ANONIEM No. 8. Derde G.G.-Serie. ANONIEM UIT HET LEVEN VAN GEOFFREY GILL DETECTIVE DOOR IVANS A. W. BRUNA & ZOON'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. - UTRECHT INLEIDING door Mr. Willem Hendriks. Voordat ik een aanvang maak met het verhalen van de tragische gebeurtenissen uit het leven van Geoffrey Gill en anderen, die de stof tot dit boek zullen leveren, moet ik eerst een opmerking maken, die uitsluitend betrekking heeft op mijn gezin en mijzelf. Mijn lezers we ten, dat ik mij sinds vele jaren gemaakt heb tot den biograaf van mijn overleden vriend Geoffrey Gill — den beroemden Engelschen detective •— zij zullen mij, naar ik hoop, gelijk geven, wanneer ik zeg, dat ik nooit iets anders beoogd heb dan het volle licht te doen vallen op diens leven en werken. Daarom trof mij dubbel het verwijt, dat een trouw lezer van deze boeken onlangs zij het ook indirect — tot mij richtte. Deze vond namelijk, dat ik nu al dikwijls genoeg verteld had, dat mijn vrouw — Maud — de jongste dochter van den overleden Lord Stockton is, dat onze Mariska uit haar ge~ boorteland-Hongarije door ons meê naar Holland genomen werd, dat ik advocaat in Den Haag ben, enz. Men wist dit nu allemaal wel: het behoefde niet telkens weer herhaald te worden; en door die herhaling zou ik bewijzen, dat ik veel te graag over mijzelven en mijn familie sprak, zoodat ik gevaar liep mijn lezers daarmede te vervelen. INLEIDING Zoo iets te hooren is niet prettig maar — anderzijds — zou het al heel onredelijk zijn, daarover boos te worden, omdat •— juist dóór deze wat onaangename opmerking — het bewijs geleverd wordt, welk een trouw lezer ik bezit in hem, die haar maakte. Hij verbeeldt zich namelijk, dat andere menschen even trouwe lezers zijn als hijzelf en vergeet daarbij, dat elk boek <— behalve door hen, die mijn andere verhalen kennen — telkens weer ter hand genomen wordt door nieuwe lezers, die mijn vroegere boeken niet gelezen hebben.Voor deze is het — tot recht begrip van het verhaal — gewenscht, dat zij althans iets weten van mijn familie-omstandigheden, mijn beroep en dergelijke dingen meer. Het is altijd mijn streven geweest zóódanig te schrijven, dat elk boek op zichzelf leesbaar en begrijpelijk is. Maar dan is het ook noodig, dat ik die kleine bizonderheden omtrent mijn eigen omgeving en mijn eigen leven telkens in 't kort herhaal. Voor lezers, die mijn vorige boeken kennen, verval ik daardoor in een herhaling. Maar voor anderen, die voor de eerste maal een boek van mij ter hand nemen, geef ik daarmede niet meer dan een voor hen noodige explicatie. Men late mij de illusie, dat mijn kring van lezers zich langzaam uitbreidt Nadat ik aldus getracht heb, mij te verdedigen tegen een verwijt, dat mij -— ik zeide het reeds —, niettegenstaande het mij onverdiend voorkomt, toch getroffen heeft, wil ik nog enkele opmerkingen INLEIDING maken omtrent de gebeurtenissen, waarvan het verhaal hierbij aan mijn lezers wordt aangeboden. In de eerste plaats wil ik dan zeggen, dat deze gebeurtenissen — uit een psychologisch oogpunt gezien — zeker zeer merkwaardig zijn, en dat zij jongere menschen, die door aanvankelijk succes in het leven tot overmoed en misbruik van macht geneigd zijn, een waarschuwing vormen, die niet in den wind geslagen moet worden. Toen ik aan mijn vrouw mijn voornemen te kennen gaf, dit betrekkelijk weinig ingewikkeld „experiment" van mijn vriend op te nemen in de Serie van zijn ondervindingen, die ik het als mijn taak beschouw wereldkundig te maken, juichte zij dit voornemen toe, juist omdat zij meende, dat ik daardoor medewerken kon aan het bestrijden van willekeur en van smaad, die onverdiend gedragen wordt. ,,Ik vrees, dat het boek in die richting niet veel zal uitrichten" — zeide ik. „Zij, die anderen onderdrukken" — ik gebruikte dit pathetische woord met opzet — „zullen zichzelven maar zelden herkennen, wanneer hun beeld hun wordt voorgehouden, omdat zij in wat anderen in hen veroordeelen, loffelijke energie zien. Hoedt U voor den mensch, die er luidkeels prat op gaat, tegenover zijn medemenschen zoo energiek op te treden." „Daaraan zou je kunnen toevoegen: hoedt U voor den mensch, die dergelijke energiekelingen, zonder de noodige controle, op zijn ondergschikten loslaat" — antwoordde mijn vrouw. Ik knikte. „En toch lijkt het mij een hopeloos beginnen, EEN WESPENSTEEK zagen, hadden wij daarvan bijna berouw. Wij gingen dan ook onmiddellijk naar beneden, waar wij op het aan den Rijn gelegen terras het ontbijt gebruikten (daarbij de noodige lofzangen zingende op de versche Duitsche broodjes) in den warmen zonneschijn. Wij hadden den vorigen dag Den Haag bij wind en regen verlaten en nu zaten wij hier in een bijna zomersche temperatuur Het kost soms wel eens moeite voor ons, Hollanders, den dierbaren geboorte-grond te blijven liefhebben: hij schenkt ons, vooral in het voorjaar, zoo weinig wederliefde! Zooals ik zeide, was het wat laat geworden. Bij onze aankomst had de hotel-houder ons verzekerd, dat er nog slechts enkele gasten waren, en waarschijnlijk hadden deze enkele reeds lang ontbeten. Wij hadden althans op het terras het rijk alleen. „Nu, aan rust zal het je hier niet ontbreken" — zeide Maud. „Ik maak je mijn compliment over de keuze, die je gedaan hebt uit al die kleine plaatsjes aan den Rijn. Het is hier de geschikte plaats om te vegeteeren." „Mogelijk!" — zeide ik. „Maar het vegeteeren lokt mij niet aan. Wij gaan nu onze eerste wandeling maken en dat dit niet onze laatste zijn zal, weet jij even goed als ik." „Je moet het mij niet kwalijk nemen, Willy!" — antwoordde zij, „wanneer ik nu en dan het verblijf op dit terras boven het wandelen prefereer. Het is hier een ideaal plaatsje om eens goed te luieren. Als G.G. weer eens behoefte aan luieren heeft, moet je hem bepaald hierheen dirigeeren!" EEN WESPENSTEEK „Je weet, dat ik vermoeidheid van hoofd er altijd het best met de beenen weer uitloop" — zei ik. „Ja!" — zeide zij met een groote verachting in haar stem. „Je kunt niet eens luieren!" En wij lachten alle twee. Op dit oogenblik verschenen er twee menschen op het terras, die onze aandacht in hooge mate tot zich trokken. De een was een man van — naar ik schat 'n jaar of vijftig. Hij zag er vermoeid en afgetobd uit en liep 'n beetje moeilijk. Waarschijnlijk was hij ziek geweest, want de vrouw, die mèt hem was, droeg een verpleegsterscostuum. Toen zij langs ons tafeltje kwamen, wisselden zij een paar woorden met elkander over het prachtige weêr. Of liever: de verpleegzuster zeide iets daarvan en hij antwoordde met een soort van toestemmend gebrom. „Hollanders!" — fluisterde Maud mij toe: en: „'n vreemd paar" —- liet ik daarop volgen. Onmiddellijk daarop kwam de hotel-houder ons zijn morgengroet brengen. De oude man en zijn geleidster hadden toen plaats genomen in 'n soort van tuinhuisje, met wijnranken begroeid, dat zich aan het einde van het terras bevond. „Is die Hollandsche heer met zijn verpleegster onze medegast?" — vroeg ik . „Gelukkig niet!" — antwoordde Herr Rupprecht (aldus heette de man). ,,Ik zou hem niet graag altijd in mijn hotel hebben. Hij heeft een kleine woning, boven in de bergen, maar komt dikwijls in de morgenuren hierheen." EEN WESPENSTEEK „En waarom zoudt U hem niet graag als gast in Uw hotel hebben?" De man werd 'n beetje verlegen. Hij gevoelde waarschijnlijk, dat hij zijn mond voorbij gepraat had, te meer omdat ook wij Hollanders waren. „Hij is eenigszins vreemd " — antwoordde hij. En, ziende dat het hem niet aangenaam was op dit onderwerp nader in te gaan, deed ik daartoe ook geen verdere pogingen. Wèl vroeg ik, of hij mij zeggen kon, hoe deze onze landgenoot heette. „Wel zeker, meneer! Iedereen kent hem hier in de buurt. Hij heet De Blok en moet vroeger een hooge positie in Uw land bekleed hebben. Dat vertelt men elkander hier ten minste." Toen de hotel-houder ons verlaten had en ik mijn gedachten gaan liet over het weinige, dat hij ons verteld had, kwam ik tot de ontdekking, dat ik dezen heer De Blok vroeger eenige malen ontmoet moest hebben. Dat ik eerst langzamerhand tot deze ontdekking kwam, was toe te schrijven aan de omstandigheid, dat zijn uiterlijk niet in overeenstemming was met den leeftijd, dien hij (zoo hij inderdaad de door mij bedoelde De Blok was) bereikt moest hebben. Hij kon dan niet ouder dan veertig jaar zijn en hij zag eruit als een vijftiger. Ook het gebrekkige, dat hij in zijn gang en bewegingen toonde, was in het geheel niet in overeenstemming met den indruk, dien ik toenmaals van hem gekregen had, namelijk dien van een energiek en doortastend man. Hij zat op dit oogenblik zoodanig, dat ik zijn ZUSTER AMMENS het geval geweest was. Maar de bijvoeging: „tot op zekere hoogte" prikkelde mijn nieuwsgierigheid. „Hoever ging zij dan in haar mededeelzaamheid?" — vroeg ik. „Die hield op, zoodra het gesprek dreigde te komen op de reden, waarom die meneer De Blok zoo afgezonderd, ja bijna buiten de gemeenschap van de menschen leeft." „Maar is het niet vreemd, dat iemand, die dat — waarom dan ook — noodig vindt, 's ochtends 'n lange wandeling maakt en in 'n hotel aan den Rijn 'n kop koffie gaat drinken. Als er èrgens kans bestaat menschen te ontmoeten, dan zeker toch daar!" „Ik heb tegenover haar diezelfde opmerking gemaakt, Willy! En zij antwoordde daarop, dat hij wat later in het seizoen die wandelingen zeker staken zou. Misschien zou de omstandigheid, dat hij nu landgenooten ontmoet had, daartoe reeds voldoende zijn." „Maar wat heeft die verpleegster je nu eigenlijk verteld?" -— vroeg ik. „Dat zij, mèt haar patiënt, in een bovenhuis woont op 'n uur afstand van Linz en dat zij heel wat met hem te stellen heeft, omdat hij soms zoo ongedurig en angstig is. Wij zouden al wel gemerkt hebben, dat hij zich tegenover vreemden dikwijls onhandelbaar toont. Zijn eenzaam leven daarboven in de bergen heeft hij vrijwillig gekozen. Hij is niet getrouwd, wat in dit geval maar gelukkig is ook. „Ik kan niet zeggen, dat zuster Ammens héél ver in haar mededeelingen gegaan is." „Daartoe bestond ook geen reden, Willy! Al vin- ZUSTER AMMENS den wij het geval interessant, wij hebben er eigenlijk niet meê te maken. Ik vond haar mededeelingen interessant, maar verder vragen zou onbescheiden geweest zijn. Ik moet de juistheid van deze opmerking erkennen. Mijn inquisitieve geest brengt er mij dikwijls toe, van mijn medemenschen meer vertrouwen te verwachten dan waarop ik recht heb. Het leek ons het best, onzerzijds geen poging meer te doen om dit eigenaardige paar menschen wederom te spreken te krijgen. „Vooral voor jou is dat beter, Willy! -—■ zei Maud lachend. „Want anders zou je rust noch duur hebben, vóórdat je meer van hen wist, en je bent immers hierheen gekomen juist om rust te vinden ?" Ik knikte, want zij had volkomen gelijk. En toch voelde ik, dat er nu iets aan mijn geluk ontbrak. Toen wij, na een schandelijk luien ochtend, naar boven gingen om ons vóór het eten wat op te knappen, vernamen wij van den „Ober , dien wij in de gang aantroffen, dat De Blok en zijn verpleegster het hotel reeds lang verlaten hadden. Ook zij hadden er blijkbaar niets voor gevoeld, ons terug te zien, hetgeen onder de bestaande omstandigheden niet te verwonderen was. * * * Dien middag maakten wij onze eerste wandeling. Wij volgden het zeer nauwe dal van een kleinen bergstroom, die hier naar omlaag komt en, door Linz stroomende, daar in den Rijn valt. In zijn ZUSTER AMMENS beneden-loop vormt deze beek —- meer is zij eigenlijk niet — hier en daar kleine, stilstaande bassins van helder water en door lage struiken en varens schilderachtig omgeven. Meer naar boven heeft zij echter het karakter van een werkelijken bergstroom, die bruisend door een steenen bed omlaag stort. Er zijn hier ook een paar houten bruggen, zoodat het voetpad nu eens op den eenen, dan weer op den anderen oever gelegen is. Alles is in miniatuur gehouden en maakt den indruk, alsof het behoort tot een kunstmatig aangelegd park. Hier en daar stonden groepen kleine dennenboomen, maar het eigenlijke bosch, dat wij weldra betraden, bestond uit loofboomen van bescheiden afmetingen en waaraan het eerste lentegroen prijkte. Op zij van het pad stond hier en daar een houten bank Wanneer men het hoogste punt van dit smalle, maar vrij langgerekte en steil-oploopende dal bereikt heeft, komt men op een groot plateau. Hoewel men dat, van beneden af, maar zelden opmerken kan, heeft een zeer groot deel van het Rijndal het karakter van een breede inzinking in een uitgestrekte hoogvlakte, hetgeen op de plaats, waar wij ons thans bevonden, zeer duidelijk uitkwam. De weg liep in een groote bocht naar rechts en hier opende zich het uitzicht op de bergen van de Eifel, vèr aan de overzijde van het Rijndal. Er stonden hier een paar boerenhuizen, op eenigen afstand van elkander. Op hetzelfde oogenblik viel het mijn vrouw en mij in, dat een van deze huizen wel eens de woning ZUSTER AMMENS van De Blok zijn kon. Wij zagen echter niets, noch van hèm noch van zuster Ammens. Op een bank, met het uitzicht op het Rijndal, rustten wij eenigen tijd uit en keerden daarop terug langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren. Toen wij het smalle pad langs den bergstroom naar beneden toe volgden, stonden wij op een van de kleine bruggen, waarvan hierboven sprake was, plotseling tegenover onze nieuwe kennissen van dien morgen. Trots al zijn kwalen, scheen de heer De Blok toch een groot wandelaar te zijn! Ons was deze ontmoeting, zooals de lezer begrijpen zal, niet bizonder aangenaam en, naar alle waarschijnlijkheid, zou de „tegenpartij" daarover ook niet verheugd zijn! Het was dan ook een niet geringe verrassing voor ons, toen de heer De Blok ons niet alleen beleefd groette, maar ons liever gezegd mij — zelfs aansprak. „Ik hoop, dat U het mij niet kwalijk genomen hebt, dat ik U vanochtend niet herkend heb" — zeide hij, nog 'n beetje moeilijk sprekend tengevolge van den wespensteek, dien hij in den mond gekregen had. „Uw naam had ik ook maar half verstaan. Maar, later over onze ontmoeting nadenkende, ben ik tot het besluit gekomen, dat U •—1 Mr. Hendriks, advocaat uit Den Haag — dezelfde Mr. Hendriks zijn moet, met wien ik daar eenige jaren geleden wel in aanraking geweest ben." Ik vond het niet noodig, mij te wreken, in verband met de onhebbelijkheden, waarvan deze man zich tegenover ons had schuldig gemaakt en waar- ZUSTER AMMENS En daarop nam hij plotseling een eenigszins overhaast afscheid. Ik had hem nog willen vragen, of hij inderdaad woonde in een van de boerenhuizen, die wij gezien hadden. Maar hij was, mèt zuster Ammens, dóórgeloopen, voordat ik de gelegenheid gehad had de vraag te stellen. Mijn vrouw en ik keken elkander eenigszins verbaasd aan. „Hoe kwam hij zoo plotseling op G.G.?" — vroeg zij. „Wie zal dat zeggen?" — vroeg ik van mijn kant. „Heelemaal normaal is de man waarschijnlijk niet. Het is dus ook niet gemakkelijk, zijn gedachtengang te volgen." Wij gingen eenigen tijd zwijgend langs het steildalende pad. „Willy!" — zeide mijn vrouw toen opeens. „Zal ik mij eens aan een voorstelling wagen? Die meneer De Blok wordt stellig een klant voor je vriend!" „Bedoel je, dat hij G.G.'s hulp zal noodig hebben?" Zij knikte. „Ik heb geen verstand van menschen, die geestesziek zijn" •—■ antwoordde zij, na wederom korten tijd gezwegen te hebben. „En daarom zal mijn oordeel in dit geval ook wel niet veel waard zijn. Maar dit wil ik je wel zeggen, dat ik dien man, trots alles, niet voor geestesziek houd. Veeleer lijkt het mij, dat hij onder een druk leeft, die hem angstig maakt. Met onbekenden vermijdt hij elke aanraking. Hij is bang, Willy! Maar waarvoor ?" EEN ONTMOETING IN DEN VOORNACHT tenissen iemand soms meer in beslag kunnen nemen dan andere gebeurtenissen, die van veel grooter beteekenis schijnen, en dat dit bijna altijd erop wijst, dat zoo'n schijnbaar onbelangrijke gebeurtenis in de toekomst van veel grooter draagwijdte zal blijken dan men heeft kunnen vermoeden. Mij en ook mijn vrouw is iets dergelijks dikwijls overkomen. Noem het instinct, noem het voorgevoel: wij weten zelf niet, hoe wij 't noemen moeten. Maar voor het feit, dat zulk een schijnbaar ongemotiveerde indruk, achteraf beschouwd, wel degelijk vaak gemotiveerd is gebleken, kunnen wij niet blind zijn Wij waren in het hotel terug ongeveer op den tijd, waarop de rechtgeaarde Duitscher, in den laten namiddag, zijn „Kaffee mit Kuchen" tot zich neemt. Ons aanpassende aan de gewoonte des lands (een hoofdvereischte om in het buitenland aangenaam te reizen!) deden wij dat eveneens. Maar, zelfs onder de streelingen van mijn gehemelte, bleef mij het gezicht van De Blok voor oogen zweven. HOOFDSTUK III. Een ontmoeting in den vóórnacht. Er gingen twee dagen voorbij, zonder dat wij door eenig bizonder voorval in onze idyllische rust gestoord werden. Beide dagen verschenen — in de morgenuren -— de heer De Blok en zijn verpleegster op het terras van ons hotel. Onze landgenoot EEN ONTMOETING IN DEN VOORNACHT verstond het iemand telkens opnieuw te verbazen. Na het laatste gesprek, dat wij met hem op den terugweg van onze wandeling gevoerd hadden, lag het voor de hand, dat hij ons zou hebben aangesproken om zich niet opnieuw aan een onbeleefdheid schuldig te maken. Daaraan scheen hij echter niet te denken. Beide keeren groette hij ons vluchtig, bij het passeeren van ons tafeltje en nam dan zoo spoedig mogelijk met zuster Ammens in het reeds beschreven tuinhuisje plaats. Zuster Ammens groette ons eveneens uit de verte, en deed geen poging om opnieuw met ons in aanraking te komen. Toch merkte ik op (want het was duidelijk, dat ik onwillekeurig zou zijn blijven letten op 't gedrag van den zonderlingen man, ook al zou mijn inquisitieve geest mij daartoe niet als vanzelf gedreven hebben), dat er in de wijze, waarop de heer De Blok zich gedroeg iets vreemds lag, afgescheiden van het onbeleefde, waardoor het zich kenmerkte. Of hij verwacht had, dat wij opnieuw aanraking met hem zouden zoeken, was moeilijk uit te maken. Mijnerzijds voelde ik daartoe weinig geneigdheid, al zou 's mans vreemd gedrag daartoe, in gewone omstandigheden, misschien uitgelokt hebben, omdat ik er nu eenmaal van houd, wat vreemd is nader te onderzoeken. Maar de onbeleefdheid, waaraan hij zich schuldig maakte, was niet alleen tegen mij, maar ook tegen mijn vrouw gericht; en daarom was het bij voorbaat uitgesloten, dat er pogingen tot nieuwe toenadering van mijn kant uitgaan zouden. Het vreemde nu, waarover ik zooeven sprak, was EEN ONTMOETING IN DEN VOORNACHT neer ik nu en dan stil stond, was het eenige geluid, dat tot mij dóórdrong, het zachte ruischen van de kleine beek, die door het dal omlaag, naar Den Rijn, stroomde. Een wandeling door de bosschen bij het licht van de maan heeft voor mij altiid een groote bekoring gehad, hetgeen waarschijnlijk veroorzaakt wordt door het mystieke van de omgeving en de eigenaardiqe effecten, die de zilverwitte stralen, door het bladerdak vallende, telkens te voorschijn roepen. Zelfs een bij dag tamelijk alledaagsche omqeving krijgt bij deze verlichting iets, dat beslag legt op de verbeelding. De eene mensch wordt dsardoor soms gedrukt en angstig, terwijl rust en een soort van gewijde stemming over den anderen komen. Ik heb mij altijd tot die laatste categorie mogen rekenen. En toch. op dezen avond, was rust bij mij vèr te zoeken. Zooals wel meer, wanneer ik, mèt mijn vriend G.G. of ook wel alleen, aan den aanvanq van een belangrijk experiment stond, scheen er in de lucht iets te liggen, dat de belanarijkheid daarvan aankondiqde en dat mij, eenerzijds, ongednriq maakte, maar anderzijds xm'in zintuiqen prikkelde tot onqewone scherpte. Elk geluid — het fladderen van een voqel, het ritselen in de struiken van een wèqschietend haqedisje, het knappen van een stukje steenqruis onder den druk van miin voet — drong met zeldzame duidelijkheid tot mii door; en zelfs schrikte ik een enkele maal van het fluiten van een stoomboot op den Rijn, die toch reeds een grooten afstand achter mij lag. EEN ONTMOETING IN DEN VOORNACHT Toen ik de onderste brug bereikte stak ik over naar de andere zijde. Ik herinnerde mij namelijk, dat hier aan den rand van het pad een bank stond, waarop ik mij thans neerzette om te wachten op de komst van den heer De Blok. Ik had, vóórdat ik zitten ging, scherp geluisterd. Maar behalve het ruischen van het water en de onbestemde geluiden, die uit het bosch tot mij kwamen, was er niets te hooren. Ik was, zonder twijfel de eerste op ons rendez-vous! Het was licht genoeg, dat ik De Blok straks goed zou kunnen zien, wanneer hij, boven mij, het pad zou afdalen en, over de tweede brug, zou oversteken naar den linkeroever van de beek, waarop ik mij thans bevond. Ook zou ik hem stellig hooren aankomen. Ik keek op mijn horloge, want het was zóó licht, dat ik de wijzerplaat gemakkelijk onderscheiden kon. Tien minuten vóór negen uur! Ik had dus nog geen reden om mij te beklagen en kwam eerst nu tot de ontdekking, dat ik, hierheen gaande, er een flinken pas op gelegd moest hebben, niettegenstaande den indruk, dien het mystieke van mijn omqeving op mij gemaakt had. Ik zette mij nu tot geduldig (?) wachten en hield de tweede brug scherp in het oog, waarop elk oogenblik de gestalte van den man, dien ik hier ontmoeten zou, verschijnen kon. Opeens hoorde ik achter mij een licht gedruisch. En nog vóórdat ik mij had kunnen omdraaien werd er een hand op mijn schouder gelegd. Ik draaide ■ BEDREIGINGEN mij nu niet alleen om, maar sprong tevens op, want ik moet bekennen, dat ik niet weinig ontsteld was. Achter mij stond De Blok. Voor zooverre ik zien kon, stond zijn gezicht zeer ernstig. Het scheen niet in zijn bedoeling gelegen te hebben, mij te verschrikken. Eerst toen hij mijn gezicht zag, scheen hij te begrijpen, dat dit het geval geweest was. ,,Ik vraag U om vergeving, als ik U heb doen schrikken" — zeide hij. „Van hieruit voert een smal zijpad steil naar boven op het plateau, zonder de beek meer over te steken. Dat is de kortste weg en dien heb ik gevolgd." HOOFDSTUK IV. Bedreigingen. Dat De Blok mij had kunnen naderen, zonder dat ik daarvan iets gehoord had, was voornamelijk toe te schrijven aan de omstandigheid, dat hij schoenen met rubberzolen droeg. „Wij kunnen op deze bank wel plaats nemen" — zeide hij. ,,Op dezen tijd van den avond komt hier zelden iemand, maar, als er iemand komen mocht, kan hij ons niet ongemerkt naderen." ,,En Uzelf dan? Ik heb van Uw nadering niets gemerkt!" Hij antwoordde niet, maar lachte even. Toen vestigde hij, nadat hij plaats genomen had, mijn aandacht op de zolen van zijn schoenen BEDREIGINGEN Korten tijd zaten wij zwijgend naast elkander. Ik had zelfs een oogenblik den indruk, dat hij er spijt van had, onze onmoeting uitgelokt te hebben. Het was nu echter te laat om weer van plan te veranderen, en hij kwam ten slotte toch met de spraak voor den dag, maar niet voordat ik hem daartoe had aangemoedigd, door hem te vragen, of hij nog veel last van zijn mond had. „Veel minder dan ik gevreesd had" — zeide hij. En daarop viel hij plotseling met de deur in huis. „Ik ben U dankbaar voor Uw komst, meneer Hendriks" — vervolgde hij, „en dat des te meer, omdat mijn optreden op U wel een zonderlingen indruk gemaakt moet hebben. Wanneer ik U wat nauwkeuriger omtrent mijn omstandigheden zal hebben ingelicht, zult U dat optreden met meer toegevendheid beoordeelen. Ik begreep, dat nu het oogenblik naderde, waarop de man mij in zijn vertrouwen nemen zou. Wanneer ik dit niet wenschte, was het nu de tijd, mij in dien zin uit te spreken. Maar ik deed dit niet. Dat was misschien niet verstandig, maar ik had vertrouwelijke mededeelingen kunnen verwachten en het zou dwaas geweest zijn, nu het zoover was, mij terug te trekken. „Wenscht U mij te raadplegen in mijn kwaliteit van advocaat?" — vroeg ik. „Ik wensch U te raadplegen in Uw kwaliteit van criminalist" — antwoordde hij. „Maar U niet alleen! Misschien is het geval ernstig genoeg om de hulp van Uw vriend, den Engelschen detective, in te roepen." BEDREIGINGEN Hulde aan Maud! Hier werd haar voorstelling bewaarheid, reeds zoo kort, nadat zij die uitgesproken had! ,,U weet waarschijnlijk, dat mijn vriend Geoffrey Gill er niet zoo gemakkelijk toe te brengen is, zijn hulp te verleenen in zaken, die hem weinig belangrijk voorkomen." Deze woorden maakten De Blok plotseling boos. „Wie zegt U. dat mijn zaak niet belangrijk isl" — riep hij uit. En toen, zich meer en meer opwindende, vervolgde hij: „Is het soms niet belangrijk, dat iemand door anderen tot krankzinnigwordens toe geplaagd en bedreigd wordt, zonder dat men weet, door wien en waarom ? Moet ik mijn verstand verliezen door de voortdurende spanning, waarin ik leef ? Dat is voor Uw vriend vermoedelijk van niet veel belang, nietwaar...? Maar voor mij is het een kwestie van dood en leven!" „Als dat zoo is, zal Geoffrey Gill " „Zich misschien verwaardigen een oedachte aan mijn belanaen te wijden" — viel De Blok mij in de reden. „Wat bliift er over van de menschlievendheid van Uw vriend, waarover U zoo vaak met pathos hebt uitgewijd, wanneer hij zijn werk alleen maar beschouwt uit het oogpunt van wat hij interessant vindt, en daardoor zijn hulp weiqert aan menschen, die op het punt zijn, ten onder te aaan ?" ,.ïk oreloof niet, dat hij dat ooit aedaan heeft" —■ zeir'o ik. „Maar er zijn veel menschen, die zich verbeelden, dat zij ten onder gaan, terwijl daarvan geen sprake is." BEDREIGINGEN „Tot die menschen behoor ik niet!" — zeide De Blok, die, na de boven beschreven plotselinge en heftige uitbarsting, weer wat gekalmeerd was. ,,Ik hoop U daarvan te overtuigen." Het bleef even stil en toen vervolgde hij: ,,U weet, dat ik in Den Haag een eervolle betrekking bekleedde. Ik had mijn vrienden onder de invloedrijkste kringen en was bizonder bevriend met een lid van ons ministerie. Ik deed mijn plicht, zonder aanzien des persoons, zooals ik meende, dat ik dien doen moest. Vooral wanneer men nog jong is, zooals ik, staat men dan bloot aan de aanvallen en onheuschheden, die aan andere, minder goed geslaagden door jaloerschheid worden ingegeven. Maar ik heb mij daarvan nooit iets aangetrokken." Ik knikte. ,,Vele menschen verkeeren in een dergelijken toestand" — zeide ik. „En dat wel niet uitsluitend in de ambtenaarswereld of in den handel en de industrie, maar ook -— en misschien wel vooral — in de wereld van de kunst. Dat is niets bizonders, meneer De Blok!" „Ik beweer dat ook niet, meneer Hendriks! Ik ben op dit onderwerp gekomen, omdat ik in het licht wilde stellen, dat ik een algemeen geacht persoon was, op wiens oordeel men prijs stelde." Hij had dit gezegd op een wijze, waaruit ijdelheid en zelfs hoogmoed sprak. En hij zweeg nu even, als om mij gelegenheid te geven, de belangrijkheid van zijn persoon tot in het diepst van mijn gemoed te realiseeren. „Ik zal U nu mededeelen" — vervolgde hij, „welke omstandigheden mij ertoe gebracht hebben, BEDREIGINGEN geen nieuwe positie meer te zoeken en een mooie toekomst eraan te geven, om mij in de eenzaamheid terug te trekken." Hij zweeg opnieuw, als om aan wat nu komen zou, grooter gewicht bij te zetten. „Het is begonnen, toen ik nog in functie was" — zeide hij daarop. „Op zekeren dag vond ik aan het ontbijt (ik woonde toen op kamers in een van de beste Haagsche Pensions: U weet, dat ik ongetrouwd ben) een in drukletters aan mij gericht schrijven. Het waren slechts enkele woorden, maar ik heb ze nooit vergeten en ook nooit künnen vergeten, zooals U straks hooren zult. „ ,De Blok! Wij zijn steeds öm en bij U. Wij .houden li in het oog, totdat het tijdstip gekomen ,is, om toe te slaan. Maak Li geen illussies: gij ont,komt ons nooit.' " „Ik bewaarde dit briefje alleen, omdat ik het zoo zot vond, zoowel om de vage bedreiging als omdat het zelfs niet de minste aanduiding bevatte, van wien of van wie het afkomstig kon zijn." Het scheen alsof de man, die mij dit zonderlinge verhaal deed, zóózeer in de herinnering aan wat hij verhaalde, verdiept geraakt was, dat hij het verder spreken vergat Zijn stem had steeds zachter geklonken en zweeg nu geheel: de spreker zat strak vóór zich te kijken. Bij het licht van de maan scheen zijn gezicht doodsbleek. Het duurde zeker vijf minuten, voordat er weer beweging kwam in zijn roerlooze gestalte. Toen bracht hij de hand naar het hoofd en begon onmid- BEDREIGINGEN heid of angst, die men voor die bedreigingen voelen mocht. Dat is een leugen!" De laatste woorden had hij, met terzijde-stelling van alle voorzichtigheid, uitgeschreeuwd. En, dadelijk nadat hij dit gedaan had, scheen hijzelf daarvan te schrikken. Plotseling sprak hij zeer zacht, ,,U begrijpt mij, niet waar ?" — vroeg hij. ,,Die steeds terugkeerende bedreiging, het voortdurende bewustzijn, dat er een vijand op mij loerde, die mij naderen kon, zonder dat ik het wist, die zelfs mijn huis betreden kon (hoe, wist ik niet!), sloopte mijn zenuwen." Hij zweeg en haalde een paar maal diep adem. ,,Ik sprak daar in den verleden tijd" — vervolgde hij, zich wederom sterk opwindende. ,,Ik zei, dat er een vijand op mij loerde, maar ik drukte mij verkeerd uit: nog altijd loert hij op mij. Ik ben geen oogenblik veilig Misschien is hij hier, in onze onmiddellijke omgeving Ik voel het Hij is hier Laat mij niet alleen Ik smeek U, laat mij niet alleen " Hij was opgesprongen en keek naar alle kanten om zich heen, handen wringend En nu gebeurde er iets, dat mij deed ontstellen. Ik hoorde — op eenigen afstand achter ons — duidelijk een geluid, alsof zich daar iemand door het struikgewas drong; maar het verwijderde zich snel en was weldra niet meer te hooren. Had dit geluid de stilte, die öm ons heerschte, niet verbroken, ik zou stellig in de meening verkeerd hebben, dat ik tegenover iemand stond, die aan vervolgingswaanzin leed en, door wat hij onder- BEDREIGINGEN vonden had, niet toerekenbaar meer was. Zuster Ammens had trouwens iets dergelijks gezegd. Nu echter drong het plotseling tot mij door, dat er meer aan deze zaak verbonden was dan ik oorspronkelijk gedacht had. Zonder een oogenblik te aarzelen liep ik snel het steile pad op, dat van hier direct naar het plateau voerde en waarlangs De Blok naar onze plaats van samenkomst was afgedaald. De man volgde mij zoo hard zijn beenen hem dragen konden: hij scheen niets zoozeer te vreezen dan alleen te blijven. Na eenige minuten bleven wij staan; rondom ons heerschte een doodsche stilte. Er was weinig wind, zoodat ook 't ruischen van de boomen nauwelijks te hooren was. Maar nergens liet zich meer het eigenaardige geluid hooren, dat veroorzaakt wordt, wanneer er een levend wezen snel door de struiken dringt. „Het kan een opgeschrikte ree geweest zijn" — zeide ik tot De Blok, die nu naast mij stond, hijgend van de inspanning, die het snelle stijgen hem veroorzaakt had. „Neen!" — zeide hij. „Het was mijn vervolger!" „Hoe weet U dat zoo zeker?" ■— vroeg ik. „Ik voel het!" Een argument was dit niet. En toch, ik was er zelf vast van overtuigd, dat het een mensch geweest was, die zich in onze buurt had opgehouden, misschien wel binnen gehoorsafstand. Maar ik had voor die overtuiging evenmin een grond kunnen aangeven Begon de sfeer van geheimzinnigheid en angst, die deze man als 't ware mèt zich BEDREIGINGEN bracht, ook reeds op mij in te werken ? „Het moet een ree of 'n ander beest geweest zijn" — zeide ik, met deze woorden dwars tegen mijn overtuiging ingaande, maar met de bedoeling, mijn metgezel tot bedaren te brengen. „Laten wij naar onze bank terugkeeren. Wij zijn toch geen kinderen, die op de vlucht gaan, als het in de struiken ritselt?" „U hebt gemakkelijk praten!" — zeide hij. „Niemand heeft het op U voorzien." „Vermoedelijk zult U mij toch nog het een en ander te zeggen hebben" -— hernam ik. „Waar wilt U dat doen?" „Boven, op het plateau" — antwoordde De Blok. „Het was beter geweest, dat ik U verzocht had daarheen te komen maar ik vreesde, dat het vooruitzicht op zoo'n lange v/andeling U terug zou houden. Daarboven kan men in een maannacht als deze vèr om zich heen zien, en wat zooeven gebeurd is, zou daar onmogelijk geweest zijn." Wij wandelden — maar nu zonder ons te haasten -— het pad op. Mijn metgezel scheen thans veel kalmer te zijn, maar, toen ik het afgebroken gesprek wilde opvatten, legde hij mij met een heftig gebaar het stilzwijgen op. „Niet verder praten, zoolang wij niet boven zijn" — zeide hij zacht. „Hier kunnen wij beluisterd worden." Hij wierp schuwe blikken in de bosschen aan weerszijde van het pad. En, hoewel ik niet begreep, hoe iemand zich tusschen de hier wijd-uitéénstaande, dunne stammen had kunnen verschuilen, laat EENZAME NACHTWANDELING 'geheel doordrongen van het bewustzijn, dat hij vervolgd werd, dat hij ook de meest onschuldige dingen in dien geest zou uitleggen. Het eenige tastbare, dat hij voor zijn vrees kon aanvoeren, waren de briefjes, waarover hij mij gesproken had. Maar op dit punt — schriftkunde en alles wat daarmeê samenhangt — bezat ik weinig ondervinding. In dit opzicht zou mijn vriend G.G. misschien goede diensten kunnen bewijzen. Nog twee dingen vroeg ik. In de eerste plaats, in hoeverre Zuster Ammens op de hoogte was van alles, wat hij mij thans verteld had. „Zij is volkomen op de hoogte" — antwoordde hij. „De zuster is een hoogstaande vrouw, wier tegenwoordigheid alléén reeds, mij kalmeert, wanneer ik eens bizonder onrustig of ongedurig ben. Ik kan haar niet dankbaar genoeg zijn, dat zij erin heeft toegestemd mij te verplegen." „U spreekt daar van .verplegen', maar U is toch niet ziek ?" „Niet in den gewonen zin van het woord" — zeide hij. „Maar de zenuwachtige spanning, waarin ik zoo lang verkeerd heb, is niet zonder gevolgen gebleven. Ik zou onmogelijk alleen kunnen wonen. Ik geloof, dat ik mijn verstand dan verliezen zou." „En weet zuster Ammens, dat wij elkander vanavond ontmoet hebben?" „Neen!" — antwoordde hij. „Ik heb dat voor haar geheim gehouden, omdat zij zich gekwetst voelen zou, wanneer ik, buiten haar om, stappen nam in de richting, waarin ik thans gaan wil. Het EENZAME NACHTWANDELING is beter, dat ook zij niets daarvan weet. Ik wil niet, dat iemand, wie ook, erachter zal komen, wien ik te hulp roep, om mij mijn rust terug te geven, door den geheimzinnigen briefschrijver op het spoor te komen en te betrappen." „Het staat natuurlijk geheel aan U, om Uw \ ertrouwen te schenken of te onthouden aan wien U wilt" — hernam ik. „tin, als ik U goed begrepen heb, zoudt U mijn vriend Geoffrey Gill gaarne in deze zaak raadplegen. Laat mij U eerlijk bekennen, dat ik die zelf niet aandurf. Ik heb mij nooit uitgegeven voor een detective en U hebt hierin de hulp van een bekwaam detective noodig. Ik ben bereid, hem over Uw geval te schrijven, maar kan er niet voor instaan, dat hij het ter hand zal nemen." „Dat begrijp ik, meneer Hendriks! Uw bereidwilligheid stel ik op hoogen prijs." „En dan is er nóg iets" — ging ik voort. „Mr. Gill heeft een zeer druk leven en is meestal overhoopt met werk. Het is dus waarschijnlijk, dat — ook al zou hij zich voor Uw zaak interesseeren — er eenige tijd verloopen zal, vóórdat hij daartoe den tijd kan vinden." „Ook dat begrijp ik" — antwoordde De Blok. En toen liet hij er, op eenigszins weifelenden toon op volgen: „Ik weet niet, of ik goed doe dat vooruit tegenover U te verklaren, maar ik bezit eenig vermogen en Mr. Gill kan dus rekenen op een behoorlijke renumeratie." Lezers van mijn vroegere boeken weten, dat juist de renumeratie van zijn diensten voor G.G. altijd een eenigszins delicaat punt was. Zoo een geval EENZAME NACHTWANDELING landschap laq in nog helderder glans dan zooeven aan mijn voeten. Ik volqde opnieuw den korteren weg, die van den rand van het plantsoen onmiddellijk naar de onderste bruq in het smalle dal voerde. Zóó hooq stond thans de maan, dat haar stralen, tusschen de zijwanden dóór onmiddellijk op het bruisende bergstroomnie vielen, en dat ook het daarlanqs voerende pad helder verlicht was, zonder dat de schaduw van het daaraan grenzende hout erop viel. Men zal zich herinneren, dat het voetpad over de onderste bruq en dan, aan de andere zijde steil naar beneden voerde. Nu had ik tot dusverre op miin wandelinq onwillekeurig loopen denken over het aerncht, dat wii achter ons in de struiken gehoord hadden. Het is een bewezen feit. dat zenuwachtiaheid aanstekelijk. is. Dit was zeker de ooraak er van, dat iets van De Blok's stemming op mii was overaeoaan. In de eenzaamheid van den nacht had ik mii, sedert ik van hem afscheid genomen had. niet op miin gemak oevoeld. Ik was zelfs, het pad naar de brnor afdalende, een paar maal bliiven staan, omdat - STILTE VOOR DEN STORM verdiept in zijn gedachten, dat hij als 't ware afgestorven was voor wat hem omringde. G.G. zat tegenover hem en staarde hem onafgebroken aan, waarvan De Blok niets scheen te bemerken. Maar de oogen van mijn vriend zagen wèl; zij zagen zelfs zeer scherp, zij bestudeerden den man met groote nauwkeurigheid. Het was, alsof deze een wonderlijk wezen was, waarvan hij zich alle bizonderheden nauwkeurig in het geheugen wilde prenten. — Later heeft hij mij gezegd, dat hij in deze oogenblikken bezig geweest was met een ernstige gelaatsstudie, omdat hij benieuwd was, hoe De Blok reageeren zou op wat nu onvermijdelijk volgen moest en hij — bij wijze van oefening — vooruit trachten wilde zich daarvan een denkbeeld te vormen. In deze oogenblikken, waarin ik in de grootste spanning verkeerde, kon hij rustig zijn aandacht concentreeren op een wetenschappelijk onderwerp. Immers voor hèm was de gelaatskunde een wetenschap, die hij voor de uitoefening van zijn beroep onmisbaar achtte. En ten slotte zat ik thans in den stoel en in het hoekje waar Fritz Heister zoo lang gezeten had. Maar ik had moeite, daar rustig te blijven zitten, want ik leefde in voortdurende spanning en de schijnbare rust, waarvan de twee mannen aan de tafel blijk gaven, irriteerde mij meer dan ik zeggen kan. Het was, alsof mijn eigen spanning daardoor voortdurend nog toenam, en ik was bepaald boos, omdat zij geen woord spraken en geen beweging maakten. Sommige van mijn lezers, die zelf wel eens in 'n zenuwachtige stemming verkeerende, STILTE VOOR DEN STORM de olympische kalmte van anderen hebben aanschouwd, zullen zich het eigenaardige gevoel kunnen verklaren, dat óver mij kwam en mij bijna tot verontwaardiging bracht. De stilte, die tusschen ons ontstaan was, was als 't ware öp ons gevallen, omdat wij elkandet niets meer te zeggen hadden. En het was nog te vroeg om zuster Ammens reeds te laten komen: wij moesten haar den tijd laten om voor F^itz en misschien ook voor den gewonde alles naar behooren in orde te maken. Het groote oogenblik, dat wij allen voelden aankomen, had ons de lust tot een banaal gesprek geheel benomen En toch maakte de heerschende stilte mij steeds ongeduriger. Eindelijk kon ik het niet langer uithouden. „In vredesnaam, Geoffrey! — zeide ik. ,,Z,eg eens wat! Hij keerde mij zijn gezicht toe en glimlachte. „Wordt je ongeduldig?" — vroeg hij, terwijl hij op zijn horloge keek. Daarop vervolgde hij, zonder mijn antwoord at te wachten: „Maar je hebt gelijk! Er is nu tijd genoeq verloopen, sedert zuster Ammens ons verlaten heeft. Waarschijnlijk zal zij nu gereed zijn, tenzij de Hauptmann nog bizondere zorg noodig heeft." , , „Wij hadden haar kunnen vragen, hierheen te komen, zoodra zij met haar taak gereed is" — zeide ik, nog steeds wat geprikkeld. „Waarom heb je haar eigenlijk gezegd, dat wij haar waarschuwen zouden?" STILTE VOOR DEN STORM „Omdat ik haar aan het werk wil zien" — antwoordde hij. „Waarom? " „Men moet zijn menschen leeren kennen." Hij zweeg even en vervolgde toen, zich tot De Blok wendende: „Mr. Hendriks en ik zullen nu zuster Ammens gaan waarschuwen. Wacht U hier even op ons: wij zijn dadelijk terug." De aangesprokene maakte een toestemmend gebaar. Toen wij in de gang stonden, zei ik zacht: „Durf je hem alleen laten, Geoffrey...?" „Wees maar niet bang, Willy! Dwaasheden zal hij, na ontvangst van dien laatsten anoniemen brief, niet uithalen." Hij had mij begrepen, zonder dat ik mijn bedoeling nader omschreven had „Maar waarom moeten wij beiden de zuster waarschuwen? „Omdat het voor mij van veel belang is, hoe wij haar zullen aantreffen, Willy! Ik vind het prettig, wanneer jij mèt mij observeert." Ik begreep zijn bedoeling wel niet, maar er was geen tijd voor het stellen van verdere vragen. De kamer, die voor Hauptmann von Templer was ingeruimd, lag achterin de gang en, daar het „opbergen" van Fritz wel niet zooveel tijd gekost zou hebben, achtten wij het waarschijnlijk, dat wij de zuster daar vinden zouden. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Wij klopten zacht aan de deur en openden deze STILTE VOOR DEN STORM voorzichtig. Ik heb reeds gezegd, dat dit de kamer van zuster Ammens zelf was. Zij had die, zonder dat zij het aan iemand had medegedeeld, voor den gewonde bestemd en dezen in haar eigen bed gestopt. Zij zat aan het hoofd-einde daarnaast en hield de hand van den rustig slapenden Hauptmann in de hare. Toen wij binnen kwamen, vloog er een glimlach over haar gezicht. Zij maakte niet meer den indruk (zooals een half uur geleden) van een harde, vastberaden vrouw, maar op haar gezicht lag een uitdrukking van zorgende zachtheid; zij was méér vrouw dan wij haar vroeger ooit gezien hadden. Voorzichtig legde zij de hand van haar patiënt op het dek en, terwijl zij opstond, legde zij den vinger op den mond om ons te waarschuwen, dat wij niet spreken zouden. De gewonde sliep door. Dadelijk daarop volgde zij ons in de gang en sloot de deur onhoorbaar. „Hij was onrustig —• fluisterde zij, ,,en stond erop, dat ik hem de hand geven zou. Toen is hij, zooals U gezien hebt, bijna dadelijk ingeslapen.^ ,,U heeft dus een kalmeerenden invloed op hem? — vroeg G.G. „Blijkbaar!" Zij had dit woord kort-af uitgesproken, als om te kennen te geven, dat zij op het onderwerp niet verder wenschte in te gaan. „U komt mij halen voor het gesprek, dat wij samen hebben moeten?" — vroeg zij dadelijk daar¬ op. STILTE VOOR DEN STORM „Juist!" — antwoordde G.G. „En ik kan U mededeelen, dat ook meneer De Blok daarbij tegenwoordig zal zijn." Wij hadden, toen de detective dit zeide, bijna de deur van de kamer bereikt, waar de heer des huizes op ons wachtte. Zuster Ammens stond plotseling stil en zag mijn vriend recht in de oogen. „Is U eigenlijk mijn vriend of mijn vijand?" — vroeg zij. „Noch het een noch het ander" — antwoordde hij. „Ik zoek naar de waarheid. Die vindt men niet, wanneer men zich door vriendschap of vijandschap leiden laat. Ik ben" — hier glimlachte hij even — „neutraal." „Maar U treedt op in het belang van meneer De Blok?" „Ik heb beloofd — U weet dat trouwens — al het mogelijke te doen om den schrijver van de anonieme brieven te ontdekken. Wanneer U dat beschouwt als het optreden in zijn belang, hebt U gelijk." „Maar U hebt hem ook zedelijke hulp toegezegd ?" „Dat is zoo, zuster Ammens!" —■ antwoordde mijn vriend. „Hij heeft die noodig. En er is nog iemand anders, die zedelijke hulp noodig heeft." „Wie ?" Zij keek hem bijna uitdagend aan. „U!" Een oogenblik bleef het stil. Toen vervolgde STILTE VOOR DEN STORM zuster Ammens: „En mij zult U dus die hulp wei- O99 geren ( „Ik begrijp dat „dus" niet, zuster! -— antwoordde hij. „Wanneer men iemand hulp verleent, behoeft men anderen toch niet hulp te weigeren...?" „Maar hij betaalt U!" Deze weinige woorden hadden scherp, bijna vijandig geklonken. Het was moeilijk het vrouwelijke, dat zooeven bij haar nog zoo sterk op den voorgrond was getreden, thans in haar terug te vinden. Ik vreesde, dat G.G. heftig op dit gezegde reageeren zou, want men weet, hoe gevoelig hij op dit punt was. Maar mijn vriend had zich volkomen in bedwang. Wel steeg het bloed hem naar het hoofd, maar hij antwoordde met geen enkel boos woord. Hij keek de vrouw, die hem zoo heftig had toegesproken, aan met een kalmen blik, waarvoor zij de oogen moest neerslaan. „Zuster Ammens!" — zeide hij toen. „De Hemel behoede mij ervoor, van dezen man ook maar 'n halve cent aan te nemen! En nu hebben wij elkander vóór ons beslissend gesprek niets meer te zeggen. Wij kunnen naar binnen gaan." Hoewel de zuster nog een poging deed om hem terug te houden (zij scheen nog meer te willen zeggen) en hem daartoe de hand op den arm legde, schudde hij deze met een ruw gebaar van zich af. Dit was — behalve dan zijn verhoogde kleur — het eenige uiterlijke kenmerk, waaruit men had kunnen opmaken, dat de laatste woorden van de STILTE VOOR DEN STORM verpleegster hem pijnlijk hadden getroffen. In de kamer vonden wij De Blok, nog steeds op zijn stoel gezeten en in dezelfde houding, waarin wij hem verlaten hadden. Maar hij was nu weer meer toegankelijk voor indrukken van buiten. Dit bleek, doordat hij ons zoodra de deur achter ons gesloten was, het gelaat toekeerde en een stom gebaar maakte, teneinde ons uit te noodigen plaats te nemen. In zijn strak staande oogen keerde langzamerhand het leven, de ziende blik terug. Hij maakte den indruk van iemand, die zich langzaam herstelde van een geweldigen moreelen schok. De detective, die het initiatief genomen had tot deze „conferentie" (indien men onze bijeenkomst met dien naam bestempelen mag!), was de eerste, die sprak. „Ik moet beginnen met op den voorgrond te stellen" — aldus begon hij, „dat het de bedoeling niet is, dat wij allemaal zullen meêpraten. Zuster Ammens heeft mij te spreken gevraagd en daarbij aangedrongen op spoed. Het was misschien beter geweest, dit gesprek uit te stellen tot den morgen, maar er zijn omstandigheden — dit begrijp ik -—, waarin het wachten een ware marteling worden kan. De beide heeren — Herr De Blok en Mr. Hendriks — zijn hier als toehoorders, maar zullen geen deel aan het gesprek nemen." Hier maakte de verpleegster plotseling een heftig gebaar. Het scheen, dat zij van haar stoel wilde STILTE VOOR DEN STORM opstaan, maar G.G. legde zijn hand op haar arm en voorkwam dit. „U kunt zeer goed spreken, zonder op te staan zeide hij. Zuster Ammens gaf aan dezen wenk gehoor en bleef zitten bij hetgeen zij verder te zeggen had, althans in den aanvang. Eerst later heb ik begrepen, dat de detective — zooals den lezer straks blijken zal <— ernaar streefde, de schijnbaar eenvoudige, maar — psychologisch — zeer gecompliceerde zaak, waarin hij thans gemengd was, tot een vreedzaam einde te brengen; en dat dit de reden was, waarom hij de zuster verzocht niet op te staan. Het is een vaststaand feit, dat iemand, die op 'n stoel zit, zich meestal beter in bedwang heeft en meer gematigd blijft dan wanneer men staat of heen-en-weer loopt. Het beste bewijs daarvoor is, dat, wanneer men verontwaardigd is en dientengevolge heftig wordt, men al zeer spoedig van z'n stoel opspringt, de instinctmatige erkenning van de omstandigheid, dat men, staande, den vijand — ook met woorden —• beter te lijf kan. Zuster Ammens dan bleef op haar stoel zitten, maar haar stem klonk weder zeer uitdagend, toen zij zeide: „U hebt daar gezegd, dat meneer De Blok hier uitsluitend als toehoorder aanwezig is. Ik zou hem liever anders noemen: hij is de beschuldigde! Zij had de laatste woorden op werkelijk indrukwekkende wijze uitgesproken. En toch kon ik aan STILTE VOOR DEN STORM het gezicht van De Blok zien, dat hij haar niet begreep. „Ik dacht veeleer, dat U hier de beschuldigde was" _ zeide hij. „Waarvan ik beschuldigd zou moeten worden, is mij niet duidelijk. De zuster was op het punt, een heftig antwoord te geven, toen de detective haar voorkwam. „Wij zijn hier niet om over schuld of onschuld te beslissen" — zeide hij. „Als dat onze taak was, zouden wij waarschijnlijk tot het resultaat komen, dat er twee schuldigen zijn. Wij zitten hier niet als een Rechtbank. Wie zou ons daartoe de bevoegdheid gegeven hebben? Wij zitten hier als menscheri om te luisteren naar wat onze medemenschen ons te vertellen hebben over hun leed en over hun schuld. En misschien zal het ons dan blijken, dat de schuld vergeven kan worden öm al het leed, dat geleden werd Gelukkig, dat wij geen rechters zijn, want wij zijn niet gebonden aan rechtsleer en wetsartikelen. Wij mogen oordeelen en veroordeelen naar de regelen van de menschlievendheid." Het is moeilijk den indruk weer te geven, dien deze woorden van mijn vriend op de aanwezigen maakten. Hij had gesproken op de meest eenvoudige wijze, zonder te streven naar welsprekenheid en zonder eenig valsch pathos, waartoe wat hij zeide, zich zoo gemakkelijk zou geleend hebben. Juist de eenvoud, waarmee hij gesproken had, maakte, dat wij allen sterk onder den indruk van zijn woorden waren. Zij waren hem regelrecht uit het hart BESCHULDIGINGEN gekomen en dat gevoelden wij allen. Het bleef zeer lang stil, nadat hij gesproken had. Het harde, dat zooeven nog uit de stem van zuster Ammens geklonken en uit haar oogen gestraald had, verdween langzamerhand. Zij geleek nu weer meer op de vrouw, die G.G. en ik zooeven, als een goede fee, aan het bed van den gewonden Hauptmann hadden zien zitten. De Blok had de oogen neêrgeslagen. Hij speelde — quasi-onverschillig — met een aschbakje, dat vóór hem op de tafel stond. Maar hij ademde met moeite, alsof er een zware last op zijn borst lag. Het baatte hem niet, of hij zich den schijn van onverschilligheid gaf. Wat mijzelven betreft, ik begreep, dat ik — zooals vroeger zoo vaak — een van die „experimenten" van G.G. meêmaakte waarin hij de eeuwige waarheid getrouw zou blijven, dat boven het strenge, onverbiddelijke Recht, de Gerechtigheid van het Medelijden en de Liefde gaat. HOOFDSTUK XXV. Beschuldigingen. Met een werkelijk verbluffende openhartigheid en een niet minder verbluffende zekerheid richtte nu de detective een vraag tot zuster Ammens, die gelijktijdig de rechtstreeksche beschuldiging inhield, die ik in de laatste uren in mijn binnenste reeds herhaaldelijk -— maar weifelend — had uitgesproken. BESCHULDIGINGEN „Zuster!" — zeide hij. „Zoudt U ons willen mededeelen, wat U ertoe gebracht heeft, gedurende zoo langen tijd den patiënt, die zich aan U had toevertrouwd, met anonieme brieven te vervolgen ?" De aangesprokene moest zich op deze vraag hebben voorbereid, want zij ontstelde niet, zij toonde geen uiterlijke teekenen van zenuwachtigheid meer en antwoordde op een toon, die veeleer koel dan opgewonden was. „Ik zal U niet vragen, hoe U ertoe komt, Uw vraag met zooveel zekerheid te stellen" — zeide zij. „Maar evenmin denk ik eraan, te ontkennen, dat ik gedaan heb wat U mij voor de voeten werpt. ' „Ik herhaal mijn vraag, waarom U het gedaan hebt" — zeide G.G. „Meneer De Blok heeft recht Uw antwoord daarop mede aan te hooren." Dit laatste zeide hij waarschijnlijk, om de Blok tot tijd en werkelijkheid terug te roepen. Want de plotselinge vraag en de bekentenis van de zuster hadden hem dermate aangegrepen, dat hij met een bleek gezicht achterover in zijn stoel gezonken was. Geen betuiging van verontwaardiging... Geen aanval van drift Thans scheen hij, doordat G.G. zijn naam genoemd had, werkelijk te herleven. Hij maakte een vaag gebaar en ik hoorde hem zacht mompelen: ,,Natuurlijk heb ik recht daarop!" Van nu af maakte hij den indruk van iemand, die, al zweeg hij, althans hoorde en begreep wat er gezegd werd. „Ik zal de vraag, die U gedaan hebt, beantwoor- BESCHULDIGINGEN den Mr, Gill," — zeide zuster Ammens. ,,Of dat aangenaam voor meneer De Blok zijn zal, betwijfel ik. Maar als hij gebruik wil maken van zijn recht" (zij sprak dit woord op scherp-sarcastischen toon uit) „om toe te luisteren, dan is dat zijn zaak. „Om U alles duidelijk te maken, moet ik U vooraf iets uit mijn levensloop vertellen " Zij zweeg even. Nog steeds was zij ijzig-kalm, maar naarmate zij verder sprak, ging die kalmte langzamerhand verloren en eindelijk stond zij vóór ons als een heftig verontwaardigde en zwaar verongelijkte vrouw. Maar nu loop ik vooruit op wat ik nog te vertellen heb. „Ammens is mijn meisjesnaam" — vervolgde zij. „Geen van U drieën zal weten, dat ik getrouwd geweest ben. Mijn man heette Molenkamp..." Toen zij dezen naam noemde, zag ik De Blok een plotselinge, heftige beweging maken. Blijkens haar volgende woorden had ook de verpleegster dit opgemerkt. „Niet waar, meneer De Blok" — zeide zij, zich plotseling tot dezen wendend — „U herinnert zich dien naam...? Die herinnering zal een verkwikking voor U zijn!" De Blok antwoordde met geen enkel woord. „Mijn ouders zijn vroeg gestorven" — hernam zuster Ammens. „Een oom en tante hebben mij opgevoed: die zijn nu ook dood. Toen ik even twintig jaar was, behaalde ik mijn diploma als verpleegster. Daarin word ik natuurlijk met mijn meisjesnaam genoemd: vandaar dat De Blok nooit geweten heeft, dat ik de vrouw van Molenkamp was!" BESCHULDIGINGEN De Blok schudde hier even met het hoofd, als om te kennen te geven, dat hij dit inderdaad niet geweten had. Meer en meer herkreeg hij thans de heerschappij over zichzelf. Ik was dertig jaar, toen ik mijn man leerde kennen. Hij was veel ouder dan ik, maar het is tusschen ons een groote, mooie liefde geweest. Méér zeg ik daarvan niet " Zij had even moeite, zich in bedwang te houden, en vervolgde daarop, snel sprekende, als om haar ontroering te verbergen: „Mijn man was niet sterk. Tengevolge van een ernstige en langdurige ziekte verloor hij zijn betrekking. Ik verpleegde hem en hij herstelde. Toen was hij zonder werk, maar hij vond een aanstelling als tijdelijk ambtenaar op een Regeeringsbureau. In den aanvang was hij daar zeer tot zijn genoegen. Het was hard werken, maar de verstandhouding, zoowel met zijn chef als met zijn collega's, liet niets te wenschen over. Toen moest de Regeering zekere bezuinigingen invoeren. Om dit te bewerkstelligen werd een vriend van den Minister op het Bureau los gelaten. Van toen af ontstond er een hel " Bij de laatste woorden was zij plotseling losgebarsten, maar had zich onmiddellijk weer in bedwang. „Mijn man was iemand" — vervolgde zij, „die niet zien of verdragen kon, dat anderen onrecht werd aangedaan. Van het eerste oogenblik, waarop meneer De Blok (want deze was het, die plotseling als dictator optrad, met terzijde-stelling van den Chef) op het Bureau verscheen, heerschte daar BESCHULDIGINGEN dwang en onrecht. Het scheen, dat hij zich bij voorbaat (zonder den toestand te kennen) had voorgenomen een vooruit bepaald groot aantal beambten te ontslaan. Maar voornamelijk wekte hij de algemeene verontwaardiging door de wijze, waaróp dit geschiedde. Men leefde in voortdurende vrees voor ontslag, waarmede bij de minste reden gedreigd werd. Gelukkig waren zij, die spoedig ontslagen werden! Want de overblijvenden moesten avond aan avond zonder betaling overwerken. Zij werden afgebeuld. Er werd op het Bureau gespionneerd; de een vertrouwde den ander niet meer. De „dictator" duldde geen overleg: men moest zwijgend doen, ook wat verkeerd was. Waagde men een opmerking, dan... eruit! De dienstverliep. Plagerijen waren aan de orde van den dag. Jonge meisjes, die haar werk zittend doen konden, werden gedwongen te staan, uren lang. Als zij verklaarden, dat zij dit niet konden: bedreiging met ontslag. En niemand durfde klagen: anders liep men gevaar zijn „baantje" te verliezen. Verscheidene beambten werden zenuwziek. Ik weet niet, of meneer De Blok's vriend, de Minister, begreep wat er gebeurde. Hij deed alsof hij het niet begreep!" Opnieuw zweeg zuster Ammens... Zij was nu zeer opgewonden en het duurde eenigen tijd, vóórdat zij verder sprak. De Blok, die tot dusverre niets gezegd had, nam deze gelegenheid te baat om een opmerking te maken. „Wanneer men zijn plicht doet" — zeide hij, met BESCHULDIGINGEN eenige moeite sprekend, „wekt men dikwijls den schijn van hardheid!" „Men kan hardheid vermijden door takt, meneer De Blok!" — merkte hier de detective op. Op dit oogenblik nam zuster Ammens opnieuw het woord. „Mijn man heeft dit alles maandenlang aangezien. Verdienstelijke collega's zag hij wèggestuurd en hun werk aan middelmatige krachten toevertrouwd, omdat die toevallig in de gratie waren! Hij leed hieronder, zijn gezondheid ging langzaam achteruit Toen kwam de dag, waarop hij voor de tweede maal ziek werd en dientengevolge verzuimen moest. Twee dagen later had hij zijn ontslag thuis. Geld was er niet Na drie maanden is mijn man gestorven " Zij rees langzaam overeind en wees met den vinger op De Blok. „Vermoord!" — zeide zij. „Door hèm " Ook De Blok was opgestaan en wilde iets zeggen, maar met een gebiedend gebaar legde G.G. hem het zwijgen op. „Straks is U aan de beurt" — zeide hij. „Laat zuster Ammens eerst uitspreken. Kom, zuster, gaat U weer zitten en vertelt U verder!" Het had bijna iets komisch, de kalme gemoedelijkheid van den detectieve te vergelijken met de ingehouden hartstocht, waarmede de verpleegster gesproken had. Maar juist die groote kalmte van mijn vriend, werkte kalmeerend, ook op haar. Zij ging althans weer zitten en vervolgde: BESCHULDIGINGEN „Ik heb gezegd, dat ik van mijn man hield. Ik besloot hem op zijn moordenaar, dien ik voor een lafaard hield, zooals elke bruut is, te wreken. Ik schreef mijn eersten anoniemen brief en kort daarop een tweeden. De uitwerking overtrof mijn verwachtingen. De vage bedreiging — schijnbaar komende van meerdere menschen, want ik gebruikte altijd het woord „wij" —■ bracht mijn vijand van zijn stuk. Het heette, dat hij te veel gewerkt had en daarvoor overspannen was. In werkelijkheid was het angst, pure angst, die hem ziek maakte. „Intusschen had ik mijn verpleegsterswerk weer opgevat, want ik moest leven „Toen gebeurde er iets, dat ik beschouwde als een gelukkige beschikking van het Noodlot. Er verscheen een advertentie in de couranten, waarbij een particulier verpleegster gevraagd werd. Ik schreef daarop: het bleek, dat De Blok die advertentie geplaatst had „Hier was mijn kans!" „En het geluk diende mij, want onder vele mededingsters werd ik uitgekozen. Opnieuw zag ik daarin een bewijs, dat het lot mij gunstig was en dat de Voorzienigheid den weg, dien ik bewandelde, goedkeurde." Zij lachte even, een korten, wreeden lach. „Ik heb goed gezien!" — hernam zij. „Mijn wraak heb ik vol-op genoten. Ik schreef mijn brieven van tijd tot tijd en zorgde ervoor, dat de angst in zijn hart nooit stierf. Die angst ruïneerde hem: hij verouderde zichtbaar, hij moest zijn ontslag nemen en werd toen gedecoreerd! BESCHULDIGINGEN Opnieuw die wreede lach! „Hij nam mij meê hierheen, om op zijn verhaal te komen! Ik zorgde ervoor, dat hij niet op zijn verhaal kwam. Hij, die mijn armen, goeden man vermoord had, ik zag hem langzaam vergaan... van zorg en angst " „Op den avond, toen U, meneer Hendriks, voor het eerst vertrouwelijk met hem gesproken hebt, op de bank bij de onderste brug, had ik hem zien uitgaan. Dat gebeurde bijna nooit, want gewoonlijk durfde hij dat niet. Ik was nieuwsgierig en volgde hem. In de struiken, achter de bank verborgen, luisterde ik Uw gesprek af. Ik hoorde, dat Mr. Gill komen zou " „Het is genoeg, zuster!" — liet zich hier plotseling de stem van den detective hooren. „De rest kunnen wij ons voorstellen." Terwijl ik toeluisterde, was het eerst langzaam tot mij dóórgedrongen, welk een ontzettende tragedie wij hier te hooren hadden gekregen en hoe een vrouw, wier leven voor vele menschen een zegen had kunnen zijn, geworden was tot weinig minder dan een misdadigster, en dat wel zonder dat hij, die hiervan de aanleidende oorzaak was, ook maar eenig vermoeden gehad had van zijn schuld tegenover haar. Het is de vloek van elk tyranniek optreden, dat de gevolgen ervan veel dieper gaan en veel meer menschen treffen dan de tyran zelf bedoeld heeft. Hoewel ik duidelijk zien kon, dat ook G.G. onder den indruk verkeerde van wat wij zooeven vernomen hadden, bleef hij toch naar het uiterlijk BESCHULDIGINGEN onbewogen —■ en tegenover de beide menschen, die hier vijandig tegenover elkander stonden — steeds in dezelfde gemoedelijke stemming. „Wij hebben daar dingen gehoord, die ons allen getroffen moeten hebben, meneer De Blok" — zeide hij. ,,In het bizonder aan U zullen zij stof tot nadenken geven." De Blok scheen echter slechts oog te hebben voor één kant van hetgeen ons nu geopenbaard was. „Ik ben diep-verontwaardigd over de behandeling, waaraan ik van de zijde van deze misdadige vrouw heb bloot gestaan" — zeide hij. „Is dit het eenige, wat U te zeggen hebt?" — vroeg de detective. „Ik heb daaraan alleen nog dit toe te voegen" — antwoordde De Blok: „dat ik haar ter verantwoording roepen zal en dat zij haar straf niet zal ontgaan. Want wat zij gedaan heeft, valt toch onder de strafwet, niet waar?" De laatste vraag was er bijna gretig uitgekomen. G.G. keek hem eenige oogenblikken zwijgend aan. „Met wetten hebben wij op dit oogenblik niets te maken" — zeide hij. „Ik heb dat daarjuist ook reeds gezegd. Maar, meneer De Blok, U hebt ons nu Uw oordeel gezegd over zuster Ammens. Mogen wij nu ook Uw oordeel eens hooren over Uw eigen optreden?" „Ik heb daarjuist ook reeds gezegd" — zeide hij, blijkbaar met opzet de woorden gebruikend, die G.G. gebezigd had, „dat ik mijn plicht gedaan heb." BESCHULDIGINGEN „Juist!" — zeide G.G. „Mag ik U nog één vraag doen? Heeft deze misdadige vrouw zooeven gelogen, toen zij de rol beschreef, die U tegenover het personeel van dat Regeerinqsbureau qespeeld heeft?" „Gelogen heeft zij niet, maar zij heeft alles verdraaid en hatelijk voorgesteld." „En U wist, dat haar man gestorven is...?" „Dat heb ik daarjuist voor het eerst gehoord." „En niettegenstaande U dat nu weet, wilt U, dat zij gestraft wordt?" „Waarom zou ik dat niet willen?" — Er had ditmaal iets bepaald uitdagends in zijn stem gelegen. Eén ding was er, waarover ik mij tijdens het hierboven weer gegeven gesprek meer en meer verwonderd had, en wel de bereidwilligheid, waarmede De Blok den detective voortdurend antwoordde. Zooals ik gezegd heb, was de toon van zijn antwoorden niet altijd even vriendelijk. Maar het kwam niet bij hem op, een antwoord te weigeren, hoewel hem, trots den gemoedelijken toon, waarop mijn vriend was blijven spreken, toch eigenlijk een soort van verhoor werd afgenomen. Ik had den indruk, dat de man, niettegenstaande zijn „dappere" woorden, toch wel degelijk gevoelde, dat hij — zedelijk gesproken — niet vrij-uit ging. Het zou spoedig blijken, dat ik goed gezien had. DE BARMHARTIGE RECHTER HOOFDSTUK XXVI. De barmhartige Rechter. Na het laatste, ietwat ontwijkende en toch uitdagende antwoord van De Blok scheen G.G. de zaak als afgedaan te beschouwen. „Goed dan!" — zeide hij. „U wenscht het geval van zuster Ammens tot een strafzaak te maken. Niemand kan U dat beletten en — nu de schijnvervolging, waaraan U hebt bloot gestaan, voorbij is — zou ik U zelfs aanraden, zoo spoedig mogelijk naar Holland terug te keeren." „En zuster Ammens ?" „Ja, die kunnen wij niet dwingen Duitschland te verlaten en de Hollandsche Rechter heeft in Duitschland geen vat op haar, tenzij U haar uitlevering zoudt kunnen bewerken." In het gegeven geval scheen mij dit uitgesloten en ik was ervan overtuigd, dat G.G. er evenzoo over dacht. Hier mengde zich de zuster zelf wederom in het gesprek. „Als het tot een strafproces komt" — zeide zij rustig, „zal ik in Holland voor den rechter verschijnen. En meneer De Blok kan erop rekenen, dat ik hem niet sparen zal." Op het gezicht van De Blok teekende zich opnieuw verbazing af. „Mij niet sparen ?" — zeide hij. „De beschuldigde is U: ik ben dat niet!" „U schijnt de bedoeling van de zuster niet te DE BARMHARTIGE RECHTER begrijpen — klonk hier de stem van den detective. Ook ik had U nog willen wijzen, op den kant van de zaak, waarop zij zooeven gezinspeeld heeft." „U begrijp ik nu zeker niet!" — antwoordde De Blok. „Kijk eens, meneer!" — hernam G.G., weer geheel op zijn gemoedelijken praattoon. „Natuurlijk zal de advocaat van zuster Ammens in het belang van de verdediging niet verzuimen duidelijk de motieven in het licht te stellen, die haar tot haar ongeoorloofde handelwijze hebben gebracht. Daarbij zal hij ongetwijfeld als getuigen a décharge menschen doen oproepen, die mede onder Uw régime mishandeld zijn. Want, meneer De Blok, het schijnt mij, dat wat zij hebben uitgestaan, geestelijke mishandeling was. Toen ik op mijn reis hierheen in Den Haag was, heb ik mijn licht hier en daar eens opgestoken, zooals ik gewoon ben dat te doen over menschen, met wie ik professioneel in aanraking ben of komen zal. De waarheid omtrent de rol, die U gespeeld hebt, begint langzaam tot het publiek dóór te dringen. Al die onrechtvaardig behandelden behoeven niet meer te zwijgen. zij hébben geen baantje meer te verliezen " „Het is vreemd, Mr. Gill" — viel De Blok hem in de rede, „dat U, dien ik hierheen heb laten roepen om mijn belangen te behartigen, zich teqen mij keert." 3 „U begrijpt de zaken nog altijd niet" — antwoordde G.G., die tegenover den opgewonden toon, waarop de ander gesproken had, de meest volmaakte kalmte bleef stellen. Anoniem. 9 DE BARMHARTIGE RECHTER „Wat ik U gezegd heb, is — vóór alles — in Uw eigen belang. Want nu LI besloten is, ruchtbaarheid aan deze zaak te geven en er zelfs een strafzaak van te maken, moet ik U wel wijzen op de onaangenaamheden, die U daardoor voor Uzelf in het leven roept. Al volgde een veroordeeling van zuster Ammens, door wat bij de behandeling voor den Rechter aan het licht zou komen, U zoudt toch reddeloos gecompromiteerd zijn. Want — het spijt mij, maar ik moet het wel zeggen <— ik geloof de voorstelling, die de zuster van Uw optreden gegeven heeft, wèl." Uit de groote verwarring, waarin De Blok geraakt was, bleek, dat G.G. hierin juist oordeelde; want anders had de man niet voor onthullingen behoeven te vreezen! Zijn verwarring bewees, dat hij dit wel deed. „Ik meen dus Uw belang behartigd te hebben, door U met nadruk tegen de gevolgen van wat U doen wilt te waarschuwen" — vervolgde G.G. „Ik ken U genoeg om in te zien, dat U zich stellig niet zult laten terughouden door overwegingen van anderen, meer sentimenteelen aard. Maar Uw eigen belang is hierbij in het spel. Uw gemoedsrust hebt U nu hervonden. Waarom zoudt U, zonder noodzaak, Uw naam te grabbelen gooien? Het was méér dan duidelijk, dat dit argument insloeg. Dat verwonderde mij niet. Deze man, die ons van zijn egoïsme zoo vaak de bewijzen gegeven had, scheen niets te gevoelen van het vernederende, dat er voor hem in de woorden van mijn vriend gelegen was. Zijn gezond verstand zei hem echter, dat deze gelijk had. Blijkbaar zou DE BARMHARTIGE RECHTER dit den doorslag geven, hoewel er één punt was — voor hem, naar het scheen, uiterst gewichtig waarop hij zich nog niet goedschiks gewonnen kon geven. ,,En moet deze vrouw, die mij zoo ernstig misleid heeft, dan straffeloos uitgaan ?" — vroeg hij. „Dat strijdt tegen alle reden: het mag niet!" „Dus wél procedeeren ?" — vroeg G.G. Hij schudde het hoofd. „Geef mij den tijd om de zaak goed te overdenken" — zeide hij op een toon, die veel minder agressief klonk. „Geen bezwaar!" — antwoordde de detective. „Ik zou U raden nu naar bed te gaan, meneer De Blok! Dan hebt U de gelegenheid tot denken. Mijn vriend Hendriks en ik hebben met zuster Ammens nog iets te verhandelen: zij moet beloven U voortaan met rust te laten." De zuster keek eenigszins verbaasd op, maar De Blok volgde den raad van G.G. Het was in zijn belang, dat de zuster door ons goed onder handen werd genomen, -— aldus redeneerde hij waarschijnlijk. En hij was verstandig genoeg om in te zien, dat zijn tegenwoordigheid daarbij storend werken zou. Toen hij de hand aan den deurknop sloeg, hield mijn vriend hem nog even tegen. „Mr. Hendriks zal straks naar Linz teruggaan" -— zeide hij. ,,Ik zal mij hier in de kamer wel ergens installeeren. Want ik verlaat dit huis niet, vóórdat wij het in alle opzichten eens zijn." „Zooals U wilt!" — antwoordde de Blok en liet ons daarop alleen met zuster Ammens. DE BARMHARTIGE RECHTER „Zuster!" zeide G.G. „U is er misschien verwonderd over, dat ik zoo voor Uw belangen ben opgekomen. In den grond heeft meneer De Blok gelijk: het is onredelijk, dat U zonder eenige straf blijft voor de laagheid, die U begaan hebt De zuster maakte hier een heftig gebaar en wilde spreken. „Val mij niet in de rede" — voorkwam haar de detective. „Het was een laagheid! De Blok heeft gehandeld als een bruut, maar hij deed het tenminste openlijk. U hebt op n listige manier zijn vertrouwen gewonnen en het toen op de schandelijkste manier misbruikt. De man, die zich als patiënt aan U toevertrouwde, hebt U gekweld en gemarteld, zoodat hij zieker en zieker werd. Dat is een misdaad zuster. Het is noodig, dat li daarvoor zonder omwegen uitkomt." „Maar " Opnieuw liet G.G. haar niet aan het woord komen. „Geen „maren", zuster! In den grond is U te verstandig om dat niet te erkennen. — Nu zal ik U zeggen, waarom ik U niettemin sparen zal. Daarvoor bestaan twee redenen. Ten eerste: de sterke provocatie, waaronder U gehandeld hebt. U zaagt in De Blok den moordenaar van Uw man. Ik laat daar, of dat oordeel heelemaal billijk is, maar — het is begrijpelijk. U hebt véél doorgemaakt, dat U gespaard geblezou zijn, wanneer De Blok minder bruut was opgetreden. Wien veel geleden heeft, wordt veel vergeven!" Hier zag ik, dat zich een groote ontroering van DE BARMHARTIGE RECHTER de ongelukkige vrouw meester maakte. „En nu de tweede reden" — vervolgde mijn vriend. „Daareven heb ik U gezien bij het ziekbed van Hauptmann von Templer. U zat naast hem, met zijn hand in de Uwe, en U hadt toen het gezicht van 'n goede vrouw. U is verdwaald geweest, maar U zult den goeden weg terugvinden en erkennen, dat U gedwaald hebt. Daarbij mag ik U niet in den weg staan." Toen gebeurde het onverwachte: zuster Am- mens barstte in tranen uit. * * ★ Tegen den morgen ging ik naar Linz terug en deed mijn intrede in het hotel, waar ik Maud wachtende vond in groote spanning. Ik deed mijn verslag en viel öm van slaap en vermoeidheid. Hoe ik in bed gekomen ben, herinner ik mij niet * * ★ Twee dagen later vond het transport van Hauptmann von Templer naar Coblenz plaats. Zuster Ammens vergezelde hem daarheen, want hij stond erop, dat zij zich met de verpleging zou blijven belasten. Wij — dat wil zeggen: Maud en ik — zagen haar niet terug. Het is waarschijnlijk, dat een gevoel van schaamte haar ervan terug hield ons vaarwel te zeggen. Althans G.G., die tot haar vertrek bij De Blok ingekwartierd bleef (hij durfde die beiden, hoewel zij blijkbaar niet meer van zins waren slag te leveren" — zooals hij zich uitdrukte —, niet alleen te laten), zeide iets in dien zin. De Blok zelf vertrok nog denzelfden dag naar DE BARMHARTIGE RECHTER Holland. Wat er van zijn woning op het plateau geworden is, weet ik niet: ik ben daar sedert niet terug geweest Toen G.G. weer in ons hotel zijn intrek nam, deed hij dit in zijn gewone gestalte, die hij trouwens, daarboven op het plateau, na den veel-bewogen nacht, dien ik beschreven heb, reeds aangenomen had. Herr Franz Rudi was verdwenen! Ik vertelde, dat hij onverwachts vertrokken was en, daar ik —- quasi in zijn opdracht — zijn rekening betaalde, trok zijn vertrek geen aandacht. Den dag, nadat G.G. zich in zijn gewone gestalte had aangemeld en •—- als nieuw aangekomen gast -— geïnformeerd had, of mijn vrouw en ik hier logeerden (waarop een hartelijke begroeting volgde), verliet hij ons weer om naar Engeland terug te gaan. Maar vóór zijn vertrek hadden Maud en ik een lang gesprek met hem in het zoo vaak genoemde tuinhuisje op het terras. „Willy!" — had hij gezegd. „Eigenlijk moet ik boos op je zijn, omdat je mij voor dit uiterst eenvoudige experiment hebt laten overkomen. Er was weinig eer mee te behalen, zelfs niet in mijn eigen oogen." „Je bent gekomen uit vrijen wil, nadat ik je geschreven had, hoe de zaken stonden" — antwoordde ik. „Dat is zoo, Willy! En daarom ben ik ook niet boos op je. Daarbij komt, dat ik -—■ hoe weinig geestelijke inspanning de zaak mij ook gekost heeft — toch blij ben, dat ik die niet ben misgeloopen. Want, uit een psychologisch oogpunt beschouwd, is het werkelijk een interessant experiment geweest. DE BARMHARTIGE RECHTER En zuster Ammens èn De Blok waren belangwekkende karakters om te bestudeeren, vooral de zuster: een in den grond goede vrouw, die uit verbittering tot misdaad kwam." Hij zweeg even. Toen vervolgde hij: ,,Je hebt natuurlijk begrepen, Willy, dat het bewuste laatste anonieme schrijven van mij afkomstig was...?" ,,Ik heb zoo iets vermoed, Geoffrey!" ,,En het curieuze is, dat noch de zuster noch De Blok daarnaar met zooveel woorden gevraagd hebben. Over dat schrijven hebben zij verder gezwegen. En toch is daardoor zuster Ammens onmiddellijk tot bekentenis gekomen. Heb je je rekenschap gegeven van wat zij doorgemaakt heeft, toen Fritz met dien brief kwam aanzetten?" „Dat heb ik ten volle begrepen. Zij moet den samenhang onmiddellijk hebben ingezien, zoodat zij voelde, dat er voor haar ontkennen geen plaats en voor haarzelf geen hoop meer was. Toch is het mij nog niet heelemaal duidelijk, hoe je met dien brief gemanoeuvreerd hebt en waar je dien hebt geschreven." ,,Ik heb dien brief geschreven... in ons hotel te Linz, Willy" -— luidde het antwoord. ,,Er ligt daar in de kleine leeskamer papier van dezelfde soort, waarop de dreigbrieven, die hier en niet in Holland bezorgd werden, geschreven waren. Ik wist dat toen nog niet, maar heb de overeenkomst eerst geconstateerd, toen ik later inzage kreeg van die dreigbrieven." „Waarom heb je dan toen gezegd, dat wij in Linz DE BARMHARTIGE RECHTER onderzoeken moesten, of men er zulk papier krijgen kon?" <— vroeg ik. „Ik zeide dat eenvoudig omdat ik op dat oogenblik nog niet al mijn kaarten wilde openleggen. Die uiting wekte den indruk, dat ik — gedeeltelijk althans nog — in het duister rond taste. Dat was noodig, omdat zuster Ammens zich anders misschien dadelijk uit de voeten gemaakt zou hebben." „Ik begrijp niet goed, waarom zij dat toch niet gedaan heeft" — zeide ik. „Zij is het stellig van plan geweest" — antwoordde de detective. „Maar haar plicht tegenover den Hauptmann heeft haar daarvan teruggehouden." „Was haar plichtsgevoel dan zoo groot...? Men zou 't niet zeggen, als men denkt aan haar handelwijze tegenover De Blok." „Tegenover hem had zij rechtmatige grieven. Maar, Willy, ik stem je toe, dat de tegenstrijdigheid, die je signaleert inderdaad bestaat: misschien wordt die later nog wel verklaard. —• Intusschen, wij dwalen nu van ons onderwerp af." „Nog één vraag, vóórdat je verder gaat' — zei ik. „Wanneer je dien anoniemen brief vooruit geschreven hebt, moet je ook vooruit reeds geweten hebben, dat zuster Ammens de schrijfster van de vorige brieven was. „ .Geweten' is misschien te sterk uitgedrukt" — antwoordde G.G. „Maar ik had daaromtrent een aan zekerheid grenzend vermoeden." „En waaróm ?" „Ik heb bij mijn redeneeringen ditmaal de methode van het elimineeren gevolgd" —• antwoord- DE BARMHARTIGE RECHTER de mijn vriend. ,,Ik heb menschen, die het gedaan konden hebben, in mijn gedachten op zij gezet. Wie overbleef moest de schuldige zijn. Op hetgeen vroeger in den Haag gebeurd was, kon ik die methode moeilijk toepassen, want ik wist niet, wie hem daar bezochten. Maar één ding dat op die periode betrekking heeft, is mij toch sterk opgevallen. Daarvan kreeg ik trouwens eerst hier kennis." „Wat is je zoo speciaal opgevallen ?" „Herinner je je niet, dat, volgens de mededeelingen van De Blok zelf, hij in Den Haag de eerste dreigbrieven over de post ontving? Later eerst vond hij ze in zijn eigen huis. Toen ik, op dien veel-bewogen avond, op mijn verzoek met De Blok alleen gelaten was, heb ik op mijn vraag van hem vernomen, dat het geheimzinnige verschijnen van die brieven in zijn huis samenviel met de komst van zuster Ammens. Deze is •— vast ervan overtuigd, dat haar kwaliteit van verpleegster van den patiënt bij voorbaat elke verdenking tegenover haar zou uitsluiten — in dit opzicht onvoorzichtig geweest. Nog veel onvoorzichtiger was zij, door haar practijken hier voort te zetten." „Op andere punten was zij sluw genoeg" — merkte ik op. „Eén brief is immers van Holland uit hierheen opgezonden? Dat moet zij op de een of andere manier — door kennissen waarschijnlijk — voor elkaar gekregen hebben. En daarmeê bracht zij De Blok in den waan, dat zijn belagers nog steeds in Holland zaten. Daarna kon zij, met veel minder gevaar voor zichzelf, hier op de oude manier voortgaan. De Blok moest dan den indruk DE BARMHARTIGE RECHTER krijgen, dat zijn vijand of zijn vijanden hem waren nagereisd. Dat moest hem nog méér verontrusten!" „Met die beschouwingen sla je den spijker op den kop, Willy!" — zeide G.G., terwijl hij mij op aartsvaderlijke wijze goedkeurend toeknikte. „Intusschen vergat de zuster — gesteld dat zij van zulke dingen eenig begrip had gehad — dat hier de methode van het elimineeren al zéér gemakkelijk toe te passen was, omdat er zoo weinig personen te elimineeren vielen. En bovendien: door te waarschuwen tegen het inroepen van de hulp van buitenstaanders, deed zij een bepaalde domheid. In haar vrees voor een ernstig onderzoek, verried zij op die manier, dat zij van de eventueele komst van een detective op de hoogte was. „En, Willy, ik weet niet of je erop gelet hebt, maar zij heeft eenige keeren getracht, Peter Harwig verdacht te maken, •— de laatste maal, toen zij beweerde hem op het erf gezien te hebben, wat zij natuurlijk fantaseerde. Ook dit was een groote domheid, omdat Harwig hier aan ■— zooals ik al gezegd heb — niet schuldig kon zijn. „De Blok leefde als een kluizenaar. Peter Harwig, die een oogenblik onder verdenking viel, kon dadelijk geëlimineerd worden, al was het alleen maar omdat hij geen Hollandsch schrijven kan. Wij weten trouwens nu, wat zijn altijd wat geheimzinnige bewegingen te beduiden hadden. De kleine Fritz, die de briefjes misschien onder de deur had kunnen schuiven, kwam -— dit was mij duidelijk, zoodra ik hem gezien had — voor zoo iets in het geheel niet in aanmerking. Hollanders zijn er op dit oogenblik te Linz niet (Herr Rudi infor- DE BARMHARTIGE RECHTER meerde dit bij de politie en bij de hotels). Inderdaad bleef zuster Ammens over als de alleenmogelijke schuldige. Je ziet, Willy, dat mijn werk eigenlijk géén werk was: het was een kwestie van even dóórdenken. Maar juist op de eenvoudigste oplossing kómt men dikwijls niet." ,,Ik ben daarvan een levend voorbeeld" — zei ik, 'n beetje uit het veld geslagen. ,,En De Blok eveneens" —- lachte mijn vriend. ,,Er valt mij daar in" — zeide ik, dat je tegenover hém ontkend hebt, dat je wist, wie de schuldige was, terwijl je dat blijkbaar reeds wist." Opnieuw lachte hij: ,,Ik heb hem gezegd, dat ik den dader niet kende, Willy! En dat was ook zoo, want het ging om een vrouw en niet om een man. Ja, m'n jongen, 'n detective moet óók wel eens spitsvondig zijn!" „Wij zijn wéér afgedwaald, Geoffrey" — merkte ik op. „Het voor De Blok „verlossende" briefje, dat ik schreef"— vervolgde G.G., „moest dienen om de zuster door de mand te doen vallen. Want het zou ontzaglijk moeilijk geweest zijn, haar schuld juridisch te bewijzen. Zooals je gezien hebt, Willy, is het doel bereikt. En ik heb daarbij het Noodlot aan een van zijn bekende „grillen" geholpen. Want dit briefje werd nu eens werkelijk door Fritz bezorgd. Ik gaf het hem op weg van de woning van Harwig naar die van De Blok, toen de Hauptmann vervoerd werd. En ik gaf hem daarbij de noodige aanwijzingen. Hij zat in de struiken verborgen, toen de zuster en jij hem op het erf zochten. Ik weet niet, of je je herinnert, dat ik, voor het ven- BESLUIT ster staande, mijn sigaar opstak. Dit was voor hem het sein om het briefje binnen te brengen en te zeggen, dat hij dit op den drempel van de voordeur gevonden had. Hij kwam " „En jij zag en overwon, Geoffrey!" — viel ik hem in de rede. ,,'t Was een gemakkelijke overwinning" —■ antwoordde hij. 'n Eenvoudige zaak, heelemaal niet ingewikkeld! Het waren de bijomstandigheden, die haar interessant hebben gemaakt. En, zooals ik begonnen ben met te zeggen, de eigenaardige psychologische verschijnselen, die de beide hoofdpersonen vertoonden. BESLUIT. Nadat G.G. ons verlaten had, bleven wij nog een week te Linz en ik was nu eindelijk zoo gelukkig, dat ik daar werkelijk wat kon uitrusten; de lezer zal mij toestemmen, dat daarvan gedurende de dagen, die ik hierboven beschreven heb, weinig ingekomen was. Daarna keerden wij naar Den Haag terug, waar ik mijn practijk onmiddellijk hervatte. Noch van zuster Ammens noch van De Blok hadden wij toen iets naders vernomen. Maar ongeveer drie maanden later kreeg mijn vrouw een langen brief van... zuster Ammens; en deze bracht ons verschillende zeer interessante nieuwtjes. Vooreerst, dat zij zich verloofd had met Hauptman von Templer! Eerlijk gezegd, verwonderde mij dit bericht niet BESLUIT bovenmatig. Van zijn kant was het, van de eerste ontmoeting met de Zuster af, duidelijk geweest, dat hij zich buitengewoon tot deze aangetrokken had gevoeld. In zijn hulpeloosheid had zij hem steun en troost gebracht en alleen in haar tegenwoordigheid voelde hij zich in die dagen kalm en zelfs gelukkig. Wat haar betreft: zij had zich zóózeer blind gestaard op wat zij voor haar plicht aanzag — wraak te nemen op den man, die haar eersten echtgenoot „vermoord" had , dat zij ongevoelig geworden was voor eiken indruk van buiten, totdat... zij met von Templer in aanraking kwam en zij tegenover dezen een plicht te vervullen kreeg, die de vrouw weer in haar wakker riep en daarmede alles wat er goeds in haar was. Ik dacht aan haar terug, zooals wij haar aan het ziekbed van den Hauptman hadden zien zitten Misschien zal menig lezer het in haar veroordeelen, dat zij, die om haar eersten man te wreken, tot misdaad verviel, betrekkelijk zoo spoedig aan een tweede huwelijk denken kon. Ik zal mij wel wachten een psychologische verklaring daarvoor te geven, want ik heb van zulke dingen weinig verstand. Maar wèl kan ik zeggen, dat Maud en ik ons nog veel minder een yeroordeeling van haar gedrag op dit punt aanmatigen zouden. Wij achten haar tweede huwelijk een groot geluk voor deze vrouw, die haar zedelijken ondergang zoo nabij was geweest. De woorden van warme dankbaarheid en waardeering, die zij in dezen brief aan G.G. wijdde, deden ons goed. Verder schreef zij ons, dat Harwig en zijn bende hun roof-aanval op Lessenich met zware straffen BESLUIT boeten zouden. Het was hun geluk, dat de aanval op de bewoners van het plateau boven I-inz verijdeld was: tegen den aanvoerder Peter Harwig, zou anders stellig de doodstraf geëischt zijn. Tenslotte berichtte zij dat de Hauptmann zich belast had met de opvoeding van Fritz Heister. Laat mij dadelijk hieraan toevoegen, dat G.G. geregeld in de kosten van die opvoeding heeft bijgedragen. De jongen werd opgeleid in het automobielen-vak en is een nuttig lid van de maatschappij geworden. Sedert hebben wij noch van den Hauptman noch van zijn vrouw directe berichten meer ontvangen. Daarentegen heeft Von Templer eenigen tijd vrij geregeld gecorrespondeerd met G.G., dien hij steeds als zijn levensredder is blijven beschouwen. In den grooten oorlog is hij voor Verdun gevallen. Zijn weduwe is in Duitschland blijven wonen en nu en dan schrijft zij nog aan den detective. De Blok vestigde zich weder in Den Haag. Hij heeft daar tot op den huidigen dag geleefd van zijn pensioen en van de inkomsten van eenige landerijen, die hij in het Zuiden van ons land schijnt te bezitten. Hij is nu werkelijk — en niet alleen wat zijn uiterlijk betreft — een oude heer geworden, bezocht geregeld ,,De Witte" op het bitter-uurtje en leeft het vrij eentonige leven van den verstokten jonggezel. Wat hij, in zijn overmoed, in vroeger jaren verkeerds gedaan heeft, schijnt vrijwel vergeten. Trouwens, hijzelf is dat óók, althans onder de leidende kringen van tegenwoordig. Zijn vriend, de Minister, die hem zijn ,.baantje" bezorgde en lang de hand boven het hoofd hield, is sinds lang minis- BESLUIT ter-af. Ook hèm heeft men vrijwel vergeten Maar toch denkt De Blok blijkbaar nog nu en dan aan de dagen van weleer. Want als hij mijn vrouw of mij n enkele maal op straat ontmoet, kijkt hij den anderen kant op. * * * Voor G.G. hadden de gebeurtenissen bij Linz nog enkele onverwachte gevolgen. Vooreerst ontving hij een officieelen, zeer warm gestelden bedankbrief van de Duitsche autoriteiten voor de diensten, door hem bewezen bij het arresteeren van de bende van Peter Harwig. En ten tweede werd hem door De Blok een bedrag van £ 100 toegezonden, zonder eenig schrijven, maar met de opheldering: „Voor bewezen diensten". Hij antwoordde daarop met 't volgende briefje: ,,Waarde Heer, "Het bedrag van £ 100 heb ik uit Uw naam „toegezonden aan een Liefdadigheidsinstelling te ,,'s Gravenhage, waarvan het Bestuur U ongetwijfeld de goede ontvangst berichten zal. „Onder betuiging van mijn bewondering voor „de tactvolle wijze, waarop U dit blijk van Uw „liefdadigheidszin hebt ingekleed. „Geoffrey Gill, „particulier detective." Sedert heeft hij nooit meer iets van dezen weldoener der menschheid vernomen EINDE. INHOUD Blz. Inleiding 5 Hoofdstuk I. Een wespensteek . . 9 II. Zuster Ammens .... 19 III. Een ontmoeting in den vóórnacht 29 ,, IV. Bedreigingen 39 V. Eenzame nachtwandeling . 49 VI. Een nieuw feit 59 VII. In afwachting 70 „ VIII. Berichten van G.G. . . 78 IX. De verrassing 88 X. Beraadslaging 98 XI. Toekomstplannen . . . 108 XII. Vacantie in de vacantie . 118 XIII. Wankelmoedigheid . . . 127 XIV. G.G. neemt een belangrijk besluit 137 XV. Herr Franz Rudi op bezoek 147 „ XVI. „Das Militar" 157 „ XVII. De „Hauptmann" . . . . 167 „ XVIII. Fritz Heister 177 „ XIX. 's Nachts op het plateau 187 XX. Strijd 197 „ XXI. De gewonde ..... 207 „ XXII. Een heelmeester, die niet zacht is 217 „ XXIII. De laatste anonieme brief 227 „ XXIV. Stilte vóór den storm . . 236 „ XXV. Beschuldigingen .... 246 „ XXVI. De barmhartige Rechter . 256 Besluit 268