AMOK AMOK.... DOOR M. VAN DER HILST AMSTERDAM - H. A. VAN BOTTENBURG N.V. VOORWOORD „Amok" is geen verhaal van mij. Althans niet in den gewonen zin des woords. Ik bewerkte slechts de vrij schetsmatige aanteekeningen, die een mijner Indische vrienden mij ter hand stelde, op mijn uitdrukkelijke verzekering, dat zij, na omwerking, de publicatie waard zouden zijn. Ten slotte vulde ik deze aanteekeningen aan met gebeurtenissen en bijzonderheden, die hij mij tijdens zijn laatste ziekte mededeelde. Dit alles verklaart den ,,ik-vorm" van het boek. De namen van de personen uit dit verhaal zijn gewijzigd en de omstandigheden zóó veranderd, dat herkenning voor hen-zelf of hun omgeving hoogst moeilijk is. Bovendien: de Groot, Lotte, en administrateur van Someren zijn inmiddels gestorven, Wim Hoogerbeets wordt nog steeds in een krankzinnigengesticht verpleegd en de anderen zijn zóó geteekend, dan dat zij zichzelf moeilijk kunnen terugvinden. Voor twee maak ik een uitzondering: voor Marie Helders, die de publicatie van deze geschiedenis hartelijk toejuicht en mij bij rangschikking van gebeurtenissen en teekening van bijzonderheden met haar geheugen te hulp kwam en mij ook in andere opzichten van dienst was. En voor Non van Someren, die thans in den Haag woont. Zij zal zich-zelf, als zij ooit dit boek in handen krijgt, duidelijk herkennen. Brenge het haar tot ernst en berouw. De geëxalteerde dagboekbladen van Wim Hoogerbeets geef ik onveranderd. Ik denk, dat ze voor een psycholoog of zenuwarts niet geheel onbelangrijk zijn. M. van der Hilst. Montreux, 30 Juni, 1936. I Wij zitten in de voorgalerij van de kleine sociteit, die het verzamelpunt is der Europeesche wereld van Banjoebatjin. Er valt van Banjoebatjin veel kwaads te zeggen, maar toch ook wel wat goeds. Hetzelfde geldt voor de sociteit. Wie aan het leven op de groote Indische hoofdplaatsen gewend is, nu, die vindt in Banjoebatjin weinig aantrekkelijks. Het is een oud stadje met een groote, dicht bevolkte Chineesche wijk, enkele oude gebouwen uit den Compagnie's tijd, de gewone kantoren, die men op de standplaats van een assistent-resident aantreft en zonder het aspect der moderne, ver-Europeeschte groote steden. Maar een echte oud-Indischgast, zoo'n ouderwetsche, die in Indië is blijven hangen, voelt zich juist in het gemoedelijke Banjoebatjin volkomen op zijn plaats. Daar eten de menschen nog iederen dag rijst, daar behoef je je voor een ouderwetschen slaapbroek en kabaja niet te geneeren, daar zijn de bedienden bijna precies zoo als vijftig jaar geleden, daar is de klassieke wajang nog hèt vermaak voor Kromo. 1) Banjoebatjin heeft een slechten naam bij de jongere Indische generatie maar de oudere heeft er nog al wat mee op. 1) Kromo = hier als algemeene naam voor den Inlander (Javaan). Wat de sociteit betreft, die maakt een uiterst primitieven indruk. Het meubilair is verveloos en door de houtworm aangevreten. De aankleeding der lokalen geeft blijk van een ongelooflijk gebrek aan smaak. Het bestuur toont zich weinig actief en van den pachter heeft het op dit punt niets te verwachten. Men heeft hem dan ook minder om zijn vakbekwaamheden tot buffetchef benoemd, dan om de eenvoudige reden, dat het indertijd moeilijk was een geschikten man te vinden. Zijn „kennis" als restaurateur heeft hij in een soldatencantine opgedaan. Overigens is hij gepasporteerd Indisch militair met een Inlandsche vrouw en een uitgebreide licht- en donkerbruine nakomelingschap. De „djongos" 1) zijn sloome, gewezen Javaansche huisbedienden, die zelfs als zoodanig in de wereld niet geslaagd zijn. Ze hebben een toevlucht gevonden in de sociëteit, waar ze zich, dociel en onderworpen, laten uitkafferen door opgewonden bezoekers, die naar hun meening te lang op hun splitje moeten wachten. Voor het meerendeel zijn ze, althans de nieuwere bedienden, aangenomen op voorspraak van „njonja" Heinsen, zooals Siti zich als wettige echtgenoote van den buffetchef laat noemen. Siti telt namelijk onder de djongos meerdere ,,soedara's" 2), zij het dan ook, dat de familieverwantschap op deze wijze wel wat al te „eng" is aangeduid. Door deze relatie's laat de tucht soms 1) „djongos" = afgeleid van het Hollandsche woord „jongens". 2) „soedara" = broer (zuster). Wordt in de Inlandsche wereld niet al te precies genomen. veel te wenschen over maar de betrouwbaarheid van het personeel is grooter, dan gewoonlijk bij societeitsjongens het geval is. Heinsen, de pachter, zegt, dat ze zelfs te stom zijn om te stelen, maar Siti weet wel beter! Ze is precies op de hoogte met wat er in de Javaansche wereld omgaat en zorgt, dat de wagen in het spoor blijft. Ze houdt Kromo goed in de gaten, als ze weet, dat hij onderhandelingen aanknoopt met een handelaar in sarongs en ze waarschuwt den mandoer om Wongso geen tien minuten geld onder zijn berusting te laten houden als deze des morgens met een slaperig gezicht is thuisgekomen van de feestpartij in desa Mombring waar druk getandakt 1) maar ook zwaar gespeeld werd. Zelfs met de hartsaangelegenheden der djongos bemoeit ze zich. Dat Samin, die geen vrouw heeft, met Maryam naar de bangsawan 2) gaat zou haar koud laten, als het in de inlandsche wereld niet algemeen bekend was, dat Maryam haar vriendschap slechts tegen kostbare cadeaux wegschenkt. Ze zal heusch met den wat suffigen Samin geen vriendschap sluiten zonder berekening. En omdat Samin eenigste — negatieve! — bezit zijn perskot 3) bij den pachter is, begrijpt Siti, dat ook Samin geen geld in handen mag krijgen. Heinsen behandelt zijn vrouw een beetje uit de hoogte, wat ze zich rustig laat welgevallen; maar het is ten slotte nog het meest aan haar te 1) tandakken = inlandsche wijze van dansen. 2) bangsawan — inlandsche (maleische) opera. 3) perskot = voorschot. danken, dat de boel in de societeit rolt, zeker even goed als de oude, afgesleten ivoren ballen over het vaal-groene laken van het aftandsche Wilhelminabillard in de groote zaal hobbelen. Dat is dan de societeit, het „cultureele" centrum van Banjoebatjin maar nog meer voor de suikeremployé's uit de buurt. Natuurlijk, zoo gauw de fabrieken zijn afgemalen, trekken vooral de boedjangs 1) naar Soerabaja of Bandoeng. Maar in de drukke campagne, als ze er nauwelijks een paar uur of een enkele avond kunnen uitbreken — toch doen ze het, omdat de spanning anders te sterk zou worden — dan brengt de societeit van Banjoebatjin ze weer eens in aanraking met de ,,beschaving". Vooral Donderdagsavonds als het strijkje speelt en er gedanst wordt. Dan zijn ze even ontrukt aan de fabriek. Dan vergeten ze voor enkele uren hun riettuinen en kookpannen, hun molencylinders en ampas 2), hun Inlandsche koelies en Javaansche vrouwelijke werkkrachten, die in fabriek en tuinen een eigen sfeer om zich heen verspreiden. Het is dikwijls juist die Inlandsche sfeer, waaraan de Europeesche employé zich in de lange maanden van den alle energie opeischenden en lichamelijk en moreel verslappenden campagne-tijd zoo moeilijk kan ontworstelen. Als hij naar de soos gaat, trekt de employé weer eens een wit pak aan, na weken in het khaki te hebben geloopen. Hij weet, dat ook de anderen, die hij 1) boedjang = vrijgezel. 2) ampas = uitgeperst, gebroken suikerriet. Wordt soms als brandstof gebruikt. daar vindt in het wit zijn. Sommigen in jasboeka 1) — enkelen zelfs in shantung of palmbeach pak. En de vrouwen! Vooral zij, die nog kort geleden in Europa waren zijn modieus in de kleeren gestoken. Een aangename afwisseling, die Europeesche toiletjes, na maandenlang te hebben ,,genoten" van de sarongs en kabaja's der Indische vrouwen van lagere employé s of van de slordige kimono's der Europeesche dames op de fabriek. De poovere, vervelooze en smakelooze societeit, met de sloome djongos en het middelmatige strijkje is op zoo n vrijen avond voor den maandenlang in stagen arbeid zwoegenden suiker-employé een surrogaat van het Europeesche ,,cultuurleven". Als hij tenminste geen hoogere idealen bezit, die hem, al naar zijn karakter is, het hoofd doen schudden of doen glimlachen om dat zoogenaamde cultuurleven, zich uitend in steps en blues, in bridgeof écarté-spel, in conversatie, die geroddel is. Althans dikwijls. Wij zitten dan in de voorgalerij van de Banjoebatjin-sche societeit, Wim Hoogerbeets en ik. Er zijn al heel wat jaren verloopen, sinds wij samen op de H.B.S. gingen. Beiden haalden wij het einddiploma, maar daarna hadden we elkander wat uit het oog verloren. Onze wegen gingen in verschillende richting. Als ik voor een week-end of met de 1) jas-boeka = open jas. Gewoon wit colbert costuum ter onderscheiding van jas-toetoep, gesloten jas, zonder overhemd of boord. vacantie in mijn geboorteplaats kwam, trof ik hem een enkele maal. Hij werkte als laborant op een Amsterdamsche suikerfabriek, ik kwam op een Rotterdamsch handelskantoor en deed mijn examens boekhouden. De weinige keeren, dat wij elkander na onze H.B.S.-jaren ontmoetten, gingen wij goed en vriendschappelijk met elkander om, maar van de intimiteit en openhartigheid onzer schooljaren was geen sprake meer. Misschien lag dat aan mijn wat gesloten karakter. Ik was niet spraakzaam in die jaren. Vrij onverwachts ging Wim Hoogerbeets naar Indië. Hij had er mij wel eens over gesproken, dat het hem betrekkelijk gemakkelijk zou vallen een betrekking in Indië te krijgen. Maar hij scheen er niet veel voor te voelen. En toch, op zijn twee en twintigste jaar ging hij. In een brief van mijn zuster hoorde ik er al iets over en toen ik met vacantie thuis kwam, vernam ik de finesses. Niets bijzonders, overigens. Wim had een aanbieding voor Indië gekregen — het was nog geen crisis! — maar scheen er niet zoo enthousiast over. Hij probeerde er bij de Amsterdamsche suikerfabriek eene verhooging uit te kloppen. Maar dat was hem niet gelukt en uit baloorigheid ging hij toen toch maar op de Indische aanbieding in. In dien tijd koesterde ik in het geheel geen plannen naar de tropen te gaan. Ik scharrelde nog een jaar of vijf door verschillende betrekkingen tot ik het -— met mijn acte M.O. boekhouden en een paar diploma's voor handelscorrespondentie in mijn zak — gebracht had tot boekhouder bij een vrij groote firma. Het stond voor mij wel zoowat vast, dat deze betrekking mijn bouton-de-maréchal was. Mijn salaris was wel niet zoo groot maar ik kon er als vrijgezel redelijk goed van leven. Totdat Lotte in mijn leven verscheen en beslag legde op mijn hand en hart. Toen sprak ik eens met mijn patroons en het bleek mij al spoedig, dat mijn vooruitzichten bij de firma niet zóó waren, dat ik een goede toekomst tegemoet ging. Ik durfde althans met het salaris, dat ik genoot, geen gezin te gronden. Tot dusverre was ik niet zoo bijzonder ambitieus geweest, maar nu begon ik het, met de gedachte aan mijn Lotte, te worden. Ik had ,,relatie's" aan het departement van Koloniën en toen er in Indië gebrek bleek te bestaan aan ambtenaren voor den gouvernements-accountants dienst — nog eens, het was lang vóór de crisis-jaren — solliciteerde ik en werd benoemd. Men voorspelde mij aan het departement, dat ik het eerste jaar nogal veel van huis zou zijn, raadde mij aan Lotte nog een poosje in Holland te laten en haar pas te doen „uitkomen" als ik niet meer zooveel op reis zou moeten. Verheugd als ik was met mijn nieuwe positie, besloot ik in overleg met mijn dappere Lotte dan maar een jaartje vooruit te gaan. Als ik toen alles geweten had! Maar ik mag niet op de geschiedenis vooruit loopen. Het is God, die alles bestuurt, en ons langs wonderlijke wegen naar Zijn doel voert. Dappere jonge vrouw als Lotte was, stemde ze in onze tijdelijke scheiding toe, maar ik had bij ons afscheid wel erg spijt, dat ik haar, ondanks alle moeilijkheden, maar niet direct had meegenomen. Nimmer zal ik den blik vergeten, waarmede zij mij aanzag, toen de mailtrein naar Genua vertrok. Ze stond op het uiterste puntje van het perron en wuifde — wuifde. — Haar broer schreef mij later, dat hij moeite had, haar mee naar huis te krijgen. — Voelde ze wat er ging gebeuren? Ik kom nu op Wim Hogerbeets terug. Zijn familie had mij opgedragen om hem, zoo spoedig mij dat mogelijk was, op te zoeken en de groeten over te brengen. Dat was mijn officieele opdracht. Maar Wims vader nam mij in vertrouwen. Ik moest eens uitvisschen, wat er met zijn zoon aan de hand was. Er klopte iets niet. Wat er precies aan scheelde kon men niet zeggen. Maar er verliepen soms weken tusschen zijn brieven. En terwijl die in den beginne lang, opgewekt en enthousiast waren, werden ze later kort en zakelijk. Ze hielden slechts algemeenheden in en verspreidden weinig licht omtrent zijn leven op de fabriek. Hij had ook in de eerste jaren van zijn verblijf in Indië nogal eens gecorrespondeerd met een meisje uit zijn geboorteplaats en zoowel Maria Helders zelf als Wims ouders hadden gedacht, dat uit die correspondentie wel wat anders zou voortvloeien. En V/ims ouders waren daar héél blij om geweest, want Maria was een cordate jonge vrouw van een beslist christelijke levensovertuiging, die veel van Wim hield en ongetwijfeld een goede vrouw voor hem zou zijn. Maar reeds in het tweede jaar van zijn afwezigheid was de correspondentie met Maria verslapt en langzamerhand bleven zijn brieven aan haar geheel uit. Men had zich gevleid met de hoop, dat alles wel weer terecht zou komen als Wim, na zes jaar, buitenlandsch verlof kreeg. Een spoedig verlof had hij bij zijn uitzending als eisch gesteld en een der contract-bepalingen luidde dan ook, dat hij na zes jaar verblijf in de tropen, zes maanden naar Europa mocht gaan. En nu had hij geschreven, dat er van dat verlof wel niets zou komen. Wijzigingen in het personeel der fabriek, rechten van anderen, een belangrijke verbouwing — enzoovoorts, allerlei redenen had hij opgesomd om een uitstel van zijn verlof aannemelijk te maken. En hij had er reeds op gezinspeeld, dat het een langdurig uitstel zou zijn. Men maakte zich bij Wims familie ongerust. Op de ernstige brieven van zijn moeder reageerde hij niet en terwijl hij vroeger ongetwijfeld „kerksch" was geweest, gloeide er in zijn steeds korter wordende brieven zelfs geen vonk van eenig geestelijk leven. En nu moest ik hem op de fabriek gaan opzoeken en trachten te weten te komen, wat er precies aan scheelde. Ik kan niet zeggen, dat ik bijster met mijn taak was ingenomen. Recherchewerk of spionagearbeid heeft mij nooit aangelokt, ook al zou ik er als ambtenaar van den accountantsdienst tusschenbeiden wel eens mee te maken krijgen. Maar Wims vader vreesde, dat Wims geestelijk leven en lichamelijk welzijn op het spel stond en dus beloofde ik mijn moeilijke taak zoo goed mogelijk te vervullen. Toen ik ongeveer twee maanden in Indië was, kreeg ik de gelegenheid een dag voor een bezoek aan de suikerfabriek „Tanahrawang" te reserveeren. Ik moest op dienstreis naar Semarang om te helpen bij het onderzoek naar een fraude op een der gouvernementsbureaux. De sneltrein stopt in Banjoebatjin en omdat Wims suikerfabriek slechts tien paal 1) van Banjoebatjin verwijderd ligt, zou ik aan den dag verlof, dien ik gevraagd had, ruim voldoende hebben om mij op de hoogte te stellen van de toestanden op ,,Tanahrawang" en van de omstandigheden waaronder mijn oude schoolkameraad leefde. Ik had Wim in Indië slechts éénmaal geschreven om te berichten, dat ik in het „land" was en hem te verwittigen, dat ik hem ter gelegener tijd eens op zou zoeken om de groeten van zijn ouders over te brengen. Ik ontving een kort maar tamelijk vriendelijk antwoord. Hij wist, dat ik in Indië was; men had hem mijn komst uit Holland bericht en hij had mijn naam op de passagierslijst van de „Juliana" gelezen. Ik was als oud schoolkameraad en stadgenoot hartelijk welkom, maar als ik kwam, moest ik van te voren even bericht sturen. Dat deed ik dan ook uit Semarang en een dag later ontving ik telegrafisch zijn antwoord: hij zou mij in Banjoebatjin van den trein halen. Ik had moeite in den gebruinden, mageren man, die mij op het perron met een: „bonjour Max," tegemoet trad, Wim Hoogerbeets te herkennen. Ik wist, dat hij zeven-en-twintig was, maar hij zag er als zeven-en-dertig uit. Het kostte mij inspanning gewoon te zijn. Maar ik beheerschte mij en zei rustig: „bonjour Wim, blij je te zien, hoe gaat het?" „Goed — mijn wagen wacht. We rijden eerst !) tien paal = ± 15 K.M. even naar de Soos om een koude te drinken." Wij stapten in zijn voor het station wachtende „Chevrolet" en enkele minuten later zaten wij achter een koelen dronk in de voorgalerij der societeit. Wim praat tamelijk opgewekt, informeert naar mijn werkkring in Indië, vraagt hoe het „land" mij bevalt, maar brengt het gesprek telkens in een andere richting, als ik over onze gemeenschappelijke geboortestad en zijn familie begin. „Straks ■— straks, als we thuis zijn," antwoordt hij mij wat onrustig, als ik opnieuw het gesprek op zijn ouders breng. „Hoe laat wil je thuis zijn?" „We gaan zóó, 't is maar een kwartiertje rijden naar de fabriek." Maar Wim Hoogerbeets schijnt geen haast te hebben, en praat honderd-uit over allerlei oppervlakkige dingen —■ óók over kleine schandaaltjes in de toch wel heel weinig gecompliceerde samenleving in Banjoebatjin -— en schijnt zich in de Soos erg op zijn gemak te voelen. ,,Je schijnt het hier nogal naar je zin te hebben?" „Ja, ik ben altijd blij, als ik weer eens in de gezelligheid ben — en die vind je hier tenminste." Ik neem de sociteit eens goed op en kijk dan mijn ouden schoolvriend van terzijde aan. Wat ter wereld kan hij voor gezelligheid vinden aan die kale sociteitszaal met het vervelooze meubilair, de sloome, tegen de wanden hurkende en knikkebollende djongos of bij de weinige bezoekers die in kleine groepjes zitten te „bitteren". Ik vind die sociteit van Amok... 2 Banjoebatjin een allerongezelligst en armoedig geval en begrijp niet, waarom Wim ons verblijf daar zoo lang mogelijk rekt, inplaats van naar zijn huis te gaan en te luisteren, naar wat ik hem uit Holland heb mede te deelen. Eindelijk schijnt hij het echter welletjes te vinden. „Kom, we zullen gaan," zegt hij. Maar juist heeft hij dat gezegd, als onze aandacht getrokken wordt door een heftige woordenwisseling achter het buffet. Een grove, zware mannenstem — blijkbaar van een Hollander, want het Maleisch, dat deze stem voortbrengt is doorspekt met ruwe Hollandsche woorden ■—• een hooge, schelle, kijvende stem van een inlandsche vrouw — en wat lage, donkere keelklanken van een Inlander. Er speelt een glimlach om de lippen van Wim Hoogerbeets. „Ruzie?" vraag ik. f Ja Heinsen, de buffetchef, kaffert een djongos uit en Siti, zijn vrouw helpt hem — nou, die is niet voor de poes als ze begint. Ik ben pas kort in het land en kan van die heele woordenwisseling weinig begrijpen, maar Wim schijnt er van te genieten. „Nu, wat is er aan de hand?" „Samin, de suffigste djongos uit de Soos heeft gegapt." „Veel?" „Tien gulden — dat kost je je baantje, Samin, valt Wim zichzelf in de rede. Dan wordt het plotseling stil achter het buffet en Wim wenkt een anderen jongen, praat even in het Javaansch met hem en vertelt mij dan wat er ge- beurd is: „Samin, zooals ik zei de meest sloome bediende uit de Soos, heeft „amours" gemaakt met een knappe, jonge Javaansche, die tamelijk wat geld aan kan. Samin bezit niets, heeft dus eerst den gebruikelijken weg gevolgd en een nieuw voorschot aan den pachter gevraagd en, omdat dit werd geweigerd, tien gulden gestolen uit de jas van den mandoer. Nu heeft hij z'n ontslag." „Arme kerel," kan ik niet nalaten te zeggen. „Ja, en toenggoe 1) nou maar es effetjes," klinkt het nog ruw in het half Hollandsch, half tangsimaleisch 2) van Heinsen, „saja ambil skout." 3) Maar Siti houdt de politie liever buiten de deur: „Djangan pelisie", 4) zegt ze beslist en zich tot Samin wendend — in het Maleisch nu: „Lakas, pergi." 5) Door de openstaande deur naast het buffet komt nu een inlander te voorschijn. „Kijk, daar is hij," zegt Wim. Ik kijk opmerkzaam en nieuwsgierig toe. Samin is een zeker niet jonge, wat gebogen inlander, gestoken in een kort Javaansch jasje en een donkere, Solo-sche sarong. Met een bundeltje kleeren en poovere bezittingen onder zijn arm schuifelt hij langs de zijgalerij naar den weg. Hij staart recht voor zich uit, vreemd en donker staan de wijd- *) „wacht nu maar eens even." 2) tangsi-maleisch = kazerne-maleisch. 3) „saja ambil skout" = „ik zal den schout (commissaris) halen". 4) „Djangan pelisie" = „geen politie". 5) „Lakas, pergi" = „vlug, maak dat je wegkomt". geopende oogen in het vale, nu geel-bruine gelaat. Dan, onverwachts, schiet een der jongere bedienden, een Soendanees, in een lach en een baboe van de pachtersvrouw neemt dien lach over. Ook zegt er één een spotwoord om den man, die alles op het spel zette voor een wispelturige, ijdele, hebzuchtige vrouw en — verloor vrouw, eer en betrekking. Als een schurftige kampong-hond wordt hij weggetrapt. „Dia mahoe kawin — die wil trouwen," zoo spotten de anderen. Nauwelijks heeft Samin bemerkt, dat men hem bespot of zijn houding verandert. Zijn oogen glanzen, gevaarlijk en dreigend, zijn gestalte recht zich, hij schort zijn sarong op en uit zijn lendengordel rukt hij een kris. 1) Zijn bundeltje kleeren en eigendommen valt op den grond maar hij let er niet op. Met vreemde, dansende passen gaat hij vooruit, zijn wapen in de hand. De glimlach en spotwoorden zijn den bedienden op de lippen bestorven en ook Wim Hoogerbeets kijkt nu ernstig in de richting van Samin. En dan, voor ik weet wat er gebeurt, heeft Wim mij van mijn stoel getrokken, zoodat ik op zijde tuimel. Op enkele meters afstand gaat de inlander ons voorbij. Zijn bijzondere, „tandakkende" gang wordt vlugger en als hij op het voorerf der sociteit is rent hij naar den weg. „Amok," zegt Wim heesch. „Amok — amok," roepen de inlanders en de i) Kris = Javaansche dolk. oppas-pelisie 1) op den weg slaat op een ongewone manier de tong-tong 2) van zijn wachthuisje, om aan te duiden, dat er een amokmaker in de buurt is. Ondertusschen stormt Samin, steeds zijn kris zwaaiend, recht vooruit. De inlanders vluchten, zoo snel zij kunnen en een inlandsche politie-agent, die niet vlug genoeg zijn klewang 3) kan trekken, springt op het laatste oogenblik op zijde om aan den dreigenden kris te ontkomen. Twee oudere vrouwen, die naar den pasar geweest zijn, kunnen niet spoedig genoeg uit den weg, de krankzinnige inlander loopt haar tegen het lijf en gewond stort een der vrouwen ter aarde. Maar de amokmaker ziet niet naar zijn slachtoffer om, denkt er evenmin aan de andere vrouw te verwonden maar stormt in zinlooze woede den weg af. Intusschen is Wim Hoogerbeets zich weer meester geworden. Hij vliegt naar zijn auto, doet een greep onder een bank en komt met een revolver terug. Dan loopt hij achter den inlander aan. Wij zien, dat hij hem bij de hoek van een zijweg inhaalt en vóór de amokmaker tijd heeft zich op een groepje menschen aan een waroeng te werpen klinken er twee scherpe knallen. De kris ontvalt de hand van Samin en de inlander zinkt gewond neder. Enkele oogenblikken later staan wij bij den gewonde en weldra verschijnen ook de controleur-kota 4) en de wedana 5). Oppas-pelisie = inlandsche politie-agent. 2) tong-tong = uitgeholde boomstam. 3) klewang = Inlandsche sabel. 4) controleur-kota = controleur B.B. die „stadsdienst" heeft. 5) wedana = Inlandsch districtshoofd. 't Geval is eenvoudig genoeg: een amokmaker neergeschoten. ,,'k Heb zoo goed mogelijk gemikt," zegt Wim rustig, „één kogel in zijn schouder, een ander in zijn been: niets ernstigs." ,,Precies wat noodig was, zegt de controleur zakelijk: „we zullen hem naar het hospitaal laten brengen en als de kogels verwijderd zijn en de wonden behandeld, dan moet hij maar zoolang naar de boei 1), daar kan hij geen kwaad uitspoken en dan zal ik zien, dat ik hem op transport krijg naar La wang of Buitenzorg. 2) „Mij niet meer noodig?" vraagt Wim den controleur. „Even een rapportje schrijven," zegt deze, terwijl hij meegaat naar de Soos om de zaak te onderzoeken. Na een half uur is Wim weer bij mij: „Dat was nou amok," zegt hij. Plotselinge krankzinnigheid, nietwaar? vraag ik. „Zooiets. Komt veel voor bij inlanders. Weet je wat dat nu was? Die man kon zijn leed en rampen zijn teleurstelling en schande niet dragen. Hij voelde zich opgesloten als tusschen muren. Alles is hij kwijt. Niets heeft hij meer te wachten. Zoo scheen het hem althans, toen hij buiten kwam. Die lach en spottende woorden hebben hem maloe 3) en matagelap 4) gemaakt. Vooral dat laatste woord is 1) boei = gevangenis. 2) Lawang of Buitenzorg — daar zijn nl. krankzinnigengestichten. 3) Maloe = verlegen, beschaamd. 4) Mata-gelap = oogen, die verduisterd zijn. goed! Hij zei niets terug: een krankzinnige woede en lust om te dooden en zich te wreeken maakte zich van hem meester. Een ieder, die zoo n amokmaker tegenkomt, gaat er aan. De inlanders bedenken zich dan ook niet lang. Als ze hem te pakken kunnen krijgen maken ze hem koud. En ze hebben gelijk, 't Is geoorloofde noodweer — zooals je een dolle hond mag neerschieten. Ik was gelukkig kalm en heb hem goed getroffen — hij komt er wel van op. Maar of hij daar erg blij om zal zijn?" „Vreemde geestestoestand eigenlijk bij zoo'n amokmaker," eindigt Wim, het hoofd schuddend, „eigenlijk is het: geen uitweg meer te weten en jezelf te pletter te loopen. Kom," en even schijnt hij te rillen, „laten we naar de fabriek gaan." II De suikerfabriek „Tanahrawang" is een der oudste ondernemingen in de omgeving van Banjoebatjin en dus allerminst modern ingericht. Maar de employé's in dienst der maatschappij, die op Java de vijf fabrieken exploiteert, van welke „Tanahrawang" er één is, zijn den koning te rijk, als ze er maar een plaatsje kunnen krijgen. Want bij geen der andere fabrieken wordt zooveel riet per bahoe 1) gehaald en nergens ook is het suikerrendement 2) zoo hoog. En onverschillig wat je er plant, Zwart-Cheribon, Riet No. 100 3) of de nieuwere soorten, het gedijt er alles even goed. De administrateurs der andere ondernemingen zijn er van overtuigd, dat zij het er zeker niet slechter zouden afbrengen, dan van Someren, de „baas van „Tanahrawang", die tevens zoo n beetje als superintendent over de fabrieken fungeert. En men benijdt den collega, die het zoo goed getroffen heeft en ieder jaar opnieuw groote tantièmes sleept. De employé s der fabriek hebben op dit punt trouwens evenmin reden tot klagen. De fabricatie-chef van „Tanahrawang" krijgt gewoonlijk niet minder 1) Indische oppervlakte-maat. 2) Suikergehalte van het riet. 3) Oudere rietsoorten, van ± 15 jaar geleden (en vroeger). dan een administrateur van een andere fabriek. Dit alles vertelt Wim Hoogerbeets mij gedurende den korten autorit van Banjoebatjin naar z'n fabriek En hij vertrouwt mij eveneens toe, dat zijn baas nogal op hem gesteld is. „Toen ik drie jaar in het laboratorium gestaan had, heeft hij mij de tuinen in gestuurd. Daar moest ik natuurlijk weer heelemaal opnieuw, als jongste tuinemployé,beginnen, maar zoo kom ik met alles op de hoogte ■— mijn toekomst is gemaakt. Als je alleen in de fabriek blijft hangen, breng je het nooit » » ver. De tien paal van Banjoebatjin naar de suikerfabriek zelf, zijn binnen twintig minuten afgelegd, maar even buiten de Kota 1) beginnen reeds de riettuinen van „Tanahrawang". De fabriek bestaat uit een aantal ,,oud-model" witte gebouwen, waarboven de eveneens witte schoorsteen hoog uitsteekt. Vlak bij deze fabrieksgebouwen — veel te dicht er op, vind ik — de woningen der employé's, tamelijk smakelooze, lage huizen, allen gedekt met het stijllooze en in de tropenhitte toch wel héél onpractische dak van gegolfd plaatijzer. De administrateurswoning heeft een veel beter aanzien, is van jonger datum en opgetrokken in den vroolijken Engelschen bungalow-stijl. De breed, gezellig gemeubelde voorgalerij is ver naar voren gebouwd en geeft aan drie zijden toegang tot den goed onderhouden, met veel bloemen beplanten voortuin. Een oprij-laan van statige koningspalmen drukt op het geheel een stempel van deftigheid. !) kota = stad. „Ziet er goed uit hé, het huis van den baas — en die tuin —- werkelijk een juweeltje voor de heete laagvlakte," zegt Wim, tamelijk opgetogen. „Inderdaad, héél mooi," stem ik toe. „Is het werk van Non." „Van wie?" „Van Non, de dochter van den baas." „O." „Ik ben de employé, die het meest van dien tuin geniet, mijn woning ligt schuin over het administrateurshuis — heb ik aan Non te danken. Toen die woning vrij kwam, heeft ze haar vader overgehaald er me te laten wonen hoewel het eigenlijk geen huis voor een boedjang is. Veel te groot. De vroegere machinist woonde er — die had een groot gezin. Ik gebruik nog niet de helft." Als ik Wims woning van binnen bekijk, blijkt deze zich in weinig opzichten te onderscheiden van andere vrijgezellen-woningen,die ik gedurende mijn kort verblijf op Java gezien heb. De aankleeding getuigt niet van veel smaakt, maar in de binnengalerij wijzen een paar batikdoeken en een soort wapen-trofee, een niet onaardige lampekap, enkele wandborden en de tegen de muren gespijkerde Japansche matten op een poging een althans eenigszins gezellig interieur te scheppen. Eerlijk gezegd, valt mij dat mee. Ik was, naar wat zijn vader mij verteld had, bang Wim in een min of meer gedegenereerde omgeving aan te treffen. En het zou mij niet verwonderd hebben, als ik ergens een paar muiltjes of hoog gehakte sandaaltjes had zien staan, die bewezen, dat Wim de leiding van zijn huis- houding aan een njai 1) overliet. En dat zou, volgens de begrippen, die ik er als baar 2) op na hield, wel het summum van degeneratie zijn geweest. Later ben ik dat wel een beetje anders gaan zien en zouden juist de enkele sporen van huiselijkheid mij aan een njai hebben doen denken. Maar Wim helpt mij zelf uit den droom. „Gezellig wel, die binnengalerij, hé?" „Ja-ja." „Die heeft Non zoo n beetje voor me ingericht." „Zóó?" „Ja, ik ben héél goed met haar." Vlug kijk ik Wim aan. Wat bedoelt hij met deze opmerking? Maar ik kan zijn gezicht niet zien. Hij heeft zich naar een inlander gewend, die, eerbiedig gehurkt op het achter-erf zit. „Ja, ik kom direct," hoor ik Wim zeggen. En dan, mij vriendschappelijk op den schouder slaande: „Kerel, maak je lekker hoor — ga mandiën 3) steek je in een pyama en wacht op mij in de voorgalerij. De baas moet mij even hebben, maar ik ben gauw terug. Dan volg ik je voorbeeld en gaan we rijsttafelen — héél op ons gemak. We zitten wel midden in den maal-tijd, maar voor het bezoek van een ouden sobat4) moet alles wijken. O ja, hou-je van rijsttafel?" !) njai = inlandsche menagère, huishoudster. 2) baar = afgeleid van het Maleische „baroe" = nieuw. Dus: nieuweling, iemand die pas in Indië is. 3) mandiën = Indische wijze van baden, door overgieting met koud water. 4) sobat = vriend. „Jawel." „Nu, mijn kokkie x) heeft er slag van. — En als we daarna een uurtje gerust hebben, gaan we wel boomen over de negri-koud. 2) •— Kijk," en hij opent de deur van een kamer, die op de achtergalerij uitkomt, „dat is je logeerkamer. Eenvoudig, zooals je ziet, maar frisch. Doe maar precies, alsof je thuis bent. Mocht je wat noodig hebben, dan roep je Amat, de djongos of Oepie, de baboe 3) maar. Verliefd zul-je niet op haar worden, maar voor haar werk is ze puik. Die heeft Non voor me opgeduikeld •— waar weet ik niet. — Nou, tot zóó hoor." Hoe luchthartig — ongedwongen Wim dit alles ook zegt, door zijn woorden heen merk ik duidelijk een pogen ons gesprek over zijn familie en vrienden in onze gemeenschappelijke geboorteplaats zoo lang mogelijk te verschuiven. Waarom heeft hij niet met een spontaan: „en hoe is het thuis, kerel, vertel er mij alles van," ons beiden getrokken in de intieme sfeer, die het overbrengen der groeten van verwanten en vrienden, het uitwisselen van persoonlijke indrukken en mededeelen van belevenissen meebrengt? Waarom verschuilt hij zich achter oppervlakkige vriendelijkheid en poogt hij mijn belangstelling voor zijn leven af te leiden met de cliché-uitdrukkingen der Indische gastvrijheid? Intusschen werk ik het gewone programma af van den Indischen gast, die vermoeid van de reis 1) kokki = kookster. 2) negri-koud = het koude land, Holland. 3) baboe = inlandsche dienstbode. bij vrienden of kennis is aangekomen. Als ik uit mijn kamer kom, zit Amat, vriendelijk grijnzend, met een badhanddoek te wachten en als ik — zoo lang het duurt -—■ verfrischt door mijn middagbad weer in mijn kamer sta, zie ik, dat Wims huisjongen de knoopen van mijn vuil geworden witte pak al in mijn schoon gestreken jas gestoken heeft. Héél attent voor den huisjongen van een boedjang. Een gedegenereerde boel is het hier zeker niet! Nauwelijks zit ik in een frissche pyama in een der rieten waaierstoelen in de voorgalerij of de djongos staat naast mij, een blad met flesschen en glaasjes in de hand. „Toean mahoe minoem apa-apa?" 1) „He? Neen — even wachten tot mijnheer er is." Met een bescheiden „baik toean" 2) trekt de jongen zich terug. Dan zie ik in de voorgalerij van het administrateurshuis Wim Hoogerbeets in gesprek met een jonge vrouw. Dat moet Non zijn, de dochter van den administrateur. Als Wim afscheid genomen heeft en vlug door de laan van koningspalmen de richting van zijn eigen woning inslaat, wuift „Non" hem na. Nu ze in het volle licht staat kan ik haar tamelijk goed opnemen: ze maakt op mij, op een afstand gezien, den indruk van een donker maar lang niet onknap Indisch meisje. En ik begin iets te vermoeden van de omstandigheden waaronder Wim Hoogerbeets leeft. Met een: „Zoo kerel, zit je al te wachten," komt !) „Wat wil mijnheer gebruiken?" 2) Goed, mijnheer." hij de voorgalerij binnen: „heeft Amat je geen paitje1) gepresenteerd?" „Jawel, maar ik wilde op jou wachten en bovendien: ik ben er niet aan gewend, aan paiten." „Nog te kort in het land?" „Misschien — maar ik ben voorloopig niet van plan er aan te wennen." „Overdrijving schaadt — maar iederen dag een paitje voor den eten, dat kan heusch geen kwaad. Is bovendien een goed voorbehoedmiddel tegen de koorts. Maar — zooals je wilt. Wat anders?" „Een glas sherry, als je het hebt? „Natuurlijk — en goede ook — Amat!" „Neen, ik wacht tot je mij gezelschap houdt. „Prachtig, met een goed kwartier ben ik bij je." Als we dan eindelijk met z'n tweeën in de voorgalerij zitten, Wim achter z'n paitje, ik met mijn glas sherry, tracht ik langzamerhand het gesprek op Holland, zijn geboorteplaats en zijn familie te brengen. Maar wéér ontwijkt hij mij, door over de fabriek te praten. „De administrateur moest mij voor een paar dingen hebben — als hij met de boel zit, moet ik er aan te pas komen, k Ben zoo n beetje z n vertrouwde. — O ja, en ik heb Non gesproken —" „Zag ik —" „Heb je? Ik trof haar in de voorgalerij. Ze vindt het zoo prettig, dat er iemand, die pas uit Holland gekomen is, op de fabriek logeert. We moeten vanavond beslist naar den baas. Non rekent op ons, voor een bordje soep." i) paitje = afgeleid van pahit — bitter. Dus ,,bittertje . „Eerlijk gezegd, zou ik liever vanavond met jou alleen zijn en eens rustig praten." „Kunnen we toch vanmiddag in het thee-uurtje doen! Neen, ik mag den baas en Non niet voor het hoofd stooten. Ik heb veel te veel aan beiden te danken." Als Amat waarschuwt, dat de rijst op tafel staat, gaan we weer naar de achtergalerij. Ik kijk met verbazing naar de hoeveelheid gerechten, die op tafel en bij-tafeltjes is uitgestald. »Ja, je zult naar Hotel-des-Indes in Batavia moeten gaan om zóón rijsttafel te vinden," zegt Wim glimlachend. „Eet je iederen dag zoo?" „Weineen, kerel," antwoordt Wim geamuseerd, „dan zou ik al gauw zoo dik als een kodok 1) zijn. Gewoonlijk is het alleen rijst met een stukje vleesch, wat sajoer2) en een beetje sambal.3) Maar de kokki kan het goed ■— dat zie je. Als ik bezoek krijg slooft ze zich uit. Trouwens ik denk, dat Non haar vandaag wel een beetje geholpen heeft en wat schoteltjes uit de keuken van het administrateurshuis heeft laten brengen." Alweer — Non! Wim Hoogerbeets' geheele dagelijksche leven schijnt gewikkeld in draden, die de Indische dochter van den administrateur gesponnen heeft. En zijn karakter en persoonlijkheid? Ik neem mij voor, hem 's middags goed aan den tand te voelen en niet te rusten voor ik er alles uit heb. 1) kodok = kikvorsch, pad. 2) sajoer = groente. 3) sambal = sterk gekruide (gepeperde) bijgerechten. „Nou, zullen we beginnen?" vraagt Wim, terwijl hij mij de schaal met rijst toeschuift. Even kijk ik hem verwonderd aan, dan vouw ik de handen. Hij begrijpt mij en een vluchtige verlegenheid kleurt zijn gebruinde wangen koperrood. Ik zeg en vraag niets, maar doe stil mijn tafelgebed. Als ik weer naar hem kijk zit Wim daar nog met gevouwen handen en neergeslagen oogen. Maar ik heb begrepen. Hij is het bidden, althans het bidden vóór den maaltijd, ontwend, heeft er zelfs niet aan gedacht, nu ik over hem aan tafel zit. ♦ * * Ik moet hier iets omtrent mij-zelf tusschenvoegen. Niemand denke, dat ik in dien tijd een ernstig Christen was. Als men mij toen had gevraagd, of ik een kind des Heeren was en mij in Christus geborgen wist bij God, dan had ik het hoogstens tot een stamelend-gefluisterd: „ik hoop het kunnen brengen. Maar ik was trouw gebleven aan wat ik van huis-uit had meegekregen. En het ontbrak mij ook in die dagen niet aan zedelijken moed, om openlijk uit te komen voor wat ik althans had gen belijden met den mond. De Heere moest mij het gelooven met het hart nog leeren, en mijn ziel nog doen ervaren de vreugde en zaligheid, die het leven in Gods gemeenschap medebrengt. Velen zullen zeggen, dat die uiterlijke getrouwheid mets beteekent — en dat zal wel zoo zijn, ongetwijfeld is het zoo. , , ,, In ieder geval, ik zou er niet aan gedacht hebben mij te schamen voor mijn gebed en ik heb er in later jaren God toch voor gedankt, dat ik het mij toevertrouwde pand mocht bewaren, zij het ook op een zeer onvolkomen wijze. Laat ik heel eerlijk zijn — ik denk gedurende den maaltijd weinig aan de moeilijkheden -— misschien zelfs de verkeerdheden — in Wims leven. Ik beschik, omdat ik sedert mijn vroegtijdig ontbijt in Semarang den geheelen dag niets meer at, over een gezonde eetlust en bepaal dus mijn gedachten hoofdzakelijk bij den maaltijd. De rijsttafel is inderdaad voortreffelijk, maar ik heb mijn aandacht dubbel en dwars noodig, om uit de verzameling sambals, bij- en toespijzen wijs te worden. Wims aanwijzingen behoeden mij voor de al te gekruide of te heete gerechten, die voor maag en tong van een nieuweling catastrofaal zijn. Wim noemt mij ook de inlandsche namen der verschillende gerechten, namen, die ik natuurlijk zóó weer vergeet en vertelt mij, voorzoover hij het zelf weet, waaruit ze zijn samengesteld. Het gesprek loopt verder over onverschillige dingen. De tropische middag is over het algemeen drukkend en afmattend. Maar het komt mij voor, dat deze middag nog drukkender en afmattender is dan andere. Mischien werken ook de reis, die ik achter den rug heb en de zware rijsttafel, mede om mij ongewoon loom en lusteloos te maken. Althans na het eten verslapt het gesprek en ik ben blij als Wim mij voorstelt een uurtje achter de klamboe1) te 1) klamboe = muskietengaas. Amok... 3 kruipen. Weldra lig ik puffend en transpireerend achter het muskietengaas. Maar het duurt toch even eer ik in slaap val. Ik zie weer het tafereel, dat eenige uren geleden de omgeving van de Soos in Banjoebatjin zoo onrustig maakte en denk met verwondering en medelijden aan den inlander, die, omdat hij in moeite en misère zat, nog grootere ellende over zich haalde. Ik tracht mij de begripsverenging van den armen kerel voor te stellen, maar vind geen verklaring voor zijn krankzinnige wijze van doen. Vreemde, ziekelijke afwijking, dat amok-maken. Komt alleen bij inlanders voor, zegt Wim. Gek toch — hebben wij blanken geen begrip van! — grip van — grip van, neemt, rythmisch krakend een grobak met ampas 1) mijn mijmering over. En op het rythme van de langzaam werijdende grobak, val ik in diepe, droomlooze slaap. Ik ontwaak, door het rammelen van mijn kamerdeur. Dat rammelen heb ik reeds in mijn slaap gehoord maar het duurt geruimen tijd eer ik het thuis kan brengen. Dan herken ik de stem van Wim: „Kom er uit, slaapkop. Zóó te maffen — 't is al bij half vijf." Met één sprong sta ik buiten mijn klamboe, zoo mogelijk nog loomer, dan vóór ik ging en trampé van het sterke transpireeren. Maar behalve lichamelijk onbehagen gevoel ik ook de druk van een moeilijk te vervullen plicht. Eensklaps staat alles mij weer duidelijk voor den geest: vanavond zijn wij de gasten van den administrateur — nu is l) grobak met ampas = (osse-) kar met uitgeperst en — behalve voor brandstof — waardeloos riet. het al half vijf — vóór zevenen moeten we nog thee drinken — baden. Met een ruk schud ik de loomheid van mij af. „Wilde je eerst baden?" a. „De thee staat anders klaar. Dat mandiën kan straks wel — je wordt toch zóó weer warm wacht tot het wat koeler is." De zon staat nu achter het huis, de djongos heeft de thee klaar gezet in den voortuin —- daar zitten we op dit uur van den dag tamelijk frisch. Ik moet nu over Wims familie beginnen en probeeren of hij iets omtrent zijn innerlijk leven wil loslaten. „ t Is een groote teleurstelling voor je vader en moeder, dat je nog niet met verlof komt." „Begrijp ik — maar ik kan er absoluut niets aan doen. — Allerlei moeilijkheden — rechten van anderen — verbouwing <—" „Verbouwing? Daar heb jij toch niets mee te maken, vooral niet nu je in de tuinen bent." „Indirect heb je er allemaal mee te maken ■— maar bovendien: help ik de baas bij allerlei dingen." „Denk je, dat je verlof lang verschoven wordt?" „Daar kan ik heelemaal niets van zeggen je begrijpt, dat het voor den baas, aan wien ik zooveel te danken heb, niet aardig zou zijn, als ik hem ineens in de steek liet. Bovendien, wie garandeert me, dat ik op „Tanahrawang" terug kom?" „Mischien was het wel beter, als je er niet terug kwam, na je Europeesch verlof." „Hoe bedoel je dat?" „Zou je vrouw het hier prettig vinden op „Tanahrawang'T' „M'n vrouw?" „Ik heb toch goed begrepen, dat je plannen had om je met Marie Helders te verloven?" „Omdat ik, toen ik pas in Indië was met haar gecorrespondeerd heb? Van trouwen of verloven is nooit sprake geweest." „Ze vonden bij je thuis Marie zoon geschikte vrouw voor je en ze leek mij ook een vrouw, waar je best mee voor den dag kunt komen. Terwijl ik dit zeg, besef ik zelf de dwaasheid van mijn opmerking. „Ontken ik niet — maar ten slotte beslist het gevoel, de sympathie of, als je wilt, de liefde, die je voor een vrouw hebt en niet de vraag of je er goed mee voor den dag kunt komen. „Daar heb je gelijk in — maar 't is toch jammer. Je wilt dus vrijgezel blijven?" Een oogenblik kijkt Wim mij in de oogen, dan gaat er een glimlach over zijn gelaat. Maar hij blijft zwijgen. „Dus je wilt het leger der Indische boedjangs helpen vergrooten?" De glimlach op Wim's gelaat is verdwenen. Droomerig glijdt zijn blik in de verte, naar den tuin van het administrateurshuis. In de schaduw van een djamboe-boom zit een jonge vrouw. Op haar laat Wim zijn blik rusten, als hij zachtjes begint te spreken. „Ik heb tegen je bezoek opgezien als tegen een berg, ik wil het je nu wel eerlijk bekennen en ik was het, tot enkele oogenblikken geleden, met mijzelf niet eens, wat ik je moest zeggen over mijn leven hier. Maar ik zal open kaart met je spelen en niets achterhouden. Ik ben hier vooruitgekomen door Non en blijf hier om Non. Neen, begrijp me niet verkeerd. Ik heb mijn best wel gedaan en ik ben er zéker van, dat ik èn in het laboratorium èn als tuinemployé goed voldaan heb. Maar tóch — ze is de laatste paar jaar zooveel voor mij geweest — ze heeft mij het leven zooveel prettiger en mooier gemaakt — zij heeft altijd mijn partij qe~ kozen bij haar vader." „Ja, dat heb je mij verteld," val ik hem in de rede. ..Verteld — ik aan jou?" „Misschien weet je het niet meer, maar zoolang ik in je huis ben, heb je juffrouw van Someren — zoo heet ze immers?" „Ja -" „ heb je juffrouw van Someren verheerlijkt. Zij heeft gezorgd, dat je dit huis kreeg, zij heeft je binnengalerij aangekleed, zij heeft je baboe en kokkie ergens opgescharreld, zij heeft ook vandaag weer voor lekkere schoteltjes gezorgd!" „Wel, wel, dat ik je dat allemaal verteld heb! Nu ja, Non is een stuk van mijn leven geworden, den eersten dag, dat ze weer op „Tanahrawang" kwam werden we goede vrienden en dat zijn we gebleven. De lui hier waren jaloersch. „Ze is grillig, onbetrouwbaar," zeiden ze. Maar ik heb daar nooit iets van gemerkt. Zij is voor mij een goede vriendin en trouwe kameraad." „Niet meer?" „Wacht even — laat mij uitspreken. Toen zij nog niet op„Tanahrawang" terug was,had de baas, als weduwnaar, weinig gezelligheid in huis. De fabricatie-chef en eerste machinist kwamen wel eens oploopen, maar dan werd er meer gedronken dan goed was en de eenige geestelijke ontspanning op zoo'n heerenavondje bestond uit een partijtje ecarté — Kan je ecarteeren?" „Kaartspel, nietwaar?" „Ja <— een vuilaardig gokspel — natuurlijk kan je het niet, valt Wim zichzelf in de rede, „je kaart zeker in het geheel nog niet?" „Neen — en heb geen behoefte ook." "Wim haalt de schouders op: „ik zeg van bridge of whist geen kwaad •— maar enfin, in het administrateurshuis draaide het gewoonlijk op écarté uit. Dat veranderde, toen Non terug kwam. Zij heeft de boel in het administrateurshuis heelemaal opgeknapt, liet haar vader niet aan zichzelf over als er bezoek kwam en verstond uitstekend de kunst als gastvrouw op te treden. Geregeld worden nu, als het niet te druk in de fabriek is — de employés op gezellige avondjes gevraagd. Ze inviteert dan de lui, die zoo'n beetje bij elkaar hooren en houdt rekening met de verschillende kleine ruzie s en misverstanden, die er, in zoo'n kleine samenleving als wij hier hebben, schijnbaar moeten zijn. Rakers, de eerste machinist, zou zich bijvoorbeeld dood-vervelen als hij den boekhouder en den tweeden laborant trof. Die twee zijn gek op muziek. De een speelt cel, de ander viool en als ze bij den baas op bezoek zijn hebben ze hun instrumenten bij zich en met Non spelen ze trio's. En Rakers kan je niet giftiger maken dan met klassieke muziek. Daar heb je bijvoorbeeld zoon moeilijk geval, dat Non altijd diplomatiek oplost. Als Rakers komt, wordt steevast de eerste tuinemployé ook gevraagd: die twee kunnen goed met elkaar overweg. En zoo zijn er ook weer bepaalde dames, die nooit tegelijk op bezoek komen. Verleden week zouden ze bij den baas den tweeden machinist en een tuinemployé met hun dames krijgen. Maar op den morgen van den dag waarop ze komen zouden, hoort Non — hoe weet ik niet, maar Non hoort altijd alles water gebeurt -—• dat de vrouwen ruzie hebben over een afgetroggelde kokkie, geloof ik en fluks heeft Non een malariaaanval voorgewend en de dames een leitje 1) gestuurd met de mededeeling, dat de voorstelling niet doorging." „En jij?" „Ik ben onder en boven de wet. Aan mij hebben ze allemaal het land, omdat ik in de gunst van den baas sta, maar om dezelfde reden zijn ze bang voor me en laten ze me met rust. Ik kan komen, wanneer ik wil, heeft de administrateur gezegd. En Non heeft graag, dat ik er ben." „Is er wat anders dan vriendschap tusschen jelui?" Even zwijgt Wim. Dan gaat hij voort: „je zult haar vanavond zien en meemaken. Vertel mij aan 1) leitje wordt gebruikt om den bedienden boodschappen of mededeelingen te laten doen, die te omvangrijk of te kiesch zijn om mondeling te doen overbrengen. het eind van den avond eens of je vriendschappelijk met een meisje als Non kunt omgaan zonder dat die vriendschap in een ander gevoel overgaat. Kerel, ik zal het je maar eerlijk vertellen, ik ben smoorlijk verliefd op Non — of verliefd, dat is te zacht en onjuist uitgedrukt. Mijn heele leven is met haar leven samengegroeid, mijn doen en laten wordt be- heerscht door wat zij wil en wat haar aangenaam • tt is. „Dus, als ik je goed begrijp, wil je met haar trouwen." „Niets liever dan dat." „En is er kans, dat haar vader toestemming geeft?" „Alle kans! Maar de baas vindt het prettiger, als ik eerst een beetje vooruitgekomen ben. Nu zit ik een paar jaar in de tuinen, dan ga ik weer de fabriek in en het schijnt zijn bedoeling mij, als de tegenwoordige fabricatie-chef administrateur in Oost-Java wordt, hier tot fabricatie-chef te laten benoemen. Dan komt onze verloving er spoedig door en ons huwelijk zal niet lang op zich laten wachten. Voor de verhoudingen hier is het beter, dat ik ook in werkelijkheid een positie van belang bekleed." „En houdt Non van jou?" „Of ze dat doet? Kerel, zij heeft alles met haar vader besproken en van haar weet ik, wat diens plannen zijn." „Dus dat is de reden, dat je niet met verlof gaat?" JM a. „Was het niet beter geweest, alles precies naar Holland te schrijven?" „Misschien wel <— maar ik wilde nog wat wachten en ze dan langzaam voorbereiden. Je weet, ze zijn nog wat bekrompen, de menschen in onze geboorteplaats. Ik weet zeker, dat mijn familie bezwaren maakt — ook bezwaren van religieuzen aard —ik ben veel veranderd." „Ik durfde er niet over te beginnen, maar ik voelde, dat het moest — ik heb gemerkt, dat je veranderd bent — vanmiddag aan tafel óók — Je bidt niet meer aan tafel." „Dat leer je zoo ongemerkt af in Indië." „Bidt je in het geheel niet meer?" „Je gaat over de dingen zoo anders denken —" „En Non?" „Haar vader is vrijmetselaar, maar hoewel hij Non geheel vrij laat, is er van haar religieuze opvoeding niet veel terecht gekomen. Ze is niet ongevoelig en een enkele maal, als er eens een goede predikant op Banjoebatjin preekt, gaat ze daar ook wel naar de kerk. Och, zij zou misschien wel volgzaam ( Zijn, maar ik-zelf ben zoo veranderd maar," valt hij zichzelf in de rede, ,,'t is al over zessen, ik heb je nu het een en ander over mijzelf en mijn omstandigheden verteld — je weet nu wat je naar Holland schrijven kunt, en hoewel hij dat waarschijnlijk niet bedoelt, is er toch een onaangename bijklank in zijn stem. „Ik ben niet gekomen om te spioneeren, maar om de groeten over te brengen." ,, t Was niet kwaad bedoeld, zegt Wim nu har- telijk, „maar je moet er toch iets over schrijven — doe het gerust, 't is misschien een goede inleiding op mijn brieven, want ik zal er toch eens over moeten beginnen." ,,Ze begrijpen bij je thuis natuurlijk, dat er iets bijzonders aan de hand is — het duurde vaak zoo lang, eer je weer eens schreef." ,,Misschien was het lafheid —" ,,Of onvoldaanheid." „Hoe zoo?" ,,Wel ik kan mij niet voorstellen, dat je voor je zelf vrede vinden kunt in een toestand van geestelijke doodheid als waarin je nu leeft." ,,Ik zeg je toch, dat ik vele dingen anders ben gaan zien sinds ik hier ben. Indië maakt je breeder van opvatting, je komt boven die klein-steedsche bekrompenheid uit." „Bedoel je met die klein-steedsche bekrompenheid de christelijke levenshouding, die je van huis uit meegekregen hebt?" „O, ik neem het vader en moeder niet kwalijk, ze zijn er zelf in opgevoed, en niet verder gekomen dan onze stad. Maar als je zoo in de wereld rondkijkt — „Zijn er in onze kleine stad niet genoeg, die van godsdienst en kerk niets willen weten?" — Geert Lam, je weet wel, de jongen, die zoo goed Bijbelsche geschiedenis kon vertellen op school, en die zeker niet verder gekomen is dan Rotterdam: die is communist en Jan Kaart — twee jaar geleden was hij nog een ijverig lid der christelijke jongelingsvereeniging: zijn eenige reis over de grenzen is een reis met de Christelijke Reisvereeniging ge- weest, naar de Ardennen geloof ik — nu, ook Jan Kaart „doet" nergens meer aan. Neen, kerel, om ongeloovig te worden hoef je niet naar Indië te gaan." „Ik zeg niet, dat ik ongeloovig ben geworden, maar die strakke, Calvinistische opvattingen, die kun je hier niet handhaven." „Strakke, Calvinistische opvattingen — gaat het daarom? Het gaat om het levend geloof —" maar als ik dat zeg, bedenk ik mij, dat er ook in mijn leven zoo weinig van dat levende geloof gevonden wordt: er is bij mij zooveel sleur, zooveel gewoonte. En toch wil ik dat alles niet kwijt. Maar de overtuiging van eigen zwakheid stemt mij zooveel te milder ten opzichte van Wim Hoogerbeets. „Het spijt me zoo, voor je, kerel en ik zou zoo graag willen, dat je een hoogstaande vrouw kreeg, die ook in de geestelijke dingen een steun voor je kan zijn." „Als je vanavond Non ontmoet, moet je maar eens met haar praten: je zult me toestemmen: het is een hoogstaande jonge vrouw, al is ze ook een Indische — maar het wordt hoog tijd, dat we ons baden en kleeden voor vanavond." „Wie zullen we bij je baas treffen?" „Alleen een logeetje uit Cheribon, die bivakeert zoowat negen maanden van het jaar hier — 't is een nichtje van Non d'r moeder. Ze is alleen op de wereld — schatrijk — nog verwant aan de Dezentjé's van Solo — een echte nonna. *) We zijn dus onder ons." *) nonna = eigenlijk juffrouw. Dikwijls ook: een echt, donker Indisch meisje. Het is nog lang geen kwart voor zevenen, als Wim keurig gekleed in zijn shantung-pak mijn kamer binnentreedt. „Ben je klaar." „Eventjes nog — 't is pas even half zeven — je ziet er uit om door een ringetje te halen. Daar steek ik in mijn witte toetoep-jasje wel heel erg bij af." „Komt er niet opaan —- jij bent op reis." Als Wim de volgende minuut al weer ongeduldig heen en weer loopt, maak ik de opmerking, dat hij wel heel erg gehaast is. „Non vindt het vervelend als ik laat kom." „Enfin, 'k ben zóó klaar." Als we door de laan van statige koningspalmen naar de administrateurswoning wandelen, kom ik bij vernieuwing onder de bekoring van den Indischen avond. „Heerlijk hè, na dien heeten dag." „Ja, 't is opmerkelijk frisch." „Komt, omdat we hier een eindje van zee afzitten. De dag- en nachttemperatuur loopt hier nogal uit elkaar." Terwijl we de trappen van de voorgalerij opgaan, komt de huisjongen van den administrateur ons tegemoet: „mijnheer is nog aan het baden." „En de juffrouw?" „In de kamer om zich te kleeden." Dan slaat er ergens een klok — zeven slagen. „Nu, wat heb ik je gezegd? We zijn te vroeg," triomfeer ik. „Hindert niet, we wachten hier rustig." Ik heb gelegenheid op mijn gemak de inrichting van voorgalerij en binnengalerij van het administrateurshuis op te nemen, en ik kan niet anders doen dan vaststellen dat, als deze inrichting het werk van Non is, het meisje ongetwijfeld smaak heeft. De voorgalerij is gezellig maar niet te druk gemeubeld. Niet ver van de drie breede trappen, die toegang geven tot den tuin, staan mooie rottan-stellen 1) met breede, gemakkelijke waaierstoelen. Schemerlampen, eveneens geheel uit rottan vervaardigd, verspreiden bij elk dier „zitjes" een zacht, gezellig licht. Meer naar achteren, in het midden der voorgalerij, een zwaar djatihouten ameublement met hooge bank, dat een logische afsluiting voor een der deuren naar de binnengalerij vormt. De muren der voorgalerij zijn met prachtige Japansche matten bekleed, waartegen smalle rottan bloembakken met varens en chevelures zijn aangebracht. Op de marmeren vloer verschillende Indische tapijten — hier en daar verspreid knaapjes en lage zitbanken. De binnengalerij is geheel „Europeesch" ingericht, groote gemakkelijke fauteuils, een paar salon- en speeltafels, een imposante electrische kroon van gesmeed ijzer en, in een der hoeken der ruime galerij, die bijna een hal mag worden genoemd, een groote Blüthner-concert-vleugel. Als ik alles zoo vlug mogelijk maar terdege heb opgemen en Wim toefluister, dat het interieur der administrateurswoning „er zijn" mag, komt uit een der zijkamers een jonge vrouw te voorschijn. Even schrik ik op, als ik denk aan de mogelijkheid, dat 1) rottan is Indisch riet. Dus: rieten ameublementen. dit Non zou zijn. Maar Wims begroeting stelt mij gerust. „Zóó, juffrouw Sidderé, hoe gaat het? Weer eens op „Tanahrawang".." „Och, zoo stijf deze'—weet al lang toch, Melita?' „Das waar ook — we zijn overeengekomen het deftige mijnheer en juffrouw weg te laten. — Nou, Meel, blij je weer te zien, meid. Vandaag gekomen?" „Gisteren al — maar soesah — trein te laat van Cheribon -— te laat in Banjoebatjin — mijn hart keteplok-keteplok 1) — oeah, ik takoet — bang 2), mijn nicht, hij wacht niet langer. Maar was er, die Non, — altijd te laat, die treinen — maatschappij kan niet schelen — traverdoelie. 3) Veel klachten maar wachten — wachten. — Tot treinen leeg en alles in auto. En dan —? Als die kalf verdronken, soedah, laat maar zwemmen. „Meel, ik heb een vrijer voor je meegebracht -— mijnheer de Groot, pas uit Holland — maak maar gauw kennis met elkaar — Max, mag ik je voorstellen, jufrouw Amelia Sidderé uit Cheribon." „Aangenaam juffrouw Sidderé." „Gheel aangenaam, m'nir." „'k Geloof dat mijnheer Hoogerbeets ons een beetje voor het lapje houdt." „Oeah, vervélend deze — altijd plagen hij." „Meel, je weet het, ik ben niet tevreden voor je 1) ketëplök-ketëplök: aanduiding hartslag. 2) takoet = bang. 3) traverdoelie = verkorting van tidah perdoelie = kan niet schelen, komt er niet op aan. getrouwd bent — maar ik zal je niet meer plagen met mijnheer de Groot. -— Vertel me eens, is het nog wat geworden tusschen jou en die jongen uit den handel waar je in Banjoebatjin mee kennis gemaakt hebt?" „Jij luidt de klepel zonder klok — heb niet in Banjoebatjin kennis gemaakt, was sobat-kras x) uit Tjirebon. 2) Had beloofd zou hem zien in Banjoebatjin —" „En?" „Heb gezien — hij knijpt de donkere kat — loopt met krontjong 3) in kampong 4) om zwarte nonna." Ik heb moeite om ernstig te blijven, als ik denk aan een Indisch meisje, dat nog donkerder zou zijn dan Amelia. „Dus dat is weer niks geworden — volgende keer beter." Maar Amelia haalt de schouders op: „Soedah — laat maar — zijn jongens genoeg." Het duurt niet lang of Non verschijnt. Nu denkt Wim er niet aan grapjes te maken. Heel ernstig, plechtig bijna, stelt hij ons aan elkander voor: „Non, mag ik je voorstellen mijnheer de Groot, een stadgenoot en schoolkameraad, nu adjunct-gouvernementsaccountant, Max, juffrouw van Someren, de dochter van mijn administrateur." „Aangenaam." „Aangenaam." *) sobat — vriend: kras = erg; dus goede vriend. 2) Tjeribon = Cheribon. 3) Krontjong = Indische mandoline. 4) kampong = Inlandsche (of Indo-Europeesche) wijk. „Verbazend vriendelijk, om mij vanavond met mijnheer Hoogerbeets bij U te noodigen, juffrouw van Someren." „Och, mijn vader weet hoe onprettig het is, gasten te ontvangen als je vrijgezel bent. Hij dacht, dat het gezelliger voor U was bij ons te zijn." „Inderdaad —■" „O ja, Wim — eh mijnheer Hoogerbeets," corrigeert ze zich zelf, „mijn vader vraagt, of U nog even op zijn kantoor wilt wachten — er is nog iets, wat hij met U wenscht te bespreken ■—" „Goed — ik ga al." „— en, och, Meel, jij kunt zoo overheerlijk ananas-koekjes klaarmaken — zou je een half uurtje naar kokki willen gaan en haar een beetje helpen in de dapoer, 1) alléén bij die koekjes?" „Ja. Nou, ja, Melia gaat al — kwee-kwee nanas 2) lékker zeg —" Ik begrijp, dat Non even met mij alleen wil zijn en bewonder de handige en resolute manier waarop ze haar wil weet door te zetten. Non neemt tegenover mij plaats in een der gemakkelijke rieten waaierstoelen en blijft eenige oogenblikken zwijgend zitten. Ik neem haar — voorzoover dat mogelijk is zonder onbescheiden te zijn — nauwkeurig op, en moet voor mij-zelf vaststellen, dat de dochter van administrateur van Someren een zeldzaam knappe en interessante verschijning is. Bepaald mooi, naar Hollandsche be- 1) dapoer = keuken. 2) kwee-kwee = koekjes; navas = ananas, dus ananaskoekjes (beignets). grippen althans, is zij niet. Daarvoor is haar neus wat te plat en zijn haar lippen te sterk ontwikkeld. Maar de prachtige koelit-langsip x)-gelaatskleur en de bijzonder groote, zielvolle oogen geven aan haar gezicht een bijzondere bekoring. Het haar ligt in een dikke wrong in den nek. Ik herinner mij, dat ik eens de afbeelding van een Javaansche prinses heb gezien, van welke ik dezelfde impressie kreeg, als thans Non van Someren mij geeft. Enkele oogenblikken is het stil tusschen ons, Han vraagt ze met donkere, wat gevoileerde stem: „u bent een vriend van mijnheer Hoogerbeets nietwaar?" ,,Ja, dat wil zeggen, wij kennen elkaar uit onze schooljaren." „U schreef hem vaak?" „Néén, zoo groot was onze vriendschap niet." „Hij heeft uw naam ook nooit genoemd en hij sprak er mij toch vaak over, als hij post uit Holland had gekregen. U vond het dus wel de moeite waard, hem in Indië op te zoeken?" Ik begrijp, dat het meisje mij wil uithooren omtrent het doel van mijn komst, maar ik besluit mij van den domme te houden. „Och, het is altijd prettig weer eens een oudstadgenoot en schoolkameraad te spreken." „Zeker — en de familie maakt in zoo n geval graag gebruik van iemand uit de kennissen, die óók naar Indië vertrekt, om de groeten over te brengen •— en te zien hoe het den Indischman gaat. Familie en verloofden krijgen op die manier een andere kijk 1) koelit-langsip = bijzonder mooie Indische aelaatskleur. Amok... 4 op het leven van den afwezige, dan deze zelf in zijn brieven geeft." Non van Someren zegt dit alles zóó rustig en gewoon, dat mijn aanvankelijk argwaan verdwijnt. Maar dan meen ik een loerende uitdrukking in haar oogen te zien en deze loerende uitdrukking maant mij tot voorzichtigheid. „Ik moest inderdaad de groeten van zijn familie overbrengen," antwoord ik eenvoudig. „En kijken, hoe hij het hier heeft?" „Ook." „Ik begrijp het — en uw bevindingen uitvoerig naar Holland overbrieven?" Nu mag ik mij niet langer van den domme houden: „Bedoelt u, dat ik naar „Tanahrawang" zou gekomen zijn om te spionneeren?" „Dat is misschien wat cru uitgedrukt, maar zelfs al was het zoo, dan nóg is er verontschuldiging genoeg: een familie in Holland is ongerust — de Indischman schrijft weinig — verlof is uitgesteld — wat zou er zijn. Zegt u eens eerlijk, is het zóó niet gegaan?" „Hoe weet u dat?" „Ik heb het begrepen uit wat Wim" — zij zegt nu niet meer mijnheer Hoogerbeets — „mij vertelde." „En als het nu eens waar was?" „Het is waar — probeert u het maar niet te ontkennen. Gaat u gerust uw gang— schrijft u precies naar Holland wat u wilt — ik neem het u niet kwalijk — het moet toch eens geschreven worden." „Wat?" ,,Heeft Wim het u niet verteld?" Waarom aarzel ik eigenlijk tegenover Non openhartig te zijn -— zij leest immers van mijn gelaat wat ik denk. „Ja," zeg ik dan, „ik begrijp wat u bedoelt, Wim heeft er mij over gesproken." ,,U zult mij vreemd vinden. Een Indische jonge vrouw behoort stil, verlegen en teruggetrokken te zijn. Dat is men zoo van haar gewend — het achterbaksche neemt men wel op den koop toe. Ik ben zoo niet. Luister, ik zal u iets vertellen." Zij buigt zich over tafel naar mij toe — ik zie, dat haar oogen vreemd glanzen. „Mijn grootmoeder is opgegroeid in den Djocjaschen kraton 1) —• ze was een dochter van een der lagere edelen en zou, als zij groot was, uitgehuwelijkt worden aan een raden, 2) een raden-mas 3) of een priai 4). Maar toen een jong controleur een bezoek in den kraton bracht en zij, heel toevallig, kennis maakte met den jongen man, die een kind van het land was en van zijn Hollandschen vader slechts een Europeeschen naam en een Westersche opvoeding had gekregen, toen ontbrandde in haar hart een felle passie. En dat gevoel was wederkeerig. Doch adat 5) en strenge kraton-tucht hielden die twee gescheiden. Ge zijt pas in het land en weet niet wat het beteekent, vooral in de Vorsten- 1) kraton = paleis, vorstenverblijf. 2) raden = edele van lageren rang. 3) raden-mas = iets hooger dan „raden". 4) priai = inlandsch ambtenaar in dienst van het Nederlandsche gouvernement. 5) adat = gewoonterecht. landen, iets tegen den adat te ondernemen. Vooral door een vrouw, opgesloten tusschen kratonmuren en afhankelijk van mannen, die niet tegen krissen1) opzien en van vrouwen, die spijs of drank zéker werkende inlandsche vergiften mengen, wanneer haat of naijver de wraaklust opwekken of als men meent, dat geschonden adat of bezoedelde ,,eer" gestraft moet worden. Zelfs buiten de kratonmuren is de schuldige niet veilig. Maar mijn grootmoeder zette haar wil door en dat in een tijd, waarin het nog moeilijker en gevaarlijker was zooiets te doen dan nu. Zij wist uit den kraton te ontkomen en huwde den man, dien zij zich koos. — Ik ben haar kleindochter," gaat Non na een korte pauze voort, „en bezit haar moed en doorzettingsvermogen. Wat ik wil, krijg ik." „Denkt ge, dat ge Wim gelukkig zult maken?" „Ik weet het niet — ik weet alleen, dat ik hem trouwen wil en trouwen zal." Verwonderd, geschrokken bijna, zie ik haar aan: „maar dat is egoïstisch!" „Hebt ge wel eens iemand ontmoet, wiens liefde niet egoïstisch is?" Na een oogenblik zwijgen neemt Non opnieuw het woord. Maar haar stem is weer zacht en omfloersd en haar oogen staan vriendelijk, als zij zegt: „Kom, mijnheer de Groot, laten wij goede vrienden blijven. Dit alles moest even gezegd worden — het is beter, als we weten, wat we aan elkaar hebben. — Hé, wat blijven die heeren weer lang bij hun vervelende zaken," en als een school- i) „krissen" = dooden met kris, inlandsche dolk. meisje opspringend neemt ze een prachtige witte Angora-kat, die op een tjitjak loert1) in haar arm: „wat zegt u er van, mijnheer de Groot, is Trieneke geen schat?" „Een prachtkat," prijs ik. „Cadeautje van njonja Oey Tjong Tong, van een Chineesche suikerfabriek, hier in de buurt — heb ik met een paar dingen geholpen — houdt veel van het vrouwtje, hè Trieneke?" De kat wrijft even met haar kop langs Nons wang, maar houdt ondertuschen de tjitjak in het oog. „Houdt veel van mij," gaat Non voort, „maar is gek op tjitjaks — vooral om er mee te spelen." „Ja, ja — wat egoïstisch in haar sympathieën." Het is er uit voor ik het weet. Maar Non is niet boos. „Nietwaar?" vraagt ze glimlachend, „precies een mensch." Dan komen Wim Hoogerbeets en administrateur van Someren uit de binnengalerij. Wims gelaat straalt van opgewektheid — ongetwijfeld heeft het onderhoud met zijn baas een prettig verloop gehad. Administrateur van Someren blijkt een niet zeer spraakzaam man. Hij is vriendelijk en ook tegen mij, pas in de tropen gekomen gouvernements-ambtenaar, heel „gewoon". Hij schijnt zich in het geheel niet op zijn positie te laten voorstaan. In huis blijkt hij genoegen te nemen met de leiding van zijn dochter, naar wier aanwijzingen hij zich schikt. Hij glimlacht, als Wim er Amelia „tusschenneemt". i) tjitjak = Indische wandhagedis. „Wacht maar, jij ■—" zegt deze, „wie best lacht, lacht laast." Ondertusschen neemt Non de plichten van gastvrouw op een zóó vriendelijk-naïeve wijze waar, dat ik al weer moeite heb, mij haar voor te stellen als de zakelijke, recht op het doel afgaande zelfbewuste, jonge vrouw, die zij zoo even was. Ondertusschen schijnen Wims blikken mij te vragen: „is zij niet heerlijk, is zij niet subliem?" En waarlijk de bijna kinderlijke wijze, waarop zij met haar vader omspringt is ontroerend van liefde en eenvoud. Paps moet maar zeggen, als er iets aan de whiskey-soda mankeert, of de sherry wel droog en koud genoeg is en ze leunt over haar stoel tegen haar vaders schouders. Toch vergeet ze ook Wim niet. Nu ze even opstaat om eens te gaan zien: „wat de kokki in de keuken uitspookt," laat ze haar welgevormde, slanke hand als ongemerkt langs zijn hoofd en schouders glijden —• en Wim staart haar na, als ze gracieus en even wiegend op de heupen in haar lichtbruine shantung-japon door de binnengalerij verdwijnt. Even later is ze terug. „Wil paps, dat ik speel?' „En zing — toe, zing," het is Wim, die het zegt. Maar glimlachend en een beetje coquet, wendt ze zich tot mij: „mijnheer de Groot is onze gast, misschien houdt hij niet van muziek?" „O ja, graag —" zeg ik, en Wims verzoek ondersteunend vraag ik: „als-'t-u-blieft, zingt u." ,,'k Weet niet of ik bij stem ben," weifelt ze, „maar ik zal het probeeren." Ze gaat voor den Blüthner zitten en zet Tosti's Ave Maria in. Met een mooie, diepe, donker-gepassioneerde altstem zingt ze het bewogen gedeelte ongetwijfeld schitterend, maar in het slechts metrisch geprevelde: Ridona, mi ti prego, ridona mi la calma 1) weet ze niet te leggen de resignatie van het door levensstormen en passie stukgeslagen menschenhart, dat naar rust verlangt en zich wil bergen in den serenen vrede, die slechts uit den Hemel in een menschenhart kan nederdalen. — Is het opzet, dat ze vlak daarna het Carmen-lied zingt: „L'amour est un enfant bohème"!2) Mij staat dit lied minder aan, maar ik moet toestemmen, dat Non het subliem zingt. Als een uitdaging —■ en als een waarschuwing — klinken de slotwoorden: „Si je t'aime, prends garde a toi!" 3) Wim hoort de waarschuwing niet: „Bravo, Non, nog zoo iets," roept hij. Maar Non schudt het hoofd: „de djongos heeft zoo juist gezegd, dat het eten op tafel staat." Het traditioneele „bordje soep" waarmede in Indië de avondmaaltijd wel eens wordt aangeduid, is een compleet souper. Ik heb door allerlei emotie's en misschien ook door den overvloedigen middagmaaltijd, weinig trek, maar de kostelijke gerechten uit de keuken van het administrateurshuis dwingen mij wel toe te tasten. Als ik mijn gastvrouw een compliment maak over het eten, wijst zij dien lof af. „Eenvoudig een kwestie van kokki," zegt ze, „be- !) Hergeef mij, bid ik U, hergeef mij de rust. 2) „De liefde is een bohemiene". 3) „Wees voorzichtig, als ik je liefheb". halve dan de ananas-beignets, daar moeten we Melia voor bedanken, dat is haar specialiteit." Van Someren informeert naar mijn werkkring. „U kunt tevreden zijn," zegt hij, „u begint tenminste met iets van het land te zien. De meeste jongelui, die uitkomen, worden op een bank of een handelskantoor in een groote plaats gezet, en daar komen ze de eerste paar jaren niet vandaan. Hier, Hoogerbeets, zit nu al jaren op „Tanahrawang" en ik heb ook een jaar of vijf op mijn eerste onderneming doorgebracht. Het leven in de cultures is minder afwisselend dan men wel eens denkt." Ik antwoord, dat mijn werkkring mij zelf ook heel interessant lijkt en neem, als het gesprek weer algemeen wordt, daaraan zoo opgewekt mogelijk deel, amuseer mij, als Amelia weer eens een komische opmerking maakt en glimlach om de plagerijtjes van Hoogerbeets. Doch dat is slechts de buitenkant der dingen: ik probeer zoo goed mogelijk te voldoen aan wat van een prettigen, beschaafden gast verwacht wordt. Maar mijn gedachten zijn nog steeds bij het wonderlijke gesprek, dat ik met Non heb gehad en ik overleg met mijzelf, hoe ik mij straks tegenover Wim moet houden, als ik weer met hem alleen ben. Mag ik hem spreken over mijn onderhoud met Non? Na de openhartige wijze waarop hij zich tegenover mij uitgelaten heeft, ongetwijfeld. Ze is eerlijk. Is ze eerlijk? Of is die zoogenaamde openhartigheid slechts pose? Ze verstaat in ieder geval de kunst zich anders voor te doen, dan ze is. Ik let op haar prettige, leuke meisjesachtige manieren nu ze de vrooolijke, naïeve gastvrouw speelt. Speelt? Ik weet het niet. Was haar houding van daarstraks wel echt? Eén ding is zeker, zoo eenvoudig ongecompliceerd-naïef als ze zich nu voordoet, is ze beslist niet. Heeft ze het gemeend, wat ze zei, dat ze egoïstisch is in haar liefde? Even stokt het gesprek en ik zie, dat Non mij nauwlettend gadeslaat alsof ze mij bespiedt. Maar als ik haar aanzie wendt ze den blik af en zegt vlug: „Djongos, lakas, bawah boea." x) Waarom neemt ze zooveel notitie van mij? Is ze bang voor me en heeft ze zich zooeven daarom zoo'n vastberaden, wilskrachtige houding gegeven? Maar waarom zou ze bang voor mij zijn? Vreest ze, dat ik, pas uit Holland gekomen, met mijn koele, Hollandsche sfeer zal verjagen de zwoele sfeer eener exotische passie? Dat ik zal verscheuren de draden van het web, waarin deze Oostersche vrouw den Westerling heeft verward? Dat Wims welhaast vergeten liefde voor ouders en vrienden in het verre land weer nieuw voedsel zal ontvangen en hij zal hunkeren naar het milieu, waaraan hij werd ontrukt, naar den gezonden grond, waarin de wortels van zijn bestaan de krachten voor een harmonische levensontplooiing kunnen vinden? Denkt ze, dat er gevaar is, dat die andere, ver weg in Holland, haar Wim Hoogerbeets zal ontrooven? Als dat zoo is, dan moet ze hem goed kennen, dan moet ze weten, dat Wim zwak van wil en karakter is. En dan, dan heb ik misschien, misschien een kans mijn ouden schoolkameraad te trekken uit den toovercirkel, die hem gevangen houdt. i) „Vlug, djongos, breng het fruit op." „En wat doen we vanavond?" Het is administrateur van Someren, die het vraagt. ,,Vindt u het erg, als we een autoritje maken?" „Als ik maar niet mee hoef." „Zoo u wilt, paps -— laat maken we het niet, mijnheer de Groot gaat waarschijnlijk morgen met den ochtendtrein door naar Weltevreden?" „Dat was tenminste mijn plan." „Je brengt je vriend zeker met den wagen naar den trein," vraagt de administrateur aan Hoogerbeets. „Graag, als het kan." „We zitten wel midden in de campagne, maar enfin, zoo n enkele dag, dat kan wel. Om een uur of acht ben je toch alweer in de tuinen?" „Absoluut." „Nu, nemen jelui dan vanavond mijn kleine „Pathfinder" maar — jij kent hem goed, hé Hoogerbeets?" „Jawel, mijnheer van Someren — ik zal goed voor hem zorgen." Na het avondeten drinken we op de voorgalerij de verrukkelijke Indische koffie en dan neemt de administrateur vrij spoedig afscheid: „Jelui hebt mij niet noodig," zegt hij schertsend, „jong met jong, dat schiet gemakkelijk met elkaar op, als de ouderdom maar uit de buurt blijft." „Hé, paps," protesteert Non, „u bent nog jong van hart." Maar van Someren geeft mij de hand, wil van geen dank voor zijn gul onthaal hooren, en wuift luchtig met een vroolijk gebaar den anderen een collectief afscheid toe. „Ik zal den chauffeur de auto laten voorbrengen," roept hij nog, achterom kijkend. Een kwartier later zitten we in de auto: Wim aan het stuur, naast hem Non, achterin Amélia Sidderé en ik. Een oogenblik voel ik mij wat onzeker, als ik mij daar zoo onverwachts naast deze donkere schoone geplaatst zie, maar zij weet den juisten toon te treffen, door een paar komische, gefluisterde opmerkingen over Non en Wim. Die twee zitten naar elkaar toegebogen en hoewel de laatste al zijn aandacht aan het besturen van den wagen besteedt, schaamt hij zich niet, bij een gemakkelijk en recht stuk weg op een onmiskenbare wijze uiting te geven aan zijn gevoelens voor Non. En wel weert deze hem steeds met een: „toe, doe niet zoo gek, domme jongen," af, maar haar geheele houding moedigt hem aan. Melia neemt zoo'n gelegenheid te baat om een krontjong-liedje — waaraan ze zegt zoo het land te hebben — ten beste te geven: Poetoes benang, bisa di samboeng „Poetoes tjinta, di bawah mati. 1) En als Non Wim wéér eens afweert en de laatste zich tevreden stelt met het blikken in de donkere, zielvolle oogen van de jonge vrouw zijner keuze, dan zingt Melia met haar scherpe stem, die even doet denken aan het geluid van een ronggeng 2) uit de desa: 3) 1) „Een gebroken draad, kun je weer aan elkaar knoopen „Gebroken liefde leidt (voert) naar den dood. 2) ronggeng = inlandsche zangeres (danseres) bij de aamelan. 3) desa = dorp. Dari manah datengja linta? Dari sawah teroes di kali. Dari manah datengja tjinta? Dari mata teroes di hati!1) Ik ben nog te kort in het land, om deze liedjes te begrijpen. Maar Melia vertaalt ze voor me en ik glimlach. Ja, inderdaad, ik glimlach, doch er is geen vreugde in mijn hart. De auto-tocht is verrukkelijk, dat kan ik niet ontkennen. Eerst rijden we door de riettuinen van „Tanahrawang" en de aangrenzende suikerfabrieken, maar al spoedig gaat de weg stijgen en beklimmen wij de hellingen van den „Slamat". Als Wim zegt, dat wij op vijfhonderd meter hoogte zijn is het heerlijk koel, ook als de auto niet rijdt. De maan staat helder aan den hemel en giet over het tropische landschap een zilveren glans. De klapperboomen om de desa's tusschen de riettuinen, schijnen met een wit-metalen gloed belegd. Naar het Westen teekenen zich in het maanlicht de contouren van het bergmasief van den Tjerimai af en in het Zuid-Oosten schemeren de bergen van Midden-Java. Op een ander punt ontdekken wij in de verte de lichten van Tegal en Pekalongan -— daar strekt de zee zich uit en het moerassige, vlakke strand, met de vele niet onwelvarende visschersdorpen. Wat meer landwaarts liggen de bekende vischvijvers van de noordkust, goed onderhouden 1) Waar komt de bloedzuiger vandaan? Uit de rijstvelden, door de rivier! Waar komt de liefde vandaan? Door het oog naar het hart! en geëxploiteerd uit zakelijk oogpunt, maar uiterst gevaarlijk als broeinesten van malaria, waaraan daar zeker tachtig procent der Inlandsche bevolking, althans der kinderen, lijdt. Maar daar bekommeren de Arabische en Chineesche eigenaars zich minder om. — Het is Wim die mij dit alles vertelt. Als we nog eens vijfhonderd meter gestegen zijn komen we aan de bibit-tuinen1) van „Tanahrawang". „We kunnen Jacobs wel eens op het dak komen vallen," stelt Wim voor. Even later stopt de „Pathfinder" voor een gesloten voorgalerij van een bamboe-woning. Ik zie, tot mijn groote verwondering als we binnen zijn, dat Jacobs een petroleum-kachel brandt, ,,'t Is hier frisch in dezen tijd," zegt hij op mijn verwonderden blik, „we zitten hier boven de duizend meter. Maar overdag, dan is het verrukkelijk — moet je mijn tuin zien -— rozen en dahlia's, alsof je in Holland bent." Er gaat een vreemde trilling over Wims gezicht en een wonderlijke blik komt in zijn oogen. Maar dan zegt Non: „we gaan zóó weer weg" en Wim vraagt zakelijk: „staat de bibit er goed voor?' „Best — jelui zullen er volgend jaar pleizier van beleven, het Zwart-Cheribon en No. 100 waren deze maal ook bijzonder goed hé?" „Zeker." ^ „Nu, van 't jaar hebben we ons best gedaan met de nieuwe soorten." We blijven niet lang en gaan spoedig weer naar „Tanahrawang" terug. Wim en Non zijn tamelijk i) bibit = het jonqe riet; wordt in de bergen gekweekt. stil en Mélia is eveneens weinig spraakzaam. En ik heb nu allerminst behoefte aan praten. Ik laat dezen dag nog eens rustig aan mijn gedachten voorbijgaan. Behalve dan het gebeurde met den amok-maker heb ik geen schokkende feiten meegemaakt. Maar hetgeen ik met Wim besprak en het onderhoud met Non — dat alles is aangrijpend genoeg. Ik neem mij voor om straks, als ik weer met Wim alleen ben, nog eens ernstig met hem te praten. En toch weet ik nu reeds, dat mijn woorden nutteloos zullen zijn. Want Wim is zich-zelf niet meer en staat geheel onder den invloed van de jonge vrouw, die hij liefheeft, althans denkt lief te hebben. Hoewel ik er zeker van ben, dat hij de slaven-ketenen, die Non voor hem smeedde ten onrechte voor gouden snoeren eener hoogheerlijke liefde aanziet. Als wij weer op de onderneming zijn, neemt Non afscheid. Wat ze zegt, klinkt heel gewoon: „aangenaam met u te hebben kennis gemaakt — heel pleizierige avond gehad -— hoop u nog eens terug te zien — nietwaar: les amis de mes amis, sont mes amis." 1) Maar in dezen mysterieuzen Indischen nacht treft mij een blik uit haar donkerbruine oogen, oogen die onbewegelijk staan nu, als stille wateren, die diep zijn. Die blik is ondoorgrondelijk, zeker — en toch waarschuwt hij mij voorzichtig te zijn. Want in eens weet ik het, die vrouw, egoïstisch in wat ze haar liefde noemt, is, hoe jong ook, tot alles in staat. Enkele minuten later zitten wij — Wim en ik — i) De vrienden van m'n vrienden zijn mijn vrienden. weer in de voorgalerij van zijn woning. Het is een prachtige Indische nacht. De maan giet haar zilveren licht over de zachtjes wuivende kruinen der klapperboomen. In de schaduw van een zwaar in het blad zittende djamboe voeren de vuurvliegjes zweefdansen uit, de krekels tjirpen hun melancholisch nachtgezang en een tokkeh 1) roept eentonige liefdesklachten naar een wijfje, dat op een muur achter vette tjitjaks aanjaagt. Deze laatste bezigheid is eigenlijk heelemaal niet romantisch, maar ook in een Indischen nacht mengt zich het proza in de poëzie van het leven. Zelfs bij Wim Hoogerbeets. „Een belangrijk onderhoud gehad met den baas," zegt hij. „Vandaag?" „Ja — toen jij met Non in de voorgalerij zat." „Wat is er aan de hand?" vraag ik, als Wim even zwijgt en, als in nadenken verzonken, in den Indischen nacht blijft staren. „Zal ik je vertellen," antwoordt hij, zich met een ruk weer in de werkelijkheid plaatsend. „Je weet, ik zinspeelde er vanmiddag op, dat de baas zijn best zou doen, mij later tot fabricatie-chef te doen benoemen?" „Jawel." „Nu, er is kans, dat de tegenwoordige al spoedig administrateur wordt van een der Vorstenlandsche fabrieken. — Er is daar een administrateur, die zich onmogelijk gemaakt heeft door een perkara 2) met een paar Djocjasche prinsen. Hoe de zaak in elkaar 1) tokkeh = grootere hagedis. 2) perkara = kwestie. zit weet ik niet precies, maar de baas moet er na den maaltijd 1) heen, om die perkara uit te zoeken. Binnenkort komt een der directeuren van onze maatschappij naar Indië en als het ontslag van dien administrateur doorgaat, dan zit onze fabricatiechef gauw in Djoeja en ik heb hier zijn baantje." „Ben je," aarzelend zeg ik het, „ben je nog niet wat jong voor zoo'n baantje?" „Misschien is dat wel zoo — maar de directeur, die naar Indië komt, zal tegen mijn jeugd zéker geen bezwaren maken — hij is nog geen vijf en dertig — toch ook tamelijk jong om directeur van een maatschappij als de onze te zijn. Hij was maar een blauwe Maandag in Indië, en heeft zijn directeurs-baantje alleen te danken aan het feit, dat hij de grootste aandeelhouder is — zijn grootvader Baron de Hugenpoth tot Beerenclauw was een der oprichters van onze maatschappij." „Vandaar dat hij zoo jong aan het roer zit •— maar met jou is dat wat anders." „Zeker," zegt Wim glimlachend, „ik ben de rechterhand en de beschermeling van den administrateur van „Tanahrawang", de fabriek die zeker vijftig procent bijdraagt in de dividenden, die den aandeelhouders ieder jaar worden uitbetaald. Bovendien: de rapporten, over mij naar Holland gezonden, zijn schitterend. Denk je, dat men den administrateur van „Tanahrawang" voor het hoofd zal stooten? Dat men zijn adviezen niet zal opvolgen en hem onthouden den man, dien hij zegt als fabricatie-chef op zijn fabriek noodig te hebben? 1) ter verduidelijking: tijd dat de fabriek maalt! Neen — mijn kansen staan zeer goed, dat verzeker ik je," en dan plotseling van onderwerp veranderend vraagt hij, „en zeg mij nu eens eerlijk, wat denk je van Non, hoe vindt je haar, is het niet een buitengewone jonge vrouw en kan je niet begrijpen, nu je haar hebt gezien en gesproken, dat ik haar als vrouw wil hebben?" Thans is het mijn beurt om even te zwijgen. Ik weet, wat m'n plicht is, maar het volvoeren van dien plicht tegenover den enthousiasten Wim, is wel héél moeilijk. Ik zeg hem, dat ik Non inderdaad een bijzondere jonge vrouw vind en dat ik wel kan begrijpen, dat hij onder haar invloed is gekomen. Maar ik kom er ook voor uit, dat ik dien invloed een verkeerde acht. „Ze is inderdaad zeer aantrekkelijk, maar gevaarlijk." „Om dat, waarover we het vanmiddag hadden? Is haar vrije, niet bepaald christelijke levensopvatting een bezwaar? Je weet, daar wil ik niets van hooren: ik denk er nu eenmaal anders over, dan vroeger." „Och Wim," — het is misschien héél verkeerd, wat ik zei, maar ik vertel deze geschiedeins precies zooals ze zich heeft afgespeeld — zóó dacht ik er van middag over, maar als Non een zacht en vriendelijk jong meisje was gebleken, zoo'n echte volgzame vrouw, die hart en leven openzet voor de dingen, die haar man in beslag nemen, dan zou ik er over zwijgen. Ik zou denken: Wim zal op den duur geen vrede hebben met het missen van den geestelijken schat hem reeds in zijn jeugd toever- Amok... 5 trouwd. Hij zal terugkeeren van den weg waarop hij terecht is gekomen en weer zijn ziel openstellen voor alles, wat hij nu verre van zich houdt. En dan zal Non geen beletsel zijn. Zij zal naar hem luisteren en in zachtheid zich gewonnen geven: naast haar man gaan, den weg, die de goede en rechte is. — Maar beste kerel, zoo zal het met Non niet gaan. Zij is niet volgzaam " „Neen, zij kiest zelf haar weg, onafhankelijk en zelfbewust. En zij is er mij te liever om." „Zij is niet zacht." „Dan ken je haar toch niet. Zij is zoo zacht en teer — tenminste tegenover mij — als je je niet kunt voorstellen, dat één vrouw kan zijn." „Dan vergis je je." „Wat zeg je? Hoe bedoel je?" Het is er uit, voor ik het weet. Wat moet ik nu zeggen? Welke verklaring zal ik hem geven? Er is slechts één mogelijkheid. Ik moet hem precies vertellen, wat Non deze middag gezegd heeft en hoe ze het mij gezegd heeft. Dat ze Wim alleen wil om haar-zelf, zonder zich zelfs af te vragen, of ze hem gelukkig kan maken. Dat Wim voor haar is, wat een stuk speelgoed is voor een verwend kind. Iets, waar ze haar hart op zette en wat ze hebben wil, onverschillig wat het kost. Ze heeft nu eenmaal haar zinnen gesteld op den eenvoudigen, gewonen en natuurlijken jongen man, dien zij op „Tanahrawang" vond en nu moet alles er voor wijken, dat haar wenschen worden bevredigd. Dat zij vriendelijk en lief voor Wim is? Ik twijfel er niet aan. Omtooid met haar „liefde" is het voorwerp van haar verlangen des te begeerlijker. Ja, dat alles moet ik hem zeggen. Maar ik doe het niet. Uit lafheid? Om hem te sparen? Ik weet het niet. Misschien als ik toen gesproken had, als ik hem toen had duidelijk gemaakt hoe ik alles zag en voelde? Zou het dan goed gegaan zijn? Ik twijfel er aan. En het is mij later tot een — zeker zwakke — troost geweest, dat ik er toch niets aan had kunnen veranderen. Wim was aan handen en voeten gebonden aan de jonge vrouw, die hem physiek en psychisch geheel in haar macht had. En toch, ik had mijn plicht moeten doen, ondanks alles. „Dan vergis je je," heb ik gezegd en Wim vraagt, wat ik bedoel. ,,Je ziet Non in het licht van je liefde — en er zijn meer lieve en teedere vrouwen." Ik kan mij-zelf wel voor het voorhoofd slaan, dat ik zooiets zeg. Zooiets stoms en zinloos. Ik had een fel requisitoir willen houden, Wim duidelijk laten zien, dat hij zijn ongeluk tegemoet gaat, dat er nu misschien nog kans op redding bestaat, als hij de verleidelijke Non en haar omgeving ontvliedt. Hij moet wèg van „Tanahrawang", wèg van Java, verlof vragen en naar Europa gaan. Of hij mijn raad volgt of niet, mijn plicht is het geweest alles, alles te zeggen. Maar ik zwijg. Of zeg zachte, slappe zinnetjes, vol kleine tegenwerpingen en bezwaren, die Wim in de felheid van zijn liefde, passie of wat het dan ook is, omkiepert. En inplaats, dat ik de man ben die overtuig en een oud vriend in den moeilijksten tijd van zijn leven met raad en daad bijsta, luister ik, slechts zwak bestrijdend, naar een gloeiende ont- boezeming van een man, die denkt zijn liefde te verheerlijken, terwijl hij slechts verguit, de ketenen waarin hij geklonken is. Waarom, waarom zeg ik niet wat ik zeggen moet? Is het de betoovering, de verslappende zwoelte van den Indischen nacht, die er mij van terughoudt? Als ik heel laat achter mijn klamboe kruip, is het met de vernederende zekerheid, dat ik mijn plicht heb verzaakt, maar eveneens met de overtuiging, dat ik, menschelijker wijze gesproken, toch Wim Hoogerbeets niet had kunnen terughouden van den weg, dien hij gaat. Ik slaap slecht dien nacht en als ik den volgenden morgen aan het ontbijt zit, met héél weinig eetlust, komt Wim nog even terug op de gesprekken van den vorigen dag. „Ik heb ernstig nagedacht over wat wij besproken hebben gisteren." „Ja - en?" „Het is het beste, dat ik alles precies naar Holland schrijf, dan weet men, waar men aan toe is." „Het is in ieder geval beter dan ze in onzekerheid te laten — maar nog liever zou het mij zijn —" „Als ik naar Hollang ging nietwaar?" „Inderdaad —" „Maar dat gaat nu eenmaal niet. Ik blijf hier, waar mijn toekomst en geluk liggen. „Werkelijk kerel, ik hoop het voor je!" „Je zult het zien — laten we het contact niet verliezen, schrijf nog eens gauw." „En jij ook — als ik ooit iets voor je doen kan, graag. Wat moet ik naar Holland schrijven over mijn bezoek bij jou?" „Als-je-blieft de waarheid, precies de waarheid. Alleen vraag ik je, wacht nog één week, opdat ik je vóór kan zijn met schrijven." „Goed," zeg ik. Een oogenblik meen ik werkelijk, dat mijn bezoek toch één goede zijde heeft gehad, dat ik Wim tot eerlijkheid en openhartigheid gebracht heb. Maar als ik nadenk, kom ik tot de overtuiging, dat ik slechts dit heb bereikt, dat wat er nog aan weifeling in Wun aanwezig was, is weggevaagd. Wat nog een conflict was, is dat nu niet meer. Wim heeft in alles gecapituleerd. En dat negatieve gevolg van mijn bezoek stemt mij weinig vroolijk. Als wij in Wim's auto wegrijden, loopt Non in sarong en kabaja door den tuin van het administrateurshuis. Ze is bezig met haar bloemen en als wij voorbijkomen wuift ze vrolijk en schijnbaar argeloos met een bos rozen. Ik vind haar in deze Indische kleeding nog knapper en verleidelijker dan den vorigen dag en ondanks mijn antipathie moet ik even omzien. „Pas op," lacht Wim, „maak mij niet jaloersch!" Op het perron van Banjoebatjin staat een inlander, tusschen twee politie-agenten. „Misdadiger?" vraag ik. Maar Wim is reeds op de agenten toegeschoten en komt even later hoofdschuddend terug. „Ik herkende hem direct — het is Samin uit de Soos, je weet wel, die gisteren dat relletje veroorzaakte en een vrouw verwondde." „Die amokmaker?" „Ja — hij wordt naar Buitenzorg gebracht, gaat ter observatie naar het krankzinnigengesticht." „Arme kerel." Wim knikt. — Dan rijdt de trein voor en nemen wij afscheid. III. Thans een enkele bladzijde over mijn eigen leven en arbeid in Indië. Mijn standplaats is Batavia, daar bevindt zich het bureau van den gouvernements-accountantsdienst en daar heb ik dus mijn werk, als ik niet op reis ben. Ik ben echter weinig „thuis": de gouvernements-bedrijven en administraties, met welker controle ik belast ben, liggen over geheel Java en Madoera verspreid. Ik heb collega's, die weken achtereen op Bandoeng of Soerabaja zitten om de administratie der S.S. te controleeren en dan weer maandenlang op ons bureau moeten blijven om allerlei rekeningen en bescheiden uit te zoeken of rapporten op te maken. Mijn werk brengt mij van de eene plaats naar de andere. Zóó zit ik bij de zoutontginning op Madoera — waar ik puf van de hitte — en een week later bekom ik van deze tropische temperatuur op een hooggelegen gouvernements-kina-onderneming in de Preanger, waar ik mij 's avonds warm bij een petroleum-kachel en 's nachts, zelfs onder een wollen deken, ril van de kou. Ik ken Soerabaya, Semarang en de overige kustplaatsen even goed als Soekaboemi, Lawang, Malang en de andere vriendelijke bergstadjes. Dat alles is afwisselend genoeq, zóó afwisselend, dat ik werkelijk blij ben, als ik een paar weken rustig op Batavia kan zitten. Ik heb een gezellig paviljoen gehuurd op NieuwGondangia en verheug er mij in, als ik daar eens geruimen tijd achtereen kan bivakeeren. 't Is maar goed, dat Lotte dit eerste jaar in Holland is achtergebleven. Ik heb er mij wel eens bezorgd over gemaakt, hoe het gaan zal als Lotte hier is. Dan kan ik toch geen weken achtereen op reis blijven, en mijn vrouw, die natuurlijk geheel vreemd staat tegenover het Indische leven, in Batavia achterlaten? Maar mijn chef, mijnheer de Vrieze, de gouvernements-accountant, stelt mij gerust. Ongetwijfeld zal er dan met mijn levensomstandigheden rekening worden gehouden. En mevrouw de Vrieze belooft Lotte behulpzaam te zullen zijn, vooral, wanneer ik er wegens dienstreizen eens niet ben. Ik ondervind zelf trouwens óók van mijn chef en zijn vrouw veel vriendelijkheid. Het is „toevallig" zóó, dat we van één geestesrichting zijn, leden van de gereformeerde kerk, van de Kwitang-kerk 1) zegt men op Batavia. Mijnheer de Vrieze en zijn vrouw interesseeren zich bijzonder voor jonge menschen, die uit Holland naar Indië komen. Velen van deze jongelui tref ik Zondagsmorgens, na de godsdienstoefening op Kwitang, in de gastvrije en gezellige woning van de familie de Vrieze. Ik beschouw mij daar, als ik in Batavia ben, steeds als hartelijk welkom. Wij zijn van één geestesrichting, de familie de Vrieze en ik, schreef ik, óók in dit opzicht, dat wij over de kerkmuren heen willen zien 1) ,,Kwitang"~kerk. Naar de wijk waar deze kerk staat — Kwitang. en de andere Christenen in Indië, die niet met ons in één kerkverband leven, gaarne de hand reiken. Niet allen zijn zoo — ook in onzen kring niet. De heer de Vrieze is dus meer voor mij dan een dienstchef en de bezoeken, die ik bij hem en zijn vrouw breng zijn meer dan half gedwongen en half officiëele bezoeken, verplichtingen waarvan men zich zoo vlug mogelijk, eens en voor immer, kwijt. Ik vind in de gastvrije woning op Nieuw-Gondangia werkelijk een tweede tehuis. Met dat al begin ik erg te verlangen naar den tijd, dat Lotte „uitkomt". Ik tel maand na maand en week na week den tijd af en als ik reeds meer dan een half jaar op Java ben, zeg ik verheugd tot mij-zelf, dat het nu gaat opschieten. Gedurende mijn verblijf op Java heeft mijn liefde voor Lotte zich verdiept en ik leer haar in dien tijd van scheiding beter kennen dan vroeger. Lotte is een van die stille vrouwen, die zich niet gemakkelijk uiten en die men daarom als koel en weinig „empfindlich" beschouwt. Maar in haar brieven geeft ze zich geheel zooals ze is: zacht en gevoelig, belangstellend in mijn werk en in mijn omgeving, zich door de vragen, die zij stelt en die ik moet beantwoorden, voorbereidend voor de taak, die haar in Indië wacht. En hoe diep en innig is haar liefde voor mij, wat maakt ze zich bezorgd voor mijn lichamelijk en geestelijk welzijn! Lotte's echt-vrouwelijke ziel gaat voor mij open als een bloem, die in de verborgenheid bloeit en wier schoonheid juist daardoor te aantrekkelijker wordt. Het gebeurt nogal eens, dat ik aan Non van So- meren en aan Wim Hoogerbeets denk. Een enkele maal worden mijn gedachten bij hen bepaald, door een kort briefje van Wim, maar hij schrijft over alledaagsche dingen en noemt slechts een enkele maal, zoo terloops, Nons naam. Maar toch kan ik, zeker óók door de vrij zwaarmoedige brieven, die ik als antwoord op mijn schrijven van Wims ouders ontving, hem en Non niet vergeten. Als ik hun omgang vergelijk met de verhouding tusschen mijn verloofde en mij, hoe dank ik dan den Heere, dat ik Lotte trouw mocht blijven. En dat ik kracht heb ontvangen om mij in de vele verleidingen van Indië staande te houden. Althans: ik werd voor daadwerkelijke zonden bewaard! Maar ach, als ik mijn eigen hart naga en de diepste roerselen van mijn ziel onderzoek, hoe weinig past mij dan een Farizeeërs dankgebed. Veeleer moet ik mij op de borst slaan en met den tollenaar bidden: „ach Heere, wees mij zondaar genadig." Maar ik mag toch dankbaar verklaren, dat de Heere de liefde vóór en van Lotte gebruiken wil als een machtig hulpmiddel om mij te bewaren voor uitbottingen van zonde. Ik kan, naar den mensch gesproken, Lotte's komst zonder schaamte afwachten en mag haar recht in de oogen zien, als zij in Tandjong-Priok aankomt, om zich als mijn bruid naar het altaar te doen voeren. Want wèl zullen wij in Holland met de handschoen trouwen, maar ons huwelijk zal in Batavia, in de Kwitang-kerk, worden bevestigd. Ik hunker naar den tijd, waarin onze toekomstdroomen werkelijkheid zullen worden. Helaas — Maar eer ik ben gekomen aan het oogenblik, waarop de dag in nacht, het licht in duisternis en de vreugde in wanhoop verkeert, gebeurt er nog zooveel. En ik wil U dat alles vertellen! IV. De episode, die ik nu ga mededeelen, scheen mij zelf aanvankelijk met den gang van dit verhaal niets uitstaande te hebben. Maar later kwam ik tot andere gedachten. Ze heeft er wel degelijk mede te maken. Ruim een maand nadat ik Wim Hoogerbeets op „Tanahrawang" heb opgezocht, word ik voor een onderzoek naar Djocja gezonden. Er is een tekort ontdekt in de kas van den AC 4 der Staatsspoor. 1) Fraude schijnt uitgesloten en op het hoofdbureau der Staatsspoorwegen heeft men den indruk gekregen, dat boekingsfouten de oorzaak van het kasverschil zijn. Het is evenwel niet gelukt de zaak tot klaarheid te brengen en nu heeft men — zeker een bijzonderheid, bij de rivaliteit tusschen de afdeeling boekhouding der SS en den gouvernements-accountantsdienst -— de hulp van dezen dienst ingeroepen voor een plaatselijk onderzoek, dat wel enkele weken zal duren. Ik ben door den chef met dit onderzoek belast en, vergezeld door mijn assistent, een „Indischen jongen", vertrek ik naar de oude sultansstad, waar wij in het hotel „Toegoe" onzen intrek nemen. Al spoedig blijkt, dat ons verblijf in Djoejo geen sinecure zal zijn. Aanvankelijk houden wij ons aan den bij de Staatsspoorwegen gebruikelijken arbeidstijd: van halfacht x) Chef der IVe afdeeling, de afdeeling Vervoer. tot twaalven en van half drie tot vijf uur, maar al spoedig blijkt, dat wij dan niet vlug genoeg opschieten. Dus knoopen wij er s avonds nog een paar uur aan, voor welk doel wij de boeken en stukken door een oppas naar ons hotel laten brengen. Het is opmerkelijk, hoe wij juist in die stille, koele avonduren opschieten. Ik heb Wim Hoogerbeets — mijn eenige kennis buiten Batavia — een kaartje gestuurd met de mededeeling, dat ik eenigen tijd in Djocja ben. Omdat ik geen bijzondere berichten van hem verwacht, ben ik verwonderd als ik een kaartje terug ontvang met de laconieke mededeeling: „hoop je in Djocja te zien —• hebben kamers besproken in Toegoe." . , Wim schrijft niet wanneer hij komt, evenmin ol hij voor z'n genoegen naar Djocja reist. Het meest voor de hand liggend is, dat Wim er na de campagne een poosje uitgaat. En wie zijn de anderen, die met hem meekomen? Als ik op een middag met mijn assistent de eetzaal binnenkom, worden mijn vragen al spoedig beantwoord. In een hoek van de zaal zie ik Wim en zijn gezelschap zitten en erg verheugd ben ik met dat gezelschap niet. Ik ontdek administrateur van Someren, Non, zijn dochter, en Amélia Sidderé. „Wij moesten hier zijn voor die kwestie tusschen een administrateur en een paar Indische prinsen. Mijnheer van Someren stond er op, dat ik mee zou gaan." „We paren het aangename aan het noodige, vult van Someren aan. „Non was al zoo'n langen tijd niet in Djocja geweest dus die hebben we maar op sleeptouw genomen, evenals Amélia, die ons een paar dagen gezelschap houdt en dan naar haar familie in Solo gaat." Non is weer de prettige eenvoudige gastvrouw van eenige weken geleden. „Waarom komt u niet bij ons zitten, mijnheer de Groot — da's toch veel gezelliger?" „Spijt mij erg, juffrouw van Someren, maar dat kan ik niet doen om mijn assistent." „Nu is die zoo maloe?" *) „Neen —" „Kom, stelt u hem aan ons voor." Enkele oogenblikken later is Jan Krayendonck na verschillende „mag-ik-u s" en „aangenaams" 2) in den kring opgenomen. Geheel onopzettelijk komt hij naast Amélia te zitten en die plaatsing blijkt een geweldig succes, want als de jongelui een paar minuten in gesprek zijn, blijken ze door een relatie, die over Solo — Soerabaya — Menado ■— Padang en Bandoeng loopt, nog héél in de verte „familie" van elkaar te zijn. „Een aangetrouwde neef van een oud-tante van Amélia Sidderé is in zijn eerste huwelijk getrouwd geweest met een volle nicht van mijn moeders stiefvader," zoo legt Krayendonck mij later uit, als ik belangstellend vraag, wat hij toch met Amélia heeft zitten uitrekenen. Ja, ja, men weet in Indië de familie-relatie's uit elkaar te houden! Het blijkt mij al spoedig, dat er in de verhouding x) maloe = verlegen. 2) het gewone ritueel bij Indische kennismakingen: „mag ik u voorstellen" en „aangenaam". tusschen Wim Hoogerbeets en Non van Someren nog niets veranderd is. Als ik s avonds, nadat ik een paar uur met mijn assistent heb gewerkt, van een korte wandeling thuiskom, zie ik in een der zijlanen, dicht bij het hotel, Non en Wim in een zéér vertrouwelijk tête-a-tête en als ik den volgenden morgen naar het SS-kantoor ga, zitten ze voor Wim's paviljoen-kamer, genietend van de geurige, Indische morgen-koffie en beiden een sigaret rookend. Non wuift een vriendschappelijke ochtendgroet en Wim springt op en wenkt mij even te wachten. ,,'k Heb wat bijzonders! "Nu?" ,,De baas heeft een invitatie voor een avondreest in den kraton — heb je zin om mee te gaan?" „Wanneer is het?" „Morgenavond. Gisteren was de administrateur bij den resident — voor die perkara met de Djocjasche prinsen, en toen liet de resident doorschemeren, dat de sultan graag met den baas wilde kennis maken. Morgenavond zou daarvoor een geschikte gelegenheid zijn. Er is feest in den kraton in verband met het huwelijk van een der prinsessen, geloof ik. De serimpi's1) of bedaja's2) zullen dansen, de wajang-koeno 3) wordt vertoond en de prachtige, feestelijke gamelan, de salendra4) wordt bespeeld. Het is een éénige gelegenheid in den kra- i) en 2) bedaja's en serimpi's zijn danseressen van vorstelijken bloede *—* de bedaja-dans wordt door meerdere, de serimpi-dans door vier danseressen uitgevoerd. 3) wajang-koeno — oude wajang. 4) gamelan-salendra = zeven-tonige gamelan. ton te komen. Natuurlijk heeft de baas toegehapt voor zich en zijn gezelschap. „Meel" gaat niet mee, ze vertrekt over een paar dagen naar Solo, naar de Dézentjé's en blijft, waarom weet ik niet — liever buiten den Djocjaschen kraton." „Vindt mijnheer van Someren het goed, als ik meega?" „Hij heeft het idee zelf geopperd en zei: vraag je vriend, of hij ook van de partij is. Zoo'n gelegenheid komt nooit weer." Natuurlijk hap ik toe en den volgenden avond geef ik er den arbeid aan om de feestelijkheden in den kraton mede te maken. Eén moeilijkheid valt er nog te overwinnen — ik heb geen pakéan-deftig 1) bij mij, maar na eenig overleg komt ook dat voor elkaar. Wim Hoogerbeets trekt z'n smoking aan en ik maak mij mooi met Wims palm-beach costuum, dat mij wel zoo'n beetje past. Zóó trekken wij naar den kraton —• in de Pathfinder van administrateur van Someren. Tijdens het diner heeft Non het over den Djocjaschen kraton gehad «—■ waarbij ze er voorzichtig en zonder dat Wim het begrijpt op zinspeelt, dat ik mij niets mag laten ontvallen over hetgeen zij mij aangaande haar grootmoeder vertelde. Als zij mij uitvoerig wil inlichten omtrent het sultansverblijf, kan ik verklaren, dat ik er juist het een en ander over gelezen heb en mij door een persoonlijk bezoek van verschillende bijzonderheden op de hoogte stelde. Zoo kan ik, met de nieuwbakken kennis i) pakean-deftig = Holl.-Mal. uitdrukking voor officieel costuum. uit een encyclopaedie gehaald, vertellen, dat de kraton omstreeks de helft van de achttiende eeuw werd gebouwd, kort na het ontstaan van het Djocjasche rijk en tegelijkertijd met het fort Rustenburg, dat met zijn geschut de Javaansche vesting geheel bestrijkt. Ik weet ook, dat de kraton een langwerpig vierkant van in omtrek bijna een uur gaans omvat, welk vierkant is ingesloten door muren van vier meter hoogte en tot ruim vier meter dikte, met aan de vier hoeken bastions en wachttorens. Rondom den geheelen muur, met uitzondering van den hoofdingang, loopt een smalle gracht en van binnen is een aarden wal aangebracht, waarop hier en daar een vernageld stuk geschut van oud model staat. Binnen dezen ringmuur bevinden zich verschillende pleinen en min of meer vervallen gebouwen, door hooge muren en poorten van elkaar gescheiden. Dat zijn bijzonderheden, die elke reisgids geeft. Ook, dat dit vorstenverblijf als het ware een stad in een stad is, met wegen en kampongs, bewoond door ongeveer vijftienduizend menschen. En als middelpunt de prabajasa of dalem, het eigenlijke verblijf van den vorst. Ik heb mij niet tevreden gesteld met het lezen dezer bijzonderheden, maar op den namiddag van dezen dag, neem ik een kijkje in het voor het publiek toegankelijke gedeelte Ivan den kraton. Ik wandel over den aloon-aloon 1), als het ware het forum van dit vorstenverblijf, tot aan sitinggil, de overdekte verhevenheid, waarop de sultan zich 1) aloon-aloon = groot, open plein. Amok... 6 bij groote feestelijkheden den volke vertoont. Ook bewonder ik den witten, heiligen olifant, die zich in zijn tamelijk primitieve verblijfplaats den tijd kort, met uit verveling uren achtereen op zijn logge pooten te wiebelen, en op een, voor zoo n heilig dier tamelijk laag-bij-de-grondsche manier, staat te schurken om een handje-vol katjang 1) of een rijpe pisang. Ik keur ook het zuidelijk deel van den kraton mijn aandacht waard, dat is het gedeelte waar de woningen der pradjoerits, de een kleine duizend man sterke lijfwacht, liggen. Slechts enkelen dier „dapperen" ontmoet ik: ze zijn nog gekleed in het potsierlijk uniform, waarin ze op dezen feestdag voor den sultan hebben gedefileerd. Belangrijker is mijn bezoek aan het oostelijk deel, waar de werklieden van den sultan wonen, vaklieden, die zich, óók te zijnen behoeve, met verschillende ambachten en bedrijven bezighouden. Het uur, waarin ik door dit deel van den kraton dwaal, is wel het meest interessante van den namiddag. Ik zie de goud- en ijzersmeden aan het werk, die met een zelf niet-geweten artisticiteit de heerlijkste kunst — voor hen slechts gebruiksvoorwerpen — tot leven roepen. Ik sta voor de werkplaats van den maker van muziekinstrumenten en bewonder het geduld, waarmee hij, bedeeld met een muzikaal absoluut zuiver gehoor, een koperen bonang 2) slijpend en vijlend bijstemt, tot het instrument weer zijn plaats kan innemen in het donker-klankig en- 1) katjang = (hier): pinda. 2) bonang = koper, ketelvormig muziekinstrument, ten groep slag-instrumenten in de gamelan (Javaansch orkest). semble van een gamelan-pelog 1), die een der artistieke en oude kunst beminnende pangerans bezit. <— Ik durf in bewondering nauwelijks adem te halen als ik mij buig over een onmogelijk mager en héél oud mannetje, dat, met vaste hand nog ■— de primitieve gereedschappen hanteert, welke uit een stuk gedroogde buffelhuid kloppen en snijden de fijne figuur, die in de wajang-koelit 2) de schaduw van den heerlijken en dapperen Ardjoena 3) op het scherm werpt. Voor de zwijgende en genietend toeziende Javanen, de manifestatie van een wezen uit een sprookjeswereld, welke nog tot op den huidigen dag denken en onderbewust handelen van het volk beïnvloedt. Ik bewonder daarna ook het werk der batikvrouwen, die met tot aan de borst ontbloote, en slechts door het openhangende indigo-blauwe jakje bedekte hals, in haar donkere sarong gehurkt, voor haar batiklap zitten als naamlooze kunstenaressen. Geboren uit batik-vrouwen zetten ze voort de traditie van een kaste, die, in onbewuste kunstvaardigheid, de schoonheid uit de bloei-periode van het rijk van Madjapahit4) — schoonheid, misschien reeds wortelend in vóór-Hindoeschen tijd — door de eeuwen van cultuurverval bracht in onzen tijd van moderne zakelijkheid en aan het oude gespeende kunstvormen. En voor ons, kinderen van 1) gamelan-pelog = vijf-tonige gamelan. 2) wajang-koeliet = schimmenspel. 3) Ardjoenè = Adonis-Hercules in de Javaansche mythologie. 4) Madjapahit = Oud-Javaansch Hindoe-rijk. dien tijd, is die oude, edele kunst, der batikvrouwen en der smeden, der poppen-snijders en der houtbewerkers, als het serene, gouden licht van stille, witte kaarsen in een gothische kathedraal. We worden er door ontroerd en we leggen die ontroering vast in poëzie of proza -—• bij de heldere, stralende Philips-lamp. Dan wel, we brengen die gothische kerk met dat gouden licht op het doek — in een atelier op het noorden, met koel, nuchter, schaduwloos en zonloos licht. En dan gaat er van de warmte en innigheid van het gouden licht veel verloren! x) Zoo gaat het ook mij. Onder de gezellige kout aan de door het moderne electrische licht beschenen, rijk voorziene Europeesche avonddisch in het moderne hotel, verbleekt het beeld van al het schoons, dat ik tusschen de kraton-muren heb gezien. Maar nu wij over de aloon-aloon van het sultans-paleis rijden en de zich in de buurt bevindende inlanders de sembah2) maken, voor ons, onbekende Europeesche grootheden, die door den hoogen heer sultan in de prabajasa te gast genood zijn 3), nu onderga ik opnieuw de bekoring maar ook de beklemming van het oude wonderlijke Oos- 1) Dit gedeelte is bewerkt, naar latere, afzonderlijke aanteekeningen van mijn overleden vriend. Ik geloof ook niet, dat hij deze dingen toen zoo diep voelde, (v. d. H.). 2) Javaansche groet. Wordt gebracht op de hurken zittend en door de met de palmen tegen elkaar gelegde handen ter hoogte van het voorhoofd te brengen. 3) Ik heb óók den kraton bezocht en dit begroeten van Europeesche bezoekers niet opgemerkt. Misschien zag men deze gasten voor bestuursambtenaren aan. (v. d. H.). ten, dat in de nuchtere gouvernementsbureaux en de Europeesche wijken der groote Indische steden gestorven is, althans schijnt, maar dat zich hier onverzwakt handhaaft. De auto rijdt door verschillende poorten en over steeds smaller wordende ruimten tot vóór de vijfde poort — als ik althans goed heb geteld. De ruimte voor deze poort is bijna niet verlicht, alleen een lamp boven den ingang naar de Prabajasa verspreidt een flauw licht. En vóór dien ingang staat, in uniform van hoofdofficier van het Nederlandsch-Indische leger, maar met de kepi op de naar Midden-Javaansche wijze gelegde hoofddoek, een der Djocja'sche prinsen. Hij heeft, als familielid van den Sultan, tot taak de gasten te ontvangen. Galant biedt hij Non z'n arm aan, en als ik de half-Indische dochter van den administrateur zie voortschrijden naast den zoon uit den kraton, dan flitst het mij door het hoofd, dat die twee toch wel heel erg op elkaar lijken. Dezelfde gezichtsvorm, dezelfde gelaatstrekken, dezelfde oogen. Voorwaar, Non's afkomst verloochent zich niet. Maar ik heb niet lang tijd om daaraan te denken. Mijn blik wordt getroffen door een zeldzaam schouwspel. Tusschen de vijfde en zesde poort hurken zeker een paar honderd vrouwen, met tot op de borst ontbloote hals. Onbewegelijk zitten zij daar, de vrij kleine ruimte geheel vullend. Als ik vraag, wat dat voor vrouwen zijn, hoor ik, dat zij de vrouwelijke lijfwacht van den sultan vormen. Dan komen we de prabajasa zelf binnen en betreden we, voorafgegaan door hoogwaardigheids- bekleeders de bangsal kentjana waar bij receptie s en feesten de gasten worden ontvangen. Wij worden naar onze plaatsen geleid, waar een oud en vriendelijk pangeran zich met ons onderhoudt: omdat ik geen Javaansch spreek gewóón in het Maleisch. Thans heb ik gelegenheid het heerlijke paviljoen rustig op te nemen. Het zwaar vergulde en met prachtig snijwerk versierde dak, zwaar van gouden decors en reliefs, rust op superb bewerkte pilaren. Onder het gulden dak staan twee zetels —, een voor den hoogsten gast, de resident, en een voor den sultan zelf, de zoon van den grooten Boewono VII, die, zeldzame gebeurtenis in de annalen van het Djocjasche vorstenhuis, nog bij zijn leven zijn troon aan zijn zoon afstond. De sultan is ondertusschen, begroet door hurkende Javanen en beleefd opstaande gasten, binnengekomen en heeft plaats genomen. Hij is gekleed in batik sarong, naar een heilig patroon en schittert van de juweelen aan kris en knoopen en ringen. Maar niet alleen door dracht, ook door zijn edel uiterlijk valt hij op onder de vele Europeesche en hoogere Inlandsche gasten, die de ruime pendapa vullen. De sultan geeft een teeken: de voorstelling kan beginnen. De oude, vriendelijke pangeran buigt zich naar mij over, en zegt, dat er vanavond allereerst een bedaja-dans zal worden gegeven — en dus geen serimpi-dans, zooals oorspronkelijk het plan was. En hij voegt er aan toe, dat ik nu ook zijn dochter zal zien. Er is trots in zijn stem als hij dat meedeelt. Zooals alle kraton-grooten er zich op verheffen, als hun dochters tot het keizerlijk ballet worden toegelaten. Wat moet ik vertellen van hetgeen ik zie? Hoe kan ik, die geen kunstenaar ben maar een nuchter gouvernements-accountant, onder woorden brengen, wat daar gebeurt vóór de pendapa van den Djockjaschen kraton? Ik zou mij kunnen bedienen van de woorden van een ander, die, kunstzinniger dan ik, ook eens gast was op een feest als dit. 1) Toch was ik niet minder ontroerd dan hij. In afwachting van het begin van het spel zie ik om mij heen. Is het werkelijkheid of droom? Dat gouden paviljoen, die schitterende hallen en zalen daarachter, dat wijde, wijde plein, met de ronde groepen gehurkte menschenslaven, ver en vèr uit, die blinkende koperen en bronzen „gamelans met die roerloos zittende spelers, en die „ronggengs -— danseressen-zangeressen — er naast, die rustige, onbeweeglijke prinsen en edelen daar vóór mij, op den grond gedoken voor den almachtigen, Oosterschen heerscher, het lijkt meer uit een sprookje, gedroomd als een duizend-en-een-nacht-vertelling, dan op werkelijkheid. Nu komt een dalang — vertooner van de wajang <— naar voren, maakt een sembah voor den sultan en begint uit een boek, in zwaar gouden band, plechtig te lezen, mee op het rythme van de muziek, de oude legende van Ratoe-Kidoel, de ko- 1) Als ik mij goed herinner, heb ik een dergelijke beschrijving van een bedaja-voorstelling eens ergens gelezen van Henri Borel. Maar waar en wanneer — dat kan ik niet zeggen, (v. d. H.). ningin van het Zuiden, en haar nimfen, die de bedêja's, zelf keizerlijke prinsessen, in haar dans zullen vertolken. Van verre komen ze, de bedaja's, waar ik zooveel van heb gehoord, maar die ik nog nooit in levende lijve heb aanschouwd. Wat zijn dat voor vreemde wezens? Uit welk droomenland komen ze aangezweefd? Haar gezichten en armen en halzen zijn met boreh en verf beschilderd in dat groenige geel, dat wondere, Oostersche vogels wel hebben. Wat hebben ze ook fijn beschilderde wenkbrauwen, wat 'n schitterende diademen op haar dikken, zwarten haardos, hoe rijk zijn haar gouden gordels, en armbanden en ringen en de groote juweelen, die overal op haar schitteren, hoe slank en fee-achtig haar tintelgroene lijnen van zijde en fluweel, met afhangenden gouden franje zijn haar „boadjoe s" behangen en haar kostbare sarongs dragen het keizerlijk patroon. Statig wuiven op haar hoofden roode pluimen. Hoe langzaam, o, hoe langzaam komen ze aan. Het is geen loopen, geen zweven, geen schuifelen. Zij zetten één been vóór, naast het andere, met onbewegelijk den voet, die met een rechten hoek naar buiten is gekeerd en wenden dan het achterste been voorzichtig-zacht om het voorste, tot het zelf vooraan staat, en dan weer hetzelfde, altijd zoo voort, steeds onbewegelijk den afgewenden voet naar buiten in een wonder van evenwicht. Zóó stuwen en wenden zij zich voorzichtigjes vooruit, onmerkbaar bijna, met het bovenlijf roerloos, waar geen lid aan beweegt, het hoofd rechtuit ge- richt met naar een ver, vèr punt starende oogen, die niets zien van wat öm haar is. Een blinden blik schijnen die oogen te hebben, een blik, die enkel eigen droomen waarneemt en niets van het reeële leven. Zoo bewegen de negen bedaja's met roerlooze lichamen langzaam, langzaam vooruit, zooals somnabules zouden doen in den slaap, al maar starend naar iets, dat geen gewoon sterveling ziet. En nu volgt, na de sembah voor den sultan, de bedaja-dans, niet van beenen en voeten alleen, maar ook van uitgewaaierde vingeren en lichaamstrillingen. Langzaam, statig, in strengen stijl, zonder de minste passie, het is als een dans van edele gedachten, die zich zacht bewegen. Hoe anders, hoeveel reiner is dit alles, dan het schuiven van „steps" en weet-ik-wat voor dansen, waaraan men zich in Europa en ook in de Indische sociteits-bals te buiten gaat. De bedaja's draaien zacht door elkaar en om elkaar heen, als schoone gedachten in een ziel, door elkanders pracht bevangen, in nu eens rechte, dan weer grillige, maar altijd gestyleerde figuren, wenkend en zwenkend en bevend, als schitterende dewa's 1) uit mooie oude Boeddhistische legenden. En wat haar doet bewegen, is het rythme van den „gamelan", den klokken-klingelenden, tintelenden gamelan, waar gong-galmen uit opgonzen en de weenende rebab 2) doorheen treurt en diamanten harptonen doorheen flonkeren. Gedempt x) dewa's = godinnen. 2) rebab = viool. gezang van „ronggengs" geeft een mystieke kleur en boven alles uit klinkt zacht maar doordringend de sonore stem van den dalang-verteller, plechtig, in weemoedig mineuren toon, die verhaalt, wat deze dans in symbool uitbeeldt. Somtijds, enkele oogenblikken maar, wordt het rythme versneld en dan vliegt de grootste nymf als een vogel vooruit op de punten der voeten, en door de andere heen, die stille staan, den linkerarm uitgespreid, houdend den sarongtip in allerluchtigsten greep. Tot eindelijk de negen nimfen weer neerhurken, de sembah bieden en henenzweven, langzaam, voor goed, zooals al het schoone vergaat. En naar mijn gevoelen vergaat voor de meeste gasten van den sultan ook de gedachte aan het schoone heel spoedig. O, zeker, er is schoonheid in de manier, waarop de hurkende bedienden hun hoogen heer verkoelende dranken en rookgerei bieden — weer denk ik aan voorstellingen uit de duizend-en-een-nacht vertellingen. Maar de houding der meeste gasten is in deze pauze zóó, dat ik spoedig tot de werkelijkheid wordt teruggeroepen. Harde stemmen doen vervagen de sfeer, die de bedaja's hebben gebracht en onder het haastig leegdrinken van de whiskey-soda's, waarvan de inlandsche bedienden er niet genoeg kunnen ronddienen, maakt die sfeer plaats voor een gewoneplat-rumoerige sociteitsstemming. Non's vader is weggeroepen, de sultan wenscht met hem kennis te maken. Ik voel geen behoefte op dit oogenblik met Wim of Non te praten, maar als ik Wim aankijk, zie ik, dat de bedaja s indruk op hem hebben gemaakt, zooals op mij. Hoe moet Non dan wel hebben genoten, door wier aderen toch ook bloed stroomt uit den kraton. En nu zij een vraag richt tot den ouden pangeran, die naast ons zit, moet het er wel een zijn over de beteekenis van dien wonderschoonen dans. Maar ik vergis mij. ,,Pangeran vertelt u eens, die juweelen en dat goud in de versiering der bedaja's, is dat alles echt?" „Alles echt," verzekert de oude edelman. „Wat een waarde zal dat hebben,' zegt Non met een zucht. Een zucht van begeerte, komt het mij voor. „Een zéér hooge waarde," knikt de pangeran ijverig. En dan, zich tot mij wendend, gaat hij voort, „de grootste der bedaja's, die als een vogel vooruit vloog, dat is mijn dochter." Er is veel trots in zijn stem, als hij dat zegt. Maar over Non verwonder ik mij, is bij haar, dochter uit een kratongeslacht toch, al is haar Indisch bloed met Europeesch gemengd, de indruk van het genotene al weer verdwenen? Ach, hoe weinig besef ik op dat oogenblik, dat ik het kraton-leven te ideeël zie. Er is schoonheid in den kraton, die schoonheid heeft daar altijd gewoond, zooals bijna overal in de wereld. Maar naast die schoonheid en de liefde daarvoor, verborg zich ook immer in de oude gebouwen van het sultanspaleis slechtheid en leelijkheid, begeerte naar geld en macht, passie en haat, Stille, onder een glimlach verborgen haat, die z'n weg vond uit de vrouwenverblijven, tot in de kamers waar de sultan woont en werkt. Als de kratondrama's eens bekend werden, die zich afspeelden en de dooden geteld, die er vielen, vóór de grijze Boewono VII, om erger te voorkomen, zijn — veiligheidshalve óók, — in Nederland vertoevenden zoon en erfgenaam de regeermacht overdroeg, hoe verwonderd zou men in Nederland opzien. Ook in het gruwelijke kunnen kraton en bewoners aan de duizenden-een-nacht verhalen herinneren. Ik, dwaas, die denk, dat kratonbloed met Europeesch gemengd, slechts voor de schoonheid van het oude Oosten ontvankelijk is. In de begeertezucht van Non ontdek ik de hang der Oostersche vrouw naar pronk, naar schittering, naar rijkdom, naar macht. De wajang-wong 1), die na de pauze wordt gegeven, ontroert mij niet. Men heeft gemeend, dat na de ernstige bedaja-dans een klucht op z'n plaats is. Het is een dwaze klucht, die men vertoont, een soort dierenverhaal met apen. Naar wat ik van het spel begrijp en de oude pangeran mij uitlegt, is het de geschiedenis van een nogal grillige apenkoningin of prinses, die verschillende harer onderdanen begunstigt. Beurtelings denken allen uit haar omgeving de meest begunstigde te zijn, maar als het op een huwelijk aankomt, blijkt de koningin ze allen voor het lapje te hebben gehouden en trouwt ze met den koning van een anderen stam. De i) wajang-wong = wajang, door levende personen gespeeld. meeste bedrogen minnaars nemen hun leed nogal wijsgeerig op, maar één laat het er niet bij en beqint een wanhopigen strijd tegen den vreemden koning. Natuurlijk moet hij het onderspit delven, de prinses, zijn vroegere geliefde, bespot hem en het publiek lacht luidkeels om dezen ridder van de droevige figuur, die stervend de bedriegster vervloekt. Het gegeven is dramatisch genoeg en er zijn ongetwijfeld aangrijpende oogenblikken, zooals de strijd tusschen afgewezen minnaar en koning. Deze strijd geeft weer een verheven spel van kleur en lijn: een plastiek, waarvan men zich in Europa geen voorstelling kan vormen. Maar het geheele stuk is gedacht als klucht, potsierlijke clowns zeggen ongetwijfeld komische dingen, die ik niet begrijp, maar waarom Non lacht. Het geheel bevalt mij maar matig. „ „Jammer, dat ik geen Javaansch versta, zeg ik tot den ouden pangeran. Deze glimlacht. „Als u alleen maar Hoog- en Laag-Javaansch sprak, zou u er toch niets van kunnen begrijpen," meent hij. „Hoe bedoelt u?" o „ „Bij de wajang-koeno wordt Kawi gesproken. „Wat is dat, Kawi?" „De oude dichttaal, die zelfs de meeste Javanen niet meer spreken." „Maar waarom lachen ze dan, als ze er tóch niets van kunnen verstaan?" „O, zóó erg is het niet, ze weten er wel iets van en begrijpen de rest. Maar u verliest hier niet veel aan. Het is niet het mooiste van de wajang-koeno, wat u nu ziet." „Dan moest men het niet spelen," meen ik, en ik schrik zelf van dit onvoorzichtig in den kraton gesproken woord. Doch de oude heer neemt het niet kwalijk: „Men amuseert zich en lacht," zegt hij schouderophalend. Als de voorstelling, die voor mij wel wat onbevredigend eindigt, is afgeloopen en wij, deftig door een der hoogwaardigheidsbekleeders uitgeleid de prabajasa verlaten zwijgen wij, een ieder ten prooi aan zijn eigen gedachten. Maar in de auto komen de tongen los. „Ziezoo," zegt de administrateur van Someren, „die zaak met de Djocjasche prinsen is eindelijk in orde — maar onze fabricatiechef zal hier gauw genoeg als administrateur zitten. De sultan was beleefd en vriendelijk genoeg, maar de Boer heeft ongelijk en we kunnen den kraton niet voor het hoofd stooten. Ga je nog mee een splitje drinken in de Soos?" Dit laatste tot mij. „Goed," zeg ik mat. „Wat een pracht-juweelen droeg die bedaja," zegt Non zacht en wéér is het, alsof ze zucht. „Prachtig, aangrijpend, dat spel," zegt Wim nog onder den indruk van de bedaja-dans. „Ja —' héél grappig, die wajang-koeno," stemt Non toe, terwijl zij aan de zoo juist vertoonde klucht denkt. „Aardig speelt die vent, die het tegen den koning opneemt -— een complete idioot, zooals hij te keer gaat." En zij glimlacht nog eens, om hetgeen voor haar slechts een grap is. „Toch geen moois figuur, die prinses, merk ik zachtjes op. ... ,, „Mooi — mooi? Zij neemt wat zij hebben wil — zij durft te doen wat zij wenscht, zonder zich ergens iets van aan te trekken." „Nu, ik vond het tamelijk dramatisch dat slot, al was het als klucht bedoeld." „Een drama werd het alleen, omdat die „bedrogen" minnaar zich aanstelde als een idioot. Ik zwijg — maar heb later gelegenheid te over aan dit korte gesprek in de auto terug te denken. Nu is het nacht geworden, ook in het oude Djocja, waar men door feesten bij flambouwenlicht den dag tracht te verlengen tot het eerste morgen-lichten van een nieuwen dag. Uit afgelegen kampongs komen flarden van ronggeng-gezang en gonzen gamelan-gongs. W^ij, Wim en ik, loopen in de breede laan vóór het hotel. „Nu is mijn toekomst zéker," zegt Wim. „Zéker?" „Ja — vandaag is hier alles geregeld — over veertien dagen komt de directeur uit Holland en krijgt de zaak zijn beslag — ik fabricatie-chef en getrouwd met Non." „Denk je heusch dat je gelukkig zult worden?" „Natuurlijk — Non en ik zijn gék op elkaar —< we kunnen elkaar niet missen." „Je zet alles opzij — offert alles óp voor haar. „Ik kan niet te veel opofferen, om dat geluk te grijpen." „Oók „Stil, ik weet wat je zeggen wilt, daarover zouden we niet meer spreken." „Maar ik móet het doen — „Ik erken je goede bedoelingen, maar er gebeure wat wil — ik trouw met Non." Het is de laatste gelegenheid geweest dat ik met Wim alléén was en ernstig met hem zou kunnen praten — maar hij geeft mij de gelegenheid niet. Hoe weinig besef ik, als eenige dagen later van Someren, Non en Wim met de auto vertrekken en allen mij een hartelijk „tot weerziens" toeroepen, hoe weinig besef ik, dat ik Wim Hoogerbeets voor de laatste maal als een gezond mensch heb gezien! Of is hij toch nü reeds ziek? Geestelijk ziek? V Een paar maanden gaat mijn leven nu den gewonen gang van een Indisch gouvernements-ambtenaar, die veel „op tournee" moet. Enkele dagen in mijn standplaats, dan weer op reis. Ik heb alle reden om tevreden te zijn en ben dat ook inderdaad. Voor een vrijgezel heb ik eigenlijk het mooiste leven, dat ik mij denken kan. Veel afwisseling, een meer dan voldoende „daggeld" als ik op reis ben <— zoodat het mij ook financieel voor den wind gaat — op mijn standplaats een aardig paviljoen en een beperkte doch sympathieke vriendenkring, bij de familie de Vrieze een tweede tehuis bij geestelijk gelijkgezinde menschen. Ik ben zeker van de welwillendheid van mijn chef en heb de toezegging dat, als over een maand of vijf mijn Lotte uitkomt, mijn leven precies zoo zal worden als dan het beste voor mij is. Dan zal ik veel in Batavia zijn en weinig op reis moeten. Ongetwijfeld, ik had het niet beter kunnen treffen. Hoe dank ik mijn trouwe Vader in den hemel, dat mijn pad zoo effen wordt gemaakt en dat ik boven duizenden bevoorrecht ben. Maar ik zie het nu ook wel heel duidelijk, dat in het betrachten van 's Heeren wegen een zegen ligt. Als ik let op het leven van anderen, die veel uitgaan en zich aan allerlei, dikwijls ook van gewoon menschelijk standpunt Amok... 7 gezien, ongeoorloofde genoegens overgeven, hoe dankbaar ben ik dan, dat ik voor daadwerkelijke zonden werd bewaard. Zij verkwisten hun geld en verwoesten hun in de tropen toch zoo kostbare gezondheid voor ij del genot. Ik dwaas, die meen, dat alles zoo goed met mij gaat en die, hoe jong ook, als een geestelijk bourgeois-satisfait, zelfvoldaan op mijn moreele en geestelijke rijkdom blik, terwijl ik in werkelijkheid dood- en doodarm ben! Als ik lees, wat men mij uit Holland schrijft over de droefheid die er heerscht in Wim Hoogerbeets familiekring en over het stille leed, dat Marie Helders draagt om Wims loslaten van hetgeen hij in zijn jeugd geleerd heeft, om den eigenwilligen weg, dien hij gaat en om zijn ontrouw ten opzichte van de jonge vrouw, die hij scheen lief te hebben ■ als ik dat alles lees, dan bid ik God, ook verder mijn gang en treden vast te maken, opdat ik mij niet van des Heeren paden moge keeren. Ik huichel in dit alles niet, ik wéét, dat ik mij niet op mijzelf mag verheffen en dat het God is, die in mij het willen en het kunnen moet werken. En toch mankeert er aan mijn geestelijk leven zooveel — eigenlijk alles. Ondertusschen bouwt de Heere de school van het lijden, in welke ik moet leeren! Van Wim hoor ik in de paar maanden na mijn verblijf in Djocja zoo goed als niets. Een enkel berichtje uit Soerabaya, een kaart uit Malang, een haastig gekrabbeld briefje, dat hij naar Batavia moet, met den administrateur, om den directeur van de boot te halen. Hij wil mij dan tevens een bezoek brengen. Het bericht bereikt mij, als ik op een gouvernements-onderneming in de bergen zit en ik antwoord, dat het mij onmogelijk is hem te Batavia te ontvangen. Daarna hoor ik niets meer van hem. Ik verwacht iederen dag een brief van Wim te krijgen, waarin hij mededeeling doet van zijn benoeming tot fabricatie-chef, of van zijn officieele verloving met Non van Someren, ik speur in de kranten onder cultuurnieuws en in de rubriek fa~ milieberichten, maar de naam van Wim Hoogerbetes, al dan niet in relatie met Non van Someren wordt nergens genoemd. Dan, onverwachts, in het Soerabayasch Handelsblad een kort berichtje: Naar wij vernemen is tot administrateur der suikerfabriek „Lama ns ar i" in het Malangsche benoemd de heer W. Hoogerbeets, tuinemployé der suikerfabriek „T an ahr aw an g" bij Banjoebatjin." Ik bevind mij in Soerabaya, als ik dit bericht met groote verwondering lees en vraag mij af, wat het beteekent. Waarschijnlijk iets héél prettigs voor Wim. Ongetwijfeld heeft administrateur van Someren zijn employé zóó geprezen, dat men Wim direct, zonder hem eerst fabricatie-chef te maken, een fabriek gegeven heeft. Ik weet, dat een dergelijk bevordering weinig voorkomt en dat Wims benoeming bij anderen kwaad bloed zal zetten, maar ik weet óók, dat van Somerens positie bij de maatschappij, wier belangen hij behartigt, zóó sterk is, dat die ontstemming hem niet zal deren. Er schijnt, nu hij op zóó jeugdigen leeftijd reeds, een dergelijke functie bekleedt, niets in den weg te staan aan zijn verloving en huwelijk met Non van Someren. Ik vraag mij alleen af, waarom Wim mij zelf niet geschreven heeft over deze bevordering, die zoo geheel met zijn plannen moet strooken. Maar ik begrijp, dat hij de laatste weken, door het bezoek van den directeur en door verschillende besprekingen, zóó in beslag is genomen, dat hij mij niet heeft kunnen schrijven. Het meest voor de hand liggend is, dat ik bij mijn terugkomst in Batavia een brief van hem zal vinden. Ik besluit op dezen brief niet te wachten maar Wim reeds nu, naar aanleiding van het „cultuur-berichtje", met zijn bevordering geluk te wenschen. Wat ik ook op zijn houding en handelwijze moge tegen hebben, ik wil niet den schijn van onhartelijkheid op mij laden: vooral in deze omstandigheden wil ik dat niet. Worstelend met taal en stijl om een juisten vorm voor mijn gelukwensch te vinden — niets is moeilijker dan #e/u/c-wenschen terwijl men overtuigd is, dat de ander zijn werkelijk geluk den rug toekeert -—■ krijg ik eindelijk een brief gereed, die mij nogal voldoet. Enkele dagen later brengt de Soerabaya—Batavia-expres mij naar mijn standplaats terug. Ik ben nieuwsgierig, of ik een bericht van Wim zal vinden en als ik inderdaad tusschen mijn post een brief met poststempel Banjoebatjin aantref, laat ik ~ voor het eerst sinds ik op Java voet aan wal zette — mijn Hollandsche brieven rusten en lees den brief van Wim — die niet van Wim blijkt te zijn. Ik heb er mij wel een oogenblik over verwonderd, dat het adres getikt en niet, zooals gewoonlijk, geschreven is, maar daaraan geen bijzondere beteekenis gehecht. Des te meer sta ik te kijken als ik brief lees: Tanahrawang, 13 Januari 19... Zeer geachte Heer, Aangezien de heer Hoogerbeets door een schijnbaar ernstig zenuwlijden aangetast is en hij, voorzoover wij weten, overigens geen familie of kennissen in Indië heeft, verzoeken wij u, zoo u dat althans eenigszins mogelijk is, ten spoedigste naar Tanahrawang te komen om te overleggen, wat er in het belang van den patiënt te doen is. Hij heeft teekenaar dezes wel eens over u gesproken, wij herinneren ons — ook door mededeelingen van den administrateur — uw bezoek aan Tanahrawang en vermoeden, dat u de eenige zijt, die iets van Hoogerbeets' particuliere omstandigheden afweet en wellicht een zeker overwicht op hem hebt. Wij verzekeren u, dat er ernstige redenen zijn ons tot u te wenden ■— uw adres kwamen wij te weten uit aanteekeningen, die wij op Hoogerbeets' bureau vonden. De administrateur, de heer van Someren, is met zijn dochter en den directeur onzer maatschappij, de heer de Hugenpooth tot de Berenclouw voor zaken naar Soerabaya gereisd en in- strueerde telefonisch ons met u in verbinding te stellen. Uw berichten gaarne spoedig tegemoet ziende, met de meeste hoogachting. Uw dw., Frans Lastman. Fabricatie-chef sf. Tanahrawang. Als ik den brief gelezen heb, laat ik mijn andere post voor wat ze is en roep een sado 1) om oogenblikkelijk naar het huis van mijn chef te rijden. Ik denk er zelfs niet aan, mij een moment bezig te houden met de vraag, wat er wel op Tanahrawang gebeurd mag zijn. Natuurlijk kost het mij weinig moeite een paar dagen verlof te krijgen en reeds den volgenden dag vertrek ik met den ochtendtrein naar Banjoebatjin. Ondertusschen zijn vele, vele vragen bij mij gerezen, maar op al deze vragen moet ik het antwoord schuldig blijven. Wat is er gebeurd op Tanahrawang? Waarom is Non niet op de fabriek als Wim door een ernstig zenuwlijden werd getroffen? Hoe komt het, dat hij nu ziek is geworden, zoo kort na zijn promotie, die toch de bevrediging van zijn verlangens beteekent? Waarom belast administrateur van Someren zich niet zelf met de zorg voor den man, die enkele jaren zijn vertrouwde medewerker was en nu zijn schoon- x) sado = wagentje, waarin men met de ruggen (dos-ados) tegen elkaar zit. Van dit dos-a-dos is sado afgeleid. zoon wordt? Met ongeduld wacht ik het oogenblik af, dat de trein in Banjoebatjin aankomt en de fabricatie-chef mij alvast het een en ander over Wims ziekte zal mededeelen. Ik heb Lastman getelegrafeerd, dat ik kom en hem verzocht mij van den trein te halen. Ik behoef niet lang te zoeken, als ik op het perron van Banjoebatjin sta. Een mager, gebruind man van middelbaren leeftijd in een tamelijk modieus shantung tropen-costuum komt op mij af, licht de khaki-helm en vraagt: „Heb ik het genoegen mijnheer de Groot uit Batavia te ontmoeten?" ,,Ja, ik ben de Groot." „Lastman — aangenaam." „Aangenaam — hoe is het met Hoogerbeets?" „Niets veel beter — ik wilde u voorstellen eerst naar de Soos te gaan en daar te overleggen." „Goed — zoo u wilt." We rijden in Lastmans wagen naar de sociteit en een tien minuten later zitten we achter een koele dronk in het vervelooze en, naar mijn opvatting, vreugdelooze centrum der Banjoebatjinsche gezelligheid. „Vertelt u mij spoedig: wat is er gebeurd?" vraag ik met nauwelijks ingehouden opwinding. „Dat zal ik u zeggen — eerst een vraag: bent u met Hoogerbeets' particuliere omstandigheden op de hoogte?" „Hoe bedoelt u dat?" is mijn voorzichtige wedervraag, terwijl ik Lastman scherp opneem. „U weet van de verhouding, die er bestond tusschen hem en juffrouw van Someren?" „Ja — bestond, zegt u?" „Inderdaad — want aan die verhouding is onverwachts een einde gekomen." „Dat kan niet — zooals die twee jonge menschen op elkaar waren —" „Inderdaad — zoo scheen het. Die verhouding was overigens voor niemand op de fabriek een geheim en hoewel de ouderen onder ons Non van Someren kennen als een grillig, egoïstisch persoontje, waren we er nu toch wel zoo langzamerhand van overtuigd, dat zij eindelijk den man gevonden had, waarmee zij zou trouwen. — U begrijpt, dat de verhoudingen op de fabriek er niet beter op werden. Een betrekkelijk jong employé, die door den baas in alles voorgetrokken werd, die de vertrouwde van den administrateur was, óók in fabriekszaken, die mee op reis ging, als er belangrijke kwesties waren, waar ouderen buitengehouden werden — dat gaf scheele oogen." „U vond het ook onaangenaam?" „Voor mij léék het onaangenaam," antwoordt Lastman glimlachend, „maar ik was toevallig de eenige, die er voordeel van had!" „Hoe bedoelt U?" „Wel, kijk, in Indië maak je het vlugste promotie, als je iemand achter je hebt, die vooruit moet. Ze konden Hoogerbeets toch moeilijk administrateur maken en mij passeeren? Daarom zou ik vóór mijn tijd administrateur in het Djocjasche worden en de open plaats op Tanahrawang zou door Hoogerbeets worden ingenomen. Zoo was althans het plan!" „Ik had er van gehoord — is het dan niet zoo gegaan? Bent u niet benoemd?" Ja — ik wel. Met een maand vertrek ik naar Djocja — een razend ongemakkelijke fabriek overigens. Maar Hoogerbeets is geen fabricatie-chef op Tanahrawang geworden —" „Maar kreeg daarvoor een administrateurspost nietwaar! In de Oosthoek. «— Dat las ik in de krant." „Inderdaad — maar die benoeming, waar overigens ook zoo het een of ander over te doen is, zoowel in Tanahrawang als op de andere fabrieken onzer maatschappij — die benoeming, dat is een suikerlaagje om een bittere pil —" „Bittere pil?" „Ja — Hoogerbeets moest van Tanahrawang verdwijnen en dat zoo spoedig mogelijk -—" „Waarom?" „Non van Someren gaat met jonkheer Hugenpoth trouwen — gisterenavond heeft de verlovingsannonce in het Nieuws-van-den-Dag gestaan ■—" ,,'k Heb gisteren de krant slechts vluchtig ingekeken — „— en binnen twee maanden zal het huwelijk worden gesloten, dan gaat Non mee naar Europa." „Maar dat kan niet waar zijn — ik heb zelf gezien -— Non heeft mij zelf verzekerd, dat ze met Hoogerbeets trouwen zou •— ze zet alles door wat ze wil —" „Juist — maar nu wil ze het niet meer. Dat is de eenvoudige redeneering, die ze er op na zal houden." „Hoe is dat alles gekomen — ik kan het mij eenvoudig niet voorstellen — Wim was gek, gewoon gèk op haar." „En nu ze hem in den steek gelaten heeft is hij heelemaal in de war. Hoe het gekomen is? Ze heeft zin gekregen in dien jonkheer en hij blijkbaar in haar — een knappe vent is het — Engelsch type, sportief, slank. Ze prefereerde hem boven Hoogerbeets — voila tout!" „Is hij erg in de war?" „Zéker is hij dat! We hadden allemaal kassian1) met hem, toen we begrepen, wat er aan de hand was. Onverwachts kwam Hoogerbeets uit Bandoeng terug, waar hij met den baas, Non en jhr. Hugenpoth in Homann logeerde. Wij merkten direct, dat er iets niet in orde was, maar veronderstelden, dat de zaak wel weer voor elkaar zou komen. Tot we Non en den jonkheer samen zagen, hierop „Tanahrawang". Kassian!" „Maar die benoeming?" „Wel, hij moest hier weg. En op eervolle wijze! Van Someren laat zich tamelijk door zijn dochter beïnvloeden. Maar hij is een gentleman en de jonkheer eveneens. Zóó kwam Hoogerbeets' benoeming op „Lamansari" er door." „Heeft hij die benoeming aangenomen?" „Neen!" „Neen? Het is toch het beste, dat hij zoo gauw mogelijk van ,,Tanahrawang" verdwijnt?" „Zéker is dat het beste. Maar hij wil niet — hij wil absoluut niet weg. Wij weten niet, wat wij 1) kassian = medelijden. met hem moeten beginnen en daarom hebben wij u gevraagd, te komen. De administrateur meende zich te herinneren, dat u de eenige meer bijzondere vriend was, die hij in Indië heeft. En dus zouden wij graag willen, dat u probeerde hem tot andere gedachten te brengen." „Weet hij dat ik kom?" „Neen. Wij vonden het beter, dat niet te zeggen. Het beste is, dat u „onverwachts" komt, om hem eens op te zoeken." „Dan rijd ik straks dus niet met u mee?" „U komt op eigen gelegenheid en probeert hem aan het praten te krijgen. Tegen ons zwijgt hij. „Ik zal mijn best doen, ik ben het met u eens, dat hij zoo gauw mogelijk wèg moet. Maar ik kan mij begrijpen, dat die geschiedenis hem aangepakt heeft. Hij hing aan Non, met alle kracht, die in hem was. Hij zou zonder haar niet kunnen leven, heeft hij mij wel eens gezegd." „Zooveel te beter, dat hij nu merkt, wat hij aan die vrouw heeft, dat spaart een ongelukkig huwelijk uit." „Nu, ik zal zien wat ik doen kan — waar kan ik u vinden als ik u noodig heb?" „Mijn huis ligt over den hoofdingang van de fabrieksgoedang — vanavond ben ik thuis." „Tot vanavond dan „Ja —' en succes bij uw pogingen." Als ik een auto besteld heb en naar de fabriek rijd, peins ik mij het hoofd suf, hoe ik deze moei- lijke kwestie moet aanpakken. Doch een oplossing vind ik niet. Alles zal er van afhangen hoe Wim op mijn komst reageert. Maar ik kan mij voorstellen, dat zijn smart over de verandering in Nons gevoelens groot is. Het moet wèl een ontgoocheling voor hem zijn geweest. Heeft ze hem nooit liefgehad? Is ze zóó grillig, dat ze hem, zonder eenige gewetenswroeging, voor den waarschijnlijk meer interessanten en in ieder geval hooger geplaatsten jonkheer de Hugenpoth van zich stoot? Hoe gegriefd, vernederd moet Wim zich voelen. Maar waarom tracht hij althans niet den schijn te redden? Waarom neemt hij niet, met trotsch-opgericht hoofd afscheid van „Tanahrawang" en verdwijnt hij niet, zonder om te zien, naar „Lamansari" om daar een nieuw arbeidsveld te vinden en in hard werken te vergeten het leed, dat hem overkwam? De slag moet wèl erg zijn aangekomen! Ik verwacht een bedroefd, gegriefd, vernederd man te ontmoeten. <— En ik vind een gebroken mensch. — Wim Hoogerbeets ligt in een krossi-malas 1) op zijn voorgalerij en schijnt in het geheel niet verwonderd, dat ik er ben. Het kost mij moeite hem te begroeten en gewoon te doen. Ik kom op hem toe en steek mijn hand uit. Maar Wim staat niet op en als hij mijn hand eindelijk neemt, drukt hij die slapjes. ,,Tabeh," zegt hij, „als je pait wil of whiskeysoda, roep dan de djongos maar." „Dank je. — Ik ben gekomen, omdat ik in de 1) krossi-malas = luierstoel. krant las — van je benoeming in de Oosthoek — Van harte, kerel, het is een prachtige promotie —■ een jaar of zes in de Oost en dan al administrateur, da's een felicitatie waard hé, geluk man!" „Zóó," zegt Wim en dan zwijgt hij. Een korte drukkende pauze, dan vraagt Wim: „zeg, heb jij het Nieuws van den Dag gelezen? „Van wanneer?" „Gisterenavond — Zeg, be — me niet - heb je het gelezen?" Hoogerbeets is opgesprongen en zit nu dwars op zijn stoel: „Allemaal be...... ze mij hier maar jij zult de waarheid spreken." Ik schrik als ik Wims verwilderden blik ontmoet. Maar ik beheersch mij zooveel ik kan. „Gisterenavond heb ik de krant slechts vluchtig ingezien, wat is er gebeurd?" „Er staat een annonce in, een verlovingsannonce van Non en — en dien jonkheer — maar het is niet waar — geloof het niet, 't is een valsche streek, van de jongelui hier, die mij Non niet gunnen. Maar ik ga naar Soerabaya, morgen vertrek ik, om haar te halen. Dan trouwen wij — dan trouwen • • * t wij — Eerst heeft hij geschreeuwd, zóó geschreeuwd, dat de huisjongen verwonderd en verschrikt is komen toeloopen. Maar langzamerhand is zijn stem zwakker geworden. En bij het laatste, bijna gefluisterde: „en dan trouwen wij —" heeft hij zich weer in zijn stoel laten zinken. Ik heb geen verdere bewijzen noodig om te weten, dat Wims zenuwgestel heel erg geschokt is. Ik leg mijn hand op zijn schouder en probeer kalmeerende en geruststellende woorden te spreken, maar Wim laat mij niet aan het woord komen. „Wat is er gebeurd, vertel het mij eens rustig. Je bent benoemd op „Lamansari", nietwaar?" „Een complot is het, om mij weg te hebben van hier. Men heeft gestookt tusschen Non en mij." „Waarom vertrouw je mij niet? Je bent overspannen — niemand wil immers kwaad? Wees een man en draag dapper je leed — ga met mij mee. Kom een paar dagen naar Batavia en blijf dan een poosje in Buitenzorg of Soekaboemi, tot je weer sterk bent. Dan trek je naar ,,Lamansari" en werkt om je leed te vergeten. Niets beter dan dat!' Ik weet wel, dat er nog iets veel beters is, maar ik wil nu niet beginnen over dingen, waar hij niet van hooren wil. Als hij met mij meegaat naar Batavia zal ik gelegenheid genoeg hebben daarover te spreken. Mijn eenige bedoeling is, hem nu aan het praten te krijgen — als hij maar eenmaal loskomt en mij toevertrouwt, wat er eigenlijk is gebeurd dan is er kans, dat hij vrijkomt van den ban, die er nu op hem schijnt te liggen en dat een gezond en natuurlijk verdriet, zijn blijkbaar zieke geest geneest. Maar Wim ontwijkt dit verlossende verdriet, deze genezende klaging van zijn nood. Hij spreekt niet over wat er is gebeurd, uit allerlei vage en wonderlijke beschuldigingen aan het adres van administrateur van Someren en de employé' s der fabriek, maakt jonkheer de Hugenpoth uit voor al wat leelijk is, maar over Non zwijgt hij. En als ik, door telkens weer over Non te beginnen, hem tot spreken dwing, dan zegt hij, dat ook zij het slachtoffer is van allerlei machinatie's en dat hij naar Soerabaya zal gaan om haar op te zoeken en te redden uit de handen van haar vader en allen, die haar voor hem verborgen houden. Zoo kom ik den langen dag door — de kokki zorgt, dat er eten is, de djongos brengt koele dranken, maar Wim eet noch drinkt. Als de huisjongen waarschuwt, dat het etenstijd is, gaat hij mee naar de achtergalerij, zit aan tafel maar eet niet. Ik zie, dat hij in geen dagen geschoren is. Tegen den avond ga ik mandiën en waarschuw de bedienden, dat mijnheer ziek is en ze hem niet uit het oog moeten verliezen. „Mijnheer is erg ziek —" zeg ik. „Zeker," zegt de huisjongen, „sakit hati1)?" Dus ook de bedienden weten er alles van. „Ik ga naar het huis van mijnheer Lastman om te spreken over wat er moet worden gedaan, om je mijnheer te genezen, je weet dus, waar je me vinden kunt, als er iets bijzonders is." „Goed mijnheer." Ik praat met Lastman en enkele andere employé's maar we komen niet tot een oplossing. Men blijkt Wim graag te mogen al is men over zijn be noeming tot administrateur niet gesticht. Toch zinnen ook zij, die het meest door Wims benoeming zijn geschaad om middelen om hem weer „fit" te krijgen. „Alles de schuld van van Someren," meent iemand. „Hij is veel te zwak geweest en heeft zich door zijn dochter de wet laten stellen." 1) sakit-hati = zijn hart is ziek, dus: hartzeer. „Kan wel zijn," merkt Lastman op, ,,'t komt er nu evenwel op aan, Hogerbeets zóó op te monteren, dat hij hier vandaan gaat. Hij moet er uit, naar een andere omgeving, dan zal hij wel bijtrekken." „Ik wil hem graag medenemen naar Batavia," zeg ik, „maar ik zie geen kans hem mee te krijgen, er is niets met hem te beginnen op het oogenblik. Is er al eens met een dokter gesproken?" „Ja, met dokter Andersen van Banjoebatjin." „Wat zegt hij?" „Afwachten — voorloopig althans — hem niet dwingen." „Da's alles goed en wel — maar het is voor zijn toekomst niet goed, dat het praatje rondgaat: Hoogerbeets ziet ze tippelen," meent de eerste machinist wat ruw. Maar z'n opmerking is juist. „Ja," vult Lastman aan, „en Hoogerbeets moet weg voor over een paar weken de baas en zijn dochter weer hier terug zijn." „Dat-ie zich zoo van streek maakt om een nonna," zegt een jong employé — „d'r zijn toch vrouwen genoeg." „Hou je mond, snotneus," nijdigt iemand uit de tuinen, die, naar ik hoor, met een donker Indisch meisje getrouwd is, „wat weet jij er van. 't Is alleen jammer, dat Non niet waard is, dat iemand zich druk om haar maakt. Maar wat wil je — als een mensch het eenmaal te pakken heeft." We praten nog geruimen tijd door, zonder tot een resultaat te komen en als ik opstap om weer eens naar Hoogerbeets te gaan zien, zijn we nog even ver. Tot mijn groote verwondering is Wim thuis nergens te vinden en als ik de djongos vraag waar z'n toewan is, zegt hij met een verheerlijkt gezicht: „toean soedah baik — mijnheer is al weer goed, hij heeft gebaad, zich geschoren en is met z'n auto naar Banjoebatjin gereden. U moet maar op hem wachten, tot hij terug komt." De inlander vertelt het zóó gewoontjes en argeloos, dat in de eerste oogenblikken mij een gevoel van vreugde doorstroomt. Ik herinner mij ineens een verhaal over een tante, die een melancholicapatiënte moet geweest zijn, en in niet van zich af te zetten zwaarmoedigheid dagen achtereen zat te piekeren, niemand wilde zien en met de akeligste, meest-zwartgalligste gedachten door een duistere wereld ging. Maar dan — in eens soms — brak de zon door. De looden last, die op haar ziel drukte werd weggenomen en zij was de vroolijkste, vriendelijkste en opgewektste vrouw, die men zich denken kon. Zij ging uit, boodschappen doen of bezoeken afleggen en niemand zou het haar aanzeggen, dat ze pas zoo'n naren, drukkenden tijd achter den rug had. Ze kon zelf over haar vermeende narigheden glimlachen. — Ik denk, dat het met Wim óók zoo gegaan is. Waarschijnlijk heeft mijn komst tóch stimuleerend gewerkt. Maar dan komen de bedenkingen. Die beterschap is dan wel héél vlug in zijn werk gegaan! En waarom heeft Wim niet gewacht tot ik terug was? Of waarom heeft hij den djongos niet gevraagd, waar ik was en is hij ons niet komen opzoeken? Neen — dat is fout geredeneerd, natuurlijk voelt hij er niets Amok... 8 voor, met de anderen te praten, hoewel er hem, als hij zich wat beter voelt, alles aan gelegen moet zijn, den indruk te vestigen, dat hij zich weer beheerscht. Maar wat heeft hij nu ineens in Banjoebatjin te doen? — Ik ga weer naar Lastman terug en vertel, wat er gebeurd is. ,,'t Zou een geluk zijn, als Hoogerbeets er boven op was." „Zoo vlug en zoo geheel," betwijfel ik, „en dat, na wat ik vanmiddag van hem zag?" „Misschien heeft hij er zich met kracht overheen gezet." „Wat moet hij in Banjoebatjin doen?" „Mogelijk even in de Soos gaan zitten voor afleiding? Hij mocht er altijd wel graag even tusschen uitbreken." „Zal ik bellen naar de Soos?" „Niet doen — rustig afwachten — hij zal wel terugkomen met een uurtje — ik vind het geen slecht teeken." Eigenlijk ben ik het met Lastman eens, maar ik vind toch wat vreemds in de heele geschiedenis. Wij wachten, 't Wordt zeven uur — acht uur — Wim Hoogerbeets komt niet terug. „Telefoneeren?" vraag ik. „Neen," zegt Lastman beslist, „we gaan zelf naar Banjoebatjin, er is iets niet in orde, je hebt gelijk gehad." Een kwartier later zijn we in de Soos van Banjoebatjin en roepen den mandoer. „Heb je mijnheer Hoogerbeets gezien?" J»» a. „Waar is hij?" „Even hier geweest toen naar Gap-GauwWang, den Chinees gereden." „Hoe weet je dat?" „Ik hoorde, dat hij met hem telefoneerde." Dan staan we in de toko van Gap-Gauw-Wang. „Mijnheer Hoogerbeets hier geweest?" „Toean Googelbeets 1) ?" De Chinees bedenkt zich of hij de waarheid mag zeggen, dan ziet hij onze ernstige gezichten en verklaart, alsof hij geen oogenblik aan zwijgen heeft gedacht: „Betoel toean 2)!" „Wat is mijnheer komen doen?" „Zijn auto stallen —- in mijn garage en —" „Ja — en?" „Een auto huren naar Soerabaya." Met schrik en verbazing zien wij elkander aan. We weten nu beiden, dat Wim Hoogerbeets niet tot zich-zelf is gekomen, maar dat hij het domste doet, wat hij doen kan. „Waar is mijnheer, wanneer vertrekt hij?" „Is al vertrokken — hij had haast, zei hij. Er zijn twee chauffeurs mee, den heelen nacht moet worden doorgereden want morgen vóór twaalven moet de toean in het Oranje-hotel zijn, de heer administrateur van „Tanahrawang" heeft hem daar ontboden." Een oogenblik is nog de gedachte bij mij opge- !) Voor de H zegt men in het Oosten vaak de letter tusschen H en G in. Een H met keelklank klinkt als G. Voor een R zegt een Chinees gewoonlijk een L. 2) „Betoel-toean" = „Zeker, mijnheer." komen, of Wim misschien naar „Lamansari" is gereisd. Het zou natuurlijk dwaas geweest zijn, zoo zonder meer weg te gaan. Toch zou hij zich op die manier met één ruk van alles, wat hem in zijn oude omgeving drukt, hebben losgerukt. Maar wat de Chinees zegt, bewijst wel, dat Hoogerbeets daaraan niet heeft gedacht. „Heb je wat bijzonders aan mijnheer gemerkt?" vraagt Lastman. „Ja —mijnheer was bingoeng x)." „Heeft hij nog gezegd waarom hij een auto huurde en niet met z'n eigen wagen en chauffeur ging?" Ja — de cylinders moesten worden nagezien en mijnheer was vermoeid, zenuwachtig." Weer overleggen wij, er is geen twijfel aan, Wim is naar Soerabaya gegaan om van Someren en Non op te zoeken. Daar kunnen allerlei onaangename verwikkelingen uit voortkomen — en Hoogerbeets' toekomst staat ook op het spel. Wij moeten hem verhinderen in Soerabaya te komen. Maar kunnen we dat? Een moment denken wij er aan Wim per auto achterna te gaan, maar dat denkbeeld laten wij al spoedig varen. Hij heeft een grooten voorsprong en er is geen enkele reden om te onderstellen, dat hij door onze tusschenkomst zijn reis zal opgeven. En dwingen kunnen wij hem niet. Hij is op een handige manier aan ons toezicht ontsnapt. Zoo'n wél overwogen wijze van handelen, zoo'n geslepenheid op een bepaald punt, tref je meer bij zenuwzieken en geestelijk ontwrichten aan. Wim is ten slotte vrij man, hij kan doen en i) Bingoeng = verward, zenuwachtig. laten wat hij wil en met geweld of dwang zullen wij niets bereiken. Lastman vindt ten slotte de oplossing. „Hoe laat denk je, dat de auto morgen in Soerabaya is?" „Om een uur of negen — de chauffeurs rijden niet zoo vlug in den nacht." „Weet je precies welken weg ze nemen?" „Neen — ze volgen den grooten weg, maar op sommige punten snijden ze misschien een stuk af." „Weet je waar ze benzine innemen?" „Niet precies — maar het is zéker dat ze in Solo stoppen." „Hoe zoo?" De Chinees glimlacht. „Mijn zoon woont in Solo en ik heb een pakje voor hem meegegeven — dat wordt bij hem thuis bezorgd." „Goed — dan doe je dit. Je schelt je zoon op, en vertelt hem precies hoe de vork in de steel zit. Hij moet de chauffeurs inlichten en dan moet er voor gezorgd worden, dat de auto tusschen Solo en Soerabaya zooveel pech heeft, dat deze niet vóór een uur of twee in Soerabaya aankomt." De Chinees glimlacht begrijpend. Hij houdt wel van zoo'n kleine intrige — als zooiets althans geen geld kost. „En mijn onkosten?" vraagt hij, „ik ben de auto en de chauffeurs langer kwijt dan gewoonlijk voor een reis naar Soerabaya." „Geef je kosten maar op," zegt Lastman vlug, „we zullen deze maal niet tawarren1)," en als 1) tawar = afdingen. de Chinees hem verbaasd aanziet voegt hij er aan toe: „mijnheer Hoogerbeets is ziek — sakit-bingoeng 1), maar spreek er niet tegen anderen over." „Neen — weest u gerust." Dan wendt Lastman zich tot mij: „Ik heb het volgende plannetje — jij," — hij tutoyeert mij maar voor het gemak en ik volg zijn voorbeeld — „jij helpt mij natuurlijk?" „Zeker." „Ben je morgen en overmorgen vrij." „Ik ben vrij, zoolang het noodig is." „Gouvernements-ambtenaar hé?" — Hij kan de hatelijkheid niet binnen houden. — „Enfin, dat is mijn plan. Wij rijden morgen voor dag en voor dauw weg — b.v. om een uur of drie. Dan pakken we in Djocja de expres en zijn om een uur of twee in Soerabaya. We hoeven dan geen spul op den weg te verkoopen, maken van Someren niet ongerust en kunnen Hoogerbeets waarschijnlijk opvangen, vóór hij schandaal maakt." „Denk je dat hij dat van plan is?" „Ik weet het niet — de ezel is compleet gek. Wat moet hij anders in Soerabaya doen? Hij is in een stemming om amok te maken." Een rilling gaat mij door de leden — ik denk aan het tafereeltje in de Soos, enkele maanden geleden. „Ril je? Koorts?" „Neen — 't is al over. Natuurlijk kan je op mij rekenen. Zouden die chauffeurs handig genoeg !) sakit-bingoeng = zenuwziek. zijn om de auto tusschen Solo en Soerabaya zoolang op te houden?" „Reken maar, als hun instructies goed zijn. Ik blijf, tot onze taukeh 1) met zijn zoon getelefoneerd heeft, en zal zelf ook met dien jongen China-man praten. De chauffeurs moeten natuurlijk alleen maar daar moeilijkheden met den wagen hebben, waar geen station in de buurt is of auto's te huren zijn. Anders gaat hij — Hoogerbeets — op andere gelegenheid naar Soerabaya. Je ziet, we moeten op alles voorbereid zijn." De Chinees is, vooral als hij merkt, dat de zaak hem geen schade zal doen, bereidwillig genoeg om te helpen. Wij blijven, totdat hij zijn zoon gewaarschuwd heeft, Lastman praat ook nog even met Gap Gauw Wang's zoon, we beloven opnieuw den taukeh schadeloos te stellen voor alle moeiten en kosten, die hij heeft en gaan dan naar „Tanahrawang" terug. „We zullen den anderen niet precies alles vertellen," vindt Lastman als we in de auto zitten. „Neen — maar wat zeggen we?" „Er is al gepraat genoeg. We liegen er niet om en zeggen, dat hij er met den wagen op uit is, en dat wij morgen eens gaan kijken of wij hem ergens kunnen vinden, om hem gezelschap te houden." „Hm." „We doen maar net of we wel zoo'n beetje weten waar hij zit en of hij aan de betere hand is en een pleiziertochtje maakt." 1) taukeh = toko-baas of Chinees. „Van niet-liegen gesproken!" „Ja —- maar we bewijzen hem geen dienst met alles precies te vertellen, zie je." Ik ga met Lastmam mee naar huis, stel Wims bedienden gerust en zeg den jongen, dat hij wel kan gaan slapen, maar dat ik hem wakker zal maken, als ik terug kom. Want ik wil in Wims huis logeeren. Lastman en ik overleggen verschillende dingen voor onzen tocht van den volgenden dag. Het blijkt, dat wij uiterlijk om een uur of drie moeten vertrekken. Als ik thuis kom, is het reeds ver over tienen en ik kan dus slechts een paar uur slapen. De djongos is wakker geworden en ik vraag hem sterke koffie klaar te maken: ik zal toch maar niet gaan slapen. Ik heb een ander plan. Het is de vraag, hoe het met Wim zal gaan. Komt hij gezond thuis — zooveel te beter. Maar het is lang niet zeker. En als hij ziek wordt, zouden anderen door zijn woning gaan en met onbescheiden blikken kennis nemen, van dingen, die niet voor vreemden bestemd zijn. Misschien zijn er brieven van z'n ouders of van Marie Helders, welke niet door derden behoeven te worden gelezen. Wellicht ook brieven van Non. Ik besluit een onderzoek in te stellen —acht mij daartoe, als zijn eenigen „vriend" wel gerechtigd. Als ik in de kleine kamer zit, die Wim blijkbaar voor werkkamer gebruikt, vind ik, achteloos op zijn schrijftafel geworpen, een bos sleutels. Maar ik behoef ze niet te gebruiken om in kasten en laden te komen. Alles is onafgesloten. Ik pak z'n papie- ren en bescheiden, die los liggen bijeen, zoek in kasten en laden naar brieven en stukken en maak van alles een pak, dat ik verzegel en in de grootste lade van zijn bureau berg. Dan kijk ik rond, of ik niets heb vergeten — en zie een schrijfbloc liggen, dat ik wil doorbladeren om mij te overtuigen of er geen brieven in geborgen zijn. Die vind ik niet, maar wel zie ik, dat meerdere bladzijden zijn gevuld met korte potloodaanteekeningen. Belangstellend neem ik deze aanteekeningen ter hand — het blijken bladen van een soort dagboek. Geen bladzijde, of ik ontmoet den naam van Non. Ik moet dit dagboek lezen, het is geen indiscretie of ongeoorloofde nieuwsgierigheid, maar belangstelling voor Hoogerbeets. Misschien geeft dit „dagboek" iets, waardoor ik vat op Wim krijg, wellicht laat het mij iets begrijpen van zijn zieletoestand en van de ontwrichting van zijn geest. Terwijl Wim Hoogerbeets voortraast door den Indischen nacht — als hij niet teruggehouden wordt ongetwijfeld zijn ongeluk tegemoet — zit ik in z'n werkkamer en lees de aanteekeningen. — Om drie uur komt Lastman met de wagen voor — hij vindt mij gereed voor den tocht. „Zoo, je bent tenminste matineus voor een ambtenaar — goed geslapen?" „Ja, maar wat kort." Ik zwijg over Hoogerbeets' aanteekeningen — wat hebben anderen daar mee te maken? Wij rijden in een flink gangetje door het Javaansche land — als wij op den grooten postweg zijn moeten wij telkens uitwijken van grobaks en pikelende 1) inlanders. Aan de kanten van den weg in lange rijen inlandsche vrouwen, die naar den pasar gaan. Van verre komen zij, ver weg gaan zij, om met verkoop van vruchten, kippen, eieren of lekkernijen een schamel daggeldje te verdienen. Het duurt nog lang eer de dag aanbreekt en ze zullen pas in hun afgelegen desa terugkomen, als de zon reeds lang achter den Tjerimai, ver in het Westen, is ondergegaan. — Als de lichten van de auto een verblindende glans werpen over pikelende inlanders en pasarvrouwen springen ze met een verschrikten kreet ter zijde — maar de slapende voerlui op de ossekarren moeten eerst door snerpende claxon-tonen uit hun droomen worden gewekt. Dan mopperen ze wat en trekken hun dieren op zij. Langzaam baant de Indische dag zich een weg door de ochtendnevels. Want al duurt de schemering kort, deze morgen-nevels houden den nacht nog eenigen tijd gevangen in de dalen, tusschen de bergen van Midden-Java. Maar dan komt de matahari 2) hooger en haar stralende warmte jaagt alle nevels aan flarden. — Het wordt een warme, tropische dag. Mèt het doorbreken van de zon rijst de beê in mijn hart voor de genezing van Wim Hoogerbeets. Moge ook de nevels die zijn geest omfloersen worden verjaagd, moge ook voor hem de Zon van Gods 1) pikelen = (van picol) lasten dragen aan bamboe-stok over den schouder. 2) Mata-hari = oog van den dag = zon. barmhartigheid doorbreken en het stralend licht van 's Heeren genade zijn leven verlichten. — Wij spoeden ons intusschen naar Djocja, de oude sultansstad, om den morgentrein naar Soerabaya te halen en Wim zoo mogelijk vóór te zijn. Nu zal ik, ongewijzigd, de aanteekeningen van Wim Hoogerbeets hier tusschenvoegen, voor zoover ze althans iets met zijn geschiedenis te maken hebben. VI Twee jaar op de fabriek vandaag — Waar blijft de tijd — Eigenlijk niet veel beleefd in dien tijd. — Na mijn verblijf in Bandoeng, het vorig jaar vrijwel niets mee gemaakt. — Zal het er deze maal, als de campagne is afgeloopen, eens goed van nemen. -— Je leven is, als de boel draait, precies een machine. <— Werken •— werken •—• werken — En steeds in de fabriek — in het laboratorium. — Rendement en nog eens rendement. — Zwart Cheribon staat er goed voor. -— Numero honderd minder. — De baas zegt, dat het aan de bemesting ligt. — Maar op de andere fabrieken, waar ze die nieuwe kunstmest gebruiken, is de verhouding precies hetzelfde. — Wij zijn met allebei de soorten toch nog altijd een vijf-en-twintig procent bij de anderen vooruit. — Ongelooflijk. — Fijn, dat ik „Tanahrawang" getroffen heb. — Soms wordt het mij in het laboratorium wel eens te benauwd. — 'k Zou de tuinen wel in willen. — Hoewel de tuinemployé's zeggen, dat het daar óók geen lolletje is. — Ten slotte is het leven hier hopeloos saai, vooral als vrijgezel. Enfin, „het geld verantwoordt alles," de tantièmes zijn goed. — Toch houd ik het hier geen tweede periode ongetrouwd uit. — Je moet je eigen milieu hebben — een vrouw, die voor je zorgt. — Aardige brieven van Marie — wel wat al te serieus voor een omgeving als hier. — Je moet wat weten te geven en te nemen. — Maar ik zou geen betere vrouw weten. — Ze is hartelijk, al houdt ze zich in haar brieven wat gereserveerd. — Nu, dat doe ik immers ook? — Ze mocht me vroeger graag, evenals ik haar — en door de regels heen, lees ik in de brieven van thuis, dat het nog zoo is. — Wacht maar, Marietje, thans heb ik er nog geen positie voor, maar als ik na mijn Europeesch verlof opnieuw naar Indië ga, neem ik je mee. Vandaag den dominee uit Banjoebatjin op bezoek gehad. — Geschikte baas, weet aardig mee te praten over fabriekszaken. — Zit ook al een jaar of vijftien in de Oost, waarvan tien jaar op Java, vertelde hij. — Moeilijke positie hebben die gouvernements-dominee's, moeten met allerlei menschen omgaan. —- Vreemd, zoo'n domineesbezoek in Indië. — We hebben over alles gepraat, maar over geestelijke dingen heelemaal niet. — 'k Zal Zondag weer eens gaan kerken op Banjoebatjin, de fabriek is nu bijna afgemalen. -— Héél de campagne door ben ik niet naar de kerk geweest. — Geen tijd gehad. — Wat is het leven in Indië toch anders dan in Holland en wat ga je over een massa dingen anders denken. — De baas vertelde me, dat zijn dochter weer op de fabriek komt. Ik had er al iets over hooren fluisteren. — Moet een interessante jonge dame zijn — hoewel een nonna. — De oudere lui vertellen dat ze onbetrouwbaar en grillig is — de jongeren zijn erg nieuwsgierig kennis te maken. — Ze is knap en ontwikkeld hoor ik. — We zijn hier op dat punt niet verwend. — De twee ongetrouwde dochters van den ouden fabricatiechef (hij gaat volgend jaar weg) zijn alles behalve appetijtelijk. — Ze maken het bovendien door hun opdringerigheid iederen vrijgezel moeilijk. ■— Enfin, ik ben nieuwsgierig hoe die Non van Someren er uitziet! 't Is maar te hopen, dat ze in het administrateurshuis wat orde en regel schept. — Een beste kerel, de baas, maar, ondanks zijn belangrijke functie bij de maatschappij en zijn vakkennis, gauw onder invloed van anderen — Het moet op de avondjes, die hij thuis weieens aan een paar oudere employé's geeft, soms tamelijk wild toegaan. — Dan heeft hij den volgenden dag een stoomhoofd. — 't ebeurt gelukkig niet zoo dikwijls, maar op die dagen is hij pestilent. — Anders een joviale, geschikte kerel, die heel weinig met zichzelf is ingenomen, al moet hij reuze-bekwaam zijn. „Wat bekwaam," zei Jansen van „Lamansari" verleden week in de Soos, ,,wat bekwaam — niks bekwamer dan jij of ik, maar hij heeft een tangan-dingin 1)." Jansen was après-boire, toen hij dat zei, want een paar uur later, na een blik hutspot, vroeg hij: „zeg lui, klets er maar niet over, dat ik wat van van Someren zei." — Ik weet het, ze zijn bang voor den baas, die bij onze maatschappij reuze staat aangeschreven. — Allicht, met zoon *) tangan-dingin = een koude hand (of: een gelukkige hand). rietopbrengst per bahoe en zoo n rendement. — Prachtgrond hier. Met Non van Someren kennis gemaakt. — Een aanwinst voor de frabriek. •—■ De baas is gek op haar, geen wonder! — Zelden zoo'n interessant Indisch meisje ontmoet. — Ongelooflijk knap ■— prachtoogen -—< koelit-langsep 1) ■— mooi figuur. — In haar optreden vriendelijk en eenvoudig. —„Pas maar op," zegt de eerste chemiker, „je bent verkikkerd op haar voor je het weet en dan windt ze je om haar kleine vinger." — Onzin. — Eindelijk weer eens een acceptabele jonge vrouw om mee om te gaan. — Ze is „bij" ook, die Non. Gisteren een avondje gehad bij den baas. Ze had de boel aardig opgeknapt. — En de Blüthner was zoowaar gestemd óók. — Ze heeft gespeeld en gezongen. — Toen we zouden weggaan vroeg Non: „U houdt van muziek?" Op mijn bevestigend antwoord: „dat heb ik gemerkt — ik ben dol op alle goede kunst." Vanmorgen is Non bij mij geweest in het laboratorium. Ze moest alles zien en wilde van alles weten. Prettige, interessante jonge vrouw. We hebben over alles en nog wat gekletst. „Toe, kom wat praten vanavond, vóór den eten," inviteert ze. „Vindt mijnheer van Someren dat goed?" is mijn wedervraag en dan komt het nogal zékere ant- 1) koelit-langsep = een bepaalde fraaie gelaatskleur (naar de kleur van een vrucht). woord: „Vader vindt alles goed, wat ik graag wil, kom gerust." We tutoyeeren elkaar, als we alleen zijn. Non schijnt veel met mij op te hebben. — Gisteren kwam ze onverhoeds bij mij binnenvallen. — Ik geneerde mij voor mijn tamelijk ongezellige woning. „Geneer je niet," zei Non, „zoo is het bij alle vrijgezellen —■ maar jij hebt ook het meest ongezellige huis van de heele fabriek. Je moet zien een ander te krijgen — als er een vrijkomt, zal ik mijn best voor je doen." „Ik houd niet van die ruwe suikerlui, die over niets praten dan over fabriekszaken en verder alleen belangstelling hebben voor whiskey-soda en pahit — ik heb ze als kind genoeg meegemaakt en was bang voor ze — jij bent niet zoo, hé?" Neen, ik ben niet zoo, maar ik wil tegenover Non niet de brave Hendrik uithangen. „Ik maak van die dingen geen misbruik," zeg ik eenvoudig. „En met Inlandsche vrouwen laat je je ook niet in?" Ik schrik van de kalmte en rust, waarmee Non die delicatie vraag stelt. Toch is er in die open en eerlijke vraag niets, wat onaangenaam aandoet. „Neen — nooit." — „Je bent er ook het type niet voor." Verder wordt er tusschen Non en mij over dit onderwerp niets gezegd. Waarom heeft ze dat gevraagd? Ik kom dikwijls in het administrateurshuis. Jammer dat ik zoo weinig aan muziek doe, al houd ik er veel van. Als Non een eenvoudig liedje zingt, kan ik haar begeleiden — en daarom zingt ze, geloof ik, steeds eenvoudige liedjes als ik er ben. Ik benijd de lui, die trio's met haar spelen. — Gisteren ben ik wel driemaal langs het huis van den baas gegaan, toen ze aan het repeteeren waren. — Eigenlijk zat het mij dwars, dat die lui zoo prettig met Non musiceerden en ik niet mee kon doen. Non weet alles. Gisterenavond was ik weer bij den baas. Ik begeleidde Non, toen ze een liedje van Hullebroeck zong. — „Was je gisteren jaloersch?" vroeg ze lachend. „Waarom?" informeerde ik. „Omdat je een paar maal langs het huis ging, toen wij musiceerden." Ik kreeg een kleur. „Domme jongen," zei ze glimlachend, „je bent altijd welkom, ik heb graag, dat je komt. Loop maar binnen als je er zin in hebt." — „En je vader?" — „Mag je graag — dat weet je toch wel." Inderdaad, de administrateur is héél anders voor mij dan vroeger. Toen nam hij slechts notitie van mij, voorzoover de fabrieksaangelegenheden ons met elkaar in aanraking brachten. En dat gebeurde, uit den aard van mijn ondergeschikte functie, tamelijk weinig. Nu praat hij dikwijls met mij over allerlei dingen, waar hij vroeger mij allerminst voor noodig had. Over de fabriek •— maar ook over de andere ondernemingen der maatschappij. Men heeft mijnheer van Someren om zijn bekwaamheden zoon beetje super-intendent over de fabrieken der maatschappij gemaakt. De andere administrateurs vinden dat allesbehalve pleizieriq, maar de Amok... 9 positie van den baas is er aanmerkelijk door versterkt. — Hij heeft het er ook veel drukker door gekregen en vroeg mij vanavond of ik lust heb hem bij een paar dingen te helpen. Natuurlijk heb ik ja gezegd. Gisteren een fuifje in de Soos. Vervelend, dat ik niet dansen kan. „Dans jij niet?" vroeg Non. — „Neen, nooit geleerd." — „Fout in je opvoeding, lachte ze, „kom, een step kan je gerust doen, vooruit, wees niet dwaas. — Ik heb met Non gestept. Veel pleizier zal ze er niet van gehad hebben want ik deed tamelijk onbeholpen. „Leert wel," vond Non. Ik geloof, dat ze met mij dansen wilde, om even vertrouwelijk te kunnen praten: „Je gaat vader helpen hé? „Hij heeft het tenminste gevraagd. — „Heb ik voor gezorgd," fluisterde ze. „Vader zei, dat hij uit z'n werk niet meer uitkwam, nu hij super-intendent geworden is. — Ik moet hulp hebben, om rapporten uit te werken, meende hij. — Waarom vraagt u mijnheer Hoogerbeets niet, heb ik hem in overweging gegeven, die is handig genoeg. Vader had eigenlijk liever iemand uit de tuinen, zei hij, maar als hij met je overweg kon, zou je altijd tijdens een volgende campagne in de tuinen kunnen komen •— Je weet wat dat beteekent. Zéker weet ik dat — fabriek — tuinen — fabriek — dat is de manier om vooruit te komen. Die Non toch. Uitgeslapen als wat! Waarom interesseert ze zich zoo voor mij? Brieven vandaag. Mail uit Holland. Hartelijke brieven. Waarom ik zoo weinig schrijf, vraagt Marie. Makkelijk vragen. Ze weten in Holland niet wat je allemaal aan je hoofd hebt op een fabriek. Hoe langer je er bent hoe drukker je het krijgt. Vooral nu ik den baas met enkele dingen help. Ernstige brieven. Ja, moedertje, je meent het goed, maar ik kan niet meer zoo over de dingen denken als in Holland. Mijn blik is breeder geworden. Natuurlijk ben ik niet ongeloovig. En als ik het weer wat kalmer krijg, ga ik ook weer naar de kerk. Maar ik kan dat allemaal niet meer zoo zien als onze goede vaderen uit de zeventiende eeuw. Er is toch evolutie! Wat voor de zeventiende eeuw goed was, is dat niet meer voor ons. Ongetwijfeld er is een God, Die de wereld regeert en aan Wien we verantwoording schuldig zijn. Maar al die theorieën! Over zondeval en verlossing, over predestinatie en uitverkiezing! De theologen zijn het er zelf niet over eens. — Nu is er in Holland weer zoo'n kwestie aan den gang of de slang in het paradijs gesproken heeft of niet. — Waar maken de menschen zich eigenlijk druk om? Al die oude verhalen — zeker, ze staan in den Bijbel. En aan de waarde van den Bijbel doe ik niets af. Groot en heerlijk boek! Prachtige gedachten, zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament! Maar je moet op sommige dingen niet te diep ingaan. Het begint al op de eerste bladzijde van de Schrift. God schiep hemel en aarde en alles was zéér goed! Waar komt dan het kwaad vandaan? De gedachte aan, het begrip van kwaad? Daar heb je het al! En dan die scheppingsgeschiedenis! Ik heb eens gelezen, dat die oude Babyloniërs precies zulke geschiedenissen hadden: scheppingsverhalen en zondvloedverhalen. Kunnen de Joden die niet van hen hebben? Dominé Gradier, die nu dominee op Banjoebatjin is en graag over zulke dingen praat, zegt dat de brond voor Joden, Sumeriërs of hoe die oude volken heeten, precies dezelfde is geweest. Die verhalen komen, gevarieerd, in de religieuze literatuur van al die volken voor. Dominé Gradier zegt, dat we het Oude Testament maar met rust moeten laten, en dat het Nieuwe ons genoeg is. Jezus en Zijn leven moeten het middenpunt van ons leven zijn. We moeten in Jezus' voetstappen gaan, ons niet druk maken om de leer. Het ware Christendom is naastenliefde — „lees er Jacobus maar op na," zegt de dominé. Dat zal ik toch eens doen, als ik tijd heb. Maar wat moet ik daar allemaal over schrijven naar huis en naar die goede Marie? Ze begrijpen het immers tóch niet. Mijn leven is zoo anders dan het hunne. Ik zal morgen wel weer eens uitvoerig pennen — ik bén geen erge schrijver den laatsten tijd. Nu is de mail al gesloten en van briefschrijven is niets gekomen. De baas had ook zóóveel dingen vanavond, zeker omdat hij morgen op reis gaat met Non. En ik kon toch niet weigeren om te blijven eten gisterenavond? Enfin, ik krijg nu een paar rustige dagen. Rustige dagen. — 't Mocht wat. Gek, dat ik zoo rusteloos ben en steeds met mijn gedachten bij den baas en Non. — Komt natuurlijk, omdat ik ze zooveel zie en geregeld met ze omga. Non is teruggekomen. De baas moet nog een paar dagen naar Semarang, een technische kwestie bespreken. Ik heb een briefje van hem gekregen om een bepaald rapport, dat haast heeft, klaar te maken vóór hij terug is. Ik werk daaraan op het kantoor van den administrateur. De eerste chemiker kijkt niet vriendelijk als ik niet in de fabriek kom maar ik voel me sterk met het schrijven van den baas. „Hm," moppert mijn onmiddellijke chef, ,,de baas is gek met jou." De stemming op de onderneming is in den laatsten tijd nu niet bepaald vriendelijk ten opzichte van mij. Dat merk ik héél goed, maar ik trek er mij niets van aan: de administrateur houdt mij immers de hand boven het hoofd? Wat kunnen dan de anderen mij schelen? Ik zit aan het bureau van den administrateur en werk ijverig aan het rapport. Als ik aan zooiets bezig ben denk ik aan niets anders. Nóch aan Holland, nóch aan Non, nóch aan mijzelf. Het is een uur of elf in den morgen. Buiten warm, maar in de luchtige werkkamer met de marmeren vloer heerlijk koel. Gewoonlijk komt om dezen tijd de djongos met een glas verfrisschende asemstroop 1). Nu komt Non zelf. Ik kijk op en zie iets 1) asem-stroop = tamarindestroop. bijzonders aan haar. Wat, zou ik niet kunnen zeggen. Haar kondeh 1) is precies opgemaakt als anders, haar verschijning is even aantrekkelijk, de donker-roode Japansche kimono met de breede oebi 2) staat haar even goed. En ze kijkt niets minder vriendelijk. ,,Wim." — „Non." — „Houdt eens even op met werken." -— ,,Is er wat bijzonders?" Hoe het komt weet ik niet, maar ik zie aan haar gezicht, dat er iets héél belangrijks is. 'k Zal probeeren de weinige maar zoo gewichtige dingen, die wij bespraken, hier op te teekenen, precies zooals het gesprek liep. „Ik ga misschien weg van hier!" „Je — gaat — weg?" „Ik moet wel!" „Waarom?" „Er is kans, dat ik ga trouwen." Non zegt het kort en hard. Als een felle pijn gaat het door mijn hart. Non — trouwen! Natuurlijk, dat is toch niet vreemd. Een héél knap en héél lief Indisch meisje, dat ongetrouwd zou blijven! Ik beredeneer op dat oogenblik niet, wat het beteekenen zou voor mij, als ze wegging, Non. Ik voel alleen maar, dat mijn leven uit elkaar gerukt zou worden, als zij van „Tanahrawang" en uit mijn bestaan verdween. „Ik ben ten huwelijk gevraagd — door een jongeren vriend van vader." „Wanneer?" „Op onzen laatsten reis. Hij is iemand uit den 1) kondeh = haarwrong. 2) oebi = breede kimono-band (of strik). handel en ik heb hem dikwijls ontmoet in Batavia en hier. Een geschikt man, van een jaar of vijfen-dertig — ik kan je z'n naam wel noemen, misschien ken je hem: van Kerkhoven uit de firma De Vletter." ,,De firma heb ik dikwijls hooren noemen." Er valt een stilte tusschen ons beiden. * „Waarom vertel je mij dat?" Non haalt de schouders op. „Omdat we goede vrienden zijn <— en omdat ik je raad noodig heb. „Hoe kan ik je raden?" Ik zeg het stug. „Houdt je van dien man?" „Weineen — 'k heb niets op hem tegen, maar houden van hem? Waarom zou ik? 'k Ken hem immers te weinig." „Nu, dan moet je het niet doen." „En wachten waarop? Hij of een ander! 't Blijft immers toch hetzelfde, met wien ik trouw! 'k Kan toch niet ongetrouwd blijven!" Hoe kan ze, hoe kan ze het zeggen! „En later, als je misschien iemand ontmoet, van wien je wèl houdt, hoe moet het dan?" „Er is maar één man van wien ik houd!" „Nu, trouw dien dan!" „Dat kan niet!" „Is hij — is hij — getrouwd misschien?" En als ik dat vraag, denk ik aan die Indische drama's van ongelukkige huwelijken en wat ze „driehoekshuwelijken" noemen. „Neen — hij is een jonge man, vrijgezel, met een goede toekomst als hij wil. Bovendien, als hij met mij trouwt, komt zijn toekomst er niet op aan. Vader is rijk, héél rijk — en ik ben z'n eenig kind." „Houdt hij niet van je?" „Dat weet ik niet — hij heeft het nooit laten merken, en ik kan er toch niet over beginnen?" Nog eens, ik gevoel felle pijn bij alles wat Non zegt — de mogelijkheid alleen, dat ze wég zal gaan uit mijn leven, doet mij lijden. Maar daarnevens heb ik echt medelijden met Non. Hoe ongelukkig moet ze zijn, om iemand lief te hebben, die haar liefde blijkbaar versmaadt. „Neen, je kunt er niet over beginnen — maar — als je liefde echt is — dan <— dan — kan je er toch wel iets — van laten «— merken." Ik moet het haperend gezegd hebben •— elk woord doet mij pijn. „Meen je dat? Meen je het heusch, dat ik mijzelf niet weggooi, als ik, een meisje, iets van mijn liefde laat merken?" „Neen," zeg ik. En ik weet, dat de toon, waarop ik dit zeg, gedwongen is. „Heusch niet?" „Heusch — niet!" „Wat maak je me gelukkig met dat antwoord — Wim!" Dan zwijgt ze en kijkt mij aan. Kijkt mij aan, zooals ze me nog nooit heeft aangezien en in dien blik verraadt ze haar geheim. Dan weet ik — weet ik wien ze in stilte bemint. „Non — Non," zeg ik, schreeuw ik bijna. „Wim," fluistert ze. Wat zal ik schrijven over die eerste uren van ons geluk? Ik, die nooit heb liefgehad? Zelfs in mijn dagboek kan ik niets over die eerste uren schrijven. — Non, Non —ik wist niet, dat de liefde van een vrouw zóó kan zijn. „Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt — „Glücklich ist nur, die Seele, die liebt." Zoo is het. — Twee dagen heb ik niets in mijn dagboek geschreven. Hoe zou ik ook eenigszins geordend en in regelmatige opeenvolging de gevoelens kunnen weergeven, die mij hebben bestormd in deze twee dagen. Soms hunker ik naar het oogenblik, dat de administrateur weer terugkomt, soms zie ik er met vrees en beven tegen op. Wat zal hij zeggen, hoe het opnemen, dat ik hem zijn dochter heb ontstolen? Zal hij mij niet als een hond van de fabriek ranselen? Ik de arme fabriekschemiker, die het gewaagd heb, de oogen op te slaan, naar de mooie, rijke, gevierde Non van Someren. Non zegt, dat ik het alles aan haar moet overlaten. Dat ik mijn gevoelens moet verbergen, voorloopig. Voor haar vader — voor allen op de fabriek — dat anders mijn positie te moeilijk zou worden. Zij zal haar vader wel voorbereiden. Ik moet mij beheerschen, meent ze— zal ik het kunnen?" Twee weken lang heb ik niets opgeschreven. Twee weken van strijd, van lijden zijn voorbijgegaan. Ik heb mij aan Non's raad gehouden en de eerste dagen na de terugkomst van den administrateur heeft hij ook niets gemerkt. Trouwens niemand van de fabriek. Uiterlijk, voor de menschen, is er niets veranderd in de verhouding tusschen Non en mij. Mijn leven gaat den gewonen dagelijkschen gang van vóór het oogenblik waarop onze liefde uit-bloeide als een schoone bloem. En ik bewaar deze liefde als een kostbare schat, ik koester ze als iets héél dierbaars. Maar omdat ik thans weer veel alleen ben, heb ik gelegenheid om na te denken. Hoe moet het nu met Holland met Marie Helders? Ik heb geen verplichting ten opzichte van haar, maar tóch? Een week nadat Nons vader terugkwam, heeft hij ongetwijfeld begrepen, wat er is, tusschen zijn dochter en mij. Hij blijft even vriendelijk, maar ziet ons beiden soms met zoo n wonderlijken blik aan. Hoe zal hij het opnemen als ik met hem spreek? Non en ik kunnen niet meer dan enkele snel gefluisterde woorden wisselen. Maar zij wil, dat ik nog zwijg. Waarom? Vanavond ben ik weer de gast geweest op het administrateurshuis. Er waren ook anderen en ik ben er zéker van, dat niemand iets gemerkt heeft van de verhouding tusschen Non en mij. Toch heeft Non kans gezien mij bij het weggaan iets zeer belangrijks toe te fluisteren: „Vader weet alles — morgen zal hij je laten komen." Nu heb ik gesproken met Nons vader — of hij met mij. Ik heb maar zoo heel weinig behoeven te zeggen. Wat heeft Non dat alles toch handig gearrangeerd! Vannacht heb ik heel weinig geslapen — zóó zag ik tegen den dag op, en in het labo- ratorium was ik zenuwachtig genoeg. Om een uur of negen kwam van Someren binnenstappen. „Zeg, kun je Hoogerbeets straks een paar uurtjes missen?" — Dat tegen den eersten chemiker. En op diens toestemmend antwoord: „Kom dan om een uur of elf bij me — er moet wat veranderd worden aan een rapport." — Dat tegen mij. De eerste chemiker was uit z'n humeur: „de baas lijkt wel gek, om jou in al die zaakjes te halen." — Ik hield mij maar stil en ging om elf uur met lood in m'n schoenen naar het administrateurshuis. Eerst sprak de baas over zakelijke dingen en toen vroeg hij, onverwachts: „zóó en jij wilt me Non weghalen, hé" „Da's te zeggen — weghalen — eh — ik — zij!" „Nou ja, verontschuldig je maar niet — maar dacht je nu heusch, dat ik mijn dochter met een gewoon employé zou laten trouwen?" Als ik zwijg en niet goed weet, wat ik zeggen moet, komt de baas mij te hulp: „maak je daarover niet ongerust," zegt hij glimlachend: „als jij van Non houdt en Non van jou, dan is er wel wat op te vinden — kerel nog-an-toe, hoe ben je er in geslaagd, die nogal veel-eischende Non d'r hoofd op hol te brengen! Hoogerbeets, denk er aan, zij is de eenige, die ik heb — probeer haar gelukkig te maken." „Dat — dat zal ik, mijnheer!" „Ik reken er op — maar vóór het tot een verloving of huwelijk komt moeten we jouw positie onder de loupe nemen. Je bent nu in de fabriek — hoelang al?" „Bijna vier jaar, mijnheer van Someren." „Dus over twee jaar, zou je met Europeesch verlof gaan?' „Zoo ongeveer — „Daar kan natuurlijk niets van komen, als je vooruit wilt." „Zéker wil ik vooruit —-" „Dan moet je een paar jaar de tuinen in hé — dat maakt je geschikt voor de hoogere functie's. Als je in de tuinen geweest bent, kunnen we verder zien. — Ik beloof je te helpen -— om Non. Dus doe je best kerel — om haar te verdienen." Nu moet ik dus werken als Jacob voor Rachel, maar ik zal het met evenveel liefde doen. Non — Non •— mijn lieveling — voor jou offer ik alles op want in jou krijg ik meer, veel meer, dan ik bezit. Ik bedoel die opmerking van gisteren niet materieel, ook armoede zou ik willen lijden met Non — maar ik moet breken met alles, wat en allen, die ik in Holland achterliet. [Geruimen tijd schijnt Hoogerbeets zijn dagboek slechts fragmentarisch te hebben bijgehouden. Hij bepaalt zich tot uiterst korte opmerkingen en schijnt weer meer geregeld te hebben geschreven na mijn bezoek aan „Tanahrawang". Toch neem ik enkele van die korte opmerkingen over, omdat ze den strijd, dien Hoogerbeets heeft gevoerd, althans aanduiden.] Beroerde brieven uit Holland. Onprettig voor de oude lui. Ellendig voor Marie maar ik kan niet anders. Ja, ze hebben gelijk. Ik moet schrijven wat er is. Maar ze zullen er niets, niets van begrijpen. Alles is zoo anders. Non zegt: de zaken open en eerlijk behandelen. Dat ik daar toch maar niet toe komen kan. 't Lijkt wel of ik met duizenden banden aan Holland gebonden zit. Vandaag weer eens geschreven. Eigenlijk een nietszeggenden brief. Hier gaat het mij perfect, maar als ik aan Holland denk Zoo, komt die óók naar Indië, de Groot! Herinner hem mij wel, geschikte kerel — een beetje stijf. Echt geschikt voor gouvernements-ambtenaar. Die komt mij natuurlijk op mijn dak vallen! Fijne vacantie gehad. Ben op eigen gelegenheid gegaan maar heb Non en haar vader in Bandoeng getroffen. Daar hadden we tenminste wat meer vrijheid. De administrateur wil, dat we ons op de fabriek in acht nemen. Toch hebben de lui het door. — Wat een nijd en afgunst toch. Ze durven me niet aan, omdat ik bij den baas in de gunst sta en juist daarop zijn ze afgunstig. En op onze liefde. Onze heerlijke, warme, jonge liefde. Wat zullen wij gelukkig zijn later! Ze doet alles voor me, Non! Nu heeft ze weer gezorgd, dat ik dat mooie huis kreeg! Non is flink, wat mijn moeder noemde „gereseleveerd". Goede moeder, wat zou ik graag eens met je praten. Maar er ligt zoo'n afstand tusschen ons — in ieder opzicht. Ja, Marie Helders, die moet ik óók schrijven en zóó, dat ze alles begrijpt. Maar in één opzicht hebben ze thuis ongelijk. Marie Helders heeft geen enkel recht op mij. Vandaag die brief van de Groot. Het is, alsof die brief alleen mij weer vlak bij Holland brengt! Alles met Non besproken. Zij vindt, dat ik ronduit met de Groot moet praten. Ik moet mij ontdoen van wat ons geluk in den weg staat. Ik zie tegen het bezoek van de Groot op, als tegen een berg. Een dag van emotie's. Het wachten op de Groot — ons onderhoud in de Soos — die scène met den amok-maker. Later ons gesprek in het thee-uurtje. 'k Dacht, dat hij scherper van wal zou steken. — Misschien is hij ook een beetje anders geworden dan hij vroeger was. — Tenslotte, dat gesprek met den baas — wat zou Non met de Groot verhaspeld hebben? —- Fijn, dat er nu tenminste perspectief in de zaak zit. — Onze fabricatie-chef, Lastman, naar de Vorstenlanden — ik in zijn plaats hier. — De baas zal het wel in orde maken met de Hugenpoth. — Dan onze verloving en het huwelijk — Er zit niets anders op, dan ze in Holland volledig in te lichten. — Ik zal het deze week nog doen, want er valt een massa op te knappen, voor die directeur hier is. En als hij er is, dan zullen de baas en ik als diens particulier secretaris — gèk, ik kan niet aan den administrateur denken als aan mijn aanstaanden schoonvader — wel geregeld tusschen de wielen en op andere fabrieken zitten. Toch ben ik blij, dat de Groot er geweest is. Hij was ernstig vanmorgen bij het afscheid, maar is toch een beste kerel. Droog? — Neen dat is hij óók niet. Hij heeft nogal gelachen om die grapjes met en over Amélia. Dat is, wat je noemt een echte Nonna. — Maar een goeie meid. Over die kwestie van het bidden heb ik nagedacht! Ja, wat leggen we ver uit elkaar, de Groot en ik — ik en thuis. Gèk, dat je zulke dingen zoo gauw afwent. — 'k Heb er met Non over gesproken. Die zegt, waarom zou je niet bidden, als je er behoefte aan hebt? -— Zij bidt niet — en ik <— ik heb er geen behoefte aan. — Je wordt zoo anders in Indië, zooveel ruimer. Zooveel ruimer, dat zei ik vandaag óók tegen het hoofd van de Hollandsch-Inlandsche School, die in Banjoebatjin zoo n beetje ouderling of diaken is. „Ja, ja," meende die, „zooveel ruimer — op laatst kan er wel een „Pathfinder" in je geweten omdraaien." Waarom zei hij dat nou, van die „Pathfinder"? Omdat de baas zóó'n dure wagen heeft? Dat vind ik flauw — van dien schoolmeester dan! Hij heeft toch zélf een „Ford" en we kunnen immers niet allemaal suikeradministrateur zijn en in een „Pathfinder" rijden? Zoo afgunstig zijn de menschen! Gelukkig, de brieven naar Holland zijn weg. 'k Wil er niet meer aan terugdenken, wat het mij gekost heeft ze te schrijven, 'k Kan écht tegen de antwoorden opzien, 't Schijnt tóch, dat die heele geschiedenis mij aangepakt heeft — 'k ben wat nerveus. Hard werken maar en afleiding. Dat uitstapje naar de Vorstenlanden zal ons goed doen. 't Is al weer een paar weken geleden, dat ik wat in mijn dagboek schreef. Daar komt op reis niet van. Heerlijke reis geweest. Non en ik konden nu tenminste eens ongestoord voor elkaar zijn en werkelijk, ik begin thans in den baas zoo'n beetje mijn aanstaanden schoonvader te zien. Wat hebben we genoten. In den Kraton, bij den Baraboedoer. Dat avondfeest in den kraton zal ik nooit vergeten — en dien zonsopgang en maannacht op de bovenste stupa van den Baraboedoer evenmin. Ik voelde mij of ik eeuwen terug leefde, in de glansperiode van het rijk van Madjapahit, in het centrum van de Hindoe-cultuur. Die tijd en die cultuur hadden toch óók hun schoonheden. Om Non genoegen te doen zijn we nog een paar dagen naar Soerabaya geweest, voor het Europeesche leven. — Nu, het is Europeesch leven ,,uit het blik". Maar Non vond het leuk en dus hebben we ons toch geamuseerd. Non weet aardig door te zetten wat ze wil. De Groot vindt dat, geloof ik, een bezwaar. Ik niet. Toch prettig, dat ik de Groot weer eens heb ontmoet. Héél toevallige ontmoeting. Als we naar Batavia gaan, de baas en ik, om Jhr. Hugenpoth af te halen, zal ik de Groot toch eens opzoeken. Dat ben ik heusch wel aan hem verplicht. Want hij meent het inderdaad goed met mij. [De volgende aanteekeningen vond ik later, op losse blaadjes in Hoogerbeets' portefeuille, dwars op briefkaarten en in zijn memo. Ze zijn blijkbaar in der haast op reis neergekrabbeld. Ze moeten hier worden tusschengevoegd.] Jhr. de Hugenpoth tot de Berenclauw afgehaald. Beleefde man, maar schijnt zich nogal wat op zijn baantje te laten voorstaan. Overigens correct, een ietsje hautain. Misschien omdat hij jonkheer is. Heeft verschillende universiteitssteden „onveilig" gemaakt, zooals de baas zegt, maar nergens een graad gehaald. Hoefde hij ook niet, de aandeelen van onze maatschappij lagen op hem te wachten. Hij is een blauwe Maandag in Indië geweest en wist het door zijn geld en connecties gedaan te krijgen, dat hij in de directie werd opgenomen. Veel kwaad doet hij er niet, zegt de administrateur.Wat ik tegen Jhr.Hugenpoth heb, weet ik niet. Zijn het z'n andere manieren dan die, welke wij in Indië gewoon zijn? We blijven een paar dagen in Batavia, voor we naar „Tanahrawang" gaan en Amok... 10 zitten een beetje met hem opgescheept. Natuurlijk wonen we in Hotel-des-Indes en de baas en ik hebben gevlast op de kostelijke rijsttafel daar. Maar jhr. Hugenpoth gooit roet in het eten. Hij zet een vies gezicht. We zijn dus gedwongen een Europeesche lunch te nemen. Maar het menu staat den jonkheer slechts matig aan. Hij wil a-la-carte eten. Of dat hier kan! Natuurlijk kan dat — wat zou in Hotel-des-Indes niet kunnen? De voorraad blikken is enorm. Maar ik denk: als hij zulke kunstjes nou maar niet op de fabriek uithaalt. Da s om Non d'r kokki gek te maken. De jonkheer wil oud-Batavia zien. De baas en ik kijken elkaar geschrokken aan. Wat wil hij in vredesnaam in die snik-heete, benauwde benedenstad, met stink-sloten en Chineezen-luchtjes doen? Maar hij is niet van het denkbeeld af te brengen. De baas belooft dus om een uur of vier z n ,,Path~ finder" voor te laten komen. Maar Jhr. Hugenpoth wil liever met een deeleman door de straten en slopjes. „Geen stijl — met een moderne Amerikaansche wagen door het oude Batavia van Pieterszoon Coen," zegt hij met zijn wat geaffecteerd, Haagsch accent. „Het meeste van die oude rommel is pas na zijn tijd opgetrokken," protesteert de baas zwakjes, maar tóch hijschen we ons om een uur of vier in een wat aftandsche deeleman 1) -— er schijnen geen andere deelemans te zijn in Batavia —■ en in een sukkeldrafje hobbelen we langs Molenvliet i) deeleman = rijtuigje, soort tentwagentje. naar het historische Batavia, waar de baas zich op een hyper-moderne wijze ergert. — Bij het diner komt de jonkheer tot de overtuiging, dat het nog interessanter moet zijn de oude stad bij avond te zien. Maar de baas coupeert zijn deelname aan een dergelijk amusement door de mededeeling, dat hij beslist nog werken moet. En zoo rust op mij de taak onzen gast — die voor den vorm ook een van onze hoogste chefs is — te begeleiden. Jhr. Hugenpoth geniet bij ons avondlijk dwalen door oudBatavia maar ik kan er de rechte smaak niet van te pakken krijgen. Vandaag naar het museum geweest, tot ontzetting van den baas. Dat stond mij nu wel aan. Jhr. Hugenpoth weet van Indische kunst héél wat af. Tot mijn groote verwondering nam hij in een gesprek met den conservator de leiding en ik merkte, dat de laatste met aandacht naar Hugenpoths uiteenzettingen luisterde. Geprobeerd de Groot te spreken. Hoor, dat hij op reis is. Jammer. Zakelijk hebben we met den jonker weinig last. Hij legt zich neer, bij alles wat de baas wil. Tegenover mij is hij welwillend, maar zakelijk op een afstand. Hij schijnt niet te begrijpen, waarom de baas zooveel aan mijn oordeel hecht. De administrateur heeft mij echter een paar maal in Hugenpoth's bijzijn geprezen om mijn inzicht en werklust. En de jonker schijnt daaraan ook niet te twijfelen. Mis- schien vindt hij mij wat te jong om raadgever te zijn van den man, die de zoo belangrijke functie van super-intendent onzer maatschappij waarneemt. Op de tennisbaan een mixed-double gespeeld. Non en Jhr. Hugenpoth tegen Amelia Sidderé, die, zoo kort nadat wij haar in Djocja aan haar Solosche familie hadden afgeleverd, ons opnieuw op ons dak is komen vallen, en mij. Melia is een échte nonna, maar tennisspelen kan ze. Evenals Non, trouwens. En ik speel óók m n partij. Maar Hugenpoth en Non hebben ons met stukken geslagen. In een single tusschen Non en onzen gast werd hij winnaar, ,,'k Had wat geluk," zei hij beleefd. Non en ik spreken elkaar weinig deze dagen. Zij heeft gelijk, dat zij al haar aandacht wijdt aan den gast, die, voor den vorm althans, zooveel kan doen om ons geluk te bevorderen. Vandaag hard gewerkt met den baas aan een rapport over de Oostelijke fabrieken. Als Hugenpoth dat bestudeerd heeft gaan we naar den Oosthoek. Non heeft een auto-tochtje gemaakt — met den jonkheer. We kunnen hem op de fabriek missen, als we veel om handen hebben. Je moet dwarskijkers altijd in de gaten kunnen houden — en daar ontbreekt tijdens je arbeid de gelegenheid toe. We gaan volgende week met z'n vieren in de „Pathfinder" van den baas naar den Oosthoek. Vandaag niet verder gekomen dan Semarang. Ik zat naast den administrateur. Achter in den wagen Non en Hugenpooth. In druk discours. Non speelt haar rol voortreffelijk. Maar als ik omkeek, kreeg ik een vertrouwelijk knipoogje. Wacht maar Non, tot die dwarskijker weg is! Maar nu hebben wij hem noodig •— en Non weet hem in te palmen! Gisteravond nog gedanst in de Soos op Bodjong. D.w.z. Non en Hugenpoth. Voor den vorm heeft ze met haar vader en met mij één step gedaan. De jonkheer danst goed en Non had er blijkbaar pleizier in. Wij worden overal hartelijk ontvangen. De administrateurs der fabrieken halen erg uit voor ons bezoek. Mij schijnen ze op den koop toe te nemen. Ik glimlach — dat zal wel anders worden, als ze hooren, dat ik met Non van Someren verloofd ben. Op „Gadjabiroe" schenen ze te denken, dat Non en Hugenpoth een spannetje zullen worden. Dat merkte ik aan allerlei uitlatingen. Men beschouwde mij slechts als den particulier secretaris van den baas. Maar ik weet, dat ik de „lachende derde" ben, dus bekommer ik mij om de vergissing al heel weinig. Non moet toch voorzichtig zijn, dat ze het niet te druk aanlegt met Hugenpoth. Anders zeggen de menschen later dat ze, toen ze den jonkheer niet kon krijgen, ten slotte maar den particulier secretaris van haar vader genomen heeft, 't Kan me wel weinig schelen, wat de menschen zeggen, maar je moet je toch zóó in acht nemen, dat je geen aanleiding geeft, dat ze vat op je krijgen. We hebben afgesproken, Non en ik, voor we van „Tanahrawang" vertrokken, dat we van elkander geen notitie zouden nemen gedurende den reis. Het leek ons beter, dat de menschen geen erg krijgen in onze verhouding. Maar daarom hoeft Non, die daar zelf het meest bang voor was, het nu niet over een andere boeg te gooien en den indruk te vestigen, dat er iets is tusschen haar en den jonkheer? Ik moet er haar over spreken! Ik hèb er haar over gesproken. Ze heeft haar schouders opgehaald. „Doe niet zoo dwaas," heeft ze gezegd, „we zijn toch nog niet verloofd." Neen — dat weet ik wel — dan zou het ook te gek zijn. — Ik herken Non niet. „Laat mij m'n gang maar gaan," zegt ze, „je weet, wat we afgesproken hebben?" „Natuurlijk!" „En daar moet het bij blijven!" Ik ben overtuigd, dat Non het goed bedoelt — maar een kwelling is het, op die manier op reis te zijn. Non is nu zóó voorzichtig, dat ze zelfs haar vertrouwelijke knipoogjes achterwege laat! De jonkheer wordt wat meer intiem met mij. Hij zegt, dat de maatschappij trotsch op mij is en véél van mij verwacht voor de toekomst! — Ja, ja — Non weet wel wat ze doet! De baas is wat afgetrokken en stijfjes — ook tegen den jonkheer, zoo lijkt het mij althans. Ik zit alléén in mijn hotel-kamer. De baas, Non en Hugenpoth maken een auto-tocht naar den Tengger1) en gaan dan tevens naar den Bromo2). Dus heb ik een paar dagen het rijk alleen. Dat is vervelend, maar het rapport over „Lamansari" moet getikt en per volgenden mail naar Holland. Eigenlijk is de regeling, dat alle fabrieken direct met Nederland correspondeeren en ook regelrecht hun orders uit den Haag ontvangen niet goed. Er moet een Indische directie zijn, zooals b.v. de Cul3) heeft of zooals de fa. Tiedeman en van Kerchem is. De benoeming van den baas tot superintendent is het begin van zoo n Indische directie. Dan kunnen in Batavia of Soerabaya de rapporten betreffende een inspectie of aangaande een reorganisatie worden bewerkt. Nu zit ik die zaak hier te tikken.'k Heb aan het onderzoek op „Lamansari" hard meegewerkt — 't is een goed rapport, dat we in elkaar hebben gezet, maar 't staat mij slechts matig aan hier te zitten tikken, terwijl Non, de baas en de jonkheer zich „boven" amuseeren. Maar 't is voor Non en mij, dat ik werk. — Die gedachte !) Tengger = gebergte in Oost Java. 2) Bromo (eigenlijk Brama) = werkende vulkaan in Oost Java. 3) Cul. = Cultuur-maatschappij „De Vorstenlanden". troost mij. Hoewel — ik zal héél blij zijn als wij ons geluk niet meer verborgen behoeven te houden. — Zéker voelt Non dat precies zoo — maar ze weet zich beter te beheerschen dan ik, als ze dat wil. Gelukkig wil ze het niet steeds, dat heb ik in de enkele dagen, die hoogtepunten van ons jong geluk waren, reeds ervaren. Gek, dat ik vandaag weer zoo aan Holland heb gedacht — en aan de brieven van moeder. Maar ik kan, ik kan toch niets veranderen aan mijn liefde voor Non? Groote teleurstelling, dat telefoontje van den baas. Twee dagen er aan geknoopt — om naar Tosari te gaan. En nu ben ik nog wel zoo prachtig op tijd klaar met mijn rapport. Als de baas en Hugenpoth twee dagen later terugkomen, dan wordt het nét te laat om het rapport nog met den volgenden mail naar Holland te sturen. Ze moeten het toch eerst nog lezen óók. Daar heeft mijnheer van Someren blijkbaar niet aan gedacht en ik evenmin toen hij telefoneerde. Ik moest hem eigenlijk maar even opbellen. „Je hebt drie dagen vacantie. — Amuseer je maar," heeft de baas gezegd. Waarom zou ik niet een auto-tocht maken naar Tosari — voor m n eigen rekening? 'k Geniet zoo weinig den laatsten tijd — en 'k kan het mij toch best veroorloven. Ja, ik doe het. Dan sla ik niet twee maar drie vliegen in één klap. Ik heb wat ontspanning, de baas krijgt z'n rapport nog zóó vroeg, dat het met de volgende mail naar Holland kan en ik zie Non weer! Ik kan gewoon niet buiten haar en, al speelt ze nog zoo goed comedie, zij zal óók blij zijn, als ze van de gedwongen fraaiigheid met dien jonkheer Hugenpoth af is. Maar het gaat om onze toekomst, nietwaar? Zij moet Hugenpoth wel fêteeren om hem gunstig te stemmen. Ze heeft reeds zooveel bereikt. Ze wil, dat ik een positie heb als wij trouwen, dat wij het desnoods zonder haar vader kunnen stellen. Want ze is trotsch in zulke dingen, die Non ■— o zoo trotsch! Hugenpoth is vriendelijk — Non verstrooid — de baas ontstemd. Wat ik kom doen, heeft hij gevraagd en of hij dan nooit z'n rust mag hebben, als hij eens met verlof is of een koude neus 1) haalt. Stemming aan tafel afschuwelijk. Non doet haar best vriendelijk te zijn — maar er schijnt haar iets te drukken. Wat? Ik moet haar spreken. De baas schijnt mij weer wèg te willen hebben. „We zullen het rapport wel doorzien, — mijnheer Hugenpoth en ik — wacht beneden 2), in het hotel maar op onze terugkomst," zegt hij. Wat beteekent dat -— wat is er gebeurd? Nog eens, ik moet Non spreken. Ik moet. Maar zij schijnt mij te ontwijken. !) koude neus halen = in de koude (bergen) nieuwe kracht opdoen. 2) „beneden" = in tegenstelling van de bergen, de laagvlakte. Ik wilde teruggaan. Mij niet opdringen. En toch, ik moest eerst Non spreken, 'k Heb overal gezocht. En haar gevonden — met Hugenpoth — in de voorgalerij van zijn paviljoen. — Zij zaten bij het licht van een schemerlamp in de gesloten voorgalerij. — Ik liep in het donker. — En zag — 'k Wil niet schrijven wat ik zag en tóch ik moet het neerzetten: Hij kuste haar — Ik had hem kunnen neerslaan ■— Hoe durfde hij •— hoe durfde hij mijn Non te kussen? Maar zij — zij kuste hem terug. Ik schrijf het nog eens, met groote letters nu: Zij kuste hem terug en voor de derde maal thans met hoofdletters: ZIJ KUSTE HEM TERUG. Daar, nu staat het er, driemaal. Ik lees en herlees het. —- 't Is dus waar — zéker is het waar, ik heb het zelf geschreven — Ik moet er om weenen — neen lachen: „ha, ha, ha," hard lachen: „ha, ha, ha" — schateren: „HA, HA, HA" — wat een klucht, wat een dolle klucht — Ik ben naar beneden gegaan, naar mijn hotel. Ik heb gedronken whiskey-soda —- whiskey-sodawhiskey-pür toe! Ik wist niet dat dit goedje zoo lekker is, als je er veel van drinkt! Vanmorgen een telefoontje van den baas: ik moet maar naar de fabriek teruggaan en daar op hem wachten, 'k Heb niets gezegd dan: „goed mijnheer." Nu zit ik weer op „Tanahrawang". 'k Heb een besluit genomen: drinken zal ik niet meer, dat be- nevelt mijn geest — en die moet helder blijven want er is zooveel om over te denken. Dus géén alcohol. En eten zal ik evenmin, voorloopig. Eten maakt de hersenen vadsig. 'k Heb alles doordacht: 'k begrijp alles nu. Van Someren heeft Non gedwongen. Hij moet niets hebben van een armen, gewonen employé als ik ben. De baas is rijk — hij wil voor zij dochter een titel. Jonkvrouwe de Hugenpoth tot de Berenclauw-van Someren. Dat klinkt! En een man, die gezien is in de Haagsche society, directeur van een groote cultuurmaatschappij, met de allerbeste relaties in hof- en regeeringskringen. Dat is wat anders, dan een eenvoudige mevrouw Hoogerbeets, echtgenoote — par grace de Dieu — van een fabricatiechef op een suikerfabriek in het binnenland van Java. Onbekend — ongeacht, ondanks het vele geld, dat haar vader bezit. Men heeft haar gedwongen — gedwongen! Als ze maar weer eerst hier is, als ze maar weer mijn hulp heeft — dan zal ze weigeren. Van mij hoort ze, van mij alleen, niemand anders heeft recht op haar. Maar die kus — die zij teruggaf! Ik mag er niet aan denken —■ ik wil er niet aan denken anders wordt ik gék. Blijf koel mijn hoofd en rustig mijn geest. —- 'k Heb bijna niet geslapen van nacht. Gelukkig niet. Slaap versuft, rust verdooft, 'k Mag niet slapen, 'k mag niet rusten, 'k Moet helder zijn en scherp van geest. Er is veel te zeggen, veel te doen, veel te strijden. Maar ik ben bereid! De eerste chemiker heeft mij opgezocht omdat ik niet gekomen ben. Nu er in de tuinen niets te doen is houd ik mijn werk in de fabriek bij. Maar ik kan toch niet komen nu? Ik heb wat anders,wat hoogers te doen. — Hij is schouderophalend weg gegaan ■— wat begrijpt hij er ook van. Vandaag kwam Lastman even oploopen, die kijkt mij óók al zoo vreemd aan. Wat hebben ze toch? De baas, Non en Hugenpoth zijn terug. Nu kan de strijd beginnen. Vanmorgen op het administrateurshuis geweest. Alléén Hugenpoth heb ik gesproken. Hij was vriendelijk — een beetje beschermend vriendelijk — dat is het canalje altijd. Ik zal probeeren op te schrijven wat hij heeft gezegd — het doet er eigenlijk allemaal zoo weinig toe. ,,De maatschappij is tevreden, zeer tevreden over uw prestaties." — Kan hij niet beoordeelen. ,,De maatschappij heeft het haar plicht geacht u een blijk van haar waardeering te geven." Laat hij zijn „blijken" maar voor zich houden en gauw naar Europa verkassen. Natuurlijk zeg ik dat niet, maar ik denk het. — Ik geloof, dat ik met een spottende glimlach om de lippen naar zijn geredekavel luister. „Het is mij een genoegen u te kunnen mededeelen, dat de directie onzer maatschappij u benoemt tot administrateur der suikerfabriek „LamansariDat ik toen gelachen heb weet ik zeker, maar plotseling ben ik ernstig geworden. Ik heb met de vuist op tafel geslagen en gezegd, neen geschreeuwd heb ik: „mijnheer van Someren en Non wil ik spreken met jou — met jou wil ik niets te maken hebben." Kalm — héél kalm heeft de jonkheer antwoord gegeven — maar al zijn vriendelijkheid was geweken. „Goed — u zult beiden spreken." Waarom komt Non er niet open en eerlijk voor uit, dat ze haar dwingen? Waarom speelt ze dat afschuwelijke spel van jonge vrouw wier liefde in onverschilligheid is veranderd? Ik heb haar gesproken — toen ze in den tuin van het administrateurshuis bezig was. Gewoonlijk zit ze 's morgens een poosje in de voorgalerij, maar dat doet ze nu niet. Ik heb liggen wachten in mijn krossi-malas tot ik haar zag tusschen haar rozen en anjelieren. Toen ben ik naar haar toegevlogen. „Non — Non — wat is er — zég toch wat er is!" „Stil, stil — moeten de anderen je hooren." „Kan me niet schelen." „Maar mij wel." „Ik moet met je spreken." „Als je niet kalm kunt zijn, ga ik naar binnen." „Ik zal kalm zijn — Non — toe, wat is er gebeurd, waarom ben je zóó?" Ze ziet mij aan. Wat zijn haar oogen nu anders. Ze staan hard — zoo staan ze altijd, als ze zich met moeite beheerscht. „Nu," dring ik aan, „wat is er gebeurd?" „Er gaat iets gebeuren — ik zal mij met jonkheer Hugenpoth verloven!" Is ze gèk geworden? Totaal krankzinnig moet ze zijn om zóóiets te zeggen. „Waarom zeg je dat?" „Omdat het zoo is!" „Maar onze, onze liefde — Non — Non — het is niet waar, zèg, dat het niet waar is!" „'t Is zooals ik zeg, onze liefde — ze was van mijn kant een vergissing. Ik mocht je wel, ik mocht je graag — maar pas sinds ik Jack heb leer en kennen weet ik wat liefde is!" „Jack? Wie bedoel je, wat zeg je?" „Jhr. de Hugenpoth —" „Non — je liegt —" „Ik lieg nooit." „Je liegt zeg ik — Er is iets gebeurd — je verzwijgt wat voor me — om je vader te sparen. Waarom wil hij nu van ons huwelijk niets meer weten?" „Mijn vader?" Non lacht, maar die lach klinkt hard en — droevig. „Mijn vader — ik heb moeten dreigen om mijn wil te kunnen doorzetten. — Luister dan toch — dwaas, die je bent — alles is van mij uitgegaan — ik heb ingezien, dat onze liefde een vergissing is, dat ons huwelijk een dwaasheid zou zijn —' ik maak er een einde aan." „Dat kan niet — dat kan niet —■" „'t Is zoo — vraag het vader -—•" „Goed — 'k zal met hem spreken — hij zal zoo eerlijk zijn om toe te stemmen dat het waar is, wat ik zeg. En dan zal ik hem wel overreden — opdat het weer wordt tusschen ons als vroeger." Non kijkt mij zwijgend aan — er is medelijden in haar blik — medelijden, maar ook iets van geringschatting, ja van verachting. Dan loopt ze vlug de voorgalerij in en roept haar vader: „Paps, Wim wil je spreken." Ik heb gedacht, dat de baas eerlijk zou zijn, dat hij openhartig zou toestemmen, dat hij Non gedwongen heeft. Maar hij zegt, dat Non haar wil heeft doorgezet en dat hij alles in het werk heeft gesteld om haar tot andere gedachten te brengen. Ik herinner hem aan zijn onvriendelijke houding ten opzichte van mij op den dag, dat ik onverwachts in Tosari kwam. Die onvriendelijke houding stemt hij toe. „Ik was geprikkeld," zegt hij. „In Tosari heeft Non met mij gesproken — kerel, ik vind het zoo lam, maar ik kan er niets aan doen, werkelijk ik kan er niets aan doen." Toch geloof ik hem niet. „Ja, ja," zeg ik cynisch, „en ik, de arme, eenvoudige employé betaal het gelag — ik heb als reserve mogen dienst doen en krijg een trap." Nu wordt van Someren kwaad — en dat is juist wat ik hebben wil, zóó krijg ik de waarheid er wel uit. „Dat lieg je — dat is schofterig, dat je zooiets zegt, me dunkt, dat wij voor een eervollen aftocht zorgen — wie heeft er ooit van gehoord, dat een jonge man van zeven en twintig jaar, met passeering van zooveel anderen en zonder fabricatie-chef of eerste geëmployeerde te zijn geweest, admini- strateur wordt van een onderneming, een goede, voordeelige suikerfabriek nog wel? Dat is heusch zoo makkelijk niet gegaan!" „Juist — zóó wil men van mij afkomen. Ik moet mijn stilzwijgendheid laten betalen — men gooit de hond een vette kluif toe •— dan zal hij zijn tanden wel niet meer laten zien. — Maar jelui vergissen je, tuig! Ik zal wèl mijn tanden laten zien, wèl bijten en goed doorbijten óók." Ik ben blij, dat ik dat alles gezegd heb. Nu weten ze wat ze aan mij hebben. Ik zal vechten voor mijn geluk en voor dat van Non. De baas heeft zoete broodjes gebakken, heeft wat gezegd over kunnen begrijpen, dat ik in de war ben — tot mij zelf komen — een poosje rust nemen — trachten Non te vergeten — in mijn werk mijn afleiding vinden — taak, die mij op „Lamartsari" wacht. — Maar ik laat mij niet vangen.— „Ik blijf hier— hier ligt mijn taak, op „Tanahrawang." De bende van het administrateurshuis is op reis en heeft Non meegesleept. Ik moet een paar dagen rusten — ik ben zoo moe — krachten wil ik verzamelen voor den strijd, die mij wacht. De lui op de fabriek lijken wel gek. Lastman is komen gelukwenschen met mijn benoeming op „Lamansari" — hij gaat als administrateur naar het Djocjasche. Hij heeft gelijk — laat hem gaan — ik moet hier blijven. De eerste chemiker is er geweest en zegt, dat ik mij als een man moet gedragen — hij weet niet hoe mannelijk het van mij is hier te blijven. Ik voel mij als St. Joris, die met den draak moet strijden. — St. Joris met den draak — dat is een goede uitdrukking — ik zal zorgen, dat de punt van mijn speer scherp is! Flauwe mop, verdraaid flauwe mop — van die advertentie in de bladen. Non met den jonkheer verloofd. •— Dat hebben ze hier laten plaatsen, die afgunstige schobbers van de fabriek, die het nooit hebben kunnen verdragen, dat Non en ik goed waren. Er moet nu een einde aan de grap komen. — Als ik weet, waar Non is ga ik haar halen — dan bevrijd ik haar uit handen van die schurken. Dan zullen ze raar op hun neus kijken, de lui van de fabriek, die mij nu met schijnheilige facie's geluk komen wenschen met mijn benoeming op „Lamansarie". Lastman heeft het óók al over een ,,kerel zijn". Ik zal een kerel zijn, dat beloof ik ze." Daar stond me zoo even die de Groot ook al voor mij, met zijn uitgestreken gezicht. Waar is hij zoo gauw vandaan gekomen? Laten ze ophoepelen met hun medelijden en troost. Ik heb geen hulp of raad noodig, van niemand! 'k Zal alleen mijn zaken wel regelen. Goed en gevoelig regelen. De djongos vertelt mij zooeven, waar de bende Amok... 11 zich verschanst heeft •— er is een brief gekomen uit Soerabaya, zegt hij. Hij hoorde het van den fabrieksmandoer. Er moet wat opgezonden worden. Dus ze blijven er een paar dagen. Dan weet ik waar ze zitten. — In het Oranje-hotel. — Vandaag nog ga ik er heen — rijdt den nacht door. — Morgen ben ik er. — Een revolver neem ik mee — zal ik alléén gebruiken als ik vechten moet om haar te bevrijden — mijn Non — mijn lieveling — die men scheiden wil van den man harer keuze. — Nu dapper zijn — en slim. Niemand behoeft te weten waar ik heenga en wat ik doe. — 'k Zal den djongos zeggen, dat ik voor een uurtje de deur uitga. — Als de Groot en de anderen terug komen is de vogel gevlogen. 'k Voel mij al sterker worden bij de gedachte, dat ik iets doen kan. — Ja, ze zullen voor mij sidderen — in Soerabaya of waar ik ze vind, in welke uithoek der wereld ook — Wim Hoogerbeets zal het winnen — Wim Hoogerbeets en Non — Adieu, lieve moeder — gij zult mij begrijpen — Ik ga —. [Ik heb deze aanteekeningen gegeven vrijwel zonder commentaar — alleen in sommige gedeelten, waar Wim Hoogerbeets uitvoerig en soms met te hartstochtelijke woorden zijn liefde voor Non en hun omgang beschrijft, heb ik wat gecoupeerd. Dat was noodig! Niet alleen in de laatste aan- teekeningen, waarin zijn geestesstoornis, althans zijn zielsziekte, duidelijk uitkomt, maar ook in vele vroegere aanteekeningen, doet Wim zich kennen als geestelijk onevenwichtig. Vooral in zijn verhouding tot Non. Physiek en phychisch is hij „hoorig". Hij heeft de laatste paar jaar in afhankelijkheid van haar geleefd ~ zoowel door zijn „liefdes-complex" als omdat zij de kracht is geweest, die hem in het leven vooruitbracht. Nu die liefde egoïsme blijkt en de kracht van zijn leven verzaakt, is Wim Hoogerbeets geheel het spoor bijster. Welk een gevaarlijke gevolgen zijn geestelijke ontwrichting kunnen hebben, blijkt uit het meenemen van den revolver. Als wij in de auto naar Djocja rijden en in den trein naar Soerabaya, bid ik in stilte. Als ik W^ims aanteekeningen vroeger had gelezen, zou ik er op hebben aangedrongen den nacht door te rijden. Want wij moeten vóór Wim Hoogerbeets in Soerabaya, althans in het Oranjehotel aankomen!] VII In Soerabaya rijden we zoo vlug mogelijk naar het Oranje-hotel, in de hoop, dat Wim nog niet aangekomen is. Onze hoop wordt niet beschaamd >— inderdaad is Hoogerbeets nog niet in het hotelregister ingeschreven. Het komt er nu op aan, spoedig een onderhoud met den administrateur van „Tanahrawang" te hebben. Wij treffen Nons vader alléén voor zijn paviljoenkamer. Hij kijkt wel even verwonderd als hij ons —' vooral mij — daar plotseling voor zich ziet, maar geeft verder aan die verwondering geen uiting. Oogenblikkelijk begrijpt hij, waarvoor wij komen en hoewel hij even de wenkbrauwen fronst is zijn: ,,jelui komen natuurlijk over Hoogerbeets" vriendelijk en belangstellend. „Mijnheer de Groot is op ons verzoek naar „7anahrawang" gekomen," zegt Lastman. „Ik weet het — ik heb het zelf geadviseerd," wendt van Someren zich tot mij, „U bent immers op Java Hoogerbeets' eenige vriend of kennis, niet- S)tt waar/ „Dat geloof ik wel." „Juist — en nu zijn er verschillende dingen — maar eigenlijk had ik gehoopt, Lastman, dat jelui die zaken buiten mij om hadden geregeld — het is nogal pijnlijk voor mij." Ondanks zijn vriende- lijkheid en belangstelling schijnt het van Someren zwaar te vallen met ons over de zaak te spreken. „Ongetwijfeld zouden we dat gedaan hebben," zegt Lastman rustig, „maar er is iets gebeurd, dat het noodzakelijk maakte naar Soerabaya te komen — Hoogerbeets heeft gisterenavond in het geheim de fabriek verlaten en is op reis naar hier." „Nu — en?" „Dat leek ons, in zijn toestand, gevaarlijk." „Waarom gevaarlijk? Afleiding zal hem qoed doen." „U onderschat de ernst van de zaak," zeg ik. „Hoogerbeets komt niet naar Soerabaya om verstrooiing te zoeken — hij wil u, uw dochter en jonkheer Hugenpoth spreken." Even zwijgt van Someren, terwijl hij met gefronste wenkbrauwen nadenkt. Dan zegt hij: „zoo'n optreden zou weinig in Hoogerbeets belang zijn." „Daarvan zijn wij overtuigd," stem ik toe, „maar Hoogerbeets is niet normaal op het oogenblik — hij houdt met zijn werkelijke belangen geen rekening." „Wij hebben toch alles gedaan om zijn teleurstelling te verzachten en hem een vergoeding te geven —" „Laten wij daar nu niet over spreken, mijnheer van Someren," zeg ik rustig en toch beslist, „er zijn andere dingen — Hoogerbeets komt gewapend naar Soerabaya." „Hoe weet u dat?" „Ik heb z'n aanteekeningen, een soort van dagboek, ingezien —" „Heb je het bij je — laat kijken!" „Dat doe ik liever niet — laat het u genoeg zijn te weten, dat hij een revolver bij zich heeft." „Dan laten we hem direct bij aankomst arresteeren." „En op deze wijze de zaak publiek maken?" mengt Lastman zich vragend in het gesprek. „Dat zou groote dwaasheid zijn." „Wat willen jelui dan?" „Wij nemen onze kamer hier, dicht bij u in de buurt. Direct als Hoogerbeets aankomt, laat de directie van het hotel ons waarschuwen en zullen wij probeeren Hoogerbeets te kalmeeren." „Maar dat is voor jelui óók gevaarlijk, hij is immers gewapend," protesteert de administrateur. „Laat u het maar aan ons over — wij zullen wel voor ons zelf zorgen." Dan waarschuwt een hotel-jongen ons: „toean Googerbeets soeda dateng 1)." „Dank je — u hoort het, mijnheer van Someren — houdt u zich op den achtergrond — waar is uw dochter?" „Uit — komt pas vanavond terug." „Zooveel te beter, doet u nu, wat wij u raden." Juist als administrateur van Someren zijn paviljoen is binnengegaan, komt een der klerken van het hotel-bureau naar ons toe: „de heer, waarover u sprak, is aangekomen. Wij hebben hem een paviljoen in den anderen vleugel van het hotel gegeven —-" „Goed — is hij naar zijn kamer gegaan?" i) „mijnheer Hoogerbeets is aangekomen." -Ja." „En de chauffeurs met de auto? „Hebben wij op uw verzoek even aangehouden." Vóór het bureau van het hotel vinden wij de beide chauffeurs, een strootje rookend. „En?" vraagt Lastman nieuwsgierig. „Niets bijzonders, toean, voorbij Solo hebben wij allerlei pech gehad — vooral op het laatste stuk." „En mijnheer Hoogerbeets?" „Is driftig geweest en heeft een paar maal gedreigd een andere wagen te zullen huren -— maar we hebben wel gezorgd, dat er nooit een wagen in de buurt was. Éénmaal kwam ons een auto voorbij, die naar Soerabaya moest. De chauffeur stopte en was op verzoek van mijnheer Hoogerbeets bereid hem tegen een goede fooi mee te nemen. Maar wij hebben den chauffeur gewaarschuwd." „Gewaarschuwd?" „Ja — gezegd, dat mijnheer zenuwziek was en dat wij hem naar Soerabaya moesten brengen." „Was mijnheer niet kwaad?" „Neen," grinnikt de een, „die chauffeur was een Madoerees — en ik spreek die taal, maar mijnheer Hoogerbeets niet. — Toean?" „Ja?" „We hebben nog niet gegeten, vanmorgen." Wij begrijpen — er moet een fooi op overschieten. Die geven wij en dan gaan we zoo gauw mogelijk naar het paviljoen, waar Hoogerbeets is ondergebracht. Wij wachten voor zijn kamer tot hij naar buiten komt. Dat duurt geruimen tijd. Wij spitsen onze ooren, om te luisteren, wat er binnen gebeurt, maar wij hooren niets. Vermoedelijk rust Hoogerbeets, na zijn vermoeienden tocht, een uurtje uit. Eindelijk, onverwachts, wordt de deur naar de voorgalerij geopend, en Wim komt buiten. Wij schrikken — zóó slecht en vermoeid ziet hij er uit. Zijn oogen staan hol en vreemd-glanzend in het nu vaal-bruine en ongeschoren gelaat. Hij heeft zijn op reis vuil geworden, dóór-getranspireerde en verkreukelde witte pak nog aan. „Zóó jelui ook hier?" Hij zegt het op ruwen, heeschen toon, maar er is geen verwondering in zijn stem. „Dat zie je — Hoogerbeets lacht — een grimmige, in z'n hardheid beangstigende lach: „complot hé?" „Wat complot?" „Nu, de baas, Hugenpooth en jelui." „Luister eens," zegt Lastman rustig, „we weten niet, wat je bedoelt, maar vertel ons eens, waarom ben je hier?" „Gaat je niet aan!" Wantrouwend kijkt Wim naar Lastman en mij. „Zeg het tóch maar," dring ik aan op vriendelijken toon, „zeg het tóch maar, misschien kunnen wij je helpen." ,,'k Zal mij zelf wel recht verschaffen." „Recht? Wat bedoel je?" ,,'k Moet Non spreken en van Someren en Hugenpoth — die wonen hier in het hotel." „Dat wisten we," zegt Lastman vlug, „daarom zijn we óók hier afgestapt." „Zie je, nèt wat ik zei, een complot." „Hoe bedoel je dat toch?" „Een complot om Non voor mij te verbergen." „Zie je mij tot zooiets in staat?" vraag ik weer. „Jelui waren gisterenavond nog op de fabriek hè?" „Ja." „Waarom zijn jelui nu al hier?" „Jij bent er toch óók?" „Ik heb vannacht doorgereden —" „Wij zijn vanmorgen vroeg met de auto vertrokken en hebben in Djocja den trein gepakt." „Nou, goede reis dan verder — laat mij m'n gang gaan." „Je wilde den baas spreken, zei je?" „Ik moet hem spreken." „En Non?" J»» a. „En wou je dan zóó gaan?" „Hoe bedoel je?" „In je pak, waarmee je gereisd hebt? Ongebaad, ongeschoren?" Lastman vraagt dit alles, maar ik begrijp niet waarom. Wim Hoogerbeets kijkt beteuterd en nu hij op zijn toilet opmerkzaam gemaakt wordt, schijnt hij er het onmogelijke van in te zien. „Wees verstandig, ga eerst baden en je verkleeden," zegt Lastman, Wim de hand gevend, „dat maakt altijd een beteren indruk. Wij gaan uit voor een boodschap." „Ja — ik zal het doen," antwoordt Hoogerbeets, zijn kamer ingaande. Ik begrijp niet wat Lastman wil. „Wacht maar af," zegt deze. Enkele minuten later komt Hoogerbeets terug in badjas nu. Lastman heeft mij ondertusschen meegetrokken achter een haag met kembang-sepatoe1). Als Wim in de badkamer verdwenen is, fluistert Lastman: „wacht hier, ik ben zóó terug." Inderdaad, binnen een minuut is Lastman weer bij mij — en laat mij een revolver zien. „Niets geen moeite — zat in zijn koffer —' een truc om hem weg te krijgen — niemand neemt een revolver mee naar de badkamer •— t was te gevaarlijk om Hoogerbeets in het bezit te laten van dit gevaarlijke speelgoed — ongelukken zijn gauw genoeg gemaakt." „Wat doen we verder?" „Wachten op Hoogerbeets." „En je zei, dat we een paar boodschappen gingen doen?" „Jawel, dat was om hem rustig te houden — nu moeten wij hem aanpakken — en flink ook." Hoogerbeets is verbaasd en ontstemd als wij bij zijn terugkeer nog voor zijn kamer zitten. „Wij moeten ernstig met je praten," zegt Lastman nu, „daarom zijn we naar Soerabaya gekomen — we begrepen, dat je op reis gegaan waart om Non te spreken — en dat wilden we voorkomen." „Zie je wel, een complot." „Neen géén complot — uit vriendschap zijn we !) kembang-sepatoe = bloemen, die een schoenvorm hebben. Helderroode bloemen. je nagereisd — en om ongelukken te voorkomen, die je zelf naderhand zouden berouwen." „Ongelukken?" „Ja — je had een revolver meegenomen!" „Hoe wisten jelui -— ?" „Komt er niet opaan —• déze revolver was het." Hoogerbeets springt op Lastman toe, maar deze heeft het wapen weer in zijn zak laten glijden en houdt Wim van zich af: „ga zitten en luister je wilt den baas, Non of Hugenpoth te lijf hè?" „Ik wil Non bevrijden — en zal voor geen middel terugdeinzen —" „Juist — genoeg om je als een overspannene te laten opsluiten, hè?" „Ze hebben Non gedwongen!" „Niets gedwongen," zegt Lastman hard en ik ben verwonderd over de tamelijk ruwe manier waarop hij deze zaak behandelt — ik zou alles op een zachtere manier hebben aangepakt. „Niets gedwongen — Non was eerst op jou verliefd en heeft hemel en aarde bewogen om je te krijgen en nu ze haar zin heeft, pikt ze er dien jonkheer weer uit." „Je liegt!" Lastman blijft onaandoenlijk. „Ik lieg nooit, dat weet je wel — de baas heeft mij precies verteld, hoe alles in zijn werk gegaan is. Hij was er eerst heelemaal niet over te spreken, dat ze haar zinnen op jou zette, maar toen hij eindelijk had toegegeven, heeft hij je tot het laatste oogenblik verdedigd. Toen Non eindelijk dreigde er met Hugenpoth vandoor te gaan, is hij gezwicht — je weet hij is niet zoo sterk van karakter en wil, als hij de men- schen wel eens tracht wijs te maken. En Non is hem glad de baas. Het is aan hèm te danken, dat jij die prachtbenoeming op „Lamansari" gekregen hebt en jonkheer Hugenpoth —" „Is een schoft —" „Neen, dat is hij niet — hij is precies zoo onder den invloed van Non gekomen als jij. — Hij vindt de heele geschiedenis voor jou ook alleronpleizierigst en heeft zijn volle medewerking verleend om jou die administrateursplaats te bezorgen." „Ik geloof er niets van!" „Waar niet van?" „Dat Non veranderd is." „Toch is het zoo." „Kan niet — en als ik maar een kwartier met haar alleen spreek, zal zij het mij toestemmen. Zóó kan een vrouw niet veranderen. — Ik zal haar spreken!" „Ze is niet thuis, nu!" „Ik wacht —'" „Wim, Wim, wees toch verstandig," meng ik mij weer in het gesprek. „Ze is jou niet waardig. Ga toch terug naar „T anahrawang" en dan naar de suikerfabriek in den Oosthoek, waar zoo'n prachtige plaats je wacht en waar je een nieuw en werkzaam leven kunt beginnen." „Ik bedank er voor —" „'t Is je plicht te gaan." „Mijn plicht — mijn plicht ligt op „Tanahrawang" als Non er is, en hier, in Soerabaya, als ze hier vertoeft. Ik ga niet weg — ik wijk niet van haar zijde. Non — Non, mijn liefste, mijn eenigste, waarom zijn we gescheiden, wij, die zooveel van elkander houden —" Wim Hoogerbeets is met de armen op tafel gevallen, het hoofd laat hij op het marmeren tafelblad rusten. Heftige schokken gaan door z n lichaam. Zoo ligt hij een kwartier een half uur. „Veel te gevoelig voor een man, fluistert Lastman, „met hem had Non gemakkelijk spel — maar als ik dien jonkheer goed doorzie, dan geloof ik, dat hij zich niet door haar de wet zal laten stellen." Wij praten nog een poosje met Wim en smaken de voldoening, dat hij wat rustiger wordt. „Je bent moe van de reis en de emotie, raadt Lastman goedhartig, „ga een poos rusten, dan bepraten we vanavond alles nog eens kalm. Ik ben zoo even nogal hard van stapel geloopen maar ik meen het goed — kerel, als ik wat voor je doen kan, zeg het gerust. „Zijn ze morgen nog hier?" „Absoluut." „Goed, ik ga wat rusten — ik ben doodop. En zonder verder iets te zeggen, trekt Wim zich in zijn kamer terug. „Kom, wij gaan," zegt Lastman, „in ieder geval winnen wij tijd — het is een goed teeken, dat hij wat rust wil nemen." „Maar wij moeten voorzichtig blijven — ik vertrouw hem nog heelemaal niet — en jij? „Wij zullen van Someren opzoeken, hij heeft er recht op te weten hoe de zaken staan. De administrateur van „Tanahrawang" is in een weinig opgewekte stemming. Toch luistert hij uiterlijk rustiq naar ons verhaal. Dan zegt hij: „ik heb nog eens over de zaak nagedacht en ik ben bang, dat Hoogerbeets bezig is, zichzelf onmogelijk te maken. Nóch ik, noch iemand van de directie zal hem den voet dwars zetten, maar als hij voortgaat te handelen zooals hij doet, zal het hem werkelijk veel moeite kosten zich op den duur te handhaven. — Zijn benoeming op „Lawansari" heeft reeds zooveel stof doen opwaaien — er zal nog meer loskomen, als algemeen bekend wordt wat er achter de zaak zit. En hoe meer hij zich roert, hoe moeilijker het wordt. Gaat hij daarbij nog verschijnselen van zenuwoverspanning vertoonen, dan is het heelemaal mis, dat is duidelijk." „Maar het is begrijpelijk," meen ik te moeten opmerken. Hoe ik zelf ook over de houding van Wim Hoogerbeets denk, hier, in deze omgeving en vooral tegenover Nons vader meen ik hem te moeten verdedigen. ,,Het is begrijpelijk na deze groote teleurstelling van zijn leven." „U verdedigt uw vriend —" „Ja, dat doe ik, hoewel ik in mijn hart blij ben, dat er een einde gekomen is aan een verbinding — die <— die ■— ?" „Nu?" vraagt de administrateur scherp, „was mijn dochter niet goed genoeg voor hem?" „Mijn bezwaren waren van een héél bijzonderen aard, dat kan ik hier niet zoo uiteenzetten — ik wilde alleen maar zeggen, dat ik ondanks bezwaren mijnerzijds -— Hoogerbeets liet er zich niet door beïnvloeden — begrijpen kan, dat hij zich gegriefd voelt." Van Someren zwijgt even, dan strijkt hij met de hand langs zijn voorhoofd, buigt zich wat naar ons over en zegt op vriendelijker, maar wat geresigneerden toon: „Ik zal héél eerlijk zijn — ik voel dat óók wel — Non is mijn eenig kind — ik heb niemand in de wereld, dan haar. „Wij willen u niet grieven — Hoogerbeets meent, dat u de verwijdering tusschen uw dochter en hem hebt bewerkt, maar wij weten wel beter," zeg ik rustig en naar ik geloof, met een vriendelijken klank in mijn stem. „U heeft het bij het rechte eind. Ik wil Non niets verwijten, maar zijzelf heeft van Hoogerbeets afgezien en ik heb haar niet tot andere gedachten kunnen brengen, hoewel ik dat graag had gedaan. De zaak is mij pijnlijk, zéér pijnlijk en ik zou er heel wat voor over hebben als ik alles ongedaan kon maken. — U moet vooral niet denken, dat ik jonkheer Hugenpoth liever als schoonzoon aanvaardt, dan Hoogerbeets. Ik ben —" er is een warme toon in zijn stem, terwijl hij zich vertrouwelijk naar mij toewendt — ,,ik ben een eenvoudige jongen, zooals Hoogerbeets en u. -— De H.B.S. afgeloopen — naar een suikerfabriek in Holland, ergens tusschen de beetwortelvelden — toen naar Indië. Hard gewerkt — wat geluk — vooruitgekomen. — Voel me hier goed op mijn plaats. Het liefst was het mij geweest, als Non iemand gevonden had, die het zelf al een stukje verder gebracht had in de wereld. Bijvoorbeeld een fabricatie-chef van een andere onderneming of iemand uit den handel. Maar tenslotte was Hoogerbeets mij ook wél. — Dacht u, dat ik het prettig vind, te moeten omgaan met iemand als jonkheer Hugenpoth? Iemand uit een heel ander milieu en die zich, misschien heelemaal niet zoo bedoeld, steeds het air geeft, met al z'n vriendelijkheid, als stond hij mijlen-ver boven mij? Bovendien, nu moet ik Non afstaan — ze blijft niet in Indië, maar gaat met den jonkheer terug." „Gelukkig —Het woord ontvalt mij, zonder erg. „Ja, gelukkig — u bedoelt voor Hoogerbeets. Maar voor mij?" Er is smart in van Someren's stem, waardoor het mij duidelijk wordt, dat de administrateur zelf ook veel lijdt, door Nons handelwijze. „En ten slotte — ik heb er nog vrede mee, als Non zelf gelukkig wordt. -— Dat hoop ik voor haar." Even zwijgen we, dan gaat van Someren op een geheel anderen toon voort: „voor Hoogerbeets is er maar één weg -—■ zoo spoedig mogelijk „Tanahrawang" verlaten, een poosje met vacantie, de kou in en dan naar „Lamansari", hard, hard werken. Maar als hij zóó doet als nu, gaat hij heel gauw zijn moreelen en financieelen ondergang tegemoet — zulke geschiedenissen gaan als een loopend vuurtje door het land, althans door de kringen der suiker-geëmployeerden. Neemt hij „Lamansari niet, dan ligt hij er bij onze maatschappij uit — en voor andere maatschappijen is hij de eenvoudige chemiker, die het door protectie ver had kunnen brengen, maar die z'n eigen toekomst verschopt heeft. En wie neemt zoo iemand?" Ik weet dat alles ook wel — en zwijg dus terwijl ik mij voorneem dezen avond nog eens ernstig met Wim te praten. Als de gong voor het eten klinkt, gaan Lastman en ik nog eens naar Wims kamer. Het licht brandt, maar als we door de deur-jaloezie naar binnen kijken zien we Wim Hoogerbeets in pyjama achter de klamboe liggen. Hij beweegt zich niet en schijnt dus te slapen. ,,Stil laten rusten," zegt Lastman, ,,wij mogen óók wel voortmaken — we moeten nog mandiën en ons omkleeden." We hebben nog anderhalf uur den tijd eer het diner is afgeloopen — en veel trek hebben we geen van beiden. -— Een drie kwartier later verschijnen wij gebaad, geschoren en in een schoon pak gestoken in de eetzaal van het Oranje-hotel. In een hoek der zaal, half achter palmen weggescholen zitten administrateur van Someren, Non en de jonkheer. „Wat doen we?" fluister ik. „Alsof we niets zien," zegt Lastman, ,,'t is voor Non en jhr. Hugenpoth óók niet zoo pleizierig ons, in het bijzonder jou, te ontmoeten." Maar de zaal-chef brengt ons naar een tafeltje in de buurt van den administrateur en zijn gezelschap. Lastman kan er nu niet aan ontkomen, Non en haar verloofde te begroeten. Hij doet het vlug en vormelijk. Ik groet het gezelschap met een koele en, naar ik geloof, nogal linksche buiging. Hoewel Lastman noch ik honger hadden — we zijn den geheelen dag door onze moeilijke taak in beslag genomen — bemerken wij, nu wij eenmaal aan tafel zitten, dat wij vanmiddag de lunch eiqen- Amok... 12 lijk maar overgeslagen hebben en dat, ondanks alles, de natuur toch haar rechten doet gelden. Een koud voorgerecht en de soep hebben wij gehad en wij zijn juist van plan ons met ve£l smaak aan de „kakap-a-la-meunière" a) te wijden, als Lastman mij aanstoot. „Daar — daar —" „Wat?" „Hoogerbeets!" In het midden van de eetzaal staat inderdaad Wim Hoogerbeets — doelloos en besluiteloos kijkt hij rond. Ik schrik van zijn uiterlijk. Inderdaad heeft hij een schoon pak aangetrokken maar hij is ongeschoren en zijn oogen staan nog even hol in zijn vaalbruin gezicht, zijn haren zijn slordig gekamd, zijn kraag staat open. Zéker, ik schrik «— Maar toch voel ik mij eenigszins tevreden over zijn verschijning in de eetzaal. Het is voor de eerste maal sedert de slag van zijn leven hem trof, dat hij zich weer in het publiek vertoont. „Ellendig, denk ik, „dat nu juist van Someren en zijn reisgenooten in de eetzaal zitten." Ik hoop dat, hoewel Wim speurend rondziet, hij de tafel achter de palmen niet ontdekt. De zaal-chef, die zich over den nieuwen gast ontfermt, neemt hem gelukkig mede naar een andere hoek van de zaal. „Dat gaat goed," fluistert Lastman. Maar wij hebben ons te vroeg verheugd. Nauwelijks zit Wim, of hij krijgt den administrateur en zijn gezelschap in de gaten. Oogenblikkelijk is i) kakap = Indische, zéér smakelijke zeevisch. hij opgesprongen — met groote stappen loopt hij op van Someren, Non en den jonkheer toe. Wij zijn op alles voorbereid en houden ons gereed om, als het noodig is, tusschenbeiden te komen. Maar reeds is de zaalchef hem achterna gegaan — hij is nu zóó dicht in onze nabijheid, dat wij het gesprek tusschen Wim en den hotel employé kunnen hooren. „Bevalt die plaats u niet, mijnheer?" „Neen." „Waar wilt u dan zitten?" „Hier" — en Wim wijst naar een kleine tafel tusschen de onze en die van den administrateur. „Dat — eh — dat is een bijschuif — een — eh — een dientafel," zegt de zaalchef tamelijk zenuwachtig. Blijkbaar heeft de directie hem op de hoogte gebracht van dreigende conflicten en hem tot tact en voorzichtigheid gemaand. „Hindert niet —" Wim zegt het kort en afgetrokken — „Hindert niet, die tafel is groot genoeg voor mij." „Maar —eh — de directie — heeft —" „Complot hé?" zegt Wim sarcastisch, en zonder zich van den employé iets aan te trekken zet hij zich aan de kleine tafel. Met een wanhopig gebaar verdwijnt de chef om eenige oogenblikken later met den manager terug te keeren. De laatste vat halverwege de zaal post, en houdt onze hoek onafgebroken in de gaten. Nieuwsgierig kijk ik naar van Someren en de zijnen. Hoe zullen zij op Wims verschijning reageeren? Wim Hoogerbeets blijft uiterlijk rustig zitten, met een vreemde, wat cynische glimlach om de lippen. Als hij naar de tafel van den administrateur kijkt, doen van Someren en Non alsof zij niets zien, maar jonkheer Hugenpoth is zelfs onder deze omstandigheden gentleman. Hoewel Wim niet groet buigt de jonkheer even, stijfjes zijn verslagen rivaal groetend. Maar als Wim niet teruggroet, kijkt hij verder voor zich. Tot mijn geruststelling bemerk ik, dat men aan den tafel van van Someren aan de koffie toe is. „Drinken we de koffie hier of voor het paviljoen?" vraagt de administrateur met bijzonderen nadruk, blijkbaar om bij de zijnen op een oogenblikkelijk vertrek aan te dringen. En oogenblikkelijk komt rustig het antwoord van Hugenpoth: „we zitten hier goed, waarom zouden wij weg gaan?" Ondertusschen heeft de zaalchef, na ruggespraak met den manager, besloten Wim met rust te laten. De djongos brengt een voorgerecht, maar Hoogerbeets eet er niet van. Soms kijkt hij naar van Someren en de zijnen, dan weer naar ons, zonder evenwel eenig teeken van herkenning te geven. Dan staan de anderen op. Van Someren •—■ Non — de jonkheer — achter elkander gaan ze door de eetzaal naar hun paviljoen. Maar dan is Wim óók opgesprongen — hij holt hen achterna en vóór iemand er iets aan doen kan, heeft hij Non bij de arm gegrepen. „Hier jij — luister — je hoort bij mij — ik wil niet, dat die anderen je dwingen." Zonder één woord te spreken heeft Non zich losgerukt — met van haat fonkelende blikken ziet ze Wim aan. Dan heeft Hugenpoth zich tusschen Non en Hoogerbeets geplaatst: „Wilt u mijn verloofde met rust laten, mijnheer Hoogerbeets.' „Jouw verloofde? Schoft dat je bent — Non is van mij — van niemand anders." Hij heft zijn hand op en balt zijn vuist om zich op den jonkheer te werpen. Maar bliksemsnel heeft deze Wims arm gegrepen en dien éven omdraaiend zegt hij: „geen dwaasheid, hé?" „Vooruit — doorloopen," fluistert van Someren heesch, „geen scène." Maar van alle bezette tafeltjes zijn de menschen opgesprongen, nieuwsgierig en om Wim tegen te houden. Het schuim staat hem op de mond en als Non, van Someren en de jonkheer doorloopen, rukt hij zich los — maar wij, Lastman en ik, grijpen hem en houden hem, hoeveel moeite het ons ook kost, stevig vast. Toch sleept hij ons mee in de richting van van Someren's paviljoen. Hij is ontzettend nerveus en ik ben blij, dat Lastman hem den revolver afgenomen heeft. Dan barst hij in tranen uit. — Buiten staat de hotelmanager, die tegenover Non en haar vader handenwringend excuus maakt over iets, waaraan hij niets kan doen. Hugenpoth is verdwenen. „Kom Wim," fluister ik, „ga mee." Maar opnieuw rukt Hoogerbeets zich los — nu is hij bij Non en met tranen barst hij uit: „Non — Non -— luister toch — vergeef mij — ik ben toch van jou, zeg toch, dat ze je dwingen, dat je niet wil, wat zij van je eischen." En dan doet Non iets, wat mij, tot in het diepst van mijn ziel wondt. Ze rekt zich uit, neemt Wim van het hoofd tot de voeten op en spuwt hem, zooals een Inlandsche vrouw, door het dolle heen van haat en verachting doet, midden in het gelaat. „Da's mijn antwoord, idioot, drie-dubbele dwaas," — nog eens spuwt zij, „orang-gila" x) — eindigt zij, met hooge gil-schreeuw. Nu is zij de Javaansche vrouw, onverschillig voor alle Europeesche cultuur. Ik zie, dat van Someren schrikt: „Non — Non toch," roept hij, zijn dochter bij de schouders grijpend. Ontzettend is de indruk, die deze woorden op Wim maken; als door den bliksem getroffen wankelt hij even op zijn voeten — dan zet hij zich in beweging, langzaam — héél langzaam eerst, dan vlugger en vlugger — eindelijk gaat hij vooruit, recht vooruit met wilde sprongen — een inlander, die zich op zijn pad bevindt, werpt hij met een vuistslag omver — dan staat hij voor zijn kamer. „Amok — amok-blanda 2)," zegt een inlander. En ineens — ineens zie ik weer dat tafereeltje voor de soos in Banjoebatjin: Samin, de amokmaker, die om zijn liefde, die versmaad werd, en omdat hij alles verloor, de vlucht nam in den waanzin, den blinden, bloedigen waanzin. „Amok — maken, dat doen alleen Inlanders," heeft Wim toen gezegd — maar dat schijnt niet waar. — De blinde, razende, bloedige waanzin heeft ook hem gepakt. x) orang-gila = gek. 2) amok-blanda = amok, door een Europeaan. Als wij voor zijn paviljoen staan is de deur gesloten. Wij roepen, schreeuwen, beuken op de deur — maar Wim blijft in zijn kamer. Dan, onverwachts, wordt de deur opengerukt, hij stormt het erf op, het hotel uit ■ en is verdwenen voor wij hem kunnen tegenhouden. Als wij buiten komen, zien wij nog juist, dat Hoogerbeets een taxi aanroept, er in springt en wegrijdt. Wij gaan weer terug, om van Someren te waarschuwen. Hij zit alleen op de voorgalerij — Non en Hugenpoth zijn nergens te zien. Zwijgend luistert de administrateur naar wat wij vertellen. Dan zegt hij vermoeid: „Wij vertrekken vanavond nog —■ het lijkt mij beter. Verder wil hij over de zaak niets zeggen. Om elf uur rijdt van Somerens „Pathfinder" weg — Wim is niet teruggekomen. Tot laat in den nacht wachten wij voor Hoogerbeets' kamer. — Zijn bagage ligt door zijn kamer verspreid — kleedingstukken en toiletartikelen, t Wordt twee uur —■ drie uur —1 W'im blijft weg. Dan gaan ook wij, dood vermoeid, naar bed. Maar ik wordt tot in mijn droomen vervolgd door alles, wat dezen avond is gebeurd en duidelijker dan al het andere, zie ik Wim, den Europeaan, als een amoklooper over het hotelerf gaan. Arme, arme kerel VIII Lastman en ik blijven nog één dag in Soerabaya — maar Wim Hoogerbeets komt niet terug. Van Someren, Non en Hugenpoth zijn naar een koele plaats in de bergen gegaan, daar zullen ze een paar dagen blijven. Dan vertrekt Hugenpoth voor zaken naar Semarang en Non en haar vader zullen weer hun intrek nemen in het administrateurshuis van „Tanahrawang". Maar Lastman krijgt de minder prettige opdracht te zorgen, dat vóór van Somerens terugkomst Hoogerbeets van de onderneming verdwenen is. Gaat Hoogerbeets naar ,,Tanahrawang" terug? Op den morgen van den tweeden dag na zijn overhaast vertrek uit het ,,Oranje-hotel" komt er telefonisch bericht van de suikerfabriek, dat Wim Hoogerbeets weer in zijn woning vertoeft en zich daar heeft opgesloten. Hij wil niemand spreken of zien — maar de huisjongen zegt, dat hij heel kalm is. ,,Onze taak is hier afgeloopen," meent Lastman, „wij moeten naar „Tanahrawang" terug — dat wil zeggen ik, over jouw tijd mag ik niet beschikken." „Een dag of drie kan ik er nog wel bij aanknoopen — maar langer mag ik niet uit mijn werk wegblijven." „Ik stel zeer veel prijs op je hulp, dus als je mee wilt gaan, erg graag, dan kunnen we zien, wat we voor den armen kerel kunnen doen. Zoo gaan we dus, na Wims rekening te hebben voldaan, met zijn bagage op reis naar Banjoebatjin. „Als een amok-maker loopt hij zijn eigen ongeluk tegemoet," zegt Lastman hoofdschuddend. „Want het eind van de geschiedenis zal treurig, héél treurig zijn." „Denk je? Zou hij niet geholpen kunnen worden?" „Ik heb nog nooit van een amok-maker gehoord, die geholpen werd, vóór er iets ernstigs gebeurde." „Maar Hoogerbeets is toch een Europeaan?" „Zooveel te erger als een dergelijk soort krankzinnigheid hem bevangt — weet je wat amok eigenlijk is?" „Nu?" „Zelfmoord." „Zelfmoord? Ik heb altijd gedacht — en gezien ook — dat een amokmaker het op anderen gemunt heeft. Toen een djongos uit de Soos in Banjoebatjin amok maakte, stak hij een oude vrouw over hoop en Hoogerbeets bokste een onschuldigen inlander omver -— dat is toch geen zelfmoord, zou ik zeggen." „Amok," zegt Lastman zachtjes, „amok is de zelfmoord van een zwakkeling. Iemand die amok maakt, ziet geen uitkomst — doet ook geen poging zichzelf te redden. Hij loopt door — allen, die hem op zijn weg tegenkomen verwondend of doodend, tot hij zich-zelf te pletter loopt — doodgeslagen wordt, gekrist — of door een schot uit een revolver of geweer ter aarde stort. Een amokmaker, is iemand, die alle schepen achter zich verbrand heeft, dat althans denkt, die beschaamd is en tot het uiterste teleurgesteld — om verloren geld, of versmade liefde of gebroken geluk. Die in een donkere spleet is neergesmakt van een bergtop van geluk. Amok dat is het einde van alles — een revolutie, die alle ordening in denken, doen en gevoelen omwerpt — maar aan eigen revolte ten onder gaat. — En in het diepste van haar wezen, onderbewust, niets anders wil —" Ik kijk Lastman verwonderd aan — gewoonlijk munt hij niet uit door het gebruiken van bloemrijke taal. ,,Dat alles las ik eens," zegt hij ter verklaring en er is in die simpele woorden iets van een verontschuldiging. Als wij weer op „Tanahrawang" zijn, besluiten wij krachtige maatregelen te nemen om Wim van de onderneming weg te krijgen. Dat is in aller belang. Met een kloppend hart gaan wij naar Wims woning. En, zooals wij verwachten, worden wij niet vriendelijk ontvangen. Of eigenlijk: in het geheel niet. Wij vragen den djongos mijnheer te waarschuwen, dat wij hem willen spreken. Maar het antwoord is, dat de toean niemand zien wil. Wij laten ons niet afschepen — dringen door tot de binnengalerij, maar vinden Wim niet. De deur van de slaapkamer is gesloten. Als wij probeeren die te openen klinkt Wims stem: ,,wie hier binnenkomt gaat er aan." Ik moet eerlijk bekennen, dat ik schrik, maar Lastman schijnt onaan- doenlijk: „Vooruit, Hoogerbeets, kom te voorschijn geen grappen." „Wèg, zeg ik, jelui." „Wees verstandig Wim," zeg ik vriendelijk. „We hebben een boodschap van Non," probeert Lastman. En hij heeft succes. Oogenblikkelijk wordt de deur geopend: „Van Non? Wat? „Ga naar buiten — in de voorgalerij," antwoordt de fabricatie-chef rustig maar op zoo'n bevelenden toon, dat de ander zonder tegenstribbelen gehoorzaamt. „We komen je je bagage brengen, die je bij je overhaast vertrek uit Soerabaya vergeten hebt mede te nemen —" „Dank je wel." „En we hebben je rekening betaald." „Ik zal het je teruggeven — heb je Non gesproken?" Dit laatste vraagt hij gretig: terwijl zijn holle oogen vuur schieten en zijn handen trillen. „Ja, wij hebben Non gesproken — zij komt over enkele dagen op de fabriek terug." „En welke boodschap hebben jelui?" Medelijdend kijkt Lastman den ander aan. „Beste kerel," zegt hij dan, „wij moesten je spreken — en daarom heb ik die boodschap maar verzonnen — Non heeft je niets te zeggen. Wij komen in jouw belang. Wees toch verstandig — ga weg, ga zoo gauw mogelijk wèg van hier — neem een maand, een paar maanden verlof desnoods, en dan naar „Lamansari". Het is de hoogste tijd, dat je gaat. Misschien is het nog niet te laat." Hoogerbeets blijft ons zwijgend aanzien — zwij- gend, met een bijna cynische glimlach om de lippen. Ik heb gedacht, dat hij zou opvliegen, als hij hoort, dat wij de boodschap van Non slechts verzonnen hebben, maar dat gebeurt niet. Even is het stil, dan zegt Wim zachtjes: ,,nu, verder, hebben jelui nog meer op je hart?" Inderdaad ik heb veel, héél veel op mijn hart, maar intuïtief voel ik, dat het dwaasheid zou zijn dit vele nu te zeggen. — En ik heb er tot op dit oogenblik geen spijt van, dat ik toen gezwegen heb. Later heb ik wèl gesproken, op een oogenblik, dat véél gunstiger leek, en het bleek het werpen van paarlen voor de zwijnen te zijn. Wim was ziek, geestesziek toén reeds — hier kon slechts medische hulp baten en geen beroep op gezond verstand, alle hanteering van ethische en religieuze motieven moest afstuiten op het harde pantsier van den waanzin, waarin hij, om af te zijn van het reëele leven en af te zijn van zijn ellende, gevlucht was. „Nu, verder, hebben jelui nog meer op je hart?" Wim stelt de vraag voor de tweede maal, thans iets scherper. „Neen — nog eens, het is de hoogste tijd, dat je weggaat. Ondanks alles wat er gebeurde, is het misschien nog niet te laat." „Te laat, waarvoor?" „Om je functie op „Lamansari" te aanvaarden. Niemand zal je tegenwerken, dat verzeker ik je." „Neen, ze zullen blij zijn, als ik hier weg ben." „Inderdaad, het is voor alle partijen het beste." „Maar ik ga niet, hoor jelui, ik ga nooit." „Weet je wat dan het einde is?" „Nu?" . , „Dat je van de onderneming wordt weggejaagd en je huis uitgezet." „Daar wacht ik juist op." Hoogerbeets lacht — hard en nerveus. Die lach is het onbedriegelijk bewijs van de overspanning, die zijn geest reeds beneveld heeft. Lastman en ik, zien elkander aan en wij weten het beiden — beter nog dan te voren — Hoogerbeets is een geestelijk ontwrichte • ■ en deze wetenschap drukt ons wel zeer zwaar. Wat moeten wij doen? Een arts raadplegen? — Het bezoek van den dokter uit Banjoebatjin zou alléén succes kunnen hebben als Wim wil medewerken — en daar hoeven we niet op te rekenen. Twee dagen lang bezoeken wij hem telkens weer, Lastman en ik tezamen dan wel ieder afzonderlijk, maar Hoogerbeets blijft met de hardnekkigheid van den waanzin aan z'n idee-fixe vasthouden: hij mag niet weg van „Tanahrawang", hij moet hier blijven, om Non te beschermen en te redden. Al onze argumenten baten niets en wij begrijpen, dat ze ons nimmer iets zullen geven. Des te meer verwonderd zijn we, als op den dag van mijn vertrek, terwijl ik mijn laatste bezoek aan Wim Hoogerbeets breng, deze geheel van inzicht veranderd is. „'k Heb nagedacht," zegt Wim — „en ik zal weggaan." Lastman en ik zien elkaar blij-verwonderd aan. We hebben niet durven hopen, dat Hoogerbeets ten slotte toch zou toestemmen. Maar ik herinner mij, wel eens gelezen te hebben, dat geesteszieken als Wim plotseling van hun fixe-idee verlost kunnen worden. En dan zijn ze in-eens weer normaal. Het komt er evenwel op aan tegenover Hoogerbeets niets van die verwondering te laten blijken en alles als heel gewoon te aanvaarden. ,,Da's verstandig," zegt Lastman rustig. „Ja, ik wil den gang van zaken op de fabriek niet verstoren — mijn opvolger moet in m'n huis trekken — wat heb ik hier te maken, als ik toch niets meer in de fabriek moet doen." „Neen," stem ik toe, „hoe vlugger je dan op „Lamansari" bent, hoe beter het is. Of wil je eerst nog met verlof gaan?" „Ik ga niet met verlof — en ik ga niet naar „Lamansari — maar van de fabriek verdwijn ik. Daar kunnen jelui zéker van zijn. Binnen enkele dagen ben ik weg." „Wat wil je dan?" „Dat zal men wel zien. Niemand heeft er iets mee te maken, wat ik doe. Op de fabriek kan en mag ik niet blijven -— bést, de rest is voor mijn rekening." Het is tevergeefs, dat we probeeren Wim tot meer openhartigheid en mededeelzaamheid te brengen. Hij weigert verder iedere toelichting op zijn plannen. Maar ten slotte zijn we al blij, dat hij van „Tanahrawang" verdwijnt en dus een publiek schandaal vermijdt. Ik moet naar Batavia terug, maar Lastman heeft beloofd mij geregeld op de hoogte te houden. Vóór mijn vertrek probeer ik nog eens ernstig van hart tot hart met Hoogerbeets te praten, maar al mijn pogingen zijn nutteloos. Als ik het gesprek breng, op datgene wat hij toch als kind geleerd heeft en op de dingen, waarin hij als jongmensch in Holland leefde, schudt hij het hoofd. Als ik hem wijs op de belofte, die hij bij zijn belijdenis deed, komt er een harde trek en cynische lach op zijn gelaat. Hij weigert eenvoudig in te gaan, op wat ik zeg. Werkelijk, ik was toen allerminst iemand, die met mijn levensovertuiging of vroomheid te koop liep. Maar ik voel, dat ik iets doen moet voor dien armen, gekwelden jongen man. Ik vraag hem of wij samen willen bidden, maar hij lacht mij in mijn gezicht uit. Als ik spreek over zijn ouders — èn over Marie Helders verzoekt hij mij te zwijgen. ,,Ik wil niets hooren over Holland en over al die vromigheid," zegt hij, „mijn plicht ligt hier, ook al ga ik wèg van „Tanahrawang" en ik zal dien plicht tot het uiterste vervullen, daarvan kan je zeker zijn." De tijd dringt en ik moet naar Batavia terug — ik mag niet langer blijven. Ik beloof Lastmans nadere berichten af te wachten en dan het een en ander naar Holland te berichten. Ik heb op Wims schrijftafel een paar ongeopende brieven zien liggen, en dus besluit ik aanvankelijk slechts mede te deelen, dat Wim ziek is, zelf niet kan schrijven, maar dat men zich voorloopig niet ongerust behoeft te maken. Hoewel ik begrijp, dat men dit natuurlijk wèl zal doen en dat ik zeker niet lang met mijn nadere toelichting zal kunnen wachten. Gelukkig moet ik nu eenigen tijd op het hoofdbureau werkzaam blijven en geregeld bereiken mij de korte, maar veelzeggende brieven van Lastman. Hij zal op „Tanahrawang" blijven, tot Hoogerbeets ,,goed en wel weg is," schrijft hij, maar ondanks Wims belofte, loopt het met dat vertrek niet zoo vlot. „Het is nu drie dagen geleden, sinds je vertrokken bent, maar hij maakt nog geen aanstalten om weg te gaan," schrijft Lastman, „ik vroeg hem, wanneer hij vendutie houdt 1), maar hij zei, dat er geen vendutie gehouden wordt. Wat en hoe hij wil, begrijp ik niet." Dan komt er een briefkaart met korte, telegrafische mededeelingen: „Mijn jongen zegt, dat Hoogerbeets een huis gekocht heeft van een Arabier in de desa, vlak bij de fabriek — wat wil hij daarmee? — ik weet het niet ■— hij zegt niets —■ en lacht maar — van dat lachen wordt ik half ziek. — Misschien is het maar een praatje van dat huis." Volgende dag een expresse-brief: „Hoogerbeets was vandaag niet op de fabriek —- de Escomptobank schelde mij op, dat hij heel zijn saldo heeft opgevraagd — twaalfduizend gulden — en enkele stukken Indische leening wil verzilveren — men weet bij de bank op Banjoebatjin blijkbaar, dat er iets niet in orde is — heeft hem een dag aan de praat gehouden — Wat gaat hij met dat geld doen? Toch kunnen wij hem niet tegenhouden — hij staat niet onder curateele. — Van dat huis is waar. — Abdul-bin-Rachman, de Arabier, heeft hem een biliken 2) woning voor duizend gulden verkocht. — *) vendutie houden = inboedel verkoopen, als men in Indië van de eene plaats naar de andere trekt. 2) biliken huis=huis van gespleten en gevlochten bamboe. 'k Heb met den Arabier gesproken en geprobeerd den koop ongedaan te maken. Maar de Arab wil niet. •— Trouwens duizend gulden voor het soliede huis is niet te duur." Onder den brief als postscriptum: „Weer met Hoogerbeets gepraat — geen resultaat —- hij weigert iedere mededeeling — zegt, dat we wel zien zullen wat hij doet. — Toevallig was de dokter op de fabriek — hem voor een praatje naar H. gestuurd. — H. hem de voorgalerij en het erf afgejaagd. — Zie maar één middel. — De B.G.D. x) waarschuwen en H. ter beveiliging van zich-zelf en anderen, laten oppakken." Nauwelijks heb ik den brief gelezen of de telefoon gaat: „Tanahrawang" roept op en Lastman wil mij spreken. Zonder den fabricatie-chef in de rede te vallen, luister ik naar wat deze mij te vertellen heeft. Dat is naar genoeg. De arts van den B.G.D. in Banjoebatjin zegt, dat hij zonder toestemming der hoogere autoriteiten aan het geval niets doen kan. — Als Hoogerbeets nu symptomen van werkelijke krankzinnigheid vertoonde, dan zou hij kunnen ingrijpen, maar nu kan hij dat niet. Wat weet die man ook hoe alles zich heeft afgespeeld. Wim heeft intusschen des morgens zijn geld bij de Escompto geïncasseerd en is direct naar de fabriek teruggegaan. Terwijl Lastman zat te rijsttafelen, is een bediende hem komen waarschuwen, dat toean Googerbeets aan het verhuizen was. Inderdaad bleek het, dat hij koelie s uit de desa had aangeworven om zijn inboedel over te dragen naar 1) B.D.G. = Burgerlijk Geneeskundige Dienst. Amok... 13 het huis in de desa, dat hij van den Arabier heeft gekocht. Lastman en de eerste chemiker van de fabriek hebben opnieuw geprobeerd Wim van dwaze dingen af te houden, maar het heeft alles niets gegeven —• Hoogerbeets woont nu in een Inlandsch bamboe-huis in de desa. Hij heeft van niemand op de fabriek afscheid genomen, op geenerlei wijze zijn directie bericht gezonden, dat hij de benoeming op „Lamansari" niet aanneemt, héél zijn bestaan en toekomst offert hij op aan de idee-fixe, dat hij in de buurt moet blijven van Non — van Non, die hem verstiet!! — om haar te verdedigen. Bij mij strijden, als ik dit alles hoor, minachting en medelijden een feilen strijd. Minachting heb ik voor den zwakkeling, die zoo ,,hoorig" is aan een grillige Indische vrouw, dat hij alles aan en voor haar offert, medelijden heb ik met den zielszieke, die zich door een idee-fixe laat voortdrijven op een weg, die naar een schrikkelijk einde moet voeren. Wat zich nu in Wims leven voltrekt, dat is, ik mag er niet aan twijfelen, de geestes- of zielsziekte, die men bij den Inlander amok-maken noemt. En het is niet alleen Wims maniakaal optreden in Soerabaya, wat mij die overtuiging schenkt. Alleen maar: de Europeaan reageert anders. De lijdelijke, passieve inlander wordt tot hevige, plotselinge en onverwachte wanhoopsdaden geprikkeld, bij den Europeaan naar aanleg niet lijdelijk maar actief, voltrekt zich het ziekteproces anders, maar met schrikkelijke zekerheid. Ten slotte blijft de wanhoopsdaad dezelfde — geen uitkomst meer zien, geen hoop meer koesteren en zich door het leven laten vermorzelen. Zelf-vernietiging zoeken en den zelfmoord niet aandurven. „Amok-maken — dat doen alleen inlanders," heeft Hoogerbeets mij indertijd verteld, maar het blijkt nu, dat ook Europeanen door deze zielsziekte kunnen worden bezocht. En dan rijst er een andere vraag bij mij. Wordt Hoogerbeets misschien door deze ziels-ziekte bezocht, omdat hij sterk onder invloed van het Inlandsche leven heeft gestaan? In de Indische natuur, tusschen Indische en voor het grootste deel Inlandsche mens—■ en op dat oogenblik gebeurt het. Voor wij het kunnen beletten is Wim opgesprongen, en met een: „dat nooit", rukt hij Non de pen uit de handen en smijt hij de officieele tinnen inktkoker over het groene tafelkleed — de spatten vliegen rond en verspreiden zich als talrijke zwarte vlekken op Nons crème bruidskleed. -— De consternatie laat zich begrijpen. — Wij vliegen op Wim toe, maar vlug als een aal verdwijnt hij door de achterdeur, draaft langs een zijgalerij, springt in een auto — van den controleur nog wel — en rijdt als razend weg. — Als we goed en wel tot bezinning komen is de auto al uit het gezicht verdwenen. — Op dit oogenblik Hoogerbeets te achtervolgen, zou opschudding en nog meer schandaal veroorzaken en daarom hebben we na kort overleg besloten de controleurs en inlandsche districtshoofden aan den grooten weg naar Batavia en Bandoeng te waarschuwen en hem, als hij ergens stopt, zoo mogelijk op te houden. Geweld mag slechts in het uiterste geval worden gebruikt omdat dit in Hoogerbeets toestand gevaarlijk zou kunnen zijn. — Ik zal je natuurlijk op de hoogte houden van wat er verder gebeurt." Dat zijn de schokkende berichten van Lastman en ik ben erg in de war door hetgeen hij mij mededeelt. 't Is wèl diep-treurig, dat het zoover moest komen! Nog ben ik niet over mijn eerste verrassing heen, als Lastman opnieuw telefoneert. Hooger- beets heeft, behalve op Banjoebatjin, ook een deposito-rekening loopen bij de Escompto in Batavia, en de bank heeft den agent in Banjoebatjin opgescheld in verband met de regeling van enkele formaliteiten. Hoogerbeets heeft namelijk zijn geheele saldo opgevraagd. Dat zal hij dezer dagen komen toucheeren omdat hij met de „Johan de Witt" naar Holland vertrekt. Heel in het geheim en schriftelijk heeft hij dit alles geregeld. Ik begrijp met Lastman, dat hij niet vertrekken mag, althans niet met de „Johan de Witt", de boot waar Non en Hugenpoth mee reizen. Er moet alles op worden gezet, dat hij nog eenigen tijd op Java blijft. Zeer waarschijnlijk is Wim thans op weg naar Batavia -— de wedana van Seroengkil heeft in ieder geval de auto van den controleur met groote snelheid zien passeeren, en Seroengkil ligt aan den weg naar Batavia. Ik moet hier alles regelen. Trachten het hotel te vinden, waar hij logeert, de maatschappij „Nederland" waarschuwen, dat Wim waarschijnlijk niet met de „Johan de Witt" zal reizen, de Escompto-maatschappij vragen, de uitbetaling van Hoogerbeets saldo zoo lang mogelijk uit te stellen. Onaangename plichten, maar waaraan ik mij, in het belang van mijn vriend, niet kan onttrekken. Ik zou het ook niet willen. — Ik kwijt mij dus van die plichten er mij overal op beroepende, dat Hoogerbeets' zenuwgestel ernstig geschokt is. Men belooft mij dan ook alle mogelijke medewerking. Het laatste bedrijf van dit treurspel loopt vlug maar met heftige tooneelen af. Des avonds laat ■ krijg ik bericht, dat Hoogerbeets in Hotel-des-Indes is aangekomen, in zenuwachtigen toestand verzekert men mij. Een politie-man legt voor den controleur te Banjoebatjin beslag op den gebruikten en gelukkig geheel onbeschadigden auto. Den volgenden morgen komt Lastman in Batavia aan en het eerste wat we doen is naar Hotel-des-Indes te gaan, om Wim op te zoeken. Maar deze is „de stad in," „waarschijnlijk om z'n garderobe aan te vullen," veronderstelt een der Europeesche hotelemployé's. Zekerheidshalve gaan wij naar het bureau van de Escompto-maatschappij en inderdaad treffen wij daar Hoogerbeets, die, heftig gesticuleerend, tegen den Chineeschen kassier opspeelt, omdat men het hem met de uitbetaling van zijn banksaldo moeilijk maakt. Ruwe woorden, vloeken zelfs, komen over zijn lippen. En de Chineesche kassier, die er zelf ook niets van begrijpt, beroept zich op de bijzondere opdracht van zijn chef, de hoofdagent. Als Hoogerbeets omkijkt en ons ziet, is er een leelijke trek op zijn gelaat: „zóó, is dat jelui werk"; en met opgeheven hand komt hij naar ons toe. „Weg, Hoogerbeets, wèg die hand," roept Lastman, terwijl hij Wims arm grijpt, maar diens vuist treft hem midden in het gelaat. Lastman wankelt, ik weer den aanval af en een paar bureau-oppassers schieten te hulp. Met vereende krachten weten wij den nu heftig te keer gaanden Hoogerbeets naar buiten te krijgen. Maar Wim geeft geen kamp. Onverwachts trekt hij een revolver en met een: „uit den weg allemaal," wil hij weer naar binnen stor- I men. Maar een Europeesch politie-opziener, die getuige is van wat zich daar voor de deur van het kantoorgebouw afspeelt komt tusschenbeide. Met één greep heeft hij den opgewonden man in bedwang — één forsche armdraai en de revolver ontvalt diens hand en als Wim zich blijft verzetten, banen zich een paar inlandsche politie-agenten een weg door de toegestroomde inlanders en vóór het een kwartier verder is zit Wim Hoogerbeets geboeid en wèl bewaakt voor den politie-commissaris. Een kort onderzoek — inlichtingen van ons — enkele vragen aan de getuigen — overleg met den geneeskundigen dienst — bezoek van een controleerend arts — en vóór het donker is, gaat Wim in de auto van den controleur uit Banjoebatjin, maar nu door een ander bestuurd, onder stevig geleide naar Buitenzorg, om ter observatie in het krankzinnigen-gesticht te worden opgenomen. Wij, Lastman en ik, moeten daar uitvoerig verslag uitbrengen, van hetgeen er de laatste maanden is gebeurd en de dienstdoende arts maakt ijverig notitie's. Enkele dagen later vertrekken Non en Hugenpoth naar Holland. Maar de éénpersoonshut op de „Johan de Witt", voor Wim Hoogerbeets besproken, blijft leeg. IX De afloop van het droeve drama, waarin Wim Hoogerbeets de treurige hoofdrol speelt laat niet na op mij een diepen indruk te maken. Onwillekeurig vraag ik mij af, hoe ik zou gehandeld hebben in omstandigheden, als waaronder hij verkeerde. Ik stel mij het onmogelijke geval voor, dat Lotte mij den rug zou toekeeren. Zou ik dan óók zoo handelen als Wim gedaan heeft? Ik kan het mij niet indenken. Zijn het de zoo geheel andere omstandigheden waaronder Wim heeft geleefd, welke hem voorbeschikten voor een reactie, die zijn zieleen geestesleven totaal verwoestte? Er komen mij inderdaad enkele gevallen voor den geest, van mannen en vrouwen, die het leed van een versmade liefde of van ontrouw te dragen kregen. Allen maakten zij een tijd van geestelijken druk door, doch de meesten waren veerkrachtig genoeg om, als een gummibal, de ontvangen „deuk" weer uit hun leven te stooten. Een enkele ging aan een langzaam, diep-invretend zielelijden ten gronde. Zij, die in den eersten tijd het meest ontdaan schenen, herstelden zich het spoedigst. Die aan een teleurgestelde liefde ten gronde gingen, waren degenen, die in den aanvang hun leed in berusting schenen te dragen. Het menschen-type, dat niet vlug geprikkeld wordt, maar bij hetwelk de prik- kels van langen duur zijn en diep inwerken. Zooals Wim Hoogerbeets onder den indruk van de groote teleurstelling van zijn leven handelde, zoo doet geen Westerling. Zijn reactie was die van een Oosterling — van één die zich, totaal ontzenuwd en verslagen, ten doode wijdt. Die geestelijk reeds gestorven is en den moed mist voor den lijfelijken zelfmoord. Die den dood tegemoet raast en het pad-terug in het donkere woud van z'n geestesstoring verwoest, omdat hij er niet uit wil. Hoe kón, hoe kón Wim doen, wat hij deed? Hij moet in zijn onderbewustzijn toch hebben geweten nu, dat Non is, zooals anderen haar gekenschetst hebben: onvast, onbetrouwbaar en grillig in haar gevoelens en sympathieën, egoistisch en totaal ongevoelig voor anderen in haar verlangens. Hoe kon hij allen, die in Holland naar hem verlangen, die in hun brieven blijk gaven van hun onveranderde, trouwe liefde, zoo geheel vergeten? Wim Hoogerbeets stamt uit een kerngezonde, in niets uit-middelpuntige familie. De geneesheer uit het krankzinnigengesticht in Buitenzorg heeft gevraagd of er in Wims familie gevallen van krankzinnigheid of geestelijke minderwaardigheid voorkomen. Ik heb die vraag ontkennend beantwoord, ik heb alles verteld, wat ik van Wims omstandigheden weet, maar de psychitater, die Wim behandelt, vindt diens handelwijze allervreemdst voor een Europeaan. Niet, dat hij in zijn geestvermogens is gestoord, vindt de arts vreemd, maar het ziektebeeld is zoo allerongewoonst voor een Westerling. Mijn meening heb ik niet onder stoelen of banken gestoken. Hij is door Non en door zijn omgeving voorbeschikt. Zijn leven heeft onder Oosterschen druk gestaan en zijn eigen geestelijke spanning was te gering om aan dien druk weerstand te bieden. Wat ik onder die „eigen geestelijke spanning" versta heeft de dokter gevraagd. „De kracht van een leven uit God," heb ik geantwoord, „een levend Christendom, dat energie heeft, omdat z'n wortels liggen in Hem, Die alle macht heeft ook tegen krachten uit een vreemde, geheimzinnige geesteswereld." Maar de dokter schudde het hoofd: „En de niet-Christelijke Europeanen dan? Die gaan toch ook niet allen te gronde hier in Indië, als ze leven onder omstandigheden als uw vriend? Dat wijst de practijk toch wel uit." Daarop moest ik het antwoord schuldig blijven. Maar nu ik er over denk geloof ik er dit van: ten eerste komen lang niet alle Europeanen zóó met het Oostersche leven, zóó met de Oostersche sfeer in aanraking als Wim Hoogerbeets door zijn omgang met Non, in wie de geest uit den kraton nog krachtig leeft, ten tweede zullen er onder die allen slechts weinigen zijn die een teleurstelling en des-illusie te verwerken krijgen zóó groot als Wim Hoogerbeets en ten derde — dragen die anderen mogelijk iets in zich, dat hen ongevoelig maakt voor het geheimzinnige vergift, dat Wims leven verwoest heeft. Voor mij staat dit vast: Hoogerbeets bezat niet of heeft losgelaten de groote kracht, die een Christen kan staande houden: het geloof. Hij heeft de liefderijke, helpende hand van zijn Hemelsche Vader weggestooten. Hij heeft zich afgekeerd van het Licht op zijn pad Amok... 14 en de Lamp voor zijn voet. En hij heeft alléén gedwaald in het droeve duister van zijn vereenzaamd leven. Omdat hij alles had geofferd voor dat ééne, dat hem het begeerlijkst scheen, was hij arm en ellendig toen dat ééne hem ontviel. Ik kan niets voor hem doen nu, men vindt het in Buitenzorg beter, dat hij geen bezoek krijgt. Naar wat ik, als zijn eenigste persoonlijke vriend in Indië, van den gestichts-arts verneem, is zijn toestand weinig hoopvol. Ik houd plichtmatig den administrateur van „Tanahrawang" op de hoogte — hij heeft mij dat verzocht — en correspondeer ook een enkele maal met Lastman, die ondertusschen de leiding van zijn fabriek in het Djocjasche heeft aanvaard. Natuurlijk heb ik ook de moeilijke plicht te vervullen, Hoogerbeets' familie in Holland van het gebeurde op de hoogte te brengen. En het vervullen van die plicht valt mij wel héél zwaar. Zooals ik zei, trek ik mij het gebeurde nogal aan. Maar naast de droefheid om Wims lot is er ook een ander gevoel in mij levendig. Een gevoel van dankbaarheid, omdat mijn leven langs zoo n geheel andere lijn gaat. Ik ben noch ter linker- noch ter rechterzijde afgeweken, de verleidingen van het Indische leven hebben mij niet van den rechten weg gelokt. En, ik weet het zoo goed, dat dank ik niet aan eigen kracht of flinkheid — het is God geweest, Die in mij het willen en het kunnen heeft gewerkt. Hij heeft mij vastgehouden als de verzoeking dreigde! Nu het oogenblik nadert, dat mijn Lotte zal „uitkomen" is de blijdschap over dit alles grooter nog dan te voren. Ja, langzamerhand raakt de gedachte aan Wim Hoogerbeets en zijn geesteslijden wat op den achtergrond bij het vooruitzicht, dat mij wacht. Over een maand zal Lotte uit Genua vertrekken, dus binnen de twee maanden zal ik haar op Tandjong-Priok in mijn armen sluiten. In één opzicht is er wijziging gekomen in mijn plannen. Door mijn herhaald bezoek aan Buitenzorg, heb ik deze plaats wat beter leeren kennen, ik heb er meer van gezien, dan de Plantentuin en het paleis van den Gouverneus-Generaal en ik ben tot de slotsom gekomen, dat de onder-koninklijke residentie eveneens een geschikte woonplaats zal zijn voor een eenvoudig gouvernements-accountant. Mijn chef heeft geen bezwaren, de verbinding tusschen Buitenzorg en Batavia is buitengewoon goed — er wonen immers meerdere gouvernements-ambtenaren in het koele Bogor 1) — ik krijg de verzekering, dat ik het eerste jaar van mijn huwelijk veel met bureau-werk zal worden belast en weinig op reis hoef te gaan, dus is er niets wat zich tegen mijn wonen daar verzet dan —■ de kosten van mijn spoorabonnement. Maar dat haal ik er voor een deel uit, door het goedkoopere wonen — en de gezondheid van Lotte en mij is óók heel wat waard. Bovendien staat mij het volgend jaar een fiksche verhooging te wachten, het voorschot, dat ik bij uitzending ontving is dan tevens afgelost, wat verhindert mij uit te zien naar een woning in het heerlijke, zooveel koelere Buitenzorg. Ik behoef niet lang te zoeken — in de omgeving van hotel Bellevue 1) Bogor = inlandsche naam voor Buitenzorg. vind ik een vrij nieuw, goed onderhouden huis, ruim doch niet te groot. Het komt juist vrij op den dag, dat Lotte uit Genua vertrekt. De Chineesche eigenaar heeft een week noodig om het nog wat op te knappen en dan resten mij een paar weken om het in te richten. Ik heb mij voorgenomen niets op vendutie s te koopen, maar alles nieuw te laten maken. Dus krijgt mijn Bataviasche toekang-kajoe 1) opdracht tot het vervaardigen van het djati-houten meubilair, ik loop Chineesche en Bombay-toko's af — mevrouw de Vrieze helpt mij zooveel zij kan —■ en de Chineesche huiseigenaar in Buitenzorg scharrelt voor mij in de desa een handige mendjahit 2) op, die gordijnen naait en allerlei andere werkjes verricht. Ik wil, dat ons huis er keurig uitziet, als Lotte er haar intrede doet. Natuurlijk zullen wij ons met servies en glaswerk moeten behelpen, tot de groote koffers uit de „Johan de Witt" —- wonderlijk is het, dat de boot, die Non naar Holland bracht, mijn Lotte naar Java zal brengen — zijn aangekomen. Met het aannemen van bedienden zal ik wachten tot Lotte er is. Alleen een huisjongen, een ,,soedara" van de spen3), die reeds jaren bij mevrouw de Vrieze is, neem ik aan, omdat hij uit Buitenzorg afkomstig is en een beetje Hollandsch spreekt. Het moet een héél betrouwbare kerel zijn en daar ik slechts enkele malen naar Buitenzorg kan gaan in de weken, die mij nog van Lotte's aankomst schei- 1) toekang-kajoe = timmerman (meubelmaker). 2) mendjahit = naaister. 3) spen = Bataviaasch woord voor huisjongen. den, stuur ik Amat vooruit, als mijn „wakil" 1) in mijn nieuwe woonplaats. En ik heb geen spijt van deze keuze. Als ik een week vóór Lotte's aankomst het „week-end" in Buitenzorg doorbreng, kan ik in mijn eigen huis logeeren. Amat blijkt ten volle voor zijn taak berekend. Hij zorgt voor een goed ontbijt, maakt voortreffelijke nasi-goreng 2) en ziet kans de inhoud van een paar blikken Tieleman en Dros zoo te behandelen, dat de boerekool met worst en de bruine boonen met spek mij smaken als in Holland. Ik voel mij den koning te rijk met mijn gezellig ingericht huis en als ik uit de open achtergalerij van mijn woning de Tjiliwong zich bruisend een weg zie zoeken door het heuvelland en de morgennevels zie hangen om de toppen van Salak en Gedeh, dan rijst in mijn hart een dankgebed voor het stukje aardsch paradijs, dat mij hier beschoren is. Ach, als ik nóg denk aan dat heerlijke week-end, toen mijn toekomst zoo hoopvol en gelukkig scheen! Ondertusschen hebben om Lotte zich alle gebeurtenissen afgespeeld, zooals in het reeds maanden geleden ontworpen programma is vastgesteld. Op den bepaalden datum is zij „met den handschoen" getrouwd, bij welk huwelijk mijn broer als „schijn-bruidegom" mijn plaats heeft ingenomen. Een telegram bericht mij, dat ik van vrijgezel gehuwd man geworden ben. Maar getrouwd zal ik mij pas voelen, als Lotte hier is en ons huwelijk in de Kwitang-kerk is bevestigd. Daarna zal er des 1) wakil = vertegenwoordiger. 2) nasi-goreng = gebakken rijst. avonds voor enkele vrienden een kleine fuif zijn —■ bij Stam en Weijns <— een diner en een na-praatje, en dan vertrekken wij met de auto naar Buitenzorg. Onze witte-broodsweken zullen wij ongestoord in de Indische residentie doorbrengen — ik heb mijn vacantie, binnenlandsch verlof, zeggen wij in Indië — daarvoor bewaard. Alles gaat nu verder volgens het vastgestelde programma —■ verstandig, als je die dingen van te voren goed regelt, dan loopt er niets verkeerd! Ik ontvang een telegram van vertrek uit Genua — een seintje uit PortSaid — uit Colombo — uit Sabang — uit Singapore — neen, uit Singapore niet. Des avonds lees ik in de scheepsberichten de aankomst van de ,,/ohan de Witt" in de Engelsche haven. Ik wacht tot 's avonds laat, omdat ieder oogenblik een telegram van Lotte kan binnenkomen maar het telegram blijft uit. Vertraging? Waarschijnlijk. Want den volgenden morgen zit ik nauwelijks in mijn voorgalerij of daar komt de telegram-besteller het erf op: „Telegram voor toean de Groot". Een draadloos bericht van de „Johan de Witt": „Lig ziek aan boord — zal waarschijnlijk in Belawan-Deli aan wal gaan — wacht nader bericht, Lotte." Ik moet het bericht twee- of driemaal herlezen, eer ik er de werkelijke, ontzettende beteekenis van begrijp. Maar als ik zoover ben, dan maak ik mij ook geen illusie's. Dan is het mij duidelijk, dat de toestand hoogst ernstig is. Zou men er anders over denken, twee dagen voor aankomst te Priok een zieke van boord te laten gaan? En dat nog wel in Belawan-Deli, waar het transport zooveel bezwa- ren medebrengt, omdat het schip op de reede blijft liggen? Het kan niet anders — Lotte's leven is in gevaar — en men is bevreesd, dat leven aan boord niet te kunnen redden. Wat, wat moet ik doen, ik die hier in Batavia zit? Eén ding slechts kan ik doen — bidden. Maar ik zink niet op de knieën, om in een uitvoerig, wèl overdacht gebed Lotte aan den Heere op te dragen. Eén zielekreet slechts ontsnapt mij: „Heere, dat niet, laat Lotte niet sterven —- redt haar — help ons." Ik behoor niet tot degenen, die gauw hun hoofd kwijt zijn, als de moeilijkheden op hen afstormen of het leed hen wil overmeesteren. Ik zet alle gedachten aan wat kan gebeuren van mij af en overweeg wat mij te doen staat. Dan tref ik alle maatregelen. Ik schel mijn chef op en vraag onbeperkte vrijheid van handelen, zelfs voor direct vertrek naar Medan, als het moet. Dan ga ik naar het kantoor der Paketvaart-maatschappij om te informeeren, wanneer er een boot naar Deli vertrekt. Duurt nog vijf dagen, hoor ik. Maar vanavond gaat er een vrachtschip van de Rotterdamsche Lloyd naar het moederland. Ik ijl naar het agentschap van de Lloyd en bespreek provisorisch een hut. Dan haal ik een zeshonderd gulden van mijn saldo bij de Eecompto en vraag het kantoor van de „Nederland" mij direct op te schellen, als er eenig bericht van de „Johan de Witt" is. Nauwelijks ben ik thuis of dat bericht komt. De „Johan de Witt" heeft Belawan-Deli aangedaan, er is een ernstige zieke aan boord — men vraagt maatregelen te treffen om bij aankomst te Priok deze zieke direct te kunnen vervoeren. Het is mij nu natuurlijk duidelijk, dat Lotte aan boord gebleven is, en dat bericht vervult mij met blijdschap. Blijkbaar is de toestand dus niet zóó ernstig, dat direct ingrijpen noodzakelijk is öf men heeft haar aan boord kunnen helpen! Maar alle hoop op gunstige wending wordt den bodem ingeslagen, als ik het aan mij gerichte telegram ontvang. „Echtgenoote ernstig ziek — appendicitis met complicaties — ontscheping in Belawan door hooge zee onmogelijk — trachten aan boord te helpen — kom met zieken-auto in Priok —' directe opname ziekenhuis en oogenblikkelijke hulp noodzakelijk — regel alles. dokter de Jong. Appendicitis met complicaties — ik ben voldoende op de hoogte van de medisch-technische termen om te begrijpen: blindedarmonsteking met een dreiging, of reeds aanwezige, buikvliesontsteking. Ik weet óók, dat de scheepsdoktoren, ten rechte of ten onrechte, een slechten naam hebben. In het uiterste geval zal men natuurlijk niet voor een operatie aan boord terugdeinzen, maar als het buikvlies is aangedaan, dan is de operatie hoogst gevaarlijk! Wie is dokter de Jong? Een pas afgestudeerd medicus, die misschien nog nooit een operatie-mes gehanteerd heeft? Een practiseerend arts, wiens gestel door overspanning wat in de war is, en die nu door een zeereis wat op krachten wil komen? Een dokter met een, om de een of andere reden, verloopen practijk, die op deze wijze aan de kost moet komen? Allerlei typen tref je onder die scheepsdokters aan. En moet zóó'n man mijn Lotte helpen? Weer stel ik mij met de „Nederland" in verbinding. Wie is die dokter de Jong? Men kan mij niet inlichten, hij „vaart" voor de eerste maal bij de maatschappij. Bevinden zich onder de passagiers nog artsen? Men kijkt de lijst na: inderdaad een officier van gezondheid van het Indische leger maakt de reis mee — een pas afgestudeerd medicus is het. Dit alles is weinig geruststellend. Overigens weet men van den aard van Lotte's ziekte niets af. Meer en meer neemt de angst om Lotte mij in beslag — nog twee dagen — twee volle dagen duurt het, eer ik mijn Lotte in Priok in ontvangst kan nemen. — Zal ze nog in leven zijn? Ik wil er niet aan denken, dat ik haar zou moeten verliezen! Maar bij alle spanning en onzekerheid verlies ik mijn koele verstand niet. Er moeten zooveel dingen geregeld worden. De kerkelijke huwelijksbevestiging moet uitgesteld — enkele kennissen dienen te worden gewaarschuwd — de feestavond bij Stam en Weijns afbesteld —•. Dat alles regelt mevrouw de Vrieze voor mij. Ik ga naar het ziekenhuis „Tjikini" en als ik mijn laatst ontvangen telegram laat lezen, behoef ik weinig meer te zeggen. Men weet daar, wat gedaan moet worden. — Als de „Johan de Witt" aan de kade in Priok meert, zal de ziekenauto langszijde het schip staan — alles zal in gereedheid zijn om, zoo noodig, direct operatief in te grijpen. Dien dag volgen de telegrammen elkaar snel op: „Toestand echtgenoote ernstig — zullen ingrijpen." „Operatie gunstig verloopen — patiënte uiterst zwak." „Toestand bevredigend — hopen te redden." Ik zal niet probeeren te beschrijven, wat ik dien dag en den daarop volgenden nacht doorleef. Slechts zij, die eens een dergelijke toestand meemaakten, kunnen zich dat voorstellen. Angst — hoop — moedeloosheid — droefheid — veel gebed en worsteling. Wat ik gebeden heb, hoe ik gebeden heb — ik weet er niets van te vertellen. Zooiets kan men niet beschrijven. Wie zal herhalen de woorden, die uit het hart ten hemel stijgen, als men worstelt met God? Wie de gedachten peilen, die in zulke oogenblikken geboren worden maar zich toch nog schuil houden in het diepste donker van de ziel. Schrikkelijke gedachten — onbegrijpelijke gedachten, waarvoor de mensch later schrikt, als hij er een vindt, achtergebleven in een geheime hoek van zijn diepste wezen. Ik leef niet mijzelf — dien dag —■ dien nacht — den volgenden dag. Soms lijkt het mij, alsof ik naast het leven sta. Mijnheer en mevrouw de Vrieze en enkele vrienden bezoeken mij of telefoneeren. Zij spreken mij moed in — tenminste later herinner ik mij woorden van troost en bemoediging. Maar die woorden glijden langs mij heen. Eén telegram ontvang ik dien laatsten dag slechts: „Toe- stand niet slechter — aankomst Priok vier uur." Nauwelijks heb ik het telegram gelezen, of ik krijg van de „Nederland" de telefonische bevestiging, dat de „Johan de Witt" om vier uur aan de kade van Priok zal liggen. Ik stel „Tjikini" op de hoogte en men belooft daar alle maatregelen te zullen treffen. De ziekenauto zal mij om drie uur komen ophalen. Hoe anders heb ik mij dien tocht naar Priok voorgesteld. In een mooie wagen, chauffeur en helper in keurige pakeans, ik zelf in officieel trouwcostuum, de auto versierd met oranje-bloesem, de dure bruidsbouquet van witte anjelieren naast mij — zóó had ik mijn bruid, die voor de wet reeds mijn vrouw is, van de boot willen halen. Het is in de uiterst zindelijke, maar door een penitrante ontsmettings-lucht naar ziekte en dood riekende ziekenauto, dat ik den droeven tocht doe, die een feestgang had moeten zijn. Als ik vóór half vier in Priok sta, hoor ik dat de „Johan de Witt" vroeger is dan verwacht werd en ieder oogenblik het havenbassin kan binnenstoomen. Ik behoef dus gelukkig niet lang te wachten. Zal ik beschrijven wat in die korte spanne tijds door mijn gedachten gaat? Hoop en vrees strijden met elkander en hoe ik mijzelf ook tracht gerust te stellen, telkens weer wint de vrees het van de hoop. Ik bid — in korte afgebroken gedachten „spaar haar Heere — dat niet — help ons — redt haar." Handig en vlug wordt er met de groote mailstoomer gemanoeuvreerd — maar mij duurt het nog te lang. Eindelijk — eindelijk ligt de „Johan de Witt" aan de kade, gewuif om mij heen en aan boord. Familieleden, vrienden, ouders, kinderen, echtgenooten, die elkander begroeten, lachend en roepend blijde berichten •— ik sta daar als een eenzame met mijn angst en leed. Als de trap voor het schip gerold is gaan direct achter de ambtenaren, die het eerst aan boord moeten, een dokter, twee verplegers van Tjikini en ik naar boven. Ze hebben een brancard meegenomen, de verplegers, maar in een deksalon staat reeds een brancard gereed — en boven het witte laken, zie ik het wasbleeke gelaat van mijn Lotte. Ontzettend oogenblik haar zóó te ontmoeten. Aan het hoofdeinde van de brancard een man in scheepsuniform — de dokter begrijp ik — naast hem de verpleegster. ,,Hoe is *t?" vraag ik. Mijn stem moet heesch geklonken hebben. „Mijnheer de Groot?" „Ja — hoe is 't?" „Zéér, zéér zwak — hooge koortsen — buiten bewustzijn." Dan, als vergeet hij mij, zich tot den dokter van Tjikini wendend: „U bent de arts?" „Ja, van Tjikini." „Vlug — maar voorzichtig transporteeren. Ziekenauto? Ja? Goed •— ik ga mee. — Neen <— niet op uw brancard leggen — op deze maar — geen tijd te verliezen — ik ga mee —." Van mij neemt niemand notitie. En ik wil vragen — weten — ik ben toch de echtgenoot — ik heb toch het recht te hooren —. Ik vergeet, dat die dokters en verplegers een wedloop houden met den dood — dat ze den koning der verschrikking vóór willen zijn. — Op het dek is gedrang van passagiers, die naar de trap willen. Maar de kapitein heeft z'n consigne gegeven —* „niemand van boord voor de zieke het schip verlaten heeft." — Ik vang flarden op van een gesprek tusschen den kapitein en een employé der maatschappij — „twee uur stil gelegen voor de operatie — tóch weer ingehaald — als we nou magere Hein maar voorgebleven zijn — Een wenk — een waarschuwing van den employé: „dat is de echtgenoot". —■ De kapitein maakt, dat hij wegkomt, weet niet wat hij tegen mij zeggen moet, de ruwe zeeman, die het toch goed bedoelt. Vlug en handig gaat de brancard langs de trap naar beneden — Nu zitten we in de auto — Verplegers buitenop, in de wagen behalve ik twee artsen en — mijn Lotte — bewusteloos nog. Zacht spreken de doktoren met elkander — de scheepsarts licht zijn collega in — alles moet vlug gebeuren. We rijden reeds langs Goenoeng-Sahari als dokter de Jong zich tot mij wendt: „Toestand zeer ernstig, mijnheer de Groot." „Is er nog hoop?" „Jawel — die is er — maar een geringe." „Vertel mij alles." „Straks — eerst handelen." „Wat is het — appendicites met complicaties telegrafeerde u?" „Ja — buikvlies aangedaan." Als de auto „Tjikini" binnenrijdt is dokter de Jong weer een en al aandacht voor zijn patiënte. Wat gaat alles vlug in z'n werk, als er gevaar dreigt. Ik wordt in een wachtkamer gelaten, waar een zuster zich bij mij voegt voor het stellen van formeele vragen, het invullen van formulieren enzoovoort. Plotseling wordt de deur geopend en de arts van Tjikini staat voor mij. „Een tweede operatie is noodig." ,,Oogenblikkelijk?" „Oogenblikkelijk!" „Gevaarlijk?" „Het is er op of er onder — geeft u toestemming?" „En zonder operatie?" „Heeft uw vrouw nog slechts een halven daq te 1 tt ö leven. „Dan heb ik geen keus — opereeren." Een kwartier blijf ik alleen, ten prooi aan de heftigste beroering. Dan verschijnt dokter de Jong. „Men heeft mij nu niet meer noodig — ik kan uw vragen beantwoorden. Wat wenscht u te weten?" „Ik wensch niets te weten, dokter, alleen maar of mijn vrouw gered kan worden, zij mag niet sterven, hoort u?" „Men zal alles doen om haar te redden. -— Luistert u even naar mij, dan zal ik u het relaas van haar ziekte doen. Ik luister — maar niet met mijn hart. Slechts omdat ik een week later nog eens uit den mond van dokter de Jong het verhaal van Lotte's ziekte hoor, kan ik het hier tusschenvoegen: Tot Colombo heeft de dokter van Lotte geen notitie genomen: „uw vrouw reisde tweede klasse en ik ben in de eerste gehuisvest — pas na Colombo zocht zij mij op mijn spreekuur op — klaagde over wat buikpijn en de plaats waar zij pijn had wees er op, dat er iets niet in orde was met de appendix. Ik raadde haar aan rust te houden en zich in Batavia onder behandeling van een arts te stellen. Temperatuursverhooging had zij niet. Een dag vóór Singapore, even nadat wij uit Sabang vertrokken waren, moest zij te bed blijven en toen ik haar bezocht, constateerde ik een lichte verhooging -— zeven-en-dertig acht, geloof ik. •— Nog was er in het heele geval niets onrustbarends. Ik onderzocht haar terdege — zij had slechts weinig pijn — en raadde haar aan vooral te bed te blijven en slechts licht en vloeibaar voedsel te gebruiken. Even voor wij Singapore aandeden bezocht ik haar opnieuw — de temperatuur was nu iets gezakt. Ik was overtuigd, dat alles goed ging en verliet in Singapore voor enkele uren het schip. Maar wij hadden nauwelijks koers gezet naar Belawan-Deli of ik werd, in het midden van den nacht, bij uw vrouw ontboden. Zij had nu héél veel pijn en de koorts was opgeloopen tot negen-en-dertig-acht — enkele uren later zelfs tot veertig-zes. Ik begreep: ernstige aanval van appendicitis met gevaar voor het buikvlies. Daar wij den volgenden dag in Belawan-Deli zouden aankomen, leek het mij het beste uw vrouw daar te doen ontschepen en de noodzakelijke operatie in Medan te laten verrichten. Aan boord doet men zooiets slechts in uitersten nood. Bovendien — ik ben eigenlijk geen operateur. Maar op de reede van Belawan stond zóó'n hooge zee, dat het dwaasheid geweest zou zijn, een ernstige zieke te doen ontschepen. Wij hebben u geregeld op de hoogte gehouden — na Belawan-Deli werd de toestand zoo ernstig, dat langer wachten den dood zou beteekenen. Wij hebben uw vrouw gevraagd, of zij in een operatie toestemde en gelooven, dat zij dat inderdaad deed —■ hoewel door de steeds hooger wordende koorts haar geest niet helder was. De zuster had een tijdlang als operatie-zuster in een klein ziekenhuis gewerkt, een jong officier van gezondheid zou voor de narcose zorgen en een katholieke orde-zuster, die haar zwarte, witte en groene kruis had, stelde zich ook beschikbaar voor hulp. De kapitein liet het schip stil-liggen en we begonnen onzen moeilijken en voor mij wel héél verantwoordelijken arbeid. Ik heb als jong arts wel geassisteerd bij operatie's als deze, maar ze nooit zelf verricht. Toch wist ik met onbegrijpelijke helderheid precies wat er moest gebeuren. Mijn zenuwen had ik volkomen in bedwang, toen ik voelde, dat ik moest. — M'n hand heeft niet getrild bij het hanteeren der instrumenten. Het was een moeilijke en gevaarlijke operatie. De appendix was door de ontsteking reeds gedeeltelijk afgevallen, dreigde het buikvlies te perforeeren — u weet, dan komt er „pus" in de buikholte. Zoover was het gelukkig nog niet, maar het buikvlies was reeds erg aangedaan. Ik deed, wat ik doen moest — de operatie slaagde, de koorts zakte aanvankelijk, maar uw vrouw was uiterst zwak. Dat was gisterenochtend — tegen den avond liep de temperatuur weer op, maar uw vrouw was helder — en heeft mij opgedragen •— opgedragen — ik heb genoteerd, wat zij zei, en zal het u laten lezen — mijn aanteekeningen heb ik in mijn hut gelaten." — De tweede maal vertelt de dokter mij alles veel rustiger en duidelijker, maar ik herinner mij, dat hij de eerste maal zelf sterk onder den indruk was van zijn verhaal —.„Nu, wij konden aan boord verder weinig aan de patiënte doen. Wij hebben ijs-compressen gegeven — gewaakt — 't was nog maar om één dag te doen —■ dan zouden wij in Priok zijn. De kapitein heeft de snelheid van het schip zooveel mogelijk opgevoerd — u ziet, ondanks ons twee uur stilliggen zijn we nog vóór den berekenden tijd in Priok aangekomen." Even wacht dokter de Jong, dan gaat hij voort: ,,wij zijn er van overtuigd, dat de ontsteking van het buikvlies zich tóch heeft voortgezet — als uw vrouw gered wordt, is het op het laatste oogenblik geschied." Ik vraag of zeg niets — als ik mij goed herinner fluister ik een paar maal: „zij moet, zij moet gered worden." Wat er verder gebeurt? Ik zal het in enkele korte zinnen mededeelen. De herinnering aan de uren, die ik in het „Tjikini"-ziekenhuis doorbracht is te pijnlijk, dan dat ik eene uitvoerige beschrijving vermag te geven van alles wat zich afspeelde tusschen de vier muren van Lotte's ziekekamer, die haar sterfkamer werd. Een uur — misschien is het twee uren, ik weet het niet — zit ik met dokter de Jong in de wachtkamer. Dan komt een dokter binnen — „de operatie is geslaagd — 't buikvlies was ernstig ontstoken, maar wij hopen de ontsteking nu verwijderd te hebben— uw vrouw is zwak, uiterst zwak." Amok... 15 „Mag ik haar zien?" „Beter niet het eerste uur — ze is nog niet geheel bijgekomen." De ziekenhuis-arts en dokter de Jong wisselen een snellen blik. Maar mij ontgaat die blik van verstandhouding niet. „Zeg mij alles, dokter!" „Er is niets te zeggen — uw vrouw is zwak ~ zij moet rusten, als ze is bijgekomen. „Kan dat lang duren?" „Een half uur misschien." „Ik zal wachten — " Een kwartier later komt de dokter weer binnen: „U moogt uw vrouw zien — stil zijn — en moedig. „Waarom zegt de dokter dat? Moedig? Lotte is bijgekomen en helder. Is dat mijn Lotte? Dat wasbleeke gelaat met de groote bruine oogen, die onnatuurlijk schitteren? „Lotte — Lotte — hoe — is het?" „Jongen, lieve jongen — kus mij, kus mij dan toch!" Ik kijk den dokter en de zuster aan. Ik moest immers stil zijn? Maar zij knikken. Dus neem ik het hoofd van Lotte tusschen mijn handen en ik kus haar: „Lieveling, lieveling — je zóó terug te zien — zal je gauw beter zijn?" Maar zij glimlacht op een vreemde, aangrijpende wijze: „Neen jongen, neen, ik ga sterven het is goed zooals God wil — maar het is moeilijk." Twee tranen glijden langzaam langs het marmeren gelaat. Weer kijk ik den dokter en de zuster aan. Die zullen mij toch geruststellen —■ zeggen, dat Lotte zich vergist, overspannen is! Maar één blik op de gezichten van hen die weten, overtuigt mij, dat Lotte de schrikkelijke, voor mij nog niet te vatten waarheid spreekt. De dokter wenkt mij naar een hoek van het ziekenvertrek: „Hebt u nog iets met uw vrouw te bespreken?" „Neen — nu niet — later." „Er is geen later!" „Er — is — geen <— later?" „Neen — uw vrouw heeft deze tweede ernstige operatie niet kunnen verdragen -— het hart is te zwak — allerlei complicatie's -— bereidt u voor op een afscheid voor immer." Wij kunnen nog enkele woorden fluisteren samen, Lotte en ik — dan valt het spreken haar moeilijk. Zij ligt met gesloten oogen en schijnt te slapen. Een sluimering, die genezing brengt? De zuster houdt telkens weer haar hand vast: „pols wordt minder, dokter." „Ja pols wordt minder —" Hoe lang zit ik naast Lotte's bed? Hoeveel malen sta ik op, om nerveus, als door duizend naalden geprikt door de gang van het ziekenhuis te loopen — natuurlijk om even spoedig weer terug te keeren en weer naast Lotte plaats te nemen. Lotte ontwaakt niet uit haar sluimering — de ademhaling wordt zwakker — even schijnt ze te ontwaken en glimlacht. — Een kus — een afscheidskus geef ik. — Dan is het afgeloopen. — Dat zie ik omdat de zuster mijn Lotte de oogen toe- drukt — omdat zich een vreemde kleur, als een wade over het gelaat van mijn lieveling spreidt. — Lotte is gestorven. — Des avonds, laat nog, in mijn paviljoen veel menschen — mijn chef en zijn vrouw en vele anderen. Zij spreken woorden, waarvan ik de beteekenis niet begrijp — hebben het ook over dingen, die geregeld moeten worden. Ik vind alles goed. — Den volgenden dag — men rekent in Indië vlug af met den dood — de begrafenis vanuit het „Tjikini"-ziekenhuis. Veel belangstelling op de begraafplaats. Heb ik zóóveel kennissen? De dominé is er ook — er wordt gesproken — gebeden —. Menschen die ik niet ken, betuigen hun deelneming — passagiers van de „Johan de Witt" — de kapitein is er óók — en bloemen — bloemen — bloemen — Witte lelie's en witte anjelieren van de „Nederland" •— .Een bruidsbouquet voor mijn doode bruid. X In de eerste dagen — het zullen wel weken zijn — na Lotte's sterven heb ik niet wat men noemt: verdriet. Ik leef, als in een droom. Officieel ben ik met ,,binnenlandsch verlof", maar ik ga gewoon naar bureau — en niemand zegt er iets over. Of ik gewerkt heb, weet ik niet: eigenlijk weet ik niets van dien tijd — ik ben verdoofd, versuft. Ik doe ook niets om uit dien toestand te geraken — zegt mijn onderbewustzijn mij, dat het ontwaken uit dien droom ellendiger zal zijn, dan die droom zelf? Behoefte aan eten of drinken heb ik niet — maar evenmin kan ik zeggen, dat spijs en drank mij tegenzin inboezemen. Wellicht eet ik — misschien ook niet. Als ik het doe, is de spijs mij niet tot voedsel, de drank mij niet tot lafenis geweest. De geestelijke druk verlamt mijn physieke constitutie. In mijn paviljoen gaat alles gewoon, als toen ik vrijgezel was, de kokki vraagt om blanja1), het eten komt op tafel, de huisjongen verricht zijn werk — of doet alsof. Tientallen vrienden en kennissen betuigen mij hun deelneming: ik heb geen der troostwoorden gehoord, laat staan ter harte genomen. De dominé komt minstens tweemaal per week. Ik herinner mij, dat ik mij telkens verwonder, als ik hem al weer in *) blanja = pasargeld. mijn voorgalerij zie zitten, en dat ik verlang naar zijn vertrek. Niet met een onvriendelijk of heftig verlangen, maar — verveeld, dat is misschien het goede woord. Ik ontvang ook telegrammen en brieven uit Holland — pas veel later heb ik die brieven gelezen. Toen, later, ben ik ook te weten gekomen, dat mijn chef mijn ouders en Lotte's familie op de hoogte heeft gebracht van alles, wat er is gebeurd. Ik kan het ziekte-proces, dat zich in mij heeft afgespeeld, niet verklaren: ik kan alleen maar bepaalde feiten noemen. Beter is wellicht: het vestigen van de aandacht op het ontbreken van feiten, op mijn totale a-pathie. Ik ben onbevattelijk voor alles. En nu het wonderlijke van mijn „genezing". — Deze genezing is geen langzaam ontdooien van mijn gevoel, geen geleidelijk-aan doorbreken van een normale droefheid, gepaard gaande met verteedering van het gemoed. De eerste symptomen zijn van louter lichamelijken aard. Op een dag, die zich van geen andere onderscheidt, bespeur ik onverwachts de lust — naar een smakelijk diner. Psychisch ben ik nog niet zoover, dat ik mijn gevoelens wil of kan beheerschen, dus geef ik aan dien lust toe — en bestel bij Stam en Weyns, waar ik op dat oogenblik zin in heb. Als ik verzadigd ben ga ik naar huis en alles is weer precies als tevoren. Verwondering over mijn toch wel vreemde handelwijze gevoel ik allerminst. Enkele dagen later wordt mijn aandacht getrokken, door een Indische jonge vrouw, die achter het stuur van een weelderige „Cadillac", langzaam over Rijswijk toert. Ik zal mijn gevoel niet verder ontleden, maar ik bemerk, dat die jonge vrouw mij aanstaat — physiek bekoort. Maar nu is mijn weer herstellende geest er direct bij om mij een „halt" toe te roepen en met één schok weer in de werkelijkheid terug te smakken. En, vreemd genoeg, thans pas ga ik smart, echte, diepe, menschelijke smart gevoelen om het schrikkelijk verlies, dat ik heb geleden. Ik hoor nu weer de woorden, die men tot mij spreekt, ik bemerk weer de sympathie van menschen, die mij steeds dierbaar zijn geweest, ik ken weer gevoelens van honger en dorst, van warmte en koude, ik word mij weer van mijn verantwoordelijkheid bewust, reis naar Buitenzorg om daar de zaken te regelen, laat de koffers, die Lotte heeft meegebracht en die nog in de loods op Priok staan, naar mijn paviljoen komen. Ook mijn werk gaat mij,ondanks mijn smart, weer belang inboezemen. Maar die geestelijke normaliseering vermindert mijn leed niet in het geringste. Integendeel — hoe actiever ik wordt, hoe „empfindlicher" mijn zieleleven. Ik kan wel zeggen, dat mijn smart met den dag grooter wordt. Maar naast die smart ontwikkelt zich een ander gevoel, dat van ontvredenheid, van onbillijk behandeld te zijn. Tijdens mijn geestelijke ingezonkenheid stond het er met mijn religieus leven eveneens treurig voor — ik was ook in dit opzicht ongevoelig. Gebeden heb ik niet — behalve dan dat ik het „ritueel" bidden aan tafel nooit oversloeg. Maar nu ik psychisch weer normaal wordt — bid ik niet meer aan tafel. Slechts langzamerhand wordt het mijzelf duidelijk, waarom ik dit laat. Hoe schrikkelijk het ook is, zooiets te verklaren, toch moet ik het zeggen: ik heb afgedaan met God. In de voorafgaande maanden bezocht ik, zooals vroeger, getrouw de Kwitang-kerk. Natuurlijk is geen woord van het daar gesprokene tot mij doorgedrongen, noch aan gebed, noch aan schriftlezing heb ik iets gehad — maar nu ik „tot mijzelf" kom, blijf ik wèg uit de kerk. Wat heb ik met God te maken — wat bekommerde Hij zich om mij? Is dat nu de bekroning van mijn christelijke levenswandel? Is dat nu de belooning op mijn nauwgezet navolgen van des Heeren geboden? Zoo zegt immers de Psalmist het, dat in het doen van des Heeren geboden groote loon is? Waarom ben ik anders geweest, dan Wim Hoogerbeets — als de eind-uitkomst toch dezelfde is? De smart om het verlies van Lotte is nog steeds groeiende en hoe grooter de smart wordt, hoe meer ik mij erger aan de troostwoorden van vrienden. Bij mijn chef ga ik bijna niet meer op bezoek en de hartelijke woorden van mevrouw de Vrieze wil ik niet hooren. Als de predikant komt, wend ik ziekte voor of ik zeg, dat dringende zaken mij verhinderen hem te ontvangen. Bij dat alles ben ik niet tevreden maar ik verhard mij. Als ik meen te ontdekken, dat trouwe vriendenoogen mij medelijdend en zacht-verwijtend aanzien, zeg ik harde en grievende woorden. Zij moeten het vooral weten, goed weten, dat ik met God en godsdienst heb afgedaan! Bij het doorkijken van Lotte's nalatenschap vind ik ook een oud kerkboek — van haar grootmoeder. Ik blader het even door ■— mijn oog valt op psalm één: „De Heer toch slaat der menschen wegen ga, „En wendt alom het oog van Zijn gena „Op zulken, die, oprecht en rein van zeden, „Met vasten gang het pad der deugd betreden — Ik lach •— ik schater. Mijn djongos komt toesnellen en vraagt wat er is — hij heeft mij in maanden niet hooren lachen. Ik klop hem op den schouder — „niets is er, brave kerel, niets—" Maar ik ben blij, dat ik weer helder uit mijn oogen kijk — is er ooit, ooit grooter leugen geschreven, dan in dat psalmvers? Als er „iemand oprecht en rein van zeden" geweest is, die met „vasten gang het pad der deugd betrad," dan ben ik het. (Ach, hoever was ik toen reeds heen, dat ik godslasterlijke dingen dacht en sprak — maar het zou nog erger worden!) Ik wil niet in Batavia blijven, waar alles mij herinnert aan Lotte aan mijn blijde toekomstdroomen —• en aan mijn vroeger leven van deugdzaam mensch. Wèg moet ik, wég om vrij te zijn. — Ik kan op tournee gaan — één vraag aan mijn chef, en ik kan Java bereizen en Sumatra en alle eilanden van den archipel waar gouvernements-diensten van commercieelen aard zijn gevestigd, maar ik wil veranderen, radicaal veranderen, in ieder opzicht. — Als ik van Someren schrijf, komt hij mij in Batavia opzoeken. Over Non spreekt hij niet — naar Wim Hoogerbeets wil hij schijnbaar niet vragen: ik heb zelf den laatsten tijd niet naar den armen kerel omgezien. Ik zeg van Someren, wat ik wil: controleerend boekhouder, accountant, worden, bij een groote cultuurmaatschappij en vraag of hij een gaatje weet, waar ik in kan kruipen. Het „toeval" is mij welgezind: de maatschappij, bij welke van Someren super-intendent is, gaat haar zaken op Java uitbreiden en men zal zéker een accountant noodig hebben. Binnen een week is, na het wisselen van verschillende telegrammen, alles geregeld — ik vraag mijn eervol ontslag als gouvernements-ambtenaar — betaal mijn reis- en uitrustingskosten terug —en treed in dienst der cultuur-maatschappij. Omdat er veel in de Oosthoek te regelen valt, wordt Soerabaya mijn standplaats. Mijn leven is nu geheel veranderd — soms sta ik er zelf verbaasd over, dat iemand zoo spoedig en absoluut veranderen kan. Ik glimlach, als ik de brieven van huis krijg, waarin vader en moeder hun leed betuigen over mijn gewijzigde levenshouding. Want ik heb ze op dit punt niet in ongewisheid gelaten. Ik wil een eerlijk ongeloovig mensch zijn. Nu, ik heb op de fabrieken gelegenheid genoeg mijn ongeloof, althans mijn wereldsche gezindheid te toonen. Als ik Lastman ontmoet zegt hij: „kerel, wat ben jij veranderd." Hij zegt het hartelijk en toch — toch is er iets als teleurstelling in zijn stem. En Lastman is allerminst een „christelijk" man. Waarom dan die teleurstelling? Er valt toch niets op mij aan te merken? Ik ben nu als de anderen. Overdag wordt ik door mijn zaken in be- slag genomen. Er valt administratief héél wat te redderen op de fabrieken! Het is wonderlijk, maar de fabrieken, waar de administratie hopeloos in de war is, halen de beste productie en de hoogste winsten. Ondanks geknoei en — diefstal. „Tanahrawang" maakt een uitzondering — daar is alles in orde. Dat doet mij genoegen voor van Someren! Maar op sommige andere fabrieken! Men ziet mijn verschijning gewoonlijk met gemengde gevoelens tegemoet. Als ik er eenmaal ben, blijk ik mee te vallen! Ik volg een héél eenvoudig systeem, dat én voor de directie èn voor de fabrieksleiding het prettigst is. Ontdek ik knoeierijen, dan maak ik niet direct rapport, maar zeg den boekhouder, dat ik een week later terug kom, omdat er, naar ik geloof, enkele dingen niet kloppen, die hij misschien eerst in orde wil maken. Dan zijn ze op zoo'n fabriek murw en kan je alles met ze doen. Een week later klopt de boel <— ik kijk niet te veel naar wat vroeger is gebeurd, maar schrijf administratieve wijzigingen voor, door welke herhaling van oneerlijkheid zoo goed als uitgesloten is. Saboteert men mijn voorschriften of valt een boekhouder bij herhaling in knoeierij of diefstal, dan ben ik onvermurwbaar. Maar direct slachtoffers maken — dat doe ik niet. Zooiets is voor een directie óók onpleizierig en je maakt je gehaat bij het personeel. Als vroeger de controle slecht was, althans onvoldoende, dan mogen zij, die hun fouten behalve aan eigen zwakte en hartstocht, óók aan een verkeerd systeem te wijten hebben, niet zonder meer de slachtoffers zijn, die boeten. Men meene nu niet, dat ik mijn plicht verzaak! Bij een controle ontdek ik, dat de boekhouder op geraffineerde wijze in het laatste half jaar een tweeduizend gulden verduisterd heeft. Ik onderzoek niet hoe de zaken een vorig jaar geweest zijn, praat ernstig met den man, haal er den administrateur bij, die schiet den boekhouder de twee mille voor, de man belooft beterschap — zal niet meer spelen, zegt hij — wij vinden een akal 1) om de zaak met een boekingspost op te lossen en de geschiedenis wordt verder getoetoept. 2) Een maand later tref ik dien boekhouder in de Soos te Malang — tijdens de rennen. Hij speelt grof en wint — wint zwaar. Volgenden dag, ik naar de fabriek. Kascontrole. Alles punctueel in orde. ,,Hoeveel heb je gisteren in Malang verdiend?" vraag ik. De man schrikt. „Bijna drie mille," zegt hij. ,,En de administrateur krijgt nog van je?" „Achttienhonderd gulden." „Betaal hem terug <—" „We waren afgesproken -—" „Kan me niet schelen — jij hebt je woord gebroken — ik ben ook los van alles wat ik heb beloofd — betaal terug." De boekhouder voldoet aan mijn eisch. „En de overige twaalfhonderd, die je „verdiend" hebt — " „Ja?" „Die stort je in de fabriekskas." !) akal = middel. 2) getoetoept = „dichtgedaan", dus: „er wordt niet meer over gerept." ,,Ik denk er niet aan.'' „Heel goed — ik denk, dat ik volgende week begin aan de controle over de beide afgeloopen jaren." Als ik volgende week terugkom zijn de twaalfhonderd gulden rustig in de fabriekskas gestort. „Goed, Dirksen," zeg ik, „die controle zullen we verder laten rusten, maar speel niet meer, vandaag of morgen snap ik je toch en als er weer wat gebeurt, ben je niet te handhaven." Het is dikwijls zoo'n beetje rechtertje-spelen op eigen hand, wat ik doe, maar ik geloof, dat ik de belangen van mijn maatschappij èn van het personeel, dat ik moet controleeren, zoo goed mogelijk waarneem. Ik vertel dat alles, om te laten zien, dat ik nog „fit" genoeg ben, in dien tijd. Overdag werk ik hard — maar 's avonds ga ik veel uit. Als ik alléén ben en het stil wordt om mij heen, dan kan ik het in mijn woning of hotelkamer niet meer uithouden. Het kost mij dan ook telkens meer moeite om in slaap te komen. Langzamerhand wen ik er aan, een paar glazen whiskey te drinken voor ik naar bed ga — soms neem ik adeline of zelfs — veronal. Ik weet, dat een middel als veronal een „heul" is, die spoedig tot „beul" wordt. Maar ik wil niet aan het verleden denken, ik moet verjagen de onzichtbare, doch stellig aanwezige, geestesgestalten, die mij verschrikken. Steeds later kom ik thuis uit de Soos, waar ik gedronken heb en gelachen — met mijn mond, niet met mijn hart — over schunnige, laag-bij-de-grondsche aardigheden, zooals aan een Indische drank- tafel soms verteld worden. Ik ga mee naar de komedie-Stamboel, waar een Maleische „ster" optreedt. — Mijn diepst-innerlijke „ik" weent bij dit alles. Maar ik moet toch vergeten — ik wil niet denken aan vroeger. In Indië neemt men het iemand niet spoedig kwalijk, als hij drinkt, vooral niet als die „iemand veel leed heeft gehad. Dus wordt ik er niet minder om geacht, dat ik wel eens „après boire" uit de Soos kom. Als ik overdag mijn werk maar goed doe! En op dit punt verandert er niets — tenminste oppervlakkig gezien. Zélf weet ik maar al te goed, dat mijn belangstelling voor mijn arbeid niet zoo groot is, als vroeger. Ik werk nu alleen om mijn brood te verdienen — ik word minder accuraat, minder gelijkmatig, óók in mijn werk. Als ik een aanval van vijfdaagsche koorts heb en een paar dagen te bed moet blijven krijg ik gelegenheid na te denken. Zooveel mogelijk schakel ik het verleden uit — maar als ik het heden „bepieker", dan stel ik vast, dat het leelijk berg-af gaat met mij. Ik besteed minder zorg aan mijn uiterlijk, sla soms een dag over met scheren, baad mij in twee dagen niet — 'k weet héél goed, wat dat beteekent —- de langzame degeneratie van iemand, die te veel drinkt. Ik neem mij voor, dat het anders worden zal — Als ik zoo met mijzelf de rekening opmaak, dan kom ik tot de overtuiging, dat het mij inderdaad gelukt is mij althans eenigszins immuum te maken voor de herinnering aan het verleden. Ook heb ik mijn karakter veranderd. Ik was een tamelijk ge~ voelig, religieus, consekwent en gewetensvol mensch. Ben ik nog gevoelig? Neen — liefde, echte vriendschap heb ik uit mijn leven gebannen. Niemand valt ook mij met zulke gevoelens lastig. Ben ik nog consekwent? 't Lijkt er niet op! Gewetensvol? 'k moet er om lachen! Religieus? 'k Heb God en godsdienst voor goed uit mijn leven gebannen. Hoe ben ik dan, wat ben ik dan? Karakterloos ben ik, in den eigenlijken zin van het woord, dus: zonder een bepaald karakter. Niet in den zin van: ethisch slecht. Of ben ik dat toch? Is mijn geweten zóó afgestompt, dat ik eigen slechtheid niet meer zie? Een ding is zeker, mijn gevoel is minder fijn, dan vroeger. Ik reageer ook met een zekere onverschilligheid op de dingen, die mij overkomen — eigenlijk ben ik onaandoenlijk. Alleen maar —men moet niet met mij over religieuze kwesties beginnen, dan word ik „wild". — Mijnheer de Vrieze, mijn vroegere chef, heeft mij in Soerabaya opgezocht en getracht met vrome praatjes op mijn gemoed te werken — maar de lust daartoe is hem spoedig vergaan. Vóór hij naar Batavia terugkeerde, is hij mij opnieuw komen opzoeken. Hij liet niet merken, dat ik hem gegriefd had en was werkelijk héél hartelijk. In één ding heeft hij gelijk — ik moet er eens uit. De verstikkende hitte der laagvlakte is fnuikend voor de gezondheid. Het kost mij weinig moeite verlof te krijgen, en ik besluit de drie weken, die ik „vrijaf" ben, in Tosari door te brengen. Maar in Tosari verveel ik mij, hoe heerlijk verfrissend en prikkelend de berglucht ook is. Slechts vier dagen blijf ik in het kleine bergplaatsje — dan trek ik weer Westelijk — naar Djocja. Waarom naar Djocja? Als ik twee dagen in de oude sultansstad heb vertoefd, voel ik mij ook daar niet senang.1) Zijn het herinneringen aan vroeger bezoek, die mij plagen? Ik weet het niet — nog verder Westelijk reis ik, naar de grens van het Javaansche en Soendaneesche land -— naar Banjoebatjin. Daar heb ik toch werkelijk niets te maken — maar het is, alsof ik met onwaarstaanbare kracht naar deze plaats wordt toegedreven. Als ik in de Soos zit — komt mij alles weer voor den geest, wat ik met Wim Hoogerbeets heb meegemaakt. Hoe anders was ik, toen ik hier voor de eerste maal zat — en toen die djongos uit de Soos plotseling aan het amok-maken sloeg — juist, Samin heette hij. Ik kan er niets aan doen — ik wil weten hoe het met dien jongen is afgeloopen. Waarom? Wat kan het mij eigenlijk schelen? „Djongos!" „Toean?" „Hoe is het toch met Samin?" „Samin? Samin siapa?" 2) Inderdaad — er zijn véél Samins in de Inlandsche maatschappij. „Ik bedoel Samin, die een paar jaar geleden amok gemaakt heeft hier in de Soos?" !) senang = pleizierig. 1) „Samin? Welke Samin?" „Tidah tahoe." x) De djongos haalt er den mandoer bij — en glimlachend, zooals alleen een inlander glimlachen kan, als hij het heeft over ziekte of leed van anderen, geeft de mandoer antwoord: „Samin missi di roemah gila, tidah baik lagi." 2) Is het niet vreemd, dat ik, als ik weet hoe het met Samin is, niet langer in Banjoebatjin blijf? Ik reis steeds verder naar het Westen — als er een week van mijn verlof om is, sta ik op de Batavia'sche begraafplaats, aan het graf van Lotte en leg een bos witte anjers op haar marmeren grafzerk. — Niemand breng ik een bezoek — niemand ontmoet ik van vroegere kennissen of vrienden — ik heb niet het minste verlangen oude relatie's te vernieuwen — en nog op denzelfden dag van mijn aankomst te Batavia laat ik mij met de auto naar Buitenzorg brengen. Waarom wil ik naar Buitenzorg? Waarom neem ik mijn intrek in Hotel Bellevue, vlak bij de plaats, waar het huis staat, dat bestemd was voor Lotte en mij? Waarom luister ik naar de bruisende Tjiliwong en kijk ik zwijgend naar de nevels, die daar hangen om de toppen van de bergen, zooals ik deed, toen ik in blij verlangen mijn laatste „weekend" vóór Lotte's komst, in „eigen huis" doorbracht? Waarom schel ik het krankzinnigen-gesticht op *) „Tidah tahoe" = „Ik weet het niet!" 2) „Samin is nog in het krankzinnigengesticht, die wordt niet beter." Amok... 16 en informeer ik of mij wordt toegestaan Wim Hoogerbeets te bezoeken? Ik weet het werkelijk niet. — Maar een vreemde gedachte heb ik, als de gestichtspoort zich achter mij sluit: „nu zijn wij alle drie in het krankzinnigengesticht, de drie amokmakers." Ik óók? — Is mijn veranderde levenshouding eveneens het maken van amok? — XI Ben ik een amok-maker? Het bezoek aan Wim Hoogerbeets verloopt vrij troosteloos. Hij is stil en in zich-zelf gekeerd. Ik geloof wel, dat hij mij herkent — althans dat een vage herinnering hem voor den omfloersten geest komt. Maar mijn naam noemen doet hij niet. Hij spreekt wartaal — althans op wartaal lijkt het, wat hij zegt. „Hij zit hier zijn straf uit," zegt hij. Arme kerel — de gestichtsarts geeft weinig hoop. Verschijnselen, van wat de menschen „godsdienstwaanzin" noemen, vertoont hij. Vreeselijke zelfbeschuldigingen — ijselijke plannen voor zelfbestraffing — infantile pogingen tot zelfmoord. — Natuurlijk bestaat er geen mogelijkheid die plannen of pogingen ook maar tot een begin van uitvoering te brengen. Daarvoor ontbreken de middelen en is de bewaking te goed geregeld. Soms kent hij ook tijden van rust — „zooals vandaag", zegt de dokter. Dan heeft hij een zwakke hoop op beterschap — later, als God hem genoeg gestraft heeft. „U ziet, normaal is hij nog lang niet," eindigt hij met een geresigneerde glimlach, ,,'t is zoo jammer, dat je zoo weinig weet, van wat er nu eigenlijk bij zoo iemand is kromgebogen. Daar voelen wij, normale menschen als u en ik niets van." Wij normale menschen? Ik een normaal mensch? ■— Ik weet het niet. De gedachte, dat ik niet normaal ben, vervolgt mij; weken-, maandenlang ga ik door de wereld met een minderwaardigheidscomplex. — Nog een half jaar doe ik mijn werk — dan word ik ziek, zenuwziek, zegt de dokter. „Niet in Indië blijven," raadt een specialist, „uw gestel heeft teveel van het klimaat geleden." Waarom zou ik naar Holland teruggaan? Waarom zou ik probeeren kunstmatig mijn leven, dat toch eigenlijk geen enkele waarde voor mij heeft, te verlengen? Ik blijf in Indië en als ik weer zoo'n beetje opgeknapt ben, ga ik opnieuw aan den arbeid. Maar ik voel, dat het met mijn werk niet vlot. — Van Someren, die in dien tijd naar Holland is geweest, komt terug met de boodschap, dat men in den Haag eischt, dat ik met buitenlandsch verlof ga. Ik kan niet anders, ik moet toegeven, ik ben moe, o, zoo moe. — Nu lig ik ziek in het vertrouwde, vriendelijke ouderlijke huis. Mijn moeder wijkt niet van mijn zijde en Wim Hoogerbeets' vroegere verloofde helpt haar — zij besteedt alle zorg, die de arme Wim moet ontberen, aan mij. Men zegt, dat ik weer beter wordt, maar ik geloof het niet, begéér het ook niet — tenzij het Gods wil is. Gods wil — en dat zegt één, die met God gebroken heeft? Stil, stil — ik had met God gebroken — maar God niet met mij. In mijn ziekte is Hij tot mij ge- komen: toen de Heere mijn wil en kracht vernietigde, heeft Hij Zijn kracht geschonken en Zijn wil tot de mijne gemaakt. Ik heb het hoofd gebogen en gezegd: „Heere, ik was een amok-maker, als Samin — als Wim. Al mijn beschouwingen over milieu, ras en aanleg, ter verklaring van Wim's amok, waren dwaasheid wat het wezen der zaak betreft. Amok is revolutie —• amok is: niet willen berusten in — laat staan aanvaarden van — het levenslot, zooals ons dat lot wordt opgelegd. In de uitingen van dien opstand moge er verschil zijn, in oorsprong is het revolutie tegen een hoogere macht — tegen God. Samin, de eenvoudige Oostersche mensch, steekt om zich heen, vermoordt zelfs een onschuldig rasgenoot. Wim Hoogerbeets, die reeds lang met God had „afgedaan", komt tegen zijn omgeving in opstand, vernielt zijn eigen toekomst en wil zich wreken op hen, die hem „bedrogen". Ik, die een „christelijk" mensch was, ga het verste, ik rebelleer tegen God-zelf, vernietig al wat er goed en teeder in mij is — omdat het van God kwam. Samin maakte amok in blinde woede, zonder om zich heen te zien, Wun Hoogerbeets deed hetzelfde — maar met een bewuste haat tegen bepaalde personen, doch ook hij spaarde zichzelf niet. Ik ben de grootste zondaar van ons drieën — ik probeerde ten slotte mij-zelf veilig te stellen en God te treffen. Maar de Heere heeft om mijn woede gelachen -— al heeft Hij mij, arme zondaar, in genade aangezien. Hij heeft mij op het ziekbed neergeworpen — om mijn ziel te doen opstaan. Hij nam mij op mijn ziekbed bij de hand en willig wandel ik nu op den weg, dien Hij mij te gaan heet — Zal ik sterven? „Al ga ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zal geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten • • t» mij ■—• Zal ik beter worden? „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken." Zóó doet des Heeren vrede mij spreken, mij, die zich in „amok tegen Hem verhief. Amok — dat was de revolutie van „Lucifer", den aartsengel, die tegen God opstond, amok, opstand tegen God, dat was de vrucht van het giftig zaad, dat Satan strooide in het menschenhart. — Amok — dat is de zonde van ieder menschenleven, dat niet in werkelijkheid rust gevonden heeft in God. — En ik, met al mijn vroomheid en braafheid, heb die rust pas op mijn ziekbed gevonden. — Het ga dan, ziele, hoe het wil — Wees slechts stil — wees slechts stïll NASCHRIFT Mijn vriend de Groot is gestorven — gelukkig gestorven, in vollen vrede. Het is met zijn toestemming, dat ik zijn „herinneringen" publiceer. Tijdens en na de bewerking dezer aanteekeningen ben ik nog dikwijls in zijn woonplaats geweest. Hij rust nu op het stille, vriendelijke kerkhof. Een eenvoudige grafsteen vermeldt zijn geboorte- en sterfdatum. Verder zijn op dien steen slechts vier woorden gebeiteld: „Hij is onze vrede". Ook met de familie van Wim Hoogerbeets heb ik kennis gemaakt. Prettige, eenvoudige, werkelijk vrome menschen zijn het. De laatste berichten uit Buitenzorg geven weer hoop: enkele verschijnselen wijzen er op, dat Hoogerbeets zal genezen. God geve het — zijn familie en vroegere verloofde zien reikhalzend naar zijn terugkomst uit. Zal ook in dezen kring de Zon weer doorbreken, na jaren van duisternis? HM