MINI VAN DEN IESSEL HET WITTE DOEK MINI VAN DEN IESSEL HET WITTE DOEK UITGAVE J. H. KOK N.V. KAMPEN Geen zielkundige studie, maar Gods licht in een menschenleven. (Uit een prediking over het boek Ruth). EERSTE DEEL Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind .... I Korinthe 13 : 11a I. Toen kwam zijn zusje Magdaleentje, Die zocht gretig ieder beentje, Legde ze in een doek, vol schroom Onder den amandelboom. Kwik, kwik, kwik! En dat vogeltje ben ik. MAGDALEENTJE zingt het coupletje op een zelf gevonden wijsje. Uit Moeders doos zoekt ze gelijke knoopjes bij mekaar. Dat zijn de beentjes. Ze legt er een figuurtje van, dat het broertje moet voorstellen. Een groote, gekleurde knoop is het toovervogeltje. Een lapje: de doek vol schroom. „Schroom? — Schroom?" — Wat was dat toch? En wat klonk het gek, als je 't vaak zei. Proevend herhalen Magdaleentjes lipjes het vreemde woord. En ja, wat toen? Toen groeiden alle beentjes weer samen tot een flinken, dikken jongen. Dat kwam van 't toovervogeltje. Maar als die Magdaleentje nu toch es één beentje vergeten had! Peinzend keek ze voor zich uit. . . . Wat deed poes daar? Loerde ze warempel op een muschje! Ze stond met haar voorpooten tegen de serreruit en zwaaide met haar staart. Magdaleentje trok poes in haar armen. „Dat mag niet poesje, stoute poes!" Poes zei „Kra-auw!" en ging zich likken. Zou dat andere Magdaleentje ook Maleentje worden genoemd. Had ze ook een poesje? Wel een broertje, net als Maleentje, maar vast niet ook nog twee groote broers èn een zusje. Daar kwam Henkie aankruipen; — op poes af. Poes vluchtte met den staart omhoog. Henkie was gelukkig heelemaal heel, niet allemaal beentjes, zooals dat andere broertje eerst. Henkie was hef met zijn groote blauwe oogen, maar ook wel een beetje stout. Hij wou altijd alles hebben, waar Maleentje juist mee speelde. Zie je wel, daar had hij de knoopendoos al te pakken! „Nee, Henkie, niet doen Henkie! Dat zijn Maleentjes knoopjes! Kom, we zullen spelen, net als die man op de kermis." Henkie krabbelt overeind, gaat recht tegenover zijn zusje zitten en staart haar met nieuwsgierige oogen aan. „Zie je 't knoopje wel, Henkie? Hier in mijn hand? Nu eet ik 't op." Maleentje brengt een dik vuistje naar haar mond en maakt duidelijke slikbewegingen. „Waar is 't knoopje nu?" Henkie's oogen zoeken en vragen. Hij wéét het! „Knoopje wag, Maleentje op-ete!" „Nu zal ik het weer terug tooveren." Een mollig handje strijkt over het schortje en vindt het knoopje tusschen de plooien. Henkie heeft het heelemaal begrepen en vóór Maleentje het kan beletten, pakt hij een knoopje weg en slikt het haastig in. Daar gaat de kamerdeur open. Zeker was de voordeur ook niet dicht, want een hevige tocht waait door de kamer. Marie komt binnen, de blauwe bak met vochtig waschgoed voor zich uit torsend. Achter haar komt Moeder. „Zijn jullie zoet, kinderen?" Een haastige blik treft Maleentje, die benauwd naar broertje kijkt. Moeder heeft geen tijd tot onderzoek. De kinderen lijken rustig. Er is veel werk in het groote rectors-huishouden. Vóór den middag moet beneden alles aan kant zijn, de tafel keurig gedekt. En soms komt nog alles tegelijk. De dokter is boven bij André om hem een kies te trekken. André heeft de griep en nu ook nog kiespijn. Dokter heeft haast, ze zou hem graag nog even spreken, als hij met André klaar is. Hè, die wind! Gauw de deur dicht en dan Marie helpen. Maar daar schiet een vlam onder uit het pookgat en grijpt Marie's schort. Van boven klinkt een schelle kreet, gevolgd door bulderend basgeluid. Marie staat met haar schort te zwaaien. Vier verschrikte kinderoogen staren. Moeder pakt de bevende meid, drukt haar tegen zich aan en knijpt de brandende schortflarden tot een bal, dan vliegt ze de kamer uit om nog net den dokter te zien vertrekken, die haar verontwaardigd toeroept: „Die ellendige jongen heeft me in m'n vinger gebeten! Maar hij mag over een paar dagen weer op. Niet tusschen deur en drempel, hoor!" De voordeur slaat dicht, het coupédeurtje klapt toe, een zweep knalt en klotsende paardenhoeven verwijderen zich. Met een lichten zucht schuift Moeder de gangmatjes terecht, wil de kamer binnengaan, ziet dan pas haar geblakerde handen.. Om twaalf uur is alles rustig en verzorgd. * * * Als Vader thuis komt, staat Moeder al brood te snijden. Vader ziet dadelijk haar omzwachtelde vingers en is een en al bezorgdheid. Moeder vertelt met een vroolijk lachje alle onheilen van den morgen. Henkie vult aan: „en ikke heb knoopje op-ete!" Maleentje staart met bange oogjes op haar bordje. Maar 't valt mee. Ze is wèl dom geweest, maar ondeugend niet. Dat heeft ze na Vaders ernstige terechtwijzing goed begrepen. Gelukkig, dat het een glad beenen knoopje was. „Dat zou wel terecht komen", had Moeder gezegd. Vertrouwelijk schuift Maleentje haar vuistje in Vaders vaste, blanke hand. Alles is weer goed. Nu praten Vader en Moeder samen. Moeder lacht; Vader trekt aan de donkere krulletjes in haar nek en kust haar. Maleentje voelt in haar eigen nekje. Nee, daar zitten niet van die leuke krulletjes. Ze heeft een warrig hoofdje, maar geen echte, mooie krullen, zooals Stance. lederen morgen komen de meisjes bij Moeder, die met krachtige hand hun haren kamt en borstelt, opzij twee lokken opneemt en die op het achterhoofd in een zijden strik samenbindt. Zóó stevig, dat hun oogjes er vaak scheef van trekken. Gelukkig gaat het overdag vanzelf wat losser zitten. Daar gaat de bel. Bedaard komt Jan binnenstappen. Hij vergeet natuurlijk z'n voeten te vegen, maar groet Vader en Moeder hartelijk, trekt Henkie aan z'n oortje en Maleentje aan haar neus. Jan is lief, hij maakt altijd grapjes. Daar gaat weer de bel. En hoe! 't Lijkt wel of er brand is! De voordeur slaat tegen het marmerplaatje op den muur, de tochtdeur zwaait heen en weer. Natuurlijk Stance! Ze hangt ergens haar muts op in de lucht, slingert haar tasch op den grond, struikelt er over en komt de kamer binnenvallen. „Ho, ho, Stannie, wat heb je weer 'n haast", zegt Vader afkeurend. „Ga eerst es terug, raap je tasch op en kom dan behoorlijk binnen". Stance staat hijgend op, verdwijnt even in de gang en gaat dan gauw aan tafel zitten. En meteen ontploft haar verhaal over den man, die met een machine op school kwam, waar je in kon spreken of zingen, wat dan door die machine werd herhaald, 't Was zóó gek geweest. De meester had prachtig het Wilhelmus gezongen en het geluid kwam terug, alsof hij snip-verkouden was. Bewonderend kijkt Maleentje naar haar zusje, die al op de groote school is. Ze kan zooveel, veel meer dan Maleentje. Zij en Stance kibbelen wel vaak samen, maar ze houden toch veel van elkaar. Stance helpt zoo. — 't Is vandaag Zaterdag. Dat beteekent: de grooten niet in den weg loopen en vanavond in 't bad. De kinderen gaan maar eerst eens op bezoek bij André, die zoo „zielig" alleen is. Henkie moet een uurtje slapen. André heeft een wigwam gemaakt van zijn lakens en dekens. Hij is Winnetou, het opperhoofd der Apachen. Voor het belangstellend bezoek voelt hij niets. Koel kijken zijn grijze oogen. Zijn rechterwang is nog een beetje dik. „Hier worden geen squaws toegelaten", zegt hij afgemeten. Alleen Jan mag blijven om met hem de vredespijp te rooken. Die is dan Old Shatterhand, zijn blanke broeder. * * * De rector zit in zijn studeerkamer aan de groote tafel in 't midden. In den linkerhoek achter hem staat het zware cylinderbureau, waar keurig geordend al zijn paperassen liggen. Werken en denken doet hij liever aan de groote middentafel. Daar heeft hij de ruimte. En alles ligt er klaar. Het snorrende kolomkacheltje verwarmt heerlijk zijn rug. De rector kijkt naar buiten. Er waait een gure bries. De kade is leeg op een enkelen voorbijganger na. Het aangrenzende park is kaal en doodsch. Een hondje snuffelt langs de paden. Zijn ruige, zwarte haren waaien alle richtingen uit. 't Is Tommie, het speelgoed van de familie, die weer es alleen op stap is. De rakker! De breede, langs het park stroomende rivier is grauw en woelig, evenals de jagende wolken erboven. Toch mooi! Altijd mooi is de rivier! Aan den overkant is de rivierdijk, waarlangs je 's zomers het vee ziet grazen. Vanuit de verte klinkt militaire muziek: schetterende trompetten, dof tromgeroffel. Daar gaat de oude kolonel voorbij. Blijkbaar heeft hij haast, 't Zal zijn voor een inspectie of zoo iets. Vader stelt niet veel belang in het militaire gedoe. Dat ligt buiten zijn sfeer van ernstig denker. Maar voor vele zijner stadgenooten is juist de groote militaire bezetting van veel gewicht. Instructiebataillon en opleidingsschool voor officieren vormen belangrijke bronnen van inkomsten, brengen kleur en fleur in het stadje en in vele jongemeisjes harten. Hieraan denkt Vader niet, nog in vele jaren niet. Wie denkt — zelf nog geen veertig — reeds aan mogelijke romans van zijn kinderen? Niet de rector op dien kouden najaarsdag in de negentiger jaren. Zijn peinzende blik keert terug in de kamer en glijdt liefkoozend langs de welvoorziene boekenkast tegenover hem. Ja, er moet gewerkt worden. De repetities voor het Kerstrapport ziin in vollen gang en geven veel te doen. En nu weer een privaatles er bij: de lange Evertsen. Die wilde ook dominee worden, zooals een groot aantal der gymnasiasten. Dr Kruyswijck heeft zijn vak lief. Hij is een uitnemend docent. Had niet de oude Cobet, als curator zijn gymnasium bezoekend, uitgeroepen: „hoe est docere!"? Zijn leerlingen hangen aan zijn lippen, waaraan zoo welluidend de prachtige volzinnen ontvloeien. De rector heeft óók zijn leerlingen lief. Hoe menig hart heeft zich voor hem geopend; hij kent al zijn jongens, stuk voor stuk. Nu deze Evertsen! Wat wilde de jongen? Heel erg noodig had hij de extra lessen niet. Was het eerzucht? Maar dat mocht je toch niet verwachten van een toekomstig predikant. Jammer, dat hij de aspiraties van vele zijner leerlingen in die richting niet kon navoelen. Als het ware Christendom van de daad niet in je zat, kon dan een dominee het je bijbrengen? Stellig waren er achtbare menschen onder hen, die eiken Zondag naar de kerk gingen. Maar waren ze beter dan de anderen?.... Kom, waarheen dwaalden zijn gedachten? Zijn hand bladert in de dicht beschreven vellen voor hem. Zou hij nog wat werken aan zijn voorgenomen uitgave van de Tristia? 't Was wel verleidelijk, maar de correcties gingen voor. Het andere was ontspanningswerk. Als de Tristia af waren, dan begon hij aan een uitgave van de Epistulae ex Ponto. En dan....? O, er was nog zooveel moois! Hij was nog jong! Er waren tallooze mogelijkheden! Behaaglijk rekt hij de armen uit. Was rusten ook eigenlijk niet werken? Dan dacht je over alles, waar de drukke bezigheden je anders geen tijd voor gunden. En beter voorbereid en toegerust kon je 't leven weer aan. Ook het denken aan vrouw en kinderen is: bezigheid in rust. Daaraan wil hij zich even overgeven. Maar dan onder 't genot van een geurige sigaar. In den hoek, links naast de boekenkast staat het rookkastje. Er bovenop het likeurkeldertje, waar Maleentje zoo bang voor is. „Wat zit daarin, Vader?" „Dat is de aap in de doos, Maleentje, daar mag je nooit aankomen", heeft Vader eens gezegd. „De knaap in de doos?" heeft Maleentje bang gevraagd. Ze durft er nauwelijks meer naar kijken. — In den hoek achter het rooktafeltje staat een zwarte, glimmende zuil, waarop de Hermes van Praxiteles. Vader zoekt zich een sigaar uit en gaat gemakkelijk zitten. Gezellig is de kamer. De weelde aan planten voor de ramen — alles vrouwtjes werk — geeft zomerillusie. Plaats voor wandversiering is er weinig. Er hangen slechts twee mooie gekleurde gravures. Boven 't bureau: een hert, worstelend in een woesten bergstroom. En rechts van den schoorsteen, boven 't lage boekenrek het pendant: hetzelfde hert voortijlend langs den oever. Haar liefde voor snuisterijen had Moeder in deze kamer ook wel willen botvieren. Ze heeft die echter moeten beperken tot een bronzen Andromeda, gekluisterd aan een blok graniet op het bureau en wat koper op boekenrek en schoorsteen, waar ook de houten klok met zangerig slagwerk staat. — Vader is een verfijnd rooker. Diep haalt hij den rook naar binnen, die na benauwend langen tijd weer te voorschijn komt. Al spoedig zweven blauwe nevels door de kamer. Dan is 't pas goed. Hij tuurt in de grillige slierten en denkt opeens aan een mooi schilderij in de Neue Pinakothek te München: een sneltrein, waarvan de locomotief dikke wolken uitpuft. Een reiziger voor een der raampjes ziet in die wolken gedachtebeelden. Prachtig heeft de schilder de vage, ineenloopende schimmen tot wolken geformeerd. 't Is rustig in huis. Daar heeft vrouwtje voor gezorgd. Er wordt nu alleen in de keuken en in de slaapkamers gewerkt. Ze denkt ook aan alles. De eenige, niet-storende geluiden zijn geroffel van pantoffelvoetjes in de gang en af en toe een bons. Vader kijkt even door een deurkiertje. De squaws troosten zich met balspel. Stances groote elastieken bal is de „Piemburger". Maleentje bestuurt de „Ma", een pracht van mica. -1) Wie zal 't winnen? 1) Verhaspeling van de namen van twee toenmaals beroemde schaatsenrijders. Maleentje kan harder gooien, maar Stances voetjes zijn vlugger om de bal terug te brengen naar 't beginpunt. Vader voelt even de spanning mee, maar dan doet hij zacht de deur weer dicht. Als de kinderen vanavond naar bed zijn, zal hij vrouwtje de plannen voor den volgenden zomer eens voorleggen. Er zijn extra inkomsten geweest. Moesje moet ook eens echt vacantie hebben. Een zomer aan zee zal hun allen goed doen. André is nog smal en bleek na de ernstige roodvonk in 't voorjaar. Nadien is hij erg vatbaar gebleven. Ook groeit hij uit z'n krachten. Wat worden de kinderen toch groot, peinst hij verder. Is waarlijk de koperen bruiloft al aanstaande? André naar 't gymnasium, natuurlijk! Hij is intelligent en zal misschien Vaders studie kiezen. Wat zou 't heerlijk zijn, hem daarvoor liefde bij te brengen. Of het gaan zal? André is niet gemakkelijk: driftig en prikkelbaar. Dat laatste komt misschien uit lichaamszwakte voort. Die drift?! Zijn niet alle vijf uit hetzelfde hout gesneden? Heftig, snel in besluiten, voortvarend in handelen? Toch niet allen in gelijke mate; neen, lang niet. André is wel de heftigste, maar. . . . misschien ook de sterkste. Er is bij veel overeenkomst toch ook veel verschil tusschen zijn kinderen. Met Jan zal 't vlotter gaan. De lieve dikkerd. Verteederd verwijlen Vaders gedachten bij zijn tweeden zoon. Dat is de aanstaande ingenieur. Bewonderenswaardig is het geduld, waarmee hij zijn ingewikkelde bouwwerken samenstelt, die dagenlang moeten blijven staan. Jan: H.B.S.! Vaders gedachten spinnen verder, maar daar slaat de klok drie uur en meteen gaat de kamerdeur open. Daar staat vrouwtje, frisch en blozend, met Henkie, al kant en klaar gekleed aan de hand. Tommie, terug van zijn snuffeltocht, springt blij tegen den baas op... . 't Is tijd voor de Zaterdagsche wandeling. * Goeden morgen, lieve Vader, Daar komt Uw kleine, dikke meid U een lekker kusje brengen, Nu Ge heden jarig zijt. Veel geluk dan, lieve Vader, Vier nog vaak met ons dit feest En zóó, dat Gij 's avonds steeds kunt zeggen: Wat is 't een heerlijke dag geweest! Constance heeft dit opgeschreven, Zij is ook al zoo'n knappe meid. Meteen zal zij U 't versje geven, Als ik het mooi heb opgezeid. „Als ik het mooi heb opgezeid", prevelde Stance mee. „As-jeblieft Vader, heb ik niet mooi geschreven?" Tri de zonnige slaapkamer was de heele familie bijeen. De jarige zat rechtop in bed; Stance, hem vol verwachting aanstarend, vlak voor hem op de dekens met 't wenschje in de handen; Maleentje naast hem, de handen om de knietjes geklemd. De groote jongens, die Vader zoo juist gefeliciteerd hadden, „duikten koppeltje" aan 't voeteneind. Voor 't bed stond de dichteres met juichende Henkie op den arm. Wat zou Vader zeggen? „Eerst krijgt Moeder een kus", zei Vader, „en jullie zijn mijn lieve, knappe meisjes, alle twee." Even keken de „lieve, knappe meisjes" elkander met concurreerende blikken aan. Hadden ze ieder het hun toekomende deel wel gekregen? Wat was moeilijker: schrijven of opzeggen? 't Was éven moeilijk geweest. Eerst hadden de zusjes samen den mooien brief gekocht met een krans van vergeetmijnietjes, waarin „Voor Vader" moest staan. Toen had Stance, die nog maar pas een half jaar school ging, een heelen Zaterdagmiddag zitten steunen en zwoegen om precies tusschen de dubbele lijntjes het versje op te schrijven. Ze had het mooi gedaan, maar Moeder had er haar niet toe kunnen bewegen om er Maleentjes naam onder te zetten. Want zij had 't geschreven, niet die domme Maleen. Dan moest er maar niets onder, zei Moeder. Maar toen kwam het ergste nog: Maleentje moest het versje leeren en.... onthouden. Zuchtend en blazend, alsof ze een heel zwaar werk verrichtte, herhaalde Maleentje regel na regel, 't Was een toer geweest om het haar heelemaal in te prenten en zonder Stances overduidelijk souffleeren zou er menig woordje hebben ontbroken. Nu keek Vader blij neer op zijn kroost. Ze mochten nog heel even blijven. Henkie plofte van Moeders arm ook neer op het bed. Daar was het weldra zoo'n verwarring, dat de jarige maar liever de wijk nam. De mooie wensch werd bij de vele andere in een apart vak van Vaders bureau als een kostbare schat bewaard. Lang daarna zouden ze er nog liggen, de reeds vergelende briefjes met de bouquetjes en de strikjes om aan te trekken, waardoor de roosjes zich ontvouwden. Herinneringen aan vele Nieuwjaars- en verjaarsmorgens, het woelig kindertal het groote bed beklauterend, de warrige hoofdjes in alle nuances van licht- tot donkerblond opduikend en verdwijnend tusschen en onder de kussens. Een privilege, alleen op feestdagen geldend, maar dan ook ten volle uitgebuit. II. MALEENTJE ging nu op de groote school, 't Fröbelschooltje telde niet. Daar leerde je niets; daar mocht je alleen maar zoet zijn. En dan beloofde de juffrouw je een poppenwagen, zooals aan Stance, die er heel lang „zoet" om was geweest en dan gaf zoo'n juffrouw toch den poppenwagen niet. Op de groote school beloofden de meesters en de juffrouwen geen poppenwagens. Wel kreeg je soms een stukje krijt, maar je begreep dan later eerst, dat je goed had opgepast. — Ook nam je wel eens een stukje krijt. .. . 't Was een trotsch gevoel om met Stance in één lokaal te zitten. Dat was bij de handwerkjuffrouw. Dan was 't net of je even groot was. Eens had Stance breien, Maleentje haken. Stance was al een heel eind met haar breilap, Maleentje kon het haaksel maar niet langer krijgen. Ze begreep er niets van. 't Bleef altijd dezelfde lus, die stijf vast zat. Stance keek even om, ze wilde zien, hoever Maleentje was. Die toonde 't peuterig eindje, zoo vlak voor haar oogjes. En lieve Stance lachte bemoedigend. Toen ging 't zoomaar — opeens. 't Was niet zoo heel prettig op school. Eigenlijk heel „naar". Zoo anders dan Maleentje gedacht had. De school was zoo leelijk met de hooge ramen, waardoor je heelemaal niet naar buiten kon kijken, omdat het onderste deel van matglas was. Aan de saaie, witte muren hingen altijd dezelfde nare platen: een roos, een peer en nog zulke leelijke dingen, 't Rook er ook niet lekker, zoo duf en benauwd. Je was bijna blij, als je voor straf een poosje de klas uit moest. Dan kon je de jasjes en de mutsjes in de smalle, lange gang op je gemak bekijken of gauw even hinkebaantje spelen op de gele tegeltjes. Om kwart voor elf mocht een bevoorrecht kind uit de hoogste klas bellen. Dan volgde onmiddellijk een oorverdoovend lawaai. Deuren sloegen open. Enkele gewillige kinderen zetten ze vast met de haken. Bedaarde onderwijzers verschenen even aan de ingangen van hun lokalen, maar trokken zich wijselijk terug, totdat het rumoer eenigszins verminderde. Dan kwamen ze weer te voorschijn om met z'n tweeën of z'n drieën een oogje in het zeil te houden. Enkele gunstelingen, door weinigen benijd, bleven binnen om sommen of lesjes op de borden te schrijven. Een paar anderen hadden straf en hingen in de banken. Dat was allemaal „naar". Toch was 't in de klas tenminste nog rustig. Wat moest je nou op de speelplaats doen? 't Groote vierkant achteraan was voor de jongens. Je kon er eigenlijk niet uit wijs worden, wat die daar anders deden dan brullen en rondrennen. Behalve als het de tijden voor de vaste spelen waren, waarvan niemand wist, wie ter wereld die toch regelde. De lange rechthoek vooraan was voor de meisjes. Die schreeuwden ook wel, maar toch niet zoo hard als de jongens. Zij hadden eveneens hun vaste tijden van spelletjes, waarmee zoo maar de een of ander begon. Maleentje benijdde Stance, die zoo volkomen in alles opging en steeds omringd was door vriendinnen. Zelf bleef ze meestal toezien in gezelschap van enkele, andere eenzamen. Maar dikwijls toch zag Stannie het verlaten zusje staan, draafde op haar toe en trok haar in den kring. „Gek kind, waarom sta je daar ook zoo alleen?" Ja, waarom was ze zoo veel alleen. Ze had vaak het gevoel er niet bij te behooren, zoo'n beetje te doen „alsof", wanneer ze meespeelde en meegilde. Het liefst was ze maar thuis. Eens had ze geprobeerd onder schooltijd naar huis te mogen. Dat gebeurde met andere kinderen toch óók wel. „Meester?" „Ja, wat is 'r?" „Meester, mag 'k naar huis?" „Waarom?" Maleentje kleurde; wat moest ze nu zoo gauw bedenken? „Waarom, vraag ik", herhaalde meester ongeduldig. ,,'k Heb zoo'n maagpijn, meester." Oh, daar kwam meester op haar toe. „Heb je zoo'n maagpijn? Waar zit je maagje dan?" De halve klas keek gichelend om. O, o, waar zat haar maagje? Aarzelend wees ze ter hoogte van haar borst. „Blijf jij maar rustig hier", zei meester, ,,'t Zal wel zoo erg niet zijn". * * * André en Jan zag ze zelden op school. Zulke groote jongens hadden hun eigen aparte leventje, waar je je zoo heelemaal buiten voelde staan. Soms zag ze hun blauwe kielen tusschen die van de andere jongens op de groote speelplaats. Die kon ze altijd gemakkelijk herkennen uit de verte. Moeder maakte die kieltjes jaar in, jaar uit naar eenzelfde model, zoowel voor de jongens als voor de meisjes. Dan konden ze altijd van ouder op jonger overgaan. De meisjes waren daar niet heel dankbaar voor. Had niet pas nog een straatjongen Maleentje nageroepen: „Kiek es, die deerne van Kruuswiek 'ef de kiele van 'eur breurtien an"? André was dol op visschen. Ook verzamelde hij vogeleieren en munten. Met zijn vriend Kees Nijkerk ging hij 's zomers heele middagen de weiden in om eieren te zoeken en te visschen. Maleentje zou zoo graag haar oudsten broer helpen met eitjes zoeken. Maar zooiets zou ze nooit durven vragen. Wel kon ze zelf gaan zoeken en er hem mee verrassen. Op een middag ging ze er in haar eentje op uit en zocht 't heele park voor 't huis af. En werkelijk hoor, na lang rondspeuren zag ze zoo maar in 't gras wel drie of vier witte eitjes liggen. Zou André die al hebben? Ze keek er eenigszins twijfelend naar, omdat ze zoo vreemd dof waren, maar pakte ze toen vastbesloten, voorzichtig in haar schortje en holde er mee naar huis. „Moeder, ik heb mooie eitjes gevonden voor André". „Waar dan?", vroeg Moeder ongeloovig. „In 't park, ze lagen zoo maar in 't gras." „Laat dan es kijken!" Maleentje deed voorzichtig haar schortje een eindje open, keek eerst verwachtend naar Moeder, toen naar de eitjes, die. . . . uit elkaar waren gevallen en niets meer op eitjes leken. „Maar domme meid! Dat zijn eitjes van Tom!", zei Moeder lachend. „Ga maar gauw je handjes wasschen." Toch had Maleentje André één keer echt verrast. Ze zocht voor hem naar wormen, vlak aan den waterkant. Ze bewoog een stok zachtjes heen en weer in den weeken grond. Dan dachten de wormen: „Wie doet dat toch?" en kwamen nieuwsgierig kijken. Telkens probeerde ze op een ander plekje, tot ze er een heeleboel had, wel tien dikkerds. Daar zag ze opeens wat blinken in de modder. Ze stak er haar handje in en vond een echte munt. Nou, daar was André blij mee, hoor! 't Was zeker een heel zeldzame munt, want niemand kon vertellen, wat het er voor een was. 't Was jammer, dat André zoo vaak den tijd vergat, als hij met Kees uitging. Een keer had hij verschrikkelijk straf gehad, omdat hij pas 's avonds thuis kwam. Moeder had zijn prachtigen hengel afgenomen en hij kreeg hem den heelen zomer niet terug. Vader en Moeder hadden toen samen lang gepraat. En André huilde boven op de jongenskamer. Ja, André was zeker wel stout; hij kreeg veel meer straf dan Jan. Jan was dol op voetballen en hij verzamelde postzegels. Hij en André hadden ieder een prachtig album. Toen wilden Stance en Maleentje ook een album hebben en postzegels verzamelen. Ze hadden er al gauw een heeleboel, omdat ze ruilden met andere kinderen tegen plaatjes of knikkers. En dan kwamen de jongens weer bij hen ruilen en gaven soms de „prachtigste" Columbuspostzegels voor kleine, onnoozele postzegeltjes, waar niets aan was te zien, maar waar ze bijna om vochten. Dom, om zoo te doen! * * * 't Was Zaterdagavond. Vader en Moeder zouden uitgaan naar de comedie. Daarom waren de kinderen den vorigen avond al in 't bad geweest. Vader en Moeder gingen niet veel uit, maar zoo'n enkel keertje was toch wel prettig. Ook voor de kinderen, want dan volgde de eene verrassing op de andere. Dadelijk na 't eten gingen Vader en Moeder naar boven en kwamen na een poosje prachtig aangekleed terug. Vader in een lange zwarte jas, die hij anders alleen maar 's Zondags droeg. Daarin was hij groot en deftig. Z'n mooie, golvende haren waren keurig geborsteld en gekamd. In z'n das schitterde een diamanten speld. En z'n handen roken naar heerlijke zeep. Moeder was snoezig. Een gladde zijden of fluweelen japon had ze aan; donkerrood of paars met een afstekend vestje, dat met sierspeldjes gesloten werd. Een van haar mooiste broches op den hoogen boord en een schitterende speld in het zwarte, donkere vlechtkapsel. Haar gezicht was als een perzik of een roos. En haar oogen waren dieper blauw dan anders. Dan zei Vader: „Laat me je nu eens bekijken, moesje!" En Moeder, die heelemaal niet trotsch was — dat voelde je wel — was toch blij, dat Vader haar zoo mooi vond. Als dan Vader en Moeder vertrokken waren, kwamen de dienstboden binnen zitten met witte schorten voor. Daarvan maakten ze breede schoten: een voor Poes en een voor Tommie. En dan was er slemp of anijsmelk, waarvan ze met kostbare teugjes genoten en waarin ze zachtjes rimpeltjes bliezen om er dan het nieuw gevormde vliesje met het tongpuntje uit te tippen. Een eindeloos genot! En spelletjes op den grond! Alle voetenkussens uit voor- en achterkamer opstapelen en poes daar bovenop; als 't kon ook Tom. Of kunsten maken; op den rug liggende elkaar kussens met de voeten toegooien en die opvangen. Als Mina goed gemutst was, vertelde ze sprookjes, 't Liefst hoorden zij het sprookje van „De ware en de valsche bruid". Ach Falada, ach hangt ge daar? Ach Koningsdochter, zijt ge daar? Zoo dit uw moeder wist, Haar hart zou breken van de felle smart. „Felle smart", — dan rilde je. En dan die lieve, trouwe Falada, waarvan de kop zoomaar werd afgehakt en aan de poort gespijkerd! Gelukkig toch, dat het sprookje goed afliep. De valsche bruid en haar slechte moeder kregen een vreeselijke straf, die ze nog wel zelf bedacht hadden. Want ze dachten, dat die voor de echte bruid bestemd was. Net goed! * * * Mina en Marie waren zusters. Ze kwamen uit een degelijk gezin. Misschien waren Mina en Marie's ouders wel vroom ook. Want bij hen thuis aan den muur hing een „vrome" plaat, die Stance en Maleentje heel wat te denken en te redeneeren gaf. Voor 't eerst hadden ze die plaat gezien, toen ze groot genoeg waren om evenals de jongens op Nieuwjaarsdag de felicitatiekaartjes rond te brengen. Dat gaf gedeelden arbeid, want het waren er wel honderd. Bij de gezinnen van de meisjes en van de werkvrouw mochten ze dan binnen gaan om zelf even te feliciteeren. Ze werden altijd gul onthaald. „Haast al te gul", vond Moeder wel eens. Het witte doek 2 Bij de Bremmerts, de ouders van de meisjes, was 't het prettigst. Daar zat vader Bremmert in zijn rieten leunstoel voor het raam met z'n lange Goudsche pijp, in boezeroen, zwarte pilo broek en roode, trijpen pantoffels. Moeder Bremmert met de smettelooze neepjesmuts, liep bedrijvig af en aan om haar kleine gasten te bedienen. De tortelduif achter in de gang koerde, in de vensterbank voor de glimmende ruitjes kleurden roode geraniums, de Friesche klok tikte gezellig en aan den muur hing „de plaat". De twee zusjes zaten en snoepten en zeiden netjes: „Ja Bremmert" of: „Nee Bremmert"; „Asjeblieft, vrouw Bremmert" of: „Dank je wel, vrouw Bremmert" en.... keken, keken naar de plaat. De oude Bremmert zag dat wel en misschien had hij er wel eens over gesproken met zijn dochters. Mina tenminste, de oudste, kon wel eens een woordje kwijt aan de kinderen. De plaat stelde voor: „De breede en de smalle weg". Wat was daarop véél te zien. Stance vond „de breede weg" met al die gezellige vermaken en vroolijke menschen het mooist. Maleentje eigenlijk ook, maar 't was toch net of zij voelde, dat het andersom moest zijn. Daarom wou ze „de smalle weg" toch ook wel een beetje aardig vinden, 't Was immers toch een mooi bergweggetje en misschien was je gauwer waar je wezen wilde, omdat ie korter leek. 's Avonds in bed pluisden Stance en Maleentje dit onderwerp verder uit. Er kwam een tijd, dat de zusjes leerden bidden. Mina had hun een klein gebedje voorgezegd, dat ze gauw onthielden. Goede Vader in den hemel, Hoor mijn beê. Van 't spelen moe, Vallen haast mijn oogjes toe. Doe mij in den stillen nacht Rustig slapen, zoet en zacht. „En wat dan?", vroegen de zusjes tegelijk. Dan geven jullie elkaar een kusje en dan zeg je: „Lief zusje, slaap zacht". Den eersten keer hadden ze 't precies zoo gedaan. Maar 't kusje met de lieve, begeleidende woordjes werd niet voor een tweeden keer herhaald. Dat vonden ze zoo.... gek. Toen leerden ze ook hun eigen gebedjes bidden en spraken af, elkaar door een kuchje te waarschuwen, wanneer ze klaar waren. Je kon toch onmogelijk alles hardop bidden, daar waren ze 't over eens. * * * Er was dus een „Onze Lieve Heer", die ver weg in den Hemel woonde en die luisterde, als je bad. Dat hielp erg, als er nare dingen gebeurd waren. Maar als je iets leelijks gedaan had, dan durfde je niet te bidden, want dan zou Onze Lieve Heer toch niet willen luisteren.... Maleentje kon vaak niet in slaap komen. Er was altijd zoo veel om over te denken. En ze was zoo bang om te droomen. Die droom van de hel was zoo vreeselijk. Daar kon ze met niemand over spreken. Eens had ze 't geprobeerd, maar haar woorden waren heel anders dan de „werkelijkheid" van den droom: een ruimte van vurigen gloed; wijde wanden in kleuren van laaiend rood en oranje. Een ruimte, waaruit ze niet weg kon, want te vluchten van een vurigen wand beteekende in de nabijheid komen van een anderen, even vurig. Ze moest maar in doodsangst probeeren ergens in 't midden te blijven. Nog erger was de droom van den boozen man, die alle men6chen een voor een in een schoorsteen duwde. En als ze dan allemaal er in gestopt waren, dan kwam zij aan de beurt. Altijd dezelfde droom! 't Gekke was, dat ze niet eens echt sliep, 't Was zóó. Een soort verbazing maakte zich van je meester, die alle dingen met je schenen te deelen. 't Was of je wenkbrauwen vanzelf omhoog gingen in angstig verwachten. Ook scheen het, of de kleinste beweging van groot gewicht werd en daarom niet anders dan langzaam en met nadruk kon worden uitgevoerd. Dan ging de klok hoe langer hoe harder tikken. Alle dingen werden veel en veel grooter, ook je vingers leken dik te worden. En eindelijk drong een deinende, mollige massa op je aan, die nu eens zich verdikte, dan weer zich rekte in ijle, griezelige gestalten. Als slot die vreeselijke waak-droom! Schreeuwen durfde ze niet. Maar wel die nare klok stilzetten. Zachtjes klom ze uit bed op den stoel er naast en hield den slinger van de hangklok tegen. Heerlijk was het, als Stance dan soms ontwaakte; dan mocht ze bij haar komen en alle vrees was verdwenen. Een enkelen keer, als het stilzetten van de klok niet hielp, en Stance doorsliep, sloop ze zacht jammerend naar haar zusje, die haar troostte. Maar als ze kón, hield ze 't uit, zei haar gebedje telkens en telkens weer op en probeerde te denken aan één ding, altijd hetzelfde: een groen luik van een boerenhofstee, ergens buiten de stad. Dan viel ze meestal in slaap.... Vader en Moeder wisten van al dat moeilijke niets. Maar waarom dat kind toch telkens de klok stil zette? Waarvoor was dat noodig? Toen Moeder er haar eens naar vroeg, kon Maleentje het niet uitleggen. Het leek nu alles zoo overdreven. „Ze moest maar eens een poosje aan de levertraan", zei Moeder.... m. NU ging Henkie ook al naar school. Moeder had haar Benjamin nog wel graag wat bij zich gehouden, 't Werd zoo stil in huis. Maar 't moest. Dapper stapte het lieve, kleine kereltje tusschen Vader en Moeder door het hooge, ijzeren schoolhek het tweede tijdperk van zijn leven binnen. Hij zag er grappig uit met 't blauwe stippelbloesje, 't donkere tricotbroekje en 't hooge petje van fijn gevlochten stroo op zijn pienter bolletje. 't Ging best! Hij nam alles als vanzelfsprekend aan. De zusjes hadden zóóveel van school verteld, dat hij er alles reeds van wist. Door de tegenstrijdigheid van hun verhalen liet hij zich niet in de war brengen. Hij zou zelf wel zien. De nu al zware, maar nog blonde wenkbrauwtjes gefronst boven de ernstige oogen, keek hij aandachtig om zich heen. Henkie was „thuis" op school. Buiten de schooluren speelde hij nu dikwijls met Maleentje. Een heerlijk spelletje was: iets verliezen en dan terugvinden. Maar je moest het écht verliezen, zoodat je 't heusch bijna niet meer wist. Dan liep je er een eindje vandaan, alsof je er heelemaal niets mee te maken had. En dan ontdekte je opeens, dat je iets verloren had. Je schrok natuurlijk vreeselijk! Vervelende Henkie wou 't dan maar dadelijk terugvinden. Maar je moest toch eerst zoeken? En dan zag je de cent of het ringetje, of wat het maar was. En het lag daar zoo oogverblijdend, dat 't wel leek, of je 't heelemaal echt verloren had. Een ander leuk spelletje was: achteruit loopen met je oogen dicht. Dan riep de ander „halt", en moest je raden, waar je was. Eens vergat Henkie „halt" te roepen. Of deed ie 't misschien expres? Maleentje liep droomerig achteruit. Waar was ze nou?.... Wat was dat in haar rug voor warms en zachts?! Verschrikt draaide ze zich om en.... keek in een paar goedige paardeoogen. Henkie schaterde. — 's Zondags gingen ze vaak samen wandelen. Dat mocht! Als Maleentje maar goed op Henkie paste. Zoo'n Zondag was heerlijk, tenminste als 't mooi weer was. Heel vroeg het klokgelui. Zóó plechtig, dat je er blij van werd. Eerst de mooie jurk aan. Dan de vlechtjes lospeuteren, die Mina den vorigen avond stijf gevlochten had en nat gemaakt met thee. Je haren leken wel kabbelende golfjes met krulletjes onderaan, waar de vlechteindjes opgerold waren geweest. Moeder vond het niet mooi, maar Maleentje wel. Daarna 't heerlijke ontbijt met krentebolletjes en luxebroodjes. De buurman achter, die bij de schutterij-muziek was, oefende onderwijl op zijn groote koperen bas. Dat hoorde ook bij den Zondag. Soms blies hij een heel anderen toon, dan hij bedoelde. En dan ging Maleentje met Henkie op stap. Soms de heele stad om door de plantsoenen. Ook wel naar zee. Maar dat was ver, dan werd je zoo moe. En Henkie liet zich maar sleepen aan je hand of aan je rokje, 't Liefst gingen ze de Lange Brug over, den dijk langs en dan de rietvelden in. Langs 't water was het heerlijk. En gelukkig waren er geen stoombooten met dikke rookwolken, die misschien leelijk weer maakten. Op de Lange Brug kon je niet nalaten telkens even tusschen de spijlen naar beneden te kijken. Dan was het net, of de brug een schip was. In de rietvelden was het heelemaal Zondag. Alle vogeltjes en alle bloempjes wisten het. Hoor, daar zong de karekiet: Kare-kare-kare-kare-kiet-kiet-kiet, M'n nestje zit in 't riet, riet, riet! Van dat riet kon je mooie fluitjes snijden, als je maar heel voorzichtig was en zorgde, dat het vlies je heel bleef. Tusschen het riet waren plassen met allerlei leuke vliegjes en glazemakers. Twee van die plassen heetten de Hendrik-plas en de Magdalena-plas. Daarvan wist niemand! Soms sprong een kikker in de plas, waar de schaatsenrijdertjes overheen schoven en griezelige waterspinnen. Insecten zoemden, — 't riet ruischte, — in de stilte. Dan maakten ze een bouquet voor Moeder van rietpluimen en lischdodden en van alle mooie bloemen, die ze maar zagen: margrieten, koekoeksbloemen en een enkele groote dotterbloem. Ze gingen er bij zitten om het bouquet vast te binden met een zakdoek en wat te snoepen van het meegebrachte lekkers. Ze zogen op hun zuurbal en vergeleken, en waren dan weer stil in de stilte om hen heen. * * * „Moeder, mag ik naar de Zondagsschool?" vroeg Maleentje. „Naar 'n Zondagsschool?!" zei Moeder verbaasd. „Kind, hoe kom je daar nu bij?" „O, zoovéél kinderen mogen: Marie en Stien en Tootje. .. ." begon Maleentje ijverig op te sommen. Moeder zweeg even. „Waar is die Zondagsschool dan?" „O, ergens in een kerk. Dat weet ik niet precies. En de meester, die heet Vos. Gekke naam, hè? Mag ik, Moeder?" „Ja, je mag wel, maar ik denk niet, dat je 't prettig zult vinden". „Natuurlijk is 't leuk", dacht Maleentje en sprong de kamer uit. Moeder keek peinzend voor zich uit. Zou er in zoo'n kind nu werkelijk iets van verlangen zijn naar godsdienst? Uit haar eigen prille jeugd kon ze zich nog goed haar moeder herinneren, die haar leerde bidden. Maar dat was zoo heel lang geleden en 't scheen haar, dat het Grieksch-katholieke geloof van haar moeder zooveel warmer en rijker was dan het protestantsche. Was ook gelooven niet iets heel persoonlijks, dat in ieder menschenkind weer anders tot uiting kwam öf. .. . ook wel ontbrak? Kon je dat een ander bijbrengen? Moest dat niet vanzelf in iemand groeien? Persoonlijk geloofde ze wel aan God en ook aan een hiernamaals. Vast omlijnde voorstellingen had ze echter niet. Hoe kon je er dan over spreken? Ze behoorde eerlijk en zuiver te leven, dat verlangde God natuurlijk. En haar kinderen zou ze het zelfde leeren. Maar hun „gelooven" of „niet-gelooven" had ze niet in de hand. Als dat tot uiting kwam, zou ze hen daarin vrij laten. Ging ook André, de onrustige, niet reeds op catechisatie, omdat het scheen, dat hij er lust in had? En was God tenslotte niet de Algoede? Daar mocht je toch op vertrouwen?! Haar voorhoofd nog gefronst, stond ze op en liep naar de serre. Dat was haar speciaal domein, waarin heel haar natuur-lievende hart zich uitleefde. De serre was een kleine lusthof. In 't midden stond de fontein met goudvisschen. Een fijne straal spoot omhoog, als 't kleine motortje werkte. Om den rand stonden haar tropische lievelingen, die ze alle bij naam en toenaam kende. Langs de zijkanten twee oploopende, naar boven toe smaller wordende, ronde rekken met uitgezochte anjersoorten. In de hoeken bij de glazen deuren de prachtige palmen, die bijna tot den zolder reikten. En verder: op planken, in bakken, waar maar even nog een plaatsje was, de meest uiteenloopende soorten. Moeder sprak haar planten als kinderen toe en 't was, of ze naar haar luisterden. „Die ficus daar doet het niet. Kom jij maar es nier vriendje. As-je-blieft! Een ander plaatsje". — Ze betikte de potten om de vochtigheid te controleeren, keek peinzend op den thermometer en schoof de ananasplant wat dichter naar den zonkant toe. Die vertoonde al vrucht. Stel je voor, wat een glorie, als die eens geheel mocht uitgroeien! In het kamerhoekje naast de opengeschoven serredeuren sliep poes in haar mandje. Ze had kleintjes, vier grijze molletjes. Tom bleef op een afstand voorloopig. Met één oog op de poesenfamilie gericht, lag hij in mekaar gerold op de vacht voor het bureautje. Boven den ingang van de serre jubelde de kanarie in zijn koperen kooi. Zoo, tusschen haar dieren en planten, voelde Moeder zich gelukkig en vond ze ontspanning van het drukke gezinsleven. De Zondagsschool was tegengevallen. Maleentje wou er maar liever heelemaal niet over spreken. Vol verwachting was zij er heen gestapt. Maar nu begreep ze niet meer, wat ze zich er eigenlijk van had voorgesteld. 't Was een „school". Daardoor alleen voelde ze zich al „verraden". De kinderen zaten op lage, ronde banken zonder leuning, in twee of drie rijen. Ze kibbelden en snoepten. Meester Vos vertelde iets, waarvan ze niet veel had begrepen. Buiten was 't zulk prachtig weer en daar zat ze maar. Gelukkig duurde 't niet heel lang. Maar ze ging toch nóóit wéér! In de eetkamer hingen twee plaatjes aan den muur, die Maleentje veel te denken gaven. Het eene was van een man, alleen het hoofd. Op dat hoofd droeg hij een krans van doornen, die er stijf in gedrukt waren, zoodat dikke bloeddroppels langs zijn voorhoofd liepen. Zijn oogen keken omhoog, zóó bedroefd, dat je er toch zoo graag alles van zou willen weten. Dat was Christus, had Vader gezegd.... Jezus Christus, ze had dien naam wel meer gehoord, maar ze wist toch niet, wie Hij was. Het andere plaatje was van een bedroefde vrouw. Ze hield haar armen los over elkaar in haar schoot, alsof ze moe was. Het hoofd hield ze gebogen en haar schouders waren bloot. Waarom zou ze daar zoo zitten? Ze heette Maria Magdalena. Dus bijna net als Maleentje. Maar verder wist ze er ook niets van. Tegenover de plaats waar ze aan tafel zat, hing een heel groote plaat. Daar stond een vrouw op met een kindje in haar armen. Ze liep op dikke wolken, waar twee engeltjes onderuit keken. Aan den rechterkant knielde een jonge vrouw neer en aan den linkerkant stond een oude man, die opkeek naar de vrouw met 't kindje. Die vrouw heette Maria en het kindje was Jezus, toen Hij nog klein was. Dat was alles, wat Maleentje er van wist. Daarom bedacht ze er zelf maar een verhaaltje bij: Toen Jezus nog klein was, droeg zijn moeder hem in haar armen. Zijn moeder was een fee, die kon zoomaar op de wolken wandelen. Jezus speelde dikwijls met de engeltjes. Hij was erg hef en gehoorzaam. Er was ook een tante, die heel veel van Jezus hield. Dat was tante Maria Magdalena. Ze kwam vaak op visite en ze wist een heeleboel, mooie verhaaltjes. Ze woonden allemaal in een ver, warm land. Daarom hadden ze zoo weinig kleeren aan. Toen Jezus groot was, moest hij voor zijn moeder werken. Hij ging boomen hakken in het bosch of visschen vangen. Eens kwamen er booze mannen, die harde doorntakken in zijn hoofd drukten. Ze zeiden: „Wil je wel es gauw al je geld geven, anders doen we je nog meer kwaad!" Maar die arme Jezus had geen geld. De doornen deden zóó vreeselijk pijn. En niemand kon hem helpen. Ook tante Maria Magdalena niet; die huilde maar. * * * Vader was boos, erg boos. 't Was net of hij Maleentje niet zag. Hij sprak ook niet veel en tegen Maleentje zei hij heelemaal niets. Ze keek telkens naar Vader op om te zien, of er niet een héél klein glimlachje kwam op zijn gezicht. 't Was ook wel èrg, wat Maleentje gedaan had. Ze had Vader geschopt! Dat was, toen Vader Stance geprezen en beloond had. Maleentje wist best, dat Stance het verdiende, maar toch was ze jaloersch. „Ik wil ook wat hebben!", had ze driftig geschreeuwd. Maar natuurlijk kreeg ze niets. En toen had ze geschopt tegen Vaders knie. Mèt dat ze 't deed, voelde ze zelf, hoe erg het was. Vader zette haar bij den arm de kamer uit. In de gang stond ze hard te huilen. Maar dat gaf allemaal niets. En nu was Vader boos. Nog altijd, al dagen lang. Wat moést ze toch doen? Hoe meer ze er over dacht, hoe erger het haar leek, wat ze gedaan had. Hoorde ze daar Vader niet den sleutel in de deur steken? Zóu ze naar hem toe gaan? Daar kwam hij de gang in, zag de kleine boetelinge, die op hem toevloog, haar armpjes om zijn beenen klemde en hartstochtelijk begon te snikken. Zijn groot, liefdevol hart vloeide over van medelijden. Hij boog zich over 't kleine ding heen en terwijl zijn vriendelijke oogen in de hare keken, zei hij: „Zal je nooit meer zoo iets leelijks doen?".... Wat hield ze nu veel van Vader. Veel, véél meer nog dan anders. Ze zat op den grond bij 't kleine boekenrek en bekeek de mooie platen uit de groote prachtuitgave van Amor en Psyche. Vader moest er haar alles van vertellen. Toen kreeg ze een woordenboek in handen en begon daarin te bladeren. „Vader, U bent een altruïst". Vader keek verrast naar de kleine gedaante op den grond. „Waarom zeg je dat?" „Hier staat het: altruïst is iemand, die aan anderen denkt." Hij stond op, streelde haar over 't blonde haar en zei zacht: „ga nu wat buiten spelen, kleintje". En dat kind zou geen gevoel hebben, zooals Moeder wel eens dacht? Had ze dan nooit gezien en begrepen, dat juist dit kind het meest op haar leek in karakter? 't Viel immers haarzelf ook dikwijls moeilijk, zich te uiten. En toonde zij niet — evenals Maleentje — wat er leefde in haar hart ook zonder 't rechtstreeks uit te spreken? * * * 't Werd een gure winter. Mina en Marie kregen het druk op de dagen, dat er extra gekookt moest worden voor Moeders „armen". De meesten waren maar figuren, aan wie je niet veel aandacht schonk. Alleen gaf het je een gevoel van „eerbied" voor zoo'n arme vrouw, als je haar het pannetje met heerlijken inhoud mocht overhandigen. Je kon niet zeggen, waarom, maar die eerbied was er, met een gevoel van verlegenheid, dat je zelf altijd zulk lekker eten had. Een opvallende verschijning was de „piepvrouw". Die hoorde je al op grooten afstand. Ze duwde een wrakken, piependen kinderwagen voort, waarvan je nooit met zekerheid wist, of er alleen maar een bundel lompen, of misschien ook nog wel een kind in lag. Er dichtbij komen deed je liever niet, om de lucht. Om dit alles kreeg de piepvrouw misschien wel de grootste porties. Maar de gang werd dadelijk gespuid, als ze er geweest was. Je zou Moeders armen zelf ook wel eens wat willen geven. Maar hoe moest je daarmee aan? Wat kon je ze geven, waar ze wat aan hadden? En mocht je je er eigenlijk wel mee bemoeien? Maleentje had een voorraadschuur. Niet, dat ze er veel om gaf, 't was meer een bewaarplaats van overschotten. De groote, dikke appel of sinaasappel na het middagmaal was haar wel eens te veel. Die bewaarde ze met de vage gedachte: misschien lust ik die straks wel. De bewaarplaats was een oude schooltasch, die achter mantels verborgen in de gangkast hing. Al spoedig zag Maleentje, dat haar voorraad eer af- dan toenam. Wie zou daar schuldig aan zijn? Ze bedacht een andere schuilplaats; onder een toren van tuinhoeden op de plank. Daar zou wel niemand zoeken. Maar daar zocht wèl iemand. Stance! Ze had Maleentjes tochten naar de kast ongemerkt en nieuwsgierig naar de reden daar- van gespeurd. Haar moeite werd rijkelijk beloond en Maleentjes zorgen over haar vermoeiend bezit aanmerkelijk verminderd. — Toen vond ze een anderen uitweg. Nu wist ze 't. Ze kon er een arm mensch mee blijmaken. En was ze dan goed, zooals Moeder? „Goed" zijn, wat was dat eigenlijk? Ze zocht twee van haar mooiste sinaasappelen uit. Die zou ze weggeven aan een arm kind. Maar juist nu was er nergens een arm, op sinaasappelen belust kind te bespeuren. Ja toch, daar liep op straat een arbeider met z'n dochtertjes. Maleentje gaf een sinaasappel aan elk kind. De arbeider tikte aan zijn pet en zei: „Zeg es netjes, dank u juffer!" Dat deden de kinderen en daarmee was 't uit. Was ze nu „goed" geweest? Ze voelde er niets van, ook niet, toen de werkman nog lang daarna even aan zijn pet tikte, als ze hem tegen kwam. Wat was dan „goed" zijn? Als je met Sinterklaas 's middags met een handvol centen er op uit mocht en die weggeven aan arme kinderen, die géén feest hadden? Maar dan was je niet zelf „goed" geweest, maar Moeder, die aan zooiets gedacht had. 't Was wel gemakkelijk te weten, als je iets leelijks had gedaan. Maar iets goeds?! IV. 'tT T TAS Maandag, markt en de laatste vacantiedag. Je kon \/\/ nog buiten zijn, zooveel je maar wilde. „Als je maar op tijd thuis bent", dreigde Moeder. Daar zouden de meisjes wel voor zorgen. Te laat komen, was het ergste wat je doen kon. O, die angst, als je iets over tijd was en de orde van het stipte huishouden verstoorde. Je durfde niet kijken naar den rechten rimpel tusschen Moeders oogen. Geen excuus van: wachten bij brug, die „op" was, of gevallen en „zoo'n pijn", kon gelden als verzachtende omstandigheid. „Dan had je maar....!" Ja, had je dat maar....! Maar nü was de dag pas begonnen en je popelde om buiten te zijn in de zoele zomerlucht. De rivier glinsterde in het zonlicht. De boomen ruischten zacht. Je was het met iedereen en alles eens. Van den Nieuwe toren tuimelden de melodietjes. Hoor: „In naam van Oranje, doe open de poort!" Op de markt wemelde het van boerinnetjes en boeren. Ook ouwe meuien met de klapmand vol eieren schuifelden door de menigte. Die hadden nooit haast. De boerinnetjes schreeuwden met schelle stemmen. De lappenkoopman wist niet, hoe mooi hij zijn kleurigen voorraad door elkaar had gegooid. De zon had er schik in. 't Stond vol om zijn tent. Een zoon van 't oude volk verkocht op een zeurige wijs: Pruimen als duimen, zoo rijp en zoo rond, Een dubbeltje het pond, Ze zijn zoo gezond. Op een stuk versleten karpet liepen een paar acrobaten op hun handen en maakten salto's. Stance keek ingespannen toe om het straks op zolder ook te probeeren. Als 't mocht!.... De zusjes hadden graag nog wat rond gekeken, maar de toren begon weer te spelen, 't Was negen uur. Het zwembad ging nu open. Haastig drongen ze zich tusschen de lovende en biedende menigte door en sloegen 't straatje in naar de Lange Brug. Die was weer eens „op". Natuurlijk! Badmeester Van Dalen, die tevens bruggewachter was, stond nog aan 't wiel te draaien. De twee brugkleppen verrezen als reuzen-schuttingen en stonden eindelijk in rust. Een puffend sleepbootje met een reeks volgelingen schoof langzaam door de brug. Nü was het laatste schip er bijna door en de bruggewachter begon weer te draaien. ,,Toe nou, Van Dalen! Een beetje gauwer!" Deze keek niet eens op, verschoof zijn pruim en mikte een bruinen straal over de brugleuning. Maleentje begon zachtjes een bekend straatdeuntje te zingen: Van Dalen, Van Dalen! De duvel zal je halen, De duvel zal je pakken En tegen de kerk aan smakken. O, wat duurde dat toch lang! Ze begonnen maar vast hun laarzen los te rijgen. Dan waren ze straks gauwer klaar. Eindelijk viel de ketting. Ze holden de brughelling over en draafden naar 't zwembad, telkens struikelend over de naslepende veters. Een heidensch gejoel en geplas klonk hun tegemoet als de verlokkendste muziek. Ze stortten over 't vlondertje naar binnen op ouwe vrouw Slot af, die tergend bedaard hun bundeltje badgoed uitzocht. In de benauwde hokjes met de doordringende teergeur verkleedden zij zich haastig. Wat klotste 't water lekker tegen de planken! Gelukkig dat de twee aardige badmeesters Hoogeveen er waren. Zou Maleentje nog es vragen of ze vandaag de proef mocht doen? 't Mocht! Aan de lijn, vastgehouden door Klaas, repten haar armen en beenen zich door 't lauwe water, 't Ging prachtig! Drie keer zwom ze ,,'t diepe" rond en kon toch nog fluiten. Toen nog springen van de plank en de proef was volbracht. Straks zou Klaas haar een bewijsje geven. En nou dadelijk meedoen met de grooten. Oók duiken en onder water zwemmen, net als Stance. Ze durfde alles! Maar Stance óók! Die hield vast voor-oefeningen van de acrobatische toeren, die ze straks thuis wou doen. Haar lenige beenen wist ze kruislings om haar nek te haken. Badmeester Kees bleek er voor te vinden, haar in die houding het water in te slingeren. Daar ging ze! Gespannen stond een troepje aan den kant te kijken, hoe ze weer boven zou komen. Daar was ze alweer! Maar nog altijd met haar voeten om haar nek geknoopt. Ze schommelde heen en weer en keek erg benauwd, want dan was het hoofd met de voeten, dan weer een ander lichaamsdeel boven. ,,'k Zal oe 'elpen!", schreeuwde Kees. Maar 't hoefde niet, ze had zichzelf al bevrijd. Nu gingen ze afstand zwemmen onder water. Maleentje deed ook mee. Ze kon heel lang haar adem inhouden. Ze wou 't winnen en zwom en zwom maar door. Tot 't in haar ooren begon te suizen. Met een paar krachtige slagen was ze boven en stootte zich hevig het hoofd tegen de planken van het looppad. Nu ging ze er meteen maar uit. 't Trapje aan het eind van het diepe was toch vlak bij. Ze had 't gewonnen, maar was te moe om haar victorie uit te roepen. Toen ze alweer halverwege aangekleed was, hoorde ze hard schreeuwen: „Maleenü Maleen!" Ze vloog haar hokje uit en daar zag ze Stance wanhopig heen en weer rennen langs den kant. „Ze is niet boven gekomen!", huilde ze. „Stance, ik ben hier!" Stance keek om. Haar wild vertrokken gezichtje werd weer normaal. „Afschuwelijk kind, ik dacht al, dat je verdronken was." * * * Bedaarder dan anders wandelden ze weer naar huis. Wat was zwemmen toch heerlijk! Hun nog vochtige haren zwierden om hun hoofdjes. Die van Stance krulden alweer. Die van Maleentje niet, maar er zat een zachte golf in en bij de slapen kreeg ze heusch kleine kurketrekkertjes. De hoedjes zwaaiden ze aan de elastieken heen en weer. Ditmaal was er bij de brug geen oponthoud en om half twaalf waren ze thuis. In de vestibule stond een groote klapmand en een paar klompen; zeker van vrouw Plender! 's Even kijken in de keuken! Maleentje zwaaide de keukendeur open, waar druk stemmenrumoer plots verstomde. „Nou, enne. ..." hoorde ze nog juist. Zoo was 't nou altiid! Als ie de keuken binnenkwam, dan hoorde je dat vervelende: „nou, enne...." Je mocht zeker niet weten, wat ze zeiden. En ze wist het toch lekker best. Natuurlijk hadden ze het al weer over hun vrijers: de lange van Mina en de dikke van Marie. Met den rug naar den gootsteen stond vrouw Rutte, de werkvrouw. Ze had zeker net den koperen pompzwengel gepoetst, want die blonk als goud, evenals de kraan van het leidingwater. Vrouw Rutte dronk een „bakkien troost", behaaglijk slurpend uit de witte kom, de rechter elleboog gestut in de linkerhand. Haar slimme, bruine oogjes in 't oolijke rimpelgezichtje merkten alles op. Aan de geschuurde tafel zaten Mina en Marie, peinzend roerend in hun kommetjes. Een derde kopje stond apart. Dat was van vrouw Plender. Die zat tegen den muur met haar voeten op een stoof. Op haar breeden schoot was een krant uitgespreid. Daarop lag een dikke eend, die ze plukte. Af en toe veegde ze met den rug van haar hand haar voorhoofd af, dat van de warmte glom. Ze zag er altijd keurig uit, vrouw Plender. 't Knappe, blozende gelaat omlijst door 't nauwe zwarte kapje met het kleine zilveren oorijzer en de gouden kurketrekkers aan weerskanten, was altijd glunder. Ze kwam graag bij mevrouw Kruyswijck, waar altijd zoo'n gezellig onthaal was in de keuken. „Zoo, mien deerntien, 'ej lekker in 't woater ewest? 't Is an's moar 'iete!" En wijzend op de eend: „mooie dikkerd, è?" Maleentje volgde aandachtig vrouw Plenders verrichtingen en woelde met beide handjes in de zachte veeren. „Zoo Leen, wol ie vrouw Plender de kunst of kieken?" lachte vrouw Rutte. Maleentje ging maar liever weg. Ze voelde zich teveel. En dan die vervelende vrouw Rutte met 'r „Leen".... Wat werd er 's Maandags veel gebeld. Mevrouw Kruyswijck was een gewaardeerde klant van velen. Daar waren nou weer: Femme en Joapik. Ook „van buten" gekomen voor de markt. Joapik had de hooge, zwarte zijden pet op en Femme was ook in haar beste pak. Ze hadden altijd puike waar. „Maar 't zijn afzetters", zei Moeder. Ze waren toch aardig, vonden de kinderen, want als de aardbeientijd voorbij was, mochten ze op de boerderij komen en de laatste vruchten zélf van de plantjes plukken. „Ze weten wel, wat ze laten zitten", zei Moeder. Dan waren er nog „Bet en Aale", de oude gezusters, die alleen fruit verkochten. Daarom leek Bet zeker op een appel en Aale op een peer. Maar dan óók oude. 't Waren dikke vriendinnen van Moeder. Jan plaagde altijd, als hij ze zag aankomen: „Nou zegt Bet: ... .Kom Aale, we goan noar mevrouw Kruuswiek. Zet nog eventies de klomp'n op de sinesappels, dan bin 't Jaffa's. Die lus mevrouw zoo grage". Erg was 't voor Moeder, als Flip verscheen. Flip Landman met z'n knuppel en z'n rooie neus en z'n lamme handje, waarmee hij zoo overtuigend kon gebaren vlak onder Moeders neus. Moeder kon nooit goed van hem afkomen. Ook had ze wel medelijden met hem, vooral 's winters, dan zag hij er dubbel zielig uit. Maar 't was afschuwelijk, dat die man zoo dronk! Flip zag soms de weifeling op Moeders gezicht en betuigde dan met te meer ijver: „Mevrouw, nou 'eb ik toch 'n 'aase, 'n 'aase, as 'n wolf!" „Ja, maar Flip, hij stinkt als een bok," zei Moeder. „En jijzelf ook. Als je wat fatsoenlijker voor den dag komt, zullen we wel es zien." Zoo'n terechtwijzing hielp voor een poos. * * * Flip Landman! Dat was ook „de vroolijke landman". Maar niet zooals die van 't aardige wijsje op de piano, dat Vader zoo graag van Moeder hoorde. Moeder liet zich niet gemakkelijk overhalen. En ze speelde toch mooi, al vond ze zelf van niet. Soms speelde ze 't Onweer in 't Bosch. En dan vertelde ze Het witte doek 3 er bij. Dan zag je de eekhoorntjes langs de takken rennen, je hoorde den koekoek roepen en den nachtegaal zingen en dan opeens de waldhoorn met de echo. Dat waren de jagers. En je hoorde het ook heel duidelijk, als 't ging regenen. Maar als 't onweer kwam opzetten met gerommel, dan werd je bang! 't Onweer trok af, de regen druppelde nog even na en de vroolijke boschgeluiden begonnen opnieuw. Dan was 't uit. Maleentje zat er meestal bij op den grond met één oor tegen den zijkant van de piano. Dan ruischten de klanken zoo prachtig. Ze wou ook wel graag zoo mooi piano spelen als Moeder. Daarom kwam mijnheer Vinard, die zou 't haar leeren. Maar dat ging niet zoo gauw, als ze had gedacht. Eiken dag moest ze anderhalf uur studeeren. 't Eerste half uur 's morgens om zeven uur. Dat was 's winters wel erg. In de salon brandde geen kachel, 't Was heel moeilijk, om dan vingeroefeningen en études te spelen met je verkleumde handen. Ze zat heel eenzaam in de bijna donkere kamer. Alleen de pianokaarsen brandden: twee gele, lange vlammen. Nee, eigenlijk vier, want in de piano waren ze nog eens, maar niet zoo helder. 't Was wel vertrouwelijk, zoo alleen bij die brandende kaarsen in 't pianohoekje. Van het overige van de duistere kamer wist je niets. Boven de piano hing De gouden Bruiloft. Op de piano stonden witte beelden: in 't midden een engel, die over een meisje heenboog. De engel heette Amor en het meisje Psyche. Links een vrouw op een panter. Dat was Ariadne. En rechts nog een vrouw met een schaal in de hand. Dat was Hebe, de schenkster der goden, zei Vader. Dan begon Maleentje: Jan, daar ligt een kip in 't water, Als ik spreek, hou jij je snater, Jan. Elke hand apart en dan samen. Twintig keer. Daarna elke. verkleumde vinger tien keer alleen. De ringvinger wou niet. Daarbij goed onthouden: De hand vlak en naar binnen gedraaid; de vingers mooi gebogen; de elleboog langs de zij. Als ze zoo een poosje geoefend had en haar vingers en armen moe waren, keek ze in de kaars of naar de witte beelden. Soms wilde Stance haar wel eens gezelschap houden voor een cent. Maar je had niet altijd centen en Stance had er niet altijd zin in. Voor Moeders verjaardag moest ze stukjes instudeeren, ook wel versjes. Den eersten keer 't Zonnetje in Huis. 't Was moeilijk zooiets in te studeeren, zonder dat Moeder 't hoorde. Maar 't was altijd weer een verrassing voor haar. Dan brandden de kaarsen zoo feestelijk. Moeder kwam de trap afruischen in haar mooiste japon en Maleentje begon. Jammer, dat Henkie bij den laatsten regel zei: „nou gaat 't valsch!" Maar Moeder vond het mooi en Vader ook. En nu mocht ze op zangles en 's winters met Vader mee naar de generale repetitie van 't groote concert van mijnheer Vinard. Dan zat ze heelemaal vooraan naast Vader. En er waren heelemaal geen andere kinderen. Maar Vader was altijd erg lief, zoodat je je nooit verveelde. Eén keer mocht ze den mijnheer, die 't mooist zong — hij heette Messchaert — een handje geven en ook mevrouw Noordewier. Ja, 't concert was wel erg mooi. Ze sprak er 's avonds met Stance over. Ze wilde ook zangeres worden en voor volle zalen staan, waar duizenden menschen in de handen klapten... . Ieder jaar gaf mijnheer Vinard een leerlingenconcert. Dat was altijd een groote gebeurtenis, die lang tevoren werd voorbereid. Eerst werd er een mooie cantate gezongen; daarna kwamen er kleinere nummers van de verschillende klassen, afgewisseld door pianostukjes. Maleentjes klas had: Klein Jantje zou er uit visschen gaan ingestudeerd. Zij zou telkens den aanhef zingen en dan moesten de andere leerlingen invallen. Daar stond de „zangeres" voor de groote zaal met de „duizenden" menschen. Vader en Moeder zaten in de voorste rij. Moeder had een hoogroode kleur. 't Voorspel begon. Meneer Vinard gaf het sein om te beginnen en bijna onhoorbaar zong een zacht stemmetje: Klein Jantje zou er uit visschen gaan, Maar och, hij had geen hengel. „Een beetje luider", fluisterde meneer Vinard bemoedigend. Maar nog zachter fluister-zong Maleentje: Toen nam hij zijn vaders wandelstok, Wel foei, die stoute bengel. Achter haar daverde het koor: „Wel foei, wel foei, wel foei! die stoute bengel". Maleentjes knietjes knikten; ze durfde niet meer opkijken, 't allerminst naar Moeder. Eindelijk was 't liedje uit. Er klonk vriendelijk applaus. En gelukkig zette de piano dadelijk een ander liedje in voor allemaal. 't Pianostukje ging prachtig! Serenade Badine heette het. Maleentje maakte geen enkel foutje. Haar vlugge vingertjes sprongen over de toetsen, huppelden op de maat van 't blijde wijsje. Nu zou Moeder wel tevreden zijn. * * * Niemand wist zóóveel verhaaltjes als Moeder. Soms vertelde ze van toen zij zelf nog klein was. Er waren nog portretten uit dien tijd. Moeder als klein meisje met wijde hoepelrokjes, waar geborduurde broekspijpen onderuit kwamen. — Precies Jan in meisjeskleeren. Dat groote menschen klein waren geweest, kon je je eigenlijk heelemaal niet voorstellen. Ze waren er nu eenmaal. Tegen een groot mensch keek je op als tegen iets machtigs — iets heel anders dan je zelf. Hij gedroeg zich ook anders en had natuurlijk ook andere gedachten. Bovenal — hij was groot en jij was klein. Hij gebaarde met groote handen. Als je alleen maar naar zoo'n duim keek, — net je eigen duim onder een vergrootglas. Hij had ook een groot gezicht, een groote stem en groote kleeren. En.... hij was goed. Tenminste. ... ? Eens had Stance verteld, dat ze van een meisje op school had gehoord, dat groote menschen net zoo goed verkeerde dingen deden als kinderen, en — dat ze niet allemaal in den hemel kwamen ook. Gö-öh, hoe durfde dat kind! Toen had Stance lekker geantwoord: „Nou, maar ik weet zeker, dat mijn Vader en Moeder wèl goed zijn". Behalve dus, dat een groot mensch goed was, mocht hij bovendien alles. Zou Maleentje nu heusch later ook zoo knap en groot worden als Moeder en alles, alles mogen doen, waar ze maar zin in had? Lekkere korstjes van 't groote stuk vleesch afsnijden, een lepeltje van 't verrukkelijke vleeschnat proeven, dat Vader „merg van leeuwenschonken" noemde? En ja, wat dan nog meer? Een groot stuk sucade koopen, heelemaal alleen voor jezelf en andere prettige boodschappen doen, waarbij je van alles toekreeg.... Ja, Maleentje wou wel groot zijn en Stance ook. Maar dan wilden ze er heel anders uitzien dan nu. Heelemaal nieuwe gezichtjes. Veel mooier! Daar praatten ze dikwijls samen over in bed. In eendracht; ook wel in tweedracht. „Pas op, hoor! Ik bel!" dreigde Stance dan. Maar ze was voor die bedreiging zelf even bang als 't zusje. Als Stance dan vastbesloten uit bed stapte en op 't knopje naast de deur drukte, was de veete vergeten en doken twee blonde hoofdjes onder de dekens in angstig afwachten. Als 't belletje niet gehoord was, ontbrandde de veete opnieuw. Maar o, als 't wel gehoord was! Beneden de kamerdeur open. Vlugge stappen op de trap. Moeders booze stem om den hoek van de deur. Bange huilstemmen uit de kussens. Klappen allebei. Deur weer dicht. „Lekker", snikte Stance. „Lekker", snikte Maleentje. * * * Als je iets héél sterk wilde, dan gebeurde het ook. Tenminste vaak! Je kon b.v. sterk willen, dat je een beurt kreeg op school. Dan kéék en kéék je maar naar den meester en je kreeg 'n beurt. Laatst was dat niet erg prettig geweest; had ze 't maar niet zoo sterk gewild. Meester vroeg een anderen naam voor „Joden". Enkele vingers gingen aarzelend omhoog. Maleentje dacht en dacht. Hoe noemde Vader de Joden wel eens? O ja, ze wist 't, ze wist 't! Meester had al een paar keer vreemde antwoorden gehad, maar dat van Maleentje overtrof toch alle andere. „Van de natie!" gilde ze triomfantelijk. Meester nam zijn sigaar uit zijn mond en staarde haar verbaasd aan: „Wat zeg je, 'k heb zeker niet goed gehoord". „Van de natie", fluisterde Maleentje nu. De klas gichelde. Meester keek minachtend en wendde zich toen tot het jodinnetje uit de klas, dat 't zeker weten zou. „Israëlieten, meester", klonk het prompt. Maleentje durfde niet opzien; en ze had het toch van Vader zélf gehoord.... In ieder geval, het „sterk willen" had gevolg. Maar dat gevolg op school was niet prettig geweest. Ze ging wat anders probeeren. Maar heelemaal alleen, zoodat niemand haar kon uitlachen. Het rustigste plaatsje was een berghok achter in de gang. Ze sloop zachtjes naar binnen en schoof een bankje voor de deur. Toen ging ze gezellig op een stapel planken zitten. Door het raampje, dat op den tuin uitkwam, schemerde het late avondlicht. Echt geheimzinnig! Wat zou ze nu eens „willen"? Geen groote dingen natuurlijk! Als ze alleen maar een paar pijpjes drop wilde. Daar kreeg je er vier van voor een cent. Dat was toch niet veel! Ze kneep haar oogen stijf dicht en.... „wilde". Op een klein kiertje gingen de oogen weer open. 't Zou toch wel leuk zijn om te zien, waar die pijpjes vandaan kwamen. Er was nog niets. Zeker mocht je er niets van zien. Alleen maar „willen". Daar klonken voetstappen. Gebons op de deur en naargeestig gefluit door de deurspleet. Dat deed André altijd om haar bang te maken, zoo fluiten met een somber keelgeluid er doorheen. En door 't raampje achter haar verscheen een hoofd. Dat was die afschuwelijke Henkie, die boven op een gieter was geklommen en van daar op de buitenkraan. Hij had een kroes water in z'n i—v, ^ Maleentje liep gillend naar buiten, botste tegen André op en stoof den tuin in. Pijpjes-drop-verlangens vergeten! V. STANCE was op 't gym. Ze had 't mooiste examen gedaan. En nu leefde ze daar in een totaal andere wereld. Zij en nog 'n ander uit een der hoogste klassen waren de eenige meisjes op 't heele gym. Ze kreeg les van deftige leeraren. Ze leerde Latijn! Zij, Maleentje, leerde alleen nog maar Fransch. Op haar herhaald smeeken beloofde Stance, haar zusje Latijn te leeren met haar gelijk op. Amo — amas — amat — amamus — amatis — amant, kon ze al heelemaal opzeggen en ook rhytmische zinnen: 111' inter sese magna vi bracchia tollunt. en Quadrupedante putrem sonitu quatit ungula compum. Duidelijk hoorde je het moeizaam heffen der machtige armen in den eersten en den dreunenden hoefslag in den tweeden volzin. Prachtig vond ze 't. Maar daar bleef het helaas bij. Ze moest aanpakken op school en Stance had een eigen, geheel ander schoolleven. Daar stond ze buiten, dat was niet anders. Er was een nieuw kind op school. Ze heette Lucie van Linschoten. Mooie naam! Ze was heel groot, had erg lang haar en kon prachtig ballen, met vijf tegelijk. Alle kinderen dromden om dat nieuwe kind met 'r lange haar en de vijf ballen. Heerlijk, om een „nieuw kind" te zijn. Dat na een poosje het nieuwe er weer af was, nam toch de eerste indrukken niet weg. Als Maleentje van school af was, zou ze ook een „nieuw kind" zijn op de meisjesmulo.... De zesde klas werd doorgeworsteld en geen één keer had meester een synoniem gevraagd van „gehecht", waarop Maleentje zoo vast gerekend had. Dat synoniem was een glanspunt geweest van Stances laatste schooljaar. Zij alleen kende het woord „verknocht", wist zelfs, dat het van „verknoopen" kwam. Zóó bofte Maleentje nu nooit! Aan dit laatste schooljaar kwam ook voor Maleentje een einde en ze deed met een mooi eindrapport haar intrede op de meisjesmulo. Als het „nieuwe kind"? Heelemaal niet. De school was nieuw! De kinderen van verschillende inrichtingen daar saamgekomen, had ze haar heele leven gekend. Dat ze daar nu niet aan gedacht had! * * * André ging naar Rusland! Dat was geen plotseling genomen besluit, 't Was langzaam gerijpt. Vader was teleurgesteld. Hij had niet anders verwacht dan dat zijn oudste de studierichting zou volgen, die hem zelf zoo lief was of althans iets in dezelfde lijn. Het lag echter niet in zijn aard om iets te forceeren, waarvan hij geen heil verwachtte. De jongen moest wat bereiken in het leven. Een geheel andere koers diende gevolgd te worden. In André zat iets avontuurlijks. Een verlangen — niet naar rustig beschouwen en het voelen rijpen van rijke gedachten, maar naar — de daad. Hij scheen niet te kunnen wachten, wilde beginnen — dadelijk. Nu goed, dat kon! In het solide handelshuis van zijn overleden grootvader in St. Petersburg, nu beheerd door andere leden der familie, zou ook voor hem een goede positie mogelijk zijn. André besefte ten volle, wat dit besluit zijn ouders gekost moest hebben. Hoe dolgraag had hij 't hun bespaard. Maar hij wist, hoe hij telkens weer in verzet zou komen en was ten slotte dankbaar, toen de beslissing gevallen was. Konden Vader en Moeder toch maar weten, hoe zijn gansche hart naar hen uitging en hoe het hem verdriet deed, dat hij hen zoo teleurstelde. Maar eens — dat wist hij zeker — zouden ze tevreden over hem zijn en weten, dat hij zelf niet anders wilde, dan zij van hem verlangden: een goed en bruikbaar mensch te worden. De oude dominee Van Delden, die dezen leerling zoo goed begreep, hoopte, dat de jongen ook in dieperen zin den „weg" zou vinden! * * * Stance had vriendinnen. Maleentje ook. Stance had geheimen. Maleentje ook of deed alsof. Als Stance met haar vriendinnen haar zusje tegenkwam op straat met de hare, werd er neerbuigend geknikt tegen „de kinderen". Bespottelijk! Maleentjes liefste vriendin was Fientje, 't jongste dochtertje van den notaris. Ze hadden afgesproken, elkaar „alles" te vertellen. Dat deed je, als je vriendinnen werd. Ze vertelden elkaar van thuis en van de school en van wat ze zoo over allerlei dachten. En ze deelden eerlijk hun lekkers. Ze „geloofden" allebei aan iets, hadden ze ook ontdekt. Fientje had wel eens gehoord, dat God in alles leefde. Alles was een stukje God: een boom, een bloem, een mensch, een dier. Alles! Dat geloofde zij nu ook. Maleentje keek nadenkend om zich heen. Iets van God in alle dingen? Dat leek wel mooi en heerlijk. Want een boom was mooi zooals ook een bloem en een vlinder. Maar, waar bleef ze dan met den „Goeden Vader in den hemel" van haar gebedje? Die was er toch in ieder geval, op zijn vaste plaats. Daar sprak ze maar liever niet met Fientje over. Die geloofde dus aan een God, die in alle dingen woonde, ja, die de dingen zelf was. Zij geloofde aan den „Goeden Vader in den hemel", maar die toch op geheimzinnige manier óók verbonden was met de dingen. Dat wist je, als je heel stil was ergens buiten en luisterde. „Heb jij wel eens van die rare gedachten, Fien? Juist, als je iets moois ziet of als je wat geeft aan een arm mensch? Net of iemand er allerlei afschuwelijks doorheen zegt, dat alles bederft. Je weet best, dat je zelf niet zoo denkt, en toch hoor je dat gepraat in jezelf. Wat is dat toch?" Fientje wist er geen antwoord op. „En weet je, wat ook zoo vreemd is?" vervolgde Maleentje. „Ik zie mezelf telkens in een verschrikkelijk vuile, witte jurk, zooiets als.... als een olielap van een smid. En dan heb ik 't gevoel, dat ik zelf zoo ben. Ja — ik kan 't niet zoo precies zeggen. Maar heb jij dat gevoel nooit?" eindigde ze hoopvol. „Ik weet niet, wat je bedoelt", zei Fientje. Over één ding waren ze 't samen eens. Ieder mensch had een tweelingziel. Ze hadden 't ergens gelezen en dweepten nu met die gedachte. Maar er schenen zoovéél tweelingzielen te bestaan. Want Fien had een vriendje en Maleentje ook. En 't bleven niet de eenige! Ze waren ook werkelijk aardig, die jongens. Ze slenterden voor de school op en neer, maakten telkens omweggetjes om je te ontmoeten, floten voor je huis. Op 't ijs bonden ze je de schaatsen onder, je maakte samen baantjes. En met Sinterklaas kwamen er soms verrassende pakjes. De Indische jongens waren de aardigste, vond Maleentje. Ze kwamen uit 't verre, warme land, waar palmen groeiden en waar je woonde in groote, witte huizen. Net als in de sprookjes van duizend en één nacht, 't Leek wel of er geheimen waren in hun donkere oogen. Donkere oogen had ook Paul, een halve Italiaan. Hij was groot en slank, een held in Maleentjes oogen. Paul werd haar vriendje. En nu wilde ze hem wat moois geven. Maar ze bezat niets, dat ze hem waardig keurde. Tevergeefs doorzocht ze haar kastje. Toen dat van Stance.... alleen maar — om even te kijken. Daar zag ze een smal rood bandje tusschen de lange boekenrij: Snap en zijn avonturen in het verre Westen. Buiten op was een zwarte luchtballon, waar juist een man uit was gesprongen. Dat was Snap. Was dat geen prachtig jongensboek? Maleentjes misdrijf van het boek was ontdekt. Bijna dadelijk! Nooit tevoren had éénig kind zich aan éénig eigendom vergrepen! De verontwaardiging was edel en algemeen. „We zullen haar boycotten", zei Janna, Stances vriendin streng. „Uitsluiten — zooals we het vanmorgen uit den Boerenoorlog hebben geleerd." Maar eerst kwam de straf thuis nog. Booze woorden; — harde woorden; — streng bevelen: boek terughalen. De eenige, die trouw bleef, was Fientje. Stijf gearmd liep ze met haar diep vernederd vriendinnetje langs de gracht op weg naar school. Even tevoreiï waren ze de groote zusters tegengekomen, die gedaan hadden, of Maleentje met haar rood bekreten oogen niet bestond. „Zal ik je in 't water duwen?", bood Fientje hartelijk aan. „Dan hoef je niet naar school". Hoopvol keek Maleentje even op, toen opzij naar het bruingroene grachtwater. Dan nog maar liever naar school! 't Viel mee. De vriendelijke, Fransche juffrouw, wier lievelingetje Maleentje was, vroeg niets, gaf geen beurt, liet haar rustig tot bedaren komen. De groote zusters vergaten den volgenden dag te boycotten. Maar... . * * * Wat waren er toch veel geheimen. Dingen, waarover je thuis niet sprak. Je zou 't niet durven. Bij „thuis" hoorden die dingen ook niet. Ze bestonden apart. Er werd over gefluisterd, 't Was beklemmend en opwindend tegelijk. Wat was er toch waar in al die verhalen? Wat werd er anders in je denken? Waarom wilde je toch meer weten en begrijpen van alles, wat leelijk was? 't Behoorde tot de gedachten, die in je opkwamen, juist als je aan iets moois dacht, 't Lag in de stem van Toos — een nieuwe vriendin van Fientje — toen die haar influisterde, toch vooral niet de rozen aan te nemen, waar de Duitscher in de verte mee aankwam. De Duitscher was een aardige jongen. Hij ging op 't gym. En Maleentje wilde zijn bloemen graag hebben. En gaf ze nu om Toos' oordeel meer dan om Johans hulde? Wat keek hij boos, toen Maleentje de bloemen weigerde, die hij met zooveel toewijding geplukt had. Hij smeet ze op de straatsteenen en trapte er op. Toos lachte.... Met Sinterklaas was er een klein pakje, waarin een ring van zwart emaille met pareltjes. Niemand kon verhinderen, dat Maleentje die duidelijk zichtbaar droeg. Toos mocht zeggen, wat ze wilde! * * * Ook Stance had een vriend. „Vooruit dan maar", had zij tegen haar vriendin Janna gezegd. „Anders is 't zoo saai voor jou . Eigenlijk voelde zij niet veel voor haar vriend, vooral omdat hij bij haar in de klas zat en ze al zijn zwakheden kende. Anton was een ernstige, ietwat zwaarmoedige jongen, die af en toe eens een duwtje noodig had, waarvan Stance hem in haar nieuwen staat rijkelijk voorzag. Als hij me maar niet aanraakt, dacht ze kattig. 't Was een onrustige verhouding. Ze kon niet langer naar zijn trouwe, aanbiddende oogen kijken. Toenadering verdroeg ze niet. Janna moest maar zien, hoe ze 't met Antons vriend klaarspeelde. Maar zij „maakte 't af". Op het gym nam Stance een zeer bijzondere plaats in: ze hield de klas op peil en voerde een hardnekkigen strijd om den voorrang met den knappen Huib Ries. Het meerendeel van haar klasgenooten wilde dominee worden. Stance leefde in een sfeer van theologische disputen. „Ik zwijg, als ik niets te zeggen heb", bromde Huib. „Daarom word ik geen dominee". „Dat 's afdoende", beaamde Jan Horst. „Maar waarom heb je niets te zeggen, ben je zoo leeg van binnen?" „O, vulling genoeg". Huib klopte op zijn kloeke borst, „maar geen kanselkost, zie je, daar heb ik thuis wat te veel van gehad." Nu sloeg Anton zijn zwaarmoedige oogen op. „Te veel? — Te weinig van 't ware, denk ik. Maar dat lijkt me juist zoo moeilijk. om anderen duidelijk te maken, wat voor jezelf helder en klaar is." „Hoor dat uilskuiken!", snauwde Huib. „Wat is jou helder en klaar?! Ontdek dat eerst es. We spreken mekaar wel nader, vadertje, over een jaar of wat. En nou, kop dicht! 'k Heb nog wat na te zien." Dergelijke disputen gaven Stance veel stof tot nadenken. Zij wilde wel graag dien geloofsdrang bij Anton en zooveel anderen begrijpen; ook rust zoeken voor haar afzwervende gedachten. Immers stond zij voor zoovele, wondere levensopenbaringen. Ze mocht op catechisatie bij dominee Van Delden. * * * Jan ging naar Delft. Nauwelijks was hij aan het verschrikkelijke lot ontkomen om afgehaald te worden met een kinderwagen. Want hij was daar de jongste van allen. Zijn vriendelijke goedmoedigheid echter weerhield boozen spot en al kwam hij er „kaal" af, zooals al zijn lotgenooten, toch was de groentijd voor hem geen zware beproeving. Het dikke, kastanjebruine haar groeide spoedig weer aan en daarmee zijn zelfvertrouwen. Jan werd mensch! En — Jan werd dichter! Natuurlijk was Vaders studiekeuze goed geweest. Had Jan dit niet zelf op de H.B.S. bewezen? Hoe trotsch was Vader geweest, toen zijn jongen zoo vroeg al eindexamen deed. En toch! Waarom greep hij na afloop van verplichte studie steeds weer naar zijn geliefde schrijvers en dichters en deed zelf pogingen iets tot stand te brengen? Waarom was 't hem liever te peinzen en te philosofeeren, dan over zijn teekenplank gebogen te staan? „Hoor es, Maleentje!" Jan keek zijn zusje doordringend aan. „Begrijp je dit? In den beginne was de Logos en de Logos was bij God en de Logos was God?" Daarop met stemverheffing: „De Logos heeft alle dingen gemaakt. Alles.... Uit niets.... Begrijp je dat?" Zijn oogen keken steeds doordringender en verpletterend klonk het: „Dat begrijp je niet! Natuurlijk begrijp je 't niet!" Nee, Maleentje begreep er heelemaal niets van en bang, dat er nog meer zou komen, ging ze de kamer uit. Jan bleef peinzen. Grootsche, verheven gedachten kwamen op in zijn jeugdig brein. Zijn blik zwierf naar buiten. De glanzende rivier, het zachte gras, de wondermooie groei en bloei van boomen en bloemen vervulden zijn ziel met verrukking. Nu zou hij toch de woorden grijpen en vasthouden en ze dwingen — ja met teederheid — maar dan toch dwingen in kleurige rijen. Eerst aarzelend, dan vlugger vloog zijn pen over 't papier. Beelden hulden zich in passende woorden, 't Ging. 't Werd iets. Gedachte kreeg vorm. Uit den Logos werd het lied geboren, — zijn lied. Zachtjes herhaalden zijn lippen de korte, dansende zinnen. Met de hand voor de oogen hield hij vast zijn vluchtende gedachten, tot ze zich kristalliseerden in „het woord." Met wie kon hij over deze dingen spreken? Zou hij dezen eersteling inzenden ter beoordeeling aan iemand van naam? Hij schrok ervoor terug, 't Was nü nog van hem, zijn lied. Kon ooit een ander navoelen iets van 't geluk, dat hem doortrild had, toen uit het woord het lied ontstond? Zou misschien Stance hem begrijpen? Stance, die zoo in verrukking de zoetvloeiende rythmen uit de Odyssea kon herhalen? Die zoo genoot van haar Oud-hollandsche dichters en schrijvers. — Maar óók Stance, die.... hem misschien zou uitlachen. Maleentje dan? Och, zoo'n kind nog! Wat ging er eigenlijk in haar om? Waar hield ze haar geest mee bezig buiten schooluren en werktijden? Maar zou ze misschien toch iets verstaan van zijn gedachten? Lag er geen dieper denken in haar grijze, peinzende oogen? Ze maakte wel eens opmerkingen, die hem verbaasden. Plots ging zijn belangstelling naar dit zusje uit. Daar kwam ze juist de kamer weer binnen met een groote atlas en teekenpapier. O, begon ze weer met haar eeuwige landkaarten, die als schil- derijtjes moesten worden: blauwe golflijntjes langs de kust of nog mooier — een geheel lichtblauwe zee, donkerder langs de kustlijn, moeizaam verkregen effect met den doezelaar? Ze was er heelemaal van vervuld, dat zag hij wel. Maar hij was van zooveel grootscher schepping vol. Hij zou 't toch maar probeeren. „Kom Maleentje, ga je nog een eindje mee wandelen voor 't eten?" Aarzelend keek ze naar haar werkmateriaal. Zou ze 't wel afkrijgen? 't Moest het mooiste kaartje worden van de klas of tenminste even mooi als dat van Hermien, die zoo prachtig haar kaarten kon overtrekken tegen een vensterruit. — 't Moest dan maar wat later worden van avond. Ze wilde Jans ongewoon verzoek niet weigeren. Ze wandelden langs kaden en grachten. Jan begon te polsen. „Wat lees je zooal, Maleentje?" „O, van alles!" „Ken je The mighty atom? „Hè? Wat?" „The mighty Atom! Het machtig atoom!" „Nee-e". „Heb je She gelezen? „Ook niet". „Wat heb je dan eigenlijk wèl gelezen?" Maleentje begon ijverig op te sommen: „Nou, de boeken van Ethel Turner en die leuke ouderwetsche van Alcott en Schoolidyllen — maar dat mochten we niet lezen van de directrice — enne. .. . Het Verloren Tooverland en daarop trotsch: „en Frau Sorge en Misunderstood en... . ja, 'k weet niet zoo gauw." Jan begon mismoedig te worden. „Hou je van lezen?" „Nou, dol!" „Lees je wel eens gedichten?" ,,'k Weet eigenlijk niet. 'k Geloof van niet." 't Gesprek hokte. Zwijgend liepen ze voort. Bij huis gekomen, zei Jan: „Ga es mee naar boven, dan zal ik je wat voorlezen." Voor 't open raam van het zolderkamertje ging de jonge dichter staan, bladerde in een schrift, kuchte even en begon: Kom mee met mij Naar de wonderwei, Waar geluk ons wacht In sterre-nacht.... En het teeder gefluister In 't nachtlijk duister Verglijdt als een zucht In lente-lucht.... Even zweeg de enthousiaste poëet. Een onderzoekende blik gleed naar Maleentje. Toen ging hij voort om in vervoering de laatste regels als uit te snikken: Dat je niet komen wilt, En niét mijn honger stilt, Wreed lieveke-mijn Dat doet mij zoo pijn. ... Zijn gezicht nog in tragische plooi, keek hij zijn zusje aan. Maleentje zweeg.... „Nou, zeg je niks? Vond je 't mooi?" „O ja, heel mooi." „Kan je nou niks anders zeggen?" Maleentje kon niks anders zeggen. Toen gingen ze weer naar beneden. * * * Een gure herfstwind rukte aan de takken. Jaloersch op de late zomerpracht rustte hij niet van zijn vernielend werk. Zware dahlia's hingen geknakt aan hun stengels. Stamrozen hielden zich met moeite overeind en verloren blad na blad. Groote bosschen herfstasters zwaaiden machteloos heen en weer. Maleentje lag in de salon voor 't raam languit op twee stoelen en keek met koortsige oogen op in 't geboomte. Vriendinnetjes hadden haar thuis gebracht omdat ze zoo „naar" was geworden. Dat was op zichzelf een ongewoon verschijnsel, want Moeders kinderen klaagden niet gauw. Maar nu vermoedde ze de oorzaak wel. Ook Maleentje werd groot. Ze wilde het kind wel iets liefs zeggen, iets geruststellends, maar de juiste woorden vond ze niet.... Maleentje staarde naar de buigende boomkruinen. Ze zag er allerlei gezichten in. Maar in die dwarreling van beelden kwam telkens één gelaat duidelijk naar voren. Het was dat van Christus met den krans van doornen. Ook nu waren zijn oogen naar boven geslagen. Maar 't was toch net, of Hij wist, dat ze naar Hem keek en haar iets te zeggen had. Maar wat?.... ,,'t Is maar beter, dat je naar bed gaat, kindje", zei Moeder zacht, terwijl ze haar over het brandende voorhoofd streek. .. . Een beetje ziek zijn was heerlijk. Dan was Moeder zoo anders en bedacht allerlei verrassingen. Bij ziek-zijn behoorden geen dikke boterhammen, maar brosse beschuitjes met eigengemaakte jam. En krakende zakjes met verrukkelijke frambozenkoekjes of andere heerlijkheden. En dan kon je zoo rustig liggen denken over alles en nog wat. Prettig was het om aan blijde dingen te denken, die nog moesten gebeuren. Die zag je als lichtpuntjes voor je uit, evenals lantarens in een lange straat. De verste leken kort op elkaar te volgen. — En zoo was het ook. Want zoo ver vooruit dacht je niet aan den tijd ertusschen. Als ze haar avondgebedje had „gedacht", maakte ze de aanvullingen. Die waren niet altijd gelijk. Maar één kwam er altijd bij. Die was: aan Vader en Moeder denken als — oude menschen. Dat gaf 't gevoel, dat zij ook werkelijk heel oud zouden worden. Vaders statige gestalte kon ze zich best voorstellen als oud. Natuurlijk het aschblonde, golvende haar dan spierwit. Maar zijn gezicht bleef daarbij hetzelfde. — Moeders blozend uiterlijk evenwel zich in te denken als — oud, haar bijna zwarte haarvlechten — wit? Neen, dat was onmogelijk. Zou Moeder misschien niet oud worden? En al 't leelijke dan, dat ze zoo vaak tegen Moeder gedacht had, als ze straf kreeg, die ze meende niet verdiend te hebben?. . . Het witte doek 4 Stance ging graag op catechisatie bij dominee Van Delden. Zij hield van den ouden man, die zoo hartelijk met haar kon praten en haar onder den indruk wist te brengen van Gods Almacht en Grootheid. „Geloof je ook in God?" had hij eens gevraagd. „Voel je wel, dat dit niet hetzelfde is als te gelooven aan God?".... Haar oudere vrienden hadden het gymnasium reeds vaarwel gezegd. Zij had een blik geslagen in hun innerlijk leven en begrepen, dat een uitgesproken geloofsovertuiging geen verhindering behoeft te zijn voor een blijde levensopvatting. De velen, die dachten, dat menschen, die naar de kerk gingen, per sé allemaal sufferds waren, saaie pieten of erger — huichelaars, oordeelden toch wel héél oppervlakkig. Nu zou ze worden „aangenomen." Dat was een plechtige Zondagmorgen in het rectorsgezin. Allen gingen mee ter kerke. Stance zat vooraan met de andere aannemelingen, waarvan sommige, evenals zij, tevens gedoopt zouden worden. De familieleden zaten in de stoelenrijen er vlak achter. Voor Maleentje was dit het eerste ontzaglijke, geestelijk gebeuren in haar jonge leven. Van André's aannemen had ze slechts een vage herinnering. Dit beleefde ze. Het orgel begon te spelen. — 't Was engelenmuziek. — Dat hóórde je toch! Groote, gebeeldhouwde engelen bliezen op hun bazuinen. Overweldigd zat ze te luisteren. Als 't orgel zweeg, kwam ze even tot de werkelijkheid terug, keek naar wat anderen deden, trachtte te begrijpen, wat de dominee zei. Tot het orgel weer inzette, de menschen zongen en ze zich weer opgeheven voelde in hooger sferen. De dominee sprak weer. Nu hoorde ze goed wat hij zei. Anna Buitendijk lag voor hem geknield. „Anna, Ditje, ik doop U in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes." Gekke naam had Anna erbij, ging het even door haar heen. Wat beteekenden al die woorden? Wie was de Heilige Geest? En waarom kreeg je water op je voorhoofd? Ze voelde zich buiten dit alles staan, dat haar toch zoo machtig aangreep. Wat zei de dominee nu? „Anna, laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, die in de Hemelen is, verheerlijken." — Daar knielde Stance, boog het hoofd achterover, terwijl de dominee haar doopte met dezelfde plechtige woorden. Maleentjes oogen vulden zich met tranen. Ze zag niets meer .. . Ontroerd klonk nu dominee's stem: „Stance, zijt getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens." — Die lieve Stance! Nu was Maleentjes tranenvloed niet meer te stuiten. Ze durfde niet meer opkijken. „Loop maar vooruit naar huis", zei Moeder, toen de dienst was afgeloopen. „En zet alvast een lekker kopje koffie!" Met gebogen hoofd drong ze zich door de naar buiten stroomende menschen en holde naar huis, regelrecht naar de keuken, waar de koffiepot al klaar stond. Zonder denken hield ze dien onder de waterkraan en vloog toen naar boven. Pas Moeders verontwaardigde stem eenige minuten later bracht haar terug tot de werkelijkheid. VI. MOEDERS oudste dochter was nu zeventien en droeg 'thaar opgestoken. De dikke krullen bedwongen in een vlecht, hoog opgespeld tegen het achterhoofd, 't Stond snoezig! Zij ging haar laatste schooljaar tegemoet en zou den komenden winter „uitgaan". Wel waren er de voorafgaande jaren de gewone feestavondjes geweest van H.B.S. en Gym. Maar nu werd 't echt. Nu ging ze naar de „officieele" bals, die van de onderofficiers-vereenigingen, waar geen meisjes onder de zeventien jaar genoodigd werden. Nu begonnen ook de partijtjes thuis. Moeders rust was heen. — Het „uitgaan" der jongeren beteekende: opofferen van rust en gemak voor de ouderen. En een zware verantwoordelijkheid: zorgen voor keurige uitgaansjaponnetjes, toezicht houden den ganschen avond en er voor waken, dat zij niet „bij nacht en ontij" naar huis teruggingen. Bij dat alles nog: de oogen open voor de onrust in de jeugdige gemoederen en 't gissen naar de mogelijke oorzaken — in uniform of burgerkleeding. Maleentje kwam voor de groote bals nog niet in aanmerking, maar woonde wel de gezellige avondjes bij en ontving haar deel in de belangstelling. — Hoe haastig en onbekookt ging toch die tegenwoordige jeugd te werk, vond Moeder. Al zat je er vlak bij, dan nog kaatsten de blikken over en weer. Wat moest je er aan doen? Tot het geven van een enkel partijtje was je wel verplicht, wanneer verschillende jongelui correct kwamen kennis maken. Lastig echter, dat er zoovelen belet vroegen! Nu pas wéér onder 't motief: het oprichten van een tennisclub. Zoo'n avondje was dan ook bijzonder gezellig in het rectorsgezin. Dr Kruyswijck was een uitnemend gastheer, die zelfs de verlegensten tot praten wist te brengen. Maar je had geen gelegenheid om al die karakters te leeren kennen en te raden, wie meer dan gewenschte notitie van de meisjes nam, dacht Moeder. Zoo was het ook op dien besprekingsavond. Moeder voelde zich in 't geheel niet op haar gemak. Op twee der bezoekers in 't bijzonder hield zij streng het oog gericht. Frits Lankhout maakte zichtbaar Stance het hof en Henri Revers bemoeide zich naar haar zin veel te veel met Maleentje. Zoo'n kind nog! Stance scheen niet veel notitie te nemen van Lankhouts avances, 't Leek anders een aardige jongen: vriendelijk gezicht, flink figuur, vond Moeder. Maar Stance keek nauwelijks naar hem, gaf korte, onverschillige antwoorden. Nü praatte en lachte ze weer langs hem heen met de anderen. Maleentje scheen verdiept in een interessant gesprek met Revers, die belangstellend naar 't gebogen, blonde hoofdje keek. Ze aaide ouden Tom, die als een trouw trawant natuurlijk weer vlak naast haar zat. Henri zei iets, waar Maleentje om lachen moest. Hij streelde ook 't hondje en tegelijk Maleentjes hand. Gelukkig trok ze die gauw terug, zag Moeder. „Kom kind, laat ons es een stukje muziek hooren?" leidde ze tactvol af. Maleentje stond gehoorzaam op en speelde eenige Lieder ohne Worte, echter met zulk een gloed, dat Moeder opnieuw ongerust werd. 't Was alles goed en wel, wanneer de meisjes zich jong verloofden. Maar je moest toch al die pretendenten eerst 'n beetje nader leeren kennen! In haar tijd hadden dergelijke kennismakingen een heel wat rustiger verloop. Natuurlijk kwam je bij verschillende gelegenheden wel in aanraking met jonge mannen, doch wanneer er onder hen waren, die ernstige bedoelingen hadden, dan wendden die zich als regel tot de ouders, 't Was wel gebeurd, dat er op die wijze aanzoek om haar was gedaan, waarvan ze zelf geheel onkundig was gebleven. Maar nu?! De jongelui schenen eerst elkander eens te willen raadplegen en daarna de ouders. Zij zou waken, dat beloofde ze zich. * * * Nu de meisjes grooter werden, mochten ze al eens 'n keertje mee naar de zomeravondconcerten in den tuin van de Buitensociëteit, waar mijnheer Vinard den scepter zwaaide. In het koepeltje, waar de schutterij-muziek op mooie Zaterdagavonden haar concerten gaf, stond de dirigent in keurig uniform reeds geruimen tijd voor zijn muziekcorps. Turend keken zijn kleine, bijziende oogen door de blikkerende brilleglazen naar de muziek op zijn lessenaar, dan even, als waarschuwend, door den dichtbezetten tuin, waar stemgeroes langzamerhand afnam. Hij hief den dirigeerstok op en zacht zette het Adagio in van den Freischütz. Aan de tafeltjes rondom werd, zacht fluisterend, het even onderbroken discours weer vervolgd. Vader had zich tot luisteren gezet, niet alleen uit beleefdheid jegens den braven dirigent, maar ook uit werkelijke belangstelling. Het orkest van mijnheer Vinard verdiende ten volle de uitstekende reputatie, die het genoot. Daar zat Vader, met even opzij gebogen hoofd, de armen over elkaar geslagen, de beenen gekruist, in aandachtig tnehnnrer» „Kijk eens, hoe de Nobel geniet", fluisterde Jan. Een bestraffende blik uit Moeders strenge oogen trof den oneerbiedigen zoon. „Sjt", deden haar lippen. Met gefronst voorhoofd, als bracht de muziek een ernstige beslissing, zat ook zij te luisteren, maar niet naar de muziek alleen. Wat hadden de meisjes weer samen te verhaspelen? Ze fluisterden en lachten zachtjes. Zeker kwamen er straks weer aanbidders opdagen, die ze tevoren bediscussieerden. Ze gaven elkaar een knipoogje en keken toen met quasi-ernstige gezichten ieder weer voor zich. Alsof Moeder 't niet begreep. Henk bestudeerde de lijst van dranken. Toen hij in gedachten zijn keuze bepaald had, haalde hij zijn zakmes te voorschijn en begon in den tafelrand te kerven. „Laat dat Henk", berispte Moeder. Henk stak zwijgend het mes in zijn zak en nam een hand vol kiezel, die hij met een verveeld gezicht van de eene hand in de andere liet glijden. Daar eindigde het eerste muziekstuk met een reeks slotaccoorden, die aanleiding gaven tot een voorbarig applaus, dat even verbrokkelde om bij het onherroepelijk laatste accoord in volle kracht te explodeeren. Vader strekte zijn beenen en keek voldaan om zich heen. „Wel vrouwtje, zitten we hier niet heerlijk?" zei hij tevreden. „Die Vinard heeft er alle eer van. Die muziek is af!" Meteen haalde hij zijn koker te voorschijn, zocht zich een sigaar uit, sneed er zorgvuldig een klein puntje van af en stak ze aan. Oogend naar het vlammetje deed hij vlug na mekaar eenige trekjes om er daarna de lucifer mee uit te blazen. De geurige rook kringelde op naar het bladerdak boven hun hoofden. „Blaas eens hierheen", zei Moeder. „Die eerste trekjes ruiken zoo lekker." „Mogen we wandelen, Moeder?" vroeg Stance verlangend. „Kom, kindje, we zitten nog maar pas; Vader zal eerst wat bestellen." De zusjes bedwongen haar ongeduld om dan eerst nog maar mee te genieten van de nieuwste zomersche dranken: grenadine, groseille en napolitaine, die je opzoog door een rietje, ook een ongekend genot. Moeder legde haar rietje terzijde. Dat gezuig was niet waardig, niet netjes. Henk zoog en blies afwisselend. Zijn drank werd eerder meer dan minder, ook een beetje troebel. „Jongen, wat ben je toch nog kinderachtig" zei Moeder. „Gooi dat ding weg en drink je glas leeg." Schielijk slokte Henk den niet meer helderen inhoud naar binnen en volgde Jan, die juist was opgestaan. Daar naderden twee der „onvermijdelijken" om de opengekomen plaatsen in te nemen, 't Kon niet mooier, zagen ze met een oogopslag: een stoel leeg naast Stance, een naast Maleentje. Bij het tafeltje aangekomen bogen Lankhout en Revers correct en op Vaders gastvrij gebaar namen ze naast de meisjes plaats. Stance scheen niet bijster ingenomen te zijn met haar buurman. Ze keek kattig. Maleentje had een diepen blos gekregen, zeer wel door Moeder opgemerkt. Nadat eenige beleefdheden waren gewisseld, vroegen de jongelui, wat met de meisjes te mogen gaan wandelen. Vader zette zich weer behaaglijk achteruit in zijn stoel, klaar om opnieuw mooie melodieën in zich op te nemen. Moeder aarzelde tusschen opgewektheid en misnoegen. Die Lankhout was zoo'n keurige jongen, maar Stance scheen niets van hem te willen weten. Die Revers scheen het er op aan te leggen Maleentje het hoofd op hol te brengen. En dat dwaze kind scheen er mee vereerd te zijn ook. Druk babbelend hepen de meisjes met hun cavaliers langs de tafelrijen, vanwaar vele ouderoogen hen volgden. Zij mochten gezien worden, haar meisjes, dacht Moeder, nu toch weer tevreden, toen ook zij de slanke figuurtjes, de eene rose-, de andere blauwgebloemd, nakeek. Tusschen de tafeltjes was het een gedwarrel van elkaar zoekende en ontmoetende jonge menschen, die onder de oogen der ouderen ingetogen rondwandelden, maar zoodra het achter den tuin gelegen plantsoen bereikt was, vrijmoediger werden. Een tak gouden regen streelde in het voorbijgaan Maleentjes gloeiende wangen. Ze greep ernaar, tegelijk met Revers, die meteen haar hand vasthield. „Maleentje, wat ben je toch lief", zei hij zacht. „Ik wou, dat ik spreken mocht". Nee. dat niet. dat niet. zei een bange stem in Maleentjes hart. „Wil je die bloem?" vroeg ze haastig en daarop nerveus: „zullen we een beetje vlugger loopen?" Stance en Lankhout waren juist verdwenen om een bocht van den vijver, waar dicht struikgewas stond. „Heb je die laatste mop al gehoord?" vroeg Lankhout hoopvol. „Van die meneer, die een dame een complimentje wilde maken?" „Nee, 'k weet niet", zei Stance niet bijzonder aanmoedigend. „Nou? En?" „Die meneer had gehoord van een andere meneer, die aan een dame een bloem gaf, een roos. Toen zeid' ie: „Die Rose, der Rose". Nou die dame natuurlijk niet weinig vereerd, dat snap je, enne. ." „Nee, ik snap het heelemaal niet", viel Stance hem snibbig in de rede, bovendien ken ik het mopje al. Die Rose, der Rose. En die stommerd gaf een doos bonbons en zei: „Die Schachtel, der Schachtel". Is dat nou zoo leuk?" Beduusd zweeg Lankhout en keek haar ongelukkig aan. Van een bloeienden jasmijnstruik trok hij in het voorbijgaan een takje af. „Ik weet geen aardige woordspeling", zei hij bescheiden, „maar steek jij nu deze jas-mijn eens op mijn-jas." Nü moest Stance toch lachen; ze nam het takje, maar in plaats van op zijn jas stak ze het plagend in haar ceintuur. Zoo zag Moeder het viertal terugkomen: Stance met bloemen in haar ceintuur, Lankhout verlegen; Revers met een trosje gouden regen tusschen zijn vingers en Maleentje met vuurrooden blos. Toen ze eenigen tijd later te bed lagen, luisterden de meisjes nog lang naar de golven muziek, die met elke zachte windvlaag uit de verte kwamen aandeinen en voortklonken in hun droomen. Op de tafel verwelkte een takje jasmijn. * * * Eenige dagen later deed de jonge Lankhout, in keurig „buitenmodel", officiëel aanzoek. Hoewel weinig aangemoedigd door haar houding, wilde hij toch deze poging wagen, bevreesd, dat een ander hem voor zou zijn. Stance had inderdaad zeer goed gemerkt, dat Lankhouts avances ernstig gemeend waren. En juist hierom had ze zich van hem teruggetrokken. Nooit zou ze ziin gevoelens voor haar kunnen beantwoorden, dat wist ze zeker. Hoe het zou wezen, wanneer een groote, alles overheerschende liefde in haar leven kwam, dat wist ze niet. Gelukkig echter, dat je niet twijfelde, als je hart beslist „neen" zei. Dan kon ook je mond nooit een „ja" uitspreken, al klonk Moeders redeneering nog zoo aannemelijk, dat het een beste jongen was, van goede familie en met uitstekende vooruitzichten. Wat gaf dat allemaal, wanneer je je ook maar een moment met zoo iemand samen de toekomst indacht en dan zeker wist, binnen vijf minuten voor goed uitgepraat te zijn? Vader en Moeder hadden den jongen man echter niet geheel zonder hoop laten heengaan. Zijn hoffelijk en tegelijkertijd openhartig optreden had op beiden een goeden indruk gemaakt. Hij moest nu zelf zijn zaak maar bepleiten, hadden zij hem geraden. Van dit voornemen niets vermoedend, fietste Stance den volgenden dag vroolijk huiswaarts van de tennisbaan, toen Lankhout naast haar kwam rijden. Hij verzocht haar te willen afstappen, daar hij iets ernstigs te bespreken had. Plotseling begreep Stance zijn bedoeling en nauwelijks had hij eenige woorden gestameld of ze weerhield hem voort te gaan. „Toe, zeg nu niets meer, 't kan heusch niet". „Maar waarom dan niet?" vroeg de goede jongen onthutst en kon toen „in letterlijken zin" niet verder, daar Stances lange rok in de spaken van zijn achterwiel was vastgeraakt. Twee hoofden bogen zich tegelijk voorover en kwamen in ongewilde botsing. Zijn vraag bleef onbeantwoord. . . . Benauwender kon het niet en thuis gekomen brak Stance in zenuwachtig snikken uit, wat nog erger werd, omdat Moeders medelijden nog het meest naar dien armen jongen uitging. Hoewel Stance nu Lankhout niet meer zag, bleef Maleentje Henri Revers nog wel ontmoeten, maar niet dikwijls, daar ze bang was, dat Moeder het niet goed zou keuren. Als ze hem zag aankomen, sloeg ze soms met bonzend hart een zijstraat in, deels verlicht, deels bedrukt. Revers zelf stelde ernstig belang in zijn kleine philosoof, zooals hij haar gaarne noemde. Hij leende haar zijn mooiste boeken waarover zij haar meening zeggen moest. Haar „wijze" opmerkingen vermaakten en ontroerden hem tegelijkertijd. Ook het airtje van volwassen zijn, dat ze soms probeerde aan te nemen. Toen ze op een avond met een pakketje boeken thuis kwam, vond ze er een aparte bundel gedichten bij van Jacques Perk met een briefje, dat haar wangen deed gloeien. Ze gevoelde zich gevleid, dat Revers, die toch stellig wel zeven of acht jaar ouder moest zijn, zooveel notitie van haar nam. Maar zijn teeder briefje, bijna een gedicht, maakte haar toch bang. — Wat bedoelde hij? Ze mocht hem zoo graag, hij leerde haar nadenken. Maar zou Moeder zóóiets wel goedvinden? Moeder vond het verre van goed. Vader ook niet. Ze was nog véél te jong. — Alle mooie boeken, die ze geleend had, moest ze inpakken, — óók de gedichten van Perk. Alles moest ze terugzenden met een beleefd briefje, dat.... niet van haarzelf was! * * * Henk — niet langer Henkie meer — leefde zijn eigen onafhankelijk bestaan. De tijd was voorbij, dat hij aan Maleentjes hand of rokje meegesleept, lange wandeltochten maakte. Ook bedelde hij niet langer om een „k-u-z" van de zusjes, die hij overigens zelden kreeg, wel een duw ervoor in de plaats. Henk was een pezig H.B.S.-er met een hoogen boord, waar zijn beenig jongelingshoofd boven uit bravourde. Henk was hevig! Met zijn nieuwe „Cito" fietste hij den eersten dag van 't rijk bezit het water in: Sitót! Voor een paar jengelende kinderen, die aan den grachtrand een hoepel betreurden, wierp hij zich als een ridder te water, toen hij nog maar nauwelijks kon zwemmen. En oogstte daarvoor thuis in plaats van een pluim een pak slaag. De mooiste postzegelverzameling was van Henk. En de meest uitgebreide avonturen-bibliotheek had hij. Hulp bij huiswerk? Niet noodig! Hij kon alles alleen! Hij verslond boterhammen, keek begeerig naar aanvulling met nog vollen mond. Maar gaf zelf ook met volle handen. Meisjes waren — niks! Maar een aardig portretje van de zusjes, meegesmokkeld naar de H.B.S., mocht een enkele vriend bewonderen. Henk stoof door zijn huiswerk en bracht toch prachtrapporten mee naar huis. Hij verslond het leven als zijn boterhammen. Henk was een „vlegel" met een grootmoedig hart. Hc * ❖ Stance was geslaagd. Met glans! Hoe blij keek Vader. „Je bent mijn lieve dochter!" had hij gezegd, toen de uitslag bekend was. 't Was niet zoo gemakkelijk geweest, Vaders leerlinge te zijn. Niemand mocht óóit kunnen zeggen, dat zijn dochter een streepje voor had. Dat had Stance tot nog grooter ijver aangespoord en aan Vader ten slotte de spontane ontboezeming ontlokt, haar meer waard dan alle lofredenen der examinatoren. Zelden was er zulk een hoera! voor de rectorswoning opgegaan door de geslaagden in hun versierde rijtuigen als dit jaar. Hoeden en petten waren reeds met de faculteitskleuren omwonden. Hoe had Stance er zich op verheugd de medische kleuren te dragen. Maar dit was wel de keerzijde van de schitterende medaille: van studieplannen moest worden afgezien. Vader en Moeder hadden er lang en breed over beraadslaagd, 't Zou zoo jammer zijn: pas begonnen studie, die veel geldelijke opofferingen vroeg, weer af te breken. En je kon wel op je vingers natellen, dat dit zou gebeuren. Want ongetwijfeld zouden de meisjes spoedig trouwen. En met Henk, die over enkele jaren eind-examen zou doen, moest toch ook langzamerhand gerekend worden. Voor de meisjes was nu huishoudelijke kennis eerste vereischte. Daarom namen ze Maleentje nu meteen maar van school. Dan konden de zusjes samen de huishouding leeren en zoo mogelijk nog iets nuttigs erbij. De directrice van de Muloschool had wel bezwaren gemaakt. Maleentje behoorde tot haar beste leerlingen. Kon ze 't laatste jaar niet nog blijven? Nieuws zou ze weliswaar niet leeren — 't was een herhalingsklasse — maar ze zou na afloop al een eind op streek zijn voor haar hulpacte, bepleitte ze. Ze had niets ergers kunnen voorstellen! Stel je voor — eerst elf jaren in de klas en dan misschien je verdere leven er vóór! Aan zooiets wilde Maleentje zelfs niet denken! Een beetje koel liet de directrice haar gaan. „Je zult er spijt van hebben", voorspelde ze. Maar dat was gauw vergeten. Nu kwam de vrijheid, de kostelijke vrijheid! Wat kónden ze al niet verzinnen en plannen maken! „Eerst werken!", zei Moeder. De piano-studie mocht niet verwaarloosd worden. Het vierde Impromptu van Schubert was werkelijk een succes geweest op het laatste leerlingenconcert, ondanks een bloedenden duim. Een uur voor 't concert had ze haar vinger geklemd. Meneer Vinard keek zeer bedenkelijk, ze zou haar rechterduim in dit stuk zoo noodig hebben en 't bloed kwam maar steeds weer te voorschijn onder de laag pleisters. Gezegd had de goede man echter niets. Hij had zóó rustig en bedaard naast haar gezeten op het podium, dat Maleentje de zaal met menschen en den bloedenden duim vergat. En 't laatste fortissimo klonk zóó triomfantelijk, dat ook Moeder geheel verlicht was. Vader en Moeder hadden besloten, de meisjes naast het huiswerk en hun liefhebberijen nog wat eenvoudig boekhouden te laten leeren. Dat kon altijd te pas komen. Dat gaf heel wat gemopper tusschen de zusjes. Ze vonden de dorre lessen bij meneer Pontier afschuwelijk. Stance haatte de keurige stiptheid, waarmee gewerkt moest worden. Maleentje wist nooit heel zeker, wanneer iets op debet- of creditzijde moest staan. Hun balansen klopten wel, maar waren zelden gelijk. Meneer Pontier verklaarde onomwonden, dat Stance meer uitblonk in Handelsrekenen, maar dat Maleentje een goede kans maakte vanwege haar groote nauwkeurigheid. Hoe dan ook, 't blééf afschuwelijk! Tevergeefs snuffelden ze naar poëzie in de doorrookte werk- kamer, als Pontier nog op zich liet wachten. Ze verzonnen wilde romans, met minnebrieven en ontvoeringen, waarvoor alle gegevens ontbraken. De eenige vondst, die ze deden, was.. .. een doorsteker voor z'n pijp.... Toch was 't leven heerlijk! Op zoele zomeravonden uitrusten op 't balcon met een mooi boek en neerzien op de voorbijglijdende roeibooten, waaruit mandoline- of guitaarspel klonk. Soms wierp een koene zwemmer zich voor hun oogen overboord en duwde met forsche slagen de roeiboot vooruit. Nog heerlijker was 't er zelf in te zitten, droomerig te glijden op 't wieg'lende water en 't bootje te meeren tusschen het ruischende riet. Wijd was het water, geluiden verklonken en stil werd de ziel. * * * 't Ging weer naar den winter toe. Den laatsten dag van October werd Maleentje zeventien. Nog maar net kwam ze in aanmerking voor het Novemberbal. Daarom had ze al een poosje tevoren 't haar opgestoken. Dat was een toer geweest. Had ze toch maar Stances springerige krullen! Ten slotte liet ze 't maar zooals 't zelf wilde; half over de ooren en de vlecht tot een wrong gerold in den nek. Stance gaf wijze lessen voor Maleentjes eerste bal. Op nieuwelingen werd extra gelet, waarschuwde ze. De baljaponnetjes brachten hen in verrukking. Voor 't eerst naar de plaat bij een modiste gemaakt! Dat van Stance zachtgroen, met een jakje van mosgroen fluweel. „Een droom", zuchtte ze. Dat van Maleentje wit met kersrood, een smal zijden lint om 't middel. Halsuitsnit net even over 't halskuiltje en mouwtjes tot de elleboog. Een bloementoef in 't haar, vlak achter het oor. Stance witte, Maleentje roode rozen. Van de cavaliers kwamen sierlijke bouquetten. Gedurende de voorstelling zouden die los op hun schoot liggen met afhangende linten. En als 't bal dan begon met de statige polonaise, zou ieder die bloemen bewonderen. Maar zij zouden doen, of ze er niets van merkten, de bloemen eenvoudig neerleggen op 't tafeltje bij Vader en Moeder en ze pas weer opnemen, als de souper-dans begon.... Druk over dit alles babbelend, stapten ze achter Vader en Moeder in 't rijtuig. In een ommezien hielden ze stil voor het feestelijk verlichte gebouw. Angstvallig Stance in 't oog houdend, trachtte Maleentje zoo gewoon mogelijk de feestzaal te betreden. Tusschen twee rijen uniformen schreed ze naar binnen. Zoo statig als Stance kon ze dat niet. Daar kwamen hun cavaliers voor dien avond om hen naar hun plaatsen te brengen en zich bescheiden te laten bedanken voor de prachtige bloemen. De bloemen?! Maleentje had haar bouquet. . . . vergeten. „Och, 't is niet zoo erg".... meende ze te moeten verontschuldigen. „Niet erg, 't is wèl erg!" zei Stance met een blik op Van de Veldes beteuterd gezicht. „Ik bedoel, 't is zoo lastig, om 't nu nog te halen", verergerde Maleentje de situatie. „Heelemaal niet lastig, 't kan nog best", decideerde Stance. ,,'k Heb m'n fiets", zei Jim en verdween. „Gek kind, waarom zei je dat nou?", berispte Stance. „Als de damesdans komt, wil je me dan wijzen, waar De Waal staat?", vroeg Maleentje aan Toos, die valkenoogen had. „Die ga 'k vragen". Ze wist, dat De Waal voor Indië bestemd was en daarom alleen reeds interesseerde hij haar. Hij had weliswaar niets van een Indischen jongen, maar zijn sombere, diepliggende oogen trokken haar aan. Bovendien had hij haar geen dans gevraagd. De Waal had meegedaan met de voorstelling, maar 't lag allerminst in zijn voornemen te dansen. Daarvoor kende hij er te weinig van en hij voelde er bovendien niets voor. Hij had beter gedaan met weg te gaan na de voorstelling, bedacht hij te laat. — „Zeg, De Waal", fluisterde hem iemand in, „durf je te weigeren, als je voor de damesdans gevraagd wordt?" „Wat dacht jij dan?" bromde hij terug. „Wedden?", fluisterde de stem weer. „Da-amesdansü" schalde de stem van een der ceremoniemeesters. Als bonte vlinders dwarrelden de meisjes door de zaal om hun keuze te doen. „Waar staat ie dan? toe nou Toos." „Daar, daarginds bij die pilaar!" Maleentje snelde er heen, boog sierlijk en vroeg blozend: „Mag ik deze dans van u hebben?" De „interessante" keek somber op en zei afgemeten: ,,'t Spijt me, juffrouw Kruyswijck, ik dans niet." Verbluft over zoo groote onwellevendheid keek ze hem even aan, maakte een kleine neiging en liep regelrecht naar den eersten, den besten, ditmaal een échten Indischman. Ze had „den interessante" echter niet voor 't laatst gezien. ... Aan de tafeltjes rondom hadden den geheelen avond de ouders gezeten. Sommigen schenen zich te vermaken. Anderen keken verveeld of bezorgd, daar ze al zoo menig winterbal hadden toegekeken en begonnen te vreezen, dat hun dochters gingen behoor en tot „la garde, qui se rend, mais ne meurt pas", zooals Van de Velde eens spottend had opgemerkt. Moeder kende dergelijke zorgen niet en toch keek ze bijna boos, telkens als Stance lachend voorbij danste.... Na het souper volgden nog enkele extra-dansen en daarmee was het afgeloopen. De avond was voorbij — maar de herinnering aan blijheid en belofte bleef. .. . Moeder zei op den terugweg niets. Maar nauwelijks thuis, barstte haar verontwaardiging los over Stances halsuitsnit, die wel. . . . drie centimeter onder 't halskuiltje was! „Kind, ik heb me over je geschaamd! Zet er morgen dadelijk een stukje in." VIL 't"\ \ TERD een strenge winter. — De club trad dadelijk in YY volle werking. IJssport behoorde vanzelfsprekend nu ook tot het programma. Gymnasiasten en H.B.S.-ers zochten op het ijs het terrein te herwinnen, dat ze op de bals verloren hadden. Dat gelukte ook ten deele. Toch zagen ze met argwaan uniformen op de baan verschijnen. — Stance reed met gloeiende wangen ronde na ronde. De stoere Fries, die met haar reed — Sjoerd Westra — gaf haar de sensatie een kunstrijdster te zijn. De velden terzijde van de baan zagen kil en wit, zwarte aardkluiten staken hier en daar boven de dunne sneeuwlaag uit. De zon was een bloedroode bol. Dat alles gleed haar in verrukkelijke vaart voorbij. Zij zweefde. En ze wist 't: ze hield van hem.... Hoe was 't mogelijk, dat ze dit niet eerder geweten had! Dat 't haar zoo plotseling overmeesterde, kort na de hernieuwde kennismaking met den ouderen stadgenoot! Hij zat in de hoogste klas van 't gym, toen zij er pas op kwam. Slechts in vacanties kwam hij thuis, ging weinig uit en keek zeer zeker niet naar het kleine kind, dat Stance toen nog was. 't Leek hem, of hij dit bloeiende, mooie meisje nooit eerder gezien had. 't Was een ontdekking! Een veni, vidi, vici van weerskanten. Beiden jong, beiden van gelijke ontwikkeling. Konden zij anders dan dit geluk grijpen? Met haar zusje sprak Stance niet over dit nieuwe in haar leven. Ze zou het trouwens niet gekund hebben, 't Was zoo verwarrend en heerlijk tegelijk. Wel hadden de meisjes vóór dit groot gebeuren dikwijls samen gepraat over de toekomst. Wat het zijn zou: lief te hebben. Voor Stance begon die toekomst nu „heden" te worden. Maleentje zag daarbij toe, maar wist niet, wat ze voor zichzelf hoopte, 't Zou heerlijk zijn, dit met zekerheid te weten. Maar hoe kón je 't weten? * * * Van André kwamen er opgewekte, interessante brieven. Vader begon zijn oudste met andere oogen te bekijken. Er scheen toch wilskracht en doorzettingsvermogen in den jongen te zitten. Want stellig waren zijn leerjaren in het verre, vreemde land niet van de gemakkelijkste geweest. Hij had geheel van onder op moeten beginnen, het allereenvoudigste kantoorwerk moeten verrichten en daarbij inden kortst mogelijken tijd trachten zich de Russische taal eigen te maken. Hij had er zich flink doorheen geslagen en bekleedde nu al een positie, die er wezen mocht, waarop hij zelfs al dacht te kunnen trouwen! Die kwajongen! Twee en twintig jaar was hij pas! Maar was hij zélf soms veel ouder geweest, toen hij aanzoek deed om Moeder? Toen echter ging het niet buiten de ouders om. Tegenwoordig was 't anders, dat bleek al met Stances verloving. En moest je dus maar goedvinden, dat zoo'n kwajongen een dergelijke ernstige aangelegenheid in z'n eentje opknapte? Kón je 't soms verhinderen? Of verbieden? Wilde je dat in de gegeven omstandigheden? Moest je niet veeleer blij zijn, dat hij zoo'n verstandige keuze had gedaan: een allerliefst meisje van goede familie, uit dezelfde handelskringen, als waar André's belangen lagen? En nu wilde z'n jongen in het voorjaar al trouwen en zijn huwelijksreis naar Holland maken. Was het niet om je handen samen te knijpen van geluk? Geluk, dat je stevig wilde vasthouden, omdat je er zoo innig blij om en zoo dankbaar voor was. Zijn vrouwtje had ook wel eerst verbaasd opgekeken en gemeend bezwaren te moeten maken, die ze echter onmiddellijk zelf weer wegredeneerde. Want wat was er eigenlijk tegen? Omdat zij nu beiden een generatie opschoven soms? En wat dan nog? Dat had je er van als je zelf jong getrouwd was. Het had zeker aanstekelijk gewerkt en ook, dat ze zoo gelukkig waren met elkander. — Zoo werden je kinderen groot en beleefden reeds hun romans, terwijl ,,de oudjes" met de hunne nog lang niet hadden afgedaan. „Oudjes?! Jong waren ze nog! Ine drie en veertig, hij vijf jaar ouder.... Wel voelde hij zich wat moe en kortademig den laatsten tijd. Misschien te hard gewerkt? Buiten z'n gewonen arbeid had hii Het witte doek 5 ook nog een uitgave van de Oden van Horatius verzorgd. Was dat te veel geweest bij al 't andere? Wat kalmer aan, dat was 't beste. ❖ ❖ De winteravonden — als 't werk gedaan was — waren heerlijk. Vader zat in de studeerkamer. Lichtblauwe sigarenrook nevelde onder de lamp. In de aangrenzende huiskamer was Moeder het middelpunt. Henk had achter op de kachel groote goudreinetten te braden gelegd. Moeder gaf de voorkeur aan een steenkoude, zoo van den zolder. Niemand kon zoo smakelijk appels eten als moeder. Daar watertandde je van! En terwijl de braadappels gezellig lagen te piepen en te sputteren, de meisjes handwerkten en Henk wat knutselde, las Moeder voor. 't Liefst reisbeschrijvingen. Vader keek tersluiks even naar dat rustig tooneeltje, waar hij zich dadelijk bij zou voegen. Vader hoestte veel den laatsten tijd. Bezorgd keek Moeder telkens even op. Hij zag er slecht uit, was mager geworden. Hij moest ook niet zooveel werken! Zou hij ziek worden? Een kille schrik voer door haar heen. Haar lieveling ziek? Die nóóit ziek was! En dan? Ze stuurde de kinderen naar bed, wilde even rustig met hem alleen zijn.... Vader was ziek, zwaar ziek. Wat een voorbijgaande verkoudheid had geleken, bleek een ernstige longaandoening te zijn. Vader ziek. — 't Was of de zon niet meer scheen, of de grond haar ontzonk. Zoo voelde Moeder het. — Maar niemand zag 't haar aan. Ze moest Vaders dappere vrouw blijven, die de zorgen van hem wegnam, en altijd een opgewekt gelaat vertoonde, ook al kromp haar hart van angstige vrees. 't Was stil in 't drukke huishouden. De dokter kwam dagelijks en telkens werd er zacht gebeld door leerlingen, die kwamen hooren, hoe het met hun rector ging. „Als de gure winter maar voorbij is", dacht Moeder. De kinderen wenden aan Vaders ziek zijn. Eens zou hij weer beter worden, meenden ze. Ze wenden zelfs aan zijn verscheurenden hoest. Ze brachten hun vreugden en verdrietjes aan zijn bed, verzekerd van zijn belangstelling. Ze zagen niet den vermoeiden blik van zijn groote, blauwe oogen, al moesten ze wel opmerken, hoezeer hij vermagerde en afnam in krachten. Maar natuurlijk was het iets voorbijgaands. Alle ziekte ging immers voorbij. Wat wisten zij van droefheid en dood? Dood was zoo iets.... ver weg. Op een liefelijken voorjaarsmorgen kwam 't bericht van André's ondertrouw. Vader was voor 't eerst vrij van koorts. Een blijde glimlach verhelderde zijn bleek gezicht, toen Moeder den brief voorlas. — Geen beter medicijn kon hem gegeven worden. Frissche lentegeuren vervulden de ziekenkamer. Verlangend keken Vaders ernstige oogen van uit het ledikant naar buiten. Hij trachtte diep te ademen. Maar dat ging nog niet. Voorzichtig, als met teugjes, dronk hij de frissche lucht in. O, als hij weer beter werd, hoe dankbaar zou hij zijn taak weer aanvaarden. Hij had zijn werk immers zoo lief. En meer nog dan dat: Zijn vrouw, zijn kinderen — heel het heerlijke leven, dat nog zoo rijk was aan toekomstbeloften. 't Was werkelijk of de lente genezing bracht en niet minder het blijde vooruitzicht, zijn lieven jongen terug te zien, dien hij wel erg gemist had. Hoe zeer, dat voelde hij nu pas bij zijn naderende komst. En hoe zou de nieuwe dochter zijn? Zijn krachtig gestel deed zich gelden. Hij mocht weer opzitten in bed. Hij wilde zoo innig graag weer sterk zijn, sterk om zijn oudste met open armen te ontvangen. * * * lm wunderschönen Monat Mai Als alle Knospen sprangen, Da ist in meinem Herzen Die Liebe aufgegangen. In allerlei toonaarden zong Maleentje het bekende lied. Ze hoefde zich voor niemand in te houden. Vader lag rustig in bed te lezen. Moeder en Stance werkten beneden. Zijzelf gaf de balconkamer een kleine beurt en kon intusschen haar overvloeiend gemoed luchten, zooveel ze maar wilde. De balcondeuren stonden wijd open. De gordijnen wapperden in den frisschen lentewind. Meer dan noodig was, sloeg ze den stofdoek uit, om zich telkens even te overtuigen, dat 't nog altijd mooi weer was. Over de rivier lag een blauwig waas, goud doorschenen. 't Gras was licht bedauwd. Alles jong en frisch. Om negen uur zou de club zich voor hun huis verzamelen voor een prachtigen tocht naar de Veluwsche bosschen. Ze moest voortmaken; er was nog veel te doen. En ze wilde toch graag even tijd hebben om zich op te knappen. Toen Vader zoo ernstig ziek was, had ze persoonlijke verlangens, zooveel ze kon, onderdrukt. Maar nu Vader veel beter was, durfde ze weer vroolijk zijn en denken aan een blijde toekomst.... Vader en Moeder hadden Maleentje in het verkeer met de jongelui van de club meer vrijheid gegund dan een jaar geleden in den schuchteren omgang met Henri Revers. Een club was: gezelschap. Dat was 't groote verschil. Maar een club blééf niet altijd gezelschap buiten langs de smalle kronkelende heidepaden. Nog veel minder in de zonnige bosschen waar 't even verdwalen zoo licht mogelijk is immers. Dien ganschen stralenden Meidag zocht Jim haar nabijheid. Onder ernstig praten of geestigen spot, steeds voelde zij een dieper bedoelen, 't Leven was glanzend van heerlijkheid! De toekomst was als de rustig stroomende rivier, die zich verloor in goudige, wazige verten.... Moeder liep neuriënd in den tuin tusschen haar plantekinderen. Ze had ze eens duchtig nagekeken, bestraft en geprezen, al naar ze 't verdienden. Aan haar speurenden blik was geen voorbarig rupsje ontsnapt, dorre takjes en blaadjes had ze verwijderd. Daar lag haar domein op z'n mooist in het prille morgenlicht. Door de open serredeuren ging ze naar binnen om daar haar arbeid voort te zetten. Heel wat planten konden nu wel naar buiten. Ze zou maar eens beginnen met de groote Musa, dat was zoo'n sta-in-den-weg. Ze had een grief tegen die weelderig groeiende plant, die nooit vruchten gaf. De ananas — ook een tropisch gewas — had dat wel gedaan onder haar trouwe zorgen. Maar goed, ze zou de Musa nog een kans geven in 't gedeelte van den tuin, waar de meeste zon kwam. Daarginds achter 't eerste perk; onder dezelfde condities als haar alpenplantjes, die toch evengoed in een geheel andere omgeving thuis behoorden en zoo prachtig gedijden hier. Maar nu moest ze hulp hebben, want de ton met de groote Musa was zwaar. Daar kwam juist Maleentje aan; die had krachtige armen, evenals zijzelf. Na enkele minuten torsen en schuiven stond de Musa in haar nieuwe omgeving, kreeg nog eenige vermaningen en werd toen met rust gelaten. „Kom kind, nu hebben we wel een kopje koffie verdiend", zei Moeder tevreden. „Maar wat heb je, waarom kijk je zoo, zo-o — anders?" „Moeder, Jim heeft me gisteren gevraagd en ik heb „ja" gezegd" .... „Wa-at? Jim van de Velde, die hier een paar keer aan huis is geweest? Kèn je 'm dan zoo goed?" Maleentje keek Moeder met niet-begrijpende oogen aan. Wat moest ze nu hierop antwoorden? „We kennen elkaar van de club, Moeder." „En is dat voldoende? Enfin, ga nu maar door met je werk. Je begrijpt toch wel, dat ik er eerst met Vader over moet spreken", zei Moeder 'n beetje streng. Was Moeder ontevreden? Waarom dan? En wat zou Vader zeggen? Waarom leek alles plotseling zoo dof, alsof alle vreugde maar schijn was? Haar opwinding van den vorigen dag was gezakt. Machinaal hervatte ze haar bezigheden. Juist wilde ze aan de voorkamer beginnen, toen Moeder haar riep. „Vader wil es met je praten", zei ze nu vriendelijk. Vader zat rechtop, geleund in de kussens. „Kom es hier, Maleneke. Wat heb ik daar van Moeder gehoord. Heb je gisteren zoomaar je hartje weggegeven? Weet je wel zeker, dat je van hem houdt?" Maleentje zweeg. „Kom kindje, dat kan je me toch wel zeggen?" „Ja Vader, ik houd van hem — heusch." „Nou, kom dan es dicht bij me". Hij nam haar hand. „Zullen we dien Jim van jou dan maar es hier laten komen? En es hooren, wat hij ons te vertellen heeft?" ,,Ja Vader", zei Maleentje verlicht. Vader had zich met Moeders hulp voorzichtig gekleed voor het gewichtig bezoek, eenige dagen later. Hij mocht nu eiken dag even op en zag vol verlangen uit naar den dag, dat hij zich weer als een gezond mensch zou kunnen bewegen. Hij was toch nog lang niet de oude De suitedeuren beneden werden dicht geschoven. Maleentje moest in de huiskamer wachten, zoolang Jim bij Vader en Moeder vóór was. — Daar ging de bel, heel zacht en bescheiden. Ze hoorde Marie door de gang gaan, — kroop toen gauw in den grooten stoel naast Moeders bureau en stopte de vingers in de ooren. Hoe stijf ze haar ooren ook dicht hield, het openen en sluiten der kamerdeur klonk toch tot haar door. Ze hoorde dof het geluid der verschillende stemmen. Ze wilde niets hooren, plantte haar ellebogen in de knieën en zat zoo, gespannen te wachten.... Eindelijk! — De deuren werden opengeschoven. Er klonk een verbaasd: „Maleentje?" Ze stond op. „Rare meid, moest je je verstoppen? Kom nu maar hier. 't Is alles goed", zei Vader ontroerd.... Toen Maleentje haar „verloofde" uitliet, kwam zijn eerste kus terecht op haar oor. Zelf had ze zijn gladde wang nauwelijks durven beroeren, nog veel minder: opkijken in zijn bruine plaagoogen. Maar het gouden bandje om haar vinger werd als de tooverring uit het sprookje. Je hoefde hem slechts om te draaien of even op te poetsen met je zakdoek en voor je gesloten oogen verschenen de schoonste beelden, even plotseling als vroeger de kleurige beeldjes op het witte doek van Jans tooverlantaarn. Hier echter geen onwezenlijke poppetjes, maar heerlijke, naderende werkelijkheid.... * * * André en zijn vrouwtje waren gekomen. Daar stonden ze in den breeden familiekring. Wat leek André op Vader! Wat was hij knap en mannelijk geworden. Zijn lieve oogen, door tranen beneveld, zochten eerst Vader en Moeder. Die hielden elk een hand van hem vast en schenen evenmin te weten, of ze lachen of schreien moesten. Wat was hun jongen veranderd en toch ook weer niet veranderd! Hun kind nog, heelemaal, meer haast nog dan voorheen. Onberispelijk scheen hij nu in hun oogen, de lastige knaap van vroeger. Hun blikken schenen elkaar niet te kunnen loslaten. En in die enkele seconden hadden hun oogen reeds alles verteld, verdriet en verlangen en vreugde.... „Vader!.... Moeder!... „André!. ..." Een hartelijke kus werd gewisseld; toen werd Nadja naar voren getrokken, 't Donkere Russinnetje met de zachte reeënoogen. Innig omarmden Vader en Moeder de slanke gestalte, die hen verheugd begroette in haar moedertaal, welke ze fijnvoelend met Duitsche woorden aanvulde. Moeder lachte blij op bij het hooren der oude, geliefde klanken en antwoordde spontaan, 't Was alsof een deur zich ontsloot in haar denken. Ze herkende, wat ze vergeten waande. Nadat ieder begroet en bekeken was, zetten zij zich neer en wisten de eerste oogenblikken niets meer te zeggen. — Heerlijke dagen volgden nu, van vroolijk gedenken van 't verleden en blij genieten van 't heden. Jan kwam de feestvreugde nog verhoogen met zijn eigen groot geluk. Toen 't hem zekerheid was geworden, Rita, juist Rita noodig te hebben voor zijn leven, had hij den stap gewaagd. Haar lieftallige eenvoud, haar open blik en helder verstand, haar vriendelijk wezen waren als zonlicht voor zijn ietwat pessimistisch aangelegde natuur. Dat zij hem reeds lang liefhad, maakte zijn geluk volkomen. Hoe graag had hij zijn kranig meiske in den familiekring gebracht, maar dat moest nog even wachten, tot de ouders elkaar gesproken of geschreven hadden, 't Portret van het verstandige meisjeskopje ging echter van hand tot hand, met bezorgde blikken door den eigenaar gevolgd tot 't weer veilig in zijn portefeuille lag. Eén was er, die door die sfeer van belofte en verwachting niet werd beroerd. Maar de vele sigaretten en andere weldaden kon Henk wèl waardeeren. * * * Vader had zich merkwaardig goed gehouden, bijna al den tijd. dat het jonge paar in de ouderlijke woning vertoefde. Met gretige belangstelling had hij naar alles geluisterd wat André niet in zijn brieven vermeld had. Nadja had hij liefgekregen als een eigen dochter. Met haar donkere oogen kon ze hem zoo onderzoekend aanstaren, alsof zij in die korte, gelukkige dagen geheel zijn wezen in zich opnemen wilde. André's vader was haar lief. Met bezorgdheid sprak het jonge echtpaar dikwijls over Vaders slecht uitzien. Hoe André er bij zijn thuiskomst van geschrokken was, had hij zelfs Nadja niet verteld, bang dat zij zijn vrees onder woorden zou brengen. Een krachtige, gezonde man was Vader vijf jaar geleden. En hoe verouderd en lijdend zag hij er nu uit. — 't Zou een moeilijk afscheid worden over enkele dagen. Tegenover die arme, lieve Moeder durfden zij hun vrees niet uit te spreken. Veeleer moesten zij zich vroolijk en opgewekt betoonen om een blijde herinnering achter te laten. Zoo vertrokken ze samen, Vader achterlatend in een weemoed, te diep voor woorden. Ernstig had hij zijn jongen in de oogen gezien, zwijgend Nadja's hand gedrukt. Hij was er nu zeker van, hen nimmer te zullen weerzien.... Na André's vertrek was zijn veerkracht weg. De benauwdheden verergerden. Koorts sloopte zijn laatste krachten. Moeder verliet hem slechts om zelf enkele uren te rusten, waarin haar meisjes om beurten in de schemerige ziekenkamer waakten. Als Maleentje bij hem zat, wist ze niet, wat te zeggen In de oogenblikken, dat hij wakker was. Altijd scheen het, of hij iets van haar verwachtte, iets anders, dan het beetje hulp, dat zij hem bood. Maar hij zei niets en Maleentje vroeg niets, omdat zij zijn vragenden, haast verwijtenden blik niet begreep Op een nacht, suizelend van stilte, stonden zij allen om 't bed. Vader lag roerloos, alleen zijn borst ging heel zacht op en neer. Daar opende hij de groote, ernstige oogen en zag hen een voor een lang aan. Toen stuurde Moeder hen weg en bleef met Vader alleen. En daags daarop.... In de rectorswoning is 't beklemmend stil. De dood is er binnen getreden. Aan bange vrees en bevende hoop van vele, lange dagen is gekomen 't smartelijk einde.... Boven, in 't schemerduister van den teruggedrongen dag ligt, in onaantastbare rust. — Vader! Onwezenlijke werkelijkheid. Wreed en onbegrepen. Er kwam veel bezoek en haast feestelijk leek de woning door zwaar geurende bouquetten en kransen. Moeder liep met strak gezicht door de kamers, ordenend en regelend. De rechte rimpel op haar voorhoofd verdween niet meer. Zelden kwamen tranen in haar moede oogen. Ze hield dit ontzaglijke leed voor zichzelf. Boven lag de stille Vader. Om hem heen, losjes gespreid, leliën en rozen, welker geur Maleentje haar leven lang aan den dood zou doen herinneren. Huilen, bevrijdend huilen als Jan en Stance en Henk kon ze niet. Dat drukte haar als een schuld.... Toen — de begrafenis. Het uitdragen van de kist. Moeder en alle kinderen gingen mee.... Toen — onder een diepblauwen zomerhemel de lange, langzame tocht naar het kerkhof. Toen — het zacht opnemen van de kist, het eerbiedig toezien van vele, vele menschen. Toen — het zachtkens dalen van de dierbare vracht. Toen — werd alles anders.... VIII. NAAR 't kleine bovenhuis in Den Haag ging niet veel mee. dat aan 't zonnige rectorshuis nog deed denken. De zware meubels waren verkocht, ook de groote schilderijen. Voor dat alles was er geen plaats. Moeder begeerde 't ook niet. Zij bande stuk na stuk. Wel bracht zij weer gezelligheid in 't lichte Haagsche huisje. Maar niemand wist, hoe zij door hard werken 't schrijnend verdriet wilde onderdrukken. Het gelukte haar niet. Haar dappere glimlach echter misleidde de kinderen, die nog alles van 't leven verwachtten. Wèl was ze alleen. — Vaders dood had niet alleen verdriet, maar ook zorgen gebracht. 't Pensioen was klein en de kinderen waren nog lang niet bezorgd. Moeder lag vaak uren wakker om te denken en te rekenen. „Worstel en kom boven", had ze in voorspoediger dagen wel eens gespot, als een niet-kloppend kasboek haar het voorhoofd deed fronsen. Nu in de zware dagen werd het haar een ernstig levensdevies. Ze pakte aan en liet de meisjes mee aanpakken. Jan stond nu voor zijn laatste examen, 't Was wel zeker, dat hij slagen zou. Vader zou 't van hem verwacht hebben en zelf wilde hij het niet minder. Bovendien zou daarna zijn verloving publiek worden. Henk had nog één jaar H.B.S. voor zich. Een daarop aansluitende handelsopleiding zou voor hem met zijn helderen kop uitzicht openen op een verzekerde toekomst. Moeder mocht, wat de kinderen betrof, het verdere leven hoopvol tegemoet zien. En langzamerhand kwam er in de nieuwe omgeving iets van de oude opgewektheid terug. De meisjes zochten bijverdiensten. Stance kreeg werk bij de Avondpost. Maleentje echter werd door het Handelsblad onbarmhartig weggestuurd met het smadelijk verzoek „over 'n jaar of tien" nog maar es terug te komen. Dus werkte ze nu maar hard mee in de huishouding. Stances betrekking bracht de „eerste liefde" in Henks nog onbewogen leven, 's Avonds kwam dikwijls een collega-tje van het administratiebureau een kopje thee drinken. Waar Mevrouw Kruyswijck was, daar was 't gezellig, dat had Ida spoedig bemerkt. Ida was een beeldje, niemand was daarvan meer overtuigd dan Henk. Zijn bewonderende blikken weken niet van 't zachte, ronde gezichtje. Zij zelf scheen 't niet te merken, of deed maar zoo. Ze praatte rustig, óók wel met hem. Maar dat was dan ook alles. Toch bleef Ida lang zijn „idool". * * * 't Waren gezellige dagen, als de verloofden „over" waren. Jims familie woonde in Den Haag, Sjoerd had kamers in Leiden, zoodat ze zich vaak lieten zien. 't Was dan een huisje vol menschen. Een gezellige bende, die wel veel te doen gaf, maar 't samen ook weer opknapte. Soms stond Sjoerd voor den gootsteen met een bonte schort geknoopt om zijn hals, waarboven zijn rossig baardje een ietwat vreemd effect maakte. Als chemicus verkoos hij dit laboratorium als werkterrein boven de huiskamer, ook al omdat Stance bij het afdrogen hem menig kansje gaf. Jims uniform gaf cachet aan 't keukentje. Met bengelende beenen op de aanrecht gezeten, hield hij grinnikende vertoogen, waar niemand naar luisterde dan Maleentje, in eerbiedige bewondering. Jan stak soms even z'n hoofd om 't hoekje van de deur, maar vond het rustiger boven. Henk, de steeds hongerige, slungelde rond, tuk op lekkere restjes. Als Moeder zoo haar kinderen gade sloeg, was er wel stille dankbaarheid in haar hart en belangstelling in al die jonge levens. Ze was blij met de blijden en kon dat ook zijn met haar veerkrachtigen geest. Dat voor haarzelf de poëzie uit het leven verdwenen was, daarvan wist niemand. Soms was het persoonlijk gevoel van gemis zóó schrijnend, dat ze de stilte moest zoeken en God bidden om kracht; ook daarvan wist die God alleen. — Moeder bleef Moeder met haar blijmoedig hart, met haar dapperen kijk op het leven. Oók Moeder, die mopperde, bestrafte of aanspoorde, maar nimmer den moed liet zakken. In het korte jaar, dat aan haar huwelijk vooraf ging, peinsde Maleentje wel vaak over de toekomst. Indië! Hoe had ze van jongsaf verlangd daarheen te gaan. En nu zou 't dus werkelijk gebeuren. Een eigenlijke voorstelling kon zij er zich niet van maken. Ook liepen de mededeelingen van vrienden en kennissen, die er geweest waren, wel zeer uiteen. Jim zelf was er geboren, maar had slechts kinder-herinneringen. Zijn moeder sprak over Indië met zekere berusting. Wel scheen ze er een royaal huishouden te hebben gehad. Maar dat was nu juist niet Jims en haar voorland. Sommigen zeiden: „Hoe durf je het aan op zoo'n klein tractement?" — Daarover echter had ze geen zorgen, 't Voornaamste was, hoe 't land zelf zou zijn en het leven daarginds en de menschen. Anderen zeiden: „Je gaat een gemakkelijk leven tegemoet; je hoeft zelf niet te werken." — Ook dat zei haar niets. Dat was, zooals 't was. Ze droomde van wuivende palmen en breede, beschaduwde wegen, van weidsche, witte huizen, schemerend tusschen 't geboomte. En als soms een stem in haar binnenste zei, dat 't misschien toch wel anders kon wezen, dan dacht ze, als 't donker en guur was: heerlijk warm is 't er toch en ik heb 't nooit gezien, 'k wil er graag alles van weten. Met Jim zal't allemaal goed zijn. . Geruischloos sloop de winter voorbij. Zóó was hij nu, als hij z'n best deed. Hij gaf zonlicht en schittering van fel-witte sneeuw, die het even buiten zijn tot een belooning maakte en de avonden thuis stil deed genieten. De avonden met braadappels en gloeiheete thee. En muziek, als Jim kwam met een vriend-componist. Na den winter schoven ook lente en zomer weg in den tijd. * * * Toen Jan geslaagd was, vond weldra ook Rita haar plaats in den kring. De vroolijke lach, die niet week van haar mond, veroverde spoedig de harten. Onderzoekend keken haar grijze, verstandige oogen om al die karakters te peilen, die ze dadelijk al lief had. Haar blijde natuur prees in ieder het goede en wist voor donkerder kanten altijd een verklaring, 't liefst nog een verontschuldiging te vinden. De Kruyswijckjes, gewoonlijk niet zuinig met critiek onderling, waren in 't begin wel verbaasd en begonnen onwillekeurig elkander met andere oogen te bekijken. Tot elk weer terugkeerde tot het vroegere standpunt, echter met beteren wil dan tevoren. Jan was trotsch op zijn meisje, maar soms wel eens bang, dat zij te hoog van hem dacht. Ook Sjoerd had het einddoel bereikt. Het „cum laude" deed Stances hart zwellen van trots. — Welke geweldige verandering ging zich nu in haar leven voltrekken! Ze begreep wel, dat Sjoerd niet lang op een betrekking zou behoeven te wachten. Dat beteekende dus: bruiloft! Dat feestelijke woord, waarin je klokken hoort luiden. En dan: 't blij, eigen huis Moeder bekeek haar oudste meisje in die dagen met oogen van innig medeleven. Hoe graag toch zou ze met haar kind spreken van hart tot hart. Waarom was dat toch zoo moeilijk? Telkens, als ze iets zeggen wilde, kon ze de rechte woorden niet vinden. Meer dan ooit miste zij nu haar eigen lieven man. Hij zou 't wel geweten hebben. — Doch waarover maakte zij zich zorgen? Waren 't geen beste jongens, haar schoonzoons, alle twee? * * * In de ontvangzaal van „De Witte Brug" was een vroolijk gezelschap bijeen in afwachting van 't bruidspaar. In een sierlijk japonnetje van zachtrose zijde, met ijle varentakjes doorweven, zat Maleentje achter den vleugel met de Hochzeitsmarsch voor zich. „Zie je al wat? Komen ze al?" klinken de vragen dooreen. Geklots van paardenhoeven. Een juichend hoera! Daar stijgen ze uit. Sjoerd, die in deftig zwart, de claque onder den arm, zijn vrouwtje de behulpzame hand reikt. Stance in vlot reistoilet, 't coquette hoedje op 't weelderig haar. Een „a-a-h!" gaat op uit het gezelschap, als 't statige paar de zaal binnentreedt. Jubelend klinken nu de volle accoorden. . .. * * * 't Was stil in huis na Stances vertrek. Vaker dan vroeger trok de rechte rimpel Moeders voorhoofd samen. Al kwamen er ge- lukkige brieven — eerst uit het buitenland, later uit 't stadje in 't Noorden, waar Sjoerd leeraar was, ze namen Moeders gedruktheid niet weg. De kinderen gingen heen — dat was 't — volgden eigen bestemming. Eerst André, nu Stance, straks Maleentje. Ook de anderen zouden weldra volgen. Dan bleef ze — alleen. Alleen met herinneringen Ging ze den moed verliezen? Mocht ze zich zorgen maken vóór den tijd? Want al gingen de kinderen nu op in eigen leven, zeker zou er een tijd komen van bezinnen en dankbaar gedenken. Daar kende ze hen wel voor. En had ook zij niet haar Vader verlaten om Ernst te volgen? Zoo was immers 's levens gang? Toch deed het pijn.... Zoo streed Moeder dapper tegen buien van neerslachtigheid en zich eenzaam voelen.... Begin December zou Maleentje trouwen. Er was meer in 't meisje omgegaan dan Moeder wel wist. Ze verborgen voor elkaar hun gedachten, gevolg van eenzelfden schroom. Maar ze bezagen elkaar met moed en hoopvol verwachten. Het was een stille bruiloft. Niemand had dit anders gewenscht. Jims Moeder zag haar laatste kind weggaan naar 't verre land. Ook zij had geen man meer om haar te helpen 't gemis te dragen. 't Bruidje in het zachtglanzend kleed onder den wazigen sluier, zag bleek, 't Was alles zoo onwezenlijk. Slechts aan kleine, onbelangrijke dingen kon ze denken. Alleen, als ze opzag naar Jim en in de nu zoo ernstige oogen blikte, wist ze dit eene als zeker: 'k hoor nu bij hem!.... Aan 't station leek haar het afscheid een droom in een droom, waaruit ze even ontwaakte, toen Stance spontaan haar kuste en meteen haastig haar mooi snoer koralen losmaakte om 't Maleentje te geven. Even keek ze Stance in de oogen en lachte. Ze kusten elkaar immers nooit?.... Na 't instappen nog een laatst vaarwel uit het coupéraam. Jim boog zich naast haar naar buiten. Allen glimlachten, knikten en wuifden. Ieder leek blij en gelukkig Een handdruk, een kus, een groet En de trein sleed weg TWEEDE DEEL Het hart des menschen overdenkt zijn weg, maar de Heere bestuurt zijn gang. Spreuken 16:9. rx. LANGZAAM voer een der eerste dagen van 1906, de „Oranje" de haven van Tandjong Priok binnen Het rusteloos gestamp der machines was overgegaan in een zacht dreunen. In de lucht hing verwachting. Weeïge, haast benauwende geuren dreven aan van het land. In Jim riepen ze herinneringen wakker. In Maleen tegenzin, gemengd met verlangen. Ze stonden geleund tegen de verschansing, ieder in eigen gedachten verdiept.... De reis was verre van rustig geweest. Jim kon er tegen. Hij genoot van de wilde stortzeeën en zette zijn spelletje schaak met den scheepsdokter voort, ondanks de moeite van het vast zetten der stukken. Maleen streed met de haar nog onbekende gewaarwordingen. Ze wilde niet toegeven aan het gevoel van onbehaaglijkheid, dat haar telkens weer overmeesterde. Daarbij steeds die druk achter de oogen en die halve duizeligheid, die in de nauwe hutruimte nog toenam, en klaar denken belemmerde. Niet voor niets echter had Moeder haar het goede voorbeeld gegeven, weerstand te bieden tegen ziekte of pijn. En zoo waren er dagen, dat zij de eenige was van de vrouwelijke passagiers, die aan tafel verscheen. Had niet de eerste machinist gezegd, dat ze de „vetleeren medaille" verdiend had? Daar was ze maar wat trotsch op geweest! Toch zag ze smalletjes en bleek, toen de eerste tropische haven bereikt was. Colombo! — dat had werkelijk veel weg van het Indië, zooals zij 't zich voorstelde. De prachtige lanen, de schitterende vogels, die kwetterden in de takken: groene parkieten, die zelf niet 81 Het witte doek 6 wisten, hoe kostbaar ze elders wel waren. De interessante bevolking, prachtig van type. De weelde van kleurige kleeden, van bonte koralen, glinst'rende juweelen en blank ivoor, met vleiende stemmen te koop aangeboden. De blauwe zee, het sparkelen van het overdadige licht op het spattende, springende schuim van de golfbrekers. Dat alles vormde een beeld om nooit te vergeten. Ook Sabang gaf indruk van echt tropisch leven, schoon rustiger en minder rijk. Heerlijk was het tochtje geweest naar de Anak Laoet, een klein binnenmeer. Langs den weg daarheen had ze voor 't eerst de felroode kembang-sepatoes x) zien bloeien en de heerlijke sensatie gehad van 't begin van het groot-avontuur. En hoe rustig en stil was de avond, toen ze uitzagen over de baai met de tallooze eilandjes, wegschemerend in 't snel aangroeiend duister. Een andere sterrenhemel straalde — helderder dan thuis. En de maan, als een glijdende gondel, verscheen en verdween achter sluier-dunne wolkjes. Ze hadden weinig gesproken, zich maar overgegeven aan de stil-reine sfeer en elk voor zich gedacht aan wat de toekomst zou brengen. * * * Nu was de reis ten einde. Jims scherpe oogen zochten tusschen de wriemelende, wachtende figuren in het wit op de in het zonlicht blikkerende kade naar een bekende gestalte, die van zijn ouderen broer. — Plotseling zwaaide hij zijn képi, een lange officier wuifde terug. En enkele minuten later stonden ze tegenover elkander. De broers schudden elkaar hartelijk de hand. Toen — onderzoekend — gleden Louis' felbruine oogen over Jims jonge vrouw. Ze keek naar hem op, vond hem aantrekkelijk en knap met zijn donker, Fransch uiterlijk: echt officierstype, nog geaccentueerd door de kleine Willemsorde op zijn borst, roemvolle herinnering aan zijn optreden in Atjeh. Jim had er een haastigen, verlangenden blik op geworpen, die Maleen niet ontgaan was. 1) Schoenbloem. (Van de in den tekst voorkomende vreemde woorden, al of niet door een noot verklaard, is ten overvloede achter in dit boek een woordenlijst opgenomen). Trotsch tusschen de twee broers stapte ze mee over de landingsbrug op de gloei-heete kade. Langs de zweetende koelies, die in wiegenden gang getweeën torsten de barang, telkens verleggend den drukkenden draagstok van den eenen op den anderen schouder. De doordringende lucht hunner lijven, de benauwende geur van hun inlandsche strootjes maakten haar wee. Ze had 's morgens nauwelijks gegeten in de spanning van de naderende aankomst. De douane werd vlot gepasseerd, toezending van de groote bagage geregeld en na enkele minuten stoomden ze weg in het treintje. Nu was ze er! Dit was dus Indië, het „land harer droomen". Terwijl de broers samen honderduit praatten, keek zij naar buiten. Af en toe deed Louis een belangstellende vraag, die ze afwezig beantwoordde. Dan keek en keek ze maar weer. Waren dat palmen daarginds, die uitgeplukte reuzenplumeau's? Waren dat kampongs, die slordig dooreengeworpen bouwvallige hutten? En de troostelooze, hobbelige velden, afgewisseld door uitgestrektheden van grof, manshoog gras? Was dat alles nu Indië? Zou het overal zoo zijn? Langs de spoorbaan liep een breede rijweg. Daarop zag ze enkele sjokkende inlanders, velen met een zwiependen draagstok, waaraan deinende manden, over den schouder. Ook krakende grobaks met een soort stroodak, langzaam getrokken door norsche karbouwen. Vanaf het station Kemajoran reden ze in sado'tjes naar Louis' huis aan het Waterlooplein. Je moest je stijf vasthouden aan de zijkanten van het wankele wagentje met het gevoel op een soort wipplank te zitten. Wie zou er het eerst omhoog gaan? De onverschillige koetsier met het paardje, of zij en Jim met z'n beidjes? Zich schrap zettend nam ze het stadsbeeld in zich op. Van een „stad" kon je eigenlijk niet spreken. Daar leek het niets op. Stoffige wegen met kleine, stijllooze huizen. Verderop deftiger wijken, de huizen wijd uit elkaar met breede erven er omheen en langs de wegen hoogopgaand geboomte. Een uitdrogend kanaal, waar waschbazen in het zuinige, vuile water het waschgoed spoelden en het dan uitsloegen op de keien. Een haast voorwereldlijke stoomtram, die luid bellend voorbij rolde.... En eindelijk het Waterlooplein! Geen echt plein. Een groot, bruingeblakerd veld. Met in 't midden een naald, waar bovenop een hondachtig leeuwtje: de leeuw van Waterloo! Rondom officierswoningen, op een der hoeken een kerk en aan den overkant een groot, wit paleis. Nu diende het voor de departementen, wist Jim. Het karig vrijgezellen-ontbijt van klef brood met olieachtige boter en thee met een schep walgelijk zoete blikkenmelk werd „genoten" in een kaal eetvertrek met wit gekalkte wanden, door een lage balustrade gescheiden van een somber achtererf, waarlangs de bediendenkamers lagen, de keuken, de badkamer en verdere bijgebouwen. Wel was de overgang groot! De „Oranje" was nog Holland geweest, althans iets, dat bij Holland hoorde met Hollandsche helderheid en Hollandsch voedsel. Dit nu was Indië, héélemaal Indië! Goedhartig schoof Louis haar de jam toe uit blik, de kaas — ook uit blik. ,,'t Is lekker, hoor", moedigde hij aan. „Elke week versche aanvoer. En proef eens van deze doekoes. Ken je die al?" Maleen keek wantrouwend naar de geelwitte bolletjes met de harde, leerachtige schil. Wat moest ze daarmee doen? Hoe kreeg je die open? Voorzichtig probeerde ze er een te schillen, 't Werd niets, ze kreeg alleen kleverige vingers van de witte vloeistof onder de schil. Glazig, weinig belovend vruchtvleesch in partjes werd daaronder zichtbaar, 't Rook naar niets. Ze proefde even. 't Smaakte bitter. Geamuseerd zat Louis toe te kijken, besloot eindelijk te helpen. „Kijk, zoo moet je doen!" Hij nam een vrucht, drukte die licht, zoodat de schil barstte en er gemakkelijk kon worden afgetrokken. Nu lag het aardige vruchtje blank en gaaf in zijn hand. „Steek het zoo maar in je mond en knabbel het vleesch van de pitjes, als die er soms inzitten." Nou, daar was weinig smaak aan, vond Maleen. 's Middags zouden ze na het slaapje, het bad en de thee gaan toeren om wat meer van de stad te zien, van de oude stad, het voormalige Jakatra, vooral. Van slapen kwam weinig. Dat kon je niet zoo maar ineens. Ook aan boord — toen het heeter en heeter werd — had ze zich niet aan dit gebruik kunnen wennen. Het primitieve stortbad was een verkwikking. De kunst om met de gajong het water uit den gemetselden bak over je heen te plenzen, had je gauw te pakken. De thee daarna „waardeerde" je beleefdheidshalve ondanks de dikke, zoete melk. Maar toén de rijtoer! Al die oude interessante plaatsen, de prachtige poort, die vroeger toegang gaf tot het oude kasteel van Batavia, waarvan nu weinig meer over was. — Op een grasveld in de buurt een oud kanon uit den compagniestij d, waaraan tooverkrachten toegeschreven werden. Aandoenlijke offers in rijst of pakjes sirihbladeren met kalk en betel, kant en klaar voor smakelijke pruimpjes, lagen op het staartstuk, alle hoopvolle gaven van jonge vrouwen, wie het moederschap nog ontzegd was. Ook — zoo luidt de overlevering — zou gansch Java vrij worden op hetzelfde oogenblik, dat dit kanon met zijn „têmên"1) in Solo gelegen zou worden vereenigd. Hoe merkwaardig waren de nauwe straatjes; de hooge, oude huizen, geheel gebouwd naar Oud-hollandschen trant, zonder dat rekening gehouden was met tropische eischen van gemak en hygiëne. De gedenksteen aan den ouden Jakatraweg met „de verfoeyelijke gedagtnisse tegen den gestraften landverrader Pieter Erberveld" bracht Maleen onder diepen indruk. Niets kon naargeestiger zijn dan dit sombere, door onkruid overwoekerde terrein, waar „niemant sal vermoogen te bouwen, timmeren, metselen off planten nu ofte ten eenigen daage". Dit was dus óók Indië! Dit land zoo rijk aan herinnering: machtige, maar ook.... wreede. Dit land, waar oud en nieuw dooreen lagen. 1) Genoot. Groot-N ederland! Magelang! 't Had een tooverwoord geleken, toen ze — aan boord nog — vernamen, dat dit hun bestemming was. „Het neusje van den zalm, mevrouwtje", had een oud-Indischgast opgemerkt, „U is wel te benijden met zoo'n begin". — „Waar is 't nou?" vroeg Maleen, toen ze uitstapten aan het onoogelijk stationnetje. „Hier — dit is Magelang!" zei Jim lachend. „Maar waar begint het dan? Ik zie niets", hield Maleen vol. Langs den schaduwrijken Djalanan besar x) bereikten zij hun pension. Van een stadje was nog steeds niets te bespeuren. Wel waren er lage, witte huizen, verscholen in diepliggende tuinen. Hierbij vergeleken had Weltevreden tenminste nog iets van een „stad". Ze was in Indië, bedacht ze.... Was het een gevolg van het koude stortbad, dat haar in dit veel koelere klimaat slecht bekwam; van de vermoeiende zeereis en de warreling van indrukken daarna; van een licht heimwee, dat ze niet uitsprak; of misschien wel van dat alles tezamen? Maleen werd ziek, met hooge koorts, dagen aaneen. Iedereen was hulpvaardig en hartelijk. Jim had grapjes en dure versnaperingen. De pensioneigenares kwam vaak kijken, hielp met kruiken en dekens. Zóó was Indië dus ook: gul en goed. Maar Maleen, versuft door kinine, besefte het nauwelijks. Hoorde ze daar kerkklokken? Was 't Zondag? Hadden ze haar een beetje gefopt? Had ze het eigenlijke stadje dus nog niet gezien? Ze dacht aan zacht voortglijdend water, aan torens oprijzend in de verte. „Wat zijn dat voor klokken, Jim?" „Dat? Dat 's de klok van de tangsi 2). 't Is acht uur", zei Jim droog. s Ze zaten in hun eigen huis in het „kampement". Kampement, wéér zoo'n woord, waar je allerlei voorstellingen 1) Groote weg, hoofdweg. 2) Kazerne. aan vastknoopte. Maar ditmaal was de werkelijkheid beter dan de voorstelling. Al leek dan Magelang wel bitter weinig op dat „dierbare stadje aan de groote rivier", hier in het kampement waren tenminste huizenrijen, die je houvast gaven, het verdwaalde gevoel van de eerste dagen wegnamen. En het was mooi gelegen ook, het kampement. Een breed kiezelpad voor de woningen, dan een grasberm, dan de weg met tamarindeboomen. Daarachter een groot exercitieterrein met in de verte de kazernes. Jim ging op in het militaire leven. Vóórdat 's morgens vroeg de reveille geklonken had, was hij al op en gekleed. De gevechtsoefeningen buiten gaven hem een — zij 't vaag — denkbeeld van wat hij eenmaal als werkelijk hoopte te beleven. Het élan, waarmee zijn Ambonneesche compagnie aan de oefeningen deelnam, stak hem aan. Het wachten viel zwaar, want een jong officier kon maar niet zoo dadelijk „te velde aanvragen. Minstens een jaar garnizoensdienst moest daaraan voorafgaan. Met bewondering, bijna met afgunst, had hij het lintje gezien op Louis' uniform, op Atjeh verworven. Ridder Militaire Willemsorde, als hij dat mocht bereiken! Intusschen was het leven zoo kwaad niet. Bijna een maand woonden ze nu in het kampement. Op venduties hadden ze het noodige meubilair bij elkaar gezocht, waarvan pas over drie maanden de rekeningen zouden worden aangeboden. Het ging alles toch maar gemakkelijk hier! Je kocht op „bonnetjes en betaalde in het begin van de volgende maand. En wat er dan overbleef, was voor „blanja" 1). Nu — kokki had niet veel noodig, met een paar kwartjes per dag kwam ze wel toe. Ze waren toch maar netjes gauw ingeburgerd. Het werd nu ook tijd de verplichte bezoeken te brengen en te ontvangen en misschien met een enkele familie wat meer contact te krijgen. Ofschoon — de gezellige praatavonden met zijn vriend van Gilse waren Jim wel genoeg. Wat een cynische kerel was dat anders! Toch hartelijk ook en geweldig „bij"! Jammer, dat Maleen niet hield van „boomen". 1) Geld voor dagelijksche uitgaven. 't Was traktementsdag geweest. — Maleen zat in de achtergalerij aan de groote tafel. Vóór haar lag geld, véél geld, — honderd zeven en zestig gulden en nog wat, — een kapitaal gewoon! Nog nooit had ze zóó'n groot bedrag onder haar hoede gehad. Nu eerst maar de bedienden uitbetalen, dacht ze. Die zaten daar blijkbaar op te wachten. De laatste letter van Prawirohs zangerigen naam was nog op haar lippen, toen zijn blij „saja, 'nja" x) haar al tegen klonk. Wat zei Prawiroh? Dat ze nog niet moest „potong" 2) van zijn „perskot" 3) ? „Baik", 't was goed hoor, dat hoefde ook niet ineens. Prawiroh, beleefd glimlachend, verdween. Verlegen kwam de kebon 4) naderbij, zijn slordigen hoofddoek verschuivend, die daardoor nog scheever kwam te zitten. Hè, wat was die vent toch leelijk! Geen wonder, dat Keetje, het kleine grijze aapje, al woedend werd, als ze hem in de verte maar zag. Zijn dikke lippen vertrekkend tot een grijns, nam kebon zijn loon in ontvangst. Toen kokki. Met stuursch gezicht herhalend, wat ze een week geleden ook al gezegd had, n.1. dat ze wilde „brenti". Nu, dat mocht, had Maleen gezegd. In het woordenboekje stond immers: ophouden, blijven, stilstaan, 't Was stellig een verzoek om een gunst geweest toen, want ze was vaak heel brutaal. Daar had ze zeker spijt van gehad. „Boleh!" 5) zei Maleen vriendelijk, waarna kokki haar loon opstreek en na stuggen groet de tuinpoort uitstapte naar buiten. Waar ging ze heen, zoo maar opeens? Prawiroh, hulpvaardig naderbij komend, verklaarde: „Kokki brenti, kokki niet meer werken, kokki wil weg".... Maleen had geen tijd hierover door te denken. Want hoofd na hoofd verscheen achter den zijmuur van het huis. Bij elk beleefd buigend hoofd een hand. In elke hand een papier. Soms een papier met vele kleine papiertjes er aan vast gehecht. Op al 1) „Ja, mevrouw." 2) Korten. 3) Voorschot. 4) Tuinman. 5) ,,'t Mag." ,,'t Is goed." die papieren cijfers, rijtjes cijfers, die Maleen deden duizelen en haar honderd-zeven-en-zestig gulden deden inkrimpen tot niets en — nog minder.... Dat waren zorgen! Als Jim 's morgens weg was, ging Maleen aan het cijferen. Maar hoe moest je het aanpakken, hoe de staat van je financiën overzien met dat afschuwelijke bonnensysteem. Altijd waren er veel meer dan je gedacht had. Je kon soms niet gelooven, dat jezelf of Jim ze had onderteekend. En dan de vendurekeningen nog! Honderd-zeven-en-zestig was wèl een eindig getal En wat voor meubilair hadden ze ten slotte nog van die nare venduties. Zoo'n verkooping was heel aardig met al die vroolijke menschen en den gladden vendumeester, die met grappen de boel wist op te jagen. Maar ondertusschen zat je opgescheept met een leelijk allegaartje. Waar was nu eigenlijk een gezellig plekje in huis? Er stond bijna niets en dat was nog leelijk; de muren waren kaal, de vloeren kil. Naar den tuin kon je heelemaal niet kijken. Daar stond niets anders dan een groote kenariboom, waarvan het gebladerte pas heel hoog begon en die met zijn geweldige wortels den grauwen grond geheel in beslag nam, zoodat er geen grassprietje groeide. Jim had er kooien met vogels onder gezet. Die waren soms wel leuk, maar nu ergerden ze haar. Die béo's morsten zoo verschrikkelijk met hun vieze papaja's. En ze konden niks — alleen maar kippen nadoen. De koetilans waren anders wel schattig, maar waarom werden ze aldoor zoo kaal? Kees en Keetje, het apenpaartje in den leegen stal, waren aan 't kijven. Keetje had nu het spiegeltje te pakken, waar Kees eerst mee speelde. Ze keek er in met groote aandacht, kreeg plotseling in het spiegeltje den kebon in het vizier, begon woedend te krijschen en slingerde het spiegeltje weg. Kebon grijnsde, de naarling. Die onmogelijke vent was natuurlijk weer aan het snoeien geweest van de armelijke roosjes in vuilwitte potten opzij van het huis. Daar bleef niets van over. Prawiroh, de binnenjongen, glimlachte maar. Die dacht, dat hij niets anders hoefde te doen dan Jims uniformknoopen poetsen. En de nieuwe kokki keek zuur, omdat ze op het schrale marktgeld niet genoeg kon „verdienen".... Maleen ging naar de slaapkamer. Ze keek uit het raam naar de kale roosjes, naar de breedbladerige pisangs tegen den tuinmuur. Dat waren ook — Musa's. Zooals de Musa van Moeder? Ze schreide. * * * Militaire muziek in het achterkampement; ontvangavond! Terwijl de galerijen van het voorkampement grootendeels donker zijn, straalt helder licht uit vele officierswoningen aan den anderen kant. Daar is nu ieder welkom. Dat is te zeggen: ieder, die zich welkom wéét! Ook Jim en zijn vrouwtje hebben voorgalerij en „kantoor" in gereedheid gebracht. Alle bruikbare stoelen staan in wijden kring om de rotan tafel. De singapore deuren van het kantoor staan open. Een schilderij op ezel, met zorg opgesteld voor den ingang, laat nog even het uitzicht vrij op het aardigste hoekje. De deuren naar de binnengalerij blijven gesloten. De heiderbrandende lamp daar wekt de gedachte aan fraai interieur. Op de eettafel in de achtergalerij staan glazen en dranken. Prawiroh heeft zoo juist nauwkeurige orders ontvangen. Jim in smetteloos uniform, Maleen in haar mooiste japonnetje, wachten de gasten. Wie zouden er komen? Daar knerpt het grind. Langs de palmen in tonnen, die voor het huis staan, schemert wit. Het is Jims vriend, Van Gilse. Gelukkig, dat geeft een vertrouwd gevoel. Hij zet zich tusschen het tweetal en begint een geanimeerd gesprek. Maleen luistert niet; haar aandacht is gespannen op de nu volgende bezoekers. Daar zijn ze al, Jims kapitein met zijn vrouw. Vriendelijk glimlachend komen ze binnen, wachten even tot hun plaatsen worden geboden. Nauwelijks zitten ze of nog een kapiteinspaar verschijnt en vlak daarop Jims majoor en echt- genoote. Maleens wangen beginnen te gloeien: straks hebben ze geen stoelen meer.... Wat wist het jonge totok-mevrouwtje van de belangstelling, die haar komst gewekt had in het garnizoen? Hoe er gefluisterd was over haar uiterlijk, haar leeftijd, afkomst, ontwikkeling, over de toiletjes, die ze zou dragen? — Ze was een nieuwtje. Prawiroh — achter de deur — verscheen op den eersten roep, glimlachend, zelfbewust. Sarong en hoofddoek onberispelijk geplooid, het jasje helder en frisch, een schoon servet over den schouder geslagen. Van hem hing veel af. Hij zou zijn toean niet beschaamd maken. Prompt prentte hij zich het lijstje van bestellingen in het hoofd en verdween geruischloos naar achter. t Ging goed, dacht Maleen verlicht. Er was prettig stemmengeroes; veel gezelliger dan op de receptie bij den resident laatst, waar de dames en de heeren afzonderlijk om groote ronde tafels in schommelstoelen hadden gezeten in de wijde galerij. Ze kende er niemand van de zich waaierende dames, wist niet, hoe zich in de conversatie te mengen. Nu ging het vanzelf. De majoor naast haar was zoo hartelijk belangstellend. Jim, tusschen de twee kapiteins, scheen zich best te amuseeren. Trouwens Jim had altijd discours, waar hij ook was. Maar waarom zei de „majoorsche" zoo weinig? Keek ze niet een beetje boos? En nu bedankte ze ook nog voor port, maakte al aanstalten om heen te gaan. Wilde ze misschien nog andere bezoeken maken? Dat zou 't wel zijn, stelde Maleen zich gerust. De gasten waren na hartelijk afscheid vertrokken. Prawiroh had de glazen naar achter gebracht, netjes opgeruimd, de lampen uitgedraaid. — Maar den volgenden morgen werd Jim bij den majoor ontboden voor.... een lesje in de etiquette. Men plaatste zijn gasten volgens rang en anciënniteit. Zoo had zijn vrouw rechts naast de gastvrouw behooren te zitten. „Maar U beiden kwam het laatst", waagde Jim op te merken. „Dan schuiven we op, beste vriend", zei de majoor welwillend. „Zoo doen we dat hier".... X. HET kampement lag in middagrust. Van alle huizen waren de krees x) neergelaten, de jalouzieën gesloten. „Pos!" klonk het gedempt in Van de Velde's voorgalerij. Enkele poststukken kletsten neer op het marmeren blad van de rotantafel. Maleen, die op dien tooverklank had liggen wachten, sprong haastig van bed, stak de voeten in haar slofjes en klepperde naar de voorgalerij. Mail! Er was mail! Ze pakte de brieven, liet de kranten liggen. En zachtjes om Jim niet te storen, sloop ze terug naar de slaapkamer. De slofjes in de eene, de brieven in de andere hand. Jim sliep gelukkig. Hij moest voorschot hebben, want hij had laat „piket" van avond. Voorzichtig zette ze zich op den bedrand neer en trok zich terug achter de klamboe met haar schat. Met een bezorgden blik op Jim maakte ze de brieven behoedzaam met een haarspeld open en haalde de krakende blaadjes te voorschijn. Toen ging ze lezen. Het was doodstil in huis en op het erf. Nog stiller door het eentonig geroep van een oengkoet-oengkoet 2) in de kenariboom: oe-oe-oe-oe-oe. Maleen kon er anders 's middags niet van slapen. Maar nu hoorde ze niets.... Een groenige schijn drong door de jalouzieën, deed den zijwand van de donkerbruine kleerkast glanzen, 't Was warm als in een broeikas. Druppeltjes parelden op Maleens voorhoofd. Ze voelde niets.... Moeder had hun eerste pakje ontvangen. Ze vond de vaasjes prachtig. Die stonden al op haar bureautje. Telkens, als ze er naar keek, moest ze aan haar lieve kinderen denken. Het akarwangi 3)-mandje vond ze snoezig en zoo practisch voor haar zakdoeken, die dan meteen zoo lekker roken. — En ze ging bij Sjoerd en Stance inwonen. ... Hè? — En Stance verwachtte een baby! O!. .. . En van André en Nadja kwamen zulke prettige berichten. De kleine Erast werd zoo'n schat. Moeder zou daar 1) Rolgordijnen van door touw verbonden rotan. 2) Een klein soort baardvogel. 3) Geurwortel. Hiervan worden allerlei gebruiksvoorwerpen gemaakt. ook wel heen willen. Later misschien. En was Maleneke nu weer heelemaal beter? En wou Jim „te velde" aanvragen? Dat meende hij toch zeker niet? Stances brief gaf een humoristisch relaas van haar drukke leven. Ze „fokte" haar kleeren zelf, schreef ze. Ze had pas een onderjurk af, die drie en een halve cent had gekost. Het smalle ™ "j £gS den hals" Het katoen had ze nog van een laken van Moeder. En nu moest ze aan de baby-uitzet beginnen. Ze wist gewoon niet, hoe ze klaar zou komen. Maar als Moeder er eenmaal was, deden ze alles samen. Zou „kindelijn" eens aan hen denken op de gezellige koffie-uurtjes? Oe-oe-oe-oe-oe.... die ellendige vogel! Jim moest hem maar doodschieten. Jim geeuwde: „Is er mail?" - jGn]Mmee de ,ronde doen?" vroeg Jim 's avonds. — Maleen nad afleiding noodig en het was ook gezelliger om samen te gaan. Langs den maanhelderen weg stapten ze voort, de verschillende wachten en posten langs. „Werda", riep de man van de wacht, nam de houding aan en antwoordde eerbiedig op de gestelde vragen. Dan naar een volgende post. Nu waren ze in sprookjesland, op een weg zonder einde. Hier eens breed met zwaar geboomte aan weerskanten, waar het zilveren licht toch doorheen wist te sieperen. Daar weer smal, langs duistere kampongs, met enkele lichtjes pinkelend door de bamboe-omwandmg der hutten, waar de voetstap verklonk tot ge- 1 1 ^mT,VerpUlverden bladerafval- Het gesjirp der cicaden egeleidde hen, waar ze ook gingen, soms plots verstommend om onnaspeurbare oorzaak. Vuurvliegjes flonkerden in boschjes en sawah s, uit-aan-uit-aan hun lampjes. Een licht koeltje voerde er eenige mee, die zich verwarden in Maleens haren. Uit-aan-uitaan gingen hun lampjes, hun kloppende hartjes van licht Hand in hand kwamen twee kinderen thuis. * * * Tromgeroffel, — schetterende militaire muziek, — het batailion komt terug van meerdaagsche oefening. Officiersvrouwen, baboes met kinderen, alles loopt naar buiten en gaat langs den weg staan. Daar komen ze! Met door de belangstelling verdubbelde animo slaan vinniger de trommelslagers, blazen de trompetters zich het aangezicht purper, trappelen de paarden der bereden officieren, strekken stram zich de beenen. Een — twee! Een — twee! Streng militair, als niets ziende, staren de koppen vooruit. Toch weten ze, wie staan te wachten. In het voorbijgaan een enkele blik: liefdevol, verlangend, ook onverschillig. De klewang getrokken, zich bewust van hun kracht, stappen ze voort. — Jim was moe. Achterover liggend in een krossimalas 1), de beenen op de uitgeslagen armleuningen, blies hij eventjes uit. Met zijn bamboehoed, die een rooden kring op zijn voorhoofd had achtergelaten, wuifde hij zich koelte toe. Prawiroh, nederig gehurkt, maakte de slobkousen los, trok de bemodderde laarzen uit. Maleen zette een glas rinsche tamarindesiroop voor hem neer, waarin het verkoelend stuk ijs dreef. Gretig dronk hij het leeg; Maleen vulde bij en ging toen rustig zitten. Een poos tuurden Jims scherpe oogen strak voor zich uit. Het was jammer, dat zijn compagnie die kleine fout had gemaakt door een verkeerd overgebracht bevel. Daardoor had ,,de vijand" een voorsprong gekregen. Hij overdacht, hoe het anders zou zijn gegaan Langzaam stond hij op en schoof in de sloffen, die Prawiroh dienstvaardig reeds had neergezet, 's Even naar de beesten gaan kijken. Die hadden daar blijkbaar al lang op gewacht. De roode loeri aan zijn ketting in de zijgang floot de teederste tonen. Jim ging voor hem staan en floot zachtjes mee van smeltend pianissimo tot krijschend crescendo, daarna weer dalend tot fluisterend gepiep. Meteen wilde de vogel in Jims mouw kruipen, maar dat mocht ditmaal niet. De beo's zaten afgunstig te kijken, draaiden hun kippenrepertoire af, tot ook van hen notitie werd genomen. De koetilans waren „niet thuis". Het kooideurtje stond open, straks kwamen ze wel weer. De „sprekende" djalak had nog geen woordje geleerd, keek met felle oogjes of er wat lekkers was. Aan hun ketting in den stal zaten de aapjes. Kees onverschil- 1) Ruststoel (lett. luie stoel). lig als steeds, Keetje in de rol van boudeerende vrouw, het kopje atgewend, met kleine sprongetjes wegtuksend, als Jim haar zachtjes wou streelen. „Dan maar niet", zei Jim en schonk haar geen aandacht Met aarz lende vingertjes ging nu Keetje plukken aan Jims sloffen, wreef er denkbeeldige vuiltjes van af om onmiddellijk weer weg te springen, als „de geliefde" maar eventjes keek. Tot ze eindelijk, haar grieven vergeten, zich nestelde tegen zijn jas en met haar handje op het hart en mummelend bekje weer trouw zwoer. Opgefrischt na zijn bad, genoot Jim van de rijsttafel en begon .anider °Ver de af§elo°Pen dagen te vertellen. aleen trachtte te luisteren en de militaire uitdrukkingen te begrijpen. Jim was zoo knap; zij kon hem niet altijd volgen Vooral den laatsten tijd niet. „Voel je je niet goed?" vroeg Jim opeens, verschrikt kijkend naar haar wit-wegtrekkend gezicht. „Alleen maar een beetje vervelend", zei Maleen, ,,'t Is zoo wel weer over. Misschien kan ik wat slapen, als die nare vogel maar „Ik ga hem schieten", zei .Tim * * * h jVf0l,^ajndelen' n1iet zo°veel thuis zitten en niet piekeren" had de dokter gezegd. Je bent volkomen in orde en je moet jé kindje opgewekt verwachten." — J Dat was het dus, waardoor ze zich zoo ongedurig en tegeliik usteloos gevoeld had den laatsten tijd. En nog steeds. Was dat zoo: blijde verwachting?.... Na het onderhoud met den dokter in het vroege morgenuur ging ze meteen maar op stap. Jim had nog dienst, koUri ™ «pnr+f6-Pa+Sar' Tir,°h 611 kebon wisten hun werk- Ze zou zorgen thuis te zijn, als kokki terug was om de inkoopen te verreenen en de benoodigdheden voor het eten uit te geven rin^38 U 0Pwekkend weer. In de schaduw van de tamaweg tT11 u-ngS ƒ kampement liep ze voort naar den hoofd, •!' kon blJn* denken, dat je nu op een Hollandschen tenweg wandelde met het vriendelijke zonlicht, gezeefd door het fijne loover. Mooi was toch het spel van licht en schaduw als op een vroegen zomerdag. Spoedig zou het veranderen en alle dingen zouden weer strak staan afgeteekend in het harde licht. Op den Djalanan besar was het druk met gaande en komende marktgangers. Maleen liep haastig voort met het einddoel voor oogen: het prieel achter in den residentstuin. Nog wazig in de vroegte lagen daar de trotsche bergen, hun contouren als versmeltend met het teedere hemelblauw. Aan hun ruigen voet, veilig, de bloeiende desa. Ma-gelang! De bergmoeder, omringd door haar kinderen: de machtige, weelderige Merbaboe met zijn tweelingbroeder, de spitse, sierlijke Merapi en de statige Soembing met gekartelden kraterrand, als een trotsche, gekanteelde burcht. Toen Maleen ze voor 't eerst zag, was ze teleurgesteld. Ze verzonken in het niet bij de grootsche alpenpracht van het geliefde Europa. Maar langzamerhand begon ze te begrijpen, dat Indië Indië was, niet te vergelijken met welk land ook ter wereld. Die wazige bergen, hun fluweelige hellingen nobel van lijn, hadden een geheel eigen bekoring. Daar moest je geen frisch alpengejodel verwachten, geen schittering van sneeuw in veeltintige, groene omlijsting. — Hier paste de rust van den kalmen Javaan, bewerkend de sawah; van de zware karbouwen, trekkend de ploegen. Hier was het getjilp en gekweel van allerlei vogels en de doordringende geur der melati's vlakbij. Manjars nestelden in de bougain villea, waarmee het prieel was begroeid. Hun innige stemmetjes vielen van 't eene zangetje in het andere, 't Was zeker bijna broedtijd: ze vlogen af en aan met halmen om hun kunstige nestjes te versterken. Kijk, daar zat een luilak voor den halsvormigen ingang van zijn nestzak. Hij kweelde dat zijn borstje er bijna van barstte. Zijn buurman was bezig een halm te trekken door den wand van eigen woning. Hij zelf was nog niet half klaar. Nauwelijks was buurman weg om meer bouwmateriaal te gaan halen, of hij trok haastig den pas bevestigden halm los en ging ook aan het bouwen. Buurman kwam terug, nu met een pluk kapok, verdween door den nauwen ingang van zijn huisje. De luilak haalde diep op zijn innigste tonen, alsof er niets was gebeurd. Maar buurtje had reeds de schade ontdekt, trok twistend zijn eigendom terug en maakte het weer vast: bleef toen ziten, tot de luilak zelf er op uitging. Wat aardig was dat vogelwereldje: ook met plannen, met verwachting, ook met.... teleurstelling misschien? Was ze dan teleurgesteld? Maar waarin dan? In haar te hoog gespannen verwachtingen? Was het dat? Waarom voelde ze zich steeds zoo alleen? Lag dat aan haar? Wie verwachtte van haar iets? Kon ze iets? Was ze iets? Het leven scheen zoo leeg. Jim had zijn dienst! Jim had zijn illusies van te velde te gaan. Jim had van Gilse om diepzinnig mee te boomen. Daarin kon ze hem niet volgen, voelde er trouwens ook niets voor. Die twee waren het altijd samen eens over de „minderwaardigheid" van de vrouw, dweepten met Nietzsche en Schopenhauer. „Du gehst zu Frauen? Vergisz die Peitsche nicht", kon Van Gilse zoo aanmatigend declameeren. Alleen daarom al wilde zij geen poging doen, die wijsgeeren te begrijpen. Was de vrouw dan heusch minder dan de man? Dan was het wel ongelukkig als vrouw geboren te worden. Dan mocht ze wel wenschen, dat haar kindje een jongen zou wezen. Een jongen, die dan maar — als-je-blieft, als-je-blieft — niets van haar had. Onwillekeurig vouwde ze haar anden en bad: „Laat mijn kind op hèm lijken in alles, niet op my. En geef mijn leven inhoud." Beneden haar in het ravijn hoorde ze trompetgeschal. Een troepje soldaten sprong van steen op steen het woelige riviertje over. Ze zag geweerloopen blinken, hoorde een commando. Het kon Jim wel zijn, gauw naar huis! De manjars kweelden nog hun innige liedjes en vlogen af en aan m het blijde morgenlicht, dat streelde hun gouden kopjes. * * * Aan den muur in het kantoortje hing het kinderprofieltje van Pier Pander. Daar keek Maleen dikwijls naar, nu ze in verwachting was. Ze wilde graag een mooi kindje hebben en dan was het zien van andere mooie kinderen van grooten invloed, had ze wel eens gehoord. Ook bezag ze Jim nu met nieuwe oogen, Ja, dienzelfden fijnen neus moest het kindje hebben en die geestige bruine oogen. Maar de mond? En het haar? Twijfelend keek zé soms naar Jims doorschijnend kuifje en naar de diepe inhammen boven de slapen. Nee, dat maar liever niet. Eén ding mocht het kindje dan toch wel van haar hebben. Jim had geen erg in die beschouwingen. Wel had hij opgemerkt, dat Maleen wat vroolijker was den laatsten tijd. Ze had nu wat te doen, gelukkig; wilde al het babygoed zelf naaien. Het was nu ook gemakkelijker, opgewekte brieven naar Holland te schrijven, vond hij. Te schrijven, zooals je werkelijk voelde, want daar mochten ze niet anders denken, dan dat het leven hier heerlijk was. — Een bitter glimlachje gleed even over zijn gezicht. Waarom was hij niet vrij gebleven, zooals Van Gilse, die soms wel sentimenteel over zijn meisje in Holland kon praten, maar ondertusschen nog kon doen en laten wat hij wilde. Het was misschien heel aardig een zoon te hebben of — een dochter, maar je was gebonden. Hoezeer gebonden, had hij pas begrepen, toen hij Louis terug had gezien met het kleine, zoo veelzeggende kruis op zijn uniform. Maar — als het kind er eenmaal was.... Maleen was gezond en sterk.... zooveel officiersvrouwen moesten er zich doorheen slaan immers.... dan kon hij toch ,,te velde" aanvragen? En dan zou hij 't zeker krijgen ook. Op Selebes was gebrek aan bestuursambtenaren. Daar kon hij heen als civiel gezaghebber en misschien — wie weet — nog een „lintje" verwerven in het nog lang niet rustige gebied. En als daar geen kans op was, dan studie maken van land en volk en taal. Dat opende tal van mogelijkheden Dergelijke overleggingen stemden hem blij en hoopvol. Met Van Gilse in de beslotenheid van het gezellig kantoortje, redeneerde hij honderd uit. Dan zat Maleen eenzaam bij het looplampje in de achtergalerij te naaien aan de babykleertjes. En het werd soms middernacht, voordat de heeren aan een avondboterham dachten. Maar ze was er nu aan gewend en als Jim tevreden was, werd ze het zelf ook. * * * Nu moesten nog de goerita's besteld worden en dan was alles klaar. Voor het maken van onberispelijke modellen had het klooster een bijzondere reputatie. — Toen Maleen bij het groote gebouw aankwam, aarzelde ze even. Hier was een haar totaal onbekende omgeving. En hier kwam ze met een bestelling, waarvan de beteekenis toch wel heel ver van de vrome nonnen verwijderd was. Toch werd ze met groote vriendelijkheid ontvangen. Haar verzoek scheen niet de minste bevreemding te wekken. Met eerbied bevangen door de koele, ernstige rust van de wijde vertrekken, keek ze onderzoekend om zich heen. Heel eenvoudig was de ontvangkamer gemeubileerd. Aan den muur hing een groot Christusbeeld. Dat trok even haar aandacht, deed denken aan de bekende plaat thuis. Hoe verschillend was het leven hier van dat daarbuiten, dacht ze. Wat zouden de nonnen den heelen dag wel doen? Waren ze hier gelukkig? Het leek wèl. Alles zag er zoo helder, zoo zonnig en zoo fleurig uit. Het was haar, of ze even in een andere wereld vertoefd had toen ze weer buiten kwam in het helle zonlicht. Bij Van Eijck ging ze eens kijken naar kinderwagens. Van Eijck en zijn buurman-concurrent Johannes hadden de twee grootste Europeesche toko's. Zoo gek kon je het niet verzinnen of het was daar wel te krijgen. Op de breede toonbanken stonden verleidelijke zaken uitgestald. Maar je moest niet te gauw zwichten voor de verzoeking. De bonnetjes groeiden maar al te gauw aan. s Even kijken of er ook nieuwe zaken uit Holland waren en onder de hand een proefje nemen uit de stopflesschen met lekkernijen Dat was de beste reclame, wisten de langganans l) al werd er door sommige dames wel misbruik van gemaakt. Heel achterin de duistere toko stonden een paar ouderwetsche kinderwagens. „Sterke karretjes", prees van Eijck aan, terwijl hij er met zijn zakdoek het stof afsloeg. Tusschen de roode sitsen gordijntjes met balletjesfranje kropen een paar kakkerlakken weg. Maleen griezelde, maar ze vond den hoogen, smallen wagen, dien Van Eijck naar voren haalde, toch wel begeerenswaard. Als aar een fnsch matrasje in lag en een kussentje met de mooie gigiwalang-strook, -) zou het wat aardig lijken. Van Eijck zag haar verlangenden blik en stelde den prijs op dertig gulden. Een bonnetje bracht den koop tot stand. * * * t) Leveranciers. !) Met punten aangezette strook. Stance had een dochter. „Een dik, rond molletje", schreef Moeder, dat acht pond woog bij de geboorte. Het was alles prachtig gegaan en Jetje was nu de spil, waar de huishouding om draaide. — Het was zoo gezellig in het ouderwetsche, groote huis. Er was ook een prachtige tuin bij. Moeder had in het najaar van alles gepoot; nu was het wachten maar op de lente. Gelukkig, dat ze alles goed met turfmolm had afgedekt, want het was een gure winter en daar in het Noorden nog extra koud. — Jan en Rita maakten trouwplannen. Het zou best gaan op Jans salaris als leeraar. — En Henk werkte hard. Wie de hoogste cijfers haalde op de Handelsschool, had de beste kansen. Hij wou óók graag naar Indië later. — Van André en Nadja kwamen goede berichten. Daar werd de tweede verwacht. Die had er eigenlijk al moeten zijn.... Hier was Moeder blijkbaar in haar mededeelingen gestoord. Als een jubelkreet was het haastige slot: een telegram van André: Catharina geboren! Nu werd het moeilijk kiezen voor Moeder, bepeinsde Maleen. Ze ging vast nog wel eens naar Rusland, maar was natuurlijk ook graag bij Stance en later misschien bij Rita en Jan. Kon ze maar hier zijn, dat was nog heel wat anders dan de brieven, waar je al zoo blij mee was. Maar het leek alles zoo ver en onwezenlijk. Hoe kon je je nu voorstellen, dat Stance daar ver weg met een baby in haar armen zat en dan André en Nadja al met twee kinderen. Je kon niet eens op denzelfden tijd aan elkaar denken. Telkens moest je uitrekenen, hoe laat het daarginds was en kwam dan bijna altijd tot de ontdekking, dat het daar nog volop dag was, als je zelf al haast naar bed ging, of dat ze sliepen — juist als je sterk aan hen wilde denken. — Stance met een kindje — hoe zou dat wezen? Hoe was dat moeder zijn? Het beweeglijke schepseltje, dat ze bij zich droeg, te weten als haar kind, — ze begreep het niet. Zou zij het liefhebben, als het kwam? Ze had nog nooit een klein kindje van nabij bekeken. Wel gezien natuurlijk, maar niet bewust bekeken. Ze trokken haar niet aan, zooals jonge hondjes of poesjes, waar je haast niet af kon blijven. Maar zoo'n babytje, dat hikte en slikte maar, sliep of huilde en rook altijd een beetje zurig. Je kon er wel over peinzen, hoe het kindje er uit zou zien, op wie het zou lijken. Maar er aan denken als je kind, iets van jezelf, dat was nog heel wat anders. Het gaf een onrustig en ook een beetje een schuldig gevoel, dat je nog zoo weinig écht voor zoo'n kindje voelde. Dat je alleen maar blij en trotsch was geweest, — eigenlijk om den vader Het werd tijd, zei de dokter, om een afspraak te maken met de vroedvrouw. Prawiroh werd uitgezonden om haar te halen. Nir was een stoere Javaansche en een knappe doekoen1) tevens, die al heel wat Europeesche kindertjes had helpen geboren worden. Om den toean en de njonja een pleziertje te doen, voorspelde ze een zoon met de rustige zekerheid, dat haar geen verwijt kon treffen. De orang-belanda 2) waren immers met een meisje gewoonlijk even blij als met een jongen? — Zoo waren alle voorbereidselen getroffen en mocht baby komen. * * * Het was den achtsten Februari, 's morgens vroeg, dat de dokter even kwam op Jims verzoek. „Nog nergens sprake van", verzekerde hij en haastte zich weg om den dienst in de kazerne aan een collega over te geven en dan zelf thuis te helpen pakken voor zijn vertrek naar Atjeh. Dus dan had die pijn niets te beteekenen, dacht Maleen en begon haar huiselijke bezigheden. Eerst eens kijken wat baboe had ^meegebracht van de pasar. De laatste kokki had „gebrentied", omdat ze te weinig „verdiende". Nu stond baboe Djojo maar zoolang in de keuken, totdat er een andere kokki was. Baboe Djojo was onmisbaar. Ze kon alles even goed: koken naaien, wasschen, strijken, kamers doen, en zag er altijd helder uit. Maleen was zeer met haar ingenomen. Met baboe Djojo kon je eer inleggen: een knap, echt Javaansch type, licht van huid. de begeerde koelitlangsep ")-tint, die bijna alleen maar onder de hoogere standen en dan nog zelden voorkomt. Ze droeg altijd Solosche kains en in haar ooren groote knoppen, met ruw geslepen diamanten bezet. 1) Inlandsche geneeskundige. 2) Hollanders. 3) Schil van de langsepvrucht, die roomgeel van kleur is. Baboe Djojo keek haar njonja opmerkzaam aan en zei met vriendelijken drang: „lebi baik, njonja tinggal di kamar tidoer!"1) Maleen verlangde ook zelf niets liever dan zich opsluiten in de slaapkamer om daar haar pijn te verbijten. Haastig overlegde de baboe met Prawiroh. Dadelijk water opzetten. Kebon toean waarschuwen en dokter roepen. Toen ging ze naar binnen. Nee, njonja moest niet gaan liggen, liever heen en weer loopen met de handen stevig achter op de heupen. Het zou alles wel goed gaan. Daar klonken vlugge stappen. Om den hoek van de deur keek de doktersvrouw, trok zich verschrikt terug. Een paar korte bevelen aan Prawiroh. Diens ,,saja nja" hoorde Maleen nog even, toen overmeesterde haar de pijn. Baboe Djojo zorgde. Alles was klaar. Nauwelijks lag het jonge vrouwtje, of de dokter verscheen, op de hielen gevolgd door Jim. „O, ga weg", smeekte Maleen, „kijk me toch niet aan, alsjeblieft!" Jim wendde zich af, staarde met niets ziende oogen naar den witten tuinmuur, — keerde zich toen plotseling, hevig geschrokken, om: zijn kind schreeuwde.... Het was stil in de slaapkamer. In het groote witte bed lag de jonge moeder, heel bleek en — heel gelukkig. Naast haar, onder de beschermende kodjong 2) van tulle, een klein pakje met een rood gezichtje, een bijna zwart kuifje en peuterige handjes. Een wonder, waarnaar de moeder onafgewend lag te kijken. Te kijken en zich te verbazen. Haar hart was zoo maar ineens volgeloopen met geluk. Dit was van haar, dit kindje. Niets kon meer volkomen van haar zijn dan dit bezit. De zachte, nauw merkbare ademhaling was rijkdom. Te kijken alleen was zegening Op het achtererf waren de bedienden in de weer met toebereidselen voor de slametan 3) ter eere van de jonggeborene. Baboe Djojo had het druk met koken. Prawiroh liep glunderend af en aan, zond op eigen verantwoording kebon nog even 1) „Het is beter, dat mevrouw in de slaapkamer blijft." 2) Uitvouwbare kap. 3) Feestmaaltijd van plechtig karakter, waarbij de zegen van Toean Allah over het een of ander wordt afgesmeekt. weg om meer vrouwelijke hulp te halen. Als de priester kwam, moest alles gereed zijn. Prawiroh was dankbaar, dat de toean geld had gegeven. Slametan was adat, *) daar kon je niet buiten, en vooral niet, nu het kind op zulk een bijzonderen dag geboren was: hari Djemoehat Paing. 2) Vrijdag zou anders een verkeerde dag zijn geweest, verzekerde Prawiroh, maar nu die samenviel met Paing, was het juist een buitengewoon gunstige, waarvoor extra gedankt moest worden. Op de breede stoep langs de bijgebouwen werden tikars 3) uitgespreid. Daar hurkten de mannelijke gasten, terwijl de vrouwen den maaltijd bereidden. Toen de blanke, met toespijzen versierde rijstkegel op een groote tampa 4) voorzichtig voor de gasten was neergezet, verscheen de priester. In de stille slaapkamer vernam ook nu de moeder het gemompel van de dank- en zegenbeden voor de kleine ,,Emi-lie-ja". Behoedzaam werd de deur geopend, Nirs goedig, dik gezicht verscheen om 't hoekje. Sliep de njonja en de kleine non? Nee, de njonja was wakker en wou heel graag wat proeven van de slametan-gerechten. Voor toean — als die straks thuis kwam — was nog een flinke portie in de keuken. Het was niet bêdis 5), stelde Nir gerust, njonja kon er gerust van eten, het zou de kleine non geen kwaad doen. De kleine non sliep nog steeds. Zoo nu en dan trok haar gezichtje in rimpeltjes, als dacht ze ernstig over iets na. Toen Jim thuis kwam, boog hij zich over zijn dochtertje. „Wat een prulletje", zei hij. „Moet dat ook een mensch worden?.... Het werd een onrustige nacht; baby eischte voeding, maar die was er nog niet. Telkens sperde ze haar mondje open als een hongerige, jonge vogel. Dan voorzag Nir haar van een lepeltje suikerwater, heel voorzichtig. Als het kleintje al te ongeduldig 1) Vast gebruik, gewoonte. 2) Vrijdag, samenvallend met Paing, den eersten dag van de vijfdaagsche Javaansche week. 3) Matten. ï?°,nc* klad opstaanden rand, uit fijne bamboevezels gevlochten 5) Scherp, sterk. werd, nam Nir haar op en dodeinde door de kamer, zachtjes neuriënd: „nina bobo, nina, ni-i-na bobo, nonni moet sla-a-pe-en, nina bobo". Het moedertje volgde iedere beweging. Telkens, als Nir zich omkeerde, zag ze het donkere kuifje meedraaien. Van haar kind! De jonge vader merkte niets van dit nachtelijk beweeg. In de aangrenzende kamer sliep hij ongestoord. .. . XI. WAT waren de menschen in het kampement toch hartelijk en belangstellend, dacht Maleen dankbaar. Vol bloemen stond de kamer en lekkere kostjes waren er die eerste dagen meer dan ze op kon. Toen het de vijfde dag was, kwamen de jeugdige ouders op de gedachte om den nieuwen dokter eens te laten komen. Het ging wel best, maar moest er geen deskundig toezicht zijn? De nieuwe dokter kwam. Maleen gêneerde zich een beetje, hem zoomaar te hebben durven roepen. Ze was verbaasd, dat hij dit niet alleen heel gewoon vond, maar zelfs verontwaardigd was over de eigenwijsheid der jonge ouders. Naar baby keek hij nauwelijks, dacht Maleen boos. Waar kwam hij dan voor? Ja, waar kwam hij eigenlijk voor, dacht dokter Berg geërgerd. Dat jonge grut kende geen verantwoordelijkheid, meende alles zelf wel te kunnen klaarspelen. Maar alles was puik in orde geweest, dat ergerde hem nog meer. Ze mochten hem roepen hoor — als ze 'm noodig hadden. — En ze hadden hem noodig, na enkele weken reeds. Baby was ziek, niemand begreep wat er de oorzaak van was. Baboe Djojo, die nog steeds kokki was en waschmeid tegelijk, vreesde, dat de nieuwe binnenmeid onvoorzichtig met nonni geweest was. Ze had haar meermalen gewaarschuwd, dat de slendang x) los zat. Misschien was nonni geglipt, toen ze met haar wandelde. Daar 1) Lange siaal. leek het inderdaad veel op; het kleine ding schreeuwde hartverscheurend, als ze opgenomen werd. Maleen had vage angsten voor „stille kracht". Waarom lagen er laatst zoomaar twee pannedeksels onder haar bed? Had iemand daar een of andere duistere bedoeling mee gehad? Zekerheidshalve werd de nieuwe binnenmeid weggezonden. Ze deugde toch al niet voor haar taak, dat was voldoende reden. Nonni was ernstig ziek. Dokter Berg schudde afkeurend het hoofd. Hij had het wel gedacht, dat het daar niet lang goed zou gaan. Hij schreef medicijnen voor. Baby bleef ziek, wilde de moedermelk niet, en vermagerde zienderoogen. Dokter Berg schreef andere medicijnen voor en de flesch, dat zou misschien beter gaan. Maleen, ten einde raad, liet Nir roepen. Nir, vol medelijden en goeden wil, wreef voorzichtig het pijnlijke lichaampje met olie. Niets hielp. Baby schreeuwde haar keeltje schor. Soms viel ze even in slaap. Dan sloot ook Maleen voor 'n poosje de oogen om dadelijk weer op te veeren bij het geringste geluid, dat was als het springen van een snaar in haar hersenen. Het werd een eindeloos getob. Meer ervaren oogen zouden gezien hebben, dat het zóó niet lang meer kon duren. * * * Zulke oogen waren er gelukkig! Op haar geborduurde slofjes tripte Wies De Koning de stoeptreden af van haar huis, keek naar gewoonte even rechts en links het kampement langs, gereed voor een praatje. Toen — niemand ontdekkend — opende ze haar kanten parasol en begaf zich op weg. Ze mocht er wezen, die Wies, en dat wist ze zelf ook heel goed. Haar flinke figuur kwam voordeelig uit in de nauwsluitende, keurig geplooide sarong en de smetteloos witte kabaja, met breede kanten afgezet en met gouden sierspelden gesloten. Onder de kantstrook schemerde de breede, roode oedit, die de sarong bijeen hield. Haar weelderige, donkere haardos hing los uitgespreid over haar kloeken rug, tot ver over het middel. Ze was geen schoonheid, doch meer: een lieve, innemende vrouw. Goed- heid straalde uit haar donkerblauwe oogen, die ze als een poes toekneep bij het helle lachen van haar frisschen mond. Het was Maleen ten eenenmale ontgaan, hoe de buurt haar en het kindje gadesloeg. Zoo wist ze niets van ongenadige noch van welwillende kritiek. De naaste buren strekten hun afkeurend oordeel over kebons nalatigheden, uitkomend in ongewasschen jalouzieën en weggesnoeide rozen, mede uit over het jonge totok-mevrouwtje, dat blijkbaar al heel weinig begrip van huishouden had. — Wies' ruime hart voelde dit anders. Ze begreep heel goed, hoe zoo'n jong ding nog veel te leeren had. Dan moest je liever helpen, dan toezien en vitten. Haar gemoed schoot vol, als ze aan dat kleine, zieke kindje dacht. Hier viel te helpen. Haar eigen ventje was slechts even ouder, gezond en stevig. Maar zij was op alle mogelijkheden voorbereid geweest. En wie had dat jonge mevrouwtje ter zijde gestaan? Naar ze hoorde, was de dokter pas op het laatste nippertje verschenen, terwijl diens opvolger niet naar moeder en kind had omgekeken, zich had laten roepen nota bene. Frisch klonk Wies' klare stem in de voorgalerij: „spada!" *) „Ja?!" klonk het gedempt uit de slaapkamer. „Mag ik maar doorloopen?" vroeg Wies, en stapte meteen resoluut door de binnengalerij en opende de deur van de slaapkamer. Maleen was juist bezig met uiterste voorzichtigheid haar kindje te verschoonen, dat kreunde bij iedere aanraking. „Och, wat een schatje", zei Wies aangedaan, terwijl ze het kindje opnam. „Heb je dan zoo'n pijn, mijn diertje? Zie toch es, ze wil zuigen!" Het open babymondje zocht tusschen de kabajakanten. „Mag ik es komen helpen? Hoe heet je? Maleen? Ik heet Wies. We zullen elkaar maar bij den naam noemen, hè? Ik heb al zoo lang gedacht, ik wou dat ik helpen mocht. Wat scheelt het kindje?" „Ik weet het niet", zei Maleen triest, „de dokter heeft al van alles gedacht: malaria, mazelen, waterpokken, maar die roodheid ..Wie is daar?" en die blaasjes zijn van het transpireeren, als ze zoo vreeseliik huilt." „Ja, natuurlijk", beaamde Wies. „Een beetje rooie hond, dat heeft niets te beteekenen. Heeft de dokter ook wat voorgeschreven?" „Ja, kinine-poeiers", zei Maleen benepen, „voor de zekerheid, zie je; dat zei hij tenminste." „Kinine?! Heb je dat stumperdje kinine gegeven?" „Wat moest ik anders doen? Maar het gaat haast niet." „Gelukkig maar!" Meewarig keek Wies neer op het fijne popje, dat tegen haar stevigen boezem rustte. „Hoeveel poeiers heeft ze al gehad? Twee? Telt de dokter ze na? Gooi er dan gauw een paar weg! Niet meer geven, hoor! Och, dat stakkerdje. Maar ze wordt best beter, dat zal je zien. Wil je mij vertrouwen? — Zeg maar niets, ik zie het wel. Nu zal ik je vertellen, wat we zullen doen. Ik schrijf dadelijk aan mijn moeder in Jogja, of nee, ik zal telegrafeeren. Ze moet onze oude doekoen 1) sturen, die kennen we al meer dan twintig jaar. Die weet wel raad. Maar je moet vertrouwen hebben." „Moet ik het niet eerst aan den dokter vragen?" aarzelde Maleen. „En als die het niet goed vindt — en dat doet hij zeker niet — wat dan?" vroeg Wies verontwaardigd. „Dan doen we het toch!" zei Maleen opeens vastbesloten, „maar dan weet hij het tenminste." „Nou goed, doe dat dan! Als de baby maar weer beter wordt, dat is de hoofdzaak. Nu nog iets, voed je het kind zelf?" „Niet meer", zei Maleen klein, „ze schreeuwde zoo en toen vond de dokter een fleschje beter." „Ze schreeuwde zoo, ze schreeuwde zoo", zei Wies verontwaardigd. „Dat is goed voor de longetjes. Maar heeft de dokter het gewicht gecontroleerd, de melk onderzocht? Nee-ee?! Zoo maar de flesch laten geven? Ja, als het dan maar niet te laat is. Probeer het in ieder geval, leg haar iederen keer voor je het fleschje geeft even aan de borst en drink zelf veel temoelawak 2). 1) Inl. geneeskundige. 2) Geneeskrachtig knolgewas, voor velerlei doeleinden aangewend, zeer bitter van smaak. ■ Ik zal 't je baboe wel even zeggen. Maar nu ga ik naar het postkantoor. Da-ag!" Beduusd, maar ook opgemonterd en hoopvol bleef het moedertje een poos stil zitten met het kindje in haar armen. * * * Dienzelfden dag nog, tegen den avond, kwam de wijze doekoen. Even tevoren had Maleen er met den dokter over gesproken. Die had zijn schouders opgehaald en gezegd: „Dat is geheel voor uw verantwoording. Zoolang de behandeling uitwendig is, kan het trouwens geen kwaad." — Dat was een pak van haar hart en daar ook Jim Wies' hulp dankbaar had aanvaard, werd de doekoen met vertrouwen ontvangen. Het was een rimpelig besje, de oude Sarina, maar nog lenig in al haar bewegingen. — Mocht ze het kindje even zien? Ja, het moest eerst geheel ontkleed worden. Aan baboe Djojo, die er bij stond, werden vlug in het Javaansch eenige bevelen gegeven. Op het groote bed werd toen een molton deken uitgevouwen. — Mocht ze daarop zitten? Op den grond was niet goed voor het kind. — Rechtop, de beenen uitgespreid, troonde ze op de deken, liet zich voorzichtig het kindje aangeven, en legde het voor zich neer. De jonge ouders keken aandachtig toe. Baboe Djojo hield haar een kommetje met slaolie voor. Daarin doopte de oude haar vingertoppen en streelend gleden de soepele, bruine vingers over rugje en beentjes van het kleintje. Dat rekte en strekte zich, zichtbaar behaaglijk. „Sekarang njonja djangan kaget"1), waarschuwde de doekoen. Angstig keek Maleen toe, wat er nu gebeuren ging en waarvan zij niet moest schrikken. Baby had nu al weken lang een armpje en een beentje stijf opgetrokken gehouden en bij de minste aanraking van pijn gekreund. Nu omvatte de doekoen beide knietjes en terwijl ze zacht de beentjes strekken deed, boog ze de dijtjes naar boven, vatte vlug beide beentjes in één hand en het lijfje heffend, masseerde ze zacht het pijnlijke rugje, 't Kindje ging 1) „Nu (moet) mevrouw niet schrikken." kreunen, weldra hevig schreien. Maar juist toen Maleen haar handen uitstrekte, zei Sarina bedaard: „Sekarang sampej!" 1) Ja. nu was het zeker genoeg, vond Maleen. Ze kon wel meeschreien met haar arm, ziek kindje, kleedde het voorzichtig weer aan en trachtte het met een fleschje te troosten. Geduldig stond de oude Sarina er bij te wachten, tot het kleintje bedaard was, kneusde intusschen een handvol geurige inggoblaadjes in een bakje lauw water. Met het verkoelende nat wreef ze zacht baby's bolletje en vleide haar toen behoedzaam in het wiegje. Nu zou nonni wel gauw slapen, zei ze. Over drie dagen zou ze de behandeling herhalen. Voor het eerst na vele weken sliep het kindje, diep en rustig, zonder koorts. Een wonder was het. — „Denk jullie nu heusch, dat die oude heks dat heeft klaargespeeld"? zei Van Gilse dienzelfden middag ongeloovig. „Laat 'r eens halen! Als ze vertellen kan, wat mij mankeert, zal ik misschien overtuigd zijn." Sarina, geroepen, verklaarde na kort onderzoek, dat die toean moest oppassen voor zijn lever. „Da's nou de eenige veronderstelling, die 'k zelf ook had gemaakt," zei Van Gilse verbluft. „Mij verbaast het niets", zei Maleen droog. „Je gal loopt wat M te vaak over." Sarina kwam nog twee keer terug en hoewel het kindje nog steeds een armpje en een beentje opgetrokken hield, verklaarde de wijze doekoen het voor genezen. De njonja moest nu niet verwachten, dat de spieren maar zoo dadelijk weer alles konden. Dat kwam vanzelf wel in orde. Met dank en goede gaven beladen vertrok de oude doekoen. En werkelijk vergat kindje langzamerhand de spiertjes gespannen te houden. Na enkele weken zwaaide het met armpjes en beentjes als iedere gezonde baby. * * * Er was een brief gekomen uit Semarang van onbekende hand. 1) „Nu is het genoeg!' „De Waal wil een poosje bij ons komen", deelde Jim onverwacht mee. „Hij is ziek geweest, en heeft nu een weekje verlof." Dat moest dan maar, verzuchtte Maleen. In Indië moest alles en kon blijkbaar alles. De Waal kwam en had zijn weekje verlof. Dat was hij dus, van 't bal toen. O! — nou! Zag er nog precies zoo uit. Je wist niet, wat hij ooit dacht. Maar hij gaf weinig last, ging gehoorzaam mee naar 't kindje kijken bij het spaarzame licht van een looplampje, zei, dat alle baby's op elkaar leken. Nu konden ze in het kantoortje boomen met z'n drieën: hij, van Gilse en Jim. Dat deden ze dan ook, honderduit, tijd en omgeving vergetend. Jim ontvouwde enthousiast zijn plannen, De Waal vertelde van den garnizoensdienst in Semarang, zei blij te zullen zijn, als hij eens wat anders te zien kreeg. Van Gilse glimlachte. Het was immers overal hetzelfde: een plantenleven. En als je alleen was, kon je je wel heelemaal opbergen, besloot hij schamper. Dat was overdreven, vond Jim. Er was genoeg te beleven, als je maar de kans kreeg. Daar zou hij nu eens ernstig werk van maken. En met z'n drieën stelden ze toen een request voor hem op. — 't Ging vlotter dan Jim gedacht had. Reeds na enkele weken werd zijn verzoek om plaatsing „te velde" beantwoord met een aanstelling tot civiel-gezaghebber op Selebes. Zijn hart klopte van vreugdevolle verwachting. In Boni was het nog lang niet rustig. Maar hij zou wel meehelpen, het verzet te breken. Als het moest, met geweld. En dan had hij zijn mooie controleurstaak: handhaven van het gezag, rechten en richten, wegen aanleggen, onderwijs invoeren, landbouw en visscherij aanmoedigen, ja, wat niet al om het land maar tot bloei te brengen. Het duizelde hem. En in dat alles niet gehinderd door huishoudelijke zorgen. Vrij! Met volle teugen zou hij van die vrijheid genieten! * * * Voor het laatst stond Maleen op de stoep van haar voorgalerij. Zoo juist was Wies de Koning weer naar huis gegaan. Hoe heer- lijk had die geholpen om alles in orde te hebben voor de vendutie. Eigenlijk had haar huis er nooit zoo gezellig uitgezien, als nu ze op het punt stond het te verlaten. Wies had de weinige meubelstukken zoo voordeelig mogelijk geplaatst; met vlugge hand kleurige, cretonnen kussens genaaid voor de rotan stoelen; over het koude marmeren tafelblad een kanten kleedje gelegd en daarop een vaas bloemen neergezet; de madras-portières tusschen binnen- en achtergalerij opgenomen met groote zijden lussen; de wit gekalkte potten met chevelures bij de balustrade zoo gedraaid, dat ze op z'n best uitkwamen. Haar vingers leken te tooveren. Hoe kon ze 't! Op de eettafel stond het glas- en aardewerk uitgestald en op de keukentafel alle potten en pannen. Op een klein tafeltje apart flesschen en glazen ten gerieve van dorstige koopers, den volgenden dag. Nu was alles klaar en stond Maleen verlangend naar Jim uit te kijken. Ze moest hem vooral zeggen, niets meer in huis achter te laten. De koffers waren al bij De Koning. Daar was ook baboe Djojo al met de kleine Emy. Daar hoorde ze tromgeroffel; de troep kwam thuis. Was dat niet kapitein De Koning daarginds, die lachend iets zei tegen den officier naast hem en haar kant uitkeek? „Je vrouw schijnt bang te zijn, dat je niet terug komt", zei De Koning. „Ga maar gauw." Lichtelijk gegêneerd ging Jim naar Maleen toe. „Wat sta je daar toch!" zei hij wrevelig en begon zijn riem los te gespen. „Nee Jim, niet doen, we gaan meteen weg. Kijk es, hoe vind je 't huis nu?" „Kan ik me niet eerst wat opfrisschen?" vroeg -Tim kort, toch tegelijk verbaasd om zich heen ziende. „De vendutie kan nog wel meevallen", zei hij toen. „Dan gaan we nu maar." In het groote, koele kapiteinshuis werden ze hartelijk verwelkomd. Dat was een verademing na den drukken morgen. De in de puntjes verzorgde rijsttafel leek een feestdisch, waarbij dringend nooden overbodig werd. De rust in de frissche, schemerige slaapkamer, waar Emy al geruimen tijd in haar wiegje lag te sluimeren, was een weldaad. IVTaleen voelde een in maanden niet gekende ontspanning, iets van de onbezorgde behaaglijkheid uit vroeger jaren. Doeng.... doeng! klonk met tusschenpoozen de gong, die de lèlang x) aankondigde. Er waren 's avonds tevoren heel wat kijkers geweest, had Prawiroh verteld. Vandaag zou de verkoop beginnen. Vanaf de bovenste stoeptreden van Wies' voorgalerij keek Maleen naar haar huis. De bediende van den vendumeester zat nog steeds gehurkt in het grind, rookte zijn strootje en sloeg af en toe loom op de gong. Doeng.... doeng.... Gek idee, dat zoo maar allerlei menschen haar huis binnen gingen, alle dingen aanpakkend en taxeerend, zelfs die, welke een tijd lang tot haar intiemste leven hadden behoord. Daar kwam de vendumeester met zijn klerk, ging even naar binnen, maar verscheen al spoedig weer, door vele belangstellenden gevolgd. Dra bereikte een eentonig afroepen Maleens ooren; ze hoorde gelach. — Daar waggelden haar groote palmen in tonnen, door koelies gepikold, weg. Wat leek de voorkant zoo opeens kaal! Nu ging de groote standaard met de porceleinen potten met chevelures. 't Mooiste stuk! Het rotan zitje volgde met de lamp en de mat. — In die voorgalerij zou ze nooit meer den welkomen roep: pos! vernemen. Werd ze daar treurig van? Treurig niet, wel een beetje eenzaam. — Daar verdween ook haar bureautje, waaraan ze zoo menigmaal brieven had zitten schrijven. Wie zou het gekocht hebben? Ze ging maar naar binnen, het was toch niet prettig, zoo toe te zien.... Het werd een mooie vendutie! Enkele dagen later vertrok Jim heel vroeg om bijtijds in Soerabaia aan boord te zijn. Het was, of hij alleen maar op meerdaagsche oefening ging. Dat het weerzien heel ver in 't verschiet zou kunnen liggen, daaraan dacht geen van beiden. Alsof hij reeds lang tevoren van 1) Verkooping. haar had afscheid genomen, zoo afwezig keek Jim langs haar, dacht Maleen. Met al haar zinnen nam ze zijn gestalte in zich op. Hij zag er zoo knap uit in zijn veldtenue met den grooten bamboehoed. Daar ging nu haar man, Emy's vader. Ze moest het zichzelf in gedachten telkens duidelijk maken. Hij ging weg! Zij bleef achter! Dat moest heel gewoon zijn! Nu drukte hij Wies en De Koning nog eenmaal de hand, boog zich even over vrouw en kind heen, draaide zich toen vastbesloten om en stapte in de wachtende sado. Nog even 'n militaire groet, en hij reed weg. „Kom kind, sta niet zoo te kijken", zei Wies hartelijk. Dat hebben?"6 all6maal d°°r °P Z'n tijU Moet baby niet haar fleschje Versuft liet Maleen zich meetroonen naar binnen, hielp baby machinaal met het fleschje, onderwijl met droge oogen voor zich uitstarend. Jim was weg. — Wat nu?. De doelloosheid van haar leven liet haar niet met rust Daar was wel de hartelijkheid van Wies en haar man, die op blijven aandrongen. Ook baby had haar noodig. Maar toch — ze had geen eigen huishouden, dus weinig plichten En er ontbrak meer Ze kon er geen naam aan geven. Het was een leegte van binnen, een honger, die onbevredigd bleef. Vroeger, als ze 's avonds wakker lag en aan de toekomst dacht, was er altijd een hopen geweest, neen een zekerheid, dat eenmaal het geheel onverwachte zou komen, het boven alle beschrijving vol-heerlijke. & Als op het witte doek zou het leven zich ontrollen, beeld na eerlijk beeld. En dan geen ledig schimmenspel, doch heerlijke werkelijkheid. Was het leven geworden, wat zij er zich van gedroomd had? Er was toch meer? Er moést toch wat anders zijn dan dit: deze leegte, dit eenzaam wachten? Het jonge leven, dat zij in haar armen mocht koesteren, dat ook haar eenige, werkelijke vreugde was, gaf haar een zielsontroering, die tevens als een waarborg was voor iets hoogs en heiligs, dat komen moest, maar nog verre was. Het witte doek 8 XII. ER werd „gesmoesd" in het kampement. Niet, dat dit iets ongewoons was. Maar het gebeurde meestal zóó bedekt, dat je ook denken kon, dat het niet gebeurde. Nu echter kon je het voelen en tasten. Er hing iets, er broeide iets. Vaker dan anders zag je bij elkaar gestoken hoofden. Ditmaal meer mannelijke dan vrouwelijke hoofden. Juist dat trok de aandacht en maakte de nieuwsgierigheid wakker, die trouwens nooit diep in den dut was. Buurtjes ontmoetten elkaar „toevallig", wisten onder geheimhouding te vertellen, dat de officieren boven den luitenantsrang onderling een ernstige zaak te bespreken hadden, de „officiers-eer" zeer na betreffende. Waarover het dan ging? „O, wist u dat niet?" Hoofden naderden elkander dichter. „Nee, natuurlijk, blijft onder ons." „Is 't waar?" „Ja — eh.... hoe gaat dat? Hij alleen en zij alleen.... Elkaar zoo'n beetje troosten, hè!" „Is haar man al zóó lang weg?" „Ja, ze ziet er aardig uit. Zou hij haar trouwen, als ze vrij is?" „'t Spreekt vanzelf, dat ie haar trouwen moet." „Dat weet ik nog zoo niet. Trouwen? Als je in al zulke gevallen maar dadelijk moest trouwen".... „Wat een thuiskomst anders voor haar man, zeg!" „Nou, maar denk je, dat die daarginds den braven Jozef heeft uitgehangen?" „Dat is wat anders, dat weet geen mensch." „Maar, als dit nu maar wat voorbijgaands is geweest? Niet, dat het goed is natuurlijk. Maar moeten die twee menschen dan zoo maar tot een huwelijk gedwongen worden? En het kind dan?" ,,'t Kind houdt hij natuurlijk!" „Kassian, toch ellendig voor dat vrouwtje!" „Tja, een beroerd geval. Had ze maar beter moeten oppassen." Hoe „zij", over wier lot hier beslist werd, er aan toe was, daaraan werd door de babbelende monden weinig aandacht geschonken. ... Kapitein De Koning was overgeplaatst naar Soematra. Dat bracht voor Maleen groote veranderingen mede. Wies had hartelijk op haar meegaan aangedrongen. Ze konden het immers zoo best samen vinden. Kleine Wietje zou zoo'n aardig speelkameraadje voor Emy zijn. Dat was alles wel waar, maar toch kwam in Maleen geen oogenblik het verlangen op, mee te gaan. Het kwam haar voor, dat ze blijven moest op de plaats, waar Jim van haar had afscheid genomen, om van daaruit hem te volgen, als de tijd gekomen was. Nu kon dat nog niet, omdat het in Boni nog niet heelemaal rustig was en waar hij woonde, zou geen Europeesche vrouw verblijf kunnen houden. Wies begreep dat wel. Maar toch had ze er geen vrede mee. Hoewel hoogstens tien jaar ouder, had ze een moederlijk gevoel voor het jonge luitenantsvrouwtje, dat nog zoo onkundig van de werkelijkheid in het nuchtere leven stond en eigenlijk zoo alleen was. Ze sprak er over met een andere kapiteinsvrouw, mevrouw Minderman, die dadelijk Maleen te logeeren vroeg, tegelijk met nog een achtergebleven luitenantsvrouw. Misschien zouden die twee het goed met elkaar kunnen vinden, overlegden ze. Dan zou de oplossing vanzelf voor de hand liggen. En zoo gebeurde het ook. Trees Sieberts was een gulhartig, goedlachsch vrouwtje. Haar man was korten tijd na Jim eveneens naar Selebes vertrokken. Dat gaf al dadelijk aansluiting. Ze besloten met z'n beidjes aangrenzende kamers te nemen in een groot familie-pension. Logeeren was heel prettig, maar je mocht er geen misbruik van maken. Ook bezwaarden Trees tegenover de lieve gastvrouw de wel wat al te nadrukkelijke attenties van den gastheer, waarvan ze allerminst gediend was. Ze was er nog bijna door in moeilijkheden gekomen ook. Argeloos had ze eens aan tafel verteld: „zeg, moeten jullie toch es hooren, toen 'k zooeven in de mandikamer was, werd er een briefje onder de deur door geschoven en daar stond op.... Ze bracht haar zin niet ten einde. De heer des huizes scheen zich plotseling verslikt te hebben. Hoestend en proestend, vuurrood borg hij het gezicht in zijn servet. Plotseling ging Trees een licht op, haar hart bonsde in haar keel. Wat een stommerd was ze! Een verademing, dat mevrouw even naar de keuken was. Maar nü wilde ze zéker weg!.... In de „geheime" besprekingen over het aanranden van de officierseer had diezelfde kapitein Minderman een hoog woord gehad!.... * * * Het was een saai bestaan, in het uitgewoonde, sombere pension. Daar het lager was gelegen dan de weg, was het er voortdurend vochtig. De groote, nimmer gesnoeide kembang-sepatoe x)-struiken, die langs den wegberm stonden, overschaduwden de kale galerijen, waar de kinderen hun speelterrein hadden. Kleine Berend van Trees Sieberts, een stevige dikzak van 'n jaar of vier, was daar de baas. Emy was nog maar een wiegekindje, kroop op z'n best op handjes en voetjes rond over de dikke tikar2), die baboe Djojo zorgvuldig op het droogste plekje uitspreidde. De twee jeugdige moeders hadden tijd in overvloed voor hun kleine bezigheden. Ze zaten graag met z'n beidjes te babbelen voor hun kamers, terwijl de kinderen in de galerij rondscharrelden. „Nee, Berend heeft stellig geen studiehoofd, al is zijn bol omvangrijk genoeg", verzuchtte Trees eens. „Dat heeft ie zeker van mij, ik was ook geen bolleboos op school. Maar officier kan hij altijd nog wel worden. En 't is in ieder geval een lieve jongen", besloot ze met een warmen blik op het dikkerdje. Over Emy's vooruitzichten viel nog weinig te zeggen. Haar fijne, verstandige kopje deed echter de trotsche moeder in stilte grootsche luchtkasteelen bouwen. Baboe Djojo had met aandacht naar de njonja's geluisterd en wel zooveel begrepen, dat het over de kinderen ging, en wat die later moesten worden. Zou ze de toekomst eens voorspellen? Het was maar een grapje, hoor! Maar sommige orang djawa 3) geloofden toch heusch, dat het uitkwam. 1) Schoenbloem. 2) Mat. 3) Javanen. Ze verdween even naar de bijgebouwen en kwam terug met een groote koeroengan *) waar de kokki haar kippetjes onder bewaarde, voordat zij ze slachtte. Toen vroeg ze een boek, een trouwring en een vingerhoed, legde die op de mat, onder de koeroengan. Berend stond, zijn dikke, witte vlaskop gebogen, de vuistjes op de knieën gesteund aandachtig toe te zien. „Sinjo tida maoe" 2), verklaarde hij hoofdschuddend. „Hoeft ook niet", suste Trees. Nu pakte baboe de kleine nonni op en zette die onder de koeroengan Het lieve ding keek verbaasd naar het haar afsluitende traliewerk, dan naar den grond. Daar waren interessante zaken ze patste met uitgespreide handjes op de mat, kraaide van genoegen en kreeg toen den glinsterenden ring in het oog. De armpjes zwaaiden, een begeerig handje greep het schitterdingetje, bracht net meteen naar het mondje. „Maoe kawin!" 3), triumfeerde baboe. „Met wie?" lachte Trees. „Mag Berend de bruidegom zijn?" „Tida maoe", zei het jonge mensch. — Tegen het eind van hun eerste maand in het pension besloten de twee strooweeuwtjes te gaan verhuizen. Het was geen bestaan zoo! Geen gezelligheid, géén bezigheid van belang. Ze gingen naar het kampement terug. Daar stond juist een woning leeg, bestemd voor een vrijgezel, die het graag aan de dames verhuurde. „Zou t gaan?" vroeg Trees bezorgd. „Zou 't heusch niet duurder worden dan het pension? Jij moet het maar uitmaken, hoor!" ,, t Gaat , beloofde Maleen. Ze maakte een kleine berekening. In het pension betaalden ze samen honderd en vijftig gulden. Het mocht niet meer kosten. Op papier ging het royaal zelfs. En waarom dan niet in werkelijkheid. Ze wist nu precies, hoever ze gaan kon en geen van beiden stelde hooge eischen. Tevreden legde ze haar berekening terzijde en ging toen overleggen, binnen hoeveel tijd ze de achterstallige rekeningen zou 1) Mand uit open bamboevlechtwerk. 2) „Sinjo wil niet." 3) »(Ze) wil trouwen." hebben aangezuiverd. Die konden nu spoedig betaald zijn met wat ze van de vaste maandelijksche delegatie overhield. Zoo verloor ze tevens dat hinderlijke gevoel van gêne tegenover de langganans. x) Het gaf voldoening toch ergens haar best voor te doen, nu Jim er niet was? Zou hij er blij om zijn?.... Ze zaten met z'n beidjes in de schemerig verlichte voorgalerij. In de slaapkamers was alles rustig, zoo juist hadden ze de kinderen naar bed gebracht. Straks gingen ze samen op bezoek in het voorkampement. De muziek zou hen wel waarschuwen, als het tijd was. Nu babbelden ze nog even en wachtten op de post. 't Was toch wel gezellig, zoo'n dubbel huishouden, vond Maleen. Ze kon best met Trees opschieten. Die was altijd goed gehumeurd en bezag alle dingen van den grappigen kant. Stikkend van pret had ze op een keer verteld, hoe beteuterd haar man had gekeken, toen ze na afloop van het trouwdiner geweigerd had met hem mee te gaan. Ze had in allen ernst gemeend, dat ze nu gewoon weer met haar ouders naar huis ging. Die hadden haar van niets op de hoogte gebracht. Nee, dat deden ouders blijkbaar niet, dacht ook Maleen. Dat was toch niet goed geweest? Wat begreep je eigenlijk van het leven, nu nog! Wat begreep ze van de gedachten en gevoelens van een man? Wat begreep ze van zichzelf? — Daar was de post. Geen mail. Wel een andere brief. O, zeker een afrekening van den langganan. Vreemd om die met de post te sturen, vond Maleen. Nieuwsgierig verbrak ze het couvert. Eenige dichtbeschreven velletjes kwamen te voorschijn. Dat het geen rekening was, begreep ze dadelijk. Maar dit? „Wat heb je?" vroeg Trees nieuwsgierig. „Ja, ik weet niet, wacht even", zei Maleen verbaasd, „ik kan 't hier niet goed lezen, 'k zal eens achter bij de lamp kijken." Trees volgde haar op den voet. Aan de kale eettafel, bij het schaarsche licht van een petroleumlamp, bogen twee hoofden zich over den geheimzinnigen brief. „O, een liefdesbrief!" gilde Trees opgewonden. „Van wie is ie, 1^ "Leveranciers. zeg? Weet je 't niet? Natuurlijk weet je 't wél! Wat schrijft ie? Als een coup de foudre jouw blik, wat is dat? En wanneer? O, toen in de cantine, op dien avond van de Westminster Abbeyzangers! Hij stond bij de deur? Jij keek hem aan? Foei toch Maleen!" „Ik weet het heusch niet, Trees! Er zal wel iemand bij de deur hebben gestaan, maar ik zie niets op een afstand, dat weet ie toch?" J „Zou 't onze huisbaas zijn?", gichelde Trees. „Of die kapitein, die pas van Atjeh hier is, met verlof? Wat doe je nu? Ga je naar t rendez-vous, morgen om elf uur. Of zullen we er werk van maken?" „Laten we nu eerst maar naar de Mulders gaan", zei Maleen, uiterlijk bedaard. Trees bleef den heelen avond in een zotte stemming. De Mulders vonden, dat ze haar eenzaamheid wel bijzonder opgewekt droeg in tegenstelling met haar huisgenoote, die opvallend stil was. Toen Maleen dien avond laat alleen was op haar kamer, ging ze stil bij de tafel zitten, trok toen den toiletspiegel naar zich toe en bij het zwakke schijnsel van het nachtlichtje bekeek ze zich aandachtig. De groote, grijze oogen keken haar ernstig aan, een zware golf van het glanzende, blonde haar viel over het gladde voorhoofd. Was ze knap? Konden haar blikken iemand treffen als een coup de foudre? Ze glimlachte, haar witte tanden schemerden tusschen de roode lippen. Voor wien was ze mooi? Als ze dan mooi was tenminste. Die ander zei het. Maar had Jim ooit zooiets gezegd? Ze zuchtte, schoof voorzichtig achter de klamboe en bleef nog lang voor zich uitstaren in den schemer van de stille slaapkamer. Ze maakten er werk van met z'n beiden. Rikkers, de plaatselijke commandant, een vriend van Trees' echtgenoot, trachtte met den noodigen ernst het geval te behandelen. Neen, hij kende het handschrift niet. Van een der officieren uit het garnizoen was het in ieder geval niet. Van wien het dan wèl was? Hij scheen wel zijn vermoedens te hebben, maar hield die wijselijk voor zich. Hij wist echter raad. „Weet je, wat jullie doet? Ga samen naar het rendez-vous!" Dat was een idee! Tegen elf uur slenterden ze langzaam langs den Djalanan besar naar de Aloon-aloon. Geen Don Juan echter vertoonde zich aan hun speurende blikken. Een beetje teleurgesteld besloten ze een glas limonade te gaan drinken in de voorgalerij bij Van Eijck. Daar waren verscheidene tafeltjes bezet. „Jij tracteert, Maleen, ter eere van je verovering!" zei Trees ongegeneerd hardop. Twee officieren aan het tafeltje er naast keken belangstellend naar het jolige vrouwtje. „Houd je toch stil", fluisterde Maleen, „ze hebben het vast gehoord. Kijk maar, die eene kijkt aldoor hierheen." Die eene had het inderdaad gehoord. Even fluisterde hij met zijn tafelgenoot. Toen stonden beiden op en begaven zich naar de twee jonge vrouwtjes. Onthutst keek het tweetal op. „Mogen we es kennis maken?" begon de oudste, salueerend. „Dit is mijn vriend Van der Kamp" Daarop met een korte buiging: „Barker". Maleen en Trees noemden hun namen. „Mogen we even bij u komen zitten?" begon Barker beleefd. „Ik vond het aardig es met u kennis te maken, mevrouw Van de Velde. Ik ken uw zwager bijzonder goed. We zijn samen op Atjeh geweest. In Batavia hoorde ik van hem, dat hij een schoonzuster had in Magelang." Zijn groote, donkere oogen namen iedere gezichtsuitdrukking van het jonge vrouwtje in zich op. Geen enkel blijk van herkenning. Jammer, hij had geen houvast. En 't verlof was bijna om. Toch — je kon nooit weten. Wat keek ze argeloos. Ze zat maar trotsch over dien zwager te redeneeren. Dat was trouwens een flinke vent. Zijn vriend Van der Kamp onderhield zich blijkbaar kostelijk met het andere vrouwtje. Wat een lachebek! Hij prefereerde dit ernstige, jonge ding! Het kon misschien de moeite waard zijn. — „En ?" vroeg Rikkers, toen ze terug kwamen. „Succes gehad?" „We hebben niemand gezien", zei Trees. „Maar we hebben ons schadeloos gesteld, hoor! We vertellen lekker niks." Toen Maleen na enkele dagen een tweeden, nog vuriger liefdesbrief ontving, waarin wederom werd aangedrongen op een ontmoeting, maar dan — alleen, sloeg haar hart sneller. Ze verdiepte zich met Trees in gissingen.... Maar ze ging niet. Toen kwamen er geen brieven meer. ❖ ❖ * „Ga je mee naar de soos?" vroeg Trees. „De Rikkersen en de Mulders komen ook." „Bah nee! Ga jij maar alleen, 'k Had aan één keer genoeg", zei Maleen afwerend. „Wat 'n saaie beweging! Ga jij maar gerust. Ik amuseer me wel." Trees verdween in haar kamer „om zich mooi te maken". Daar verscheen haar hoofd weer om den hoek van de deur. „Zeg, heb je wat poeier voor me? Ik glim zoo." ,, k Heb alleen kaloderma voor de baby, als je die gebruiken wilt...." „Nee, die houdt niet. Wacht es, ik weet wat: roodehondwassching, dat lijkt me schitterend!" Inderdaad schitterend van blankheid verscheen Trees even later in haar voile japonnetje, haar vroolijk gezicht krijtwit afstekend tegen het zwart fluweelen „lokkertje" om haar hals. De lichtblonde haren, versch gekroesd, omlijstten het smalle voorhoofd. Het geheel maakte een ietwat clown-achtig effect. „Zie zoo, nu ben ik voor den heelen avond mooi", zei ze voldaan. „Die roodehondwassching is fijn, trekt alleen 'n beetje", vervolgde ze, grimassen makend. „Kan je 't erg zien?" „Neu-e , stelde Maleen gerust, ,,'t Is wel wat wit, maar je japon is toch ook wit, dan valt 't niet zoo op. Sla een doekje om je hoofd voor den regen." — In de gesloten binnengalerij maakte Maleen het zich gezellig. Ze stak het schemerlampje op de schrijftafel aan en ging in haar gemakkelijken bureaustoel zitten. Wat zou ze nu eerst doen: lezen, mailen of voortgaan aan de vertaling? Er was juist een nieuwe leestrommel gebracht. Als ze daaraan begon, kwam er van schrii- ven en vertalen niets. Dan maar eerst mailen en morgen verder zien. Ze was eigenlijk heelemaal niet in een stemming om te schrijven. Je raakte langzamerhand geheel uit elkanders sfeer. Vooral, wanneer je niet kon en mocht schrijven, zooals je eigenlijk dacht. Dat wou Jim niet. Bovendien kon je ook niet alles schrijven. Wat zou Moeder bijvoorbeeld wel denken van die minnebrieven? Het leven was hier zoo heel anders dan in Holland. Moeder mocht niet weten, dat ze zich eenzaam voelde. Moeder mocht ook niet weten, dat ze voor zichzelf weinig van de toekomst verwachtte, dat ze niet begreep, waarom Jim zoo — zoo vreemd was in zijn brieven. — Wat was er toch met Jim? Waarom schreef hij altijd zoo, — alsof er van allerlei te verwijten viel? Ze kon het telkens weerleggen, maar dan had hij weer een andere grief, 't Leek soms, of hij verlangde zich van haar los te maken en daarvoor argumenten zocht. Maar waarom dan toch? Sieberts' brieven aan zijn vrouw waren altijd vol verlangen naar haar komst. Trees had er vaak de grootste pret om. Ze was verre van sentimenteel, maar natuurlijk vond ze het in haar hart toch heerlijk. .Tim schreef zelden over zijn leven daarginds. Ze had er eigenlijk geen flauwe voorstelling van. Het moest er wel heel eenzaam zijn, maar dat scheen hij niet erg te vinden. Hij had er een geweldig groot ressort, schreef hij — grooter dan de geheele provincie Utrecht — waar hij door de bevolking als heer en meester beschouwd werd. Wat moest dat interessant zijn, zoo'n vreemd volk te leeren kennen! Het was een heel ander slag menschen dan de Javanen. Vrijmoediger waren ze, schreef Jim, minder slaafsch; daarbij zeer kunstzinnig, groote liefhebbers van muziek vooral; toch haast zonder uitzondering analphabeten. Wat zou ze graag bij hem zijn om ook dat zoo heel andere leven te kunnen mee maken! Maar hij scheen vrouw en kind niet noodig te hebben daarginds. Tenminste hij repte er nooit over. Hij had het maar druk met dienstreizen, rechtszittingen, taai-studie en.... verwijten. — Met een zucht bedacht ze, dat ze aan Moeder wilde schrijven. Aan Moeder, die zooveel dingen niet mocht weten. Wat mocht Moeder eigenlijk wèl weten? Van lieve, schattige Emy mocht Moeder dan toch alles weten. Daar kon ze weer allerlei nieuws van vertellen. Emy kon al loopen. Aan het groote, houten paard had ze zich opgetrokken en toen dit op z'n wieltjes voortrolde, was ze vanzelf meegescharreld. Ze begon ook al te praten. Voor drinken zei ze „njoem", voor eten ,,njam". Het kleine schatje!.... Nu vloog Maleens pen over het papier. Ook over het samenwonen met Trees schreef ze en zoo'n beetje over hun leventje van iederen dag. En dat ze wat verdiende met vertaalwerk voor het Weekblad voor IncLië. Dan had ze veel te vragen en te informeeren. Hoe Jetje opgroeide en wanneer Stance haar tweede verwachtte; dan wilde ze een pakje sturen. En hoe Jan en Rita 't hadden. En of er kans was, dat Henk gauw in Indië kwam. En of er al weer kiekjes waren uit Rusland. Ze zat zoo ingespannen te schrijven, dat ze niets hoorde van het onafgebroken kletteren van den regen op het gebladerte in den tuin, noch van het gutsen der overstroomende waterpijpen. Ook voor het eentonig gekwaak uit duizenden kikkerkelen bleef ze doof. Af en toe mengde het zware, holle geluid van een brulkikvorsch zich in het avondlijk concert. — Pas toen het ratelen van wagenwielen over 't grind al die geluiden overstemde, keek ze op van haar brief. Daar was Trees! Een voor haar doen neerslachtige Trees. De korte ponyhaartjes, niet langer kroezig, lagen in vochtige pieken op het glimmende voorhoofd. Dunne straaltjes baanden zich een weg over haar witte wangen. ,,'t Is om te stikken", zei ze geërgerd. „Nooit meer roodehondwassching! — En ik bedank voor de soos". XIII. 't X TAS zes uur. Het zachte morgenlicht drong door de \/\/ nog gesloten jalouzieën van de slaapkamers. Baboe had zoo juist Emy uit haar bedje gehaald, haar af gesponsd en zat nu met haar op de stoep van de voorgalerij. Maleen hoorde haar druk tegen het kind redeneeren. Wat zei ze toch? „Liat nonni, ada tiga mata-hari! Di atas ada warna-warna bagoe-oes! Tjoba liat: ada merah, ada biroe, ada koening " x) Maleen haastte zich met aankleeden, riep toen naar de aangrenzende slaapkamer: „Kom je Trees! Baboe zegt, dat er drie zonnen zijn en allerlei kleuren!" „Ada orang di Goenoeng Tidar, nonni, orang Ngabei", 2) vervolgde baboe plechtig tot haar gehoor, „orang Ngabei besar betoel, bisa potong orang poenja kepala, lantas dija bikin idoep lagi." 3) Het gehoor, waarbij zich nu ook de kleine sinjo had aangesloten, keek nieuwsgierig naar baboe's vertellenden mond. „Tida maoe potong kepala!" 4) kreet Berendje, zijn hoofdje met beide handjes vasthoudend. Nu kwamen de moeders tusschenbeide. Wat vertelde baboe de kinderen toch voor griezeligs van een man, die menschen de hoofden afsloeg, en ze dan weer levend maakte! Baboe wees naar de natuurverschijnselen als voorteekenen van de komst van een grooten profeet, die opgestaan zou zijn op de Goenoeng Tidar en vanaf die merkwaardige plaats — immers de „spijker van Java" — zijn even merkwaardige handelingen heette te verrichten. „Bohong", 5) zeiden Maleen en Trees tegelijk. Maar ze keken toch verbaasd, eerst naar boven, waar rondom het zenith een 1) „Kijk eens nonni, daar zijn drie zonnen! Daarboven zijn prachtige kleuren! Kijk toch eens: daar is rood, daar is blauw, daar is geel " 2) „Daar is een mensch op de Goenoeng Tidar, nonni, een Profeet." 3) „Een zeer groot Profeet, die de menschen het hoofd kan afslaan en ze dan weer levend maken." 4) „Wil niet hoofd afslaan!" 5) „Onzin." prachtige, breede regenboog stond en toen naar twee helle plekken, die extra lichtbronnen achter het dunne wolkenfloers deden vermoeden. Ook uit de naburige huizen kwamen de bewoners te voorschijn, meerendeels nog in slaaptoilet en staarden op naar den hemel. Min of meer populair-wetenschappelijke meeningen en inzichten werden ten beste gegeven. Daar kwam op zijn dooie gemak de dikke kapitein Boezer den tangsi-weg afwandelen. Zijn buikje stak vroolijk vooruit, zijn vollemaansgezicht zag ondanks het vroege uur reeds purper. „Hé, kapitein!" werd hem oneerbiedig toegeroepen, „heeft u 't al gezien, daar zijn twee zonnen — nee drie!" Wantrouwig keek de kapitein naar den brutalen vrager en liep nijdig door. Dachten ze soms, dat hij, nu al, dubbel zag? * * * Voor het pension op den Djalanan besar stond De Waal een luchtje te scheppen. Hij had een weekje verlof, alvorens zijn bestemming op Soematra te volgen. Dat Magelang liet hem maar niet los, overpeinsde hij. Op allerlei manieren bleef er contact bestaan. Eerst rechtstreeks met de Van de Veldes en Van Gilse. Straks indirect op Soematra, waar hij de De Konings zou ontmoeten. Hij had gehoord, dat ze bij hun overplaatsing mevrouw Van de Velde gevraagd hadden, met hen mee te gaan. Hij had nog meer gehoord. Praatjes! Kapitein Minderman had gezegd: „Als je naar Magelang gaat, moet je die meisjes eens in de gaten houden." Waarom had Minderman dat gezegd? Omdat hijzelf wel eens wat over „die meisjes" wilde hooren? Of omdat er inderdaad wat over hen te zeggen viel? Hij zou ooren en oogen flink den kost geven, had De Waal zich beloofd. Kwam daar niet juist mevrouw Van de Velde aanwandelen? Jawel, ze was 't. Net doen, of hij niets gezien had. Maleen zag hem staan, „den interessante". Zooals steeds staarde hij met sombere oogen voor zich uit. Zulke mannen hadden peillooze gedachten, voelde ze. Toch kon hij best over heel gewone dingen praten, herinnerde ze zich. Dat bracht haar op een idee. „Hé, meneer De Waal, u hier? Is u met verlof?" Alsof hij zich losrukte uit diepe gedachten, keek hij haar nog half afwezig aan. Toen hoffelijk: „Dag, mevrouw Van de Velde, gaat het goed? U vroeg? Ja, ik ben hier met verlof." „Blijft u lang?" informeerde Maleen, intusschen overleggend hoe ze haar verzoek zou inkleeden. „Lang, lang? Wat noemt u lang? Een dag of drie nog." „O", zei Maleen en toen zonder meer pourparlers: „Wilt u een boodschap voor me doen in Semarang?" Heel even verbaasd over het onverwachte van die vraag, keek hij haar nadenkend aan. Boodschappen doen? Daar had ie nogal tijd voor. Enfin, weigeren ging ook moeilijk. „Zeker, natuurlijk, mevrouw! Geeft u de bestelling maar op. Ik ga pas over een week aan boord, 't kan nog wel." „Aan boord? Waar gaat u dan heen?" „Had ik dat niet gezegd? Ik ben overgeplaatst naar ZuidSoematra." „O, dan ontmoet u misschien de De Konings wel?" ,,'k Zou 't wel denken. Hij wordt mijn commandant." Nu breidde Maleens boodschappenlijstje zich nog aanmerkelijk uit. Allerlei opdrachten voor Wies volgden. Toen ze eindelijk tevreden afscheid nam, keek De Waal haar lichtelijk verbluft na. Hij had niet den indruk gekregen, dat er interessante dingen over „de meisjes" te vertellen zouden zijn aan Minderman. En dat deed hem innerlijk genoegen. * * * Trees was opgewonden-blij. Ze ging naar Selebes, naar haar man. Het speet haar om 't gezellige samenwonen met Maleen. Maar ze verlangde naar haar besten man, die daar nu al ruim een jaar in de rimboe had gezeten en zoo braaf had gespaard voor vrouw en kind. Hij kon 't niet langer uithouden, schreef hij. Ze moést komen. En naar het kleine garnizoen, waarheen hij was overgeplaatst, mocht de vrouw volgen. Trees ging eerst het heele kampement langs om alle vrienden en kennissen het groote nieuws te vertellen. Daarna brak een drukke tijd aan om het vertrek voor te bereiden. Daarginds was niet veel te krijgen. Ze moest van alles meenemen. „En wat ga jij nu doen?" vroeg ze Maleen. „Dat weet ik niet, daar moet ik eerst es over denken", zei Maleen bedrukt. Ja, daar moest ze zeker eerst es over denken. Wat bleef haar hier over in Magelang? Moest ze hier maar uit den treure wachten? Ze had steeds in een vage verwachting geleefd, dat ook voor haar wel een oproep zou komen. Maar die was niet gekomen. Dus wat nu?. ... Wat was Trees blij! Dat kon je ook best begrijpen, als je wist, dat er iemand was, die met verlangen naar je uitzag. Dan leek alles zoo heel anders. Dan werd je vanzelf ook blij. — Jim zinspeelde nooit op de mogelijkheid van haar overkomst. Integendeel, hij schreef telkens, dat ze 't nog maar 'n poosje moest uitzingen. Maar hoelang zou dat duren? En hoe zou ze haar tijd besteden, alleen met Emy? In ieder geval wilde ze weg uit Magelang, waar niets haar tot blijven noopte. Ze kon meegaan met Trees naar Soerabaia en dan daar voorloopig gaan wonen. Zou ze den moed hebben om te gaan studeeren; toonen, dat ze niet zulk een minderwaardig schepsel was, als Jim blijkbaar dacht? Het was geen prettig vooruitzicht. Maar het gaf doel en inhoud aan haar leven. En je wist in Indië immers nooit, voor welke mogelijkheden je op eens kon staan? — Ja, ze deed het. Trees was buiten zichzelf van verbazing. „Hoe verzin je 't, kind? En als je nu ook naar Selebes moet, wat dan?" „Dan is 't nog vroeg genoeg om nader te beslissen", zei Maleen bitter. „Ik heb nu lang genoeg gewacht." * * * Ze had Trees naar boord gebracht en keerde terug naar haar eenzame kamer in het pension van mevrouw Brouwer. De nieuwe Soerabaiasche baboe had juist Emy in haar bedje gelegd voor haar middagslaapje. De slaapkamer was half donker, 't Was er snikheet. Dikke bromvliegen vlogen door de kierende jalouzieën in en uit. Uit de stallen achter klonk langgerekt loeien. Mevrouw Brouwer verkocht ook melk. Lusteloos verwisselde Maleen haar japonnetje voor sarong en kabaja, gluurde even door de klamboe van 't kinderbedje. Emy lag zacht te fluisteren met haar teddybeer. Toen ging ze naar de ouderwetsche, lage achtergalerij, waar mevrouw Brouwer al aan tafel zat. Hier was nu haar „thuis" den eersten tijd. Ze zette zich tegenover haar gastvrouw, die haar gul tot toetasten aanspoorde. Naast haar wachtte de djongos met de dampende rijst. Achter hem volgde een tweede bediende met de bijgerechten, 't Was alles smakelijk en welverzorgd. Ze zou het hebben op prijs gesteld, wanneer ze maar niet zoo ellendig alleen was geweest. Ook de ouderwetsche omgeving zou ze willen waardeeren, als ze er zich maar thuis kon gevoelen. Even wierp ze een blik op de welgedane gastvrouw, die juist met blijkbaar grooten eetlust van een kippeboutje genoot. Wat had die vreemde oogen, bijna als van een hond, bruin met een vreemden gloed binnenin. Ze zou 't niet graag met haar aan den stok krijgen. Die vrouw moest wel energie bezitten om zoo heel alleen een groot melkbedrijf te beheeren en daarbij nog pension te houden. — Gelukkig, dat er voor 't oogenblik geen andere gasten waren. Dat wende gauwer. Mevrouw Brouwer excuseerde zich, ze moest nog even naar de stallen. Maleen zag haar zware figuur haastig verdwijnen in de bijgebouwen, hoorde even later haar luide, bevelende stem. Nu stond ze zelf ook maar op. Als ze wat gerust had, zou ze de zitkamer wel een beetje op orde brengen. En daarna misschien een beetje gaan toeren met Emy. Dat vooruitzicht kwikte haar op. Bijna opgewekt stapte ze nu naar binnen. Het was een lange weg naar school, iederen dag. Maar in de morgenkoelte was het een prettige wandeling. De door waroe-boomen beschaduwde Gentengweg gaf illusie van een Hollandschen landweg. Met Emy, druk babbelend in het sportkarretje, spoedde Maleen zich voort. „Mamma, wat doet Pappa nou?" begon het kind haar geliefd onderwerp. „Pappa moet de menschen op Selebes helpen met alles." „Slebes, moet ie daar de mense helpe? Zoo met de klewang?" Dan, guitig, met een blik op de kali: „Gaat ie ook visse vange met de klewang? Gaat ie ze doodsteke? Gaan we nou naar Pappa?" „Nee, nu gaan we naar school. Daar mag je met de kindertjes spelen." „Mamma ook?" „Nee, Mamma moet werken. Straks komt Mamma bii je kijken." — Ze waren het schoolerf genaderd. Een rij hooge tjemara's sloot het terrein af van den weg. In den grooten tuin drentelden de schoolmeisjes gearmd heen en weer. Maleen duwde haastig het sportkarretje voort naar de achter op het terrein gelegen fröbelafdeeling. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Voortdurend was het karretje door meisjes omringd, die het allerjongste scholiertje wilden begroeten. Eindelijk kon ze het kind in vertrouwde handen afgeven. Stijf klemde Emy haar armpjes om Mamma's hals en zei toen dapper met nauwbedwongen snikken: „Mamma komt, ja? Heusch?" „Heusch!" beloofde Maleen en holde weg, want er was al gebeld. Sedert drie maanden stonden moeder en kind ingeschreven als leerlingen aan de Gentengschool. Dat was de beste oplossing geweest. Het kind werd uitstekend verzorgd en ze bleven dicht bij elkaar. Om elf uur kwam baboe Emy halen en om één uur ging Maleen naar huis. Naar „huis"! Naar het groote, ouderwetsche huis, waar ze zich nog altijd niet recht op haar gemak voelde. Er waren nu ook andere gasten gekomen: een vriendelijk echtpaar en een oude Indische dame. De verstandhouding onderling was hartelijk. Maar bij wie hoorde je zelf nu eigenlijk? Het liefst was Maleen maar in haar eigen kamer met haar kind dicht in de buurt, zoodat ze het altijd hooren en zien kon. Veel tijd tot tobben had ze niet. Het witte doek 9 Wanneer de lange, vermoeiende morgen voorbij was, een korte middagrust. Na het bad een haastig kopje thee en dan, vier van de zes avonden, pianolessen geven. Dat kwam er ook nog bij. De studie was duur. Geld er voor had ze niet, dat moest ze zelf verdienen. En die lessen namen een groot deel van den tijd, dien ze zoo hard noodig had voor haar studie, zoodat ze slaap tekort kwam. Het was een hard en moeilijk leven. Toch troostte haar vaak de voldoening, dat ze voor een doel werkte. En Jim moest het waardeeren. Zou hij dat echter wel doen? Ze had hem geschreven, haar plannen te willen opgeven, als ze bij hem kon komen. ,,'t Kon niet", schreef hij terug. Nog altijd mochten daar geen Europeesche vrouwen komen. Waarom had zij het toch zoo moeilijk, vroeg ze zich dikwijls af. Waarom moest zij zoo alleen zijn en anderen niet? Waren er voor dit alles oorzaken? „Die waren er zeker", had een van haar leeraressen, een overtuigd theosofe, gezegd. „Niets gebeurt zonder oorzaak en elke gedachte of handeling brengt nieuwe gevolgen voort. Als we dit gaan beseffen, zijn we al op den goeden weg. We moeten ons Karma uitwerken." Zou hierin nu de oplossing van alle problemen liggen? had Maleen gedacht, 't Leek zoo logisch, zoo aannemelijk. God had alle schepselen tot iets volmaakts voorbestemd. Die volmaaktheid moest bewust bereikt worden. Die bewustwording zelf was reeds een bewijs, dat men een goed eind op weg was. Nu moest men leeren leven in gehoorzaamheid aan de onveranderlijke wetten van Karma en al zijn best doen, geen nieuwe bezwarende oorzaken te scheppen. Maar, — dat was moeilijk, heel moeilijk! Toch was Juul Krafft, de leerares in het Nederlandsch, er opgewekt en blijmoedig onder. Zij was zeker al een heel eind gevorderd. Ook onder de scholieren waren toegewijde discipelen. Daar had je b.v. Vera, die met opzet en overtuiging Engelsch ging studeeren, hoewel ze 't verafschuwde. Maar deed zij, Maleen, niet hetzelfde? Had zii vroeger niet de gedachte verfoeid, voor de klas te moeten staan? Nu dacht ze dikwijls aan de waarschuwende woorden van haar oude directrice: „Je zult er spijt van hebben, Maleentje." Zie, die onwil van toen was de oorzaak geweest, waarvan ze de gevolgen nu reeds ging uitwerken. Dus in dit leven, niet in een volgend. Dat was een voorrecht en gaf de voldoening van vooruit te werken aan een moeilijke taak. Toch was het eigenlijk ook weer onlogisch. Want waar was de samenhang tusschen deze oorzaak en dit gevolg en haar verdere levensomstandigheden? 't Bleek alles toch ingewikkelder, dan het, zoo oppervlakkig bekeken, scheen. Maar het was overigens wel interessant. Juul Krafft was lid van een studiekring en had Maleen uitgenoodigd, ook toe te treden. Eens in de veertien dagen kwamen ze samen en bespraken vooraf bestudeerde onderwerpen. Je kreeg zoo langzamerhand het gevoel, dat je zelf eigenlijk je toekomst in handen had. En dat niet alleen voor dit leven, maar voor vele, nog volgende levens. Je kon je in allerlei veronderstellingen verdiepen, wie en wat je in vorige levens geweest was. Met welke menschen, die je nu kende, je misschien in vroegere eeuwen ook had te maken gehad. Hoe toen je onderlinge verhouding geweest kon zijn en hoe die later misschien kon worden. Onberedeneerde sympathieën en antipathieën werden, in dit licht bezien, nu ook verklaarbaar. Voor alles was een oplossing, zoo scheen het. Al was het natuurlijk een kunst, om die oplossing te vinden. „Hoe stelt u zich den toestand na den dood voor?" vroeg eens een der aanwezigen aan den leider. „Wel", zei deze even nadenkend: „ik stel me zoo voor. dat ik m'n handen in m'n zakken steek en zoo 's even het zaakje aanzie." „In uw zakken?" kon Maleen zich niet weerhouden te vragen. „Ja, natuurlijk! Wat dacht u dan? We zijn daar ook gekleed, al is het alles astraal." Wel ja, waarom zou je dat óók niet aannemen? 't Sloot allemaal als een bus. Je bezat alles nog, evenals hier op aarde, maar dan in astralen vorm. Met je aardsche leven had je weliswaar afgedaan. Dat moest je goed realiseeren. Daar schenen vele af- gestorvenen, vooral zij, die plotseling overleden waren, nogal eens moeite mee te hebben. Maar hoe wist je nu, dat dit alles werkelijk waar was? was een van Maleens eerste vragen geweest. Ja, dat stond in oude, Boeddhistische boeken. En die toestanden na den dood bevestigden ook de spiritisten, hoewel je als theosoof je natuurlijk verre hield van hun praktijken. Je mocht de ziel niet tegenhouden op haar reis. Met dit nieuwe weten gewapend, vervolgde Maleen haar moeilijken weg. Ze kon niet nalaten telkens weer haar medemenschen in dit nieuwe licht te bezien. Ze werd een vurig propagandiste voor die schoone theorieën. Mevrouw Brouwer lachte er om, de andere huisgenooten haalden er de schouders voor op. Wie maakte zich nu druk over de dingen van het hiernamaals, vond mevrouw Brouwer. Met de dingen hier op aarde had je de handen al vol: lastige bedienden, zieke koeien, brutale Madoereezen, die dagelijks het veevoeder brachten en tegen wie je nog niet eens veel kon zeggen, zoo haastig als ze waren met hun kris. Daarom ook was ze pension gaan houden. Veel menschen in huis was veiliger. Het was nog maar een goed jaar geleden, dat ze haar man verloren had. Die had jaren lang gesukkeld, zoodat ze uit gebrek aan inkomsten dit melkbedrijf begonnen was. Het was geen kleinigheid geweest, voor alles alleen te staan en daarbij nog een zieken man te verzorgen. Nee, mevrouw Brouwer had geen tijd om over het hiernamaals te denken. De andere pensiongasten stelden er evenmin belang in. Mijnheer Faber was houthandelaar en redigeerde in zijn vrije uren een weekblad. Hij was een ernstig werker, die alle krachten inspande om zijn gezin een veilige toekomst te verzekeren. Voor bovenzinnelijke beschouwingen voelde hij niets. Zijn vrouw was wat tobberig door vele teleurstellingen en allerminst geneigd daarvoor verklaringen en oplossingen te vinden bij de theosofie. Zoowel zij als haar man vonden het verontrustend, dat het jonge vrouwtje zoo opging in dergelijke fantastische levensbeschouwingen en deden al hun best, haar afleiding te geven. Het allerminst toegankelijk voor theosofische theorieën bleek rlp rmrlp mevrouw Van der Weide. „Ah — ik al te oud voor die praatjes. Te veel consternatie, ja! Je krijgt maar hoofdpijn van." Maleen werd door al dit gebrek aan belangstelling volstrekt niet ontmoedigd. Die vond ze zelfs heel begrijpelijk. Zulke menschen waren immers nog niet tot inzicht gekomen?! XIV. HET was omtrent Paschen. Maleen genoot van een korte vacantie. De hangklok in de achtergalerij liet zes sonore slagen vallen. Maleen lag reeds geruimen tijd wakker. Droomerig tuurde ze voor zich uit, even nog toegevend aan het behaaglijk gevoel van nietsdoen. Baboe had zoojuist nonni meegenomen en aangekondigd, dat de koffie klaar stond. Fijn, zoo'n geurig kopje koffie vóór het ontbijt! Ze gleed nu vlug van 't bed af, sloeg een kemono om en begaf zich naar de voorgalerij. Daar drentelde Emy al rond met haar witte teddybeer tegen zich aangedrukt. „Kom es hier bij Mamma, lieveling!" zei Maleen teeder. Ze nam het fijne poppetje op en zette het op haar schoot. „Wil Emy ook een slokje lekkere koffie? En gaan we dan straks samen uit, naar Pasar Gelap?" „Gaat Mamma dan mooie dinge koope?" vroeg het kind blij en drukte het kleine kopje vertrouwelijk tegen moeders borst. „Wat gaat Mamma koope?" drong ze aan. „Een mooie pop voor Emy. Die mag je zelf uitzoeken. Maar die krijg je pas, als je niet meer op je nageltjes bijt." Aandachtig keek het kleine ding haar moeder aan. Groote, bruine oogen staarden in die van Maleen. „Ziet ik kindje in Mamma's oogen!", zei ze opeens. „Dat ben je zelf, kijk maar goed." „Waarom is ik in Mamma's oogen?" Een oud liedje kwam in Maleens gedachten. Ze begon te neuriën: Van de ziel zijn d' oogen 't venster, Als van 't huis de glazen ruit. Kind, omdat ik j' in mijn hart draag, kijk je mij ook d' oogen uit. Het kind keek naar den zingenden mond en echode zachtjes: „Ui-uit. Is 't nou uit, Mamma?" „Ja, nou is 't uit." Zoo, rustig met haar kind op schoot, genoot Maleen van de morgenkoelte. Het gras was nog bedauwd; in de schaduw van een ouden waringin scharrelden twee kalkoenen rond, op zoek naar wormen. Telkens schoot de haan met een luid: koele-koele-koele, vooruit, zijn staart, wijd uitgespreid, waaierend langs den grond. Op het morgenkoeltje dreven doordringende bloemengeuren aan. De kenanga naast het huis bloeide. Daar klonk het knarsen van zware wagenwielen. Even later vertoonden zich twee schommelende karbouwenkoppen aan den ingang van het erf. Daarachter een hoog opgeladen kar met toeribladeren voor het vee. De verkoopers, twee donkere Madoereezen, hielden de wankele vracht in evenwicht, onder luid tonggeklak tegen hun beesten. Daarmee kwam een eind aan de vredige rust. Maleen ging gauw met Emy naar binnen. In de kamer naast de hare hoorde ze mevrouw Brouwer van uit het raam luid onderhandelen met de toeri-verkoopers. Als gewoonlijk meenden beide partijen tekort te komen. Met 'n flinken mep tegen den slordigen hoofddoek van een der Madoereezen zette mevrouw Brouwer haar betoog klem bij. Op het grasland opzij van het huis drong het vee op tegen de omheining, hunkerend naar het frissche voer. Een zwaar gehoornde stier boog dreigend den kop. Maleen sloot de jalouzieën; je kon nooit weten. — Een uurtje later wandelde ze met Emy aan de hand over Pasar Gelap. Baboe volgde om de inkoopen te dragen. Eerst liepen ze het heele blok van overdekte straatjes met kramen langs, telkens overwegend, welken gang zij het eerst zouden kiezen. Ze begonnen bij de laatste, liepen die ten einde en traden de volgende binnen, 't Zou iammer ziin er een over te slaan. „Linda, linda bagoes! Njonja maoe beli?" x) Ja, een pakje kant voor Emy's hansopjes had ze juist noodig. Verderop waren toiletartikelen, heelemaal niet duur. Een doos zeep en een flesch eau de cologne verhuisden in baboe's slendang. Nee, katoen voor lakens niet noodig. Maar tjita's? 2) Stapels gekleurde katoentjes lokten tot koopen. Baboe zwichtte voor de verzoeking, peuterde een slip van haar slendang 3) los en telde haar zuinige centjes uit. Emy trok Mamma voort naar de volgende kramenreeks. Misschien was daar speelgoed. Uit een rij van starende poppekinderen deed Emy haar keuze. Haar oogen lieten den Chinees niet los, die de prachtige pop voorzichtig inpakte. Die was voor haar. ... als ze niet meer op haar nageltjes beet. 't Begon warm te worden. Baboe riep een sado aan en tevreden reed de kleine familie naar huis. * * * Er was bal op de „Club". Mijnheer en mevrouw Faber zouden er heen gaan en hadden Maleen meegevraagd. Naar tegenwerpingen over „zooveel werk" werd niet geluisterd, 't Kind moest er eens uit. Om half tien stond de mylord met den witten schimmel van de Fabers voor het huis. Vroolijk en opgewekt stapte het drietal in. t Geklik-klak van de paardehoeven gaf als altijd sensatie van weelde. School, studie, examen werden vage begrippen. De mooie, breede Simpangweg was nu de werkelijkheid. In die stemming betrad ze het clubgebouw, dat straalde in glans van vele lichten. Ze was jong, ze was blij, wilde blij zijn. Iedereen was vroolijk. De meeslepende dansmuziek deden haar zorgen en moeilijkheden vergeten, althans voor enkele uren. Ze had niet gedacht, dat er zóóveel aardige menschen waren in 1) „Mooie kant, wil mevrouw koopen?" (Linda moet zijn rinda. Een Chinees kent geen r). 2) Katoentjes. 3) Lange sjaal. Soerabaia. Ja, graag zou ze bij die familie komen dineeren, bij een andere op een muziekavondje komen, een dagje naar „boven" met weer andere menschen. Hoe had ze toch zoo lang met haar „boekje in een hoekje" kunnen zitten, zei men. De jonge Hartog, een pas uitgekomen tweede luitenant, week niet van haar zijde. Hij gaf er zich geen rekenschap van, hoe alles in hem naar dit jonge vrouwtje uitging, dat al zoo lang alleen was, naar hij hoorde. Een ridderlijk verlangen, haar te beschermen kwam in hem op. Hoe moeilijk moest ze 't hebben! Voor Maleen was deze belangstelling iets geheel nieuws. Belangstelling, die alleen haarzelf gold, had ze die wel ooit ondervonden? Ja, eens, jaren geleden, maar toen was ze nog bijna een kind geweest. Ze nam den jongen officier van terzijde even op. Zijn zonnig, innemend uiterlijk trok haar aan. De vriendelijke blik van zijn eerlijke, blauwe oogen maakte haar hart warm. „Mag ik u helpen als u het eens moeilijk krijgt?" vroeg hij bij het afscheid nemen. „Als ik hulp noodig heb, ja", antwoordde Maleen spontaan. — Ze was opvallend stil bij het huiswaarts rijden. Mijnheer Faber maakte grapjes, waar ze afwezig om glimlachte. Zijn vrouw keek nadenkend. Boven hun hoofden straalde als een vlammend zwaard de komeet van Halley. Een vlammend zwaard sloot eens het paradijs af.... Er werd een belangrijk onderwerp behandeld in den theosofischen studiekring. „Wat verstaan wij onder het geweten?" was de vraag, aan de leden ter bestudeering voorgelegd. Ja, wat verstaan wij onder het geweten? Daarvan had Maleen zich eigenlijk nooit rekenschap gegeven. Het was een stem in je hart, die nooit zweeg. Soms sprak die stem duidelijk; soms bijna onverstaanbaar, maar juist dan wilde je weten, wat ze zei. Waar vandaan kwam die stem? En waarom bemoeide ze zich juist met dingen, waarover je liefst geen oordeel wenschte? Er was ook een andere stem; hoe moest je die noemen? Dat was een heel onaangename stem, die met alles spotte; die alle mooie gevoelens ontleedde, zoodat je haast niet meer wist, of ze mooi waren. Waar kwam die stem vandaan? De „kring" maakte uit, dat het geweten het besef van goed en kwaad beteekende, overgehouden uit de doorgemaakte reeks van incarnaties. Dat klonk aannemelijk. Want welk nut hadden al die incarnaties, wanneer je in een volgend bestaan niets meer van een vorig afwist? Naarmate je begrip van goed en kwaad steeds helderder werd, vorderde je op den weg naar volmaking.... De groote vacantie naderde. De laatste weken waren wel heel vermoeiend. Repetitie op repetitie, ook over leerstof, die voor Maleen nog geheel nieuw was. Ze werkte nu bij voorkeur 's nachts. De pianolessen namen bijna alle vooravonden in beslag. En in de na-avonden moest ze dikwijls op bezoek. In de slaapkamer, vlak voor de gesloten jalouzieën, stond de schrijftafel. Daar zat ze nu vlijtig te studeeren bij het flauwe schijnsel van een kleine petroleumlamp. De aangrenzende zitkamer, door een zwaar gordijn van de slaapkamer gescheiden, was donker. Het was doodstil in huis. Emy sliep rustig. Buiten waren de gewone nachtgeluiden: gesjirp van krekels, soms het roepen van een uil; droomerig, zacht loeien van een koe, gerammel van kettingen. Zouden de melkers er nü al zijn? Na een poosje verstomden ook die geluiden. Met beide handen onder 't hoofd stampte Maleen zich de moeilijke methodiek van de rekenkunde in. Plotseling hief ze 't hoofd op. Hoorde ze daar iets, of vergiste ze zich? In de aangrenzende zitkamer kraakte de rotan mat. Een muis misschien? Of een van den muur gevallen tjitjak? Maar neen, dit was zwaarder geluid. Roerloos bleef ze zitten en luisterde. Voetstappen waren het. ... Haar hart bonsde zóó, dat ze onwillekeurig haar handen tegen de borst drukte. De voetstappen naderden, hielden stil voor het gordijn. Ze moést iets doen, nü, dadelijk! Als ze één stap deed, kon ze den klewang pakken, die in den hoek bij 't gordijn stond. Maar daarachter?.... Ze voelde zich beloerd, bespied. Quasi onverschillig schoof ze nu haar stoel achteruit, seeuwde. stond toen loom op. — Maar dan was ze met één sprong bij het gordijn, greep den klewang en vroeg scherp: „Si apa?" 1) Geen antwoord, alleen een hoorbaar, snel ademhalen. In de gordijnplooien teekende zich een gedaante af. Nu stond ze knie aan knie met den inbreker. Zag deze haar? Ze wist het niet. Vastberaden trok ze den breeden klewang uit de scheede en. .. . bloote voeten snelden weg over de mat. Met haar gevaarlijk wapen nog in de hand geklemd, vloog Maleen de zitkamer binnen en sloot daar de deur af. Toen keek ze door de jalouzieën op het maan verlichte voorerf, zag even nog een glimp van een wegijlenden schim. — In het gardoe-huisje voor aan den weg sloeg de dommelige waker drie malen op de tong-tong.... Drie uur! * * * Na de zenuwsloopende weken voor den overgang naar het tweede cursusjaar was de groote vacantie in de bergen balsem. Balsem voor haar moeden geest en voor haar moede hart. 't Ging haast niet meer, dat voortdurend zich groot houden. Moeder moest altijd nog maar denken, dat deze studie een pretje voor haar was, een tijdverdrijf. Ze wist vaak niet, hoe haar brieven te vullen. En het leven van allen daar kwam steeds verder van haar af te staan. Stance had nu haar tweede dochtertje. Stance, met haar vroolijk, vriendelijk hart. Als die eens hier was! Juist nu! — Bij Jan en Rita werd nu ook met blijde verwachting de komst van hun eersteling tegemoet gezien. Ze waren zeer gelukkig samen. Dat was heerlijk! — Henk stond voor zijn eindexamen en mocht, als hij geslaagd was, als belooning voor een poosje mee naar Rusland. Naar Rusland, die geluksvogel! Moeder had op herhaald aandringen van André en Nadja besloten nu daar eens een paar jaartjes haar tenten op te slaan. Die ondernemende Moeder toch! Wat zou ze blij zijn, allen daar te ontmoeten. De kleine Erast was nu al vijf jaar, Kat ja drie en de jongste nog maar enkele maanden. 1) „Wie is daar?" 't Was heerlijk, Moeders opgewekte brieven te lezen. Die kwamen uit een andere wereld, klonken als een echo van zonnig verleden. Zij wilde óók opgewekt zijn. Zoo was immers haar natuur. Evenals Vader zong ze graag het lustige studentenliedje: Immer fidel, fidel, fidel! Traurig sein kann ich nicht, Ach nein, das paszt mir nicht! Immer fidel, fidel, fidel! Traurig sein kann ich nicht Bei meiner Seel'. In de bergen kon je niet anders dan vroolijk zijn. Het was er onbeschrijfelijk heerlijk. De familie Faber had op Trètès een huisje gehuurd. Daar was Maleen nu met Emy een heele maand en pension. Reeds de reis er heen was verademing, 't Was alsof in Malang al een zwaar pak dekens van je afgenomen werd. In Prigen stonden bergpaardjes te wachten. En nu ging het langs een smal, hobbelig pad tusschen bloeiende heggen steeds maar hooger en hooger. Je hart danste vooruit. Dat zong en juichte maar in de heerlijke natuur. Primitieve huisjes hingen hier en daar tegen de berghelling, 't Huis van de Fabers was er ook zoo een, gelukkig! Verrukkelijk om je te moeten behelpen, om op je bloote teenspitsen rond te tippelen in de nooddruftige slaapkamertjes. Je moést uitgelaten doen, of je wilde of niet. De reine berglucht, die je verweekelijkte longen vulde, was zóó opwekkend, dat je 't wel kon uitjubelen. Den eersten dag den besten sprongen ze met z'n allen haasje over op het grasveldje voor het huis, namen toen een duik in het heerlijke waterbassin achter. Als je de bosschen inliep — zoomaar in sarong en kabaja — kon je prettig griezelen. Daar waren nog tijgers! 's Avonds grendelde je extra je deur, want zoo'n tijger was dol op kleine kinderen. — Diep in het bosch lag een meertje, het Nymphenbad. Daar werd door de „nymphen" gepicnict en geplast in 't ijskoude water, terwijl heele apenfamilies een belangstellend publiek vormden. 's Avonds was het stil, geheimzinnig stil. Een reine, bevrijdende stilte. Geen booze gedachten zweefden daarboven rond. De heete stad beneden was als de woelige branding van een kolkende zee. Hier was de rust. In die rust bloeiden Maleen en haar kindje op, zooals verlepte plantjes doen in helder regenwater. .. . De terugkeer naar beneden was als het afdalen in een oven. En zooals je ondergedompeld werd, tegen wil en dank, in golven van hitte, zoo zonk je ook weg in golven van moeite en arbeid. Je werd er door omsloten als door een zwaar pantser, dat je torsen moest, altijd maar door. Maar als een frissche wind woei af en toe de herinnering aan het bergparadijs door je denkwarme hersens. * * * Sinterklaas kwam op school. Emy was vervuld van de groote gebeurtenis. Ze kreeg haar mooiste jurkje aan van wit batist met fijne kanten strookjes en strikjes op de schouders. Ze zou Sinterklaas een mooi bouquet aanbieden. Druk babbelend met baboe, die het sportkarretje voortduwde, vertrok ze naar school, nagewuifd door Mamma, die heusch, heusch gauw zou komen. Maleen holde naar de slaapkamer, waar mevrouw Faber al stond te wachten met een rijk bisschopsgewaad. „Ga nu even zitten, kind, dan zal ik je eerst schminken." „Gauw dan, gauw dan!" haastte Maleen. „Ik moet alle kleintjes toespreken en toch nog voor Emy thuis zijn." „Ja, ja", kalmeerde mevrouw Faber goedig, terwijl ze Maleens blonde haarvracht zoo glad mogelijk naar achteren kamde en vervolgens langs voorhoofd en slapen wit poederde. „O, hoe krijg ik 't er straks weer uit?" jammerde Maleen. Met een bril en een baard en verdere waardigheidsteekenen was ze spoedig onherkenbaar. „Draaf niet zoo!" riep mevrouw Faber lachend. „Je doet lang niet waardig genoeg". Daar gingen ze dan. Miinheer Faber had paard en wagen af- gestaan. Op den bok naast den koetsier zat een der oudere meisjes, verkleed als Zwarte Piet. Een gejuich ging op, toen de Sint het schoolerf opreed. De oude schimmel werd er schichtig van, en begon te steigeren. Gillend stoven de kinderen uiteen. Nu beving Maleen plotseling de vrees, dat Emy haar zou herkennen. Dom, dat ze zich thuis niet even geoefend had om haar stem te veranderen. Och, wat stonden die kleintjes daar vol verwachting! Ze keek het heele rijtje langs. Daar kwam de juffrouw met Emy naar voren, die haar een groot bouquet toestak en „alsjeblieft, Sinneklaas" fluisterde. Sinterklaas scheen ontroerd. „Toe nou, zeg nou wat", mompelde zwarte Piet. Met een zware stem, die haarzelf allerdwaast in de ooren klonk, bedankte Sinterklaas het lieve kleintje, dat haar vol eerbied aanstaarde. Nu moest ze pakjes uitdeelen en elk kind toespreken. Telkens steeg haar stem in het normale terug, dan leidde Zwarte Piet handig de aandacht af. Buigend en wuivend naar alle kanten was de oude heilige vertrokken en had zich thuis gekomen, nog maar nauwelijks in een jeugdig mevrouwtje kunnen metamorphoseeren, of daar ratelde Emy's sportkarretje al het erf op. „Mamma is niet gekome, waarom?" zei ze verwijtend. Maar toen, vol van de groote belevenis: „Emy heeft Sinneklaas bloemetjes gegeve. Sinneklaas heeft lieve lachje, — net als Mamma." * * * Toen de angstig verbeide examendag aanbrak, was Maleen kalm. Ze kon niet meer dan haar best doen, dacht ze. Schriftelijk taal en opvoedkunde verliepen vlot. Maar met rekenen had ze pech. Toen kwam de vrees, dat misschien alles vergeefsch was geweest. Er waren vakken, die ze verwaarloosd had om meer tijd voor andere over te houden. Dat wreekte zich nu. Rekenen, een hoofdvak nog wel, had ze verknoeid. Ze was niet te overtuigen, dat ze het met mondeling kon ophalen, en dat een enkel laag cijfer niet beslissend was. Ze was zóó van streek, dat mevrouw Brouwer den dokter liet roepen. Deze kende eenigen der examinatoren en zei vrooliik: „Als u zakt, dan zakken er méér." Hij wist haar zóóver te bepraten, dat ze er tenminste van afzag, zich terug te trekken. Den nacht voor het mondeling bleef ze op. Een groote kop sterke koffie zou haar wel wakker houden. Toen ze het eerste deel van plant- en dierkunde nog eens had doorgeworsteld, weigerden haar hersens meer op te nemen. Ze zag de woorden los van elkaar, en onthield ze niet. Daar hoorde ze plotseling een zacht, zagend geluid. Ze hief het hoofd op. O! Het was maar een dief. Het examen was veel erger! Ze was bijna welwillend gestemd jegens den inbreker, die afleiding gaf en ook geen nachtrust had. — Het zagen werd nadrukkelijker, doch zij voelde niet den minsten angst. Even overtuigde zij zich, dat haar wapen binnen bereik was, toen riep ze zacht bij den doorgang naar mevrouw Brouwers kamer: „Mevrouw Brouwer! Is u wakker? Er is een dief in huis!" „Ja, ik heb 't gehoord", fluisterde deze schor terug. „Ik kom!" Hierop wachtte de dief echter niet. Het zagen hield op. Mevrouw en Maleen inspecteerden de deur naar de voorgalerij. Een smalle gleuf bij het slot verried duidelijk de bedoelingen van den nachtelijken bezoeker. „Nu kan ik weer leeren", zei Maleen dankbaar. Mevrouw Brouwer stak haar dikke onderlip vooruit en bromde: ,,'k Zal morgen es gaan klagen over dien waker. Misschien is hij 't zelf wel." — Behoudens enkele tragische momenten bij perspectief en rekenen had het examen een bevredigend verloop. Het rapport mocht er wezen. „Dit is eene mooie lijst" schreef een der leeraren er onder. Alle leed was geleden. — Ze was er! XV. HEB je zin om een maandje naar boven te gaan?" vroeg Juul Krafft vriendelijk met een meewarigen blik op Maleens bleek gezicht. „Naar boven?" vroeg Maleen ongeloovig. „Ja, wat dacht jij dan? Naar beneden?" lachte Juul. „Ja maar, wa-aar dan?" stotterde Maleen, blij verrast. „Bij vrienden van me, ook theosofen. Ze wonen op een koffieland boven Lawang. Ik heb ze van jou en je kind verteld. Je bent er hartelijk welkom." — Het ongelooflijk heerlijke ging nu opnieuw gebeuren. Daar was wéér de sensatie van de steeds koeler wordende lucht bij elk hooger gelegen station; het rijden op de kittige, kleine paardjes langs smalle bergpaden, die bij elke kromming nieuwe, verrassende uitzichten boden op verrukkelijke bergpanorama's. De Ardjoeno, de Welirang, de Kawi, ze begroette ze alle weer, Viaar reuzenvrienden uit Trètès. Het groote, luchtige administrateurshuis lag op een lagen heuvel, van waar men een wijden blik had op de vruchtbare vlakte van Malang. De familie Wenting leefde hier geheel afgezonderd van de wereld. Een groote moestuin en eenige koeien voorzagen in de meeste levensbehoeften. Dit landelijke leven leek Maleen heerlijk. Alle dagen waren gevuld met prettige bezigheden in huis en hof. Het eigengebakken brood met de eveneens eigengekarnde boter vroeg geen verdere belegging; het was zóó al een tractatie. De smakelijke vegetarische middagtafel deed vleeschgerechten vergeten. Mevrouw Wenting was onuitputtelijk in het verzinnen van steeds nieuwe samenstellingen. Met fijnen tact, om met haar gulheid Maleen niet te veel te bezwaren, vroeg ze haar om de kinderen zangles te willen geven. Het blonde drietal kwinkeleerde als vogeltjes, maar geen van hen kon wijs houden. O zie, daar komt de lieve zon, En schittert overal. De vogel zingt zijn morgenlied, Dat klinkt langs berg en dal. Dat was het eerste liedje, dat Maleen hun leerde. Het gaf zoo volkomen de blijde vreugde daarboven weer. De kwart, waarmee het melodietje begon, werd gewoonlijk een sext of een septiem. Met eindeloos geduld herhaalde Maleen telkens den aanhef ijverig gesteund door Emy's zuiver stemmetje. Ze wilde zoo graag resultaat hebben, hoewel ze liever de kinderen maar hoorde jubelen, zooals ze 't zelf voelden. Onbewust van het woelige leven in de groote wereld leefden de kinderen hun blij bestaan. Moeder Wenting voedde hen op in 't geloof aan al wat mooi en goed is. Ze leerde hen booze gedachten te schuwen als levende, kwaadaardige wezens. Voor het drietal waren dit vertrouwde voorstellingen. Emy werd er wel eens bang van. 's Avonds voor het slapen gaan knielden de drie jeugdige Wentings voor hun bedjes, maakten hun sembah en baden, eerlijk verdeeld, tot Ngabei Boeddha x) èn tot Ngabei Isah. 2) Soms volgde een woord tot Toean Allah, 3) zooals ze dat misschien van de bedienden hadden opgevangen. Vrijdagsavonds werd wierook gebrand om booze invloeden te verdrijven. Het gebeurde alles met zooveel vanzelfsprekendheid en toewijding, dat Maleen begon te gelooven, dat hier het leven begrepen werd. Van niets genoot zij in die heerlijke weken meer dan van de wandelingen met haar kind in de ongestoorde stilte der bosschen. Uren achtereen vervolgden ze de smalle bergstroompjes, die den oorsprong vormden van de Brantas. Het was een tot werkelijkheid geworden sprookje. Diep in het bosch moest het wonder verscholen liggen: de bron, waaruit al dit klare water opwelde. Maar zoover kwamen ze nooit. Onverwacht kon hen in het zwijgende bosch een beklemming overvallen, die hen haastig zon en ruimte weer deed opzoeken. — In de veranda, die uitzicht bood over de met rozen beplante helling op het dal, zat Maleen op een morgen te schrijven. Zoete geuren van bloeiende koffie dreven aan, de koele bergwind streelde haar voorhoofd en deed de blaadjes papier voor haar ritselen. Ze schreef Jim, dat ze kwam. Niets zou haar nu meer tegenhouden. Als ze in Boni zelf nog niet mocht komen, dan bleef ze in Makassar. Maar ze wilde hem nu eindelijk weerzien. 1) De Profeet Boeddha. 2) De Profeet Jezus. 3) God. Hoe zou dat weerzien wezen? Lang bleef ze in gedachten verdiept voor zich uitkijken. Het was niet de eerste keer, dat ze hier over nadacht. Maar dan had ze er in haar denken tevoren nooit lang bij stilgestaan, omdat het altijd veraf scheen, ja, welhaast vervaagde tot onwaarschijnlijkheid. Bij Emy had ze weliswaar de voorstelling van „Pappa" doen ontstaan en levendig gehouden. Was dat, omdat ze haar kind niet wilde onthouden, waarop het recht had? Was dat ook, omdat ze daardoor zelf een band bleef voelen, die anders wellicht te los zou worden? Had Jim haar echter noodig? Stond ze hem niet in den weg? En zij zelf dan? Had ze van het leven niet heel wat anders verwacht, dan wat het haar tot nu toe had gegeven? Zou het niet het beste zijn, alles eerlijk voor elkander uit te spreken? Ook haar gemis in die drie lange jaren? Wat had ze gemist? Was het niet juist dat „elkander noodig hebben"? Hoe kon toch een „elkander begrijpen" zoo moeilijk zijn, waar het zoo vanzelfsprekend had geschenen? Waarom kon een ander haar zoo onmiddellijk verstaan, vanaf het eerste oogenblik?.... Zij had George Hartog na dien avond op de Club nog enkele keeren ontmoet. Hun omgang was allengs vriendschappelijker geworden, maar altijd was hij hoffelijk en eerbiedig gebleven. Juist daarom stelde zij in hem zulk een groot vertrouwen. Ja, ze wist het wel — natuurlijk wist ze 't wel — dat ze meer voor hem beteekende dan — ja, dan ieder ander. En die gedachte had haar goedgedaan. Zou ze 't Jim vertellen? Had hij er recht op te weten, dat anderen haar vriendschap hadden gezocht, terwijl hij haar alleen liet? Vriendschap? Verlangde een man ooit vriendschap van een vrouw? Dat kon je je wel verbeelden, maar 't was niet zoo. „Die Frauen sind der Freundschaft nicht fahig", had Van Gilse wel eens lachend gezegd, wanneer hij zich met Jim tot een eindeloozen „boom" in het kantoortje terugtrok. Dat waren van die dikke woorden, die ze zelf heelemaal niet navoelden. Met hetzelfde recht zou zij kunnen zeggen: „Die Manner sind der Liebe nicht fahig".... Het witte doek 10 Hoe dwaalden haar gedachten af. De heerlijke vacantie was nu weldra voorbij. Wat zou de toekomst brengen? „Mamma, ik heef zoo pijn, hier!" zei Emy met een benauwd stemmetje, enkele dagen voor het vertrek van de boot. „Waar heb je pijn, mijn schatje?" vroeg Maleen bezorgd. „Hier in me keeltje en is zoo warm, kan haast niet slikke." Wat zou 't kind mankeeren? En wat moest ze beginnen? De koffers waren al aan boord. Alles was voor 't vertrek gereed. „Als u het kindje goed inpakt, kunt u gerust reizen", zei de dokter, „'t Heeft wel wat van mazelen, maar 't kan wel een andere uitslag zijn ook." Het afscheid van Soerabaia viel niet zwaar. George had gevraagd haar uitgeleide te mogen doen. Ze had het dankbaar aangenomen. Met teedere zorg had hij kleine, zieke Emy gedragen en haar voorzichtig in de couchette gelegd. „Ga nog even mee naar boven", zei hij toen dringend. Daar nam hij Maleens beide handen en zei bewogen: „Ik hoop, dat je gelukkig zult zijn, dat is voor mij de hoofdzaak. Maar, als je 't ooit moeilijk krijgt, schrijf me dan. Beloof je dat?" Zonder een antwoord af te wachten liet hij haar handen los, salueerde en zich haastig omkeerend, daalde hij vlug de scheepstrap af. Vreemd ontroerd ging Maleen terug naar de hut.... DERDE DEEL Het hart kent zijn eigen droefheid alléén. Spreuken 14:1 Oa. XVI. TOEN ze weer aan dek kwam, was de boot in volle zee, — koers zettend naar een ander bestaan. Het was als een vervolgen van de eerste groote reis, nu vier jaren geleden. Die jaren waren als weggevallen, herinnering geworden, zoodra de boot het anker gelicht had. Maar die herinnering ging mee als een trouwe, soms ook lastige gezel. Herinnering èn geweten, hand aan hand. Was niet het heele leven een reis? Maar waarheen dan? Maleen leunde tegen de verschansing en keek over het rimpellooze water, dat in glijdende deining uitvloeide naar den gezichtseinder. Het was rustig aan boord; slechts een klein aantal passagiers stak mee over. Spoedig was ze met deze op goeden voet, behalve met een residentsfamilie, die.... bang was voor mazelen. De frissche zeelucht deed de kleine Emy zienderoogen herstellen. Na twee dagen speelde ze alweer op een beschut plekje aan dek. In de morgenvroegte van den tweeden dag lag de boot voor anker op de reede van Boelèleng. Niemand bleef aan boord; allen waren begeerig Bali's sierlijke tempels, Bali's kunstige weefsels èn Bali's schoone vrouwen te bewonderen. In korten tijd kon men van dit alles genieten. De wandeling ging over den pasar, waar, grenzend aan kramen met stinkende visch en van vliegen overdekt vleesch, de verrukkelijkste weefsels lagen uitgestald. Over het smalle kronkelpad, dat naar een van de tempeltjes leidde, vertoonden zich als op een tooneel de vermaarde Balineesche schoonen: het bovenlijf geheel ontbloot, een slendang licht over den schouder geslagen. Je voelde je eerst geneigd, hen uit kieschheid met afgewenden blik voorbij te gaan. Haast al te opdringerig was dit vrouwenschoon, te meer de aandacht trekkend door blankheid van huid. Die indruk verdween echter, zoodra men een blik sloeg op de fiere gelaatstrekken. Deze vrouwen hadden een recht zoo te gaan. Bij de kunstig gebeeldhouwde tempeltjes had je uren willen toeven, overgegeven aan droomen uit geheimvol, ver verleden.. . Aan boord terug vond Maleen op haar couchette een prachtige Balineesche lap. Op haar verwonderde vraag, hoe die daar kwam, antwoordde baboe, dat het een geschenk was van den toean controleur, een der mede-passagiers. „Waarom nu toch?" dacht het jonge vrouwtje, half gevleid, half geërgerd. Ze had dien controleur wel een prettig mensch gevonden, levendig en belangstellend in veel, dat ook haar interesseerde. Den vorigen avond nog hadden zij laat aan dek gezeten, verdiept in een gesprek over het aangrijpend zielsgebeuren in Schuld en boete. Maar er was niet de minste aanleiding geweest, die een dergelijke attentie kon motiveeren. Jammer was het. Natuurlijk mocht zij zoo'n geschenk niet aannemen. Spijtig bekeek ze het fraaie weefsel: dieprood met gouden bloemen. Het mocht niet voor haar zijn. Dat moést hij weten. Haastig schreef ze enkel de woorden: „geef het uw vrouw" en gelastte baboe het terug te brengen. — Den vijfden dag van de reis stond Maleen met Emy aan de hand aan dek en tuurde in de verte. Uit wazige nevelsluiers doemde geleidelijk Selebes' zuid-westkust op. Kokos-aanplantingen, waaruit hier en daar een dunne rookwolk spiraalde, gleden voorbij. Vlak voor de kust dobberden visschersprauwen. Dieper landinwaarts, ver weg, moest Jim dus wonen. Het gaf zoo'n gevoel of hij daar ergens op den uitkijk stond. De enkele dagen in het vroolijke, levendige Makassar gingen voorbij als een droom. De steeds wisselende impressies van druk, Indisch hotelleven, van wandelingen door lommerrijke lanen en langs den breeden strandboulevard bleven aan de oppervlakte van haar waarneming, lieten geen sporen achter. Maleen leefde vooruit, haar weerzien met Jim tegemoet. De kleine kuststoomer was Bonthain gepasseerd. Vlak aan zee stonden eenige kleine, Europeesche woningen. Daar woonden de dominee, een onderwijzer en nog enkele ambtenaren, zei de kapitein. 't Zag er eenzaam en verlaten uit. Zoo ook Boeloekoemba. een andere nietige nederzetting. Nu naderde de boot Sindjaï. Dien laatsten nacht had Maleen van spanning niet kunnen slapen. Ze lag maar te luisteren naar het eentonig gedreun der machines en het ruischen van het water langs den wand van de boot. In de doode morgenschemering stond ze op en kleedde zich vlug en zachtjes aan. Het stampen der machines verminderde langzamerhand om eindelijk geheel op te houden. Uit de dan volgende stilte klonken geluiden en stemmen op. Emy werd er wakker van en wilde met Mamma mee. Samen gingen ze naar boven. De nabijheid van de kust was een verrassing. Nipahpalmen weerspiegelden in het gladde oeverwater, waarin naakte kinderen rondplasten. Daar maakte zich van de wal een sloep los, die koers zette naar de boot. „Is dat Pappa?" kreet Emy, wijzende op een lange figuur, die rechtop in het vaartuig stond. Maleens hart begon te bonzen. Was hij 't werkelijk, die lange man in khaki, die met zijn bamboe-hoed stond te zwaaien? 't Kon haast niet anders. Ze wuifde met haar zakdoek terug. De sloep schuurde langs de boot. Er zaten verscheidene menschen in, die zeker iets met post of lading te maken hadden. Voor haar kwam er maar één op aan. Ze ging een paar schreden achteruit en sloot de oogen. „Waarom doe je dat, Mamma? Heb je nog slaap? Toe kijk nou, daar 's Pappa!" riep Emy opgewonden. Daar was hij. Hij nam zijn bamboehoed af en gaf zijn vrouw een hand. „Heb je een goede reis gehad?" en toen, als om een zekere verwarring te verbergen, zich keerend tot Emy, die hem vol verwachting aanstaarde: „Is ze dat? Wat een groote meid!" Hij nam haar op den arm. Het kleine ding keek hem doordringend aan. Wilde ze zich vergewissen, dat deze baardige man nu heusch de pappa van het portret was? Hij leek er niet veel op, maar hij was het toch. Alsof ze een lang verwacht geschenk kreeg, zoo maakte zij zich van hem meester. Dit was haar Pappa! Met zijn kind op den arm daalde Jim de scheepstrap af in de sloep, stak toen Maleen de hand toe. Baboe volgde. Een bediende verdeelde de koffers over de schommelende schuit. Emy ging voort Pappa in bezit te nemen. „Heb je groote baard, Pappa! Net als de wolf. Kun je ook groote ooge opzette? Waar gaan we toe? Waar woon je?" Haar babbelend mondje stond niet stil. Maleen keek zwijgend toe, liet haar vingers door 't water glijden. Nu waren ze dus alle drie weer bij elkaar.... Waren ze 't echt? Vaag verwonderd bezag ze Jims slanke gestalte in het flatteerende khaki. Hij was veranderd, vond ze. Er was iets afwezigs in hem. Ze kon er geen naam aan geven. Ook had hij iets vermoeids over zich. Iets — alsof hij niets meer verwachtte. Alleen, als hij naar zijn dochtertje keek, klaarden zijn trekken op. Hij grinnikte, toen het kleine ding zijn korten puntbaard streelde. Dan was er dat lieve om zijn oogen, dat Maleen zich van heel vroeger herinnerde. — De kust was spoedig bereikt. Er stonden paarden klaar om hen verder te brengen, 't binnenland in. Het werd een lange, vermoeiende tocht in een brandend-heete zon. Door de open kant van haar blouse voelde Maleen de hitte schroeien. Maar ze gaf er niet om. Wat telden hitte en vermoeienis, nu ze weer samen waren? 't Was of alles van haar afgleed, de moeilijke tijd van alleen-zijn, het harde werken, de onopgeloste vragen.... Rondom was het stil. Dof sloegen de hoeven der kleine paardjes op den zandigen weg. Het zadelleer kraakte. Zoo nu en dan hief een paard den kop op en brieschte. Emy zat voorop bij Pappa. Haar eigen wit paardje volgde, door een inlandschen oppasser aan den teugel geleid. Emy was heel trotsch op dit nieuwe bezit en verlangde ook wel, zoo nu en dan er een poosje op te rijden, maar 't liefst klauterde ze gauw weer bii „pappa" voorop, pratend en wijzend om zich heen. „Aan wien behoort dit schoone land? Weet je wel, Emy?" zei Maleen vroolijk. „Nu dan? Zeg het eens!" „Behoort an koning Lijsterbaard, was 't uwe, als ge z'n huisvrouw waart! Pappa is koning Lijsterbaard!" juichte het kind. Pappa keek even om en lachte. Een zeldzaam lachje, als van vroeger, dacht Maleen. Blijdschap steeg in haar op. Ze keek met schitterende oogen om zich heen. Hoe mooi was het land, waar ze doorreden. Glooiende vlakten, met hier en daar boomgroepen, als opzettelijk zoo aangebracht. Soms een ondiepe stroom, waarover de paarden voorzichtig hun weg kozen, stappend van steen op steen. Tegen zonsondergang stonden zij voor een breede rivier. Als geroepen, kwam uit het struikgewas aan den oever een donkere gedaante te voorschijn. Het was de inlandsche tolk uit Mara, die hen van hieruit zou geleiden naar het vorstenverblijf van de Aroe van Salomekko. Hij had voor prauwen en roeiers gezorgd, die in de donkerte aan den oeverrand te wachten lagen. Buigend en nog eens buigend nam hij Maleens hand en bracht die eerbiedig aan zijn voorhoofd, verzocht toen den toeanpétero 1) met de njonja en de kleine non hem te volgen. De oppasser verdween met paarden en barang over land. — De zon zakte weg achter kartelenden heuvelrand. Even nog straalde de westerhemel in vlammenden gloed. Toen legde schemering zich steeds dichter op 't stille water. Nachtduister naderde. Geruischloos zweefde een enkele vleermuis over het watervlak, verdween in de donkere oeverbegroeiing. De wortelstoelen der rhizophoren schenen geheimzinnig leven te verbergen. Soms klonk een schelle kreet, wiekte een nachtvogel met prooi omhoog in de lauwe lucht. Daarna was nog dieper de stilte. Een levende illuminatie van glimmende vuurvliegjes doorlichtte de donkere mangrovebosschen langs den waterkant. Er bovenuit staken de slanke nipahpalmen, hun waaierkronen afteekenend tegen den nachtelijken hemel, die straalde in sterrenglans. Stil gleden ze voort over het geheimzinnige water. Van de breede roeispanen vielen de druppels in trage cadans. 1) Heer controleu Hoe zachtkens glijdt ons bootje Daar op het spieg'lend meer begon Maleen zacht te zingen. Emy voegde haar klaar kindergeluid er bij. Jim zat roerloos, soms een enkel woord wisselend met den djoeroemoedi,x) die door bochten en langs zijstroompjes van nooit veranderend aspect de prauw stuurde met onfeilbare zekerheid. Een open plek in de oeverbegroeiing. Stemmenrumoer, donkere toesnellende gedaanten. Een groote paalwoning tegen nachtlucht. De prauw stoot tegen den oever, schommelt even, ligt dan stil. Plots is er dan een roepen en bevelen in onbekende taal. Een bijna naakte inlander heft een flakkerende flambouw. In 't licht daarvan verschijnt een donkere vrouwengestalte. Afwachtend blijft ze staan. „Dat is de Aroe van Salomekko, onze gastvrouw", fluistert Jim. Met een grooten stap, die de prauw gevaarlijk doet hellen, is hij aan land, neemt Emy over en reikt dan Maleen de behulpzame hand. „M'n Beerie, lieve Beerie is nog in de boot", jammert het kind. Het groezelige teddy-beertje wordt haar aangegeven. Ze knelt het als een lang-verloren schat in haar armpjes, deinst dan terug voor de Aroe, die haar een hand toesteekt. Jim bedekt de onvoorziene onbeleefdheid met hoffelijke woorden en een vriendelijk grapje, waarvoor de Aroe zeer gevoelig schijnt. Ze glimlacht ten minste, neemt dan Maleen bij de hand en met de andere haar sleepende sarong ophoudend, leidt ze het jonge vrouwtje naar haar „doorluchtige" woning. Daaronder klinkt vervaarlijk geknor van varkens; een uit haar nachtrust opgeschrikte kip begint heftig te kakelen en een geit laat een droef gemekker hooren. Maleen gaat heelemaal op in het vreemde, nachtelijke avontuur. Wat voor verrassingen zullen er nog meer komen? Langs een steile bamboeladder klimt de Aroe naar boven, nog steeds Maleen vasthoudend, die de grootste moeite heeft niet op haar 1) Inlandsche stuurman. rok te trappen en in evenwicht te blijven. Baboe volgt pruttelend. Eindelijk zijn ze boven. Door een soort gesloten galerij komen ze in een wijde ruimte, het woonvertrek, waarvan een paar gedeelten door ongeveer manshoogte bonte-lappen-omheiningen van het overige zijn afgescheiden, zoo aparte kamertjes vormend. Aan de wanden van gespleten bamboe hangen hier en daar gekleurde doeken. Het geheel is spaarzaam verlicht door enkele olielampen. Bij iederen stap buigt de bamboe-vloer en protesteeren de varkens, de kippen en de geiten. Aan een kale, houten tafel neemt de Aroe plaats in een ouden armstoel en noodigt haar gasten ook te gaan zitten. Achter haar scharen zich haar volgelingen. Daarvan zijn er onrustbarend veel. Meerendeels oude vrouwen, die afwisselend haar meesteres sirihdoos en spuwkelk toereiken. Verderop in de wijde ruimte is een beweeg van mannen, vrouwen en kinderen, die — openlijk of tersluiks de gasten even opnemen, dan stilletjes verdwijnen of blijven hangen. De Aroe tracht Emy op haar breeden schoot te trekken. Maar het kind zegt afwerend: ,,ik wil niet bij die baboe!" en kruipt haastig bij Mamma. Gelukkig verstaat de Aroe geen Nederlandsch. Terwijl Jim zich beleefd met haar onderhoudt, heeft Maleen tijd de Aroe eens nader op te nemen. Het is een knappe, niet meer jonge vrouw. De korte, zware gestalte vult den breeden stoel geheel. Haar vormen zijn vol en week. In 't onzekere licht van de schommelende lamp glimt het dikke, golvende haar, dat, weggekamd van het lage, ronde voorhoofd, in een rol bij elkaar wordt gehouden door een er over getrokken haarstreng. In het bruine, regelmatige gezicht staan boven den kleinen, platten neus wel vriendelijke, maar toch ietwat wantrouwende, zwarte oogen. De gewelfde lippen doen de rechte kin wat kort schijnen. Ze draagt een lange, paars fluweelen kabaja zonder sluiting, met strak toeloopende mouwen en een donkere, zijden sarong, die — voortdurend op het punt van afzakken — bij het staan haar korte, breede voeten bedekt. Telkens kijkt ze naar Maleen en glimlacht tegen het kind, dat, stijf tegen Mamma aangedrukt, haar onafgebroken aanstaart. Hoewel het ver over haar tijd is, zijn de wijd open kinderoogen nog vrij van slaap. Het opbrengen van eten geeft afleiding. Ondanks Jims protest zijn groote vuren in het aangrenzende kookhuis aangelegd en wordt een feestmaal toebereid. Daar komt reeds een der „hofhoorigen" met een kom dampende rijst aandragen en al spoedig doet het drietal zich te goed. „De kip is met zeep gewasschen", verzekert de Aroe. „De njonja pétero kan er gerust van nemen".... In een der afgeschoten vertrekjes gaat de kleine familie eindelijk ter ruste. „Kijk maar niet onder de lakens", had Jim gezegd, „wat niet weet, wat niet deert". — Hoeveel leden van het uitgebreide huishouden hen dien nacht gezelschap hielden in de groote „alabola , was moeilijk uit te maken. Zwaar ademhalen en snurken boven wisselden af met knorren en pruttelen beneden. Tegen den morgen viel Maleen in een lichten sluimer. Voordat iemand wakker was, sloeg zij de oogen op. Had ze gedroomd? Wie zei er toch telkens dat rijmpje van koning Lijsterbaard? O ja, dat was gisteren. Gisteren.... waar was ze nu? Op haar elleboog richtte zij zich op en keek om zich heen, sloeg toen de klamboe opzij en gleed uit bed. Emy was ook wakker en wilde met Mamma mee. „Naar de beeste kijke", zei ze. Met z'n beidjes slopen ze op hun teenen door de schemerige ruimte. Door de spleten der bamboe omwanding sijpelde een flauwe schijn. Voor de zware houten deur lag een half naakte Boeginees uitgestrekt in diepe rust. Hoe konden ze er nu uit? Over den slapenden bewaker heen boog Maleen zich naar den zwaren afsluitbalk en lichtte dien met beide handen op. Met, dat de deur openviel, kwam de man overeind en had bijna Maleen omver gegooid. Verschrikt greep hij naar zijn verfomfaaiden hoofddoek en keek haar suffig aan, schoof toen op zij om beiden door te laten. Onder het huis was reeds alles leven en beweging. Kippen scharrelden rond in den afval van het groote huishouden, hun deel betwistend aan de varkens, die er knorrend rondwroetten. Uit het aangebouwde kookhuis kringelde rook omhoog en een slordig vrouwenhoofd verscheen boven aan de deuropening. Maleen maakte haar verzoek kenbaar zich te willen wasschen, waarop het hoofd verdween en even later twee bruine beenen de ladder afdaalden. Toen aan het ongewone verzoek — was niet de rivier vlak bij? — in den vorm van een bak behoorlijk gefiltreerd water voldaan was en Maleen en Emy zich onder het belangstellend toekijken van een paar vuile Boegineesjes stonden te wasschen, verscheen Jim boven aan de trap en riep: „We moeten dadelijk weg, ben je klaar?" Na een haastig ontbijt zaten allen te paard, ook de Aroe, die hen een eindweegs zou begeleiden. Hoog tronend op een stapel roode kussens deed zij het nietige paardje haast onder zijn kostbaren last bezwijken. Achter haar liepen eenige volgelingen op een drafje mee: de oude vrouwtjes met sirihdoos, spuwkelk en waterketel voor voetwassching, dan nog eenige mannen met eetwaren in een mandentorentje op het hoofd, verder tal van belangstellende dorpsbewoners. Voor Emy's paardje uit liepen twee kleine slavinnetjes met niets dan een katoenen sarong aan. Ze draafden heen en weer over den weg, telkens de kleine koperen bekkens, die aan een koord om de tengere halsjes hingen, tegen elkaar slaande: ze moesten de booze geesten op een afstand houden. Emy vond het alles hevig interessant. Een eigen paardje, eigen slavinnetjes, al die vreemde, dravende menschen en vlak voor haar het nieuwe, groote bezit: Pappa. „Pappa met de baard, boven op een paard", juichte ze en sprong in het zadel op en neer. Maleen voelde zich hoopvol gestemd. Ging alles weer heelemaal goed worden?.... Ze reden nu door lage landen, hier en daar kampongs met maisaanplantingen en klappertuinen in de nabijheid. Soms een spiegelend sawahvlak. In de verte bosschen. Tegen den middag naderden zij een grooten kampong. Tot zoover zou de Aroe meegaan. Telkens vertoonden zich nieuwsgierige inboorlingen op den weg, die, zoodra het reisgezelschap hen naderde, op zij gingen, hun sarongs losmaakten en die uit eerbied over het hoofd trokken, tot allen voorbij waren. Dan lieten zij het kleedingstuk snel weer zakken om toch nog iets te kunnen zien. In de schaduw van een grooten bamboestoel stond het dorpshoofd met eenige volgelingen te wachten en deed versche klappers aanbieden. Het verfrisschende vocht, zoo uit den pas doorgestoken schaal in den drogen mond te laten loopen, was lafenis. Haastig nuttigden zij nog wat van het meegebrachte eten en namen toen afscheid van de goede Aroe en van het vriendelijke dorpshoofd. — De vlakten werden nu eentoniger, de zon gaf ovenhitte. Zwijgend reden ze verder. In den namiddag zagen Maleens vermoeide oogen een kleine nederzetting: eenige verspreide, primitieve woningen en een pasarloods. Dat alles was: Mara! * * * Een onaanzienlijk bamboehuis. De gekalkte wanden afgebladderd en vuil. De krees van de kleine voorgalerij scheef opgerold, één der trekkoorden gebroken. Boven het wankele rotantafeltje een oude petroleumlamp. Verder nog vier uitgezeten stoelen en een krossi malas. x) Aan den wand een paar verbleekte foto's. In het aangrenzende kantoortje een groote, bevlekte schrijftafel met streng afgesloten deurtjes, een boekenkast, een stoel, nog een stoel en een oude gramofoon. De ramen gordijnloos. Achter het kantoortje een bijna leege slaapkamer. Bed, stoel, tafel, waschkast, medicijnkastje. Achter de voorgalerij nog een slaapkamer, bijna aan de andere gelijk. Hier echter de weelde van een linnenkast, en straks nog Emy's bedje. Een smalle gang tusschen de twee slaapkamers leidde naar de achtergalerij met een tafel, een paar stoelen en een etenskast. Rondom 't huis het erf. Een erf, zoo groot als je zelf maar wilde. Het begon bij het huis en verloor zich in uitgestrekte velden. Vóór het huis zooiets als een oprit om een vormloos bloemperk heen, waar verwilderde canna's opstaken uit het dorre gras. — 1) Ruststoel (eig. luie stoel). Voor den spiegel in haar slaapkamer stond Maleen stil en keek zichzelf in het verhitte gezicht onder den breeden stroohoed. Die dieproode kleur flatteerde, haar oogen glansden. Ze haakte haar hoog gesloten blouse los, trok de mouwen voorzichtig over de schrijnende huid. Als getatoueerd stond het fijne kantpatroon in witte lijnen op het warme rood. 't Stond leuk. Ze zette haar hoed af en maakte het dikke, blonde haar los. Daar klonken zware stappen van rijlaarzen door het smalle gangetje. Afwachtend keek de jonge vrouw op. Jim opende de deur, maar bleef op den drempel staan. „Pak maar niets uit", zei hij kort. „We gaan morgen naar Pompanoea, als je er niet tegen opziet. Daar is hoofdenvergadering." Dat was — alles! Ze hoorde hem met zware stappen weer weggaan. Stappen, die dreunden in haar hart. XVII. DES avonds kwam er reeds bezoek. De Ambonsche schrijver met zijn zacht vrouwtje toonden zich zeer verblijd over de komst van Van de Veldes vrouw en kind. Ze hoopten hen beiden dikwijls te mogen zien. Hun bescheiden hartelijkheid, die ware belangstelling verried, deed Maleen innerlijk goed. De Menadoneesche betaalmeester en zijn vrouw bleven in hun schulp. Uit verlegenheid misschien? Of omdat ze minder nog dan het andere spannetje de Nederlandsche taal machtig waren? Maleen hoopte in stilte het goed met beide echtparen te zullen kunnen vinden. Ze zou hier geen anderen omgang hebben. — Daar klonk paardengetrappel op den weg en plotseling scheen het erf volgestroomd met een talrijke menigte. ^ Een groote, zware figuur verscheen in de voorgalerij. Het aonkere, van welgedaanheid glimmende gelaat, waarmee het coquet omgebogen snorretje sterk contrasteerde, was van een breeden grijns overtogen. Schuinstaande, uitpuilende oogen keken nieuwsgierig rond. Op het hoofd torende een geweldige doek, tot een kunstigen wrong gedraaid. Nauw omspande een kort, wit jasje een machtigen tors; het broekje liet vanaf de knieën sterke, harige beenen vrij. Om de heupen was een eenvoudige, zijden sarong gewonden, waaruit het gevest van een kris stak. Zelfbewust stapte hij naar voren, plantte zich voor Jim en Maleen, en boog met een bruuske beweging, die zijn hoofddoek deed verschuiven.... Aroe La Boeadja, districtshoofd van Kahoe, maakte zijn opwachting. ... Achter zijn breeden rug kwam nu een tenger vrouwtje in lila fluweelen kabaja te voorschijn, boog glimlachend en legde haar smalle hand in die van gastheer en gastvrouw. Met een steelschen blik van haar schitterende oogen monsterde zij de njonja pétero, ging toen onbevangen zitten. Nog ettelijke gasten dwaalden naar binnen, hurkten hier en daar neer op de bamboematten, terwijl een paar oude vrouwtjes achter I Intang x) Pata Wero, des Aroes favorite plaats namen. Tegen de balustrade verdrongen zich de overigen van „het gevolg" met nieuwsgierigen uit de omgeving, vrijmoedig uiting gevend aan hun belangstelling. Maleen trachtte te doen, of zij al die starende hoofden niet zag en deed haar best zich aangenaam met haar gasten te onderhouden. Door de laatstaangekomenen werd haar dit niet moeilijk gemaakt. Waren de anderen bescheiden of zwegen ze, deze twee lieten zich niet onbetuigd. I Intang putte zich uit in vleiende bewoordingen, die Maleen een gevoel van onzekerheid gaven. Dit vrijpostige persoontje met haar groote schitteroogen, maar groven, sensueelen mond beviel haar niet erg. Ze deed indringerig toeschietelijk. Nu wenkte ze een volgeling, fluisterde even, waarop Jim haar schertsend toeriep: „Adja mabisi-bisi, Intang! 2) Pruilend lonkte zij den toean pétero toe, legde toen een fraaie, geweven sarong op Maleens schoot. „Knik alleen maar even", fluisterde Jim. „Adja mabisi-bisi, toean!" kaatste Intang terug. 1) Diamant. 2) „Niet fluisteren, Intang!" Maleen was verbluft. Ze wist niets beters te doen, dan die beleefdheid met een glimlach te beantwoorden. Knikte toen tegen den gemaal, die — haar bedoeling begrijpend — hoffelijk boog en zich toen weer tot den gastheer wendde in heftig betoog. Zijn machtig hoofddeksel deinde mee met iedere driftige beweging. Zijn beenen wijd uitgeplant, op elke krachtige dij een bruine vuist, zoo zat hij daar, — breed, geweldig. Maleen trachtte iets op te vangen van het gesprek. Het scheen te gaan over de opsporing van een voortvluchtigen opstandeling. Maar juist, wanneer ze iets belangrijks meende te hooren, dempte de Aroe zijn stem en ging half fluisterend voort. Plotseling verbaasde hij haar door een onverwachte vraag in 't Hollandsch: „Weet u Kléo de Mérood? Dat is mooie vrouw." Het kwam er zoo zot uit, dat Maleen niet dadelijk wist te antwoorden. „De Aroe interesseert zich voor mooie vrouwen", kwam Jim te hulp. „Hij hoopt nog eens naar Europa te gaan". — Hoe lang bleven al die menschen hier nog zitten, verzuchtte Maleen in stilte. Ze verlangde eindelijk eens tot bezinning te komen in de rust van haar kamer, waar Emy reeds lang lag te slapen. Met veel buigingen en strijkages waren de gasten vertrokken. Jim gaf den Boegineeschen bediende enkele bevelen voor den volgenden dag en verdween toen in zijn kantoor om nog wat te werken. Eindelijk was het stil in huis. Ook in de slaapkamer was het stil. Maar onrustig klopte Maleens hart. Hier was ze dan in het nieuwe leven, den eersten nacht in eigen woning. Eigen woning? Hoe weinig eigen leek alles tot nu toe. Daar lag haar kind in diepen slaap, droomend misschien van den voorbij geganen dag. Hier had ze 't gebracht, in dit vreemde land. Zoo'n kindje nam je maar op en bracht het hierheen of daarheen naar eigen goeddunken. Eigen goeddunken? Wat had ze anders kunnen doen? Ze was nu toch thuis, bij haar man? Bij haar man Wat had hij? Wat hield hem bezig, zoodanig bezig, dat hij feitelijk hen over 't hoofd zag? Ze begreep het niet. Misschien zou ze het over een poosje verstaan. Nu maar probeeren te slapen. Morgen kwam er weer een vermoeiende dag. i Het witte doek 11 Heel vroeg stonden de paardjes alweer gereed. In 't frissche morgenlicht scheen het leven vol beloften. Aroe Laboeadja met eenige zijner volgelingen sloot zich aan bij het reisgezelschap. Zijn sultane had hij achtergelaten, evenals zijn tulband. Nu sierde een kleine songko x) zijn dikken, ronden schedel. Even vlug als van hoofddeksel vermocht deze Aroe van geliefde te verwisselen. Ook daarginds zou hij welkom zijn, wist hij. Driftig trappelden de paardjes over den in aanleg zijnden weg, maar moesten al spoedig hun vaart temperen, toen het terrein ruwer werd en het pad zich in de heuvelen verloor. Het schokken en schudden op de voortzwoegende paardjes werd nu zoo vermoeiend, dat Maleen na eenigen tijd zwichtte voor het aanbod van een draagstoel voor haar en het kind. Ze was toch wel héél moe, niet meer in staat nieuwe indrukken te verwerken. Als in een droom drong het snuiven en hoefgetrappel van de paarden tot haar door. Emy was in slaap gevallen; vertrouwelijk rustte het blonde hoofdje tegen moeders borst. Maleen sloot de oogen en liet zich gaan.... In den laten avond bereikten zij Watampone. Daar flitste herinnering op aan kampementsleven: een fleurig officiersvrouwtje hun gastvrouw, goed onderhouden woning, weltoebereid eten, geruischlooze bediening. Maar den volgenden dag weer voort, den langen weg naar Pompanoea. Door morsige kampongs met wriemelende kinderen, wroetende varkens, gluipende gladaks en kakelende kippen bereikten ze eindelijk het doel van hun tocht: een handvol huizen, loodsen en toko's, een drassige grasvlakte en de woning van den assistentresident. * * * In de breede voorgalerij is koempoelan, niet de officieele, maar een voorbereidende, waaraan alle gasten deelnemen. De vrien- 1) Rond, fijn gevlochten hoofddeksel, den schedel gedeeltelijk omsluitend. delijke assistents-residentsfamilie heeft Jim en zijn vrouw als oude vrienden ontvangen. Maleen voelt zich hier weldra op haar gemak. Daar zijn ook reeds bekenden. Zie, daar zit Aroe Salomekko met haar goed gezicht, achter haar een paar van haar volgelingen, die eveneens een gevoel van vertrouwdheid geven. Aroe Laboeadja is met twee controleurs in druk gesprek gewikkeld. Het is, of ze hem al jaren kent. Emy scharrelt tusschen de vele gasten door, haar onafscheidelijk teddybeertje tegen zich aandrukkend. Daar loopt ze naar een tafeltje, waarop een bronzen beeld van den „doornuittrekker" staat. Aandachtig bestudeert ze de gebogen figuur. Dan legt ze voorzichtig haar beertje neer, zet zich op een voetenbankje, kijkt nog eens naar het beeld en legt dan ook haar linkervoetje op de rechterknie, terwijl ze onderzoekend de voetzool bekijkt. Geamuseerd heeft Aroe Salomekko al haar bewegingen gevolgd en er de aandacht van de anderen op gevestigd. Plotseling voelt het kleine ding de algemeene opmerkzaamheid en loopt hard weg. Na een poosje komt ze aarzelend terug, gaat de rij der gasten langs. „Heb je lange nagels!" zegt ze bestraffend tegen een deftigen Aroe, die deze vingerornamenten sierlijk laat uitkomen. Weer draaft ze weg, maar verschijnt dadelijk weer met een groote schaar. Reeds zijn onder zwak protest eenige offers gevallen, als Maleen, opmerkzaam gemaakt, door een voldaan: „Zoo, da's kaar", gauw de schaar opbergt. „Vind je haar niet schattig, Jim?", zei het jonge vrouwtje dien zelfden avond, toen ze met haar man alleen was. Ze stopte zorgvuldig de klamboe van het kinderbedje in, waarachter de vermoeide kleine — even opgenomen en weer neergelegd — rustig doorsluimerde. Daar er geen antwoord kwam, keek Maleen even om. -Tim scheen iets te zoeken in zijn valies. „Je vindt haar toch lief, Jim?" „Zeker! Zeg, weet je ook, waar m'n zakdoeken zijn? Zitten die misschien in jouw koffer? Of zou die stomme Ambenabelo ze vergeten hebben?" „Jim?" „Ja, wat is er nou?" vroeg hij ongeduldig. „Ben je niet blij, dat het kind zoo dol op je is?" „Ja, dat is me wel opgevallen. Vanaf het eerste oogenblik was ze op me gesteld", zei hij trotsch. Even ging iets als teleurstelling door haar heen. Zag hij dan niets van haar in die kinderliefde? „Ik heb veel met haar over je gesproken, Jim", probeerde ze. „Wil je daarmee zeggen, dat die kinderliefde niet spontaan is?" vroeg hij geërgerd. „Spontaan? Haar blijdschap, op het oogenblik dat ze je zag, was natuurlijk spontaan. Maar hoe kon ze weten, wie en wat je was, als ik het haar niet verteld had?" „Je doet net, of dat een soort verdienste is. Als die aanhaligheid van haar tweedehandsch is, hecht ik er geen waarde aan", zei hij norsch. „Als je 't zoo stelt, ja. Maar zoo is het niet", zei Maleen bedroefd.... Er kwam geen antwoord meer. — Als de heeren in gewichtige bespreking bijeen zijn met de inlandsche districtshoofden, zit Maleen bij haar lieve gastvrouw, die als een moeder is. Voor dat ze er zich rekenschap van geeft, verlicht het jonge vrouwtje haar bezwaard gemoed. Toch is het niet veel, wat ze zegt. Ze kan het ook niet onder woorden brengen, wat haar drukt. Alles schijnt te culmineeren in de klacht: „hij geeft niet om Emy; hij zegt, dat haar kinderliefde geen waarde heeft, omdat die niet spontaan is. Misschien had ik niet mogen zeggen, dat ik zoo vaak met het kind over hem gesproken heb. Maar ik dacht, dat hij het toch wel weten mocht. Ik kon toch niet denken, dat juist daardoor haar aanhankelijkheid voor hem geen beteekenis zou hebben." De oudere vrouw doet wat ze kan, om haar op te beuren. „Kom, u is pas een paar dagen hier, het zal wel meevallen. Wie zou nu niet dadelijk dol zijn op zoo'n schatje. Ik zal dien man van u wel eens onderhanden nemen, hij is veel te ijdel." * * * Voordat de terugreis aanvaard wordt, heeft Aroe Laboeadja een verrassing. Hij noodigt den toean pétero met de njonja uit voor een krokodillen jacht op de Tjenranarivier. In lange, smalle prauwen glijden zij den breeden stroom af. Allen zitten achter elkaar, volkomen roerloos. Noodzakelijke mededeelingen worden slechts fluisterend gedaan. De mannen zijn met korte jachtgeweren gewapend. Het is in de dichte oeverbegroeiing moeilijk te onderscheiden, wat een verrotte boomstam en wat een krokodil is. Aroe Laboeadja wordt stilletjes gehoond. Hij heeft zijn familieleden de boeaja's gewaarschuwd, zeggen ze. Het zachte voortglijden, het fluisterend praten, de zwijgende natuur in zware middagstilte, 't heeft alles iets beklemmends. Langzaam naderen zij een bocht. Een doode nipahpalm hangt over een modderbank en daar — het donkergrijze lichaam haast één met de modderige omgeving — ligt zoo'n voorwereldlijk monster, half uit het water gekropen. Aroe Laboeadja legt aan.... een scherpe knal.... de modderbank is leeg. Snel grijpen de roeiers de riemen, doen de prauwen keeren tot haastigen aftocht. Had Aroe Laboeadja zijn familielid gewaarschuwd, of.... ? * * * In het kantoortje is rechtszitting. Daar zit de toean pétero achter zijn schrijftafel, aan zijn rechterhand de djaksa, x) links de djoeroetoelis. 2) Voor de open deur naar de voorgalerij staat de tolk, die als een vertalende echo onmiddellijk iedere vraag van den toean pétero overneemt en met volkomen gelijke intonatie die richt tot de vele hurkende getuigen, die de voorgalerij vullen. Op en neer gaat zijn stem, van klimmende verontwaardiging weer afdalend tot effen, moedeloos constateeren. „Siapa njang galé? — Wie heeft er gegraven?" is het eentonig refrein, dat telkens weer Maleens ooren bereikt, die in de achtergalerij met verstelwerk bezig is. Ze kan niet nalaten even door het gangetje naar voren te 1) Inlandsch rechterlijk ambtenaar. 2) Inlandsche klerk. glippen en een blik te werpen op de bende, die haar voorgalerij in beslag neemt. Juist ziet ze, hoe een verveeld uitziende orang Boegis vijf met sirihsap besmeurde vingers aan den bilik-wand afveegt en een versche pruim achter zijn kiezen stopt. Het lijkt hopeloos om die voorgalerij een ooglijker aanzien te geven. „Siapa njang galé? saja tanja",1) klinkt het wederom vermoeid. Niemand geeft antwoord. Hoe zouden ze ook, denkt Maleen. Wie van dat illustere gezelschap zou vrijwillig erkennen, het gruwelijke feit van grafschennis gepleegd te hebben of zijn buurman ervan durven betichten? Hoe kwam je daar nu achter? Het jongste kindje van den betaalmeester was onlangs gestorven. Men had het begraven met een fleschje moedermelk, onmisbaar voedsel op de reis naar het zielenland. Het graf was geopend, het fleschje gestolen, met welk duister doel was niet bekend. Wellicht schreef men er tooverkracht aan toe. De dader zweeg.... Allen zwegen en bleven zwijgen.... Kom, ze ging maar eens kijken, wat de bedienden uitvoerden. Een slungelige kebon veegde het kale achtererf aan. Ambenabelo, de djongos, zat op zijn hurken toe te kijken. Een pijnlijke grijns gleed over zijn dom gezicht, toen hij zich betrapt zag. Met veel vertoon van ijver stond hij op en begon borden en glazen af te wrijven, die nog steeds op het droogrek stonden. Zijn dochtertje Belo speelde verstoppertje met Emy. Bob, de aap, vastgebonden bij den put, deed mee. Daar gluurde een klein, blond kopje achter om den put, de strook van een wit hansopje kwam te voorschijn. Juist wilde Emy naar honk rennen, toen Bob haar voor was. Een klein vlug handje greep de kantstrook en begon te trekken. Als een tol draaide het verschrikte kind in 't rond, tot het aapje met een schellen kreet van voldoening op den putrand sprong en daar zijn buit bekeek. ,,Tjondo-o-o, tjondo-o — lonki", 2) plaagde Belo. Maar Emy rende naar Mamma toe en stopte haar hoofdje weg. Toch moest ze ook weer lachen om Bobs vergenoegd gezicht. Kokki schuurde pannen boven de smalle goot naast de hooge 1) „Wie heeft er gegraven, vraag ik." 2) „Het wapperende vaantje," refrein van een bekend volksliedje. stoep voor haar keuken en keef met schelle stem tegen haar zoontje. De kleine Amat stond op z'n teentjes bij de keukentafel en peuterde aan de pakjes met eetwaren, die zijn moeder daar juist voor de njonja had uitgestald. Toen al haar verbieden niet hielp, stond het nijdige vrouwtje op en wreef den kleinen jongen den inhoud van een der pakjes in 't gezicht. Spaansche peper! Hevig gillend rende Amat naar buiten, beide vuistjes tegen de oogen gedrukt. Maleen ving hem op. „Bawa ajer panas, lêkas" x) zei ze boos tegen kokki en nam het schreiende kind mee naar de badkamer. Laat hem maar huilen, dacht ze, dan spoelt alvast iets weg van het scherpe vocht. De badkamer was bezet. Een jong wild zwijntje aan een touw, speelkameraad van Bob, had zich in de deurspleet vastgewerkt. Haastig bevrijdde Maleen het angstige diertje, dat onder snerpend gegil naar den put rende, waar het aapje nog steeds verdiept zat in de beschouwing van zijn kostbaren buit. Amat lachte door zijn traantjes heen en liet gewillig toe, dat de njonja zijn rood gezwollen oogjes met lauw water bette en daarop zijn aardige, harde lijfje met geurige badzeep inwreef. „Enak!" 2) zei hij, dankbaar snuivend. Door den bamboewand gluurden Beio's donkere oogjes. XVIII. OP het erf, „zoo groot als je maar wilt", staan in de verte, achter het huis eenige manggaboomen. Daaronder groeit zacht, malsch gras. Het is er goed zitten in de koele schaduw. Je hoort niets van de eentonige rechtszittingen, je weet niets van het gelummel van bedienden, van de verwaarloozing van het triestige huis. Op een vroegen morgen heeft Maleen daar de wijk genomen. Op een tafeltje ligt haar schrijfwerk. Het kind speelt met Amat en Belo vlakbij. 1) „Breng warm water, gauw." 2) „Lekker!" Met een zachten plof valt zoo nu en dan een rijpe mangga in het gras, waarmee de kinderen ijverig komen aandragen. Heerlijke, sappige mangga-madoe. Een volle schaal met de groote, goudig-groene vruchten staat midden op de tafel. Dadelijk zullen ze er van smullen. Het is doodstil in de lauwe lucht. Straks zal het te warm worden. Traag slaat Maleen de bladzijden van een woordenboek om. Waar was ze gebleven? Ongeveer halverwege de A. Wat ging dat gruwelijk langzaam, het overschrijven van al die kolommen. Het eenige pleizierige was, dat je tenminste zelf mocht schiften. Er vielen heel wat woorden uit, die toch niet in het Boegineesch te vertalen zouden zijn. Wat een werk had Jim toch ondernomen! Hoe kwam hij er ooit mee klaar? Maar als ze nu iederen dag één letter van het alphabet afwerkte, dan. ... Ijverig gaat ze voort: als, alsem, alsjeblieft, altaar, althans, altijd, altruïsme.... Altruïsme? Och nee, schrappen natuurlijk. Altruïsme?.... „Vader, u bent een altruïst".... Een klein meisje hurkt bij Vaders boekenkast en tilt er een groote foliant uit.... Geurige rookwolken kringelen om Vaders hoofd... . Vader is niet boos meer.... De pen rust.... Vader streelde haar warrige haren.... Dat was lang geleden. Vader liet een leegte achter, die nooit meer gevuld werd. Moeder was óók alleen.... Kon je wel begrijpen, hoè alleen? Had Moeder misschien haar verdriet mèt haar geluk weggesloten in haar hart? Maar Moeder was tóch een blij mensch! Moeder was een „levend" mensch! Ze waren wèl gelukkig daar ver weg. Ze hadden Moeder.... Eerst Stance, jaren achtereen; nu Nadja en André. ... Stil — even de oogen dicht doen en denken.... Het was nog nacht daarginds. Daar kon je je niets bij voorstellen. Maar als je enkele uren terug dacht, zag je, hoe in al die jonge huishoudens de kindertjes naar bed werden gebracht. Stance stopte dikke Jetje in en knuffelde kleine Stannie. Dan boos ze zich over de babv. Rita wierp een laatsten blik op 't blonde, blanke wiegekindje. De andere twee had ze juist toegedekt. In de gezellige huiskamers zaten Sjoerd en Jan te werken of misschien hun krant te lezen. En in Rusland? Daar zou André juist zijn thuis gekomen uit Petersburg. In de gezellige, Finsche datscha zouden zijn voetstappen hol klinken op de gebeitste, houten vloeren. Hij zou ongeduldig Moeder en Nadja roepen, die niet weg konden uit de kinderkamer. Dan zou hij maar wachten, beneden bij Henk. Gelukkige Henk, die zijn vacantie in Finland mocht doorbrengen! Met z'n beiden zouden ze stil uitkijken in de rustige pracht van geurende dennenbosschen.... Van onder de gesloten oogleden dringen brandende tranen. Driftig veegt ze die weg en vervolgt: aluin, alvorens, alzoo.... * * * Jim ging voor drie weken op dienstreis. Het scheen, dat hij haast had om weg te komen. Ambenabelo luisterde verbijsterd naar den stroom van bevelen, die over hem uitgegoten werd. Een oppasser sjorde eenige bagage vast op een lastpaardje. Jim besteeg zijn eigen ros, zwaaide met zijn zweep ten afscheid en reed weg. „Pappa! Pappa! Da-ag!" riep Emy, achter hem aan dravend. „Pappa wil niet kijke", zei ze teleurgesteld. „Waarom wil Pappa niet kijke? Emy is toch zoet! Is Emy zoet, Mamma?" Maleen drukte haar kind stijf tegen zich aan. „Kom, ga je mee naar de hertjes?" Een groot terrein van het onafzienbare voorerf was met gaas en prikkeldraad omheind. Daarachter graasden herten, vurige dieren, zoo uit de bosschen aangebracht. Daar was Maleen echt bang voor. Was niet onlangs een man in de ziekenloods binnengebracht, die door een mannetjeshert was aangevallen? Een tak van het gewei was dwars door voorhoofd en slaap heengedrongen. Natuurlijk was de man morsdood. Met opgeheven kop duwde een groot hert zich snuivend tegen de omheining op. Stel je voor, dat het gaas bezweek! Herten waren gevaarlijk in den bronsttijd! Moeder en kind verlieten het onveilige terrein en begaven zich naar de stallen. Emy tracteerde haar eigen, mooi wit paardje op een jonge maiskolf en ging toen in het stroo naar eieren zoeken. Die rare kippen legden hun eieren op de gekste plaatsen en ze hadden toch een prachtig hok met wel zes afdeelingen voor de verschillende soorten. Of zou misschien de staljongen er meer van weten, dacht Maleen. Een luide juichkreet van Emy trok haar aandacht. Die had een klein holletje in het stroo ontdekt, waarin dertien prachtige eieren lagen. Dat was nog eens een verrassing, die echter ook te denken gaf. Achter de stallen begon de wildernis. Manshooge cacteeën stonden tusschen wild struweel. Met een geruisch als van vele, wijde rokken streek een rangkok x) neer op een reuzencactus. Uit den scheef gehouden kop gluurde een hel rood oog langs den gehoornden, krommen snavel nieuwsgierig naar het tweetal. 't Was net of hij eventjes kwam kijken, wat die ongewone verschijningen daar deden. „Ngok", klonk het diep en galmend. Daar verhief hij zich weer en wiekte weg met loomen slag. De luiaard, in zijn hokje achter de stallen, was alleen maar lui. Hij hing aan zijn stang en was nog te laks om de dikke pisang te pakken, die Maleen hem toestak. Emy hield hem vergeefs haar teddybeer voor. „Is niet lief, die bees, hè Mamma?" Wat was er plotseling veel te doen, nu Jim weg was. In de vroege morgenuren stroomde het af en aan van genezing en heul zoekende inlanders. Maleen leerde zonder huivering kijken naar open beenwonden, die de „oppas" met zalf bestreek en handig verbond. Zelf deed ze de fijnere werkjes: oortjes en oogjes reinigen van bruine babies en aan de jonge moeders raad geven en wenken verstrekken naar haar beste weten. Niet graag zou ze het roerende vertrouwen, dat ze ontving, beschamen. Eens werd haar zelfs een geit gebracht met gebroken voorpoot, vastgebonden op een kistdeksel! Ze spalkte den poot stevig met twee stukken bamboe, legde toen tot steun een kussen tusschen beide voorpooten en — hoopte er het beste van. 1) Neushoornvogel. Ook ging ze nu het huis gezellig maken. Zoo gezellig als dat mogelijk was met geringe hulpmiddelen. Er was bijna niets te krijgen in dit afgelegen oord. Behalve de kleine, onaanzienlijke pasarloods, waar kokki haar luttele inkoopen deed, waren er nog twee Chineesche toko's, niet grooter dan bamboehutten, waar, behalve petroleum en looplampjes, enkele eetwaren in blik, naaigerei en fleschjes odeur, weinig begeerlijks lag uitgestald. Toch vond Maleen een surrogaat voor wat ze zocht. Het bonte katoen, ook door de Boegineezen gebruikt, kon heel goed dienen voor gordijnen en portières. Een mailkoffer werd daarmee veranderd in een zitbank. In de raamopeningen spande ze fijn, wit zijden weefsel, waar de Chinees toch geen weg mee wist. Zoo werd al het ongedierte buiten gehouden, dat 's avonds op het lamplicht afkwam. Ze was nog druk bezig met gordijnen naaien, toen Jim weer thuis kwam. Hij keek toch wel blij verrast, meende het jonge vrouwtje. Ja, verrast was Jim wel, want nu kon hij den dominee uit Bonthain tenminste behoorlijk ontvangen en straks ook den assistent-resident, wanneer die op inspectie kwam. * * * Op een kleinen, mageren rossinant kwam de „toean pandita"1) het erf optippelen. Zijn beenen raakten aan weerskanten haast den grond. Zijn buikje stak vooruit. Zijn baardje wipte op en neer. Ambenabelo, onder den indruk van het voornaam bezoek, stond met pijnlijk gefronst voorhoofd en open hangenden mond in het voorgalerijtje en wachtte op bevelen. Hij kreeg het gemakkelijk. De dominee was een weinig-eischend mensch, zich gaarne voegend naar de omstandigheden. Die waren soms wel heel verrassend. Zoo als nu. De toean pétero hield er van zijn gasten genoegens te bereiden. Voor deze gelegenheid had hij een troepje danseressen, padjogé's 1") Heer dnminpp. uit Belawa, laten komen en ook een achttal sanro's, priesters, die godsdienstige dansen zouden uitvoeren. Het voorerf lag dien avond in het fantastische schijnsel van vele flakkerende flambouwen. Op het ongelijke kiezel waren groote bamboematten uitgespreid. Reeds was het erf volgestroomd met nieuwsgierigen. In het voorgalerijtje zaten de drie Marasche families met den toean pandita in hun midden. — Er komt beweging in het opdringend publiek. Een bont gekleurd troepje werkt zich uit de donkere menigte los en begeeft zich naar voren. De walmende fakkels werpen grillig licht op acht tengere meisjes-figuren. Daar staan ze in een rij met zedig neergeslagen oogen in het witgepoederde, bijgewerkte gelaat. Ze gaan gekleed als maagden: in doorschijnende, roode baadjes over de geruite sarongs. Om het middel een breeden gordel, die de sarong en het daarover hangende schortje van twee gekleurde banen, voor afzakken behoedt. Aan dien gordel de rinkelende roï-roïli. 1) Op de van olie glanzende haarrol wankelt een uit fijne vezels gevlochten half-hartvormig siersel met lange kralensnoeren, die aan weerskanten over de schouders afhangen. Met een uitgespreiden waaier bedekken zij ten deele het strakke aangezicht. Daar klinkt het wel eentonig, maar opwindend gebonk der ganrangs: 2) Oem-pe! oem-pe! oem-pe! oem! Plots gaan de niet heel schuchtere, roodgeverfde monden open, rauwe stemmen klinken op in de avondstilte. Door en langs elkander, als bij een ouderwetsche polonaise, bewegen ze zich schokkend voort op de gladde rotan-matten. Voeten schuifelen, hoofden schokken rythmisch heen en weer. Oem-pe! oem-pe! oem-pe! oem! De toean pandita glimlacht toegeeflijk, begrijpend, ten slotte welwillend. Maar hiervoor was hij toch niet op tournée?.... Na een onrustigen nacht haast de dominee zich den anderen morgen om zijn eigenlijken plicht te vervullen. 1) Een tros, fijn bewerkte zilveren of gouden toiletartikelen als: poeder- en amberdoosjes, een kokertje met bijenwas, een étuitje met fijne tangetjes, een schaartje enz. 2) Inlandsche trom. In een voor school bestemde loods houdt hij voor een zeer klein gehoor een korte preek, die niet veel indruk maakt. Dat voelt hij wel. Maar toch — leest hij niet belangstelling en aandacht op het donkere gelaat van den Ambonschen schrijver? Dan was zijn reis toch niet heelemaal tevergeefsch geweest. Wer nicht liebt Wein, Weib, Gesang, Der bleibt ein Narr, sein Leben lang. „Weet U, wie dat gezegd heeft?" vraagt Jim even later, onder het eten, met een spotlachje in zijn oogen, terwijl hij zijn wijnglas opheft. Dominee weet het wel, maar blijft liever het antwoord schuldig en klinkt met zijn gastheer. „Wat zijn dat voor rare gasten, die daar het huis indwalen?' denkt Maleen, terugkeerend van den weg, tot waar zij den dominee heeft uitgeleide gedaan. Zouden het misschien de gisteren verwachte sanro's zijn, die het zich huiselijk maken? Voor het huis staan eenige paarden. Op een van de rood bekussende zadels zit nog zoo'n gast in een vreemd, rood costuum, die juist een coquet parasolletje dichtklapt, zich daarna van den kussenstapel laat afglijden, schrikachtig om zich heen kijkt als een bleu, jong meisje en ook naar binnen stapt. Verschrikt ijlt Maleen hem achterna. Daar verdwijnt hij zoowaar in de slaapkamer, bekijkt zich aandachtig in den spiegel, maakt de kast open en voorziet zich van eenige zakdoeken. Nu wordt het Maleen toch te bar. „Maoe apa?" 1) vraagt ze scherp. Een verlegen grijnzend gezicht wordt haar toegewend. Zwarte oogen kijken haar vleiend aan en als ze zich neerzet bij de tafel, hurkt een schrale gedaante onderdanig voor haar neer. Ze doet, of ze niets ziet en staat op om haar naaimachine te halen. Haar ridder is haar echter voor, zet galant de machine voor 1) „Wat wil je?" haar neer en trekt ongevraagd, heel voorzichtig met zijn dunne vingers de gordijnstof onder het naaivoetje door. Geërgerd kijkt de jonge vrouw op, maar moet dan toch lachen om zijn ootmoedig gezicht, om heel de potsierlijke verschijning. Gerustgesteld lacht hij vriendelijk terug, vraagt dan met een gebaar toestemming om te vertrekken en loopt door het gangetje naar Jims kantoor. Maleen loopt hem zachtjes achterna en ziet nog juist, hoe hij daar op dezelfde vleiende wijze den toean pétero het hof begint te maken. Als de sanro Maleen echter opmerkt, buigt hij bedeesd het hoofd. Jim geeft hem een schop, die den kerel met een vaartje naar buiten doet vluchten. „Ze verbeelden zich tweeslachtig te zijn", verklaarde Jim later, „en geven zich daarom uit voor priester en toovenaar en dokter tegelijk, dat is voordeelig. Sommigen hebben vrouw en kinderen. Dat schijnt wel samen te gaan." In den namiddag kwamen de padjoge's terug. En even na hen verscheen ook Don Juan Aroe Laboeadja met zijn gevolg. Van achter hun beschermende waaiers lonkten de danseresjes, tot de Aroe opstond en zijn sarong tot op de voeten zakken latend, in het midden der vrouwen een soort hanendans begon, met de hielen als sporend, wervend om de begeerde schoone. De sanro's met plechtige, miskende gezichten wisselden de dansmeisjes af. Ook zij, gehuld in doorschijnend, maagdelijk rood met coquet schoudermanteltje, bedekten met waaiers het kunstig bijgewerkte gelaat. Boven de zedig neergeslagen oogen torenden de hoofddoeken als mijters. Om de pezige halzen hingen rijk bewerkte metalen colliers. Naast de zacht rinkelende roï-roïli stak dwars door den gordel de geweldige kris. Strak sluitende broekspijpen lieten de mannelijke voeten vrij, die — sterk, wijd geteend — zich sierlijk, vrouwelijk bewogen. Op het gebonk van de ganrang drentelden zij met kleine pasjes langs elkaar, zonder regelmaat, trippend en trappend, vlugger en vlugger, naarmate de trommen hun tempo versnelden. Oempe! oem-pe! oem-pe! oem! Soms verhief een enkeling zijn stem in dreinerige, overslaande klanken. Daardoor aangevuurd, begon een tweetal met waaiers als wapens een spiegelgevecht, terwijl weer anderen de lenige lichamen gracieus naar elkander overbogen, als hadden zij samen een geheim. Eén voerde er een solo-dans uit, het lichaam achterover, de handen afwerend gestrekt, als zag hij iets ijselijks. Eindelijk zegen ze, de een na den ander, hijgend neer, zich met den waaier koelte toewuivend. De dans was afgeloopen. XIX. IN de nu volgende weken kwamen van heinde en ver de districtshoofden hun opwachting maken. De njonja pétero werd verlegen onder het toenemend aantal sarongs, welke zij als geschenken ontving. „Waarom heb je zelf niets meegebracht?" had Jim haar verweten. Wat wist zij echter van tevoren van Bonische gebruiken en gewoonten? Toch moest zij de beleefdheden beantwoorden en daar de Marasche toko's voor geschenken geen andere keuze hadden dan fleschjes odeur van tweeërlei merk, bood zij afwisselend „tjap ajam" x) en „tjap babi" 2) ten geschenke aan, al naar gelang haar bezoek mohammedaansch was of heidensch. Ook aan Aroe Salomekko werd reukwerk geofferd: een flacon met een „kip". Een „varken" zou verfoeilijk geweest zijn in haar streng-mohammedaansche oogen. De goede Aroe had zich echter nog een eigen keuze voorbehouden, waarmee ze op listige, echt vrouwelijke manier voor den dag kwam. „Wilde de njonja pétero eens laten zien, hoe de groote Hollandsche dames zich op feesten vertoonden?" had ze vleiend gevraagd. Toen Maleen zich liet vermurwen en met haar groen-zijden baltoilet verscheen, had de Aroe dit zeer bewonderd, de zware, glanzende zijde met nadruk geprezen. Daar echter de njonja pétero geen meevoelend begrijpen aan den dag legde en het zoo vurig begeerde kleed reeds uit haar gezichtsveld begon te ver- 1) Merk „Kip." 2) Merk „Varken." dwijnen — juist ruischte de sleep over den drempel van de slaapkamer — riep zij de njonja terug en fluisterde verlegen: „Ik vraag om die japon". „Maar dat kan toch niet, Aroe, ze zou u niet passen!" „Ik vraag alleen maar de rok", verbeterde de Aroe ijverig. „Die is genoeg. Zie, die kan om mijn hals en zoo ga ik naar Mekka!" Ze kreeg haar zin.... „Voor wat, hoort wat", dacht de Aroe. De njonja pétero zou wel even dol zijn op oud porcelein als andere belanda's.x) Ze zond een harer volgelingen met een stapeltje bordjes, voorzien van het echte „tjap", zooals de hofdame eerbiedig opmerkte. Maleen keerde er een om en zag.... de sfinx van Regout! * * * Weer hadden de eindelooze rechtszittingen een aanvang genomen. Week na week ging voorbij in grauwe eentonigheid. Jim was rusteloos, sprak van een noodzakelijke reis naar Makassar, van besprekingen met den gouverneur, van voorafgaand overleg met de districtshoofden. Reeds waren eenige aroe's op bezoek geweest, hadden zich urenlang met Jim in het kantoor teruggetrokken. Broeide er iets? In hoeverre zouden dan de aroe's zelf te vertrouwen zijn? Wachtte misschien La Boeadja, de vooruitstrevende, op een schoone kans? Hoe kon men op diens medewerking staat maken, als het er om ging de belhamels door het eigen volk te doen opsporen? Nog altijd zwierf Daeng Pabarang, de geestdrijver, vrij in het bergland rond. Hoeveel volgelingen had deze misschien reeds gemaakt? Vooral nu ook Andi Panambang zich bij hem had aangesloten en zij met hun rooverbenden nu hier, dan daar opdoken. Jim zou er het liefst onmiddellijk op uit zijn getrokken. Enkele rechtszaken echter eischten dringend afdoening. Ook zou eerstdaags de school geopend worden, waarvoor nog heel wat te regelen viel. 1) Hollanders. Daarin kon zijn vrouw echter van dienst zijn door de zorg voor schoolkleeding op zich te nemen. Want die knapen uit de omliggende kampongs zouden nauwelijks meer bezitten dan hun schaamgordels. En terwijl in kantoor en voorgalerij aanklacht zich op aanklacht stapelde, Salomo's uitspraken afwisselden met eindeloos onderzoek, zat Maleen in de achtergalerij jongensjasjes te knippen. Jim had haar opgedragen daarvoor te zorgen. Dus — zorgde ze ervoor. Maar hoe kreeg ze het ooit gedaan om het stugge linnen te verwerken tot keurig, glad aansluitend jongensgoed? Ze had een wit pak van Jim als voorbeeld genomen en probeerde dat nu in 't klein na te maken. Een jeugdige, uit de kampong gehaalde inlander deed dienst als maatpop. Of hij het gepast vond, dat de njonja pétero geen begrip had van dit slavenwerk, dan wel, of hij het een tekort achtte was niet op zijn effen, bruin gezicht te lezen. Hij moest passen? Hij paste! Maleen kreeg het er benauwd van. Met hoeveel scholieren begon zoo'n school zoo ongeveer? Hoeveel verschillende maten waren er noodig? Ze was nu pas aan het eerste jasje en het wilde maar niet goed zitten. Dan was het boven te breed en onder te smal, dan weer omgekeerd. En hoe kreeg je de kraag zoo keurig doorgestikt? Na eindeloos tobben had ze in één week drie jasjes voltooid. Toen Jim haar achteloos vroeg, hoe het nu met de schoolkleeding stond en ze hem vol verwachting het moeizaam verkregen resultaat toonde, zei hij alleen maar misnoegd-verbaasd: „Maar dat hoefde je toch niet zelf te doen! Daar had je toch iemand voor kunnen nemen!" Teleurgesteld, maar ook verlicht gaf Maleen haar werk aan meer bekwame handen over. * * * Neen, Jim had haar niet noodig. Ze had het huis opgeknapt, ze hielp mee de patiënten verzorgen, maar gaf Jim er wat om? Leefden ze niet naast mekaar, elk met eigen gedachten? Ze had opgehouden eenige toenadering van hem te verwachten. Ze besreeo hem niet. Het witte doek 12 Was hij dan onvriendelijk? Neen, eer het tegendeel. Hij had geestige invallen, als in vroeger dagen, die haar tot vaardig antwoord prikkelden. In het begin meende ze, dat dit woordenspel diepere beteekenis had. Maar het was als een spattend vuurwerk, dat, uitgedoofd, geen sporen naliet. Zoo, telkenmale aangezet tot wijder gevoelsontvouwing, deed hernieuwde teleurstelling haar ten slotte zich terugtrekken in zich zelf. Vaak keek ze stil naar hem, nam iedere lijn van zijn fijn besneden profiel in zich op. Tot het haar een kwelling werd. Hij scheen het nooit te weten. Wist hij werkelijk niet, hoe eenzaam ze was? Waarom kon ze t hem nooit zeggen? Ze was het toch zoo vast van plan geweest. Wat wilde hij eigenlijk? Wat vervulde hem zoozeer, dat vrouw en kind hem overbodig waren? Kon zijn werk, zijn ambitie hem zoo in beslag nemen, dat hij andere, toch even groote waarden er door vergat? Het kind was er nu aan gewend, dat Pappa geen notitie van haar nam. Ze had Mamma en Beerie en Poes en de andere beesten. Was het geen feest om met Mamma en Beerie en Poes te gaan wandelen? De wit met zwart gevlekte kater liep als een hondje achter hen aan tot in de ondiepe kali toe, die ze graag als doel van hun tochten kozen. Dan schudde hij wel nuffig zijn pootjes, als hij wipte van steen op steen, maar hij bleef trouw in de buurt. Ook Belo en Amat mochten soms mee om de planten te dragen, die ze uitgroeven om er het kale voorerf mee op te vroolijken. Kebon had de „grafheuvel" in den voortuin tot een perk gefatsoeneerd. Daar bloeiden nu in 't midden wilde canna's, waar omheen vakken met cosmos en afrikaantjes. Een buurpraatje met het vriendelijke vrouwtje van den schrijver gaf ook wel afwisseling. Maar doel had dit alles toch niet. Als ze met Emy onder de manggaboomen zat, bleef vaker en vaker de pen rusten en keek ze dof voor zich uit. Wat was toch de bedoeling van alles? Het zou wel ergens goed voor zijn, zeiden de theosofen. Ja, als je dan maar wist, voor wat! En als je dan maar bedenken kon, wat je te doen stond. Eén ding was tenminste duidelijk. Het kind had haar noodig. Emy's roerende aanhankelijkheid gaf beteekenis aan haar leven. Voor dit eene schepseltje was ze dan toch onmisbaar. Het lieve kinderstemmetje drong in haar hart als niets anders. Mocht ze toch voor haar kind een goede moeder zijn, haar leiden en er voor zorgen, dat zij later het leven beter begrijpen zou dan ze zelf had gedaan. * * * Als Jim op dienstreis was, lag Maleen vaak klaar wakker in de eenzame nachten, zoekend naar klaarheid in denken en willen. De nachtelijke stilte, haast hoorbaar, werd een enkele maal onderbroken door een ingehouden kuch van een der acht met lansen gewapende Boegineezen, die twee aan twee de vier zijden van het huis bewaakten. Dan groeide weer de stilte, vol geheimenis. Bij het sputterend nachtlicht trachtte ze wel te lezen in de wijsgeerige boeken, die ze in Jims kast had gevonden. Uit al die stelsels vormde ze zich een soort geloofsbelijdenis, die voor haar gevoel niet streed met wat de theosofie haar tot nu toe geleerd had. Ze schreef die op in mystiek, nachtelijk uur. Het was haar, als waren stille getuigen aanwezig. Er is een God. Hij is overal. Uit Hem is alles geboren. Tot Hem keert alles terug. Aan Zijn wetten kan niemand ontkomen. Het leven is een kringloop, uit God, tot God. Hoe zullen wij Zijn lessen verstaan? Toen ze zoover was met haar getuigenis, wist ze niets meer..., De laatste regel, die een vraag was, bleef over. Die liet haar niet los. Had zij zulke moeilijke lessen noodig, omdat zij eigenwillig was geweest? Omdat zij met gesloten oogen het leven was ingegaan? Blind voor de gevolgen, zooals bij het kinderspelletje van vroeger. Maar dan was er iemand, die waarschuwde: „Doe nu je oogen maar open!" En het was slechts een spelletie. Was ze dan niet gewaarschuwd, ook na die kinderjaren? Telkens weer, op allerlei manieren? Waarom luisterde je niet naar de stem, die je wilde afhouden van onberaden stappen? Waarom paaide je jezelf met drogredenen? Uit gemakzucht? Uit ongeduld, omdat je grijpen wilde, wat misschien nog niet voor je bestemd was?.. . Als een looden hand drukte de zware middagstilte op de kleine nederzetting. Er was dreiging in de lucht als van naderend onweer. De bedienden fluisterden zachtjes in de bijgebouwen, plotseling zwijgend als de njonja naderde. Wat was er toch, dat zij wisten en dat zij niet wist? 's Morgens was er een renbode gekomen uit Soppeng met een spoedschrijven voor den toean pétero. Ze had hem Jim tegemoet gezonden, die wel haast op de terugreis was. Ook Aroe Laboeadja was weer in de buurt. Zoo juist was een zijner volgelingen naar den toean pétero komen vragen. In den nacht hoorde zij nu vaker het gekuch van de wakers. Het was, of ook die op hun hoede waren.... Er gebeurde niets, doch een vage onrust bleef. — Op den middag van Jims terugkomst verscheen ook Aroe Laboeadja met I Intang en gevolg. Zijn omvangrijke, luidruchtige persoonlijkheid had niets angstaanjagends. Alsof zijn bezoek geen andere bedoeling had dan een gezellig samenzijn, zoo zette hij zich gemoedelijk breeduit op een der kantoorstoelen en verzocht om een stukje gramofoonmuziek. „Dat komt van avond, Aroe", zei de toean pétero ongeduldig. „Als ik gebaad heb, zullen we eerst eens samen praten." Spoedig waren gezaghebber en districtshoofd met gesloten deuren in ernstig gesprek. In de achtergalerij zat Maleen haar kind versjes te leeren bij mandoline-muziek. Heel zacht neuriede de moeder een tweede stem bij het hooge kindergeluid. Daar naderden voetstappen door het gangetje. I Intang kwam luisteren. Maleen tokkelde nu een sentimenteele chanson en zong met haar donkere mezzo-sopraan: C'étaient deux amants, Qui rêvaient d'amour lointaine.... van de trouwe gelieven, die het wreede ouderlijk huis ontvlucht, in elkanders armen stierven op de woeste zee. Strak staarden I Intangs diamantoogen en vulden zich met tranen. „Njonja?.... Kenapa?" x) vroeg ze treurig. „Sakit hati, saja." 2) Ze greep Maleens hand en streelde die. Ook de jonge vrouw was zonderling ontroerd. Waarom had ze zich zoo laten gaan, zelf meegesleept door de weemoedige melodie en de trieste woorden. Waarom deed het haar pijn, toen ze Intangs tranen zag? Hield ze meer van deze naïeve menschen, dan ze zelf geweten had? Was dat, omdat ze een voorgevoel had, hen misschien spoedig te moeten verlaten? Uit het kantoor klonk de dreunende lach van Aroe Laboeadja. De toean pétero riep Ambenabelo om de lampen aan te steken. Het onderhoud was geëindigd en blijkbaar tot beider voldoening. * * * „Tjondo-o-o, tjondo-o-lonki!" eindigde de oude zangeres met een schok, als buiten adem, het lied van Het wapperende vaantje. Ze was meegekomen in het gevolg van den Aroe en zat nu in het midden van den gastenkring op de rotan mat. Het zachte licht van de ouderwetsche petroleumlamp wierp een gouden schijn op haar grauwe gestalte. Ze zat, het hoofd gebogen, met het eene been onder zich, het andere opgetrokken. Op de knie steunde zij het moede hoofd met de weinige, witte haren. Edel van lijn was haar oud, pokdalig gezicht. Peinzend keek ze voor zich uit, peuterde uit de mat een stukje rotan en onthoofde daarmee langzaam een ondernemende veenmol, die in haar richting kroop. Op de maat van haar zagende vingers zette ze toen met rauwe stem het oude sanro-lied in: Elong Masagala, dat de pokziekte verheerlijkt. 1) „Mevrouw? Waarom?" 2) „Mijn hart doet pijn" of „ik heb verdriet." Laboeadja had er genoeg van. Hij hoorde liever gramofoonmuziek. Daar galmde reeds de tragische tenor van Caruso de Bajazzo, door de nachtelijke stilte. Verschrikt hief de oude zangeres het hoofd op, liet haar „moordwapen" los en trok haar sarong over het hoofd. Op Laboeadja's luiden lach kwam haar hoofd weer te voorschijn. Ze maakte de sarong vast, stond op en sloop op haar teenen naar het kantoor, van waar die machtige stem kwam. Dan stond ze luisterend stil, keek naar alle kanten, ontdekte den grooten, koperen hoorn en liep er met bange, ingehouden schreden heen. Voor de gramofoon bleef ze staan, hief aarzelend een hand op, tastte voorzichtig in de wijde opening, toen juist Caruso's stem haar in opperste ellende toejammerde, waarop ze, als gebeten, terug sprong. Schaterend gelach barstte achter haar los. Ze liep, de gramofoon angstig in 't oog houdend, achterwaarts de kamer weer uit en hurkte bij de volgelingen neer. Tot verder zingen was ze dien avond niet meer te bewegen. * * * Al had de bespreking met Aroe Laboeadja tot gevolg gehad, dat Jim van een onmiddellijk vertrek afzag, lang zou het uitstel niet duren. Dat voelde Maleen wel. Het scheen, dat hij zijn onrustigen geest niet bij zittend werk kon bepalen. Toen het schooltje feestelijk was geopend, de onderwijzer geïnstalleerd en deze nieuwigheid niet nieuw meer was, zette hij in overleg met Aroe Salomekko een jachtpartij op touw. Deze afleiding verblijdde en verontrustte Maleen tevens. Wat bedoelde Jim toch met telkens iets anders te verzinnen? Het was niet om haar belangstelling op te wekken, want daD had hij haar ook in andere opzichten wel meer in zijn gedachten en plannen laten deelen. Was het dan misschien bedoeld als vergoeding voor de vele weken, dat hij haar alleen liet? Of als afleiding om samenzijn te vermijden? Wat wilde hij dan? Zou het waar zijn, wat ze diep in haar hart gevoelde, maar tot nog toe zichzelf niet had willen bekennen: dat hii haar niet lief- had? Verwachtte hij misschien van haar den eersten stap om tot een beslissing te komen? — Dan zou ze dien nemen. Dan zou ze haar hart het zwijgen opleggen, ophouden te hopen en te verwachten. Werd niet het huwelijk een leugen, wanneer liefde ontbrak? Liefde? Wat was liefde?.... Was het een geleidelijk groeien van een band van trouw en genegenheid? Of was dat maar surrogaat? Was liefde iets overweldigends?.... Hier stond haar denken stil. Iets overweldigends?. ... Maar dan kende zij de liefde niet. Dan had ze als een klein kind gehandeld, dat „bruiloftje" speelt. Dan hadden ze dat beiden gedaan. Dan was het duidelijk, waarom hij haar niet noodig had en eigen wegen ging. Dan zou hij haar nimmer noodig hebben. Dan had zij zich bij het weerzien illusies gemaakt, die nooit verwezenlijkt konden worden.... Had dan het verlangen naar warme kameraadschap geen waarde, zoomin als de wensch om samen opnieuw te beginnen? Neen — want alléén zij wenschte dat. En hoe zou ze kracht vinden, hun huwelijk te bouwen, wanneer het voornaamste: het cement ontbrak? Ze moest met hem spreken. Jim zat achter zijn schrijftafel en ordende papieren. Ongeduldig rukte hij laden en kastjes open, greep dan het eene, dan het andere stapeltje, schoof toen ontstemd zijn stoel achteruit. Maleen zag zijn onrust. Ze kwam uit de voorgalerij naar hem toe en zette zich bij hem neer. „Zullen we nu eens eindelijk samen praten?" zei ze. „Zóó gaat het immers niet langer. Wat is er toch?" „Er is niets", zei hij stug. „Jim, er is wèl iets. Waarom zeg je 't niet?" „Daar kan ik niet over spreken", zei hij kort. „Als je alles wist, zou je geen uur langer blijven". „Zou je dan willen, dat ik bleef?" vroeg ze zacht. Even keek hij haar aan, als een vreemde. „Nee, 't is beter, dat je weggaat. Dit is geen leven voor je en ook passen we heelemaal niet bij mekaar. Ik heb het altijd wel geweten, en éénmaal heb ik het je ook gezegd. Maar je wou niet luisteren", vervolgde hii heftig. „Wanneer was dat dan?" „O, al lang geleden, toen we nog maar pas verloofd waren.... Het was op een Zondag.... We wandelden buiten de stad.... Er was een kleinigheid, waarover we 't samen niet eens waren.. Het had eigenlijk niets te beteekenen, maar we stonden als vijanden tegenover elkaar" „Ik herinner het me , zei ze pijnlijk, „en ook hoe naar ik het vond, zoo — alsof het nooit meer goed kon worden.... Ik zou nog precies de plaats kunnen aanwijzen, waar we toen even stilstonden. ... Ja, jij hebt toen gezegd, dat het beter was, om onze verloving maar te verbreken.... Daar schrok ik van. Ik wilde het niet. Ik dacht.... ja, wat dacht ik eigenlijk.... Ik wist niet, dat het zoo verschrikkelijk erg was.... Zou het zoo erg geweest zijn, Jim, als we heelemaal echt van mekaar gehouden hadden?" vervolgde ze bedroefd, en toen dringend: „Zou het niet toch nog goed tusschen ons kunnen worden, Jim?" „Nee, nu niet meer, er is te veel gebeurd. Je zou 't zelf niet meer willen." In die zelfbeschuldiging voelde ze de overdrijving. — Ze moest wèg. Dat was 't. „Ik wil niet eens weten, wat er gebeurd is", zei ze haastig. „Ik heb in die drie, lange jaren genoeg gezien en meegemaakt om te begrijpen. Kunnen we er niet overheen stappen en elkaar de hand reiken?" Hij schudde het hoofd, ,,'t Gaat niet, je weet niet, hoe ik door het land en de menschen hier gevangen ben. En al begonnen we ook met den besten wil opnieuw, we verstaan elkander immers niet. Onze levensopvattingen zijn totaal verschillend. Jij zou niets voor de mijne voelen. Zal ik je dat nu eens vertellen? Zie, — naar mijn oordeel wordt het leven beheerscht door één groote wet: de wet van het evenwicht. Kijk maar om je heen, waar je wilt. Wanneer die goddelijke wet van het evenwicht niet bestond, was de wereld een chaos. Een paradijs is ze nu ook wel niet", vervolgde hij grimmig, „maar er is tenminste rechtvaardigheid. Nooit slaat de weegschaal door. Wanneer er iets is, dat ik met al mijn zinnen begeer, dan neem ik dat, als ik het krijgen kan, ook al weet ik, dat ik er in den een of anderen vorm voor betalen moet. Dan is er evenwicht. Dus accepteer ik ook het kwade, in de overtuiging, dat ik daartegenover het goede genoten heb." „Maar wat is dan goed en kwaad, Jim, in jouw oogen?" „Daar breek ik mij het hoofd niet mee. Allerlei is goed. Liefde tot dieren is goed, daarom heb ik altijd dieren om mij heen. Verschillende genoegens zijn goed, althans in mijn appreciatie. En zijn ze dat niet in absoluten zin, dan ontvang ik daartegenover wel mijn deel aan kwaad, op welke wijze dan ook, of.... in de gevolgen misschien. Daarvoor zorgt de groote wet van het evenwicht. Dit is mijn levensbeschouwing in een notedop. Voel je daar wat voor?" eindigde hij sarcastisch. „Ik vind zoo'n beschouwing troosteloos, zoo heelemaal zonder hoop of uitzicht", zei Maleen bedroefd, „en ik kan niet gelooven, dat je werkelijk zoo denkt". ,,'t Is toch heusch zoo", zei hij met een lachje. „Maak je daarover geen zorgen. Dat heb ik al zoo heel lang voor mezelf uitgemaakt. En 't is trouwens niet troosteloos ook, integendeel! Ik geloof aan rechtvaardigheid." Toen — bijna triomfantelijk: „Zie je nu wel, dat je mij niet verstaat? Voel je niet, dat we voortdurend zouden botsen? En dan zijn er nog de groote verschillen in onze smaak, liefhebberijen, inzichten. Jij houdt niet van schemering, van maanlicht. Ik doe niets liever dan uren lang van zoo'n maannacht genieten. Zooals nu bij voorbeeld. Kijk eens naar buiten. Is er iets mooiers denkbaar?" Maleen keek naar buiten. Het van maanlicht overgoten erf lag in blanke rust. Het ruwe kiezel was verfijnd. Het groote middenperk leek een klein plantsoen: metaalachtig glommen de cannabladeren. In de verte, achter het gaas, stonden eenige herten, roerloos, als uit hout gesneden. „Nu zou jij zeker het liefst de krees neerlaten en de lamp aansteken", zei Jim schamper, „en al dat moois afsluiten". Maleen staarde nog naar buiten. „Ik houd er ook wel van", zei ze stil. „Maar als je er samen van wilt genieten, moet je het samen ook goed kunnen vinden." „Dat is een conditio sine qua non voor alles wat samen te genieten valt", zei hij bitter. ..Ja...." Toen zwegen ze. „Jim?" Maleen stond op en nam zijn hand. „Zullen we goed over elkander denken, als ik.... wegga?" Toen verliet ze stil de kamer. XX. IN de nu volgende dagen werden ze goede vrienden. Beter dan ze ooit geweest waren, dacht Maleen soms. Het scheen, dat Jim zich van een grooten druk bevrijd gevoelde. Nu besprak hij ook wel met haar zijn plannen en vooruitzichten. Als zijn woordenboek af was, dacht hij iets te gaan schrijven over land en volk. Of hij dat in wetenschappelijken, dan wel in roman vorm zou doen, wist hij nog niet. En 't kon misschien ook nog wel jaren duren, voor hij er aan toe was. Het bestuurswerk nam haast al zijn tijd. Wanneer Maleen er al eens toe neigde, te denken, dat hij haar dit alles vertelde, om er haar in te laten deelen, kwam ze toch telkens weer tot de werkelijkheid terug, als ze zag, hoe hij zijn eenmaal aangenomen houding tegenover het kind in het geheel niet wijzigde. Hij scheen het nauwelijks te zien. Dat was wel een afdoend bewijs, dat hij in zijn hart reeds met alles gebroken had. Waarom haalde ze zich dan telkens weer allerlei mogelijkheden in het hoofd: dat — nu hij zoo vrij met haar sprak — hij haar misschien met andere oogen ging zien; dat alles toch nog weer goed zou worden. Op een avond riep hij haar bij zich in het kantoor. „Hoe wil je nu doen?" vroeg hij vriendelijk. „Ik moet binnenkort weer voor langen tijd weg. Is het niet beter, dat we van tevoren onze plannen vaststellen?" Nu moést ze er door heen, voelde Maleen. Maar dan ook niets meer laten blijken van eenige hoop en verwachting. „Ik zal vertrekken, zoodra er een boot is", zei ze effen. „En dan alles op Makassar regelen. Ik heb daar geen verstand van, maar daar zullen wel menschen zijn, aan wie ik het kan vragen." „Ik zal je geen moeilijkheden in den weg leggen, dat begrijp je wel", zei hij. „Maar later, wat denk je dan te doen?" „Later? Daar heb ik nog niet aan gedacht. Als ik op Java terug ben, bedoel je? Nou, werken natuurlijk! Ik heb toch mijn acte?" „Die zal je niet lang noodig hebben", lachte Jim cynisch. „Of dacht je alleen te blijven?" „Alleen? Ik ben niet graag alleen, Jim. Maar nu moet het wel", zei ze zacht. Weer lachte hij. „Maar er zijn toch wel kapers op de kust geweest? Biecht eens op!" Even flitste door haar gedachten het beeld van een jongen officier: kloek, blond, met zonnige, blauwe oogen.... „Zal je 't me laten weten, als je het moeilijk hebt", had hij gevraagd bij het afscheid nemen.... Ze keek Jim recht aan. „Ja, er is er één geweest, die wat voor mij beteekende. Als ik wilde,...." Zei Jim nu nog niets? Dat — waar ze op wachtte?.... „Zoo, dus jij zou kunnen trouwen, als je wilde. Nu, ik blijf liever alleen...." Dat moest hij dan maar weten, dacht ze, — geheel verkild nu. * * i * Aroe Salomekko kwam de njonja pétero uitnoodigen tot de voorgenomen jachtpartij, waarvoor nu alles geregeld was. Ze was er vol van, de goede vrouw. En nu moest de njonja haar eens vertellen, wat de Hollandsche dames deden om niet zoo dik te worden. Dat was zoo leelijk, en lastig ook met paardrijden. „Meer loopen en minder eten, Aroe!" De vriendelijke dikkerd keek haar hulpeloos aan. „Kan niet veel loopen, ik. Mag misschien kleeren van njonja onder kabaja, niet zoo los als deze?" vroeg ze, haar baadje open trekkend. Maleen beloofde haar te helpen, waarop ze tevreden wegging. Den volgenden dag was heel Mara van de partij. Slechts de toean pétero bleef achter. Het kind werd toevertrouwd aan baboe en aan een paar volgelingen van de Aroe, die een blind slavinnetje als speelkameraadie voor Emv hadden meegebracht. — Over de zon-geblakerde vlakte stoven de paardjes vooruit. Lang voordat het einddoel bereikt was, had Maleen alle haarspelden verloren en danste haar vlecht vroolijk op en neer op haar rug. Ze gaf er niet om. Nog een enkelen keer wilde ze de njonja pétero zijn, die vrij en blij met de menschen mocht omgaan. Nu wilde ze zich nog verheugen en.... misschien.... 't zou nog kunnen. .. . Niet ver van een groot bosch werd halt gehouden. Daar stonden kleine bamboe-afdaken, hoog boven den grond. De Aroe kwam hen met haar volgelingen tegemoet. Ze beklommen de bamboestellages en keken uit over de vlakte. Daar was nog niets te zien. Uit de bosschen in de verte klonk hondengeblaf. „Dat zijn de drijvers met honden", legde de Aroe uit. „Waarom heeft njonja zoo witte tanden, net als hond?" voegde zij er nieuwsgierig achteraan. „Hoe heeft Toean Allah ons gemaakt, Aroe?" wees Maleen haar terecht. „Heeft Toean Allah bevolen onze tanden zwart te maken?" „Hond is onrein", zei de Aroe onverstoorbaar. „Orang Islam wil niet tanden als hond." „Ik ben niet orang Islam, Aroe." „Waarom vel van njonja ook wit? Is van poeder? Vel van orang Boegis zwart, kan niet wit. Waarom haar van njonja geel? Waarom njonja zooveel wasschen?" „Wascht Aroe dan de haren niet?" vroeg Maleen verbaasd. „Wel wasschen, maar niet met water", lichtte de Aroe in. „Wasschen met klapper." „Met klapper? Hoe kan dat?" „Zoo, klapper fijn kauwen; als heeleboel, in haren wrijven en op hoofd. Dan droog maken." Twijfelachtig keek de njonja pétero naar Aroe's glimmenden haartooi. Schadelijk scheen de behandeling wel niet, maar evenmin heel frisch. Onder al dat gebabbel bleven hun oogen gericht op den verren boschrand. Het geblaf kwam naderbij. Hierop scheen een groep ruiters gewacht te hebben, die nu in gestrekten draf de vlakte op snelden. Een gedeelte met lansen, de anderen met lasso's. Met den rechtervoet gedrukt tegen den hals van het ongezadelde ros, het linkerbeen los naar beneden, schenen ruiter en dier één. Van één wil ook vervuld. — Nu werd luid schreeuwen en roepen gehoord. Takken bogen uiteen en een slank hert stoof de vlakte op. Achter het dier werd het schreeuwen en blaffen steeds luider. Nog een hert, nog een en nog een schoot uit de struiken naar voren. Als verblind door 't licht bleven ze een oogenblik staan, de fiere koppen omhoog, als uit steen gehouwen, dan wierpen ze zich vooruit in de vlakte. Hun tegemoet snelden de jagers, vormend een fuik, die hen opving. Achter hen gilden de drijvers en basten de honden. Snel was hun lot nu beslist. Een vaste worp van de lasso en — gestuit in zijn vaart — lag spartelend een dier reeds ter neer, werd geveld dan met een enkelen speerstoot. Geboeid, ademloos, had Maleen toegekeken. Er was geen tijd voor bezinning. In enkele seconden was het bloedig drama voltooid. — Ze huiverde. Daar naderden de drijvers, getweeën dragend een dier, dat machteloos hing aan den draagstok, terwijl het trotsche gewei sleepte door 't gras. Uit vijf fraaie herten bestond de kostelijke jachtbuit. Groote vuren waren spoedig aangelegd, een jong dier werd geslacht en spoedig verdreven heerlijke geuren de herinnering aan het wreede tooneel. Toen de njonja pétero haar „witte" tanden in het malsche vleesch had gezet, tastten ook de anderen toe. Nog verscheidene dagen lag gekruid hertevleesch op de daken te drogen. * * * Terug van de jachtpartij vond Maleen in de slaapkamer haar kind, rustig spelend met Dara, het blinde slavinnetje. Ze had als een moedertje voor Dara gezorgd, zei baboe, overal het meisje rondgeleid en al haar speelgoed laten betasten. Nu zaten ze voor de kast op den grond, elk met een „kind" op schoot: Emy met haar teddybeer, Dara met de groote pop uit Soerabaia. „Oh, anakoe, ') oh!" zuchtte Dara telkens met een teeder uithaaltje. Streelend gleden haar dunne vingers over het poppengezichtje en over de stijve krulletjes. Haar uitgebluschte, groote oogen in het door pokken geschonden gelaat, keken hemelsch. Haar geluk was volkomen. Emy ging op haar knietjes liggen en bekeek de blinde oogen. „Kan niet zien, kassian Dara", zei ze medelijdend, een puntig vingertje bijna in Dara's oogen stekend. „Emy kan wèl zien", zei Maleen naderbij komend. „Emy wèl", beaamde het kind en sperde haar oogen wijd open. „Zie je wel, hoe blij Dara met je pop is?" „Is pop van Emy!" riep het kleine ding haastig. „Arme Dara heeft geen pop", zei Maleen treurig. „Dara hééf pop", verbeterde Emy ijverig, en wees op een maaksel van lappen. „Dat is geen echte pop, zooals die van jou", klonk het zacht verwijtend. Vragend zien twee donkere kijkers de moeder aan, dan naar Dara en vervolgens naar de prachtige pop. Toen boog het kind zich voorover, drukte Dara's handen stijf op de pop en zei dapper: „Ini poppi boeat Dara!" 2) Twee lichtlooze oogen wendden zich naar het kind. „Sekarang Dara poenja?" 3) vroeg ze, twijfelend, dan zuchtte ze innig: „Oh, anakoe!" * * * Aroe Salomekko wilde niet gelooven, dat de njonja pétero wegging. „Njonja niet gaan!" smeekte ze, Maleen met beide armen omklemmend. „Kan niet meer tevreden, ik, als njonja weg", klaagde ze. „Njonja als moeder! Nonni als licht van oogen! Niet gaan, njonja!" 1) Mijn kind. 2) „Deze pop is voor Dara." 3) „Is het nu van Dara?" Het viel de jonge vrouw zwaar, haar hart los te maken van de goede Aroe. Ze had niet geweten, dat deze haar zoo diep genegen was. Ook haar sprongen nu de tranen in de oogen. Aroe Salomekko's droefheid deed haar pas ten volle beseffen, dat haar heengaan onafwendbaar was. — Had ze dan in stilte nog altijd gehoopt? — Maar ook troost gaf Aroe's verdriet. Iemand miste haar dan toch.... „Ik móet weg, Aroe, daar is niets aan te doen. Maar ik zal je nooit vergeten, en ik dank je voor alles, wat je gedaan hebt." „Wil njonja nog één dag komen in mijn huis aan de zee met de kleine non? Dan Aroe groote vischvangst laten zien. Dan njonja nog meer aan mij denken," zei ze dringend. „Ja, ik zal graag komen, Aroe" antwoordde Maleen vriendelijk. Getroost als een kind wischte de goede vrouw zich de oogen af en begaf zich naar den toean pétero om de afspraak nader te regelen. Krachtig bewogen de roeiers de riemen. Uit hun breede borst zwol de zang omhoog, die Maleen nog voor het laatst zou hooren: „Tjondo-o-o, tjondo-o-lonki!" Stroomafwaarts schoten de twee prauwen snel vooruit. In de eene zat de njonja pétero met haar kind en de schrijversfamilie, in de andere het betaalmeestersgezin. De pijn van het naderend afscheid werd voor het oogenblik vergeten in lach en scherts. Ambonsche en Menadosche liedjes wisselden af met Boegineeschen volkszang. Daar tusschen door jubelde Emy haar: „Konijntjelief — konijntjelief", terwijl ze bij elk „dom. dom, dom" haar Beerie in het water deed plonsen. In korten tijd was de kust bereikt, maar nu stonden de prauwen als tegen een muur. Een sterke tegenstroom belette het voortgaan. Verder in zee steken met de ranke, smalle bootjes zou levensgevaarlijk geweest zijn. Vlak onder de kust zwoegden de roeiers voort. Het bruischen van 't water bij het krachtig inslaan der riemen gaf illusie van snel vooruit gaan, maar één blik op de kust liet wel wat anders zien. Naarmate de golven hooger gingen, daalde de stemming. Iemand riep: „landen en te voet verder!" Maar de wakkere roeiers trokken nog krachtiger de riemen door het roerige water. Moeizaam worstelden de scheepjes met kleine schokken vooruit. Het was middernacht, eer de prauwen op het modderstrand schoven voor Aroe's woning aan zee. En het was een doodelijk vermoeid troepje, dat zich de ladder opheesch en boven beleefd glimlachend Aroe's laten maaltijd genoot. Maar 's morgens vroeg was alle moeheid vergeten. De zon straalde over kabbelende golfjes, zoover het oog reikte. Een breed modderstrand scheidde de enthousiaste visschers van het in de verte schitterende water. Daar dobberden de nu met bamboes verbonden prauwen, waarop onder een afdak tafel en stoelen waren gezet. De betaalmeester droeg zijn vrouwtje in zee, de schrijver nam Emy op zijn schouders en voor elk der andere dames knielde eerbiedig een volgeling van de Aroe met een gebaar te kennen gevend, zich op den aangeboden schouder te zetten als op een dameszadel, terwijl het getulbande hoofd zich leende tot houvast. Onder gegil en gelach werden de prauwen bereikt en beklommen. Voorzichtig balanceerend zocht ieder om de tafel een plaatsje. Zacht deinde het vlot op de wiegende golfjes. „Kan mevrouw zwemmen?" waagde de schrijver te vragen. Wat kon heerlijker zijn dan een onderdompeling in het vroege morgenuur! Ze bedacht zich niet lang. Japon, kousen en schoenen uit, en met een afzetje, dat het vlot gevaarlijk deed schommelen, dook ze in zee. Twee plonsen volgden, drie hoofden verschenen weer boven water en Mara's personeel nam de uitdaging aan voor een wedstrijd. Van den rand van het vlot bungelden donkere en lichtbruine beenen, daartusschen deden Emy's trappelende voetjes het heldere water schuimen. „Mamma is eerst!" gilde ze verrukt. Toen Maleen haar mededingers had afgewacht, zwommen ze meteen weer terug. „Vel van njonja nog wit, is niet poeder", zei de Aroe verbaasd en daarop met een tevreden blik op de watervlakte: „is niet kaaiman vandaag".... Maleen kreeg het plotseling koud!.... Ver in zee stond een hooge bamboestellage. Daarheen werd het wankele vlot langzaam voortgeboomd. De zon schoot vonken over het rimpelende water. De koele morgenbries deed het tentdoek klapperen. Zorgeloos en blij dreef het vroolijke gezelschap voort. Het leven was toch heerlijk! Op Aroe's last waren 's morgens vroeg lange matten omheiningen vanaf de stellage in zee uitgezet. Onder de palen vormden de matten, rondgebogen, een fuik. Met hun neuzen op het bamboevloertje volgden nu de Aroe en haar gasten de verrichtingen van de visschers beneden. Waar de matten ver in zee breed uiteenliepen, waadden rijen van mannen door het ondiepe water en joegen met breeden armzwaai, al wat zij aan visch ontmoetten, tusschen de matten omheiningen. Toen de vangst groot genoeg was, sloten zij zich aaneen en dreven hun buit voor zich uit tot onder de palen. Hier kon geen visch meer ontsnappen en spoedig was het een gespartel van glanzende lijven, en een geklapper van vinnen, dat het water er van kolkte en bruischte. Op het bamboevloertje gloeide reeds de houtskool in de aarden komforen en ervaren handen reikten den gasten al spoedig eenige smakelijk geroosterde visschen. Van den overvloed werd een deel achter de prauwen gebonden, de rest kreeg de vrijheid terug. Pas in den namiddag ging het kleine gezelschap, vermoeid maar voldaan, weer naar huis. Het zuivere genot op de zonnige zee werd onvergetelijke herinnering. * * * De laatste nacht in Boni.... Morgen nog een laatste ontmoeting met Jim, geëischt door de wet. — De reis naar Makassar, de noodzakelijke besprekingen met den advocaat, de hartelijke belangstelling van vrienden, die Emy voor enkele dagen onder hun hoede hadden genomen, dat alles was voorbij. Voorbij was nu wel haast heel deze zware tijd van beproeving en teleurstelling, van onbegrepen weedom. Het witte aoek 13 Op het groote bed in de logeerkamer van de gastvrije controleursfamilie te Sindjaï lag Maleen te wachten — te wachten op den morgen. Ze had het licht niet uitgedraaid. Nog — altijd nog — hoopte ze, zooals ze dien heelen, langen dag had gehoopt. — Ze waren immers als goede vrienden gescheiden, nu veertien dagen geleden. Jim was vol bezorgdheid en hartelijkheid geweest, toen. Hij zou terugkomen, dacht ze, en haar zeggen, dat ze niet moest weggaan. Ze zouden Emy terughalen van Makassar en het zou alles zoo worden, zooals zij het zich van 't begin af had voorgesteld. De uren waren verstreken, het eene na het andere. Telkens had ze van den heuvel, waarop het huis lag, uitgekeken langs het glooiende pad, of ze hem niet zag komen. ... Hij kwam niet! Aan tafel was ze stil geweest, wist weinig te antwoorden op het vriendelijk gepraat van gastheer en gastvrouw. Nu lag ze in bed en luisterde, luisterde in de stilte van den nacht naar de onmogelijkheid van naderend hoefgetrappel. Toen in den morgen de eerste vage schemer door de jalouzieën drong, draaide ze de lamp uit en ging zacht naar buiten. Het was nog doodstil in het huis en op het erf. Onwezenlijk, geheimzinnig stonden de boomen en de struiken te wachten. Zacht ruischte in de verte de zee, een nieuwe dag lichtte aan!.... Toen stierf in haar de hoop. — Ze zei niets meer, ze vroeg niets meer, ze verwachtte niets meer, toen eenige uren later Jim met een bediende en een zijner ondergeschikten verscheen. Gelaten onderging ze de formaliteit van de wettelijk vereischte ontmoeting. 's Middags bracht Jim haar aan boord. Daar zag ze tot haar verrassing vele bekende gezichten: Aroe Salomekko met gevolg, zelfs I Intang met haar zoontje I Semming en de schoolkinderen uit Mara, die haar toezongen. Dat was alles wel zoo op touw gezet door Jim, bedacht ze bitter. Alsof daarin voor haar eenige vergoeding kon liggen. „Wat zingen ze, Jim?" „Het beteekent: Zooveel drupp'len water als de zee bevat, zooveel tranen zullen wii om u schreien." „O" Ja ze zag velen van hen schreien,.... haar oogen bleven droog. Twee weken later, met Emy aan boord van de Javaboot, zag ze Selebes' kusten langzaam verdwijnen in nevelige verten Nog hoorde ze de schoolkinderen: .... zooveel drupplen.... zooveel tranen.... Maar Jim zou niet uitkijken, zooals ze zich bij haar komst — een half jaar geleden — had gedacht. Die galoppeerde nu misschien daarginds door de vlakten. Of hield eindelooze rechtspraken. ... „Siapa njang galé?" „Wie heeft er gegraven?" Het deed pijn, het wroette in haar hart. „Siapa njang galé?" Ja!.... Wie? VIERDE DEEL Want God heelt gezegd : licht zal schijnen uit het duister, en Hij heeft geschenen in ons hart tot verlichting .... 2 Korinthe 4 : 6a. XXI. DUURDE de reis uren, duurde ze dagen? Was Bali, zoo interessant op de heenreis, nu de moeite van het aanzien wel waard? Was er een nieuw begin straks op Java? Was er iets, dat er werkelijk op aankwam? Was er ergens een plekje, waar je rust had, waar je je niet groot behoefde te houden?.... Daar was wel het hotel in Soerabaja, zoo'n echt Indisch hotel, waar je voor je tachtig gulden per maand nog wel een der laatste kamers van de bijgebouwen mocht bewonen. Zoo'n kamer met een getralied venster en een loodgrijs geverfde deur; er voor een stoep van grijs cement. Op die stoep een tafeltje, een stoel en een krossi malas.1) Dit „home" van het volgende gescheiden door een scherm. Vele van die „homes" naast elkaar. 's Middags de stroom van badkamerbezoekers met handdoek en zeepbakje, suffig voorbij sloffend. Uit de badkamers watergeplens en onwelluidend gezang. Dezelfde stroom na een poos weer terug. Sommigen gegêneerd, zich haastend, anderen zorgeloos fluitend. Op elk tafeltje een kop lauwe thee — als een drankje. En het perspectief van vele, bloote voeten op de leuningen der luierstoelen, soms ongeduldig opgetrokken en hoorbaar gekrabd. Als het duister viel — en dat viel snel — werden de lichten ontstoken. Voor elke kamer een schelle electrische lamp, onmiddellijk omzwermd door insecten. Dan was er gefluister, gegichel, soms een daverende lach. Of ook — frisch gepoederde vrouwtjes in avondtoilet en heeren in shantung of toetoep kwamen te voorschijn, klaar om uit te gaan. Van de kamers stonden de deuren wijd open. Daar binnen 1) Ruststoel (lett. luie stoel). klonk het zwiepen van sapoe lidi's, waarmee baboe of djongos muskieten verjoegen uit de bedden, daarna zorgvuldig de klamboe's weer instoppend voor den naderenden nacht. Om negen uur de gong voor het eten: een imitatie-diner in de groote, holle achtergalerij van het hoofdgebouw. Daarna een boek of een na-avond bezoek. Eindelijk — achter de klamboe in de zooveelste kamer van de lange rij. Dan — niet slapen. O, dat niet-kunnen-slapen, dat eindeloos woelen en wachten in de verstikkende benauwing van den tropischen nacht Den volgenden morgen vroeg, heel even, de verkwikking van koelte en schuin-invallend licht en weldadige schaduw onder de oude waringins van het groote achtererf, waar een tuinman dor bladerafval bijeen veegde. Een kop geurige, Indische koffie en voor Emy een bekertje chocolade, waarvan ze met kleine teugjes genoot, haar oogjes nog dik van de slaap. — Dan was er een wijle iets van de rust, die des nachts tevergeefs was gezocht. — Tot weer de stroom van baders en van meiden met njótjes of nonni's, bij iederen stoel tot een „dah Om, dah Tata" gedwongen, de intimiteit ruw verstoorden. * * * Als een steen in effen water, viel het bericht van haar aanstelling tot onderwijzeres te Semarang in de vlakheid van Maleens eentonig bestaan. Nu moest er gehandeld worden en het werd tijd ook, dat ze haar brood kon verdienen. Niet voor nog een maand was de rest van haar geld toereikend. Het was een ongekende gewaarwording geweest, dat met de paar laatste guldens haar geld op zou zijn. 't Gaf haast iets van vreugde. Nu zou alles van haar moeten komen. Nu zou ze zelf betalen elk hapje eten, elk klein genoegen. Nu was haar kind ook van haar alleen, van haar volkomen afhankelijk. Ze zag het als haar kostbaarst bezit. Elk kantje, elk lintje, waarmee ze haar lieveling zou sieren, zou ze zelf verdienen. Zelf verwerven alle kleine vreugden, die ze in dat jonge leven hoopte te brengen.... Onder het weer inpakken van haar weinige bezittingen voor het vertrek naar Semarang ging telkens hetzelfde zinnetje als een refrein door haar vermoeide hersens: Zoo n kind nam je maar mee, dan hierheen, dan daarheen.... Wanneer had ze dat voor 't laatst toch gedacht? Ze zag even een halfdonkere slaapkamer in een primitief bamboehuis.... Ze hoorde dreunende voetstappen.... die weggingen.... lederen dag dezelfde route: Bodjong — Randoesari — Karrenweg. 's Morgens om zeven uur heen, als 't buiten nog koel was, 's middags om één uur terug, als de verlammende hitte je neersloeg, als de teleurstelling je brak. Ze kon het niet aan, het veel te moeilijke werk: twee klassen tegelijk, twee soorten onderwijs aan twee keer vijf en twintig kinderen, die ze niet baas werd, die daar zaten, rij aan rij, als onoverwinnelijke machten. Miste ze tact, die noodzakelijke factor, lang en breed op den cursus besproken? Of was het de afmatting, die geest en lichaam gevangen hield, als in een „cercle vicieux": vermoeid bij het begin, vermoeid bij het einde der zware dagtaak — en geen slaap, die de veerkracht zou kunnen herstellen? Het pension op Bodjong bood geen vriendelijk tehuis, zooals dat van mevrouw Brouwer toch wel min of meer had gedaan. Ze bewoonde met Emy de voorkamer van een der paviljoens, waar ze trachtte een wereldje apart voor zich en het kind te scheppen. * * * In de galerij voor haar kamer zat ze eenige weken na haar komst werk voor school na te zien. Emy bouwde naast haar op den grond een sprookjespaleis met een park er voor van schelpen, waarin de houten beestjes uit haar Noachsark stonden opgesteld. Ze was geheel verslonden in haar werk, het vierjarige, tengere kind. Telkens schoof ze even achteruit om beter het effect te kunnen beoordeelen van twee houten schildwachten voor den ingang van het paleis. Toen alles naar haar zin was, trok ze Mamma naast zich op den grond om samen het kunstwerk te bewonderen. „Nee, je kijkt niet, Mamma. Je moet écht kijken. Dat is 't huis van Sneeuwwitje. Hè, waarom kijk je nou niet?" „Mamma kijkt heusch wel, lieveling! Maar Mamma moest even piekeren." „Mamma moét niet piekeren, dat is zoo vervelend", klaagde het kleine ding. Met een schuldig gevoel trok Maleen het kind bij zich op schoot en streelde de zachte haren. „Zal Mamma voorlezen? Wat wil je hooren? Van de kleine zeemeermin?" „Ja", knikte gretig het blonde kopje, en dan, terwijl haar wijd-open bruine kijkers peinzend voor zich uitstaren: „maar kleine zeemeermin mag niet doodgaan hoor! Ze moet toch met den mooien prins trouwen en ze krijgt ook beenen en ook een ziel.... Wat is dat, een ziel, Mamma?" „Een ziel?" schrok Maleen even. Hoe moest ze dat nu uitleggen? „Een ziel is — wat niet doodgaat." Vragend keek het kind haar aan. „Als je slaapt, Emy, blijft je ziel wakker. Dat weet je, als je gedroomd hebt. Je ziel — die kan je niet zien, maar ze is er toch. Je ziel — dat is alles, wat je denkt en wat je wilt." „Ja", zei het kind en drukte zich tegen de moeder aan. „Ik zie jouw ziel wel, Mamma, in je oogen." En toen ongeduldig: „Vertel je nou?".... Toen ze het kind een uurtje later in bed had gelegd en in de nu stille galerij alleen was met haar werk, bleef Maleen nog lang voor zich uitkijken in den donkeren avond. Wat kon ze nu eigenlijk voor haar kind zijn? Wat beteekende ze voor haar werk? Wat beteekende het werk voor haar? Wat was de bedoeling van dit alles? De theosofen zouden zeggen, dat het toch wel ergens goed voor was. Wat gaf dat voor troost, als je niet wist, waarvóór het dan goed was? Troost, die je nü noodig had, nü, dadelijk, even noodig als een slaapmiddel, dat voor haar niet bestond. Bestond er ook geen troost, echte hartelijke troost?.... „Als je 't moeilijk krijgt, schrijf me dan. Beloof je dat?" Wie had dat gezegd? Wat voor gedachten gingen er nu door haar heen! Had hij die dringende vraag zelf misschien niet reeds lang vergeten? Waren er geen anderen, telkens weer, die hun genegenheid toonden? Maar die hadden haar nimmer getroffen, zooals hij eens, met die simpele vraag. Wat hoopte ze dan? Wat verwachtte ze dan? Hij had haar gekend in die moeilijke dagen, hij wist van haar strijd, zooals niemand anders. Hij had zich een belangeloos vriend getoond. Hij zou niet vragen of aandringen, waar ze niets had te geven. Maar — hij zou er zijn in haar denken, er alleen maar: zijn. En als vanzelf nam ze papier en pen en begon een brief. Ze schreef niet anders dan dat haar reis naar Selebes vergeefsch was geweest, vergeefsch haar hopen en wachten, en dat ze nu moe was. In vol vertrouwen, dat hij het alles zou begrijpen, sloot zij den brief.... Moediger dan anders deed zij de volgende dagen haar werk. Ze begon de kinderen te leeren kennen, mee te lachen met hun streken, die ze zich zelf zoo goed nog herinnerde uit eigen schooltijd. Er kwam rust onder haar troepje. Dag na dag echter verstreek zonder den troost te brengen, waarnaar ze uitzag. Ze overwoog niet de mogelijkheid, dat George wellicht overgeplaatst was en haar brief niet had ontvangen. — Ze beteekende niets in zijn leven. Dat was het. Ze had zich nieuwe idealen gevormd van een mooie vriendschap, die iets in haar herstellen zou. Ze had zich vergist. Niets kwam er nu meer op aan.... * * * „Totaal overspannen", zei de dokter. „Als het kan, moet ze er heelemaal uit, liefst met buitenlandsch verlof." Buitenlandsch verlof. .. . maar op eigen kosten dan! — Gelukkig had ze nog recht op vrije terugreis. En kon ze niet ook nog over een heele maand salaris beschikken? Buitenlandsch verlof! Een tooverklank! Bestond er nog zooiets, dat buitenland genoemd werd? Het land, dat je opgegeven had, het land, waar al je droomen en verwachtingen lagen. Het land, waarover een blauwgouden schijn hing, als over de breede rivier, die stroomde voorbij het lieve, ouderlijk huis. Daar woonden al de lieven, allen, die van beteekenis waren. Ze traden haar een voor een uit den nevel van haar denken tegemoet. Eerst Moeder! Juist uit Rusland terug, gelukkig. Moeder met de nog donkere haren, het gladde voorhoofd, den wat strengen blik, die echter verzacht werd door den gereeden lach van haar vriendelijken mond. Moeder, die de eerste zou zijn om haar te begroeten. Moeder, die geen teedere, verlangende armen naar haar zou uitstrekken — dat deed ze misschien in haar hart — maar toch Moeder, die haar ernstig zou aanzien en blij zijn, dat ze er was. Dan Stance! Stance — dat kon niet anders — zou lachen en huilen tegelijk. En zij zou Stance willen omhelzen, maar niet kunnen, het alleen zoo voelen. Achter Stance zou Sjoerd staan, groot en sterk. Zijn zware basstem zou haar hartelijk begroeten, zijn groote handen zouden de hare schudden, dat het pijn deed. Ergens in hun gezellig huisje zouden twee blonde kindertjes hun neusjes plat drukken tegen de ruiten. Een derde lag er nog in de wieg. Dan Jan en Rita! Die kon je je niet anders voorstellen dan in een zonnig huisje met veel bloemen, binnen en buiten. Jan zou waardig zijn en een beetje plechtig, maar tegelijk vol warme belangstelling. Rita zou stralen, te midden van haar kroost. Henk zou ontbreken. Die was nu zelf ver van huis. Pas nog was er een enthousiaste brief uit Britsch-Indië gekomen, vol van zijn eerste ervaringen. André en Nadja zou ze evenmin zien. Maar Moeder, die er juist vandaan kwam, zou van alles vertellen, zoodat het bijna zou zijn, alsof ze er bij waren. XXII. IN het heerlijk niets-doen aan boord doemden, telkens en telkens wéér, die geliefde beelden op voor haar geestesoog. Iedere schroefwenteling voerde dichter naar de werkelijkheid. En Indië werd onwezenlijk. Alleen het kind was de levende herinnering aan wat achter haar lag. Het kind, dat haar soms aanzag met Jims oogen. Het kind, dat ze nu spoedig bij zijn moeder zou brengen, die er zoo verlangend naar uitzag, die niet begrepen had, hoe Jim.... zóó had kunnen zijn. Had die in haar brieven niet meer meegevoeld en meegeleefd dan.. . .Moeder? Maar voor Moeder was ook alles tot het laatst toe verborgen gehouden. Waarom had Jim dat zoo gewild? Nu wist ze het immers toch — maar onvoorbereid. Hoe zouden haar gedachten nu zijn? Vreemd, dat je je tegenover een schoonmoeder beter op je gemak kon gevoelen dan tegenover de eigen moeder, die misschien wel een hard oordeel gereed had. Ze was erg op Jim gesteld geweest — was het misschien nog. 't Gaf een onrustig gevoel. Maar, waartoe al dat gepieker, er viel toch niets meer aan te verhelpen. — Lang voordat de haven van Genua bereikt was, stonden Maleens koffers gepakt. En toen de weelderige, groene kust zichtbaar werd, uit gele plekjes huizen groeiden, uit zwarte stipjes menschen, toen de geheele, roezige, morsige stad voor haar lag, als vastgehaakt aan de heuvels, sprong haar hart vooruit, het blijde weerzien tegemoet. Daar waren blanke pakjesdragers, blanke venters, blanke trambestuurders. Daar waren violen, seringen, aardbeien, kersen.... Daar was Europa! * * Keulen!.... Maleen stond er in den killen nacht met slaperige Emy en veel handbagage op het tochtige perron en keek vergeefs uit naar een witkiel. Vreezend de aansluiting te zullen missen, begon ze reeds Emy met de kleinste stukken te beladen, zelf de grootere nemend, tot op het allerlaatst gelukkig nog zoo'n helper kwam opdagen. „Geht das Preuszische Kaninchen auch mit? Ja?" vroeg hij, lachend op Emy's zwart-wit konijntje wijzend, dat het versleten teddybeertje reeds lang vervangen had. „Bedoel je Kodijdie? Tuurlijk moet Kodijdie mee", zei het kind, klaar wakker nu. Kon ze geen anderen naam voor dat speelgoed verzinnen? dacht Maleen. Dat woord gaf altijd zoo'n verkouden gevoel in je keel. Hier in dien tocht nog meer dan anders. Brrr! Wat was het koud! In een rookerige coupé werden ze met elf stuks bagage, Kodijdie inbegrepen, naar binnen geduwd. Blij met de zekerheid, veilig in den goeden trein te zitten, besloot Maleen maar te blijven waar ze was, ook al brandden haar oogen van den rook. Het eind zou alles vergoeden. Met het sluimerende kind tegen zich aangeleund, doorwaakte ze dien eersten nacht op Europeeschen bodem. Rillend in haar dunne Indische kleeren, waarover slechts een lichte reisjas, zat ze ongemakkelijk rechtop in de volle coupé. „We-gaan-naar-huis-we-gaan-naar-huis", denderden de wielen. Door den donkeren nacht snelde de trein voort, dreunend onder de overkappingen van even oplichtende stations, daverend over bruggen en viaducten, gillend bij overwegen en kruisingen.... We-gaan-naar-huis-we-gaan-naar-huis. In het bleeke morgenlicht werden de reizigers de een na den ander wakker, bekeken elkaar met onverschillige oogen, rommelden in hun bagage of zochten in de gangen vertreding. Ook Emy sloeg haar donkere kijkers op. „Zijn we nu in Holland, Mamma?" vroeg ze met een nog slaperig stemmetje. Ze geeuwde luid. ,,'k Ben nog zóó moe, Mamma! En Kodijdie ook, lieve Kodijdie! Waarom zijn hier geen koehes, Mamma? Waarom allemaal meneere?" Nijmegen!.... Ongemerkt waren ze op vaderlandschen bodem overgegleden. Terugkomend uit het douane-lokaal stapten ze over in het voor Den Haag bestemde gedeelte. Daar vond Maleen gelegenheid zichzelf en het kind op te frisschen en gereed te maken voor de ontmoeting. Toen van den slapeloozen nacht geen andere sporen meer over waren dan bleeke wangen, en alle bagage voor 't grijpen gereed lag, schikten moeder en kind zich knus tegenover elkaar voor het raampje, Kodijdie tusschen hen in op het klaptafeltje. De geliefde, lage landen draaiden weg naar verren horizon. Slooten blikkerden op in de eerste zonnestralen. Versch geploegde hm akkers waren reeds met een zachtgroen kleed bedekt. Vredig stonden koeien te grazen van het malsche, jonge gras. „Hier zijn geen karbouwe, Mamma! Waar zijn klapperboome?" Toen — wijzend op een windmolen: „Wat is dat voor 'n ding?" Het was Maleen een innig genot op de vele vragen te antwoorden, het kind snel vertrouwd te maken met alle lieve dingen. Holland opende zijn schatkameren, ze had maar toe te tasten. Utrecht!.... Ze waren er nu bijna! Moeder stond natuurlijk al klaar om naar den trein te gaan. Lieve Moesje, dacht ze verteederd, altijd bang om te laat te komen. Na Gouda kon Maleen niet langer blijven zitten. Door Emy op den voet gevolgd, liep ze tusschen de beide coupé-deuren heen en weer, in het onzekere aan welken kant ze uit moest stappen. Met een langgerekt gefluit rolde de trein onder de overkapping, stond dan puffend en blazend stil. — Den Haag!.... * * * Zenuwachtig wees Maleen aan een toesnellenden witkiel haar koffers en pakken, drukte hem het bagageregu in de hand, zei. dat ze op hem zou wachten en drong toen met Emy aan de hand naar de controle. Zoekend gleden haar oogen over de wachtende menschen. Moeder, waar was Moeder? Daar zag ze een wapperende zakdoek. Was die voor haar bestemd? Wie wuifde daar toch zoo nadrukkelijk? Ze wreef met haar vrije hand langs haar oogen. 't Was Moeder niet.... Nee, 't was Moeder niet.... Daar voelde ze haar hand in vasten greep, daar keken twee stralende oogen haar aan. Daar hoorde ze een blijde begroeting, 't Was Rita, goede, trouwe Rita. „Dag Leni! Hoe gaat het? En is dat je kind?" juichte haar hooge stem. „Hebben jullie een goede reis gehad? Ben je niet moe? Waar is je bagage?" „Ja, ja", beantwoordde Maleen de vele vragen tegelijk en om- helsde haar schoonzuster. „Daar komt de bagage al. Maar waar is Moeder? Wacht die buiten misschien? O, natuurlijk heb je een rijtuig genomen", vervolgde ze hoopvol, „en daar zit Moeder in om mij te verrassen, misschien wel met Jan." „Nee-e, Jan is nog op school, die liet je alvast hartelijk groeten. En Moeder, — Moeder is bij Stance. Daar wacht ze op jou", besloot ze opgewekt. Moeder bij Stance? Niet hier?.... Ze geloofde het niet. — Natuurlijk fopte Rita. Moeder wilde haar liever in huis begroeten, dat kon je ook eigenlijk best begrijpen, 't Was zoo onvrij aan een station, tusschen al die menschen. Hoopvol begaf zij zich met Rita naar den uitgang en stapte in het rijtuig. „De koetsier is ook een meneer", constateerde Emy tevreden. Rita ontsloot de voordeur van het zonnige huisje in Duinoord. „Kun me toch niet vinde", zong een hoog kinderstemmetje hun tegemoet, „zit achter de wage, Odie." Een blond krullekopje gluurde door de wielspaken van een kinderwagen achter in de gang. Een tweede dikke dreumes stond op den drempel van de voorkamer, beide armpjes uitstrekkend naar zijn moeder. Daar binnen klonk het gekraai van een heel jong kindje. Een groote, lichte kamer, veel planten en bloemen, blonde kindertjes, dat was het tafereel, dat met het openen van de deur zich aan Maleens verlangende blikken vertoonde. Maar waar was Moeder nu? Moeder, die dit alles met een blijden welkomstlach zou overstralen? Jans hartelijke begroeting even later riep wel oude echo's wakker. Wel was het vreugdevol hen allen daar te zien. Jan was weinig veranderd: harde werker, plichtsgetrouw, ook altijd nog de idealist, schoonheid zoekend in litteratuur en kunst, vaak worstelend met innerlijke conflicten, wanneer de nuchterheid van het strenge leven hem ontgoochelde. Naast hem zijn moedige, jonge vrouw, het leven grijpend in bei haar sterke handen, altijd weer hem opbeurend en verkwikkend met haar zonnige opgewektheid. En dan die drie, goudlokkige kindertjes, het huis vervullend met hoog stemgeluid. Hoe feestelijk was dit alles, dacht Maleen. En al zouden ook hier wel eens schaduwen vallen van tegenspoed en teleurstelling, toch — het lichte, het blijde had den boventoon. Maar hoeveel méér verheugend zou dit alles geweest zijn met Moeder er bij. Dat bleef een gemis dien heelen eersten dag, en nog vele daarna. Den volgenden dag ging ze met Emy Jims Moeder bezoeken. „Die Lenie, dat kind!" zei deze hartelijk, terwijl ze haar in de armen sloot om dadelijk daarop haar kleindochtertje naar zich toe te trekken. „Is ze niet precies Jim? — Wat jammer toch, dat alles zoo anders gegaan is, dan we ooit hadden kunnen denken. Maar, laten we nu eerst van het weerzien genieten." Dan, bij het kind neerknielend, zei ze: „Ben je blij, dat je in Holland bent? Och, wat een fijn poppetje ben je. — Ja, mijn jongens waren ook zoo. Maar altijd gezond gelukkig. Emy is ook niet veel ziek geweest, hè? Alleen in 't begin, maar wat is dat toen prachtig in orde gekomen! Kom, laten we naar binnen gaan, dan schenk ik een lekker kopje thee. Weet je wel, Lenietje? Die thee, waar je zoo dol op was. En wanneer komen jullie nu bij mij?" „We zijn nu toch bij Oma", klonk een beschroomd stemmetje. „Dat kind toch!" zei Oma verteederd. „Oma bedoelt, dat je een heele poos moet komen, niet zoo maar even op visite. Kijk nu die oogen toch, 't is net of. .. Ze zweeg even en keek zoekend rond. „Wil Emytje mooie plaatjes kijken?" vroeg ze, haar een prentenboek gevend. „Alors nous pouvons parler franchement", voegde ze er aan toe. Toen ze Emy met haar prentenboek in een groote stoel geïnstalleerd had, wendde ze zich tot haar schoondochter. „Och Lenietje, 't spijt me toch zoo. Die Jim toch, ik begrijp niet, wat dien jongen bezield heeft. Je spreekt er misschien liever niet over, maar ik zou toch zoo graag willen begrijpen, waarvoor 't noodig was." „Ik kan het u niet beter uitleggen, dan ik in mijn laatsten brief gedaan heb, Mama", zei Maleen moeilijk. „Er is niets tusschen ons gebeurd, dat aanleiding zou kunnen zijn." Het witte doek 14 „Maar waarom dan?" „We verstonden mekaar niet en.... zouden dat waarschijnlijk ook nooit hebben gedaan." „Jullie waart allebei nog te jong. Dat is zeker. Hoe oud ben je nu, Maleen?" „Vijf en twintig". „Vijf en twintig! En dan al een dochter van vijf jaar! Ik was op mijn vijf en twintigste nog niet eens verloofd!" Meewarig keken de bijna zwarte oogen het jonge vrouwtje aan. „Arm kind!" Ze streelde Maleens hand. „In ieder geval blijf ik voor jou dezelfde. En nu hoop ik maar, dat je een heerlijken tijd in Holland zult hebben. Wil je nog thee?" De statige, oude dame stond met jeugdige vlugheid op. De zwartzijden sleepjapon ruischte achter haar aan. In 't voorbijgaan streelde ze Emy's blonde hoofdje. Maleen keek haar na. — Voor 't eerst kreeg ze een gevoel van „thuis-zijn". XXIII. DE nu volgende dagen bracht ze door met het bezoeken van familieleden en vrienden en met zich aanpassen aan het zoo heel andere leven. — „Wat is er, Maleentje?" vroeg Jan, toen ze eens met nietsziende oogen uit het raam zat te staren in het kleine, winderige voortuintje. „Is Holland niet heerlijk?" Even namen haar oogen bewust op wat ze zagen: een dikke rij tulpen, een seringenstruik, volop in knop, een ribes, die haar trosjes vroolijk liet bengelen. „Ja, 't is hier wel prettig, maar.... er is iets weg, Jan. Iets, dat er vroeger geweest is, ik weet niet precies wat." „Dom meisje, dacht je dan, alles net zoo terug te vinden als toen je ging? Jij bent toch ook niet dezelfde gebleven?" „Misschien niet.... maar dat is het toch niet. Misschien heb ik alles te mooi gemaakt in mijn gedachten, of.... alleen maar het mooie onthouden. Ik weet het niet, maar 't lijkt alles zoo prozaïsch." „Nu geloof ik toch, dat je niet heel veel veranderd bent, zusje. Je moet probeeren de dingen te zien, zooals ze zijn, en — de zonzijde zoeken, zooals Rita dat doet. Ik zelf schiet daarin ook vaak te kort, hoor!" besloot hij hartelijk. En daarop schertsend: „Life is not an empty dream! Dat is voor mij even waar als voor jou". — Met een bemoedigend klopje op haar schouder, verliet hij haar.... Life is real! Life is earnest! And the grave is not its goal; Dust thou art, to dust returnest, Was not spoken of the soul. De prachtige coupletten van de Psalm of Life, door Jan in haar herinnering wakker geroepen, gingen door haar gedachten. Trust no Future, howe'er pleasant! Let the dead Past bury its dead! Act — act in the living Present! Heart within, and God o'erhead! Ja, handelen, werken moest ze in het levende leven. Maar ze was zoo moe.... Het verleden moest liever dood zijn. Maar het leefde, — altijd nog. Dat had ze gevoeld, toen ze bij Jims moeder was. Van wie waren die andere woorden, die haar meer zeiden nu: These are words of deeper sorrow Than the wail above the dead; Both shall live, but every morrow Wake us from a widow'd bed. Begreep er wel één, hoe verlaten ze zich voelde. De zonzijde zoeken? Dat deed Rita. Ongetwijfeld deed ze dat. Rita was een beter mensch dan zij. Maar wist Rita, wat het inhield, niemand te hebben, tegen wie je kon uitspreken je vreugde èn je verdriet. Er waren wel meer menschen alleen, dat was waar. Maar, alleen zijn was niet hetzelfde als: verlaten zijn „Mamma, waar 's Mamma?" riep een dringend stemmetje in de gang. „Doe je toch, Mamma?" klonk het verwijtend om den hoek van de deur. Het kind.... dat was er nog. ❖ ❖ * Door de vlakke velden van Noord-Holland pufte het kleine lokaal-treintje, dat Moeder en kind naar den winderigen uithoek bracht, waar Sjoerd en Stance woonden, waar ook Moeder was. Leunend tegen het portierraam, tuurde Emy, terwijl Maleen haar stijf vast hield, naar de kleurenwisseling der bloeiende velden. Telkens golfde zoete geur van hyacinten en muurbloemen het half neergelaten raam binnen. Het was zomers warm. Het was een dag, waarop je weer alles van het leven ging verwachten. Naar de zonzijde behoefde je nü niet te zoeken. Zon was overal. Zon was op de wijde velden met de kleurige bloemtapijten. Zon was er in Emy's verrukte oogen. Zon was er ook in Maleens hart. Want ze ging het weerzien met Moeder tegemoet en met Sjoerd en Stance. Ze zou dikke Jetje zien en blonde Stannie en de zuigeling in de wieg. Nog vóór de trein het kleine stationnetje binnenrolde, hing ze al uit het open portierraam te wuiven. Als razend wuifde in de verte een zakdoek terug. Dat was natuurlijk Stance. Floep, daar wapperde haar zakdoek weg als een vogel. Maar een witgemouwde arm bleef onafgebroken doorzwaaien. Daar stond ook Sjoerd. En Moeder? Maar dat gaf immers niets. Moeder was in ieder geval thuis — veilig thuis. Nu zou ze haar niet behoeven te zoeken. Even later sloeg Stance haar armen vast om het zusje heen, beurde dan Emy hoog van den grond. „Kom ik ook haast aan de beurt?" gromde Sjoerd en kneep Maleens vingers, dat het pijn deed. „En nu gauw naar huis! Moeder verlangt zóó je te zien, kindeltje. Ze wou je liever thuis begroeten dan aan 't station." Aan Oom Sjoerds hand danste Emy mee over de hobbelige keien, stijf haar hoedje vastdrukkend, dat bij iederen straathoek dreigde weg te waaien. Door straatjes en steegjes bereikten ze eindelijk een groot, open plein, waar Stances huis stond. Een heerlijk, ouderwetsch huis. Tegen de glimmende spiegelruiten waren twee neusjes platgedrukt: een propneusje in een blozend gezichtje met hartelijke, blauwe oogjes en een dopneus je in een door krullen omlijst snoetje met geestige schitteroogen. Daarachter: een dierbare gestalte, een en al welkom, — Moeder! „Moeder!" In dat eene woord lag al Maleens verdriet en verlangen besloten. Nu hoefde je niets meer te zeggen, niets meer te vragen. — Nu was alles gezegd. Ook Moeder had niet veel woorden. Maar uit haar oogen lichtte de blijdschap. Later zouden ze misschien kunnen praten. Nu ging het niet, dat voelden beiden. In een beschut hoekje van de kamer lag de jongste telg in haar wieg, die nu vóór alles geholpen moest worden: de teere, kleine Frida. Toen begon Stance aan haar feestelijk dagprogramma, aftellend op haar vingers: „En nou krijg je eerst een verrukkelijk kopje koffie met een versche pitmop, 't Is pas de eerste geweest, 't kan lijden. En dan ga je je koffertje uitpakken en laat ik je 't heele huis zien. En dan eten we een boterhammetje met. .. . ? Met overheerlijke gebakken scholletjes. En dan gaan we een rijtoertje maken naar zee. En dan" — ze was aan haar vijfden vinger — „dan drinken we thee achter in den tuin, daar is een mooi plekje. En dan. ..." „Als je zoo doorgaat, krijgen we heelemaal niets," zei Moeder lachend. „Ik snak naar mijn kopje en kindel ook, ze ziet bleek van verlangen." Stance vloog overeind. „O, natuurlijk is m'n melk overgekookt!" jammerde ze. Maleen volgde. In de keuken op een stoel bij het groote fornuis stond — Jetje. Jetje, met van spanning blozende wangetjes, gebogen over de pan met melk, angstig oplettend, dat die niet ging overkoken. „Moeders helpstertje!" zei Stance innig, de kleine dikzak tegen zich aandrukkend. „Ga nu maar gauw weer spelen, schat." Het was heerlijk zitten in den lommerrijken tuin, dien Zaterdagmiddag. Stance had een groote mand verstelwerk naast zich staan, waar ze af en toe een greep uit deed, zoekend naar het meest loonende en moedgevende stuk. Moeder haakte aan een groote ster voor een beddesprei en keek telkens liefdevol naar haar planten-kinderen. De drie meisjes juichten bij den grooten schommel. Vanuit de badkamer boven klonk tevreden een onbostemde melodie van Sjoerds niet geheel zuivere bas. Hij tikte tegen het raam. Moeder, vrouw en zuster keken naar boven. Een blank, gespierd been met uitgespreide teenen wuifde van achter het rolgordijn. Hö-hö-hö! lachte zijn zware stem. Hier was Moeder gelukkig, voelde Maleen in de heerlijke dagen, die volgden. Hier kon ze haar leven inrichten, bijna als vroeger thuis. En ze kon er telkens terugkeeren, als ze wilde. Want Moeder had nu vele tehuizen. In den nazomer zou ze weer voor een tijdje naar Rusland gaan. Ze reisden dan een gedeelte tezamen, als Maleen. . . . weer naar Indië terugging. Dat je daar nu al weer aan moest denken, terwijl je juist aan Holland begon te wennen. Of het nu regende of mooi weer was, altijd was het prettig in het gezellige, oude huis. Dat kwam door Stances zonnige aanwezigheid. Het werken leek hier ontspanning. Wel was Stance 's avonds, als de kinderen naar bed waren, doodmoe. Dan viel ze soms boven haar naaiwerk in slaap om telkens met een schok even wakker te worden en automatisch haar hand uit te strekken naar de koffiekan met onuitputtelijken troost voor Moeder. „Stance, laat het toch! Dat is al het zesde kopje. Dat kan immers niet goed zijn", waarschuwde Maleen soms. Dan keek Moeder verontwaardigd. „Wat — niet goed! Heb jij daar zoo'n verstand van?" En meteen hield ze dan haar kopje weer bij. Al die heerlijke uren reeg Maleen in haar herinnering aaneen tot een kostelijk snoer. Daar was 's morgens vroeg van iederen blijden dag het begin: de frissche kinderstemmetjes, dadelijk bereid tot babbelen, of ook wel kibbelen. Stannies zenuwachtig gegil, als de lompenman langs kwam. ..Mot ik komme. moet ik Stannie hale". dat rien hij, zoo duidelijk als 't maar kon. Daartusschendoor Sjoerds grommende bas, aanmanend tot stilte of voortmaken. Dan het wat roezig ontbijt, Sjoerds afscheid en haastig vertrek naar zijn school. De volle morgenuren met melkboer en bakker en slager en veel werk overal en toch tijd tot een gezellig praatje bij koffie. Dan Sjoerd weer terug, met een snuifkus vrouwtje omhelzend: „Wat hou ik toch veel van je, schat!" en als Stance dan blijverrast opkeek: „Ja, je ruikt ook zoo verrukkelijk naar braadvleesch!" Dan ook in den bollen wind, die Emy's bleeke wangetjes deed blozen, met de stoeiende, dartele kinderen de wandelingen langs zee. En nog het gezellige boodschappen doen, arm in arm met Stance, samen bedisselend, waar ze het meeste konden krijgen voor het minste geld. En eindelijk 's avonds het naar bed brengen van de kinderen met tot slot, als alles was donker gemaakt, Emy's eindeloos afscheid, waar ze beneden om lachten. „Waar ben je nu, Mamma? Ben je nu bij de deur? Sta je nu op de mat? Ben je al op de trap? Ben je al benede? Ga je nu naar binne?" soms eindigend in droevig geween, dat Maleen in een vaart weer naar boven deed snellen, om het nachtlichtje anders te plaatsen, het kussen op te schudden, maar bovenal om door haar nabijheid een telkens terugkomende vrees van het kind weg te nemen. „Je verwent dat kind", zei Moeder streng. Zoo bracht elke dag nieuwe schakels voor het snoer van herinnering. En de dagen snelden heen. * * * Met Moeder was het die eerste weken niet tot een vertrouwelijk gesprek gekomen. Toch voelden beiden, dat dit noodig was. Zoovéél was onuitgesproken gebleven, zoovéél onverklaard. Zonder die dringende behoefte aan opheldering zou wellicht de tijd zijn verstreken in enkel dankbaar genieten van elkanders biiziin, doch een sluier van onuitgesproken gedachten zou zijn blijven hangen tusschen die twee naturen, die — in zooveel opzichten gelijk — door eenzelfden schroom belemmerd werden elkander te naderen.... Ze zaten samen in de voorkamer, elk voor een raam. „Kan je me nu niet eens vertellen, kindje, waarom dat nu moest?" begon Moeder. „Ik heb altijd gedacht, dat jullie van al mijn kinderen het samen het best kondt vinden. Ik was zoo blij met jullie brieven. En daar komt plotseling — als een donderslag uit helderen hemel — het bericht, dat jullie van mekaar gaat. Ik wist niet, wat ik daarvan denken moest. En 't was te laat voor ons allen hier om nog te kunnen ingrijpen. Want je begrijpt toch wel, dat we dat zéker zouden hebben gedaan." Ze zweeg even en keek haar dochter afwachtend aan. „Moeder, wat heeft Jim u geschreven?" „O, hij heeft me lief genoeg geschreven, zooals altijd trouwens. Hij schreef, dat hij het langzamerhand had voelen aankomen, maar dat hij me niet verdrietig wilde stemmen vóór den tijd. Kind, jullie hebt mij meer verdriet gedaan, met mij er zoo mee te overvallen, dan dat je mij geleidelijk had voorbereid. En misschien was het dan ook niet zoover gekomen. Ik had er mij zóó op verheugd, jullie mettertijd samen terug te zien," besloot zij bedroefd. „Ik mócht het u niet schrijven, Moeder. Ik heb er vaak zóó naar verlangd om u alles te vertellen, maar Jim wilde dat niet. Dacht u, dat het gemakkelijk was, altijd maar opgewekt te schrijven? Maar dit heb ik nu wel begrepen: Jim wilde uw inmenging niet en daarom mocht u het niet weten." „Wat zeg je? Wat voor grond heb je daarvoor?" „Jim wist, hoe u op hem gesteld was en daar hechtte hij groote waarde aan. Hij wilde u niet teleurstellen, tenminste — u dat verdriet zoolang mogelijk besparen. Maar hij wilde evenmin van zijn voornemen afgebracht worden." „Voornemen? Denk je dan, dat hij het al lang gewild heeft?" „Ja Moeder! Nu u het mij vraagt, moet ik het wel zeggen", zei Maleen bitter. „Hij heeft het vanaf den eersten dag gewild. Hij heeft spijt gehad van zijn huwelijk, hij wilde liever vrij zijn. Hij hield niet van me, maar dat begreep ik niet. Ik heb zeker ook niet op de ware manier van hem gehouden, denk ik. Maar ik hoopte toch altijd, dat het nog eens goed zou worden tusschen ons. — Goed! Hij verwachtte niets goeds van mij. — Hij heeft eens gezegd".... fluisterde ze, ,,dat ik eigenlijk heelemaal opnieuw zou moeten worden opgevoed, dat mijn karakter niet uit één stuk was, maar — aan mekaar gespeld net als mijn rok en blouse vroeger, weet u wel?" zei ze met een klein lachje. „Heeft hij dat gezegd? Zouden wij je niet goed hebben opgevoed? Je karakter met spelden aan mekaar?" Moeder wond zich op. „Dat je dan toch nóóit geschreven hebt! — Dat had ik toch moeten weten?!" Boos-verontwaardigd keek ze daarbij haar dochter aan. Maar toen ze haar bleeke gezicht zag, stond ze op en liep naar haar toe. „Kind, je hoeft je in je leven toch niet in alles te schikken"? zei ze bewogen. — Toen gaf ze haar spontaan een kus. Na dit gesprek vermeden moeder en dochter beiden op het onderwerp terug te komen. Ook Stance had na een korte uiteenzetting, spoedig na Maleens komst, het pijnlijke onderwerp niet meer aangeroerd. Er was toch niets meer aan te veranderen, dacht ze practisch. En voor haar zusje zouden ongetwijfeld nog wel eens dagen aanbreken van nieuw levensgeluk. Dat geloofde ze vast. De twee jonge vrouwen hadden nooit veel woorden noodig om elkaar te begrijpen. Dat was vroeger al zoo geweest en nu scheen die zielsband nog versterkt te zijn. Eindeloos konden ze samen praten over alles, wat hun gedachten en leven vervulde. Midden onder de drukste huiselijke bezigheden vatte Stance soms den draad op van een gesprek, dat den vorigen dag was afgebroken, zonder dat een van beiden iets van een hiaat voelde. „Nee, dat is voorbij", zei Stance met een zucht, als antwoord gevend op een vraag, terwijl ze woelige Jetje uitkleedde voor het bad. „Kind, sta toch es een oogenblik stil. — Ja, toen leek het geloof mij alles, maar 't is gek, nu zegt het mij niets meer. Dat komt misschien door m'n drukke leven of — doordat ik nooit meer contact heb gehad met die lui van vroeger. Soms denk ik wel eens, dat het toch jammer is, ofschoon.... wie zal zeggen, dat het Christelijk geloof het ware is? En jij? — och, geef me even de zeep aan. Geloof jij werkelijk, dat we al meer dan eens geleefd hebben?" zei ze, Jetjes dikke ruggetje inzeepend. — „Toe, zit toch stil, kind! Maleen, let op, dadelijk glibbert Emy van de tafel af! Wat een sprinkhaan is dat kind toch! Nee, jij bent vandaag het laatst, gisteren was je 't eerst." Emy tukste als een booze kabouter op en neer op de tafel, jaloersch, dat Stannie al in het heerlijke water rondplaste en dat nu ook Jetje nog eerst aan de beurt kwam. „Kom, Mamma zal je vast inzeepen," leidde Maleen af, „dan mogen jullie er alle drie tegelijk in." En toen weer tot Stance: „Ja, 't lijkt mij heel goed denkbaar, want in één leven kom je toch onmogelijk met alles klaar." Emy gleed uit haar vingers en sloeg gauw haar beentjes over den badrand. In het oorverdoovend lawaai, dat nu volgde, konden de zusters elkander nauwelijks verstaan. „Toe, kind dan toch, je maakt me heelemaal nat!" Jetje danste in de badkuip op en neer. Stannie probeerde haar eendjes te laten drijven op de wilde golven. Emy goot het bademmertje beurtelings over zichzelf en over Stannie leeg. „Misschien ben jij wel Cleopatra geweest, en Sjoerd Marcus Antonius." „Nou zeg, ik hoop het niet. En jij dan? En wat heb je er aan, als je je er toch niets meer van herinnert?" zei Stance, tegelijkertijd Jetje uit het water tillend en haar brullende protesten smorend met een grooten badhanddoek. „Misschien zou je je niet eens graag alles willen herinneren", zei Maleen nu. „Maar waarom voelen en denken de menschen zoo verschillend? Waarom denken ze niet gelijk over goed en kwaad? Waarom heeft de een zooveel meer last van zijn geweten dan de ander? Dat heeft toch een oorzaak. De theosofen zeggen.... — Toe Emy, je moet er uit!" Ze nam het spartelende kind op en zette het naast Stannie, tegelijk door Stance opgevischt, op tafel. Even moesten de moeders hun ooren dichthouden. „Au, 'k heef zeep in me oogje, heef Emy daan, atelig tind!" gierde Stannie. „Nee Mamma, alleen maar water uit het emmertje, niét zeep!" gilde Emv terug. „Bedaar es eve, 'n beetje minder kan ook wel", zei levenswijze Jetje. • .. j XXIV. MALEEN wilde Holland niet den rug toekeeren zonder het oude, lieve stadje aan de breede rivier te hebben teruggezien .... 't Was of het op haar wachtte, of het zijn oude poorten gastvrij wijd-open hield om haar te verwelkomen, 't Was of het haar zachtjes riep. „Kom maar, ik ben er nog, ik ben er altijd geweest." Toen ze met Emy op een mooien dag het stadje naderde en de rivier zag glanzen in het zonlicht, maakte een onbeschrijfelijk gevoel van weemoed zich van haar meester. Hier was het land van herinnering, blijde en droeve. Hier lag al haar hopen, al haar verwachten. Daar aan den overkant, den forschen toren heffend in de blauwe lucht, stond de Bovenkerk als een trouwe wachter. Daar was Stance gedoopt en aangenomen. Verderop langs het water rijden de huizen, hier en daar tusschen het geboomte schuilgaande. Een er van was het ouderlijk huis geweest. Geweest — lang geleden. ... Had ze wel goed gedaan met hier terug te komen?.... De trein hield stil. Aan het kleine stationnetje was geen enkel vertrouwd gezicht. Ze haastte zich met Emy naar den uitgang. Tegenover het station lag de groote tuin van de BuitenSocieteit. Ze wees er Emy op, vertelde er wat van. „Kijk es, Mamma! Wat 'n groote brug!" zei Emy, met haar aandacht elders. „En zie je wel die rare hoed van dien groentemeneer?" Van de brug af, hen tegemoet, kwam een groengeschilderde kar, geduwd door een stevigen boer, op z'n Zondags met de hooge. zijden pet op. Naast hem de boerin, ook op z'n best. 't Waren Joapik en Femme, Maleen herkende ze al van uit de verte. „Dag Joapik, dag Femme!" kon ze zich niet weerhouden te roepen. Verrast keek het tweetal op, eerst naar de onbekende mevrouw — een nieuwe klant misschien? — dan naar het kind. „Ken je me niet meer, Femme? 'k Ben een dochter van mevrouw Kruyswijck." Femme sloeg van verbazing de handen in mekaar, ,,'k Zol oe nie meer ekend 'ebben, teminsten nie zoo doalik. Moar nou zie 'k 't wel. Och, och, en is dat oe kiend?" fleemde meewarig haar schelle stem. Daarop barstte ze los in een woordenvloed, die Maleen eigen toeschietelijkheid haast deed berouwen. Met een vriendelijken groet nam ze afscheid en trok Emy, die nog gauw een paar jonge worteltjes in de hand gestopt kreeg, mee naar de brug. Daar wees ze haar alle bekende plekjes: in de verte het zwembad, van waar frissche kreten tot hen overwoeien. Recht vooruit de Nieuwe Toren, die juist begon te spelen, 't Was dus marktdag. Als ze zich haastten, konden ze nog wat van de drukte meemaken. Het hakkelende liedje; de dartele wind, die een helwitte wolk achter den toren voorbij joeg, en je haren deed fladderen; de bekende teerlucht van nieuw ingezette planken; — het was alles zoo pijndoend vertrouwd. Het stadje was er nog, precies als vroeger, maar waar waren de menschen? Wat deden al die vreemden hier, die slechts aan een enkelen ouden bekende een plaats tusschen zich schenen te gunnen? Daar was Van Dalen nog, de oude bruggewachter, tevens badmeester. Hij tikte tegen zijn pet en stak een vereelte hand uit. Nee, de juffer was niks niet veranderd. Och joa, 't warken ging nog bestig. Of de andere badmeesters er nog woaren? Nee, Kees was de stad uut egoan en zien breur was 'n kruidenierszake begunn'n. „Joa, gunder, bij de karke!" wees hij met den steel van zijn pijp. Nu ging het stadje voor hen open. Opeens waren ze midden in het marktgewoel, 't Schreeuwen en roepen, 't loven en bieden, muziek en gezang, als een golf sloeg alles over hen heen. Emy's mondje stond niet stil van het nieuwsgierig vragen. „Waarom praten hier alle menschen zoo gek, van uut en tuus en joa en moar?" lachte ze. Maleen genoot van de oude, vertrouwde klanken. Maar in die klanken miste ze toch iets, achter de gestalten, die in alles aan vroeger herinnerden, bleef een leegte. .. .: ze was toeschouwster geworden. In 't kruidenierswinkeltje van badmeester Hoogeveen rinkelde de deurbel geruimen tijd na, terwijl ze voor de kale toonbank stonden te wachten. „Volluk!" riep Maleen. „Lekkere zoete dinge, Mamma, daar in die flessche", prees Emy. „Volluk!" herhaalde Maleen luider. Daar kwam een spichtig meisje uit het achterhuis te voorschijn. „Woont hier Hoogeveen?" vroeg Maleen. „Joa wel, moar de baas is niet tuus", lichtte het kind in. Toen, Emy's verlangende blikken volgend: „Wi 'j ies pruuv'n?" „Geef me maar een ons", zei Maleen snel. „Ja, en ook wat van die brokken". „Kan 'k ook aan de boas zegg'n, wie er noar 'm evroagd 'ef?" vroeg het meisje nieuwsgierig. „Ik heb hier vroeger gewoond", zei Maleen. „Ik had den baas wel graag teruggezien, misschien kom ik straks nog wel even langs. Het winkelbelletje rinkelde weer lang en nadrukkelijk, toen ze de deur achter zich dicht trok. „Kijk Emy, hier woonde die aardige meneer, die mij pianoles gaf. En in datzelfde huis hebben je overgrootouders gewoond." Emy keek even opzij naar het ouderwetsche, lage huis. Dan werd haar aandacht getrokken naar een boer, die met stokslagen een varken voor zich uitdreef. „Kassian, arm beest", zuchtte ze meewarig. „En hier woonde mijn liefste vriendinnetje, Fientje heette ze. En nu gaan we die mooie witte poort onderdoor." „O, ik zie de kali alweer!" zong Emy. „Mag ik er heen?" Ze holde vooruit, en toen Maleen even later in het plantsoen kwam, zag ze het kind vlak aan den waterkant staan. Daar trad haar een agent in den weg. „Is dat kind van u, mevrouw? Dan moet ik u bekeuren. Op 't gras loopen is verboden", zei hij streng-gewichtig. „We zijn hier vreemd", verdedigde Maleen zich. ,,'t Is zonder erg gebeurd, 't Kind liep vooruit en was al op het gras, voor ik het wist." „Is mevrouw niet van hier?" vroeg de agent ongeloovig. Toen genadig: „Nou, dan zal ik het voor dezen keer door de vingers zien, maar u is gewaarschuwd." Als uit den grond gerezen stonden plotseling eenige straatjongens om hen heen; ook op den weg bleven een paar menschen stilstaan. „Kiek 's jonges, doar worden 'n paar Indianen op ebracht!" De agent wuifde de belangstellenden weg, tikte aan zijn helm en stapte met statigen tred verder. De „Indianen" liepen vlug voort langs het water. Beiden zwegen langen tijd. Eindelijk zei Emy met een benepen stemmetje: „Die meneer was niet aardig, hè Mamma! En waarom zegge die kindere Indiane tege ons?" Maleen lachte. „Dat is niks", zei ze vroolijk. „We zijn een beetje bruin van de Indische zon, dat vinden ze vreemd." Ja — vreemd. Datzelfde woord had ze zooeven ook gebruikt. Ze was — vreemd in haar eigen, lieve, oude stad. Die gewaarwording, plotseling tot uiting komend in dat eene woord, drukte haar stempel op den heelen verderen dag, hoezeer Maleen ook poogde dat gevoel te verdringen. Emy was het gebeurde reeds lang weer vergeten en huppelde blij vooruit langs de kronkelende paden. Nu naderden zij het ouderlijk huis. Daar hingen onbekende gordijnen, een andere naam stond op de deur. Geen vroolijk, ruigharig hondje sprong hen keffend tegemoet. Even bleef Maleen staan en wees Emy van buiten de kamers. Toen — een beetje triest — trok ze het kind mee en vervolgde haar weg van herinneringen. „Kijk, dat heele groote huis, dat was de school van Opa. Daar ging hij alle dagen heen. Tante Stance was hier bij Opa op school. Ik zal je opbeuren, dan kun je naar binnen kijken in Opa's werkkamer." Het kind klauterde in de hooge vensterbank. „Wat zie je?" vroeg Maleen. „O-o, daar zit een meneer aan een tafel", zei Emy verlegen. „Hij kijkt naar me, hij doet zóó met z'n vinger." Ze liet zich haastig in haar moeders armen glijden. „Dan gaan we maar gauw weg", zei Maleen. „Kijk nog even, daar aan den anderen kant van dat groote huis is nog een school. Daar is Oom Jan vroeger geweest. En zullen we nu eens op visite gaan bij vrouw Rutte, onze oude werk-mevrouw?" Vrouw Rutte gaf niet dadelijk antwoord op het herhaald geklop op haar deur. Eindelijk klonk een norsch: „Joa, wat mu'j?" Maleen stootte de deur open en trad met Emy het nauwe portaaltje binnen, dat toegang gaf tot de eenige kamer, waaruit het huisje bestond. Vrouw Rutte stond boven op de tafel, die tegen den muur geschoven was, met een emmer naast zich, waar ze juist een witkwast uithaalde. Met den druipenden kwast in haar hand, keek ze Maleen onwelwillend aan met haar pientere bruine oogjes. ,,'k 'Ebbe geen tied veur oe", zei ze. „Alle dagen wark zat en 'k mag mien eigen 'uussien toch zekers ook wel ies skone maken", vervolgde ze haast uitdagend. „Vrouw Rutte, kom nou es eerst van die tafel af", zei Maleen lachend. „En kijk es wie er bij je op visite komt." „Visite? 'k 'Ebbe nogal tied veur visite, mense. Wie bi'j dan?" „Voor mij heb je vast wel even tijd, vrouw Rutte, ik blijf trouwens maar even. Ken je me dan niet meer?" Nu keken de pientere oogjes met meer belangstelling, — toen met verbazing. De witkwast plonsde terug in den emmer en vrouw Rutte met haar zeventig jaren sprong als een meisje op den grond. „Moar Leen dan toch, woarum 'eb ie dat dan niet dalijk ezegd? En ik zegge zoo moar Leen. Juffer natuurlijk, nee, mevrouw. 'Oe 'a'k dat nou kunn'n denk'n?" Ze schudde Maleen de hand, streelde Emy's wangetjes en veegde zich toen met de bonte schort de oogen af. „Moar kiend dan toch, goa toch eff'n zitt'n, dan za'k thee zett'n of koffie, wat 'ej liever?" ,,'k Wil niets hebben, vrouw Rutte", weerde Maleen af. „Ik kwam alleen maar even kijken en ik moet vanmiddag alweer weg." „Dat zeg ie nou zekers, umda 'k oe eerst zoo of esnauwd 'eb", klaagde vrouw Rutte. „Moar ik wist immers niet wie 'j waren. Veur oe 'eb ik tied zat." Na een kwartiertje zaten ze elk met een dampende kop koffie voor zich honderd uit te praten over het heerlijke toén en het moeilijke nü. „Zoo'n mevrouw as mevrouw Kruuswieck 'eb ik nooit meer 'ad", eindigde vrouw Rutte haar lofzang. Op den drempel van haar huisje bleef ze Maleen en Emy nawuiven, zoolang ze hen maar zien kon. „Nu gaan we even mijn vroegere school binnen", beloofde Maleen. ,,'t Kan net, 't is nog geen twee uur." Daar stond het schoolhoofd bij het open hek, gereed om het achter den laatsten leerling te sluiten. Verbaasd keek hij Maleen over zijn ronde brilleglazen aan. Een roode hand tastte in een achterzak, trok daar een grooten, witten zakdoek uit, waarmee ijverig een altijd verkouden neus werd afgeveegd. „Is u. ... ? Wie is u? Maleentje! Ben jij 't heusch?" Hij wenkte een scholier naar zich toe: „Ga jij es afbellen en vraag den kweekeling even om naar mijn klas te gaan!" „Dat 's nou aardig van je. En heb je je dochtertje meegebracht? Kom je bij mij op school, kleine meid, of ga je naar Indië terug?" Emy lachte verlegen. Zoo goed ze kon, beantwoordde Maleen in weinig woorden zijn hartelijke belangstelling, intusschen om zich heen ziende om de oude stemmingen terug te vinden, die hier tusschen de verweerde muren wel waren blijven hangen. Emy stond ongeduldig aan haar hand te trekken, verlangend om van die kale schoolplaats weg te komen. Meester moest naar binnen. De slip van zijn witten zakdoek was het laatste, wat zij van hem zagen. De Muloschool, waar ze even later voorbijliepen, vergunde geen inkijk. De groote hoofddeur was gesloten. Van de lokalen zag je aan den voorkant niets. Nu gingen ze voorbij de Gehoorzaal, waar meneer Vinard zijn winterconcerten gaf en waar ze zoo dikwijls gedanst had. Ze wierp even een blik in de ongezellige ruimte daarbinnen. Was ze daar vroeger met een van verwachting popelend hart naar binnen gestapt, tusschen twee rijen van cavaliers in uniform of avondkleeding? Had ze daar toen rondgezweefd op meesleepende wals- muziek? Had daar Jim het vergeten bouquet anjelieren op haar schoot gelegd? De markt, die ze intusschen waren genaderd, was nu leeg en verlaten. Papier en afval dwarrelde, meegevoerd door den speelschen wind, als met eigen leven bezield door de lucht, om dan moe neer te strijken tegen de stoepranden. Op den hoek stond nog het oude café, waar de onderofficieren 's avonds van achter de gordijntjes naar aardige meisjes gluurden. Nu zaten er enkele nablijvers van de markt. Maleen ging er haastig voorbij. ,,'k Ben moe, Mamma", klaagde Emy. Ja, wat werd je moe van alles. Weer liepen ze over de Lange Brug, maar keken nu op noch om. Op het bordes van de Buitensocieteit gingen ze zitten rusten. Van hieruit konden ze het heele stadje nog eens overzien en ook den grooten societeitstuin, waar in de boomkruinen de wind nog fluisterde als vroeger, waar echo's schenen te zweven van lang verwaaide klanken. „Waar gaan we nu nog naar toe?" klonk een vermoeid stemmetje. „We gaan nog bloemen brengen naar Opa's graf en dan weer naar den trein, kleine schat. Ben je erg moe?" „Ja-a", geeuwde Emy. „Ik wil bij Mamma zitten." Ze nam het kind op schoot en gaf even toe aan eigen moeheid. Daarna nog de laatste gang, tevens een afscheid, voor vele jaren misschien. Ze kochten rozen bij Moeders ouden bloemist en gingen toen hand in hand den langen weg naar het kerkhof. Daar heerschte vredige stilte. Zachtjes liepen ze langs de mulle paden naar den eenvoudigen steen, dien Moeder op het graf had doen plaatsen. „Lees es Mamma, wat daar op staat?" vroeg het kind. „Hier rust Dr Ernst Kruyswijck", begon Maleen. — Toen zweeg ze en staarde op het graf Zacht ruischte de wind in de boomtoppen en streelde haar slapen als een liefkoozende hand.... Het witte doek 15 XXV. DE laatste verlofdagen snelden voorbij in de drukte van toebereidselen voor het naderend vertrek. Met gemengde gevoelens zag Maleen den laatsten dag tegemoet. In haar hart had zij van alles reeds afscheid genomen. Of was het anders? Wortelde zij niet meer in het oude leven, dat voortgegaan was zonder haar, dat haar ook nu niet noodig had, waar ze maar even had binnen gekeken om dan weerweg te gaan? Ja, aan allen behield ze wel lieve herinneringen. Maar ieder ging eigen weg, ook zij zelf. Afzonderlijke levens van broers en zusters en Moeder daartusschen, dan hier, dan daar. En Jims Moeder, eenzaam op het groote bovenhuis, terend op de brieven uit Indië Tot Utrecht reisde Moeder mee. Dan zouden hun wegen zich scheiden: Moeder naar Rusland, waar André en Nadja zeker wel met verlangen zouden wachten, — zij met Emy weer terug naar Indië. Daar stond Moeder voor het informatieloket in het Utrechtsche station met den rug naar haar toe. Ze had al afscheid genomen. Andere belangen eischten nu haar aandacht. — Zoo was Moeder. Langzaam ging Maleen met haar kind het perron op.... * * * Niet omkijken meer naar Holland. Met Emy's handje geklemd in de hare, voort naar Genua.... Niet omkijken meer naar Europa. Als tweede klas passagier, in een dekhut naast een rumoerig rooksalon, voort naar Indië.. . Geen aandacht, geen belangstelling voor reisgenooten. Ook niet voor de bekende havenplaatsen. Op je dekstoel liggen en uitkijken over de eindelooze watermassa's. Het kind kijkt je soms vragend aan. Het eischt zoo weinig, het kan altijd zichzelf bezighouden, maar is toch ook blij, als je met haar babbelt of een mooi verhaal vertelt. Het kind is veel, zoo niet alles nu. Er zijn verscheidene jonge menschen: onderwijzers, planters, handelsemployé's, ook handschoentjes. Een van die jonge vrouwtjes spreekt zonder eenige terughou- ding over de naderende ontmoeting met haar man. Ze treedt in bijzonderheden, die niet veel van een huwelijksideaal overlaten. Ze heeft kansen en mogelijkheden tevoren berekend. Ze poetst haar nageltjes, terwijl ze vertelt. Dan trek je je stoel naar een verder afgelegen plekje om er niet meer van te hooren.... En je wordt al gauw alleen gelaten. * * * Indië is de heete oven, die je opslokt, die in enkele dagen de Hollandsche frischheid doet tanen. Indië is de zware hand op je schouders, die je neerdrukt. Maar niet altijd, gelukkig. Indië is ook de vriendenhand, die je wordt toegestoken. Indië kan ook bemoedigen. Daar zijn te Batavia oude vrienden uit Makassar, die onbeperkte gastvrijheid aanbieden. Daar is de Directeur van Onderwijs, een oud-leerling van Vader, die belangstellend luistert en een plaats toezegt in een koel klimaat. Daar is de prachtige Preanger, — en Soekaboemi: de nieuwe woonplaats. * * * „Gaan we nu naar de berge, Mamma? Gaan we zoo maar loope op de berge? En krijg ik dan ook een poesje? En wonen we dan in ons eigen huisje?" Enthousiast somt Emy alle mogelijkheden op. De „berge" zijn Emy's ideaal, daaraan verbindt ze haar heerlijkste herinneringen en weeft die samen met de aanlokkelijke beschrijvingen uit De kleine Heidi tot een verrukkelijk geheel. Daarom vielen de „berge" eerst wel wat tegen. Van de Gedeh was op den dag van aankomst door een echt tropischen stortregen niet veel te zien. Het gebergte langs Java's Zuidkust deed zelfs zijn bestaan niet vermoeden. Indië was zichzelf gelijk gebleven. Het liep niet met zijn pronk te koop; die moest je langzamerhand zelf gaan ontdekken. Eerst scheen het je niets te vertellen te hebben, het deed er niet de minste moeite voor. Eerder nog scheen het zich voor je af te sluiten: met donderende slagregens de gedachten verdoovend, met broeikashitte de energie verlammend, plagend met insecten. Tot — je het leerde zien met andere oogen, tot je — wel speurende ook de dreiging — toch de lafenis voelde van de geweldige buien en de hitte leerde verdragen — als onontkoombaar. Tot ook — je de weelde genoot van den liefelijken morgenstond en de weldadige rust van den korten avondschemer en het donkere, rustige volk je vertrouwd werd en eigen. — Aan den Grooten Postweg stond een paviljoentje leeg, verscholen achter geboomte op een mooi, groot erf. Het was maar een primitief huisje van gekalkte bilik met een rood pannendak. Alle kamers achter elkaar met een galerij er langs tot aan den put. Dan kwam het domein van de bedienden: een apart gebouwtje tegenover de lange zijgalerij. Daar was ook het dorado van de honden, de poesen, de kippen, de marmotten en de konijnen, en — van Emy. Het was maar een primitief huisje, villa Dierenvreugd, maar, — die er woonden, achtten het een rijk bezit. * * * Mijnheer Wellink, hoofd van de Hollandsch-Inlandsche school was een man van principes. Van de Friesche klei had hij de overtuiging meegebracht, dat jongens jongens behoorden te zijn en geen aangekleede aapjes, die opzaten en pootjes gaven. Hierover verschilde hij nogal eens van meening met den waardigen mantri, die de leiding had bij het inlandsch onderwijs en zich tegenover onoplosbare problemen zag gesteld. De keurige scholiertjes toch voldeden niet aan de adat. Voor hem, den deftigen Javaan, behoorden zij te hurken, hetgeen het Hollandsche hoofd had verboden. Voor hem behoorden zij beleefd te zwijgen tot hun iets gevraagd werd en „ja" te zeggen, ook wanneer zij „neen" bedoelden. Mijnheer Wellink verlangde er Hollandsche jongens van te maken en trachtte hen uit hun terughoudendheid op te wekken met een ribbestootje of een gullen lach. De twee kapiteins op het Hollandsch-Inlandsche schip deden echter wederkeerig hun best den vrede te bewaren, al zochten ze ook ieder voor zich wel eens genoegdoening bij de onderwijzeressen: mevrouw Stigter en mevrouw Van de Velde. Op haar splinternieuwe Fongers fietste Maleen den Bentengweg af. Even tevoren had ze afscheid genomen van Emy, die stijf gearmd met een vriendinnetje, vroolijk naar haar school was gestapt. Over Emy behoefde ze zich niet ongerust te maken. Die was veilig bezorgd tot elf uur, wanneer baboe of kebon haar afhaalden. Daarna kon ze met Gerda spelen in den tuin tot etenstijd. Het was nog vroeg. Om half acht begon de eerste les. Van het personeel werd verwacht tijdig aanwezig te zijn, daar het ook tot mijnheer Wellinks principes behoorde om met ieder der leerkrachten voor schooltijd in het kort de lessen door te nemen, die deze dachten te behandelen. Maleen vertraagde haar gang om van het frissche morgenuur te genieten. Langs den schaduwrijken Bentengweg passeerde ze af en toe een troepje leerlingen, die haar vriendelijk groetten. Daar liep haar riddertje Sjanoesi, die eiken morgen trouw de zware boekentasch kwam halen. Hij grijnsde, toen ze langs hem reed. Daar ging de ijdele Soewandi, wiens moeder de honderdduizend had getrokken, naar verteld werd. Ze had, heel verstandig, het grootste bedrag in huizen omgezet. Soewandi, die zich sedert Raden noemde, pronkte met een schitterenden ring aan zijn pink en met een dure sarong, die hem bijna nasleepte. Hij groette met een potsierlijk buiginkje. Naast hem ging Toha. die zijn wijden mond haast openscheurde tot zijn ooren en zijn blikkerende tanden vertoonden. Brutale Asari wierp haar een coquetten blik toe van uit zijn scheefstaande oogen. Jonge mannen waren het eigenlijk reeds, die uit de hoogere klassen. Daar kwam uit een zijweggetje pokdalige Roehana met haar lief, zacht gezichtje. Achter haar liepen gichelend Sariamah met haar zusje Saridjah, die beiden onderwijzeres wilden worden: kleine vrouwtjes al met hun keurige kondé-tjes en lange sarongs. Ziezoo, ze was er. Sjanoesi pakte de fiets al aan en gaf de boekentasch over. De mantri begroette haar met een hoffelijke buiging. Mevrouw Stigter stond naast het tafeltje in de zevende . klas, waaraan meneer Wellink zat, een sigaar in den mond, een rood potlood in de hand, verdiept in de dagschriften, die mevrouw Stigter hem voorlegde. Deze maakte geheimzinnige gebaren, die Maleen niet begreep. Achter haar stonden de drie inlandsche onderwijzers op hun beurt te wachten. Ze bogen plechtig. Er moest iets bijzonders zijn, voelde Maleen. Mijnheer Wellink zag rood en zijn sigaar was uitgegaan. De mantri knikte Maleen geruststellend toe vanuit de voorgalerij. Ze bracht gauw haar tasch in haar lokaal en kwam met de dagschriften terug. „Wat is er aan de hand, Karta di Brata?" vroeg ze den oudsten inlandschen onderwijzer, die met een bezorgd gezicht zijn klas binnenstapte. „Straks komt de inspecteur, mevrouw. We moeten erg ons best doen, zegt meneer." Even flitste door haar hoofd, wat er dien morgen te behandelen viel in haar drie klassen en of ze het een beetje trof. Bespreking van een opstel in de vierde, dat was fijn, kon ze een goeie beurt maken met de bordteekening, overgenomen uit een van Emy's boeken. Die sprekende plaatjes van Benjamin Rabier waren uitnemend geschikt voor opstelletjes. De kinderen genoten er van. Plantkunde in de vijfde, dat was minder pleizierig. Daar zat geen leven in het opdreunen van uit het hoofd geleerde antwoorden. Dat behoorde ook tot mijnheer Wellinks principes. Alleen op die wijze zouden de kinderen zuiver Nederlandsch leeren spreken, meende hij. Als op dat uur de inspecteur in vredesnaam maar wegbleef! Ook nog lezen in de vijfde. Dat liep wel los, als ze de beurten wat handig verdeelde. Taal en rekenen in de derde. Dat kon mee-, maar ook tegenvallen. Ze zou er maar het beste van hopen. Mijnheer Wellink nam geagiteerd haar schriften op, keek de synoniemen door voor de leesles, schrapte, vulde aan en draaide de sigaar rond in zijn mondhoek. „Een beetje zorgvuldiger met de synoniemen, mevrouw Van de Velde. Daar heeft u geschreven: nijdig, boos of norsch voor kwaad." Eenigszins „norsch" keken zijn waterig blauwe oogen naar haar op. „Daar kunt u nog aan toevoegen: bits, stuursch en barsch." Geen wonder, dat hij op dit oogenblik voor zoo'n woord een overvloed van synoniemen weet, dacht Maleen. Zwijgend nam ze het schrift met de „nijdige" roode kruisjes en streepjes aan en ging naar haar klas. Wacht — ze zou hem straks wat milder stemmen, bedacht ze. Als de inspecteur er een poosje was, zou ze tusschen de lesuren door haar klas wat liedjes laten zingen. Dat gaf afleiding. Zingen stond wel niet op den lesrooster — wat ook niet kon, omdat er nog lesuren in de landstaal bij kwamen — maar toch mochten er zoo nu en dan enkele minuten, als overgang van het eene naar het andere lesuur, aan zang worden besteed. Achter de eigenlijke school stond nog een loods, tijdelijk voor twee klassen in gebruik genomen. Daar was het heel pleizierig werken, rustig en zonder veel kans op inmenging van „hoogerhand". De loods grensde aan de sawah, vanwaar het zoet gemurmel van het afloopende water, tot kalmte en overpeinzing stemmend, in de klasse doordrong. Maleen besprak er met haar vierde klas de guitenstreken van den aap Bobo. In het lokaal er naast werden onder Karta di Brata's leiding rekentafels opgedreund. Af en toe passeerde zijn donkere hoofddoek de glazen tusschendeur. Alles ademde rust. Maar de kinderen kregen toch genoeg van Bobo's guitenstreken, die ze bovendien straks nog schriftelijk moesten uitwerken. Een beetje ontspanning zou de gedachten losser maken. Nu was het tijd voor een lied. In het hoofdgebouw waren al telkens deuren geopend en gesloten. De gevreesde scheen reeds ter plaatse te zijn. Het oogenblik kon niet beter gekozen worden, meende Maleen. De kinderen begrepen het al. Nog vóór hun onderwijzeres een woord had gezegd, zaten ze al kaarsrecht, de armen over elkaar geslagen. Maleen keek de bonte hoofddoekjes langs, de enkele zwarte kondé-tjes in de voorste banken; de meeste kinderen met ernstige, sommige met glimlachende, enkele ook met ondeugende gezichtjes. Ze spitste haar lippen. „Ku-ke-le-kü-u!" begon een voorbarige. Maleen hief even de hand op en daar vielen allen in denzelfden toon als de voorzanger in: „Ku-ke-le-kü-u! Ku-ke-le-kü-u! Haantje, dat is braaf van u!" Frisch klonk het vroolijke liedeke door het lokaal. De klas er naast werd er roerig van. En Karta di Brata keek vragend door de glazen deur. De kinderen waren er heelemaal in, zoodat niemand het opperhoofd zag, voordat deze het lokaal binnenstoof, waar een jubelend „ku-ke-le-kü-u" hem begroette. Toen zweeg de klas als bij tooverslag. Maleen keek verschrikt om, de uitwerking van haar verrassing was eenigszins anders dan ze verwacht had. „Mevrouw Van de Velde, hoe komt u er bij, de kinderen te laten zingen? U weet toch heel goed, dat het niet op den rooster staat. Bedenkt u wel, dat u zelf de verantwoordelijkheid draagt, als de inspecteur een aanmerking maakt." Weg was hij alweer. De Soendaneesjes zaten nog stijf in de houding. „Menirr boos, Mevrouw?" informeerde Asari. Een beetje boos was het schoolhoofd wel, doch niet norsch, veel minder nog bits of barsch. Mijnheer Wellink was een braaf mensch en een kundig onderwijzer, maar hij had soms wat last van zijn principes. Het was Vrijdag, elf uur. De schoolbel luidde. „Eén!", commandeerde het personeel. De leerlingen zaten stram. „Twee!" — elk stond naast zijn plaats. „Drié!" — in lange rij, achter elkaar aansluitend, schuifelde klas na klas op bloote voeten naar buiten. Sjanoesi wachtte op de schooltasch. Maleen keek hem even onderzoekend aan. De jongen zag wat bleek den laatsten tijd. Daar zou ze bij gelegenheid eens naar vragen, nam zij zich voor. Binnen vijf minuten was het schoolerf verlaten en verspreidden personeel en leerlingen zich over Tjipellang en Bentengweg. Een groot aantal wandelde bedaard naar de missigit op de aloonaloon om zijn godsdienstplichten te vervullen. Maleen haastte zich om nog vóór Emy thuis te zijn. Het was zoo gezellig om het kind af te wachten. Nauwelijks lag ze uitgestrekt op den langen stoel in het voorgalerijtje, of daar zag ze haar al aankomen, om het hardst loopend met Gerda. Bij den ingang van het erf schopte ze haar sandaaltjes uit, die rechts en links over het gras vlogen, liet de schooltasch vallen, trok in een ommezien jurk en onderjurk over het hoofd en rende, van alle banden bevriid, op haar moeder toe. Kebon raapte quasi mopperend de verspreide voorwerpen op. Gerda volgde op een drafje. Dit heerlijke, extra uurtje moest ten volle genoten worden. Nu geen paedagogische lessen over orde en netheid, vond Maleen. Met volle aandacht luisterde ze naar de verhalen over school, over een lieve juffrouw, een strengen meneer, de Bethaniëkinderen, die altijd plaagden, en over wat zij en Gerda dan wel terug zeiden. „Ja, hè Gerda? Echt valsch van die kindere. Ze zegge, dat ik witte hare heb." „Kepala kedjoe",x) vulde Gerda aan. „Is niet erg hoor, Emy; ga je nou mee in de pallaboom?" Ze trok haar vriendinnetje mee naar een der twee, zware muscaatboomen, die als ernstige schildwachten op het grasveld stonden voor het huis. Daar beraadslaagden ze samen een poosje, Gerda trok ook jurk en onderjurk uit, draafde toen het huis binnen en kwam met haar armen vol weer terug. Van uit de bijgebouwen klonk een machteloos protest van kokki: „Begimana, itoe anak! Semoea di ambil sadja! Nanti tida ada makanan! Köh!" 2) Onder den grootsten boom maakten de kinderen zich klaar voor de klimpartij. Om hun middel bonden ze met een slendang van kokki hun eetwaren vast: pisangs, een stuk klapper en een paar sneden brood. Een poes en Kodijdie konden er ook nog wel bij, vond Emy. Als aapjes klommen zij naar boven en verdwenen in het donkere gebladerte. Een benauwd gemiauw volgde: de kater Mietje had zich losgeworsteld en rende met scheeve sprongen, het knopstaartje steil omhoog, weg over het grasveld, maar kwam met een vaartje terecht tusschen Tippie en haar zes hondekinderen, die het katertje met schelle blafjes woedend aanvielen. Boven op de marmotten villa bracht Mietje zich in veiligheid en streek met een paar vluchtige likjes zijn pelsje glad. „Ga je mee naar de beeste?" klonk het uit het bladerdak. Eerst kwamen een paar blanke, toen een paar bruine beentjes 1) „Kaaskop". 2) „Heb je ooit, zoo'n kind! Dat haalt maar van alles weg! Straks is er geen pfpn mpprl" te voorschijn. Een vlug tasten en grijpen van handen en voeten en daar stond het tweetal al weer op den grond, klaar voor nieuwe ondernemingen. „Welk hondje neem jij, Gerda? Ik neem Dikkie, dat is de leelijkste en de liefste. Wil jij Snoetje hebben?" Gerda verkoos Spijkeroortje en ieder met een kind in de slendang hurkten ze neer voor het marmottenhuis. De marmotten renden tjoekend heen en weer met versche kangkong-bladeren. In een aparte afdeeling staken konijntjes hun bewegelijke neusjes tusschen de bamboelatten. „Niks an", vond Gerda. „Kom, we gaan de poesen mandiën." Mietje bemerkte het dreigende gevaar en sprong van het marmottenhuis op het kippenhok. Emy greep met haar eene hand Koma, die altijd vuil was, en trok met de andere Mietjes tweelingzusje Pietje bij haar staart. Dikkie knorde. „Toe, pak jij nou Mia en Gonnie, vervelende Gerda, jij doet niks." „Kan niet", grinnikte Gerda, „ze zitten onder kokki's balehbaleh." *) Kokki schoot uit haar keuken te voorschijn. „La-illaha! Itoe anak! Köh" 2) De kinderen holden met hun buit de badkamer binnen en deden de deur dicht. Toen klonk plassen van water, zielig mauwen en nijdig gekef. Kokki liep haastig naar haar kamertje om te zien, of haar kip nog op 't nest zat. „Terlaloe, itoe anak", mompelde ze boos, terwijl ze voorzichtig met haar hand rondwoelde in het stroo onder het dier. „Krrr" deed de kip, de veeren wijd uitzettend. Ze strooide een handje vol gaba en sloot zorgvuldig de deur. In het schemerdonkere kamertje bleef de kip onbeweeglijk zitten, starend in het ernstige gezicht van Frederik van Eeden, een verdwaalde foto boven kokki's slaapplaats. De kip was een van Emy's beschermelingen, gered van den soepketel. De eitjes verkocht kokki aan haar niets vermoedende njonja * * * 1) Rustbank. 2) „Te erg, dat kind." Moeder en kind zaten in het vroolijke eetkamertje tegenover elkaar aan tafel. Emy tilde nieuwsgierig het deksel van een der schalen op. „Wat zit er in, Mamma? o, alwéér hutspot?" Toen keek ze nieuwsgierig in de andere schaal. „Ook hutspot", zei ze teleurgesteld. Daar kwam kokki aan met den kater Mietje, haar speciale Heveling, in de slendang en nog een derde schaal. „Itoe djoega rispot?"1) informeerde Maleen op de schaal wijzend. „Tida", zei kokki trots: „ini lekkere kos, tida bronkos." 2) Ze wiegde, neuriënd, Mietje heen en weer: „lekkere kó-ós, tida bronkos, lekkere kowé talam, masok di dalam — peroet!" 3) Ze prikte Mietje in zijn zachte buikje. Mietje keek scheel van verrukking en stak een pootje uit naar het stukje vleesch, dat Maleen hem voorhield. „Kokki, waar is dat halve blik melk, dat vanmorgen in de kast stond?" Kokki keek haar meesteres miskend aan bij deze onverwachte vraag. Ze had zóó haar best gedaan voor het eten en het toetje had niets gekost. De klapperboom naast den put leverde meer op dan de njonja wel wist. Ze had dien morgen twee gulden aan rijpe noten gebeurd, daar kon ze wel wat van missen. Waarom vertrouwde de njonja haar niet? Maleen bleef haar streng aankijken. „Misschien heeft kokki de melk genomen", fluisterde ze en sloop met Mietje de deur uit. In de keuken rammelde ze luidruchtig met de blikken borden voor de dieren. Daar kwam ze naar buiten, omstuwd door de vijf miauwende poesen. Uit den tuin kwam Tippie aanhollen, gevolgd door haar kibbelend en buitelend kroost. Ze stoof onder luid janken op haar bak af en begon haastig te schrokken. Even deinsden de poesen verschrikt terug, om het dan maar met den anderen bak voor lief te nemen. Kokki zat gehurkt toe te kijken. Ze omwond haar rechterhand 1) „Is dat ook hutspot?" 2) „Nee, dit is lekkere kost, geen onkost(en)." 3) „Lekkere kowé talam (pudding van rijstemeel en Jav. suiker), die gaat naar binnen, in het buikje!" zorgvuldig met een bordendoek en begon de jonge hondjes te streelen. Want een hond is onrein. Maar zóó raakte zij ze immers niet aan? Moeder en kind zaten dwars op hun stoelen van het schouwspel te genieten. De „rispot" werd koud. * * * Ja, wat dien Sjanoesi toch mankeerde? Hij was zoo vreemd en stil. Zou de jongen ziek zijn en er niet voor willen uitkomen? Hij was in huis bij een strengen oom, wist Maleen. Misschien werd hij niet goed behandeld. Hoe kwam je daar nu achter? Ze zou er de vrienden eens naar vragen. 's Avonds kwamen de jongens als gewoonlijk gezelligheid zoeken. Ze kwamen grinnikend binnen. Blijkbaar waren ze in een rare bui. „Ik heb die spook van Soehandi gezien", begon Asari met een grijnslach. „Bah, jongen! Wat zeg je daar?" vroeg Maleen geschrokken. „Bah! zegt mevrouw!" lachte Toha. „Is toch niet vies, deze." „Heusch, ik-heb-die-spook-van-Soehandi-gezien", betoogde Asari, zijn oogen verdraaiend om het moeilijke Hollandsch er behoorlijk uit te brengen. „Soehandi, hij is dood." „Wat zèg je toch jongen? En schei eens uit met dat domme gelach. Is er wat met Soewandi?" „Nee, mevrouw, is niet", klonk nu Soewandi's stem achter de portière. „Hier is ik — bèn ik". Meteen kwam hij binnen. „Maar Soehandi, hij is heusch dood", zei hij nu verlegen, een beetje bevreesd kijkend naar Maleens donker gezicht. „Mevrouw weet wel, die groote Soehandi. Hij is eerst béétje ziek maar; nu dood." „En moeten jullie dan lachen?" zei Maleen streng. „Waarom hebben jullie me niet gewaarschuwd? Kassian, die arme Soehandi." Ze zag den stillen jongen in gedachten voor zich. Hij was een van haar beste leerlingen geweest, rustig en ijverig. Een enkelen keer kwam hij met de andere jongens mee, maar deed dan niets liever dan rustig in een hoekie op karton mooie bloemen boet- seeren van Emy's kunstklei. Een prachtig gelukte chrysant lag nog in haar schrijftafel. En nu was de jongen dood. .. . De drie jongens, plotseling ernstig nu, stonden beteuterd voor haar. „Wat had Soehandi?" vroeg Maleen kort. „Ik wist niet, dat het zoo erg was." „Hij eerst veel hoesten, mevrouw", begon Asari. „Wij denken, hij alleen maar erg verkouden", vulde Soewandi aan. „Dan hij plotseling dood." Toha glimlachte. ,,'t Is verschrikkelijk", zei Maleen. „Hoe kunnen jullie daar nu om lachen? Is doodgaan iets om te lachen?" Ze zwegen beschaamd. „Mevrouw niet meer boos zijn met ons", zei Toha. „Wij anders zoo ver droef". „Waar is Sjanoesi?" vroeg Maleen nu. „Hij misschien werken", zei Soewandi. „Ik weet niet". „Wat is er met Sjanoesi? Waarom is hij zoo mager?" „Hij eet niet, mevrouw." „Eet hij niet? Maar waarom niet? Hij is toch niet ziek?" „Kan niet zeggen, mevrouw. Mevrouw moet maar zelf vragen, straks, als hij komt." De jongens praatten nu zachtjes met elkaar in een hoekje; soms klonk een zinnetje hardop in 't Hollandsch. Daarmee gaven ze blijk van hun goede trouw, begreep Maleen. Ze glimlachte. Van die kinderen moest je wel houden, of je wilde of niet. — Juist was ze op het punt om te sluiten, nadat de jongens weg waren, toen ze Sjanoesi's bekende kuchje hoorde. Wat kwam de jongen zoo laat nog doen? „Ja, Sjanoesi, wat is er? Je moest al lang slapen, jongen." „Kan niet slapen", zei hij met doffe stem. „Maar jongen, wat heb je dan? Ben je ziek?" Ze legde haar hand tegen zijn voorhoofd. Dat voelde normaal aan. Maar zijn oogen stonden groot en hongerig. „Ga nog maar even zitten", zei ze vriendelijk. „Ik haal wat voor je". Vlug maakte ze een paar dunne boterhammetjes klaar en pakte die in. Toen ze terugkomende langs hem liep, liet ze die in zijn zak glijden. Hij begreep het dadelijk en keek haar verwonderd aan. Hij haalde het pakje te voorschijn en legde het op tafel. Dat was nu niet aardig, dacht Maleen. Voelde hij zich beleedigd? „Je moet het meenemen", zei ze met vriendelijken drang. „Ik moet een beetje voor je zorgen". „Ik kan niet eten, mevrouw", zei hij terneergeslagen. „Kan je niet éten? Welke gezonde jongen kan nu niet eten?" „Ik mag niet eten", verbeterde hij. „Mag je niet eten? En waarom dan niet?" „Moet vasten voor mijn oom." „Vasten? Waarom?" „Moet later hadji worden", zei hij met een trotschen glimlach. „Dan moet vasten. Eerst niet veel, maar klein beetje. Is niet erg. Maar dan erger, nu bijna niet meer eten. Als deze maand voorbij, mag wel weer." „Moet dat?" vroeg Maleen. „Ja", zei de jongen stil en bleef verder glimlachend zwijgen. * * * Emy en Gerda speelden op het grasveld. In loome rust luisterde Maleen naar hun vroolijke stemmetjes. Ze was moe. Het corrigeeren tot vaak laat in den nacht bande den slaap. Maar nu was 't Zondag en het werk voor school was af. Het was zoo vredig op het groote, koele erf. Ze sloot even de oogen. Op het smalle pad, dat langs den tuin naar den kampong er achter liep, naderden voetstappen. Boven de aucubaheg bewoog zich een hoofddoek door een opening kwam een postbode het erf op. „Soerat kawat, nja!" Een telegram? Voor haar? Met ongeloovige oogen keek Maleen den postbode aan. Uit Makassar! Een bericht van Jim? Wat kon hij haar zoo plotseling te zeggen hebben? Nooit toch had ze meer iets van hem gehoord. En hoe wist hii haar adres? 't Kon toch niet wezen, dat.... Een schok ging door haar heen.... Neen, dat kon niet Haastig scheurde zij het telegram open en doorvloog den inhoud.... „Na kortstondige ziekte overleden". — Dus toch.... Ze greep zich vast aan de balustrade.... De postbode wachtte. Met strak gezicht teekende Maleen, en ging toen naar binnen, waar ze neerzakte in een stoel. . . . Onbekommerd speelden daarbuiten de kinderen hun genoegelijk spel. Hun frissche stemmetjes schalden over het erf. Eenige weken later doorbladerde Maleen oude brieven, bekeek oude foto's. Daar waren er eenige bij van Andi Panambang, den opstandeling, gruwelijk doorstoken en doorschoten. Op een er van stond een datum en de woorden: door de bevolking gedood. Ja, dat was altijd Jims streven geweest: het volk zelf laten richten. Ze dacht terug aan dien drukkenden, dreigenden namiddag, toen Jim van tournée thuiskwam en een lang gesprek had met Aroe Laboeadja. Dat ging over dienzelfden Andi Panambang. had ze later begrepen. En 's avonds hadden ze nog zoo gelachen om de oude zangeres. Zorg en ongerustheid wisselden af met gelach en vroolijkheid in die dagen.... Jims evenwichtstheorie? Daar was ook nog de zware, zilveren horlogeketting, dien hij van Henk had gekregen.... En zijn horloge.... Een paar manchetknoopen, een portefeuille. .. . Ze steunde het hoofd in de handen en staarde peinzend voor zich uit.... Toen nam ze papier en ging schrijven.... Ze ontledigde haar hart van alles, wat zij hem nooit had kunnen zeggen: zelfbeschuldiging, verdriet en teleurstelling, — ook, dat ze nu alleen nog maar goed van hem dacht. Daarna verscheurde ze den brief. Alles was voorbij.... * * * De „lieve juffrouw" van Emy's school had ook een dochtertje. De vijfjarige Elsje was een schat van een kind met lange, zijden krullen. Op straat bleven de menschen staan om haar na te kijken, als ze aan de hand van haar tante Agaat, mevrouw Versprong, die bij Elsje en haar moeder inwoonde, voorbij ging. Elsjes moeder had uit de schipbreuk van haar jonge leven dezen schat overgehouden, die met jaloersche zorg door tante Agaat werd behoed. Deze kon in het geheel niet begrijpen, dat Maleen haar dochtertje zoo vrij met de inlandertjes van haar school liet omgaan. Die bruintjes liepen daar maar in en uit, holden over het grasveld en zaten avond aan avond in de voorgalerij of de zitkamer. Elsje was een keurig, echt Hollandsch kindje, met altijd smettelooze, geborduurde jurken en een zachte, zijden strik in de onberispelijke krullen. Ze leek een groote, ouderwetsche pop, zoo uit de doos gestapt. Dat Elsje ooit in boomen zou klimmen, was ondenkbaar. Elsjes Moeder, zou dit niet zoo heel erg hebben gevonden, maar zij was een zachtzinnige vrouw, die er niet over dacht de zorgzame tante te weerstreven. Tante Agaat wist, wat ze wilde en hield met straffe hand de teugels. Het paviljoentje, dat zij met haar nicht bewoonde, was een toonbeeld van HoÜandsche netheid en properheid. Het lag vlak aan den weg en miste achter de terreinen, welke villa Dierenvreugde tot zulk een genoegelijk verblijf maakten. Hoewel tante Agaat het hoofd schudde over Maleens vrijgevochten denkbeelden, was ze haar toch welgezind, zoozeer zelfs, dat ze haar eens de toekomst voorspelde, waar ze anders niet gauw toe was te bewegen. Wat mevrouw Versprongs kaarten openbaarden, stond voor haarzelf zoo vast als een huis. Even zeker als de onheilen, die je over je zelf bracht met het opsteken van een pajong binnenshuis of de vijandschap, die je uitlokte met het ten geschenke geven van een snijdend of puntig voorwerp. Dat Maleen niet wist, hoe verkeerd het was, iemand iets te geven, dat geel van kleur was, bewees wel haar kortzichtigheid ook op ander dan paedagogisch gebied. Ook een waaier gaf je niet cadeau, die deed de vriendschap wegwaaien. Het was in den omgang met tante Agaat niet zoo gemakkelijk te onthouden, door welke onzichtbare gevaren en bedreigingen men eigenlijk voortdurend omringd was. Daar waren de wel zichtbare bruintjes toch heel onschuldig bij. Mevrouw Versprong was eenige jaren geleden tot de roomsche kerk toegetreden. Als ze dit niet zelf verteld had, zou Maleen het niet hebben geweten. Nu interesseerde het haar heel bijzonder, temeer, omdat je blijkbaar een vast omlijnd geloof kon hebben en daarbij nog allerlei andere opvattingen huldigen. Voor het eerst begreep ze het woord bij-geloof. Maar wat hield het woord „geloof" dan in? Ze vroeg er mevrouw Versprong naar, maar werd er niet wijzer door en nam daarom maar dankbaar wat lectuur in ontvangst om er wat uit te leeren, naar ze hoopte. Voor het eerst ging ze nu ook letten op de personen van dominee en pastoor, die ze wel eens tegenkwam. Zou ze bij hen misschien haar licht kunnen ontsteken? Mocht je niet eindelijk in je leven een bevredigend antwoord verwachten op de groote vragen: waarom en waartoe? Aan Juul Krafft had ze eens gevraagd: „geloof je aan een God, een persoonlijk God?" Juuls antwoord over het Godswezen, waaruit alles emaneerde, had haar niet kunnen bevredigen. Zoo machinaal leek die theorie. Zij voelde behoefte aan een „Vader in den hemel". Een „Vader in den hemel" vond ze ook in mevrouw Versprongs boeken niet. Daarin kwam veel voor over penitenties, die haar eerder afschrikten dan aantrokken. Was God zóó, dat Hij dergelijke zelfkwellingen kon verlangen? Het leven was al moeilijk genoeg, moest je het dan opzettelijk nog moeilijker maken? Dan bestond er ook nog het spiritisme, waar ze als meisje al van had gegriezeld, hoewel de geheimzinnige openbaringen haar aantrokken. Ze kende menschen, die er zich geregeld mee bezig hielden en haar hadden uitgenoodigd aan een séance deel te nemen. Dit had ze beleefd geweigerd, want alleen reeds de lezing van hun blaadje bezorgde haar kippevel. Als ze tot diep in den nacht nog zat te corrigeeren, durfde ze vaak niet opzien van haar werk, vreezende van achter de gesloten portières gestalten te zullen zien verschijnen. Al zou ze niet kunnen ontkennen, dat er inderdaad verbinding Het witte doek 16 mogelijk was met een „andere wereld", ze wist niet, wat ze van die andere wereld moest denken. Dat de „Vader in den hemel" op deze wijze iets van den sluier wilde oplichten, kon ze niet rijmen met den aard van die geestenmededeelingen, die haar altijd het gevoel gaven, dat ze voor den gek gehouden werd. Meestal waren ze belachelijk platvloersch, soms quasi verheven, vaak ook deden ze aan goocheltoeren denken, nimmer echter had ze er zich nader tot God door gevoeld. En juist daarom vreesde ze het spiritisme. Er zat voor haar iets duivelsch in. Iets duivelsch? Maar wie en wat was eigenlijk de duivel? Was hij een of andere kwade geest? En bezat hij macht naast of zelfs tegenover God? Was er niet altijd de strijd geweest tusschen goed en kwaad, tusschen licht en duisternis? En had niet steeds en overal weer het licht gezegevierd? Daarom zocht je het Licht, zocht je — God. Alleen maar te weten, dat Hij bestond, was niet voldoende.... Boezemden de spiritistische geschriften haar vrees in, de astrologische wekten haar belangstelling. Als je opzag naar de sterren, die wondere werelden daarboven, werd je met ontzag vervuld en leek het je ook niet ondenkbaar, dat de bijzondere uitstralingen, waaraan je had bloot gestaan in het uur van je geboorte, wellicht beslissend waren voor je geheele wezen en bestaan. Was niet de sterrewichelarij haast zoo oud als de wereld? Maar al zou daar wijsheid uit te putten zijn, in hoeverre verkreeg je daardoor een betrouwbaar richtsnoer voor je leven? Menschelijke conclusies waren toch niet onfeilbaar? Ook de occulte leer bracht de oplossing niet. Ze stelde er trouwens weinig belang in. Het occultisme scheen niet veel meer te zijn dan een samenraapsel van allerlei leerstellingen omtrent het bovenzinnelijke. En evenals bij de theosofische beschouwingen kwam hier alles neer op eigen pogen om tot grootsche doeleinden te geraken. Waar stond het geschreven, dat ze eens „priesteres van den tempel" zou worden, wanneer ze aan die en die voorwaarden voldeed in dit leven, zooals een occultist haar had voorgespiegeld? Waar waren dan toch de vele nauwgezet-levende menschen, die zich aan die strenge voorwaarden hielden? En waar waren de laatste incarnaties der theosofen? Daarvan moesten er dan toch voortdurend talloos velen zijn. Het was heel mooi, te denken, dat juist hun bijna volmaakte staat meebracht, dat ze in het verborgene leefden, misschien als de allergeringsten onder de menschen; maar moest dan niet de glans van hun heiligheid het menschdom overstralen? Eén enkeling kon onbekend blijven, maar hier waren velen; ten slotte bereikte immers iedereen de volmaaktheid, volgens de theosofische leer. Was er in theosofie, in astrologie, in spiritisme en occultisme ooit sprake van een „Vader in den hemel?" Waar moest ze Hem dan zoeken, nu ze Hem ook in mevrouw Versprongs boeken niet had gevonden?.... XXVII. IN het verre Europa woedde de wereldoorlog reeds meer dan een jaar. De meest ongeloofelijke berichten bleken waar te zijn. Nog altijd hield de massamoord aan. En Indië was onbewogen gebleven. Je las of hoorde wel van die verschrikkingen, maar het leek zóó ver, alsof alles op een andere planeet gebeurde. Alleen in de eerste weken waren ook de Indische gemoederen geschokt, wat zich uitte in een stormloop op de winkels, waarbij alle overleg ontbrak. Sommige huismoeders sloegen kisten vol blikjes sardines in, waarmee ze later geen raad meer wisten. Anderen zochten heil in voorraden zeep. Maleen zag als eerste levensvoorwaarde den aankoop van dozijnen pakken lucifers, want, als je geen vuur kon maken, kon je ook niet koken. Bovendien konden lucifers ook niet bederven, bedacht ze practisch. Keerde Indië, althans het vredige stadje Soekaboemi na de eerste ontstellende berichten al spoedig tot den sleur van het gewone dagelijksche leven terug, Holland reageerde fel op de gebeurtenissen. De brieven spraken van nog altijd dreigend oorlogsgevaar, van zorg en ontberingen, van distributies en in de rij staan voor levensmiddelen, van smokkelen en hamsteren. Het eene overstelpende bericht volgde op het andere. André en Nadja zaten daarginds in St Petersburg met hun groot gezin midden in de branding van den oorlog, van vele levensgemakken beroofd en met de waarschijnlijkheid van André's ontslag voor oogen. Henk was hals over kop uit Engelsch-Indië vertrokken, daar de Duitsche firma, waarbij hij werkte, met het uitbreken van den oorlog was opgeheven. Hij hoopte op een baan in Nederlandsch-Indië. Natuurlijk zou hij wat vinden, hij was handig en energiek. Gelukkig, dat Moeder, die kort voor den oorlog uit Rusland was teruggekeerd en nu op zichzelf woonde, haar Benjamin weer voor een poosje bij zich had. Sjoerd had naar Indië gesolliciteerd en was als leeraar in Batavia benoemd. Dat bericht was nog het meest treffend van alle. Ze waren al op weg. Binnen enkele weken zouden de zusters elkaar weer zien. Het was niet in te denken.... * * * „Help je es mee uitzoeken, Emy?" vroeg Maleen, gebogen over een koffer oude kleeren. „Dit jurkje past je nog wel en dat kan heel goed verlengd worden. Maar deze zijn allemaal veel te kort en al je ondergoed is te klein. Er kunnen stapels weg, van mij ook. We moeten netjes zijn, hè? als tante komt! Ben je niet blij? Maar wat zullen we nu met al dat goed beginnen?" „Gerda's moeder geeft het altijd aan Bethanië, je weet wel, waar al die kindere wone, Mamma." „Goed, dat doen we dan. Nu dadelijk maar, hè? Roep baboe even." Baboe Enoh verscheen en keek begeerig naar de vele stapeltjes. Voor haarzelf zou ze er weinig aan hebben, dacht Maleen, misschien een paar hemdjes voor haar dochtertje of voor de kleine Medalli, maar die liep gewoonlijk rond met niet veel meer dan de zilveren munt om zijn hals, waaraan hij zijn naam te danken had. En als je Enoh wat gaf, werden misschien kokki en Saleh jaloersch. 't Was gauw inlandsch Nieuwjaar, dan kregen ze alle drie wel wat. Enkele dagen later, op een Zondagmorgen kwam een deftig heer het erf opstappen. Maleen schoot haastig in haar slofjes en ging hem tegemoet. Het was de dominee, die voor de kleerenzending aan Bethanië kwam bedanken en tevens kennis maken. Aan deze consequentie had de geefster geen oogenblik gedacht. Ze zocht naar een verklaring, die bijna als een verontschuldiging klonk. Ze meende zijn dank niet te verdienen. Ze had er immers heelemaal niet bij nagedacht, toen ze die kleeren weggaf. Dominee sprak over christelijke naastenliefde en het dragen van elkanders lasten. Maleen voelde zich ongemakkelijk en wenschte, dat dit gesprek, waarvan ze de portee niet kon navoelen, maar afgeloopen was. Maar dat was dominee's bedoeling niet. Hij had een uitnemende aanleiding gevonden om eens onder vier oogen met deze jonge, alleenstaande vrouw te spreken. Hij zou die gelegenheid benutten. In de kerk had hij haar nooit gezien en toch scheen ze voor een christelijke instelling als Bethanië te voelen. Misschien was ze te schuchter om aansluiting te zoeken en kon hij haar helpen. Of ze geen behoefte had om eens naar de kerk te gaan, vroeg hij. „Daar heb ik nooit over gedacht", zei Maleen. „Behoort u tot een kerk?", vroeg de dominee, „als deze vraag niet onbescheiden is?" Tot een kerk? Behoorde ze tot een kerk? „Mijn ouders waren Nederduitsch-hervormd", zei ze aarzelend. Maar wat beteekende dat? Was je daardoor zelf ook lid van een kerk? Zooals je Nederlander bent, omdat je vader het is? Ze keek hem verlegen aan. Dominee glimlachte. „Ik begrijp het al", zei hij. „U is zeker nog niet gedoopt." Nee, gedoopt was ze niet. „Heeft u catechetisch onderwijs gehad?" Op deze vraag was ze niet verdacht. Ze dacht even na. „Bedoelt u, of ik op catechisatie ben geweest? Nee.... nooit.... tenminste. ..." Ze dacht aan de mislukte Zondagsschool en aan de enkele uren catechisatie bij ds van Delden later, waar ze na de eerste teleurstellende indrukken weggebleven was. „Nu ja," zei ds Maas vergoelijkend. ..ik bedoel niet. of het tot iets geleid heeft, maar of u dan toch eenigszins onderricht bent." „Nee, dat niet." „En heeft u daar nu vrede mee?" Wat was dat nu weer voor een vraag? Natuurlijk had ze daar vrede mee. Die enkele uren catechisatie indertijd hadden haar immers niets gedaan. „Vrede? Bedoelt u, dat ik er spijt van heb, dat ik niet langer op catechisatie gebleven ben? Neen, daar heb ik heelemaal geen spijt van, want ik heb er niets geleerd", zei ze wat kortaf. „Lag dat dan aan de catechisatie?" „Dat weet ik niet, maar ik vond er niet wat ik zocht." „Wat zocht u er dan?" Wéér zoo'n vraag! Ja, wat had ze er dan gezocht, vroeg ze nu ook zichzelf af. „Ik dacht, dat ik er alles zou hooren over God en waarom alles is, zooals het is. Maar we moesten alleen maar vervelende lesjes leeren. Toen ben ik er mee opgehouden." „En heeft u nu dan wèl gevonden, wat u zocht?" vroeg de dominee een tikje ironisch. Nu verschanste zij zich achter, naar zij wist, boude beweringen. „Ik denk dat de theosofie het antwoord geeft op de meeste vragen", zei ze. „Zoo", zei ds Maas een beetje geprikkeld, „en voldoet u de Godsidee van de theosofen?" Daar had je het al weer. Waarom moest hij nu juist die vraag doen? Was het soms om met zooveel woorden haar geestelijke armoede aan te toonen? Dat ze aan God geloofde, dat ze altijd den Goeden Vader had gezocht, daarvan behoefde deze dominee niets te weten. „Waarom zou die Godsidee mij niet voldoen?" zei ze weerstrevend. „Is het geen mooie gedachte, dat alle door God uitgestooten levensvonken zich door een reeks van bestaansvormen heen bewust worden en in volmaaktheid tot Hem terugkeeren?" „Daar begrijp ik niets van", zei ds Maas een beetje ongeduldig. „Zoo'n vonk uit God is toch volmaakt." „Wel volmaakt in aanleg", zei Maleen nu minder beslist, „maar nog niet voltooid en nog niet bewust van haar bestemming." „Een mooi begrip", zei de dominee schamper. „Een Godheid, die als een electrische centrale vonken uitschiet en die vonken na onafzienbaren tijd weer in zich opneemt.... Ik kan u niet gelukkig prijzen met zóó'n levensbeschouwing." Koeltjes nam hij afscheid. Maleen moest de volgende dagen telkens aan dit onderhoud terugdenken.... Neen, ze kon ook zichzelf niet gelukkig prijzen. Dat werd haar langzamerhand wel duidelijk. Stel je bovendien voor, dat het allemaal eens niet waar was. Wat voor zekerheid had ze eigenlijk? En nu dacht die dominee, dat ze haar heil zocht in de theosofie. . . Wat had hij er zich minachtend over uitgelaten. . . Maar wat stelde hij er dan tegenover? Hij was een beetje boos weggegaan.... Nu kon ze bezwaarlijk op dit onderhoud terugkomen. Wat moest ze hem trouwens vragen?.... Wist ze dat inderdaad niet? Wat wist ze eigenlijk van het Christelijk geloof?.... Wie en wat was Jezus Christus? Een historische figuur?.... Was het wel volkomen zeker, dat hij werkelijk geleefd had?.... Stond hij boven andere profeten als Boeddha en Mohammed? Boven Mohammed wel.... Maar ook boven Boeddha?.... Ze voelde ergernis in zich opkomen, dat ze van dit alles zoo weinig wist. Zelfs van zoo'n woord als Bethanië kende ze oorsprong noch beteekenis. Die dominee kon toch moeilijk verwachten, dat je voor zijn geloof wat zou voelen, als je er niets van afwist, bedacht ze wrevelig. Maar behóórde ze er dan niet meer van te weten? Hoe kon je anders in je leven tot een keuze komen? Je moest toch kunnen vergelijken. Emy moest ook kunnen vergelijken later. .... En ze bestelde een kinderbijbel. * * * Emy was erg nieuwsgierig naar den inhoud van het dikke boek, waarin Mamma zich zoo vaak verdiepte. Ze bladerde er in, bekeek de plaatjes en rustte niet, voordat Mamma beloofde er van te zullen vertellen. „Ik moet er eerst zelf wat verder in zijn, kindje", verontschuldigde Maleen zich. „Anders kan ik 't niet navertellen". Ze raakte telkens in de war met al die koningen van Juda en Israël, en legde daarom een lijstje aan, van wie er gelijktijdig regeerden. Ze had het gevoel, dat ze ook de feiten goed moest kennen om den inhoud te begrijpen, dien wonderen inhoud, die haar aandacht vanaf de eerste bladzijde gevangen had genomen. Van deze geweldige geschiedenis had ze dus niets geweten, al die jaren door! Dat daar nog heel wat meer aan vast zat dan wat Ulfers er voor kinderen van vertelde, begon ze wel langzamerhand te vermoeden. En ook, dat er aan het ambt van predikant meer verbonden was, dan ze zoo oppervlakkig gedacht had. Maar het meest verwonderlijke van alles was nog, dat haar die bijbel vanaf het eerste begin zoo geloofwaardig voorkwam.. . Ze voelde behoefte er anderen deelgenoot van te maken. Daar was om te beginnen Emy. Emy, die aan haar lippen hing, en de verhalen van Adam en Eva, van Abraham, Izak en Jacob, van Jozef en zijn broeders, van Jezus' geboorte en van de vele wonderen minstens zoo belangrijk vond als de sprookjes van Andersen en Hauff. „Want dit was alles echt gebeurd", zei Mamma. Je kon er echte menschen bij denken. Dat maakte het zoo aantrekkelijk. De kinderbijbel lag op de middentafel in de zitkamer. Ieder, die er lust in had, kon er in bladeren of lezen. Hiervan maakten de schoolkinderen gretig gebruik. „Is als Koran", zei Ibrahim. „Deze is mijn naam: Abraham. Daoed is David. Soeleiman is Salomo. Waarom zoo gekke naam, mevrouw? Lees die Hollander ook Koran?" Sjanoesi bekeek de zaak dieper. „Mohammed is niet als deze Ngabei Isa", zei hij. „Waarom moet ik andere wang toekeeren, als geslagen? Als geslagen, ik sla terug." Minachtend schoof hij het boek opzij. Maleen moest daar eerst eens over nadenken. Ze begreep het zelf ook niet, maar voelde er wel een diepere beteekenis achter. Het hinderde haar, den jongen niet dadelijk terecht te kunnen wijzen. „Ik denk, dat het beteekent, dat we niet wraakzuchtig moeten zijn, Sjanoesi", zei ze wat onzeker. „En hier staat iets voor jou." Nieuwsgierig kwam de jongen naderbij. Ngabei Isa zegt: „Zet geen bedroefd gezicht, als je vast, want dat doe je voor de menschen. Zet een vroolijk gezicht, zoodat niemand er iets van merkt, dan zal Toean Allah je beloonen." Sjanoesi keek beschaamd. Den dag daarop kwam haar riddertje haar met breeden lach tegemoet om de schooltasch in ontvangst te nemen. Zijn onderwijzeres knikte hem bemoedigend toe. Een lieve, flinke jongen was Sjanoesi. * * * Met een zucht trok Maleen een nieuw stapeltje correctie naar zich toe. Als ze nu maar niet naar de klok keek, kwam ze er misschien wel doorheen en had ze een vrijen Zondagmorgen in het vooruitzicht. Wat was er heerlijker dan zoo'n dag van weelderig niets doen, elk minuutje er van genietend: eerst de verrukkelijke morgenkoelte verdroomen, dan een wandelingetje met Emy en als 't warmer werd gezellig samen in de koele binnenkamer.... Ijverig gleed haar pen langs de regels, herhaaldelijk ophoudend om een betere zinswending aan te brengen of kortweg een roode streep door het geheel te halen. Daar werd de kré in de voorgalerij opzij geduwd. Een onbekende stem riep: „Spada" en een lange gestalte vertoonde zich. „Dag Maleentje!" klonk het hartelijk. „Wat kijk je verbaasd? Ken je me niet meer? Ik ben Frans, Frans Evertsen!" „Frans? ' — Met een ruk schoof Maleen haar stoel achteruit en trad op hem toe. „Hoe kon ik nu ooit denken...." begon ze. „Frans, — ja natuurlijk! Maar 't is ook zóó lang geleden. Je bent anders weinig veranderd. Wanneer heb ik je eigenlijk het laatst gezien? Was dat niet, toen je nog op het gymnasium ging? Ja — je had privaatles van Vader en je hebt eens met benzine een vetvlek uit mijn jurk gemaakt; maar de kring was nog grooter dan de vlek, weet je nog wel?" lachte ze vroolijk, „en ik kreeg er toch van langs. Toen was je bij dien geschiedenisleeraar in huis. Maar wat doe je hier eigenlijk? Wat doe je überhaupt? Ben. je nog theologie gaan studeeren indertijd?" „Wacht es even Maleentje. Ik kan niet op alle vragen tegelijk antwoorden. Mag ik gaan zitten?" Hij keek om zich heen. „Wat heb je 't hier gezellig, zeg. Bevalt je dat zoo in je eentje? O, maar je bent niet heelemaal alleen, je hebt je kind nog. Och, — Maleentje, ik zie je zelf nog in korte rokjes en met een grooten strik in je haar. Wat was je graag netjes. En je beste vader en moeder, ik zie ze nog voor me. Zóó'n vader vergeet je niet licht, hè? En hoe gaat 't met je moeder?" „Ja, nu doe je mij ook allerlei vragen tegelijk, wil je niet eerst mijn kind zien?" Op hun teenen slopen ze naar de slaapkamer en bleven bij Emy's bedje staan. „Lijkt ze op jou? Ik kan 't niet goed zien hier. Maar natuurlijk is 't een schat je, vooral nu met haar oogjes dicht", lachte hij. „Stil", fluisterde Maleen. „Heb jij ook kinderen?" „Eentje maar, ook een meisje. Ik zal je er dadelijk alles van vertellen." Ze gingen weer terug naar de zitkamer. Frans vertelde. Eerst alles over vrouw en kind. Ze waren nog niet lang in Indië. Hij was bij de rechterlijke macht. Ze konden nog niet erg wennen. Holland was beter. Hij had een geval te onderzoeken hier in Soekaboemi en bij het doorbladeren van het gastenboek in het hotel had hij haar naam ontdekt en natuurlijk dadelijk verder geïnformeerd. En zoo was hij hier. „Je kunt niet begrijpen, hoe leuk ik 't vind, je weer te zien. En dan zoo'n zelfstandige vrouw in plaats van het kleine meisje, dat ik in mijn gedachten had. Vertel jij nu eens. Heb je 't druk? Ja, zeker wèl, ik zie daar tenminste een heele stapel schriften. Moet dat allemaal nog klaar vanavond? ... En — wat heb je daar?" Hij nam het dikke boek, dat op tafel lag. „Een bij-bel? De kinderbijbel van Ulfers, ja, die is heel goed." Hij fronste het voorhoofd. „Maar wat doe jij nu met een bijbel? Nee maar, Maleentje, die had ik bij jóu niet verwacht. Je moet het me niet kwalijk nemen, zóó bedoel ik het niet. Het doet me echt genoegen, dat je er belang in stelt, 't Verbaasde me alleen. Ikzelf...." „Ja Frans, dat wilde ik je aldoor vragen. Ik meende, dat je theologie was gaan studeeren. Vader zei wel eens zooiets. Jullie van 't gymnasium werden bijna allen dominee. Ik dacht, jij ook." „Daar kan ik niet met een enkel woord op antwoorden, Maleentje. We hebben elkaar nog zooveel te vertellen en jij wilt alles tegelijk weten." „Natuurlijk Frans, jij toch ook. Maar biecht nu eens op." Frans boog zijn lange figuur en keek nadenkend op zijn saamgevouwen handen. „Ik weet niet, Maleen, in hoeverre jij kunt navoelen, wat ik je wil zeggen. Je hebt daar dien bijbel van Ulfers, zeg me eerst eens, waarom heb je je dien aangeschaft?" „Omdat ik het noodig vond, wat van den bijbel te weten, Frans. En omdat ik zoek." Getroffen keek Frans haar aan. „Wat bedoel je? Zeg het pens duidelijker", drong hij aan. „Ik heb altijd geweten, dat er een hoogere macht is, waaraan wij onderworpen zijn. Maar nooit heb ik er mij een voorstelling van kunnen maken, wat die macht van ons wilde of met ons voorhad. Ik noemde die macht in mijn gedachten altijd „Onze Vader in den hemel". Onze meid leerde Stance en mij een gebedje, dat zoo begon." „Ja? en toen, — hoe is dat gegaan met dat zoeken?" Alsof eigen heil van haar antwoord afhing, keek Frans haar aan. "Jk heb heel lang gedacht, dat de theosofie op alles antwoord gaf , vervolgde Maleen. Maar ze hebben zoo'n vreemde Godsidee en wie zal zeggen, dat die reïncarnatieleer juist is?" „Vertel me daar straks eens meer van, wil je? Ik stel er veel belang in." „Ik niet meer. Ook al die andere richtingen voldeden me niet. Ze leken heel interessant, maar je had er toch eigenlijk niets aan. En omdat ik van het christelijk geloof nog heelemaal niets wist, heb ik dien kinderbijbel gekocht", besloot ze. „En zou je denken, dat daarin de waarheid staat?" vroeg Frans op eigenaardigen toon. „Ja, zie je, dat is nu juist zoo vreemd. Ik geloof elk woord, dat er in staat. Maar nu weet ik niet, wat ik doen moet." „Wat je doen moet?" herhaalde Frans. „Ga naar een predikant. — een modern predikant, en vraag dien om raad." „Een modern predikant?" „Ja, me dunkt, dat is voor jou het beste." Een modern predikant? Wat bedoelde hij daarmee? Had je dan ouderwetsche en nieuwerwetsche predikanten? Ze durfde niet goed voor haar onwetendheid uitkomen. „Eigenlijk ben ik een rare raadsman, Maleentje, omdat het christelijk geloof zijn absoluutheid voor mij verloren heeft. En toch doet het me genoegen, dat jij er wat in ziet." „Dat klinkt vreemd, Frans." „Niet zoo heel vreemd, als je even nadenkt. Ik ben nog altijd overtuigd, dat de christelijke leer veel steun en troost kan geven, .... als je er in gelooft. Daarom ben ik blij voor jou, dat je er belang in stelt." „Dat begrijp ik niet, Frans. De waarde van iets zit toch in de zaak zelf. Goud is toch niet goud, omdat ik dat geloof. — Jij maakt de religie tot iets subjectiefs, — suggestiefs, zou ik haast zeggen. Als tweemaal twee vier is, dan kan je daaraan door twijfel immers niets veranderen." — Ze raakte in vuur. „Zoo eenvoudig is het niet, Maleentje. En dat moest jij kunnen begrijpen. Jij hebt toch ook afgedaan met de theosofie en andere religieuze stelsels, terwijl je er toch eerst — tenminste van de theosofie — veel van verwachtte." „Dat is wel waar, maar zegt het je dan ook niets, dat ik stuk voor stuk van die stelsels al had afgezien, nog voor ik iets van den bijbel wist? Ömdat ik er niet in vond, wat ik zocht. En als je gevonden hebt, dan is zoeken niet langer noodig", besloot ze rustig. Frans keek haar verwonderd aan. „Jij zocht iets, — ik verwachtte iets. Dat maakt wel verschil. Maar toch, — zoo eenvoudig, als jij 't voorstelt, is het niet." Nerveus kneep hij zijn handen samen. „Was het dat maar", vervolgde hij somber. „Kón je het maar allemaal aannemen. Maar dat is het juist: dat aannemen op gezag, die dogma's en dan de consequenties Ik was vroeger ook overtuigd van de stelligheid van de christelijke leer; toen leek het alles zoo eenvoudig. Die overtuiging heb ik nu niet meer, alleen één ding staat nog voor me vast: de dag des oordeels." „De dag des oordeels?" „Ja, de laatste dag, de dag waarop Jezus terugkomt om de menschheid te richten." „Hoe kan je dat nu wèl gelooven, en al het andere niet?" „Al het andere — dat is misschien wat te sterk, maar het staat voor mij zoo op losse schroeven." „O, — toch vreemd hoor, en waarom vond je nou, dat ik naar een modernen dominee moest?" vroeg Maleen nog eens. Ze wilde toch weten, wat hij met zoo iemand bedoelde Frans, in zijn gedachtengang gestoord, keek haar verstrooid aan. Wat vroeg ze? „Ja, ja, dat lijkt me voor jou het beste, zei ik immers al." „Maar waarom?" hield Maleen aan. „Wel, omdat je je bij een orthodox predikant weinig op je gemak zou gevoelen. Die slaan je dood met zonde en schuld. Zondag aan Zondag kun je hooren, wat voor een diep-zondig schepsel je toch eigenlijk bent. Dat is niet erg bemoedigend. Nee, voor jou lijkt het me beter, als je op wat blijmoediger wijze hoort prediken." „Ja, dat zal dan wel het beste zijn", zei Maleen, zich intusschen afvragend, waar ze zoo'n modern predikant moest opdiepen. „En nu is de theosofie er heelemaal bij ingeschoten", lachte Frans. Ik durf je niet langer ophouden. Misschien komt er nog wel eens een gelegenheid. Kom eens bij ons logeeren. Doe je 't?" Toen hij weg was, wierp Maleen een treurigen blik op den stapel schriften, dien ze had willen afwerken. Maar het was een prettige avond geweest en Zondag bleef toch Zondag, al was er veel te doen. STANCE en Sjoerd waren aangekomen. Holland in Indië. Op de hooge stoep voor een der kamers van het Java-hotel zat Stance. Het was 's middags een uur of vier. Ze was juist opgestaan van haar gloeiheete bed en nam nu het Indische hotelleven in zich op. Sjoerd sliep nog en een baboe kleedde de kinderen aan. XXVIII. „Phoe!" pufte ze, haar bezweet voorhoofd voor den zooveelsten keer afwrijvend. Een stortbad zou goeddoen straks. Maar ze wilde nu eerst, op 't stille namiddaguur, de Indische sfeer eens rustig in zich opnemen. Daarom deerden haar niet de verstolen blikken uit aangrenzende en tegenoverliggende galerijtjes. Kijk, daar sprong een muschje! Waren die hier ook? Een koelie liep voorbij, dorre bladeren opprikkend aan een aangepunten bamboestok. Hij zoog een benauwd riekend strootje, het na enkele trekjes weer door een nieuw vervangend. Hij had niet de minste haast. Een vruchtenkoopman hurkte voor haar galerijtje neer en tilde, het prachtige ooft prijzend, een zwaren tros mangistans uit een zijner manden. „Ja", knikte Stance en hield hem een kwartje voor, er een dubbeltje bijvoegend, toen de man verontwaardigd zijn draagstok weer opnam. „Soedah", zei Stance berustend, 't Scheen een woord vol diepen zin, want reeds lag de tros voor haar op tafel. Nu wilde een glimlachende Chinees haar zijn waren opdringen. De overduidelijke gebaren, waarmee ze hem afwees, werden met even zoovele beleefde buigingen beantwoord, tot ze hem maar den rug toekeerde. Als Sjoerd nu maar gauw te voorschijn kwam, dacht ze, want over een uurtje zouden ze Maleen van den trein halen. Maleen, die poeasa-vacantie had, zooals ze schreef, en hen kwam verwelkomen. Ze wrikte een paar harde mangistans open en bewonderde even de sneeuwwitte partjes in de bruinroode, dikke schil, alvorens van het zachte, geurige vruchtvleesch te proeven.... „Hè kind! Wat doe je me schrikken!" riep Stance, toen haar zuster, met een vroegeren trein gekomen, uit het sado-tje wipte en de stoeptreden opvloog. „O Maleen, wat eenig je hier terug te zien! Vind je het ook niet verrukkelijk? Sjoerd, kom es hier! Ze is er al en Emy ook! Wat is Emy groot geworden!" In de slaapkamer klonk gejoel van kinderen en 't brommen van een zware stem. De deur werd opengerukt en daar verscheen Sjoerd, in pyama en op sloffen. Sjoerd, groot en kloek. Achter hem drongen de kinderen: Jetje en Stannie en op baboe's armen de kleine Frida Terwijl de kinderen zich van Emy meester maakten, overstelpten de ouderen elkaar met vragen, daarbij niet zoozeer luisterend naar de antwoorden als wel naar den klank van elkanders stem. Indië was een heerlijk land, vond Stance. Wel een beetje warm, nou ja, maar daar kon je je immers op instellen? Morgen gingen ze een huis zoeken en over een weekje, als alles op orde was, moesten kindel en Emy bij hen komen logeeren. „Kind, denk je toch eens in!" „Een raar land, dat Indië," bromde Sjoerd. „Kijk, nu is 't al haast donker. Wat moest je met zoo'n langen avond doen in zoo'n ellendig hotel?" „Mopper nou niet en kleed je maar gauw aan", zei Maleen. „Dan kunnen we voor 't eten nog gezellig gaan winkelen op Noordwijk of Pasar Baroe. En als de kinderen naar bed zijn, gaan we ergens rustig wat naboomen." Een week later waren de Westra's geïnstalleerd in een ruim, ouderwetsch Indisch huis. Stance had in het zweet haars aanschijns gezwoegd tot alles op zijn plaats stond en de vele koffers en kisten netjes opgestapeld waren in de achterste goedang. De bedienden hadden ontsteld toegekeken bij zooveel voortvarendheid en in stilte de kansen berekend om zooveel mogelijk van deze njonja-totok te profiteeren. Zes glazen rijst per maaltijd is misschien wel genoeg, had kokki met een onschuldig gezicht gezegd, toen de njonja voor den ee.rs^n. er inërediënten voor de middagtafel uitgaf. En zijzelf, kokki, was zeer zwak en lijdende, ze zou heel dankbaar zijn voor een blikje melk, zoo af en toe. De koffie of chocola, die Stance haar lijfwacht om elf uur 's morgens toebedeelde, werd bescheiden aanvaard, maar het ongewone daarvan in de bijgebouwen druk besproken. „Ja, ik kan t niet goed hebben, dat wij van ons kopje genieten, terwijl zij kunnen toezien", had Stance geantwoord, toen Maleen er haar verbazing over uitsprak. „Maar ze hebben hun eigen versnaperingen, Stance, heusch. En die betaal jij toch ook." „Ik? Hoe kom je er bij? Ik betaal niets extra," zei Stance verontwaardigd. „Dat doe je, zonder dat je 't weet, kind. Bij eiken pasar-inkoop telt kokki een paar centen op en daarvan tracteert ze zich en de anderen, maar zichzelf natuurlijk 't meest. En die djongos van je doet zich ook te goed. Ik wed, dat hij het eerste aftreksel van de koffie opsnoept, want voor pas gezette koffie is dit kopje veel te slap", zei Maleen keurend. „Bah! Wat afschuwelijk!" barstte Stance uit. „Wat een ellendelingen! En ik dacht nog al, dat die kokki zoo'n stumperd was. Ja, die koffie leek me ook wat slap. Wacht es even, ik laat alles hier brengen en dan zet ik de koffie zelf." De djongos zag zich betrapt en berekende alvast andere winstkansen. Heel gauw echter was de njonja hem te slim af en hij gaf den ongelijken strijd op, zich tevreden stellend met wat er vaak van den overvloedigen disch overschoot en volgens hem bedorven was. Stance kende nu haar Pappenheimers en deze wisten, dat de nieuwe njonja slechts in beperkte mate te bedriegen was. Daarin berustten zij. Stance raakte thuis in Indië. * * * Gekleed voor een officieel bezoek aan het departement, verliet Maleen de logeerkamer. „Zoo, ben je klaar?" vroeg Stance, haar monsterend. „Wat staat dat shantungjaponnetje je beeldig! Snoezig gewoon met dien opstaanden boord van achteren. Breng ze daar op het departement maar niet het hoofd op hol, hoor! En als er nu te veel aan die studie voor de hoofdacte vastzit, beslis dan nog niets. Overleg het eerst met ons. Zal je?" Met bezorgden blik keek ze haar zuster na, toen die het erf afreed. De studie voor hoofdacte zou waarschijnlijk niet meevallen, dacht Maleen onder het wegrijden. Maar de financieele vooruitzichten zouden aanmerkelijk beter worden. Daar mocht je toch wel wat moeite voor over hebben. Ze reed nu langs Goenoeng Sari, bleef even wachten om de stoomtram voorbij te laten gaan en sloeg toen den Sipaijersweg in. Daar naderde van den overkant een fietser, iemand in uniform. Hij keek haar opmerkzaam aan en bracht weifelend de hand aan zijn képi. Kende die haar? Ze keek even om en zag hem afstappen. Toen stapte zij ook af. „Mevrouw Van de Velde?" vroeg hij verrast. „Mijnheer De Waal! Ook toevallig!" „Dat is een heele poos geleden", begonnen ze tegelijk. „Hoe komt u hier?" vroeg De Waal. „Ja, op de fiets, dat zie ik. Is u hier gelogeerd?" „Ja, bij mijn zuster en haar man, die pas uit Holland zijn gekomen. Ik heb vacantie en was juist op weg naar het departement." „U is onderwijzeres, hè? Dat heb ik tenminste gehoord. Gaat u soms overplaatsing aanvragen, nu uw zuster hier woont?" „Misschien ik dacht er over om voor de hoofdacte te gaan studeeren en in dat geval is er wel kans, dat ik hier geplaatst word. Is ü al lang hier? U was toch het laatst op Soematra? Tegelijk met de De Konings immers?" „Ja, daar ben ik een heel tijdje geweest, daarna een jaar met verlof naar Holland en nu zit ik al weer een poos hier. U weet toch, dat mevrouw De Koning overleden is? 't Was juist op den dag, dat ik daar aankwam. Ik heb haar dus niet meer gezien." „Ik hoorde het kort voor mijn vertrek van Magelang. Vreesehjk zooiets! Die lieve vrouw! Wie had dat ooit kunnen denken! Ze scheen zoo flink en gezond. In Indië gebeuren de dingen vaak zoo snel en onverwacht, dat je je ze haast niet kunt realiseeren, vooral als " Ze hield op. Wat wilde ze gaan zeggen? Ze kon toch zoo maar niet over dingen gaan spreken, die haar na aan t hart lagen. Hij scheen haar aarzelen begrepen te hebben en hielp er haar met een andere vraag overheen. „Mag ik voor van avond een afspraak met u maken? Ik geloof, dat er nog heel wat te vragen en te vertellen is. Dan kan ik meteen eens kennis maken met uw zuster en zwager; en misschien, als 't niet heel brutaal is, u uitnoodigen voor een etentje in mijn hotel?" Het witte doek 17 Maleen dacht even na. „Dat is best", zei ze. „Dan kan ik het mijn zuster vast zeggen. Maar ze gaan zelf in den na-avond uit. Daarom zou ik wel graag mijn dochtertje meenemen; ze zou 't zoo naar vinden, als ik ook weg was. Of vindt u dat een bezwaar?" „Een bezwaar? Integendeel, ik ben heel benieuwd te zien, wat er van die baby uit Magelang geworden is", zei hij beleefd. „Hoe oud is ze nu?" „Ze is nu acht ruim. U zal haar wel niet herkennen." Hoe het kwam begreep ze zelf niet, maar ze zaten dienzelfden avond in de gezellige eetzaal van Hotel der Nederlanden te praten als oude bekenden. Ze waren tot de ontdekking gekomen, dat ze tegelijk in Holland waren geweest en toen elkaar best hadden kunnen ontmoeten. En misschien ook later weer op Soematra, als Maleen toen met de De Konings was meegegaan. Ze hadden samen gelachen bij de herinnering aan hun eerste ontmoeting op dien dansavond, lang geleden. „Dat heb ik u nooit vergeven", zei Maleen. „Het kwam door een boozen geest achter me, die me tartte, dat ik niet zou durven weigeren, als ik voor de damesdans werd gevraagd." „Fraai om zoo'n uitdaging aan te nemen en een meisje beschaamd te maken." „U moet het me dan nu maar vergeven. Er waren trouwens verzachtende omstandigheden, want ik danste zelden of nooit." „Dat klinkt heelemaal niet als een excuus; dat kon ik toch niet weten." „Het was dan ook meer een excuus voor mezelf." „Maar waarom danste u niet?" „Ja, dat is zoo gauw niet te zeggen. Als ik zeg: uit principe, dan is u misschien nog even wijs." „Uit principe? Daar snap ik niets van. Wie komt er nu op een bal en danst dan niet?" „Ik voel er niet voor", zei hij na een korte aarzeling. Hoe kon hij haar uitleggen, welke zijn motieven waren. Ze zou die toch niet begrijpen. Maar wel bemerkte hij, dat ze niet licht over de dingen dacht. Ze vertelde van haar werk en haar vooruitzichten en ook, als tastend naar zijn meening, over allerlei levensproblemen. Er scheen één ding te zijn, dat haar in 't bijzonder bezig hield: een positief geloof. Wat ze zich daarvan voorstelde, was hem nog niet recht duidelijk. Voorzichtig polsend deed hij een enkele vraag. „Zijn daar op Soekaboemi menschen, met wie u eens rustig over die dingen kunt praten?" „Och, 'k heb er wel vrienden natuurlijk. Maar — pour bien discussier il faut être d'accord. En eigenlijk ken ik niemand, die er zoo voor staat als ikzelf. Evertsen — u kent hem immers — ried me om er met een modern predikant over te spreken." De Waal trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. „Zei hij dat? Hoe kwam hij daar nu bij?" Nu vertelde Maleen hem in 't kort, wat de aanleiding tot dit advies was geweest. Hij luisterde met groeiende belangstelling, het intusschen betreurend, dat de omstandigheden van het oogenblik een dieper ingaan op de kwestie verhinderden. Eenige malen reeds had Emy het gesprek met haar gebabbel onderbroken. Het kind genoot zichtbaar van den deftigen maaltijd met bijna allemaal groote menschen. „Zie je dien dikken meneer, Mamma?" fluisterde ze. „Zijn hoofd is heelemaal kaal; 't zou leuk zijn, hè, om er een heeleboel bloemetjes op te plakken." De ernst was nu weg, voelde De Waal. Daarom zei hij alleen nog. „Voordat u zich tot een modern predikant wendt, zou ik u willen raden eerst nog eens wat te lezen. Ik heb over dat onderwerp lectuur genoeg. Wanneer moet u weg?" „O, straks, dadelijk, anders wordt het voor Emy te laat." „Nee, ik bedoel, wanneer u weer terug moet naar Soekaboemi", zei De Waal glimlachend. „Ik zou het zoo jammer vinden, als we al de aangesneden onderwerpen nu moesten laten liggen." „Naar Soekaboemi gaan we pas over ruim veertien dagen. Eerst willen we nog een poosje naar Sindanglaja, bergen beklimmen." „Dus zal ik voorloopig niet meer het genoegen hebben u te ontmoeten? En wanneer gaat u naar boven?" „O, overmorgen al. We vinden 't heerliik!" „Ja, ja — en wij kunnen hier smelten. Dan zal ik die boeken wel opzenden en tegelijk een kaart van Sindanglaja en omgeving. Dat heeft altijd zijn nut." Dat was toch bijzonder attent van hem, vond Maleen. „Heel graag" zei ze, „dan zal ik u gauw eens schrijven, hoe we 't daar hebben!" * * * De „bergen" bij Sindanglaja waren wel wat heel ver weg. Uren moest je loopen, voordat je ergens kwam, waar het werkelijk mooi was. Daarom zaten moeder en kind veel samen op de galerij voor hun kamer, alleen maar van de koelte te genieten. Emy zag wat bleekjes; de klimaatsovergang had haar te pakken. In 't hotel was het rustig, er waren weinig gasten. De Waal had een groote wandelkaart gestuurd met een kompas er bij en zich voor andere opdrachten beschikbaar gesteld. Terwijl Maleen op de kaart een wandeling uitstippelde, maakte Emy een lijstje van boodschappen op. „Zal ik es voorleze, Mamma? — Zeep, die nooit opgaat; kousen, die nooit stuk gaan; een heeleboel lampionnetjes; een nieuwe kast, want deze is kapot; ballen, die muziek maken, als je ze in de lucht gooit; een geit en een heeleboel koude neuzen." Dat lijstje ontving de eenzame vrijgezel in zijn hotelkamer en tevens het verzoek om ten spoedigste een paar gemakkelijke linnen wandelschoenen te koopen. Maleen vermoedde niets van de frissche strooming, die zij in den sleur van zijn eentonig leven had gebracht, noch van de fantastische gedachten, waarmede de anders zoo nuchter denkende jonge man zich in die dagen bezig hield. Ze bedankte voor de boeken, die hij gezonden had, ernstige boeken, juist, wat ze noodig had, naar hij meende. Ze dreef den spot met de linnen schoenen, waarvoor hij zooveel moeite had gedaan, informeerde of het niet heerenschoenen waren. Ze had er bij een wandeling naar de Poentjak een groote blaar mee opgeloopen en slechts de aanwezigheid van twee reusachtige karbouwen had haar ondanks de pijn voortgedreven. „Anders zat ik nu nog op den Poentjak", schreef ze. Ze stelde hem ook vragen over geloof, vragen die hij van zoo'n „heidinnetje" niet had verwacht. Van zijn geloofsrichting scheen ze geen flauwe voorstelling te hebben, maar wel als vanzelfsprekend aan te nemen, dat hij een overtuigd christen was. Ze moest eens weten, voor welke onzekerheden en moeilijkheden hij zelf nog stond. Ze vroeg, of hij een dagje boven kwam.... Ja, je ging daar zoo maar es een dagje naar boven, 't Was nogal naast de deur. Hoewel hij moest toegeven, er best zin in te hebben. Zou 't niet toch kunnen? Maar was het niet eigenlijk al te dwaas om voor een aardig vrouwtje en een lief kind zooveel kosten te maken en dat voor hoogstens twee dagen? En toch — hij schreef, dat hij mogelijk over een dag of tien zou komen. Hij wist niet, of haar antwoord een bevrijding of een teleurstelling was. „Dan ben ik al weer terug op Soekaboemi", schreef ze. „Want ik wil het huis nog schoonmaken, voordat de school weer begint; kom dan het week-end van de laatste week. —" Wat ging hij beginnen? Was het niet veel veiliger en rustiger om maar op den beganen grond te blijven, dan zoo telkens in hooger sferen te zweven? Hij was geheel tevreden met zijn eenzaam bestaan, zonder schokken of gemoedsbewegingen, die alleen maar onrust gaven. Ook op geestelijk gebied kon hij hier volle bevrediging vinden. Daarvoor had hij zeker zoo'n heidinnetje niet noodig.... Maar was ze wel zoo'n heidinnetje? Was er niet iets in haar woorden geweest, dien eersten avond en daarna in haar brieven, dat op dieper nadenken wees? Dieper misschien dan zijn eigen gedachten vaak? Moest hij niet daarom juist nader contact zoeken? Hij trachtte die storende gedachten van zich af te schuiven. Maar het ging niet; telkens weer zag hij haar ernstig gezicht voor zich, zooals ze daar tegenover hem aan tafel had gezeten. Ze leken wel een aardig gezinnetje toen, zoo met z'n drietjes Wat haalde hij zich toch in vredesnaam in het hoofd? Was hij nu een type om aan zulke mogelijkheden zelfs ook maar een oogenblik te denken? Daar had hij toch mee afgedaan? Hij had er zich immers sedert lang wel bij bevonden, toeschouwer te zijn en te blijven, een gaarne geziene gast bij zijn vele vrienden met kinderen, die oom Just graag hun kroost eens op den hals schoven, als ze zelf een avondje uit wilden. Maar juist dat „kroost" had hem soms toch wel vaag doen gevoelen, dat hij wat miste. Hij schold zichzelf voor een sentimenteelen dwaas, maar toch — hij zou gaan. En — hij ging met genoegen.... * * * „Wat staat die reisjas je leuk zeg", zoo begroette Maleen hem. Met het vormelijke u hadden ze in hun correspondentie reeds afgedaan. „Maar verbeeld je nu maar niet, dat je er als een „burger" mee uitziet. Je blijft militair. Waarom ben je niet in uniform? Die flatteert je nog veel meer, heusch." „Hield ze hem nu voor den gek?" Hij keek haar van terzijde aan, maar zag alleen belangstelling in haar grijze oogen. Al babbelend bereikten ze het hotel, waar hij een kamer besprak en zijn koffer afgaf. Villa Dierenvreugd geurde van zeepsop en boenwas. Maleen leidde haar gast met voldoening door de frissche kamers, waaraan zij den geheelen dag met baboe en kebon had gewerkt. Emy kwam met haar armen vol poesen en hondjes mijnheer De Waal begroeten, keek hem van een afstandje onderzoekend aan en alsof ze een hinderlijke gedachte van zich afschudde, trok ze even de schoudertjes op en huppelde met haar dierenschat den tuin in. Villa Dierenvreugd nam bezit van Justs hart, neen — veroverde het stormenderhand. Toch probeerde hij zichzelf belachelijk te vinden, dat hij op zijn leeftijd — zes-en-dertig jaar — in dit alles genoegen vond: de behaaglijke intimiteit van het vriendelijke huisje, de aantrekkelijke gastvrouw, dat aardige kind, de in- en uitzwermende schoolkinderen, zélfs den beestenboel, knauwend aan zijn broekspijpen of ongegeneerd zich nestelend op en weer afglijdend van zijn onwennige knieën, 't Was alles toch wel anders dan zijn kale hotelkamer. Hij zocht er in zijn gedachten uitdrukking aan te geven. Het was hiér alles zoo — zoo warm, zoo levend, zoo echt. De uren vlogen voorbij in de gezellige bedoening van het kleine huishouden. Hij hoorde Maleen ernstig met de oude kokki onderhandelen. Hij zag de toegewijde aandacht van baboe en kebon. Alles marcheerde, zooals het behoorde. Als hij nog een aanmerking zou willen maken, dan zou het zijn op de verhouding tusschen moeder en kind. Was die niet een klein beetje overdreven? Eischte die kleine haar moeder niet wat al te veel voor zich op? En was het verstandig daaraan zoo toe te geven? Wel —, het was zijn zaak niet. Maar als het zijn zaak was,.... Soms ontmoette hij even de donkere oogen van het kind, die hem op een wijze aankeken, die hij niet begreep. Maar dan 's avonds dat gesprek met de moeder. Dat gesprek, dat hem niet meer met rust liet, dat ook den volgenden dag, ondanks lachen en vroolijkheid, zich niet uit zijn gedachten liet verdrijven. Het was hem te veel, om zoo opeens te verwerken. Hij verlangde naar de eenzaamheid van zijn kamer om het stil te overdenken en dan er haar over te schrijven. Zeggen kon je zulke dingen niet. — Dat ze veel had doorgemaakt, had hij wel geweten, maar zich er geen rekenschap van gegeven. Waarom ook? Hij kende haar immers slechts oppervlakkig? En nu had ze hem een blik in dit alles gegeven, zoo maar, spontaan weg. En alles wat ridderlijk in hem was, vroeg om uiting. Waarmee had hij dit vertrouwen verdiend en hoe zou hij het beantwoorden? Kon hij het beantwoorden? * * * Het was Maleen welkom, dat ze weer aan het werk moest, om, naar zij hoopte, haar evenwicht terug te vinden. Toen Just afscheid had genomen, stond ze stil voor de gesloten deur en luisterde naar een stem in haar hart, of was het haar geweten? Had ze dit alles mógen zeggen? Het kwam haar plotseling voor, alsof ze de goedheid niet verdiende, die ze in zijn oogen had gelezen, in zijn zwijgen had gevoeld. Ze liep werktuigelijk naar de slaapkamer, keek door de klamboe naar het slapende kind met een vaag gevoel van schuld, dat ze niet kon verklaren. Toen bekeek ze zich in den spiegel; „idioot", dacht ze en keerde zich geërgerd af. Waarom was het toch zoo moeilijk om uit ie gevoelens wiis te worden? Ze was zoo blij met Justs vriendschap, die hij haar zwijgend bood; dat had ze wel gevoeld. En ze had het land aan zichzelf, omdat zij voelde, dat hij beter van haar dacht, dan zij verdiende. En toch — ze had hem immers geen sprookje opgedischt. Ze had het hem vooral verteld met de bedoeling, dat hij zou begrijpen, hoe ze over alles dacht nu. Hij had dat alles ook niet geweten; daarom was hij er zoo door getroffen. Ja, onder het vertellen was bij haarzelf het oude verdriet en de bitterheid wel weer bovengekomen. Maar had ze er niet mee afgedaan ten slotte? Oude wonden bleven lang pijn doen; deed je dan niet beter, ze niet meer aan te raken?.... Zijn hartelijke brieven gaven haar een troost, die zij gemeend had niet meer noodig te hebben. „Mosterd na den maaltijd" noemde hij zichzelf, daarmee blijk gevend, hoe goed hij haar had begrepen. Hij vroeg haar om nog eens terug te mogen komen. — Ten slotte vroeg hij, haar vriend te mogen zijn voor het leven, — maar dan hij alléén. Toen ze dien brief las, was het of haar hart een oogenblik ophield met kloppen. Ze legde voor zichzelf rekenschap af. Was ze blij? Ja, — ze was blij, maar ook bezorgd. Ze was blij, dat hij in haar leven was gekomen. Ze was bezorgd voor de groote verandering. Hoe zou ze ooit kunnen worden, wat hij in haar zag? Maar ook — hoe zou hijzelf voldoen aan de eischen, die zij hem ten opzichte van het kind zou moeten stellen? Ze voelde, — ze wist zeker, niet gelukkig te zullen worden, als niet Emy het mèt haar werd. Was het dan niet het beste, dit alles oprecht te schrijven? Haar antwoord gaf Just een schok. Haar vriend te mogen zijn voor het leven, en dan — hij alléén. Ja, dat had hij geschreven en het was niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dat begreep hij nu. En toch?.... Maar zou het hem dan liever geweest zijn, wanneer Maleen zijn vriendschap zoo maar, zonder meer aanvaard had? Bestond zoo iets? Zij gaf — eerlijk en ronduit — naam aan wat voor hem nog maar nauwelijks gestalte begon aan te nemen. Aan dat, wat langzaam had moeten groeien, naar hij meende. Wat had hij bedoeld, toen hij zijn vriendschap bood in die be- woordingen? Toch ten slotte juist datgene, wat zij zoo duidelijk onder woorden bracht. Maar — nu stond hij voor de consequenties van zijn houding. Kon hij die aanvaarden? Wilde hij die aanvaarden? Door die laatste vraag kreeg hij zekerheid. Ja, hij wilde; van heeler harte wilde hij. En nu braken zich baan al die oude gevoelens, illusies, idealen, die den laatsten tijd keer op keer zich hadden gemeld. Hij nam ze op, bekeek ze weer in dit nieuwe licht en schreef haar toen alles van zijn onzekerheid, hoop, verwachting en vertrouwen.... De weg naar school werd nu een weg van vreugde. Had wel ooit de wuivende bamboe haar vaantjes zoo vroolijk doen wapperen in de morgenkoelte? Was niet de lucht vol beloften en verwachting? Waren niet de kinderen gewillig en de menschen vriendelijk? Maleen liet een zonnestraal spelen in het robijntje van haar verlovingsring en kwam daardoor bijna in botsing met een langen bamboe, die voortgebalanceerd door een marktganger, de heele wegbreedte innam. Voorzichtig gaf ze den bamboe een duwtje, dat den mopperenden Soendanees haast zijn evenwicht deed verliezen en reed hem lachend voorbij. Bij het tafeltje van mijnheer Wellink wachtte het personeel geduldig zijn beurt af. Hoe lang zou ze daar nog toe behooren? Ze voelde even iets als schuld, toen mijnheer Wellink het hoofd ophief en haar, een beetje knorrig, over zijn bril heen aankeek. Hij wist nog niets van haar plannen. Ook de kinderen vermoedden niets. Het gaf een tint van weemoed aan haar blijde stemming. Toen ze dienzelfden dag het groote nieuws had meegedeeld en de vele gelukwenschen in ontvangst genomen, vond ze bij thuiskomst Sjanoesi op haar wachten. Sjanoesi, die haar met een ernstig gezicht een klein pakje overhandigde en toen zwijgend wegging. Het was een portretlijstje, waarvan het zwartgemaakte glas met een uitgesneden kroontje van zilverpapier was beplakt met haar naam er onder en deze woorden: „Ik heet de gasten welkom". Het treurige briefje, dat er bij lag, eindigde: „Het is voor uw verjaardag, ik geef het maar. De lange tranen komen uit de oogen van uw vriend Sjanoesi." Ontroerende toepassing van een stijllesje, waarin de uitdrukking „tranen met tuiten" voorkwam. „Lange tranen" kropten in haar eigen keel.... XXIX. NU was hij dus officieel verloofd met een meisje „van de wereld". Wat zouden ze er bij hem thuis wel van zeggen? Zouden zij iets kunnen navoelen van wat zij had doorleefd, voor zoover hij meende daarover te mogen schrijven? En het begrijpen, zoo dat zij zich met zijn voornemen zouden kunnen vereenigen? Een meisje „van de wereld".... Maar was zij dat in de gangbare beteekenis van het woord? Hij kon immers schrijven, dat zij met ernst God zocht, ja, zelfs vele jaren reeds — zij 't onbewust — gezocht had! Dat een „geloof" voor haar dus niet iets bijkomstigs was, iets, wat zij er op den koop toe wel bij zou nemen.... Ze zouden — hij was er zeker van — zich verheugen, dat hij nu ook een levensgezellin had gevonden en haar met open armen ontvangen, in de hoop en het vertrouwen, dat bij haar een „groeien en toenemen" zou leiden tot de gewenschte eenheid in belijdenis.... Dit zou echter nog moeten blijken. Zoo had zij nog steeds niet naar zijn kerkelijke richting gevraagd; waarom hij het maar uit zichzelf had meegedeeld. Aan haar vragend kijken had hij gezien, dat die naam haar niets zei, zoodat hij er een nadere verklaring van had gegeven. „O, maar dan behoor je dus tot de „fijnen" ", had zij uitgeroepen. „En ik heb altijd gedacht, dat die zoo stijf waren en eigengerechtigd en.... schijnheilig. Tenminste — zoo hoorde ik er in onze kringen wel over spreken." Met onderzoekende blikken had zij hem, als 't ware gemonsterd, of ze niet iets van die kenmerken bij hem kon bespeuren. ..Dan word ik dus ook een ..fiine" ". lachte ze. „Vind je dat zoo vanzelfsprekend? Je moet het anders niet doen om mij", had hij gezegd. Toen keek ze hem verbaasd aan. „Om jou? Hoe kun je nu iets gelooven om of terwille van een ander? Je gelooft öf je gelooft niet. Van al die richtingen weet ik niets, maar één ding weet ik wel: ik geloof den bijbel en daar kan jij me den weg in wijzen." — „Daarvoor weet ik wel iemand anders, die dat beter zal kunnen. Ik zal er es met mijn pastor over spreken en die op je afsturen." Schertsend had hij het gezegd. Maar hij meende het ernstig. Zelf voelde hij zich als wakker geschud. Hoe was het eigenlijk mogelijk geweest, dat hij zijn belijdenis zoo lang had uitgesteld; dat hij, wat hij bij haar zag als een vurig begeeren, zoo vele jaren had kunnen laten rusten. Was het de van kindsbeen af bijgebrachte onaantastbaarheid van het geloof, die den glans er van voor hem had verdonkerd? Was het de omgang met zoo vele andersdenkenden, die zijn ijver voor wat hij toch het eenig ware wist, deed verflauwen? Was het een gevoel van eigen onwaardigheid, dat hem weerhouden had, openlijk zijn geloof te belijden en — er naar te leven? Nu hij zag, hoe Maleen geen oogenblik aarzelde, maar zich in kinderlijk vertrouwen vastklemde aan den Eenen, van Wien zij het alleen verwachtte, viel alle onzekerheid van hem af. Kinderlijke overgave, was dat niet het eenige, wat God van hem vroeg? Had zijn moeder dan te vergeefs de laatste woorden van zijn vader voor hem opgeschreven: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en alle andere dingen zullen u worden toegeworpen"? Kon hij Gods koninkrijk zoeken in eigen kracht? Had hij 't soms gevonden? En mocht hij — nu hij zich openlijk aan God wilde geven — niet verwachten, dat op dat zoeken een vinden zou volgen? * * * In haar hart was Maleen er niet weinig trotsch op, dat ze nu ook een „fijne" ging worden. Een christen dus, wien het vol- komen ernst was met zijn geloof. Want zoo was Just en zoo moest het ook zijn. Vreemd, dat ze er bij haar thuis zoo anders over dachten vroeger. Zelf had ze nooit zoo in 't bijzonder op die strenge christenen gelet. Ze had er een paar schoolkennisjes onder, maar die waren heel gewoon. Ook een der leeraren was „fijn", maar dat kon je nooit merken. Zijn lessen waren prettig, hij was alleen erg streng en met reden. Moeder zou wel blij zijn, dat zij Just gevonden had. Stance was ook blij immers, al had ze in 't begin wel eenige bezwaren gehad, ook al om die „fijn"heid. Ze had zelfs gemeend er ernstig met Just over te moeten spreken, daar ze vreesde, dat hij een volgzaamheid zou verwachten, die zich misschien later zou wreken. Just had uiteengezet, dat er van een slaafsch volgen geen sprake kon zijn, wel echter van een zoeken naar overeenstemming en dat hij gelijkheid van denken, juist inzake het geloof, onmisbaar achtte voor het welslagen van een huwelijk. „Als het daar dan in de practijk van je leven ook maar op neerkomt, dan ben ik 't met je eens", had Stance 'n beetje vinnig geantwoord. Nu, daarover behoefde Maleen zich geen zorgen te maken. Just kon niet anders dan leven naar zijn principes, dat stond voor haar vast. En dat was ook de basis, waarop zij haar vertrouwen stelde, wanneer soms een vage ongerustheid zich van haar meester maakte, of hij voor Emy wel een liefdevol vader zou zijn. Dacht hij niet al te licht over die taak? Hij had zelfs voorgesteld een weddenschap aan te gaan over den minimum-tijd, noodig om dat hartje te winnen. Was dit zelfvertrouwen niet wat lichtvaardig? O, ze wist, hoe teer men om moet gaan met een kinderziel. Ze wist ook, hoe het kind, als het ware, ieder gevoel, iedere gewaarwording van haarzelf aanvoelde, en — er vaak critisch tegenover stond. Just wist dat niet. Het zou een uiterst moeilijke taak zijn, Emy's vertrouwen te winnen, niet iets om er een weddenschap over aan te gaan. „Stuur haar ook eens een lettertje", had Maleen onder aan een brief geschreven, toen het kind, vertrouwelijk naast haar staande, met haar donkere oogen vleiend tot haar opzag en zei: „Als we met Just getrouwd zijn, hoef je toch niet meer zulke lange brieven te schrijven, hè?" De tranen waren Maleen in de oogen gesprongen en een oogenblik had zij de gedachte gehad om alles op te geven en alleen voor haar kind te leven... . Of Emy gevoeld had, dat Mamma een strijd had te voeren, wist Maleen niet, maar een klein briefje 's avonds op haar schrijftafel met een zelfgemaakt inktlapje er bij, deed haar twijfel aangaande de waarde van Justs vaderlijke gezindheid eer toenemen dan verminderen. „Lieve Mamma! Hier is een inktlap, die heb ik voor je gemaakt. Hij is wel niet erg mooi, maar ik heb er mijn best toch voor gedaan. Het is om je pen er aan af te drogen, als hij nat is. Je vindt hem toch wel mooi?" Dit briefje bewaarde ze bij haar andere „familiejuweelen". * * * De pastor van Just kon elk oogenblik komen. Glimlachend overdacht Maleen nog eens het vragenlijstje, dat ze hem op zijn verzoek ter oriënteering had toegezonden. Alles, wat haar inviel, had ze hem mogen voorleggen. Wat aten de leeuwen en tijgers in het paradijs? — Komen de dieren ook in den hemel? — Wat beteekent de uitdrukking: harmonie der sferen? — Is de mensch, geschapen naar Gods beeld, ook drieëenig? Met welke der drie personen van God komen dan verstand, gevoel, wil overeen? Meer echter dan een antwoord op dergelijke vragen verlangde zij een verklaring van den zondeval. „Heeft God dien val gewild? En als dat zoo is, waar blijft dan de aansprakelijkheid van den mensch?" Het vrijwillige van Jezus' offer was voor haar wel het moeilijkst te begrijpen. Hield die vrijwilligheid misschien ook verband met de onvrijwilligheid in den zondeval? Want had de mensch wel een vrijen wil, wanneer hij toch niet anders kon dan vallen? Wanneer de mensch alleen gered kon worden door Jezus' vrii- willig offer, dan — maar dan ook alleen — kon ze begrijpen, hoe hij zich als een schaap ter slachting liet leiden. Ze dacht aan de woorden van een modern predikant, dien zij nu onlangs toch ontmoet had. „Mevrouw, geef niet te spoedig eigen inzichten prijs", had hij waarschuwend gezegd, „juist met betrekking tot den persoon van Jezus". „Dat doe ik ook niet", had ze geantwoord. „Maar de kwestie is, ik hèb nog geen inzicht en dus ook niets prijs te geven. Ik begrijp Jezus niet. Maar ik geloof wel alles, wat er aangaande Hem in den bijbel staat." Maleen ontving ds Van Alphen in de binnenkamer, waar Emy aan de tafel bezig was met plaatjes kleuren. Die mocht er gerust bij blijven. Licht wilde hij ook met het kind wel eens praten. Reeds bij de begroeting viel alle gedwongenheid weg en spoedig zat de zendingspredikant met moeder en kind als met oude bekenden te babbelen. Zijn vriendelijk-ernstig gezicht straalde van goedheid. Wat was het heerlijk alles uit te mogen zeggen tot zulk een belangstellend toehoorder, 't Had iets — maar dan zooveel troostrijker — van een gesprek met een dokter. Hij scheen telkens aan te voelen, waar zij naar toe wilde, nog voor zij een woord had gezegd. Emy sloeg hem vanaf haar tafelhoekje met ernstige oogen gade en stond plotseling op, toen de kater Mietje met Tippie den gast kwamen besnuffelen. Hij trok het kind naar zich toe en streelde het over het blonde hoofdje. „Komen Mietje en Tippie ook in den hemel?" vroeg ze, hem tegelijk beschuldigend en verwijtend aankijkend. Maleen meende die vraag te moeten toelichten. „Ik praat met haar over bijna alles", zei ze. „En we zijn allebei zoo dol op dieren, dat we ons geen hemel kunnen voorstellen, waar ze niet ook zouden zijn." De predikant keek glimlachend van moeder naar kind. „God is goed", zei hij, „wees er maar zeker van, dat de hemel veel heerlijker is dan alles, wat wij ons er van kunnen voorstellen. Maak je je maar niet bezorgd, kleine meid." En zich daarop weer tot Maleen wendend: „We zijn allen uit de aarde aardsch; het is natuurlijk, dat de aardsche dingen voor ons in de eerste plaats komen. Toch moeten we begrijpen, dat God ons voor iets hoogers bestemd heeft." Maleen keek hem vragend aan. „God wil ons tot Zijn kinderen aannemen. En als we dat eenmaal zijn, worden onze aardsche gevoelens en verlangens geleidelijk geheiligd en gelouterd en krijgen we ook hemelsche verlangens." „Zijn we dan niet Gods kinderen?" vroeg Maleen. „We noemen God toch onzen Vader?" „Zeker noemen we Hem zoo, maar we dienen dat te doen in 't besef, dat we 't mógen." Weer ving hij een vragenden blik op. „Heeft u er al eens over nagedacht, dat alleen maar Jezus Gods eigen zoon is en wij Zijn schepselen? En toch mogen allen, die in Jezus gelooven, Hem ook Vader noemen." „Wat is dat: in Jezus gelooven?" „Dat is: gelooven, dat God ons onze zonden om Jezus' wil vergeven en daarom tot Zijn kinderen aannemen wil." „Zijn wij dan zóó zondig?" — Ze dacht aan het gesprek met Evertsen en zijn afkeer voor het zondebegrip. „Niet zoozeer in elkanders en nog minder in onze eigen oogen, maar wel in die van God." Dat wilde er bij Maleen zoo gauw niet in. „Maar" — zei ze haperend, „als onze kinderen.... zondigen", het woord kwam er moeilijk uit, „dan valt het ons toch niet zwaar hen te vergeven. Waarom vergeeft God ons dan niet ook maar zoo, zonder meer?" „God eischt van ons het volmaakte om Zijn kinderen te kunnen zijn. Dien eisch stellen wij onzen kinderen niet, omdat we zelf niet volmaakt zijn." „Maar hoe kunnen we dan volmaakt worden?" „Dat worden we zelfs niet, tenminste niet in dit leven. Maar God wil ons aanzien in den Volmaakte, Zijn zoon, die al onze zonden op Zich heeft genomen." Ze keek hem verbijsterd aan. Dat was haar te groot, te machtig- „Moet dan niet eerst Jezus geheel en al werkelijkheid voor ons worden?" vroeg ze. „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft", zei de predikant eerbiedig en daarop hartelijk: „Wilt u met mijn zuster, die hier woont, samen den catechismus lezen? Dan zal u langzamerhand veel duidelijk worden, dat u nu nog onbegrijpelijk is. En later spreken wij er nog eens over." Met deze woorden stond hij op en nam afscheid. * * * Toen Maleen eenigen tijd later, tijdens een korte vacantie, met Just haar eersten kerkgang deed naar het oude kerkje uit den compagniestijd, beving haar een gevoel van grooten schroom, maar tegelijk van trotsche dankbaarheid, dat ze daar zitten mocht met haar liefste onder de prediking naar Gods woord. Just zat daar zoo zeker en gewoon, als iemand voor wien een kerkgang een vanzelfsheid is. Zelf poogde ze haar verlegenheid te verbergen onder een schijn van verzekerdheid, die ze echter allerminst zoo gevoelde. Ze kon het opgegeven tekstgedeelte niet vinden en ging in de onberijmde psalmen zoeken, toen er gezongen zou worden. Toen Just haar met een en ander terecht had geholpen, durfde ze nauwelijks de onbekende wijzen zacht meezingen, bleef maar liever luisteren naar de gemeente en naar Just, die uit volle borst, zoo maar uit zijn hoofd, meezong. Wel een leuke stem had hij, vond ze. Toch ook wel een beetje met den commando-toon er in, zooiets van: spreek me niet tegen, zóó is het en niet anders. Maar daar had ze juist pleizier in, hij moest een echte man zijn, geen fleemer. Dan schaamde zij zich weer, dat ze bij haar eersten kerkgang aan zulke dingen dacht. Ze dwong zich tot luisteren en opletten, toch sprong telkens haar hart weer op van vreugde, dat ze hier zoo maar zitten mocht, aan Justs zij in Gods huis. „Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door mij", klonk plechtig en dringend het tekstwoord van dien morgen reeds voor den derden keer. In treffende bewoordingen vergeleek de oude predikant het leven in Christus met het schijnbestaan daar buiten. Hij sprak over de genade, deel te mogen hebben aan dat leven en over den plicht van dankbaarheid, die den geloovige betaamde. „Niemand komt tot den Vader dan door mii".... ruischte het na in Maleens ziel.... Het was haar of een lichtende gestalte doorboorde handen ophief en de gemeente zegende. Was dit — kon dit ook zijn voor haar?.... * * * Trouw iederen Dinsdagavond beklom ze nu, door Tippie op de hielen gevolgd, den steilen bergweg naar het huis van haar leermeesteres, de zuster van den zendingspredikant. Zelf op den eenen, de kleine terrier met een wijs gezicht op den anderen stoel, luisterde ze naar de toelichtingen op den catechismus. „Vindt u die niet prachtig?" vroeg haar leermeesteres. Ja, prachtig vond ze die diepe wijsheid, die vragen en antwoorden, onontkoombaar uit elkander voortvloeiend.... „Heeft ze zich het hoofd nog niet gebroken over de leer der uitverkiezing?" vroeg de predikant geruimen tijd later aan Just. „Ze schijnt wel diep over de dingen na te denken, zoodat het me eigenlijk verbaast, hierover nooit een vraag ontvangen te hebben." Wat wist Maleen van de leer der uitverkiezing? Immers nauwelijks meer dan den klank. Er was zoo heel veel, dat haar bezighield; allerlei waarheden, die je vanzelf ontdekte, maar bovenal de telkens terugkeerende vraag, hoe het toch mogelijk was, dat je alles geloofde, wat er in den bijbel stond, zonder nochtans de zekerheid te hebben, dat het ook voor jezelf bestemd was. Hoe kwam dat toch? Neen, om dogma's bekommerde Maleen zich niet. Ze begreep dat veelgesmade woord pas, toen de inhoud reeds lang haar eigendom was geworden. Beschamend klein had ze zich gevoeld, toen de eerste Korinthiërbrief haar iets van Gods verkiezende genade openbaarde. Kon er eenige reden tot zelfverheffing in liggen voor den geloovige, te weten, dat God het „dwaze" en „onedele" der wereld heeft uitverkoren? De „uitverkorenen", zoo had ze als kind de „fijnen" wel eens hooren betitelen en daarbij de gedachte gehad, dat die menschen zichzelf beter achtten dan de rest. Wat paste je anders dan een ootmoedig aanvaarden? Ja, aan- Het witte doek 18 vaarden — als je dat nu maar met volle overgave kon doen. Zoo heelemaal dwaas en onedel vond je jezelf niet. En toch — je verstand zei, dat het zoo was. Als je volkomen eerlijk was, wat kon je dan in jezelf aanwijzen als zuiver goed? En hoe schrok je soms van eigen denken en voelen. Was het niet reeds in haar kinderjaren zoo geweest, dat leelijke gedachten zich tusschen de mooie drongen? Zou dat alles veranderen, wanneer je jezelf kwijtraakte aan God? Ze verlangde zich te verbinden aan een kerk, die haar in al deze dingen zou onderrichten. Ze verlangde zich aan God te binden door den doop, zichzelf en haar kind.... Predikant en kerkeraad achtten dit klein, maar eerlijk geloof voldoende en haar begeeren niet overijld. * Verlaat niet wat Uw hand begon O Levensbron, wil bijstand zenden. De laatste klanken stierven weg. Wat ging er om in de harten van het drietal in de voorste rij ? Na elkaar waren moeder en kind gedoopt. Met dit zegel waren ze nu voor altijd aan God gebonden; dat voelde Maleen, dat las zij ook in de ernstige oogen van den predikant, toen zij het hoofd ophief voor het Sacrament. Emy had met een plechtig gezichtje geknield en gehoorzaam het hoofdje opgeheven. En Just had in zijn wel late belijdenis nu dan toch ook eigen doop aanvaard. Wat ging er om in die drie harten? Wist God het niet beter dan zij zelf het wisten? Wist God niet, hoe in den eenzamen man het verlangen was geboren, Hem te dienen in oprechtheid, al was geen ontroering op zijn streng gelaat te lezen? Wist God niet, hoe die vrouwenziel naar Zijn vrede verlangde, al hielden — zelfs nu — ook nog andere gedachten haar bezig? En wist God niet evenzeer van de onrust in dat kinderhart, geslingerd tusschen het vast vertrouwen, dat het zoo goed was en de vrees voor een groote verandering? God wist alles. — Hij zou zorgen! Met een geopend hart stond Maleen met de gemeente op. Klaar klonk de sonore stem van den predikant door de wijde ruimte: „Verheft nu uwe harten tot God en ontvangt den zegen des Heeren " * * * Weken van ingespannen bezig zijn vlogen voorbij. Het afscheid van Soekaboemi was achter den rug. Het had wel pijn gedaan, dat alles vaarwel te zeggen. Het leven zou er verder gaan, ook zonder haar. Een ander zou haar plaats innemen voor de klas en... . in de harten der kinderen. Het lieve huisje zou een tijdlang onbewoond blijven, — dan zou een nieuwe sfeer worden geschapen. Maar de donkergroene pallaboomen zouden geen geheimen verklappen door kindermondjes in hun takken gefluisterd, de cocospalm bij de put niets mededeelen van kokki's wijze overleggingen. Partir c'est mourir un peu.... Maar het nieuwe nestje stond al te wachten in de frissche, kante luitenantswoning op het Waterlooplein. Daar was klaarheid, orde en netheid, geen sprookjessfeer van weleer. Daar wachtte de groote verandering in leven en hart van de toekomstige bewoners. VIJFDE DEEL Ja, naar God is mijn ziel stil, van Hem is mijn redding. Psalm 62 : 1. XXX. OMRINGD door een kleinen kring van vrienden en bekenden knielde het bruidspaar voor den geliefden predikant. Twee harten gingen biddend uit tot God. Maar een van die harten was gedeeld, want achter de bruid stond het kind, haar handje geborgen in Stances moederlijken greep. Haar hartje, als een angstig vogeltje, trillend om bevrijding uit benauwdheid. Want daar knielde Mamma naast een vreemden man. 0, hoe vreemd was haar die man! Hij deed rechten gelden op Mamma. Hij zou ook rechten doen gelden op haar. Maar ze wilde niet, en bovenal — ze kon van Mamma niets missen. Dat alles gevoelde Maleen even scherp en nauwkeurig, als ze de snelle ademhaling van het kind bespeurde en telkens even het zachte ritselen hoorde van het zijden jurkje. Het leidde haar af, het rukte aan haar vertrouwen in Just. Het deed den twijfel toenemen in haar hart. Ze had er toch om gebeden, of God haar zekerheid wilde schenken. En in plaats van zekerheid was er twijfel. Had ze dan kwalijk gebeden, waarvoor Jacobus zoo ernstig waarschuwde? Had ze te overhaast gegrepen naar wat misschien niet of nog niet voor haar bestemd was? Had niet eerst het verlangen, een vader voor het kind te mogen zijn, in Just moeten toenemen, zoo — dat alle twijfel zweeg, zoo — dat ook al zou hij fouten maken als opvoeder — evenals zijzelf die onvermijdelijk maakte — de liefde tusschen vader en kind er niet onder zou lijden? Een kind voelde immers met onfeilbare zekerheid of je het liefhad. Er kon geen wrevel blijven na misschien onverstandige straf of berisping, als het kind je liefde wist. Maar — indien niet, indien het kind besefte, dat je tekort schoot, dan zou er verzet zijn en opstand. En stellig zou dat met Emy zoo wezen, die dubbel moest ontvangen voor wat ze gemist had. Het trouwdiner was afgeloopen. Het bruidspaar ging vertrekken. Stijf hield Emy's handje tante Stances vingers omklemd. Maar het afscheid was daar. Ze ging mee met een andere tante, waar ze dadelijk de sfeer van haar veranderd, jong leven zou kennen. Dit had Just zoo gewild en hij had gemeend er goed aan te doen. Zou het kind daar niet alles ontvangen, wat ze aan liefdevolle leiding behoefde? En was het niet de best denkbare overgang? Stance verzweeg wat er in haar omging. Zij maakte ongemerkt de kleine vingertjes los, praatte opgewekt en terwijl ze het kind overgaf aan de nieuwe tante, zei ze: „Morgen kom ik je halen, als tante het goed vindt. Dan gaan we een heerlijken rijtoer maken en je mag den heelen avond blijven." Just had met gefronst voorhoofd toegeluisterd. „Dat is niet de bedoeling", zei hij zachtjes tot Maleen. „Op die manier zal het kind niet gauw wennen." Maar Emy stapte nu met een dapper lachje met de nieuwe tante mee. En Maleen omhelsde haar zuster: „Dat is lief van je, hoor", zei ze dankbaar. * * ♦ Ongetwijfeld meende Just het goed met vrouw en kind. Hij was trotsch op zijn gehuwden staat en dankbaar voor de verantwoordelijkheid, die hem op de schouders was gelegd. Immers had zijn leven nu doel en inhoud gekregen. Met fijnen tact had ds Van Alphen hem gewezen op het voorrecht, dat mèt een vrouw ook een kind hem van God was gegeven. Niet zoo dadelijk overzag Just de veelomvattendheid van zijn taak, maar te beginnen bij het begin was vereischte en dat begin kon niet anders zijn dan het nieuwe leven te gronden op beginselen, die een christen betamen. Op vaste fundamenten moest hun samenleven worden opgebouwd. Dat voor dien opbouw het cement van liefdevollen tact noodig was. daarmpp rpkpnrlp hii nipt Toch heerschte er aanvankelijk tevredenheid in het kleine gezinnetje. Immers onderling vertrouwen vormde nog den grondslag. Dat die grondslag niet al te stevig was, daarvan bespeurde althans Just niets. Hij was er van overtuigd „het zaakje goed te hebben aangepakt". Mocht al Emy den gestrengen vader soms met bevreemding aanzien, dan was Mamma er immers nog. Aan Mamma hield ze zich vast. En al deed het pijn te zien, dat Mamma er ook was voor — voor „die", toch wist ze de moederarmen wijd geopend voor haarzelf, het oor altijd bereid tot luisteren, de handen gereed tot hulp en troost. Maar Mamma werd — Moeder of op z'n best Moesje en „die" werd.... Vader. O, wat kostte het een handigheid en overleg om dat ongewenschte woord te vermijden, zonder dat het opviel. — En het vertrouwelijke „je" moest veranderen in „u". Maar dat kon ze niet. U, dat was de juffrouw of de meneer van school. U, dat waren vreemde bezoekers. U, dat kon toch Mamma, nee, — Moesje niet zijn? „Hij" zei, dat ze oneerbiedig was. Wat beteekende dat, — oneerbiedig? Wanneer was je oneerbiedig? Oneerbiedig, wat was dat een naar woord! Zooiets als on-eerlijk. Wat had zij daarmee te maken? Wat had Ma.... Moesje daarmee te maken? Waarom zei hij zulke nare dingen? En waarom mocht ze bijna nooit meer met M... .oesje praten? Waarom zei hij telkens zoo streng: „Zwijg"? Waarom las hij uit dien dikken bijbel, waar ze niets van begreep? Waarom moest ze zoomaar ineens een van buiten geleerd gebedje opzeggen aan tafel, zoodat ze van verlegenheid haar vingers bijna kapot kneep? En waarom hielp Mamma — och nee Moesje haar dan niet? * * * Emy was een dagboek begonnen. Maleens hart kromp tezamen, toen ze op het kaft de woorden las: „Dagboek van Emy, streng verboden hierin te lezen". Waren de omstandigheden niet zoo veranderd, ze zou er om hebben gelachen. Ze zou die uiting beschouwd hebben als een zucht tot imitatie van boekenheldinnen. Nu zag ze het anders. Haar kind sloot zich voor haar af. Ze maakte het papier tot haar vertrouwde, waar ze meende het haar moeder niet meer volledig te kunnen doen. Met groote droefheid had Maleen opgemerkt, dat Emy haar hartje niet voor den nieuwen vader ontsloot. Niet ontsloot, omdat. ... de sleutel ontbrak. En erger nog, zich nu ook begon toe te sluiten voor haar. Was Just dan blind? Zag hij dan niet, dat hij niet zoo ruw moest rukken aan het teeder vertrouwen tusschen haar en haar kind? Zag hij dan niet, dat je het geloof niet kunt dwingen, allerminst bij een kind? Dat je bijbelkennis niet, onverklaard, mocht opdringen? Wat nut had het voorlezen aan tafel, waarvan het kind niets, zijzelf weinig begreep? Samen met Emy las zij des avonds in den nieuwen kinderbijbel om de bekende verhalen weer eens op andere wijze te hooren en zich terug te vinden in het eenvoudig aannemen van de wonderen van Gods woord. Daar zat spanning in den nieuwen verteltrant. Emy werd er evenzeer door gevangen als zijzelf. Maar — aan tafel zat het tweetal met leege gezichten, vergeefs trachtend de zware woorden te begrijpen. Aan tafel verzuimden ze wel eens de handen te vouwen. Ook gebruikten ze soms nog uitroepen en uitdrukkingen, die in het nieuwe leven niet thuis hoorden. En van sabbathsheiliging hadden ze nog lang niet het rechte begrip. Dit moest veranderen, grondig veranderen, meende Just. De gereede glimlach verdween van Maleens lippen. Just was niet tevreden met haar en Emy trok zich terug. Toen ze het kind, na de ontdekking van het dagboek, 's avonds naar de slaapkamer vergezelde, bleef ze langer toeven dan anders. Hoe moest ze haar doen begrijpen, dat niet het kille, zwijgende papier, doch een warm moederhart haar vertrouwde moest zijn? Gewoonlijk gelukte het wel om in het voorgelezen bijbelgedeelte aanknoopingspunten te vinden voor wat zij, in 't bijzonder, wenschte te zeggen. Je voelde het immers vanzelf: iedere kleine roering of beweging in de kinderziel, — iedere vraag, nog voor die werd uitgesproken. Het levendige gezichtje, de sprekende oogen, vertelden ze haar niet alles, wat er in het kind omging? Haar vragen, haar opmerkingen, toonden ze niet duidelijk, welke aanvulling ze behoefde in de voorstelling van het leven en de wereld rondom, gezien door haar kinderoogen?. . Maleen had voorgelezen van den jeugdigen Samuel, van het innig vertrouwen tusschen hem en den Viader in den hemel.... Op vertrouwen berustte heel haar eigen opvoedingsgedachte. Vertrouwen was het, wat ze in haar kinderjaren gemist had. — Hoe warm ook de sfeer in het ouderlijk huis was geweest, ouders en kinderen stonden op een verschillend plan, ja, leefden welhaast in verschillende werelden. Voor de veelheid van vragen, die haar als kind hadden vervuld, had ze nooit antwoord gezocht bij Vader of Moeder. Dit was tot haar eigen schade geweest, die ze haar kind wilde besparen. Just begreep dat niet. Haar vertrouwelijken omgang met Emy achtte hij overdreven. De lieve, innige woordjes vond hij belachelijk. Dat door die zienswijze en zijn houding, die er het gevolg van was, verwijdering ontstond, besefte hij niet. — „Zie je, Emytje, hoezeer Samuel God liefhad? God was alles voor Samuel, want zijn moeder had hem aan den Heere afgestaan. Hij woonde niet meer thuis, zooals jij, maar bij Eli, den priester." „En Eli viel van zijn stoel en was dood. Hij vond alles maar goed, wat zijn kinderen ook deden", zei Emy op radden toon, zich het verhaal herinnerend. „Ja, dat was heel erg. Vaders en Moeders moeten niet alles goed vinden, wat de kinderen willen", zei Maleen ernstig. De grijze en de bruine oogen keken elkaar onderzoekend aan. „Vader vindt nóóit iets goed", zei het kind norsch. „En jij bent ook zoo vaak boos." Toen, alsof ze vond, teveel gezegd te hebben, ging ze ijverig haar poppen uitkleeden en andere kleertjes zoeken tusschen 't speelgoed in haar bed. „Emy", vroeg Maleen verdrietig, „is dat nu wel heelemaal waar? Vaak boos?" Het kind zweeg. De donkere oogen keken critisch. Maleen boog zich over haar heen. „Kindje", zei ze teeder. ,,'t Lijkt erger dan het is, écht boos is Moeder nooit. Maar heusch, je verdient toch wel eens 'n standje? En als je maar altijd met alles bij mij komt, dan zal je zien, hoe verschrikkelijk veel Moeder van je houdt. Niemand weet beter dan ik, wat er in dat kleine bolletje van je omgaat." Zachter keken nu de kinderoogen. „Waren we maar weer in Soekaboemi, hè Mamma!" zei ze. * * * In de kinderkamer, die uitkwam op den tuin, was Maleen bezig een wieg op te maken. Juist bevestigde ze een groote zijden strik, die de gordijnplooien bijeen moest houden, boven aan den stang, toen ze een licht figuurtje voorbij de geopende jalouzieën zag snellen, 't Was Emy, op weg naar haar daktuin, een inkuiling tusschen twee daken, die den geliefden pallaboom van Soekaboemi moest vervangen. Evenals toen, was ze ook nu van een heelen voorraad voorzien. Geen lieve beesten echter, — die waren verboden. Ongemerkt sloeg de moeder haar gade door de jalouzielatten. Ze zag het kind met groote behendigheid naar boven klimmen langs den regenpijp en vervolgens zich schrap zettend tusschen de twee elkaar ontmoetende daken, haar voorraden uitstallen. Met vlugge bewegingen ging toen een tenger armpje op en neer. Blijkbaar maakte ze een handwerkje: een kussentje was het, zeker voor de babytafel. Maleen bleef nog lang kijken naar het gebogen kinderhoofdje, naar het op en neer gaande armpje, tot plotseling het kind ophield, de draad afbeet, het kussentje op een afstand hield en 't bekeek. Toen gaf ze er haastig een paar stijve kusjes op en borg het weg in den handwerkzak. Maleens gemoed schoot vol. Nog bezat ze het hart van haar kind. Just wipte de hardsteenen stoeptreden naar zijn voorgalerij op. Daar speelde Emy bij den langen ruststoel, dien Maleen den laatsten tijd veel gebruikte. Het kind had er haar heele huishouding op uitgestald: Kodijdie, een nieuwe Beerie en de poppekinderen. Nu ze geen levende have meer had, inspireerde ze haar speelgoed. Beerie was de vader, Kodijdie de moeder, de poppen zijzelf en de nichtjes. Een heel kleintje stelde het broertje of zusje voor, dat spoedig verwacht werd. Hoe lang reeds had ze daarom gebedeld, zelfs een aandoenlijk briefje aan den ooievaar geschreven, waarvan ze toen meteen de dwaasheid inzag. Maleen had haar meisje verteld, dat Mamma het kindje bij zich droeg, dat het nu nog moest groeien en op een mooien dag wel zou komen. „Dan ben ik dus heelemaal van jou?" had ze blij gevraagd, het groote wonder niet dadelijk in vollen omvang kunnende gelooven. „Ik wil bij je zitten, op schoot, Mamma." — Het kind keek even op bij Justs binnenkomen en fluisterde een bedeesd: „dag Vader". In de binnengalerij zweeg plotseling de piano. „Alweer datzelfde stuk", dacht Just. „Dat hoorde hij den laatsten tijd tot vervelens toe". Hij wist niet, hoe mèt de blijde melodieën Maleen iets terug zocht van de blijde gezindheid uit haar kinderjaren. — Ze draaide zich om op het pianostoeltje en keek haar man afwachtend aan. Hij groette haar vluchtig en liep door naar de achtergalerij. „Zal je netjes opruimen, Emy?" riep Maleen naar de voorgalerij. „We gaan eten." „Hè, waarom nou? Ze zitten juist allemaal zoo netjes. Kijk es, hoe leuk, Mamma! Mogen ze nog eventjes zoo blijven?" Maleen ging kijken. Daar klonk achter haar de ongeduldige stem van Just, die terug was gekomen: „Emy, heb je je moeder niet gehoord? Ga opruimen! Dadelijk!" Verschrikt pakte het kind de zoo zorgvuldig opgestelde huishouding bij mekaar en met een onwilligen trek op haar gezichtje liep ze naar binnen. Maleen volgde zwijgend. Ook in haar groeide onwil. Waarom gebood Just maar dadelijk, zonder zich van iets rekenschap te geven? Was niet de kindervraag volkomen begrijpelijk? Is afbreken van wat juist werd opgebouwd ook voor een kind geen teleurstelling? Just hoorde in ieder „waarom" slechts verzet, dat onmiddellijk onderdrukt behoorde te worden. Wat er omging in de ziel van een kind, interesseerde hem niet. Om de toenemende verwijdering scheen hij zich niet te bekommeren. Verlangde hij dan niet, evenzeer als zij, naar dat zoeken van overeenstemming, dat haar een levensbehoefte was? Of was hij te lang vrijgezel gebleven? Was te lang zulk verlangen onderdrukt? Of — erger nog voor haar, behoorde hij tot die naturen, die dat verlangen niet kennen en ook nooit leeren kennen. Waar moest ze dan heen met de eenzaamheid van haar ziel? En hoe stond het dan met wat ze aan hem, als haar man verschuldigd was? Ziekelijke verafgoding noemde Just in zijn hart de gevoelens, die Maleen haar kind toedroeg. Een kind moest je niet behandelen als een klein mensch, als je gelijke bijna. Een kind had niet steeds „waarom" te vragen. Als je zei: „omdat ik het zeg", behoorde dat afdoende te zijn. En verder geen nieuws. Natuurlijk was het onpleizierig, als Maleen zich alles zoo aantrok. Maar dat lag dan aan haar zelf. — Bij hem thuis hadden ze ook niets in te brengen gehad, en hij had toch alle achting voor zijn ouders. Waarom zou hij die opvattingen wijzigen? — Omdat Emy een heel ander kind was? Gekheid. Kinderen uit hetzelfde gezin waren toch ook niet allen gelijk. Omdat ze onder zoo geheel andere omstandigheden was opgegroeid? Te meer reden om in te grijpen. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Soms trof hem even de verdrietige of verlangende uitdrukking in Maleens oogen. Dan deed je maar of je die niet zag, of je maakte er een grap van. Overigens was hij best met zijn vrouwtje tevreden. Zij verzorgde behoorlijk het huis, hij kon met haar voor den dag komen, maar dat moest ze niet weten. .. . Vrouwen moeten nooit weten, dat je ze waardeert, dan worden ze maar veeleischend en aanmatigend, meende hij. Bovendien was het hem met zijn stroeve, nuchtere natuur onmogelijk om een hartelijk woord te zeggen, een vriendelijke daad te doen. Waar hij die bij anderen opmerkte, kon hij een gevoel van ergernis over zulke „aanstellerij" nauwelijks onderdrukken. De dag van de groote gebeurtenis naderde.... Het was op een Zondag in Februari, dat „Josje" het levenslicht zag. Vóór zessen al was Emy op vlugge voetjes naar tante Stance gesneld om haar hulp in te roepen. En toen om zeven uur de kerkklokken plechtig luidden, deed Johanna haar porceleinblauwe oogjes open in een vreemde wereld. Porceleinblauw waren aanvankelijk de koele oogjes waarmee het kind — als vervuld nog van ander bestaan — tuurde in 't koele morgenlicht. De peuterige handjes hielden elkaar stijf omklemd. „Hoeveel vingertjes heeft ze en hoeveel teentjes?" was de eerste, bezorgde vraag van de moeder. „Kindel, ze is heelemaal gaaf, 't is een prachtbaby hoor", zei Stance verrukt. „Maar hoe komt ze aan die lichte oogen?" Emy mocht zusje even bekijken, de zachte koontjes streelen. Toen nam Stance haar mee. Man en vrouw waren alleen met hun kind. Neen — niet alleen, want voor het eerst na hun huwelijk voelde Maleen de nabijheid van Hem, die hun dit geluk had geschonken. Voor het eerst zag ze ontroering op het gezicht van haar man.... Johanna heette het kindje naar Justs moeder. Johanna, dat beteekende: Genadegift Gods. Het kindje sluimerde in de holte van moeders arm. Zoo juist was Emy op haar teentjes de kamer uitgetript. Even was ze heel innig alleen geweest met haar twee dochtertjes. Haar oudste hield ze vast omvat en streelend gleden haar vingers over baby's gladde bolletje. Er kwamen rimpeltjes in het zijzachte velletje. „Mijn prinsesje", fluisterde ze. Toen Emy de deur zacht achter zich had dichtgedaan, nam ze papier en potlood en schreef de muziek, die haar ziel vervulde, neer ;u een simpel versje. O kindje, van God mij gegeven, Hoe heb ik je lief toch, mijn schat Van vreugd' doe je 't harte mij beven, Dat lang en veel leed heeft gehad. Mijn armen houden jouw zusje In liefde innig omvat. Mijn lippen drukken een kusje Op j'oogjes, sluimerens mat. Welk geluk is er rijker op aarde Dan de weelde, moeder te zijn? Welke vervoering wint het in waarde Van die liefde, — teeder en rein? Moog dan het leven nog weven Zwart door het gouddraad van vreugd, Voor immer zijn ze gegeven De kostb're uren der jeugd. Toen Just een uurtje later binnenkwam, vond hij vrouw en kind in diepe rust. Een afgescheurd velletje van haar kasboek, netjes toegevouwen met het potlood er tusschen, trok zijn aandacht. Was ze weer aan 't cijferen geweest? Hij las de versregels. Enkele doorhalingen gaven blijk van zoeken naar maat en rijm. Toen liep hij — in gedachten verzonken -— op z'n teenen de kamer uit.... XXXI. NEE, Jósje was niet bang voor ,,Vade". Josje was nooit bang geweest, vanaf het eerste moment niet, dat zij „Vade" bewust als „Vade" kende. Weliswaar had haar eerste, dus liefste lachje niet Vade gegolden, ook niet Moede, noch zusje Emy, maar baboe Mina, met haar donker, altijd boos gezicht. Mina, die — voor een oogenblik door een trotschen glimlach bijna onherkenbaar veranderd — Josje uit haar wiegje tilde om haar een tweede lachje te ontlokken. Maar toch, bang voor Vader was Josje nooit, zooals Emy bang was in haar hartje en eigenlijk Moeder ook. Want Josie ver- wachtte alles van Vade en dat alles was alleen maar goeds. En als 't eens niet wat goeds was, dan berustte dat op wat anders. Dat beredeneerde Josje zoo niet, daarvoor was ze veel te klein. Maar daarom stond het toch even onomstootelijk vast. Als Vade haar een welverdienden tik toediende, stonden wel even haar oogjes verschrikt en trilde haar lipje, maar die tik was toch iets — „los" van Vade. Die tik behoorde bij dat, wat niet mocht. Maar die tik maakte tegelijk alles weer als te voren. Daarom somde Josje zelf haar wanbedrijven op en keerde hem vast haar broekje toe. Dan kwamen wel de tikken, die pijn deden, maar daarna was „soete Vade" er weer, die op een trompetje blies, die over 't buikje wreef, als 't pijn deed en die alles goed vond, als je maar heel lief: „Bie-ief Vade?" zei, met je hoofdje opzij gebogen. Zoo was Josje, toen ze bijna twee jaar was. — Vóór dien tijd was ze een rozige menschenknop, een stukje zonneschijn, zoo uit den hemel gedaald in de harten van Vader en Moeder en Emy. Een onvervaarde baby was ze, die met vijf maanden al pogingen deed, haar wieg te verlaten, welke daarom plat op den grond werd gezet en gebarricadeerd met kussens, waar baby even later uit opgedolven moest worden. Een ondernemende baby was ze, die 't hekje van de box wist open te peuteren en dan nergens te vinden was. Een kleine huisvrouw was ze — een tijdje later — die zorgzaam haar plasjes met de luier opdweilde en „Bah, vies" mompelde. Zoo was Josje en nog veel meer. Ze was ook de onderzoekster, die wachtte op den geweldigen plof van alles, wat maar vallen kon, die op waggelbeentjes tegen het hekje van het ledikantje geleund, met knipperende oogjes vanwege den ontzettenden slag, die dadelijk zou volgen, een handjevol papiersnippers buiten de klamboe stak, welke echter niet vielen, maar aan het open, vochtig palmpje bleven kleven. Ze was een dikke, protesteerende baby, die zich met spartelende beentjes omhoog liet zwaaien om dan met een „hoera" in haar schelmsche, bruine kijkers een klein, dik neusje, al snuivend, in je wangen te begraven. Ja, ze had toch bruine oogen gekregen. Emy had er met haar moeder om gewed. „Ze worden bruin, je zult het zien", zei ze. Het witte doek 19 En ze had eerlijk de weddenschap gewonnen. Even donker als haar eigen oogen werden die van 't baby-zusje. * * * Hoe belangrijk ook de spil was, waar het jonge huishouden die eerste jaren om draaide, niet minder belangrijk waren de voorvallen in de wereld rondom. Daar was om te beginnen de aankomst in Indië van een derde lid der Kruyswijck-familie. Het was Henk gelukt een goede positie te veroveren en dat niet alleen, maar daarenboven nog de liefde van een aardig meisje, dat hij aan boord had leeren kennen. Zij was naar Indië gekomen, flink en kordaat, om eigen kost te verdienen. En aanvankelijk bleek ze niet genegen om maar zoo dadelijk dat voornemen prijs te geven. „Voordat we in Indië zijn, wil ik geen kus van je hebben", had ze met beslistheid gezegd. Voor „zoutwaterliefde" voelde ze niets en ze moest er heel zeker van zijn, dat ze werkelijk haar ernstige plannen voor een nog ernstiger voornemen liet varen. Dat was den onstuimigsten der Kruyswijcks niet zoo heel gemakkelijk gevallen. Maar het lieve meisje werd er hem des te dierbaarder om. En nu waren ook zij ruim een jaar reeds getrouwd en de tweelingen „Ditje en Datje" of tewel Ida en Ada hadden hun intree gedaan in het groote Semarangsche huis. Uit Holland kwamen opwindende brieven. Daar was André met de zijnen geheel onverwacht komen binnenvallen. Ja, binnenvallen kon Jan het met recht noemen, toen het rijtuig met de uitgebreide Russische familie op een rustigen, zomerschen Zondag in de stille straat plotseling ophield voor zijn deftige woning. André met Nadja en vijf jonge kinderen, berooid en gehavend, slechts het leven met moeite gered, gevlucht op een Fransch hospitaalschip uit de branding der revolutie. Voor den waardigen leeraar was het geen klein ding, die gasten te bergen, zich zoo opeens vereenzelvigd te zien met de onwaarschijnlijke ellende, nog maar alleen uit brieven bekend en haast onaannemelijk geacht. Daar was Nadja, de slanke, correcte, nu verarmd en verkommerd. Daar was zijn eigen brave, dappere broeder, bezorgd en verdrietig en toch ook zoo dankbaar, weer veilig terug te zijn in het eigen land. Beschermend hield hij 't kleine Russische buurmeisje tegen zich aangedrukt, verlaten weesje, dat hij als „oorlogswinst" had meegenomen. Dit alles en meer stond in den brievenstroom, die zusters en broer nu bereikte. Ook, dat het alles Moeder zoo aangepakt had. Zij was de oude niet meer. Moeder klaagde zóó zelden, dat ze zich aanvankelijk niet bezorgd hadden gemaakt. Maar nu verried haar slecht uitzien, spoedig vermoeid zijn en een algemeene slapheid, dat het niet goed met haar was. Wat haar precies mankeerde, hadden de dokters nog niet kunnen vaststellen. Maar den laatsten tijd was ze toch wel weer opgefleurd door het weerzien van André en de zijnen, schreef Jan. Wat Maleen in André's brieven vooral trof, was de ernstige, diepe godsdienstzin, — de berusting, waarmee hij het alles aanvaardde: ontslag uit zijn betrekking, verlies van alle have en goed en ondanks allen tegenslag en ellende het prachtig vertrouwen, dat God alles wel zou maken. „Hoe het in deze tijden nog mogelijk is, niet te gelooven, dat God ons leven bestuurt, dat juist door de diepte wij zijn wondere liefde leeren kennen, is mij een raadsel", schreef hij. „Hoe dom is het, gevolg voor oorzaak te houden, de wereld-ellende toe te schrijven aan een God van willekeur, in plaats van aan eigen verduisterd oordeel. En dan Gods straffende en waarschuwende hand niet te willen erkennen, maar den vuist tegen Hem te ballen of — erger nog — Hem weg te cijferen. Hoe dankbaar zijn wij „als een brandhout uit het vuur te zijn gerukt", allen levend en gezond, arm in bezit, maar rijk in Hem en in elkander." Haar oudste broer geloofde als zij; Maleen zag het met groote blijdschap. André geloofde als zij.... Maar was dat wel heelemaal zoo? In dien zin, dat hij voor waar hield, wat ook voor haar vast stond, kwam hun geloof overeen. Maar vervulde het ook haar met dien eerbied en warmte, waarvan André's brieven getuigden? Was het bii haar niet veel meer een verstandeliik aannemen van de groote waarheden dan een leven door en uit het geloof? Namen niet, méér dan de goddelijke waarheden, de verdrietelijkheden en vreugden van het dagelijksch leven haar in beslag? Hoe zat dat toch? Het kon toch onmogelijk zoo wezen, dat het geloof slechts een onderdeel van haar bestaan zou behoeven uit te maken. Neen, ze besefte heel goed, dat het de saprijke bodem moest wezen, waaruit heel haar leven gevoed werd. Maar was het dat wel? Zou trouwer bijbellezen niet helpen? Maar wat gaf het, wanneer ze het niet doen kon met een ontvankelijk, want ootmoedig hart? Ze was niet ootmoedig. Ze wilde niet eens ootmoedig zijn, omdat ze Justs tekort aan liefde voor haar oudste zag als een tekort aan liefde van Gods zijde. Waarom had God het kind een vader gegeven, die het niet liefhad? — Maar had God dat gedaan? Daar was weer de oude, beangstigende vraag. Had ze niet moeten wachten? Wachten, tot God haar met zekerheid getoond had, dat Just een goed vader zou zijn? Maar wilde God dan niet toch nog verhooren, Just zachter stemmen voor haar oudste, die haar, juist door hetgeen haar ontbrak, nog meer aan 't hart was gegroeid? En omdat zij het kind dat gemis zooveel mogelijk wilde vergoeden, sterkte zij ongewild Just in zijn meening, dat ze een onverstandige moeder was. Poogde ze daarentegen, zelfs in strijd met eigen overtuiging, het kind wat strenger aan te pakken — om Just niet tegen te staan — dan verscherpte hij temeer zijn houding en — het kind wendde zich af, ook van haar. Wat, ja wat moest ze doen? „Zoo eenvoudig is het niet", had Evertsen gezegd, doelend op het gelooven en belijden op zichzelf. Zoo eenvoudig was zeer zeker niet de toepassing van die belijdenis. Ze had begrepen en aangenomen, dat „de gemeenschap der heiligen" een vanzelfsheid is: een zich schikken en richten naar elkander, als broeders en zusters. Waar bleef ze nu met die vanzelfsheid, zelfs in eigen, huiselijken kring? Ze kon het niet anders zien, dan dat Just schuld had, omdat hij die gemeenschap niet zocht, omdat voor hem dat woord alleen kon beteekenen: een zich schikken van anderen naar hem. Daarom kon het ten aanzien van haar oudste ook alleen maar op teleurstelling en mislukking uitloopen. wanneer ze met hem meedeed. En hoe kon ze dat? Haar hart bloedde, telkens als ze het bleeke kindergezichtje zich als toesluiten zag — ook voor haar. En wanneer was het geworden, zooals het nu was? Was daarvoor een begin aan te wijzen? Ja, ze wist het antwoord wel. Ze had het geweten, gevoeld vanaf het eerste oogenblik van hun nadere kennismaking, toen — nog in Soekaboemi. Maar ze had er haar oogen voor gesloten, willens en wetens, in de hoop en verwachting, dat het wel mee zou vallen, dat Just wel verstaan zou, hoe innig haar leven vergroeid was met dat van haar kind. Maar zie, juist dat had hij niet verstaan, zelfs afgekeurd, het ziekelijk genoemd. En uit die opvatting was al het andere voortgevloeid: de norsche verbetenheid, de harde woorden, het streng bevel, nimmer verzacht door een liefkoozing of vriendelijken blik. Haar kind niet gelukkig te zien, beteekende: zelf ongelukkig te zijn. Daarvoor kwam geen troost of uitredding, hoe dikwijls zij God er om bad. Toen Josje gedoopt zou worden, de rozige zuigeling daar zoo welverzorgd lag op Stances schoot, toen Justs gezicht tevreden, zonder strengen rimpel opkeek naar den predikant, Emy vertrouwelijk haar handje op moeders schoot had gelegd, toen had ze zich zoo tevreden en dankbaar gevoeld. Een gelukkige familie leken ze toen. Maar dat was een moment onder momenten geweest, geen duurzaam geluk. Verlangde Just dat dan niet? Kon het alleen verkregen worden in een slaafsch zich schikken naar zijn inzichten? Mocht hij dat eischen? Zag hij dan niet, hoeveel hem ontbrak? Zag hij dan niet, dat de voornaamste factoren ontbraken: liefde, geduld, tact? Had zij ook nu kwalijk gebeden, toen zij God om uitkomst vroeg? Of zou God verhooren op Zijn tijd en Zijn wijze? Ze zuchtte: Moest je je heele leven dan wachten, tot „het" kwam? Wat kwam? Het — geluk. XXXII. DE overplaatsing naar Tjilatjap gaf afleiding en verandering van gedachten. Het was eerst een schok geweest, die overplaatsing naar het „graf van Java", naar zoo'n oord van verschrikking, zooals je je het voorstelde. Indien ergens, dan leerde je in Indië wel, dat je hier op aarde geen blijvende plaats hebt. Tjilatjap viel mee. Het was een tweede „Soeka-boemi" — een „liefelijke woonplaats" — allerminst een oord van verschrikking, daar het vroeger steeds dreigende malariagevaar door verstandige draineering grootendeels was geweken. Met zijn breede, lommerrijke lanen, als aangelegd voor grootsche toekomst, leek het te wachten op rijk vertoon, op deftigheid en weelde. Nu lagen de lanen in ongerepte rust, de breede kruinen der kenarie-boomen welfden zich over welonderhouden wegen, waarop geen elegante gummiwielen voortrolden, maar hoogstens haastige kippen de vlucht namen op het gezicht van een eenzamen voetganger. Als de achtergrond van een effectvol tooneeldécor verhief zich achter de boomtoppen het rotsige, zwaar begroeide Noesa Kambangan, het drijvende eiland, door een heilige in grijs verleden tot voor de kust van Java gevoerd. In „De steenen Moskee" op het eiland was nog zijn graf. Het kleine kampement van een zestal officierswoningen strekte zich uit langs een der statige lanen. In de morgenvroegte beluisterde Maleen in de voorgalerij het kweelen der manjars, welker nestzakken als rijpe vruchten aan de takken schommelden. De groote kapiteinswoning was ruim en geriefelijk, het grindpad met grasberm er langs een heerlijk speelterrein voor de kinderen, het groote erf achter een dorado voor Josje, waar ze de langbeenige kippen opjoeg, zich druipnat pompte bij den waterput, kokki's vuren met bademmertjes doofde en, als de keukenprinses beredderig kwam aanhollen, haar onverhoeds opsloot in de keuken. „Nonni nakal, main ajer", x) was een kreet, die tallooze keeren Maleens ooren in de zitkamer bereikte. Ja, nonni was wel nakal. Haar bruisende levensvreugd zocht 1) „Nonni is stout, ze speelt met water." altijd weer uiting, telkens in anderen vorm. Rustig stilzittende menschen waren haar een ergernis. Als Moeder voor de piano ging zitten, rukte ze net zoo lang aan het stoeltje, tot öf Moeder haar opnam öf bij een dik armpje de kamer uitzette. Als Moeder met Josje wou zingen en de eerste regel nog niet van haar lippen was, klonk het al ongeduldig: „niet tinne! Moesje mee, Meny mee, baaie Osje sjee." „Baaie Osje sjee", dat beteekende: een opwindende rit in een sado-tje. Dat beteekende: een ontkleedpartij in een verrukkelijk primitief schuurtje. Dat beteekende: rollen en plassen met „Aleen" en „Meny" en soms ook „Tjust" in den weeken modderbodem van Java's Zuidkust. Dat beteekende: een grauwzwarte baby, die je op een drafje verder de zee in moest dragen om haar in een blank-roze kindje te veranderen. Dat beteekende: een brullende baby, die protesteerend naar het badhok terug werd gedragen. Dat beteekende ook: vermoeidheid en heftig stekende pijn voor de moeder, die ze den laatsten tijd haast niet meer verdroeg. * * * Emy was een groote hulp in de vacantiedagen, als Maleen te moe was om zich voortdurend met lastige Josje bezig te houden. Emy, die het dikke zusje — als een poesje bij het nekvel — achter aan haar hanssopje naar de badkamer droeg om „bah vies" op te ruimen. Emy, die telkens nieuwe spelletjes verzon en haar eens intens deed meegenieten van een kikkerhuishouding. Groote kodoks, in den tuin gevangen en in de wasch-teil bewaard, waar ze hun jammerlijk lot moesten afwachten, van ingezeept te worden met badzeep, afgespoeld en afgedroogd en vervolgens op een schoonen handdoek neergezet. Josje zat er gehurkt bij, met aandacht alle verrichtingen volgend. Telkens floepte een duimpje uit haar mondje om wijze opmerkingen door te laten. „Is tie nou schoon, heemaal schoon, die kodok? Zegt ie nou, dank je wal? Wat ga je nou doen, Meny? Ga je ze in bedje legge? Waa's dan kelamboe?" „Och nee, dom kind. Dat is geen bedje, dat is een doos met gaaties". Met vlugge vingers legde Emy een paar weerstrevende kikkers op een bedje van gras in de schoenendoos. Losjes wikkelde ze er een papier om heen, bond er paktouw om en schreef met drukletters een duidelijk adres. Toen zette ze het pakket voorzichtig op de keukentafel Daar kwam de uit Batavia meegebrachte kokki met uitpuilende slendang het erf op en begaf zich naar de keuken. Emy trachtte Josje af te leiden met: „Vader, ik sta op jouw kasteel en ik wil voor jou niet wijken". Maar Josje bleef naar de open keuken kijken, een guitig lachje in de mondhoeken, sabbelend op haar duim. Kokki steunde haar slendang op de tafel, slingerde onbewogen twee met de pooten aan elkaar gebonden kippen op de steenen vuurplaat en begon haar pasar-inkoopen uit te stallen, zachtjes mompelend: „sa sen, doewe, tige: djadi limè", *) toen haar oog op het verleidelijke pakket viel. „Non, ini apè?" 2) riep ze. „Ada bistellan boeat kokki, boeka sadja". 3) Eenigszins wantrouwend keek kokki het kind aan. Toen overwon haar nieuwsgierigheid. Josje was naderbij gedrenteld en volgde aandachtig kokki's verrichtingen. Toen het laatste omhulsel wegviel en kokki het doorboorde deksel van de doos lichtte, gilden en gierden de kinderen van pret om kokki's ontstelde gezicht en ongearticuleerde geluiden. Twee logge kodoks keken over 't randje van de doos. Dit was Emy's laatste vacantie vóór haar vertrek naar Batavia om daar klaargemaakt te worden voor het H.B.S.-examen. Het tengere kind begon een meisje te worden, een meisje met groote, nadenkende, vragende oogen: „wistful eyes", zooals Jan die later noemde. Maar een meisje, dat het liefst toch nog kind was aan of beter nog op moeders schoot. Nu moest ze alleen van huis. Vader zou haar weliswaar brengen, maar daarna zou ze voor weken, neen, maanden, alleen zijn, ver van huis, waar ondanks veel verdrietelijks, toch al haar verlangen naar uitging. — En dan stond dat verschrikkelijke 1) »Een cent, twee, drie: dat is vijf." (è is de geaffecteerde uitspr. van de a) 2) „Non, wat is dit?" 3) „Dat is bestelgoed voor kokki, maak maar open." examen te wachten, waarvoor ze zoo onuitsprekelijk bang was. En wie had ze daarginds? Tante Stance was met de kinderen voor gezondheid in Soekaboemi gaan wonen en Oom Sjoerd had het natuurlijk veel te druk om zich vaak met zijn nichtje te kunnen bemoeien. Ze trachtte haar zorgen voor zich te houden en deed ook wel vroolijk mee met de laatste pretjes in en buitenshuis, maar haar droevige, peinzende oogen en bleeke wangen verrieden maar al te zeer, dat het niet rustig was in haar hartje. En nu was ze dan in Batavia in de nieuwe omgeving ongelukkig en ontevreden, ontoegankelijk ook voor elk bemoedigend woord. Alles en allen waren tegen haar. Met het werk ging het niet, de onderwijzer hield niet op met dreigen en aansporen, thuis waren de menschen vriendelijk genoeg, maar ach — zij was zoo alleen. Zoo bekeek zij alles door een zwarten bril en verklaarde eindelijk niet te kunnen werken, ja, stellig te zullen zakken, als Moesje niet kwam. Daar sprak Just lang en ernstig met zijn vrouw over. Was het geen dwaasheid, om aan zulke ziekelijke verlangens toe te geven? Was het al niet erg genoeg, dat ze dergelijke overdreven denkbeelden had? Niet goed kunnen leeren? Malligheid. Had ze ooit met leeren getobd? Waarom dan nu wel? En die strengheid van de onderwijzers was immers niets meer dan een verschijnsel, dat elk jaar terugkwam. Dom van zoo'n kind, om zich dat persoonlijk aan te trekken. Zoo trachtte Just zijn vrouw tot verstandiger inzicht te brengen en daarmee tegelijkertijd Emy. Want natuurlijk zou Maleen haar kind nu ook wel op haar dwaasheid wijzen. Dat deed zij ook, in onderworpen gehoorzaamheid zijn inzicht voor het betere aanvaardend. Doch steeds had ze 't fijne, bleeke meisjeskopje in haar gedachten met oogen, die vroegen en vroegen.... Tot — de oplossing kwam, maar in heel anderen vorm, dan ook maar iemand kon denken. De pijnaanvallen, die Maleen meer en meer overvielen, hadden haar eindelijk naar een dokter doen vragen. Just, niet gewend zijn vrouw te hooren klagen, schrok, toen hij des dokters uitspraak vernam: onmiddellijke operatie noodzakelijk. Dat beteekende behandeling door een specialist, dus vertrek naar Batavia. Zoo zagen dan moeder en kind elkaar na lange scheiding terug: beiden bleek en beiden blij. Nog net kon Maleen den uitslag van den eersten examendag afwachten en zich met haar kind verheugen, toen moest ze naar het hospitaal. — In nummer 28 van de eentonige kamerrij lag ze in 't groote, witte bed — te wachten. Ja, op wie, op wat eigenlijk? De pijn was nu draaglijk. Dat was trouwens het ergste niet, ook niet de operatie. Had ze ooit tegen pijn opgezien? Wat wel erg was, dat was de onvree in haar hart. Dat was het gevoel van leegte en verlatenheid, door geen lieve kinderhand te vullen. Wat was dat toch? Ze zou wel willen bidden, maar ze kon niet. God was een verre God, Hij bemoeide zich niet met haar Daar kwam bezoek. Ze richtte zich halverwege op in bed, maar werd door een vriendelijke hand weer neergedrukt. „Wat moet dat, mevrouw? Verbeeldt u zich nu al beter te zijn?" Dominee Welters zette zijn hoed af en streek zich door het dikke, golvende haar. Hij zag haar verbaasden blik. „Had u me dan niet verwacht? Maar het spreekt toch vanzelf, dat ik kom?" „Maar hoe wist u ?" begon Maleen. „Hoe ik dat wist? Er bestaat toch zooiets als een post en — een man, die voor zijn vrouw zorgt en denkt?" Dus Just had over haar geschreven! Geen moment had ze aan die mogelijkheid gedacht. Hoorde dat zoo, dat je aan den dominee schreef, als je vrouw ziek was, of — een operatie moest ondergaan? .... Just had over haar geschreven — goed, en wat nu? Dominee scheen er alles van de weten, tenminste — hij viel maar zoo met de deur in huis: „Heeft u veel pijn?" „Nogal, soms wel erg", antwoordde Maleen als aan een dokter. „En ziet u tegen de operatie op?" „Och nee, waarom zou ik. Een beetje pijn verdraag ik wel." „Dat is heel gelukkig, maar is u zoo zeker, dat u er door komt?" Ze keek hem bevreemd aan. Wat een vraag! Geen oogenblik was de gedachte aan het tegenovergestelde in haar opgekomen. Haar blik was als een antwoord. „Tal van operaties loopen minder goed af", zei hij koeltjes. „Wist u dat niet? Dan heeft u zich dus ook niet afgevraagd, of u bereid is om te sterven en waarschijnlijk ook niet gebeden om uw behoud." Ze keek hem ontzet aan. Wat voor mogelijkheden legde hij daar allemaal voor haar bloot? „Rn uw lieve man dan en uw kinderen, heeft u aan hen ook niet gedacht, als u soms....?" Haar „lieve" man? Zou die 't zich aantrekken, als ze ? Maar haar kinderen, haar kinderen.... Ja, die zouden haar missen.... Hij zag de aarzeling in haar blik. „Heeft u nooit bedacht, mevrouw, dat God ons tegenkomt, zoowel in zorgen als voorspoed, zoowel in ziekte als gezondheid? Wat beteekent dan uw geloof? Heeft het met leven en dood niets te maken? Of — gelooft u soms niet?" Wat keek dominee boos. De aderen aan zijn hals zwollen op, evenals op den preekstoel, wanneer hij in vuur geraakte. Ze hield van dominee Welters, ze was zeker, dat hij haar nooit zou misverstaan. Hoe begrijpend had hij niet geantwoord indertijd op de vragen, die ze hem na kerktijd stelde, op het gezellige bezoekuur. En hoe diep was hij niet ingegaan op de brieven, die zij hem den eersten tijd geschreven had, toen ze nog maar pas op Tjilatjap waren. „Ja, het spreekt vanzelf", had hij toen op een van haar vragen geantwoord, „dat eerst het natuurlijke er is en de liefde voor het natuurlijke, daarna het geestelijke. Doch het geestelijke zal sterker worden. Daarom krijgen we wel een lichaam terug met de opstanding, maar het zal een verheerlijkt lichaam zijn." Die gedachten flitsten door haar geest. Onbevreesd en vol vertrouwen keek zij den strengen leeraar aan. „Ik gelóóf wel, dominee", zei ze, „maar het is of wel anderen, niet ik zelf deel hebben aan Gods genade." „En als er staat: Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden, is dat dan niet ook voor u?" Hij wond zich op: „Wat kan Jezus dan nog méér doen dan ons de hand tot redding toesteken? Wij moeten die toch aannemen?! U durft niet? En waarom durft u niet? Omdat u zichzelf niet kent als iemand, die Jezus noodig heeft, als iemand, die zonder Jezus verloren eaat, als — een zondaar." Nu keek hij haar plotseling aan als een vader, dacht ze. Hij nam haar hand en vroeg: „Zullen we bidden? Samen vragen, of God uw oogen opent. En ook vragen of Hij de operatie wil doen gelukken en u allen met elkaar wil zegenen?" Ze knikte stom.... God had zoo ver geleken en was toch zoo nabij! In de dagen die volgden na de welgelukte operatie — en de patiënte, haar pijn moedig verbijtend, bleek neerlag in de kussens, bleef haar een zegenende herinnering bij. God had haar ontmoet, Hij was de levende God. En nu voelde ze een vraag in haar ziel, die ze eerst nog moest leeren verstaan.... * * * Thuis waren de kinderen lief en gehoorzaam geweest, schreef Just. Ze verlangden iederen dag meer, Moesje weer in hun midden te hebben. Alleen had hij Emy een paar keeren streng moeten aanpakken, omdat ze zich verbeeldde nu zoo'n beetje huismoeder te zijn, maar ze had zich spoedig geschikt. Maleen dacht aan het aandoenlijk lieve briefje, waarin het kind beloofd had, thuis haar best te zullen doen. 't Zou alles keurig netjes in orde wezen; Moes behoefde geen zorgen te hebben. Maar ze had.... zich geschikt. Zie, was daar nu al dadelijk weer die opstand in haar hart? Op den achtergrond van haar ziel was immers nog steeds God, die iets van haar verwachtte. En dat zou zeker niet zijn: wrevel of opstand. Just had immers ook veel lieve dingen bedacht, hield ze zich voor: trouw alle dagen geschreven en kiekjes van de kinderen gestuurd. Hoe gezellig wist hij te vertellen van Josje, die alle dagen „dido" (in de sado) wilde, „die sepoor" (naar het spoor), „hale Moesje". Van Josje, die alle avonden uit zichzelf, een wensch voor beterschap aan haar gebedje had toegevoegd en het briefje voor Moesje met „toentjems" overdekte. Na de groote vacantie ging Emy niet naar Batavia terug. Jogja was dichterbij, het klimaat daar beter en het onderwijs goed. Met haar vlugge hersens zou ze mogelijken achterstand later in Holland gauw genoeg inhalen. Maar ze moest weer van huis — dat was het eenige, wat Emy uit de verstandige en hoopvolle besprekingen en overleggingen onthield. Ditmaal ging Moeder mee om haar kind te installeeren. Als Emy iets vermoed had van de knagende bezorgdheid, waarmee Moeder haar achterliet, dan zou nog grooter de beklemming geweest zijn, die toch reeds haar borst als samensnoerde. Eindeloos waren de raadgevingen, die Moeder haar op t hart bond: altijd beleefd en voorkomend zijn tegen mevrouw en meneer, kleeren en speelgoed netjes bij elkaar houden, uitgaven noteeren en vooral steeds alles schrijven, wat haar hinderde of drukte. Want er was niet veel doorzicht noodig om te zien, dat Emy niet als aanwinst beschouwd werd in het drukke onderwijzersgezin. Maar er bleef geen keuze. Hier moésten ze doorheen: zij en het kind. Zoo bleef dan Emy alleen achter in het groote, oude huis, in de laatste kamer der bijgebouwen, vlak bij de stallen. Haar deur hield ze 's nachts zorgvuldig gesloten, onder haar hoofdkussen bewaarde ze een doosje met sieraden. Op een stoel voor het bed stond een stopflesch met zoute apenootjes, door Moeder tot troost achtergelaten. En naast haar lag altijd Beerie, op wiens pluchen pelsje menige heete traan werd gestort. Soms maakte een losloopende koe haar wakker uit onrustigen slaap. Dan openden de bruine oogen zich angstig en moest Beerie haar troosten. Aan den muur naast haar bed hing een lange lijst van streepjes. Daarvan kraste ze avond aan avond — eenzaam klein meisje er eentje nadrukkelijk uit. Niemand bracht haar een nachtkus. Niemand sprak een lief woordje of stopte de klamboe in. Maar Moeders gedachten verlieten haar nooit. En Een was er, die altijd waakte. * * * Een der zendingspredikanten uit de omgeving was op bezoek geweest. Dat had heel wat drukte gegeven, vooral toen een collega en een zendings-dokter de gezelligheid nog kwamen verhoogen. »U is het eenige roosje tusschen. ..." even dacht de predikant na. „Tusschen de dorens", vulde Maleen prompt aan. „We gaan morgen weer weg", dreigde de pastor. „Is me dat een hartelijke ontvangst?" Daar het tegen Kerstmis liep, wilde de zendeling er met zijn collega wel eens op uit om te evangeliseeren in den omtrek en in het paaldorp in de Kinderzee. Het nuttige kon heel goed met het aangename worden vereenigd. Zoo vergezelden dan gastheer en gastvrouw hen op hun interessanten tocht. Onderweg naar het wonderlijke paaldorp herkende Maleen dezelfde soort oeverbegroeiing, zooals ze zich die van Selebes herinnerde: de geheimzinnige vloedbosschen met hun stakerige, taaie wortels. Op den modderigen bodem er onder vreemde schaaldieren en visschen, die zich op hun vinnen voortbewogen. Zij bekeek dit alles — wel heel anders dan toen op dien verwachtingsvollen avond — nu in het heldere, nuchtere morgenuur. De stemming was opgewekt. Kwinkslagen en plagerijen waren niet van de lucht. Wat een hartelijke toon kan er toch zijn tusschen gelijkdenkenden, dacht Maleen. In de verte rees het paaldorp op, een slordige verzameling van hutten, onbeholpen door takken en bamboes aan mekaar verbonden. Wat had toch dat visschersvolk bewogen om zoo ver van de bewoonde wereld zulk een primitief onderkomen te zoeken? Een overgebleven gewoonte misschien uit den tijd, dat wild gedierte hen 's nachts nog bedreigde? Of wellicht uit practische overwegingen om voor hun levensonderhoud niet afhankelijk te zijn van ebbe of vloed? Daar kwam al een troepje dorpskinderen, als steenen neerplompend in het water, het bootje tegemoet zwemmen. Met eenige moeite beklommen de bezoekers de steile bamboeladders, waarvan de sporten haast ongrijpbaar ver van elkaar lagen. Wankele stellages, waarover smalle vloertjes van buigende bamboes, vormden de „verkeerswegen". Wiegelende bruggetjes, daar loodrecht op, gaven toegang tot de eenvoudige hutten, welke gastvrij openstonden, uitzicht biedend over de oneindige vlakte rlpr 7PP Weinig gecompliceerd leek hier het leven. Zouden de harten voor de evangelie-prediking even wijd openstaan, als de woningen voor wie er maar binnen wilde treden? Ds Bresser scheen dit niet onmogelijk te achten. Met vriendelijke wellevendheid ging hij zijn gezelschap voor naar het verblijf van den loerah 1), om daar zijn opwachting te maken. De „burgemeesters"woning onderscheidde zich in grootte en aanzien van de andere huizen. De pendopo2) ontbrak niet en stoelen, zelfs schommelstoelen konden worden aangeboden. Van de laatste gebruik te maken scheen echter niet geraden in deze toch reeds deinende behuizing. In feilloos Javaansch onderhield de predikant zich met den gastheer over het paaldorp en zijn geschiedenis, daarbij zoekend naar aanknoopingspunten voor het eigenlijke doel van zijn komst. Onder zijn geleerd vertoog tot den wel eerbiedig luisterenden, doch stellig niet alles begrijpenden loerah scheen hij tijd en omgeving te vergeten, tot een ongeduldige uitroep van zijn collega hem haastig deed opstaan. Het schooltje waar het gezelschap nu heen ging, was leeg, want juist was het speelkwartier begonnen, duidelijk merkbaar aan geplons en geplas in het water. In de verlaten ruimte stond de onderwijzer lesjes op het bord te schrijven. ■ Toen hij de bedoeling van het onverwachte bezoek had begrepen, was na een korten uitroep over het water het lokaal al gauw weer vol „gezwommen" en luisterden de kinderen in aandacht naar de vertelling van den grooten Profeet, die de kinderkens zoo liefhad. Zoodra ds Bresser hun de mooie, gekleurde evangelietjes liet zien, waar dat allemaal en veel meer nog in stond en die voor enkele centen te koop waren, stoof heel het troepje uiteen om geld aan moeder te vragen. Uit vele natte handjes nam de zendeling vriendelijk de centen in ontvangst. Op den terugweg zat ds Bresser lang te mijmeren. Toen — als ontwakend — zei hij: „Wat waren ze blij met hun boekjes! Maar wat zal daarvan nog over zijn, als we weer eens terug komen?" „Misschien van de boekjes niet veel, maar keert ooit Gods woord ledig terug?" antwoordde zijn collega ernstig. 1) Dorpshoofd. 2) Voorgalerij. XXXIII. DL laatste streep van het lijstje van dagen was doorgeschrapt. Emy was op weg naar huis. Moeder stond met Josje op den arm bij den overweg om haar lief kind toe te wuiven, dat enkele minuten later in een sado-tje het erf op zou ratelen en weer.... thuis zijn. Dan zou ze als vroeger het eerst van al zich van alle overtollige kleeren ontdoen, zich eens heerlijk baden, met Josje een onderzoekingstocht wagen op het dak boven den overloop, kokki met kodoks plagen, in één woord het gelukkige kind zijn, gehuld en gekoesterd in de liefde van het ouderlijk huis. Heerlijke dagen waren in uitzicht: Kerstfeest met inlandsche christenen, daarna Oud- en Nieuwjaar en misschien een tochtje naar Noesa Kambangan. Vérder wilde Emy voorloopig niet denken, liever maar genieten van het verrukkelijke heden. Den vriendelijken zendingspredikant maakte ze juist nog een dagje mee, voordat hij, na regeling van het aanstaande Kerstfeest met den inlandschen goeroe, weer naar zijn standplaats vertrok. Trouw leerde de goeroe aan een kleine groep inlandsche christenen in een kampong achter het kampement kerstliederen en psalmen, welke doorklinkend tot in de bijgebouwen, Josje tot plechtig meezingen noodden. Met een ernstig gezichtje leidde ze haar beestenstoet langs den overloop naar de bijgebouwen en zong op de wijs van psalm vier-en-tachtig mee: „Do-mee is wag, do-mee is wag. Gaat paardje, lie-ve bèbèk x) jij je. Gaat o-li-pant, gaat.... eh — eh — eh, Ta — ra — ta — tsing, ta — ra — ra — ra." De laatste lettergreep eindigde diep in haar keeltje. Maar daar zag ze Moeder met de sleutelbos de achterstoep afkomen. Weg was de plechtige stemming. „Wil mee doedang, 2) Osje, ebb'n, debb'n", zei ze begeerig. Ze liet haar speelgoed in den steek, stak een duim in haar mond en greep Moeders hand. 1) Eend. 2) Doedana. moet ziin aoedane — nrovisiekamer In de goedang had ze al gauw de stopflesch met rozijnen te pakken. Daar zat nog een handjevol in, die ze allemaal tegelijk in haar mondje propte. „Ebb'n, debb'n", knorde ze tevreden en trok toen een pas geopend blik boterolie naar zich toe. Moeder, die juist met kokki de geheimen van croquetjes-bereiding uit een onaanzienlijk klompje vleesch besprak, zag niets, tot opeens een lekkend geluid haar aandacht trok. Josje hield het blik ondersteboven en keek belangstellend naar het goudgele straaltje. „Stout kind, wat doe je nu weer", bestrafte Moeder en keerde vlug het blik weer om. Josje stond met wijd uitgespreide vingertjes verschrikt te kijken, spuwde toen wanhopig alle rozijntjes uit en dribbelde weeklagend weg. Je kon je geen moment omdraaien of die rakker haalde het een of ander uit, dacht Maleen eventjes boos, maar was dadelijk verteederd, toen ze het droevige stemmetje hoorde klagen: „Ebb'n, debb'n, ammaal wag". ❖ ^ * 't Was tegen zevenen aan den voor-avond van den Kerstdag. Stroomen nontonners 1) drongen over de aloon aloon op naar de kaboepaten, 2) waar twee plechtigheden tegelijk werden gevierd: de besnijdenis van een der zoons en het huwelijk van een der dochters van den regent. Als een waterval van kleurige klanken parelden en bronsden lichte en donkere geluiden door den zwoelen tropennacht. Als bellen van ijl, fijn glas zweefden waterheldere tonen hoog int boven diepe, donkere galmen. Kartini's „zielemuziek", de gamelan, verheugde de gasten. Daar lag de groote woning, hel van vele lichten, in den duisteren avond. Door drommen toeschouwers baanden Just en Maleen zich een weg naar de breede trap, waar het regentspaar hen met Javaansche hoffelijkheid ontving. In de ruime pendopo 3) zaten of stonden de vele mannelijke familieleden, rustig en deftig in korte, open, zwarte jas met 1) Slenteraars. 2) Regentswoning. 3) Voorgalerij. Het witte doek 20 stemmigen hoofddoek en de fraaie, donkere kain in breeden, strengen plooien val; de groote kris schuin achter in den gordel. En in hun midden, als een prins uit een oostersch sprookje, Raden Soearno, de jeugdige Islamiet, sierlijk gedost in korte jas van paars fluweel met gouden opslagen, waarmede de goudkleurige kain prachtig harmonieerde; om den hals, zwaar afhangend, een gouden keten. Hoog geheven hield hij het voorname, jonge gelaat. De Raden Ajoe x) ging haar gasten voor naar het bruidsvertrek, dat was als een kleurige prent van Rackham of van Dulac. Een wijde, witte zaal, de met tapijten bedekte marmeren vloer overstrooid met geurige bloemen. Langs de zijwanden, tot aan het vrij gehouden middenpad de talrijke vrouwelijke familieleden, als bloemen in haar kleurige baadjes. En heel in de verte het groote, blanke praalbed, hoog bestapeld met bonte kussens en goudbestikte goelings. Voor het bed op den vloer zat het bruidspaar, het bovenlijf naakt, de gave huid zachtgeel gezalfd, de beenen onder zich gekruist: wajangfiguren! De bruidegom, effen het aristocratisch gelaat onder den hoogen koeloek.2) Uiterlijk even onbewogen de bruid, de glanzende haarwrong omhuld door een net van melatibloemen en versierd met van juweelen flonkerende, gouden takjes en trillende vlinders, van welke versiering aan weerskanten drie met gouddraad doorwerkte bloemenslingers tot ver over de heupen afhingen. De haarlijn met scherpe, zwartgemaakte driehoeken afteekenend het wijkende voorhoofd, langs de wangen een zwarte, geschilderde krul.... Zoo zaten ze, de naakte armen afhangend over de knieën, de oogen neergeslagen, zwijgend. Wat ging er om achter die geverfde, onbewogen maskers? Hadden ze elkander lief? Of had de een den ander wellicht nimmer tevoren aanschouwd? Het was een kijkje in een sprookje uit Duizend en één nacht, ja — wel een sprookje uit den „nacht". 1) Titel van een regentsvrouw. 2) Een soort hooge fez van stijf materiaal. Uit den nacht in het licht. Uit dien Nacht naar het Licht. Want naar een heel andere plechtigheid begaven Just en Maleen zich den volgenden morgen, den eersten Kerstdag. In alle vroegte gingen zij reeds met de kinderen opweg. Het was druilig weer; nat en modderig waren de wegen. Doel van de reiswas de Kerstfeestviering met de Javaansche christenen van Adiredjo onder leiding van hun goeroe. Veel verbeeldingskracht was er niet noodig om zich in den stal van Betlehem te wanen in het eenvoudige kerkje: een klein, primitief schuurtje met half-open bilik omwanding en aarden vloer.*) De eerste kerkgangers schuifelden naar binnen: eenvoudige orang tani 2), ook vrouwen, ook kinderen. Een stoere, jonge kerel hield met teeder-bezorgd gebaar een allerliefst kindje op de armen. Vlak naast de gasten nam een Chineesch gezin plaats. Emy en Josje zagen alles met groote belangstelling aan. Emy had moeite haar zusje in bedwang te houden, dat zonder dien tegenstand den pas binnengekomen goeroe stellig met eenige luidruchtigheid zou hebben begroet. De godsdienstoefening verliep rustig en plechtig. In diepe aandacht luisterden de aanwezigen naar de Blijde Boodschap. En al kon Maleen die naar den klank niet geheel volgen, het samenzijn zelf pakte haar aan. Ontroerd klonk het gemeenschappelijk gezang in verschillende talen, maar in gelijke geestesstemming gezongen: Er ruischt langs de wolken en Stille nacht, heilige nacht. Hier geen plichtplegingen en deftig vertoon, maar — iets van. ... de unio mystica. ... Hier geen schittering, maar — een afschijnsel van. . . . een licht, dat nooit in schooner glans verscheen: Gods onbegrijpelijke liefde in het offer van Zijn eigen Zoon. — * * * Oudejaars-avond! — Josje was met veel „dah Vade, dah Moede, dah Meny, dah animaal" in haar bedje neergezakt, twee vinger- 1) Reeds vele jaren bezit Adiredjo een keurige Javaansche kerk. 2S Landbouwers. tjes in het mondje, met twee van het andere handje, in reflexbeweging, een strookje van haar hanssopje bewrijvend, tot ze wegdoezelde in zoete rust. Just zat met zijn vrouw en een Bataviaschen vriend in de voorgalerij de avonduren stuk te praten. Emy stak kaarsjes aan in de rij kleurige lampions, die in de vensteropening van de achtergalerij hingen. Ze was zoo ingespannen bezig, dat ze tijd en omgeving vergat. — Diezelfde lampions hadden ook op Oudejaarsavonden het voorgalerijtje in Soekaboemi versierd. Dan kwamen de schoolkinderen als nachtvlinders op de vroolijke kleuren af en soms een „ronzebons", die met onwelluidende muziek de plechtigheid van den Oudejaarsavond wel verstoorde, maar de feestelijkheid er van verhoogde. Dacht het kind aan dat alles, gehurkt in de venster-opening en turend naar de lichtjes? In gedachten was de moeder bij haar, terwijl ze haar gastvrouwelijke plichten waarnam en tegelijk met belangstelling het gesprek trachtte te volgen. De stilte buiten was bijna hoorbaar, — nog intenser telkens na het naargeestig ge-„hoe-iet" van een uiltje. Het maanlicht droop van de takken der kenarieboomen, langs de machtige stammen uitplassend op den verlaten weg. Maleen vergat het gesprek te volgen, mijmerend keek ze naar buiten. Oudejaarsavond! — Nu eens niet met het tijdverschil rekenen. — Moeder thuis onder de lamp, in stilte al haar kinderen gedenkend. Bleek zag haar lieve gezicht. — André in breeden familiekring, blij feestvierend in het groote landhuis in Kent. Heerlijk, dat André evenals Job nog meer terugkreeg dan hij verloren had. — Jan, knus en gezellig met de zijnen in de huiskamer vereenigd. — Bij Stance pret en jolijt. — Bij Henk ook wel zoo. Als je zoo nadacht over allerlei plekjes op aarde, waar menschen wonen, wat gaf dan de gelijktijdigheid van zoo veel uiteenloopend gebeuren een gevoel van kleinheid en onmacht, van afhankelijkheid jegens dien Eenen, wiens machtige blik het al overziet. Het ontbreken van kerkelijke leering en stichting, het gemis van alle geestelijk contact had hier in de eenzaamheid de harten leeg gelaten. Geen diepe, innerlijke werking had tot nu toe de leemte gevuld, al werd aan den uiterlijken vorm zooveel mogelijk voldaan. Daarom was, vooral voor Just, het kunnen spreken met een ouden, beproefden vriend als het lesschen van brandenden dorst. Maleen kon niet al de onderwerpen volgen. Ook was haar ziel van andere dingen vol. „Is Emy nog niet naar bed?" vroeg Just opeens kortaf. „Ze behoorde er anders al lang in te liggen". „Oudejaarsavond beteekent voor haar zoo veel", zei Maleen verontschuldigend. „Ik zelf ben streng opgevoed thuis: vroeg op, vroeg naar bed, maar voor Oudejaarsavond werd altijd een uitzondering gemaakt." Just luisterde al niet meer, maar liep met groote stappen naar de achtergalerij, waar Emy juist uit haar overpeinzingen was losgerukt door het spetteren der kaarsjes. Voorzichtig liet ze de stukjes aan elkaar smelten, om nog zooveel mogelijk lichtjes te laten branden. Ze was zoo in die aangename bezigheid verdiept, dat ze Vader pas zag, toen die vlak voor haar stond. Het laatste stompje kaars viel uit haar bevende vingers. „Wat doe je daar?" vroeg hij streng. „Moet je brand stichten? En waarom lig je nog niet in je bed?" „Ik mocht opblijven voor Moes, ik plak de kaarsjes aan mekaar. Ik doe 't heel voorzichtig, heusch." „Dat wordt je niet gevraagd. Je hoort in je bed. Ruim dien smeerboel op en haast je een beetje." Vader verdween. Nu niets zeggen, nu niets, dacht de moeder. Dat kon straks nog wel. — Zwijgend hielp ze mee opruimen en met den arm om Emy's schouders bracht ze het geschrokken kind naar bed. Toen ging ze terug naar de voorgalerij, waar een geanimeerd gesprek in gang was.... Oudejaarsavond!.... ... .En Nieuwjaarsmorgen! Was ze er dan nog niet overheen? Wat had Just dan eigenlijk gedaan, dat ze zóó verbitterd was? Alleen maar een kind zijn genoegen ontnomen. Anders niet. Was dat dan zóó erg, dat het al haar blijdschap wegnam, haar vreugde om Josje, die argeloos als steeds met haar lepeltje op den tafelrand timmerde? Ze had het gevoel, dat wanneer ze eenmaal begon te huilen, ze nooit meer zou ophouden. Just had haar al een paar keer met opgetrokken wenkbrauwen aangekeken, een grapje geprobeerd. Ja, natuurlijk, hij was 't wel weer vergeten, dacht ze. Of zoo niet, dan beteekende zijn optreden in eigen herinnering niets dan een korte, gerechtvaardigde terechtwijzing. Het was nu eenmaal gezegd, gedaan, — afgeloopen! — Wie zich daar verder dik over wou maken, bezorgde alleen zichzelf narigheid. „Ben je klaar om straks met z'n allen naar Noesa Kambangan te gaan?" vroeg hij joviaal. „Noesa Bangan, Noesa Bangan!" juichte Josje. „Osje mee, Vade mee, Moede mee, Meny mee, Oom mee, ammaal mee!" — Het tochtje was wel de moeite waard, al deed het schitterende water pijn aan oogen, waarachter tranen brandden. Emy waagde af en toe een vriendelijk lachje in Moeders richting. Voor het oogenblik was het kind er overheen, dacht Maleen opgelucht. En dan moest ze toch zelf ook weer lachen om Just, die Josje als een postpakketje onder zijn arm aan land droeg, en om de wild trappelende, weerstrevende beentjes, want Josje wilde immers altijd alles zelf doen. Op den vuurtoren echter, dien ze na een korte wandeling door het oerwoud, waar lianen over het pad hingen en wilde pauwen schreeuwden, bereikten, hield ze toch stevig Vades hals omklemd. Want voor den eersten keer in haar korte leven was Josje bang — bang voor de gapende diepte. Maar gehoorzaam keek ze eerst in de verte, naar dansende visschersprauwen, dan langzamerhand naar punten dichterbij, die Vade haar spelenderwijs wees, en voor ze 't besefte hing Josje gevaarlijk ver over Vades schouder pal naar beneden te kijken naar de heel kleine menschen en dieren. De jonge tijgers, die de administrateur van de rubberonderneming er als huisdieren op nahield — weliswaar achter tralies, maar zeer onvoldoende afgesloten — wilde ze wel aaien, maar dan toch op een afstandje. „Ad je me maar!" riep ze uitdagend, toen ze het zirmetie. dat Vader haar influisterde» verstaan Viarl En onbezorgd, vertrouwelijk leunde ze het blonde hoofdje tegen de breede borst van een dwangarbeider, die dienst deed als gids in de druipsteengrotten. Ja, het was een merkwaardige tocht. Met een hoofdje, doezelig van indrukken, zat Josje op den terugweg op Vades weinig meegevende schoot. Met een lachje, tevreden om zooveel kostbaar bezit, omklemde Emy een zak vol grillig koraal en fantastische schelpen. Met een gevoel van voldaanheid dachten de roeiers aan het loon van den dag. Maar de wondere bloem van het eiland, de „wedjojo koesoemo" 1), slechts voor vorsten geplukt, bloeide nu in het hart van de jonge vrouw. Ze wilde weer verwachten en hopen en luisterde bewogen naar het vredige stemmengeluid, dat over het water verklonk. Nog enkele dagen, en het door Emy zoozeer gevreesde afscheid was daar. Met een glimlach, die loog tegen de pijn in haar hart, maakte Maleen de kleeren in orde en stopte tusschen de lagen hier en daar een kleine verrassing, die het kind bij het uitpakken zou vinden. Daar stond ze weer met Josje op den arm bij den overweg te wuiven naar den passeerenden trein, waar Emy met een moedig lachje in een hoek bij het raam zat met Beerie op schoot. Ze wuifde en wuifde en wreef in haar oogen met Beerie's poot in plaats van haar zakdoek. Daar reed de trein om de bocht, nog even een wapperend doekje en weg was haar kind. „Niet uile, Moesje", troostte Josje. „Meny kom trug. Zal Osje morge ale? Ja?" * * * Hoe was het toch gekomen, dat ze nu eindelijk dat dringend vragen in haar hart had begrepen? Dat vragen, dat haar sinds ds Welters' strenge en toch zoo liefdevolle woorden niet meer met rust liet. Lang had ze niet geweten, of misschien ook niet willen weten, l) De Pisonia Sylvestris. wat toch dat vragen inhield. Te zeer vervulde haar het verdriet om Emy en zooveel andere onopgeloste problemen. 't Had alles zoo eenvoudig geleken, — nog kort voor haar trouwen. Toch wist ze eén ding heel goed. Ze had moeten wachten. En God wist, dat ze dat wist. Maar Hij verlangde, dat ze meer nog zou weten. Dat was Zijn vragen. Op den boottocht naar Noesa Kambangan had ze een uitweg gezocht, in een vraag aan Justs vriend, waarop het antwoord, naar ze hoopte — die innerlijke stem het zwijgen zou opleggen. „Wat denk je?" had ze gevraagd. „Is Gods openbaring in Zijn schepping voor ons niet volkomen genoeg? Kan ik ooit in een kerk zoo gesticht worden als in Gods heerlijke natuur?" Hij had haar een beetje bevreemd aangekeken, alsof hij zoo'n vraag niet verwachtte. „Als je dat werkelijk meent, ben je er heelemaal naast", had hij gezegd. „Zeer zeker openbaart God zich ook in de schepping. Maar veel meer doet Hij dat in de herschepping. Arm kind, je bent hier in de eenzaamheid wel van heel veel verstoken. Wanneer hoor je hier eigenlijk een dominee? En wanneer heb je voor 't laatst Avondmaal gevierd?" „Een jaar of nog wel langer geleden misschien, ongerekend een sporadischen dienst van een Hervormd predikant en de korte bezoeken van onzen zendeling-vriend en soms een zuster van het Leger des Heils. Maar geleerd heb ik niet veel, vrees ik wel eens." ,,'t Is tenminste iéts, dat je dat vreest, maar daar moet het niet bij blijven, meisje", zei hij ernstig. „Je bent gedoopt en hebt daarmee je geloof beleden, je bent van Christus. Weet je wel goed, wat dat inhoudt? Geen schepping in heerlijke pracht kan de herschepping van 't hart vervangen." Nog begreep ze 't niet goed. Het geloof hield toch wel heel wat meer in, dan ze aanvankelijk gedacht had. „Zoo eenvoudig is 't niet", had Evertsen gezegd. Daar begon ze nu iets van te bespeuren. Toch bleef één ding wèl eenvoudig: het aannemen van den Bijbel voor waar. God was nog altijd de „Goede Vader in den hemel". Al wat Hij zei, was waar. Zooals een kind Vaders woorden aanneemt — zelfs onbegrepen — omdat het Vader vertrouwt, zoo nam zij Gods woorden aan. Begrijpen zou zij ze later wel! Maar als zii Ziin woorden aannam — nmdat re van Hem waren — waarom handelde zij er dan niet naar? Waarom deed ze maar telkens of die Alwetende God er niet was? Waarom V6rw66t ze God zooveel, waaraan, zijzelf schuld had. e er innerde zich met schaamte, hoe ze telkens in opstand was gekomen, omdat God niet deed wat ze vroeg. Vroeger, en ook nu nog vaak, als ze nachten wakker lag en uitgeput den dag weer begon, verweet zij het God in haar hart, dat Hij haar die rust, waar ze om smeekte, niet gunde. En _ Wat beteekende een hartelijk geloof, wanneer God altijd maar klaar stond om je verlangende handen te vullen? Waarom moest je juist God de schuld geven van wat in het leven vaak zoo heel anders uitviel dan je gewenscht of verwacht had. Als je doorredeneerde, kwam je dan niet altijd weer uit bij jezelf? O zeker, daar was ook wel Satan, die een loopje met je nam, als je het toeliet, die je aanhitste en misschien stond te grijnzen, als je je narigheid op God durfde schuiven. Maar wat vermocht Satan tegenover den almachtigen God? Zoodra je dat weer begreep, had hij zijn macht al verloren. Hoezeer zij Satans invloed onderschatte besefte zij toen niet. En als dan even je ziel stil was tot God, als je even iets wist van Zijn oneindige goedheid, dan kon je wel in den grond kruipen van schaamte, dat je zoo laag van den Heilige gedacht had. Maar altijd was God nog iets van haar blijven vragen dat wist ze — en Hij wilde, dat ze 't zelf zou begrijpen. En nü begreep zij 't dan eindelijk'. God wilde, dat zij zien zou, wie zij was tegenover Hem, den Hoogen, Heiligen God. Hoe durfde zij zich aanmatigen, Hem Vader te noemen. Hij zag haar immers precies zooals zij was: klein, onbeteekenend, met al haar openlijke en verborgen zonden. Was het niet haast belachelijk te denken, dat ze ook maar één minuut zou geleefd hebben, waarvan Hij niet alles wist? Hij, die de Schepper was. En kon zij één ding aanwijzen, dat in Zijn oogen iets had te beteekenen? Niets had ze. Ze herinnerde zich, als kind reeds de voorstelling te hebben gehad, dat zij bekleed was met een gewaad vol onuitwischbare vlekken, zooals de olielap van den smid. Die voorstelling drong zich altijd aan haar op, juist als zij meende, iets goeds te hebben verricht. Had God toen al Zich met haar bemoeid? Was het niet aanmatigend zooiets te denken? Neen, aanmatigend was ze nu niet. Nu, op dit oogenblik niet. Nu was ze alleen klein, klein voor God. En ook klein.... voor den naaste. Klein voor Just.... Nü wel. Dat ze nog altijd verdriet had om Emy, dat bleef. Dat kon ze niet anders zien. Maar hoe stond ze zelf tegenover hem? Had ze niet, reeds bij de eerste hernieuwde kennismaking geweten: „Hij denkt te goed van je"? Lag dat aan hem of aan haar. Ze had zich toch gevleid gevoeld, dat hij zoo goed van haar dacht. Maar ze wist toen al, en nu nog meer, het niet te verdienen. Wat moest ze doen? Ze stond bij de tafel in de achtergalerij, schijnbaar in huiselijke bezigheden verdiept. En in haar hart kwam de bede: „Zeg mij toch, God, wat ik doen moet!".... Maar — zij hoorde niets, — toen nog niet. Het werd benauwend, rond te loopen met gedachten van schuld en die wel te willen, maar niet te kunnen uitspreken. Ze was veel met Just alleen, nu Emy van huis was. Als ze Josje naar bed had gebracht na de eindelooze spelletjes met Vader, kon ze er niet toe komen, zich rustig bij hem neer te zetten. Ze liep af en aan, begon het eene werkje na het andere, maar kon geen begin maken, met wat ze hem wilde zeggen. Hij scheen niets te merken, praatte argeloos over koetjes en kalfjes, over de dagelijksche ontwikkeling van Josje, al haar grapjes en stoute invallen, dan weer overspringend op de laatste courantenberichten, maar nooit was er ook maar een schijn van aanvoelen van wat haar verontrustte. Het gaf haar een onredelijk gevoel van tekort aan begrip en belangstelling van zijn kant. Maar gauw verschoof ze weer zulke gedachten. Hij zat daar immers zoo rustig te praten of — wat een geliefde gewoonte van hem was — zoo maar stil voor zich uit te kijken. Dan liep ze soms zacht achter hem heen, keek naar de lijn van zijn achterhoofd en schouders en vond, dat hij daar zoo onschuldig zat en kreeg meer en meer het gevoel, dat ze hem toch wel een groot onrecht had aangedaan. Al had hij tekorten en gebreken, waren de hare niet duizendmaal erger? Wat zou hij zich te verwijten kunnen hebben, vergeleken bij alles, wat haar drukte en.... waarvan hij niet wist. Hij had zijn leven met het hare verbonden in ppn rminicto voorstelling van haar wezen. Was ze nu niet verplicht, hem dit duidelijk te maken en niet langer zijn vertrouwen te misbruiken. Maar ze kon den schroom niet overwinnen, die haar telkens weerhield. Ze kende hem immers zoo weinig. Hij liet zich niet in 't hart zien, zooals zij ook nooit zijn blik ontmoette. Hoe kon zij dan het vertrouwen grijpen, dat immers eerste voorwaarde is voor een elkander nabij komen. En ze voelde langzamerhand, dat het oogenblik voorbij was, waarop ze misschien gekund had, wat ze wilde. Later dacht ze. Maar God wachtte =H * * Er kwam een brief van Jan aan alle Indischen broers en zusters, een ernstige brief, met het dringende verzoek, verlofplannen niet uit te stellen, maar zoo spoedig mogelijk te komen. Moeders gezondheid liet veel te wenschen over. Hij wilde hen voorbereiden, dat Moeder uiterlijk zeer verouderd was en hoopte, dat ze haar nog in leven mochten terugzien. Dat was wel een triest bericht. Moeder ziek, ernstig ziek. Moeder, die toch altijd nog het ouderlijk huis beteekende, waar ze ook woonde. Moeder, door haar bereidheid tot medeleven de toevlucht voor allen, die het moeilijk hadden, ook ai sprak of schreef je er met geen woord over. Moeder, die in je oogen las, of je blij was of verdrietig. Moeder, die zoo weinig vroeg en zooveel gaf. Moeder — zou Moeder misschien al gauw heengaan? In alle drie huizen: te Batavia, Semarang en Tjilatjap werden onmiddellijk maatregelen getroffen tot een spoedig of vervroegd verlof. De kinderen konden het aanstaand vertrek alleen maar zien als een geweldige gebeurtenis, een blijde afwisseling in hun jonge leven. En toen er van Jan meer geruststellende berichten kwamen, werd door alle drie jonge gezinnen het Europeesch verlof met verlangen tegemoet gezien. ? Josje wisselde in die dagen haar: ,,di do, di sepoor, Meny ale af met „pigi di bot" (we gaan naar de boot), waarvan ze echter niet het flauwste begrip had. Emy zag haar tijd van beproeving onverwacht afgebroken, nam een uitgebreide werktaak voor een vruchtbaren overgang naar de H.B.S. in Holland blijmoedig in ontvangst en verdroeg gelaten het koele afscheid van de Jogjasche familie. Bij den overweg stonden Moesje en Josje, die verheugd Emy's zacht, blij gezichtje begroetten, waarop ditmaal niet de schaduw van slechts tijdelijke vreugd was te bespeuren. Zelfs Justs streng gelaat kwam uit de plooi, hij ging zijn dierbaar landje weerzien en — naar hij in stilte hoopte — voor goed. Niemand was er, die Indië betreurde, Indië, dat pas gewaardeerd wordt, wanneer het buiten bereik is. XXXIV. AAN boord van de Jan Pieterszoon Coen kwam de kleine familie al spoedig tot rust na de laatste vermoeiende weken. Vendutie, koffers pakken en het korte verblijf te Batavia bij Stance en Sjoerd lagen achter hen als een droom. Zonder leedwezen hadden ze de achterblijvenden kleiner en kleiner zien worden op de heete kade. Immers zou een spoedig weerzien volgen. Als een groene veeg was Java nog even zichtbaar geweest aan den horizon om dan te vervagen en zich op te lossen in de oneindigheid. „Nu gaan we weer „den goeden kant" uit", zei Just voldaan, genietend van de koele zeebries. En ook Maleen was vol verlangen naar het eigen land en naar Moeder en de anderen. De kinderen echter doorleefden de verandering op zeer verschillende wijze. Voor Josje was de bootreis een tijd van vermaak en onuitputtelijk avontuur. Daar waren de dekken, waar je niet komen mocht en dus magnetisch naar toe werd getrokken om al gauw weer door een wanhopig zoekende Moes, een verbeten onrustigen Vader of een verontwaardigd zusje te worden teruggehaald. Daar was de gymnastiekzaal, waar altijd wel iemand het pront.p Ipprpn paard wilde vasthouden, als je uit rijden wou gaan. Daar waren de vele andere kinderen, waar ze onder Emy's leiding mee speelde. Want Emy — Emy had al heel gauw ondervonden, dat deze reis voor haar geen vacantie beteekende. Een strenge vader regelde haar schooltaak en dreef haar na afloop het dek op om Josje bezig te houden, die Moeder zoo moe maakte. Een onverbiddelijke vader gelastte het veertienjarige meisje om in de eetzaal van de kleintjes mee te eten, waar ze telkens door de verontwaardigde verzorgsters werd weggezonden om ten slotte als een niet te versmaden hulp toch te worden aangenomen en zich belast te zien met nog een paar kleintjes, waarvan de moeder in den rooksalon zat te kaarten. Pas 's avonds, als Josje in slaap was gevallen, kon ze zich een uurtje verpoozen om voor het groote menschensouper al weer naar bed te worden gestuurd, waar ze haar teleurstelling poogde te overwinnen. Deed Moeder dan niets? Waarom deed Moeder dan niets en scheen ze alles maar goed te vinden? Dat voelde ze als ontrouw en nam het nog meer kwalijk dan Vaders barsche gestrengheid. Ze wist niet, hoe Moeder voor haar gepleit had. Just zag echter in Maleens aandringen niets anders dan zwakke toegeeflijkheid. Het kind zou hem later immers dankbaar zijn, als de schooltaak binnen den bepaalden tijd af was. En was het dan zoo'n opoffering, je aan een lief zusje te wijden? Voor een dag-indeeling, die het meisje ook tijd liet, van de reis te genieten, hielp geen pleidooi, 't Was nu eenmaal zoo uitgemaakt. In die dagen verdween al Maleens verlangen om gedachten van schuld uit te spreken. .. . Emy, haar lief, eigen meisje verwijderde zich van haar, meer en meer. f'v Het leven op het drijvend hotel begon de passagiers langzamerhand te vervelen, althans degenen, die niet voelden voor kansspel, dans of flirt. En zooals op de eerste helft der reis aandacht en belangstelling nog toefden bij het verlaten tweede vaderland, zoo vlogen nu de gedachten de boot reeds vooruit en de telegrafische nieuwsberichten op het bord onder de groote trap werden door iedereD voorbiisanger verslonden. De laatste nacht aan boord was aangebroken. Het was nat en guur. Maleen wikkelde zich dieper in haar wollen vest, niet erg verrukt over de combinatie met een geruit rokje en een blauw vilten hoed met rooden pompoen, die ze in Tjilatjap nog zoo had bewonderd. De kinderen waren al vroeg te kooi gekropen. Josje was spoedig zoo warm als een stoofje in haar flanellen hanssopje, maar Emy, hoewel even warm gekleed, lag nog uren te rillen. Alleen Just genoot. Dit was een voorproefje van Holland, vond hij. Met moeite wist Maleen hem te weerhouden, den nacht aan dek door te brengen om bij het eerste morgengloren de kusten te zien opdoemen van het eenige land ter wereld, dat zijn liefde had, waarnaar hij verlangde als naar een aangebeden vrouw. In alle vroegte, toen kille nevels het uitzicht benamen en nog niets anders te bespeuren viel dan het spattende schuim van witgekuifde golven, stond Just zich al te kleeden om geen streepje van den eersten kostbaren aanblik te missen. „Wil ook mee Vade", klonk een dringend stemmetje uit de aangrenzende hut. „Houd de kinderen er voorloopig nog in", fluisterde Just zijn vrouw zóó luidruchtig toe, dat ook Emy ontwaakte, om zich dadelijk met een norschen ruk naar den hutwand te keeren. „Wil met Vade mee", begon nu Josje te dreinen. Maar Just was juist klaar en verliet haastig de benauwde ruimte. „Kom maar hier, Josje, bij Moeder", riep Maleen, dan kijken we samen uit het raampje, 't is boven veel te koud." „Is bove niet koud", weerstreefde het kind. „Moede Josje aanteeje". Meteen kwam ze aangedribbeld om dan toch maar eventjes met Moeder samen uit het raampje te kijken. „Kom je ook Emy?" riep Moeder. Een onverstaanbaar gemompel was het antwoord. Maleen duwde de patrijspoort zoo wijd mogelijk open. Josje hing met haar ronde kopje naar buiten, natuurlijk precies in de verkeerde richting kijkend. „Osje ziet niks", klaagde ze. Daar stoof Just naar binnen. „Kijk goed uit nu, daarginds is IJmuiden." Hij dwong Josjes hoofdje in de goede richting. Ze zag van terzijde de in zee uitstekende pieren en riep teleurge- steld: „Poortje van Holland is nog dicht, Moede!", waarop even een gesmoord lachje uit Emy's couchette volgde. Toen het poortje van Holland zich langzaam maar zeker ging openen en de boot koers zette naar het midden van het schijnbaar smalle kanaal, liet Josje zich van de couchette op den vloer zakken en eischte te worden aangekleed. „Kom dan toch!" kwam Just alweer manen en nam de kinderen mee. Maleen verzamelde de laatste bagage en ging — nog even een blik werpend in het ontredderd verblijf — de winderige trap op naar boven. Daar stond Just, zich de oogen uitkijkend naar zijn geliefd vaderland, dat echter nog niet veel anders te zien gaf dan enkele boerenhuisjes en een langs den dijk dwalende geit. Maar 't was Holland; zij 't ook Holland, druilig van regen en grauwe luchten. Emy stond in haar dunne manteltje te huiveren, met iets van verwachting toch in de critisch kijkende oogen. Josje praatte met een stem, of zij al alles van Holland afwist, duwde handen terug, die het te wijde zuidwestertje wilden vasthouden en maakte zich druk over alles en niets. Na een haastig ontbijt en laatste bagageberedderingen stonden alle passagiers aan de railing. Zij naderden de kade. Just speurde onder de wachtenden naar de Drentsche kap van zijn moeder, meende die telkens te ontdekken. Maleen schoof achter hem weg, onwennig in haar nu wel heel vreemd lijkend complet. „Ik zie Tine met haar man" riep Just en begon met zijn kepi te zwaaien, zette toen Josje op zijn schouders en werd blijkbaar vanaf de kade herkend. Enkele minuten later keken broer en zuster elkander in de blij verraste gezichten. De vroolijk-rumoerige hoofdstad lachte door wind- en regenvlagen naar een opklarenden lentehemel, die zich spiegelde in plassen en goten. Helrood en geel en paars kleurden de eerste tulpen, in groote manden gevent, langs de straten. Just liep voorop met zijn zwager, in geestdriftig betoog. Als een bezitter, die schatten vertoont, zoo keerde hij zich telkens om naar vrouw en zuster, die met tastend gevraag de eerste kennismaking begonnen. Achteraan sleepte Emy een zeurig zusje voort, dat Holland „heemaal niet pettig" vond. Zoo kwamen de Indisch-gasten terug.... Het weerzien met Moeder was van een weemoedige vreugde. Hoe dapper stond het lieve, verwelkte gezichtje. Ze was blij, dat kon je wel zien. Maar ach, wat was ze bleek en vermagerd; 't was goed, dat Jan had gewaarschuwd. En als Moeder al zwak was of pijn had, — toonen wilde zij het in ieder geval niet. Wel verrieden haar moede bewegingen, dat het lang niet goed met haar was. Ze zei weinig over den aard van haar ziekte, te meer echter stelde zij belang in het welzijn der anderen, maakte plannen voor de naaste toekomst, wanneer ook Stance er zijn zou met Sjoerd en de meisjes en later haar dierbare Benjamin met zijn vrouwtje en wondermooie kindertjes. Maleen keek even opzij naar haar eigen spruiten. „Wondermooi" waren die niet, al waren ze lief en aantrekkelijk. Maar als Oma ze maar eerst goed leerde kennen, dan zou ze wel spoedig van hen evenveel houden. Ze toonden zich, juist nu, niet van hun voordeeligsten kant. Beiden zagen geelbleek in het waterblauwe licht van een Hollandschen Aprilmorgen. Zij zelf was er blijkbaar ook niet op vooruit gegaan. Moeder had tenminste al zoo iets gezegd met dezelfde openhartigheid van vroeger. Just bleef onder elke belichting een roodhuid. Naar hem keek Moeder telkens met welgevallen, vooral als hij, luid lachend, het hoofd achterover wierp, waarbij zijn gave tanden in ongebroken rijen te zien kwamen. Maar Josje gooide den suikerpot om en Emy zat maar te kieskauwen. Dat trof nu eenmaal niet anders. Kinderen waren in nieuwe omgeving nooit op hun best. Moeder leek moe te worden. Dus gingen ze spoedig naar huis. Naar huis — dat was voor een poosje bij Jan en de zijnen tot ze een eigen onderdak hadden gevonden. Dat stond als te wachten aan den overkant van de straat, zoodat de twee jonge gezinnen veel in eikaars gezelschap verkeerden. Rita, de blijde moeder en nijvere huisvrouw, altijd bereid tot voorlichting en hulp, kwam vaak even overwippen. Jan steunde en hielp het dankbare nichtje, voor wie hij vanaf het eerste mo- ment weer de oude, beschermende liefde had voelen opkomen. Emy was hem als een eigen kind, ouder zusje van zijn lieve meisjes. Emy met haar „wistful eyes" was hem aan het hart gegroeid, geen moeite was hem te veel om het zachte, volgzame kind te raden en te helpen bij haar moeilijke taak om zoo vlak voor den overgang nog klaar te komen voor het examen. Er was nog iemand, voor wie Emy veel beteekende, ja als een stuk van haar leven werd: de oude grootmoeder, die in haar kleindochter zoo veel van den eigen, betreurden zoon terugvond. Maleen voelde dit alles wel en voor Jans genegenheid vooral was ze diep erkentelijk. Hij begreep Emy immers volkomen, wist aan te moedigen of af te keuren op het juiste moment en had vat op het meisje. Met de grootmoeder stond het anders. Voor haar was het kind een stukje bezit. De groote familiegelijkenis maakte dit gevoel van saamhoorigheid nog sterker. Voor deze genegenheid was Maleen wel dankbaar om het kind zelf. Doch ze vreesde, dat hier de teruggedrongen gevoelens van het kind een uitweg zouden zoeken en zeker vinden, tot schade voor haar zelf, de eigen moeder. Met smart gevoelde ze, dat haar oudste zich meer en meer van haar begon terug te trekken. Ging ze haar verliezen? 't Was haar, of langzaam maar zeker haar eigen hart zich losmaakte uit haar borst. Geen Josje, hoe even teer geliefd ook, kon die smart wegnemen of ook maar verminderen. „God tuchtigt ons met de roede van onze eigen zonden", had ze eens in een preek gehoord. Hoe waar was dat! Ze had niet het kind op de eerste plaats gesteld, toen het moest. Eigen verlangen had ze voor laten gaan. Het kon voor God geen verontschuldiging beteekenen, dat de liefde voor het kind toch alle andere aardsche gevoelens overtrof, waardoor ze zich mocht vleien met de hoop, dat ze voor het kind zou kunnen blijven, wat ze altijd geweest was. Integendeel, die overweging getuigde tegen haar. Juist die groote liefde had alle aarzeling moeten overwinnen. Niet zij kon beoordeelen, wat God met haar voor had. Met drogredenen had ze haar geweten gesust en getracht het met den grooten, den machtigen God op een accoordje te gooien. Ze had niet willen — wachten. Het witte doek 21 XXXV. HET was een vroege Paschen dat jaar, zoodat kennismaking en weerzien met Justs familie, daarginds in het Noorden, reeds na enkele dagen kon volgen. In den breeden kring, waar de oude moeder als een koningin troonde, werden de Indische gasten met vlag en wimpel binnengehaald. Hier beteekende iedereen wat, zoo niet in eigen, dan toch in elkanders oogen. — Het was een omgeving en familieverhouding, zooals Maleen die nooit had gekend. — Was ze soms bang, dat de over elkaar vallende stemmen zouden eindigen in woordenstrijd, dan bracht een daverende lach bevrijding en zag ze haar schromelijke vergissing. Daarom zat ze maar 't liefst stil te luisteren, trachtend de karakters te onderscheiden achter de veelheid der woorden en de drukke gebaren. Langzaam aan begon ze Just, als een, opgegroeid in deze nuchtere, maar weldenkende familie, met andere oogen te beschouwen. Hoe jong ook weggegaan uit de ouderlijke omgeving en in totaal andere levensverhoudingen geplaatst, was hij er met voelen en denken toch blijven wortelen. Dat verklaarde het verschil en de overeenkomst beide, die ze terstond tusschen hem en de anderen had opgemerkt. Dat verklaarde ook veel in zijn houding tegenover haar en Emy. Dat zag ze nu. Maar zou Just ooit inzien, dat ook hij naar overeenstemming tusschen hen beiden moest streven, evenzeer als zij die begeerde? De kinderen waren tevreden in de nieuwe omgeving. Josje genoot aller belangstelling. Van de welgemeende, doch vaak tegenstrijdige adviezen, welke over haar jeugdig hoofd heengingen, trok ze zich niets aan, maar begreep heel gauw, wat ze wel en vooral, wat ze niet doen mocht. En Emy voelde zich gelukkig in den grooten kring, waar ze zoo geheel vanzelfsprekend als een lid van het gezin was opgenomen en lachen mocht, zooveel ze maar wilde. Haar mager gezichtje werd rond en haar donkere oogen begonnen te glanzen. Overstelpend waren de indrukken van die eerste weken. Ze verdrongen een tijdlang de gedachten en plichten, die Maleens geest anders het meest vervulden, en die nu langzamerhand hun rechten weer deden gelden. Om te beginnen de toewijding en zorg voor haar oudste, die hoe goed ook voorbereid voor het examen, geen greintje zelfvertrouwen bezat en vertroost noch bemoedigd wilde wezen. De ronde wangetjes werden weer smal. Met ijzeren wilskracht echter deelde ze haar werktijden in, hield zich streng aan zelf opgelegde uren van rust en weer beginnen. Klaarkomen zou ze! Klaar kwam ze ook, en met cijfers, die haar magere wangen van voldoening deden blozen. Kon ze haar lieveling nu maar wat van haar jeugd doen genieten, dacht Maleen. Was ze nu zelf in de laatste jaren zoo zwaartillend geworden of scheen het maar zoo, dat het kind, met een afwerend lachje, toch werkelijk groote vreugden voorbij zich liet gaan, nooit er van harte in opging, zooals ze dat vroeger zoo heel goed verstond? De vacantie werd ingezet met een logeerpartij in Engeland bij Oom André, Tante Nadja en hun uitgebreide familie in het prachtige Kent. Hier meende Maleen weer een zweem te zien van de oude vroolijkheid in Emy's „wistful eyes . Hier had ze aardige speelgenooten: het nichtje Kat ja en de neefjes Erast, Loeka en André en 't grappige Russische pleegkind. En hoe gezellig waren de vroolijke, rumoerige maaltijden met de verwarde conversatie in Nederlandsch, Engelsch, Duitsch en Russisch, waarbij toch allen elkander begrepen. Aan het hoofd van den disch zat de goede tante Nadja, die zonder ophouden de borden bijvulde en zelf nauwelijks een hapje nam, en wier zachte, donkere oogen telkens het rijtje weer langs gingen om zonder veel resultaat het roerige, woelige troepje tot de orde te roepen. Oom André, pas in den namiddag van het drukke kantoor in Londen terugkomend, bracht een vaderlijke sfeer met zich mee. en kon zulke belangstellende vragen doen in zijn ietwat verbuitenlandscht Hollandsch. Dan kwam Emy wel eens stilletjes op den rand van zijn rieten stoel zitten onder den hoogen beuk. waar hij rustig zijn krantje kon lezen en van de joelende kinderbende genieten, zonder dat het rumoer hem al te zeer stoorde. TH7«r.« V.Ü rtnlr rrinli mrQrfTQTTDn oon ÖPT»P1 T17PT1 OVPT 7.11 Tl geliefd Rusland, welks vreeselijk lot hem zoo na aan het hart ging. Voor Josje was deze zomer een tijd van onuitputtelijke genietingen, want hier mocht alles! Alles? Zoolang Vader 't maar niet zag, want dan moest ze eensklaps iets worden, wat ze allerminst was: een kalm, rustig kindje, dat ten allen tijde begreep, wat ze doen moest of laten. — En niet zooals Emy was zij er op ingesteld, waar ze de grens had te trekken. Die argeloosheid bezorgde haar tallooze, onverwachte berispingen, die ze met tranen, soms van berouw, vaker van verongelijkt zijn, weer wegspoelde. Dat Emy zoo voortdurend op haar hoede moest zijn, wijl ze lang reeds geleerd had, dat voorkomen te verkiezen is boven genezen, nam veel weg van de ongedwongenheid in haar onschuldig genieten. En wat deed of liet de „toegeeflijke" moeder om de balans in evenwicht te houden? Heel weinig deed ze. Ze was als Emy: op haar hoede. Waarom was dat jaren geleden in Soekaboemi zoo anders geweest? Waarom was er toen nooit iets van terughoudendheid of van vrees in hun onderlinge verhouding? Omdat ze toen geleefd had naar den vasten stelregel: laat binnen bepaalde perken een kind van zijn jeugd genieten, dan is het zelden noodig „neen" te zeggen. Just scheen van een tegenovergestelde meening te zijn. Een kort „neen" bepaalde zijn „gezag". Maar dan werd het moeilijk om het weer in een „ja" te veranderen. Dat was het verschil! * * * Achtereenvolgens waren ook Stance en Henk met hun gezinnen in 't vaderland teruggekeerd. Moeder leefde heelemaal op bij die elkaar zoo snel opvolgende gebeurtenissen en de oude levensmoed kwam terug, toen haar oudste dochter, na met Sjoerd rijpelijk overlegd te hebben, besloot, voorloopig met haar meisjes in Holland te blijven. Het oude, vriendelijke lachje lag weer als zonneschijn om haar anders wel strenge lippen. Dat ook Maleen en Just zouden blijven, was een vreugde te meer en verzachtte een beet.ie de teleur- stelling over het al te korte verblijf van Henk en de zijnen. Wat was ze tevreden geweest, dat haar wildeman zulk een verstandig vrouwtje had getroffen en nu zoo rijk was met zijn gezinnetje. Ja, Moeder had veel reden om dankbaar en gelukkig te zijn, toen ze eenmaal goed en wel geïnstalleerd was met haar dierbare, oude meubeltjes in de zonnige kamer, die uitzicht gaf op de heerlijk geurende dennenbosschen. Maar — toen werd Moeder ziek, ernstig ziek. Of de overgang tot een zoo veranderde levenswijze haar te veel was geweest, of dat misschien de kwaal, die haar gestel ondermijnde en een tijdlang latent was gebleven, zich met nieuwe kracht openbaarde — Moeder werd zoo ziek, dat men reeds voor het ergste vreesde. Met teedere zorgen omringde Stance de zieke. Alles werd gedaan om het lijden te verzachten. Toen Maleen, inderhaast overgekomen om te zien of ze kon helpen, met angstig hart de kamer binnentrad, zag ze in 't hagelwit bed een welverzorgd moedertje, dat haar met zulk een open, kinderlijken blik aankeek, dat ze zich even af moest wenden, om haar ontroering niet te toonen. Was het niet zoo, dat in later jaren de rollen werden verwisseld en de kinderen de ouderen werden? Ze vroeg Moeder enkele mooie Schriftgedeelten te mogen voorlezen en dagelijks een hoofdstuk uit een Bijbelsch dagboek. En zie, Moeder vond het goed. Moeder vond het zelfs prettig. Na enkele dagen ging Maleen weer terug, dankbaar dat het gevaar voorloopig weer was geweken en verzekerd, dat Moeder nergens beter verzorgd kon zijn dan bij haar lieve zuster. * * * Het was in 't hartje van den winter. Nog enkele maanden en Just zou voor een laatste dienstjaar naar Indië terug moeten om daarna voorgoed in Holland te komen. Voor het erkerraam van hun tijdelijke woning stond Maleen en wuifde Just en Emy na, die naar de kerk gingen. In de kade voor het huis lag het donkere water bijna stil. — 't Kon wel eens gaan vriezen. — Just hield zijn handen diep in de zakken van zijn zwaren ulster. Emy's spitse kinnetje zakte weg in haar bontkraag. Wat zag ze bleek, haar lief, klein meiske. Achter haar in de kamer gingen Josjes vlugge stapjes. Die werd al een groote meid en voelde zich Moeders rechter hand. Ze was bezig den ontbijtboel af te ruimen. De kopjes reeg ze aan de vingertjes van een hand, een stapeltje schoteltjes pakte ze met de andere en draafde er mee naar de keuken. „Nu same met Moesje afwassche, dan versje leere", commandeerde ze. Het afwasschen ging in een wipje. Met opmerkzame oogjes keek het kleine ding Moeder de kunst af, bracht alles netjes naar binnen, terwijl Moeder vlug even tafelkleed en karpet aanveegde. En daar zaten ze nu met z'n beidjes op de canapé in de voorkamer om het versje te leeren. „Ik zal het eerst heelemaal voorlezen", zei Maleen, „dan begrijp je het beter". „Opent uwen mond. Dat begrijp je wel, hè?" Josje knikte. „Eischt van Mij vrijmoedig". Josje knikte wijs. „Lekker! — ijs," beaamde ze. „Ach nee, dat is 't niet", verbeterde Maleen. ,,'t Beteekent: „Vraag maar vrij, vraag maar wat je wilt." „Op Mijn trouwverbond;" Josje keek weetgierig. „Ja — eh, dat beteekent: „Omdat ik 't beloofd heb." Nou nog es van voren af aan: „Opent uwen mond! Eischt van Mij vrijmoedig, Op Mijn trouwverbond;" Josje begon teekenen van ongeduld te geven. „Wacht nu even, Josje. Als je 't begrijpt, dan zijn we zóó klaar. Nu verder: „Al wat u ontbreekt", „Mag niet breke", zei Josje ernstig bestraffend. „Krijg je pies, pies; hier op de bibse." Maleen keek ernstig in het verontwaardigde gezichtje. „Nee, 't beteekent heel wat anders, 't beteekent: Alles wat je niet hebt". Toen ging ze haastig verder: „Schenk Ik (dat is: geef Ik), zoo gij 't smeekt (dat is: als je er om vraagt.) Mild en overvloedig (dat is: een heeleboel)." „Sjo", beaamde Josje trouwhartig en hield haar handjes wijd open. „Sjo, heel veel, hè Moede?" Toen liet ze zich van de canapé glijden. „Kom nou hier, klein monster", riep Maleen, de dikkerd naar zich toe trekkend. „Je moet het versje toch kennen, voordat Vader thuis is." „Hoef niet, Moede? Moede lief, sjo-o lief!" „Jij bent óók lief, maar een klein stukje moet je toch kennen". Josje keek aandachtig naar Moeders lippen. „Nou dan", zei Moeder: „Opent uwen mond". Daar ging Josjes mondje gehoorzaam wijd open.... Voor dien Zondag gaf Moeder het maar op. 't Was misschien ook nog wel een beetje moeilijk. * * * Enkele dagen later „wierp God Zijn ijs henen als stukken". De kade lag dicht. Vader en Emy stonden op het gladde vlak, terwijl Moeder met Josje aandachtig van uit een bovenraam hun verrichtingen volgden. Al spoedig was Vader met wijd uitzwaaiende beenen, de handen op den rug, tusschen andere rijders verdwenen. En wat deed Emy, die lieve, dappere Emy? Maleen moest even een dwazen traan wegwisschen. Zoomaar, zonder iemands hulp, reed ze met een vaartje weg, weliswaar met ietwat stijve beenen. Maar ze deed het dan toch maar, en dat alleen, omdat Maleen had gezegd, dat het heelemaal geen kunst was: je sloeg zoo maar „rechts, links" je beenen uit, dan ging het vanzelf. Na een poosje kwam Just, een beetje wijdbeens loopend, alleen terug, ,,'k Ben er door gezakt met één been", zei hij. „Is Vade doorgezakt?" lachte Josje, haar duimpje floepen latend. „Is Vades been bij de visse geweest? Wat hebbe de visse gezegd? Zeggen ze: Dag, Vade!?" Ze kneep haar oogjes dicht van de pret, stak toen haar duim weer in den mond om leutig na te peinzen over 't gebeurde. Maar Vader verwisselde van broek en ging er dadelijk weer op uit. XXXVI JUST was vertrokken. — Maleen had hem uitgeleide gedaan met de kinderen. Toen de trein uit het gezicht verdwenen was en ze als een klein hoopje tegen elkaar gedrukt op het perron achterbleven, klonk een smartelijk stemmetje: „Vin nies pettig!" „Wat vind je niets prettig, mijn schatje?" „Vin nies pettig, dat Vade wag is, tuurlijk", zei ze een beetje ongeduldig. Zooiets moest Moede toch weten. Had ze niet telkens met Josje Emy nagewuifd? Dat vond Moede ook naar en Emy ook. Dat wist Josje nog best. En nu ging Vade weg en Vade was ineens erg lief, alleen maar — lief. Ze waren zwijgend naar huis terug gereden. „In een taxi maar", had Vader gezegd. Want ze zouden wel 't liefst maar zoo gauw mogelijk thuis zijn. Toen hadden ze een poosje stilletjes om den haard gezeten en was een verdrietuitbarsting van Josje gevolgd, hen allen beschamend. „Is toch niémand, die weet, waarom Osje sjo-o vediet heef", zei ze treurig, plukkend aan het haardkleedje, waarop ze lag uitgestrekt. „Vade wag, éémaal wag", klaagde ze, een armpje uitzwaaiend, als om aan te toonen, hoe onherroepelijk Vade van den aardbodem was verdwenen. Ze gaf een paar droge snikken en herhaalde wanhopig: „Vade wag, met sepoor na In-di-e. Vade kom no-o-o-it meer trug, tuurlijk niet!" „Kom maar hier, lieve dikkerd!", zeiden Moeder en Emy en Marie, het dienstmeisje, tegelijk. „Vader komt heusch terug!" „Osje wil ier sape, as Osje in bed, gaat Osje uile." Na een half uurtje woelen en draaien en duimzuigen, dutte ze in. Een paar hikkende snikjes kwamen nog achteraan. — Ze hadden toen het kind voorzichtig naar haar bedje gebracht; Moeder en Emy door Marie op de voeten gevolgd. Om beurten hadden ze gevoeld, of alle deuren en gaskraantjes wel dicht waren en allemaal tegelijk schrokken ze, toen de nachtwaker kwam controleeren. Ten slotte waren zij ook maar gaan slapen. Den volgenden dag zat Josje als een paaltje rechtop in haar bedje. Ze wachtte tot de een of ander kwam en haalde intusschen allerlei mogelijkheden uit haar duim. Toen Moeder kwam, had ze 't ontdekt: „Vade wag , zei ze „gaan we nou doen, ammaal? Moede en Meny en Osje en Ma-ie? „Wat dacht je dan? Je gaat eerst je gebedje doen." Gehoorzaam boog Josje haar knietjes en zei vlug achter mekaar. „Sjege, amin, sjege, amin, sjege, amin!" En liet zich toen zakken. „Je weet best, dat het zoo niet hoort", zei Moeder. „Kom, zeg 't maar na: „Heer, ik dank u „Dat Gij ons hebt bewaard.... „Zegen Vader en ons allen.... „Om Jezus' wil, amen...." Met stijf dicht geknepen oogjes had Josje het gebedje herhaald, liet zich toen, nog napeinzend, lief wasschen en kleeden en at rustig haar bordje leeg. Toen moest Emy nagewuifd worden, en terwijl Moeder met Marie het werk verdeelde, dribbelde Josje met wat speelgoed de kamer uit: „Wil jongetje late zien , mompelde ze. Het jongetje was Josjes vriendje, die zich dagelijks met haar onderhield, ieder aan een kant van de schutting, want zoodra ze bij elkaar waren, was de vrede verstoord. Met een prachtig theeserviesje in een groote doos besteeg Josje een trap aan haar kant van de schutting. „Jongetje!" riep ze, „waa ben je?" „Ja, Maisje! Hier op de stoep. Ik kom al, hoor! Heb je wat meegebracht?" „Ja, kijk maar". En nu zag Maleen nog net vanuit de keuken, hoe een kletterende regen van kopjes en schoteltjes uit de open doos naar beneden kwam, langzamer gevolgd door een snikkend, dik meisje en met belangstelling nagekeken door een vroolijk jongenshoofd, dat ver over de schutting boog. Met dat kind was er nou altijd wat, zuchtte Maleen. Nu dat mooie serviesje weer kapot. Maar toen ze het bedroefde gezichtje zag, volstond ze maar met een nadrukkelijke terechtwijzing. Josie drukte haar ronde kopje in Maleens schoot en murmelde: „Kijg Osje nou katjang? Osje lief, Osje sjoet!" Het alleen zijn viel de eerste weken niet mee. Maleen moest er eerst aan wennen weer — als vroeger — zelf het roer in handen te hebben, ook in die zaken, die een man gewoonlijk regelt. Spoedig echter ging alles op rolletjes. Op Emy's mager gezichtje verscheen vaker en vaker een lachje en de vreugde was volkomen, toen op een laten avond, geheel onverwacht, nichtje Katja kwam binnenvallen met fiets en bagage en het dringend verzoek, toch ,,als-je-blieft" te mogen blijven. — André had bij zijn vertrek naar Engeland twee van zijn kinderen: Katja en Loek achtergelaten om ze een geheel Hollandsche opvoeding te geven. In de groote vacantie waren de nichtjes dikke vriendinnen geworden en nu hun kosthuis Katja steeds minder aanstond, was ze op een avond naar tante Maleen toegekomen. Het meisje voelde wel, dat haar handelwijze niet in orde was. "Maar blijven kon ik toch heusch niet, Tante, praat u maar zelf met mevrouw. Heusch, dan begrijpt u het wel." Maleen begreep het inderdaad. „Maar kind, je moet niet denken, dat je van mij nooit een standje krijgt. Bovendien moet je je kamer met Emy deelen." „Als ik maar blijven mag", zei Katja voldaan. Zoo had het huishoudentje met het dienstmeisje er bij zich al uitgebreid tot vijf personen. Alle kinderen kregen een taak. zoodat Marie, eerst knorrig over het aangroeiende werk, spoedig tevreden was gesteld. De maaltijden waren de aangename onderbrekingen van school- en huiswerk, waar pretjes en verdrietjes werden besproken en de boterhammen niet waren te tellen, die spelenderwijs naar binnen verdwenen. Na tafel kwamen bijbel en dagboek te voorschijn. Op Josje werd onder het voorlezen ongemerkt acht geslagen, 't Werd tijd, dat ze er meer van leerde begrijpen. Ze keek wel aandachtig en wist zonder haperen de laatst gelezen woorden te herhalen, maar je moest toch telkens een steekproef doen om te weten, of ze goed geluisterd had en er misschien iets van wist na te vertellen. Op een keer luidde de dagtekst: „Want alwaar het doode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden". Josje had onder het voorlezen schijnbaar oplettend geluisterd en uit haar duim wijsheid gezogen. ^ „Nu zullen we eens zien, of we dien uitleg begrepen hebben , begon Maleen. „Je hebt immers goed geluisterd, Josje? Wat zijn dat nou, arenden?" In rustige afwachting van het gemakkelijke antwoord op deze eenvoudige vraag, keken allen haar aan. „Arend? dat 's de loopjongen van oom Johan, die altijd van Omoe de boterhammen naar de winkel brengt", zei Josje prompt, terwijl ze eerst verbaasd en toen boos in de lachende gezichten keek.... Toch was het met Josjes bijbelbegrippen niet zoo heel dwaas gesteld, al beantwoordden haar toepassingen dan ook niet steeds aan den inhoud. Josje ging ook reeds mee naar de kerk. Maar alleen naar den morgendienst. Ze had niet gerust, voor Moesje persoonlijk naar den „do-mi-nee" was gegaan om te zeggen, hoe dolgraag Josje 's avonds ook zou komen, vooral als de lichtjes aan waren, maar — dat ze zoo bang was voor. .. . een plasje. De goede dominee had gelachen en gezegd, dat hij hoopte, dat er meer kindertjes waren, die zoo graag naar de kerk gingen. In den eersten kerkdienst was er iets heel ergs gebeurd. Josje poetste met haar zakdoekje afwisselend een dubbeltje en een ringetje glimmend en stopte toen bij vergissing het ringetje in plaats van het dubbeltje in het zakje, om na de ontdekking met een vuurrood kleurtje haar dubbeltje te bekijken, of ze zich misschien toch niet vergist had. Ze wilde dadelijk opstaan, den collectant achterna. Het werd een beproeving, eerst nog een heelen tijd te wachten en toen, tegen den menschenstroom in, aan een diaken om haar ringetje te gaan vragen. Die lieve diaken kwam er in een wip mee terug en werd dankbaar met het dubbeltje betaald. — Na terugkomst uit de kerk werd de preek besproken. Maleen en Emy maakten elk een uittreksel om dat aan Vader te sturen, die dan kon beoordeelen, of ze er wat van opgestoken hadden. Verrast schreef Just terug, dat de preeken als uit het hoofd geleerd schenen te zijn. * * * Josjes belangstelling voor de geestelijke dingen was altijd levendig. Het voorlezen uit den kinderbijbel iederen avond was wel het prettigste half uur van heel den langen dag. Met critische aandacht volgde het kind de wisselende uitdrukkingen op Moeders gezicht. „Waaom lach je nou?" gorgelde ze wel eens met den geliefden duim in haar mond of: „Daar loopt een traan langs je neus, ik zie 't wal". Zulke opmerkingen namen echter niet weg, dat ze het gehoorde, aangevuld met Moeders verklaringen, behoorlijk verwerkte Dominee had over den jeugdigen Jezus gesproken, die zoo trouw met zijn ouders naar de kerk ging. Deze mededeeling was in eerste instantie aanleiding geweest tot de verklaring aan dominee, om welke reden ze heusch 's avonds niet meekon. Dat was echter niet het eenige gevolg van die preek. Ze had er diep over nagedacht en aan Moeder haar bezwaren meegedeeld, dat Jezus toch eigenlijk wel een héél klein beetje ongehoorzaam was geweest. Maria vond dat toch ook, want ze zei: „Kind, waa-om heb je dat daan? Vade en ik zijn zóó bang weest!" Tevergeefs poogde Maleen haar die schijnbare ongehoorzaamheid te verklaren met te vertellen, wie Jezus was. Josje zoog zwijgend op haar duim, maar overtuigd was ze niet. Een week na de preek over Jezus' kerkgang vertelde de dominee van Jezus' eerste wonder. Aan Josjes aandachtige oogen was te zien, dat ze er heelemaal „in" was. Ze vergat de kerkcentjes op te poetsen of om en om te draaien en ze telkens met een verschrikt „hè-è" te laten vallen. — Ze verzuimde een vaste kerkbezigheid, waarin ze het bijna tot volmaaktheid had gebracht, n.1. het met studie nabootsen van gelaatsuitdrukkingen, die haar boeiden of om plotseling — haar aandacht weer door den predikant gevangen — met wijden zwaai haar armpjes uit te steken. Aan al die tijdpasseeringen dacht ze geen oogenblik. Ze luisterde. .. . luisterde naar het wonder van Jezus, die zoomaar water veranderen kon in wijn. — Jezus had wel een vader op aarde, had Moeder gezegd, maar eige-lijk, eigelijk was Hij Gods zoon. Dat geweldige begrip vervulde haar kinderziel, zoodat ze er alles door vergat Thuisgekomen speelde ze rustig met de figuurtjes van haar mozaïekdoos. Daar bracht ze gewoonlijk niet veel van terecht en nu nog minder dan anders. — Alsof ze een gedachte hardop vervolgde, zei ze, de figuurtjes verschuivend: „Toén begreep Ma-ie-a 't wal, toén zei ze niet meer, dat Jezus ze sjo bang had gemaakt. Toén wist ze wal, wie Jezus was." Daarop zweeg de kleine theologe en bouwde voort aan haar mozaïek j es. — Als Just de brieven, overstroomend van verhalen over zijn kleine familie ontving, voelde hij zich soms wel wat eenzaam en verlangde naar huis. Hij schreef zulke prettige brieven, vond Maleen, zoowel aan haarzelf als aan de kinderen. „Absence makes the hearts grow fonder", — daar kon wel iets van waar zijn. Maar wat behoefde er eigenlijk te ontbreken als hij weer thuis was? * * * Stance had geschreven, dat ze met de kinderen in de zomervacantie naar Engeland dacht te gaan om wat afleiding te hebben. Ze vroeg of Maleen gedurende dien tijd in haar huis wilde komen en Moeder verzorgen. Nu, wat kon er heerlijker zijn, dan langen tijd met Moeder samen te wezen en te genieten van de hei en de prachtige bosschen. Emy mocht daar een vriendinnetje te logeeren vragen, omdat Katja naar huis ging. In de gezonde vrijheid daarbuiten zou ze wel spoedig haar stadskleurtje verliezen. Wat was Moedertje blij hen allen te zien en hoe trotsch voelde Maleen zich, toen Moeder zei, dat alles nu even keurig in orde was als met Stance. Al spoedig kwam Bertha, Emy's vriendinnetje van catechisatie, logeeren en toen oom Jan de gezelligheid nog kwam verhoogen en dikwijls een vriend van Jetje, aangetrokken door nieuwe, jonge gezichtjes zichzelf mee uitnoodigde, voelde Maleen zich als een waardige huismoeder, als zij den breeden kring overzag. Het was wel met eenige aarzeling, dat zij het groote dagboek na den maaltijd opensloeg den eersten keer. Van alle aanzittenden waren alleen zij en haar kinderen en Bertha aan zulke voorlezingen gewend. De meisjes keken een beetje verlegen, maar Josje verbrak den ban door bestraffend rond te kijken en tot stilte te manen. Toen boog zij zelf eerbiedig het hoofdje in stille aandacht. Over „de enge poort, die tot het leven leidt en door slechts weinigen gevonden wordt" las Maleen. Even ging het door haar heen: misschien denkt Jan nu ook wel aan die oude plaat van vroeger. Bertha stootte Emy aan, bedoelend: is dat geen prachtige tekst voor vandaag, juist voor iemand als dien aardigen Wim? Moeder keek peinzend voor zich uit, Jan kuchte en Josje herhaalde ernstig de laatste woorden: „Aan de overzijde des grafs". In overleg met Jan had Maleen een practisch duwwagentje gekocht, waarmee Moeder nu dag aan dag, als het weer het maar eventjes toeliet, naar de prachtige bosschen werd gereden, waar ze telkens even op wilde houden om bij open gedeelten van de heerlijke vergezichten op de Veluwsche hei te genieten of om met haar wandelstok niet vergiftige paddestoelen aan te wijzen, waarvan het onder de berken vol stond. Die moest Maleen dan 's avonds op Russische wijze bereiden. En hoewel Moeder de keurig opgemaakte schotel nauwelijks aanraakte, was ze vol lof over het geliefde gerecht, dat haar aan het verleden deed denken, toen ze aan de hand van haar Moeder uren ronddoolde in de plechtig ruischende bosschen van Finland. Zij beidjes alleen.... Nog voelde ze de moederhand om de hare.... Soms ontmoetten ze dan wel andere zoeksters, meest boerenvrouwen, wier bonte hoofddoeken hel opkleurden in het donkere bosch. Dan werd even een groet gewisseld en gingen ze verder, al zoekend.... Voller en voller werden de mandjes.... Wat zagen Moeders wijd geopende oogen, als ze zoo stil in haar wagentje zat?.... De dagen snelden voort in de vredige stilte der bosschen of prettig samenzijn binnenshuis. Wat werd het leven toch lichter, als het zonnetje van liefde maar scheen. Op een lauwen zomeravond, toen ze op de bank voor het huis op het eerste avondkoeltje wachtten, sprak Jan over weer naar huis gaan. Hij had bij Moeder en zuster en de aardige kinderen veel genoten van zijn vacantie. Doch er was één ding, dat hem had gehinderd. En dat moest hem nu toch van 't hart, voor hij wegging. Er scheen tusschen Maleen en Emy iets te haperen. Dat was vroeger niet zoo geweest, toen gingen die beiden in elkaar op. Hoe was dat zoo gekomen? Hij meende op die vraag het antwoord gevonden te hebben. „Hoor es, Maleentje, ik zou graag iets aan je vragen", begon hij. „Of neen, laat ik eerst iets zeggen. Ik heb 't heerlijk bij jou als gastvrouw gehad. Dat was voor mij een nieuwe ervaring, 't Was verbazend gezellig, hoor!" Hij gaf haar hand een hartelijk drukje. „Maar nu heb ik iets geconstateerd, dat me werkelijk verdriet doet. Wat is er toch met jou en Emy?.... Nee, antwoord nu niet dadelijk. Ik begrijp natuurlijk: de gewijzigde omstandigheden .... moeilijke positie voor het kind.... Maar me dunkt, daarin ligt toch niet het zwaartepunt. Ik zal 't je maar ronduit zeggen: ben je niet wat te streng in je opvoeding? Is 't wel goed, zoo'n jong kind zoo in alle opzichten zich te laten voegen, naar wat jij nu voor de eenig juiste levensbeschouwing houdt?"... . Hij hield even op. Maleen dacht na. Dat moest Just hooren. — Zij te streng? Bijna moest ze lachen. Doch de zaak was te ernstig. „Ik denk, Jan, dat wij allemaal onze kinderen wel zullen grootbrengen volgens de principes, die wij voor de beste houden. Maar de oorzaak van moeilijkheden tusschen Emy en mij ligt dieper. Was die oorzaak er niet, dan had ik mijn oude Emy nog, zij 't ook soms wat opstandig. Maar dat schijnt bij den leeftijd te hooren en behoeft geen verwijdering te geven. Wat dat betreft, hebben onze kinderen 't gemakkelijker dan wij 't hadden. Zij kunnen zich uiten tegenover hun ouders. Wij durfden dat niet. — Ik ben er zeker van, dat we samen de moeiliikheden van haar leeftiid wel overwinnen zouden, zélfs in haar bijzondere positie — als.. . Er is altijd een als. En daar gaat het hier om. Natuurlijk begrijp ik best, dat 't voor zoo'n aardig jong meisje moeilijk is, aan zoo weinig te kunnen meedoen. Voor haar zou het jongemeisjesleven hier in Holland juist beginnen en nu mag ze niets — zooals jij 't ziet. Josje zal het misschien op dien leeftijd minder moeilijk hebben. Hoewel.... zij zal er ook niet zoo glad doorheen rollen. In die jaren is dat haast niet anders te verwachten. Ik wil het kind zoo dolgraag helpen, maar hoe kan ik, wanneer ze niet meer zooals vroeger — en dat is de diepere oorzaak — in mij haar beste raadgeefster ziet? En dacht je, dat 't mij zelf licht viel, haar niet al die genoegens te kunnen toestaan, waar ze naar verlangt?" „Maar waarom sta je ze haar dan niet toe? Wat steekt daar nu in? Werkelijk, Maleentje, ik begrijp je niet." „Dacht je heusch, Jan, dat het mogelijk is, twee heeren te dienen? Voor jou net zoo min als voor mij. En wat nü voor haar verlies lijkt, krijgt ze eens dubbel en dwars terug. Daarvan ben ik zeker." ,,'t Is mogelijk, dat je gelijk krijgt, maar ik voel niet veel voor die wissels op de toekomst. „Carpe diem" lijkt mij beter." * * * Jan had onder woorden gebracht, wat Maleen reeds maandenlang als groeiende werkelijkheid had gevoeld. „Er hapert iets tusschen jou en het kind," had hij gezegd, 't Was juist uitgedrukt zoo: er haperde iets. Ze had het onder de oogen te zien. Maar deed ze dat niet voortdurend? Met welk resultaat echter? Emy scheen niet te kunnen of te willen begrijpen, dat het moederhart nog steeds voor haar openstond. Maleen wist, wat het kind voelde. Vroeger had ze Moeders vertrouwen onverdeeld bezeten. Nu was daar — voor haar besef — onherroepelijk verandering in gekomen. Immers Moeder had niet meer die aandacht voor haar, die ze zich uit gelukkiger jaren herinnerde. Moeder kon zoo vreemd-streng, zoo kortaf zijn en vaak zoo teeder en zacht tegen — Josje. Daarom kwam ze niet meer — als vanzelfsprekend — met al haar vreugden en verdrietelijkheden bii Moeder. Die trachtte ze zelf te verwerken, om er toch telkens weer, met een enkel woord uiting aan te geven en zich dan — als betrapt op te groote openhartigheid — haastig weer terug te trekken. Dit had vaak bitse woorden tengevolge en misverstanden. Zoo was de afstand tusschen hen beiden, eertijds zoo nauw saam verbonden, steeds grooter geworden. Ook Jan had dit opgemerkt, er een verklaring voor gezocht en gemeend, die te hebben gevonden. Dat hij de oorzaak zocht in haar houding tegenover het kind verbaasde haar niet. Het kon wel niet anders, of haar levensbeschouwing moest zijn bevreemding opwekken. Ze begreep heel goed, dat die hem onnatuurlijk voorkwam en voelde daardoor temeer haar onmacht, hem die aannemelijk of zelfs maar verklaarbaar te maken. Een „raak-niet en smaak-niet en roer-niet-aan" moest er naar zijn opvatting wel liggen in haar levensopenbaring en hij moést wel afkeuren, dat ze haar kind — naar 't scheen — dwong ook naar die opvatting te leven. Zoo mocht het dan schijnen, maar zoo was het toch niet. En was het vertrouwen tusschen haar en Emy maar bewaard gebleven, dan zou alles stellig heel anders geweest zijn. Kon het nog anders worden? Ze hadden met z'n beidjes boodschappen gedaan in het dorp en liepen door het bosch terug naar huis. De ongestoorde stilte om hen heen noodde tot vertrouwen. „Vond je 't heusch naar gisteren om vóór het dansen naar huis te gaan?" begon Maleen. „Och, natuurlijk!" zei Emy kort, een dennenappel voor zich uit schoppend. — Waarom begon Moeder daar nu over? dacht ze wrevelig. „Ik begrijp 't best", zei Maleen. Een vlugge, zijdelingsche blik ging naar Moeders gezicht. — Als Moeder 't zoo goed begreep, waarom had ze dan niet mogen blijven? „Ik vond 't vroeger ook heerlijk!" vervolgde Maleen. „Eerst de voorpret al en het mooie japonnetje voor zoo'n avond! En dan die schitterend verlichte zaal, de vroolijke dansmuziek en Het witte doek 22 't heerlijkst van alles: het volgeschreven balboekje! Ja, ik begrijp het best". Even ontmoetten haar oogen een verontwaardigd-verbaasden blik. Maleen trok een weerstrevenden arm door den hare. ,,'t Is erg moeilijk voor je, kindje", zei ze zacht, „want jij kunt het nu alles nog niet zoo zien, zooals ik het zie. Ik bedoel: het waardelooze er van. En als ik je er aan mee liet doen, zou je het misschien nooit zien." ,,Nü ziet u 't zoo, Moeder, maar toén toch niet? Ik zie het ook niet." „Maar wie zou je oogen openen om het dan later anders te zien? 't Is niet, omdat je — ouder wordend — niet meer om zulke dingen geeft, 't Is, omdat ze in ons leven niet thuis hooren of eigenlijk omgekeerd: wij niet in dat leven, — waar we God zouden vergeten." Nadenkend keek Emy voor zich uit; vertrouwelijker dan even te voren rustte haar arm in dien van Moeder. „Maar Moeder, er is in dansen toch niets verkeerds", zei ze aarzelend. „Zooals er tegenwoordig door velen gedanst wordt, is het zeer zeker verkeerd. En zóó zou jij 't zelf niet eens willen. Hoeven we er nog veel over te praten, kind? Ik geloof, dat je me best begrijpt. En ik zal je helpen, zooveel ik kan." Emy's hart lag in haar oogen, toen ze alleen maar zei: „Ja, Moeder".... * * * Alvorens naar haar huis terug te keeren, wilde Maleen nog even van hart tot hart met Moeder spreken en weten, of ze plkaar zouden verstaan. Moeder keek haar aan met haar rustige, verstandige oogen. „Kindje", zei ze, „dacht je, dat ik je bedoeling niet begreep? Ik weet, dat ik niet lang meer zal leven. Maar maak je niet ongerust over mij. Ik heb over al die dingen meer nagedacht dan je misschien denkt." — Eenige dagen later kwam Stance en gingen de tijdelijke bewoners weer terug naar eigen woningen. * * * Zoetjes aan was het najaar geworden van een prille pracht, die aan vroeg voorjaar deed denken en niets scheen te weten van ziekte of dood. Maar daarginds op de Veluwe was Moeder al weken gebonden aan huis. Tijden van schijnbaren vooruitgang wisselden af met perioden van inzinking en pijn, waarna ze iederen keer wel opstond om haar plaatsje voor het raam op te zoeken, maar telkenmaal zwakker. Dapper verdragend de hevige pijn, die haar, tot bezwijmens toe, afmatte, had ze toch het leven nog lief, hoe weinig dit haar nog bood. — Het was nog heel vroeg in den morgen, Moeder was al op van haar bed op den stoel — en keek naar de bijna kale berken, welker geplekte stammetjes hel oplichtten tusschen de donkere dennen. Het stond er vol boleten en eekhoorntjesbrood, meende Moeder stellig te zien. Hoe prettig zou 't zijn, daarvan een mandje vol te laten plukken door jonge handen, terwijl zij aanwijzingen gaf. Maar ze had de geliefde ritjes in het duwwagentje reeds lang moeten opgeven. Moeder was moe, — onuitsprekelijk moe. Haar nu bleek-blauwe oogen in het witte gezicht keken verlangend naar al 't mooie daar buiten en terstond weer vriendelijk naar de deur, toen die open ging en Jetje binnenkwam met de morgenthee en het beschuitje. „Dag Oma-tje", klonk haar frissche stem. „Heeft u lekker geslapen? En heeft u trek in een verrukkelijk kopje thee? Zal ik de gordijnen nu maar heelemaal open schuiven? 't Is prachtig weer." „Dank je wel, Jettekind", zei Oma-tje mat. ,,'k Zal niet vaak meer van je lekkere kopjes genieten", en toen, haar bezorgd gezichtje ziende: ,,'k Was wel héél moe vanmorgen, maar 't zal straks misschien wat beter worden." Toen Jetje de deur zacht achter zich sloot, dwaalde Moeders blik weer naar buiten. Was niet het geruischloos vallen der laatste bladeren als een belofte? Ze was 's middags zacht en ongemerkt ontslapen, vertelde Stance nog eens stil ontroerd, toen drie der vijf kinderen aan den avond van dien stil-schoonen herfstdag bijeen waren. Daar lag Moeder, — zoo rustig, als sliep ze.... Nooit zouden haar wat strenge lippen zich meer plooien tot een lieven lach. Nooit zou iemand meer „kindje" zeggen tegen volwassen mannen en vrouwen.... André kwam reeds den volgenden dag. André als een groote, diepbedroefde jongen, niet kunnende gelooven nog. Op den Benjamin na, die zoo onbereikbaar ver weg, den toch nog onverwachten slag wel 't hevigst zou voelen, waren ze er allen op den dag der begrafenis. Een voor een wierpen zij een laatsten blik op het smal geworden gezichtje en brachten toen Moeder bij Vader op het kerkhof, niet ver van de groote rivier.. Langzaam reden de auto's door 't stadje. Langzaam door de straten, waar vroeger zoo levendig Moedertje voort had gestapt. Langzaam langs het oude gymnasium, waar ze met een wuif van haar zakdoek Vader zoo vaak had gegroet of Tommie schel deed keffen, opdat de baas eventjes op zou zien. Langzaam over de gracht, waar bij de brugleuning een gebogen oud vrouwtje stond, het hoofd geborgen in haar schort, om, toen de auto's voorbijgingen, even op te kijken, als voor 't laatst groetend haar beste mevrouw. Langzaam over de Lange brug, waaronder het kabbelende water tegen de pijlers klotste, als vanouds. Langzaam den breeden weg op naar 't kerkhof.... Met de kist zonk ook onbezorgde jeugd weg in de diepte. Bezonnen mannen en vrouwen bleven achter om 't graf. In de pure herfstlucht was geur van leliën en rozen.... XXXVII. TEVREDEN SU ja-end zat Josje met haar nieuwe cupido-pop op den stoeprand voor het huis. „Niet oversteken, hoor Josje!" had Moeder gewaarschuwd. De deur staat op een kiertje, je kunt zoo naar binnen, als je me noodig hebt".... Dat was al het geval na enkele minuten. — Echter niet een zonnig, tevreden kindje, dat zoet neuriënd haar popje in slaap zong, kwam zachtjes binnen geloopen — want „sjt", anders werd baby wakker — maar een brullende dikkerd, met tranen als knikkers, biggelend over haar wangen, en die er met moeite de ontzettende beschuldiging uitbracht: „Jongetje heef mij pop ebroke!" „Nee toch", zei Maleen. „Ja, wel waar", brulde Josje, „hij heef popje nome, sjo", ze hief haar armpjes op, „en...." ze stikte bijna in haar verdriet, „toen heef jongetje mij popje oppe grond gegooid!" Maleen deed alles om het kleine ding te troosten; het lukte ditmaal maar half. Anders was ze toch zoo niet. Haar leed was altijd wel hevig, maar kort. 's Avonds in haar bedje kwam ze er weer op terug. Plotseling stonden dikke waterlanders in haar oogjes, haar onderlipje begon te zakken. „Jongetje is stout, hij mag mij popje niet breke!" Dat was nu toch al te overdreven, vond Maleen. „Maar kindje", je doet net, of daar nooit meer iets aan te doen is. Natuurlijk is 't jammer, maar 't zou toch veel erger zijn, als. ... als hij bij voorbeeld Poesje kwaad had gedaan." „Tuurlijk, want doomee zegt: Gij zult niet doodslaan. Maar doomee zegt ook: Gij zult niet echt breken. Jongetje heeft écht broke. Sjo heeft ie daan, sjo", zei ze driftig. En weer begon ze hartbrekend te snikken. Maleen boog zich diep over het verdrietige kleintje, dat zoo getrouw de Geboden beluisterd had. Ze drukte het in haar armen met een lach en een traan, zoodat Josje alleen maar den troost ervan voelde. Emy was de tweede H.B.S.-klasse, waarvoor haar taaie ijver de deur had geopend, met moed en lust binnen gegaan. Ze had een vast doel voor oogen en in de voldoening, die het succesvol vervullen van haar dagelijksche plichten haar gaf, voelde ze minder, wat ze miste. Wel bleef altijd nog haar hart op 'n kiertje open voor Moeder; wel kwam ze met al haar levensproblemen nog, ondanks zichzelve, bij haar, wier hart naar dit kind uitging, maar de geringste oorzaak was reeds voldoende, om het deurtje te sluiten. Maleens vaak heftig reageerende natuur maakte het dan alleen maar erger. Voelde het kind dan niet, hoe ze er zelf onder leed? Ze wilde billijk zijn en erkennen, dat het meisje boven haar jaren moeite en strijd had gekend, die zij, de moeder, had kunnen voorkomen. Maar moest het tusschen haar en dit kind dan altijd zoo doorgaan — of nog erger worden misschien? Als de koele blik uit de zachte, bruine oogen haar trof en ze terug dacht aan de teedere liefde tusschen hen beiden in vroeger jaren, kromp haar hart van verdriet. Geen streelende handjes van Josje zouden ooit dit leed kunnen verminderen. God alleen kon dit en ook God alleen kon vergoeden, wat haar kind had ontbroken. Daar vertrouwde zij op. Nichtje Katja was al heelemaal aan haar nieuwe omgeving gewend. Uit haar heerlijk ouderlijk huis in Engeland kwam ze na elke vacantie blijmoedig terug in haar tweede tehuis, waar Maleen voor haar als een moeder was. Dat was van het begin af al zoo geweest en met den dag groeide de prettige verhouding. Het had Katja meer getroffen dan ze kon zeggen, dat Maleen haar zoo dadelijk vertrouwd had. Dat was in haar vorig tehuis zoo heel anders geweest en het had haar bot en onwillig gemaakt. Ze voelde ook wel, dat er tegen haar was gesproken, maar als Maleen één deugd bezat, dan was het deze, dat ze nooit iets tegen een medemensch geloofde, voordat ze er persoonlijk van overtuigd was. Daarom was het zoo heel erg, toen ze, op een dag de kamer binnenkomend, met één oogopslag zag, dat haar papieren op de schrijftafel geheel door elkaar lagen, alsof een haastige hand ze bijeen had gegaard. Wie kon zich voor haar brieven interesseeren? Toch zeker niet Josje, die genoegelijk op den grond had zitten spelen en lezen noch schrijven kon. En verder was alleen haar nichtje in de kamer geweest. Wat moest ze denken? Katja voelde het wantrouwen, vuurrood en ongelukkig keek ze op haar bord en verkruimelde haar brood. — Tot Josje de bevrijdende verklaring bracht: „Is wind eweest, Josje heef gauw deure dich gedaan. Moesjes brieve ligge ammaal op de grond, heef Josje op-ge-raapt", besloot ze trotsch haar relaas. Katja keek even Tante aan en drukte toen haar gezicht in Josjes hals: „Lieve dikkerd", zei ze teeder. Toen tante en nichtje elkaar even daarna in de gang ontmoetten, sloeg Katja haar armen om Maleens hals. „Ik ben zóó blij", zei ze. „Ik vond het vreeselijk, dat u dacht, dat ik het gedaan had en u moést het wel denken." Vanaf dat oogenblik dateerde hun wederkeerige, hartelijke genegenheid. Ook met Emy was Katja dikke vrienden geworden. Als zusters waardeerden zij elkander en deelden in eikaars genoegen en teleurstellingen, de eerste „Liebeshauch" en het vermaak of ook wel het verdriet daarover. Emy ging er weer beter uitzien; haar glanzende krullen dansten om 't lieve gezichtje. Vaker dan vroeger schoot haar plotselinge lach uit. * * * Had Maleen in de weken en maanden, welke na Justs vertrek reeds vervlogen waren, nooit meer teruggedacht aan haar voornemen om schuld te belijden? Hoe vurig had ze er — in Indië nog — gedurende die eerste dagen na haar zelfontdekking naar verlangd, alles uit te spreken. Maar ze had niet geweten, hoe te beginnen en later had ze niet meer gewild. De onvree was in haar ziel gebleven, want God verlangde niet erkenning alleen, maar ook belijden, dat voelde ze wel. Het was er mee als met een schuld, die je wel aanvaardde, maar niet wenschte te betalen. En ze begreep ook, dat die alwetende God alles wist van haar schuld, beter dan zij zelf. En dat Hij niet zou rusten, tot ze alles betaald had, hoé dan ook. God wachtte. Altijd wachtte Hij op iets.... Op een Zondagmiddag las Maleen aan tafel een overdenking voor uit de krant. Er viel niets te verduidelijken omtrent den eenvoudigen tekst, maar — haar keel was als dichtgesnoerd.... Emy zag, dat er met Moesje iets was, — dat ze wellicht 't liefst alleen gelaten wilde worden. — Daarom troonde ze Katja mee naar buiten en nam ook Josje mee. „Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve", zoo luidde de tekst, waarover de overdenking handelde. „Indien wij onze zonden belijden.... Ja, indien....! Als het daartoe maar komt. En daartoe zal het moeten komen, want zonder belijdenis geen vergeving, stond er. „In 't hart, waaruit geen zonde-belijdenis opwelt, is voor zondevergeving geen plaats. Eerst dan, wanneer de met zondedrank gevulde beker des harten voor Gods aangezicht is leeg gegoten, kan God dien harte-beker vullen met den parelenden wijn van Zijn vergeving." Zoo ging de overdenking voort, woord voor woord waar. Over het algemeen, theoretisch, belijden van schuld, waarmee God, de Eeuwig-Rechtvaardige, geen genoegen kan nemen. Over den machtigen tempel van Gods gerechtigheid, welks wijde gewelven gedragen worden, hoog en plechtig, door de zuilen van Gods wet. Over de Goddelijke trouw, waarmede Hij de rekening vereffent van allen, die voor Hem schuld belijden en die Hij aanziet in Jezus, Zijn zoon, op Wien Hij de straf heeft gelegd uit liefde voor een onwaardig geslacht. Zooals door een betaalde rekening wel een kruis wordt gezet, zoo ligt onze rekening in Gods boek onder het kruis. En God is rechtvaardig. Nooit, nooit komt Hij op die rekening terug. Met de handen voor de oogen gedrukt, bleef Maleen zitten — hoe lang wist ze niet. God opende haar hart, waaruit al het donkere en leelijke naar boven kwam, zoodat ze in wanhoop het hoofd boog. Maar God was ook de Getrouwe. Hij liet haar niet los, hoezeer zii zelf ook genooed had aan Ziin vasten green te ontkomen. God wist alles, het diepst van haar gedachten, nog voor die haar zelf bewust waren geweest. Nooit en nergens zou ze zich ook maar een enkele seconde voor Hem kunnen verbergen. God wist alles, — alles, wat er geweest was en nog was in haar hart en nu gezien werd in Zijn licht en tegelijkertijd erkend en beleden en.... door Hem ook reeds vergeven. Op hetzelfde oogenblik. Een groote, eerbiedige verwondering vervulde haar ziel. Was het.... Jezus geweest, die voor haar beleed en.... God, die vergaf? Stond er in den Bijbel niet iets van iemand, die zijn aangezicht bemerkt in een spiegel en weggaande terstond weer vergeet, hoedanig hij was? Maleen zou nooit kunnen vergeten, hoedanig zij was. Dat zou zijn.... Gods liefde vergeten. ... Nü was belijdenis tegenover Just niet moeilijk meer, die vloeide vanzelf voort uit de bewogenheid van haar ziel. Nü telde alleen eigen schuld. Ze las haar brief aan hem niet meer over. En het telegrafisch antwoord, dat zij er op ontving, sloot ze weg in haar hart.... De eerstvolgende weken leefde Maleen als boven zichzelf uit. Het was haar, of ze nu iets ging verstaan van de begrippen leven en dood. Van het leven in — of buiten Christus, den waren wijnstok.... in Wien zij vrucht zou dragen, als God, de landman, haar wilde bewerken. Zij voelde haar diepe afhankelijkheid, maar ook de groote verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid tegenover God en menschen en van die menschen allereerst man en kinderen. * * * Het oude vertrouwen tusschen haar en Emy kwam langzaam, als aarzelend terug. Zou 't heusch nog mogelijk zijn, dat moeder- en kinderliefde samen de dreigende scheur gingen dichttrekken? Hoop en ver- < wachting rezen op in Maleens hart. Was ze ook zelf niet wat al te zwaartillend geweest, bergen makend van molshoopen? En was ze niet dikwijls tekort geschoten in verdraagzaamheid en geduld? Mocht ze, als Just weer terug was, niet verwachten, dat nu voortaan vrede en vreugde de kleine woning zouden vervullen? Verwachten mocht ze het wel. Wat doet een mensch anders dan steeds maar verwachten? Maar Maleen moest nog leeren, dat wie achter Jezus komen wil, zichzelf moet verloochenen, zijn kruis opnemen en hem volgen. En daarvoor moest ze haar Heiland veel meer gaan liefhebben. Meer en meer begon ze in die dagen van inkeer te bemerken, dat de innerlijke strijd nog lang niet volstreden was, dat het er integendeel op ging lijken, dat ze nog maar aan het begin er van stond. Het had zoo eenvoudig geschenen. Aan Gods vergevende genade viel niet te twijfelen, nooit meer. God was de Rechtvaardige, op de eenmaal vereffende rekening zou Hij nooit meer terugkomen. Was dat dan niet voldoende voor je heele verdere leven? Vaag begon ze te gevoelen, dat het niet voldoende was. Met verdiepter aandacht luisterde ze toe in de kerk en sprak er met de kinderen over. Uit de preeken begonnen zich brokstukken los te maken, die zich voor haar stelden en aandacht vroegen. Daar werd gesproken van „een levende brief te zijn van Christus". Dat was immers iemand, die door zijn leven blijk gaf een Christen te zijn, omdat.... ja omdat hij dat aan Jezus verschuldigd was. Daar werd gezegd: „Komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder prijs en zonder geld wijn en melk." Zonder prijs? Dan moest je toch op z'n minst dankbaar zijn. En er was iemand, die alles wat hij bezat, had verkocht voor „één parel van groote waarde". Er was dus één ding, meer waard dan alles op aarde. Dan moest je wel goed de waarde van dien schat beseffen. Dan moest je Jezus veel beter nog kennen en liefhebben. Dan moest je kunnen zeggen: „Ik weet, dat mijn Verlosser lééft". Dan moest je in God als den „Drie-eenige" gelooven. Dan moest de geloofsbelijdenis, die iederen Zondagavond in de kerk werd voor- gelezen, de openbaring zijn van steeds ontzaglijker wonder. Dan zou misschien eenmaal Jezus, de levende Heiland, gestalte in je krijgen. Maar hoe kon dat alles werkelijkheid worden? Je moest wat doen, niet langer maar stil blijven zitten bij wat om niet was verkregen, maar voortvaren tot de volmaaktheid; jagen naar het doel — ook al zou je het in dit leven nooit bereiken. En dan — als een nieuwe openbaring — leerde je God te bidden om de leiding van Zijn Heiligen Geest, die — o wondere wijsheid Gods — Zelf je tot deze bede had gedrongen. En was er nu die ,,eene" maar niet geweest: die mooiprater, die bedrieger, die „leugenaar van den beginne", zeker ware de strijd minder zwaar. Ook al bezat hij geen vrijmacht van handelen, maar wist hij zich aan banden gelegd, nooit zou hij, „de Vorst der duisternis", ophouden te strijden voor zich en zijn koninkrijk. Daarom dienden hem alle helsche machten en krachten om Gods kinderen ten val te brengen, zoo het kon. Hoe had ze toch ooit de macht van den Booze kunnen onderschatten! Kende hij niet alle zwakke plaatsen van de toch al zwakke veste, ze aantastend door overrompeling of overreding, al naar gelang er nog tegenstand was? En wie, beter dan hij, de in hoogmoed gevallene, wist van dien hoogmoed, het zichzelf zoeken, ook ten koste van anderen. Of van de zwakheid, zich achter dien hoogmoed verbergend? Het was niet zoo, dat Satan te onderkennen ooit zou kunnen beteekenen: Satan verslaan. Was niet de zonde zelf zijn handlanger. „Als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij", zei zelfs Paulus. Ja, Satan was wel machtig, maar machtiger was God, want „wie zal de verlosten kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere?" * ❖ * Het leven was wel heel anders geworden dan ze 't zich gedacht had, lang geleden. Neen, — niet het witte doek, waarop beeld na beeld zou verschijnen in verrassende, verrukkende verscheidenheid. Maar, — menschelijk lief en leed, menschelijk falen en dwalen, door God geweten en voorzien, door Hem in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid „belicht" van voor de grondlegging der wereld. Door Hem, Die heenschouwt „door de hemelen als door een dunnen doek, dien Hij uitbreidt als een tent om te bewonen." Al zou het nuchtere alledagsleven dit verheven weten effenen, vaak zelfs verdoezelen, het zou 't niet kunnen verdringen. Tegen verdrukking in zou het vernieuwde leven groeien, onzichtbaar zijn sappen opnemend uit voedzamen bodem.... Over de straten gaan de haastige voeten der kerkgangers. „Köm-dan, köm-dan, köm-dan!" noodigen dringend de klokken. Het hoort bij den Zondag, dat plechtig geluid. Voor velen is het de begeleiding van hun tot overpeinzing geneigd hart. Voor velen alleen maar het sein van rust na hard werken. Voor velen is het de oproep. „Köm-dan, köm-dan, köm-dan!", roepen de klokken. De dood des Heeren wordt verkondigd bij Brood en Wijn. Toegericht is de blanke tafel. „Köm-dan, köm-dan, kom. . . ., kom. . . ., kom. . . ." Voeten bestijgen de treden. Voeten, „niet van vele wijzen naar het vleesch, niet van vele machtigen, niet van vele edelen". Zij gaan op, om te gedenken, het Onvergelijkelijk Offer, het Lam Gods, dat voor een zondige wereld geslacht werd. Zij gaan op om Gods onbegrijpelijke liefde te bestaren, die in den Zoon zoo smartvol offer gaf ter behoudenis.... Onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem! WOORDENLIJST. adat, vast gebruik, gewoonte. akarwangi, geurwortel; hiervan worden allerlei gebruiksvoorwerpen gemaakt. alabola, woon- en slaapruimte in een Boegineesche woning. aloon aloon, met gras begroeid plein. anakoe, mijn kind. baik, goed. baleh baleh, rustbank. barang, bagage. bêdis, scherp, sterk. belanda's, Hollanders. beo, een soort zwarte kraai, kan leeren spreken. blanja, geld voor dagelijksche uitgaven. bohong, onzin. boleh, 't mag; 't is goed. bougain villea, struik met paarse schijnbloemen. brenti, ophouden, blijven stilstaan. djaksa, inlandseh rechterlijk ambtenaar. djalak, een soort ekster, kan leeren spreken. djalanan besar, groote weg, hoofdweg. Djemoehat Paing, Vrijdag, samenvallend met Paing, den eersten dag van de Javaansche week. djoeroemoedi, inlandsche stuurman. djoeroetoelis, inlandsche klerk. djongos, inlandsche bediende. doekoen, inlandsche geneeskundige. doekoes, in trossen groeiende vruchten met leerachtige schil. enak, lekker. ganrang, inlandsche trom. gardoe-huisje, waker-huisje. gigawalang-strook, met punten aangezette strook. gladak, straathond. goerita, sluitlaken. grobak, inlandsche huifkar. kabaja, baadje. kaboepaten, regentswoning. kain, sarong met doorloopend patroon. kebon, tuinman. kembang-sepatoe, schoenbloem. kenanga, welriekende bloem. kodjong, uitvouwbare kap. koelitlangsep, schil van de langsepvrucht, die roomgeel van kleur is. koeloek, een soort hooge fez van stijf materiaal. koempoelan, bijeenkomst. koeroengan, mand uit open bamboevlechtwerk. koetilan, kleine zangvogel. kondé, haarwrong. krees, rolgordijnen van door touw verbonden rotan. krossimalas, ruststoel. langganan, leverancier. lèlang, verkooping. loerah, dorpshoofd. loeri, kleine papegaai. mandikamer, badkamer. manjar, wevervogel. mantri, opzichter. melati, geurige, witte bloem. missigit, Mohammedaansche kerk. njonja, mevrouw. njonja-petero, controleursvrouw. nontonners, slenteraars. oedit, breede ceintuur. oengkoet-oengkoet, een klein soort baardvogel. orang-belanda, Hollanders. orang djawa, Javanen. orang tani, landbouwers. padjogé's, Boegineesche danseressen. papaja, groote vleezige vrucht, van buiten groen, van binnen oranje, met een groote hoeveelheid zwarte pitten. pasar, inlandsche markt. pendopo, voorgalerij. perskot, voorschot. poeasa, vastenmaand. potong, korten. rangkok, neushoornvogel. roï-roïli, een tros, fijn bewerkte zilveren of gouden toiletartikelen, als poeder-en amberdoosjes, een koker¬ tje met bijenwas, een etuitje met fijne tangetjes, een schaartje enz. sado'tje, klein, tweewielig rijtuig. saja nja, ja mevrouw. sanro, Boegineesch priester. sembah, buiging. slametan, feestmaaltijd van plechtig karakter, waarbij de zegen van Toean Allah over het een of ander wordt afgesmeekt. slendang, lange sjaal. songko, rond, fijn gevlochten hoofddeksel, den schedel gedeeltelijk omsluitend. spada? wie is daar? tampa, rond blad met opstaanden rand, uit fijne bamboevezels gevlochten. tangsi, kazerne. têmên, genoot. temoelawak, geneeskrachtig knolgewas voor allerlei doeleinden aangewend, zeer bitter van smaak. tikar, mat. tjap ajam, merk kip. tjap babi, merk varken. tjemara, op een spar gelijkende boom. tjitas, katoentjes. tjitjak, muurhagedis. toean, heer. toean pandita, heer dominee. toean-petero, heer controleur. toeribladeren, bladeren van de toeri- struik, geschikt als veevoer. toetoep, gesloten jas. totok, Hollander, pas in Indië. waringin, imposante boom met een geweldige luchtwortelformatie.