LEVI DE AFVALLIGE Bij denzelfden uitgever verschenen: Joseph Zalman, een gezondene uit Israël door A. C. Zalman-Marda Het ontwaken van het Joodsche Volk door dr W. ten Boom, ds D. A. van den Bosch, ds J. Enter, ds C. Kapteyn, ds A. Offeringa, ds J. Rottenberg en Ph. Trostianetsky L E V I DE AFVALLIGE DOOR SOPHIE WOUDTS J. N. VOORHOEVE ~ DEN HAAG HOOFDSTUK I In een der havenwijken van een groote stad ligt, afgelegen, een groot sober gebouw. Boven een vervelooze deur hangt een nieuw wit bord, waarop met versche, fel zwarte letters EVANGELISATIE-GEBOUW staat geschilderd. Het oude kantoor-pakhuis had jarenlang ongebruikt en onopgemerkt gestaan. Niemand had er belang bij en de groote-stadsbewoners hadden noch voor hun genoegen, noch voor hun werk in dezen afgelegen hoek iets te maken. Tusschen scheefgezakte huizen en enkele pakhuizen, die tijdelijk voor het bergen van onverkoopbare artikelen werden gebruikt, was het een verveloos, nergens meer voor te gebruiken gebouw. Een enkele maal was het in de straat wat drukker, wanneer de sloopers van een nabijgelegen helling een karweitje hadden op te knappen; maar daarna lag het gebouw weer eenzaam, troosteloozer dan te voren. En toen was opeens, zonder dat iemand er aandacht aan had geschonken, geheel uit den toon vallend in de stoffige omgeving, dat witte bord aangebracht; Wijklokaal van de Zending onder de Joden. Om op zoo’n plaats iets te ondernemen, daar moest wel een goed en niet zonder reden genomen besluit aan voorafgegaan zijn. Voordat de twee oude schildersknechts dat bord kwamen aanbrengen, hadden de Commissie-leden maanden gewerkt en gezocht naar de middelen om hun doel: Zending onder de Joden, op de meest doelmatige wijze te bereiken. Want achter deze havenwijk lag, ineens levendig en druk, rumoeriger dan elk ander stadsdeel, de Jodenbuurt. De huizen waren er niet degelijker, de straten niet beter onderhouden, maar drukte was er. Joelende kinderen, op dê stoep zittende mannen, en bij visch- en groentewagens saamgroepende vrouwen gaven aan deze wijk een ongewoon bedrijvig aanzien. Van ’s morgens vroeg tot laat in den avond waren de gezinnen op straat; als één groote familie deelden ze eikaars zorgen en vreugden. En nu, terwille van deze menschen, die zich gelukkig voelden in hun zelfgezocht isolement, stond, dicht in hun buurt en toch als niet bij hen hoorend, het Evangelisatiegebouw. De bewoners van de Jodenbuurt wisten en begrepen wel waarom het ging; door colportage en door gesprekken met de brengers van de uitnoodigingen waren ze zeker op de hoogte. Maar wat hadden zij met dat lokaal te maken? Wat hadden zij met die menschen te maken, die als vreemde indringers zich met hun leven gingen bemoeien? Zaken doen, dèt wilden ze, wat verdienen aaii de Christenen, wat graag, maar verder, neen, met hun godsdienst en met hun geloof hadden ze niets uit te staan. Onwillig, schouderophalend hadden ze toegezien toen de twee oude schilders het bord kwamen ophangen. Woedend waren ze geweest op Nathan Israëls, dat hij zijn oude meubelpakhuis aan de Christenen verhuurd had. Later was die boosheid wel gezakt; Nathan kreeg er een goede huur voor en ja, „zaken zijn zaken”, had hij gezegd en daar waren ze het wel mee eens. En wat kon het hun eigenlijk schelen wat die menschen deden. Zij zouden vast dat gebouw niet binnen gaan en met praatjes behoefden zij bij hen niet aan te komen. Wanneer ze last van die evangelisten zouden krijgen, dan zouden ze het zaaltje sloopen; maar eerst zouden ze afwachten. Het inrichten van het zaaltje nam tijd en geld in beslag en zoo was het weer enkele maanden alsof er verder toch niets zou gebeuren. Het witte bord was wat vuiler geworden, een baldadige troep kinderen had het bord met straatvuil bekogeld, maar het duidelijke „Evangelisatie” was leesbaar en men wende er aan. Was deze langzame toenadering door de leiders opzettelijk zoo geregeld? Toen, op een najaarsavond, brandde er licht in het zaaltje. Enkele nieuwsgierigen gingen aan de overzijde staan, jongens hingen rond, klommen tot het hooge raam op en gluurden, toch wel nieuwsgierig, naar binnen. Ook boven het witte bord brandde een lampje, zoodat van de overzijde af alleen het witte vlak tegen den gevel zichtbaar en leesbaar was. Afwachtend, als het ware zich metend met de aanwezigen daarbinnen, stonden de groepjes mannen en vrouwen bijeen. Een paar nieuwsgierige jongeren duwden de deur éven open, gluurden naar binnen, het toch wel jammer vindend, dat er schijnbaar niets te beleven was. Het was stil in het zaaltje. Alleen de twee leiders waren binnen. De ééne was de oude baas, die er bij was toen het bord werd opgehangen, de ander was jong, een prettige verschijning. Beiden zaten vooraan, aan een der kleine tafeltjes, in afwachting. De wachtenden begonnen zich reeds teleurgesteld te voelen. Zij zouden zeker niet naar binnen gaan en wanneer zij zoo'n beetje bleven staan zou er ook niets te beleven zijn. Toch, het wachten werd beloond, want een paar jongens, die tot bij den hoek van de straat waren doorgeloopen, kondigden aan: „D’r komme d’r een heeleboel kerels in ’t zwart.” Met een vriendelijk knikje naar de wachtenden daar buiten gingen ze naar binnen, ’t Liep drukker. Allemaal Christenen; nauwkeurig werd er opgelet of één van de hunnen het wagen zou, het gebouw binnen te gaan. Toen werd het na het opklinkend gepraat in het zaaltje stil. De deuren bleven open en door een kier ging één der brutaalsten eens verder kijken. De oude heer sprak. Wat hij zei, was buiten niet te verstaan. Even later klonk er een gezang op en daarna was weer stemmengeroes buiten te hooren, maar niet te verstaan. De ouderen hielden de jongeren van baldadigheid en herrie-schoppen terug en langzamerhand verveelde het wachten. Ze gingen naar huis en vertelden aan de huisgenooten, dat het zaaltje van Nathan door de Christenen in gebruik was genomen. Maar het naar huis gaan van de ouderen was voor de opgeschoten jongelui aanleiding nog eens een kijkje te nemen. De deuren waren nu gesloten; deze avond was voor de Comité-leden, en gasten werden nog niet verwacht. Eén der brutaalsten rammelde nu eens aan de deur en door de anderen toegejuicht herhaalde hij het in versneld tempo. Dan ging de deur open en de oude heer overzag rustig het troepje jongens. „Een klein beetje kalmer, jongelui. Jullie stoort ons en dat is toch niet noodig. Komt binnen, jullie zijn hartelijk welkom. Wil je niet binnen, ook goed, maar dan geen herrie maken alsjeblieft.” De oude baas ging naar binnen, liet de deur wijd noodigend openstaan. Zijn woorden hadden wel indruk gemaakt, want de grootste drukteschopper zei: „Laten we maar gaan en laat ze hun gang gaan. Kwaad doen ze ons niet.” Langzaam trokken ze af, en uitgestorven lag het gebouw in de stille havenwijk. Voor het oogenblik was de kennismaking afgedaan, het gebouwtje en de leiders hadden voor hen geen beteekenis, dachten ze. Hoe vaak echter zou dat wijklökaal het onderwerp van de gesprekken zijn! Een week later bracht het bezoek van een colporteur opnieuw de gemoederen in de Jodenbuurt in beweging. Huis aan huis werden circulaires afgegeven, die op straat en in de huiskamers van a tot z gelezen en besproken werden. De korte oproep luidde: Samenkomst, Donderdag 8 uur. Wij noodigen u uit, Donderdag in ons zaaltje aanwezig te willen zijn. Offers worden niet gevraagd: voor allen een tractatie: koffie, thee, sigaren. Versche broodjes! Allen welkom. Deze oproep wekte de ergernis van alle Jodenbuurt-bewoners. Waar bemoeiden die Christenen zich mee? Wat wilden ze! Zij lieten hèn toch ook met rust. Onruststokers waren het. Op straat werd de oproep druk besproken. En wonderlijk: niet één circulaire werd er weggegooid. Ze bewaarden ze, lazen nog eens en nog eens. Want er stond toch ook wel iets op dat aantrok: tractatie, versche broodjes. De ouderen verklaarden, dat dat alleen was om te lijmen; pas op, er zou zeker een aanval op hun geloof gedaan worden. Niets laten beloven of voorspiegelen. Trouw zijn aan je geloof Saar Hartog, de vrouw van Levi, den diamantslijper, ging net met een hoofd vol zorgen de deur uit, toen ook bij haar de circulaire gebracht werd. Saar had het moeilijk, heel moeilijk de laatste maanden, vier kinders, ziekte, en Levi bijna geen verdiensten. Saar was vroom, morde niet, wist dat het Jehova behaagde wanneer zij haar kinderen met zorg grootbracht. Saar was in de buurt niet erg geliefd. Ze praatte weinig, ging stil haar gang, droeg haar zorgen alleen. Ze deed niet mee in uitbundige pret en leefde alleen voor haar gezin. Toen Saar de circulaire gelezen had, stak ze deze bij zich en ging haar boodschappen doen. Thuisgekomen las zij de woorden nog eens aandachtig over, toen schrok ze toch wel. Het was wèl aanlokkelijk, vooral die versche broodjes. Maar het was afkomstig van de Christenen. Hoe durfden ze en toch, dat brood, die sigaar voor Levi. Ze zou er eens met Levi over praten. Die zou zeker wel weten of ze er kwaad mee konden. Zorgvuldig borg ze het biljet weg, maar voor zichzelf was ze vast besloten er heen te gaan. Broodjes cadeau, het lokte haar heel erg. Misschien kreeg ze er wel een of twee meer, wanneer er weinig menschen kwamen; en het brood moest toch opgedeeld worden, overlegde ze. Maar die Bijbellezing dan? daar zou ze ook bij moeten zijn. Wacht, dan kon ze watten in haar ooren stoppen, dan kon ze 't zeker niet verstaan en dat brood dat was toch het voornaamste. Levi kwam thuis; dadelijk kwam Saar met het biljet op hem toe. Maar Levi had er al van gehoord en verbood haar, zich met die Christenen in te laten. „Saar”, toornde hij, „bezondig je niet. Jehova zórgt en het brood van de Christenen is vergif voor ons.” „Brood is brood,” vond Saar. „We eten toch al maanden goedkoop brood. We kunnen onzen bakker al maanden niet betalen. En dit brood krijgen we cadeau.” „Ga,” siste Levi, „maar dan kom je hier niet meer in huis.” Saar ging de kamer uit, kwam terug toen de bui wat gezakt was en praatte er niet meer over, tot de dag van de bijeenkomst aanbrak. De uitnoodiging had ze als iets kostbaars bewaard en tientallen malen herlezen. Brood cadeau, en Levi had de heele week al niet gewerkt. En nu werd hij juist weggeroepen voor een karwei, het zou wel laat worden, had hij gezegd. Saar had over de bijeenkomst met geen woord meer gerept, en Levi was het meeningsverschil daarover met zijn Saar blijkbaar vergeten. De kinderen waren hongerig geweest en lastig. Het was nu Donderdag, Vrijdagmiddag kreeg Levi het beetje loon en Zaterdag werkte hij natuurlijk niet. Deze week maar twee dagen verdienste, piekerde Saar. Nog niet eens, hij was vanmiddag pas begonnen. Saar dacht, Saar rekende, en liep, toen de kinderen sliepen, naar buiten, den kant van de havenwijk uit, den weg naar het zaaltje van de Christenen. Wie ging daar, en wie sloop daar langs den muur stil voort? Bekenden haar hart klopte hoorbaar maar die gingen óók dien weg. Zouden zij ook? Koffie, thee en brood hamerde het door haar hoofd. Brood, brood voor de kinderen, dat vooral. Toch was ze blij, dat ze haar wollen doek om het hoofd had. Voorloopig zouden ze haar niet herkennen. Maar toch stemde het haar geruster, dat ze meer rasgenooten naar het zaaltje zag trekken. Zóó erg zou het dus wel niet zijn. De zaal was vol. Nieuwsgierig zaten ze daar, ouden en jongen, vreemd in het gebouwtje, dat hun van buiten zoo vertrouwd was. Veel bekenden van Saar, die echter haar doek nog stevig om het hoofd hield geslagen. Schuw zat ze achterin, haar aandacht tot het uiterste gespannen. Toen kwam daar weer die oude heer met den witten baard. Niets behoefde hij te zeggen: doodstil werd het in de zaal. „Wij zullen bidden,” zei hij zacht. Opgelucht luisterde Saar naar de zachte warme stem. Na een heel kort gebed klonk zijn Amen. Maar stil bleef het. Saar was blij, dat ze haar watjes vergeten had. Want ze wilde luisteren, meeluisteren met allen om haar heen. Ze vergat alles, de vrienden, de zaal, haar doek zakte van haar schouders. De oude heer sprak, noemde hen „vrienden” en zei heelemaal niets waarover Saar zich angstig behoefde te maken. Na een oogenblikje gepraat te hebben over de inrichting van het zaaltje, nam bij den Bijbel en zei: „Ik zal voor u lezen: Jesaja 53.” Een do! gemompel ging door de menschen. Daar zou het komen, dat waarvoor ze bang waren, waarvoor ze zich zouden schamen, geluisterd te hebben. Rustig klonk de stem: „Wie heeft onze prediking geloofd en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard?” Dan volgden eenige verzen uit hoofdstuk 54. „Want Heere der heirscharen is Zijn naam; de Heilige Israëls is uw Verlosser. Hij zal de God des ganschen aardbodems genaamd worden.” Plots schrok Saar op. Hoe durfde die man. Het was hun God, hun Jehova en nu ging die man zeggen, dat Jehova ook de God der Heidenen was. Doch ’t was maar even, dan zakte de woede en luisterde ze weer naar de korte toespraak. Ze keek om zich heen. Zouden de anderen óók zoo kwaad geworden zijn? Maar de aandacht van de meesten was voor de lange tafel, waar onder witte doeken versche brooden lagen, en kleine broodjes; waar ook een kist sigaren stond. Dan weer trok de spreker de volle aandacht tot zich. Heel kort duurde de samenkomst, nog geen uur. Ze kregen een kop koffie, en ze namen het allemaal, de mannen staken een sigaar op, brooden en broodjes werden uitgedeeld. Versch was het brood. Saar bemachtigde twee brooden en drie versche kadetjes. Voor Levi waren deze, besloot ze. Bij den uitgang stond vriendelijk groetend de oude heer, noodigend volgende week Donderdag terug te komen. Brood had Saar. Brood voor de kinderen en zij nam zich stellig voor, aan de nieuwe uitnoodiging gevolg te geven. Zou ze het tegen Levi zeggen? Voor twee dagen brood, de kinderen morgen met een volle maag naar school. Dankbaar gestemd voelde Saar zich tegenover die Christenen. Met de anderen verliet ze het gezellig verlichte zaaltje. Wat waaide het hier toch in dien uithoek, wat een ongezellige buurt! Vlug liep ze door en Saar was de eerste, die uit de havenwijk weer in de Jodenbuurt kwam. Dan was het of haar hart stilstond. Het brood, veilig geborgen onder baar grooten doek, gleed bijna uit haar armen. Daar aan den overkant liep Levi. Hij herkende haar, herinnerde zich in een flits, dat het de avond was van de Christenen. Ja ze kwam van dien kant... Nijdig klemde hij z’n tanden opeen. Zijn vrouw, zijn Saar, een vrome Jodin, daar geweest. Hij zou haar kunnen vermoorden. Hij zou ze... Snel stak hij de straat over, liep een paar stappen naast Saar, die al angstig overdacht wat ze zou moeten antwoorden als hij vroeg. En vragen zou hij, dat stond vast. Daar was zijn barsche vraag al: „Wat doe jij hier?" Saar probeerde gewoon te doen en rustig antwoord te geven. „Ik heb brood gehaald, ik had geen eten voor de kinderen." „Zoo,” lachte Levi schamper, „moet je dat hier halen, zoo ver van huis? Ja, ’t is waar ook, wat je ver haalt is lekker," en dan barstte de gevreesde bui los. „Ja, maak jij me maar wat wijs, wat denk je wel. Denk je, dat ik 't niet weet? Ik weet drommels goed waar je geweest bent. Zeg maar waar je geweest bent. Je ziel en je zaligheid verkocht voor een brood. Jehova zal je straffen en ik ook. Ga weg, in mijn huis kom je niet meer in. Er uit blijf je, dat zeg ik je.” Hard schreeuwde hij nu, midden op straat. Wild en heesch was zijn stem, omstanders bleven kijken, hepen mee, omstuwden het tweetal. Dan ineens liep Levi door; vlak bij zijn huis gekomen, rende hij naar binnen en sloeg de deur met een harden smak dicht. Ontsteld en bevend bleef ze voor de dichtgesmeten deur staan. Waarom ging ze ook. Levi had het haar verboden; haar Levi was een goede vrome man. Hij hield zoo van z’n kinderen, maar de Christenen... En toch kón zij die menschen ook niet haten. Wat waren ze dien avond vriendelijk geweest! Het brood klemde ze steviger tegen zich aan. Moest ze dat nu weggooien, dan probeeren binnen te komen en Levi zeggen dat het weggeworpen was? Voor de honden, dat het... Maar de kinderen dan. Morgenochtend geen eten, terwijl dit brood hen morgen allemaal verzadigen kon. Een sleutel had ze niet. Bijna nacht en dag stond de wankele straatdeur open. Wat nu? Ze zou maar eens bellen. „Trap de deur in, moedertje,” adviseerde een opgeschoten slungel, die meegeslenterd was. De andere belangstellenden waren al weer af gedropen. Een gezellig heibeltje zou het toch niet worden en dat vrouwtje was zoo zielig. „Zal ik je even helpen,” drong hij aan. „Eén flinke trap en je deur legt op zolder.” „Laat maar," stribbelde Saar tegen, „ik bel wel, er doet wel een buur open.” Vreemd jengelend klonk de zelden gebruikte bel door de stilte. Saar huiverde. Een buurvrouw trok open en vroeg omstandig wat er nou toch aan de hand was. Saar mompelde wat, schoof haar voorbij, sloop de trappen op naar haar eigen woning. Eerst naar de keuken, daar kon het brood weggestopt worden. Of ze het eten zouden morgen? Saar had nog geen besluit genomen. Maar weggooien, nee, dat kón ze niet. Zacht ging ze nu de achterkamer binnen, even piepte de deur, gelukkig, ze kon er in. Op slot kon die deur niet, maar ze vreesde, dat Levi de tafel er voor gezet zou hebben. Zou de bui al gezakt zijn? Levi was wel gauw kwaad, maar hij was het ook zóó weer vergeten. Een beetje moediger nu ging ze naar binnen. Levi zat met gebogen hoofd aan tafel, de zwarte kop gesteund in zijn handen, deed of hij las. Hij keek niet op, zei ook niets. Het bleef stil in de kamer. Zonder iets te zeggen liet Saar zich op den stoel tegenover hem vallen. Wachtte af. Voelde zich opnieuw angstiger nog, beklemd door de stilte. Dein rukte Levi z’n hand weg. Saar keek angstig verschrikt in een paar oogen, die als vuur waren. „Nou verbied ik je voor het laatst om je met dat hondsvolk in te laten. Al moet ik eten stelen, jij gaat daar niet meer naar toe.” Snel en opgewonden had hij die woorden er uit gesmeten. Nu zakte hij ineen, als geslagen onder een groot leed. Saar zweeg, was blij, dat hij zóó sprak. Zij nam zich voor, nooit meer te gaan. Liever honger, of misschien zou Jehova haar flinken Levi nü zegenen en hem werk geven? Levi had.werk den anderen morgen. Saar aarzelde. Hem en de kinderen zonder eten de deur uit laten gaan, terwijl in de keuken het brood lag, het gekregen brood? Ze zette koffie en wachtte en keek wat Levi zou doen. Vóór alles nu een conflict uit den weg gaan. Want als Levi nu het brood wegsmeet hadden de kinderen niets, • terwijl straks, wanneer hij weg was, de kinderen in elk geval genoeg konden eten. Zijzelf zou wel niets nemen. Levi liep naar de keuken, sneed drie dikke sneden brood af en schrokte het haastig naar binnen. Nóg twee sneden verdwenen met een kop zwarte koffie. Toen stond hij op, groette en verdween in de donkerte van trappen en portalen. Verlicht haalde Saar adem. Nu kon ze zelf ook wel nemen. Levi at het toch ook. Had hij er niet om gedacht? Of wilde hij er niet aan denken omdat zijn jonge, gezonde maag om eten vroeg? Saar piekerde er maar niet meer over, was nu zelfs weer gelukkig met het brood. Wat zouden de jongens straks eten! Voor elk vier sneden, besliste Saar. De kleine Moni twee. Een groote kan koffie midden op tafel; even later schoven de kinderen binnen. „Wat doen jullie raar," vroeg moeder en Bram antwoordde haar met denzelfden toon als zijn vader gisteren: „Heb-ie brood van de Christenen? Dat mot ik niet.’’ Alle eerbied was uit zijn houding weg, hij verachtte zijn moeder, die hem dat wilde geven. „Mij een zorg waar het vandaan komt,” lachte Sien, „we eten en dat is het voornaamste.” Bram bleef met z’n handen in de zakken staan, weigerde iets aan te raken. „Jij niet — wij zooveel te meer,” plaagde Sien. „Moet jij weten, als je om een hap eten alles wat ons heilig moet zijn, verkwanselen wil. Knappe familie heb ik, en moeder geeft het voorbeeld.” Saar huiverde onder deze mokerende woorden van haar jongen. Ze genoot niet meer van het smakelijke eten van de anderen; ze wist alleen, dat haar Levi en haar zoon gelijk hadden. Levi werkte. Hij was de gebeurtenissen van den vorigen avond vergeten naar het scheen. Totdat een kameraad, een geloofsgenoot, hem wakker schudde. „Zeg, waar denk je, dat ik geweest ben, Levi?” „Op een vrijkaart naar de revue,” raadde Levi. „Ja, zóó 1"»" je het ook noemen,” lachte de ander. „Maar dan een revue met een toegift.” „Zoo, dat lijkt niet kwaad,” antwoordde Levi, die geen vermoeden had waarop zijn vriend doelde. Levi toonde nu toch de belangstelling waar zijn maat meende recht op te hebben. „Nou zeg op, zeur niet, waar ben je geweest en hoe heette die revue? „Bijbellezing bij de Christelijken, in het wijklokaal in de havenbuurt," grinnikte Sam. Levi schokte op. De ruzie met zijn vrouw en de scène van den vorigen avond kwam weer in hem op. „Zoo, jij ook al,” zei hij bitter. „We worden vergeven door die lui. Je moest je schamen daar heen te gaan. Geen rustig uur zal je meer beleven. Mijn vrouw is er ook geweest, maar ik jaag haar de deur uit als ze er nog eens een poot zet;” en met een nijdigen ruk draaide Levi zich van z’n maat af. „En ik wil je wel zeggen, dat het er goed was, praatte Sam door, niet van plan, zich door Levi’s toon uit het veld te laten slaan of gewonnen te geven. „Nathan is met me mee geweest en die was er ook best over te spreken. Ik wil je zeggen, dat is net wat voor jou. Ik ben niet zoo geleerd, maar wat die man zei, nou ik kon het niet tegenspreken. Ga mee volgende week, zeg Levi. Ze willen ons „bekeeren” en dat lukt ze nooit. Dat weet jij evengoed als ik. Maar voor de rest is het er lang niet kwaad. Wij gaan samen eens luisteren wat die lui te vertellen hebben. En Levi, je mag debatteeren, zoo noem jij dat toch, maar gisterenavond was er niemand, die een mond opendeed. Ga jij mee, jij weet meer dan Nathan en ik samen. En dan zeg jij die lui es effe wat jij er van denkt. Doen we het? Al ga je nog zoo te keer, ik weet zeker dat je tóch een sigaar krijgt. En ze geven je brood, ik geloof van ónzen bakker. Maar dat weet ik niet, want ik heb geen brood meegenomen. De sigaar was goed. Zoo goed als ik in geen maanden gerookt heb. Nou jij weer.” Levi haalde de schouders op en zweeg. Saar sprak er niet meer over en was al blij, dat Levi er niet meer over begon. Maar den volgenden avond, dat er Bijbellezing in het wijklokaal zou zijn, was het Levi, die niets tegen Saar zei en met Sam en Nathan naar het havenkwartier slenterde. Hij was het nog niet met zichzelf eens, maar tegen Saar had hij gezegd, dat hij laat moest werken. Voor één keer wilde hij wel eens hooren en zien hoe het toeging, en dan zou hij ze meteen even de waarheid zeggen; hij zou ze bewijzen hoe mis ze waren met hun verhalen. Als er één is, die den Talmoed kent, ben ik het. Ik heb alles doorgelezen en doorzocht, ik ken mijn zaakjes. En met de zekerheid, dat deze ééne keer, dat hij, Levi, daar binnenkwam, voor de Christenen vernietigend zou zijn, ging hij het lokaaltje binnen. Heel achterin namen ze plaats. „Die witte,” legde Nathan aan Levi uit, „die praat hier het meest.” „Zoo, is ’m dat,” gaf Levi kort terug, en wilde zichzelf niet bekennen, dat hij door de prettige verschijning ingenomen was. Geïnteresseerd keek hij naar den grooten Bijbel, die op tafel lag. Een deel van den Bijbel kende hij óók. Maar daar zouden de Christenen natuurlijk niet uit lezen. Afwachten maar. Geheel zeker voelde Levi zich niet, maar dat was het vreemde. Straks zou hij wel even Zacht, maar duidelijk vroeg de oude heer om stilte, en bad. „Gij, Jehova, die alle volken regeert, kom met Uw Geest in ons midden en verlicht Gij ons verstand. Schenk ons Uw genade.” ’t Was kort en waar, vond Levi, daar was nog niets op te zeggen. Maar wacht, het komt wel. Daar neemt hij den Bijbel en gaat lezen. Wat? Weer bekende klanken. Hoort des Heeren Woord, gij huis Jakobs en alle geslachten van het huis Israëls; zóó zegt de Heere. Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en 2 hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden. Wat? Werd er gelezen van hem, Levi, en van zijn voorvaders. Hoorde hij goed? Waren zij af geweken van Jehova’s wegen? Ja, dat waren ze, maar waarom moest die Christen zich daar mee bemoeien? Met stijgende belangstelling luisterde Levi, toen een andere heer lezen ging. De psalmen Davids. „Alle einden der aarde zullen zich tot den Heere bekeeren, en alle geslachten der Heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden." Toen sprak de oude heer „De Witte" weer. Over het licht der wereld, dat alle schaduwwetten overbodig maakte en dat Licht der wereld was de, door de Joden aan het kruis gehangene Verlosser, de Messias, die gekomen was om de menschen van zonde en schuld te overtuigen. Dat Jezus was gekomen om zalig te maken. Ruim twintig minuten sprak hij, vertellend, beelden oproepend van het land Zion. Het bleef stil toen de spreker geëindigd was; er mocht gesproken worden, maar niemand sprak. Geen van de aanwezigen had lust tot debatteeren. Zij waren nu allemaal vol aandacht voor de brooden en de sigaren. Levi wachtte tot de zaal geheel leeg was, bleef aarzelend staan, schoot dan ineens, woest opgewonden, op de tafel af en riep heesch: „Daar wil ik over praten met jullie.” „Heel best, vriend," sprak de oudste der twee rustig, „dat willen wij heel graag. Het spijt ons werkelijk, dat je het niet eerder gevraagd hebt en dat er niet meerdere vragers waren dezen avond. Maar heb je veel te vragen? Het is nu laat, we moeten de overgebleven brooden nog terugbrengen en we moeten nog een heelen stap maken voor we thuis zijn. Zou je morgenavond niet eens bij mij thuis willen komen? Dan zitten we rustiger.” „Ik zeg u vooruit, dat ik u en uw godsdienst haat. En bij jullie thuis kom ik niet. Komen jullie maar in de Jodenbuurt, daar zullen we het jullie wel eens anders zeggen.” Alle haat voelde Levi weer in zich opkomen tegen de Christenen, die zich met zijn geloof bemoeiden. „Je uitnoodiging klinkt niet erg vriendelijk, m’n waarde,” antwoordde de jonge heer Smit. „Maar wanneer je er werkelijk op gesteld bent, dan komen we, dat spreekt vanzelf.” Een beetje uit het veld geslagen, haalde Levi de schouders op. „Nou, ik kom misschien eerst nog eens een keer hier, 'k zal wel zien,” en meteen schoot hij naar de deur, waar hij zich omkeerde en zijn adres toeriep. „Hé vriend, moet je geen sigaar opsteken? En neem een brood mee, dat kan je vrouw misschien morgen een wandeling naar den bakker uithalen.” „Als er wat te halen is,” gromde Levi in zichzelf, liep door, aarzelde, liep terug, weer langs de tafel en dan met een ruk zich toch weer omdraaiend, ging hij met leege handen de straat op. Dan zag hij het bleeke jongensgezicht van zijn Sally en hij weifelde weer. De heer Smit, die hem langzaam gevolgd was, bemerkte het wel, hoe het met Levi gesteld was. Dan riep hij: „Kom nog eens even terug, vriend. Je kunt ons een lange reis besparen, wanneer je die drie overgebleven brooden meeneemt. Hier kunnen ze niet blijven en het is een heel eind om, wanneer we ze terug moeten brengen.” Levi antwoordde niet, maar alsof hij ze stal, nam hij de brooden en schoof vlug de straat op. Gelukkig, Nathan had niet gewacht. Nu Levi alleen achterbleef en wat met dien „Witte” smoesde, was de kans op een relletje verkeken en met een sigaar en een brood was hij tevreden naar huis afgezakt. En nu keerde Levi huiswaarts, zonder sigaar, met een hart vol bitterheid, maar met drie brooden, alleen voor z’n jongens, maakte hij zichzelf wijs. Zonder dat Saar het merkte, legde hij de brooden in de keukenkast, zei haar vriendelijk goedendag. Het was of het bewustzijn van zijn eigen schuld hem tegenover z’n Saar zachter stemde. „Nog koffie?” vroeg Saar, blij met zijn gemoedelijkheid, die in de afgeloopen week na de scène niet weergekeerd was. „Graag, en een snee brood erbij," „Als er nog is,” antwoordde Saar somber. „Er is,” zei Levi kort. Saar vroeg niet. Saar begreep en werd angstig. Zonder verder spreken ging ze ter rust. „’n Merkwaardige kerel,” merkte de heer Van Dalen tegen zijn jongeren gezel op onder het naar huis gaan. „Fanatiek lijkt hij me wel. Zijn blikken hadden mij een paar maal getrokken. Toch was hij niet hinderlijk.” „Nee, vanavond niet, maar dat kan nog komen.” „Maar m’n beste Van Dalen, je laat toch den moed niet zakken? We beginnen pas. We hebben de moeilijk' heden geweten en we hebben het aangedurfd.” „Je hebt gelijk. Wanneer we dezen man winnen, zullen we een belangrijken steun hebben in den Jodenhoek.” Smit liep nog met z’n ouderen vriend mee naar boven. Daar bleven ze nog heel lang napraten over de resultaten van dien avond. Waren er „resultaten”? Levi had hen uitgenoodigd, eens in den Jodenhoek te komen, en dat op een niet al te vriendelijke manier. En Levi had de drie brooden meegenomen. Waren dat redenen om verheugd te zijn? Toen Smit naar huis ging, was de afspraak gemaakt. Levi had een adres genoemd, dus zouden ze Maandagavond hem in zijn huis opzoeken. Toen Smit de deur dicht liet vallen, nam de oude heer Van Dalen zijn Bijbel. Vermoeid, in gedachten, liet hij de hand er op rusten. Sloeg dan den Bijbel eindelijk open. Handelingen 20. Dat was het, Gods antwoord op al zijn overpeinzingen. „Maar ik acht op geen ding, noch houd ik mijn leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen en den dienst welken ik van Jezus den Heere ontvangen heb om te betuigen het Evangelie der genade Gods.” Veel gebed zou er noodig zijn, veel offers zouden gebracht moeten worden, maar dit ééne wist Van Dalen, nu dezen avond opnieuw, dat God zou helpen, op het gebed. HOOFDSTUK II Een week had Levi gewerkt en Saar had een flink loon ontvangen. Tot den laatsten cent gaf Levi het af. Saar was opgewekt en besloot eens een extra stevig maal klaar te maken. Levi had iets, overdacht Saar. Hij was niet onvriendelijk de laatste dagen, maar hij was stil. En zoodra hij thuis was, zocht hij z n boeken op, maakte aanteekeningen, las uren zonder te spreken. Hij had meer van die buien gehad, dat hij avond aan avond over z'n boeken zat, maar nu was het of hij ergens achter heen zat, dat af moest. Maar wanneer ze hem nu vanavond in een goede stemming kreeg door het lekkere maal, dan zou ze eens polsen wat Levi van plan was. Misschien, dat ze hem aan het praten kreeg. Ha, daar hoorde ze hem komen. Ze liep hem tegemoet met een opgeruimd: „Zoo man, je ruikt zeker wel waar ik op tracteer vandaag.” „Nee, niet erg,” antwoordde Levi, „maar laten we gauw eten.” Zou hij alweer klaar zijn met het werk, bedacht Saar. Hij deed zoo kort. Jammer, dat ze nu zooveel moeite gedaan had voor het eten. Maar toen ze in de keuken bezig was, hoorde ze Levi lachen en praten met Sally, en ze haalde opgelucht adem. Nee, ik heb het me verbeeld, ik ben te gauw bezorgd den laatsten tijd. Saar had eer van haar maal, Levi smulde en de jongens beweerden in geen tien jaar zóó lekker gegeten te hebben. „In geen tien jaar,” herhaalde de vijf-jarige Moni en allen lachten, omdat ze blij wilden zijn. Moeders opgewekt-zijn stak hen allemaal aan. Na het eten stak Levi z’n pijp op, dampte behagelijk en begon toen: „Vrouw, jou moet ik nog wat vertellen.” Dus toch ontslagen, ging het door Saars hoofd, maar nee, dan zou Levi zóó niet zijn. Maar wèl iets bijzonders wist ze al. „Nou wat is er?” vroeg ze in spanning. „Schrik maar niet, ik wilde je alleen maar vertellen, dat we vanavond bezoek krijgen, hóóg bezoek.” „Hoog bezoek, wie dan? De vrouw van je baas, komt die soms kijken hoe we ons er doorheen slaan, al heeft haar man telkens geen werk voor je? Of de Rabbi?” Bij de laatste gedachte schrok Saar, want dan zou óók het gaan naar dat zaaltje van de Christenen besproken worden. Saar zou moeten erkennen, dat haar zoon haar zelfs in het geloof beschaamd had, door met een hongerige maag dat brood te weigeren. Levi zag haar ontroering en zei: „Schrik toch niet zoo, dwaas wijf dat je bent, je schrikt tegenwoordig van alles, maar ik zal je de oplossing wel geven, het zijn die twee kerels uit het wijkgebouw. Die komen vanavond hier praten. Tenminste Ik heb ze uitgenoodigd en ze zullen het wel doen ook. Ik kan je verzekeren, dat ik het ze eens netjes zal vertellen.” „Ik snap werkelijk niet wat je daar nu mee te maken hebt, Levi,” zei Saar in de uiterste verbazing. „Die lui? Maar Levi, hoe kom je daar nu toch bij. Je was woedend op mij, je kon die lui niet uitstaan, en nou haal je ze hier in huis. Ik begrijp er niks van, heelemaal niks. Hebben ze je al zoo’n beetje ingepalmd; néé Levi, dat niet, denk om de kinderen, dat nooit.” Hartstochtelijk had Saar gesproken; onbeheerschter dan Levi dien avond van haar bezoek aan de Christenen was geweest, was zij nu. Zij had het aangehaald, dit zou het ongeluk zijn, dat over hun huis zou komen. „Saar, luister nu eens kalm, ik zal het je uitleggen.” Merkbaar opgelucht was Levi, nu Saar het wist. „Ik ben de vorige week Donderdag met Nathan en Sam meegeweest. Ik zou debatteeren met die lui, daar was het om begonnen. Ik wilde jou niks zeggen, omdat ik op jou zoo woedend ben geweest. Maar ik weet die lui aan te pakken en jij niet, zie je, daarin zit het verschil.” Saar knikte, slechts half gerustgesteld. „Nou, Sam, maar vooral Nathan begon er telkens over. Er was volgens hem geen speld tusschen te krijgen. Tenminste voor hen niet, wat hebben die lui gelezen, wat wéten ze? Niks. Maar ze waren overtuigd, dat ik die Christenen wel eens terecht zou wijzen, en daarom ging ik mee. Je snapt toch, dat ik het niet zou doen wanneer er gevaar in was. ’t Was misschien niet goed om jou te zeggen, dat ik werken moest, maar na ons heibel verleden week kon ik er niet tegen jou over beginnen. Ze komen vanavond, als het donker is. Niemand heeft het dan in de gaten, dat ik me met die lui inlaat.” Hard werd zijn stem en bitter: „Ik zal het ze zeggen en goed ook. In de zaal kon ik er niet veel tegen zeggen, zoo valsch hadden ze het voorgesteld. Maar nou heb ik op ze gerekend, laat ze nou maar komen.” Ondanks deze geruststellende woorden zag Saar toch alles ineens als heel gevaarlijk. Die Christenen hier in huis, pratend met Levi. Was ze er maar nooit over begonnen; die ellendige werkloosheid ook. De duivelsch verlokkende briefjes met brood cadeau. Jawel, maar je ziel verkocht. Opnieuw praatte Saar. „En de buren zien ze, wat ik je zeg. Ze zullen ons voor heulers aanzien, nee ze komen er niet in, ik haal geen ellende over m’n huis en m’n kinderen. Jammerend was Saar in zichzelf gaan praten, al luider en harder, en de laatste woorden stootte ze er hartstochtelijk uit. „Mensch, maak niet zoo’n heibel, wees kalm,” probeerde Levi te sussen. „Je denkt toch zeker niet, dat ik ze gelijk geef? Ik zal ze eens precies vertellen hoe ik over ze denk, op een nette manier. Ze moeten weten hoe ik er over denk, begrijp je. Ik zou ze ook liever de trap afgooien, maar dat is de manier nou niet. Nóg niet, komt misschien ook nog wel eens. En je blijft er bij; dan ben je zeker gerust. Gepraat moet er worden, ik moet die lui de waarheid zeggen.” „We hadden beter gedaan er niet aan te beginnen, Levi.” „Beginnen, we beginnen niets. Als er van „beginnen” sprake is, ben jij begonnen met er heen te gaan.” Het dreigde nu op een woordenstrijd tusschen Saar en Levi uit te loopen. Saar wilde dat tot eiken prijs voorkomen. Levi moest, wanneer er nu toch niets aan te doen was en die lui in elk geval komen moesten, niet opgewonden zijn. Daarom veranderde ze van richting en zei: „Laat ze maar kort blijven. Jacob en Ida zouden misschien nog komen, ’t Zou niet prettig, zijn wanneer zij hier die Christenlui vonden.” Voordat Levi kon antwoorden, hoorden ze stemmen, ’t Was of de buren er lucht van hadden, want twee, drie gangdeuren gingen open en stemmen probeerden aan de gasten duidelijk te maken, welke deur tot Levi’s woning toegang gaf. Merkbaar zenuwachtig werd Levi. Dit waren toch ook geen domme jongens. En al had hij veel onderzocht en gelezen, hij voelde zich toch wel wat onzeker worden. De ontvangst was stug van Saars kant. Levi probeerde zijn verlegenheid te overwinnen; met een gemoedelijk praatje kwamen Smit en Van Dalen het echtpaar tegemoet. Saar liep onrustig van de kamer naar de keuken. Haar wrevel tegen die menschen was weer verdwenen en toch was ze niet gerust. Zou die „witte” er in slagen, hen afvallig te maken? Voor de derde maal wilde ze koffie inschenken, hoewel haar bezoek nog geen kwartier binnen was. „Laten we nu eens even wachten, juffrouw Hartog. We moeten nog zooveel praten, straks zal een kopje koffie extra goed smaken,” merkte Smit vriendelijk op. Levi stond plots op, liep naar de kast, kwam terug met een boek, zijn Hebreeuwsch Testament. Nu zou de strijd beginnen, dacht hij. De partijen hadden even terrein verkend en Levi besloot zelf het vuur te openen. Toch was hij nerveus, bladerde, zocht iets anders op, nam een beschreven blaadje, legde het weer terug. Nu nam Van Dalen het woord. „Vriend, het was onze bedoeling in de beste harmonie eens rustig van gedachten te wisselen. U neemt daar een boek, waarvan ook wij den inhoud kennen en liefhebben. Ik zou u daarom willen vragen, spreek uw gedachten nu eens uit over alles wat u daarin belangrijk en heilig is. Daarna zal ik graag iets over mijn Bijbel en mijn geloof zeggen. We nemen aan, dat we van eikaars gevoelens en overtuiging wel eenigszins op de hoogte zijn, maar we blijven vriendschappelijk, nietwaar? Dat is te voren al afgesproken, want alleen dèn kunnen we iets van elkaar, leeren.” Levi knikte en was er dadelijk geheel in. Hij vertelde van zijn geloof, hij schetste de historie van zijn Volk, van Abraham geroepen uit zijn land, van Izak en Jakob. Jakob, die na zwaren strijd „Israël” genaamd werd. Steeds met meer gloed toonde hij aan, te behooren tot het uitverkoren volk. Hoe aan het volk Israëls het land Kanaan werd beloofd, waar hun kinderen eeuwig zouden wonen 'Was dat geen duidelijke belofte? Heftig verdedigde hij de historie van het volk Israëls als Heilige Geschiedenis. Het verblijf van Jakob in Egypte, de uittocht onder Mozes en Aaron. Met gloed vertelde hij van den wonderlijken tocht door de Roode Zee, van den intocht in Kanaan. In ontroering greep Levi naar het boek, sloeg open Deuteronomium en las met heesche stem: De Heere heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem tot een Volk des Eigendoms zult zijn, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en dat gij al Zijn geboden zult houden. Met nog meer stemverheffing vervolgde Levi: opdat Hij u boven alle volken, die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid, en opdat gij een heilig volk zijt den Heere uwen God, gelijk als Hij gesproken heeft Eindelijk zweeg Levi en keek met een triomf in de donkere oogen zijn bezoekers aan. Maar dan sprak hij alweer door. „Moet ik u nog meer zeggen, heeren, van onze groote koningen, van David en Salomo, van onze groote verzoening?” Levi voelde zich sterk met al zijn argumenten. Wat was er tegen te zeggen? Wat dachten zij wel, dat hij niet de belofte kende tot het eene echte, het ware? Wat konden ze zeggen van het uitverkoren volk? Zeker. Levi moest ook het verkeerde in zichzelf wel toegeven. Aan de Babylonische ballingschap dacht hij ook liever niet, nu vooral niet. Maar Jehova zal eenmaal recht doen. De Messias zou komen en het volk uit alle windstreken bijeenvergaderen en hen brengen naar het beloofde land van Kanaan. Hoe vaak had hij diep in zichzelf gewenscht, dat dat nog eens in zijn leven zou gebeuren; hoe zou hij dan mee optrekken naar het' Heilige land, de vijanden zouden verslagen en uitgedreven worden en zij zouden een groot volk zijn, gelijk het zand der zee. Al pratend was het laat geworden. Saar was reeds lang gaan slapen. Ze merkte best, dat haar Levi zich niet op gevaarlijk terrein begaf en hij zou zeker als overwinnaar uit dezen woordenstrijd komen. Toen er eindelijk na Levi’s vurig betoog een stilte inviel, zei de heer Van Dalen: „We hebben met heel veel belangstelling geluisterd, vriend, ge hebt uw standpunt goed en met warmte verdedigd. Het was een geloovig, maar tevens een verstandig en goed bestudeerd betoog. Ik wil graag al uw woorden eens rustig overdenken, want op zoo’n uitvoerig debat hadden we niet gerekend. „Laten we afspreken Hartog, dat we volgende week Maandag terugkomen en dan zullen we u graag antwoord geven op alles wat ge ons vanavond gezegd hebt.” Levi lachte fijntjes en zei, dat de heeren gerust konden komen. Het verstand werd weer eens opgescherpt; hij mocht zoo’n debat wel. „Goedenavond heeren,” en met een voldaan gevoel hoorde Levi ze de donkere trappen afgaan. Wat zaten die lui te kijken, dat hadden ze zeker niet verwacht. Wacht maar, ik zal ze ’t nog wel eens en dan nog beter vertellen. Met een overwinnaarsgevoel ging hij ter ruste en dacht nog lang na over grootere overwinningen, behaald door zijn volk op de belagers van Kanaan. Hij zag vóór zich strijdbare helden, waartoe ook hij behoorde, die vijanden versloegen en het hun toekomende land in bezit namen. Smit en Van Dalen liepen de Jodenbuurt, waar het op dit nachtelijk uur ongewoon rustig was, uit, kwamen bij het Plein, waar hun wegen zich zouden scheiden. Ze hadden niet veel gesproken en nu bij het heengaan zei Van Dalen: „Wat zeg je daar nu toch van, Smit?” en keek zijn collega afwachtend aan. „Van Dalen, ik geloof, dat we hier tevergeefs komen: ik geloof, dat we hier onzen tijd noodeloos doorbrengen. Zou het niet beter zijn, dien man te melden, dat wij voorloopig door drukke bezigheden verhinderd zijn, opnieuw een heelen avond bij hem door te brengen, maar dat wij hem en zijn vrouw gaarne op onzen Bijbelavond verwachten?” „Maar dan geven we hem gewonnen, Smit,” zei Van Dalen en zette zijn voeten steviger neer bij eiken stap, „dat doen we nooit, desnoods ga ik alleen.” „Maar Van Dalen, zoo bedoel ik het niet, ik heb toch eigenlijk zelf tegen Hartog gezegd, dat wij terug zouden komen. Ik kan het niet helpen, ik ben wat uit het veld geslagen. Die man heeft mij volkomen verrast. Maar ik stem toe, dat we het juist nu niet óp moeten geven.” „Zóó hoor ik je liever. We zullen volharden, maar niet in eigen kracht. We zullen met David zeggen: „Met mijn God spring ik over een muur.” Laat dan dit woord ons sterken, want God zal op Zijn tijd ons de vrucht laten zien. Maar laten wij dan gewillige werktuigen mogen zijn om te arbeiden in Gods wijngaard, ook al schijnt het ons toe, dat de vrucht verre is.” Krachtig was hun handdruk bij het scheiden, nadat de afspraak was gemaakt, dat ze samen zouden pogen, het verzet bij Levi Hartog tè breken. Zij zouden volhouden, als God wilde zegenen „Zeg Levi, wie hebben jullie gisteravond zoo laat op bezoek gehad?” vroeg buurman den volgenden morgen op de flfang. „'We lagen al lang te bed en we hoorden je zwaar boomen. Was er wat aan de hand?" Onwillig was Levi om te antwoorden, maar hij begreep, dat een afwijzend of een ontwijkend antwoord de tongen nog sneller in beweging zou brengen, „’t Waren de zendelingen uit de havenwijk, je weet wel uit die zaal. Ik ben er met Sam en Nathan heen geweest,” voegde hij er aan toe, als wilde hij zich daarmee verontschuldigen. „Die!” In uiterste verbazing zweeg buurman even. Het speet Levi, dat hij het gezegd had. De buren hadden dus blijkbaar niet in de gaten gehad wie er geweest waren. Of hield buurman zich zoo? Had hij niet beter een smoes kunnen verzinnen? Buurman was van de verbazing bekomen en vroeg verder: „En heb je ze er niet meteen uitgegooid? Nee, dat hoef ik eigenlijk niet te vragen — je hebt tot laat in den nacht met ze gekletst.” „Maar ze hebben er van langs gehad,” verzekerde Levi. „Ze konden me niet antwoorden, ze moesten er eens over nadenken en ze komen volgende week terug. Kom ook eens luisteren, of nee, volgende week ben ik niet aan het woord. Kom over veertien dagen, dan zal ik ze weer eens wat vertellen. Volgende week zullen zij mij probeeren er uit te kletsen, ’t Zal ze niet mee zitten, dat beloof ik je, buurman.” Levi hield op. Het drong met een beklemming tot hem door, dat hij dus eigenlijk over veertien dagen die menschen óók verwachtte. Wat bezielde hem toch! Dat hij ze volgende week liet komen om hem te antwoorden, dat kon er mee door, maar dat hij voor zichzelf aannam, dat ze daarna nog eens zouden komen, dat was toch al te dwaas. „Misschien kom ik wel. Of stuur ze maar eens bij mij, Levi, dan gooi ik ze meteen de straat weer op. Ik ben niet tegen die lui opgewassen zooals jij, maar we praten er nog wel eens over.” Met deze opwekkende woorden scheidden de buren. Levi vond het niet prettig, dat de buren op de hoogte waren van zijn bezoek. Hij had het jammer genoeg gezegd en buurman wilde er zich graag mee bemoeien. Maar niet meer over praten, nam hij zich voor, dan vergat buurman het wel. Maar buurman praatte graag en veel en heel de buurt wist in een oogenblik, dat de zendelingen bij Levi op bezoek waren geweest en terug zouden komen. Het plan werd geopperd om de zendelingen op te wachten. Het dagelijksche buurpraatje werd belangwekkend. Levi en Saar stonden toch al in het teeken van de burenbelangstelling. Levi was „geleerd” en de buren keken tegen hem op. Maar dat juist hij het nu weer was, die beweren kon, de Christenen eens goed de waarheid te hebben gezegd, dat konden ze toch weer niet goed hebben; hij was toch ook een gewone Jood; een havenarbeider met een klein loon. Niks meer dan alle anderen in de Jodenbuurt, al had hij door veel lezen zich een kennis verworven waarmee hij in debatten z’n voordeel kon doen. Het was z’n hoogmoed, dat tegen buurman te vertellen, zoo was Levi. Zoo werd er gebabbeld, gewikt en gewogen, er werd om gelachen en men verbaasde zich; met haat werd er over de Christenen gesproken, die zich nu opeens in hun godsdienstig leven indrongen. Maar niemand in de buurt begreep het werkelijke, het eigenaardige, dat deze menschen met zoo uiteenloopende geloofsovertuiging elkaar zochten, met elkaar wilden, neen, moesten spreken en dat hier reeds het begin lag van een gebeuren, dat nog veel meer tongen in beweging zou brengen en dat door weinigen zou worden begrepen. De buurtbewoners van Levi begrepen niet en dachten niet na. Zochten een oplossing in allerlei stoffelijke belangen. Maar hier ging het om den mensch, om de ziel, in de diepste beteekenis. Men sprak er nog twee, drie dagen over en de belangstelling verflauwde, men vergat. Levi vergat niet.... hij had, hij moest het bekennen, geen rust. Hoe het kwam, wist hij niet of was het soms ja, hij vreesde het komen¬ de onderhoud met de zendelingen. Als hij eens niet voldoende opgewassen was. Maar nee, hij wilde daar niet aan denken, hij zou zich voldoende prepareeren en dan maar afwachten. Hij was begonnen en moest het nu uitvechten ook. Het was te hopen, dat er dien avond geen bezoek van z’n familie kwam en dat de buren geen heibel maakten, ’n Zorg, hij behoefde z’n buren toch niet te vragen wie hij ontvangen zou? Hij herhaalde in zichzelf alles, wat hij de vorige week gezegd had. Wat had hij het toch goed gezegd, wat waren ze overbluft. En zou hij dan nu in de war zitten, nu, terwijl hij wist, dat hij ze aankon? Dan bedacht hij weer hoe kalm en vriendelijk de heeren bleven, hoe rustig ze hem aanhoorden, hoe ze telkens instemmend knikten. Maar wanneer hij daar goed over nadacht, dan maakte ook dat hem weer onrustiger. Hij had liever gezien, dat ze opgesprongen waren, desnoods met de vuist op tafel, hem hadden tegengesproken, dan had hij kunnen lachen, hard en cynisch, dan waren ze verslagen geweest. Waren ze dat nu ook? Hoe meer Levi er over dacht, hoe onzekerder voelde hij zich worden. Maar ze waren samen, ze hadden een heele week om zich bij hun vrienden, de dominees, te beraden en hij, Levi, had niets dan zijn eigen boeken en kon er met niemand over spreken. Nu weer was hij vol zelfvertrouwen, want al waren die lui niet dom, hij, Levi, had de waarheid gezegd en tegen de waarheid kon tenslotte niemand op. Dan verdiepte Levi zich opnieuw in zijn boeken en las, en herlas. Saar klaagde, dat hij nergens belang in stelde dan in die boeken. „Wacht nou wijf, nog even geduld, ik moet klaar zijn wanneer ze komen. En dan is het afgeloopen, dat zweer ik je.” Zoo was de avond gekomen waarop 't bezoek werd verwacht. Niemand der buren had meer aan het voornemen gedacht, de zendelingen op te wachten. Wat ze dan zouden doen, hadden ze zichzelf maar niet eens gerealiseerd. Dan, gestommel op de trap. „Daar zijn ze,” zei Saar zenuwachtig, maar met een teleurgesteld gezicht kwam Levi in de kamer terug. Het waren de broers van Saar, Jacob en Jozef, die luidruchtig gebarend de kamer binnenkwamen. Met een zwaai ging de deur dicht, het petroleumlampje, dat Saar voor deze gelegenheid in de donkere gang had gehangen, flikkerde en walmde op. „We komen meeluisteren Saar, tenminste als je het goed vindt, anders zijn we zoo weer weg.” „Van mij mag jullie blijven hoor,” zei Saar, evenals haar broers een snellen blik op Levi werpend, die verstoord met de handen in de zakken en afgewend gezicht een plaat aan den muur stond te bekijken. „Vind je het goed, zwager? Wat kijk je zuur, ben je bang, of durf je niet voor een gehoor te spreken? O nee, jij spreekt niet eens, het woord is aan de heeren vanavond.” „Nee, blijf maar,” zei Levi stuursch, „maar het is net zooals je zegt, die lui hebben het woord vanavond. Ze hebben mij uit laten spreken en dat laat ik hen ook. Wees dus gewaarschuwd, dat je je mond houdt, en niet opvliegt wanneer zij iets zeggen waar wij het niet mee eens zijn. Je weet wie het zijn, ze denken er nou eenmaal anders over dan wij, maar in mijn huis zullen ze behoorlijk behandeld worden.” Saar keek naar Levi. Wat bezielde hem toch? Telkens zat hij op die lui te schelden en nou praatte hij tegen haar broers weer zóó. Levi zelf vroeg het zich ook af wat hem bezielde en als om het goed te maken voegde hij er aan toe: „Kom volgende week ook, dan ben ik aan het woord en dan mag je meegenieten van de overwinning, maar vanavond rustig blijven, en het zijn heusch geen domme jongens. Opnieuw gestommel op de trap en nu liep Saar naar de deur om die voor de gasten te openen. Saar was, nu ook haar broers aanwezig waren, merkbaar rustiger, de spanning scheen gebroken en met een groote rust in zich bood ze haar gasten een stoel aan. Saar schonk koffie en genoeglijk keek de heer Van Dalen den kring rond. Welja, een kop koffie op onze vriendschap en de goede verhouding, dat is gezellig,” zei Smit. Jozef keek de heeren brutaal aan met een uitdagen in zijn oogen. Zoo, dat waren nou die Jodenzendelingen, toch wel prettig ze eens van dichtbij te zien. Het waren gewone menschen, maar toch: heidenen en die waren vervloekt. Met kalmen blik keek Van Dalen hem aan, sprak niet, totdat Jozef in verwarring zijn oogen neersloeg. Jacob was rustiger en ernstiger. Hij wilde de zaak nu wel graag eens goed aanhooren, die lui waren wel sympathiek. Hij kon zich de beklemming, die over hem kwam, niet verklaren. ’t Was wel gek, dat die heeren anders deden dan de meeste Christenen met wie hij wel te maken had. Maar het waren toch lui voor wie opgepast moest worden, menschen, die een valschen Messias verkondigden. Nu begon de ,,witte” zijn betoog. Aandachtig luisterden ze toen hij sprak over den beloofden Messias, in het oude testament, Genesis III. Allen waren stil, het waren bekende woorden, hier werd de waarheid gezegd, De Christus, beloofd in het Paradijs. Het viel Jozef merkbaar tegen, dat die kerels iets zeiden, waarvan hij. Jozef, moest erkennen, dat het de waarheid was. Maar nu oppassen. „Christus, die zou komen in de volheid des tijds, las Van Dalen nu. Ook waar, dacht Levi, maar — zijn voornemen om niets te zeggen vergetend — zei hij: „Mijnheer, de Messias komend in de volheid des tijds, wanneer is dat. Dat is nu juist het groote punt, waarover wij het samen niet eens zijn, Hartog,” zei Smit, den Bijbel op tafel leggend. „Maar vertelt u mij eens, Hartog, wanneer verwacht ge, dat dit zijn zal?” Heel veel strikvragen had Levi verwacht en in zijn gedachten onweerlegbaar beantwoord ook. Maar deze vraag die, dat moest hij erkennen, toch het meest voor de hand lag, had hij niet verwacht. Levi probeerde het gesprek een andere wending te geven, maar Smit herhaalde dringend: „Toe, zegt u eens, wanneer denkt ge, dat die tijd zal gekomen zijn?" Levi werd onrustig, wilde tóch het antwoord niet schuldig blijven en zei tenslotte, zelf niet overtuigd: „Dat zal zijn wanneer alle Joden naar Palestina terugkeeren dan zal de Messias komen, de heidenen uit het Heilige land verdrijven en een groot volk van ons maken, machtiger dan alle andere volken.” Sneller sprak hij en hij voelde zich zekerder worden. Zie zoo, dat was een antwoord en een goed ook. En het was volgens de Schriften, daarvan was hij zeker. Met triomf in de oogen keek hij zijn bezoekers aan, hij was weer aan ’t winnen. Maar nu nam de oude heer Van Dalen opnieuw den Bijbel, las niet maar sprak, zacht, duidelijk en legde uit wat er bedoeld was met de volheid des tijds. Tekst na tekst verklaarde hij en allen werden geboeid door de duidelijkheid van zijn uiteenzetting. Waren dat die Christenen? Levi voelde, dat hij hun bijna gelijk moest geven. Maar neen, dat kon niet. Nóóit, nóóit zou hij toegeven, dat het waar was wat hier werd gezegd. Hij, Levi, balde de vuist, zou het uit willen schreeuwen van haat, niet tegen deze twee menschen, maar tegen de leer, die zij verkondigden. Maar t was of hij geslagen was, of hij niet kon tegenspreken, juist nu het noodig was. Geheel niet aansluitend op hetgeen de heer Van Dalen betoogde, viel hij driftig uit: „Het staat toch vast, dat Israël het uitverkoren volk is, wat wil u daar dan toch tegen in brengen? Het staat zelfs in uw eigen Bijbel. Of moet ik u aanwijzen waar het staat, hier, hier, lees dan." „Ja Hartog, daar heb je volkomen gelijk in. En het is zoo heerlijk, dat wij het daarover eigenlijk al eens zijn, nietwaar?” Verwonderd keek Levi den rustigen spreker aan. Van Dalen keek in een paar fanatiek gloeiende oogen en Levi vervolgde heesch: „U hoeft geen strikvragen te stellen; als u het toegeeft, dan zijn we klaar.” „Hartog, je hebt daarin gelijk. In jouw en mijn Bijbel staat de zoo wondermooie psalm: Al wat Hij Israël heeft gezworen Heeft Hij ook aan Zijn uitverkorenen Aan Jakob tot een wet gesteld. Van al ’t beloofde heil verzeld En aan gansch Israël tocgezeid Tot ZIJN verbond in Eeuwigheid. 3 Heel stil was het in de kamer, er was nu merkbaar spanning. Levi voelde dat, hoewel hij gelijk kreeg, hij het niet gewonnen had. Inplaats van overwinnaar voelde hij zich verslagen. Hij was uit zijn eigen wereld, uit zijn eigen denken geplaatst in het vijandige kamp. En hij voelde angst en verwarring en begreep niet Ook Saar was getroffen door het Psalmvers, waarvan ze enkele klanken kende, maar dat ze zóó nooit gehoord had. Ze bleef stil zitten af wachten, durfde zich niet in het gesprek mengen, evenmin als haar beide broers, die het nu wel interessant begonnen te vinden en met half dichtgeknepen oogen naar Levi loerden, nieuwsgierig wat hij daar nou toch wel op zeggen zou. „Kijk eens menschen,” begon Van Dalen nu. „We zijn het dus over het uitverkoren zijn geheel eens, nietwaar Hartog?” „Wat zal ik zeggen,” was het ontwijken van Levi, waarin hij probeerde althans dezen avond aan de beklemming te ontkomen, „als het er zóó staat in uw Bijbel, moet u het toch in de eerste plaats gelooven en aannemen. En ik wéét het wel, ik behoef door geen teksten overtuigd te worden. En,” vervolgde Levi heftig, nu hij weer op bekend terrein kwam, „wanneer u nu weet, dat wij het uitverkoren volk zijn, wat doet u ons dan te vervolgen met dingen, die van ondergeschikt belang zijn?” „Kijk eens vriend, vervolgen is toch zeker het woord niet. Want wanneer je niet met mij wilt spreken, dan weiger je mij een volgende maal den toegang tot je woning, en dan zal ik me daar aan houden. Maar het punt waar we wél over verschillen, dat heb ik nog niet met je besproken. Het beloofde heil, Christus, Die gekomen is, Dien brengen we in woord en geschrift. De Christus, de Zaligmaker, Dien jij verwacht, is gekomen. Gekomen, ook omdat het aan jouw volk beloofd is. , „Het Verbond Gods met Abram, Izak en Jakob, bevestigd en herhaald aan David, vervuld in diens Grooten Zoon, dat is de boodschap, die wij jullie brengen willen.” Van Dalen zweeg even. Hij voelde, dat hij ondanks den heftigen tegenstand, deze menschen op dit moment aan zich binden kon. Het was beter nu heen te gaan. Dan, ineens, stond Levi heftig op. Heesch en toch bijna plechtig zei hij, zich willend beheerschen: „Ga nu weg, en kom hier nooit meer in; dat Jehova jullie straffe, ver tere, ga, ga weg, weg voor eeuwig.” Smit was verslagen en ontdaan over deze onverwachte, felle reactie. Van Dalen bleef rustig en zei alleen zacht: „En toch, toch het uitverkoren volk, Smit.” Met een handdruk, steviger dan anders, zonder woorden, gingen even later Smit en Van Dalen uiteen. HOOFDSTUK III Het werd lente; nieuw leven overal, nieuw ontwaken, nieuwe geest, vooral in de Jodenwijk, waar de „handel” buiten op straat werd gedreven. Karren met fruit, zuurwagens en snoeperij-kramen vormden een levendig stadsbeeld. Voor een van de huizen -— zoo’n beetje het idee van oud pothuis — zit naast een uitstalling van fruit en een mandje vijgen, op een paar losse schragen neergezet, de in de geheele buurt bekende en geëerde Salomon een uiltje te knappen. Slapen doet hij eigenlijk niet; hij is oud, héél oud en doezelend zit hij naast zijn uitstalling. De klanten bedienen zichzelf, weten wat het kost en gooien de geldstukken in het sigarenkistje. Niemand zal ooit vergeten te betalen en Salomon zit er naast, als ging al dat nabije hem niet meer aan. Oud, héél oud is hij en zijn verschrompelde gestalte is geheel in overeenstemming met de ietwat aftandsche sfeer, waarin hij als het ware een vertrouwd meubelstuk is geworden. Alleen in zijn zwarte oogen licht nog het innerlijke vuur, dat uitdrukt, dat een grootsch en verheven ideaal in hem brandt. De buren, zij kennen hem zoo goed en toch nog maar het meest van de buitenzijde. Wat weten ook zij van wat er leeft en strijdt en knaagt in dezen man, die hun zóó vertrouwd is en die toch een geheimzinnig, gesloten boek is? Een eigenaardige, aandoenlijke overeenkomst is er tusschen het oude, hooge stadhuis, welks strakke, stomme gevel herinneringen wekt aan veel daarachter doorleefde vreugde en smart, glorie en verval, en het vergroefde uiterlijk van den ouden Salomon, dat de sporen draagt van een feilen levensgloed, die nu nog slechts af en toe nagloort. Dat hij opleeft, is alleen wanneer de buurtbewoners bij hem om raad komen. Doch dat gebeurt helaas niet vaak meer, hoewel het gist in de Jodenwijk. Hoe is het mogelijk, peinst Salomon, zóóveel afval en zóóveel ongeloof. Hoe anders was zijn leven. Wat een offers moest hij brengen; en hij denkt aan de vele, vele jaren, die achter hem liggen. Vijftig jaren vergingen sinds hij met z’n Rebekka dit huis betrok. Hij had er alles doorleefd wat het leven te genieten, maar ook te dragen geeft. Een stille lach rimpelt nu en dan het strakke gezicht, zoo dikwijls als hij terugdenkt aan de leut en de gein, aan het groote en hevige geluk, dat ze tezamen genoten, toen ze nog jong waren. Wisselvallig en grillig was zijn levenslot geweest en zijn bestaan was vaak onzeker. Maar, rap van geest en vlug van hand, had hij geen einde gezien aan zijn kracht en blijden durf om voor vrouw en kroost bij elkaar te verdienen wat ze noodig hadden. Gezegend was zijn handel geweest. Wie kon er vroeger ter markt zoo standmaken als hij? Voorgepreveld had hij het publiek van alles, en toch was hij eerlijk gebleven, altijd. In fascineerende overdrijving en rake typeering had hij zijn babbels gemaakt en zijn koopwaar aangesmoesd. En als ze dan toch nog wel eens met klachten kwamen, hield hij zich doof, lachte maar eens en ze vergaven het Salomon allemaal graag. Geen rasgenoot overtrof Salomon in de „Schwung waarmee hij zijn handel aanprees, de suggestieve, breede geste en gebaren als er te sjacheren was en er aan een handeltje wat — al was het soms niet veel — te verdienen viel. Maar de jaren hadden ook zijn beweeglijke vitaliteit verslagen en hij had zich uit het drukke markt-leven moeten terugtrekken. ■ , Thuis zat hij nu dag in dag uit voor zijn kraampje en besprak de moeilijkheden van alle gezinnen met allen, die maar bij hem om raad kwamen. Maar nu, sinds die Christenen hier in de buurt zaten, kwamen zijn getrouwen minder om raad. Salomon wist, ze schaamden zich. Om brood, sigaren, om wat koffie lieten ze zich ompraten. De beste zonen van zijn volk „debatteerden” met de Christenen. Jawel, debatteeren noemden ze het. Maar ze lieten zich overtuigen; het bewijs was er, en ze bleven bij hem, Salomon, weg. Die Levi het kind van z’n zuster, wat was er met hem? Was die jongen zóó onder invloed van die menschen, dat hij zelfs den Vrijdag.... ja het was toch Vrijdag, mijmerde Salomon.... ontheiligde door met die menschen, die „Joden’-zendelingen, te praten? Wat had hij, Salomon, geofferd voor zijn geloof, fclken dag weer doorleefde hij het leed, dat zijn David, zijn tweede zoon, hem had aangedaan. Juist David, de slimste, de handigste van allemaal. Ze hadden geploeterd om hem de kansen te gunnen, die het leven bood. Hij had er voor gezwoegd en gesappeld, en hoe had moeder Rebekka gestraald toen haar David naar de Universiteit ging om dokter te worden. Alles hadden ze zich ontzegd om den jongen het te kunnen geven, om het succes van hün zoon. En ze hadden zich verheugd en den Almachtige geprezen; het ging goed met David, hij beschaamde de verwachtingen niet, die men van hem koesterde. Toen was het gekomen, het onheil, langzaam maar zeker, over zijn huis groeiend als een noodlot. Dat vreeselijke, waaraan hij nu, nu die Christenen in hun wijk kwamen praten en preeken, meer dan ooit herinnerd werd. Het was nu al meer dan vijf en twintig jaar geleden en juist nu doorleefde Salomon het telkens van voren af aan, het schrijnende, onzegbaar groote leed. Hun zoon, zijn eigen David, ging trouwen met de dochter van een goi (Christen). Ondanks Waarschuwingen, ondanks heftigen twist in huis had David de stem van zijn hart gevolgd inplaats van de voorschriften der heilige Wet. Als klein kind was Nelly van den meubelmaker bij Salomon in huis gekomen. Ja, het was waar, ’t was ’n lieve blonde „schikse” (Christen-meisje), en Rebekka en Salomon zagen er geen gevaar in. Maar toen David opgroeide en zijn genegenheid voor het blonde buurmeisje toenam, ja, toen was het te laat. Ze hadden doorgezet, waren getrouwd, en vader Salomon had met toorn en droefheid de Heilige Schrift genomen en den vloek over den ongehoorzamen zoon afgelezen, naar Jehova’s Wet. Aan de post van de deur, op den drempel van zijn woning, had hij zijn kind gevloekt en afgezworen, daarbij het stof van zijn schoenen geslagen, want zijn ontrouw kind was geringer dan het stof van de straat. Davids plaats bleef leeg, maar Salomon had gehandeld zooals de Wet het hem voorschreef. Maar nu was het of het verdriet met vernieuwde kracht kwam opzetten, en ook of een grooter gevoel van onverzoenlijkheid tegenover de Christenen zich in hem vastzette. Bracht hij zijn offers vergeefs? Nu, nu ook Levi schijnbaar gevallen was, althans in de macht van die Christenen. Hij had in zijn levenswoestijn gezworven, het kostbaarste en liefste moeten offeren om alleen verder te gaan in de kracht van de belofte, dat ook voor hèm het beloofde land nabij zou zijn. En de zonen van zijn volk vergooiden zich, lieten zich ompraten en haalden zich den vloek van Jehova over zich en hun gezinnen. Salomon stond op, en vervloekte hen, Levi, zijn gezin en al degenen, die op den rand stonden van het kwaad, die luisterden naar de Christenen.... om wat brood.... brood.... en sigaren, mompelde Salomon. De oude Salomon had hen gevloekt; Saar wist het en een angstig gevoel, dat ze reeds maanden omdroeg, werd nu een ontstellende zekerheid. Ze waren op den verkeerden weg. En Levi wist het ook wel; want wat was hij den laatsten tijd stil en teruggetrokken. En al sprak Levi er niet over, Saar wist wel wat er was. Vooral na het laatste gesprek met die Jodenzendelingen was Levi stil geworden. Hij had ze tenslotte wel de deur gewezen, maar eigenlijk had hij daarover later spijt. En dat behoefde hij toch heelemaal niet te hebben, vond Saar. Het maakte haar eerder ongerust, dat het Levi hinderde en zóó diep tot nadenken bracht. Haar Levi had goed gehandeld en de lui waren weggebleven. Maar op straat en op het werk had Levi het voor die mannen opgenomen, zoodat het in de buurt toch bekend werd, dat haar Levi die kerels uit het gebouw in bescherming nam. De oude Salomon had haar gewaarschuwd, meer dan eens, maar wat kon zij er aan doen? Saar moest zich bekennen, dat zij er het eerst was heengegaan, om brood. Ja, om brood voor de kinderen. Als zij niet gegaan was, zou Levi dan niet met die lui in aanraking zijn gekomen? Ja toch wel, troostte Saar zich. Haar Levi was goed onderlegd in de Schriften, hij wist meer dan de buurtbewoners en op het werk hadden ze Levi er ook over gesproken. En als Levi praten kon, ja, dan liet hij het im- mers toch niet. Neen, haar schuld was het niet, stelde Saar zichzelf dan weer gerust. Zij had het gedaan om brood voor de kinderen; Levi ging er heen om te onderzoeken, de Christenen van ongelijk te overtuigen. Salomons vloek hadden ze niet verdiend, vond Saar.... maar toch.... Wat was Levi stil den laatsten tijd! Dadelijk na den maaltijd nam hij zijn boeken en las, las. Dat deed hij vroeger ook, maar anders. Nü was het of hem iets drukte. Nooit was hij meer echt opgewekt. Zelfs niet vanmiddag, toen zij voor hem zijn lievelingsgerecht, linzensoep met meelballetjes en gebakken uien, had klaargemaakt. En wat nog erger, Veel erger was dan dat alles, hij bleef weg uit de sjoel!). Gisteren was het feest in de kille 1 2) en Levi was thuis gebleven. Had hij gehoord van Salomons vloek en vreesde hij den toorn van zijn geloovige vrienden? Meier Frenk was weggebleven met Sjabbosavond 3). Zijn koffie met kaneel was hij niet komen drinken. Langzaam maar zeker voelde Saar, dat Levi afdreef. Werd hij door de geloovigen reeds als een afvallige beschouwd? Dat kon niet. Wat was het nog maar kort geleden, dat ze voor het eerst naar het zaaltje ging en nu was het of alles in dien korten tijd kapot gemaakt was, of het huiselijk en godsdienstig leven er onder leed. Ja, Levi had die lui tenslotte de deur gewezen, maar hij dacht er veel te veel over na. Hij verwierp het niet. Kom, er maar niet over denken. Ér waren nog wel andere zorgen. Telkens werkte Levi een paar dagen en was dan weer zonder. En bij al die huiselijke moeilijkheden Levi’s vreemd gedrag. Onrustig liep Saar door het huis. Onwillekeurig liep ze naar het boekenrek met de tefilles 4). Ze sloeg een boek op, las, maar sloeg het zonder iets begrepen te hebben weer dicht. Uren kon Levi vroeger daarin lezen, dan was het 1) Synagoge. 2) Joodsche gemeente. 3) Vrijdagavond, na zonsondergang, begin van den Sabbath. 4) Joodsche gebedenboeken. heerlijk in hun kleine kamer. Dan stond Levi op, dekte zijn hoofd en zegde voor het slapen gaan met zijn gezicht naar de mizrach s) zijn gebed. Hij was de laatste avonden lang vóór haar te bed gegaan en had zich om hun gebeden niet bekommerd. Ook den Talmud liet hij al dagen liggen en hij was met een Christenbijbel thuis gekomen. Een heelen avond had hij er in gelezen, toen had hij het boek weggestopt. Saar wilde niet naar zijn plaats gaan, waar ze wist, dat die Bijbel lag; nee, zij zou zich met niets meer inlaten, wat met de Christenen te maken had. Net was hij thuis en nu liep hij weer onrustig de deur uit. Tabak halen. Jawel. Uren bleef hij dan weg, liep langs stille wegen en piekerde. Zou zij hem naloopen? Of straks eens probeeren met hem te praten? Zoo was het niet uit te houden; voor hem niet en voor haar ook niet. Nu was Levi gauw terug. Maar hij zag zóó betrokken en scheen zóó moe, dat ze niet den moed had te beginnen. Ga naar bed, Levi,” zei ze bezorgd. „Ben je niet goed? 'ja, erg lekker voel ik me niet. ’k Heb denk ik een flinke kou gepakt.” , . „ „Je loopt er ook telkens zoo maar uit, zonder jas. Zoo mooi is het weer nog niet,” zei Saar. „Doodziek zal je worden.. „Het zal zoo’n vaart wel niet loopen, antwoordde Levi, toen Saar hem een heeten citroen bracht. Maar Levi rilde en het was opeens of hij zich niet langer goed kon houden, nu Saar wist hoe ellendig hij zich voelde. Hij kon het glas met geen mogelijkheid vasthouden, zoo rilde en beefde hij. Levi was niet sterk. Hij was vroeger, vóór hun trouwen, lang en zwaar ziek geweest. En nu dit. En volgende week zou het feest zijn, dan werd hun Bram dertien jaar. Hij zou dan barmitswo-jongen 6) zijn en zij B) Een bord, dat in de meeste Joodsche huizen hangt en dat de richting van het Oosten aangeeft, waarheen de Joden met hun gezicht gaan staan bij het zeggen van de gebeden. 6) Met het dertiende jaar worden de Joodsche jongens kerkelijk meerderjarig. had zoo’n hoop, dat Levi bij die feestelijkheid zich met haar weer geheel één in het geloof zou voelen. Maar kom, geen zorgen vóór den tijd. Opgewekt doen; dat zou Levi het beste helpen. Met moeite dronk Levi den citroen, waarbij Saar hem moest helpen. Die avond was het begin van een ziekteperiode, die Levi’s krachten zou sloopen en waarin blijken zou welk een strijd Levi gevoerd had, die enkele weken na het gesprek met de heeren Smit en Van Dalen. Een worsteling, geestelijk en lichamelijk. De strijd om een menschenziel. Wie zou overwinnen?.... „Zoo, juffrouw Hartog, wat scheelt er aan?” Dokter van Cleef keek over zijn gouden bril de binnenkomende vriendelijk aan en knikte haar gemoedelijk toe. „Niet in orde?” „Ja dokter, met mij gaat het wel, maar m’n man is ziek. Ik denk kou gevat, maar hij is niet sterk en hij heeft flink koorts.” „Dan is het maar beter nu geen recept te geven, dan kom ik liever in den loop van den dag eens kijken. Wees maar niet te ongerust, we geven hem wel wat en dan knapt hij gauw op. De griep zit zoo’n beetje in de lucht.” Dokter van Cleef kende Levi wel. Hij vond het een verstandigen kerel en praatte graag met hem. In zichzelf herhaalde hij: „Zoo-zoo, flinke koorts. Ja, sterk is hij niet,” en toen tot Saar: „Ik kom zou gauw mogelijk, juffrouw Hartog. Wees maar gerust, hoor.” Dokter belde voor een volgenden patiënt en Saar verliet de dokterskamer, verre van gerust. Ze wilde wel hopen, dat het met een paar dagen beter zou zijn, maar hij had een slechten nacht gehad en was vroeg in den morgen al hard ziek en koortsig. Ze zou in elk geval langs de fabriek loopen en Levi ziek melden. Dan volgde met enkele dagen dat geloop om ziektegeld en zou hij, wanneer hij beter was, wel weer ontslagen worden. Zoo was het ook in gezonde dagen, dan wat werk en dan weer niets. Zoo zou het ook nu gaan. En nu was Levi zoo ziek. Zou Jehova hem straffen? Was haar Levi in werkelijkheid een meschoemad7) ? Als het eens een langdurige ziekte werd? Was ze maar thuis; al dat loopen maakte haar doodmoe. ’t Was of ze niet vooruit kon komen. Eindelijk had ze haar boodschappen afgedaan, en vlugger, gedreven door een angst, liep ze naar huis. Jammer, dat ze al de kinderen naar school had laten gaan. Méér dan een uur had Levi alleen gelegen. Maar.... wat was dat? Wat hoorde ze, boven op het portaal gekomen? Levi druk aan het praten, was er nü al bezoek? Vóór de deur bleef ze staan, ’t was of ze niet naar binnen durfde. Vlug praten, ja, ’t was Levi’s stem, maar tegen wie sprak hij? Ze bleef nóg staan, of ze eindelijk tusschen het dreunend praten van Levi ook een andere stem zou hooren, maar neen, niets dan Levi s stem, nu zacht, dan hard, soms angstig of heftig. Zacht ging ze naar binnen, ze luisterde angstig, maar verstaan deed ze nog niets. Toen ging ze naar het bed en begreep.... het vermoeden dat met beklemmenden angst al in haar opgekomen was, Levi ijlde, hij sprak wartaal. Veel zieker was hij dan een uur geleden. Nu zag ze hoe doodelijk bleek hij zag, hoe diep zijn oogen lagen. Hol en eentonig, angstig klonk zijn stem. Hij sprak over zijn geloof, hij raasde tegen de zendelingen, sprak afwijzend tegen hen en hief plots als bezwering het hallel 8) aan. Dan zakte hij weer terug in het kussen, balde de vuisten en schreeuwde: „Zeg toch de waarheid, wie worden uitverkoren? Wij, wij zijn het, jullie niet. Jullie gelooven ons niet en je wilt, dat wij jullie gelooven. Dan ineens weer minder heftig: „Is dan toch de Mosjieag 9) gekomen?” Alsof hij er over nadacht, bleef hij stil liggen. Saar liet zich op een stoel bij de tafel neervallen, haar gezicht in 7) Afvallige. 8) Bijzonder kerkelijk lied, bestaande uit de psalmen 113—118 (een heilig „hallel” in Zijn Naam); houdt verband met Hallelujah. 9) Messias. haar schort, en snikte, snikte alsof ze niet meer kon ophouden. Nu richtte hij zich weer op, balde de vuist tegen Saar en riep heesch: „Jaag ze ons huis uit. Lasteraars zijn het, ze liegen, ze liegen.” Weer zonk hij terug, om krachten te verzamelen om nog heftiger op te vliegen en zich de kleeren van het lichaam te trekken, benauwd door de koorts, maar toch ook als een teeken voor Saar, dat hij wist wat hij deed. Hij trok zich de Arbang Kanfous 10) van het lichaam, scheurde het en smeet het voor de voeten van Saar. Saar durfde niet weg te gaan, maar langer alleen blijven, was toch ook niet te doen. Ze riep de buren op de trap en vroeg om haar broer Jozef te halen. Gelijk met dokter kwam ook Jozef binnen. Dokter keek even naar den patiënt en liep toen de huiskamer weer in. „Ik zal hem wel onderzoeken, juffrouw Hartog, maar ik zie het al, dat is. geen gewone griep.” Saar vertelde nu wat zich het laatste half uur had afgespeeld en met nog meer bezorgdheid ging de dokter naar het bed. „Zoo, waarde vriend, laat me nou eerst maar eens kijken.” Te uitgeput om zich te bewegen, liet Levi zich rustig onderzoeken. Angstig zag Saar toe. Brandend roode plekken op zijn gezicht en angstig hol zijn oogen. 10) Dit is een soort bef. Van voren en van achteren ongeveer 35 c.M. met een gat er in, groot genoeg voor het hoofd. Alle geloovige Joden dragen dit, meest wit en zwart gestreepte gebedskleedje altijd onder hun bovenkleeren. Aan de 4 hoeken zitten op bijzondere wijze geknoopte draden. Zoon stel draden wordt in Nederland in Joodsche boekwinkels klaar verkocht. Deze kleedjes kunnen gemaakt worden door de vrouwen (voor de kinderen worden ze ook wel gebreid). De aan de 4 hoeken aangebrachte geknoopte draden worden echter meest klaar gekocht. Dat wordt het Zizith genoemd. De draden noemt men „Schouwdraden”, opdat men door het aanschouwen aan Gods geboden worde herinnerd. Dezelfde draden zitten ook aan het groote gebedskleed (talles genaamd) dat in de Synagoge (door de Joden Sjoel genoemd) wordt bewaard. Het afrukken van het kleine gebedskleedje of den borstlap had dus groote beteekenis. Klagend kwam er nu zachtjes, bijna onhoorbaar uit: „Dokter ik ben er zoo naar aan toe. Die angst, die angst, weken, weken lang, dokter! Verwachten wij den Messias niet? Hij moet toch nog komen? Of wachten wij vergeefs. Wij zitten eenzaam neder en weenen, zitten eenzaam neder en weenen n). Eenzaam — dat ben ik — niemand kan me helpen — die Christenen niet en Salomon niet. Salomon heeft me gevloekt, zooals hij zijn zoon gevloekt ^Kom Hartog, nu eerst eens rustig zijn. Ik zal je een drank geven en dan ga je slapen. Je ziet nu alles wat verward en moeilijk. Maar wanneer je uitgerust bent, dan zie je alles weer precies zooals het zijn moet. Ik kom vanavond even kijken of mijn drankje jou niet gauw opkikkert. Levi gaf geen antwoord. Uitgeput scheen hij ingedom- Jn^de^huiskamer gekomen, was dokter minder geruststellend. Juffrouw Hartog, laat ik hét u maar eerlijk zeggen, uw man is ziek, héél hard ziek. En hij is danig in de war Saar begon weer te snikken. „Allemaal mijn schuld, allemaal mijn schuld.” n x Dlt is een regel van het gebed aan den klaagmuur te Jeruzalem öL nog komen daar de Joden tezamen (vooral °P Vrijdagavond) siuJr sus r&Süs* «ff ft. Israël. Hij zegt op eenigszins zangengen toon: Vanwege den tempel die verwoest is, en alle aanwezigen antwoorden: Zitten wij eenzaam en weenen. Vanwege de muren die gescheurd zijn, en het volk zingt: Zitten wij eenzaam en weenen. Vanwege de kostbare steenen die verbrand zijn, Vanwege onze groote mannen die weg zijn, Vanwege de priesters die struikelen, Vanwege onze glorie die verdwenen is, Vanwege onze koningen die God hebben veracht, Zitten wij eenzaam neder en weenen. „Kom, wat is dat nou toch voor dwaasheid. Dat zou jouw schuld zijn, moedertje? Dat is toch al te dwaas.” „Ja, ik ben er het eerst heengegaan en nou is hij er zoo van in de war.” „Waar ben je heengegaan?” Saar vertelde nu van het bezoek aan het Wijklokaal, van de bezoeken van de Jodenzendelingen en van Levi’s onrust in de laatste weken. „Zoo, zoo. Ik ben blij, dat je me dat verteld hebt, maar aan de ziekte heeft niemand schuld. Ziek was hij in elk geval geworden. Het is een flinke longontsteking en ik vrees, dat er nog wel wat bij zal komen. Ik zal hem vandaag met een verder onderzoek niet vermoeien. Maar ziek was hij toch geworden. En hij ijlt. Wel, dan ligt het voor de hand, dat hij praat over de dingen, die hem het meest hebben bezig gehouden. Deed hij aan politiek, dan zou hij over stakingen en loonkwesties praten, nu heeft deze zaak zijn geest bezig gehouden en nu praat hij daarover.” „Ja maar dokter, hij was den laatsten tijd zoo stil en teruggetrokken. En dan liep hij zoo ineens zonder jas de straat op en daarmee vatte hij kou." „Ja hoor eens, dat hij dat deed, was alleen maar dom van hem." „Dat vind ik ook, Saar,” probeerde Jozef z’n zuster te troosten; „dat Levi zoo meschoegah 12) was, naar die zendelingen te luisteren en dan in de kouë voorjaarslucht zonder jas eruit loopt, is niet jouw schuld. Breek daarover je hoofd niet langer en laten we liever kijken wat er aan te doen is.” „Verstandig gesproken, vriend,” viel de dokter bij. „Kijk eens, hij heeft een zorgvuldige verpleging noodig en die kan juffrouw Hartog hem alleen niet geven. En het lijkt mij ook rustiger voor den patiënt, dat er niet telkens anderen om hem heen zijn. Ik geloof daarom, dat het beter is, dat niet alle broers en zusters nu en dan eens komen, maar 12) Dwaas, krankzinnig (het ook door anderen gebruikte mesjogge of het daarnaar verbasterde „besjokke”). dat de zaak ineens geregeld wordt. Laat ik het Bureau voor Ziekenverpleging opbellen en u vandaag nog een zuster zenden.” „Is het dan zóó erg, dokter? Zal Levi niet meer beter worden?” „Kom, wie zegt dat nou! Ik zeg juist, dat hij om beter te worden een goede verpleging noodig heeft. Welnu, daar zorg ik vandaag nog voor. Tot vanavond, menschen. Rust, rust en nog eens rust. Goedenmorgen.” Na het vertrek van den dokter ging Saar naast het bed zitten. Jozef was met de recepten weg en zou Levi’s moeder waarschuwen, maar meteen er bij zeggen, dat de familie voorloopig niet op bezoek mocht komen. Levi was nu wat rustiger. Alleen zijn oogen dwaalden door het kleine slaapvertrek, als zochten zij iets. Voorzichtig probeerde Saar hem wat te laten drinken. En toen dat lukte, scheen hij vrij normaal. „’k Ben hard ziek, moeder,” zei hij met heesche stem tegen Saar. „En ik ben, geloof ik, ook flink van streek, want ik voel me afgemat. Net of ik in het gewrelokaal13) aan het praten ben geweest of ” en nu hield hij met een schok op, „of ik met die Christenen aan het bekvechten was.” „Ja, daar heb je leelijk van gedroomd, maar denk daar nou maar heelemaal niet meer aan.” „Dat is makkelijk gezegd, Saar, maar het laat me geen minuut met rust.” „En dokter heeft gezegd, dat rust het eerste noodige is om beter te worden.” „Best mogelijk, maar als het nu innerlijk niet rustig is, dan kan de stilte in huis me niet helpen.” „Toch moet je nu gaan slapen,” zei Saar resoluut. En dat was voor Levi de zekerheid, dat Saar niets begreep van zijn strijd van de laatste weken. la) Is een soort catechisatielokaal. Wij zouden zeggen, dat daar eens per week „Bijbelbespreking” was. HOOFDSTUK IV Tegen den avond kwam de zuster. Kort en zakelijk besprak ze met Saar hetgeen voor den patiënt gedaan was en gedaan moest worden. Met een knikje naar de stil om de tafel zittende kinderen verdween ze in de ziekenkamer. „ t Is een goi14)” zei Bram, toen zuster de deur achter zich had dichtgedaan. „Wat zou dat, antwoordde Sien rap, „als ze maar verplegen kan en goed voor vader zorgt.” „Ja als, als,” antwoordde Bram bitter, „als ze ook maar niet met geloof en gezeur tegen vader begint. Sinds die lui hier in huis zijn geweest, is er geen praatje meer met vader te maken. Hij zat aldoor in andere boeken te lezen, zijn eigen mooi stel magsouriem 15), dat we hem gaven, raakt hij niet aan. In Christenenboeken las hij en anders niet. Salomon heeft gezegd, dat Jehovah zou straffen. Nou komt het uit, nou heb je het.” „Ach wat,” zei Sien oppervlakkig. „Ik vind het allemaal zoo erg niet. In mijn dienst zijn ze heelemaal niks en daar kiften ze. Bij de buren hebben ze een geloof en daar maken ze ook ruzie, Salomon is een vroom man en daar is óók heibel, nou vooruit, dan hier ook maar herrie.” „Wie praat er nou van ruzie,” meende Bram. „Nou ja, vergoelijkte Sien, „ik bedoel, dat het praten over geloof altijd en overal narigheid meebrengt. Zullen we dammen, Bram?” Daar was Bram altijd voor te vinden en in de kamer bleef het stil. Moeder was zuster nageloopen eh samen stonden u) Christen. ’5) Gebedenboeken. 4 ze vóór het bed. De koorts, die ’s middags wat afgenomen was, liep weer hoog op. Mager, met holle wangen, lag Levi daar en het was of hij al weken ziek was geweest. Zuster schikte het bed wat op, maakte alles klaar voor den nacht. Toen probeerde ze Levi de medicijnen in te geven. Zuster keek eens rond. ’t Schenen wel geloovige Joden te zijn. Aan de deurposten die kokertjes met de wet16), en verder enkele uiterlijke dingen, die er toch wel op wezen, dat het een kerkelijk meelevend gezin was. Hoe zou ze het hier maken? In een Joodsch gezin was ze maar eens een dag geweest; toen werd de patiënt naar het ziekenhuis gebracht. En nu hier. Welke taak zou er hier voor haar weggelegd zijn? Telkens moest ze in aanraking komen met menschen, die met een angst óf met blijmoedigheid dachten aan de eeuwigheid, die door ernstig ziek zijn dichterbij scheen dan anders, waarom ze met haar juist wilden praten en gerustgesteld wilden worden. Ze boog zich even over den patiënt. Wat zag die man er afgetobd uit; het zwart grijzende haar, de scherpe neus en dunne lippen deden de bleeke holle wangen nog meer uitkomen. De oogen waren gesloten, hij sliep onrustig. Lang keek ze naar hem, alsof ze de moeiten en pijnen van dit menschenleven van het gezicht wilde aflezen. Dan opende Levi de oogen en keek verbaasd de zuster aan. Hij zei iets, heel zacht. Ze boog zich over hem heen om hem te kunnen verstaan. Wat zou hij willen hebben? Drinken misschien? Maar hij vroeg niets, hij praatte niet tegen haar; wat was er, waar had hij het over? „Nee, mijnheer Van Dalen, het is niet zoo. Wij, wij zijn het uitverkoren volk, niet de vervloekte Christenen, wij, lees de Schriften dan. O, zeg me toch, bewijs me toch, dat u gelijk hebt, dan zal ik gelooven.” Vermoeid zweeg hij. Zuster luisterde verbaasd. Waar had hij het toch over? „Is de Christus gekomen, ik wil gelooven, ik wil weten wie gelijk heeft.” 16) Deze worden aan de zijkanten van woon- en huisvertrekken aangebracht De wet in ’t Hebreeuwsch geschreven. Had hij het over Christus, hij, een Jood. Sprak die over den Christus, Dien zij verwierpen? Nu wilde hij zich oprichten; met koortsige oogen keek hij haar aan. „Was de gekruisigde de Christus? Dan ben ik verloren. Ik moet het weten vóór ik sterf.” Weer zweeg de patiënt. Zuster was verbaasd. Dit had zij allerminst verwacht. Maar zooiets deed hem geen goed. Hij tobde zeker over een gesprek of zou deze merkwaardige man met zijn woest-angstige uitingen een strijd te strijden hebben, waarvan zij noch de dokter begrip hadden? Had de Heiland, Dien zij liefhad, haar met een bedoeling op dezen zwaren post gezet? Het was nu toch in de allereerste plaats noodig, dat de patiënt rustig werd. Want behalve dit innerlijk conflict had hij ook een zware longontsteking. Zeer, zéér voorzichtig, was het bevel van den dokter, dat ze dien morgen had meegekregen. Op het harde praten was Saar, die zuster al een poos met den patiënt alleen had gelaten, weer bij haar gekomen. Zuster wenkte haar de kamer in te gaan en volgde haar. Levi lag nu weer stil en uitgeput. „Weet u misschien, waarover uw man spreekt? Hij schijnt van iets erg onder den indruk te zijn.” „Ja, legde Saar uit, „hij schijnt de laatste weken erg veel nagedacht te hebben. Hij heeft met een paar zendelingen uit het wijkgebouw een paar weken geleden een gesprek gehad; hij is ook in dat zaaltje van, van-de-Jodenzendingzal-ik-maar-zeggen, geweest. Hij heeft aan het eind van den avond die lui de waarheid gezegd en dat schijnt hem nu dwars te zitten en steeds door z’n hoofd te spelen. En het is mijn schuld ook, o, hij zal toch niet sterven?” Onder het vertellen van Saar werd het zuster steeds duidelijker. Dit was moeilijk, héél moeilijk. Nu was het eerst haar taak, die vrouw gerust te stellen en dan dadelijk weer alle zorgen voor den patiënt. „Kijk u eens, bij God zijn alle dingen mogelijk. Zoolang er leven is, is er hoop. En uw man is wel is waar hard ziek, maar hopeloos is het heelemaal niet. Gaat u nu slapen en dan praten we morgen samen eens. Ook over de moeilijkheden van uw man.” Saar opende den mond om verder te vragen, maar met zachten drang bracht zuster haar de kamer uit, naar bed. Voordat zuster naar den zieke terugging, knielde ze neer en bad. Bad om wijsheid en kracht voor de taak, die haar in dit gezin op de schouders was gelegd. Bad, om straks de juiste woorden te vinden, die ze als zuster en als Christin moest spreken tot haar patiënt. Toen ze bij Levi kwam, woelde hij weer onrustig. Ze legde haar koele hand even op zijn voorhoofd. Hij uitte nu allerlei onverstaanbare klanken. „Wees nu rustig, Hartog; ik begrijp uw moeiten zoo goed. Het is de strijd, dien ieder mensch te strijden krijgt, voordat hij zich veilig in Gods hand weet.” De koele hand en de rustige woorden schenen tot hem door te dringen; althans hij bleef kalm liggen. Even nog probeerde hij: „Dus die twee heeren waren eerlijk?” Nu moest zuster een rechtstreeksch antwoord ontwijken. Anders was er kans, dat hij opnieuw begon. Zijn lichaamskrachten waren zóó afgenomen, dat hij nü slapen moest. „Hoor eens, Hartog, ik heb die heeren niet ontmoet. Ik weet dus op het oogenblik niet wat ik er van moet zeggen. Ga nu slapen. Ik hoop, dat je dan morgen zóó uitgerust bent, dat we er samen over praten kunnen.” Levi bleef stil liggen en de nacht verliep rustiger dan het zich aan het begin van den avond liet aanzien. Tegen den morgen sliep hij zelfs rustig in. Zuster had haar nachtwake volbracht en liep naar huis. Ze had van Saar geprobeerd te weten te komen wie die heeren Smit en Van Dalen waren. „Bent u dan van ’t zelfde geloof, zuster?” vroeg Saar met feilen angst in haar blik en stem. Dan zou Levi er straks met zuster zeker over gaan praten en zou er nog geen eind aan komen. Dat zou het beterworden zeker tegenhouden. Nu moest zuster antwoorden. Hier stond ze tegenover een gezond mensch. Een verdoold mensch, dat straks óók zou moeten sterven. En nu werd haar antwoord gevraagd. „Ja, juffrouw Hartog, ik ben óók geloovig. En naar hetgeen ik van u hoorde, zullen de heeren Smit en Van Dalen en ik wel tot dezelfde kerk behooren.” Zuster voelde wat een schrik dit antwoord voor Saar moest zijn. En, wilde ze niet de kans loopen, dat juffrouw Hartog haar de deur zou weigeren, dan moest ze nu eerst met tact haar geruststellen. De doorwaakte voornacht had haar de zekerheid gegeven, dat hier een mensch fel streed om behoud. En wanneer ze nu ineens doorpraatte, zou juffrouw Hartog zeker om een andere zuster vragen. En zij geloofde, dat haar in dit gezin een taak wachtte. Daarom vervolgde zij: „Kijk eens juffrouw Hartog, ik kom hier in de allereerste plaats voor de verzorging en verpleging van uw man. Die taak heb ik opgenomen en die zal ik met Gods hulp zoo goed mogelijk volbrengen. Over het geloof spreek ik met uw man niet, tenzij het noodig is, dat hij op zijn vragen antwoord krijgt. En gelooft u mij, géén antwoord krijgen is voor hem als patiënt ook verkeerd.” Saar scheen gerustgesteld. Zij vond de zuster prettig en handig. En toch kwam er ook meteen weer twijfel: zou dat geloof van die zuster dan toch het eenig ware zijn? Nee, dat kon niet; en voor niets ter wereld zou ze haar geloof loslaten. Dan moest de Rabbi maar eens komen praten. Vanavond kwam Jozef, en als zuster dan om 9 uur terug was, zou zij, Saar, eens met haar broer spreken over de manier om Levi z’n rust en geloof terug te geven. Ze schrok van haar eigen gedachten. Het geloof teruggeven! Was Levi het geloof van hun vaderen kwijt? Hij deed zoo vreemd den laatsten tijd. Met schrik dacht ze aan haar kinderen, want was dat een voorbeeld voor hén? Vooral Sien, die zoo luchtig over alles dacht. Nee, daar niet aan denken. Levi zou wel wijzer zijn. Hij, die altijd z’n geloof verdedigde. Was hij zelfs dit jaar niet Goosen Touro 17) en werd over kerkelijke zaken niet vaak Levi’s meening gevraagd? Zijn vreemd gedrag van de 1T) „Bruidegom der Wet” (Kerkelijk eerebaantje). laatste weken was natuurlijk zóó, omdat hij zich niet goed voelde. Zoon ernstige ziekte had je al weken te voren onder de leden, stelde Saar zichzelf gerust. Ja, als hij beter was, moest hij wat afleiding hebben en dan over die andere dingen maar heelemaal niet meer spreken. Als zuster, wanneer hij wat opknapte, er nu ook maar niet over begon. Maar dat zou ze haar nog wel eens op het hart drukken. Maar wat zei ze ook weer, die zuster? Ze zou den patiënt er niet over spreken tenzij geen antwoord krijgen verkeerd was voor den patiënt.” Terwijl Saar in zichzelf liep te piekeren over Levi’s moeiten van de laatste weken, liep zuster stevig door naar huis. Het was laat. Ze mocht haar dienst ’s morgens om 8 uur eindigen. Maar zoo vroeg liep ze nergens weg, want meestal vond ze nog zooveel te doen. In het eene gezin was behalve de zieke nog een baby, die noodig eens gebaad moest worden, in een ander gezin tobde een onhandige vader om, nu moeder ziek was, de kinderen naar school te helpen, en dan was het altijd zuster, die ongevraagd de reddende engel was. Maar nu, na dat gesprek met juffrouw Hartog, was het toch wel erg laat. Bijna 10 uur. En toch wilde ze graag even te weten zien te komen, wie die heeren Smit en Van Dalen geweest konden zijn. Dan kon zé vanmiddag na het slapen misschien een van die twee heeren te spreken krijgen en eens precies vernemen wat er tusschen hen en haar patiënt verhandeld was. Dominee was al op huisbezoek, maar van Mevrouw kreeg ze de adressen van de bedoelde heeren. Het speet zuster, dat ze dominee niet gesproken had. Ze had zoo graag van iemand raad gehad wat ze tegen haar patiënt moest zeggen. Maar misschien kon mijnheer Smit haar wel raad geven. Die woonde vlak bij haar en ze zou nu even langs loopen om te vragen of ze hem ’s avonds tegen half zeven spreken kon. Toen zij ook dit geregeld had, ging ze naar huis, om door een flinken slaap krachten te krijgen voor de taak, die haar wachtte. Terwijl zuster sliep, stapte dokter Van Cleef bij Hartog binnen. Hij zag met één oogopslag, dat de patiënt verergerd was. Zonder tegen den patiënt te spreken, liep hij weer terug de huiskamer in. „Mijn beste juffrouw, wat is je man hard ziek. Is hij aldoor zoo onrustig geweest? En kon u het met de zuster vinden?” „O, dokter, Levi zal toch niet sterven?” „Nou-nou, niet dadelijk het ergste denken. Dat heb ik toch gisteren ook al gezegd. Hij is hard ziek. Maar dat kan allemaal terecht komen. We moeten alleen zien, hem wat rustiger te krijgen. Ik verwacht wel snel de crisis. Hoe laat komt de zuster vanavond?” „Ik geloof, dat 9 uur de tijd is om te komen, maar ze was gisteren veel vroeger hier.” „Nou, dan spreken we af, dat ik vanavond na 9 uur terug kom om eens met zuster te overleggen. En nu flink zijn, hoor moeder Hartog. Tot vanavond.” „Goedenavond zuster. Ik loop nog maar eens even binnen, want ik vond den man vanmorgen toch wel bijzonder onrustig.” Even twijfelt zuster. Het onderhoud met den heer Smit had haar versterkt in de meening, dat hier voor haar een roeping lag; dat zij middel zou mogen zijn, een dwalend schaap bij den Herder te brengen. Maar wat moest ze nu tegen dien dokter zeggen? Die was ook een Jood. Ze kon nu alles winnen of alles verliezen. Dan ineens resoluut zegt ze: „Dokter, Hartog tobt erg over het geloof. Hij is daarover voortdurend bezig en ik weet niet wat ik hem moet antwoorden.” Dokter lacht even verwonderd en zegt dan: „O, is hij weer bezig? Geen wonder. Ja, het is een vlotte kerel, die heel veel gelezen heeft en veel weet. Hij is een van de beste uit onze gemeente, ’k Geloof niet, dat we dat ernstig moeten opnemen. U kent de koortsverschijnselen bij der gelijke patiënten evengoed als ik. Nee zuster, ik ben banger voor zijn lichaam dan voor zijn ziel.” Dokter had haar niet begrepen. Dat voelde zuster wel. Het was haar wel tegengeloopen vandaag. Dominee niet te spreken gekregen, dokter begreep haar niet, van Smit had ze wel inlichtingen, maar ook deze kon haar niet adviseeren wat ze moest doen. Eenzaam voelde ze zich. Maar bidden kon ze, bidden, om straks wanneer het noodig was de juiste woorden te vinden. Dokter bleef nog even met Saar praten, die door de laatste woorden van den dokter toch wel heel erg gerustgesteld was. Ja, met haar Levi was het wel in orde. Dokter zei het nu toch ook en dokter was een geloovig lid van hun kerk en hij had meermalen vriendschappelijk met Levi over de dingen gesproken. Zuster ging naar het bed, boog zich over den patiënt. Levi opende slechts even de oogen, probeerde te glimlachen en sloot meteen de oogen weer. Prettige menschen, dacht zuster. Het was hier geweldig schoon en gezellig ook. Ze had wel eens het tegendeel gehoord. Dan klaagde Levi: „Zuster, ik voel me moe en ziek, maar het ergste is m’n hoofd. M’n hoofd is zoo moe, ik kan bijna niet meer denken. Laat me nog eens innemen, misschien slaap ik wel.” Voorzichtig hielp zuster en even later sliep hij werkelijk in. Hij is veel minder dan vanmorgen, dacht zuster. De temperatuur stijgt snel. Zou er vandaag misschien veel gepraat zijn? Het is best mogelijk, dat de koorts op den dag wat minder geworden is en dat hijzelf te veel gepraat heeft. Ze liep de kamer in waar Saar met Sien en Bram aan de tafel zaten. Sien lachte tegen haar, Bram keek haar bijna vijandig aan. Zuster voelde, dat de jongen haar als een hinderlijke indringster beschouwde. Niets laten merken en gewoon beginnen. „Zoo, jongelui. Jullie zijn werkelijk rustig hoor; jullie hebt zeker wel begrepen, dat vader hard ziek is. Maar,” en nu wendde zij zich tot juffrouw Hartog, „is het den heelen dag zoo geweest?” „Behalve mijn mans moeder is er niemand geweest, zuster,” antwoordde Saar. „Mooi. Maar heeft die zich ook rustig gehouden of heeft ze veel met uw man gesproken?” „Nu, dat is te zeggen,” vervolgde Saar, „mijn man begon zélf. Ik wilde moeder niet bij hem laten, maar hij was net erg goed en wakker. Toen wilde hij moeder bij zich hebben. En ja.... toen begon het. Ineens zat hij rechtop in bed en begon tegen haar: „Waarom hebt u ons de waarheid niet gezegd?” Ja, toen schrok moeder erg en ging op een stoel zitten huilen. Ze vroeg, wat hij toch allemaal in z’n hoofd haalde. En terwijl zij er was, kwam de koorts weer opzetten, want toen sprak hij weer wartaal. Hij wilde bewijzen, dat die Jezus van Nazareth de Messias niet was. Tenslotte is moeder weggegaan en bleef hij doodvermoeid liggen. Moeder wilde nu den Rabbi vragen op bezoek te komen. Wat denkt u daarvan, zuster?” „Voorloopig geen bezoek, juffrouw Hartog. Van niemand.” Terwijl zij praatten, klonk Levi’s stem weer. „De waarheid, niets dan de waarheid. Zeg me, heeft moeder altijd gelogen? Vóór ik sterf moet ik het weten. O, waarom weet ik het niet!” Saar bleef snikkend aan tafel zitten. Ze wilde eerst mee naar de ziekenkamer, maar zacht drong zuster haar terug. „Allemaal de schuld van die kerels uit het Zendingslokaal. Ik zal.... ik zal...." Wit van woede kon Bram niet uit zijn woorden komen, „ik zal morgen de deur intrappen.” „Daar heb je vader niet beter mee,” antwoordde Sien nuchter. Dien nacht scheen de crisis nabij. Wie zou overwinnen? HOOFDSTUK V Traag kropen de uren. Zuster zat stil naast den patiënt. Het was Sabbath-avond. Het was werkelijk gezellig in de huiskamer. Het Sabbathmeisje had de lampen aangestoken. 18) Saar had het donkere tafelkleed van de tafel genomen en het helder witte kleed erover gelegd. De kinderen zitten rustig en moeder schenkt zoete thee in de mooie kopjes. Toch ligt er een beklemming op allen. Het heerlijkst van de Sabbath-avondstemming is weg. Vader is ziek en het is of allen dezen avond iets héél ernstigs verwachten. Allen zijn bevangen door de aanwezigheid van zuster, door het drukke bezoek van dokter, vooral door vaders klagend, angstig roepen en vragen. Ze weten, wanneer deze Sabbath verstreken is, zal er iets gebeurd zijn; zal er een „beslissing” zijn. Iets vreemds en angstigs, waarvan niemand iets begrijpt en niemand ooit zal weten. „Wat een makke19) er nou toch over ons huis gekomen is,” zegt Saar, „en ik voel, dit is nog het einde niet." „Moeder, wat doet u raar,” antwoordt Sien. „Wanneer vader één nacht goed slaapt, is hij dadelijk veel beter, nietwaar zuster?” „Een rustige slaap zal hem zeker goed doen,” zegt zuster, geheel naar waarheid. ls) Op Sabbath-avond brandt er bij de geloovige Joden altijd extra licht. De lampen worden door een vrouw of meisje aangestoken, daar de geloovigen op Sabbath niet aan vuur komen. Zoon Sabbathmeisje is door een bepaald aantal gezinnen aangenomen om op Vrijdagavond de lampen aan te steken; zij ontvangt daarvoor een kleine vergoeding. 18) Plaag, ziekte, ellende. Schichtig keek Bram ruster aan. Voelde hij alleen, dat zuster met dit antwoord méér bedoelde? Of ze wilde zeggen: „Maar die rust vinden, dat heeft met deze ziekte eigenlijk niets te maken?” Het liep tegen elf uur. Aarzelend klonk de bel. Wat zou daar nu zijn. Zuster vermoedde, dat het dokter zou zijn, maar ze zei het niet. Maar dokter was heelemaal niet gerust vandaag en ze had dokter dien avond al verwacht. Inderdaad was hij het. Hevig verschrikt zag Saar den dokter aan. „Maar dokter... en... wat wilt u... is Levi...” „Niet zoo schrikken moeder,” stelde hij dadelijk gerust. „Ik heb morgenochtend het spreekuur voor een collega er bij waar te nemen en nu vermoed ik morgen wel laat te zijn. Daarom vond ik het beter, nu nog even te komen kijken.” Bram zei niets, maar in zijn blikken zag zuster haat en angst tegelijk. Zij wist ook, dat de taak, die haar in dit gezin als Christin was opgelegd, moeilijker zou zijn dan die van verpleegster. Wanneer zou ze spreken móéten en wanneer zou zwijgen beter zijn? Vrijwillig had ze de verpleging als levenswerk gekozen. Reeds eenige malen had ze aan hen, die op den rand van den dood waren, woorden van troost en bemoediging mogen geven. Maar wat hier van haar gevraagd werd, dat was een zeer bijzondere opdracht. Half overtuigd, volgde Saar dokter naar de ziekenkamer. Zuster was al opgestaan. Stil lag Levi. Het gezicht meer angstig dan pijnlijk vertrokken. Hij herkende niemand en had er blijkbaar geen erg in, dat er iemand vlak bij hem stond. Dokter nam de rusteloos bewegende hand, voelde den pols. Dan, kort, vroeg hij: „Zuster, laat ü mij even uit?” Op het benedenportaal draaide dokter zich om. In het flauwe schijnsel van een petroleumlichtje stonden ze, twee menschen, die beiden wisten te vechten om het behoud van een mensch. „Zuster, het verloopt snel. U kunt vannacht de crisis verwachten.” „Dat meende ik ook al dokter,” kwam het instemmend antwoord. „Het zal een harde strijd worden, zuster. Er zal veel van u gevergd worden. U kunt mij dadelijk laten halen, maar ik kan hier ook niet helpen.” „Nee dokter.” Onwillig, verwonderd, begon dokter Van Cleef plots: „Zuster, als hij gaat spreken, moet u probeeren hem af te leiden. Dat lijkt mij in dit geval zeker het beste. Hij mag zich vooral geestelijk niet vermoeien of inspannen. U weet evengoed als ik, waar hij over piekert. Nu moet u vanzelf uw overwicht laten gelden. Het gaat vannacht er op of er onder. Wilt u daaraan denken, zuster?” Waar dacht dokter aan? De manier, waarop hij tot de zuster sprak, was wel heel bijzonder. Wist hij soms... dan... ja wat dan? Ineens, resoluut zegt ze: „Dokter, vindt u het beter, dat ik heenga, dat zijn vrouw bij hem blijft en dat ik dadelijk een andere zuster vraag, hierheen te gaan?” „O nee, nee zuster, dat bedoel ik niet. Maar u begrijpt: het is mijn patiënt en ik zou bijna zeggen mijn „vriend.” Deze man is een denker. Ik heb veel met hem gesproken. En nu weet ik ongeveer wel zijn moeiten van den laatsten tijd. Tenminste ik vermoed ze. En nu wilde ik u zeggen, dat u vannacht in de eerste plaats verpleegster is van mijn patiënt.” „Ik zal zeker op mijn post zijn, dokter.” „Mooi, dan ben ik tevreden.” In zichzelf mompelend: „Christenen, zij ook, dat is zeker; eigenaardig mensch, maar een goede verpleegster," verliet dokter de woning. Zoodra zuster boven was, informeerde Saar. Ze was nog ongeruster geworden, nu dokter de zuster zoo apart meevroeg. „Zou hij sterven, zuster?” Een kreet van Levi ontsloeg zuster van het antwoord voor dat oogenblik. Doch toen zuster bij Levi kwam, lag hij zóó stil en bewegingloos, dat zij even den pols greep. Saar was haar nageloopen, doch met zachten drang duwde zuster haar de kamer uit. „Hoor cens juffrouw Hartog, we moeten het elkaar nu niet noodeloos moeilijker gaan maken. Blijf u nu rustig. Neem u straks wat van dit drankje in. Dan slaapt u zeker. En wanneer ik u dan noodig mocht hebben, dan kunt u mij des te beter helpen.” Weer riep Levi. Nu vroeg hij om water. Wild en koortsig stonden de oogen. Gretig dronk hij het glas leeg en zonk weer terug. „Zuster, ik ben zoo moe, en toch moet ik wat lezen. Daar achter het gordijn ligt het. Jesaja.” „Maar Hartog, wat beduidt dat nu? Nu lezen? Dat zal de dokter zeker niet goed vinden. Ik zal u morgen graag wat voorlezen, want van zelf lezen is geen sprake.” Zuster merkte, dat hoewel de temperatuur hoog was, haar patiënt verwonderlijk helder was. „Zuster, als ik niet lezen ga, moet ik denken. Want een antwoord moet ik hebben. Wie kan me toch antwoorden, antwoorden wat waar is, want ik moet het weten vóór ik sterf.” De laatste woorden klonken zóó overtuigd, dat Saar in de aangrenzende kamer opnieuw in een luidruchtig snikken uitbarstte. Wat moest ze doen? Haar patiënt alleen laten en de vrouw tot kalmte brengen? Of haar patiënt antwoord geven? Als hij eens stierf, dezen nacht! Was zij dan verantwoord voor haar God? Had zij dezen mensch gebracht aan den voet van het kruis? Nog één blik op den zieke, een blik in de droeve oogen die bij haar hulp zochten. Dan, vastberaden, liep ze naar haar koffertje en haalde haar nieuw-testamentje. Met een stil gebed om hulp en leiding liep ze terug naar het bed. Ze legde het boekje neer en zei: „Ik zal u dadelijk iets voorlezen, dat u licht en troost kan geven. Maar ik zal eerst even uw vrouw naar bed sturen. Zij is erg van streek.” Toen zuster er in geslaagd was Saar naar bed te krijgen, zette ze zich naast het bed en begon. „Ik wilde voorlezen van Saulus, die de eerste Christengemeente vervolgde en op den weg van Damascus bekeerd werd. Het is Handelingen 9.” „Ik luister zuster, help me, lees dan toch.” Gretig sprak hij. Langzaam, met overtuigende stem, las zuster de eerste vier verzen. Even wachtte ze. Dan vers 5. En Paulus zeide: „Wie zijt Gij, Heere?" En de Heere zeide: „Ik ben Jezus Dien gij vervolgt; het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan.” Weer wachtte zuster even. Levi greep haar arm en stootte uit: „Weer dien Jezus van Nazareth dus. Is het dan toch waar?.... Verder lezen, zuster, verder.” Nadrukkelijk klonk het nu: En Saulus, bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?” „Vroeg Saulus dat, o zuster, dat is mijn vraag van de laatste weken, óók mijn vraag.” Heftig schudde Levi haar arm. „Dan zult u antwoord krijgen, evenals Paulus dat kreeg.” Ze zag, dat het klamme zweet op zijn voorhoofd stond. Dat hij zich veel te veel vermoeide. Mocht zij wel? ’t Was bijna 12 uur. Bij buren klonk radiomuziek. Vèrverwijderd drongen bekende klanken door. „Grijp toch de kansen, door God u gegeven.” Was dit het antwoord? Ze aarzelde niet meer. Ze las door, zonder door Levi gestoord te worden. Zacht herhaalde hij vers 16: „Want ik zal hem toonen hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam.” Bij vers 22 sloot zuster haar Bijbeltje. „Leest u dat laatste vers nog eens, zuster,” smeekte Levi. „Ik wil het graag doen, maar dan moet u probeer en te slapen.” Dan klonk het: „Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd en overtuigde de Joden, die te Damascus woonden, bewijzende dat déze de Christus is.” „Zuster, ik wil gelooven. Ik ben zoo moe. De Messias door ons gekruisigd, voor ons. Daar komt het dus op neer. Geen Joum Kippoer20), niets, niets dan Jezus van Nazareth. Jezus, Jezus alleen. Toch, ik kan het niet aannemen.” Toch viel hij rustig in slaap. „Niet overtuigd, en toch slapen. Heere ik dank U; dat deed Gij.” Moegestreden; was hij overwinnaar? 20) Groote Verzoendag, waarop geheel gevast wordt en voor alle bedreven en niet bedreven zonden boete wordt gedaan. HOOFDSTUK VI 't Was volop zomer. Stil lagen de straten in de woonwijk; bakkers en melkboeren hadden hun klanten bediend. De grootere kinderen waren gaan zwemmen, de heel kleine peuters lagen veilig tegen te groote warmte van de zon beschut voor open ramen. Zonovergoten en bijna verlaten lag de straat. Moeilijk gaande, het hoofd iets voorover gebogen, liep een man en zocht. Telkens richtte hij het hoofd even op, las een naambord en liep door. Een klein meisje zag den vreemden man in haar straat. Ze zag hem deur na deur afzoeken en al was ze klein, ze begreep, dat het in zoo’n lange straat niet gemakkelijk zoeken was. „Bij wie moet u wezen, mijnheer?” klonk aarzelend haar stemmetje. Hij scheen het niet te hooren. Toen, als wilde ze hem vertrouwen in haar persoontje inboezemen, voegde ze er aan toe: „Hier woon ik, mijnheer. Wie moet u hebben?” „Ik zoek de familie Van Dalen, m’n kind. Die moet hier in de Parkstraat wonen. Weet jij dat misschien?” „O, u bedoelt dien opa met z’n langen witten baard?” „Ja juist, die,” zei de man gretig. „Bijna achteraan, naast die heele groote bruine deuren. Daar woont hij.” „Je bent een groote meid, dank je wel hoor.” Langzaam liep hij door. Het was of hij, nu hij z n doel nabij kwam, aarzelde. Daar moest het ongeveer zijn. No. 20-18-16-14-12. Een koperen naamplaat, die fel blonk in de zon. A. van Dalen. Weifelend liep hij door. Maar kom, wat was dat nu? Liep hij hier alleen om te kijken waar Van Dalen woonde? Hij keerde om, en liep toch weer het huis voorbij. Bleef dan weer staan. Wat een dwaasheid, hij wilde den heer Van Dalen spreken, had na lang zoeken zijn woning gevonden en nu wilde hij niet bellen. Wilde niet? Hij durfde eigenlijk niet; zouden ze hem gelooven? Zou hij niet uitgelachen worden? Dan ineens liep hij op het huis toe en belde. Dreigend klonk de bel; had hij zóó hard getrokken? Of was die bel zoo zwaar? Hij drukte zijn hoed wat dieper op het hoofd en wachtte, luisterend naar ieder geluid, dat van binnen kwam. De deur ging open en de oude heer verscheen zelf in de deuropening, vroeg vriendelijk wat zijn bezoeker wenschte. De man richtte zich wat op, keek den ander aan. „Mijnheer Van Dalen, zou ik u een oogenblik mogen spreken?” Verwonderd zag Van Dalen den man, die zoo aarzelend, bijna angstig vóór hem stond, aan. „Bent u het werkelijk? Hartog? Zie ik dat heusch goed?” „Ja mijnheer, ik ben het; ik weet wel, dat ik u niet zóó behandeld heb als....” „Kom binnen vriend, kom binnen. Ik ben wonderblij u hier te zien.” Al pratend was hij Levi Hartog voorgegaan naar de ruime tuinkamer, waar hij zat te werken. „Hoe gaat het, waarde vriend, en wat voert je hierheen? Of wat geeft het eigenlijk. Ik ben blij, dat je er bent en ik hoor straks wel waarom je bij me komt. Ik ben alleen thuis; dus we kunnen rustig praten.” Levi was merkbaar vermoeid. Met deelneming zag de oude Van Dalen hoe Hartog vermagerd was en wat een moeite hij nu deed, zich flink te houden. „Mag ik u een oogenblikje alleen laten, Hartog? Ik zal mijn plicht als gastheer vervullen en een kop thee zetten.” Levi was blij even alleen te zijn. Hij wreef met z’n zakdoek z’n gezicht af. Keek even tersluiks rond, alsof hij aan de omgeving wilde wennen, overdacht hoe hij straks zou moeten beginnen, wanneer de oude heer in de kamer terug zou zijn gekomen. Vóór hem hing een groote schilderij. Slechts één woord stond er onder. Maar dat ééne woord ontroerde Levi, juist nü. „G o 1 g o t h a”. Wat had juist het gebeuren op die plaats hem gedurende zijn ziekte met angst vervuld. Hoe las zuster het hem voor, toen hij langzaam herstelde, en vroeg, altijd maar vroeg om meer te weten, meer te weten. Om te begrijpen, om te gelooven. „Op die plaats, daar verwierp het volk Israël zijn eigen bestaansreden. Het volk Israëls, uitgeleid uit Egypte, telkens weer in stand gehouden door alle moeiten heen, opdat vervuld zou worden, dat uit het volk Israël de Messias zou geboren worden. En daar, op Golgotha, heeft het volk Israël ZELF een einde aan zijn bestaan gemaakt.” Bijna woordelijk wist hij in zichzelf de woorden te herhalen, die de zuster hem voorlas. De binnenkomende gastheer stoorde hem. Hij stond op, als wilde hij zijn gastheer nogmaals begroeten. „Blijf zitten vriend, nog even en de thee is klaar.” „Ja, maar ziet u, ik....” stamelde Levi, „ik heb u wat te vragen. Vergeeft u mij de manier, waarop ik u maanden geleden verzocht niet meer te komen? Ik deed dit op een manier, die u grieven moest.” „Kom, dat is al zoo lang geleden, Hartog. Er is zooveel gebeurd in dien tijd. Ik ben zelf ziek geweest, dat is de reden, dat je me nu thuis vindt. Het werk in jullie wijk hebben we door gebrek aan geld met de zomermaanden tijdelijk moeten staken. Toch hadden we jou niet uit het oog verloren. Je bent ook ziek geweest, nietwaar? Ja, ja, tijdens je ziekte is Smit eenmaal aan je woning geweest. Hij had vernomen van jc ziekte. Maar toen achtte de zuster het beter, dat het bezoek uitgesteld werd. En nu ben je hier en dat doet me wel een heel groot genoegen.” „Ja, ik ben ziek geweest. Longontsteking. Maar er is meer,” vervolgde Levi. „Vertel maar verder, als het je kan helpen,” moedigde Van Dalen aan toen hij zag, dat Levi aarzelde. Hij bemerkte aan dezen man, dat er wel iets heel bijzonders moest zijn, dat hem dreef. Dan plots begon Levi en hij wond zich onder het spreken meer en meer op. Aandachtig luisterde Van Dalen. Hij hoorde nu van Levi’s ziekte, van dien crisisnacht, van de gesprekken met de zuster vooral. Na dien nacht was zijn vijandschap gebroken, maar den vrede had hij niet gevonden. Hij wilde weten, hij wilde gelooven. Maar hoe kon het, hoe kon het? En nu was hij gisteren naar he;t Evangelisatiegebouw gegaan en had bemerkt, dat het gesloten was. Toen stond zijn voornemen vast, hij wilde toch de heeren spreken. Van den eigenaar van het zaaltje kon hij alleen te weten komen, dat de heer Van Dalen ergens in de Parkstraat woonde. Meer kon men hem niet vertellen. „En nu ben ik hier en ik ben erg blij, dat ik u thuis getroffen heb.” Er ontstond een lang gesprek. Levi vertelde, hoe hij in de geheele buurt al werd aangewezen als de afvallige. Hoe zijn vrouw leed onder zijn zoeken naar „dat andere.” De heer Van Dalen liet Levi uitspreken; wat kreeg hij een bijzonderen kijk nu op de ongewone gezins- en familieomstandigheden. Hoeveel bijna ondraaglijke moeilijkheden en tegenwerking zou deze man nog krijgen. Zou deze man kracht vinden om vol te houden? Zeker, wanneer hij de kracht ontving van Hem, Die, hoe donker ook de weg is, altijd helpen kan en wil. Maar dan moest hij dien Heiland kennen. En nu was het zijn taak om te spreken van dien Heiland, Die alle vermoeiden en geplaagden tot Zich roept. Wonderlijke leiding. Schijnbaar werd bij Levi Hartog in dien voorjaarsnacht het werk afgebroken. Hoe mismoedig was vooral Smit op dat late uur naar huis gegaan. Het werk in het zaaltje moest tijdelijk gestaakt worden, en hij was een oud man en langen tijd aan huis gebonden. En nu werd hem het werk als het ware thuis gebracht, om toch te mogen voleinden wat hij begonnen was. Opgelucht zweeg Levi eindelijk. Van Dalen voelde wel. dat veel praten onjuist zou zijn. Alles moest eerst eens bezinken. Ongetwijfeld had Hartog in deze kamer al veel indrukken opgedaan. Dat merkte hij wel uit zijn woorden. Daarom besloot hij met de uitnoodiging, eens heel gauw terug te komen. Misschien zou hij het prettig vinden wanneer Smit ook kwam. Wanneer ze dus een avond konden af spreken, dan zou Van Dalen hem graag ontvangen. Met de afspraak Dinsdag terug te komen verliet Levi de woning van den heer Van Dalen. Deze bleef achter, verbaasd en dankbaar over dit onverwachte. God was gekomen om dezen dwalende, afkeerige te roepen. En hij luisterde, zoekende naar de waarheid. Wat was hij vaak moedeloos geweest. En nu zond God Zelf hem het werk toe, toonende, dat HIJ de Machtige was, Die nooit laat varen het werk Zijner handen. Opgelucht ging Levi naar huis. Hij had heel erg tegen dit bezoek opgezien. Wat was er veel gebeurd, dacht hij en toch, hoe weinig zekerheid had hij voor zichzelf. Onrust was er in hem, onrust in zijn huisgezin, in zijn familie, in de buurt. En dat zelfs zijn eigen moeder hem niet meer wilde spreken, griefde hem heel erg. Zijn moeder had van Saar vernomen, dat Levi zijn huiselijke godsdienstplichten naliet. Tijdens zijn ziekte was dat begrijpelijk, maar daarna Van Jozef hoorde zij, dat Levi op de markt een Nieuw Testament had gekocht. Hij kocht het van Moos Katan. „Dat Moos het hèm verkocht," toornde moeder toen ze het van Jozef hoorde. „Ja, zaken zijn zaken,” had Jozef gezegd. „Moos had het op de kraam liggen en Levi wilde betalen.” Levi's moeder was uitgevaren. Nou was hij pas van zoo’n zware ziekte hersteld en wat ging hij nou beginnen. Weinig, heel weinig had Levi geantwoórd. Sindsdien kende Levi’s moeder haar zoon niet meer. En dan de verwijdering tusschen hem en Saar. Wat hield hij van haar! Hoe zorgzaam had ze hem opgepast toen de zuster vertrokken was. Zijn strijd, zijn moeilijkheden hadden hem van zijn vrouw verwijderd. Wat kon hij er aan doen? Ook de kinderen leden er onder. Zijn jongen, zijn Bram, had er met den Raaf 21) over gesproken. Vader was zoo anders; alle ooms en tantes waren boos en de kleine jongen zag geen oplossing. Maar ook dat gesprek had geen resultaat. Wat werd er verwacht van dat onderhoud? Levi dééd eigenlijk niets waarover ze hem in de Kerkelijke Gemeente konden aanvallen. En toch.... iedereen wist het. Met Levi was er iets niet in orde. De broers van Saar, die in het begin zich wel interesseerden voor de debatten van Levi met die Christenlui, toonden zich nu verontwaardigd en lieten hem links liggen. Dat alles hinderde Levi en dan nam hij zich voor, alle gedachten daarover ver weg te duwen en weer tezamen met zijn gezin in het geloof van zijn vaderen vrede te vinden. Maar na zoon besluit werd de strijd feller en liet hem de gedachte aan den Messias, die gekomen was, niet los; dan wist hij: hij moest kiezen. Er was voor hem geen ontkomen aan. Dan knarste hij de tanden en zei: „Ik zal zoeken, tot ik de Eeuwige Waarheid ontdek." Dan las hij zijn eigen boeken, en onder het lezen was er de twijfel al weer. Op één zoon avond smeet hij plots het boek weg, bleef een uur lang bewegingloos zitten. Hij liet het boek door de ontstelde Saar oprapen en wegbergen. Nam eindelijk wéér het Nieuwe Testamentje en las, las den ganschen nacht door. Las tot Saar hem smeekte, te gaan rusten. Zijn zware ziekte had hem zoo verzwakt. „Wat geeft het of mijn lichaam rust; rust, rust van binnen moet ik hebben.” Den avond vóór hij naar den heer Van Dalen ging, had hij gelezen. Een groot gedeelte van Handelingen. Over Petrus, dien vurigen Israëliet, die tot het volk sprak: „Gij Israëlietische mannen, de God Abrahams, Izaks en Jaköbs, de God onzer vaderen heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt. Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zoude loslaten. „Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend 21) Opperrabbijn. en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden; „en den Vorst des levens hebt gij gedood. Welken God opgewekt heeft uit de dooden.... „Betert u dan en bekeert u gelooft in Hem en wordt behouden.” Hij had geprobeerd met Saar over deze woorden te spreken, maar angstig ontweek ze het. Toen stond zijn besluit vast. Hij zou met den heer Van Dalen gaan spreken. In de eerste plaats om hem excuus te vragen voor zijn felheid bij de laatste ontmoeting en ook om hem te vragen, wat en hoe zulk een vastheid van geloof in dien Jezus van Nazareth kon verkregen worden. Want Levi voelde het: terug kon hij niet meer. Toen had Levi over het Evangelie de handen gevouwen. Zoekend, in de schemering van geloof tevergeefs naar de klaarheid van de zon des heils. Zijn gebed tot Jehova steeg omhoog. God van mijn vaderen, leer Gij mij kennen den weg, dien ik niet weet. Weer hoorde hij de stem van Zuster. „De Verlosser is gekomen. Staar niet op uw wetten, die door Christus zijn vervuld. Die wet zal een vloek Gods zijn voor een ieder, die niet vlucht tot den Verlosser van zondaren. Verlossing, in het ook voor hem vergoten bloed op Golgotha.” Waar had hij nu eigenlijk over gepraat, vroeg Levi zichzelf af toen hij na het bezoek huiswaarts keerde. Hij had vernomen, dat het lokaaltje tijdelijk gesloten was en dat de oude heer Van Dalen ook ziek was geweest. Maar een antwoord op de brandende vragen had hij niet. Had hij ze den heer Van Dalen wel voorgelegd? Kon hij zijn moeiten en strijd eigenlijk wel in een „vraag” formuleeren? Neen, en toch had hij de overtuiging, dat de oude heer hem begrepen had. Volkomen. Maar als hij aan zijn vrouw en kinderen dacht en aan de beloften hun gedaan, dan was er geen blijdschap, maar alleen droefheid om hen. Moest hij hen straks overtuigen van hetgeen hij na zooveel strijd langzaam begon te winnen? HOOFDSTUK VII Het Wijklokaal opnieuw in gebruik genomen! Ontmoetingsavond op Dinsdag 15 September. Met afkeer op haar gezicht frommelde Saar het biljet in elkaar, smeet het weg. Waarom eigenlijk? Levi wist het toch wel. Na zijn ziekte had hij den geheelen zomer nog niet gewerkt. En veel tijd had hij bij den heer Van Dalen doorgebracht. Misschien had haar Levi wel meegeholpen het zoover te krijgen, dat de samenkomsten weer konden beginnen. Dinsdag. Noch de heer Van Dalen, noch Smit hadden veel hoop, dat het druk zou loopen. Het vreemde gedrag van Levi had in de geheele Jodenbuurt veel opspraak verwekt en heele families bezworen elkander, dat zóóiets bij hèn niet zou gebeuren. Nu hun werk zoo in het teeken van de belangstelling stond en zóó bitter was veroordeeld, zouden niet velen het wagen, naar het Vergaderlokaal te komen. Wat was het dus een genoegen, toen het zaaltje vol liep. Zou daar iets achter zitten? Zouden ze zich straks allemaal tegen Levi keeren? Mijnheer Smit was er heelemaal niet gerust op. Maar er gebeurde niets. Smit las voor. Van Dalen vertelde een verhaal, er werden sigaren uitgedeeld en bij het heengaan versche brooden. En er gebeurde niets bijzonders; het was alsof ze constateerden, dat ze het brood met lüisteren verdiend hadden. Levi had geen sigaar genomen. Hij zat stil voorovergebogen, de handen gevouwen tusschen de knieën. Hij staarde vóór zich uit, alsof dit alles hem heelemaal niet aanging. Dat hij door zijn vrienden schichtig werd aangezien, dat zijn zwager hem voorbijliep, het deerde hem niet. Toen de zaal leegliep, bleef hij zitten. Niemand scheen dat vreemd te vinden en er was niemand, die een opmerking maakte. Van Dalen liep op hem toe, ging in de nu leege rij naast hem zitten. „Zoo Hartog, wat wilde je? Nog wat napraten? Het waren wel woorden om over na te denken, nietwaar?” „Het wordt moeilijker, steeds moeilijker. Voor u is alles schijnbaar zoo eenvoudig, mijnheer Van Dalen, maar voor mij is het ondragelijk moeilijk. Ik weet geen raad meer.” „Zoo is het, Hartog, maar als wij geen raad meer weten, dan weet God het wel! Dan kunnen we bidden: „ik laat U niet gaan Heere, tenzij Gij mij zegent. Als dat ons gebed is, dan zullen wij antwoord krijgen en zullen wij weten welken weg wij te gaan hebben.” Na eenige aarzeling — Van Dalen had steeds vermeden om Hartog iets te laten beloven, wat hij zelf niet wenschte, — vroeg Van Dalen hem: „Zullen wij samen bidden, Hartog?” „Is uw gebed ook ook tot den Christus?” Levi keek gespannen de beide mannen aan. Nu was het Smit, die antwoordde: „Ja zeker, juist tot dien Heiland, want Hij is de Eenige, Die kan en wil helpen.” Levi aarzelde. Voor het eerst zou hij persoonlijk betrokken worden bij een gebed tot Hem, Dien hij nooit anders gekend had als een valschen profeet. Hij wilde daaraan niet denken hij moest antwoorden, nü. „Bid voor me om geloof, om inzicht, om vertrouwen.” Na het gebed sprak Levi niet. Wonderlijk ontroerd was hij. „We moeten gaan, het is laat,” zei Smit ten slotte. „Ik moet weg, naar buiten, naar de ruimte,” stootte'Levi uit. Met een stevigen handdruk namen de drie mannen afscheid. „Zeg moeder, vader is haast nooit meer thuis ’s avonds,” begon Sien dien Dinsdagavond. Zij had alles wel van den vroolijken kant opgenomen, maar nu begon zij toch ook ongerust te worden. Saar zuchtte, wilde liever niet antwoorden. Maar nu Sien eenmaal begonnen was, zette ze door. „Hij zit vanavond zeker weer in het zaaltje bij de Christenen. Oom Jozef zei vanmiddag, dat ze weer begonnen.” „Begonnen," schamperde Bram, „ze zijn aldoor bezig geweest, wat ik je smoes. Vader heeft middagen bij die lui thuis gezeten.” „Hoe weet jij dat?” vroeg Saar. „Jozef en Salomon en allemaal zeggen ze het. Hij zit aldoor bij dat „minne gaajes” 22), dat wéét ik,” schamperde Bram. „Nou zeg, kan je wel,” vergoelijkte Sien. „Die man met dien baard was een nette kerel.” „Om vader hier weg te halen, om vader ongeloovig temaken, om vader....” Bram brak in een hartstochtelijk snikken uit. Saar huiverde. Zij, zij was de aanleiding geweest. Zij was het eerst gegaan. Om een brood had zij Levi in aanraking gebracht met die verwenschte Christenen. Daar kwam Levi’s moeder binnen. Ze wist, dat hij naar het zaaltje was en nu kwam ze naar haar kleinkinderen kijken. „Wat zie ik Bram, tranen?” Bram was net bedaard, maar nu hij grootmoeders meewarig gezicht zag, begon hij opnieuw. Nu werd het ook Saar te machtig en alle ellende van maanden uitte zich. Grootmoeder liet haar huilen en een harde trek kwam op het gezicht der oude vrouw. „We moeten eens praten met de heele familie bij elkaar. Zoo gaat het niet langer. En dan zullen we met elkaar wel eens vertellen wat hij te doen en te laten heeft. Dat hij nou ook zoo ziek moest worden en door zoo’n Christelijke zuster verpleegd worden. Dat mensch heeft ook heel wat kwaad hier gesticht, dat verzeker ik je. Maar het zal gauw anders worden, zoowaar als ik zijn moeder ben.” Saar schudde ongeloovig het hoofd. „Nee moeder, dat zal nooit meer veranderen. En hij houdt van mij en van de kinderen toch zooveel. Een enkelen keer zegt hij wel eens iets en ik heb daaruit gemerkt dat hij veel gemakkelijker 22) Minder soort volk. Niet Joodsch. tot het Christendom zou overgaan wanneer hij mij en de kinderen niet had." „Heeft hij je dat zoo gezegd, Saar?” „Zoo niet, maar toen hij er de vorige week over sprak, raakte ik heelemaal van streek. Hij zei toen alleen: Saar, maak jij het me nou ook nog moeilijker; kan je er dan heelemaal niets van begrijpen? en toen zag hij er zóó zielig uit, dat ik niet kwaad op hem kon zijn.” „Niet kwaad zijn, niet kwaad zijn,” tierde de oude vrouw nu. „Ik heb het al gehoord: de Talmoed Thora en Mischa worden door hem weggesmeten, uit den Christenbijbel leest hij," en toen al haar woede op Saar overbrengend: „en jij, jij laat hem maar rustig zitten, ja, duldt die boeken van de Christenen in je huis, vervloekte.” „Maar wat moet ik dan doen?” jammerde Saar. „Ik weet het niet, het is zonde van den jongen, hij is zoo handig, zoo knap. Ik moet er nog eens over denken, want dat er wat gebeuren moet, is zeker. Ik ga nu weg, want ik wil hem niet zien.” Saar bleef alleen en wachtte. Het werd half twaalf nog was Levi er niet. Zou hij maar ze wilde niet denken aan ongelukken. Hij zat te praten, natuurlijk zat hij te praten. Ze ging naar bed. Levi zou wel komen. Slapen kon ze niet. Hield hij niet meer van haar en de kinderen? Ze schrok. Nee, dat wilde ze niet denken. Maar als hij nu eens Christen werd, zich liet doopen, zou ze dan bij hem blijven of weg moeten gaan? Ze wilde er niet aan denken, en het liet haar niet los. Al tobbend viel ze in slaap. Het was bij één uur toen Levi thuis kwam. Nadat hij de heeren Yan Dalen en Smit verlaten had, wilde hij alleen zijn. Loopen, aldoor verder, en denken, nadenken over alles wat er dien avond was besproken. Er was gelezen uit de Profetieën van Jesaja en daarop was de bespreking gevolgd: dat klaar en duidelijk was, dat de Messias in dien tijd moest komen uit het volk Israëls. Het zou geen aardsch Koninkrijk zijn, ja, alles was voorspeld. Tenslotte werd gelezen uit Jesaja 52: Welken het niet verkondigd is, die zullen het zien en welke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan. Het medeleven van zijn beide vrienden deed hem wondergoed en voor het eerst op die eenzame avondwandeling erkende Levi, dat de Christus, Die hem gepredikt was, de door hem verwachte Messias moest zijn. Wonderlijke vrede kwam er over hem. Het slotvers: „Verlaat niet wat Uw hand begon, O Levensbron, Wil bijstand zenden” kreeg beteekenis voor hem. Hij zou morgen met Saar spreken, ze moest nu weten welk een vrede hij had gevonden. Nu zou ze slapen, wat was het laat geworden. Maar morgen.... Den anderen morgen kwam er van praten niet veel. Levi had beloofd, dat hij zou zorgen, dat het lokaal werd opgeruimd. En Saar was de deur uit. Waarheen wist Levi niet. Hij ging dus naar het zaaltje, opgewekt, hoewel hij voelde, dat een gesprek met Saar voor hun verder leven beslissend zou zijn. Toen hij uit het zaaltje terugkwam, ontmoette hij Saar op straat. Ze zag er ontsteld uit. „Wat is er aan de hand, Saar?” „Salomon is voorover gevallen. Het is heel erg met hem. David moest het sjeimets zeggen.” 23) Levi had een pakje onder den arm. Hij reikte het aan Saar over en zei: „Neem dit mee, ik ga even kijken.” „Nee, nee,” weerde Saar af, „blijf hier, blijf hier.” „Wat is dat nu?” verbaasde Levi zich. „Ze willen je niet ontmoeten, ze zeggen....” verder kwam Saar niet, maar als een bezetene schoot ze weg, de straat door, hun woning binnen. Ontsteld bleef Levi staan, ’t Was waar, hij hoorde er niet M) Het bidden bij een stervende. meer bij. Hij had gekozen! Hoe anders zou alles worden. Ook het gezinsleven. Zouden ze bij elkaar blijven? Wat zouden er veel dingen hem ontvallen. Hij had de laatste weken veel huiselijke godsdienstplichten nagelaten. Maar eerst nu, nu Salomon, die hem, Levi gevloekt had, sterven ging, bemerkte hij, hoeveel plichten en uiterlijke dingen hem aan zijn gezin en geloof bonden. Saar zou straks, als Salomon stierf, het soedes awro24) ook wel niet mogen verzorgen, peinsde hij. Wat deed hij haar veel verdriet. Arm wijfke. Maar kon hij anders? Langzaam liep hij door naar huis. Nu maar ineens er over beginnen, dadelijk. Toen hij bovenkwam, zat Saar stil op een stoel. Ze sprak niet en ze vroeg niet. Levi wist niet goed hoe te beginnen, daarom legde hij het pakje, waarin twee brooden, voor haar neer. „Ik ben in het lokaal geweest, om wat op te ruimen. Dit brood was over. Het is minnesj brood 26), je kunt het gerust nemen." Saar bewoog niet. Toen ineens viel ze uit, alsof dat het ergste was, dat hem kon overkomen: „Van de lawaaje 26) van Salomon ben je uitgesloten en de parnassim 27) hebben gezegd, dat je niet in de sjoel mag komen.” „Probeer nu eens kalm te zijn, Saar, en laten we eens rustig praten. Ik weet, dat ik de laatste maanden het je heel moeilijk maakte. En toch moet je me gelooven, wanneer ik je zeg, dat ik niet anders kon. Wil je dat nu eens van me gelooven?” „Ik wil wel in je gelooven, maar ik kan het niet meer. Wat heb je ons toch aangedaan! Het is na je ziekte steeds erger geworden. Dat je geen werk hebt, hindert niet, maar dit ” 24) Voorschrift, dat de naaste Joodsche buren, wanneer er iemand overleden is, in het gezin van den overledene het rouwmaal brengen. 2B) Z.g. neutraal brood. (Voorschriften betreffende eten enz.). a6) Begrafenis. S7) Lees: kerkvoogden. Jammerend liet Saar haar hoofd op de tafel vallen. Resoluut stond Levi op, boog zich over haar heen en zag haar smeekend en oprecht in de oogen. „Saar, geloof je, dat ik van je'houd, nu meer nog dan vroeger?” En toen hij merkte, dat ze luisterde, vervolgde hij, al sneller en sneller pratend, en vertelde alles wat hem den laatsten tijd zoo bezig had gehouden. Hij sprak maar door, met overreding en ontroering in zijn stem. Ze zweeg, ook toen hij haar gezegd had, dat hij geloofde in den Christus, Die gekomen was om te zoeken wat verloren was. En ten slotte stelde hij, bijna zakelijk, de vraag, of ze bij hem wilde blijven; of er geen oplossing voor zou zijn. Saar schokte op, maar de spanning op zijn gezicht weerhield haar er toch van, tegen hem uit te varen. Maar dan trok er een donkere dreiging over haar gezicht. Zij verstrakte. „Nee, Levi, dat nooit. Je hebt zelf dit alles tusschen ons gebracht. Een stortvloed van woorden volgde, alles en alles door elkaar. „Wat zou je dan denken, dat ik mijn geloof verloochende? Dat nooit, nooit. Liever, veel liever zal ik sterven.” Opnieuw begon ze te huilen, er tusschen-door pratend en tegensprekend. „Den vloek haal je over je huis en kinderen. Wat moet ik beginnen? De woede van vader en moeder verdroeg ik om jou. Alles is nou verloren. Alles. Levi, toe, zeg dat het niet waar is.” Schor werd haar stem en bijna smeekend vervolgde ze: „Hoe kunnen wij samen leven, bidden, Sjabbes vieren? Alles verloren, nee het is niet waar, Levi. Toe, laat alles weer goed worden. Over een paar weken is het Joum Kippour 28) ( laten we dan alle zonden vergeten en samen opnieuw beginnen.” „Saar, ik kan niet anders, heusch, geloof me. Wacht nu eens, laten we probeeren, dat we elkaar hierin nader komen. Het is geen beslissing van mij, Godzelf heeft me geroepen, 28) Groote Verzoendag. heeft me geleerd te gelooven in Zijn Zoon, Dien Hij gezonden heeft.” Toen vloog Saar öp. Met gebalde vuisten, onbeheerscht, stond ze voor hem, scheldend, tierend. „O, mijn kinderen, mijn arme kinderen, mijn gezin, vervloekt, vervloekt!” De trappen af rende ze, weg van hier, weg van Levi. De buitendeur sloeg dicht met een harden slag. Waar was ze heen? Levi hoorde hoe de buren op het portaal kwamen, ook de trappen afliepen. Stil bleef hij zitten. Wat moest hij doen? Haar nagaan? Waarheen en wat dan? Hij wist niet wat er verder zou gebeuren, wat er moest gebeuren. Bij zijn stoel knielde hij neer en bad. „Gij, Heiland, zijt in mijn leven gekomen, ik weet het nu. Ik weet ook, dat ik U niet meer kan missen, omdat ik noodig heb de verzoening door Uw bloed, dat ook voor mij werd vergoten. Help mij nu.” Het oude was voorbij.... het zou alles nieuw worden. HOOFDSTUK VIII Zoo snel ze kon, was Saar de straat uitgeloopen. Alsof ze achtervolgd werd. Kerst toen ze op den hoofdweg kwam, liep ze langzamer. Ze had geen doel, al merkte ze zelf, dat ze den kant van haar ouderlijk huis opliep. Ja, naar vader en moeder gaan. Nu alles zeggen, haar leed van maanden! Br waren dagen, dat het niet te dragen was, de onzekerheid over Levi. Maar nu ze wist, begrepen had, nu was er één verlangen; ,,naar vader en moeder. Kindelijk kwam ze in de laan, waar haar ouderlijk huis stond. Wat nu? Bellen? In hoe langen tijd was ze niet thuis geweest? Moni was nog niet geboren. Bn hij werd al zes jaar. Had zij toch beter gedaan door te luisteren, niet te trouwen met Levi? Maar haar ouders verboden het, omdat Levi een werkman was. Wat had zij het thuis goed kunnen krijgen! Vader was een makelaar met uitgebreide relaties. Bn zij de eenige dochter. Haar broers hadden zelf zaken. Saar had haar zin doorgedreven. Was met Levi getrouwd. Maar al gauw kwamen de zorgen. Levi was niet sterk. Toen kwam dadelijk na de geboorte van Sien het ontslag. Na maanden zonder betrekking te zijn geweest, kon hij tegen een klein loon komen op een diamantslijperij, waar hij als leerling ook had gewerkt. Maar ook daar werd het na enkele jaren minder. En na de geboorte van Sally was hij maar af en toe eens aan den gang geweest. Toch had Saar onder al die tegenslagen nooit spijt gehad, Levi gekozen te hebben. Maar nu Saar bleef op de stoep staan. Aarzelde. Zou de gong nog zoo zwaar klinken door het huis? Héél klein was ze, toen ze er van schrok, toen wende ze er aan en nu, nu haalde ze over, en wéér schrok ze, maar anders, beklemmender. Vroeger was er iets heerlijks in, éven te schrikken en dan meteen gerustgesteld te luisteren naar den nagalm. Het dienstmeisje deed open, kende haar niet en liet haar op de mat staan. „Juffrouw Hartog,” stamelde Saar. Waarom liep ze niet door, ze hóórde hier toch. Zou moeder blij zijn; of zou moeder nu heelemaal niets van haar willen weten? Och, moeder was nog wel eens geweest. Na de geboorte van de kinderen. Zou vader dat geweten hebben? Bij de korte bezoeken van moeder had ze dat nooit gevraagd. Vader werkte al jaren niet, zou dus zeker thuis zijn. Die gedachte maakte Saar onrustiger en deed even de gedachte in haar opkomen om terug te gaan. Maar net werd de kamerdeur geopend en daar stond moeder. Als een klein bang kind vloog ze naar moeder toe, trok haar mee de kamer binnen op de kanapee en snikte al haar verdriet en teleurstelling, al haar angst en ellende uit. Ze vergat vader, die bij haar binnenkomen de pijp neergelegd had en nu opstond, niets zei, maar toeliep en de oude hand op het gebogen hoofd van zijn dochter legde. Was dit vergeving en begrijpen? Was dit medelijden alleen? Of was het de overbrugging van een kloof, die gescheiden had gehouden, terwijl zij tóch bij elkaar hoorden. Saar voelde het en wist dat spreken overbodig was. Zij was weer het kleine meisje, zijn dochter, en de groote hand was er. Zich zoo opgenomen voelend in haar eigen familiekring, vond Saar eindelijk moed om te vertellen wat haar gedreven had naar de eenige plaats waar zij hulp kon vinden. Saar zag nu kans geregeld te vertellen. Haar broer Jozef was ook binnengekomen. Hij had Saar nooit alleen gelaten en was in de allermoeilijkste tijden degene geweest, die haar financieel hielp, die haar leende zonder ooit terug te verlangen. Hij mocht ook Levi graag. Wanneer hij een avond bij Saar en haar man had doorgebracht, zei hij wel eens tegen z’n vader: „die Levi weet aardig wat, vader. Dan maakte vader een afwerende beweging en wilde er niet over spreken. Maar dat die Levi nu zooiets begon. „Een pak slaag moet hij hebben,” opperde Jozef. „Wat een gemeen stuk mensch.” „Je gaat niet meer naar hem toe,” het waren de uitroepen, die Saar bewezen, hoe de familie op haar hand was, maar die, nu het door anderen werd gezegd, toch pijn deden. Ze wilde Levi verdedigen, maar ze voelde toch ook, dat het daarvoor nu geen gelegenheid was. Saar voelde zich opnieuw opgenomen in haar familiekring. Over al het oude werd niet meer gesproken. Er moest nu raad geschaft worden. „Begin maar met je kinderen hier te halen,” vond moeder. „Alle vier?” vroeg Saar verbaasd. „Zou Levi....” „Hoor eens,” viel vader driftig in. „Over dien Levi van jou praten we hier niet.” Saar schokte bij dat „van jou” even op. Ja, haar Levi. Wat hield ze nog van hem; elk onvriendelijk woord dat er over hem gesproken werd, deed haar pijn. Verschrikt keek Saar op de klok. „De kinderen komen straks uit school en Sien ” „Waar zijn ze ook al weer op school?” vroeg Jozef. „Sally en Bram op de Joodsche school. Moni is bij de kleuterbewaarplaats. Ik stuur haar af en toe maar eens, wanneer ik uit ” Verschrikt zweeg Saar. Bijna had ze gezegd „uit werken ga.” Moeder had het echter al begrepen en viel uit: „Zoo, mocht jij ook nog werken voor hem. Mooie beweging, dat moet ik zeggen.” „Ach, zoo erg was dat niet moeder. Ik hielp in de buurt wel eens bij onverwachte visite, of als er zieken waren. Vanmorgen was ik nog even bij den ouden Salomon. Daar was het heel erg mee.” Moeder schudde alleen het hoofd, vader keek woedend en Jozef schoot de deur uit om de kinderen te halen. Langzaam kwam Saar tot rust. Vader zei niets, moeder liep bedrijvig heen en weer en Saar dronk een kop koffie, waardoor ze werkelijk opknapte. Na een half uur kwam Jozef met de drie jongste kinderen thuis. Het was voor de kinderen een onverwacht pretje. 6 Het was thuis de laatste maanden nooit prettig. Zelfs op Sjabbesavond niet. Vader deed zoo vreemd en moeder deed wel haar best, vooral dezen avond voor de kinderen prettig te doen zijn, maar slaagde daarin niet heelemaal. En nu was daar oom Jozef, die hen meenam naar het groote huis van grootvader. Hij had hun een extra plak zoetekoek beloofd en hij had Moni op z’n schouder gedragen. De kinderen waren even bedremmeld toen ze hun grootvader zagen. Op straat hadden ze den ouden heer wel eens gezien; schoolvriendjes riepen dan: „daar gaat je grootvader.” Maar nu opeens stonden ze vóór hem, zouden ze met hem eten. Het scheen hen heelemaal niet te verbazen, dat ze moeder hier ook vonden en met kinderlijke nieuwsgierigheid schikten ze zich rond de tafel, waarop ze dingen zagen die ze thuis zelfs met de gróótste feestdagen niet hadden gezien. „Salomon is dood,” flapte Sally er uit. „Hoe weet je dat?” vroeg moeder geïnteresseerd. „David had de krieje,” 29) mompelde hij, z’n mond volstoppend met een groot stuk vleesch. Saar vroeg niet verder, maar haar gedachten vlogen naar haar buren, naar het verdriet daar, naar den ouden Salomon, die hen vervloekt had, naar Levi Moeder leidde af door te vragen: „En wat moet er nou met Sien gebeuren?” „Ja, Sien,” aarzelde Saar. „Ik weet niet of zij wel hier zal komen. Ze is dol op Levi en zij neemt alles heel makkelijk op.” „Dan moet ze wegblijven,” vond grootvader. „De tijd zal haar wel leeren. Die komt ook wel, maak je maar niet ongerust.” Saar maakte zich wel ongerust. Daarom beloofde Jozef, dat hij naar Saars woning zou gaan om wat goed voor de kin- a») Insnijding van de kleeren. In plaats van kleeren scheuren. (Oud Test.) (Links voor ouders en rechts voor andere verwanten) Zie voor dergelijke voorschriften: De Vries, Joodsche Rythmen en Symbolen en L. Wagenaar, Joodsche Godsdienstleer. deren te halen. Hij zou dan langs Sien fietsen en probeeren haar in haar betrekking even te spreken. In elk geval zou hij zorgen, dat Sien wist wat er aan de hand was. „En moet ik Levi niet schrijven?” opperde Saar. „Dat komt vanavond wel,” vond vader, „en dan zullen wij je wel vertellen wat je te schrijven hebt. Dat zal niet malsch zijn.” Saar nam zich voor ook onder dezen brief toch een paar woorden te schrijven, die Levi moesten doen voelen, dat zij wegbleef, om, ja, om het geloof. Om de godsdienstige opvoeding van de kinderen. Maar wat hield ze van hemt Sien kwam niet. Saar wilde dien avond nog probeeren haar op te wachten, om haar oudste uit te leggen wat er gebeurd was. Maar haar vader ontraadde het. „Laat Jozef jouw brief nou maar wegbrengen en laat hij Sien meteen vertellen hoe de zaken staan. Misschien brengt hij haar wel mee.” Jozef ging, maar vond niemand thuis. Waar zou Levi zijn? Naar de Bijbellezing natuurlijk, bedacht Jozef. Maar Sien? Zou hij het kind meegenomen hebben daarheen? Een wilde haat tegen Levi was er in hem. Voor de gesloten deur balde hij de vuist. „Schoft” siste hij tusschen de tanden en liep door, den weg naar het wijklokaal. Levi was ook dien avond naar het wijklokaal gegaan. Saar weggeloopen, de kinderen niet thuis gekomen uit school. Wat moest hij beginnen? Aan de mogelijkheid, dat Sien komen zou, had hij niet gedacht. Hij trof, toen hij veel te vroeg in het zaaltje kwam, alleen den ouden heer Van Dalen. Hij was erg dankbaar, dat hij eens even rustig kon praten. Eerst haperend, maar dan steeds rustiger en begrijpelijker voor Van Dalen vertelde hij alles wat er gebeurd was. Hoe hij zoekend en worstelend eindelijk den Heiland had gevonden als zijn Verlosser. En toen ook, hoe na ’t gesprek met zijn vrouw, Saar was weggegaan. Dat zij, noch de kinderen waren thuisgekomen. De oude heer begréép, begreep misschien beter dan Levi wat hem te wachten stond. Maar mocht hij klagen? Al het andere was toch bijzaak, nu hij er zeker van was, Jezus gevonden te hebben! Ook het zwaarste aardsche kruis zou hij met blijmoedigheid dragen. ,;Loop morgen tegen vier uur eens bij me op,” verzocht Van Dalen, toen de zaal vol begon te worden. Hij wachtte zich ervoor, hem nadrukkelijk ten eten te vragen, maar hij begreep wel, dat er vooral de eerste dagen, nu er nog niets geregeld was en alles zoo plotseling was gegaan, voor Levi niet veel kans op een behoorlijk maal zou zijn. En de man zag er zwak uit. „Graag,” antwoordde Levi na een warmen handdruk en nam zijn plaatsje in de zaal in. In het dankgebed vroeg de heer Van Dalen om een zegen over het gesproken woord en dan: „Gij Vader, Die ons tot hier geholpen hebt, help Gij ons verder, neem ons bij de hand.” Levi voelde zich gedragen door het gebed van zijn vrienden, ook toen hij den weg insloeg naar zijn huis. Zijn huis? Saar weg, de kinderen weg. Hij had het verwacht en toch weer niet zóó. Een stem in hem zei: Ga naar je vrouw, je bent met haar getrouwd, voor GODS aangezicht. Je mag dus niet toelaten, dat ze wegblijft. En als ze niet anders wil, dan moet JIJ zorgen, dat haar bezwaren verdwijnen. Jij hebt haar een leven aan jouw zijde beloofd, geloovig en naar de voorschriften van je kerk. Jij hebt je woord gebroken, je kinderen hebben nu geen vader bij zich. Dat is alles jouw schuld, Levi. Keer terug, treuzel niet, ga naar je vrouw, nu nog. Je houdt toch van haar en zij van jou, je hoort dus bij elkaar. Ga haar halen, haar, je vrouw èn je kinderen. Maar dan was er een andere stem: „Geen kruis te zwaar. Ik help dragen. Neem het dan op en volg Mij.” Tastend liep hij de donkere trap op. Wanneer hij ’s avonds weg was, hing Saar een oliepitje op. Nu niets. In de kamer was alles koud en eenzaam. Hij keek rond, hun meubelen, hoe lief had hij dit alles, zijn huishouden, zijn gezin. Voor het kastje waarop zijn boeken stonden, bleef hij staan. Zijn boeken maar bovenal zijn Bijbel. Hoe lief had hij dit Boek der boeken. Hij liep naar zijn stoel, wilde vóór het slapen gaan nog even lezen. Toen klonk vanachter het gordijn een stem: „Vader, uw koffie staat in de keuken, ’t zal nog wel warm zijn.” „Sien, jij hier?” stamelde Levi verbaasd. „Ja, ik kwam gisteravond thuis en vond niemand. Ik begreep wel zoon beetje wat er aan de hand was. Maar ik begreep toch niet waar moeder was. Ik ben toen naar tante Eef gegaan. En toen ging ik tegen acht uur nog eens kijken of er iemand thuis was en kwam ik oom Jozef tegen.” „Jozef? Hier in de buurt?” „Ja, en hij vertelde me, dat moeder en Bram, Sally en Moni in het huis van grootvader waren. En ik wilde