DE OPSTAND VAN GUADALAJARA J. SLAUERHOFF DE OPSTAND VAN GUADALAJARA MCMXXXVII NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM I s Uoms ligt, aan de oever van een onbevaren zee, aan de voet van een onbewoond en bar gebergte of midden in een dorre droge vlakte, waar men nauwelijks een gehucht of alleenstaande huizen meer verwachtte, een stad. De reden van bestaan, een rijke mijn, een goede haven, is al lang geleden opgeheven en de stad is daar maar gebleven, de bewoners planten zich voort, er is geen nieuwe aanvoer van bloed en rijkdommen van buiten, het geslacht verschraalt en verarmt en met die van de stad de oerbevolking van de omliggende streek. De buitenwereld gunt die stad haar schraal bestaan en laat haar ongemoeid; ze is onschadelijk. Alleen voor den eenzamen reiziger op doortocht naar betere gewesten levert ze een zeker gevaar op. Vermoeid van lange tochten wil hij, nu die stad daar midden in de verlatenheid ligt, toch wel rusten. De stad ligt aan de kust, aan de voet van het gebergte, of in het midden van de vlakte als een klip die moeilijk is te ontgaan. Waagt hij zich te dicht in haar nabijheid, al de hoop, al het verlangen naar nieuw leven, naar een beter lot, dat als in alle stervelingen ook in de stads- en vlaktebewoners leeft, wordt op hem uitgestort. Hij merkt het niet, wat hij voelt houdt hij voor een zware vermoeidheid na zijn lange reis, zoodat hij besluit eenige dagen in de vlakte of in de stad te blijven om weer op zijn verhaal te komen. Wel bevangt hem een angst als hij de hongerige, hunkerende gezichten van de landbewoners naar hem ziet opgeheven, als hij door de stegen en straten gaat en op een zonloos plein aarzelt hoe verder te gaan, als hij een ver voortgezette inteelt van de bleeke gezichten en slappe leden van de bewoners afleest. En ondanks zijn vermoeidheid gaat hij hoe langer hoe harder loopen en, als hij geluk heeft en zijn oriëntatievermogen hem niet in de steek laat, komt hij er doorheen, staat hij een uur later aan de andere kant met dezelfde vlakte voor zich, die hem nu eindeloos wijd, goed begaanbaar, aanlokkelijk om door te trekken toeschijnt. En als hij, klam van het zweet, het geluk heeft in een beek te kunnen baden en zijn moeheid en de aanraking met de stad van zich af te kunnen spoelen, dan is hij gered. Maar soms is het verlangen naar iets anders, naar iemand van buiten, wie het ook zij, die het levenloos evenwicht van het bestaan kan verbreken, zoo sterk, dat zij hem omsingelen of hem al uit de stad tege- moet gaan, zoodat hij het een zwerver en reiziger-over-groote-afstand aangename gevoel krijgt, dat hij welkom wordt geheeten. Dan is hij verloren. In zulke steden juist leeft soms, als eenige rank op een ruïne, sterk het geloof dat er eindelijk toch eens iets gebeuren zal, dat de zon anders zal gaan schijnen, dat er iemand zal komen die het leven verschuift, zoodat het volk zal dansen in dezelfde straten, waar het anders stil en wezenloos voortschoof. En van iederen vreemdeling, wiens komst zich op buitengewone wijze voordoet, verwacht men dat hij het is die de ommekeer zal brengen. Dan kan de aldus bedreigde, onder de eeuwenoude hoop van een heel volk verdrukte, verdwaalde, zich soms nog redden door een wilde vlucht, de vlakte over, helling op helling af, tot een terreinplooi hem de stad verbergt en geen gehuchten hem meer hinderen en aanstaren; dan valt hij neer, leunend tegen een steen of een stuk boomstam en valt uitgeput in slaap. En de andere morgen, als de zon opgaat over de wijde vlakte en in een zoutpan of al in een ondiep meer schittert, of op witte en bonte kudden, en hij ontwaakt, stram van het slapen maar toch spoedig weer marschvaardig, dan is zijn eerste gedachte aan de druk- kende droom van een stad die in steen bestond en er toch niet was. Want de ruimte en hij die er vrij doorheen trekt, die zijn het eenige ware, dat is het leven en alles wat op een plaats is versteend en langzaam tot stof vergaat, is dood van den beginne af aan. Maar de zwerver die te zwak is voor zijn beroep, die in een hoek van zijn ziel toch een geheim verlangen koestert naar een rustplaats, een samenleving waarin ook hij zal worden opgenomen, valt vaak in de hinderlaag van een eenzame doode stad, midden op een verlaten vlakte of aan een havenlooze kust. Hij pleegt verraad aan zijn roeping en het wreekt zich. De bewoners van het levenlooze gebied denken dat hij leven brengen komt en als zij merken dat hij rust verlangt, dan drijven zij hem uit of brengen hem om. Tusschen twee oceanen, maar ver van beide, op een steenige, onvruchtbare vlakte, waar onregelmatige rotsplateau's afwisselen met stugge, grijs-groene velden, waar schaars schamele dorpen en lage boomgroepen boven uitsteken en horden heesters stil en kaal op de zandbanken van het stroombed van de bijna steeds in slib gestremde rivier liggen, ligt Guadalajara, de hoofdstad van de staat Jalisco, een van de armste en achterlijkste van Mexico. Het is gesticht door een van de volgelingen van Hernando Cortes, die bijna niet in de geschiedenis van de conquête worden genoemd, die de tochten kregen toebedeeld welke het minste buit beloofden. Er loopt een lange weg van het Zuiden, waar het gezag zetelt, naar het vèromgebogen schiereiland in het Noorden, dat nu Neder-Californië heet. Guadalajara was eerst een lange tijd opslagplaats van goederen en voedsel voor voorbijtrekkende expedities, anders niet. Later werden er wel een paar zoutpannen ontgonnen, een tinmijn ontdekt, een zeepziederij gesticht en gelukte het van schrale akkers in de omtrek wat oogst te halen. Maar de oorspronkelijke bewoners, de Indianen, gingen er daardoor toch niet op vooruit, de veroveraars hielden alles voor zichzelf en lieten hen voor zich werken. Zij verzetten zich niet. De krachtigsten waren naar het gebergte geweken, belaagden van daaruit nog lange tijd de vlaktebewoners. Zij die gebleven waren verzwakten geleidelijk. De ruil van syphilis tegen tuberculose kwam voor hen het onvoordeeligst uit. Het gedwongen werken in de zoutwinningen, de zeepziederij en, de tinmijnen, de glasblazerijen die later ontstonden, was hun noodlottig. Het misbruik van sterke drank was in de plaats van de vrij zeldzame maar groote en weldadige ontspanning gekomen, die zij vroeger ondervonden bij de bloedofferfeesten. De weerbarstigsten waren uitgeweken, de gedweesten gebleven. Alleen in een van de voorsteden hield zich nog een oude stam vrij zuiver apart, onderhield zich met ruw vlechtwerk, dat zij zelf eenmaal in de twee maanden naar de markt van Agua Caliente brachten, om met Guadalajara geen verkeer te hebben. Eenmaal was er ook in en om Guadalajara een opstand geweest: toen vrijheidsoorlogen in heel Zuid-Amerika werden gevoerd, republieken als paddestoelen uit de grond oprezen, zich samenvoegend en splitsend, en veelal na een kortstondig bestaan weer verdwenen; het had maar heel kort daar geduurd. Later dacht geen meer aan opstand. Kwijnend, ziekelijk en in vuil en armoede leefden ze voort. Er waren nog overblijfselen van oude offerfeesten. Soms werd een kind vermist. De justitie stoorde zich er niet aan als het niet te vaak gebeurde, al werd het later verminkt of dood teruggevonden. Op een ommuurde plaats, niet ver van de stad, stonden nog de oude wanstaltige godenbeelden, verweerd en stukgeslagen, andere nog vrij ongeschonden in een uitlooper van het gebergte. Er was een vage legende, dat op een dag de zon niet onder zou gaan en ze zouden binnenkomen in de stad en de blanken verslinden, maar wanneer en hoe zouden ze onderscheiden wie blanken waren en wie Indianen? Velen wisten het zelf niet, noemden zich nu in geval van twijfel blanken, maar zouden dan zeker voor Indianen trachten door te gaan. In het geheim werden hun nog wel eens offers gebracht, echter zoo weinig dat zij allang ontstemd moesten zijn. De christengoden eischten zooveel voor zich op, wel geen kinderen (behalve die in de kloosters werden gebruikt om te werken), maar geld, veel geld, meer dan zij ooit zouden kunnen opbrengen. Altijd hadden ze tekort, hun producten waren altijd minder waard dan zij verwachtten, als ze ermee op de markt kwamen en de tusschenhandelaars het hun misprijzend afkochten. De blanken konden doen wat zij wilden, hun vrouwen nemen en weer verstooten, hun zonen opleiden tot soldaat om tegen hen te vechten . . . Als eenmaal de oude goden toch besloten op hen af te komen, dan zouden — al waren zij zelf machtig — hun goden hen toch niet kunnen beschermen. Die waren toch eigenlijk zelf offers! Het was onbegrijpe- lijk, maar als men hen goed bezag en nadacht, moest men het toch toegeven! Jezus hing bleek, bloedend en weerloos aan het kruis. Sebastiaan, nog wel de schutspatroon van een groote parochiekerk, was doorboord met pijlen en lansen en overstroomd met bloed. Johannes, zoo sterk en baardig en gespierd als geen blanke in werkelijkheid was, had zich toch later zonder verzet laten onthoofden. Wie waren er sterk? De eene helft bloedde, de andere was zacht en treurig, Maria, altijd met het kind, Ursula, Agnes . . . Hoe kwam het dat zij toch machtig waren en de wereld beheerschten? Zij hadden nog andere naamlooze goden, waarover zij niet spraken, maar die zij overal met zich meevoerden, die zwegen lang, maar als zij spraken dan was het met donder, knal en vlam uit de mond van donderbussen en musketten. Dan brachten zij verwoesting onder hun tegenstanders. En daarneven goden in tempels, die niemand ooit te zien kreeg, die zich zelfs niet kenbaar maakten in geluid en verwoesting, en deze waren toch de machtigste. Ze werden gevoed met staven goud, die altijd in kelders klaar lagen. En op kleine, kleurige papieren werden de machtige gebeden geschreven, waarvoor de heele wereld bezwijkt. De allermachtigste blanken schreven zelf een kort gebed op een vel papier en kregen dan mee van het goud, dat eigenlijk als voedsel der goden was bedoeld. In Guadalajara stonden zeven tempels voor de zwakke en droeve christengoden: de Sé, twee kathedralen en vier parochie-kerken en drie voor de machtigste onzichtbare goden: de Banco del Estado, Banco Hispano Americano en Banco Jalisco. In de Sé was een oude blanke hoogepriester, bisschop genaamd, in de kathedralen bijna blanke Mestiezen, in de parochie-kerken Indianen ... In de tempels van de onzichtbare goden diende een schaar van lage priesters, de hooge kreeg men niet te zien, die zaten in sanctuariën, die privékantoren heetten. In deze tempels hadden de lagere en arme geloovigen ook geen toegang, zij werden zelfs van de trappen gejaagd, als zij er, moede van een lange tocht naar de stad met schamele producten, op gingen zitten. Het leven was de laatste kwarteeuw wel iets beter in Guadalajara en omstreken. Als men geen ziekte of ongelukken kreeg en niet te veel kinderen, kon men leven zonder al te vaak honger te lijden. Meestal was er wel wat te werken in zoutpannen en tinmijnen. En naast die en de zeepziederijen (die niet erg goed gingen zooals zich denken laat) was er een nieuwe industrie gekomen door het initiatief van een philanthropischen Yera Cruziaan, die zich, niemand weet waarom, want Yera Cruz is afgezien van de koortsen toch een veel aanlokkelijker stad, in Guadalajara had gevestigd. Hij was rijk genoeg. Na eenige tijd had hij een paar hoedenfabrieken opgericht, die bestonden zonder subsidie van staat of gemeente en die toch een goed loon gaven. Niet de prachtvolle breede sombrero's, die de ware Mexicanen met zoo'n edele zwier dragen, werden er vervaardigd. De Indianen en Mestiezen van deze streek zouden er maar belachelijk mee hebben uitgezien, hun smalle knokige, bleekgele of vuilbruine gezichten met de diepliggende oogen zouden er onzichtbaar onder zijn. Smalle, slappe hoeden werden er goedkoop vervaardigd, iedereen droeg ze. Behalve de kerken en banken, bezat Guadalajara nog een Gobierno Central, een vertegenwoordiging van de federale regeering, een municipaledad, drie hospitalen, een hooggerechtshof, een belastingkantoor, vier kloosters, een bisschoppelijk paleis, een tiental groote huizen van rijke grondbezitters en fabrikanten, die men met eenige goede wil wel palacio's kon noemen, en verder bestond de stad, afgezien van nog een aantal winkels, pakhuizen en magazijnen, uit lage hutten. Bijna alle grootere gebouwen lagen aan de Avenida Central en vormden het langgerekte grauwe kartelige stadsprofiel, dat van de verre kim boven de kale bruine of grauwroode vlakte zichtbaar was en het meest leek op de rug van een voorwereldlijk dier, krokodil of iguanodon. Het was een vanzelfsprekende en stilzwijgende overeenkomst met het gezag, al stammend uit het tijdperk van de slavernij en sindsdien ook na de vrijmaking van kracht gebleven, dat de Indianen, behalve de gelivreide of geüniformeerde of met priestergewaden bekleede onderdanen van kerk en staat, nooit in de Avenida Central kwamen, die dan ook bijna altijd doodsch en verlaten daarheen lag, zoowel in de felle zon als in het nachtelijk duister. Alleen in het korte schemeruur reden de rijtuigen van de voornamen er op en neer, wandelden er eenige mannen en zaten er op de terrassen van de beide café's. Alleen bij processies en enkele nationale feestdagen kwamen ook de Indianen in de Avenida. Processies werden vrij vaak ge- houden, de kerkelijke overheid wist door eeuwenlange ervaring, dat elk volk, hoe \ erdeemoedigd en onderdrukt het ook is, soms gelegenheid moet hebben om zich op te stuwen, zich als een massa te voelen, elkanders kreten hoorend, elkanders geuren opsnuivend. Het samenkomen in de Avenida brengt de massa niet tot machtsbewustzijn, integendeel. Willoos wordt de stroom door de rooilijnen van de groote gebouwen in een richting geleid en door de gendarmes ontbonden, als de optocht zijn tijd heeft gehad. Tevreden, moe en slaperig gaan zij weer naar hun woningen terug en rusten of verdrinken de rest van de feestdag en het komt niet tot het ontkiemen van opstandige gedachten; ze zijn moe en schor geschreeuwd. Terwijl de voorbeelden van christelijke deemoed op vaandels en draagbaren voor hen uit werden gedragen, hebben zij hun verkropte levenslust in schokkende dansen kunnen uiten bij een muziek die, van het gedragen tempo der kerkelijke, geleidelijk in een dansrhythme is overgegaan. Het rumoer van de stad, de hooge gevels aan weerszijden, het overweldigt hen en opeens is het dan voorbij, op een stil plein wordt de stoet ontbonden en gedwee gaan ze naar huis. Door de hooge kerkelijke overheid werd er wel eens aanmerking gemaakt op wat men noemde de ontaarding der processie in het verder zoo kalme Guadalajara. Maar Msgr. Valdes, de bisschop die al twintig jaar over Guadalajara had gezeteld, nam de verdediging op zich in een welsprekend geschrift. Msgr. Valdes schreef graag en veel. Hoe zou hij anders zijn groote gaven van geest en hart aanwenden? Waarom was deze begaafde priester altijd in Guadalajara gelaten? Had men er een voorgevoel van dat er juist in die stad nog eens iets groots gebeuren zou? Of had men hem eenvoudig vergeten? Of is het consistorie der kardinalen eigenlijk tegen groote talenten? Of was Msgr. Valdes niet dat waarvoor hij zich hield? Hij hield de eerste oplossing voor de juiste. Gods wegen waren ondoorgrondelijk, er zou in Guadalajara zeker eens iets groots gebeuren. Met den proost of de kanunniken van het bisdom sprak hij nooit over deze verwachtingen. Zij geloofden alleen wat zij gebeuren zagen. Maar wel met een jongen Indiaanschen priester, Tarabana, die in het kerkje del Sagrada Corazon, midden in de oude Indiaansche wijk gelegen, diende en die een zeer leesbare hand schreef. Tarabana was niet een bleeke, dociele, uit de De opstand van Guadalajara — 2 kracht gegroeide nimmer volwassen knaap, zooals zoovele van zijn collega's, hij was levendig, liep rechtop, geloofde in het geheim in de wedergeboorte van zijn ras. Eigenlijk was het een wonder, dat de autoritaire en sacerdotale Valdes dezen jongen man kon velen; of vond hij iets van zijn eigen wezen, dat nooit tot zijn recht was gekomen, in hem terug? Tenslotte ontstond er zelfs een zekere mate van vertrouwelijkheid. Urenlang kon Tarabana luisteren naar de oraties van den bisschop. Meestal begon die in deze trant: „Wees niet ontevreden, Tarabana, met je houten kerkje, evenmin als ik het ben met mijn dun bevolkt en afgelegen diocees, die eigenlijk zetelen moest in het concilie, veeleer dan Gonzales en Machado, die minder begaafd zijn dan ik. In Guadalajara zal nog eens iets groots gebeuren, anders was ik er niet gebleven, ergens moet dat voor zijn. Het had al lang moeten gebeuren, maar wij weten nooit welke hinderpalen God te overwinnen heeft. Ook houdt hij ervan in kromme lijnen het lot te schrijven. Maar er is wat op komst! Zie den Heiligen Jago, die de voorspellendste geest van alle heiligen heeft, maar eens aan. Heeft hij op sommige regenachtige dagen niet een onheilspellende uitdrukking?" Zoo wond hij den jongen priester op. Tarabana had wel graag eens willen vragen wat er dan eigenlijk zou gebeuren, maar dat dorst hij nooit, dan keek de bisschop barsch over hem heen of begon op een vel perkament, dat altijd klaar lag, plotseling als in vervoering te schrijven. Al jaren werkte hij aan een kerkgeschiedenis van Mexico, aan de beschrijving van wonderen in de omtrek geschied. Als er niets in Gua gebeurde, tenminste niet in de tijd dat hij er nog was, dan zou zijn naam toch door de uitgave van deze werken beroemd worden. De H. Vader zou zich nog wel eens verwijten doen, dat hij Yaldes zijn leven lang in Gua had gelaten, in plaats van hem de plaats te geven waar hij schitteren kon. Tarabana stond dan weifelend aan het andere eind van de tafel. Moest hij heengaan of blijven? Soms zag Valdes hem even verveeld en verwonderd aan, dan wist hij het wel. Soms ook zag hij heelemaal niet meer op en dan ging hij heen, bij zichzelf zwerend nooit terug te komen. Na die bezoeken ging hij niet naar zijn kerk, waar hij het niet uit kon houden van nijd en gepeins, maar naar de hut waar nog zijn ouders woonden. Die stond aan de rand van de Indianenwijk bij de flauw afhellende, nu eens drabbige, dan weer droge rivier. Tarabana's ouders waren van de armsten, maar ze hadden het geluk dat ze maar één kind en dan nog wel een zoon gekregen hadden. Voor deze zeldzame schaarschte van nageslacht — de meesten hadden toch tien en meer kinderen — dankten zij dikwijls de goden en de heiligen. Tolco was bijna zestig. Zijn huid was aardkleurig, had dezelfde roodbruine tint als de leemen akkers waarop hij werkte. Zijn oogen waren goed en schrander, schenen te groot voor zijn smal gerimpeld gezicht. Zijn lichaam was krom en knoerstig van ziekte en koorts. Hij had wel eens gehoord van het machtig middel cincona, door de gravin die zoo heette zegenrijk bekend gemaakt en verbreid, maar dat kon men hier niet krijgen, hier moest men zich met wilgenbast vergenoegen, wat ook wel hielp, maar niet blijvend. Er was ook geen geld voor en de familieamuletten hielpen niet. Ze waren ook zoo oud en arm en klein. De groote en kostbare waren meegenomen door de blanken voor de tempels zonder priesters, waar alle amuletten van het verleden zijn bijeengebracht. Daar liggen ze in glazen kasten, hun magische krachten hebben ze verloren, steeds worden ze aangestaard door ongeloovige bezoekers. Tolco had ze nog teruggezien, lang geleden, toen hij als soldaat diende in de staat Mexico en ze op vrije Zondagen zonder geld niet beter te doen wisten dan door de museums te slenteren. Eens had hij een glas ingeslagen om er een terug te nemen en was toen voor twee weken opgeborgen. Hij had in zijn diensttijd wel gehoord van landen waar de armen en werkenden wrekend opstonden en macht kregen, maar dat kon nooit in Mexico, er waren daar zooveel regeeringsambtenaren, die de werkenden altijd weeraan overtuigden, dat slaaf zijn op aarde zalig zijn in de hemel beduidt. Toch was Tolco niet zoo laf als zijn stamgenooten. Hij was nog een echte Tolteek. Oude papieren die hij had, waren samen met amuletten door de blanken gestolen, die vroeger, toen de inquisitie het heidendom nog fel vervolgde, huiszoeking deden in alle hutten. Stil en in zichzelf gekeerd bleef hij altijd, hij had geen vrienden, zijn rasgenooten verachtte hij om hun onderworpenheid. Aan de optochten nam hij nooit deel; hij kon zeggen, dat hij de Avenida Central, waar andere gerevolteerden nog wel eens kwamen uit nieuwsgierigheid, nog nooit had gezien. Wel had hij goedgevonden, dat zijn eenige zoon op het seminarium kwam, want het was de eenige manier om ontwikkeling op te doen en vooruit te komen en hij had een blind vertrouwen dat zijn zoon wel vóór de priesterwijding weg zou loopen. Toen hij later, door zijn sidderende vrouw onderricht, voor het feit stond dat zijn zoon toch tot priester was gewijd, raasde hij en bedronk zich voor het eerst maar niet voor het laatst van zijn leven, als een vader die zijn dochter zwanger weet. Al bekende hij het zich niet, en vooral niet aan anderen, het denkbeeld dat nu zijn geslacht uit zou sterven, was het ergste voor hem. Maar dagen later, toen hij weer tot kalmte gekomen was en op de akker werkte, kwam hij tot bezinning. Was het dan wel zoo'n ramp? Hij had geen woord gewisseld met zijn medemenschen, alleen maar op de steenige bodem ingehakt en de ossen venijnig aangedreven en opeens dacht hij, stilstaand bij een poel en in de modder starend: „Was het wel zoo'n ramp dat zijn geslacht niet zou worden voortgezet?" Zijn grootvader had nog een hoeve gehad met een lap land, die was hem afgenomen. Zijn vader was in dit hutje geboren, hij ook, Tarabana ook, het riet verrotte, het hout vermolmde, het kon geen menschenleven meer overeind staan. Wat dan? Waar hadden Tarabana's kinderen weer moeten wonen? En wat was er over van het Toltekenras, dat eenmaal over Mexico had geheerscht? Verspreid tusschen de andere stammen, van geknakte trots wegkwijnenden, eenzamen, door de anderen als zonderlingen beschouwd, door de overheid steeds bespied en neergeslagen zoodra zij het hoofd opstaken. Hij wierp de spade neer en ging weg terwijl de zon nog hoog aan de hemel stond, maar opeens bleef hij stilstaan — als Tarabana nu eens juist door het priesterambt te bekleeden invloed trachtte te krijgen en wat voor de wederoprichting van het ras wilde doen! Maar dat was te dwaas, verder dan kapelaan kon een Indiaan het immers niet brengen! En toch . . . De enkele malen dat hij hem had getuchtigd, had hij niets gezegd, maar de lippen op elkaar geperst, alsof hij zeggen wilde: wacht maar, wacht maar, mijn tijd komt ook. En zou hij nu niet zich schijnbaar deemoedig buigen en in het hart iets voorbereiden. Niet een dracht kinderen verwekken en deze weer in vuil en honger laten omkomen, neen, zichzelf blijven, zich laten opnemen te midden van de onderdrukkers, tot macht komen, een opstand aanvoeren, zelf daarbij omkomen. Hij liep hoe langer hoe langzamer en bij huis aangekomen besloot hij niets te vragen over zijn voornemens, maar af te wachten, wat er uitgebroed zou worden. Maar toen hij hem weer zag zitten, indolent in de lage rieten stoel, de handen met de palmen op de vloer, dacht hij verbitterd en beschaamd: „Die een opstand verwekken? Om een lui en gemakkelijk leven is het hem te doen. En over een paar jaar heeft hij ook een buik." Manhetuna vond dit werkelijk beter. Zij had geleden en in stilte geweend toen ze jarenlang onvruchtbaar bleef, toen Tarabana onderweg was vreugde gevoeld en geuit voor zoover een vrouw dat kan en mag. Daarna, toen hij de eenige bleef, weer vaak in stilte geweend totdat ze merkte dat Tolco, al zeide hij dit niet — bijna nooit sprak hij tegen haar en als zij uitgingen liep zij twee stappen achter hem aan — het goed scheen te vinden, tenminste hij sloeg haar nooit meer. En toen Tarabana priester was geworden, verborg zij haar trots, toen Tolco woedend was en ook later, toen zijn toorn was geluwd. Maar tegenover de vrouwen die het land bewerkten met haar, verhief zij zich er wel eens op. Als deze snoefden op een overvloedig maal of op het aantal aren dat zij hadden samengelezen, dan zeide zij op zachte maar besliste toon: „Maar mijn zoon is priester." Zij was de kleinste en de tengerste van allen, nooit was ze door mannen begeerd; waarom Tolco haar tot vrouw had genomen was iedereen duister. Maar na haar huwelijk en meer nog na de waardigheid van Tarabana werd zij ontzien. Thuis bleef zij even nederig en onopgemerkt. Zij zat in haar hoek of bereidde op een vuur van sintels en splinters en doove kolen een maal en dan zaten Tolco en zijn zoon op een soort terras aan de kant van de rivier, die twintig meter verder traag stroomde of stilstond. Tarabana zat vroeger op zijn hurken naast hem. Nu op een even wrakke rieten stoel als hijzelf. Tolco dronk, geen tequilla, dat was te duur, maar gemeene chica, Tarabana niet. Maar sinds hij het ambt bekleedde in het huis, naast de kerk woonde en maar tweemaal in de week thuiskwam, kreeg hij ook soms, bracht hij zelf mee, goede, betere tenminste dan zijn vader schonk. Het was wel noodig dat hij mee dronk. In het seminarium had hij het eerst wel benauwd gehad; de lokalen en cellen gingen zelden open en dan nog met smalle ramen op een ondiepe, door een hooge muur ingesloten hof. Ook het pastoorshuis had die bepaalde weeë lucht, waarvan men niet recht weet waar zij vandaan komt, en dan zegt men maar dat het huis in reuk van heiligheid staat. Het wende zooals alles, zoozeer zelfs dat, toen hij na een maand onafgebroken internaat weer voor het eerst thuis kwam, de stank van de rivier, die hij vroeger niet eens had opgemerkt, hem misselijk maakte. Vroeger stelde hij er een eer in met zijn vader zwijgend op het terras te zitten, nu kon hij het niet uithouden en vluchtte in huis. Toen pakte zijn vader hem bij de arm, haalde hem terug en het hem drinken. En voortaan kreeg hij zijn deel, dat hoe langer hoe grooter werd. De stank van de rivier hinderde hem niet meer. Nadat hij het priesterambt eenige tijd had bekleed kwam hijzelf meestal thuis met een kruik van de beste tequilla, ook met eetwaar, hij voelde wel dat hij iets moest doen om zijn vader te verzoenen met dat wat zoo tegen zijn eigen beginselen streed. Deze vroeg nooit waar het vandaan kwam, vroeg ook nooit naar bizonderheden over zijn werk. Wel spraken zij soms nog over het verleden van hun ras en Tarabana toonde meer belangstelling dan vroeger. Hij begon te denken dat hetgeen de bisschop vaag aanduidde misschien niet van de christelijke kant, maar van de Maya-cultuurresten zou komen. De lucht van de rivier was een van de redenen dat Tarabana's neus in een overigens jong en bleek gelaat al vroeg een bisschoppe- lijk violet begon aan te nemen. Maar verder was zijn levenswandel onberispelijk, vrouwen keek hij niet aan, dus verzetten zijn superieuren zich niet tegen de talrijke bezoeken aan zijn ouderlijk huis. Hij bleef trouw bij den bisschop komen. Ook deze dronk, maar hij schonk Tarabana niet in. Wel begon hij nu eindelijk in minder vage termen te spreken. Wat hij verwachtte was niet meer of minder dan dat er in Guadalajara een profeet zou neerdalen uit, de hemel en het geloof frissche kracht inblazen, onder de auspiciën van Bisschop Yaldes. Soms viel hij even in slaap onder zijn openbaringen en dan schonk Tarabana vlug wat drank over in een platte flesch die hij altijd onder zijn wijde soutane droeg. Na een paar minuten ontwaakte de bisschop weer en ging voort te spreken over de waarschijnlijke, de zekere, de nakende, de spoedig op handen zijnde komst van den Verlosser. Maar wie er ook kwam in Guadalajara, Christus niet. Wel een agent van de revolutionairen. Eindelijk. De zieltogende liberale club leefde op en nam toe in ledental. Dr. Pombo, die al lang geen praktijk meer deed en leefde in de zorg voor zijn hoenders en zijn breede in twee stroomen verdeelde grijze baard, reed op zijn makke schimmel naast Gomez, den afgezant, een belangrijk man, bijna Benito Juarez zelf, de Avenida op en neer. Gomez kwam eigenlijk als verkenner en niet om de partij te versterken. Aan Guadalajara had men niets. Het lag zoo ver buiten alle bestaan, dat het gerust achterlijk, slapend en reactionair blijven kon. Maar Juarez had een vooruitziende blik. Hij dacht dat Guadalajara juist door zijn eenzame ligging een geschikte wijkplaats kon zijn, waar men zich verschansen kon als de kansen keerden. Gomez had spoedig herkend, dat Guadalajara van de omliggende bergen uit rustig plat kon worden geschoten door een zwakke artillerie. Toch bleef hij, verlangend naar een rustige tijd na jaren vechten, opruien, vluchten en zich verbergen. Hij kon zich eens ongestraft overgeven aan zijn passie jonge Indianenmeisjes op te leiden tot revolutionairen (een van zijn geliefkoosde methoden was van een priester zijn plaats en zijn soutane te huren bij de oorbiecht). Overigens maakte hij toch gemakkelijk vrienden onder de lagere priesters, daar hij een gemoedelijk man was en een meester in gevende en nemende vage en grappige gesprekken. Verder verspreidde hij prenten, waarop een dikke Indiaan stond afgebeeld * ' 'X-m naast een groote hut en vier ossen en omringd door pluimvee. Eronder, in roode letters: „Zoo gaat het de Indianen onder het bewind van Juarez". Maar de meesten konden het toch niet lezen en hij was er zelf niet altijd bij om het uit te leggen. Hij drentelde vaak door de volkswijken, speurend naar knappe, jonge biechtelingen en deelde onderwijl wat koekjes en kleine kopermunt uit en dit was nog de beste propaganda, zooal niet voor de ideeën dan toch voor hemzelf, daar de bevolking geestelijke goederen toch nog niet op de juiste waarde wist te schatten. Hij kreeg de bijnaam van „el gordito" (het dikkerdje) en, als het eens mis ging met de revolutionairen en Juarez misschien in het onherbergzaam gebergte zou moeten vluchten met zijn aanhangers, Gomez kon er zeker van zijn dat hij onderdak en schuilplaats zou vinden onder het volk. Dus ook de komst van Gomez wekte Guadalajara niet uit de eeuwenoude dommel. En er waren al weer maanden voorbijgegaan sinds de apokalyptische en apoplectische dag van den bisschop. En Tarabana kreeg het steeds drukker. De bisschop, langzamerhand bijkomend en zijn vermogens herkrijgend, begon nu werkelijk te dicteeren en las over wat er stond. Hij werkte niet meer aan zijn kerkgeschiedenis. Het waren nu meest vertogen aan den kardinaal om meer geld voor zijn diocees. Wat was dat? Kwam hij ooit buiten de stad in de omliggende gehuchten, die met hun zessen of zevenen in de droge vlakte lagen verstrooid op mijlen afstand van elkaar? Hoe moest hij er ook komen? Wegen, breed genoeg voor zijn karos, waren er nog niet. Vroeger moest Tarabana nog wel eens de mis lezen in een van die armelijke dorpskerken die meer op schapenstallen leken (en daarvoor 's winters, als er toch geen dienst gehouden werd, wel eens dienst deden). Nu liet hij dat aan den coadjutor over. Die stond dan voor het schamel altaar, zegende de schare, die de aardklonten nog aan de knieën had, zoodat de kale kerk naar grond en versche mest rook. Dat, samen met het schapenluchtje dat er altijd hing, maakte het, ook door het gemis aan wierook die te duur was, heel moeilijk devoot te blijven en de dienst niet al te snel af te raffelen. Toch verweet Tarabana zich later hevig, dat hij zelf die dienst niet was blijven waarnemen. Dan had hij de eerste aanblik en ook de eerste ontmoeting gehad. Maar de bisschop had gezegd, dat alles zich anders toedragen zou dan in de Heilige Schrift. En toch begon het weer met een komen van ver, een intocht op een rijdier. Hij had trouwens juist toen haast geen gedachte meer voor het komende. De bisschop vergde meer en meer van hem en dicteerde van de vroege morgen tot de late avond. En als hij eens over tractementsverhooging sprak, wierp Valdes hem woedende blikken toe en sprak over schijndevote priesters, die alleen door geldzucht zijn bezeten, en beschuldigde hem de oorzaak van zijn ongeluk te zijn. Tarabana was al blij dat hij gaan kon en sliep meestal dadelijk in. En eens op een zeldzame middag dat hij vrijaf had, zat hij alleen op het oude terrasje te drinken, terwijl Manhetuna op het erf zat met de maalsteen tusschen haar knieën, een droef lied zingend bij het gekreun van de korrels. Tolco kwam aanhollen en viel hijgend neer. De zoon zag hem verbaasd en verontwaardigd aan, de vrouw ging door met malen. Hij wilde een slok drinken, maar Tarabana hield zijn pols vast en zeide: „Wat is er gebeurd?" „Ik heb hem gezien. Hij is gekomen. Groot en schitterend. Hij droeg zijn kruis en reed op een rooden hengst." Nu liet Tarabana zijn vader drinken. Hij stiet hem zijn eigen beker tegen de tanden en greep hem, schudde hem: „Breng mij erheen voordat het te laat is, voordat anderen komen." En merkend hoe de oude man nog hijgde, trok hij hem mee en duwde hem voor zich uit, totdat hij in gang was. Toen ging het. Dwars door de groepen hutten zonder de wegen te houden, kippen en kinderen verschrikkend, bereikten ze de rulle akkers, waar het nog langzamer ging en Tarabana hijgde ook toen ze de lage heuvel oprenden aan het eind van het veld waar Tolco elke dag werkte. Deze viel neer toen Tarabana hem los liet en wees liggend in Westelijke richting: „Waar dan? Waar dan?" „Bij de zwarte heuvel die als een knol ligt tegen de voet van de Montana del Monos." „Ik zie niets. Je liegt toch niet, oude! Drink je tegenwoordig op het veld?" „Sterven zal ik als ik hem niet zag. Hij was zooals je zelf gezegd hebt dat hij eruit moest zien." „En sterven zul je als ik hem niet zie. Wijs nog eens waar!" Tolco stond steunend op en spiedde met zijn hand boven de oogen de kim af en riep bijna terstond, toornig: „Zie dan, op dezelfde plaats. Als je oogen door het turen in misboeken zijn bedorven of als hij zich niet aan jou openbaren wil, is dat mijn schuld?" En Tarabana zag. Vanaf de forsche voet van de Montana del Monos door de moerassige velden heen lagen als een reeks eilanden lage heuvels. Van de rand van de stad gezien leek het of men zoo van de een op de ander springen kon, in werkelijkheid lagen ze ver van elkaar. Achter een van die heuvels stond de ondergaande zon. Zoo gezien leek het alsof tij er gedeeltelijk overheen was gestulpt. En op het zwarte voetstuk van die heuvel stond een gestalte met een zwart kruis op de rug en stralenbundels met alle kleuren van de regenboog gingen van hem uit. Dat is hij. Tarabana rende in de richting van de verschijning. Maar na enkele seconden was die verdwenen met de zon als door de aarde of het duister daarachter verzwolgen. Hij weende van woede en wendde zich om naar zijn vader. Maar die lag nog tegen de duinhelling, waar hij hem verlaten had naar adem te hijgen. En dat was maar goed ook, want in de bittere teleurstelling zou hij hem misschien iets hebben aangedaan. Nu wendde hij zich om en ging met gebogen hoofd en trage schreden naar zijn kerkje, waar hij in weken niet De opstand van Guadalajara — 3 was geweest. Hoopte hij dat de Heiland daar komen zou, hoopte hij dat daar voor hem een boodschap zou liggen op het altaar? Hij ging niet naar Valdes om dien te waarschuwen, neen, dat niet. Als het kon zou hij dit voor zichzelf bewaren. Toen de coadjutor binnenkwam, die in Pueblo de mis had opgedragen (eens in bet kwartaal gebeurde dat) en Tarabana aan zijn eerste woorden merkte dat hij ook wist, was hij hem bijna aangevlogen, zoo sterk was in hem al het gevoel van eigendomsrecht op de komst van den Heiland en de gevolgen daarvan. Gelukkig merkte hij dra dat de coadjutor hem niet had gesproken, zelfs niet had gezien. Onder de Indianen van Pueblo deden verwarde verhalen de ronde, dat er een groot man was gekomen met statige gebaren en doordringende oogen. Hij was regelrecht op de kerk afgegaan, had een paar geiten weggejaagd die in het voorportaal de grassprietjes tusschen de steenen weggraasden, had zich over het wijwaterbakje gebogen — het was natuurlijk leeg, het water dan ook schaarsch — en daarna was hij op het altaar toegeschreden en daar peinzend stil blijven staan. Hij had zeker gemerkt, dat het donker werd en keek op. Voor alle ramen van de kerk, vijf in getal, een naast de deur, twee aan elke kant, zag hij donkere Indianenhoofden, twee, drie naast elkaar, drie, vier boven elkaar. Zij waren op eikaars schouders geklommen om naar binnen te zien. Een stap en ze waren weggevlucht; het licht viel weer naar binnen. Hij zag door het raam; in alle richtingen stoven ze uiteen als verschrikte vogels. Eerst tegen de avond kwamen enkelen van de dappersten terug. En ze zagen dat de gebroken ruiten waren gemaakt en dat de vreemde stil en peinzend op een koorbank zat. Niemand had hem meer durven storen. Wel hadden ze melk en voedsel in het portaal neergezet, bijna verwachtend dat hij het niet nemen zou, maar toch, de andere morgen was een deel gebruikt. En de vreemdeling was verdwenen. Meer was de coadjutor niet te weten gekomen. Maar voor Tarabana was dit genoeg. Hij berekende dat de Verlosser van Pueblo naar Rivas was gegaan, want halverwege tusschen deze beide plaatsen had hij hem gezien en er was geen andere weg van Pueblo uit, dat zelf tegen een steile bergwand aanlag aan de rand van een moeras. Als hij vóór de nacht in Rivas was, kon hij nog den Verlosser inhalen en in triomf naar Guadalajara geleiden. Samen met Tolco en den coadjutor, die hem slaafs was toegedaan en te weinig intelligent om een ernstig mededinger te zijn, bracht hij eenige Indianen te zaam, wist hen door geheimzinnige beloften en al de tequilla die ze maar konden betalen te bewegen naar Rivas te gaan. En met een muilezel in hun midden, onderweg palmbladen afrukkend ging een troep van een twintig Indianen, de meesten half wezenloos, soms zingend, soms vloekend struikelend, in de nacht van Zondag op Maandag van Guadalajara naar het dorp Rivas, den Verlosser tegemoet. II I Xoe komt een man van een dusdanige gedaante, dat hij al in de verste verte voor den Messias wordt gehouden, in de binnenlanden van Mexico terecht? En, is het zijn opzet een Messias te zijn of te schijnen? Er zijn menschen die genoeg hebben van hun eigen land en van vele andere; die toch altijd weer een ander land zoeken, hopend daar te vinden wat zij steeds ontbeerden. Zij hebben ook genoeg van de menschensoort waaruit zij zijn voortgekomen en die zij ook in andere landen steeds weer terugvinden. Eerst komen zij aan de overkant terecht tusschen de misdadigers, dan bij de vagebonden, maar daar hooren zij niet; dat denken ze tenminste, zij zoeken het volk. Er zijn Godzoekers, er zijn volkzoekers, meestal zoeken beiden levenslang vergeefs. Deze man wist hoe hij het volk vinden moest. Niet door doelloos rond te zwerven en hun liederen en klachten aan te hooren. Ook niet door een ambacht te leeren en geheel onder hen als een der hunnen te leven; men verliest zichzelf en wordt toch niet een met de anderen. Maar een ambacht was toch vereischt, een dat niet te vaak behoefde te worden uitge- oefend. Hij was niet alleen een volkzoeker maar ook een arbeidvlieder, niet uit traagheid, maar zijn naar alle richtingen uitvloeiende meditaties heten hem geen kracht en concentratie tot bestendig werk. Hij kon ijzer smeden, maar oefende dit niet uit. Vroeger besloeg hij wel eens in een veldsmidse in een eenzame streek de paarden en won daarmee veler dank. Maar dit hield hem toch te veel in een streek. Een technicusdiploma en een aanmonstering als stoker had hij bezeten, maar beide had hij weggeworpen in de haven waar hij voorgoed aan wal ging. Nameloos wilde hij binnentrekken, geld had hij behouden voor het begin. Daarvoor had hij zijn ambacht en gereedschap gekocht. In La Paz leefde een glazenmaker. Toevallig was hij 's avonds bij het aan land gaan langs die werkplaats gekomen, waar hij te slapen lag op een vouwstoel, half opgericht. Deze glazenmaker moest sterven, want hij was vroeger glasblazer geweest. Zijn longen konden zich nog wel met wat lucht vullen, maar hij kon de verwerkte lucht bijna niet meer uit zijn strot naar buiten krijgen. En zooals water in een slob, waar de stroom niet meer komt, stilstaat en bederft, zoo bleef er steeds bedorven lucht in zijn longen. Geen wonder dat hij die nacht ook weer lag te piepen en te reutelen in zijn vouwstoel, want het was guur en vochtig zooals het in Neder-Californië zelden is, en toen de gedroste voorbijkwam hoorde hij het en ging naar binnen en zag den luchthongerige, die hem met angstige oogen aanstaarde en niet de kracht had zich te verdedigen. Gaarne vond hij goed dat de indringer slapen bleef en de belofte hem de andere morgen een medicijn te verschaffen nam hij niet ernstig. De nacht werd niet met slapen maar met gesprekken doorgebracht, onder horten en stooten en lange, alleen door gepiep begeleide stilten, gevoerd. En toen de andere morgen de medicijn werkelijk werd gebracht en hielp, beschouwde de stervende glazenmaker den vreemde als den besten vriend dien hij op aarde had gekend en leerde hem, voor zoover dat nog ging, het vak, dat hij zelf toch niet meer kon uitoefenen. Toen de glazenmaker eenige tijd later kalm en rustig stierf, nam hij glasschijven van verschillende maten in een houten rek op zijn rug, stak de instrumenten in zijn zak en ging op weg, zorgend loodrecht van de kust het binnenland in te trekken, voor zoover de wegen dit toelieten. Het gevraag naar papie- ren en middelen van bestaan, waarvan hij op vroegere tochten zoo'n last had gehad, was nu uit. De ruiten op zijn rug, zoo doorzichtig en scherpgesneden, gaven aan zijn verschijning zooiets helders en betrouwbaars, dat iedereen, ook de beambten en de carabineros, hem met een lachend, later medelijdend oog aankeken, hem nooit lastig vielen en hem vaak de hoeven wezen waar een glas gebroken was. En later, vijftig, zestig mijl van de kust af, dacht iedereen: daar gaat hij, de arme onnoozele en gelooft van zijn glazenmakerij te kunnen leven! Weet hij dan niet dat op de hoogvlakte de hutten armoedig zijn, weinig vensters hebben, en dat al lang elke kapotte ruit door een gespannen varkensblaas is vervangen? Maar deze mismoedigen hadden toch buiten de waarden van de posadas en de pastoors van de dorpskerkjes gerekend. Stond het niet voornaam een echt raam naast de deur te hebben, waarachter men loterijbriefjes kon plakken en gekleurde biljetten als: Antonio De Guadaloupe, Propreritario FONDA DE LA SIËRRA. GRAN LUJO Y BANO. (Het bano was de beek achter het huis, de gran lujo meestal de talrijke dochters, jong, schoon en tegemoetkomend). Terwijl de andere huespedes uit de omtrek niets hadden dan hun naam, ruw gesneden of geschilderd op de deurpost. En de pastoor van de afgelegen bergparochie, die herbergier is waar geen herberg kan bestaan, kon zoo grootmoedig gastvrijheid verleenen en er ook wat voor terugkrijgen: z'n kerkje wat laten opknappen. Men wist vooruit, dat die half gedwongen gasten die mén niet mocht laten betalen toch nooit meer dan een paar dentesimi in de overigens ledige offerblokken lieten vallen. En dit was er een, die tenminste een ruit wou inzetten en door het glas, dat toch spoedig troebelgroen werd, leek een half verveloos heiligenbeeld of een flets altaarschilderstuk toch indrukwekkender dan zoo door de holle gaten gezien. Ook kwam in de kerk een soort schemer die wijding gaf. En in het koude jaargetijde, als de winden door de bergpassen trokken, scheen de kerk met raamgaten het filter te worden, waar alle winden zich ontdeden van het stof en zand dat ze meevoerden van de kruinen en toppen die in verwijderde heetere zonen door de felle zon verpulverd waren. Waren er geen posadas, fondas of kerken, dan moest hij overnachten bij de peones in hun hutten; slapen kon men het niet noemen. Een opening voor de deur en een voor het ontwijken van de rook van het vuur, dat s avonds gestookt werd in de overigens dichte woonruimte, en de deuropening werd nog dichtgestopt bij het donker worden om de warmte voor de nacht binnen te houden. In bezwijming, half liggend half zittend in een hoek, geleund tegen een stapel ongelooide dierenhuiden, werd daar de dag afgewacht. Het levensgevoel kwam eerst terug na een uur in de ochtendlucht. Ruiten werden daar niet verlangd. Maar naarmate ze nutteloozer waren, wekten ze meer de bewondering op. De man, die met die blinkende doorzichtige vlakken op de rug door de wereld reisde en op uitverkoren plaatsen, waar kerken en herbergen stonden, deze in de grauwe muren aanbracht, waar ze helder en spiegelglad bleven als stilstaand water, scheen hun een hooger wezen toe. Ze gaven hem van hun nooddruft en vroegen als hoogste gunst een ruit te mogen vasthouden. Dan nam hij de kleinste; die hieven zij tegen het licht en uitten gedempt hun bewondering. Later, toen hij gehard raakte en ook in de dichte rook van een gesloten hut werkelijk kon slapen, voelde hij zich meer en meer aangetrokken tot de gehuchten van tien, twaalf hutten, waar hij geen ruiten behoefde in te zetten, alleen zijn schijven moest laten bewonderen. De voldoening was grooter, de moeite minder, en hij hoefde minder vaak naar de steden om zijn glasvoorraad aan te vullen. Het stadsrumoer hinderde hem niet, maar hij was bang door een enkele blik van het zuiver hoogvlakteleven dat hij leidde, te worden afgehaald. Als hij een blik wierp door de ruiten van een café, waar de vuile kaarten op het marmeren tafelblad werden gegooid. Of als hij een blik opving in een van de duistere buurten en dan een warm wild gelaat zag in losse haren en het begin van een boezem en hij zich haasten moest om weg te komen. Soms vervolgde hem nog de eerste dag dit visioen, of dat van een groep kaarten, over elkaar liggend op een marmeren blad tusschen wijn- en kofïievlekken. Maar toch had hij zijn weg gevonden, van Catliacan naar El Rosario, vandaar naar La Zarca, naar Purificacion, naar Cauca en naar Zamora. Aan de oevers van het meer van Chapala had hij lange tijd vertoefd zonder glazen te maken of te laten zien. Zij lagen in een kloof, met aarde en blaren toegedekt. Hijzelf dwaalde nu volkomen. Het is een somber meer, de omringende bergen zijn bijna overal steil en zwart en schaarsbegroeid. Twee uur op het midden van de dag ligt het als een blauwe ovale spiegel blakend tusschen de heete hooge wanden en de felle gouden zon staat er hoog boven en ligt er diep in. Daarna wordt het in een zon- en een schaduwhelft verdeeld, zooals het amphitheater van een corrida. De schaduwhelft breidde zich snel uit en lang voor de avond lag het meer al in duister gedompeld. Hij dwaalde aan de oevers, bijna niemand ontmoetend, zich verheugend als de slagschaduw over het oppervlak begon te trekken, soms visschend, zijn honger verder met vruchten stillend en mais, die te koop was in de eenige woning aan de Westelijke rand van het meer. Plotseling was hij opgebroken, bevreesd te worden gevangen in de ban van de doodstille oevers, smal langs de bergen die er omheen stonden. Waarom, wat verzuimde hij, wat kon hij beter doen dan vergeefs en onschadelijk leven tot zijn dood? Hij vroeg het zich af toen hij weer over de altos trok in het gure jaargetij. Yerweekelijkt was hij door het gelijkmatig meerklimaat, waarom was hij niet langer gebleven? Nu kon hij 's nachts ook geen onderkomen meer vinden in de rookerige hutten. Deze altos waren bijna onbewoond en verder de ongastvrijste van alle. De daar levenden waren niet vijandig, maar zoo schuw dat zij zich verborgen hielden wanneer zij een vreemdeling zagen, zoodat men het gevoel had in oneindige verlatenheid te gaan en niet de kans voor geld of goede woorden voedsel te bekomen. Hun voorouders waren hierheen gevlucht tijdens de verovering van Mexico. Zij schenen de herinnering behouden te hebben aan de massamoorden, die zij trouwens beschouwden als een offerfeest, grooter dan men ooit voor de oude goden had aangericht, wat hun ontzag voor de veroveraars voorgoed bevestigde. Deze geloofden niet aan de terugkeer van hun glorietijd, zooals die van Peru vast in de wederverschijning van de Inca gelooven, maar behielden ook in de korte tijden van voorspoed, als er ergens een mijn was ontdekt of eens in de zooveel jaar de oogst goed was, die herinnering en het voorgevoel dat een grooter ramp ze zou verdelgen. En iedere vreemdeling, die behoorde tot het ras dat hun bijna geheele ondergang had bewerkt, zagen zij erop aan. Als hij ze in de verte zag in het veld, wendden zij zich af of gingen met langzame schreden in een tegenovergestelde richting. Als hij langs hutten kwam, wat zelden gebeurde, waren ze steeds gesloten. Wel steeg de rook uit het dak, maar verder geen teeken van leven. Dat ze van binnen naar hem gluurden en hem zouden steenigen als hij naderde was vrij zeker. Kerkjes stonden nergens. De eenige schuilplaatsen gedurende de nachten en de buien waren de half ingestorte Maya-monumenten, die hier talrijk op de bergen stonden. Men had nagelaten zoo verweg ze omver te halen en te slechten. Om de steenhoopen heen groeiden de eenige heesters. Was de grond er nog vruchtbaar van vroegere offers, was er humus tegenaan gewaaid? De luwte van deze steen en plant behoedde hem voor de dood in de lange nachten, waarin de scherpe winden in breed, nergens onderbroken front, trokken over de hoogvlakten van Noord naar Zuid. In zijn gemoed voltrok zich in die nachten een verandering, hij wist het zelve niet, zijn heele wezen was er op uit zijn lichaam voort te laten leven en dat kostte inspanning genoeg. Eindelijk bereikte hij herbergzamer streken, waar weer water was en akkers lagen, hij kon de loop van beken volgen en overdag schaduw, 's nachts dak vinden onder boomen met een dor maar dicht bladerscherm. Maar het vriendelijk volk, dat hem vroeger gastvrij opnam en zijn ruiten bewonderde, vond hij niet terug. Men ontweek hem niet meer. De Indianen waren hier zoo gemengd van bloed, dat zij die van het andere ras niet meer vreesden. En zijn ambacht werd hier bespot. Eens kreeg hij werk in een kerk. Of zijn glas had geleden door de temperatuursverschillen van heete dagen en ijskoude nachten is niet te zeggen, maar zeker is dat, een uur nadat het was ingezet, het in stukken sprong. Vroeger had men hem El vidriero genoemd. Nu hoorde hij voor het eerst de naam die later nog zoo'n noodlottige bijklank zou krijgen, nadat hij dacht hem voorgoed te hebben achtergelaten waar hij hem het laatst had gehoord: in Sombrerete. Men noemde hem overal na dat ongeval met het glas — die roep scheen hem voor te zijn gegaan: El enganador. Een paar maal werd van achter een steen in zijn ruiten geworpen. En eenmaal werd hij door voorbij dravende ruiters omvergetrokken, zoodat hij op de harde carretera te spartelen lag tusschen de scherven als een visch op het droge tusschen plassen water. En werk vond hij niet meer. Toch kon hij geen afstand doen van de substantie, die hem vroeger de bewondering van het vólk had verleend; hij hoopte nog weer iets van die glorie te vinden verderop. Waarom ging hij niet terug? Nog eens de Altos Nevadas over? Nimmer; dat overleefde men maar eens. Hij kwam nu vaker kleine steden tegen. En telkens na het ongeval, de aanslag, kocht hij nieuw glas en trok verder met zijn doorzichtige last op de rug, die hem al van verre verried, zoodat de kinderen en leegloopers al saamgeschoold waren als hij een dorp binnentrok en de smaadwoorden regenden. De steenen niet meer: in deze bewoonder streken was de gendarmerie sterk en gevreesd. Hij had geld, een beroep, was geen vagebond. Hij werd beschermd. Op een avond — overdag was de streek weer bijna zonder overgang eenzaam en onbebouwd geworden — trok hij tusschen de beide uitgedoofde vulkanen Colima en Sage door, die als de bulten van een kameel dicht aan elkaar lagen en de vlakte van Jalisco lag voor hem als een reusachtige poncho, die in slordige plooien op de leemvloer van een hut zou zijn geworpen. Het donkere hemeldak hing laag erover, de somberpaarse en purperen kleuren waren nog zichtbaar in de doffe zon, die in een dalkloof tusschen de vulkanen stond. En als een goedkoop sieraad erop lag aan de rand het grof silhouet van een stad en dat moest Guadalajara zijn. Hij voelde zich opeens doodmoe en zag er tegenop daarheen te gaan, naar die stad en voor het eerst dacht hij niet aan de stad, maar aan de zee. Maar hij kon niet terug. Tot Sombrerete en nog een eind verder, zou hij dezelfde weg moeten afleggen, weer door die dorpen gaan waar men hem had gehoond. Een vermomming? Hij kon toch zijn glas wegwerpen, andere kleeren koopen en zijn baard afscheren. Het kon. Toen wist hij dat hij het niet zou doen en de andere dag verder gaan: Guadalajara omtrekkend als het kon, er doorheen gaan als het moest. Maar eerst scheen geen van beide te zullen gebeuren. Uren en uren liep hij, zonder merkbaar te naderen. Het was waar dat hij langzaam verder kwam. Weer geen wegen, slechts vage paden, geen dorpen, alleen gehuchten en alleenstaande hutten. Deze hadden alle de vorm van vulkaankegels daarginds in de verte, die nog vlak achter hem lag en schenen deze eindeloos te herhalen; dat maakte ook dat hij geen gevoel van voortgang had. En ook de hoeden die de menschen droegen leken erop, plomp en puntig en de punt wat opzij gezakt als ze waren. Zij zagen nooit op of om zich heen en het was alsof ze door die na- De opstand van Guadalajara — 4 bootsingen de herinnering aan de vulkaanreuzen bewaren moesten die hen op een willekeurig moment konden bedekken met een lavaregen. Tegen de avond begon het te regenen en de vlakte werd van vuil-bruingrijs loodgrauw. En weer zag hij, opziend, een kleine vulkaankegel voor zich, grooter dan de hutten overigens. Toen hij naderkwam zag hij dat het een afdak was, waaronder een klok hing en een heiligenbeeld tegen een van de palen. Hier moest hij overnachten terwijl de wind vrij spel had. Wel was er een soort kniehooge omheining, maar de tocht trok door de naden en de regen viel schuin naar binnen. Hij sliep een zware slaap, ditmaal doorspookt van slingerende klokketouwen en zware balken en tegen de morgen viel een slagregen, die door het gevlochten dak van het klokkenhuis drong en van de randen van de klok afdroop. Hij ontwaakte rillend. Voor het eerst in al die dolende jaren ontwaakte nu ook ineens sterk het verlangen naar een bestemming, die zijn menschelijk bestaan tusschen de menschen en op een vaste plaats zou rechtvaardigen. En op deze morgen van regen, vaalheid buiten en wanhoop in het gemoed kwam de verzoeking tot hem van een ander lot. Op een andere dag zou hij zijn weggerend naar de vrijheid van het nameloos bestaan, onbezwaard met een menschenlast van toekomst en zorg. De hemel was wat opgeklaard en hield de regen opeens in, maar bleef hardgrauw, de wolken zwollen en zware wolken vulden de inzinking tusschen de Colima en de Sage, zoodat het bergcomplex nu een plompe, dofbruine rug leek en de einder ook naar die kant geblokkeerd was. De heuvel waarop het klokkenhuis stond, was rul en ruig, begroeid met grof steppengras. Steenklompen doorbraken overal de zachtere bodem. Enkele spichtige palmen vormden een soort laan en verder slingerde het pad tusschen hooge agaven door. En daar, tusschen de agaven, zag hij menschen te voorschijn komen, Indianen, in een optocht; tenminste zij deden moeite in een gelid te blijven, maar het brokkelige slingerende pad maakte dit onmogelijk. Toen ze hem zagen ontbond de stoet zich geheel. Allen wilden tegelijk naar voren dringen, zwaaiden met palmbladen en riepen iets dat klonk als: Ozaena. Maar hun rijen scheidden zich om een man door te laten dien hij nog niet had gezien. Hij droeg een violette soutane en een groote dofgouden ster met uiteenloopende stralen op de borst. Evengoed ging hij barrevoets, hij droeg geen vilthoed, maar een gewone sombrero, die hij dadelijk afnam. Hij boog een paar maal ter aarde, wendde zich toen om en drong de anderen wat achteruit, totdat ze op een plat steenachtig vlak tusschen de palmen stonden. De vier voorsten sleepten iets aan, dat eerst balken leken. Toen zag hij dat het corymbas waren, fluiten, log en zwaar als losse orgelpijpen, breed uitloopend, waarop de sombere indrukwekkende bergmuziek werd geblazen. Onzichtbaar achter de anderen werd een doedelzak bespeeld en onder het geloei en geweeklaag begreep hij, dat dit een welkomstlied was ter eere van hem. Plotseling gebood de aanvoerder stilte; met een gehuil hielden de fluiten op. Hij begon te spreken. In Guadalajara hadden niet zeven, maar zeventig dorre jaren geheerscht en het geloof was machteloos, de zielen lagen braak. Maar enkelen wisten, juist omdat de stad zoo lang gespeend was gebleven van de hemelsche genade, dat er daar een wonder moest gebeuren en zij wachtten, baden en vertrouwden. De laatste tijd waren voorteekenen waargenomen. De Colima was na zooveel jaren weer begonnen te werken. Nu en dan viel er een zware regenbui, wat ook in een halve eeuw niet was voorgekomen. En nu was bij daar, de krachtige Christus waarop was gewacht, die Guadalajara zou reinigen van den aankleve van onreine elementen, die het volk zou doen herleven en herstellen in de oude . . . voorspoed . . . Deze laatste zinsnede bracht hij er aarzelend uit in buitengewoon vage vorm en opeens vielen de fluiten en de doedelzak weer in en de Indianen zongen nu: De Heiland is gekomen Die onze nooden lenigt, Wij zullen mais en pulque In overvloed genieten, De Heiland is gekomen. El vidriero hoorde alles aan, geleund tegen een paal, en gaf door niets te kennen, dat hij ingenomen was met de toespraak en het gezang. Tusschenbeiden liep het hem koud langs de rug bij de lage tonen en hij voelde zich als een vluchteling, die is achterhaald en die niet meer ontsnappen kan. Tarabana sprak weer, nu op gedempter toon, als voor hem alleen. Zij wisten, dat de Verlosser niet regelrecht uit de hemel was neer- gedaald, dat hij een lange aardsche lijdensweg had moeten afleggen om tot hen te komen. Zijn getrouwen hadden geduld tot hij zou zijn uitgerust, maar nu al wilden zij hem bekleeden met het gewaad waarin hij Guadalajara triomfeerend binnen zou trekken. Hij wenkte; drie Indianen kwamen nader en legden een ossenhuid open onder het afdak. Daaruit nam Tarabana een purperen stola op en ontvouwde die en wachtte dat El vidriero er zich mee bekleeden zou. Maar deze bleef roerloos staan, scheen het hoofd te schudden en deed een pas achterwaarts. Hij scheen niet geneigd te zijn de rol van Verlosser van Guadalajara zoo zonder meer op zich te nemen en staarde naar de Colima, die zich uit de wolken had vrijgemaakt en wiens top nu in het azuur een dunne rookwolk uitzond. Dit was een kritiek oogenblik en Tarabana voelde het en wierp zelf het gewaad over de schouders van den al te deemoedige. Hiermee scheen diens weifeling te zijn overwonnen, hij leek nu grooter, zijn houding fierder en zijn gelaat kreeg opeens een heel ander voorkomen. Uit de verte beantwoordde hij geheel aan de voorstelling, die ook de stompzinnigste Indiaan van den Verlosser had. Van meer nabij zag men de verschillen, maar alleen Tarabana stond naast hem en zorgde wel dat de anderen op een afstand bleven. Hij had eerder een ringbaard dan een sik, zijn kin was forsch, zijn voorhoofd laag, maar zijn oogen stonden hol en staarden steeds in de verte en dit gaf wel iets bovenaardsch aan een gelaat dat anders misschien te veel op dat van een gewonen cacique of general de dedo zou hebben geleken. Het purper had zijn oude wankele gedaante weggevaagd, hij stond op de heuvel onder de klokketoren als onder een troongewelf en hield de paal niet langer vast. De Indianen juichten en de marymba's bliezen nu hooge schelle tonen uit. Een gemeenschappelijke vervoering door het onverwachte geluid en het zien van de helle kleur maakte zich van allen meester. Het troepje Indianen, dat Tarabana had bijeengeraapt door beloften en geheimzinnige profetieën bleven tot het laatst toe communiceeren in dat gevoel en trouw aan hem, dien zij op die morgen hadden begroet en geloofd, ook toen later duizenden van hem af vielen, evenals de stola, die bleek geroofd te zijn uit de particuliere garderobe van den bisschop. Tarabana had de eerste slag gewonnen. Hij had den Verlosser wel niet ontdekt, maar toch het eerst als zoodanig begroet en als het ware bekleed met zijn waardigheid. Hij deed ook niet eerder afstand van hem dan nadat hij besefte dat verdere betrekkingen hem slechts schaden konden. Nu ging het stadwaarts. El vidriero en Tarabana voorop, beiden op rijdieren gezeten, die men inderhaast had gehaald. Gelukkig waren het allebei oude kalme dieren. Zij moesten eerst een paar uur langs hetzelfde smalle en kronkelende pad door de open vlakte trekken en in die tijd zakte de geestdrift heel wat: de fluiten waren te zwaar om onderweg te worden bespeeld en de Verlosser zat in elkaar op de rug van het paard. Tarabana rende als een generaal heen en weer, hier een Indiaan in het gelid dringend, daar trage achterblijvers aansporend en met enkelen, die iets van zingen verstonden, een loflied aanheffend. Pogingen tot gemeenschappelijke zang deed hij niet meer. Toen zij Rivas naderden werd het beter. Tarabana had daar in de vroege morgen al de mare doen loopen, en nu zij werkelijk een stoet met een rooden en een violetten aanvoerder zagen naderen, kwamen allen uit hun hutten en van hun akkers en verzamelden zich op de vierkante aangestampte ruimte in het midden van het dorp. Tarabana hield daar een korte toespraak en El vidriero maakte nu enkel weidsche zegenende gebaren. Dat was voorloopig genoeg. Gansch Rivas, behalve een paar stokouden en vreesachtigen, trok mee. De snelle bekeering van Rivas gaf de pas ontstane beweging wat zij miste: getalsterkte. Een paar honderd volgelingen telde men al. Nu kwam Navarete aan de beurt, dat ook zonder moeite meeging. Anders was het met San Bias. De alcade, geholpen door drie carabineros, wilde de massa verstrooien, maar dit was een hopeloos ondernemen. Zij drongen zich samen als een kudde en gingen de hoofdstraat binnen. De alcade en een carabinero ontweken in het gemeentehuis een dreigend handgemeen. De twee anderen werden gegrepen en van hun uniformen beroofd. Die werden op stokken gestoken meegedragen met een banderol ertusschen, waarop de woorden: Wij willen geen geweld, maar weten geweld te overwinnen. In San Bias werd overnacht, als op het slagveld na de overwinning. El vidriero en Tarabana werden opgenomen in het huis van Escuatla, een ouden rijken Indiaan, die terstond tot de beweging was overgegaan toen hij hoorde dat de carabineros, waarmee hij nog een oude veete had, zoo waren gestroopt. Eenige van de voornaamste adepten kwamen hier bijeen voor een avondvergadering, maar er werd gedronken en gerookt en haast niet gesproken; alleen Tarabana was voortdurend aan het woord en sprak van zijn vertrouwen, zijn voorgevoel, hoe hij al jaren had geweten hoe dit komen moest, hoe Guadalajara al lang had geroepen in stomme vertwijfeling. Hij zei er niet bij dat de bisschop hem op het denkbeeld had gebracht, hoe onbedoeld ook. Eindelijk raakte ook hij uitgeput, leegde een kruik pulque en zag El vidriero aan. Deze ledigde eveneens een kruik en ook alle anderen deden dat, maar bleven hem aanstaren. Toen begreep hij dat hij spreken moest, dat er een rede van hem werd verwacht, zooal niet een programma, dan toch een inleidend woord. Zijn brein echter was zoo leeg als de kruik die hij pas van zijn mond had gezet. Hij stond toch op en trok de stola strakker om zich heen. In huis werd het stil, van buiten hoorde hij echter geloei en geraas, het traag gezang van vanmorgen, maar ook, als bemoedigende woorden: El nuevo, el fuerto, el Salvador. Toen kon hij spreken, het was niet moeilijk meer, het zou zijn wat het volk daarbuiten verwachtte, hij had maar gehoor te geven. Langs de heg van Escuatla's tuin waren lampions en lantarens aangestoken. Het dorp zelf lag in het donker. El vidriero zag tijdens zijn toespraak alleen de gezichten van de voorste rij Indianen, van onderop belicht als door een soort voetlicht. De twee, drie rijen daarachter kon hij nog vaag onderscheiden, verder was het een zwarte donkere massa, waarvan men niet wist waar zij begon en waar zij ophield, maar het maakte de indruk alsof het heele Indianenvolk al daarachter was verzameld. Hij hield zich echter onder zijn toespraak aan de voorste rij donkerbruine gezichten. Eerst staarden ze zonder uitdrukking, zoo stompzinnig als altijd in de dag, maar na een tijd gingen de monden wat open als van verbazing; toen begonnen de oogen te leven en sommige hoofden werden heen en weer geschud en in de stilte hoorde hij soms een zachte vloek. Was het mogelijk, zou er iets kunnen gebeuren dat hun bestaan van onwrikbare armoede veranderde? Toen hij ophield begonnen sommigen te juichen, zooals hun dat was geleerd op politieke meetings te doen. Maar een afkeurend gemompel van de anderen dempte dat spoedig. Luide bijval kwam er niet, ze gingen stil terug in de duisternis en men hoorde alleen vele malen „goed" en „dank" en „hij is het" zeggen. Enkelen, vrijmoedig en nieuwsgierig, trachtten de tuin binnen te dringen om hem van naderbij te zien, maar dit werd hun gemakkelijk belet. Bovendien waren de lampen en lampions nu uitgebrand en de tuin werd donker. El vidriero ging nu weer naar binnen. Dat was dus het volk. Iets groots, dat hij nog niet kon bevatten, begon in hem te ontwaken. Escuatla klopte hem op de schouder en zei: „Dat heb je er goed afgebracht. Maar denk erom, de carabineros moeten worden afgeschaft en elk landheer weer zijn eigen politie hebben. Dat is veel beter en betrouwbaarder." El vidriero wist niet wat hij hierop zeggen moest, maar Tarabana des te beter. „Natuurlijk. Dat zal een van de punten van het program zijn. Die deden vroeger ook niets dan dobbelen om Jezus' kleeren. Maar alles moet nog geheim blijven. Als het nieuwe bewind er eenmaal is . . Escuatla sloeg zich met de hand tegen de mond, zag dreigend de kring rond en de paar andere notabelen vielen bij: „Natuurlijk, wij weten nog van niets." En Escuatla weer: „Maar hier is een plaats waar de vredebrenger kan komen uitrusten." En tegen Tarabana: „En als er dat noodig En hij maakte een veelbeteekenend gebaar achter zijn rug. El vidriero moest dit niet zien, hij zou wel niet van aardsche beslommeringen houden. Maar Tarabana juichte. Dat ontbrak hun het meest en daar werd het aangeboden! Op de avond van dezelfde dag dat zij begonnen! Het zette schitterend in: het volk achter hen, een paar rijke zonderlingen. Als nu de held zijn rol maar goed speelde! Bijna betreurde Tarabana het dat hij die rol zelf niet op zich had genomen. Maar men kende hem hier te goed. Toch, als het hier misliep, dan kon hij ergens anders beginnen, geleerd door de ervaringen hier. Hij fluisterde El vidriero in dat hij den milden Escuatla zegenen moest. Maar deze scheen het niet te begrijpen en zeide nuchter en koel: „Ik vind dat we nu allemaal maar eens moesten gaan slapen. Morgen komt er weer een dag." En dit maakte meer indruk dan zalvende woorden en zegeningen. Haastig stonden allen op, de forsche plompe gestalten der landheeren bogen voor den van ver gekomene, die er nu weer ondanks zijn stola moe, gebroken en ondoorvoed uitzag. Escuatla zelf bracht den Verlosser naar zijn kamer. Tarabana drong mee naar binnen en wilde over het programma voor de volgende dag beginnen. Maar dit lukte niet, de Verlosser nam nadrukkelijk afscheid en Escuatla drong Tarabana voor zich uit en hem werd een heel andere slaapplaats aangewezen, niet eens een kamer, maar een leger onder een scheef dak. Zoodra hij alleen gelaten was sloop Tarabana naar de dichte deur en keek door het sleutelgat. De Verlosser had zich op de grond neergelegd en scheen al te slapen. ,,Misschien is hij beter voor trappist geschikt," dacht hij met bitterheid en verweet zijn held nu al de zwartste ondankbaarheid jegens zijn weldoener. Deze werd midden in de nacht wakker en voelde zich heelemaal niet dankbaar. Hij stond op en keek over de vensterbank. Het was vrij hoog, maar de sprong was wel te nemen. Maar hij aarzelde. De waardigheid die hem was overvallen, had hem reeds diep aangegrepen. Hij wist dat die nog toe zou nemen, totdat ... Waarom nu niet gaan? Hij had dan zijn groote dag gehad en zou als de held van een sage bij de Indianen blijven en hun ook zoo toch een sprank licht hebben gegeven en een vage hoop op zijn terugkeer. De Salvador had hen nog niet waardig bevonden en was verdwenen in de wolken, die de dag van zijn komst zoo dicht om de toppen van de Colima en de Sage hadden gehangen. Was het de herinnering aan de hoop op de gezichten van de voorste rij, die hij had gezien, die hem weerhield? Of de plotselinge afkeer van het oude bestaan, vol ontbering, leeg van reden? Hij stond op en huiverde. Zijn leden deden zeer. Hij zag een breed bed staan met een zachte bolle plumeau bedekt. Hij ging erop liggen, zijn vluchtgedachten waren weggevaagd, maar Tarabana met alle volgelingen hadden hem niet uit die warme weeke rust kunnen doen opstaan. De felle morgenzon wekte hem, hij wendde zich met een haat tegen het licht om en bleef zoo nog lang liggen. Toen stond hij op en waschte zich. III A_)e invloedrijkste leden uit de Gemeenteraad van Guadalajara en de staatsraad van Jalisco vergaderden voortdurend met elkaar en dat was sinds de verovering nog nooit voorgekomen. Zij waren door de onverwachte, snel toenemende volksbeweging met religieuze ondergrond in grooter moeilijkheden gebracht dan ooit door de Indianen-opstanden vroeger, de revolutionairen later. Met deze hadden ze trouwens al sinds tien jaar een nonagressie pact a één millioen pesos per jaar. Toch was het bestaan van de revolutionaire partij nu weer machtig in Sonora en Minas, de naburige staten, en de verdachte aanwezigheid van den agitator Gomez in de stad het eenige beletsel om een spoedig, zij het bloedig einde aan de beweging te bereiden. Dan zou men het infanterieregiment op San Bias, nog steeds de haard van de beweging, hebben afgezonden om het te omsingelen en te sommeeren uiteen te gaan. Eenmaal buiten het dorp zouden de groepen gemakkelijk met de bajonet uiteen gedreven worden. Als aan de sommatie geen gevolg werd gegeven zou het artillerieregiment zijn gekomen om het dorp plat te schieten. Daarna de vier escadrons cavalerie om de overge- blevenen op te drijven en neer te sabelen. Dat ging nu helaas niet. Men wist niet hoeveel revolutionairen onder de regimenten scholen, al gingen deze ook in massa naar de mis. Als men aller vroomheid vertrouwen kon, ja dan! Dulden — een paar kerken open stellen en alleen groote processies over de Avenida Central verbieden. Dan zou het wel blijken of het zuiver godsdienstig was en zoo ja, dan kon men het vanzelf wel laten uitsterven. Aan een ernstige bedreiging van de staatsmacht door dezen modernen Christus geloofden zij niet. Ongetwijfeld waren zij de wijsten. Maar het is het noodlot van alle regeerende partijen de overschrijding van de grenzen hunner wettige macht niet te kunnen dulden, op straffe van prestigeverlies, en tegen een beweging die vanzelf dood zou loopen, als men maar tijd gaf, in te moeten gaan en ze daardoor aan te wakkeren en te versterken, en zoodoende van haar standpunt niet eens zoo heel schuldigen tot martelaren, misdadigers, of tot overwinnaars en hervormers te maken. Zoo zou het ook hier gaan. De clericalen van Guadalajara durfden de plotseling sterk opzettende stroom niet de starre beddingen van hun kerkelijk leven binnen te laten De opstand van Guadalajara — 5 vloeien. Ook was de half verlamde bisschop hevig vertoornd; hij fulmineerde in onsamenhangende exhortaties en stokstooten op de vloer en zond brandbrieven aan de naar zijn zin te lankmoedige overheid. Hij wilde zijn gewezen kapelaan, secretaris en gunsteling Tarabana liefst onmiddellijk laten ophangen. Maar mocht deze ook kerkelijk hebben gezondigd, wereldlijk had hij nog geen met ophanging strafbaar feit begaan, en het filiaal van de Inquisitie te Guadalajara was bij de liberale vloedgolf, die dertig jaar geleden over het land was gegaan, weggespoeld. Bovendien kon men Tarabana niet in handen krijgen zonder in botsing te komen met de volksbeweging, wat men juist vermijden wilde. Men kon den bisschop dus niet zijn zin geven. De meerderheid wachtte rustig af. Maar de alcade was zoo onrustig, dat hij alleen op eigen verantwoording Gomez op een conferentie verzocht. En dat kwam Gomez heel goed te stade. Van zijn partijleiding had hij bevel gekregen om de toestand te peilen en contact te zoeken met de leiders van de beweging en als ze sterk genoeg bleek ze te overreden op te trekken tegen het gezag onder belofte van ideëele en later materieele steun. Als het later bleek dat zij de overhand kregen kon men hun die ook altijd geven, achter hen aan Guadalajara bezetten, voorloopig de godsdienstige aangelegenheden de vrije loop latend en daarna een christelijk-sociale vleugel bij de partij inleiden, om dan van Guadalajara uit de reactionaire staat Jalisco te terroriseeren. Yan de mysterieuze uitlatingen van den profeet over de herleving van de nationale stammen en de Maya-cultus wist het bestuur nog niets. Anders zouden zij er een werkelijk probleem in hebben gezien, want evenmin als de clericalen waren de revolutionairen van plan de Indianen te helpen bij de herwinning van hun stam-bewustzijn. Gomez ging dus naar den alcade, niet van plan zichzelven bloot te geven, maar wel diens gemoedstoestand te gebruiken als graadmeter voor de stootkracht van de beweging. De ontmoeting had plaats in een duister huis van een klein pleintje, waar maar één straat naartoe voerde, dat door de overheid werd gebruikt voor zeer uiteenloopende maar meestal ook zeer duistere doeleinden. De alcade ontving Gomez ondanks zichzelven overmatig vriendelijk, waaruit Gomez afleidde dat het er slecht voor hen voorstond. Hij begon dan ook erop te zinspelen, dat de ■ revolutionairen door verschillende vertakkingen de beweging in handen konden nemen wanneer zij wilden, maar dat zij genegen waren deze weer los te laten, daar zij geen bepaalde plannen in de staat Jalisco hadden en zich dit jaar nog wenschten te bepalen tot het Noorden. De alcade trachtte wel Gomez in het gezicht te zien, maar nu kwam het duister van de plaats van samenkomst hem niet te stade. Er stonden boomen vlak voor de vier smalle ramen, de kamer was donkerrood behangen, de vloer zwart geverfd, er was geen enkel lichtvlak, behalve eenige papieren op de tafel, waarachter de alcade stond. Stoelen waren niet in het vertrek aanwezig, wel een lamp en wel een bel. Hij betwijfelde of Gomez wel eenige macht had, zooals hij beweerde, en berouwde al dat hij zich had blootgegeven door deze samenkomst te vragen. Hij vroeg bewijzen. „Bewijzen?" vroeg Gomez. „De komende gebeurtenissen zullen u bewijzen genoeg leveren, meer dan u hef zal zijn." Hij haalde zijn schouders op en maakte zich gereed te vertrekken. Toen hij bij de deur was, riep de alcade alsof hij bij de speeltafel en niet bij een oudroest-tafel stond en alsof hij plotseling na lang aarzelen op goed geluk af hoog inzette, een getal van eenige duizenden. Gomez keerde zich niet om, maar zeide, zoo over zijn schouder: „Het spijt mij, maar mijn partij is niet te koop. Haar leden niet en haar leiders nog minder." Maar achter de deur bleef hij staan, hopend dat de alcade hem achterna zou komen en het cijfer nog zou verhoogen. Want dan . . . wist hij het nog niet. Gomez was in dienst van de partij vergrijsd zooals het heet, en deze had hem wel een makkelijk leven bezorgd; veel aangename emoties had hij zichzelf kunnen verschaffen daardoor, en enkele onaangename, als gedwongen verhuizingen en enkele dagen hechtenis, had hij gaarne voor lief genomen, maar een vermogend man was hij er toch niet door geworden. En als de alcade er wat bovenop deed, dan begon het er werkelijk een beetje op te lijken. Maar de alcade gaf geen levensteeken meer en zoodoende moest hij tenslotte de trap wel afgaan, terwijl de versmade bieder alleen bleef in het du£ en kwalijkriekend vertrek, woedend op zichzelf, op Gomez, op zijn gemeenteraad die geen doortastende besluiten kon nemen, en het meest van alles op den man die hem na een lange, vreedzame ambtsperiode deze moeilijkheden bezorgde. Hij wist heelemaal niet dat deze er onschuldig en argeloos in was geraakt en even willoos mee werd gesleept als hij er willoos tegenover stond. Hij wist niet dat hij alleen Tarabana tijdig had moeten laten arresteeren om de heele beweging als zand te hebben zien uiteenstuiven voor de eerste dreigende sommatie. Als hij zich meer moeite had gegeven en het karakter van al zijn ambtenaren, kerkelijke zoowel als wereldlijke, zoo goed had gekend, zou dit hem misschien zijn ingevallen. Maar dat is ondoenlijk, behalve voor de enkelen die door de staatszucht bezeten zijn en al het andere in het leven, gastmalen, kaartspelen, minnehandel en wat dies meer zij versmaden. De alcade het zijn tijd voorbijgaan, het oproer groeide, zoo snel als alleen zich om alles en overal heen vertakkende woekerplanten op vochtige tropische bodem groeien. IV Hoewel Tarabana door zijn verkenners in de stad, waaronder zijn oude vader die in een bevende bewondering en angst voor zijn zoon verkeerde, wist dat de beweging niet toegelaten zou worden, besloot hij toch te beproeven de toegang te forceeren. Trouwens, de nood drong hem daartoe: het kleine San Bias was propvol aanhangers. Uit de verre omtrek kwamen ze toestroomen, vooral na de toespraak waarin de van ver gekomene in dubbelzinnige woorden over de nationale herleving en de inauguratie van de Maya-cultus had gesproken. Het leven werd onhoudbaar. Het logies in een ellendige leemen hut onbetaalbaar, het voedsel schaarsch, de stemming wankel. Na de onverwachte, vervoerende rede op het balcon, had de profeet zich niet meer uitgelaten. Als men afzag van een onbeduidende toespraak aan het eind van een feestmaaltijd, waar hij vaag over de ophanden zijnde verzoening der groote tegendeelen had gesproken en min of meer vaag en weifelend geeindigd was: „Alles zal anders moeten worden. Maar niet vandaag of morgen. Het hoe en waarom ligt nog verborgen. Maar het komt in orde." Verder was niets uit hem te krijgen, ook na vele likeuren en het dessert niet. Tarabana besloot toen na een slapelooze nacht in zijn tochtig portaal geheel alleen tot de beslissende stap. Hij zond een bode naar den alcade en vroeg om doortocht. Alleen doortocht. De aanhangers van de nieuwe heilsleer zouden voorafgegaan door hun leiders om twaalf uur de Avenida Central aan de Westzijde binnentrekken. En om twee uur zou de laatste deze Avenida aan de Oostzijde hebben verlaten. Op een weide buiten de stad zou daarna de processie worden ontbonden en de betoogers gemaand tot nadere oproep naar hun haardsteden terug te keeren. Tarabana verheelde zich niet dat men, en vooral hij, toch groot gevaar liep gemassacreerd te zullen worden tusschen de hooge huizen van de Avenida Central, waar op de daken wel de noodige nesten machinegeweren met naar beneden gerichte loop geposteerd zouden staan. Maar het moest. Hij moest het wagen. Wel vatte hij het voornemen op den profeet door vertrouwbare aanhangers te laten omringen, hem zijn rol van tevoren goed in te prenten en zelf niet te dicht in de buurt te blijven. Als het mis liep kon hij bij de eerste schoten een zijstraat in rennen en in het labyrinth der stegen dat hij zoo goed als niemand kende, verdwijnen. Hij was klein en vlug, onder zijn processiegewaad kon hij de kiel en broek van een mijnwerker aandoen. Het antwoord kwam: de toestemming werd gegeven, mits Escuatla, Romero en nog twee hacienderos zich stelden als gijzelaar in handen van de overheid gedurende drie dagen: een dag voor en een dag na en die waarop de processie zou worden gehouden. Het leek Tarabana zeer aannemelijk. Zoodoende zou hij toch alle eer voor zich hebben, terwijl de anderen niet eens het toekijken hadden. Deze voelden er echter geen van allen wat voor zich vrijwillig in gevangenschap te begeven en Escuatla lachte Tarabana in zijn gezicht uit toen hij aandrong. „Dat zou je wel willen, jongetje? Neen, als het moet dan weet ik wel een middel om zoo niet in, dan tenminste door de stad heen te komen, maar we zullen eerst nog eens vragen of het zoo niet kan." Maar wat moest er dan daarna gebeuren? De beantwoording van die vraag het men volgaarne aan Tarabana over, want de rijken hadden weinig fantasie, ze hadden geld genoeg om voor zich te laten denken, waarom zouden ze het dan zelf doen? En Tarabana wist dit wel; hij kon zich in- spireeren op de Heilige Schrift. Hij deed dit zoo weinig mogelijk, want als hij die heelemaal volgde, wat bleef er dan voor hem over? Na de optocht moest de stoet niet ontbonden worden op een weiland, maar geleid binnen de muren van een voormalige zeepziederij, die aan de buitenrand van de voorstad Juncal stond. Al jaren geleden was deze stopgezet; het zeepgebruik was in Guadalajara altijd beneden peil gebleven, en door de waterschaarschte niet alleen, de belangstelling van de bevolking was ook heel gering gebleven. De muren waren blijven staan, de meeste gebouwen en gebouwtjes, schuren en ketelhuizen ook. Eenmaal daarbinnen zou het onmogelijk zijn de geloovigen weer uiteen te drijven zonder een groot bloedbad aan te richten en daar zou men vermoedelijk toch tegen opzien. Wel kon een toeval het onderweg uitlokken, allen moesten tot de uiterste voorzichtigheid worden aangemaand en de salvador moest streng worden bewaakt onderweg, want juist hij met zijn onverwachte en vreemde toespraken was het gevaarlijkst van allen. Even voorbij de vroegere fabriek lag een klein buiten, Los Thuyos, op een heuvel. Daar moest men hem heenbrengen als de volgelingen allen gelukkig in de fabrieksge- bouwen waren geloodst en daar vredig bivakkeerden. Op die manier had men hem steeds bij de hand, terwijl hij toch niet in een te nauw contact met de schare kon komen. Dat mocht volstrekt niet. Men behoefde niet bang te zijn voor zijn initiatief, maar een onvoorzichtig woord kon de beweging de verkeerde kant uit sturen. Escuatla en de andere ouderen vonden deze plannen goed en practisch. Maar hoe het verder moest wist Tarabana ook nog niet. Men moest wel den Salvador zien af te brengen van zijn idee de nationale herleving te propageeren. Dan werden de zaken te gecompliceerd en de Indianen te veeleischend. Hij moest na het gelukken van de groote optocht wat teruggetrokken leven in Los Thuyos, nu en dan te voorschijn komen, niet te veel toespraken meer houden, maar vredig, met een glimlach van zaligheid op het gelaat, rondwandelen, vooraf geprepareerde zieken door handoplegging genezen. Yan de macht, die ze dan wel zouden behouden, eenmaal meester van de stad en de regeering verjaagd, kon dan ieder nemen wat hij goed dacht. Escuatla kon zijn plan, een kleine modelstaat met een eigen legertje, verwezenlijken en Romero zijn proeven van christelijk communisme nemen. En Tarabana wilde komen te zetelen in het bisschoppelijk paleis. Waar de bisschop dan heen moest wist hij nog niet, maar er was alle kans dat die een tweede aanval van een beroerte zou krijgen, die doeltreffender was. Hij zou dan zijn plaats innemen en met waardigheid, hij had tijd genoeg gehad om alles af te zien. Toen er geen verlof kwam, drong Tarabana er bij Escuatla op aan zijn middel te bespreken, maar Escuatla hield het voor zich. Den vidriero ging het goed die tijd van afwachting. Escuatla had wel ontzag voor hem, maar ook een boersch minachtend medelijden omdat hij zoo uitgeteerd was in het begin. Hij liet hem eten en drinken onder zijn persoonlijke leiding en moedigde hem steeds aan. In het begin kon hij daaraan geen gevolg geven, maar het ging hoe langer hoe beter. Hij had nu ook niet meer van die momenten dat hij wilde vluchten. Hij dacht soms nog wel dat het slecht af zou loopen, maar wat zou er anders van hem terecht gekomen zijn als vidriero? Vreemd dat hij daar toen nooit over had gedacht. Maar Tarabana had als verlosser en leider ook geen groote verwachtingen van hem. Hij verhaalde van de landen die hij had gezien. Hij kende Mexico beter dan de Mexicanen zeiven, die nooit verder dan de staat Jalisco waren geweest. Slechts een enkele kende ook nog Sonora. Dan sprak hij veel beter en boeiender dan over zijn zending. Tarabana spoorde hem dan ook aan zijn welsprekendheid liever voor betere gelegenheden te bewaren. Maar dan had hij soms momenten dat hij plotseling na een goed geestdriftig begin, middenin zweeg en wat nog erger was: hij had buien van zelfbeschuldiging. „Gij moet mij niet gelooven en volgen," sprak hij tot de Indianen. „Ik ben niet meer dan gij, eerder minder. Gij allen hebt vrouwen en kinderen, een hut, en ik heb niets. Ik ben een gezondene en tegelijk toch een verstootene op aarde, ik heb gezworven, koude en honger geleden, ik ben minder dan de minste, ik breng u geen vertroosting, uw aanhankelijkheid troost mij. Ik leef, ik lijd voor u, maar iedereen moet toch zelf zijn heil zoeken." Woedend stompte Tarabana El vidriero in de zijde, trok hem neer. Escuatla mompelde ook aan tafel, dat dit niet de manier was waarop zijn gasten zich meestal gedroegen. Had El vidriero het niet goed bij hem, ontbrak het hem aan iets? En hij ging te keer of hij gebrek leed, wat moesten de Indianen wel denken? Toch niet dat zij zoo een betere toekomst tegemoet gingen. Kom, de vidriero moest maar eens met hem drinken en wat opgewekter worden, het leven was zoo kwaad nog niet. Hij hield zijn glas in de volle vuist vooruit. El vidriero stootte gedwongen aan. 's Avonds dacht hij over hem. Hij had veel van een groote goede hond. Met zijn rozige schedel, de schaarsche borstelige haren erover, zijn zwaar en plomp lichaam, deed hij soms ook aan een zwijn denken. Maar hij was goed en El vidriero hechtte zich aan hem. Voor den vinnigen, kwaadaardigen Tarabana was hij bang. De andere morgen noodigde Escuatla hem met veelbeteekenende blikken uit tot een autotocht en argeloos ging hij mee. De auto, een van de eerste uit de streek, was blinkend gelakt en met vlaggetjes en een kruis versierd. Van binnen echter zag hij er minder verzorgd uit, de veeren staken hier en daar door de versleten leeren zittingen. Er lagen kleine leeren zakjes op. Escuatla ging aan het stuur zitten met El vidriero naast hem, twee peones achterin. De vidriero voelde zich behaaglijk vertrouwelijk in dit gezelschap. Maar op het laatste oogenblik sprong toch Tarabana bij op de treeplank. Escuatla gaf vol gas en de auto reed als een rupstank, over bulten en kuilen schokkend alsof hij Tarabana wilde afschudden. Maar deze hield vast en na een poos hield Escuatla stil en liet hem erin. „Het valt me mee dat je durft." „Als hij meegaat zal het toch niet gevaarlijk zijn." De stemming was bedorven, maar het was ook geen pleizierrit. Escuatla, de grootste grondbezitter uit Jalisco, heerscher over vele honderden bunders en opwonenden, had een immense minachting voor de stadsbewoners, die in steenen hokken woonden, niet konden paardrijden en bijna geen vleesch aten. Dit was nog erger geworden sinds de dochter van een ambtenaar hem had geweigerd. Ze zouden wel van zijn wagen afblijven en ongestoord reed hij dan ook de Avenida Central af, kruis en vlaggen meewapperend. Voor de ramen kwamen bleeke verbaasde gezichten op de trappen van de publieke gebouwen, soldaten, priesters en koorknapen uit een congregatiegebouw, een paar gendarmes kwamen toch op de weg en staken stokken en sabels uit, maar als Escuatla signalen gaf stoven ze al weg. Na tweemaal de Avenida in zijn volle lengte op en neer te hebben gereden, vond Escuatla het genoeg en koerste hij zijstraten in, steeds nauwere, totdat de wagen haast niet verder kon en hier en daar een luik afrukte. Hier zou, omdat de vidriero nog wachtte met zijn zaligheid een voorloopig heil verspreid worden: de Indianen achterin lieten de zakjes langzaam leegloopen en de auto kreeg een zog van grabbelenden. Ze kwamen echter ' ook in een wijk waar het geld werd versmaad. Indianen, magerder en geler dan de anderen, bleven voor hun hutten staan. Ze waren gebogen, gerimpeld, in onsamenhangende lappen gekleed. Maar het geld lieten ze liggen. „Dat zijn de ware broeders," zei Escuatla. „Die hebben nog trots. Hen moeten we mee zien te krijgen." „Het is kale trots," smaalde Tarabana. „Ik ken ze. Straks als de wagen weg is, rapen zij het toch op." Ze kwamen later voor de tweede maal in de wijk. Het geld lag er nog. Slechts voor een enkele hut was er een open plek. Hier hield Escuatla stil op een plein of eigenlijk een plek waar de grond te los was om er huizen op te bouwen. „Spreek tot hen," en hij gaf signalen totdat ze eindelijk om hen heenkwamen, nog wantrouwend en met tegenzin. Toen er genoeg waren hielp hij den vidriero op de kap klimmen en ging zelf met zijn mannen voor de wagen klaar staan om aanvallers, van welke zijde ook, af te weren. Tarabana bleef daarentegen in de auto zitten met opgetrokken knieën. Hij had kramp gekregen van het lange staan. Voelde door de afwezigheid van dien eeuwigen beterweter de vidriero zich zoo vrij, of haalden deze pezige uitgeteerde Indianen uit hem wat zij wilden hooren? Zeker is dat hij beter sprak, ja, dat hij voor het eerst sprak zooals van een leider mag worden verwacht. Nu niet over zichzelf, dat hij eigenlijk een verworpeling was enz. Hij haalde op van hun afkomst, hun ras, hun macht, hij sprak schande van de vernedering waarin zij nu verkeerden en spoorde hen aan zichzelf te worden, de loomheid, de wanhopige berusting van zich af te werpen en zich te weer te stellen tegen de onderdrukkers, eigenlijk zoo laf en machteloos. De meesten bleven roerloos, alsof het hun niet aanging. Enkelen balden de vuisten, slingerden met de armen en mompelden in zichzelf. Een riep: „dat zijn woorden, geef ons liever wapens!" „Wapens zijn niet noodig. Word je bewust dat het land enkel en alleen aan de Indianen behoort. De anderen zijn indringers! Herneem je rechten en je zult zien, dat de oude goden weer machtig worden." De opstand van Guadalajara — 6 Escuatla vond dat hij te ver ging. Die bewustwording en die oude goden, waar toch niemand meer aan geloofde, moest hij maar liever er buiten laten en wapens waren wel noodig, al was het dan nog te vroeg dat openlijk te zeggen. En heel onaangenaam vond hij het, dat een oeroude, bijna zwarte verschrompelde Indiaan, waarschijnlijk dezelfde die dat geroepen had, op hem toetrad, hem de hand op de schouder legde — Escuatla was wel robust en zwaar, doch niet groot van stuk — en hem toevoegde met een vreemde resoneerende stem alsof hij sprak in een kerk en niet op een open plein, zeker had hij groote holtes in zijn borst: „En wat doet deze dan bij u? Hij is een van de bezitters, de onderdrukkers, de latergekomenen. Honderden van ons houdt hij als slaven." Escuatla schudde hem van zich af en klom ook op de kap. „Maar zij die mij dienen hebben het beter dan jullie, verbasterde stads-Indianen! Wat is jullie zoogenaamde vrijheid? In de straten mag je loopen en nog niet eens overal en altijd. Nooit genoeg te eten. En bij mij? Binnen de palen van mijn haciënda, die zich over honderden mijlen uitstrekt, zoodat het einde er niet van te zien is, loopen ze vrij. Als ze honger hebben kunnen ze zich een stuk afsnijden zoo groot als ze zelf willen van de halve runderen, die altijd aan het spit hangen. Hun hutten zijn tienmaal ruimer en luchtiger dan jullie zoogenaamde huizen, stadsholen, krotten. En wacht maar als de nieuwe leer eenmaal overal heeft overwonnen! Dan laat ik ze heelemaal vrij. En je zult zien, ze blijven, allemaal. Wie nu al komen wil, niet als peon of vaquero, want daarvan heb ik er meer dan genoeg, maar om later guarda te worden, die is welkom! Uniformen en wapens later vrij en ik betaal goed van de eerste dag af." Nu ging Escuatla, meegesleept door zijn droombeeld van een eigen leger te hebben, gevaarlijk ver. Tarabana wilde hem het zwijgen opleggen, maar het hoefde niet. In de verte kwam een kleine afdeeling soldaten, bajonetten op het geweer, aan. Ze hoefden wel niet te vreezen voor hun leven, niemand dorst tegen Escuatla op, maar voor hun banden. Zij stapten dus, hoewel dit niet een indruk van groot zelfvertrouwen op de Indianen maken moest, haastig in de auto en reden de stad uit naar Sombrerete terug. Maar men kon toch tevreden zijn. El vidriero kreeg te hooren, dat hij maar op die toon moest voortgaan, maar andere dingen zeg- gen, zoo weinig mogelijk zeggen, meer in de lucht dan op aarde zijn kasteelen bouwen. Zijn rijk was toch niet van deze aarde. En vaagheid was hem wel toevertrouwd. Maar op dit goede begin volgde niets. Hij bleef zooveel mogelijk in zijn kamer; de gebruikelijke ochtend- en avondtoespraak tot de in en om Sombrerete verzamelde Indianen, hield hij, maar verder ging hij niet. En dag na dag verstreek, de zon kwam achter Guadalajara op en ging tusschen de Colima en de Sage onder. Vooral Tarabana werd ongeduldig. Escuatla had al een vijftig man bijeen voor zijn legertje en verdreef zich de tijd door deze te drillen. Maar dat kon zoo toch niet doorgaan. De bisschop zat nog in zijn paleis en nu en dan kwam er een troepenafdeeling in Guadalajara aan. Veel nog niet, in de hoofdstad hield men ze ook liever bij zich, men wist toch nooit wat men aan de revolutionairen had. Van den vidriero was natuurlijk geen greep naar de macht te verwachten. Tarabana vond het aan de eene kant wel goed dat hij zoo passief was. Maar hij liet zich ook niet gebruiken, verschool zich steeds achter Escuatla of zijn meditaties die nog geen vrucht hadden opgeleverd. Dus werkte Tarabana zelf maar een plan uit. De aanhangers zouden uit de omliggende dorpen zoo onopvallend mogelijk naar de stad komen. Die in de stad zouden zich gereedhouden om op een bepaald uur uit alle zijstraten van de Avenida Central deze tegelijkertijd te overstroomen. Als vanzelve zou de boordevolle straat dan overloopen en de belendende publieke gebouwen zonder uitzondering daargelegen vullen. Er zouden wel eenige dooden vallen, maar mitrailleurnesten waren er nog niet; alleen stonden op het dak van een bank en op het bordes van een gemeentehuis een paar lichte kanonnen. De meest vastberadenen moesten de autoriteiten omringen waar ze zich bevonden, in bank, privékantoor of vergaderzaal, in hun midden wegbrengen en opsluiten in een pakhuis, dat Romero een eind buiten de stad had. Vandaar kon men ze over de grens zetten of aan de revolutionairen overleveren. Niet dan in het uiterste geval dooden. Het plan was eenvoudig en zou wel slagen daar men in het vredige Guadalajara geen traditie van revolutie-onderdrukking had. Alleen het arresteeren van de autoriteiten zou moeilijkheden opleveren. Zoo hield Tarabana dagelijks repetities met de meest vastberadenen en vroeg Escuatla het de zijnen ook in te prenten. Maar later moest hij toch zijn plan wijzigen voor het geval dat er geaarzeld werd. Dan moest men hen laten ontvluchten en enkelen namen op zich hen dan van achter neer te schieten. En face of en profil zou dit toch niet gebeuren, alle blanken hadden het booze oog. Toen de tijding kwam dat een groote militaire macht in de stad was gekomen en Escuatla geen raad meer wist, versaagde hij niet. Als men zich maar heel rustig hield, zich niet met de stad bemoeide en alleen maar in de omtrek werkte, zou er een dag komen, dat de militaire macht uitrukte om de dorpen aan te tasten en de opstand te smoren. Die dag moesten zij gebruiken om de stad binnen te gaan. Onvermoeid werkte hij, bijna alle aanhangers sprak hij zelf, hij deed het in hun doffe hersens doordringen dat zij, de dag dat het hun gezegd werd, alles erbij neer moesten gooien en naar de stad gaan en zich in de zijstraten gereedhouden. Toen eindelijk het militair kwam opzetten uit de stad in gesloten colonnes, in schitterende uniformen met getrokken sabel, uit de omtrek in kleinere groepen, ging alles op weg, velen ook uit angst om te komen waar geen soldaten waren: in de stad. Langs de wegen trokken die in paradepas met opgerolde vaandels en befloerste trom regelrecht op de dorpen aan in alle stilte. Nu en dan weerklonk een hoornstoot als de weg een bocht maakte. Door de velden en langs de smalle paden, een voor een, trokken de Indianen naar de stad. En de eerste dorpen ledig vindend trok het leger steeds verder weg. Het was nog zeer vroeg. In de barrios klopten zij aan de ramen. Yelen bleven nog een paar uur daar in de huizen, anderen gingen vredig naar de markt. Veldvruchten en gevogelte werden voor ongekend lage prijzen verkocht. Kwart voor twaalf, op deze tijd kreeg het doodsche Guadalajara altijd een ietwat levendiger aanzien, vulden zich de zijstraten. De Avenida bleef leeg, de weinige achtergebleven troepen en gendarmes hadden nog geen argwaan. Maar toen de Indianen vóór het uur dat de Avenida voor hen toegankelijk was, begonnen op te dringen, werden een paar gearresteerd. Anderen trachtten hen te bevrijden en zoo kwam een kleine groep toch te vroeg. Een lid van de Ayuntimiento, die toevallig op het bordes stond, beval te schieten en dadelijk was de Avenida weer leeg. Een paar Indianen en een gendarme bleven echter liggen. Het lid dacht de opstand heel alleen te hebben gedempt, terwijl het leger niet op zijn post was. Andere leden kwamen erbij en ontkenden het; dit was nog geen oproer en onder de discussie sloeg het twaalf uur. Bij de laatste slag was de Avenida vol; er viel nog een schot, de Indianen kwamen al in breed front de trappen op en de twistende afgevaardigden vluchtten naar binnen als voor een zware bui, er niet aan denkend dat het ook binnen hagelen zou. De boden konden de vleugeldeuren niet meer dichtkrijgen en de opstand golfde de gangen in. Zoo ging het overal. Zij hepen over marmeren treden door hooge hallen en gangen, langs mythologisch en christelijk beeldhouwwerk; de meesten waren hier nooit binnen geweest en wisten niet dat zoo'n koude gladde pracht kon bestaan. Maar de impuls van hen die van buiten opdrongen was te groot, de deuren sprongen open, terwijl velen doodgedrukt bleven liggen. Tarabana voerde de invasie in het parlementsgebouw aan. Daarbinnen in de groote vergaderzaal waren de meeste afgevaardigden voor het eerst van de zittingstijd in stilte bijeen. Wel waren velen gewapend, maar zij waren alleen gewend hun wapens in de lucht af te schieten om de toespraken van hen die al te welsprekend waren of al te zeer gelijk hadden, te bederven. Zij dachten niet aan verweer tegen de indringers. Een député, in de war van angst, wierp een inktkoker; de inkt spatte over de banken, de toga's, de bleeke gezichten. Maar er vloeide geen bloed; tot verzet kwam men niet. De partijleiders werden in de koffiekamer opgesloten en daaruit de andere morgen eerst vrijgelaten. De gewone leden liet men dadelijk huiswaarts gaan. Die waren toch onschadelijk en zouden wel, zoodra de beweging gezegevierd had, zich solidair verklaren. Ook in de banken verliep het vrij ordelijk en geheel volgens programma. De ambtenaren gaven zonder verzet alles over en gingen opgewekt naar huis. De directeuren en procuratiehouders werden door de vastberadenen bewaakt, om straks in de branden inbraakvrije kluizen te worden opgesloten. Het baargeld werd in zakken gestort, op karren geladen en voorloopig naar het pakhuis van Romero gebracht. Sommige van de Indianen bekommerden zich om geld noch employé'^, maar gingen regelrecht naar de kluizen, in de hoop daar eindelijk de machtige goden van de blanken van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. In deze verwachting werden ze deerlijk teleurgesteld. Ze zagen niets dan een paar tafels met vakjes en in de muren rijen kleine smalle deurtjes. Ze lieten de kluiswachters een paar van die deurtjes openen. Hier stieten ze wel op eenig verzet, wat hen sterkte in hun denkbeeld dat hier toch het heilige der heiligen was. Maar er kwam niets uit dan blikken trommels en daarin lagen weer papieren, waarop de gebeden geschreven stonden, die de onzichtbare goden met goud verhoorden. Maar ze konden ze toch niet lezen. Teleurgesteld wierpen ze er wat van op een hoop en verbrandden ze; de rest heten ze maar zooals het was. Y "^V^an de Kamer gingen Tarabana, Escuatla en El vidriero naar de Generalidad. Ze waren zeker den gouverneur thuis te treffen, want die sloeg nooit zijn lunch over, al was het aardbeving of vastendag. Enkele van de meest bewuste Indianen uit Sombrerete hadden ze bij zich. Geen van de anderen, hoe dapper ook, zou het hebben gewaagd bij den gouverneur binnen te gaan of hem ook maar aan te raken. Ze zouden het te druk hebben gehad en hun handen vol met het afnemen van hoeden en het zich krabben van verlegenheid. Men was het er wel over eens dat de gouverneur moest worden gedood, maar alleen Tarabana was werkelijk op hem gebeten zooals op alles wat machthebber was. De anderen hadden medelijden, maar dit ging over in weerzin toen ze hem daar zagen zitten, in elkaar gedoken temidden van zijn familie aan de overladen tafel in het veel te volle vertrek, waar alle plaats werd ingenomen door buffetten, zware meubels, en waar een geur van eten achter de zware stoffige gordijnen hing. Hij was een gezet man met mager gezicht, uitpuilende oogen, onder een smalle neus een dikke hangsnor, die zijn mond verborg en hem een meer stupied dan indrukwekkend voorkomen gaf. Zijn kaken gingen op en neer alsof hij zijn mond vol eten had, maar vergeten was hoe hij slikken moest. Zijn vrouw en vier meisjes tusschen tien en veertien waren in een hoek gevlucht. Zijn zoontje was bij hem blijven zitten. Het was een jongen van tien jaar. Een soldatenpakje had hij aan, op de tafel stonden kaarsjes op een taart; zeker was een van de kinderen jarig. De Indianen bleven in de gang of op de drempel staan en keken naar binnen. De leiders gingen op de tafel toe. „Bent u Contreras, Miguel, Manuel, hiervoor regeeringsgouverneur van de staat Guadalajara?" zei Tarabana. De gouverneur maalde door. Eindelijk bracht hij uit: „Ga naar huis, canaljes, nu het nog tijd is. Het kan je hoofd kosten." „Dan arresteer ik u in naam der voorloopige regeering. Het spijt ons wel, maar u moet sterven in uw qualiteit als gouverneur zijnde. Het gaat niet tegen u persoonlijk, maar u begrijpt wel, als wij u laten leven, gelooven de Indianen toch niet dat het ernst is." „Ach," zei de gouverneur, aldoor maar spe- lend met vork en mes, „dat zie ik niet zoo noodzakelijk in. En als de boel spaak loopt en dat doet het zeker, dan kost het je je hoofd. Terwijl anders kan ik misschien nog wat voor jullie doen." „U zult ons toch niet van de strop redden als het erop aan komt." „Denk dan eens aan mijn vrouw en kinderen daar." Hij wees ze een voor een aan alsof verwarring mogelijk was. Alleen het zoontje dat tegenover hem zat vergat hij. En deze, dapperder dan zijn vader, begon met zijn sabeltje naar Tarabana te prikken, totdat het dien verveelde en hij een harde klap kreeg. Hierop kroop hij huilend in een hoek. „Wat denken de andere heeren ervan," zeurde de gouverneur verder. „Is er geen andere oplossing mogelijk?" Escuatla en Romero ontweken zijn blikken. „Als een van u eens mijn uniform aantrok? Voor de Indianen zou het dan duidelijk zijn dat mijn waardigheid op hem was overgegaan." „Maar hij zal ons geen van allen passen. Wij zijn allemaal lang en de meesten ook mager en u bent kort en dik." Pauze. Opeens zei El vidriero zacht: „Ik ben tegen bloedvergieten." En Romero: „Ja, als het nu niet beslist noodzakelijk is . . Tarabana schreeuwde. „Hazen zijn jullie, allemaal. Wacht, dan zal ik wel. Gebeuren moet het toch." Hij nam een zware kandelaar van de schoorsteen, zag de familie in de hoek aan alsof hij een stier ten doode wijdde en sloeg toe op het gouverneurshoofd beneden hem. Dit rochelde even, zakte voorover en doofde met zijn gezicht een paar kaarsjes uit. Een ander stak zijn snor aan, die zacht begon te schroeien. „Daar," zei Tarabana, „en nu heb ik voor mezelf nog een zaakje op te knappen. Neem jullie de familie mee, breng ze op in een klooster en geef mij vier Indianen mee, of neen, twee, dat is voor mij genoeg." „Je gaat er toch niet van door, hoop ik," zei Escuatla. „Neen," antwoordde hij verachtelijk. „Met jullie als getuigen tegen zou ik toch overal hangen." En haastig ging hij weg. Bijna dadelijk daarna hief de gouverneur het hoofd weer op. De slag was toch niet zoo hard aangekomen. De wil van Tarabana was wel sterk, maar zijn physiek vermogen veel minder. Op een teeken van Escuatla kwam zijn vrouw naderbij, doopte een servet in een vingerkom en bette zijn hoofd. „Belooft u niet tegen te streven en geen contact met de centrale regeering te zoeken als we u over de grens laten brengen?" „Ik beloof het u," zei de gouverneur plechtig, als gold het een eedsaflegging. Hij was ook blij nog tot de levenden te behooren. „Als u poogt te ontsnappen of terug te gaan, wordt u neergeschoten. Denkt erom, jongens !" De Indianen legden hun hand op hun navajas. „Maakt u zich niet ongerust. Ik had toch al genoeg van Guadalajara. Ik ga stil leven in Texas in Galveston. Ik heb genoeg overgespaard." „Ja, daar twijfelen wij niet aan." „En mogen mijn vrouw en kinderen nakomen?" „Als zij zich niet aansluiten bij de nieuwe partij, dan ja. Yoorloopig blijven ze hier. U blijft maar rustig in huis totdat de toestanden rustiger zijn en als u wat noodig hebt vraagt u naar mij. Pakt u maar vlug wat in." Na eenige oogenblikken kwam zij terug met een valies, twee Indianen werden aangewezen en daar ging de gouverneur op reis, vergezeld van de smeekbeden van zijn familie en de medelijdende lach van de opstandelingen. Maar een was jaloersch op hem. Toen zij naar buiten kwamen was het bijna avond. De tijd gaat met revolutiemaken vlugger om dan anders. De Indianen, die de straten vulden, zongen en sprongen niet en waren ook niet met buit beladen. Voorzichtig droegen enkelen voorwerpen die zij niet kenden, lichtkronen als anderszins. Allen gingen in de richting van de pakhuizen en de fabriek, waar El vidriero en Escuatla hen zouden toespreken in de hof. Daar werd al boven groote vuren gekookt en stonden vaten en flesschen in de rij. El vidriero zat met Escuatla, Romero en eenige hoofden op een bank aan de rand van de bezitting, op een heuveltje waar men een goed uitzicht over stad en vlakte had en naar de andere kant door dichtopeenstaande boomen was omringd. Dat was van belang want El vidriero's stem droeg niet ver. Allen werden ongerust. Iedereen, zelfs Escuatla voelde, dat de beweging niet veel stuwkracht had zonder Tarabana en deze bleef maar uit. Men had hem niet moeten laten gaan of hem meer escorte meegeven. Eindelijk kwam een van de beide Indianen die hem hadden vergezeld de heuvel oprennen. Tarabana leefde nog, maar hij kon niet weg. Hij zat in de klem. Meer kwamen zij niet te weten. In Escuatla's auto reed men op zijn aanwijzingen naar het bisschoppelijk paleis, dat wat achteraf lag in een kleine voorstad achter een breede straat, met een kleine kerk, een school en een zusterhuis een vrij groot complex vormend. Daarheen had Tarabana toen hij zich machthebber voelde, zijn eerste schreden gezet, hij was regelrecht naar de sacristy gegaan en had het gewaad aangetrokken dat de bisschop daar al jarenlang had klaarhangen voor de tijd dat hij kardinaal zou worden. Even knielde hij als in gebed en verzamelde alle haat in zich tegen den man die hem zoolang had misbruikt en voor den domme gehouden. Hij voelde voor hem toch nog een zeker ontzag. Dc bisschop zat zielig en ineengedrukt in de bibliotheek in zijn armstoel. Wist hij iets van de gebeurtenissen af? Maar toen hij Tarabana zag begon hij te fulmineeren, alsof hij een koorknaap voor zich had en geen volksleider. „Jij fielt, adder, jou heb ik gekoesterd en je mijn geheime verwachtingen geopenbaard, en nu mij beleedigen, mijn gewaad aandoen. Ik zal je de kerk uit laten zetten, ik zal je . . ." „Er is geen kerk meer, er is een nieuwe." „Lees," brulde de bisschop, greep tusschen De opstand van Guadalajara — 7 de bladen van zijn boek, spreidde een brief op tafel uit en drukte Tarabana met zijn neus erop. „Lees, ik ben benoemd, ik ben kardinaal, eindelijk, ik doe ie in de ban. Trek uit!" En hij begon Tarabana aan zijn mouwen te rukken. Deze maakte zich los. „Er zijn geen kardinalen meer en geen bisschoppen. Weet u van niets? Is alles u voorbijgegaan? Is de komst van den Verlosser, u, die er altijd de mond van vol had, niet geopenbaard? Hij is gekomen en heeft de macht aan zich getrokken, wereldlijke en geestelijke. De kerk wordt in zijn oude zuiverheid hersteld, geloovigen en diakonen, anders zullen er niet zijn en ik geloof dat hij ook een plaats wil geven aan de oude goden." „Ik zal je in de gevangenis laten zetten voor opruiende, godslasterlijke taal en onrechtmatig dragen van hoogepriestergewaden." „De gevangenissen staan open. De stad is ingenomen, de overheid is afgezet, den gouverneur heb ik eigenhandig gedood. En wat er verder gebeurt hangt van mij af." Hij richtte zich op, maar de bisschop greep hem vast met zijn groote grove handen door het purper heen. De woede stuwde het bloed, maar dit deed ditmaal geen vaten springen, doch gaf een machtige impuls aan centra die zekere spiergroepen beheerschen. Hij viel over Tarabana heen, een hand om de magere rechterschouder, een onder de linkerribbenboog, en wat er gebeurde, hoe zijn prooi zich wrong, los Het hij niet. Het lukte Tarabana alleen zich wat om te rollen, zoodat het zware lichaam niet op hem lag. Zouden de Indianen die hij aan de poort had laten wachten niet te hulp komen? Neen, zooveel initiatief hadden ze niet. Toen men hem eindelijk te hulp kwam was hij half gestikt en zijn bloedsomloop was ernstig gestoord; het duurde nog dagen voordat hij zich weer gewoon bewegen kon. Eerst dorst men hem ook niet bevrijden. Het ontzag voor den bisschop zat er bij de Indianen nogal sterk in. Maar het dreigen van Tarabana had tenminste de uitwerking, dat ze hem omrolden, zoodat hij boven kwam te liggen. En toen slaakte de bisschop een diep gereutel en zijn greep verslapte. Tarabana wrong zich overeind en bevrijdde zich uit het purper, dat hij zoo ontijdig had aangetrokken. Hij wilde gauw-gauw naar het hoofdkwartier terug, want hem was iets ingevallen. Maar eerst las hij nog de aanstelling. Zou het waar zijn? Neen, de bisschop had met verdraaide hand zichzelf een pause- lijke brief geschreven. O arme, onbevredigde eerzuchtige! Daarna het hij zich snel naar Los Thuyos dragen. Een groot gevaar was op komst en niemand had er natuurlijk aan gedacht. Ja toch, Escuatla. De troepen, des morgens uitgetrokken, zouden in de namiddag wel tot de slotsom zijn gekomen, dat de opstand zich in de verlaten stad had samengetrokken als er geen boden hun na waren gezonden. Hij had alle Indianen, die daartoe te bewegen waren, uitgezonden om kuilen en gaten te graven in de wegen en paden om de stad, zooveel ze maar konden, en los af te dekken. En toen bij het avonddonker de troepen terug kwamen, niet meer in slagorde, want die was bij het doorzoeken van de dorpen verloren gegaan, maar in kleine verspreide afdeelingen, vielen velen in de kuilen en braken hun beenen, de anderen gingen in paniek weer terug, vielen in een andere kuil. Sommigen trachtten hun makkers nog te helpen, heschen ze op en droegen ze weg, en kwamen weer in een andere kuil ten val. In de voorsteden kwam het hier en daar nog tot een onbeteekenend gevecht met hen die gelukkig en toevallig geen kuilen waren tegengekomen, maar vaak maakten de soldaten gemeene zaak toen zij hoorden van de openluchtmaaltijd op de heuvel bij Los Thuyos. Toen Tarabana terugkwam, vol zorg en ingewikkelde strategische denkbeelden, zag hij hier en daar de soldaten vredig tusschen de Indianen zitten. Escuatla legde hem in korte woorden de gevolgde tactiek uit. Tarabana vervloekte zichzelf: die visite bij den bisschop had toch wel de tijd gehad! Nu was Escuatla met de eer gaan strijken. Het was nog een rest van zijn clericaal verleden geweest; die afrekening met den bisschop had hij zeldzaam overschat. Wat was het nut ervan geweest? Wat plezier had hij ervan gehad? Hij beweerde, dat een veldslag om de stad heen veel beter was geweest. Bloedvergieten kwam altijd een opstand ten goede. Na een zwaar gevecht voelde iedereen dat men niet meer terugkon. Nu het zoo gemakkelijk was gegaan, zou de zaak misschien in een paar dagen verloopen en de meesten met wat buit tevreden naar huis gaan. Men lachte hem uit. Hij weigerde eerst bij het feestmaal aan te zitten. Er was wel wat beters te doen dan te banketteeren, de stemming onder de Indianen was nog niet vast, men moest werken, ze opwekken, het vuur van de opstand aanwakkeren, anders was het morgen gedoofd. „Ga je gang," zei Romero, mede namens de anderen. „Er zal wel een boutje voor je overblijven." Toen hij weg was overlegden ze of ze hem niet verder missen konden. Ieder had genoeg van zijn overdreven ijver, van zijn hatelijkheden, zelfs Escuatla, die ze toch het minst te duchten had. Maar hij had vele aanhangers ook door zijn nederige afkomst. Hij had goede invallen, zijn felheid hielp soms over de moeilijke momenten van stilstand en aarzeling heen. Intusschen was het geheel donker geworden en de Indianen zaten in de tuinen tusschen de heesters, op de perken en tegen de hellingen. Laag brandden de kampvuren en de fakkels en enkele kaarsen. Sommigen hadden de meegebrachte kronen ontstoken. Dit gaf nog iets feestelijks aan het geheel, dat anders vrij triest was. Zij aten een gerecht dat in groote hoeveelheden in de potten voor hen werd gekookt, chupé, een dikke soep van water, yuca, amaracha, bananen, aardappelen en tasajo. Het was ook hun dagelijksch gerecht, alleen de tasajo, het gedroogde vleesch, ontbrak er meestal in. Daarbij werd dan chica gedronken. Hier en daar werd gebak en andere vreemde spijs, uit de magazijnen van de stad geroofd, rondgereikt. De meesten namen het niet, anderen proefden er even van, toch nieuwsgierig; sommigen, uit rooverplicht, aten groote quantums en waren spoedig daarop onwel. Ze konden beter reepen taai vleesch gulzig verslinden dan die conserven en pudding verdragen. Het gebeurde was hun eigenlijk nog niet duidelijk. Zij hadden de stad ingenomen, die op de grond was gebouwd waarover eens hun voorouders vóór de komst der blanken hadden geheerscht. Maar wat moesten ze met die stad aanvangen? Die stond er nog net zoo als gister. Met de grond gelijk maken ging niet, erin wonen wilden ze niet. En nu de onderdrukkers waren gevangen gezet of weggejaagd, konden zij er niet meer op de markt hun producten verkoopen. Wat was nu eigenlijk de vooruitgang? Woorden van den vidriero werden herhaald: dat zij een beter ras waren, betere goden hadden, dat hun kinderen een beter en vrijer leven zouden hebben, nooit meer bang hoefden te zijn van honger te sterven. Maar wat gaf hun dat? Toch stemde dit hen aangenaam en herhaalden ze dit voor zichzelf en enkelen begonnen er al een eentonig lied van te maken. Tarabana, die in het donker blijvend tusschen hen doorging, hoorde dit met stijgend misnoegen. Niemand sprak over hem. Wisten zij dan niet van het vele dat hij had gedaan, dat hij eigenlijk de aanvoerder was. Zou hij niet over eenige tijd heelemaal worden afgezet en niets zijn geweest dan de wegbereider van den vidriero, dien hij meer en meer verachtte? Deze deed anders niet de minste moeite de boventoon te krijgen. Hij hield ook nu geen vlammende rede. Hij kwam uit de open kamer naar voren naar de rand van de opgehoogde tuin en sprak eenvoudige woorden: dat nu de tijd gekomen was, dat zij vandaag hadden gezien dat zij veel, ja alles, konden als ze maar vertrouwen in zich zelf hadden, dat alles dan ook goed zou verloopen; de grond werd hun en de kinderen bleven vrij en er zou altijd voor allen genoeg zijn. Hierop sprong Tarabana naast hem, drukte hem weg en hield een rede zooals hij dacht dat het moest. Hij sprak van groote daden en heldenmoed, van martelaarschap, het was de grootste omwenteling die ooit in de nieuwe wereld had plaats gehad. De Indianen begrepen het niet en dachten eerst dat hij het over iets anders had, wat nog ging gebeuren. Want wat was dit geweest ! Toen hij had uitgesproken werd zwak gejuicht, enkelen riepen nog om den vidriero, heel enkelen om Escuatla, maar de kampvuren doofden uit, al het hout was gebruikt en moede, dicht opeen geschaard, gingen de Indianen slapen. Het kostte groote moeite er eenigen te vinden die op wacht wilden staan en van hen was het ook niet zeker of de ochtend hen nog wakend zou vinden. Maar vannacht zou er toch wel niets tegen hen worden ondernomen. Neen, vannacht waren ze veilig en morgen nog — en dan? VI T\ JL^e bezinning begon terug te keeren. Ze waren toch nog niet eens in staat de stad te verdedigen tegen een goed geleide aanval overdag. Als de regeering nog een leger in de buurt had en het meteen op hen afzond, waren ze verloren. En de revolutionairen uit het Noorden? Men kende hen als voorzichtig, ja bang als het ondernemingen bezuiden Jalisco betrof; en dan, konden zij zich met hen afgeven? Hun beweging had een godsdienstig karakter, al was het nog uiterst vaag, en voor een Mayarenaissance voelden ze ook niets. Verder zouden de landgoederen van Escuatla en de anderen en de fabriek van Romero onteigend moeten worden en die hadden nog geen lust zoo'n groot offer te brengen. Als de nood aan den man kwam konden zij nog gemakkelijk met de auto van Escuatla, naar Texas ontkomen, maar dan stonden ze voor hetzelfde verlies en konden voortaan als paria's leven. Escuatla zou nooit een eigen leger hebben, Tarabana nooit een eigen kerk, en Romero had geen bepaald doel, die deed het meer omdat Escuatla het deed, uit vrees om achter te blijven. Als Escuatla een moderne maaimachine aanschafte, deed hij het ook. Hij krabde aan de bosjes haar die uit zijn ooren groeiden en zei ook dat ze zoo niet veel verder kwamen. En Cantor Cariguera en Gamba en nog enkele kleinere bezitters, en nu ook een paar revolutionair bewuste Indianen wisten het ook niet. Eén stelde voor de bergen in te trekken en daar een heilstaat te stichten, een ander juist Guadalajara, nu ze het eenmaal hadden, tot het laatste toe te verdedigen en er een vestinggracht omheen te graven. Het was duidelijk dat al deze voorstellen meer uit slechtverwerkte lectuur dan uit rijp nadenken voortkwamen. El vidriero zei natuurlijk niets, want die had niets te verspelen. Misschien hoopte hij wel, dat ze het vruchtelooze van de onderneming in zouden zien en weer kalm naar huis gaan. Maar opeens viel Tarabana uit: „En onze profeet en leider, waarom zegt hij niets?" Allen keken hem aan. Hij stamelde dat men hierin toch geen raad van hem verwachten mocht, de wereldlijke leiding had hij nooit willen tot zich trekken, hij gaf alleen enkele waarheden. Tarabana sprak toen recht op hem in. Tot nog toe was hij eigenlijk niets dan een uithangbord geweest en lijdelijk toeschou- wer, al het werk was door hen gedaan, het voorbereiden, het stemming maken. Nu, dat hoefde hij ook niet, maar nu werd het toch tijd dat hij de leuzen aangaf, want daar was hij dan toch voor, die de Indianen moesten opwekken en strijdbaar maken, die simpel genoeg waren om door iedereen te worden begrepen, maar ook genoeg belofte in zich hielden om iedereen die ze hoorde op te wekken tot medestrijd en opstand. Zij konden zich niet meer tot de stad Guadalajara bepalen en ook niet tot de staat. Er omheen moest een gordel van sympathiseerende staten komen te liggen, die de stooten van de centrale regeering zouden opvangen, zoodat zij in het midden daarvan als een stilte in de storm voort konden gaan de beweging te verdiepen en de heele bevolking onder de indruk brengen. Ook moesten de leuzen zoo zijn, dat ze strookten met het revolutionair beginsel, want als de beweging niet snel genoeg toenam dan moest men toch maar op de revolutionairen zien te steunen. Het innemen van de stad was geen einde, maar een begin, geen beveiliging, maar een gevaar. Vóór die tijd had alles nog kunnen afloopen met lichte lijfstraffen, geldboetes of een paar maanden vrijwillige verbanning. Nu, vooral na de dood van den gouverneur, zaten zij eraan vast. De gevallen doode Indianen en soldeniers zouden hun niet zoo erg worden aangerekend, maar diens hoofd wel. De anderen zaten elkaar aan te kijken. Dit was wel iets geheel nieuws. Voordien zeide men den Indianen, als het omwentelingen of verkiezingen gold: die en die is een goede kerel, daar moet je op stemmen en voor vechten, en dat is een vijand die het slecht meent . . . dood aan dien en dien. En dan gingen ze mee of niet, al naar mate wat de tegenpartij deed, beloofde of gaf. En nu werden ze zelf aan het denken gezet, tenminste ze zouden de leuzen onthouden en weten waarom het ging. El vidriero zat er heelemaal verslagen bij. Nu gebeurde wat hij altijd al had gevreesd, wat hij had willen ontvluchten al lang, maar steeds weer waren alle moeilijke en verantwoordelijke dingen voor hem weggeruimd, door Tarabana onder schimp en hoon, door Escuatla op bijna vaderlijke manier. Nu opeens viel het toch op hem neer als een molensteen om zijn hals. Hij boog het hoofd naar tafel. Tarabana ging zuchtend zitten en veegde zijn voorhoofd af. Het was duidelijk dat hij aller instemming had. Escuatla schonk hem zelf een groot glas roode wijn in, dat hij plechtig, iedereen aanziende, opdronk als was het een avondmaalbeker; toen zette hij het met een slag op tafel, alsof hij zeggen wilde: en nu geef ik het woord aan jou. Hij sprong dan ook op, allen zagen hem aan, behalve Escuatla, die vermeed het juist, en schoof wat brood op tafel heen en weer. Het zweet brak hem uit, wat moest hij zeggen? Kon hij nog maar weggaan. Maar het was te laat, hij was nu leider. Als hij vluchtte zouden ze hem vervolgen en gevangen nemen. Hij hief ook een glas op, niemand schonk hem in. Het was geen wijn maar pulque, het brandde hem in de keel, hij verslikte zich, dat won weer tijd. „Welnu," drong Tarabana aan. Zijn brein was leeg, zijn hoofd een steen. Hij voelde zich duizelig worden van de snel opgedronken sterke drank. Hij zou zich laten vallen, had dezelfde begeerte als iemand die op een paard zit dat op hol geslagen is: zich maar laten vallen, al is het dan ook gekneusd en gewond; erop blijven zitten gaat niet en er is nergens een muur te zien waartegen het tot stilstand zou komen. Toen sprong hem de overeenkomst tusschen zijn lot en dat van de Indianen in de gedachte. Beiden verdrukt, maar toch niet geneigd tot opstand, eerder tot duldend lijden, toch tot opstand en verzet gedreven door gewetenloozen en machtigen, die het niet doen om hunnentwil, om hun lot te verbeteren, neen, voor het bereiken van eigen doeleinden. Zijn die bereikt, ja, dan mogen ze in hun oud bestaan nog ellendiger dan voorheen terugvallen. Maar eerder niet. Het was doodelijk afmattend. Maar nu wist hij iets. „ . . . De Indianen van Guadalajara," begon hij met overslaande stem, tot groote verrassing van de anderen, die al verwachtten dat er weer niets zou komen. „De Indianen van Guadalajara zullen morgen, als de overwinningsroes voorbij is en hun geen nieuwe opgave wacht, naar hun hutten en velden terugkeeren. Wij moeten hen bij elkaar houden. Allen die hier zijn moeten vanavond nog en verder morgen worden bewerkt. Zij moeten weten dat de oude goden en ook de christengod dit hebben gewild en ook dat zij niet naar huis gaan, maar optrekken door de staat en naar de grenzen, overal verkondigend. De goden zullen vuur uit de hemel laten neerdalen en de aarde splijten en de menschen verslinden als zij niet stand blijven houden. Dan zal de grond hun behooren, ook voor hun kroost, dan zullen de goden zich weer vertoonen, maar geen menschenoffers meer verlangen, slechts de vruchten des velds met hen deelen en hen voortaan beschermen tegen de overheersching van volken, die van achter de bergen en van over zee komen. Hun ras alleen is het uitverkorene, het zuivere, alle andere rassen zijn minderwaardig en valsch en heerschen alleen door hst en geweld. Aan het zuivere ras behoort de bodem van het land, dat dan weer het meest gezegende en vruchtbare op aarde zal zijn." Uitgeput zonk hij neer, de pulque had zijn werking gedaan. Zijn denkbeelden vonden eerst niet veel bijval al waren de meesten blij dat hij tenminste iets had gezegd. Escuatla was de eerste die hem heftig bestreed. De Indianen gaven heelemaal niet om die grond en de goden zijn ze allang vergeten. Genoeg eten en drinken of beter nog wat te veel, dat is hun ideaal. Velen aanstellen in laag bezoldigde ambten, waaraan vrijheid van diensten en een of andere uniform verbonden zijn. Behalve mijn leger moeten wij nog verschillende andere corporaties uitvinden. Dat idee van raszuiverheid, die triomfeeren zal, is heelemaal fout. Er zijn immers bijna geen zuivere Indianen meer en die zuiver zijn behooren tot de achterlijkste en gedegenereerdste. Alleen die uit de Barrio alta, uit de dorpen Quilmes en Rivas en van de helling van de Sage zijn zuiver gebleven, omdat het daar het ongezondst is en nooit vreemdelingen zich er hebben willen nederzetten. Maar zie die zuiveren eens aan. Geef mij dan maar de Mestiezen. (Hij was er zelf een). Tarabana daarentegen was het wonderlijk genoeg wel met den vidriero eens. Hij vatte dadelijk wat er bruikbaar was van diens verwarde ideeën. „Een stukje land met een hut er middenop en de zekerheid daarvan niet te kunnen worden verdreven zal velen aanlokken, nu velen zelfs uit hun ellendige hut in het open veld zijn gezet door landeigenaars en tot bedelaars of mijnwerkers geworden. En zoodra wij verkondigen, dat er een zuiver Indianenras bestaat, zal iedereen erbij willen hooren. Ja, zij die het meest gemengde bloed hebben, zullen zich het hoogst op hun afkomst verheffen, de fanatiekste verdelgers zijn van hen die er niet op tijd bij waren zich als zuiver te laten inschrijven." „Ja," zei Escuatla, „je levert zelf al meteen het bewijs. Je hebt zeker een negergrootmoeder, een Spaansche overgrootvader en misschien ook wel een Indiaansche betovergrootmoeder gehad." De opstand van Guadalajara — 8 „En u hebt zeker Zamba's in de familie! . . ." „Dat zal wel waar zijn. Maar ik doe ook niet de minste moeite ze te verloochenen. Al had ik apen tot voorouders, nu ben ik Escuatla, heb een groote haciënda en binnenkort ook een eigen leger. En wat ben jij, kale kerkrat, intrigant! Wat hebben we met jou te maken! Romero en ik en de anderen kunnen het alleen wel af. Blijf jij maar in je kerk, volg je bisschop maar op, dat wil je toch zoo graag!" Tarabana antwoordde niet, maar speelde met een mes en Escuatla greep een Bourgogneflesch alsof hij in wou schenken, maar hield krampachtig de hals omklemd. El vidriero hield zijn servetring vast alsof het een reddingsboei was. Tarabana hief het mes op, maar El vidriero, meer beangst voor Escuatla zonder wien hij niet leven kon en dien hij bereid was in alles gelijk te geven, sprong vóór hem en Tarabana was zoo verbaasd, dat hij het mes vallen liet. Mompelend, dat ze onwaardigen waren, wankelde de vidriero daarop naar de deur. Maar nu kwamen beiden hem achterna, kregen hem bij de slip van zijn gewaad te pakken en sleepten hem terug naar tafel. Dit was meteen een voorwendsel tot algemeene verbroedering. Escuatla schonk iedereen in uit de flesch die hij steeds in de vuist had gehouden. Daarop begon men een compromis te smeden. „Dat van die eigendommetjes moet vervallen. Iedereen die wil kan vrij leven op Escuatla's grond, zeg maar dat het de zuivere en gewijde is, dat de oude goden en de nieuwe ook die uitverkoren hebben. We kunnen in een boschje een paar oude Mayabeelden neerzetten en in het oude kapelletje een paar nieuwe heiligenbeelden. El vidriero zelf kan er een paar nieuwe ruiten inzetten, zooiets maakt altijd populair bij het volk." „Dat van het ras kan mij niet schelen. Zeg er alleen dan bij dat zij die in Escuatla's leger worden opgenomen het zuiverst van allen zijn. En wat heb je nog verder bedacht, vidriero?" „Ik wil mij eerst in overpeinzing terugtrekken, de Colima beklimmen, wachten op de in wolken gehulde top en na vier dagen terugkeeren en dan verkondigen wat mij is geopenbaard." „Dat zal wel indruk maken. Maar is vier dagen niet wat lang? Er kan zooveel gebeuren hier beneden op aarde in die tijd en een openbaring kan toch in een minuut gebeuren. Is een dag niet genoeg?" „Ja, genoeg om er vandoor te gaan," viel Tarabana in. „Begrijp je niet dat hij er aan de andere kant weer afklimt? Hij wil ons in de steek laten, hij ziet er niets in. De lafaard, de verrader. Waren wij nooit met hem begonnen !" Waardig stond El vidriero op. „Ik ga hen die niet slapen kunnen toespreken." „Ja, dat zal wel het eenige zijn wat hen helpen kan." „Als je me niet vertrouwt, laat mij dan bewaken." „En dat zal ik ook. Zes gaan mee en de schildwachten krijgen order niemand door te laten." Het was een verlichting voor allen dat hij hen alleen liet. „Zouden we hem maar niet kalm laten vertrekken en aan het volk zeggen dat hij naar de hemel terug is?" begon Escuatla dadelijk. „We hebben toch niets aan hem." „Maar we kunnen hem niet missen. Het volk gelooft nu eenmaal dat hij de Messias is en een bode der goden. Als hij verdwijnt verloopt de heele zaak. Hij met zijn bleeke ingevallen wangen, warrige baard en dwepende blauwe oogen beantwoordt aan hun voorstelling, meer christelijk dan heidensch. Ons kennen ze te goed van ouder tot ouder. Wij kunnen toch niet voor profeet doorgaan!" Neen, dat ging moeilijk: noch Tarabana met zijn kleine bruine ronde kop, koolzwarte oogen en nijdige trekken om zijn mond, van koorknaap tot kapelaan opgeklommen, noch de forsche Escuatla, de vadzige dikke Romero of een van de anderen. VII T JL oen El vidriero van zijn ronde terugkwam lagen de meeste leiders met het hoofd op de armen aan tafel te slapen. Alleen Romero was nog wakker, maar hij ging dadelijk weg toen de profeet terugkwam. Hij vond de heele geschiedenis vervelend. Hij hoopte maar dat Escuatla er gauw mee ophield. Deze ging weer met El vidriero aan tafel zitten, drinkend en nu en dan nog een stuk gevogelte afkluivend. Tarabana had geen lust meer, ook niet om met den vidriero dien hij loozen wou en toch niet missen kon, nog een woord te spreken. Maar hij zou hem niet uit het oog verhezen. Hij ging in een hoek zitten, vlak bij de deur, als een waakhond. Hij wist zeker dat hij niet zou slapen. En toch, toen de morgen in de zaal aanbrak, lagen wel Escuatla en Romero achterover in hun stoelen te ronken, maar de vidriero was er niet. Hij zag eerst nog onder de tafel en schudde toen Escuatla wakker, woedend. Maar deze was niet minder vertoornd. De slaap na een feest is de diepste en weldadigste, ja soms het beste van het heele feest. Vooral van zulk een feest. En dat nam die doordrijver hem nu ook weer af. „Waar is de vidriero?" „Maar man, je hebt zelf gezegd dat je geen oog dicht zou doen en hem verder in de gaten houden." „Maar u hebt al die tijd vlak naast hem, bijna bovenop hem gezeten. U hebt hem geholpen weg te komen." Escuatla mat hem even met onverschillige blikken, zag hem toen dreigend aan, sloot de oogen, kruiste de armen over de borst. Hij had de zegenbrengende slaap weer te pakken, Tarabana mocht zien dat hij den vidriero terugkreeg. Tarabana bedacht zich. Had hij toch geslapen? Of beschikte hij over bovenaardsche krachten, was hij zoo broos en vaag dat hij, eens hard aangepakt, al verneveld was? Neen, Tarabana was als een gewoon mensch geleidelijk ingeslapen en zoo weer wakker geworden. In die tijd was de vidriero ook werkelijk aangepakt. Escuatla, onder de invloed van de drank, had hem de waarheid gezegd. Anders had hij nog een soort bevangenheid tegenover hem; men was in de staat Jalisco geen vreemdelingen gewend. Maar nu zag hij in hem alleen den zwakken broeder. Hij zei hem dat hij hem laf vond met zijn geaarzel, zijn bleeke kleur, zijn geringe eetlust, en toch mocht hij hem wel. En hij moest vooral niet denken dat men hem wilde dwingen te blijven. Als hij weg wilde zou niemand hem tegenhouden. Tarabana, dat kereltje, zouden zij wel koest maken. En de beweging liep nu wel verder vanzelf. Wilde hij erbij blijven, ook goed, maar dan: hoofd op! en niet meer letten op dat gehits van Tarabana. Beter kon hij echter eens eenige dagen op de haciënda leven. Wilde hij bever rustig in zijn eentje op de berg zitten, ook al goed, Escuatla vond alles goed. Ja, dat wilde hij liever. Voorzichtig bracht Escuatla, toch niet zonder te stommelen, hem langs Tarabana naar buiten en zette hem op een mak paard. Zoo, die was ook weg. Tarabana lag nog net zoo. Zou hij hem dooden? Dan was alles opgeruimd. Ach, die zou gauw genoeg zelf zijn nek breken. En zoo reed de vidriero bij het aanbreken van de dag rustig alleen door de dreven met Guadalajara, de stad achter zich. Vrij. Geen volk dat hem telkens hooren wou, geen Escuatla die hem ruw bemoedigend toesprak, geen Tarabana die op hem lette, hem hoonde, hem anders wou hebben en toch in het geheim zich verheugde dat hij zoo zwak was. Heelemaal als vroeger was het niet. Vele Indianen waren gedurende de nanacht al weer naar huis gegaan en zaten voor hun hut- ten of werkten op hun akkers. Enkelen kwamen toeloopen en raakten zijn gewaad aan, anderen groetten van verre of werkten stug door. En sommigen staarden hem na, meewarig of zij zeggen wilden: Bij dag zie je er ook al niet opwekkend uit. En moet jij ons een beter leven geven, meer voedsel, beter woning, ons meester maken weer op eigen grond? Je ziet eruit of je zelf lang hebt gehongerd, lang in de gevangenis hebt gezeten. En je doet zoo schuw of je bang bent er ook weer in te komen. Wat zou er kunnen veranderen? Er is een onderkoning geweest, een republiek, een keizer, weer een republiek, maar altijd zijn wij arm geweest en tot slavendienst gedwongen. Zou dat nu veranderen? Sommigen riepen al: enganador. Waarom? Hij had toch nog niets bedorven, niets beloofd wat niet uitgekomen was, alles zou toch pas veel later in vervulling gaan. Hier en daar viel een aardkluit. En toen het later op den dag werd en hij in de dorpen kwam verder van de stad gelegen, werd hij door de oudsten plechtig ontvangen, moest hij afstijgen op het plein, spreken onder een oude boom. Hij trachtte weer bemoedigend en eenvoudig te zijn, hoop te geven en toch niets vast te beloven. De naam „enganador", straks in de verte gehoord, maakte hem angstig, het was een kreet, van naderend onheil zwanger. Toch sprak hij: Alles ging veranderen, vele voorteekenen wezen erop en hij was gekomen. Slechter kon het niet worden en veranderen zou het, dus werd het beter. Hij hoopte dat deze logica in zou slaan, soms dacht hij te zien dat de strenge en stroeve gezichten zich ontspanden, maar het was de schaduw van het lommer boven hem dat met de wind bewoog. Zij bleven onbewogen, het vel spande zoo strak over hun uitstekende beenderen, de oogen staarden droef als in koortsgloed. Dan sprak hij door, sneller en sneller, zonder zin of slot, voor zichzelven onbegrijpelijk alsof hij ijlde. Soms werd gejuicht, bijval of spot; dan hield hij eensklaps op, nam wat men hem aanbood, vruchten, brood en wijn, en reed verder. De hoorders zuchtten, sloegen de armen uit, gingen terug naar hun hutten, vaag teleurgesteld, zij die hem nog niet gehoord hadden toch vaag verwachtend en sommigen riepen in een ver dorp: Muerte a Gutierrez, een senator dien zij het vorig jaar hadden moeten kiezen, want hoe anders hun bijval te uiten. Toen de avond viel reed de vidriero het laatste dorp uit en naar hij dacht nu de vrijheid tegemoet. Hij nam zich voor in weken lang geen woord meer te spreken, hij walgde van de taal en gedachtenloos zou hij ook wel willen zijn. Zijn paard was moede, het bleef stilstaan bij bijna uitgedroogde plassen, die niets dan een grauwe hemel weerspiegelden. Het vrat van harde grassen. En met moeite kreeg hij het een heuveltje op, daar hij de eerste nacht buiten wou doorbrengen. Toen hij boven kwam zag hij eerst dat dit hetzelfde was waarop hij kort geleden nog bij de morgen begroet was als de Verlosser. Hij schrok als was hij voor een barricade terechtgekomen. De zon stond nu ook laag, maar aan de andere kant, en ging onder. Het regende niet, maar het werd nevelig, de verte werd aan zijn oog onttrokken. Anders was alles hetzelfde. Als hij deze heuvel afdaalde aan de andere kant en de heele nacht doorreed op de Colima aan, dan lag alles achter hem, was hij de oude en nog een paard rijker, dat hem nog een tijdlang kon dragen, dat hij misschien verkoopen kon. Ja, de glazen was hij kwijt; had hij ze hier niet achtergelaten? Het was te donker om te zoeken. Weg van hier. Weg uit de nabijheid van de stad, in opstand, maar even dood als te voren. Maar hij kon niet wegkomen. Het paard was alsof dat vanzelf sprak gaan grazen en stond nu in slaap tegen een boom. En hijzelf had ook het gevoel op een bekende plek te zijn gekomen, iets van thuis zijn, daar midden in de leege vlakte en de vijandige dorpen, en daar een nacht te vertoeven. En, het vooruitzicht weer zijn weg over de passen tusschen de Colima en de Sage te moeten zoeken, weer over de kale hoogvlakten te trekken, lokte hem eigenlijk niet aan. Dat verblijf in Escuatla's huis, het overdadige voedsel, hadden toch hun werk gedaan. Hij was niet meer de vrije zwerver die ontberingen op zich nam. Maar het nieuwe leven, waarin hij zoo willoos leider was geworden, viel hem ook met de dag zwaarder. Altijd Escuatla en Tarabana achter hem, altijd die verwachtende gezichten om hem heen. De heuvel, halverwege tusschen de stad en de bergen, was een rustpunt. Hij zat weer met het gelaat in de handen neergebukt. Het werd kouder en donker, hij merkte het niet. Maar toen hij eindelijk opzag was hij niet alleen. Weer waren de gelaten om hem heen. Maar nu niet de starende, wezenlooze, waar- van niet een zijn blik bad beantwoord. Nu wilde bij alleen zijn en nu staarden ze hem strak aan. Nu had hij hun blikken wel willen ontwijken, nu was hij gedwongen ze aan te zien. Eerst waren ze wezenloos en dof, bleek en bol als champignons in een verlaten drassige weide, opeens werd het flakkerend licht van beneden en ze werden duidelijk zichtbaar bruin, bijna driehoekig zoo mager, haast zonder lippen en wangen, de tanden stonden in het blootliggende roodgezwollen tandvleesch — waren ze zoo of was dit al veel later? — de kaken gingen op en neer alsof ze vleesch vermaalden of gebeden murmelden. Ver daarachter de oude goden die goedkeurend toezagen; had hij die ook al tegen zich? Ze waren zoo goed voor hem geweest de nachten op de altos, als de ijzige nachtwind alles bevroor en verkilde wat leefde, alleen in hun luwte bescherming was. Opeens verflauwde de gloed, het was of de bruine gezichten in nog bruiner modder wegsmakten en de goden trokken nachtwolken over zich heen. Hij was weer alleen, aan zichzelf overgelaten. Waarom waren ook de goden tegen hem? Als hij naar hen toeging zouden ze begrijpen dat het een vergissing was geweest, in het laagland ontstaan, een afdwaling die niet gold op de altos. Dan zou hij weer worden die hij geweest was. Hij stond op en begon de heuvel af te dalen. Hier en daar meende hij bij een flauwe gloed nog een gezicht te onderscheiden. Toch was dit het niet wat hem weerhield, maar de gedachte aan de honger en kou die hij geleden had. Maar waren die lichaamsontberingen niet verkieslijk boven de zielekwellingen, die hij de laatste tijd iedere dag sterker had doorstaan? Men verwachtte van hem, den meest verworpene van allen, de verlossing uit de ellende. Hij mocht dat misverstand niet ophelderen. Hij moest hoop geven, iedere dag iets meer hoop, die, dat wist hij, nooit zou worden vervuld. Het was of men van den zwakste van allen juist verlangde de Colima een eind opzij te zetten, zoodat de versomberde vlakte lichter werd en de kim vrij. Waarlijk, als men er lang genoeg naar staarde, scheen het of de berg wankelde en soms geloofde hij zelf, lang peinzend, dat hij den Indianen werkelijk al iets gegeven had! Hij ging de heuvel weer op, hurkte ineen, sloeg de handen voor zijn gelaat, trok de poncho over zich heen en maakte zich met de grond gelijk. Kon hij zich maar ingraven hier en verdwijnen. Misschien was deze heu- vel wel de toegang tot een ander rijk, waar men stil naast elkaar lag en niets, vooral niets meer van elkaar verwachtte. Toen hij weer opzag begon de dag grauw en guur de nacht te verdrijven, ochtendwind stak op, de klok schommelde een paar maal op en neer en luidde even, het klokketouw sleepte als een te lange koestaart over de grond. Beneden aan de heuvel zag hij ronde hoopen asch en sintels, Indianen; hun gezichten waren wel mager maar niet ontvleesd, rustig als van dooden nu het kampvuur niet meer flakkerde. Zij droegen geen ponchos, maar grijsroode uniformen met blauwe opslagen. Het was de keurtroep van Escuatla die hem bewaakte. Toen begreep El vidriero pas ten volle dat het gedaan was met het trekken over de altos, maar ook met het dolen door de paramos met hun welige en verwarde struiken, zachte bodem, vlammende bloemen en schuw in de verte voorbijschietend wild. Dat droomen, visioenen niet meer hielpen, dat hij niet meer op wolken kon ontkomen en weer worden de vrij zwervende eenzame, dat zijn lot onverbrekelijk met dat van de Indianen van Guadalajara was verbonden. Dat hij geven moest als hij zijn leven niet wilde inboeten, dat hij niets had te geven, zich ingelaten had met een spel waarbij men op hem als hoogsten inzetter had gerekend en dat men, als men zou merken dat zijn inzet niets was, hem zou steenigen als valschen speler in het gunstigste geval, of hem als bedrieger terechtstellen. Waarlijk, hij verdiende de naam die men hem al enkele malen had toegefluisterd, toegemompeld, toegesist: El enganador. De verdere dag bleef hij roerloos bij het klokkenhuis zitten, alleen meegaand met de schaduw die langzaam verschoof. De eerste dag en ook de volgende het men hem zoo zitten. Wel wilde Tarabana hem dadelijk met geweld naar beneden halen, maar Escuatla verzette zich. „Laat hem liever zitten, hij is daar niemand tot last. Misschien broedt hij wat uit, misschien komt hij terug met een goed programma. Alle profeten gaan een poos op een berg zitten en deze is niet hoog, dat heeft het voordeel dat wij hem goed kunnen zien en het geeft kans dat zijn geboden laag bij de grond blijven en dus uitvoerbaar zijn." „Ja maar," riep Tarabana half huilend, „dat moet juist niet, hij moet niet met een vast programma komen, dat is toch iets hersenschimmigs en onuitvoerbaars, maar hoe dwaas het is, er zijn altijd nog wel Indianen die het gelooven. Dat sticht weer verwarring; nu we eenmaal zoover zijn kan hij beter blijven zooals hij is, vaag en halfzacht, dan kunnen wij hem naar onze hand zetten. En werkelijk leider wordt hij toch niet. Zit hij eenmaal met een programma, dan komen er botsingen waar we niets aan hebben." Escuatla moest dit toegeven. En nu kon hij zijn pas uitgerust corps eens gebruiken als bewakingstroep, want nu waren beiden het er wel over eens, dat men oppassen moest dat de Verlosser niet vluchtte. De Indianen waren niet aan de stijve uniformen gewend, maar het was streng verboden ze uit te trekken, ook 's nachts, zoodat de meesten zeer slecht sliepen en gekweld werden door nachtmerries. Het roerloos mediteeren van den vidriero maakte groote indruk; in de omtrek verzamelde zich het volk; dorpen die tot nog toe onverschillig waren gebleven, sloten zich aan. Alleen uit de stad was weinig toeloop. En vanzelve werd nu de heuvel het centrum. Tarabana en Escuatla kwamen elke dag, bleven tenslotte de lijfwacht, richtten zich in onder een rieten afdak; de andere Indianen kampeerden in tenten. Soms stond El vidriero op, tuurde naar de bergtoppen en ging dan naar zijn oude plaats terug. De opstand van Guadalajara — 9 Op de middag van de vierde of vijfde dag regende het lang en hevig. Alles schoolde onder het groote rieten afdak samen. Toch bleef in het midden een ruimte uitgespaard, eenige Indianen stonden met hun hanen tegen de borst gedrukt te wachten. Er was een groot kabaal van wedden. Tarabana wilde het eerst verbieden. Maar toen hij eenmaal binnen was boeide het hem zoo, dat hij zijn voornemen, ja voor een oogenblik de heele beweging vergat, en de hanen van dichterbij ging bezien en betasten. Een paar dat al gevochten had — de zwaksten had men voor het eerste nummer gekozen — lagen als een hoop vuil bloed en veeren in een hoek. Hoewel de schuur naar alle kanten open was, rook het er naar bloed, zweet, natte kleeren, ongelooide huiden, en Tarabana kreeg het te pakken. Een kleine zwarte en een groote grijze haan zouden tegen elkaar uitkomen. De kleine had lange sporen, scheen agressief en fel, draaide met zijn kop, het zijn oogen schitteren en kraaide kort en brutaal. De grijze scheen traag en stil, maar kreeg toch de meeste kansen. Beide hanen werden door de wedders betast en Tarabana deed mee. Tegenover elkaar werden ze gezet. De kleine sprong terstond van de grond op, zat op de grijze, zijn sporen uitslaand. Deze rolde om, beet zich los. Hij had weinig geleden, door zijn dikke veeren beschermd, zijn wonden waren niet diep en opeens fladderde hij op en pikte neerkomend de zwarte een oog uit. Daarop tuimelden ze beide neer. De eigenaar van den zwarte druppelde hem citroen in het oog. De inzetten werden verdubbeld, de grijze steeg in achting. De zwarte echter werd meer toegejuicht: bravo gallo fino negro. Op dat oogenblik trad El vidriero de schuur binnen, de menigte week morrend, maar toch eerbiedig opzij. Hij liep rechtdoor naar het midden en zag de eigenaars van de hanen bestraffend aan. Er moest een einde komen aan dat weerzinwekkend spel. De vidriero had geen slechter moment voor zijn terugkeer in de wereld kunnen kiezen. Een verstoord gemompel ging door de schuur. Toch maakte men zich gereed te gehoorzamen. Eenige Indianen slopen direct weg, vreezend dat de bliksem zou inslaan. De hanenhouders pakten hun dieren op en stopten ze in zakken of manden. Toen drong Tarabana naar voren, dronken van bloedlucht, haat tegen den leider, opgewonden ook door de tequilla's die hij in een hoek van de schuur waar een toonbank was in ruime mate had naar binnen geslagen, en greep den grijzen haan van den eigenaar, zette hem neer en riep: „Dat ben jij, en de zwarte daartegenover: dat ben ik!" Nu gingen nog meerderen de schuur uit, maar de meesten drongen op om dat te zien. De koersen van den zwarte stegen. De hanen bleven eerst zitten in het zand alsof zij tegen de verantwoording opzagen of de rolverdeeling niet aannamen en elkaar verachtten, evenals Tarabana en El vidriero. Maar opeens rekte de zwarte zich uit, krabde in het zand en viel aan. El vidriero stond erbij met hangend hoofd, beduusd door het plotseling weer in de menschen vertoeven na de dagen op de heuvel; zijn haan kon zoo ook niet winnen. Tarabana stond er anders bij, zijn kleine bruine kop met de felle valsche oogen hoog op de magere hals naar boven gerekt, opgaand in dit spannende, zelf lijkend op zijn vechthaan. De grijze verzette zich maar zwak. Misschien was de zwarte alleen zoo fel door het bijtend citroensap in zijn bloederige oogkas. Neen, hij voelde dat hij winnen moest. In een minuut was het gebeurd, de grijze met sporen en snavel afgeslacht. Niemand juichte. Maar Tarabana liep recht op hem toe, eerst zijn creatuur en beschermeling, nu zijn aartsvijand, en riep: „Wat doe je, wat kun je? Niets! En je neemt het volk ook nog zijn vermaken af. Help ze liever uit hun nooden! Wat doe je? Niets." Nu riepen enkelen bravo gallo fino, goed gekraaid, en heel achter weer gemompel van enganador. Tarabana nam den kleinen zwarte nu op, streelde hem en gaf hem aan den eigenaar terug. El vidriero zei niets meer, ging heen. Niemand volgde hem. Langzaam beklom hij weer de heuvel, zijn eenig, zijn laatste toevluchtsoord. De volgende dag kwamen er vage berichten door, dat een nieuw leger van de federale regeering zich achter de Sage verzamelde. Wel was Escuatla ijverig doorgegaan met het organiseeren van zijn leger. Het was goed gekleed, bewapend, gevoed, maar het was een klein veldleger, geschikt om hier en daar een slag te slaan, niet om een geregelde slag te voeren, een belegering vol te houden, en vooral niet tegen artillerie opgewassen. Zij zonden bode op bode naar het revolutionaire leger, maar dit verroerde zich niet; alleen zonden zij nu en dan wat wapens. VIII N iet het beleid van Tarabana, de schrik voor de volksbeweging, het leger van Escuatla, hadden bewerkt, dat Guadalajara zoo lang met rust was gelaten. De ware reden was, dat de revolutionairen en de federalen, die op ongeveer gelijke afstand van de stad stonden, elkaar vreesden. Het federale leger was niet groot, maar goed uitgerust en geoefend, het revolutionaire talrijk maar ordeloos en van wisselende sterkte. De meeste federale officieren voelden ervoor bij een van de nachtelijke feesten van de revolutionairen een overval te doen en hen uiteen te drijven, en daarna de stad weer te bezetten. Maar hun generaal, Nieto, al bejaard, die een lang leven zonder bloedvergieten achter de rug had — meermalen had hij juist op tijd de rol van officier met die van minister verwisseld — weigerde bevel tot opmarsch te geven. De alcade van Guadalajara, die zich met eenige andere autoriteiten bij de troep bevond, wilde ook niet. Hij had geen lust de stad als een groot mausoleum terug te krijgen en vooral niet de zegevierende federale troep soldaten nog maanden lang als dure eeregasten te moeten behouden. Hij stelde Nieto dus voor de onderhandelingen op zich te nemen. „Waarom niet rechtstreeks met de opstandelingen? Als die zich overgeven, gaan de revolutionairen vanzelf terug en behoeven wij niet eens wat met ze te maken te hebben." Maar de alcade wilde juist niet rechtstreeks met de opstandelingen te maken hebben, dat zou hem later altijd nagehouden worden. Ze zouden voorwaarden stellen, Escuatla vrijheid van belasting, wat een stuk in de inkomsten van de stad zou schelen, en Tarabana bisschop. Daar bedankte hij voor. Over den vidriero dacht hij niet eens. En met Gomez had hij zich toch al ingelaten. Hij was tenminste een aannemelijk man, alleen wist hij te nauwkeurig wat een verraad waard was. Er zou dus worden onderhandeld. Nieto hield met moeite zijn woedende officieren in bedwang, die wel wilden bloedvergieten, nu roem zoo gemakkelijk te behalen leek. Het was bijna onmogelijk voor den alcade een betrouwbaar escorte tot Ibague, waar de revolutionairen lagen, te krijgen. Hij moest beschermd worden tegen de eigen troepen. In Pace, een dorp tusschen Guadalajara en Ibague in, waar het hoofdkwartier was, ontmoette hij Gomez, Cobo, den revolutionairen generaal en nog een paar baziques. Zij droegen geen kleurige uniformen, doch havelooze ponchos, groote kaplaarzen uit ongelooid leer en breede hoeden, maar zij woonden in prachtige landhuizen. Pace was buitenverblijf van het bijna boomlooze Guadalajara. In een lommerrijke tuin stonden tafels gedekt achter de boomen; onzichtbaar werd gezongen, gespeeld, gelachen. De alcade was gechoqueerd en nieuwsgierig. Zoo leefde men niet bij hen die trouw aan de regeering verknocht waren. Hij hunkerde er meer naar, iets van achter de groene boomen te zien, dan om gunstige voorwaarden te bedingen. De revolutionairen aan de andere kant waren er niet meer zoo begeerig naar zich met de troebele en weinig belovende beweging in te laten. Een half gekke schatrijke haciendero, een fanatiek jong priester en een caduque landlooper, wat een leiding! En na de verrassende inneming van de stad was er weinig meer gebeurd. En die stad was nog weinig beteekenend, veel te blootliggend en te zuidelijk. De afkoopsom werd vastgesteld op anderhalf maal het bedrag dat Gomez indertijd, toen er nog niets was gebeurd, had afgeslagen. Maar daarbij werd de belofte gedaan dat de regeering zich gedurende twee jaar niet zou mengen in de aangelegenheden van de roode staten, gelegen boven de Rio Panuco. Het pact werd medeonderteekend door Gomez en den alcade en Cobo en eenige officieren als getuigen daaronder. Daarna werd het ter teekening gezonden aan generaal Nieto; zoodra die erbij stond zouden de revolutionairen afmarcheeren. Zoolang zou de alcade blijven, half als gijzelaar, zooals hij zelf had aangeboden, half om de vriendschap te bezegelen en, als er nog een helft was geweest, om de feestvreugde te genieten. Ja, eindelijk werd hij toegelaten in het revolutionair Arcadië achter de geheimzinnige hagen. Het zag er idyllisch uit. Rondom een grasveld in koepels van groene ranken op breede rustbedden vierden de revolutionairen en de burgeressen vrijheidsfeesten. In het midden stond een lange tafel, overladen met flesschen, karaffen, stapels vruchten, bakken vol dampend vleesch, wildbraad, gevogelte. Horden en vorken werden niet gebruikt, een ieder trok zijn eigen mes. Het kostte moeite een klein gezelschap bijeen te krijgen. De meesten bleven liever in de koepels en lieten zich daar een kluif of vruchten van de tafel brengen. De alcade kwam aan het eene eind, Gomez aan het andere te zitten. Daartusschen eenige officieren en de alcade werd geflankeerd door twee burgeressen om niet in een al te recht streeksch contact met de revolutie te komen. Snel werd gegeten en gedronken, vluchtig en onverstaanbaar getoost, de alcade drukte zijn tafeldame vast tegen zich aan, onweerstaanbaar aangetrokken door haar volle en vaste boezem. De tafel raakte leeg, hij kon Gomez nu duidelijk zien over de vruchten en het vleesch heen, maar toch werd hij opeens weer vager. En de boezem van zijn vriendin was bij nader aandrukken ook niet zoo vast als hij zich had voorgesteld. De tijd ook werd iets onhoudbaars. Maar een ding was zeker: in het revolutionaire kamp leefde men er beter van dan in het federale. Wat had men er daar aan, ver van de officieele kringen te zijn, het ging er even vormelijk toe. Hij dacht er ernstig over om ook maar revolutionair te worden, in elk geval wilde hij wel als blijk van vertrouwen de nacht overblijven en de sponde met zijn buurvrouw deelen; men moest zich maar behelpen! Maar het contract kwam onderteekend terug en het escorte wachtte op hem, twee namen hem onder de armen en daar ging hij! Er was uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld dat de revolutionairen meteen zouden opbreken, diezelfde dag. Want Pace en de landhuizen en stijlvolle tuinen van de rijke burgers van Guadalajara begonnen al aardig af te takelen; meubels en boomen werden voor brandhout voor de bivakvuren gebruikt en hier en daar zag het er al uit als ontgonnen oerwoud; overal lagen stapels doozen, sintels, conservenblikken. Onwillig ging de alcade mee en wist niet meer of de schoone hem nawuifde met haar halsdoek of Gomez met het onderteekend contract. Trouw aan de afspraak, vreezend ook toch nog in de zaak betrokken te raken, trokken de revolutionairen dezelfde nacht af. Gomez trad na thuiskomst uit de beweging. Hij werd ervan beschuldigd handjeplak te hebben gespeeld met de federalen in plaats van de beweging in de goede banen van de opstand te hebben geleid, en een deel van de afkoopsom in zijn zak te hebben gestoken. Hij verdedigde zich zoo fel, dat men hem vrijheid en vermogen liet. Met goed recht kon hij volhouden dat een beweging, welks leider dagenlang werkeloos op een heuvel zat, terwijl de anderen zich amuseerden met hanengevechten en het ontwerpen van uniformen, geen levensvatbaarheid kon hebben. Van ontvangen gelden kon niets worden bewezen. Gomez ging toen stil leven. Hij bouwde zich een landhuis in Agua Caliente. Hij inspireerde zich op de herinneringen aan zijn hoofdkwartier in Pace. Het was verdacht; kwam het geld voor het bouwen dan toch niet . . . ? Maar Gomez hield met goed recht staande dat zijn vereersters hem die laatste rustplaats hadden aangeboden. Want die had hij in grooten getale en bleef hij houden tot vrij hooge leeftijd. Toen hij al slecht ter been was, ging hij wandelen aan de arm van eene, omstuwd door ettelijke anderen. Ondanks zijn soepelheid, zijn gastvrijheid, zijn bemindheid, vond ook deze waardige man geen natuurlijk einde. Staande in zijn tuin bij een geknakte rank die hij wilde oprichten, werd hij neergeschoten door de haag. Wraak van een jongeling, wiens verloofde hij in zijn gastvrij huis had onthaald, zei de een. Voorzorg van de partij, waarvan hij toch te veel wist en die zich op een groote zuivering voorbereidde, de ander. Wraak van een versmade vereerster, van een van de uit Guadalajara gevluchte Indianen. Hoe het zij, Gomez had tenminste lange tijd de voordeden van het revolutionair zijn genoten. IX T JL arabana was nog aan het overleggen hoe hij zijn vijand verder onschadelijk kon maken. Een merkwaardige coïncidentie: terwijl de alcade ginds tusschen twee revolutionairen zat, zond hij twee vrouwen van lichte zeden, maar in het wit gekleed, de heuvel op om den vidriero in zijn meditaties te storen en in een moeilijk parket te brengen. Met eenige aanhangers verschool hij zich in een boom, terwijl zij de heuvel opgingen. De een hield de handen voor zijn oogen, de andere vouwde de sjaal uiteen waarin zij was gehuld. Toen mocht hij zien, maar hij schoof een eind verder op en verdiepte zich weer in zijn gepeins. Besluiteloos zagen de temptaties op. Tarabana wenkte uit de boom: doorgaan, doorgaan. Maar hoe? Zij werden handtastelijk, El vidriero nam de vlucht naar de andere kant van de heuvel. De vidriero wees naar de verte, de vrouwen slaakten kreten en wenkten. Allen heten zich zakken en renden naar boven. Halverwege hoorden zij al: „De soldaten komen." En toen zij boven waren zagen zij over een breed front traag een groote troepenmacht optrekken. Over een paar uur zou Guada- lajara zijn bezet en verzet zou wel niet worden gepleegd. Men bad de tijd voorbij laten gaan! Een blinde woede tegen den vidriero, die dit door zijn talmen op zijn geweten had, dreef bijna Tarabana er toe hem de heuvel af te werpen. Maar hij bedwong zich, nu had men hem noodig als gijzelaar en zondebok. Toen El vidriero hem echter verklaarde dat hij ook nu op de heuvel wilde blijven, gelastte hij zijn volgelingen hem aan te pakken, op te nemen en weg te dragen. En zij gehoorzaamden. De persoon van El vidriero was niet langer onaantastbaar, verder was hij de enganador tot het einde. Er hoefde geen parool te worden uitgegeven, alles stroomde vanzelf naar Sombrerete, het eerste dorp dat opstandig geworden was en dat onneembaar tusschen moerassen lag, alleen bereikbaar voor wie de smalle paden kenden. Het werd overvol, er kwam gebrek aan alles. Maar een paar dagen daarop werd het bekend, dat niemand in de stad werd terechtgesteld, dat alles zijn gewone gang weer ging en kort daarop kwam er bericht, dat ook zij die binnen een week terug waren gekomen niet zouden worden vervolgd. Uitgezonderd van de amnestie werden alleen Escuatla, Tarabana, El vidriero en een twintigtal anderen. En zeer tegen de verwachting van de leiders in liep Sombrerete leeg. Er bleven enkele honderden over. Toch verbeterde dit de toestand. Voorloopig zou geen honger worden geleden. Escuatla wilde van Sombrerete naar zijn landgoed trekken en zich daar verschansen, Tarabana nog in Sombrerete blijven en vandaar trachten de opstand weer uit te breiden, maar zij bekenden zich zeiven wel dat de zaak verloren was. Tarabana wilde dadelijk een proces in groote stijl tegen El vidriero op touw zetten, maar de anderen drongen aan te wachten of het liever nog heelemaal te laten rusten. El vidriero zelf echter verhaastte de zaak. Tarabana, Escuatla en Romero, in de nood weer meer bevriend, zaten zwijgend met elkaar te drinken, toen de nachtelijke stilte opeens verstoord werd door een ontzettend gehuil alsof een heel hospitaal bezig was dood te gaan. Ontzet en niet begrijpend stormden ze naar buiten en schoten in de richting van het gehuil. Er vielen kreten, ze gingen er op af. El vidriero had er met een tiental aanhangers vandoor willen gaan, maar even buiten het dorp hadden hun muildieren, geen lust heb- bend uit de warme stal de kille nacht in te gaan een balkend verzet aangeheven en hun pooten stokstijf in het slijk geplant. De gedweeste der dieren hadden den te gedweeën mensch verraden: El vidriero had Tarabana's geheime wensch vervuld en openlijk verraad gepleegd. X In Sombrerete, hoe afgelegen en arm het is, staat toch een kerk. Sedert jaren al wordt er geen dienst meer verricht, geen mis meer gelezen. Door de ligging tusschen de moerassen was het dorp zeer ongezond; de anopheles, in de omtrek verdwenen, had daar zijn laatste toevlucht, evenals nu de revolutionairen. De bevolking is doorgeziekt; met een reuzenmilt in de gezwollen maar leege buik, op magere stokken van beenen, met dikke knoesten van gewrichten, halen ze toch een vrij hooge leeftijd. De pastoors, altijd jonge, die erheen werden gestuurd, door de onvoldoende voeding op de seminaria nog zwak, stierven allen kort na aankomst, totdat ieder weigerde erheen te gaan. Een oude losbandige was er een tijd geweest, maar geen prooien voor zijn gading vindend, had hij zich doodgedronken. Al drie jaar stond de kerk in onbruik, men werd geboren en stierf, ook zonder sacramenten. Tarabana had een van de eerste dagen er toch eens willen preeken, maar spoedig van dit voornemen afgezien. Toen het roestige slot met moeite was geopend, viel de deur in elkaar en uilen en haviken vlogen naar buiten. Maar de vleermuizen bleven in het De opstand van Guadalajara — 10 altijd nog meer dan half donker. De vensters werden ingeslagen, maar de lucht van een driejarige laag vogeluitwerpselen op de vloer bleef er overheerschen; daar kon men met wierook niet tegen op. De kerk was misschien een goede guanogroeve geworden, maar was ongeschikt voor een dienst. De vleermuizen wapperden de kaarsen, die men hier werkelijk ook als verlichting noodig had, uit; de preekstoel, een ton op een paal waarnaast een ladder was gezet, bleek jonge broedsels te bevatten. De heiligenbeelden waren onkenbare klompen. En het groote zwarte kruis tegen de muur was leeg. De Christus hing nu denkelijk in een kapel aan de kant van de weg in zon en regen en wind of in een afgelegen hoeve. Misschien heeft dat leege zwarte kruis Tarabana op zijn noodlottig wreedaardig plan gebracht. En dan is hij niet heelemaal schuld, evenmin als Judas en Pilatus. Als er in Sombrerete een helder, zonnig kerkje had gestaan, wie weet, dan was het misschien anders geloopen. Eerst viel niemand hem bij, maar toen het er op aankwam hield ook niemand hem tegen. Na de nachtelijke vlucht was er onder de Indianen maar één roep: de verrader, de enganador. De hut waarin hij was opgesloten werd omringd en gesteenigd. Maar enkelen verwachtten nog, dat hij een wonder zou verrichten. Tarabana wilde een proces in groote stijl voor het volk, maar de anderen hielden het tegen. Zij waren zelf immers medeschuldig, al tijden geleden hadden ze den vidriero af moeten schaffen. En petit comité kon alles wel worden besproken. Toen bepleitte Tarabana dan de kruisiging. Dit had vele voordeelen. Ten eerste was men hem radicaal kwijt. Ten tweede gaf men de beweging een relief, dat altijd later nog wel eens te pas kon komen. Men kon dan op het gunstige moment met openbaringen voor den dag komen, door Tarabana bewerkt en door den enganador niet tegengesproken. Ten derde gaf het voor het oogenblik sensatie en stimulans. De hanengevechten waren afgeschaft, noodgedwongen, want de vechthanen waren ook opgegeten in de eerste dagen van overbevolking en hongersnood; het volk moest afleiding hebben; als men zoo bleef zitten was het in drie dagen gedaan. Ten vierde kon men, als men werd gevangen genomen, volhouden, dat men zelf den hoofdaanstichter al had geëxecuteerd. De opstand van Guadalajara — 10* Escuatla was er vierkant tegen, bestreed de motiveering, zei dat men den armen donder toch maar liever had moeten laten loopen, want dat men er nu toch eigenlijk leelijk mee in zijn maag zat. Maar de anderen waren er voor, alleen niet zoo vurig als Tarabana, en men moest hem toch kwijt en het volk wilde wraak. Tarabana wierp het venster open en riep — het was middag en de meesten hepen op het plein in de zon te wandelen —: „El enganador, a la muerte!" En als een massale echo schalde het: „El enganador, a la muerte!" Ja, het volk wilde het. Escuatla besteeg zijn paard en ging een rit doen in de omtrek. Hij kauwde op een sigaar en mompelde: hij heeft het zelf gewild, het is zijn eigen schuld. En tweemaal raakte zijn paard bijna in het moeras naast de weg. Tarabana ondertusschen liet alle tequilla uitdeelen die hij maar te pakken kon krijgen en, toen de bende genoeg was verhit, de deur van de hut openmaken. Meteen vloog El vidriero eruit: zij daarbinnen opeengestuwd waren blij wat ruimte te krijgen. Zij werden trouwens onmiddellijk daarop vrijgelaten en waren de ijverigste schreeuwers van El enganador, a la muerte. De kerk werd nog voller dan de gevangenishut was geweest. Alles wat kon drong binnen; er bleef nauwelijks genoeg ruimte voor het kruis over. Ook was het bijna donker in de kerk, zooveel stonden voor de ramen. El vidriero had eerst alles wezenloos laten begaan; toen de eerste spijker door zijn hand werd geslagen begon hij pas te schreeuwen, steeds weer op dezelfde toon: „Ik ben de Christus niet, ik ben de Christus niet!" Dit was hartverscheurend, de Indianen die hem hadden opgetild, lieten hem weer los, zoodat hij weer op de grond kwam. Alleen zijn eene hand bleef daarboven vastgespijkerd, zoodat hij op zijn teenen moest blijven staan. „Verlos mij, ik ben de Verlosser niet." Allen zagen naar Tarabana die vooraan stond met de grootste hamer in de hand. Het was doodstil in de kerk, op het kreunen na van den vidriero, het hijgen van de menigte, het fladderen van de vleermuizen boven hun hoofden. „Ja," zei Tarabana langgerekt, „dat had je dan wel eens eerder kunnen zeggen. Je hebt ons van alles beloofd, ons aan het lijntje gehouden en nu zijn wij allen verloren, vogelvrij." „Ik heb zelf niet gewild, ik heb niets beloofd, altijd gezegd dat het van de oude goden komen moest en jullie zelf." „Maar je hebt ook nooit tegengesproken. We zitten nu in de verdrukking. En dit is nog de eenige manier waarop je wat voor ons kunt zijn. Maar omdat je eigenlijk geen echte verlosser was, zullen we je ook maar voor de helft kruisigen. Misschien kom je er nog levend af." Een luid gejuich begroette deze oplossing. De preekstoelton werd van de paal genomen en omgekeerd onder het kruis neergezet. Daar kon hij met zijn eene voet op staan. De andere werd ook aangespijkerd. De andere hand werd nog vastgebonden. Eenigen, die het nog niet mooi genoeg vonden, spijkerden nog eenige vleermuizen aan de wand er om heen. De meesten bleven nog een tijdje toezien, maar langzamerhand liep de kerk leeg. Alleen Tarabana zat nog lang met enkele anderen in de eenige koorbank naar het kruis te staren, met een trek van voldoening op zijn anders altijd zoo wrevelig gelaat, alsof hij juist na lang zwoegen en worstelen eindelijk een meesterwerk had beëindigd. De vidriero verloor niet veel bloed, maar geraakte al spoedig bewusteloos. Toen was de aardigheid eraf. Zijn getrouwen vroegen wat er verder gebeuren moest. ,,Ik weet het nog niet. Het beste lijkt mij, dat we naar Texas of Virginia gaan en daar een nieuwe secte stichten. Daar schijnt altijd wel liefhebberij voor te zijn. En we weten nu tenminste hoe het niet moet." Met medeneming van de kas en eenige kostbare voorwerpen trokken Tarabana en de zijnen naar het Noorden. Toen Escuatla van zijn lange wandelrit terugkwam vond hij Sombrerete leeg en verlaten, bijna geheel ontvolkt. Hij had het wel verwacht. De kerk was nu lichter dan overdag, het maanlicht gleed naar binnen. Hij het El vidriero afnemen, wat niet moeilijk was, en hem tusschen twee paarden in op een draagbaar naar zijn landgoed vervoeren. Onderweg had hij meermalen lust hem maar te laten liggen; wat moest hij met hem beginnen, niets dan last kon hij met hem krijgen. Telkens nam hij hem toch maar weer mee. Na vier dagen — men moest langzaam gaan — kwam men aan. Zijn huis stond in een dicht woud van waspalmen, slank en grijs als Grieksche zuilen onder een dicht loof. Het was er doodstil, alleen de arauca's schreeuwden bij aankomst. Het personeel stond in de uniformen van de lijfwacht gekleed, in de smalle laan te wachten. Escuatla zoowel als de vidriero wisten, dat ze hier hun verder leven moesten slijten. Escuatla sprak niet meer tot hem, zeer weinig tot de anderen, veel in zichzelf. Hij kreeg werk in de suikermolen, dat kon hij doen met de eene ongedeerde hand. De andere was door de wonden en de ontstelling daarna tot een verminkte vuist gebald. Hij hoefde alleen maar de stengels riet tusschen twee rechtopstaande cylinders in te steken, die met ruwe tandraderen in elkaar draaiden, waarvan de een van boven om een as gedraaid wordt door een in de rondte loopend paard. Het sap werd in een bak eronder opgevangen, waaronder een vuur steeds brandde, en door een buis over een ketel, die steeds met koud water werd bijgevuld, waar de damp op condenseerde en neerdrupte in een kleinere bak. Een oude Indiaansche onderhield het vuur en vulde de ketel bij onder het rooken van dikke sigaren. Zoo was toch zijn wensch weer in vervulling, een werk te hebben dat geen werk was, waarbij hij vrij kon mijmeren. Maar na al het gebeurde in en om Guadalajara en in Sombrerete bleef hij liever gedachtenloos. Hij moest ook nog het paard in draf houden, maar 's middags viel hij meestal in slaap. Dan stond het paard stil en het sap stolde in de bak. Maar Escuatla vergaf hem. Jaren lang stonden nog paarden klaar voor Escuatla en liepen Indianen in havelooze uniformen met geweer rond, maar men liet hem ongemoeid, wat hem in het geheim teleurstelde. Wel kwamen nu en dan vreemdelingen den Verlosser, die de kruisiging had overleefd, bezoeken, die op zijn bankje bij de suikermolen zat, een deken om zich heen — hij had het altijd koud — een strooien hoed diep over het hoofd, zoodat zijn oogen nooit te zien waren. Dan gaf hij een pakje kruiden met de gezonde hand en zijn zegen met de gewonde en werd samen met de bezoekers soms gefotografeerd. Wachten de Indianen nog op een nieuwen, sterkeren verlosser? Bij elke nieuwe presidentskeuze roepen zij nog vivo en krijgen een maaltijd en een kruik chica, en dat is toch ook niet te versmaden. NIJGH & VAN DITMAR N.v. DRUKKERS ROTTERDAM