentimenteel of Gij nog vijftien jaren waart. Wanneer de Hertog van Arcole een nieuw huwelijk wil sluiten, zal ik hem een jonge vrouw geven, die hem erfgenamen kan schenken voor de titel welke ik hem heb verleend.” Hortense overlegt: een oponthoud hier beteekent de mislukking van haar vlucht, de terugkeer naar den man dien zij haat en naar het Paleis dat als een gevangenis is. Maar het beteekent voor Anna een weerzien met haar geliefde, het is het eenige wat zij nog voor haar hofdame kan doen. Opnieuw buigt ze zich naar voren. „Ik was van zins direct naar Breda door te reizen, mijnheer de maarschalk, maar ik voel mij zeer vermoeid. Wees zoo goed ons naar een herberg te geleiden, waar ik een paar uur rust kan nemen.” De maarschalk zegt: „Zooals Uwe Majesteit beveelt,” de soldaten treden terzij, de koets zet zich in beweging. De Koningin omklemt de handen van haar hofdame met de hare. „Ik heb steeds verzuimd om u iets droevigs te berichten, Comtesse: het antwoord van den Keizer. Zijne Majesteit heeft mijn verzoek niet ingewilligd, hij wenscht dat de maarschalk, indien hij opnieuw huwt, een jonge vrouw zal trouwen die hem erfgenamen kan geven.” Tot haar verwondering schijnt het bericht de gravin de Bellefontaine niet te bedroeven; zij glimlacht alleen maar even. Onafgebroken kijkt ze naar de groote rechte gestalte die te paard de koets begeleidt, er ligt een glans van geluk over haar gezicht en haar oogen stralen als sterren. „Dat is de liefde...” denkt Hortense met een rampzalige jaloezie... „de groote liefde...” De maarschalk Tavelinck brengt de Koningin en haar hofdame naar „Het Wapen van Breda”, de beste der drie eenvoudige herbergen, welke Geertruidenberg bezit. Een aidede-camp is vooruit gestuurd met het bevel dat de gelagkamer moet worden ontruimd en wanneer de koets voor het lage donkere huis stilhoudt, staat een groot aantal burgers en kleine handwerkers om hem heen en verzet zich morrend tegen het bevel. Maar zij zwijgen verschrikt wanneer zij den hoogen officier zien; wie zou het wagen zich te verzetten tegen den man die de vertegenwoordiger van Napoleon is? Dirk Egbert wacht in eerbiedige houding naast de koets, om de Koningin bij het uitstappen te helpen. In zijn hand houdt hij eerst de kleine slappe van Hortense, dan een oogenblik lang die andere hand, die groot is en sterk, die hij ontelbare malen in zijn leven heeft vastgehouden. Maar wanneer hij de beide vrouwen nakijkt terwijl ze de herberg binnengaan, ziet hij achter de kleine overslanke Hortense een geposeerde deftige dame, een andere vrouw dan de jonge stralende, wier beeld hij in zijn hart draagt. In het donkere laag-gezolderde huis is de herbergierster met zenuwachtige haast bezig om schoon beddegoed te zoeken, een dienstmeid veegt de vuile vloer van de gelagkamer bij, een knecht zamelt daar de halfleege kroezen en glazen. „Dit is geen oord waar Uwe Majesteit kan blijven!” zegt de gravin de Bellefontaine ontsteld, wanneer ze met de Koningin de uitgesleten trap is opgeloopen en de armoedige kamer bekijkt die het statievertrek van de herberg schijnt te zijn. „Ik zal hier blijven zoolang als het mij past,” zegt Hortense met al haar koninklijke autoriteit. „Suzette houdt mij gezelschap en gij zult beneden op mij wachten.” „Maar Uwe Majesteit moet vanavond nog...” „Over mijn bevelen wordt niet gediscussieerd, Comtesse.” De gravin maakt nogmaals zwijgend haar hofbuiging en gaat de trap weer af. In de gelagkamer waar de juist verlaten stoelen en banken nog slordig dooreen staan, ziet ze dat de maarschalk voor een der lage vensters staat, zijn hoofd raakt bijna de bovenrand van het kozijn. Het machtige geluk van het weerzien is weg; waarom is het ditmaal anders dan alle vorige malen? Anna voelt bijna angst om naar Dirk Egbert toe te gaan en tot hem te spreken. Wanneer zij dicht achter hem staat en de planken van de vloer kraken, keert hij zich om, hij buigt voor haar en kust haar de hand... Waarom neemt hij haar niet in zijn armen...? Terwijl zij elkaar aanzien, realiseeren zij ieder voor zich, dat ze oud zijn geworden; zij ziet de diepe voren in zijn gezicht, zijn sombere oogen waarin al het lichte, tintelende van vroeger schijnt uitgebluscht en hij ziet haar grijze haren en de vele kleine rimpels bij haar oogen en haar mond. Ze komt naast hem staan en samen kijken zij zwijgend door het venster, dat uitziet op een smal, met laag struikgewas omzoomd water, een schuit met een donkerbruin zeil vaart langzaam voorbij. Het is een schip als uit een droom, er zijn geen menschen te zien die het besturen. Dirk legt een hand op Anna’s schouder en zegt: „mijn liefste...”, maar zij hoort in de klank van zijn stem dat zijn hart niet in het woord is en het hare houdt een seconde op met kloppen; wat is er in hem veranderd ? De woorden van den Keizer krijgen een dreigende beteekenis, heeft hij wellicht reeds de nieuwe liefde gevonden, die zijn meester voor hem wenscht? „De Koningin en gij moeten vanavond nog naar Amsterdam terugkeeren,” laat hij er na een lange stilte op volgen. „De Keizer heeft bevolen dat Hare Majesteit niet door de bezette gebieden mag rijden. Gij weet toch dat dit land reeds bij Frankrijk is ingelijfd?” „Al het land bezuiden den Rijn,” zegt zij automatisch. „Hij stuurt mij van zich weg,” denkt zij tegelijkertijd en weer haken zich haar gedachten aan het eenige dat van belang is: wèt is er in hem veranderd? „Over een paar weken zal Koning Lodewijk aftreden en geheel Holland een provincie van Frankrijk worden.” Zijn hand heeft haar schouder losgelaten, zij staren weer allebei naar buiten. Zij zegt: „Misschien is het de beste oplossing,” maar terwijl zij spreekt denkt zij: „Hij heeft verdriet. Wanneer hij een andere vrouw liefheeft, vindt hij geen geluk bij haar.” Hij is als een mensch, die op de voltrekking van zijn vonnis wacht. Het is precies als zestien jaar geleden, toen zij de eerste maal voor het hek van de Luxembourg-gevangenis kwam. Dan voelt ze opnieuw zijn hand op haar schouder, maar nu is het alsof hij zich aan haar vastklampt en voor het eerst kijkt ze hem recht in de oogen, als om er in te zoeken wat hij voor haar verborgen houdt. „De Keizer heeft mij tot Gouverneur van het ingelijfde gebied bestemd.” In de klank van zijn stem hoort ze dat wat hij daar zegt een verschrikkelijke beteekenis voor hem heeft. Is het dan niet door een vrouw dat hij ongelukkig is? „Sedert Januari ben ik in Holland,” gaat hij voort. „Ik heb in alle vestingen van Brabant en Zuid Holland bezetting gebracht, van alle stadsbestuurders heb ik een eed van trouw aan den Keizer geëischt. Ik heb overal de armoede gezien, de ellende van de menschen, het verval en de verwording. En in Rotterdam heb ik de gevangen contrebandiers gezien, die op weg waren naar het bagno.” De contrebandiers... Nu is het of er een gordijn voor Anna’s gedachten optrekt. Nu begrijpt ze dat ook Dirk Egbert de haat heeft ondervonden, de verschrikkelijke haat van de Hollanders jegens de Franschen. Zooals zij Gésar hebben gehaat, zullen ze ook hem haten, want beiden zijn zij dienaars van den Keizer, gezonden om hen te onderdrukken. Maar Gésar was een Franschman in een veroverd gebied en Dirk Egbert is een zoon van dit land... Zij gaat op een bank tegen de muur zitten, een ruwhouten tafel staat ervoor. Hij zet zich dicht bij haar, aan de smalle kant, op een stoel met een gebroken leuning en hij begint te praten als iemand die een verplicht verslag uitbrengt. Eerst vertelt hij van zijn reis met zijn gewonden zoon, van des Keizers woede toen hij het rendez-vous in Troyes had verzuimd, van het gesprek in Fontainebleau, dat volgde op zijn benoeming tot maarschalk, dan van Lourens’ dood en zijn komst in Holland. Hij spreekt Fransch, want Fransch is hem gemakkelijker geworden dan zijn eigen taal en het wordt een brokkelig en vaak moeilijk te begrijpen relaas, want hij heeft nooit goed kunnen vertellen; maar zijn sombere gekwelde gezicht, zijn handen die hij stijf ineengeklemd voor zich op de tafel houdt, zeggen haar dat hij diep rampzalig is. Zij luistert zwijgend, met groote aandacht, en langzaam begint het tot haar door te dringen, dat zij hem niet kan helpen. Voor de eerste maal weet ze zich machteloos, want het gaat hier om iets dat aan de andere kant van zijn leven ligt: om de eer en de plicht van den soldaat, om gehoorzaamheid aan gezag, om dingen die voor een man alles-overheerschend zijn, doch die voor een vrouw oneindig minder tellen dan haar liefde. En haar vrouwen-verstand kan zijn wanhoop niet begrijpen: wanneer hij, zooals hij zegt, de bevelen van den Keizer niet kan volbrengen, wanneer hij geen gouverneur van het ingelijfde Holland wil worden, waarom gaat hij dan niet heen? Elk mensch heeft toch het recht om over zijn leven te beschikken? De wereld is groot en wijd... Maar zij waagt het nog niet deze laatste gedachte in woorden uit te spreken. Ze vraagt: „Waarom zegt gij den Keizer niet eerlijk wat uw bezwaren zijn en vraagt hem u van uw opdracht te ontslaan?” Voor het eerst komt er op het sombere, haar vreemd geworden gezicht een zweem van een lach. „Gij zijt reeds jarenlang aan het Hof van zijn stiefdochter, weet gij nog altijd niet dat Napoleon een despoot'is?” Zij denkt aan Hortense’s brief en aan het antwoord, dat de beslissing van een despoot was, maar ze zegt: „De Koningin spreekt steeds met groote liefde over den Keizer. Zij is overtuigd dat hij een goed en edel mensch is.” Dirk Egbert staart op zijn ineengesloten handen. „Den Keizer,” zegt hij langzaam, „kan men niet met woorden als „goed” en „edel” meten, evenmin als een vloedgolf met een ellemaat.” Dan zwijgt hij weer en opnieuw voelt zij de wanhopige onmacht om hem nader te komen, om te dringen door de wand die hij tusschen zichzelf en haar heeft opgetrokken. Waarom vinden zij niet als vroeger de weg tot elkander? Zij zijn vreemden die blind naar eikaars bedoeling tasten. En opeens zegt zij hard als aan het oor van een slapende: „Wist gij dat César dood is?” Zijn hoofd schokt op en hij ziet haar aan en herhaalt, ongeloovig nog en vragend: „César is dood...?” „Hij was sinds een half jaar hier in Holland, als Directeur der douanen. Een smokkelaar, die hem jaren geleden wraak had gezworen, heeft hem vermoord.” Nu glijdt er een lach over zijn gezicht, een wreede koude lach, die zij er nog nooit op heeft gezien. „In Rotterdam,” zegt hij, „hebben ze mij den moordenaar van den Directeur der douanen gewezen. Jammer genoeg heeft niemand mij een naam gezegd. Ik had den man stellig gratie gegeven, hij heeft mij van mijn ergsten vijand verlost.” „De haat,” moet zij weer denken. Komt het geen oogenblik in hem op, dat César’s dood haar vrijheid beteekent? Dat hij nu met haar weg zou kunnen gaan, zooals hij het zes jaar geleden wilde? Zij buigt zich dichter naar hem toe: „Wanneer gij den Keizer niet langer kunt gehoorzamen, Dirk, dan is er toch een uitweg. Naar Amerika gaan zoovelen die zijn tirannie niet langer willen dragen. Zij beginnen er een vrij leven onder een nieuwe naam...” „Als ik dat deed zou ik een deserteur zijn. Ik kan mijn eed aan den Keizer niet breken.” Zij zegt zacht: „Wij zouden samen zijn.” Maar zij voelt dat het woord hem niet raakt, dat het niet door de onzichtbare wand dringt. Hij schudt zijn hoofd en grijpt haar handen met een radeloos gebaar. „Begrijp toch, Anna, dat ik als een eerloos mensch niet leven kan!” Zij denkt: Wat heb ik om „eer” gegeven, zoolang ik met hem samen kon zijn? — maar zij spreekt de gedachte niet uit. Nu zijn eindelijk zijn handen in de hare en nu laat zij ze niet meer los. Zij kijken elkaar aan, zij ziet de wanhopige onver- 27 zettelijkheid in zijn oogen en opeens begrijpt ze waarom het gaat, waartoe hij besloten is. De hand van de dood legt zich om haar hart, als op de morgen toen hij door Danton gevangen was genomen, als op de avond na het bal in de Tuillerieën, toen ze begreep wat César’s toeleg was. Is zij ditmaal onmachtig om de dood te overwinnen? Vermag zij niets met haar liefde, noch met de kracht van haar wil, noch met haar vrouwenwapens van slimheid, doorzicht en durf? En na lang zwijgen vindt zij alleen maar de wanhopige vraag die het verweer van alle hulpelooze vrouwen is: „En ik dan?!” Maar die vraag is de sleutel tot zijn hart. Opeens is het er, het onberedeneerbare, het contact, het weten dat zij van elkander zijn. Opeens begrijpt hij, dat het om haar leven evengoed gaat als om het zijne. In haar grijze oogen, met het goud in de iris, zijn groote tranen gesprongen en met een radeloos geluid, als een snik en een gesmoorde kreet, buigt hij zijn gezicht naar haar handen, om het gebaar van haar liefde te vragen. En het is weer als vroeger: zijn vrouw is ze, zijn geliefde, zijn moeder en zijn troosteres. Aan de overzij van de rivier gaat de zon onder. Een gouden gloed valt over het zachtstroomende water, door een der kleine vuile vensters valt hij binnen en als een gouden balk staat hij in het vertrek, tusschen de vervelooze tafels en banken. Zij moet opeens denken aan die andere gelagkamer, in het havenkwartier van Amsterdam, waar zij elkaar vonden tusschen stukgeslagen meubels en scherven van vaatwerk en dan aan de herberg in het Noord Fransche dorp, waar zij haar doode kind ter wereld heeft gebracht. En haar herinnering vliegt door al de kamers waarin zij elkaar hebben liefgehad, een huurkazerne en een paleis, een kleine klokkenwinkel en de Luxembourggevangenis. Vloed-en-eb van samenkomen en afscheid nemen, van elkaar vinden en elkaar verliezen, dertig jaren lang. Maar altijd, bij elk afscheid, sterker dan verstand en rede, de onwrikbare overtuiging, dat zij elkaar opnieuw zouden vinden. „De Keizer komt naar Holland,” stoort Dirk Egbert haar peinzen. „Over vier dagen heeft hij mij in Middelburg ontboden.” Het geeft haar een schok van vreugde. „Maar dat beteekent immers uitkomst, Dirkl Gij zult den Keizer alles kunnen zeggen en hij zal u begrijpen. Gij zult hem kunnen vragen om u van uw eed te ontslaan. De Keizer is gelukkig met zijn jonge vrouw, hij zal grootmoedig zijn... ontvankelijk als ieder gelukkig mensch.” Twee dagen geleden, toen hij Napoleon’s dépêche kreeg, heeft Dirk Egbert gedacht wat zij daar uitspreekt. Thans trekt er een schampere glimlach over zijn bleeke gezicht en zij, die hem strak aankijkt, leest zijn gedachten. Met genadelooze scherpte ziet ze hem in haar verbeelding tegenover den Keizer staan: den grooten blonden man tegenover den kleinen donkeren, en zij ziet het gezicht van Napoleon zooals het de laatste jaren is geworden: een masker van hardheid, van ongenaakbare hoogheid. Hoe zal deze onverbiddelijke heerscher reageeren, wanneer een zijner voornaamste dienaars hem de gehoorzaamheid opzegt? En zij vraagt opeens, toonloos en angstig: „Dirk, wat denkt gij dat de Keizer zal doen?” „Wat de Keizer zal doen...?” herhaalt hij en weer trekt de schampere lach over zijn gezicht. „Wanneer de Keizer, zooals gij zegt, grootmoedig is, zal hij mij niet laten doodschieten, hij zal mij verbannen of opsluiten in een vesting. Misschien heb ik nog tien, nog twintig jaar te leven. Het zou oneindig erger dan de dood zijn. Mijn liefste, begrijpt ge het? Begrijpt ge dat ik die kans niet wil' loopen?” Zij begrijpt het. Er gaan seconden voorbij. Opnieuw worden herinneringen tot scherpe beelden, opnieuw razen de gedachten door haar hoofd. Zij hoort woorden die lang geleden gesproken zijn, zij herinnert zich gebeurtenissen waaraan ze in lange tijd niet meer heeft gedacht. Zij ziet de gezichten van de geheime agenten, zij ziet voorname heeren heimelijk, in de grauwe morgenschemer, in haar huis komen en het werkvertrek van César binnengaan. Een gouden troon ziet ze en een groot vlak van de aarde dat met kleine grafkruizen is bedekt, vlaggen en gouden uniformen, op alle wegen van Europa marcheerende voeten en overal dooden... dooden... dooden. En uit het complex van die woorden en beelden kristalliseert zich een mogelijkheid, die plotseling tot zekerheid wordt, de zekerheid van een onafwendbaar noodlot. Zij klemt haar handen om zijn armen en met haar gezicht vlak bij het zijne fluistert ze wat als een profetie klinkt: „Er komt een einde aan Napoleon’s macht.” „Wat bedoelt ge?” vraagt hij heftig ontsteld, maar dan trekt hij zijn armen terug met een ongeduldig gebaar, alsof zij een kind is dat onzin praat. „De Keizer is onoverwinnelijk, en zijn macht is grooter dan odit.” Het begint duister te worden in de groote holle gelagkamer, in alle hoeken kruipen zwarte schaduwen en er is geen geluid in het huis. De maarschalk heeft bevolen dat hij niet wil worden gestoord en niemand waagt het om kaarsen of een olielamp te brengen. De stille rivier is als een zilveren spiegel geworden en kaatst een vage schijn door de vensters. Reeds klimt een kleine ronde maan omhoog en hangt los in de ontkleurde hemel. Vreemd en onwezenlijk wordt alles in deze schemering, de dingen zijn nog zichtbaar, doch alle contouren vervagen, licht en duister vloeien ineen en werkelijkheid vloeit in verbeelding. „De Keizer klimt een hooge toren op,” zegt Anna, zij praat thans Hollandsch, met het even-boersche accent van haar kinderjaren. „Duizelingwekkend hoog staat hij al. Maar onderaan zijn menschen bezig om sport voor sport de ladder door te zagen waarop hij omhoog is geklommen.” Zij zegt het met een zoo dwingende stelligheid, dat hij het beeld als een visioen voor zich ziet. „Er is nog bijna niemand die voorziet dat hij vallen moet,” gaat zij voort, „slechts enkelen weten het, de slimsten, de sluwsten, zij die achter de schermen de verborgen dingen zien. César wist het... Talleyrand weet het... Fouché... Zij weten dat het even onvermijdelijk is als dat de zon op- en ondergaat. Nog één, nog twee of drie jaren, dan is het uit. Dan zullen de volkeren die hij heeft onderdrukt zich tegen hem keeren, de landen die hij veroverd heeft zich vrijmaken en zal het uit zijn met zijn macht en overheersching...” Wat zijn dat voor dingen die zij zegt? En waarom zegt zij ze? Waarom kan hij het beeld dat zij voor hem oproept niet wegduwen zooals hij zou willen, waarom neemt het onweerstaanbaar bézit van zijn geest? Opeens durft hij zichzelf bekennen, dat ook hij, in de laatste verschrikkelijke wekèn, de val van Napoleon als een mogelijkheid en als zijn redding heeft gezien. En thans, onder de suggestie van Anna’s woorden wordt de mogelijkheid een fatalistische zekerheid. Het beeld van de ladder, waarvan de sporten worden doorgezaagd, etst zich in zijn gedachten. „Nog eenmaal een afscheid,” fluistert Anna dicht aan zijn oor. „Wat is een jaar, wat zijn twee jaar op een menschenleven? Wij zullen elkaar weerzien! Laat hij u gevangen nemen, gij zult weer vrij worden, laat hij u verbannen, gij zult terugkomen. Alleen de dood kan ons waarlijk scheiden. Maar mijn liefste, het is niet aan ons menschen om de dood te zoeken, het is aan God om hem ons te geven als de tijd gekomen is.” Zij kunnen eikaars gezichten nog slechts vaag onderscheiden, zij zien niet meer aan elkander dat zij oud zijn geworden; zij kust hem en haar liefde is jong als op de eerste dag. Ze glijdt op zijn knieën, ze slaat haar armen om zijn hals en legt haar hoofd tegen zijn borst. En met haar warme stem, met dat even boersche accent dat heel zijn jeugd voor hem oproept, met een teederheid die zijn denken inspint, begint zij plannen te ma. ken voor een toekomst in een ver land, een toekomst waarin zij samen zullen zijn. Zij praat over het schip dat hen daarheen zal brengen, over het huis dat zij er zullen bewonen. Zij zullen er arm zijn en onbekend, zonder vrienden... maar met elkander. Over oud-worden praat zij dan... over ziek-worden en sterven. Over samenzijn tot in de dood. En in die plannen voor de toekomst weeft ze de ontelbare herinneringen van hun liefde, tallooze kleine gebeurtenissen, die hij lang vergeten was en die door de macht van haar woorden tot een nieuwe werkelijkheid worden. Hij is met haar in de tuin van Oostermeer, in de huurkamer in St. Omer, zij wuift hem toe in de straten van Lille, zij staat voor het hek van de Luxembourg-gevangenis. Wat beteekent een scheiding van een paar jaren? Altijd is er een weerzien geweest, altijd hebben ze hun liefde gaaf en groot teruggevonden. Hun liefde die als een licht is, dat nimmer zijn glans heeft verloren, als een vlam die nooit in haar eigen gloed is verteerd, als een vuur dat nimmer in de asch der alledaagschheid gedoofd werd. De avond is lang voorbij en de nacht is gekomen. Een lange tijd zwijgt Anna's stem, hij «denkt dat zij in slaap is gevallen, maar zij is nog nimmer in haar leven zoo wakker geweest, zij hoort de* tijd, seconde na seconde, wegsluipen door de stilte. Dan is er opeens gerucht en gestommel in het huis, er gaan voetstappen boven hun hoofd en over trappen en portalen. Verwonderd zien zij dat de eerste aarzelende schemer van de morgen reeds over de rivier ligt. De veilige.wereld van hun verbeelding valt weg, zij zijn in een herberg in een klein vreemd stadje, in een vuile gelagkamer met kapotte tafels en stoelen. Er wordt op de deur geklopt en de kamenier van de Koningin meldt met een bescheiden stem, dat Hare Majesteit gereed is om te vertrekken. Dirk en Anna staan op, zij voelen de stijfheid van hun ledematen, de doffe moeheid van een doorwaakte nacht in hun hoofden. Nu is er alleen nog maar de genadelooze werkelijkheid: het afscheid. En radeloos klampt de vrouw zich aan den man, nu is zij het, wier kracht breekt, wier zekerheid wegvalt. Wat heeft zij gedaan? Wat heeft zij met de macht van haar liefde bewerkt? Dat hij zich aan de genade en willekeur van den Keizer zal overgeven... Maar in zijn hart is thans de zekerheid die zij verloren heeft, in zijn oogen het vertrouwen dat zij niet meer weet te vinden: „Wij zullen elkaar terugzien, mijn liefste, en dan zullen wij samenzijn totdat de dood ons scheidt.” Hij heeft zijn armen om haar heengeslagen en zij staat roerloos in zijn omhelzing. Zij hoort dat buiten voor het huis de koets stilhoudt met geknars van wielen en rinkelen van paardentuigen, zij hoort lichte stappen op de trap en denkt: „Ik ben de hofdame van de Koningin, ik moet naar haar toe om haar te helpen.” Maar het is als in een zware droom, zij kan de grens naar het ontwaken niet overschrijden. Hortense gaat naar haar koets, zij passeert de gelagkamer waarvan de deur openstaat. Haar kleine gezicht is bleek en vermoeid binnen de groote luifelhoed; zij heeft zich stellig voorgenomen om niet naar binnen te kijken, maar haar arm jaloersch hart kan de verzoeking niet weerstaan. Wat de gansche nacht kwellend in haar verbeelding is geweest, ziet zij: twee menschen voor wie niets einders bestaat dan hun liefde, die elkaar omhelzen en kussen, die elkaar in de oogen zien en verloren zijn in elkander...; rampzalig vergelijkt de Koningin hun rijkdom met haar eigen armoe. Maar een oogenblik later, wanneer haar hofdame naar buiten komt, met langzame onzekere passen, met gebogen schouders en een gezicht waarop alle leven schijnt uitgebluscht, denkt zij met een bange verwondering: Hoe kan het een geluk zijn om lief te hebben... wanneer scheiden zoo vreeselijk is? IV AVE CAESAR Napoleon’s zon staat in het zenith. Heeft ooit, sinds de wereld geschapen werd, een mensch grooter macht bezeten dan hij ? De namen van Alexander en Augustus beginnen te verbleeken naast de zijne, de Fransche kinderen leeren uit hun schoolboekjes dat hij God’s evenbeeld op aarde is. Heeft hij een half jaar geleden wellicht een oogenblik gevreesd... getwijfeld... bij Wagram, bij Aspern of het weergaloos krijgsgeluk hem nog steeds trouw bleef? Hij is het vergeten, nooit heeft hij zich zoo sterk en machtig gevoeld als thans. Hij heeft Holland! De buit waarom hij tien jaar lang met de Engelschen heeft gestreden. En hij heeft een Habsburgsche Keizersdochter tot vrouw, het tribuut van Oostenrijk’s onderwerping. Zij is jong en gezond, zij zal hem een erfgenaam geven — vele erfgenamen — die de voortzetting van zijn dynastie zulljen verzekeren. In de eerste weken van zijn nieuwe huwelijk, in de lente van 1810, is het of de Keizer uitrust van zijn stormloop door de wereld. Wel staat de beslissende strijd met Engeland voor de deur en dreigt een breuk met Alexander van Rusland, reeds staat hem het plan van een krijgstocht voor de geest, die alle vorige tot kinderspel zal maken, maar thans wijdt hij zich aan zijn jonge vrouw en in St. Cloud, in Fontainebleau en in de Tuillerieën volgt het eene schitterende feest op het andere. „Ma Louise” noemt hij haar en hij speelt den minnaar die hij niet is; slechts eenmaal is hij een minnaar geweest, toen hij zeven en twintig was en Josephine de Beauharnais liefhad. Zijn scherpe blik heeft van het eerste oogenblik af de domheid en de indolentie van deze jonge blonde aartshertogin getoetst en haar gemis aan charme en gratie, maar hij is bekoord door haar jeugd en vooral door het keizerlijke bloed in haar aderen, hij is verliefd op de moeder, die zij weldra zijn zal, de moeder van zijn kind... van den erfgenaam van zijn grootheid. In die vredige tijd bespringt hem opeens een plan, hij wil met Marie Louise naar België en Holland, naar zijn nieuw verworven gebieden. Er zijn slechts enkele dagen ter voorbereiding, maar het moet een triomftocht worden zooals de wereld nog nooit heeft gezien. Een Keizer en een Keizerin, met een gevolg van Koningen, want Jérome van Westfalen met zijn vrouw en Caroline, de Koningin van Napels, zullen hem vergezellen, evenals Eugène de Beauharnais, de ViceKoning van Italië die juist naar Parijs is gekomen om Marie Louise te begroeten. Metternich, de Oostenrijksche gezant moet mee en Larochefoucauld, de gezant van Holland, de twee geslepen diplomaten van wie de Keizer weet, evenals van Talleyrand en van Fouché, dat zij gevaarlijk en onbetrouwbaar zijn en die hij juist daarom steeds in de tooverkring van zijn persoonlijkheid trekt. En behalve al zijn ministers, nog een honderdtal graven en hertogen, maarschalken en generalen, die van dat Koninklijk gevolg weer het gevolg zullen vormen. De reizen van de Bourbons waren poovere vertooningen vergeleken bij deze; elk huis waarin het Keizerlijk paar zal vertoeven wordt door een leger uit Parijs gezonden meubelkunstenaars in den „Style Empire” ingericht. Stoeten vrachtwagens trekken naar België om de statiekarossen en de bagage te vervoeren; een speciaal militair convooi begeleidt de kist met juweelen van de Keizerin, die een waarde van vijf millioen bevat. Marie Louise, met haar dikke lipjes, haar kleine oogen en haar wat slaperige glimlach, heeft in Weenen een strenge opvoeding genoten, maar in de vier weken dat ze Napoleon’s vrouw is, heeft de luxe-zucht der Bonapartes haar reeds te pakken gekregen en aan de wedloop in pronk en tooi doet ze naarstig mee. Zij is niet zoo verkwistend als haar voorgangster Josephine, zij heeft een zuinige aard die de Keizer waardeert, maar zij zorgt ervoor dat hciar parels altijd grooter en hddr diamanten schitterender zijn dan die van alle andere vrouwen. Stil en stijf, kostbaar getooid, rijdt zij op de dertigste April in een blauw gelakte, met wit satijn gecapitonneerde calèche Antwerpen binnen, als een idool glimlachend en onverstoorbaar. Naast haar koets rijdt de Keizer te paard. Uit alle steden, dorpen en gehuchten zijn de menschen toegestroomd, in vele dichte rijen op elkaar geperst staan ze urenlang te wachten. De Vlamen en Walen die zoo graag en zoo luid juichen, die niets liever doen dan feestvieren, vlaggen uithangen en eerepoorten oprichten en met pauken en trommels een „Bevrijder”, een „Krijgsgod”, een „Weldoener der Menschheid” begroeten. Hoeveel zijn er de laatste twintig jaar door hun steden getrokken? Zoo luid en onafgebroken jubelen de Parijzenaars reeds lang niet meer. Niet voor de vriendelijk groetende, schitterend getooide Keizerin is de belangstelling het grootst, maar voor den kleinen man, die ook nu zijn eeuwig gelijke groene rok en driekante steek draagt, die nimmer glimlacht doch strak en streng voor zich uitstaart. Om hem te zien komt het volk uit de verste hoeken van het Belgische land en schreeuwt het zich de kelen heesch. Om eenmaal Napoleon den Eersten, Keizer en Koning te hebben aanschouwd, het Wonder der Eeuw, om hun kindskinderen van hem te kunnen verhalen. Antwerpen is in een roes en het eene prachtige feest volgt op het andere. Terwijl Marie Louise met de Koningin en Koninginnen door de stad rijdt en recepties en theaters bezoekt, vaart de Keizer in zijn jacht over de Schelde en langs de kust van Vlaanderen, of hij rijdt te paard door de polders om de versterkingen in oogenschouw te nemen; forten, werven en dokken, die in snel tempo worden gebouwd en aangelegd, een groot oorlogsschip dat in zijn tegenwoordigheid te water wordt gelaten. Want weer, als zes jaar geleden in Boulogne, heeft hij fantastische plannen die reeds tot in kleinigheden zijn uitgewerkt: hij wil Engeland op zijn eigen bodem bestoken. In de kajuit van zijn jacht liggen de kaarten uitgespreid en de Keizer bestudeert ze met de leden van zijn staf. Een ontzaglijkevloot zal troepen, paarden en kanonnen over het Kanaal voeren en alle schepen, alle matrozen en soldaten van Holland en België zullen worden gerequireerd voor deze afrekening met den aartsvijand. __ , Aan de geweldige kustversterkingen bij Sluys en Knocke, die de Keizer met zijn état-major inspecteert, werken reeds vele maanHpn duizenden krijgsgevangenen uit Spanje. Overdag staan zij tot hun heupen in het water, s nachts slapen zij in van vocht doortrokken hutten op de moerassige landen. Schoenen hebben zij reeds lang niet meer en hun kleeren zijn lompen. Zij sterven als ratten, doch steeds worden nieuwe colonnes aangevoerd. In hun geel-grauwe, magere gezichten liggen, diep in de kassen gezonken, de zwarte oogen, die gloeien van de koorts der Zeeuwsche moerassen, maar ook van onuitbluschbare haat jegens den overweldiger van hun land. __ „ Napoleon ziet hen niet wanneer hij langs hen rijdt, hij ziet alleen het werk dat zij verrichten. Maar de burgemeester van Sluys, die den Keizer op deze inspectie begeleidt, waagt een verzoek. De Fransche douanen hebben de laatste weken groote hoeveelheden contrabande in beslag genomen, flanel en wollen goederen uit Engeland, die thans ten gevolge van het tractaat moeten worden verbrand. Wil Zijne Majesteit veroorloven dat deze stoffen worden gebruikt om den Spaanschen krijgsgevangenen de hoogst noodige kleeren te geven? Napoleon is deze gansche dag, evenals de vorige, in een goed humeur geweest. Geen drift-uitvallen, geen stampen op de grond, geen strenge verwijten. Maar nu vertrekt zijn gezicht tot het dreigende gevaarlijke masker dat zijn dienaars kennen en vreezen. ,,Neen!” zegt hij kortaf en dan, rood van drift, keert hij zich tot den vrager: „Uw medelijden is misplaatst Monsieur le Maire. Ik heb de kerels, die hier uw deernis trachten te wekken in hun eigen land gezien. Ik heb gezien hoe zij de soldaten van Frankrijk hebben verminkt en gemarteld, gejaagd en afgemaakt als dolle honden. De Spanjaarden maakten in hun land nimmer gevangenen, zij moeten mij dankbaar zijn dat ik hun het leven heb gelaten.” Het kleine voorval drukt zijn stempel op de dag, al is er stralende zonneschijn en al betoont Napoleon zich tevreden over het werk dat hij aanschouwt. De Keizerlijke stoet komt in een gedrukte stemming in Antwerpen terug, zelfs de maarschalken en generaals, die sinds jaren aan alle ellende van de krijg gewend zijn, kunnen de aanblik van deze Spaansche gevangenen niet vergeten. Pas in de avond verdwijnt het visioen van de uitgemergelde gezichten en de brandende oogen, want er is een gala-voorstelling in de schouwburg en al wat in België rang en naam heeft is aanwezig. De Keizerin draagt een kleed van rosé satijn dat geheel met diamanten geborduurd is, de Keizer vertoont zich in groot gala. Bij hun terugtocht naar het paleis is er in de straten zulk een gedrang en gejubel, dat hun rijtuig slechts stapvoets vooruit komt. Wanneer zij op het balcon verschijnen heeft Napoleon zijn arm teeder om Marie Louise’s middel geslagen, zij zijn even groot — en merkwaardig, hij lijkt veel kleiner naast haar dan naast de gracieuze slanke Josephine. Beneden op het plein staat zijn lijfgarde opgesteld, als een stormvlaag slaat het geestdriftig gejuich der grenadiers naar hen op. „Hoort gij hoe mijn soldaten mij liefhebben?" vraagt hij met zijn gezicht dicht bij dat van zijn vrouw. Zij wijkt wat van hem weg, zij is bij keizerlijke étiquette opgevoed, men toont geen teedere gevoelens wanneer men op een balcon tegenover het volk staat. „Ils sont gentils,” zegt ze met baar stereotiepe glimlach, „mais ils sentent mauvais.” Acht dagen lang trekt de vorstelijke stoet dagelijks door Antwerpen, als in een dronkenschap wuiven en juichen de menschen, niet alleen voor den Keizer en zijn gade, maar ook voor de schoone Koningin van Napels, die zoo fier buigt of de hulde haar alleen gold en voor den knappen Koning van Westfalen, die een scherp oog en een snelle glimlach voor alle mooie Vlaamsche deerntjes heeft. En voor den Vice Koning van Italië, die temidden van al die luidruchtigheid de rustige en waardige manieren van het „ancien régime” behoudt en wiens hoffelijke groet het opgewonden volk merkwaardig imponeert. Er is maar één somber gezicht tusschen de minzaam glimlachende vorsten, dat van den Koning van Holland, die op de vijfde Mei is aangekomen om zijn machtigen broeder de verschuldigde eer te bewijzen. Hij weigert aan de feestelijkheden deel te nemen, hij is kortaf en norsch ieaens de autoriteiten die hem komen begroeten en houdt zich strikt aan wat het protocol hem aan plichtplegingen voorschrijft. Twee dagen na zijn aankomst verdwijnt hij weer en niemand mist zijn aanwezigheid. ,,Le pauvre diable,” zegt Caroline, die weet wat er in Januari tusschen hem en Napoleon is voorgevallen, maar Marie Louise trekt haar Habsburgsche neus in rimpels en vindt hem een ongelikte beer. Zelden is de Keizer zoo welwillend en goed gestemd geweest als in deze dagen; hij strooit met gunsten, met aalmoezen voor de armen en de weezen, met extra soldij voor de soldaten, met eerekruisen voor de burgemeesters en telkens weer heeft hij voor een verminkten oud-gediende gevoelige woorden, die dan in de Antwerpsche gazet met vette letters worden geciteerd. Napoleon vergeet zijn grillige luimen, zijn driftbuien en satanische uitvallen, hij stelt geen strikvragen aan hoogwaardigheidsbekleeders en zegt geen grofheden tot dames die leelijk of niet-meer-jong zijn. Op het gala-bal van de laatste avond, terwijl hij met Marie Louise door de zalen, tusschen de diepnijgende gasten wandelt, gelooft hij zelfs in de luid gefluisterde bewondering. „Tout le monde est charmé de vovfs,” zegt hij teeder en hij hunkert er naar om met zijn vrouw alleen te zijn, als een jongen van twintig, die op zijn huwelijksreis is. Maar wanneer het Keizerlijke paar naar Walcheren vertrekt — de Keizer wil Vlissingen bezoeken en de Keizerin en haar gevolg gaan per koets naar Middelburg — regent en stormt het; grauwe wolken drijven door de laaghangende luchten, op het wild geworden water dobbert de open boot, die Napoleon met een klein gevolg over de Schelde zet. Hij staat op de voorplecht, met een grijze mantel los over zijn schouders en door zijn kijker tuurt hij naar dat Vlissingen, dat bij de landing van de Engelschen is stukgeschoten en schandelijk heeft gecapituleerd. In puin liggen de wallen en de havenmuren, verminkt steken de torens van de kerk en het stadhuis in de grijze hemel. Het is hem als een zweepslag na de voldoening, de tevredenheid van de afgeloopen dagen. Hier is het schandeteeken van Holland’s schuld en nalatigheid en een waarschuwing, dat de vijand aan de overzij nog steeds met de vervloekte Oranje-dienaars heult. Wanneer de Keizer aan wal stapt en de burgemeester aan het hoofd van een stoet burgerlijke en militaire autoriteiten zijn welkomstspeech wil beginnen, valt hij hem woedend in de rede. „Gij hebt uw stad den Engelschen in handen gespeeld I Ik had haar doen versterken en gij had vierduizend man in garnizoen. Gij en uw bevolking hebt u als lafaards gedragen.” Niemand zegt een woord. De Hollandsche heeren staan bleek, doodstil en met gebogen ruggen; de Keizer loopt langs hen heen, zonder een van hen met een blik te verwaardigen, het volk, dat in dichte rijen langs de kade is opgesteld, geeft geen geluid. Dan roept Napoleon Berthier en twee Fransche contre-admirals uit zijn gevolg en zegt kortaf, dat hij een tocht door de stad wil maken om de verwoestingen in oogenschouw te nemen en plannen voor een snelle opbouw te ontwerpen. De Vlissingsche heeren kunnen naar huis gaan; hij heeft hun diensten niet meer noodig. Het is reeds avond wanneer de Keizer met zijn inspectietocht gereed is en een compleet plan voor nieuwe versterkingen heeft opgesteld. Eerst thans herinnert hij zich dat Marie Louise en’zijn familieleden reeds in de morgen in Middelburg zijn aangekomen, hij had zijn vrouw beloofd om te twee uur met haar te dineeren. Het geeft hem een onbehaaglijk gevoel. Marie Louise is weliswaar zelve bij alle gelegenheden te laat, maar de Keizer heeft reeds een paar maal ervaren, dat zij zich beleedigd en in haar eer gekwetst acht, wanneer hij haar laat wachten. Driftig maant hij zijn gevolg tot spoed. „Vitesse, Vitesse, Messieurs I Mijn vrouw en het goede volk van Middelburg zullen reeds ongeduldig op ons wachten.” Het goede volk staat overal langs de weg, in dichte rijen. Zij staan er in hun schilderachtige kleeren, de mannen met de sterke verweerde koppen boven hun zwarte kleedij met de groote zilveren knoopen, de vrouwen met de blanke-en-roode gezichten binnen het heldere wit van straffe kanten mutsen. Zij staan en kijken, ernstig en eerbiedig zien zij den Keizer voorbijgaan, maar zij juichen niet. In een doodsche stilte rijdt Napoleon van Vlissingen naar Middelburg, overal staan zwijgende menschen en overal, in het grauwe koude Zeeuwsche land, voelt hij onmiskenbare vijandigheid naar zich uitgaan. Bij de poort wacht opnieuw een burgemeester, hij houdt de sleutels van de stad op een fluweelen kussen bereid. En weer davert de woede van den Keizer over de eerste hoffelijke woorden heen. „Verrader! Schelm! Gij hebt deze zelfde sleutels aan de Engelschen gegeven!” Maar het gebogen hoofd van dezen Zeeuw gaat met een ruk omhoog en alle wetten van de étiquette vergetend zegt de burgemeester met luide verontwaardiging: „Neen, Sire! De sleutels zijn in het bezit van den commandant der burgerwacht gebleven.” „Gij hebt uw stad geïllumineerd toen de Engelschen er waren binnengetrokken. ’ * En weer een waardig antwoord: „Neen Sire, wij hadden slechts lantaarns aan de vensters gehangen, zooals een stedelijke keur voorschrijft.” „Avangons!” zegt Napoleon en hij laat den magistraat met zijn sleutels staan. „Ik zal doen onderzoeken of hetgeen gij zegt de waarheid is.” In het hotel de Abdij waar het Keizerlijke gezelschap logeert, houden Napoleon’s dienaars sinds twaalf uur in de middag een warm bad voor hem bereid en elk half uur steekt de kok opnieuw een dozijn jonge hoentjes aan het spit. Wanneer de Keizer eindelijk doornat, bemodderd en in een zichtbaar slechte stemming binnenkomt, beveelt hij dat men hem onmiddellijk het vertrek van de Keizerin zal wijzen. Hij vindt haar in tranen en jaagt de twee zenuwachtige hofdames, die met vlugzout en Eau des Carmes in de weer zijn, met zijn ruwste soldaten-vloeken de kamer uit. Het zijn de eerste tranen die zij schreit, sinds hij zes weken geleden, bij haar aankomst in Gompiègne, zonder respect voor het vorstelijk protocol, in haar reiskoets is gestapt; en ofschoon hij thans koud, hongerig en vermoeid is, luistert hij met vaderlijk geduld naar haar snikkende klachten. Zij vindt Holland een afschuwelijk land en zij voelt dat de sombere zwijgende mensdien haar vijandig gezind zijn. Zij acht het hotel een onwaardig verblijf voor een Keizerin, zij heeft een pudding gegeten die haar als lood op de maag ligt en zij is overtuigd dat zij de gevaarlijke Zeeuwsche koorts al onder haar leden heeft. En Caroline, die haar haat en die jaloersch is als een spin, Caroline is vanmiddag alleen uitgereden om de stad te bezichtigen en heeft zich laten huldigen of zij de Keizerin en niet alleen maar de vrouw van Murat was. Vrouwentranen hebben Napoleon altijd woedend gemaakt. Met een crise-de-nerfs of een vapeur heeft Josephine nimmer iets bij hem kunnen bereiken. Maar voor de negentienjarige Keizersdochter heeft hij respect, iets wat hij voor zijn eerste vrouw, zelfs in de tijd van zijn vurigste liefde, nooit heeft gevoeld. ,,Mijn liefste, gij zijt oververmoeid geweest,” troost hij onhandig, „de Hollanders zijn ons even welgezind als de Belgen, maar zij zijn niet zoo luidruchtig als het Vlaamsche volk.” „Niemand heeft gejuicht toen gij daareven zijt aangekomen,” zegt zij, met vrouwenslimheid voelend waar zij hem kan kwetsen. Hij heeft zijn ruwe lach. „Morgen laat ik u van hier vertrekken,” belooft hij. „Gij kunt naar Antwerpen terugkeeren, terwijl ik doorga om de Brabantsche steden te bezoeken.” Maar nu schudt ze heftig haar hoofd en met vrouwelijke inconsequentie protesteert ze. Ze wil in geen geval dat hij haar alleen laat, ze heeft, sinds ze zijn vrouw is, nog nimmer een nacht zonder hem doorgebracht. Hij kust haar verteederd om deze aanhankelijkheid en even komt een vreugdige gedachte in hetn op: dat zij wellicht jaloersch is. Maar hij is een te goed menschenkenner om zich te begoochelen. Hij weet dat zij niet van hem houdt, dat zij hem onder haar glimlachende onverstoorbaarheid van wel-opgevoede prinses een parvenu vindt, een ouden man die slechte manieren heeft en met wien zij terwille van het staatsraison heeft moeten trouwen. En terwijl hij naar zijn eigen vertrekken loopt, denkt hij aan Josephine; en hij heeft een bijna ondragelijk verlangen om in het boudoir in Malmaison naast haar Récamier te zitten en haar raad te vragen hoe hij met een dom kind van negentien moet omgaan. Dan dondert de Keizer tegen zijn kamerdienaars terwijl hij zijn bad neemt, tegen zijn aide-de-camp terwijl hij zich aankleedt. Hij laat een secretaris komen en dicteert een brief aan zijn minister van financiën, dat aan de stad Vlissingen twee millioen livres voor haar opbouw moet worden uitgekeerd. Hij vergist zich een paar maal, wat hem anders nooit gebeurt, want terwijl hij spreekt, denkt hij aldoor aan Marie Louise's tranen en hij zint wanhopig op een middel om haar onredelijke wenschen met zijn eigen plannen te vereenigen. De stad is geïllumineerd, optochten met muziek trekken door de straten en voor het hotel staat nu een dichte menigte die voortdurend „Leve de Keizer!” schreeuwt. De stemming aan het „diner de familie” is echter onbehaaglijk, Marie Louise^en Caroline wisselen ijzige vriendelijkheden, Jérome is verkouden en Napoleon drinkt meer dan hij gewoonlijk doet en overdenkt dat Larochefoucauld, ontsteld over de kille ontvangst, stellig geld en drank onder het volk heeft laten verdeelen. Dan, om half elf, wanneer hij als een braaf, burgerlijk echtgenoot, een uur lang Loto heeft gespeeld en Marie Louise zich met het excuus van een migraine heeft teruggetrokken, bedenkt de Keizer dat hij den maarschalk Tavelinck, Hertog van Arcole, op de achtste Mei naar Middelburg had ontboden. Hij kan zich echter met geen mogelijkheid herinneren waarover hij hem wilde spreken. Dat maakt hem een oogenblik razend, hij ziet er een kenteeken van de naderende ouderdom in, en een, dat hij vreest als geen ander; tot voor enkele maanden heeft hij nooit iets vergeten, geen brief, geen afspraak, geen bevel. Het blijkt dat de Hertog van Arcole sinds de morgen in Middelburg vertoeft en in de Stads Herberg kwartier heeft genomen; een adjudant gaat hem halen. Een groote kamer van de Abdij is als werkvertrek voor den Keizer ingericht, zijn kaarten liggen er uitgespreid, zijn cassette staat er en de lamp met het groene scherm, die hem op al zijn tochten vergezelt. Er brandt een vuur in de schouw, maar het is of de vochtige kilheid van het lage Hollandsche land in Napoleon’s lichaam is getrokken, of hij haar dubbel voelt na de warme zonneschijn van Vlaanderen. Terwijl hij, dicht bij het vuur staand, wacht, valt hem te binnen waarover hij den maarschalk wilde spreken. Zijn stiefdochter Hortense heeft een goed hart, maar zij is nog altijd sentimenteel als een kostschoolmeisje; met grimmige voldoening denkt de Keizer aan het antwoord dat hij op haar brief gegeven heeft. Het huwelijk is er om geslachten en volkeren in stand 28 te houden, de liefde is een spel waarmee een man zich kan bezig houden wanneer hij niets beters te doen heeft. Wanneer de Hertog van Arcole wordt aangediend besluit de Keizer het gesprek over de scheiding uit te stellen, er zijn eerst gewichtiger dingen, waarover hij zijn maarschalk wenscht te ondervragen. Napoleon heeft van Oudinot geregeld geestdriftige brieven ontvangen over de inlijving van Brabant en Gelderland. Met bloemrijke zinnen heeft de maarschalk uitgeweid over de vreugde van de bevolking bij de komst der Fransche soldaten, over de afkeer die overal jegens Lodewijk aan den dag wordt gelegd en over de wenschen van Noord- en Zuid-Holland, vooral ook van de stad Amsterdam, dat ook zij zoo spoedig mogelijk deel mogen uitmaken van het Rijk van den Grooten Monarch. Napoleon heeft Oudinot niet geloofd, hij gelooft nooit aan de vleierij die hij niet ontberen kan en hij wantrouwt elk mensch. Het heeft hem echter getroffen dat de maarschalk Tavelinck hem niets dan korte zakelijke berichten heeft gezonden en geen enkele maal van geestdrift of vreugde heeft melding gemaakt. En zijn ervaring van deze dag, van de tocht door Zeeland die een triomftocht had moeten zijn, geeft hem de overtuiging dat Oudinot gelogen heeft. De Keizer monstert zijn maarschalk met een doordringende blik, zooals hij het ieder mensch doet wanneer hij een gesprek begint en hij denkt: er is iets in dien man veranderd. Dan begint hij met een lange reeks klachten over de situatie van Zeeland; zoo goed als hij alles in België heeft gevonden, zoo slecht en vervallen is het hier. Al zijn grieven over Vlissingen somt hij op: „Waarom hebt gij mij niet gewaarschuwd dat de stad verwoest is en open ligt voor den vijand? Antwoord op die vraag verwacht de Keizer niet, hij weet even goed als Tavelinck, dat de stad Vlissingen reeds in 1804 onder Fransch beheer is gekomen en niet tot de steden behoort, die in deze maanden door Fransche soldaten zijn bezet. Dan laat hij het onderwerp los, hij staat lange tijd diep in gedachten en vraagt dan plotseling: „Waarom is er zoo’n slechte stemming in dit land? In België was overal vreugde en gejuich. Hier is de bevolking somber en gedrukt of haar een onrecht geschiedt.” De maarschalk Tavelinck staat volkomen rustig voor den Keizer, zijn gedachten zijn scherp en helder, hij wacht een paar seconden met zijn antwoord en zegt dan, terwijl hij hem recht in de oogen ziet: „Er geschiedt een onrecht aan dit volk, Sire. Uwe Majesteit weet dat evengoed als ik.” De woorden zijn zoo gewaagd, zoo ongelooflijk, na tien dagen van de meest slaafsche vleierij en hulde, dat Napoleon een oogenblik overrompeld is. Dat niet als anders, bij een woord dat hem mishaagt, zijn drift hoog oplaait. „Ik beschouw het als een eer en een gunst voor elk volk om een deel te mogen zijn van het Fransche Keizerrijk!” De Hollander zwijgt. Dit is een van Napoleon’s axioma’s, ook hierop behoeft niet te worden geantwoord. De Keizer praat verder, hij loopt met kleine snelle passen door de kamer. „Gij weet dat ik Holland noodig heb om mijn doel te bereiken, het groote doel dat ik als de opgaaf van mijn leven beschouw: de macht van Engeland voorgoed te fnuiken. Voor het genie bestaat het woord „onmogelijk” niet, ik weet dat het, mij zal gelukken. Sinds mijn tweede huwelijk denken mijn vijanden dat de leeuw slaapt. Zij zullen weldra ondervinden of het waar is. Europa is een oud wijf, waarmee ik doen kan wat ik wil. Het heeft niet aan mijzelf alleen gelegen, dat mijn macht steeds grooter is geworden, ik zal spoedig dictator van de wereld zijn. En eerst wanneer ik het ben, zal ik mijn werk kunnen voltooien: uit alle volken van Europa wil ik één volk maken, dat dezelfde wetten, dezelfde munten en dat een ge-meenschappelijk Hoog Gerechtshof heeft. Het is de schuld van het bekrompen koppige Engeland dat ik mijn doel nog niet bereikt heb, het is Engeland, dat Spanje bij zijn opstand en Holland bij zijn schandelijke contraventie steunt.” Er is onder de hoogmoedige, zelfbewuste woorden een beeld in Dirk Egbert’s gedachten gesprongen: van een hemelhooge ladder waarlangs een man naar boven klimt... duizelingwekkend hoog ziet hij hem staan en beneden zijn menschen bezig om de sporten van de ladder door te zagen. En tegelijk constateert hij dat de Keizer, voor de eerste maal sinds hij hem kent, zijn plannen niet slechts meedeelt, doch ze verdedigt. „Wat beteekent het in het licht van de toekomst,” gaat Na- poleon voort, „of de menschen op dit miserabele stuk klei en zand een paar jaar honger lijden en het geld uit hun zakken verliezen? Zoodra het vrede is zal Holland in de voorspoed van Franrijk deelen.” Hij staat voor zijn maarschalk stil, de kleine man voor den groote, hij kijkt hem afwachtend en uitdagend in het strakke gezicht. „Dat miserabele stuk land is mijn vaderland, Sire en de paar nCllioen menschen zijn mijn volk. Ik heb in de twee laatste maanden begrepen dat het door uwe decreten te gronde wordt gericht.” Napoleon’s hoofd gaat met een ruk omhoog, zijn oogen bliksemen. „Ik heb u tot maarschalk van Frankrijk gemaakt, opdat gij Frankrijk’s belangen boven alle andere zult verdedigen." „Ik heb dat als mijn plicht beschouwd totdat ik hier terugkwam, Sire. Thans weet ik dat ik het niet kan. Ik kan niet meewerken aan de ondergang van het land dat mijn vaderland is. Ik smeek Uwe Majesteit om de inlijving niet door te zetten en om mijn volk zijn bestaansrecht niet langer te ontnemen." Weer die stilte... dat zwijgen... alsof Napoleon zijn ooren niet vertrouwt, alsof hij het niet kèin gelooven dat een mensch hem zulke woorden van beschuldiging en verzet durft te zeggen. Dan, razend opeens van drift, schreeuwt hij: „Ik heb u niet gevraagd of gij mijn plannen approuveert, ik heb u bevolen en daarmee basta!” „Dan zal ik Uwe Majesteit voor de eerste en eenige maal in mijn leven ongehoorzaam zijn.” Opnieuw stilte. Het is of de woorden gestalte krijgen, of zij blijven hangen tusschen de twee mannen. Napoleon staat met zijn rug voor het hoog vlammende vuur, Tavelinck midden in het vertrek, strak rechtop, de hand op het gevest van zijn degen. „Begrijpt gij de consequenties van hetgeen gij daar zegt?” „Volkomen, Sire.” De oogen van den Keizer boren zich in die van den man die het waagt zijn tegenstander te zijn. En nooit heeft Dirk Egbert zóó de ontzaglijke kracht van die blik gevoeld, nooit als op dit oogenblik heeft hij geweten, hoe sterk de macht is die van Napoleon uitgaat. Nog kan hij scherp en helder denken, maar hij weet dat hij zijn zelfbeheersching zal verhezen wanneer hij hem zoo blijft aankijken. En alsof hij helderziend is, keert Napoleon zich om; met zijn rug naar Tavelinck toegewend zegt hij spottend: „Gij probeert mijn medelijden te wekken voor uw volk dat sinds tien jaar mijn decreten sabotteert en mijn plannen dwarsboomt. Gij hebt stellig gehoord wat met de snelheid van mijn telegraph door heel Europa gaat: dat de Keizer sinds zijn nieuwe huwelijk welwillend is en naar smeekbeden luistert.” Nog altijd kalm en beheerscht zegt de maarschalk: „Ik tracht slechts een beroep op de wijsheid en de grootmoedigheid van Uwe Majesteit te doen.” Met een ruk draait Napoleon zich om: „In de politiek, waarvan gij nimmer iets begrepen hebt, bestaat geen grootmoedigheid, maarschalk. En mijn wijsheid ziet oneindig meer dan andere oogen. Daarom eisch ik blinde gehoorzaamheid van allen die mij dienen.” Is dit het einde van het gesprek? De Keizer zwijgt, hij staat minutenlang diep in gedachten, het is of hij den ongehoorzame heeft vergeten, of diens bestaan voor hem is uitgewischt. Maar opeens komt hij naar Dirk Egbert toe, vlak voor hem blijft hij staan en op een heel andere toon, zacht, menschelijk, overredend zegt hij: „Ik had u voor deze taak boven tallooze anderen uitverkoren. Soult is tienmaal grooter strateeg, Marmont is een vriend van mijn jeugd en Massena een veel beter krijgsman dan gij. Ik heb u het allergrootste blijk van mijn vertrouwen gegeven. En dit is de manier waarop gij mij uw dankbaarheid bewijst.” Nu stijgt Dirk Egbert het bloed naar het hoofd, het zweet breekt hpm uit, hij voelt opeens dat het in het vertrek zeer heet is. Het vuur brandt fel, de luiken zijn voor de ramen, de deur is gesloten. Nog aldoor staat de Keizer heel dicht bij hem en zijn stem wordt nog zachter, nog dwingender. „Dat woord „vaderland,” vraagt hij, „is dat niet een eng begrip van kleine menschen, dat aan een stad, een dorp, een stuk grond gebonden is? Een sentimentaliteit van onze jeugd? Ik heb die ook gekend, vele jaren geleden. Thans heb ik een oneindig grooter doel, dat van de wereldvrede, van een Statenbond van Europa. De mannen die ik aan het hoofd van mijn legers heb gesteld, moeten dat doel voor oogen houden en geen ander.” Dirk Egbert’s gedachten zijn niet langer scherp en helder, hy mist de zekerheid die hem daarstraks precies de woorden deed vinden die hij zeggen wou. Moeilijk, aarzelend begint hij: „Uwe Majesteit sprak van de vreugde en het juichen van de Vlamen en \Valen. Zij zijn nooit anders dan vasallen geweest. Voor ons, die ruim twee en een halve eeuw lang een groote en vrije natie waren...” . *>Gy waart het!” valt de Keizer hem met vlijmende hoon in de rede. „Maar al sinds *87, toen de Pruisen uw Prins van Oranje tegen de Patriotten moesten helpen, is het met die vrijheid gedaan geweest. Holland pronkt met haar vroegere 9ro°tbeid, als een oude coquette met haar vergane charmes. Gij zijt een gek, wanneer ge daarvoor uw leven en uw carrière verspeelt.” Nu weert zich Dirk Egbert’s trots. „Eenmaal was Amsterdam de eerste koopstad van Europa, zijn regenten voelden zich de gelijken van Keizers en Koningen, Sire. Vier generaties lang zijn de Tavelincks er burgemeester geweest. Mijn'taak zou het zijn om ook die stad te onderwerpen. Ik kan het niet. Mijn naam zal niet met een zwart kruis in de geschiedenis van mijn geslacht staan.” Hij ziet verrast dat zijn laatste woorden een sterke indruk maken op den Keizer. De eer van een geslacht en een familie — dat is een groot en machtig begrip in het brein van Napoleon Bonaparte. Van de overzij van de tafel, met een glimlach om zijn lippen, vraagt hij op een bijna speelsche toon, maar met zijn oogen vast in die van den maarschalk: „Wanneer gij in uw land zoo n groote naam draagt en het lot van uw volk u zoo na aan het hart ligt, waarom stelt gij u dan niet aan het hoofd van de Hollanders om een opstand tegen mij en mijn gezag te verwekken? Gij hebt een illuster voorbeeld. Ook V/ïllem deZwijger heeft zijn meester Philips verraden om de Hollanders hun vrijheid te geven.” Het bloed vliegt Dirk Egbert naar het hoofd en snel, heftig, zonder een seconde te aarzelen zegt hij: „Philips van Spanje werd door zijn dienaars gehaat en gevreesd, Sire. De Uwen vereeren u en hebben u lief.” De Keizer heeft zich voor de- tafel gezet. Onder het scherm van de groene leeslamp staat zijn opgeblazen, geelbleeke gezicht met het gitzwarte haar en het scherpe, nog altijd nobele profiel als onder een zoeklicht. Er glijdt even een trotsche vreugde en een fiere voldoening overheen, vóór het weer hard en hoog wordt als tevoren. Maar Dirk Egbert heeft die wisseling gezien en in een hevige ontroering vergeet hij protocol en afstand en hij barst uit, alsof hij voor een ouden vriend en krijgsmakker stond: „Ik was met u in St. Cloud op de negentiende Brumaire, toen ge uw eed op de grondvesten van de Revolutie hebt gezworen! Ik was in uw tent op de avond van Marengo en heb gehoord wat gij toen aan den Keizer van Oostenrijk dicteerde...” Even bewogen als zijn maarschalk antwoordt Napoleon: „En gij verwijt mij thans, dat ik een tiran ben geworden en oorlog inplaats van vrede wil? Begrijpt gij dan niet, dat ik een weg ga die voor mij is uitgelijnd? Dat ik slechts volbreng wat mij is opgelegd, waartoe ik ben geroepen? Ik zeide u immers: het is niet mijn schuld, wanneer ik dictator van de wereld word. Wat zou mijn grootheid zijn zonder de kleinheid van de anderen?” Maar dan is zijn toon opeens weer spottend en hooghartig. „Gij lijdt aan een teveel van eergevoel, Tavelinck. Waarom doet gij niet als Bernadotte en loopt naar mijn vijanden over? Waarom gaat gij niet heen, zonder het mij te vragen? In Amerika is nog altijd plaats voor mannen die hun Keizer de trouw hebben opgezegd.” Anna’s beeld staat voor Dirk’s oogen, en een kreet van wanhoop is zijn antwoord: „Dat kan ik niet! Ik was bereid om te sterven, ik kan niet als een eerloos mensch leven. Ontsla mij van mijn eed, Sire, dwing mij niet u ongehoorzaam te zijn!” De Keizer vouwt zijn armen op de tafel en legt er zijn kin op. Zijn blik heeft den Hollander losgelaten, het is of de wanhopige woorden hem niet raken, somber en hard staart hij naar een donkere hoek van het vertrek. ..Nog nooit, in alle jaren van mijn macht, heb ik een besluit gewijzigd,” zegt hij, „en nog nooit heb ik een soldaat van zijn eed ontslagen. Ik heb u meer dan mijn goede wil getoond door naar u te luisteren. Mijn grootmoedigheid zal u de kogel besparen, ik zal een vesting bestemmen die-voorloopig uw verblijf zal zijn.” „Zooals Uwe Majesteit beveelt. Ik heb niet anders verwacht.” Opeens is de Keizer overeind. „Gij liegt!” schreeuwt hij met de onbeheerschte drift van zijn hevigste woede-vlagen. „Gij hebt verwacht dat ge mijn grootmoedigheid zoudt kunnen koopen met uw trouw en de diensten die gij mij bewezen hebt! Dat ik mij sentimenteel zou verteederen over oude herinneringen, Marengo en de negentiende Brumaire. Neen, zeg ik u, duizendmaal neen. Wie mij dient heeft mij te gehoorzamen en wie niet gehoorzaamt beschouw ik als een verrader. Voor u een ander, tien anderen! Wat deert mij uw vervloekte land en zijn smokkelende kooplui? Zij zijn mij even weinig waard als de Spanjaarden, die in de Vlaamsche moerassen krepeeren!” Bijna met een gevoel van verlossing denkt Dirk Egbert: Nu is alles gezegd. Nu kan hij alleen nog maar zijn adjudanten roepen en bevelen dat men mij gevangen neemt. Maar het is, of de muren van de kamer onder een ontzaglijke druk staan, en of Napoleon opnieuw en tegen zijn wil naar zijn opstandigen dienaar wordt gedreven, want weer komt zijn kleine dikke figuur naar Dirk Egbert toe, weer staat hij vlak bij hem en dempt zijn snijdende stem onverhoeds tot zachtheid. „Er is een vrouw die u liefheeft, die u eenmaal uit de gevangenis heeft bevrijd... Wat zal er van haar worden, wanneer gij om een hersenschim uw leven vergooit...?” De vraag, die hij geen oogenblik heeft voorzien, raakt den Hollander als een slag. Wild stormen de gedachten door zijn hoofd. Wat weet Napoleon, wat moet deze vraag beteekenen? Is het alles een satanisch spel? Of is hij toch een mensch met een groot en edel hart? Even, een seconde lang, is er een dwang in zijn knieën om zich voor den Keizer te buigen en opnieuw gehoorzaamheid te zweren. Dan balt hij zijn vuisten en door de pijn van zijn nagels in zijn vleesch, hervindt hij zijn zelfbeheersching. „Zij weet het, Sire. Het is om haar dat ik hier voor u sta. Dat ik niet zelf over mijn lot heb beslist.” „Ik zou die vrouw tot uw echtgenoote maken,” zegt Napoleon terwijl hij glimlachend in de lamp staart; „met haar naast u zoudt gij Gouverneur-Generaal van het ingelijfde Holland zijn. Is u dat niet méér waard dan dat zoogenaamde „vaderland”... een stuk grond en een handvol steden en menschen die toevallig dezelfde taal spreken...?” Seconden gaan voorbij en worden tot eeuwigheden. Dirk Egbert hoort de klok tikken, hij hoort het ademen van den Keizer, en hij hoort het bonzen van zijn eigen hart met dreigende zware slagen. Dan zegt hij, met zijn oogen strak op de kleine gestalte, die hij zooveel jaren heeft vereerd en aanbeden: „Neen, Sire.” Zonder een woord of een blik gaat Napoleon langs Tavelinck heen naar de kamerdeur. Terwijl hij naar buiten treedt, roept hij zijn adjudanten en geeft met een harde bruuske stem bevel dat zij den maarschalk om zijn degen zullen vragen. „Een jaar... of twee,” klinkt Anna’s stem door Dirk Egbert s gedachten. „Er komt een einde aan Napoleon’s macht...” V DAGBOEK VAN DEN OUD-BURGEMEESTER TAVELINCK Heeden, den vijftienden van Grasmaand 1813, reeds te vijf uur ten bedde uit van weege het vertrek mijns jongster^ Zoons Ferdinand als Garde d’Honneur naar de Fransche stad Metz om aldaar gevoegd te worden bij de Leegers van den Overweldiger. Hoewel reeds twintig jaren oud en opgevoed in verachting voor den Usurpator, mijn Zoon trotsch als een kind met zijnen fraaien uniform en verzeekert op mijne en zijner 'Moeder Klagten, dat hij reeds vier jaren vurig wenscht voor den Grooten Keizer te mogen strijden en overtuigt is, dat Napoleon ondanks zijnen mislukten krijgstogt naar Rusland er alsnog in zal slagen geheel Europa aan zijne Voeten te brengen. Hoewel de mot in mijn bonten muts en mijn mantel kaal en op de naden gesleten, dezelve zonder schaamte gedraagen, zijnde het heeden ten Daage geene Schande, dog eene Eer om in armoedige kleeren te zijn gehuld, daar alle de Lieden die nog in welstand leeven, met de verdoemde Fransche Prefecten onder een deken liggen. Overal voor de Plakkaaten veel volks verzamelt, morrend en schimpend over de Conscriptie en uit de gesprekken dezer lieden vernoomen dat in Oostfriesland hevig verzet is geweest en de Prefect aldaar door een troep van vijfhonderd met stokslagen is bedreigt. Daar de Morgen mistig en koud, mijne Vrouw en Dogters thuis gelaten en alleen naar de Muider Poort, alwaar de Vertrekkenden gereed staand en aldaar te zaam gevonden, wat in Amsterdam groote namen draagt, daar uit alle adellijke en patrische familieën in het garitsche Lant de zoons als Gardes d’Honneur zijn opgeëischt. Dit door den Dwingelant voorgestelt als ware het voor allen eene Eer om onder zijne Adelaars te mogen strijden. De aanwezige Daames diep bewoogen, eenige bezwijmd in de armen harer Egtgenooten en van deeze veelen de traanen over de mannelijke Wangen gestroomd. Ik mijzelve gepreezen dat mijn Doorzigt aan mijne Daames dit schokkend afscheid heeft bespaard. Mij aangeslooten bij den Heer van Doelen, ZEd.’s Zoon eveneens vertrokken en van ZEd. vernoomen dat verscheidene aanzienlijke Amsterdammers in het Verbeeterhuys zijn opgeslooten daar zij zig teegen de wegvoering hunner telgen hebben verzet. Waarop ik als mijne Meening geuit dat ook deeze ellende tot ons uiteindelijk Heil zal dienen daar thands in dit gemeenschappelijk Leed alle de oude partijschappen begraven zijn en wij eensgezint slegts begeeren om van Fransche Dwingelandij te zijn verlost. De Terugweg genoomen over den Dam dewelke thands „Place Napoléon” heet, alwaar het ontluystert Stadhuys de wooning van de Franschen Goeverneur is en op de toren de Fransche vlag met den adelaar waait, dewelke het embleem des dwingelants en het brandmerk onzer Verneedering. Mij herinnert hoe anderhalf jaar geleeden de Usurpator bij zijn bezoek aan deeze stad op het balcon gestaan onder het gejuigch van de menigte en het Schaamrood mij op de Kaaken gekoomen bij de gedachte hoe diep dit Volk gezonken is, dat het kon jubelen voor den Man van wien het slegts Leed en Vernedering heeft ondervonden. Zelfs voornaame Lieden zig bij Napoleons bezoek niet te goed geagt om den Verkragter onzer Vrijheid met laffe vleitaal te huldigen. Op het Koningsplein mij plotseling te midden van eenen grooten hoop tierend Volk bevonden, wel tweehonderd jonge kerels stonden aldaar als militairen gereed om onder zwaare bewaapening van Fransche gendarmen naar Frankrijk te vertrekken en wierden dezelven omringd door hunne weenende Nabestaanden. Plotseling op het onverwagts sprong eene Jonge Vrouw naar voren om eenen jongen man te omhelzen en weg te trekken uit de reeds gevormde rijen, de soldaten grepen haar egter en duwden haar ruw opzij. Dit voor de overige menigte als een Signaal om in verzet te koomen en was in enkele minuten eene regelregte Volksopstand in gang zoals ik sints mijne Jeugt in deze Stad niet meer had gezien. Het Amsterdamsche gemeen trachtte de jonge Lieden te ontzetten, schreeuwend k bas de Fransoos. Er wierd veelmaals geschooten, ik zag eenige ongelukkigen terneeder storten, de meesten wierden met hulpe hunner broeders of vrienden weeder op de been gebragt en konden zig in Veiligheid stellen, dog twee bleeven ontzielt op het terrain van den Strijd. Wat kunnen ongewapende burgers tegen eenen hoop soldaten met geweeren? Ik had mij, heevig ontstelt, teegen de deur van een onderhuys gedrongen en plotseling wierd dezelve geopend en eene armoedige dog fatsoenlijk uitziende Vrouw verzogt mij binnen te koomen tot het gevaar van schieten voorbij zoude zijn. Hoewel eenigszins met tegenzin gaf ik gehoor aan haar verzoek, zijnde dit de eerste maal mijns Leevens dat ik, een voormaalig Burgemeester van Amsterdam, bij gemeene Lieden over den drempel ben gekoomen. De kleine en bedompte kelderwooning zeer duister en eerst na eenige oogenblikken ontdekte ik in eenen hoek een manspersoon dewelke op eenen stroozak was uitgestrekt en wierd van deezen beleeft dog met een bijkans fluisterend stemgeluid begroet. De Vrouw welke mij een stoel aanbood (niet alvorens zij dezelve met haar boezel netjens had afgewischt), deelde mij met eene doffe stem mede, dat haar man vier weken geleden uit Rusland was teruggekomen alwaar een zijner voeten en zes zijner vingers waren afgpvroren. Vier maanden had het geduurt eer hij van eene Russische rivier genaamt de Beresina, Holland had kunnen bereiken en had hij slegts geleeft van gebedelt voedsel en was thands door eene teering aangegrepen. Ik had reeds eenige malen berigten gehoord omtrent de verschrikkingen van deeze veldtogt waarvan wij hier het waare nimmer vernoomen hebben, daar de gazetten gekneeveld zijn door den dwingelant en slegts overwinningen mogen vermelden. Dog hetgeen mij thands door deezen Ongelukkigen met zijne schorre stem wierd verhaald, was zoo afgrijzelijk, dat ik geheel versteend wierd bij het luisteren en ik mij telkenmale de zweet druppelen van het voorhoofd moest wisschen. Het is mij niet mogelijk hier in woorden weer te geeven hetgeen ik heb gehoort. Slegts moogen mijne Nazaaten, zoo zij deeze regelen lezen, daaruit begrijpen, dat in het vreezelijke Jaar 18x2, tienduizenden zoonen van dit eenmaal vrije en trotsche Lant een ellendigen dood hebben gevonden in de sneeuw en yzige koude van de Russische steppen, of voor hun leven wierden verminkt en dat het alles slegts diende om aan de Magtswellust van eenen enkelen Mensch te voldoen. Thands wordt opnieuw de Jeugt door hem opgeeischt en naar de Slagvelden gezonden, dog zeide de ongelukkige Borst wien de dood reeds op het uitgeteerde gelaat stond geschreven, dat de macht van den Geweldenaar ten einde loopt; hij heeft gezien dat in Duitschland het volk tegen de Franschen is opgestaan. De Koning van Pruisen heeft zig met den Keizer van Rusland verbonden om het verzwakte Frankrijk aan te vallen en zoo den Corsikaan een Genadeslag toe te brengen. Heer mijn God, geef dat ik het nog mag bekeven! En geef dat mijn ongelukkige jongste zoon veilig in de schoot van zijne Familie terugkeere. Ik gaf dezen ongelukkigen dog fatsoenlijken Lieden zoovele goede Raadgevingen als mij mogelijk was en hoewel het niet te missen twee schellingen benevens de toezegging dat mijne dogters voor den zieke eene kragtige soupe van kalfsbeenderen zouden trekken. Alsdan nam ik Afscheijd en aanvaardde de Terugtogt, daar het Tumult op de straat intusschen bedaart was. Geheel onder den indruk van het gehoorde voelde ik mij niet in staat om de Visite aan mijnen Cousin Valckenier te brengen welke ik my had voorgenomen. Als hadde ik op deezen Dag nog niet genoeg Ontroeringen beleeft, zag ik bij aankomst voor mijne Wooning het sleetje van den chirurgijn Tenhaaf geposteert en deelde de koetsier my op mynen ontstelden vraag meede dat zijn Baas ontboden was weegens plotselinge Onpasselijkheid van mijne Dogter Bettina. Naar binnen en in de gang Mijntje mij schreiende tegemoet getreeden om te zeggen dat hare Mama met den Meester booven; van Mijntje alsdan onder snikken vernoomen dat Bettina heeden morgen een klein paket ontfangen, draagende haar Naam en bevattende een op ivoor geschilderd miniatuur en eenen haarlok. In een bijgevoegd schrijven in de Fransche taal het berigt dat de Baron de Montforton op den zesden July des Jaars 1809 bij Wagram gesneuvelt en genoemde Voorwerpen aan eenen Hollandschen Vriend toevertrouwt om aan mijne Dogter te doen geworden. Deeze Vriend na vele omzwervingen en avonturen in Oostenrijk en in Spanje eerst thands in het Vaderlant teruggekeerd en zig van de hem opgedraagen Pligt kunnen kwijten. Mijne geliefde Dogter in hare slegte staat van Gezontheid door deze droevige missieve eene Crise de Nerfs, gevolgt door eene Bezwijming en de Meester anderhalf uur beezig geweest hare Leevensgeesten weeder op te wekken en haar drie maal gelaten. Mijne Vrouw mij over deze gebeurtenis heftige en ongepaste verwijten gemaakt welke ik toeschrijve aan HEd.’s schrik over het gebeurde waardoor zij niet meer meesteresse over hare woorden. Mij namelijk verweeten dat ik voor vijf jaaren den overleeden jongen Man op groove wijze de deur zoude hebben geweezen en Bettina daarmede van een regtmatig Geluk berooft. Na het noenmaal vermoeyd en met eene zwaare migraine een paar uren te bedde dog daarna eene zelfgestelde Pligt nagekoomen en als op eiken vijftienden en eersten des maands den staat mijner Financiën gecontroleerd. Zijnde deeze als steeds miserable, daar de rente der getiërceerde Staatsfondsen op den laatsten vervaldag niet uitbetaalt en ik na de confiskatie van kleins goederen van hem in t geheel geene assistentie ontfang voor de appanage van Madame Mère. Ofschoon HEd. weegens gemis van tanden slegts wittebroodspap consumeert, deze weegens den hoogen broodprijs bezwaarlijk, het brood deeze week weeder een oortje duurder. HEd. met een en negentig jaaren doof en slegt ter been dog ooverigens nog geheel gezont en kwam bij het addeeren mijner uitgaaven de Vraag in mij op of de Heer wellicht vergeeten heeft HEd. op den Regten Tijd naar Beetere Gewesten te beroepen. In den avond van deezen aan Gebeurtenissen reeds rijken dag, nog eenen grooten Schok thands van Vreugde ontfangen, daar te neegen uur, terwijl reeds de kettingen op de deur en het vuur gedooft er aan de schel wierd getrokken. Ondanks protest van mijne Vrouw en Dogters mij verpligt geagt naar beneeden te gaan en door het judas te schouwen en mijne Verbaazing niet met woorden te beschrijven toen ik de Stem hoorde van mijnen Zoon Jan. Als schipper vermomt en voorzien van een valsch permis ten naame van eenen Scheveningschenvisscher, was hij reeds in den vroegen Morgen in de Stad gekoomen, en was van zins deeze Nagt voor het eerst sinds vier jaren in zijn eigen Huys en Bed te slaapen, door de Agterpoort in en uit zijne Wooning gaant. Alsdan van mijnen Zoon, nadat dezelve door zijne bloeder en Zusters met groote ontroering was omhelst onder vier oogen vernoomen dat in den Haag een aantal voornaame Heeren beezig zijn zig aaneen te sluiten om eene Revolte te bewerken en Oranje in het Lant terug te haaien, daar naar hunne meening de Magt des Overweldigers na de débacle in Ruslant gebrooken en de Tijd gunstig. De Ontwerper van dit plan is een Heer van Hogendorp en veele voorname Oranje gezinden zijn bij hetzelve betrokken. Jan geheel naar Stockholm geweest om den Erfprins en den grooten Maarschalk Bernadotte over voornoemt plan te polsen, de laatste eenen vroegeren dienaar van den Corsikaan dog thans zijn geacharneerden Vijand. Jan hier eenige Amsterdamsche Heeren gepolst. Steeds verwagtend dat hij mijne Deelname kwam verzoeken had ik met ontroerde Interesse toegehoord,. doch repte hij daar van met geen enkel woord en is het mij duidelijk geworden, dat ik in mijne Vaderstad een vergeeten en nutteloos Man ben geworden. Zoo ik in mijne Jeugt welligt hoogmoedig ben geweest, word ik daarvoor thands gestraft. Mijne Vrouw na Jan zijn vertrek vergeefs getragt mij tusschen de bedgordijnen uit te hooren en had zij reeds eenig vermoeden van hetgeen op til, daar naar haar zeggen onder alle haar bekende Daames over eene mogelijke terugkeer van Oranje wordt gesprooken en aan Napoleon den naam van Monsieur de Moskou gegeven. Dit mijn Dagboek sinds eenigen tijd telken avond agter de turven in de kelder verborgen, zijnde eene huiszoeking van Fransche gendarmes immer mogelijk, zelfs bij eenen Vergeeten Man als ik thands geworden ben. Gedaan te Amsterdam, in het vierde jaar van Hollands Ondergang. VI DE AREND IS GEPLUKT Op de Keizersgracht zitten vier kleine jongens te knikkeren, hun schelle drukke stemmen drijven door de koude Novembermorgen. Drie van hen hebben verschoten hesjes en geflikte broeken en slechts een bouffante die hen tegen de kou moet beschermen, want een jas of een jekker is reeds lang een ongekende weelde voor de Hollandsche volkskinderen geworden. Maar de vierde draagt een warme duffel met een kraag van astrakan en van dat zelfde bont is de muts die schuin op zijn donkere krullen staat. Hij heeft het hoogste woord, want sinds jaèr en dag is hij gewend dat de kinderen uit de buurt ontzag voor hem hebben en doen zooals hij hun gebiedt. Waren ze onwillig, dan behoefde hij in zijn verfranschte Hollandsch slechts te dreigen: „Prenez garde. Ik zeg het aan mijnen Papa die Generaal is. Die zal de gendarmen sturen om jou te arresteeren.” Dat maakte den brutaalste bang als een wezel. Maar vandaag, wanneer hij een groote gekleurde stuiter van een zijner makkers opeischt, knijpt opeens, als een schroef, diens hand om zijn arm: „Geef op, vuile Fransche dief! Geef op of we slaan je bont en blauw!" Er is een oogenblik doodsche stilte. Aan die Amsterdamsche kinderen is door hun ouders, door kindermeiden en schoolmeesters ingeprent: „Nooit ruzie met de Franschen maken, want dan sluiten ze u in ’t cachot.” Schelden op het Fransche tuig deden die Amsterdammers tusschen de vier muren van hun huizen, doch op straat hebben ze gezwegen. Thans is dit ééne brutale woord voor alle anderen een sein: ,,Kale Marseillaan!” roept een tweede stem en de derde „Slaaf van Napoleon!” Alsof ze op dit relletje hebben gewacht, komen van alle kanten kinderen toeloopen, in een kring staan ze om den kleinen Fransoos met zijn bonte muts en mooie jas, zijn glanzende schoenen en zijn van woede vertrokken gezicht. Hij heeft zijn vuisten gebald, in woeste drift wil hij de scheldende jongens te lijf... maar wat kan hij alleen tegen die kring van vijanden? „Als mijn Papa morgen thuiskomt,” dreigt hij bijna stikkend in zijn woorden. „Mijn Papa de Generaal... dan zal hij u stokslagen laten geven, dan zal hij u in de boeien laten slaan...” Een oogenblik is het of het dreigement indruk maakt, de schreeuwers kijken elkaar aan, maar dan roept opeens een klein meisje, dat, schommelend op een der zware stoepkettingen, belangstellend de ruzie gadeslaat: „Zijn Papa is naar Rusland en wie in Rusland is, komt nooit meer terug!” „Zijn Papa zit bij de Duitschers gevangen!” „Hij is achter de Beresina gebleven 1” „Hij loopt voor de kozakken uit!” „Geen een Fransoos laat nog z'n gezicht zien, alleen nog z’n derrière!” Nu heeft elk van de kinderen een ander slagwoord om den Franschen knaap te hoonen, want reeds dagenlang hebben ze die woorden gehoord en opgevangen, op de markt of bij de douanehuizen of bij het huis van den Franschen prefect in de Doelenstraat, waarvoor de laatste dagen het volk voortdurend samen groept. En opeens pakken ze elkaar bij de handen, ze sluiten een kring om hem heen en beginnen met dwaze sprongen en grimassen het overbekende liedje te zingen: Hop Marianneke Stroop in 't kanneke, Laat de poppekes dansen! Eertijds was de Prins in 't land Maar nu die kale Franschen! Vergeefs tracht André Marron zich door de muur van hun armen te wringen, zijn muts valt af, de knoopen vliegen van 29 zijn mooie duffeltje. En nu zetten zijn kwelgeesten nog luider het nieuwe couplet in, dat de laatste dagen opeens in alle straten van de stad gezongen wordt: Hop Marianneke, Stroop in ’t kanneke, Laat je hemmetje luchten. Weldra komt de Prins terug En ’t Fransche tuig moet vluchten! Dein laten de in elkaar geslagen handen los en de Fransche jongen pakt zijn biezen; hij rent naar zijn huis toe, terwijl hun joelen en hoonen hem achterna klinkt. Zijn oogen zijn blind van tranen, hij struikelt over de keien, overal hoort hij lachen want het relletje heeft kijkers gelokt, vrouwen hebben haar hoofden uit de ramen gestoken, van de schuiten in de gracht roepen de schippers hem spotwoorden toe. Bij zijn huis, een deftig huis met een breede stoep, staat een spiering-koopman met zijn juk-met-manden over de schouders. „Hei Fransoos!” schreeuwt hij luidkeels in zijn plat-Amsterdamsch, „ben je soms op weg naar Parijs? Dan mot je de andere kant uit!” Gelach davert over de gracht. De jongen springt de stoep op en woest bonst hij met de klopper. Terwijl hij wacht, hijgend en radeloos, ziet hij dat er op de groene glanzende deur met krijt een paar woorden zijn geschreven. „Weg met het Fransche Tuyg!” en er onder: „Dit huis is te huur!” Zijn moeder, die hem opendoet, schrikt hevig wanneer ze zijn ontdane gezicht ziet, dan ziet ze ook de smaadwoorden op de deur. Met een ruk trekt ze den jongen naar binnen en poogt met haar schort het krijt weg te vegen. Maar de letters zijn in het vernis gekrast, ze blijven zichtbaar en met een driftige duw sluit Truitje de deur. Het snikkende kind gooit zijn hoofd tegen haar rokken, ze slaat haar armen om hem heen en brengt hem naar de kinderkamer waar de drie anderen spelen. „Wat hebben ze u gedaan, André?” Ze verstaat zijn onsamenhangend antwoord niet en zwijgend veegt ze de tranen van zijn gezicht en tracht hem met haar liefkoozingen te troosten. Maar hij duwt haar handen driftig weg: „Maman, is het waar dat wie naar Rusland is gegaan, niet terugkomt? Maman, zij zingen dat de Franschen moeten vluchten. Wij zijn toch ook Franschen, Maman?” De twee meisjes en de kleinste jongen hebben hun speelgoed in de steek gelaten, nieuwsgierig staan ze bij hun moeder en den snikkenden André. „II a perdu sa casquette,” constateert Corinne niet zonder leedvermaak en Nanette voegt er snibbig bij: „Son paletot s’est déchiré!” Maar Maman, die altijd zoo precies is, kijkt er niet eens naar. Maman streelt aldoor maar met een bevende hand over André’s krullen. Hoe Truitje er ook tegen heeft gestreden, alle vier haar kinderen spreken liever Fransch dan Hollandsch. Zij hebben donker haar en donkere oogen en iedereen in de buurt weet dat ze de kinderen van een Fransch militair zijn. En thans is dat een schande en een gevaar geworden, opeens is de haat jegens al wat Fransch is hoog opgelaaid in Amsterdam. „Maman, ik wil hier weg!” snikt André. „Zij hebben mij gestompt en geslagen... zij hebben „Vuile Fransoos” en „Slaaf van Napoleon” geroepen...” Truitje is op een stoel gezakt, met haar handen voor zich op het tafelblad staart ze naar de kinderen die met bange gezichten om haar heen staan. „Waar zouden wij heen moeten?” zegt ze toonloos. Anderhalf jaar geleden, in Juni 1812, is haar man weggetrokken aan het hoofd van vijfhonderd Hollandsche conscrits, die zich in Wesel bij het Armee-corps van den maarschalk Ney moesten voegen. De straat stond vol menschen toen hij te paard wegreed in zijn prachtige uniform met de breede blauw-wit-roode sjerp, gevolgd door zijn beide adjudanten. Truitje stond op de stoep met de kinderen, zij juichten en wuifden; hoe snoefden André en Corinne tegen al hun schoolmakkertjes dat hun Papa, de Generaal, naar Rusland ging. „Wij gaan de Russen verslaan!” waren Valentin’s laatste woorden, hij zei ze luid en pralend in zijn slechte Hollandsch, opdat alle kijkers ze goed zouden hooren. „Wanneer ik terugkom, zal de Keizer meester van heel Europa zijn.” Maar de Keizer heeft de Russen niet overwonnen en Valentin is niet teruggekomen. In November — een jaar geleden — heeft Truitje het laatste bericht van hem gekregen. De brief was twee maanden tevoren uit Wilna verzonden, daar waren groote dépots voor de Keizerlijke legers en hij stond er aan het hoofd van de Intendance. Het was een korte brief, vol van zijn eigen belangrijkheid en blakend van krijgslust; slechts aan het slot vond ze een vraag naar haar welstand en die van de kinderen. Op de militaire prefectuur werd zijn tractement geregeld aan haar uitbetaald, doch in Mei zei men haar, dat de kolonel Marron was vermist, hij bevond zich niet meer in Wilna en niet meer bij het armeecorps van den maarschalk Ney. Hij is een der vijfhonderdduizend, die in de Russische veldtocht zijn verdwenen, van wien niemand weet of hij dood is of in gevangenschap leeft, of hij nog ergens door de Russische steppen zwerft of omgekomen is bij een poging om Holland, dwars door het vijandige Duitschland heen, te bereiken... De drie en twintigste October heeft de Amsterdamsche Koerant gemeld, dat de Keizerlijke legers de negentiende bij Leipzig door de verbonden machten waren verslagen en van die dag af is voor Madame Marron het leven ondraaglijk geworden. Eerst werden haar domestiquen brutaal en ongezeggelijk, toen zeiden ze haar de dienst op, omdat ze niet langer bij Franschen wilden dienen. De vrouwen op de markt geven haar de slechtste waren en knoeien met het gewicht en wanneer ze klaagt, schelden ze haar voor Fransche leugenaarster uit. Corinne mag op het maitressen-schooltje niet langer in de eerste bank zitten, maar is achteraan, in een donkere hoek van het vertrek, gezet. Nanette werd van de bewaarschool weggestuurd, want de fatsoenlijke ouders willen niet langer dat hun kinderen met Fransch tuig op dezelfde banken zitten. De enkele dames uit haar buurt, die Truitje kent en bij wie ze op priées en saletten placht te gaan, groeten haar niet meer wanneer ze haar op straat tegenkomen. En nu is André gehoond en uitgescholden... In de tijd van hun groote voorspoed, de korte tijd dat haar man in het Noorden aan het hoofd van de douanen stond, heeft Truitje veel geld gespaard. Maar het smelt weg, al houdt ze geen meid meer en al is ze nog zoo zuinig. Wat moet zij beginnen als het op is? Waar moet zij heen, wanneer Holland de Franschen verjaagt, zooals Duitschland reeds heeft gedaan? Corinne en Nanette zijn naar hun poppen teruggegaan, zelfs André schijnt zijn verdriet te vergeten, hij pakt uit de spanen doozen de looden soldaten die zijn vader hem heeft gegeven. Valentin heeft hem geleerd hoe hij ze moet opstellen, hoe hij ze slag moet laten voeren, hoe hij de Fransche chasseurs en grenadiers moet laten winnen... Zijn moeder denkt: Ik durf hem vanmiddag niet naar school te sturen; zij herinnert zich van vele jaren geleden, dat het Amsterdamsche volk wreed en genadeloos kan zijn, wanneer het eenmaal zijn woede en zijn wraaklust botviert. Zelf heeft zij angst om op straat te gaan, gisteren heeft een vrouw die haar herkende haar schimpwoorden nageschreeuwd. Wanneer ze naar Frankrijk gaat, kan ze haar recht op pensioen doen gelden. Tallooze Fransche beambten vluchten reeds, zij huren voor grof geld koetsen en schuiten om hun vrouwen, hun kinderen en hun bezittingen te vervoeren. Misschien kan zij probeeren zich bij een van hen aan te sluiten, misschien willen ze haar helpen, wanneer ze hooren dat ze de vrouw van een Franschen generaal is. Hier is ze alleen en zonder hulp... ze weet dat ze bij Hein niet hoeft aan te kloppen en al is Gijsbert in 1803 door Marron’s bemiddeling uit de gevangenis ontslagen, hij zal, nu het weer „Oranje Boven” is, van de zuster, die met een Franschman is getrouwd, niets willen weten. Frankrijk is haar eenige toevlucht en toch kan Truitje niet tot weggaan besluiten, want Holland is haar vaderland, nooit heeft ze dat zoo goed beseft als thans, nu de haat van Holland zich tegen haar en haar kinderen keert. Zij is altijd een over-teedere moeder geweest, dikwijls heeft haar man haar bespot om haar overdreven zorg en angst. Maar vandaag, op deze vijftiende November 1813, terwijl ze achter de gesloten luiken van haar kamer angstig luistert naar het joelen van het volk op straat, naar de spotliedjes op de Franschen, waarvan ze de wijsjes maar al te goed kent, vandaag voelt ze voor haar kinderen met hun Fransche gezichten, hun Fransche aard en hun Fransche tongval, bij al haar liefde en deernis, toch ook iets van vervreemding, van vijandigheid. En wanhopig verwijt ze zich dit tekort van haar liefde, klaagt ze zichzelf aan, omdat ze hen op de wereld heeft gebracht... die kinderen van een Franschen knecht en een Amsterdamsche regentendochter. Wat moet er van hen worden? Wanneer Napoleon verslagen en zijn macht gebroken is, hoe zal zich dan heel de wereld op zijn dienaars en op de kinderen van die dienaars wreken? Op die zelfde vijftiende November schelt Jan Tavelinck aan zijn vaders huis op de Lijnbaansgracht. Het is het uur waarop de melkboer zijn namiddagronde doet en Riekje, die de deur opent, laat de groote aarden melkkan van schrik uit haar handen vallen. „Jan! Hoe waagt ge het!” stamelt zij. „Op klaarlichte dag! Wanneer de gendarmes aan de overzij u zien nemen zij u gevangen!” Maar hij lacht haar uit om haar schrik, hij pakt haar bij haar schouders en zoent haar op allebei haar wangen. Is dat de stugge onvriendelijke Jan van vroeger? Zijn gezicht is bruinverbrand en mager, maar het is vreemd-jong en stralend. „Meisje, de Fransche gendarmes kijken niet meer en grijpen doen ze nog veel minder. Ik wed, dat die daar aan de overkant met groote haast hun spullen pakken en dat ze de Leidsche Poort uit zijn voor hij vanavond gesloten wordt.” Dan bukt hij zich en helpt haar om de scherven op te rapen. „Een goed voorteeken, ma soeur! Vandaag is een groote dag vpor Amsterdam, vanavond maken we hier revolutie!” Gijsbert, die in het boven-voor-vertrek in zijn groote stoel bij het venster zit, heeft de luide vroolijke stem herkend. Hij staat op om te luisteren, zijn hart bonst pijnlijk tegen zijn borst, zijn adem gaat moeilijk. En de oude vrouw voor het andere raam heeft haar handen om de leuningen van haar stoel geklemd en zich naar voren gebogen; zij kijkt naar de spanning op het gezicht van haar kleinzoon, zij tracht er op te lezen wat zij zelf niet kan verstaan. Madame Mère heeft de laatste twee dagen bijna onafgebroken naar buiten gestaard, naar de overkant, waar in de Manége een aantal Fransche gendarmes zijn ingekwartierd. Zij heeft gezien dat de Fransche vlag niet meer van het gebouw waait, zij heeft de mannen met koffers en kisten zien sjouwen... zij heeft nog veel meer dingen gezien, die aan haar huisgenooten ontgaan zijn. En nu ziet ze Jan binnenkomen, in een keurige bruine rok, een licht vest en een pantalon met souspieds. Een groote kerel met blond haar en lichte oogen... en in het geheugen van de een-en-negentig-jarige verwarren zich de herinneringen en de gestalten: is hij een zoon van Lourens Jan, den burgemeester, of van dien anderen grooten blonden, van Dirk Egbert, die voor haar nooit anders dan de renegaat is? Maar dan weet Madame Mère het weer; hij is een zoon van Gijsbert, op wien hij in het geheel niet lijkt. Ze schuift ongedurig in haar stoel, ze kan niets verstaan van wat hij daar zoo vroolijk en zelfbewust staat te vertellen! ,,Ik breng u groot nieuws, Papa! Het oogenblik is gunstig voor de terugkeer van Oranje. Nu of nooit! Den Franschen is de doodsschrik op het lijf gevallen sinds hun broeders uit Duitschland zijn verjaagd. In den Haag hebben ze de beenen al genomen, in Amsterdam zitten de Gouverneur en de prefect nog op hun post, maar de soldaten en de douanen zijn bezig hun biezen te pakken. Het Haagsche Comité vormt een voorloopig bewind en over enkele dagen vertrekken een paar van ons naar Londen om den Prins naar hier te halen.” Gijsbert Willem heeft met een strak gezicht geluisterd, de verraste vreugde, die zijn zoon heeft verwacht, blijft uit. Hoofdschuddend zegt hij: „Gij zijt te vroeg; het is waaghalzerij, al ligt de overweldiger voor het oogenblik tegen de grond, hij is nog niet voorgoed geslagen. Wat kan uw Comité, wanneer Napoleon een sterk leger stuurt om den Prins gevangen te nemen en de Hollanders te straffen?” En hij denkt gekrenkt: Waarom vraagt niemand mijn raad en inzicht, waarom hebben ze mij zelfs niet aangeboden om zitting te nemen in dat Comité, dat zooveel gewichtigs gaat ondernemen? Jan lacht om zijn vader’s bedenking, vroolijk, maar met een onmiskenbaar superioriteits-besef. „De Heer van Hogendorp is een wijs en verziend man, Papa, hij zegt dat wij thans moeten toeslaan, vóór de Corsikaan gelegenheid heeft zijn legers te herstellen. Heeft Holland zijn zelfstandigheid eenmaal heroverd, staat Oranje weer aan het hoofd van de Regeering, dan zal de Coalitie ons stellig tegen den Corsikaan beschermen. Bernadotte houdt bij Göttingen een groot leger van Zweden, Duitschers en Russen gereed en komt ons te hulp als het noodig is; in het Oosten zijn de kozakken al bij onze grenzen en Bülow marcheert met tweeduizend Duitschers op Wesel af. Wij zullen weer een zelfstandige natie zijn Papa en de oude partijstrijd begraven, de voormalige Patriotten hebben zich met ons verbonden, alle partijen en gezindten zullen in de nieuwe Regeering vertegenwoordigd zijn. Nu de Lamme Lodewijk hier Koning is geweest, kan Oranje niet voor hem onderdoen; we zullen hem tot onzen Souvereinen Vorst uitroepen, inplaats van Willem de Zesde, zal hij Willem de Eerste zijn!" Dan noemt hij de namen van hemdie deze groote plannen hebben voorbereid, doch zij brengen slechts een spottende glimlach om Gijsbert’s dunne lippen. Hoe goed kent hij de meesten, dat zijn de slimme heeren die met elke wind zijn meegedraaid, die in '95 de Franschen hebben ingehaald, die onder Lodewijk de lucratieve baantjes hebben bekleed en ze onder de inlijving wisten te behouden. Die Napoleon bij zijn bezoek hebben toegejuicht en in kruipende toespraken hebben gehuldigd. Nu staan ze gereed om luidkeels „Oranje Boven" te roepen... en om in de nieuwe regeering de beste posten te bezetten. Is van Hogendorp, zijn al die andere Prinsgezinden vergeten, dat hij het was die in '99 Oranje in zijn huis heeft ontvangen, dat Vinkesteyn toen het middelpunt van het complot is geweest en hij er met vier jaar gevangenisstraf voor heeft moeten boeten? En terwijl hij luistert naar het groote plan van een „revolutie" die deze zelfde avond zal worden uitgevoerd en, naar Jan verzekert, rustig en ordelijk als een volksfeest zal verloopen, voelt Gijsbert een groote bitterheid, ook jegens zijn zelfbewusten zoon, die in zijn oogen niet veel meer dan een waaghals, een groote jongen is. Zeker, Jan is den Prins trouw gebleven, hij heeft vóór Oranje en tegen den Fransoos gewerkt terwijl hij als smokkelaar tusschen Engeland en Holland voer, maar wat weet hij van staatkunde en regeeren? Riekje heeft haar moeder en zusters gewaarschuwd, zij waren in de keuken bezig met worst te stoppen, November is slachtmaand. Ze komen naar boven met haar blauwe schorten noa voor, haar gezichten zijn rood en haar handen nog glimmend van het vette werk. En bijna ongeloovig luisteren ze naar wat Jan vertelt: over het vertrek van de Franschen, over de terugkeer van den Prins. Santje is zoo ontroerd, dat ze moet gaan zitten, want al regeert ze in haar huis nog met ijzeren hand, ze is niet meer zoo sterk en gezond als vroeger. In de laatste jaren had ze alle hoop opgegeven dat de goede tijden nog eens zouden terugkeeren. Nu is het ongelooflijke opeens vlakbij: Oranje zal weer aan de macht komen en zij zullen hersteld worden in hun rang en stand, zij zullen weer tot de eersten van Amsterdam behooren. Maar dan dringt het tot haar door, dat Jan zelf en niet zijn vader in de naaste toekomst een groote rol zal spelen, dat in Amsterdam de omwenteling voltrokken zal worden, zonder dat Gijsbert erbij is. En met hevige verontwaardiging denkt ze: Zijn wij daarvoor achttien jaar lang trouw aan Oranje geweest? Hebben wij daarvoor al die armoede en vernedering gedragen? Zij kijkt naar haar vroeg-ouden echtgenoot, den zwakke, met zijn altijd pijnlijk hoofd; ze voelt meelij voor hem, maar toch ook de stille minachting van vroeger; en van hem gaan haar oogen naar den forschen knappen zoon en al is zij trotsch op zijn moed, ze is jaloersch op hem en zijn vrouw, op het ijdele wufte Koosje, dat nu weldra tot de eersten in Amsterdam zal behooren en priées en saletten houden. Er is slechts één goed vooruitzicht bij Santje’s teleurstelling: Mijntje en Riekje krijgen nog kans om een huwelijk naar haar rang en stand te doen. Voor de bijna dertigjarige Bettina zal er misschien zelfs een deftige weduwnaar te vinden zijn... Doch nu hoort ze Jan vertellen dat alle Heeren van de Voorloopige Regeering zich deze avond, met oranje getooid, op straat zullen begeven, zoo is het op een vergadering in het huis van den Heer Falck besloten. Een van hen, Job May, een oud officier van de Marine, heeft de Bijltjes, de trouwste, oranjeklanten onder het Amsterdamsche volk, gerequireerd om met hen samen een groote optocht door de stad te vormen. Hevig verschrikt vaart Santje uit: ,,Dat verbied ik u, jongen, dat is veel te gevaarlijk! Gij kunt niet met oranje op straat gaan, deFransche gendarmen zouden u cito in het verbeterhuis sluiten! Maar hij lacht om haar angst. „Eenmaal moet de eerste maal zijn, Maman. Met volk is al dagen onrustig en opgewonden, er moet wat gebeuren om het tevreden te stellen. De Bijltjes zullen ons beschermen indien de Fransoozen ons willen molesteeren. Maar Molitor, de commandant, heeft de stad reeds met zijn troepen verlaten en de Fransche gendarmen zullen dankbaar zijn wanneer zij, voor het feest begint, met de stille trom kunnen verdwijnen.” Dan keert hij zich naar zijn overgrootmoeder, die klein en elkaar gedoken, maar met aandachtige oogen in haar hoek bij het venster zit. En hij schreeuwt aan haar oor: „Gij hebt oranje lappen en linten bewaard, Madame hfère, die moet ge me geven, vandaag zijn ze hun gewicht in goud waard!” Heeft zij hem verstaan, of is het alleen dat eene magische woord „oranje dat zij van zijn lippen heeft afgelezen? Haar hoofd op de kleine verschrompelde hals knikt ijverig, om de ingevallen mond trekt iets als een lach. Tusschen de plooien van haar wijde saaien rok zoekt ze in haar zak naar een bos roestige sleutels, maar wanneer Bettina ze haar uit de handen wil nemen, klemmen de knokige vingers er zich omheen. „Breng mij naar boven... beveelt haar krakende oude-vrouwenstem. De meisjes kijken elkaar ontsteld aan. Het is een moeizaam en langdurig werk om Madame Mère de trap op en af te krijgen. Het gebeurt nooit meer dan tweemaal per dag, des morgens en des avonds en dan moeten de drie dochters des huizes er al haar krachten aan geven. Er valt echter met de stokdoove vrouw niet te argumenteeren wanneer ze iets wil, dus Bettina en Mijntje hijschen haar uit de groote stoel en langzaam, voetje voor voetje, brengen ze haar naar de kamerdeur. Maar ongeduldig klapt Jan met zijn vingers. „Dat duurt veel te lang, mes soeurs! Het is al half vijf, over een uur moet ik met oranje op mijn hoed aan de Hoofdwacht zijn.” En voor zijn over-grootmoeder begrijpt wat er met haar gebeurt, voor ze kan protesteeren, heeft hij haar in zijn armen opgetild. In een oogenblik is hij boven en brengt haar in haar kamer; hij zet haar bij de oude mahoniehouten chiffonnière, die zij zoo angstig gesloten houdt alsof er al het goud van de Armada in zat. Het duurt lang eer haar bevende stijve vingers de sleutel in het slot hebben omgedraaid, hij moet helpen om de lade naar voren te trekken. Boordevol ligt die met oranje lintjes en lapjes, met kleine stukjes zijde, katoen en wol, Hoe hebben zij als kinderen gespot met de manie van Madame Mère om elk vodje oranje te bewaren. Nu graait Jan Tavelinck erin als in een schat. „Pakt het alles in uw boezelaars!” gebiedt hij zijn zusters en hij neemt de oude vrouw weer op en draagt haar even vlug naar beneden als hij haar daareven naar boven heeft gebracht. Zij heeft haar armen om zijn hals geslagen, haar kleine gerimpelde gezicht, binnen de groote zwarte muts, is dicht bij het zijne. Hij weet dat zij in het huis van zijn vader als een lastpost wordt beschouwd; hijzelf heeft de laatste jaren zelden meer aan haar bestaan gedacht. Maar nu herinnert hij zich, dat zij het is geweest die hem, toen hij een kleine jongen was, van de Oranjes verhaalde en hem het voorbeeld stelde van dien voorvader, die een groot generaal en een vriend van Prins Willem III was. Zij was het, die hem leerde dat het zonder Oranje altijd misliep in Holland en het pas weer goed ging, wanneer het „Oranje boven werd en het volk den Prins-Stadhouder in zijn oude macht herstelde. Misschien denkt Jan — zou ik mij nooit bij het leger van den Erfprins hebben gevoegd, wanneer die verhalen van Madame Mère niet zooveel indruk op mij hadden gemaakt. Dan zou ook ik, zooals mijn vrouw het wilde, de huik naar de wind hebben gehangen en een dienaar van den Lammen Koning en van den Usurpator zijn geworden. En hij schreeuwt in het oor van de oude vrouw: „Vandaag wordt het in Amsterdam „Oranje Boven!” Ze hoort hem niet, ze let niet op hem, al haar aandacht is voor de lappen, die de meisjes op de tafel hebben uitgestrooid, die naar kamfer ruiken en half verteerd zijn en waarin de motten groote gaten hebben gevreten. Santje heeft met elke schoonmaak over de oude vuile rommel gemopperd, maar nu staat ze er met haar dochters naar te kijken, met een wonderlijke ontroering. Madame Mère zoekt met haar stijve vingers een stuk lint, ze slaagt er met veel moeite in om het te vouwen en in lussen te leggen, dan neemt ze twee spelden uit haar wollen omslagdoek en opeens is het een cocarde, ze houdt hem in de hoogte en om haar ingevallen mond trilt een lachje van triomfantelijke voldoening. En een oogenblik later zitten de vier dames Tavelinck met haar naaigerei rond de tafel en Madame Mère zoekt de beste stukken uit de voorraad en kijkt toe, stil en in elkaar gedoken, maar met een glans van tevredenheid op haar kleurlooze verschrompelde gezichtje. „Maak er zooveel ge maar kunt,” heeft Jan verzocht, „ik voer vanavond een compagnie van de Nationale Garde aan, die wil ik allen een oranje cocarde op hun sjako geven, opdat ze er de Fransche adelaar mee kunnen bedekken.” Gijsbert, die zich weer in zijn stoel heeft gezet, staart naar de stille gracht, waarover de avond reeds begint te vallen. Hem behoeven ze geen oranje op zijn hoed te geven, denkt hij, want hij is van plan om geen stap buiten de deur te doen, zelfs niet wanneer de Prins, zooals Jan stellig heeft voorspeld, over twee wieken zijn intocht in Amsterdam zal houden. Heeft hij niet uit de Bijbel geleerd, dat ieder die op de dankbaarheid van zijn medemenschen rekent, op zand bouwt? Een uur later loopt Jan Tavelinck door de Amsterdamsche straten met een oranje cocarde op zijn hoed. Zijn vader heeft hem plechtig vaarwel gezegd, alsof hij op een levensgevaarlijke onderneming uitging, zijn moeder en zijn zusters hebben hem omhelsd en met angstige oogen nagekeken; zij zijn veel banger, denkt hij vroolijk, dan toen hij een jaar geleden, als schipper vermomd, tusschen de waakzame gendarmes door moest sluipen. Nu zijn er geen waakzame gendarmen; zij die voor de huizen van hooge Fransche functionnarissen op wacht staan, draaien zich haastig om of kijken de andere kant uit terwijl hij voorbijgaat. Het is een kostelijk, overmoedig besef om zich niet meer te hoeven verbergen voor den vervloekten Fransoos, om weer als een achtenswaardig burger door zijn eigen stad te loopen. En met een glimlach denkt hij aan de vreugde en de groote illusies van zijn vrouw: Koosje is al overtuigd dat hij burgemeester van Amsterdam zal worden, wie heeft er zóó voor de terugkomst van Oranje gewerkt als hij ? Ook onder de vorige Prinsen is immers altijd een Tavelinck burgemeester geweest? Koosje ziet zich zelf reeds in een kostbare samaar en met paarlen om haar mooie hals in een groot en deftig salet, waar ze de fauteuils en tabouretten aanwijst, precies naar de rang en stand van de deftige regentenvrouwen. Jan Tavelinck is op weg naar de Hoofdwacht, waar de heer Falck een kapiteins-uniform voor hem gereed heeft en aan alle heeren van het Comité wordt een taak toegewezen en hij zal, na de optocht door de stad, met zijn Nationale Gardes de Kattenburgerbrug moeten bewaken. Hij zoekt de kortste weg en loopt door stille straten en nauwe stegen; voor de meeste vensters zijn de luiken gesloten, slechts enkele menschen gaan hem voorbij en kijken verheugd en verbaasd naar zijn oranje cofcarde, maar dan zien ze verschrikt achterom, of er geen Fransche verklikker in de nabijheid is. En opeens denkt hij: Wat is Amsterdam klein, wat zijn de straten eng en de huizen hoog, wat is het hier stil en bedompt! Nu zal ik voortaan weer in zoo’n steenen huis moeten wonen, met een stoep en een glanzende deur en achter ramen met blauwe horren zitten, want ik zal een voornaam en deftig heer zijn en alleen nog maar omgaan met heeren die even deftig zijn als ik zelf. Nooit meer zal ik op een smokkelschip aan het roer staan, in de voortdurende geweldige spanning voor overval en ontdekking, nooit meer in lange nachten op een verlaten strand wachten of door de branding waden om een kostbare buit aan land te brengen. Nooit meer in een kleine doorrookte schipperskajuit de moeilijk-verdiende gouden schijven verdeelen en een stijf glas op de goede afloop drinken.... Van jongs-af heeft Santje haar kinderen ingeprent dat zij, die uit een oud en voornaam regentengeslacht stammen, zich altijd deftig moeten gedragen, maar vandaag overdenkt Jan, dat de Tavelincks vóór ze groote kooplieden en machtige heeren werden, in de Spaansche tijd stellig tot de Geuzen hebben behoord en daarna, in de Gouden Eeuw van het Gemeenebest, tot de zeevaarders, die op avontuur naar verre landen trokken. Want in hem, den zoon van den stillen Gijsbert, zit dat Geuzenbloed, die avonturenzucht,- die hebben hem naar zijn vrijbuitersleven gedreven. Hoe heeft hij verlangd naar het einde... en hoe triest maakt hem nu de gedachte dat het er voorgoed mee gedaan is. Nu zal hij weldra als zijn vader en grootvader een welgedane, gemakzuchtige burger zijn en met een kamerjapon en een lange witte pijp bij een turfvuur zitten, hij zal zijn kinderen van de ellende van de Fransche tijd verhalen en hun inprenten dat de naam Tavelinck hun groote verplichtingen oplegt, dat zij hun rang en stand nimmer mogen vergeten. En geen van die kinderen zal ooit weten dat hun vader vier jaar lang een smokkelaar is geweest, dat hij in zijn hart heimwee heeft naar een oude olie-jas en een vuile zuidwester, naar de lucht van teer en visch, naar de zee, het gevaar en de eindelooze horizonten... Reeds in de morgen heeft het gerucht door Amsterdam geloopen, dat er vanavond oproer komt, dat al de Fransche ambtenaren en gendarmen, die hun biezen nog niet hebben gepakt, buiten de poorten zullen worden gejaagd. Op het Paleis staan de Fransche vlag en de gehate Fransche adelaar nog even trots en hoog als altijd, wat beduidt, dat de Gouverneur Lebrun nog aanwezig is, maar de menschen die in de buurt van den Dam hun huizen hebben, vertellen dat er in de afgeloopen nacht voortdurend koffers en kisten op groote karren zijn weggevoerd en zij die aan de havens of bij de posthuizen wonen, hebben gezien, dat reeds dagen lang alle trekschuiten en alle diligences die naar het Zuiden gaan, volgepakt zitten met hooge Fransche beambten en hun families. Wanneer de duisternis begint te vallen, wordt het vol in de straten van de binnenstad, want met zijn onfeilbare intuïtie voor onrust en oproer is het volk van Rapenburg, van Zwanenburg, van Uilenburg en Vlooyenburg uit zijn huizen gekomen. Slecht gekleede, hongerige menschen, die alleen nog maar fluisterend morren en schelden, die het al sinds jaren verleerd zijn om zich luidruchtig te verweren of zich met geweld te verzetten. Alleen de ouderen onder hen herinneren zich nog, hoe goed het volk van Amsterdam vroeger de kunst verstond om zijn wil kenbaar te maken en om den grooten heeren de schrik op het lijf te jagen. Zij herinneren zich het oproer van ’8o, toen burgemeester Tavelinck door het grauw is vermoord en zijn huis werd geplunderd en dat van '87, toen de Prinsgezinde Bijltjes de Patriotten te lijf gingen en overal de boel kort en klein sloegen, en eerst in Amsterdam, toen in het heele land, de Oranje-Regeering herstelden. De Bijltjes... vandaag hoort men overal die bijna vergeten naam; er wordt verteld dat de Bijltjes vanavond de Franschen willen verjagen, dat een aantal groote heeren openlijk den Keizer zullen afzweren en den Prins van Oranje tot hun Souverein zullen uitroepen. Maar in de vroege wintersche avond zijn er geen deftige heeren op straat te zien, er loopen alleen maar arme drommels, wien de scherpe Novemberkou door de dunne kleeren trekt, mannen met bleeke ontevreden gezichten, zorgelijke vrouwen met een paar kinderen aan hun rokken. Zij loopen, als altijd wanneer er onrust op til is, in de richting van den Dam, waar zich zoolang de stad bestaat alle gewichtige gebeurtenissen hebben afgespeeld. Maar ook dit is veranderd, als zooveel, sinds de vervloekte Franschen aan de macht zijn gekomen. In het Stadhuis, dat Paleis is geworden, woont de satelliet van den Franschen despoot, en alle toegangen tot den Dam worden bewaakt door Nationale Gardes. Al zijn dat Hollandsche soldaten, Amsterdamsche jongens de meesten, ze dragen de Keizerlijke adelaar op hun kragen en hun sjako’s en ze blijven onverbiddelijk, hoewel ze van alle kanten met scheld- en spotwoorden worden bestookt. Wanneer het blijkt dat de Dam is afgesloten, loopt het volk langs het Damrak en de Voorburgwal naar de kant van de haven. Wie heeft het wachtwoord gegeven, dat daar vandaag wat gebeuren zal, van wie stamt het bericht dat daar, waar de trieste vloot van ongebruikte schepen ligt, gericht over de Franschen zal worden gehouden? In de Oude Teertuinen, op de Texelsche Kaay, de Haring-Pakkerij en de IJ-Gracht staat het al vroeg in de avond zwart van de menschen. In dit deel van de stad spreekt de macht van Napoleon het duidelijkst, hier, bij de dokken en de havens, bij alle bruggen en sluizen, zijn de tallooze huisjes van de Fransche douanen en aan de overkant, op het eiland Kattenburg liggen de groote wapenmagazijnen die sinds drie jaar de Keizerlijke adelaar en de Fransche vlag voeren. Er komt een koude wind over het IJ, de avond is donker en er branden, wegens de slechte staat van de Amsterdamsche financiën, reeds lang geen lantaarns meer langs de haven. Het wordt een luguber wachten, zeven uur, acht uur slaat het van de Oude Kerk. De vrouwen zijn onrustig en ongeduldig, de kinderen zijn koud en hongerig en willen naar huis. Maar dan, heel plotseling, schiet een rosse vlam hoog in de grijze hemel en verlicht de tallooze dicht opeen staande menschen, een vlam als een vuurwerk, als een feestelijke bengaalsche verlichting. Een paar seconden, dan breekt de ban van angstig kijken: een gejuich barst los, een luid geschreeuw en gejoel, want het is een douanehuisje dat vlamt en knettert of het van spaanders was. De Amsterdammers staren er naar, ongeloovig eerst, maar dan met een geweldige vreugde; zij weten allen dat wat daar brandt en tot asch verteert het vervloekte Continentale Stelsel is, waarmee Napoleon Holland te gronde heeft gericht. En beter dan pamfletten of proclamaties maakt deze brand hun duidelijk, dat het met de Fransche dwingelandij gedaan is. Een tweede, een derde vlam schiet omhoog, bij het Damrak, bij het Kraan Huis, bij de Martelaarsgracht. Links en rechts lekken de roode tongen tegen de grijze winterhemel en tusschen het lachen en juichen van de menschen door, is het knetteren van het hout en het loeien van het vuur te hooren. Niemand denkt meer aan de koude, het is of de gloed van de brand al die magere, slecht-gekleede menschenlijven door en door verwarmt. De Bijltjes zijn van oudsher gewend aan systeem en discipline en zij hebben hun werk goed voorbereid. Hun naam heeft altijd een magische klank gehad in Amsterdam: de Bijltjes komen... dan sloten de patriotsche regenten bang de luiken voor hun mooie huizen. Vanavond zijn de Bijltjes met kwasten en potten terpentijn, met pekkransen en flambouwen in de weer en niemand waagt het om hen in hun werk te storen. Ze hebben zelfs met Hollandsche nauwgezetheid een brandspuit meegesleept, voor het geval dat de vonken te ver mochten vliegen en de huizen van de burgers gevaar zouden loopen. Want vandaag is het geen oproer als in vroeger jaren, vandaag strijdt niet het eene deel van het Amsterdamsche volk tegen het andere, vandaag zijn het niet de armen die hun wraak op de rijken koelen en evenmin de Prinsgezinden die met de Patriotten willen afrekenen... Vandaag keert heel’het volk zich tegen den gehaten overheerscher. Wie herinnert zich thans nc?g dat hij vroeger een vijand van Oranje is geweest? In deze feestverlichting, in deze koude Novembernacht, staan de deftige heeren met hun oranje cocardes tusschen de arme drommels in hun versleten kleeren. De vonken van de brand springen naar de harten van de menschen, er is een verbroedering, een eensgezindheid als Amsterdam nooit heeft gekend; de Prinsgezinde Bijltjes sluiten zelfs vrede met de Patriotsche Rapenburgers, die sinds menschenheugenis hun bitterste vijanden zijn geweest. Het is reeds twee uur in de nacht wanneer langs de Buitenkant de roode gloed minder wordt en alleen nog smeulende asch over is. Maar niemand heeft lust om reeds naar huis te gaan, als een wachtwoord gaat het door het volk: ,,Nu naar Kattenburg! De douanekazerne moet branden en de Fransoozen moeten uit ’s Lands Magazijnen worden verjaagd!" Langs de IJ-Gracht, langs het Nieuwe Waals-eiland, trekken dichte drommen naar de Kattenburgsche brug. Tusschen hun gejuich en gejoel klinken de schimpliedjes op de Franschen en nu... wie heeft het sein gegeven? nu klinkt opeens het oude, bijna vergeten Prinsenlied: „In naam van Oranje, doe open de poort!” Dat is stellig toepasselijk op de groote poort van 's Lands Magazijn, die zich aan de overzij dicht achter de brug bevindt. De Fransche vlag waait er van het dak en boven de deuren van de poort spreidt een reusachtige houten vogel zijn vleugels uit: de Keizerlijke adelaar, het symbool van Napoleon’s macht. Voor de brug die naar Kattenburg voert, staat een compagnie der Nationale Gardes en nu er geen Franschen meer zijn om bont en blauw te slaan, keert de nog ongestilde woede zich tegen hen. Alleen een brandje stichten en liedjes zingen, dat is nog geen echt Amsterdamsch oproer! Doch de menschen die vooraan staan, zien dat de kapitein van de gardes een oranje cocarde op zijn steek draagt, dat ook al zijn soldaten met oranje zijn versierd en zij geven het bericht door aan de anderen. De kapitein neemt zijn steek af en zwaait ermee, hij tracht zich boven het geschreeuw en gejoel verstaanbaar te maken. 30 Iemand roept opeens: „Maar dat is Jan Tavelinck!” Het is een van de schippers die vroeger de schuiten met smokkelwaar naar Hendrik’s pakhuis heeft geboomd... en het gaat als een wachtwoord door de dringende menschen. De een roept het naar de ander: „Daar staat een Tavelinck, met oranje op zijn hoed!" Is er één van de oudere Amsterdammers die die groote naam niet kent? Was er niet altijd een Tavelinck bij, wanneer er oproer of revolutie in Amsterdam was? „Leve Tavelinck!” Allen schreeuwen ze het na, zooals ze de gansche nacht elke nieuwe leus geestdriftig hebben nageschreeuwd, elke schimpdeun en elk oranjelied hebben meegezongen: „Leve kapitein Tavelinck!” Een man komt uit de joelende troep naar voren en maakt een plechtige buiging voor den kapitein, hij draagt een stuk oranje katoen als een zegevaan om zijn muts. Hij zegt dat hij Arend Verbroek tuit de Utrechtschestraat is, en met een troep van zijn buurtgenooten naar de Buitenkant is gekomen om bij de revolutie mee te helpen. Vanavond is hij vergeten, dat hij achttien jaar geleden tot de eersten heeft behoord, die de „Fransche bevrijders” bij hun inkomst door de Muiderpoort begroetten, en dat hij toen ook ‘Leve Tavelinck!” heeft geschreeuwd. Ergens, in een lade zuinig weggeborgen, bewaart hij het glas, waarin hij toen den generaal Tavelinck goede Hollandsche jenever heeft gepresenteerd. „Kapitein!” roept hij, „wij willen niet plunderen, maar wij moeten nog wat plezier hebben voor we naar huis gaan; de douanehuisjes zijn opgebrand en wij hebben het koud. Daarginds, boven de poort van de Lands-Magazijnen hangt een houten vogel, die moet ge ons geven, daar willen we ons nog wat aan warmen!” De kapitein Tavelinck lacht, hij vindt het een aantrekkelijk voorstel, maar hij heeft een streng consigne dat het volk de brug naar Kattenburg niet over mag. Van alle kanten wordt geroepen en geschreeuwd: „De vogel moet branden, kapitein! Die adelaar op jullie kragen kunnen we niet te pakken krijgen, maar die groote daarginds willen we hebben, anders staan we voor de gevolgen niet in!” Tot nu toe is de revolutie als een feest geweest, de heeren van het Comité hebben elkaar al gelukgewenscht met de voortreffelijke afloop, maar het volk dat hier om Jan Tavelinck samendringt, is opgewonden en dronken van machtsbesef en vernielzucht; wanneer hij een paar van hen de brug overlaat, zullen de anderen een stormloop beproeven om hen te volgen. Dan moet hij bevel geven om te schieten en de feestelijke revolutie zal in een bloedig oproer veranderen... „Mannen!” roept hij met zijn luide jonge stem, „wanneer ik de groote vogel hier haal, belooft gij dat gij braaf zult wachten en de brug vrij zult laten?” Juichend komt het antwoord: „Ja, ja! Kapitein, haal gij de groote vogel voor ons!” „Belooft, gij het in naam van Oranje?” „In naam van Oranje, kapitein! Oranje boven!” Met vier van zijn gardisten — hij zoekt de grootsten en sterksten uit — gaat Jan Tavelinck de brug over en naar de poort. Wanneer hij ervoor staat aarzelt hij, is het niet zijn plicht om eerst aan den Schout bij Nacht verlof te vragen? Dan lacht hij in zichzelf, hij heeft de laatste jaren verleerd om toestemming te vragen voor hetgeen hij onderneemt. De Schout bij Nacht, die in dienst van den Keizer staat, heeft immers niets meer te bevelen nu het hier met de macht van Napoleon gedaan is? Jan geeft twee van zijn soldaten bevel om op de schouders van de vier anderen te klimmen, de houten vogel hangt niet hoog, met een paar groote haken is hij aan de muur bevestigd. „Erg vast zit-ie niet,” zegt een van de mannen in zijn platAmsterdamsch, „als wij hem er niet hadden afgehaald, zou-die bij de eerste Zuid-Westerstorm de kop van den Admiraal hebben gespleten.” Maar het is een zwaar stuk, de twee soldaten kunnen hem niet houden, ze laten den adelaar uit hun handen vallen en met een geweldig gekraak van het half-verteerde hout valt hij op de grond. En het oogenblik van die veil prent zich scherp als een bliksemschicht in Jan Tavelinck's gedachten. Hier staat hij, een kapitein van de koude grond, en heeft het embleem van Napoleon’s macht omlaag gehaald; alsof zijn bevel genoeg is geweest om die geweldige macht, die tien jaar lang de wereld in een ijzeren greep heeft gehouden, te vernietigen. En dan wordt het als een dreigend visioen, een oogenblik lang is het hem of daar werkelijk een gewonde adelaar ligt, met wijd gespreide vleugels, met een geweldige gebogen snavel, een roofdier dat getroffen is, maar dat nog eenmaal, met al zijn verschrikkelijke kracht, op zal staan... Hij verjaagt het sinistere voorgevoel, hij helpt zijn mannen om de houten vogel op te tillen en over de Kattenburgerbrug te dragen, naar het volk dat hem met gejuich ontvangt. En op dat pleintje, waar zooveel volksoproeren zijn begonnen, waar zooveel volksveeten zijn uitgevochten, begieten de Amsterdammers dol van plezier den houten vogel met terpentijn, zij bestrijken hem met pek en steken hem met een fakkel in brand. In een wijde kring dansen zij om het brandende knetterende hout en een rijmpje springt op, één heeft het verzonnen en leert het in een ommezien den anderen. Vanavond zingt het volk het hier en morgen zingt heel Amsterdam het, overmorgen den Haag en de volgende week heel Holland: Den arend is geplukt, De veeren zijn gevlogen, Prins Willem is op weg Nu is 't: Oranje Boven!” VII DE GETROUWEN Oranje Boven! Holland is vrij. De Bondgenooten trekken op Utrecht. De Engelschen worden geroepen. De Franschen vlugten aan alle kanten. De zee is open. De koophandel herleeft. Alle partijschap heeft opgehouden, Al het geledene is vergeten En vergeven. Alle de aanzienlijken komen in de regeering. De Regeering roept den Prins uit Tot hooge Overheid. Wij voegen ons bij de Bondgenooten En dwingen den vijand tot vrede. Het volk krijgt een vrolijken dag Op gemeene kosten Zonder plundering noch mishandeling. Elk dankt God. De oude tijden komen wederom. Oranje Boven! Reeds op de achttiende November heeft de Voorloopige Regeering het manifest door heel het land verspreid, maar de dagen verstrijken en nog steeds komt er geen tijding dat het schip van den Prins in aantocht is. Het wordt een tijd van onrust en angst, want van alle kanten brengen de schuiten en de diligences beangstigende berichten mee: dat een groot leger van Napoleon reeds door België marcheert om de opstandige Hollanders te gaan straffen, dat in verscheidene steden van Zuid Holland de Fransche bezetting de macht opnieuw in handen heeft gekregen. In Woerden in Dordrecht, in Maassluis hebben de Franschen gemoord en geplunderd en de generaal Molitor, die nog steeds, met een aanzienlijke hoeveelheid soldaten, Utrecht in bedwang houdt, bedreigt de hoofdstad met een vreeselijke vergelding. En de hulp van de bondgenooten die het manifest belooft? Er zijn reeds benden Duitschers en Zweden in het land, zij roepen „Freund! Freund!” maar zij stelen als raven. Er zijn kozakken bij Coevorden over de grens gekomen, kerels met gele gezichten en schuinstaande oogen, die op hun kleine vlugge paarden langs de landwegen galoppeeren en de boerenvrouwen een doodsschrik op het lijf jagen. Van de kozakken weten de Amsterdammers elkaar weldra te vertellen dat ze vetkaarsen eten en haarpommade als een lekkernij op hun brood smeren en dat ze een reeks gewoonten en gebruiken bezitten waarover men in fatsoenlijk gezelschap niet kan spreken. En de over-voorzichtige lieden schudden hun hoofden: het was èrg om de Franschen te hebben, maar zou het nog niet veel erger zijn wanneer men die kozakken als bondgenooten moest ontvangen? Het volk van Amsterdam geeft zichzelf de beloofde „vroolijke dag”... en zelfs meer dan één. Na de brave revolutie van de zestiende kan het Regeering-Comité hen niet meer in toom houden, de Oranje-vreugde is omgeslagen in baldadigheid. In groote troepen trekken de Kattenburgers, de Rapenburgers, de Uilenburgers eendrachtig naar de gevangenissen, zij dwingen de suppoosten hun de sleutels te geven en uit het Rasphuys, het Spinhuys en ’t Verbeeterhuys bevrijden zij allen die door de Fransche dwingelanden gevangen waren gezet. Maar daarmee is het niet uit. Zij dringen in alle huizen waarin nog Franschen wonen, om er te plunderen en te rooven en de bewoners weg te jagen; wie een Fransche naam draagt wordt ge- hoond en nagejouwd, geslagen en buiten de poort gebannen. Niemand vraagt of de gestraften ook werkelijk de vroegere onderdrukkers zijn en niemand heeft meelij. De verwenschingen, die achttien jaar lang zijn gefluisterd, worden thans in daden omgezet. De groote huizen aan de Heeren- en de Keizersgracht waarin de Prefect, de Commandant van de Bezetting, de Directeur van de belastingen en die van de douanen hebben gewoond, worden met vuil besmeurd en met schimpwoorden beschreven en de straatjongens gooien er al de ruiten van kapot. Hooger dan ooit laait de haat op en zelfs deze vergelding is niet voldoende om Viprn te koelen. Nog tien, nog twintig jaar lang zal die haat in het Hollandsche volk geworteld blijven, zoo diep, dat het woord „Fransch” gelijk wordt aan „slecht” en „onbetrouwbaar” en een overgroote degelijkheid alles wat naar Fransche smaak en Fransche élégance zweemt, als „wuftheid” zal veroordeelen. Onder de deftige heden wordt het zelfs mode om Hollandsch te spreken en te schrijven en, te vergeten, dat zij het vroeger een „affreux jargon” hebben genoemd. In die laatste November-dagen, waarin alles in spanning en angst op de komst van Oranje wacht, werken de wevers en de ververs met dubbele ploegen en reeds liggen oranje linten voor cocardes, oranje stoffen voor vaandels en draperieën in alle winkels en in alle kramen op de markt te koop. Ook de weduwe Palm heeft oranje lappen voor het venster van haar kleine winkel gehangen en voqr het eerst sinds lange tijd moet ze voortdurend klanten bedienen. Niet voor de eerste maal in haar leven heeft Etta de bakens verzet. „Frivolités” verkoopt zij niet meer, luxe en Fransche mode-artikelen zijn tegelijk met Lodewijk en zijn hof uit Amsterdam verdwenen en sinds drie jaar hangt er, inplaats van haar zwierig uithangbord, slechts een eenvoudig schild voor haar deur: „Hier breyt men Kousen en Borstrokken” en eronder: „Hier worden Mutsen gewasschen en opgemaakt.” Ze heeft het moeilijk, want in het verarmde Amsterdam breien de meeste dames haar kousen en borstrokken zelve en zij zijn zóó zuinig op haar mutsen, dat er bijna niets te verdienen valt. Haar japon is niet meer van paarse zijde maar van zwarte merinos en zij draagt het witte haar onder een muts, want ze kan het niet langer betalen om zich dagelijks met fraaie krullen te laten kappen. Ook zij heeft in de laatste twee weken ervaren, dat de nieuwe Oranjemannen de voormalige getrouwen van den Prins vergeten zijn, maar bovendien heeft ze ontdekt, dat alle Amsterdammers, ook de vroegere vereerders van Lodewijk en den Keizer, opeens vurig Oranje-gezind zijn geworden. De jonge Heer Tavelinck is reeds tweemaal langs haar huis gekomen zonder binnen te treden, zonder het zelfs een blik te geven; eenmaal liep hij als kapitein aan het hoofd van een compagnie der Garde voorbij en andermaal ging zijn vrouw trots en zelfbewust aan zijn arm. De weduwe Palm overdenkt dat voor de prinsgezinde Tavelincks thans de zon opgaat, doch dat er voor de anderen, 'voor Dirk Egbert en zijn vrouw, met de keer van Napoleon’s fortuin, een slechte tijd is gekomen. Van haar vrienden in Parijs heeft Etta reeds lang geleden gehoord, dat de Keizer den maarschalk van zijn commando ontheven had en hem in een fort bij Antwerpen had doen gevangen zetten. Waardoor zou Dirk zich de toorn van Napoleon Op de hals hebben gehaald? En zou de jachtopzieners-dochter, die het tot hofdame van de Koningin van Holland heeft gebracht, misschien nogmaals kans hebben gezien om hem te bevrijden? Maar zij moet al een oude vrouw zijn en Dirk Egbert houdt — naar Etta uit ervaring weet — niet v&n vrouwen wier jeugd voorbij is... Nu overal het Oranje-Manifest in de stad is aangeplakt, luidt telkens de schel van de kleine winkel, dames zoowel als heeren komen omrvlaggedoek of oranje cocardes te koopen en zij stellen haar allen dezelfde vraag: „Weet gij soms, juffer, wanneer de Prins in onze stad komt?” Uit een eenvoudig sleetje stapt een kleine dikke dame, die zichtbaar moeite doet zich deftig en statig te bewegen... Is dat werkelijk mevrouw Daatje Tavelinck, die er sinds de dood van haar zoon altijd zoo zielig en treurig heeft uitgezien, in zware rouw en zonder een spoor meer van haar vroegere coquette ijdelheid? Vandaag houdt ze haar hoofd weer rechtop en haar toilet van grisperle moiré is eenvoudig maar elegant. Uit de ronde mand die aan haar arm hangt haalt ze een paar mutsen met rouwband en ze vraagt de juffer Palm hoeveel het moet kosten om ze naar de laatste smaak te vervormen en met fleurige linten te versieren. De weduwe keurt en raadt en berekent zuinig tot op een halve stuiver de prijs, even hupsch en ijverig als in de tijd dat ze met haar dure frivolftés grof geld kon verdienen, dan vraagt ze beleefd: „Zal ik als het werk gereed is alles naar Oostermeer laten brengen, mevrouw de Hertogin?” Maar Daatje’s hand gaat afwerend omhoog. „Oostermeer behoort mij niet langer toe, juffer, en evenmin de hooge titel; daarop heb ik trouwens nooit prijs gesteld, er waren te veel parvenu’s die hem droegen. Gij zijt stellig de laatste twee Zondagen niet in de Nieuwe Kerk geweest, anders had gij gehoord dat ik onder de geboden sta en de volgende week in het huwelijk zal treden. De Heer Pieter Mollerus is mijn aanstaande echtgenoot en op de Prinsengracht bij de Wolvenstraat zal mijn toekomstige woning zijn.” • De oogen van de weduwe Palm worden groot en wijd van verbazing en met moeite haar schrik verbergend zegt ze. „Ik heb nimmer geweten dat Madame weduwe was geworden... De kleine dikke dame schudt haar hoofd. „Zoo liggen de dingen niet, Madame Palm. Sinds anderhalf jaar ben ik van den maarschalk Tavelinck gescheiden.” Madame Palm verfrommelt het lint van de muts tusschen haar vingers; pas nu beseft ze, hoe hevig ontroerd ze daareven is geweest. • „Hij is een der velen die zijn trouw aan den Despoot met ondank beloond heeft gezien,” gaat de gewezen mevrouw Tavelinck voort. „Een gril van den Usurpator heeft hem, in 1810 zijn commando en zijn vrijheid ontnomen en eerst in 12, toen Napoleon naar Rusland vertrok,; heeft hij den maarschalk toegestaan zich in Arcole, zijn bezitting in Italië, terug te trekken. Mijn gezondheid veroorloofde mij helaas niet ZEd. daarheen te vergezellen. Gelukkig is het, sinds de „Code werd ingevoerd, niet langer „mauvais goüt” om te scheiden en opnieuw in het huwelijk te treden. Aan den Heer Mollerus verbindt mij reeds lang een oprechte genegenheid. Hij is een getrouw vriend van Oranje en ik, al werd ik vroeger door de rang en stand van mijn echtgenoot gedwongen mij aan de zijde van de Bonapartes te scharen, was in mijn hart natuurlijk óók steeds voor den Prins. Na het vele leed en de teleurstellingen, die het leven mij gebracht heeft, hoop ik mijn laatste jaren in een vrij land en naast een goed en edel man te slijten.” Met groote belangstelling heeft de weduwe’Palm geluisterd, een vraag brandt op de punt van haar tong, maar ze waagt het niet hem uit te spreken: Wie of daarginds Dirk Egberts ballinaschap deelt? „Madame moge mijn allerbeste wenschen accepteeren,” zegt ze met een kleine buiging. „Maar bij de aanstaande plechtigheid kan Madame toch onmogelijk met haar oude muts volstaan! Ik heb nog een mooi stukje echte Valencienne en nog wat point d Alen9on, ik maak UEd. een nieuwe naar de allerlaatste mode en "zal het bizonder voordeelig berekenen.” Maar de aanstaande mevrouw Mollerus wijst het aanbod verontwaardigd af. „Geen sprake yan, juffer! Echte kant, wat een verkwisting! Een paar strikken en wat nieuw neteldoek op de oude en niets anders. Ik houd er niet van om dure en opzichtige dingen te dragen, dat was een slechte gewoonte die hier door de Franschen was ingevoerd, maar waarvan wij thans, als vrije Hollanders, niets meer willen weten.” „Madame heeft gelijk,” beaamt de weduwe minzaam. „Het is een goed Hollandsch spreekwoord, dat eenvoud het kenmerk van het ware is... Maar een strookje van echte kant, Madame, alleen van voren... dat geeft zoon zachte uitdrukking aan het gezicht en verdiept de glans van de oogen. Madame moge mij vergunnen het op deze muts te naaien als een klein bescheiden bruidsgeschenk. Hoe lang ken ik Madame al niet... hoeveel jaren heeft ze mij reeds de klandizie gegeven? En als ik zoo vrij mag zijn het te zeggen, ik-kende den maarschalk Tavelinck nog veel langer dan Madame zelve, reeds van de tijd dat hij nog een jongen was en op Oostermeer woonde, waar mijn lieve Man Zaliger als chirurgijn praktizeerde. Wil Madame mij veroorlooven een vraag te doen... uit belangstelling, waarlijk niet uit nieuwsgierigheid: is de maarschalk, evenals Madame zelve, van zins te hertrouwen?” Ze ziet dat het ronde beminnelijke gezicht zeer bleek wordt, de porceleinig-blauwe oogen zijn opeens Hard van haat: „Hij is al...” begint Daatje, doch dan bedenkt ze tot wie ze spreekt en maakt de zin niet af. Ze neemt de muts weer in haar hand en geeft een aanwijzing over de strikken. Over dat wat ongezegd bleef, philosopheert de weduwe Palm: „Er zijn van die slechte vrouwen, Madame, sirenes, vampiers, die bij voorkeur een gehuwd man als hun prooi kiezen en zich niet bekommeren om het leed dat zij den braven degelijken echtgenooten berokkenen...” „Zoo is het, juffer,” geeft de ander met een zucht toe. „De maarschalk...” Etta is bezig met haar vlugge vingers de Valencienne-kant in plooien te leggen, ze houdt haar hoofd wat scheef om het effect te bestudeeren, „waarom zou ik het u thans niet openhartig mogen zeggen, Madame ? De maarschalk Tavelinck — wat ook overigens zijn deugden zijn — was altijd zwak waar het de listen en lagen der vrouwen gold, hij had een groot hart dat etl te licht ontvlamde...” Hoe weet ze dat? denkt mevrouw Daatje opeens met felle achterdocht. Die Marchande de Frivolités van wie ze heeft hooren vertellen dat ze in Parijs gedurende de Revolutie een groote staat voerde en die — het is haar waarlijk nog wel aan te zien — zelve stellig niet tot de braven en degelijken heeft behoord? „ „Een boerenmeid, de vrouw van een Tavelinck... ’ smaalt de weduwe Palm terwijl ze haar voorzichtigheid vergeet; ook haar groene oogen zijn hard en hel van haat geworden. „Het heeft lang, geduurd éér ze haar doel heeft bereikt!” Maar deze familiariteit is mevrouw Daatje toch te erg, met al haar trots valt ze uit: „Waar praat gij over, juffer? Wat gaat het u aan wie de gravin de Bellefontaine vroeger is geweest ? Houdt u bij uw mutsen en oranje strikken. Hare Majesteit Koningin Hortense heeft het huwelijk van haar hofdame met den maarschalk bemiddeld en heeft zelve de voltrekking bijgewoond.” Ze staat op en schudt haar rokken uit, dan trekt ze haar shawl recht en zegt kortaf over haar schouder: „Zorg dat ik mijn bestelling over drie dagen thuis heb.” De Valencienne-kant glijdt uit Etta’s vingers. Voor ze de winkeldeur heeft bereikt, is die al achter de kleine dikke vrouw dichtgevallen, met een schampere lach kijkt ze ‘haar na. „Madame Tavelinck” — klinkt het tergend in haar gedachten en ze ziet haar roode salon in de Rue Favard, ze ziet zichzelf in een rosé négligé en den grooten blonden EJirk Egbert met zijn knap gezicht en nog eenmaal gaat de radelooze jaloezie en het wanhopige verdriet van toen door haar hart. Maar dan trekt ze haar schouders op. Tout casse... tout passé.... Een paar dagen later, het is de vier en twintigste November, komt een kleine gedrongen mannenfiguur in Etta’s winkel! Twee gewezen eeredames van het Hof van Lodewijk zitten voor de toonbank om strikken voor haar vlaggestokken te koopen; tusschen haar groote mutsen dóór ziet ze een hooge schouder en een leelijk geel gezicht. Verrast groet ze; hoe lang is het niet geleden dat ze Mijnheer Hendrik Tavelinck de laatste maal heeft gezien. Ze monstert hem voorzichtig terwijl ze de twee dames helpt en hij, om zich het wachten te korten, de gravures aan de wanden bekijkt. Wat is hij oud geworden! Zijn liefde voor felle kleuren schijnt hij vergeten te zijn, hij is geheel in het zwart en heeft een rouwband om de rand van zijn platte ronde hoed. Natuurlijk weet Madame Palm, dat in 1809 al Hendrik’s bezittingen geconfiskeerd zijn geworden, dat hij sindsdien berooid en arm is geweest en niet langer tot de „notabelen” van de stad behoorde. Maar thans is zijn rok weer van goede stof en keurig maaksel en zijn hoed van het nieuwste model. Zou hij waarlijk weer met een goede wind varen? Ach, Hein Tavelinck is immers altijd een sluwe vos geweest. Een heel andere Tavelinck dan de trotsche onbesuisde Dirk Egbert of de deftige pedante Gijsbert. Wanneer de damesklanten vertrokken zijn, schudt hij baar hartelijk de hand. ,,Madame, het doet mij deugd u weer te zien, ik kom een oranje cocarde bij u koopen, een flinlfo en het lint van de beste kwaliteit.” Al gaan haar wenkbrauwen even omhoog, zij kent baar vak en terwijl ze haar koopwaar voor hem uitstalt, vraagt ze: „Weet Mijn Heer ook, wanneer wij de vreugde zullen beleven om Zijne Hoogheid den Prins in deze stad te begroeten?” „Over een week,” zegt hij met stelligheid. „Ik ben goed « op de hoogte, ik zit in de Commissie, die de nieuwe Regeering vóórbereidt. Op een of twee December zullen we Zijne Hoogheid in het Paleis op den Dam ontvangen en de eed van trouw aan hem afleggen en zijn verheffing tot Souvereinen Vorst proclameeren. Ik wensch een mooie cocarde, Madame Palm, ik zie niet op een stuiver meer of minder.*' „Wenscht Mijn Heer ook nieuw vlaggedoek en een oranje strik voor aan de stok?” „Ook die moet gij mij leveren, Madame. Wij kunnen onze gezindheid niet te duidelijk toonen. Het volk moet begrijpen dat de Amsterdamsche regenten voortaan één met Oranje zijn. Ik heb — als de meesten van ons — in mijn jonge jaren zoowat met de keezen meegedaan en ik heb waarlijk eens een oogenblik gedacht, dat er van die Corsikaansche troep wat goeds voor ons kon komen. Ach, wie begaat niet eens een dwaasheid wai>neer hij jong is?” Er twinkelt wat in haar oogen en de vonk springt over naar de zijne, maar dan wordt zijn gezicht weer ernstig en hij zucht diep. „Mijn arme Karei is een slachtoffer van den tiran geworden, als zooveel edele zonen van dit land. Toen hij in Duinkerken gevangen zat, boden ze hem de vrijheid wanneer hij dienst wou nemen. Eerst ging het hem goed, in Spanje onder den maarschalk Soult bracht hij het binnen een jaar tijds tot kapitein, maar in de zomer van '12 werd hij naar het vervloekte Rusland gestuurd...” Hij neemt zijn bril af en wischt zich de oogen af met zijn groote witte zakdoek; een slechtgestreken zakdoek, denkt Madame Palm, terwijl ze even, met een schuchter gebaar van troost, haar hand op zijn zwartlakensche mouw legt. „Is UEd. er zeker van...?” vraagt ze aarzelend. „Er zijn soldaten verloren gewaand, die toch nog terug zijn gekomen.” Maar hij schudt zijn hoofd. „Mijn zoon is bij de overtocht van de Beresina verdronken. Een van zijn kameraden heeft het gezien en mij het bericht gebracht. Hij was door zijn donkere huidskleur gemakkelijk te herkennen.” „UEd. moet het als God’s raadsbesluit beschouwen, Mijn Heer Hendrik. Gij hebt mij zelve eens gezegd, dat uw zoon, die thans in betere gewesten is, onder een ongelukkig gesternte was geboren. UEd. zei toen ook, dat zijn aanwezigheid... zijn... onwettige geboorte... uw huwelijk met een deftige joffer in de weg stond.” Maar nu heeft de koopman een heftig gebaar van afweer. „Neen, Madame Palm! Die tijden zijn voorbij, dat is mijn wensch niet meer. Een jonge regentendochter met al haar tramontanen en vijven en zessen, de hemel behoede er mij voor! Oud zal ik met mijn kromme rug niet worden, mijn gezondheid is niet best en de jaren die mij nog te leven overblijven en waarin ik mijn handel op Engeland weer hoop te hervatten en mijn stad als braaf Oranje-man zal dienen, wil ik met een degelijke vrouw slijten, die een goed humeur en haar handen op de rechte plaats heeft; die wat van het leven verstaat en geen domme gans is...” Madame Palm heeft geluisterd... getwijfeld en toen opeens gebloosd... ze wist niet dat ze het nog kon, op haar jaren! Maar wie, behalve zij zelve, weet hoeveel jaren het zijn? Haar vingers plukken zenuwachtig aan de mooie dure cocarde die de koopman heeft uitgezocht en voor eenmaal wil het juiste woord haar niet te binnen schieten, zoodat een stilte vol beteekenis in de kleine winkel valt. Hein Tavelinck bergt zijn zakdoek op, hij schuift zijn bril recht en dan kucht hij, keurig en voorzichtig, met zijn hand voor zijn mond. „Op de dag dat onze Erfprins zijn intocht doet, zal de stad geïllumineerd worden, Madame Palm. Wanneer UEd. over die avond nog niet gedisponeerd heeft, zou UEd. dezelve dan aan mij willen cedeeren?” Haar handen beven, terwijl ze de cocarde in een peperhuis laat glijden. „Tóch Madame Tavelinck...!” klinkt het triomfantelijk in haar gedachten; een seconde lang ziet haar verbeelding den grooten knappe naast den kleinen kromme. Dan zegt ze met haar keurigste nijging: „Ik voel mij ten hoogste gevleid, Mijn Heer Hendrik. Ik zal volgaarne UEd’s invitatie accepteeren.” Het is maar een eenvoudige stoet die op de tweede December door de Haarlemmerpoort Amsterdam binnenrijdt en er zijn geen eerepoorten opgericht, geen kinderen in het wit staan gereed om hymnen te zingen, geen gelegenheids-poëten zullen hoogdravende verzen reciteeren. Het is te koud voor dat alles, maar misschien ook is de herinnering aan het geweldige vertoon van twee jaar geleden nog te levendig, toen de Heerscher der wereld door de prachtig versierde stad reed en er zooveel slaafsche vleitaal is gesproken. Het volk, dat op deze heldere wintermorgen in dichte drommen naar de binnenstad is getrokken, dat op den Dam staat samengedrongen, ziet ditmaal geen goudfonkelende écuyers en adjudanten, geen lakeien in prachtige livrei, geen generaals met goudgeborduurde uniformen en steken met wuivende pluimen. Bij deze inkomst begrijpen zij beter dan ooit tevoren dat zij maar een arm berooid volk zijn en dat de man die vandaag tot hun Souvereinerf Vorst wordt uitgeroepen, zuinig en eenvoudig zal moeten zijn als zijzelven. „Oranje Boven! Leve de Prins!” roepen zij, en sommigen wagen zelfs een: „Leve de Koning!” maar dat wil toch nog niet goed over hun lippen, dat herinnert teveel aan dien ander, die geld en drank liet verdeelen, opdat zij voor hem zouden juichen. Is hij werkelijk hun Erfprins van Oranje Nassau, deze groote hoekige man met het grijze haar en strakke strenge gezicht? Hij gelijkt niets op den dikken gemoedelijken Willem, die de ouderen zich nog herinneren. En het is minder voor Oranje zelf dat het volk roept en juicht, dan voor de mannen die hem vergezellen: de Amsterdamsche heeren met de oranje cocardes, die de revolutie hebben gemaakt en die, in de veertien afgeloopen dagen, de helden van de dag zijn geweest. Maar wanneer in het Paleis, dat weer Stadhuis is geworden, de balcondeuren geopend worden en de Koning in zijn eenvoudige donkere uniform naar buiten treedt en tegelijk daar boven op de toren de Hollandsche vlag geheschen wordt, gaat er toch een diepe ontroering door de menschen, begrijpen zij allen, ook zij, die voor Lodewijk en voor Napoleon hebben gejuicht, dat er op dit oogenblik iets gebeurt, dat grooter en geweldiger is dan zij ooit hebben beleefd. En de nuchtere Amsterdammers die zoo zelden in geestdrift geraken, die zoo graag koel spotten of hooghartig critiseeren, staan daar op den Dam te huilen en te lachen, zij omhelzen elkaar, zij pakken elkaar bij de schou- ders en dansen en hossen. En de oude lang-vergeten kreet klinkt... onafgebroken, steeds luider, steeds dringender, een kreet waarvan zij de beteekenis nooit waarlijk hebben begrepen vóór dit oogenblik: „Oranje Boven!” Dan stroomt zware en langzame muziek boven die kreet uit... het wordt stil op den Dam, de menschen zwijgen en luisteren... Wat is dat voor een plechtige wijs, die de militaire muziek speelt en die zuiver en machtig door de ijle winterlucht klinkt? „Wat is dat voor een wijs?” vraagt de kleine zoon van Jan Tavelinck, die met zijn moeder en zijn zusje de intocht uit een venster van het huis „De Bisschop” gadeslaat. Zijn kindermeid heeft hem de laatste dagen allerlei prinsenliedjes geleerd, doch dit lied heeft hij nog nooit gehoord. De jonge mevrouw Tavelinck weet geen antwoord op zijn vraag, haar klinkt de wijs vaag bekend, uit haar prille kinderjaren... Op den Dam vragen de jongeren het aan de ouden en die knikken met hun hoofd op de maat: Wat is dat ook weer voor een wijs? Totdat opeens een oude turfdrager het weet: „Maar menschen, dat is immers het Wilhelmus! Het lied van Willem den Zwijger. Dat heb ik de laatste maal gehoord in '87 toen onze oude Prins met zijn vrouw een bezoek aan Amsterdam bracht, daarna, in de Patriottentijd hebben de vijanden van Oranje er een spotvers van gemaakt.” Nu zijn er velen die het lied herkennen en beginnen mee te zingen; de échte woorden die plechtig en ernstig klinken na al de vroolijke oranjeliedjes en de malle spotversjes op de Franschen; vreemd nog en toch vertrouwd als de psalmen in de kerk: „Wilhelmus van Nassouwe... ben ik van Duitschen bloed...” Willem Frederik van Nassau die groot en kaarsrecht op het balcon staat en strak en ernstig salueert terwijl het Amsterdamsche volk hem in wilde geestdrift toejuicht, is geen beminnelijk en voorkomend mensch. De heeren die met hem mee uit den Haag zijn gekomen, hebben hun Amsterdamsche vrienden al verteld dat hij gisteren bij zijn aankomst en bij de plechtige ontvangst zeer stug is geweest en zich zeer uit de hoogte heeft gedragen, dat hij tot niemand, zelfs niet tot den Heer van Hogendorp, woorden van dank of erkentelijkheid heeft gericht. En thans, wanneer hij van het balcon in de zaal treedt waar zij zich in een half-cirkel hebben opgesteld, voelen de Amsterdamsche oud-regenten, de een na den ander, zijn koele harde oogen op zich gericht en het wordt hun, na de roes van vreugde onrustig en onzeker te moede. Ook deze Willem zal stellig, als alle Oranjes, een goed geheugen hebben, ook voor dat wat zijzelf vandaag willen vergeten. Hij heeft veel geleerd, sinds hij achttien jaar geleden met zijn vader in een visscherspink naar Engeland moest vluchten, hij kent de ondank en de onbetrouwbaarheid van hen die zich de dienaars en de vrienden van zijn Huis noemden en vergeten heeft hij niets. Van de namen die hij hier hoort, klinken velen hem bekend en vijandig: Krayenhoff, van Lennep, Wiselius, van Hall, Mollerus, dat waren de Patriotten die zijn vader’s gezag hebben ondermijnd, die Oranje hebben verguisd en de Franschen in het land hebben gehaald. En die kleine kromme, is dat niet een Tavelinck, een die vroeger een Jacobijn en een vurige prinsenhater is geweest? Vandaag draagt ook hij, als alle voormalige Jacobijnen, als de ijverigste vasallen van Lodewijk en de bewonderaars van den Keizer, een groote oranje cocarde terwijl van de Sociëteit Doctrina, vroeger het broeinest van de patriotsche opstandigheid, de prachtigste vlag van heel den Dam waait, met een reusachtige oranje strik aan de punt van de vlaggestok. De Vorst weet dat het Hollandsche volk de oude partijstrijd plechtig begraven heeft, dat ook zijn voormalige vijanden bereid zijn hem trouw te dienen, maar verwachten zij van hem, wiens vorstentrots zij zoo hebben vernederd, dat hij hun ontrouw aan zijn huis reeds thans vergeten is? Zijn stugge gelaat ontspant zich eerst, wanneer hij tusschen de vele nieuwe gezichten enkele getrouwen van vroeger herkent, maar dan bedenkt hij dat ook verscheidene van dezen den vreemden heerscher hebben gediend, ook voor hen is zijn groet strak en uit de hoogte. „Waar is Tavelinck?” vraagt hij, opeens, terwijl hij rondziet. Twee Tavelincks treden onmiddellijk naar voren: de jonge kapitein van de Nationale Garde, die den Prins op zijn tocht uit den Haag heeft vergezeld en de man met de hooge schouder, 31 die tusschen de nieuwe stadsbestuurders staat. Dien kleinen monstert Willem van Oranje met een koude blik, dan wendt hij zich tot den jongen en er komt even een glimlach op zijn gezicht. „Dat gij hier zijt, weet ik, ik heb het niet anders verwacht. Maar ik mis hier uw Heer Vader, den oud-burgemeester.” De heeren van het Comité wisselen ontstelde blikken. Wie had kunnen vermoeden dat de Vorst juist naar dien man zou vragen, die zich reeds zooveel jaren uit het publieke leven heeft teruggetrokken? De meesten zijn vergeten dat hij nog bestaat, hij heeft immers op geen enkele manier moeite gedaan om zich bij hen aan te sluiten? De koopman Tavelinck neemt het woord. „Hoogheid” begint hij, en verbetert zich haastig: „Doorluchtige Hoogheid! mijn arme broeder heeft een zeer slechte gezondheid, hij zou tegen de ontroering van een weerzien van Uwe Doorluchtigheid niet bestand zijn geweest.” Weer monstert Oranje hem met een koude blik en met een spottende glimlach zegt hij: „Gij zijt wel zeer bezorgd over Uw Heer Broeder, Mijnheer Tavelinck.” Dan zet hij zich met gelatenheid in zijn stoel om te luisteren naar de hoogdravende rede waarmee hem het welkom in Amsterdam wordt toegeroepen. Zou hij weten, denkt Hendrik angstig, dat ik in '95 met de Sans Culotten om de vrijheidsboom heb gedanst? Het is hem als alle Amsterdamsche heeren duidelijk geworden, dat de gunst van Oranje niet zoo gemakkelijk te winnen is als zij hebben gemeend. Het is al half-donker op de Lijnbaansgracht; in alle huizen zitten de bewoners koud en verkleumd, met warme stoven onder hun voeten, over de groote gebeurtenis van de intocht na te praten, wanneer een ordonnans over het slechte plaveisel galoppeert, van zijn paard springt en aan een voorbijganger naar het huis van den oud-burgemeester Tavelinck vraagt. Hij laat de klopper op de deur vallen en luidt de schel, tweemaal, driemaal... hij luistert vergeefs, hij wordt niet opengedaan. „Is daar niemand thuis?” roept hij verwonderd tot een vrouw die in het buurhuis een raam heeft opgeschoven. Zij knikt en wijst naar boven. Een hoofd met een witte doek omwonden buigt zich voorzichtig naar voren. „Zijt gij de oud-burgemeester Tavelinck?” vraagt de ordonnans, „De Souvereine Vorst is op weg naar uw huis! Over een paar minuten kan Zijne Doorluchtigheid hier zijn!” Gijsbert Tavelinck stoot zijn hoofd terwijl hij het haastig terugtrekt en met een verschrikt gebaar grijpt hij naar de witte doek waarmee hij het omwonden heeft, dan kijkt hij langs zijn versleten rok en naar de oude vilteA sloffen aan zijn voeten. Hij is alleen in huis met Madame Mère; Santje en de drie meisjes zijn naar Cousine Hasselaer gegaan om de intocht te zien en zullen daar voor het avondeten blijven. Er is niemand die hem kan helpen zijn pruik op te zetten en zijn schoenen met de gespen aan te doen... De Souvereine Vorst? Is dat de Prins van Oranje die zich zijn bestaan herinnerd heeft? „Over een paar minuten” heeft de man daar buiten gezegd... Zijn grootmoeder heeft zich naar voren gebogen, haar bevende vinger wijst naar buiten. In haar Friesche tongval vraagt ze: „Wat is er gebeurd?” Gijsbert weet reeds lang dat zij zijn zwak stemgeluid onmogelijk verstaan kan en met een ongeduldig gebaar haalt hij zijn schouders op. Maar dan bedenkt hij zich, zijn liepen vormen het woord dat zij altijd begrijpt: „Oranje”. En dan wijst hij op zich zelf. Het duurt een paar seconden, dan wordt het Madame Mère duidelijk wat hij bedoelt, zij, knikt met haar gemutste hoofd en met een uiterste inspanning van haar krachten hijscht ze zich op uit haar stoel. „Breng mij naar beneden,” zegt zij autoritair of haar kleinzoon nog een jongen was. „Ik wil Oranje zien. God heeft mij laten leven om op hem te wachten.” Sinds lang heeft ze niet meer zooveel woorden achtereen gesproken; ze maken indruk op Gijsbert, wanhopig vraagt hij zich af, hoe hij het moet klaarspelen om haar alleen en zonder hulp de trap af naar beneden te brengen. Maar zij heeft zich reeds met beide handen aan hem vastgeklemd en het is of zij met een geweldige wil een wig in zijn aarzelende gedachten drijft; hij slaat een arm om haar middel en met de 19 andere steunt hij tegen de muur. Voetje voor voetje gaat het... Nog voor hij met haar beneden is, hoort hij getrappel van paardenhoeven en geratel van wielen, er klinkt gejuich, weer luidt de schel en wordt de klopper op de deur geslagen. Doch eerst wanneer zij de trap geheel zijn afgedaald, durft de oudburgemeester de oude vrouw los te laten, dan haast hij zich naar de voordeur. Wanneer hij naar buiten treedt, waaien zijn dunne grijze haren in de wind, oud en vaal is zijn rok, bleek en vervallen zijn gezicht, maar toch is hij een grand-seigneur, zooals hij daar rechtop eh waardig op de stoep van zijn kleine armoedige woning staat om zijn Souverein te begroeten. Met vlugge passen loopt de Koning de smalle treden op. Alle stugheid, alle hooge ongenaakbaarheid is van zijn gezicht verdwenen wanneer hij zijn beide handen naar den oudburgemeester uitstrekt. „Ik heb u daarginds op het Stadhuis gemist, Mijn Heer Tavelinck. Ik wil deze dag> niet eindigen en deze stad niet verlaten zonder u te hebhen weergezien. Ik heb vandaag veel geestdriftige Amsterdammers leeren kennen, maar geen van hen is mijn Huis trouw gebleven als gij. Het is mijn wensch dat gij er van nu af aan verbonden zult zijn...” „Hoogheid... Majesteit...!” Gij sbert Tavelinck is zoo ontroerd dat hij zich zijn hofmanieren niet meer kan herinneren, „ik ben immers een ziek man, een vergeten man.” „Gij zijt geep vergeten man,” zegt de Koning. „Want Ik heb nooit vergeten wat gij in '99 voor mij hebt gedaan. Ik weet ook dat gij uw fortuin hebt verloren en nochtans elk ambt bij den Franschen Lodewijk hebt geweigerd. Ik zie het u aan, dat uw gezondheid slecht is, ik begrijp dat ijk veel van u verg, doch gij moogt thans niet weigeren om mij te dienen met de krachten die gij nog bezit.” Natuurlijk zijn alle bewoners van de Lijnbaansgracht bij de komst van het vorstelijk rijtuig te hoop geloopen, zij verdringen zich voor het smalle huis waarin, zooals zij weten, reeds jarenlang een familie van „deftige armen” woont. Als een loopend vuurtje gaat het nieuws rond, dat de Koning daar op bezoek is. Uit het donker van de smalle gang schuift een kleine gebogen gestalte langzaam naar voren, binnen een zwarte muts, in een verschrompeld kleurloos gezicht, schitteren, diep in de kassen, twee donkere felle oogen. Dat is de stokoude vrouw, die dag-in-dag-uit voor het bovenvenster van de kleine woning zit en van wie de kinderen uit de buurt tot elkaar zeggen, dat ze stellig een heks is. En nu zien die kinderen, terwijl hun monden van verbazing openvalleh, dat de Koning, de échte Koning, die vandaag in hun stad is gekomen, zijn steek afneemt en zich ontroerd buigt voor die oude vrouw, dat uit haar weggezonken oogen groote tranen rollen, terwijl zij haar hand, mager en beenig als een vogelklauw, op zijn gebogen hoofd legt» Op de avond van deze tweede December heeft Mr. Gijsbert Willem Tavelinck voor de laatste maal in zijn Dagboek geschreven. Misschien heeft hem daarna, in de drie levensjaren die hem nog bleven en waarin hij, na door den Koning in de adelstand te zijn verheven, de functie van Opper-Kamerheer vervulde, de tijd ertoe ontbroken; misschien ook vond hij zijn eigen belevingen en overdenkingen toen niet meer zoo belangrijk. Hij geeft een uitgebreid relaas van het bezoek van Oranje aan zijn huis, van ’s Vorsten woorden tot hemzelf en van Zijner Doorluchtigheids handkus aan Madame Mère. Hij verzuimt niet om te noteeren dat: „de burgers op de gracht en het gemeene volk uit de aangrenzende stegen, hoogelijk getroffen waren door Zijner Doorluchtigheids minzaamheid, en luide hebben gejuigcht toen Hoogstdezelve wegreed”. Dan vermeldt hij met gelatenheid het slechte Humoir van zijne Lieve Vrouw, „die het den gantschen avont niet konde verkroppen dat zij dit grootste oogenblik in de Geschiedenis der Tavelincks had verzuimt”; en de blijdschap van zijne dochters; „die door Jan en Koosje wierden afgehaalt om de Illuminatie te gaan zien en daarna in de Beerebijt een glas Oranjebitter op Oranjes Gezondheid te drinken”. Waarbij echter zijne lieve Bettina, bleek en zwijgzaam als steeds, zich afzijdig heeft gehouden, zeggende dat zij tehuis wilde blijven om haar grootmoeder’s wittebroodspap en haar vader’s warme compressen te maken. Tenslotte wijdt de Burgemeester een droevig woord aan zijnen jongstenZoon Ferdinand, die ver van het ouderlijk huis, „dezen glorierijken dag niet mede heeft kunnen genieten, dog die, zoo de Heer wil, weldra in de schoot zijner Gelukkige Familie zal zijn teruggekeerd”. Gijsbert’s hand heeft op deze avond gebeefd, de letters dansen, vele woorden zijn nauwelijks te lezen. Maar het schrift wordt weer duidelijk en bijna forsch bij de laatste zinnen*, met de keurige gelijkmatigheid van vroeger jaren staan die op het grove vergeelde papier: „God heeft Mij en de Mijnen door diepe Waateren gevoerd; wel vaak ben ik kleinmoedig geweest en heb gewanhoopt aan Uytkomst. Maar thans heeft Hij ons naar Vreugde en Verlossing geleid en het is Heeden weederom zoo als de honderdachttiende Psalm luidt: Dit werk is door Gods Alvermogen Door ’s Heeren hand alleen geschied. Het is een wonder in onze oogen Wij zien het en doorgronden 't niet. Door God’s Alvermogen is het weederom „Oranje Booven” geworden in mijn Vaderlant. Moge het zoo blijven tot in Lengte van Daagen. Gedaan te Amsterdam in het Eerste Jaar van onze Bevrijding, op den Tweeden van Wirftermaand 1813.” EINDE. NASCHRIFT Het derde deel van de trilogie „Heeren, Knechten en Vrouwen” is, evenals het eerste boek „De Patriotten” en het tweede „De Sans Culotten” een gefantaseerd verhaal dat tegen een achtergrond van historische gebeurtenissen is opgebouwd. Naast de leden van de familie Tavelinck, thans met een jonge generatie vermeerderd, zal de lezer een aantal historische figuren ontmoeten, waarvan Napoleon Bonaparte de voornaamste is. Daar er over geen ander mensch ter wereld zooveel geschreven is als over den grooten Corsikaan, lijkt het mij overbodig omtrent hem biographische bizonderheden te vermelden. De denkbeelden die Napoleon in dit boek verkondigt: omtrent zichzelf, omtrent zijn staatkunde en vooral ook omtrent Holland, zijn alle ontleend aan zijn biographen, aan het Mémorial de St. Hélène en aan de Mémoires van menschen die in zijn dichte nabijheid hebben geleefd. Vooral in deze Mémoires, welke in de Bibliothèque Nationale te Parijs voorhanden zijn, is een schat van wetenswaardigheden te vinden, voor wie de persoonlijkheid en het karakter van Napoleon wil bestudeeren. De brieven van den Keizer aan zijn broeder Lodewijk, den Koning van Holland, die in het boek worden geciteerd, zijn authentiek en ontleend aan de „Correspondance de Napoléon I” en aan Felix Rocquain’s: „Napoléon et le Roi Louis . Echter heb ik fragmenten van verschillende brieven tezamen gevoegd en deze zeer vrij vertaald. Van de bezoeken die Napoleon aan ons land heeft gebracht, (in 1803 als Consul, 1810 en 1811 als Keizer) is alleen het laatste in alle bizonderheden bekend. Toch is, dunkt mij, dat van 18x0 (door mij in het hoofdstuk: „Ave Caesar” verwerkt), toen de Keizer behalve met zijn vrouw met een „gevolg van Koningen” reisde, alleszins interessant geweest. De kleine scène met de Spaansche krijgsgevangenen heeft in werkelijkheid in 1811 plaats gehad. Van het tijdperk der Fransche overheersching in ons land, (de z.g. Fransche tijd) zijn de jaren, 1799 (inval der Engelschen en Russen), 1806—1810 (Koning Lodewijk’s Regeering) en 1810 (voorbereiding en begin van de inlijving) uit het oogpunt van den romanschrijver de belangrijkste. Ik heb daarom het zwaartepunt van het boek, voor zoover het Holland betreft, in de drie genoemde periodes gelegd. De „Opstand” in 1813, die aan onze bevrijding en aan het herstel van Oranje voorafging, is stellig niet zulk een groote en heldhaftige gebeurtenis geweest als de schoolboeken het vaak doen voorkomen. „Dat Holland op kon staan”, zegt Professor Colenbrander, „heeft het te danken gehad aan de krijgsbedrijven van anderen.” Op de slagvelden van Europa is in 1813 over het lot van Holland beslist. Maar onder alle lagen van de bevolking was de vreugde bij het vertrek van de Franschen en de terugkeer van Oranje uitbundig groot en merkwaardig was de eensgezindheid der vroeger zoo fel vijandige Prinsgezinden en Patriotten, die, om het in de stijl van de tijd te zeggen: „in de jaren van ellende en onderdrukking, de oude partijstrijd hadden begraven, om er gezamenlijk de fundamenten van het nieuwe Koninkrijk op te vestigen.” Van vele zijden hebben belangstellende lezers mij, na het verschijnen der beide eerste deelen, oude brieven, dagboeken en couranten ter lezing gezonden. Ik ben hun allen hartelijk dankbaar. Zij hebben mij ditmaal zeer veel geholpen bij mijn studie van de „Fransche tijd”. Ook Mejuffrouw Th. C. Th. Brummer betuig ik mijn hartelijke dank voor haar hulp bij het oplossen van vele historische problemen. J. v. A. K. Parij s-Amsterdam. Aoril 1017-ïuli 1018. BIOGRAPHISCHE NOTITIES Josephine Tascher de la Pagerie, werd in 1763 op het eiland Martinique, een Fransche kolonie, geboren. Als kind ging zij naar Frankrijk om in het huis van een tante te worden opgevoed; zij huwde in 1779 den Graaf de Beauharnais, die in 1794 te Parijs werd geguillotineerd. In 1796 nam Josephine, die voor zich en haar twee kinderen bijna geen middelen van bestaan had en die een tamelijk loszinnig leven leidde zooals dat onder het Directoire „mode” was, het huwelijksaanzoek van den zeven en twintigjarigen Napoleon Bonaparte aan. Twee dagen na de huwelijksvoltrekking ging de jonge generaal naar het oorlogsveld. Hij hield toen hartstochtelijk veel van de zeer schoone, zes jaar oudere Creoolsche en schreef haar uit Italië vele vurige liefdesbrieven die een hoogst merkwaardige kijk op zijn karakter geven. Haar ontrouw (zij bedroog hem zonder de minste scrupules) was stellig een zijner meest ingrijpende levenservaringen en beïnvloedde later zijn houding tegenover vrouwen en liefde. Napoleon had vele vluchtige amourettes, doch nimmer bezat een vrouw macht over hem, ook niet de schoone Maria Walewska, n’en déplaise de film van Garbo en Charles Boyer! Na zijn terugkeer uit Egypte, toen Napoleon door zijn broeders Joseph en Lucien op de hoogte werd gebracht van Josephine’s ontrouw, wilde hij van haar scheiden; hij liet zich echter door haar berouw en door de smeekbeden harer kinderen, die hij zeer liefhad, vermurwen en van die tijd af leefde het echtpaar Bonaparte in goede verstandhouding als degelijke Fransche burgers; naarmate Josephine ouder werd, hechtte zij zich sterker aan den grooten en machtigen echtgenoot, die door alle menschen in zijn omgeving werd gevreesd, die echter voor haar steeds merkwaardig goedhartig en welwillend is geweest. In de jaren van het Consulaat bewerkte Josephine de terugkomst van vele adellijke emigranten en daarmee een verzoening tusschen het ancien-régime en den „parvenu” Bonaparte. Het was later Josephine die de toon aangaf bij de geweldige pracht en luxe van het Consulaat en van het Empire. Haar zucht naar weelde en verkwisting was grenzenloos en overtref nog verre die van Marie Antoinette; zij had, ondanks de enorme sommen die Napoleon tot haar beschikking stelde, altijd schulden. In 1804, nadat Napoleon zichzelf in de Notre Dame de keizerskroon had opgezet, kroonde hij Josephine tot Keizerin. Daar zij hem geen erfgenaam kon schenken en zijn dynastie niet verzekerd was, achtte hij het zijn plicht als Keizer om zich van haar te laten scheiden §n opnieuw te trouwen. Hij besloot er toe in 1809, na zeer lang aarzelen en met een zeer groote droefheid. Op 1 April 1810 huwde hij Marie Louise van Habsburg, een dochter van den Keizer van Oostenrijk, dien hij een jaar tevoren bij Wagram en Aspem verslagen had. Josephine, die de titel Keizerin bleef dragen, trok zich terug op het landgoed Malmaison (dat thans als „Musée Napoléon”, weer geheel is ingericht als in de tijd dat zij er verbleef); zij stierf in 1814. Louis Bonaparte werd in 1778 te Ajaccio op Corsika geboren en was de derde zoon van Carlo Maria Bonaparte en Maria Laetitia Ramolino. Het gezin Bonaparte bestond uit: Joseph, Koning van Napels (1806—’o8) en daarna van Spanje (1808—’ 13). Napoleon, 1769—1821. Van 1804—1814, Keizer der Franschen. Lucien, kreeg in 1804 ongenoegen met Napoleon en leefde sindsdien in vijandschap met hem. Maria Anna, later Elisa geheeten, gehuwd met Felice Bacciocchi, van 1805 vorstin van Lucca, later Groot-Hertogin van Toscane. Louis, Koning van Holland (1806—’io). Carlotta, later Marie Pauline geheeten, was eerst gehuwd met generaal Leclerc en later met Prins Camillo Borghese. Maria Annunciata, later Caroline geheeten, gehuwd met Murat en werd in 1808 Koningin van Napels. Jérome, werd in 1807 Koning van Westfalen. Onder de hoede van zijn ouderen broeder Napoleon ging Louis in 1791 naar Frankrijk om aan de artillerie-school te ChéQons te studeeren. Hij vergezelde Napoleon op zijn veldtochten naar Italië en Egypte. In 1806 werd hij tegen zijn zin, doch op bevel van zijn broeder den Keizer, Koning van Holland. In de nacht van de tweede op de derde Juli 18x0, kwam aan dit Koningschap een roemloos einde* Hoewel Louis invalide was en een zeer slechte gezondheid had en hij gedurende zijn verblijf in Holland steeds over zijn naderende dood sprak, is hij eerst in 1846 te Livomo gestorven. Zijn huwelijk met Hortense de Beauharnais, dat zeer ongelukkig was, werd nooit officieel ontbonden, doch sinds 1810 leefde hij geheel van haar gescheiden. Hortense de Beauharnais werd in 1783 geboren en was de eenige dochter van Alexandre Vicomte de Beauharnais en Josephine Tascher de la Pagerie, de latere gemalin van Napoleon I. Onder het schrikbewind zat haar» moeder gevangen en zij bleef met haar broer Eugène (den lateren Vice-Koning van Italië) onder de hoede van een gouvernante. In 1802 huwde zij, op aandringen harer moeder die zij zeer liefhad, met Napoleon’s broeder bodewijk, doch het huwelijk was van het begin af een volslagen mislukking. Van haar drie kinderen stierf Napoléon Louis Charles op vijfjarige leeftijd, de tweede zoon, Napoléon Louis stierf in 1831 Qedurende een opstand iiï Italië waaraan hij deelnam; het vaderschap van den derde, Charles Louis Napoléon, geboren in 1808, werd door Lodewijk steeds betwijfeld. Het was deze zoon, die in 1852 na vele avonturen en een lange ballingschap, tot Keizer NapolePn III werd uitgeroepen. . , Hortense woonde ook na de eerste verbanning van den Keizer (in 1814) te Parijs. Zij was een der weinigen van zijn familieleden die hem in de dagen van zijn tegenspoed trouw bleef. Na zijn terugkeer van Elba in 1815, nam zij aan zijn hof de plaats in van de Keizerin rfaar Marie Louise, die in 1814 met Napoleon s driejarigen zoon, den Koning van Rome (1’Aiglon) naar Weenen was gevlucht, niet terugkeerde. Hortense was bij Napoleon in Juli 1815, toen hij Malmaison verliet om zich aan boord te begeven van de ,,Bellerophon die hem naar Sint Helena zou brengen. __ Als over alle leden van de familie Bonaparte zijn er over Hortense vele boeken geschreven, waarin zij beurtelings als een engel van reinheid en als een monster van verdorvenheid wordt voorgesteld. Zij was het een noch het ander, maar zij is m.i. een der sympathiekste en meest representatieve vrouwenfiguren uit de tijd van het Empire. Haar eigen, in 1927 verschenen „Mémoires”, zijn mijn voornaamste bron geweest; ik heb Hortense’s beschrijving gevolgd in de schildering van haar verblijf in het Paleis op den Dam. De mislukte vlucht op 4 Mei 1810 is fantasie; zij vluchtte van het Loo naar Parijs in begin Juni van dat zelfde jaar, eenige weken voor haar echtgenoot zijn Koninkrijk verliet. Hortense vond de „groote liefde” waarnaar zij zoo hevig verlangde in een liaison met den generaal Charles de Flahault de la Billarderie, van wien zij een zoon had, den in 1811 geboren Hertog van Momy. Zij stierf in 1837 °P het landgoed Arenenberg (Zwitserland), dat thans nog een schat van herinneringen aan den Keizer en zijn familie bevat. Zij werd evenals Josephine, begraven in de kleine kerk te Rueil, vlak bij la Malmaison; daar ligt het stoffelijk overschot van twee vrouwen, die in Frankrijk’s grootste tijd de grootste rol hebben gespeeld. Jean Victor Moreau werd in 1753, uit een voornaam Bretonsch geslacht, te Morlaix geboren. In 1791 nam hij dienst in het leger en klom geleidelijk op tot divisie-genéraal; in de veldtocht van 1794 bezette hij West-België. In 1800 behaalde hij een groote overwinning op de verbonden troepen te Hoheftlinden, die hem tot een der meest gevierde helden van het Fransche leger maakte. Als een rivaal en vijand van Bonaparte werd hij in 1803 meegesleept in de groote Royalistische samenzwering, waarvan de Hertog van Enghien het middelpunt was. Deze werd in 1804 op bevel van Napoleon te Ettenheim in Baden (dus op Duitsch grondgebied) gevangen genomen en te Vincennes doodgeschoten. In het groote proces dat hierop volgde, werd Moreau uit dank voor de groote diensten die hij aan de Republiek had bewezen, niet ter dood veroordeeld, doch verbannen. Hij ging naar de Vereenigde Staten vanwaar hij in 1812 terugkeerde om zich in Engeland te vestigen. Hij streed aan de zijde van de Coalitie tegen Napoleon’s legers en werd tijdens de gevechten bij Dresden in 1813 doodelijk getroffen. Van Etta Lubina Johanna D’Aelders (Utrier levensbizonderheden in de biographische notities van ,,De Sans Culotten” staan vermeld) is alleen bekend, dat zij na de komst van de Franschen in 1795 eenige tijd in het slot te Woerden gevangen heeft gezeten, wegens haar sympathieën voor Oranje. Van haar latere levensjaren zijn geen gegevens voorhanden. Mijn fantasie maakte haar onder Lodewijk’s Koningschap tot een „Marchande de Frivolités” en een geheime agente van de Prinsgezinden, dit laatste was zij ook geweest gedurende het Schrikbewind. Willem Frederik van Oranje-Nassau geboren 24 Augustus 1772 uit het huwelijk van Willem V en Frederike Sophia Wilhelmina, Prinses van Pruisen, was de oudste zoon van Prins Willem Vdie bij de komst der Franschen (in begin 1795) van het Stadhouderschap vervallen werd verklaard; hij week toen met zijn familie naar Engeland uit. In de eerste jaren van de Bataafsche Republiek poogde de Erfprins de rechten van zijn Huis te verdedigen, in 1799 deed hij met de hulp van Engelsche- en Russische troepen een inval in Noord-Holland die echter geheel mislukte. In 1802 kreeg hij van den Consul Bonaparte ter compensatie van zijn verloren rijk, Fulda en eenige andere landschappen. Na de dood van zijn vader in 1806 kreeg hij ook Nassau. Daar hij weigerde zich aan te sluiten bij de Rijnbond, kwam hij echter in conflict met Napoleon. Hij streed herhaalde malen met de Coalitie-troepen en verloor daarbij zijn bezittingen, geraakte te Erfurt in krijgsgevangenschap, doch werd op parool losgelaten; ook van Fransche zijde wordt zijn groote dapperheid geroemd. Hij zwierf door Duitschland en hield slechts zeer weinig contact met zijn voormalige aanhangers in Holland. Zijn moeder, de energieke Prinses Willemijn, die eerst in Engeland (op Hampton Court) en later in Berlijn v^ponde, ijverde meer dan hij zelf voor zijn herstel en dat van het Huis van Oranje. In het voorjaar van 1813 verliet Prins Willem Duitschland en kondigde vanuit Stockholm zijn komst in Engeland aan, waar men echter nog weinig bereid was hem bij een eventueele herovering van Holland te ondersteunen. In November 1813 kwamen de Heeren Fagel en de Perponcher naar Londen, als afgezanten van het Voorloopig Regeerings-Comité, om hem te verzoeken onverwijld naar Nederland te komen, daar de Fransche overheersching ten einde was en het volk zijn terugkeer vurig wenschte. Op 30 November 1813 landde hij als Prins Willem VI in Scheveningen en werd de eerste December in den Haag als Willem I, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden uitgeroepen, waarin hij toestemde op voorwaarde, dat zijn land een grondwet zou krijgen; in deze grondwet die in 1814 tot stand kwam, werd hem als Koning een zeer groote macht toegekend. Hij was in 1791 gehuwd met Prinses Frederike Louise Wilhelmine van Pruisen. Hun oudste zoon, de latere Koning Willem II, was op 6 December 1792 geboren; in 1813 belastte zijn vader hem met het opperbevel van het leger, in welke functie hij de Franschen uit het zuidelijk deel van het land verdreef en in 1815 onder Wellington bij Waterloo streed. De wimpel die wij thans aan onze vlaggen hangen, stamt van de oranjestrikken, waarmee, bij Willem’s komst in 1813, de vlaggestokken werden versierd en die, naar ik aanneem, toen door de krachtige wind zijn losgewaaid. Ik zou er voor zijn om de m.i. zeer leelijke wimpels weer in strikken te veranderen. Vóór en in 1813 kende men geen „volkslied”, eerst in 1815 werd een prijsvraag uitgeschreven en het „Wien Neerlands Bloed” van Tollens bekroond, dat lange tijd het „Volkslied” van Nederland .gebleven is. Op de wijs van het Wilhelmus (dat inderdaad bij de terugkomst van den Prins voor het eerst weer op den Dam werd ge- speeld) was in de patriottentijd een schimplied op Oranje gemaakt; na de bevrijding moest het volk de oorspronkelijke woorden weer leeren; het lied was toen een „Oranje-lied”, geen volkslied. Bij den uitgever Van Thoir te Leiden verscheen in 1813 een „Opheldering” omtrent: „Het origineele Volkslied Wilhelmus van Nassouwen, deszelfs oorsprong en vermoedelijke dichter, dienstig der Verzameling van stukken over de Verlossing van Nederland.” INHOUD EERSTE BOEK, Holland 1799. Bladz. De Tavelincks 11 Dagboek van Mr. Gijsbert Willem Tavelinck 27 Lourens 31 Valentin Marron •••»••• 42 Oorlog 52 Jan ........... "62 Bettina . 7° TWEEDE BOEK, Frankrijk 1799. Moreau ®3 Bonaparte 91 Anna ^ .... . 98 Josephine 107 Napoleon * Hortense. • I27 DERDE BOEK, Consul Bonaparte 1803—1804. # Dagboek van den Oud-Burgèmeester Tavelinck . . . . 141 Madame Marron *46 Vader en Zoon *54 De Consul < *62 De Bataven . . . 4 *77 Vlissingen *88 Parade •. . * 198 Bladz. Bal in de Tuillerieën 206 Duizendzevenenlachtig . . 222 De Klok. . . . 233 De Belooning ......... 0~\ 247 VIERDE BOEK, Napoleon’s Schaduw, 1808—1809. De Tavelincks 259 De Lamme Koning ..... t f ... . 273 Het Huwelijksaanzoek 286 Contrabande q 301 De Directeur der Douanen 315 Dagboek van Gijsbert Willem Tavelinck « 330 De Keizer . 335 Lourens 353 VIJFDE BOEK, Het Vaderland 1810—1813.* De Haat 365 Hortense. 385 Dirk en Anna 400 Ave Caesar ‘424 Dagboek van den Oud-Burgemeester Tavelinck .... 442 De Arend is geplukt 448 De Getrouwen 469 Naschrift 487 Biographische Notities 489