FELIX TIMMERMANS IK ZAG CECILIA KOMEN IK ZAG CECILIA KOMEN FELIX TIMMERMANS IK ZAG CECILIA KOMEN P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. AMSTERDAM Aan den goeden vriend Peter Mertens I Met het krieken van den morgen ben ik in mijn deur gaan staan. Het huis zit eenzaam aan den rand van de mastebosschen, bij een kronkel van de snelle beek. Heel den nacht steeg uw beeld op in mijne droomen. En nu kom ik buiten, om het luid op te zeggen en te zangen, hoe heerlijk ik u liefheb, Roelinde. De morgen heeft er zich voor geschikt en toebereid. De lucht in 't oosten is een trap van goud en steekt pilaren in de hoogte. De morgen is een paleis. Kristallen klanken droppelen. De dreven, die naar de abdij leiden, hangen vol wierook en de konijnen luisteren in het klaverland. Or»ba I Roelinde, mijn verlangen roept u, en mijn verbeelding laat u door dit bepereld landschap wandelen, in brokaten gewaad; om uw hoofd wappert een huif van vreemdgevouwen vleugels, en gij zingt uit een ivoren getijdenboek. De dag is een perelmoeren schelp rond uwe oogen. Gij komt bij alles wat ik zie en hoor in mijnen geest getreden, en mijn vereering hult u in de wonderste gewaden. Ik hang de klaarste sterren om uwen hals, uw kleeren zijn van maneschijn en regenbogen. Uw gestalte is overal als klokkenklank en de geur van hooi. En dan zijn de boomen orgelpijpen, en is de tulen graat van een verdord blad de teekening van een heilige, die gepoogd heeft God te willen nateekenen. n Ik woon nu sedert veertien dagen in het Kempenland, om door den balsem van de dennenbosschen te genezen voor u, Roelinde, En dan zullen wij, vóór de eerste sneeuw valt, trouwen. Ons leven ziet er naar uit als een zieke naar den morgen. Uw bruidskleed hangt gereed; de meid blinkt alle weken de sloten van ons huis, dat te midden van de berken droomt. Waarom moest ik zoo zwaar ziek worden, een maand vóór onze bruiloft? Onze oogen kunnen niet in de zon zien, en God is te stralend om de gebaren van zijn wil te kunnen volgen. Maar Hij zal onze harten vereenigen, en als van twee verschillende druiventrossen één goeden wijn bereiden. Wij zijn voor elkaar bestemd van toen we nog jong waren. Twee ranken, die slechts kunnen opbloeien als ze malkander steunen. Als we samen speelden, zeiden onze ouders tot elkander. „Die worden vast een huwelijk.' ’ Toen sneed ik kartonnen kronen voor u, wikkelde u in een zijden lap, omhing u met een gordijn en versierde u met zilverpapier en eerst-communiekanten-prentjes. Ik heb u steeds willen zien als een engel, een prinses, een elfje uit vertellingen. Voor u wil ik genezen en het leven vast houden. Zonder u zie ik geen weg, en geen heuvelen in de verte. Dan ben ik een afgevallen blad. Dan zou ik hier maar liever in de stilte langzaam willen uitsterven, en doodgaan op een strakken zondag, terwijl de paters in de abdij de nocturnen zingen. Gij zijt de dauw die mij opwekt, mijne vingeren slurpen den glans van den hemel in mijn bloed. En toch tel ik de dagen af, geduldig en voorzichtig als een vrouw, die een streen saai afwindt. Ik wil niet angstig worden op den weg naar ons geluk. m De boer en de boerin, bij wie ik woon, hebben het karakter van het brood waar ze mij boterhammen van snijden. Zij hebben het koren gezaaid en gemaaid, en zij bakken zelf. Het brood is zwaar en donker. Zij hebben ook iets van de koe en de geit, en de dieren waar ze mee leven. Die twee menschen zeggen niet veel, soms iets over hunbedrijf en dan bezien ze elkander niet. Het is alsof ze in den donkere spreken. Hunne oogen hebben tot hunne ziel niets meer te zeggen. En ik, Roelinde, die u met mijn oogen drink! Ik hef mijn handen op naar den komenden zondag als naar schoone muziek. Wij zullen door de zachte bosschen wandelen. Wij gaan naar de mis in de oude abdij ~ kerk, waar ter eere Gods de wanden bebeeldhouwd zijn met groote korven fruit. Wij trekken naar den geheimzinnigen plas, midden de bosschen. Daar is duizend jaar geleden een prinses verdronken. Bij zekere avonden ziet men het goud van hare kroon op het water glimmen. Oude menschen hebben gezien hoe er vroeger, 's nachts, witte monniken rond den plas het ,,Libera nos Domine” kwamen zingen. Nooit.komt er een mensch aan of omtrent. Ik zit er gaarne van u te droomen, en dan verbeeld ik mij, in het stille, zieke water uw hoofd tejzien opschemeren. Wij zullen ook opdenNonnenberggaan, die nu met purper bemanteld is. Men heeft er een klaar uitzicht over het wijde Kempenland. We moeten daar zijn bij de schemering, die het landschap verguldt, als van de abdij en van al die kerktorens de Engel des Heeren over de streek zal luiden. Laat ons dan samen bidden. Met u, Roelinde, is het leven een lied. Mijn hart straalt als de dauwdrop op het dons van het rookoolenblad. IV Ik heb hier op mijn wandelingen een goeden vriend gevonden, den schoolmeester van het gehucht. Hij is lang en knokig, stekelig van baard. Doch zijn oogen zijn rein als van een kind. Hij schrijft een boek dat hij noemt: „Het lied van God”. Zijn oogen zien alsof hij het steeds rond hem hoort zingen. Hij woont ergens diep in de dennenbosschen, en is als een heilige, vol teederheid voor de dieren, de bloemen en de kinderen. Doch op school is hij een heel ander mensch. Daar is hij seffens woedend en kookt hij over voor het minste. Hij tiert en stuift, vloekt, slaat en schudt als bezeten de tergende n boerenkinderen, die hem het Everzwijn noemen. Doch eens weer in de stilte en de eenzaamheid der bosschen, is hij de zachte bewonderaar, de beluisteraar en de dichter van het Lied van God. V Na den noen ga ik met hem den Nonnenberg op. Op den rug van den heuvel zegt hij: „Wij mogen het verloop der gebeurtenissen geen naam geven. Zie, ik trek een denkbeeldige lijn in het midden van deze hoogte. Als het nu regent, loopen de druppels, die rechts vallen, naar de Nethe, en die links vallen, naar de Demer. Een kleinigheid van wat wind, het verroeren van een kruidje, een steentje dat in den weg ligt, en de eene droppels vallen links en de andere rechts, eene andere bestemming tegemoet. Zoo is het leven der menschen. Door een niet soms, en het leven gaat een andere toekomst in. Doch alles smelt weer samen in de harmonie van God. Menschen, gebeurtenissen, dood en leven, het zijn alles slechts klanken van zijn lied, waarvoor men zwijgt en dat men slechts al knielend kan beluisteren.” De schoolmeester zingt bijna zijn woorden. Ze draaien als bijen rond zijnen wijsvinger. Na een stilte spreekt hij weer over de schoonheid van een andere abdij, anderhalf uur van hier, waar wij morgen de gothische kazuivels gaan bezichtigen. Een boer zal ons met zijn speelkar tot ginder voeren. Als de schoolmeester weggaat naar den , kant der bosschen, streelt hij onderwege het purperen kruid, alsof hij een groot dier bestreek. Ik zit alleen in de verre stilte. Links blinkt de Demervallei in scherp groen van zijige weiden en beemden, met vinnige dorpen en molens op den kam der heuvelen. Rechts tegen de zon in, schuimt het donkerblauw gegolf der mastebosschen, ver, ver tot waar alles wordt opgezogen in het licht, Roelinde, ginder inde richting van de zon woont en leeft gij met uw verlangen naar mij. Ik leef hier met mijn verlangen naar u. Onze verlangens loopen elkander tegemoet; boven de stilte der bosschen omhelzen zij elkander. Ik zou willen juichen. Doch de woorden van den schoolmeester smaken als een bittere bloemenstengel in den mond: de eene droppelen vallen links en de andere rechts. De angst tikt als gememel in een stoel. Wij zijn twee droppelen die in elkaar willen smelten. Welke macht buiten den dood kan ons van elkaar verwijderen? Roelinde! Ik heb uwen naam geroepen en zie rond of het niemand gehoord heeft. Er is ineens iets rond mij geslopen dat mij beluistert en beloert. Mijn oor zoekt naar vredige geluiden, doch de stilte is hard als glas. Ik kan het niet uithouden, ik moet den berg af. En nu ik nevens de beek wandel, die rap en helder is, word ik weer rustig van gemoed. Het water troost mijn hart. God beschikt immers anders over de menschen dan over de regendroppels! VI De zon verambert in het dalen. Zij kittelt stralen uit de vensterkens der leemen hutten. Heel de Kempen staat in gouden glorie. De witte abdij-toren stijgt als een paaschkaars boven den heuvel der mastebosschen. De witte toren zingt. En zijn lange klokken klanken trekken groote cirkels over het landschap. En als eiken avond ga ik door de donkerende dreven, door die klokkenklanken heen, naar den avondgroet van Onze lieve vrouw. Zoo als altijd ben ik weer alleen in de lange kerk. Ginder in het koor heffen de paters, in wijde witte gewaden, de Salve Regina aan. In de hooge ramen verwijlt een was-geel licht; een blauwe schemer omdonst de fruit - korven op de muren en de strakke ivoren gestalten van de paters. Hun gezang toovert een perelmoeren kathedraal op, waar in elk der duizend nissen het ldiënbeeld der moeder-maagd te blinken staat. In vereering opgenomen zing ik zacht den hymnus mee: „Ikgroet u, stralende koningin der, hemelen..." en mijn hart voegt er bij: 1tik groet u, mijn Roelinde!" Achter mij piept tergend een der zijdeuren van het portaal open. De schoonheid barst. Het is alsof men een Brugsche kant scheurt. Ik zie nijdig om naar die deur. Er komt een dun meisje binnen, dat aan het wijwatervat blijft staan. Ik ga weer op in het gezang. Dit meisje heeft zeer blonde haren, denk ik, en ik zie nog eens rap om, om mij te overtuigen of ze wel zoo blond zijn als ik mij voorstel. Het glanst als koperen vaatwerk en meteen zie ik dat ze groote lichtblauwe oogen heeft. Zij heeft een tak van witte bloemen vast. Ze knikt me, geloof ik, toe. Ik wil mij weer in het gezang mengen, doch het lied schemert uit... en dan is er een flu- weelen geluidloosheid, waarin de paters ach* ter elkaar wegglijden in de holte van het klooster, als om nooit meer weer te komen. De stilte is nu broos en donker rond den rooden druppel vuur, die voor het altaar glinstert. Dit is voor mij immer een zalig uur. Dan wordt het ook zoo wijd en stil in mij. Ik weet het, ik ben slechts een speldeprik in de oneindige ruimte en toch is het alsof alles om mijnentwil gebeurt. Maar in zulke schemerstonden, in de effene stilte, in de aanwezigheid van God smelt mijne kleine harde persoonlijkheid uiteen ep deint uit naar immer diepere verten. Ik raak den zoom der eeuwigheid. Doch nu ik niet alleen ben, ik voel mij in mijn rug bezien door dit meisje, blijf ik gesloten als een okkernoot. Gestoord ga ik weg. Het meisje wil naar mij toekomen, doch ik ga buiten langs de andere portaaldeur. Tegen het oud goud van den dag snijden de getande kastanjeblaren zich donker af, en de zwaluwen draaien rond den pompadoeren toren. Mijn stappen klinken te hard over de kasseit jes van het kloostervoorhof. Ik ga op mijn teenen en drink de lucht. Ik drink den vrede, die over het klooster bloemt en sluit mijn oogen als bij een goeden geur. Daar kriept weer de portaaldeur en het meisje komt naar mij toe. Ik ga voort. Onder het gewelf der kloosterpoort hoor ik onze beide stappen hol galmen. Ze volgt mij dus snel en nu begin ik rapper te gaan. Ik sla de eerste dreef links in, een dreef die noch naar huis of kluis voert en in de verre heide verloren loopt. Hier zal ze me zeker niet volgen. Het is een holle weg waar bezijds op de barmen de sparreboomen hunne wortels hebben bloot gewroet. Ik zie om. Ginder volgt ze mij. Wat wil ze van mij? En waarom verander ik mijn weg voor een simpel meisje, dat er heelemaal onschuldig uitziet en misschien enkel een inlichting wil vragen? Het moet toch iets bijzonders zijn om mij zoo ver na te volgen. Doch mijne ingeboren bedeesdheid groeit boven mijn nieuwsgierig verlangen. Ik schiet ineens het bosch in naar de richting van den waterplas. Nu ben ik van haar af. Hier durft toch niemand komen. Ik zie om: niets meer te hooren of te zien. Wie mag dit geweest zijn? Wat wou ze van mij? Ze heeft natuurlijk iemand verkeerd voor. Ik voel me wrevelig dat ik voor zoo'n luttel meisje, haast nog een kind, zoo in verwarring kwam. Ik zal nu den omweg langs den waterplas doen en achter den abdij -heuvel naar huis gaan. Het is donker tusschen de dennen, maar boven den plas staat er nog veel licht. Een maneschil schijnt in het gladde water, als een verdronken kroon. Zuiver, alsof ze dubbel zijn, liggen de waterbloemen weerspiegeld. Een groote vogel wiekt zwaar op en blijft mij schuins van uit een boom bezien. En dan is er verder niets meer te hooren. Niets. Ik verwacht en verlang een geluid als een hooger teeken om te mogen of te durven voort gaan; het vallen van een mastentop, een roep, een zoemende kever, het ver gedokker van een kar. Een vergiftige stilte. Nu is ’t mogelijk dat de monniken ineens rond den plas komen staan en het „Libera nos Domine" aanheffen. Er moet iets gaan gebeuren, een pijl die afgeschoten wordt, rakelings voorbij mijn oog; een harp die zal gaan spelen. Ineens is er iemand achter mij. Ik voel het. Langzaam, achterdochtig draai ik mijn hoofd om. Het meisje staat op eenige passen van mij af, verlegen en weifelend. Er is vrees en blijdschap in mijn bloed. Ik vergeet te vragen wat zij wil en blijf haar bezien, bezien, zooals men verwonderd de maansikkel ziet opkomen, zonder te vragen wat dit zilveren teeken aan de lucht beduidt. Ze likt even hare lippen af en zegt gedempt terwijl zij den witten bloementak laat vallen: — Mijnheer, vergeef me dat ik u stoor... vader laat zeggen dat hij morgen niet kan komen om naar de gothieke kazuivels te gaan zien... hij zei dat ge in 't Lof waart... er is een doodskaart gekomen van zijn tante en hij moet vroeg vertrekken voor de begrafenis. Dan zwijgt ze en blijft me zacht bezien. Cecüa i Heur haar verlicht het bleek gelaat waarin de blauwe oogen bijna donker zijn. Zij zien recht in mij binnen. — Is het goed, mijnheer? hoor ik haar zeggen. Ik weet niet of ik ja geknikt heb. Ik sta verdronken in dien zachten, diepen blik. — Ik zal het zeggen, mijnheer. En ze verdwijnt als een hinde in het bosch. VII Een wondere verbazing springt in mij open, en ik snel de richting in die zij geloopen is. Soms blijf ik staan en luister. Een kristallen maan- en sterren-schijn verlicht de rust van ’t Kempenland. Ik ga als door een droom. Zwaar en warm is de geur der dennen. Ik word moe, ik trek mij zelf voort, koude huiveringen ritselen over mijn rug. De koorts doet mijn bloed weer pijnlijk kloppen. Neen, ik ben in lang nog met genezen. Langzaam ga ik naar huis toe. Waarom heeft mijn vriend mij niet gezegd dat hij een dochter heeft? — Wat heeft zij wondere oogen! zeg ik gedurig onderwegen. Wondere oogen, wondere oogen, het is als een bid-voor-ons van een litanie. Boven de beek sliert de nevel, en de maan blikkert in het vensterke van mijn slaapkamer. — Ha, zegt de boerin in het donker deurgat. We wierden al ongerust. Ik zei nog tegen Fonne, mijn man, als hij maar weer niet naar den waterplas is gegaan. Het is daar niet goed, mijnheer. Blijf er maar ver van weg. Kom drink nu maar gauw uw melk. — Schoone witte stokrozen die ge daarbij hebt, zegt Fonne, terwijl hij zijn pijp uitklopt op zijn holleblok. De echo in het mastebosch daarnevens herhaalt het geklop. Dan word ik eerst gewaar dat ik den bloementak vast heb dien zij heeft laten vallen. Ik ben blij dat de lamp niet wordt aangestoken.Binnen zet ik mij neer inden donkere,terwijl de boerin in het maanlicht de melk inschenkt. En ik vraag zoo onnoozel weg alsof het me niet aanging: of de schoolmeester geen kinderen heeft? — Nog eene dochter, Cecilia, zegt de boerin, de andere kinderen zijn gestorven, zeven. Zeven zijn er gestorven en zijn vrouw zit ergens in een gesticht. De boerin wijst naar haar voorhoofd. Ja, zucht ze, het Everzwijn heeft veel verdriet gehad in zijn leven ... En als iemand die dronken is en al zingend steeds aan éénen zin blijft hangen, zoo val ik in slaap, met den sterreschijn als een zilveren kazuivel vóór mijn voeteneind, onder het immer neuriën van. Ik zag Cecilia komen Al aan den waterkant, Zij kwam daar aangetreden, Met bloemekens in haar hand. Ik zag Cecilia komen... vni De dag streelt mij langzaam uit den slaap. Ik durf mijne oogen niet open doen, want als ik wakker word zal ik een ander mensch zijn. Mijn hart verzet zich. Mijne liefde voor u, Roelinde, wil over de schoonste en wonder ste gebeurtenissen triomfeeren ... Daar blinkt de witte bloementak in een waterkaraf, en plots als een geur, die over mij neervalt, herbeleef ik de ontmoeting met Ce cilia aan den waterplas. Ik sta verdronken in haren zachten blik, dit tot in ’t diepste van mijn wezen dringt. Tot in den wortel van mijn ziel. God, wat een afgrond ben ik! Gisteren was ik nog een kind dat huppelde op de trappen van den dageraad, en de kleu- rigste woorden plukte om mijn liefde te versieren. Mijne vreugde blonk als een doorgesneden vrucht. Nu ben ik angstig voor mezelf. Ik sta in een groot stil bosch. Roelinde! Roelinde! Uw naam klinkt als een horen in de open verte. Ik ijl naar u toe. Uwe oogen zijn de klare rivieren waarop de lente door mijn hart gedreven komt. Zij zijn een zondag... En toch en toch waarom zijn ze niet zoo stil en diep als d’oogen van Cecilia, die mij bedwelmen als een zomernacht? Of is dit soms het werk van den avondschemer, die de zieke zieker maakt, en alles verinnigt en verdroomt? Komt het omdat ik zoolang van u verwijderd ben en mijn hart schoone aandoeningen noodig heeft? God! bevrijd me van dien zoeten twijfel! Laat mij beschaamd worden dat ik mijn hart zoo los gelaten heb. Ik moet mij overtuigen! ik moet Cecilia zien in 't nuchter licht van den dag. Dan zal mijn kwelling over zijn. Zal ik haar de bloemen, die zij verloren heeft, terug gaan brengen?... Cecilia droeg die bloemen als een licht in de processie... Zij zelf was een licht in de donkerte van het bosch... Ik scheur mij angstig uit die mijmering los en vlucht naar beneden. Ik mag niet alleen zijn. Terwijl ik wat eten neem, begint de boerin alsof er geen nacht is tusschen geweest, opnieuw over het verdriet van het Everzwijn te vertellen. Zij staat in den haard en roert in den ketel. Zij vertelt hoe eenzaam hij daar woont maar volop in de bloemen. Zij legt mij duidelijk uit, alsof ik ernaar gevraagd heb, waar hij ergens woont, en als ze den ketel hijgend naar achter draagt roept ze: — Ge moet er eens naartoe gaan, 't is een schoon wandeling. IX Als een dief sluip ik met de bloemen weg. Is het geen geniepige reden om Cecilia weer te zien? Is het niet oneerlijk tegenover Roehnde? — Neen, zegt mijn mond, en naar mijn hart wil ik niet luisteren. Mijn hart ligt overhoop. Ik kan er niet meer aan uit. Een ding weet ik, ik ga mij overtuigen, ik ga mijn liefde redden. Ik ben opgejaagd en toch ga ik langzaam. Omdat ik nog eens diep en krachtig van den heerlijken droom wil genieten, alvorens hij als een zeepbel kapot gestoken wordt. Er is slechts een korte nacht voorbijgegaan en ’t is alsof ik reeds jaren met deze kwelling rondloop. De natuur, in tegenstelling, is tergend rustig nu. Hommelen klinken voorbij. De zon zoemt op de mulle zandwegen. Het licht hangt snaren en kristallen aan de dennenaaiden. In ’t midden van het karspoor zit een haas in profiel. Ik zie zijn klaar oog. Met rustige schokjes verdwijnt hij in het bosch. „Ach! kon ik versmelten in die heldere rust!” is de eene zucht. „Mocht die kwelling eeuwig duren," is de andere zucht. Het huis zit verborgen achter oude, kromme dennen. De stokroos bloeit er wit en roze en met donkere kleuren van wijn. Het huis komt als naar mij toe. Bezijds staan bijenkorven als een orgel te gonzen. De deur staat open. Er is niemand binnen. Een stukje zon snijdt over den rooden vloer. Er liggen eenige boeken op een tafeltje en op een oude kast met schuiven. De slinger van de hangklok flitst telkens in een zonnepijltje op. Er fonkelen geraniums op de vensterplanken. Ik klop op de open deur en ga een eindje binnen. ïk hoest gemaakt. Mijn hart botst. Ik zou willen wegloopen. Ik wensch dat er niemand komt, maar ik blijf willoos staan. De kelderdeur staat open, zware holleblokken komen de trap op. Cecilia stijgt voorzichtig met een volle teil melk uit den donkere in het licht. Ze blijft verbaasd in ’t zwarte deurgat staan. — Ik breng u de bloemen ... die gij gisteren verloren hebt... Mijne stem hapert. Hare handen beven, de teil beeft, melk klast od den vloer. Hulpeloos ziet ze mij aan. Ik zet de teil op een stoel. Ze lacht verlegen: — Ik verschoot... Ik was aan ’t werk ... vader had die bloemen voor u meegegeven. Ze doet haren werkvoorschoot af, de mansklompen uit en staat op hare witte kousen. We weten niet wat zeggen en we durven elkander niet bezien. — Ge woont hier rustig ... zucht ik. — We zijn het gewoon. Dan weer een stilte als op een ziekenbezoek. — Zijn dit de boeken van uw vader? Zij knikt. — Leest gij die ook? — Neen ... maar soms leest hij er mij wat uit voor... ’s avonds. Het is een bevrijding over iets te kunnen spreken. — Dit lied van God zal wel heel schoon worden... uw vader heeft er mij nu en dan wat uit voorgezegd... werkt hij er reeds lang aan? — )a... al veel jaren. — Ik zal blij zijn het heelemaal te kunnen lezen. — Het geraakt nooit af... hij verbetert er gedurig aan. En we durven elkander niet bezien, en bij haar is de angst zoo groot als bij mij. — Het zal zeker een groot boek worden ?_ — Och neen ... wilt ge het eens zien? Zij gaat op hare kousen naar de oude kast, waarvan ze de bovenste schuif opentrekt. Zij staat op hare teenen en zoekt met gebogen hoofd in de schuif. God hoe schoon is zij! De zon trekt een gouden lijntje rond haar profiel en trilt in hare vele blonde haren. Ze is smal en reel in dit helder zomerkleedje. Een bloemenstengel. — Dit is alles, zegt ze. Ze toont me een vijftal dunne schrijfboeken. — Slechts eens doorbladeren. En ik leg twee schrijfboeken open op de kast. Zij staat rechts van mij tegen het venster. En terwijl ik doe of ik in het eene boek lees, bladert zij in het andere. Het zijn lange gedichten, zeer zuiver neergeschreven, veel met rooden inkt verbeterd. — Vindt g’het schoon? — Jawel... jawel... * — Men moet ze eigenlijk luidop kunnen lezen, dan zijn ze veel schooner, zegt mijn Vader. Het is als een uitnoodiging, die ik vlug afweer. — Met die verbeteringen kan ik er niet aan uit. — Wil ik er eens een paar voorlezen ? vraagt ze mij zonder op te zien. En van mijn boek leest ze, van de juist openliggende bladzijde, langzaam en eenvoudig, terwijl haar vinger de regels volgt. „Uw lied doorgonst de oneindige ruimte. De snaren van uw harp zijn van ster tot ster gespannen. De melkweg is de zilveren strijkboog in uw handen. Uw zang doorzindert alle wezens en dingen en alles neemt er kleur en vorm naar aan: de sneeuwvlok haar kristallen figuren, de visch zijn juist getelde schubben. De dauwdrop glanst ervan, de Alpen zijn er van opgericht. Wij hooren het in het afvallen van appelen in den herfstnacht, in den lach der kinderen; wij beluisteren het in elkanders oogen..." Hare stem beeft, haar vinger beeft, hare stem wordt stiller. Een groot licht spat open in mijn hart. Wankel leest zij voort. „Wij gelooven soms dat het onze ziel is die zingt, doch als Gij daar niet waart zou er geen klank uitkomen ..." Ze zwijgt, met de vinger op het schrijfboek, ze buigt het hoofd. Ze is onweerstaanbaar schoon, zij is muziek. Als gesmolten prevel ik naar haar voorhoofd: „Wij beluisteren het in elkanders oogen." Allerhande verwarde beelden en aandoeningen, herinneringen, woorden en verlangens, Roelinde, mijn ouders, processies, ziekbedden doorflitsen plots mijn geest en mijn gevoel. Maar het zijn als wolken rond een toren. Cecilia glanst door mijn wezen als de zon door een kerkraam. Zij staat voor mij met hangende armen. De zon ritselt goud in heur haar, geraniums fonkelen rond haar gezicht. Zij hoort den roep van mijne ziel. Zij heft de oogen op, zacht, eenvoudig bezien ze mij. Maar het is de morgen en het is de nacht. Het is de eeuwigheid. Voor dit is er nooit iets geweest. De zaligheid breekt open over mijn leven ... ik hef mijn handen op ... ik kus haar voorhoofd. Hare handen raken mijn kloppende slapen, ze heft zich op de teenen, we zoenen elkander lang en stil... Dat mag den dood kosten. Het is machtig als de dood. Zij wendt zich even af, ziet mij gelukkig aan, zucht, en schudt eens stil het hoofd, alsof zij niet gelooft, dat zoo iets waar kan zijn. Ze keert zich schuins naar het venster, het hoofd gebogen naar de bloemen. Hare vingeren betoetsen de bloemen. Ik ben zeker dat zij weent. Zij weent van geluk. Het minste woord zou een kwetsuur in deze schoonheid zijn. Zij plukt een geranium af, die ze als een lichtje vasthoudt. Ik neem de bloem uit hare vingeren en leg ze in mijn linker handpalm. Haar arm valt neer, ze buigt dieper het hoofd. Ik tast aarzelend, schuw naar hare hand. Zij drukt de mijne. — Dag Cecilia, fluister ik. Ik neem den stokrozentak van de tafel en ga stil weg. Op den dorpel zie ik om. Zij staat daar nog in dezelfde houding, met de oogen en de handen in de bloemen. Buiten zie ik nog eenige keeren naar het huis. Zij komt niet in de deur ... Warme boschlucht, zonnige stilte. De noen-eenzaamheid der heilige Kempen. Ik zou kunnen knielen, de lucht kussen als den zoom van uw kleed, mijn God! X Met uwen kus op mijnen mond en uwen blik in mijne ziel zwijmel ik bijna van zaligheid. Wat toch is het secreet dat gij mij dronken maakt van liefde, en mij onderste boven keert van geluk? En gij zijt nochtans eenvoudig als een boterham. Zie eens aan, Roelinde heb ik gekleed met kleeren van sterren en van druppelen dauw; ik gaf haar schoentjes van maneschijn en sluiers van regenbogen. En zoo kon ik haar gaarne zien. Maar u verkleed ik met, Cecilia. Gij staat in mijnen geest, zooals gij zijt in al uwen eenvoud. Ik zie u voor mij met de stokroos tusschen uw vingeren, met de teil melk in uw handen; Cecilia j ik zie u op de teenen staan, aan ’t zoeken in de schuif, naar de gedichten van uw vader, en ik vind u zoo schoon. Neen, gij hebt geen vleugels of wolken van doen, noch kronen of symbolen. Ik zie u zooals ge zijt, en toch kniel ik in mijn gedachten voor uwe verschijning. Want „meer is in u" zooals dit te lezen staat op een steenen wimpel in een donkere kerk te Brugge. Er is meer in u, en mijn mond prevelt vol vereering: Morgenster. Blinkende sleutel van den nacht. Gulden harp. Een litanie van schoone dingen. Doch het zijn maar woorden en galmen. Want er is geen ster, geen sterrenbeeld en geen sterrennacht, die heerlijker is dan de blik van uw oogen; er is geen bloem, geen muziek zoo aandoénlijk als het zien van uw gestalte. En gij houdt van mij. En gij hebt uwe liefde in mijn hart gegoten. Dat is het wonder waarin mijn ziel verdrinkt. Ik weet geen weg met mijn geluk, en ik bid en ik zing en ik ween. XI Maar dan weer jaagt het verwijt mij op. Ik heb Cecilia en Roelinde bedrogen! Ik moet Cecilia alles bekennen. Maar waar haal ik den moed ? Ik voel mij 200 klein en zoo nietig, en onze liefde is zoo groot. Ik waag het met. Doch aan den horizont hoor ik mijnen naam roepen. Ja ik zal en moet Roelinde trouwen; haar leven is met het mijne in elkaar geworteld. Ik ben verward in een net, waar ik niet meer uit kan. Maar dan moet Cecilia ook de volle waarheid weten. Het mag niet te Iaat worden, en toch stel ik uit van uur tot uur, van dag tot dag, en ondertusschen groeit mijne liefde als een berg ... Er komt gelukkig een brief van Roelinde: zij kan zondag niet komen, hare moeder is zwaar ziek geworden. Daarmee valt er een steen van mijn hart. Roelinde zou mijn gedrag in mijne oogen gelezen hebben. Ik vermijd ook den schoolmeester, want ik vrees dat Cecilia hem mijn bezoek bij haar verzwegen heeft, en hoe leugenachtig ga ik dan tegenover dien man staan? Zoo gaat er meer dan een week voorbij. Mijne dagen zijn een mengeling van kwelling en verheuging. XII Tegen den schemer, als de maan uit den grond kruipt, staat de schoolmeester in 't midden van den weg naar de verte te zien. Ik kan hem niet vermijden en schuw ga ik er naar toe. Hij legt zijn hand op mijn schouder en samen zien wij naar de maan, die stilaan verzilvert en ook het land verzilvert. Na een heelen tijd zegt hij: — Ge moet eens. op een avond terugkomen, dan zal ik zelf wat uit mijne gedichten voorlezen. — Dezen avond nog als ge wilt, zeg ik bevrijd. — Kom, aintwoordt hij, dan gaan we nu. En terwijl ik vast besloten ben alles aan Cecilia te belijden, wensch ik geen gelegenheid te vinden om haar alleen te spreken ... De deur staat open op den avond, de bijenkorven hijgen in den maneschiin. Binnen bij het licht van de lamp leestdeschool meest er zij n gedichten voor. Zijn stem is dieper dan anders. Dat is nu het „Everzwijn". De man met zijn veel verdriet, en die toch naar het leven glimlacht. Maar is zijne woede op school soms niet zijn verdrongen verdriet, dat hij uit werkt op den rug van de kinderen ? Ach een mensch is een raadsel. ' Waarom ben ik nu naar hier gekomen? Om mijn opstijgend geluk wetens en willens te vernietigen. , Ben ik het nu die handel of is het iemand anders in mij? Ik kan aan mijzelf niet meer uit. Het is alsof ik op een hoog huis sta waarvan ik ga afspringen, waar ik afspringen moet. Cecilia luistert met de vingeren op het voorhoofd, de ellebogen op de tafel gesteund. Nu en dan ziet ze eens naar mij, en dan weer naar de lippen van haar vader. Soms ziet ze ook naar den maneschijn, die door de open deur valt als de vleugel van een grooten vlinder; en soms luistert ze ook naar de nachtelijke stilte, die elk blad en stengel vast houdt, en de oogen van de dieren groot maakt van het luisteren. Wat is zij schoon. Als uit maneschijn en stilte losgepereld. Iets dat niet meer menschelijk is, en wat niet lang zal duren. Wat is ze schoon. Het is om te wenschen van plots blind te worden en alleen met haar beeld in de donkere oogen verder door het leven te gaan. En toch zal ik haar seffens alles bekennen. De angst slaat op mij neer als een stad in watersnood. Tusschendoor vang ik hiér en daar een zin op van wat het „Everzwijn” voorleest: „Uw lied zingt over ons zooals de morgen op de toppen der bergen. De ziel rekt zich omhoog uit den donkere, en proeft reeds den honing van den komenden dag. Zooals iemand achter de duinen de zee nog niet ziet, maar met de tong reeds haren zouten asem van de lippen likt...” „Wie stil is zal U hooren en zal zich zelf erkennen als een klank van Uw lied.” Hij houdt even op. Ze luisteren getweeën. Er gaat een doffe stap voorbij, tegen den donkeren boschkant, van iemand die niet te zien is, eneenzwarestembromt: „Goedenavond”. Cecilia en haar vader roepen „Goeden avond” terug. Ik bezie hen verwonderd, maar het Everzwijn leest verder. En ineens begin ik een voorwendsel te zoeken om met Cecilia alleen te kunnen zijn. Na een gedicht over de sterren, begin ik opzettelijk over de sterren te spreken, en over het sterrenbeeld den Schorpioen. — Dit nu het beste zichtbaar, zegt hij, als er geen.nevel hangt. We zullen eens buiten gaan zien. Ik wenk Cecilia in stilte. Aarzelend komt zij achteraan. Er hangt iets klam in de lucht en tusschen de boomen, met een geur van grond en eikenblad. De herfst komt aan. Wij gaan door den hof waar de late boonen aan staken mager opkruipen; dan een dennen • boschdoor, en opeen openplek wijst hij naarhet beeld van den Schorpioen dat laag aan de lucht staat. Het is als een vraagt eeken vanbriljanten. Hij staat voor ons en spreekt over afstanden om van te duizelen. Dan zwijgt hij, bewondert, en schijnt te luisteren. De stilte hangt als een vogel over de wereld. De maan ritselt in een plas als het zichtbaar geluid van een zilveren fluit. De maan zoekt en voelt naar teedere klanken. - Ik zal vandaag geen gelegenheid vinden om met Cecilia alleen te zijn. Doch ineens op een afstand is er een pijnlijk geschreeuw en nadien een gerekt klagen. — Misschien een fazant of haas in een klem, zegt de vader, ik ga eens met de rapte zien. Hij gaat het bosch in ... Onze hoofden nijgen naar elkander. De maan schijnt in haar oogen, ik kus haar voorhoofd, zoo kan ze niet in mijn oogen zien, en dan zeg ik het: — Cecilia... ik moet u iets bekennen ... ik ben niet eerlijk geweest... er is nog een andere ... De woorden breken in mijn mond. — Waar gij mee op trouwen staat, voegt zij er bij. — Ik wist het... Ik buig haar hoofd achterover, maar zij beziet mij niet. — Gij wist het? Waarom hebt ge dan niets gezegd toen ik u kuste? — Ach ik weet het niet, zegt ze met de oogen toe, het is als een ongeluk over mijgekomen... als een groot vuur ... — Houdt ge dan zooveel van mij ? vraag ik her. Ze beziet mij beleedigd, maar dan smeekt ze: — Niets vragen,... ik vraag u ook niets... laat ons daarover zwijgen ... Mijne handen streelen door heur haren. Ik weet geen woord te vinden om haar op te beuren. Ach mijn eigen hart valt als in een donkeren put. Ik hoor stappen aankomen en met de rapte vraag ik haar waar ik haar kan zien. — Ik moet u spreken en u veel vertellen. . —Morgen, na den noen, zegt ze, ginder aan die eiken strunken, aan dezen weg... maar over die dingen niets vertellen, niets, anders kom ik niet. En daarmee gaat ze een eindje van mij afstaan. De vader komt terug met een dood vosje. XIII Achter den nonnenheuvel hangt er donder te broeien. Alles staat er naar te wachten. De vier windstreken luisteren naar elkander. Het was begonnen met ivoren wolktorens. Nu is het zuiden somber als verschgesmeed ijzer, en heel die horizont schuift dreigend en verdonkerend over de hardzonnige Kempen. Dat het nu maar seffens heel hard begon te Tegenen. Dan zal Cecilia niet komen, want ik schaam mij haar in de oogen te moeten zien. Wat moet ze van mij denken. Ik ben de schuldige. Ik ben haar gaan opzoeken, ik heb haar gezoend, en haar hart doen openbloemen. Dat ze mijnen toestand kende bezalft mijne daad in geenen deele. Ik had niet uit mijnen toestand mogen treden. Maar ik ben door een wonder meegenomen geweest. En nu weet ik her, smaak ik het door heel mijn wezen, dat ik haar liever zie dan Roelinde, dat ik haar als vrouw meer begeer dan Roelinde. Het begint in de verte te rommelen, als zij daar aangetrippeld komt met een mandje aan de hand. Als ik haar tengere lichaam in mijn armen neem, is alle jacht en schaamte vervlogen. Er is geen toekomst en geen verleden meer — Ik ben zoo gelukkig, zucht ze. Ik vertel haar over mijne liefde, hoe die ont staan is, en ze heel mijn hart en ziel heeft ingenomen. — Het is bijna gelijk een droom, prevelt ze. Ze is niet veel van zeggen. Ze luistert maar, vol vereering en vertrouwen. Ik spreek ook over haar vader. Dan komt de bezorgdheid in haar oogen. — Die mag er nooit iets van te weten komen, die mag er nooit het minste van vermoeden. — Arm kind, zeg ik, we hadden elkander vroeger moeten tegenkomen. — Het heeft misschien zoo moeten zijn. Ze bijt opdelippenomdetranentegente houden. Aarzelend leg ik haar uit, hoe de liefde met Roelinde gekomen is, van in de prille jeugd; hoe onze ouders reeds van jongs af vrienden waren, in den zelfden handel betrokken wierden, en dien handel nu met ons verlovingsfeest op mijnen naam en dien van Roelinde gezet hebben... — En dan ons huis, dat gereed en gemeubeld staat... het trouwfeest... het is te laat... ge zult verstaan ... zoo’n kleine stad die loert naar opspraak en schandaal ✓.. de spot van vrienden en kennissen ... de familiebetrekkingen ... ge moet meverstaaan... — Ik versta u, zegt ze kalm. Het is als een verlossing. En vrijmoedig voeg ik erbij: — Ge zoudt niet anders kunnen in mijn plaats. Maar ze beziet mij recht en diep. — Ik? ik zou alles, alles laten vallen ... om voor altijd bij u te zijn ... alles, ook mijn vader. Och ik houd zoo danig veel van u! — Maar ik even veel van u, meer dan van Roelinde, meer dan van allen. — Dat weet ik, zegt ze, daar ben ik zoo van overtuigd. Daarom is het juist zoo droevig... anders zou ik er mij tot den duur kunnen in zetten ... nu nooit... Ze vecht tegen haar verdriet: Kom, smeekt ze, laat er ons over zwijgen, er is toch niets aan te veranderen. — Het is een ongeluk, dat wij elkander zijn tegengekomen, besluit ik bitter. — Neen, juicht ze stil, ik ben nooit zoo gelukkig geweest... Ze vlijt haar hoofd naar ’t mijne en beziet mij fier en zalig met haren wonderen diepen blik. — Zie eens hoe gelukkig ik ben. Maar de tranen wellen uit haar oogen. Ik kus de tranen uit haar oogen weg. — Vindt ge mij niet laf? vraag ik opgewonden. Ik wensch dat ze mij hevig zou verwijten. — Vindt ge me niet kleinzielig, dat ik meer luister naar familie ... Ze laat mij niet uitspreken. — Och, zegt ze, de eene mensch is de andere niet. En ineens lacht ze kinderlijk blij: —Het regent, het regent. —Ondertusschen is de vlaaggenaderd en het begint met volle geuten te regenen. Ik trek gauw mijn frak uit, hang hem óver haar hoofd en we loopen tegeneen gedrukt naar een steenen kapelleken, ginder. Vóór we daar aan- komen zijn we kletsnat. We schuilen onder het zinken afdakje en zitten op het bidbankje tegen elkaar gekropen. Eerst bruist het nijdig dat het smoort, recht uit de lucht. Het ratelt op het afdakje dat we bijna den zwakken donder niet hooren. Nu en dan buigt de wind de dikke regenstralen en dan slaat het nat op onze handen en beenen. Na de eerste hevigheid wordt de regen dunner en opener, een malsch geruisch, een deugd. — Vindt ge het niet aangenaam? vraagt ze, riek eens hoe frisch? Ge zijt zoo stil...? Ik neem haar vaster in de armen. Het is alsof ze gewaar wordt wat er in mij omgaat. — Niet aan denken, zegt ze, er is toch niets aan te veranderen. We verdrinken in elkanders oogen. — Het moet slechts een schoone droom geweest zijn, neuriet het als de aanvang van een lied uit hare blanke, slanke keel. En ik denk ineens aan een liedje, dat ik mijn stille, deftige moeder in mijn kinderjaren al eens heb hooren zingen aan de piano, zoo 's zondags, als ze zich alleen wist. Ik luisterde dan aan de deur, maar als ik dan binnen kwam, hield ze er mee op, en deed de piano toe. Ik voelde dat zij verdriet had en ging terug weg. Ik heb er nooit de woorden van gekend. De tranen van geluk en verdriet glijden over Cecilia hare wangen. Ze verbergt zich snikkend tegen mij aan. En ik weet geen woord te zeggen. De regen heeft opgehouden, de lucht is van grijze parelmoer, hoog en frisch, met dankbaar gekweel van vogels. Cecilia rilt en huivert. — Hebt ge kou? vraag ik. — Ja, van dien regen, ik ben doornat. Laat ons gaan, ik moet nog naar den boterboer. We willen de armen rond elkander leggen, maar uit een der zandwegen komt een jonge boer met een zeis, 'al fluitend achter ons aangestapt. Daarom gaan we afzonderlijk langs weerskanten van het karspoor. — Ik ben seffens terug, zegt zij. Ze gaat nevens een weide een binnenweg in naar de hoeve. De lucht is helder en de verzadigde aarde begint rechte wolken op te dampen. De jonge boer stapt voorbij. Hij houdt even op met fluiten om goeden dag te zeggen, en herbegint dan eens zoo scherp zijn liefdedeuntje te laten hooren. Die jonge man zal hebben wie hij het liefste ziet. Ik wring mijn handen, ik sta hier hulpeloos. Maar hoe ik mijn gedachten draai en keer, ik zie geen uitkomst. Moet ik daarin berusten als een plant, die men van hier naar ginder plaatst ? Ik mag hier niet langer blijven. Van uur tot uur wordt het erger. Ik wil geen ongelukken stichten, ik moet hier weg. Als Cecilia terugkomt rilt ze over heel haar lichaam. Och wat was het daar deugdelijk warm in dien stal, zegt ze, ik ga thuis de kachel aansteken... Met haar in mijn armen, met mijn mond op haren mond, voel ik mij ineens sterker, en ik wil ook sterk in haar oogen zijn. — Cecilia, ik ga thuis over u spreken. Zij schrikt op. — Dat zult ge niet doen, en dat moet ge mij beloven! — Dat doe ik wel, omdat ik u meer hef heb dan... dan ... — Daar heeft iemand anders niets mee te Cecdu 4 maken, zegt ze scherp, en het zal er toch nietr aan verhelpen, niets, niets ... Och, smeekt ze, maak me niet bang ... laat al die oogen niet van uit de verte naar mij zien ... laat mij ongekend blijven. Laat het nu alleen tusschen ons blijven en laat er een ander nooit het minst van vernemen, noch mijn vader, noch uw ouders .. • En als ik dat weet, dan zal ik hier stil aan u kunnen denken, altijd aan u denken ... niet aan die anderen ... Het is het schoonste in mijn leven ... laat het ook het schoonste blijven... Ik geef toe dat ik niets zeggen zal, al heb ik het voornemen het wel te doen. — Wanneer zie ik u weer, Cecilia? Ze ziet naar den grond en zegt al zuchtend. — Het is beter dat wij elkaar niet meer terugzien, zoo kan het toch ook niet verder. — Dan blijf ik hier niet, dan ga ik terug, zeg ik beslist. — Het is het beste. Ze streelt me moederlijk de wangen en fluistert: — Ik heb zoo’n medelijden met u. — Beziet me dan nog eens goed, Cecilia!... Ze beeft als een riet in mijn handen. XIV Ik kan niet in slaap geraken. Het- is allemaal zoo vreemd en stil. Er was nooit zooveel licht van de maan. Het is een nacht als melk. Als melk hangt de dauw over den grond en rond de stammen van de boomen. Boven de donkere bosschen blinkt de abdijtoren hardnekkig in de sterren. Hij is de schroef die de stilte vastgevezen houdt... De regen heeft mij geen goed gedaan. Hij is tot op mijn beenderen doorgedrongen. Ik voel mij als een natte spons. Ik heb weer koorts. Toch heb ik genot van die koorts. Ik heb ze door Cecilia. En elke huivering is een lust. Met elke huivering heb ik haar weer terug in mijn armen. Cecilia, ik zal u nooit meer zien, voor altijd ga ik u verlaten. Ik neem alleen uw zuiver beeld mee in mijn ziel. Het zal de muziek zijn in mijn dagen. De geheime bronader van mijn troost. Ik zal het vereeren als een altaar in een donkeren kelder, waar ik in afdaal om het licht van uw oogen te drinken, en ik zal gelukkig zijn. Ik zal gelukkig zijn en niemand zal weten waarom en waardoor. Een goede zorgvolle vrouw zal ons huis met kinderen begenadigen, en de menschen zullen mij prijzen en den trouwring aan mijn vinger zien blinken. Maar niemand zal vermoeden dat ik immer in de diepte van mijn ziel bij u zal zijn. XV Daar op de tafel ligt de brief waarin ik meld dat ik een dezer dagen weer naar huis kom. Mijn kamer heeft meteen een ander uitzicht aangenomen. De twee kaders met tyroler landschappen, de kruislievenheer, en de jagershoren aan den muur hebben hunne vertrouwelijkheid verloren. Hun schraal zieltje zong steeds voor mij hun oud, stil lied, dat mij met vrede vervulde. Zij hadden zich in mijn leven geschoven, en als tot echte kameraden sprak ik al eens tot hen. — Goeden morgen jagershoren, gij die misschien het halali bij het stervend damhert door het bosch hebt laten galmen, blaas nu mijn vreugde door den dag, want er is een nieuw leven over mij gekomen. Dank lijden- de Heer-God, dat mijn dagen niet effen bleven, hare oogen hebben een verhevener licht in mijn ziel ontstoken. Reine sneeuwalpen, het is alsof ik met u boven de wereld oprijs en in een andere wereld leef... Nu zwijgen zij. Zij houden zich in en er is niets meer uit te krijgen. — Versta reden .... zeg ik tot hen, ge begrijpt dat ik hier niet langer blijven kan ... nog enkele dagen ... Ik moet met haar vader nog naar de gothieke kazuivels gaan zien. Ik wil nog eens, lang, heel lang aan den plas gaan zitten ... ’t is daar toch dat het wonder in mijn ziel gekomen is, toen zij'die bloemen bracht... Ik ga nog eens den Nonnenheuvel op, om voor altijd het fijne, verre landschap in mij op te nemen. Ik moet ook afscheid nemen van broeder portier, die mij steeds dien zuiveren lindenhomng bezorgde ... Ge ziet er is nog veel te doen, maar dan vertrek ik voor altijd, voor altijd ... Ik zal u nooit vergeten, kleine oude dingen... Ik ben hier toch zoo gelukkig geweest. Ge weet het... Ach, dat ik dit geluk moet loslaten ... en verder gaan, en verdergaan. Neen wij kunnen bijeen niet komen, het water is veel te diep ... Kom laat ons daar liever niet over spreken, dit verstaat ge toch niet... Maar God aan 't kruis verstaat mij wel. Hij beziet mij met een oog vol goeden wil, maar hulpeloos. De beschimmelde jagershoren vult zijn holten met mijn woorden, als om ze op een donkeren nacht weer uit te blazen; en de sneeuwtoppen van de tyroler landschappen luisteren, maar ze zijn te hoog en te blank om het menschelijk verdriet te verstaan... Ik wil slapen, slapen. Ach, altijd kunnen doorslapen, en Cecilia in mijn droomen nader zien komen, immer en immer nader zien komen, met de bloemen in hare handen, en het nieuwe wonder in hare oogen. Wie het geluk van het leven niet krijgt, zoekt het in zijne droomen. XVI ’s Anderendaags is het een motregen, die alles vergrijst en verkilt. De boer steekt mijn brief in zijn klak en gaat hem naar het dorp bussen. ’t Is twee dagen nevelig en nat. Ik blijf rillerig binnen, en lees wat in de meegebrachte boeken, aan den haard. Ik zit meer in de vlammen te zien dan in de boeken, maar ik zie de vlammen niet, ik zie hare oogen. Uwe oogen Cecilia, waar ik mij wend of keer, zien mij steeds aan met verheuging en verdriet. Zij brengen de tranen in mijn oogen en een glimlach op mijn mond, zooals de kunstenaar op een orgel twee liederen speelt, die samenvloeien in elkander. En den derden dag breekt de zon er door. Na den noen ga ik naar broeder-portier. De dikke man zit van in zijn venster te visschen. De hofgracht onder hem is als een effen laken van het kroes. Het lisch blinkt snijdend, en de visch bijt, de visch snokt en trekt aan de lijn, maar broeder portier slaapt met de zon op zijn gezicht. Ik wil hem niet storen en zal morgen weer komen. Dan naar den plas. Maar halverwege in de bosschen overvalt mij die angst en bijgeloof, die de buitenlieden er van hebben. „Het is daar met goed." Ik wil er tegen ingaan, uitleg van dit gevoel geven, het uitblazen als een kaars, maar tegelijkertijd ga ik terug, en maak mezelven wijs dat het toch een ontgoocheling zou zijn. Weer in de dreef erger ik mij dat ik heb toegegeven, en wil terug gaan. Ach, het is een ziek gevoel om die plaatsen te willen weerzien, waar mijn leven een ommekeer heeft genomen. Het helpt niets en maakt mijn verdriet nog erger. Ik moet hiér weg en zoo rap mogelijk. Morgen vertrek ik. Morgen. Uit eerbied voor Cecilia zal ik mets bekennen, en mij bot weg laten trouwen. Want het zou er toch niets aan verhelpen. En dan kan ik mijn geheim rein en onge-. kreukt doorheen mijn leven dragen. Morgen vertrek ik. Ik zal van uit de stad naar het Everzwijn en Broeder'portier mijn afscheid schrijven. Met deze beslissing ben ik rustiger en gelaten en wandel ver de heide °P- Als ik tegen den schemer bij de boerin kom, en de woorden mij reeds in den mond liggen dat ik morgen vertrek, zegt ze mij fluisterend en gewichtig, dat het Everzwijn zoo juist is weggegaan, en hij in langen tijd niet zal kunnen komen, want zijn dochter heeft een zware kou gepakt dat z’er van te bed ligt, en hij moet haar oppassen en verzorgen. En ze voegt er klagend bij: — Arm Everzwijn, ik vrees dat hij Cecilia ook weer niet zal houden. Dat zijn daar allemaal kinderen voor het graf... Ik haal den schoolmeester in. De zorg verdoft zijn oogen. Hij legt uit dat het een zware kou is met te lang in den regen te gaan. De dokter kan nog geen vaste uitspraak doen. Zoo iets kon maanden slepen, ... er is niet veel aan te doen ... z’is te zwak. — Doch het komt alleen van dien regen niet, zegt het Everzwijn, ze broeide die ziekte. Het is al eenige dagen, dat ik aan haar iets miszie. Er is iets aan veranderd. Vroeger was ze wel niet lustig en uitbundig, z’is altijd een weinig schuw en stil geweest, maar ze was toch flink en opgeruimd, het goede zonneke van het huis. Sedert een paar weken is ze zoo zwijgzaam geworden, ze eet voor een musch, en is gedurig afwezig met hare gedachten. Als ik zei: „Op wat staat ge te peinzen, Cilleken , dan lachte ze eens verrast, en scheen ze een neiging tot weenen te hebben ... Mijn ribben worden als met een ploeg doorsneden. Ik zou het willen uitroepen en alles bekennen, maar hij beziet me zoo goedig en vertrouwvol, dat het ónmogelijk is hem in het gelaat te zeggen dat de oorzaak bij mij ligt... — Een schoon zieltje, zegt de schoolmeester met een krop in de keel. 't Leven is hard, jonge man, als men het niet door het licht van den geest ziet, is er niet door te geraken ... Laat ons niet wanhopen, de dokter is een begaafd man. Denk er ook eens aan voor haar te bidden ... In verbeelding zie ik mij öp mijn knieën vallen en mijn armen rond zijn beenen slingeren. Maar ik sta daar als van de hand Gods geslagen, en kan er geen woord uitkrijgen. — Als ge wilt kom al eens binnen, vraagt hij, ’t is eender wanneer. Ik ben nu toch altijd thuis en ge zult er mij veel plezier mee doen. De kazuivels zullen we later eens gaan bezichtigen. Ik heb den moed niet om te zeggen dat ik morgen vertrek. — Ze ijlt veel in haar koortsen, zegt hij nog, ze wil altijd weg naar heel, heel ver, en ze spreekt nu en dan uw naam uit... Denzelfden avond schrijf ik nog naar huis, dat ik nog zoo gauw niet zal terugkomen, daar ik mij een weinig zwakker voel, en van dit schoon septemberweer, dat aangevangen heeft, nog wil genieten. Ik laat vele groeten aan Roelinde doen, met de verontschuldiging dat ik te moe word van het schrijven. Ik huichel en in eens zie ik in dit huichelen een zekere redding. Huichelen dat ik ziek ben en tegelijkertijd gaat de wensch in mij open om ook waarlijk zieker en zieker te worden. Word ik het niét, dan zal ik er den schijn van aannemen. Zoo kan ik in elk geval de naderende dingen uitstellen. Misschien verandert er ondertusschen iets in de constellatie van mijn leven, dat mij nader tot Cecilia brengt. Het leven, misschien ook de dood. De jachthoren, de kruishevenheer, en de tyrolerbergen zien mij weer vertrouwelijk aan, al zien ze mij ook bidden en weenen. XVII Salve regina. Stralende koningin der Hemelen. Gij die hier in deze kerk getuige waart, toen onze blikken voor het eerst op elkander vielen, laat Cecilia genezen! Ik offer u dagelijks kaarslicht en bloemen. Ik zou nog van alles willen offeren; druiven, honing en alles wat rein en uwer waardig is. Ik wil u daarmee mets afdingen; het is enkel om u mijn liefde te toonen. De eene liefde vergroot de andere. En waar liefde is,. straalt het van wondere gebaren, van wondere vragen en wondere giften en gaven. Een kind vraagt aan zijn moeder de zon, en de moeder zegt: ik ben de zon, en het kind heeft de zon. Laat Cecilia genezen! Niet zoo zeer voor mij, want ik zal haar niet meer zien, maar voor haar zelve; neem ze nog niet weg. Z’is nog zoo teer in het leven als een beukenblaadje in de lente. Ze heeft nauwelijks de zalige aanraking van de liefde gevoeld of het verdriet is reeds over haar gekomen. Laat ze niet in dit verdriet verkwijnen. Het is zoo eendig met de schaduw in de ziel te sterven. Laat ze genezen, laat ze weer opleven, en neem den donkere van haar weg, trek ze uit de diepte, en dat ze het leven weer schoon vinde en het dankbaar vereere, omdat het haar toch den schoonen liefdedroom gegeven heeft. Het schoonste van haar leven. Laat de herinnering aan dien droom haar geluk zijn en het licht van haar hart. Met een schoone herinnering aan iets dat eenmaal de ziel heeft volgegoten, kan het leven zoo mild en zingend worden! Ik zal het zelfde moeten doen. Laat Cecilia genezen! XVIII De slepende ziekte doet al meer dan twee weken de koortsen op en af branden. Als het weer het toelaat ga ik het Everzwijn bezoeken. De vrees en de bezorgdheid hebben den man oud gemaakt. Zijn vrede is weg. Hij is zenuwachtig, kent rust noch duur, wandelt over en weer, naar boven, naar beneden. Dan ineens wordt hij opgejaagd, neemt zijn stok, wil ver weg gaan, ver, ver, om tegen den avond weer te komen. Doch hij is nog geen honderd met er gegaan of angstig keert hij weer. Ik heb Cecilia niet meer gezien. Mocht ik haar nog eens zien! Ik durf er niet naar vragen en het Everzwijn stek het mij niet voor. Cecilia weet dat ik hier dikwijls kom. Ze laat mij al eens groeten door Marie, de dochter van den boterboer, die hier tijdelijk helpt en waakt, maar die laat ook niets hooren dat Cecilia naar mijn bezoek verlangt. We hebben immers voor altijd van elkaar afscheid genomen. Ik snak er naar om haar te zien; ik heb een dorst naar die oogen, er is een zoeken in mijn vingeren naar hare klare haren en hare dunne handen. Ik beef als ik er aan denk. Zal ze mij niet verwijten dat ze door mij ziek is geworden en sterven gaat? Ach, ik zelfben er geestelijk ziek van; belast en bedrukt met de schuld, een jong leven geknakt te hebben, dat zich oprichtte in den morgen. Ik ben te laf om vergiffenis te vragen. Al weet ik op voorhand dat ze me alles zal vergeven. Dat ze me liever geesele met verwijten, mijn gemoed verschroeie, met blikken van haat en verachting. Dan zal ik wat kwijtgescholden zijn, dan kan er misschien berusting komen. Elke ziel eischt zoowel hare straf als haar loon. Op een avond zit ik met het Everzwijn te luisteren naar boven, waar nu en dan een droge hoest knettert. Cedlu j Hij komt als harde balletjes van de trap ge* rold. We bezien elkander. We lezen in elkanders oogen een langzaam naderend ongeluk, maar onze mond vertelt, over dagelijksche dingen, en ’t gesprek breekt telkens af als een dorre tak. Marie zit met hare dikke, roode handen ijverig in een zwaar prentenboek te blaren. Er wordt op de deur geklopt en meteen wipt een vinnig oud boerken binnen, die komt vragen hoe het met het „schaapken” is. Hij schuift bij, aan de tafel, slaat zijn beenen overeen en stopt zijn pijp. Het Everzwijn vertelt hem hoe ze achteruit gaat, en Marie zegt dat zij dit enkel het beste ziet. — Maar waarom luistert gij dan toch niet naar goeden raad, roept het boerken, meester, meester, gij die anders zoo geleerd zijt, gij speelt met uwen kop. Ik zeg en ik beweer, en ik haal er honderd getuigen bij, dat die borstsiroop,van dien dokter aan de Maas, alleendat arm schaap genezen kan. De Wannes van aan den Eikenhoek had al den smaak van den dood in den mond, als hij nog met die siroop genezen is. Daarmee zal ze zienderoogen op- fleuren zoo dat ze in twee maanden weer springlevend is. En hij begint op te noemen wie er in de buurt en in de dorpen van den omtrek, door genezen zijn. — Kwakzalverij, grolt het Everzwijn. — De naam is niets, als 't maar geneest, meester. Gij die zooveel van planten houdt, denkt gij dat O. L. Heer ook geen kruiden en bloemen laat groeien tegen de ziekte aan de longen? De kwestie is van ze te vinden. En die dokter aan de Maas heeft dat geheim gekregen van een ouden kluizenaar ... — Dwaze klap om de roenschen het geld af te truggelen. Waarom bestaan er dan hoogescholen? Waarvoor dienen de dokters dan? — De doktoren lezen in de boeken wat andere doktoren geschreven hebben, die het dan weer van andere hebben gelezen. Hebt gij ooit onzen dokter, die nochtans een brave mensch is, in 't veld een kruid zien plukken ?... — Och, komt Marie ertusschen, ik heb het den schoolmeester met handen en tanden uitgelegd, dat die siroop het kind genezen zal. Maar hij luistert niet. Ik spreek er niet meer over. Hij moet het nu maar zelf weten. — Ik zou in uw plaats niet willen zijn, meester, dreigt het boerken... dat is een groote verantwoording Ik zou daar zoo danig niet op aandringen, meester, maar het is omdat gij een mensch zijt, die al veel ongeluk zijt tegengekomen... en als dit schaapken u nu ook nog moest verlaten ... Zoo iets had die man niet moeten zeggen... De schoolmeester zit daar met zijnen wilden, harden kop in de handen te wiegen. Het boerken pinkt naar mij, Marie heeft de tranen in de oogen. De hangklok tikt heel het huis bijeen van op den zolder tot in den kelder, en van boven rolt een droog hoestgekuch. — Kom, moed houden, meester, herneemt het ventjetroostend en eenigszins verlegen... Probeer het met die flesch, man. Ik zou ze zelf wel eens willen halen, maar ik kan geen twee dagen tijd verliezen. Men moet met den eersten trein vertrekken, ginder wel twee uur te voet gaan ... daar ergens overnachten ... — Ik wil het gaarne doen, zeg ik aarzelend. Het Everzwijn heft het hoofd op en beziet mij dankbaar, maar ook als wou hij zeggen: laat u toch niets wijsmaken. — Ziet ge hoe verstandig menheer is, zegt het boerken... en tot mij, ja haalt gij de flesch, jonge menheer, ik zal u met de speel kar tot aan de statie brengen ... 't is morgen zondag, dan gaat het niet, maar overmorgen... — Wat zal het kind blij zijn, als ik haar dat vertel, zucht Marie opgelucht. — Ik maak haar niet kapot, zegt het Everzwijn beslist... Hij luistert naar buiten. Daar klinkt een doffe hoefslag, een belgerinkel... — Zwijgen en geen woord daarover, als hij er bij is ... De dokter komt binnen, een korte oude heer met lange haren, rozig en gladgeschoren. Hij gaat met Marie en het Everzwijn naar boven. Het boerken legt mij ondertusschen uit welken weg ik nemen moet, ginder. De borstsiroop aanziet hij voor een mirakel. Als anderen er mee genezen zijn, waarom zou dit bij haar dan ook niet helpen? Mijn hart is ineens losser. Mijn gebed zal verhoord worden. Cecilia zal genezen! — Hebt ge ooit zoo een koppigen kei geweten, meent het boerken. Het zou mij niet verwonderen dat hij de flesch door ’t mozegat uitgiet. De dokter komt terug met den schoolmeester. De dokter peinst, wrijft in zijn handen. — 't Gaat niet erg vooruit. Ze wil niet mee. 't Is net of ze blij is dat het niet betert. Eigenaardig. We zullen nog enkele dagen die heete, natte doeken rond de borst blijven leggen. Marie doet dat goed. Betert het dan nog met, dan denk ik met brandglazen te beginnen. Dat is natuurlijk heel pijnlijk, maar harde middelen zijn doorgaans de beste. — Brandglazen zetten, fluistert het Everzwijn ontzet. Hij wordt kalkwit; zijn witte lippen trillen, ze willen iets zeggen, 't komt er niet uit. Het is alsof hij in een groote donkerte ziet. Het zweet drijft van zijn voorhoofd. Hij bijt op zijn onderste lip, en hij beziet mij goedig en tevreden. Het boerken stoot in 't genipt tegen mijn arm. Wij hebben hem verstaan. — Wacht er nog eenige dagen mee, dokter, smeekt het Everzwijn, misschien zal ze wel beteren met die doeken ... 't Is toch zoo'n vreeselijke marteling die brandglazen. — Goed, we zullen 't nog eens eenige dagen aanzien, betert het dan nog niet, dan zet ik brandglazen, marteling of niet. Overmorgen, maandag vertrek ik om den wonderen borstdrank, die Cecilia genezen zal! XIX Als ik binnen kom roept de boerin van uit haar alkoof, dat de bode voor mij van huis een kistje druiven heeft afgegeven. En dien zelfden nacht droom ik, dat ik aan den plas, naar Cecilia sta te wachten. Het is donker overal. De plas alleen kan ik vermoeden door het vage, vlokkig witte van de bloemen en door zijn koelen reuk, die is als van een verlaten huis. Ik sta hier al jaren te wachten, als met de boomen er rond, mee opgegroeid en ook zoo geduldig. En ginder aan den anderen kant van den plas nadert zij uit den donkere. Zij draagt een lange brandende kaars, die hare oogen en hare gouden haren verlicht. Ze is op hare witte kousen en heeft een werkvoorschoot aan. Zij komt tot aan het water en ziet kalm rond. Zij ziet mij niet. Ik wenk haar, het is te donker om mij te zien. Ik roep, mijn stem geeft geen geluid, mijn woorden vallen als verwelkte bladeren aan mijn voeten. Ik wil naar haar toeloopen, maar ik ben met de hoornen vastgeworteld in den grond. Zij zet zich op de knieën en laat de kaars in het donkere water zakken. De kaars zakt recht naar onder en blijft daar .staan als een lelie, zuiver brandend. Ze verlicht het onderste van de bloemen en de handpalmen van Cecilia. Zij buigt zich voorover en glimlacht naar de vlam in de diepte. Hoe ik ook roep en geweld doe, mijne stem blijft geluidloos als wol, en dieper en dieper buigt Cecilia zich voorover. Hare haren vallen over hare handen, zij waaieren open op het water. Zij gaat vallen. Ze gaat verdrinken. Cecilia!... Het is alsof die roep mijn ruggegraat kraakt... Ik schiet wakker... De dag kiemt aan de lucht. Zou er iets met Cecilia gebeurd zijn? Ik heb reeds het bijgeloof der buitenheden, met droomen als voorteekens aan te nemen. Mijn gemoed is klein van angst. Is Cecilia misschien van nacht gestorven? Het klokkengelui van de abdij botst op mijn hart. Ik zal naar de eerste mis gaan. De boerin is al op. Ze doet hare gouden oorstekers in. — Ik ga onzen heven Heer bezoeken, zegt ze lachend, en dan kan een mensch niet schoon genoeg zijn. — En hoe is het met Cecilia? vraagt ze, zooals eiken morgen. Ik vertel haar wat de dokter gezegd heeft, cn dat ik morgen om die borstsiroop ga. — Het beste middel dat er bestaat, zegt ze, maar de kinderen van ’t Everzwijn zijn door den engel geteekend. Ze zegt het overtuigend als vuur dat uit twee keien ketst. Ik voel mij koud worden van ontzetting. • Is Cecilia misschien vannacht toch gestorven? Bij de druiven zijn twee brieven, een van mijn ouders, die mij aanraden van mij nog eens flink te laten onderzoeken, bij een beroemdheid in Leuven; en een van Roelinde, die me meldt dat ze mij nu eindelijk aanstaanden donderdag komt bezoeken. Mijn bloed slaat er warm van op. Wat moet ik Roelinde vertellen? Ik voel me verlegen dat ik den huichelaar moet spelen. Maar tot mijn verrassing bekommert het me toch niet zoozeer, ik zal me wel weten uit den slag te trekken. Het heele geval met Cecilia dringt alles terug en zuigt aan al mijne gevoelens. In de kerk zie ik het vinnig boerken van gisteren avond naar de preek staan luisteren. Ik dring stilaan door tot bij hem. Iets vernomen? — Ik heb den meester gezien, het was een nacht lijk anders. Houd u maar gereed voor morgen vroeg, om vijf uur kom ik kloppen! De nijpende angst berst en breekt als een schil van mij af, en meteen overgeurt mij het verlangen, het smachtend verlangen van haar toch nog eens te mogen zien. Ik heb het zoo noodig na den angst van dien droom en de orakelwoorden van de boerin. Als een teug water voor een dorstige. XX De schoolmeester gaat altijd naar de hoogmis. En rond dien tijd ben ik aan zijn huis. Marie is bezig met soep te maken. Er staat vleesch op de kachel te stoven. — Hoe is ’t, Marie? — Altijd eender, mijnheer. Hoor maar ... Wij luisteren. Immer dit gekuch dat als kneukels tegen de muren klopt. — Ik heb een druiventrossel voor haar bij... — Wat schoon druiven ... die zullen nog al naar geld rieken ... — Is het goed, Marie, dat ik ze naar Cecilia draag? — Doe gerust, mijnheer, het kind zal al blij zijn iemand anders te zien. Ik heb juist weer natte doeken gelegd... ik kom seffens ook... Het is alsof die trap langer wordt naarmate ik klim. Ik klim als op een hoogen toren. Het is omdat mijnverlangenvooruitvliegtenmijn verlegenheid me van lood maakt. Cecilia ziet mij eerst metgroote oogen aan. Dan een glimlach om een diepe weergevonden vreugde. En dan teleurstelling en verdriet in haar oogen. Ze reikt mij hare hand, die al de blauwe aderen toont en dor warm is. Cecilia is niet veel veranderd, alleen wat bleeker en blinkender, wat meer glans in de oogen en een ziek rosé op de wangen. Maar de handen zijn dunner en spitser geworden, en glimmend op de kneukels, en het haar door al dit bedde-wit veel guldener. Ik kan geen woord zeggen ... Ze trekt me dichter bij... — Ik ben het toch... uwe Cecilia... 't is alsof ge bang van mij zijt... — Dat is van geluk, stamel ik, ik ben zoo blij u nog eens te zien... — Ik ben ook zoo blij... Toch spijtig dat ik zoo ineens ben ziek geworden... — Maar ge zult genezen... — Dat zeggen ze toch... Maar wat doet gij hier nog in de streek? Ge hebt toen toch gezegd dat ge gingt vertrekken? — Ik blijf tot gij genezen zijt... *— En dan gaat ge weg ?,.. Ja natuurlijk, ze wachten ginder naar u. Het is als een aanklacht, ik zou van schaamte in den grond zinken. Na wat gehoest en me glimlachend bezien te hebben, zegt ze: — maar dan zult ge nog lang moeten wachten, jongen... daarbij ik geloof niet dat ik nog. zal genezen ... het is ook niet noodig dat ik genees... het zou voor mij het beste zijn en voor u ook, geloof ik... Diewoordengrijpenalsklauwen in mijnhart. — Neen ge moet genezen, Cecilia, en als ge genezen zijt blijf ik nog bij u ... ik blijf voor altijd bij u.... . Ze schudt triestig en goedig het hoofd. — Ja dat wenscht ge, maar ge weet dat het niet kan. En dan even met schrik in haar oogen: — Neen neen, maak me niet bang. Ge maakt me weer bang lijk den laatst en keer, ge moogt hier niet.blijven. Ge moet terug naar huis Daarbij, daar juist hebt ge gezegd dat ge gingt blijven tot ik genezen ben ... ge moet mij niets wijs maken omdat ik ziek ben, vader doet dat, de dokter, de pastoor, en Marie ook al... maar- gij moet dat niet doen ... Ik zie alles nu veel klaarder in... wij moesten elkaar maar eens ontmoeten in ons leven, meer niet... en God weet hoe ongelukkig we zouden zijn ... Na een nieuwe hoestbui streelt ze troostend mijn handen. Ik zoen haar op het heete voorhoofd. —: Ik heb maar één zorg, zegt ze, dat vader er ooit iets van te weten komt... ik had hem van in ’t begin niets mogen verborgen houden ... maar nu is het te laat om daar nog mee te beginnen... ge moet naar huis... als ik weet dat gij in de streek nog zijt, dan kan ik niet gerust ziek zijn... ik weet immers toch dat ge danig veel van mij houdt en gij mij niet zult vergeten... dat weet ik heel goed ... het maakt me zoo gelukkig... In de ziel verscheurd en van één gereten, kan ik nauwelijks een woordeke zeggen. Ze veegt met haar vinger een traan af die over haar linker slaap glijdt. — Marie vertelt me dat ge morgen om bortsiroop gaat... doe het niet, het is zoo ver van hier... ge zult er u nog zieker mee maken en men geneest er toch niet van, zegt vader... Marie kreunt naar boven. — Hewel Cilleke, lacht ze, hoe vindt ge die druiven? Is dat niet schoon van mijnheer, van 200 op u te peinzen? XXI Lang is de reis, hol is mijn hart. Ik heb stomme wenschen: dat de trein op een anderen botst, en ze mij als een bloedende vod er onder uit halen. De weg door het veld is lang... ik rust dikwijls uit aan een gracht of op een omgevelden boom. Mijn gedachten draaien lijk een botermolen, winden me op en maken me opstandig. Als ’t waar is dat Cecilia geneest, dan zal ik mijn woord nog zeggen. Dan is mijn lot nog niet geworpen! En dit staat vast: zoolang ze ziek is wacht ik om een ander leven aan te gaan. Ik zal toekomenden donderdag aan Roelinde wel 't een en ander weten te verzinnen om mijn huwelijk uit te stellen. Ik ben blij, bijna fier dat ik een beslissing heb genomen. Zij is als een staf, die mijn moeheid ondersteunt. , Cecilia 6 De befaamde dokter woont bezijds het dorp in een grijs huis, dat haast heelemaal met klimop is overwassen. Er staan een paar boerenspeelwagens aan de deur. Binnen in de ongezellige schemerige kamer zitten er een tiental menschen te wachten. De eene zit naar den anderen te zien, soms fluisteren kennissen wat tegen elkander. Het zijn allen menschen, die door den koelen vinger van den, dood zijn aangewezen. Tegenover mij zit een vijftigjarig man, een schipper ziet het er uit, met de ooren ver van het hoofd, hijgend en angstig alsof hij elk oogenblik bloed moet gaan opgeven. Een moeder heeft een grooten jongen bij zich, die op haar schoot in slaap is gevallen, meer dood dan levend. Een mejuffrouw, die met reukwerk en rood op de wangen de ziekte probeert te verbergen, leest in een boekje. Eén miserie. De eenige hoop nog: de borstsiroop. Telkens komt de vrouw van den dokter de deur van een andere kamer open doen en zegt dan een nummer. Want ieder krijgt een nummer van het dienstmeisje als hij in huis komt. Er komt nog een oude heer bij, die zich in Cen glanzend rijtuig met baronwapen, laat aanvoeren. Na twee uur wachten is het mijne beurt. De dokter, een zware man met blauwen bril en zwarten baard, overtuigt me, hoe zijn drank het bloed vernieuwt en een weldadigen invloed op de borst en longen uitoefent. Een eenvoudige zaak. Hij staat zelf verbaasd dat alle dokters deze remedie niet gebruiken. Nu ben ik er zeker van, Cecilia zal genezen, zoo zeker als de dunne manesikkel tot een ronde schijf zal groeien. Mijne hoop staat recht en blinkt. Doch als het weer avond wordt en ik in ’t dorp in de herberg zit waar ik den nacht zal doorbrengen, zakt mijn moed weer in. Er is daar juist in de gelagzaal een herhaling van een dorpsfanfare. Het is een warme avond met een dunnen regen. De vensters staan open en het onbekwaam geschal der kopers slaat tegen de kerk echoënd terug. Ik denk aan den jachthoren, die op mijn kamer hangt. In mijn verbeelding hoor ik hem het langgerekte hallali blazen, den dood van het danthert, den dood van Cecilia. Ik word zoo triestig, zoo ineengezonken. „Heer blijf bij ons, de avond nadert." Het woord van de-boerin „getee- kend door den engel” knaagt als een muis in mijnen geest. Ik durf niet in slaap vallen, uit vrees weer zoo iets van dien plas te droomen. Ik heb het zoo warm, zoo beklemd en moet het bed uit en ga aan het open venster staan. Het dorp is al» onder water gezonken, zoo rustig en zoo stil onder een donker bruinen nacht. In de verte naar 't zuiden veegt er soms een vaag bliksemlicht. Een boom ritselt even in zijn droom. Ik droom dat ik in linten verward ben ... En dan weer vroeg de baan op. De herbergier voert mij naar het klein treinhaltje. Een frissche schoone morgen. Al het late groen en kruid is overgulpt van dauw, de spinnewebben tusschen de struiken hangen daar als briljanten raadselen. De koele appelen staan dik op de boomen der groote boomgaarden. De dahlia’s stijgen hevig kleurend in de kleine tuintjes en de zwaluwen zullen nog wat blijven, zoo schoon is de tijd. Dit licht en die verwen verhoogen mijn moed. Die remedie zal Cecilia genezen. Het treintje kan niet rap genoeg rijden. In den namiddag juicht mijn hart den abdij - toren in de blauwe verte toe. Ik ga regelrecht naar den schoolmeester. Fier lijk een ridder draag ik de flesch, die ik voorzichtig in papier en handdoek heb gewikkeld. De zakkende zon giet schuinsche pijlen door de mastebosschen zoo dat men de hand voor de oogen moet houden. Ik ben de drager van hare genezing, Cecilia zal leven. Ik zou bijna kunnen zingen als ik zoo haastig en zoo moe niet was. Ik zal haar seffens zien, en haar uitleggen hoe ze dezen drank nemen moet. Op mijn toekomst met al hare verplichtingen wil ik niet denken, eerst Cecilia genezen! Ginder schemert het huis, rozig achter de kromme zwarte stammen van de dennenboomen. De jonge boer, die op dien regendag zijn liefdedeuntje floot, komt met een kruiwagen stalmest over den weg. Hij fluit hetzelfde deuntje, maar als hij mij ziet, zwijgt hij als op kwaad betrapt. Hij beziet mij met groote oogen en knikt bedeesd goeden dag. Wat is er aan dien jongen? Ik zie om, hij ziet ook om. Hij aarzelt om voort te rijden. Hij ziet naar den grond, dan weer naar mij... — Ge weet het zeker al, mijnheer? -Wat? — Wel, Cecilia, de dochter van den meester, is dezen nacht gestorven... Zie maar, het kruis staat voor de deur... ik ga er dezen nacht waken... — Neen, dat weet ik niet... Hij rijdt een binnenweg in, en eens uit mijn gezicht herbegint hij zijn liefdedeuntje te Buiten. XXII Het koperen kerkkruis leunt tegen den muur. Cecilia is gestorven. De zon schijnt op het huis. Ik sta van achter de boomen naar het huis en naar het kruis te zien. Cecilia is gestorven. Zij is door mij gestorven. Mijn handen blinken van het verdriet. Het is alsof ik wegzijg in een nevel. Als een slaapwandelaar moet ik daar binnen gekomen zijn. En ik schiet wakker, als ik zie dat de schoolmeester zijn ,,Lied van God” staat te verbranden. Hij verscheurt woedend, nijdig de schrijfboeken en duwt ze in de brandende kachel, waarvan hij het deksel heeft weggeschoven. Hij grommelt binnensmonds. De gloed slaat duivels in zijn gezicht. Marie staat hem bang en verdrietig te bezien. Ik ken ineens geen bedeesdheid meer en ruk een der verscheurde boeken uit zijn handen. Hij beziet mij verbaasd, heeft een neiging om woedend te worden, maar dan valt hij als gebroken neer op een stoel met zijn hoofd in zijn handen. — Allemaal leugens, leugens, dwaasheid,, bedrog, ze hebben mij het laatste afgenomen, ze hebben mij bedrogen! Terwijl ik den lof sta te zingen, stelen ze een voor een mijn kinderen en ook dit, dit, het eenige wat ik nog bezat, mijn eenigen troost, na al die ellende, dat is te veel... — Maar meester, probeert Marie te troosten, denk op de schoon woorden van mijnheer pastoor. — Zwijg, roept hij uit, schoon woorden heb ik meer in mijn zak, dan mijnheer pastoor in zijn huis, wat weet hij daarvan wat een kind verliezen is? Hij balt de vuisten tegeneen. Men ziet het bloed in de aderen van zijn slapen tikken. Ik waag mijn hand op zijn schouders te leggen. Hij beziet mij zoo diep intreurig en toch dankbaar. Hij drukt me de hand en zijn woede verzacht. En voor zich uitziende, naar den grond, als zag hij alles in de krullen van het zand op den vloer gebeuren, vertelt hij van haren dood. Ik zie ook naar het zand alsof het daar gebeurt. — Ze is zoo schoon gestorven... ik ben zelfden pastoor en den dokter gaan halen... het verergerde zoo plots. Na de H. Communie stegen de koortsen . ze ijlde... ze had de druiven een tijdje in haar handen ... toen vroeg ze dat ik ze zou wegleggen tot later als ze terug kwam van een groote reis... Ik moest u nog veel groeten doen, want hij zal me nu nooit meer zien, zei ze... En wat hij verder vertelt, wordt door mijn verdriet weggevaagd zooals mijn blik door mijne tranen. En dan is er een lange, lange stilte waarin de avond binnenkruipt. Er is nog wat zon op de geraniums van het venster. Ze gloeien als robijnen. — Ga haar ook eens een kruiske geven .. .. Marie ga eens mee met mijnheer. Marie gaat mee naar boven. Van op de trap zie ik tegen de zoldering van haar kamer een stuk zon. En in den weer- schijn daarvan ligt Cecilia in het witte bed. ’t Is net of ze slaapt en een schoonen droom heeft. Rank en blank gelijk een lelie, in een aureool van hare gouden haren, met een stillen glimlach op den witten mond. Ik geef haar een kruisken met het palmtakske, dat Marie mij aanbiedt, dan geef ik haar een kruiske met mijn vingertoppen. Haar voorhoofd is koud als glas. De koude schiet door heel mijn bloed. Cecilia is dood. Ik zie het, ik heb het gevoeld. En het is meteen alsof ik een lied om het dak hoor ruischen. Ik bezie haar zooals men een schoon wonder beziet. Ik onderga alles ineens terug: als ze uit de kerk kwam, toen ze me naderde aan den plas met de bloemen in haar hand, den eersten zoen, den angst en die zieke huivering in den regen ... en ik ween niet. Het is alsof ik een lied rond het dak hoor ruischen .. -. Ik voel dat ik glimlach met haren glimlach ... en zij is voor mij en door mij gestorven. Cecilia is dood en heel mijn hart leeft van haar. Het is alsof zij met haren dood in mij binnengekomen is. Ik draag haar, ik bezit haar. Ze blinkt als een groote ster in heel mijn wezen. En ’t is dat wat ik mijn gansche leven heb verwacht. Daar is voor mij geen toekomst meer dan met haar in mijn hart. Alle schaduwen zijn uit mijn leven geweken en de verten zijn klaar en kalm. Maar dat ge daar voor sterven moest, Cecilia? Mijn arme heerlijke Cecilia. Cecilia met uwe schoone oogen. — Willen we nu maar naar beneden gaan, mijnheer, zegt Marie, het is al donker geworden ,.. Ik heb meegewaakt en mee gebeden. Ik schrijf naar huis dat ik van mijn huwelijk afzie, wegens mijn ziekte en dat ik hier heel den winter zal blijven. v Wat mij eens zoo moeilijk en bovenmenschelijk scheen, is nu gemakkelijk als een steentje wegritsen. Dat zij daarvoor eerst sterven moest? Het schrijfboek van „Het lied van God", dat ik nog heb kunnen redden, is juist dit waarin wij dien middag samen lazen: „Wij beluisteren zijn lied in elkanders oogen." Wanneer Cecilia de kerk wordt uitgedra- gen en de priesters het roerende „In paradisum” zingen, legt de meester zijn hand op mijn schouder en fluistert*. — Ten paradijze dragen haarde engelen, en aarzelend voegt hij erbij: — Geef me mijn schrijfboek terug, ik wil het opnieuw overschrijven. xxra Luisterend hangt de jagershoren op mijn kamer. Hij luistert naar het einde van mijn leven. Buiten ligt de sneeuw. God ruischt in de oneindige stilte. En ook in het lied van uwe witte ziel, Cecilia. Heel mijn leven is enkel een verlangen naaru. En 's nachts hef ik mijn handen op naar de sterren waar gij mij staat af'te wachten. Ik verlang naar u en gij naar mij. Gij in den