DORP AAN DE RIVIER BANDONTWERP EN TEEKENINGEN VAN HENDRIK WIEGERSMA ANTOON COOLEN DORP AAN DE RIVIER NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM. 1936 NEGENDE DRUK r ^ m v ï aan HENDRIK WIEGERSMA aan wien ik de stof dank voor dit werk wordt dit boek in dankbare vriendschap opgedragen. De Maas ligt langs dit dorp. Zij komt er naar toe gestroomd. Zij vloeit er vriendelijk langs. Zij buigt er zich weer van af. Zij ligt in de blanke boorden der verzandingen in hare bochten, in het fluweelen groen van vlak gevlijde uiterwaarden, tusschen de welige ruigten der grienden. Een stoomertje trekt tegen stroom op. Een schokker ligt pal stil verankerd boven zijn spiegelbeeld, waar trillende rimpels in slaan. De kribben van basalt steken in het water, in de verte ligt een schuit, en over het water gaat nadrukkelijk het verre geratel der kettingen en kabels van het kalme, platte veer, waar menschen stil op staan en een klein paard droomt voor de stille kar. Het dorp ligt achter den dijk, het ligt met een straat, met een lange rij huizen hoog op den dijk. Een spits kerktorentje steekt boven de daken en boven de boomen uit. Een vrouw draagt moeilijk een zware waschmand de uitgeloopen treden in de dijkhelling af. Zij gaat hare wasch bleeken. Er zijn de korte stooten van wielslagen, een boer is met zijn kar tot vlak bij het water gereden, hij gaat melkkruiken met Maaswater vullen voor zijn vrouw, die morgen de wasch moet doen. De Maas brengt wat aan, schepen en schuiten, kasten, aken, schokkers, en stoombootjes uit de vaart op 's Hertogenbosch en Rotterdam. De Maas neemt wat mee, de herinnering aan het spiegelbeeld van het dorp, en iets van de verdrieten en de vreugden die in de huizen wonen. Zij neemt iets mee, de droom van menschen die den stroom in den avond naderen en naar de verten zien. De Maas kon haar kwaad doen, als ze haar water verbreedde van dijk tot dijk, als de winterstorm het door den dijk heensloeg. Achter de geteisterde dijken sijpelde het water uit honderdduizend bronnen. In den nacht als de dijk brak dan verschoof er iets in de lucht, de huizen trilden van een aardbeving, het donderde in den hemel, het water steeg dreunend over de wegen tot één wijde zee, die was niet te overzien. De wereld lag blank verdronken. De knotwilgen staken hun armoedige vuist schuin boven het water uit. Het water, daken dreven er op, huisraad en verdronken vee, de menschen roeiden naar hun huizen en klommen door het raam in de hooggelegen opkamer, waar zij jammerden over de barre wintersche ramp. Maar als na de Maartsche winden de warme lente komt, nam de Maas haren overvloed weer in hare boorden terug. Zij versmalde in hare lage bedding, in hare liefelijke vallei. Zij kreeg het beeld van hare zomersche vriendeüjkheid in de uitgestrekte vette diepgroene uiterwaarden, waarin de wilgen in hun lichte loover schoon geteekend staan en bewegen in den wind, in de wilde ruigten der grienden. De koeien graasden in de waarden en werden er vet. En in Juli kwamen de boeren het goed, kostelijke hooi met geweldige karrevrachten langs de rivier weghalen. Alles wat ik u vertellen ga is in dit dorp geschied. Het dorp heeft historie, het is oud als de tijd, het is door oorlogen gekweld en door vijanden geplunderd. Watervloeden en dijkdoorbraken hebben het geteisterd, dit alles is lang geleden. Er wonen Ideine burgers op den dijk, winkeliers en ambachtslui. Het gemeentehuis met het lage bordes, en de getraliede ramen beneden, en met de windvanen op het dak, dat staat daar tusschen in. De kastelein Willem van Oijen had op den dijk zijn herberg De Koffiekan, later heeft hij den naam van zijn herberg veranderd, hij noemde zijn herberg toen café Moira. Moira, dat was om den klank begonnen. Het noodlot kon over de menschen stormen als de winden over de dijken, soms viel een mensch om met een slag, de Pale Pie, dien zij met een bijl den kop insloegen, Willem van der Aa, die van de postkoets viel op den weg naar Oss en die met zijnen kop onder de wielen terechtkwam, en de noodlottige ongelukken op den molen. Er was een tragerleed,Mammeke,dat aan de syphilis wegteerde, dat had in zekeren zin de Maas gedaan, de Maas had dat voor haar meegebracht. Binnen den dijk langs de wegen, daar woonden de boeren, dat waren meest kleine pachtboeren, die een acht of een tien bunder bewerkten, die hooiland en grasland pachtten en land in den polder bebouwden. De machtige groote heeren van den grond, die zaten hier of daar, die zaten in 's Hertogenbosch, die inden de pachtsommen waarvoor hier de boeren te werken hadden in dit klein dorp. Veel welvaart was er niet, de menschen hadden hun zorg en hun wijze soberheid, als het gewas geen tegenspoed gaf en het vee niet, dan waren zij tevreden, er was eenen enkelen rijken eigen boer, Janus de Mert op de Bergen, de weduwnaar, dat was er zoo eene, dien maakten ze niks. Die had zijn huis en zijn hof en zijn grond zoo hoog liggen, het water, dat kon daar ook niet bij. Daar had hij lange jaren zijn geweldigen hoogmoed over gehad, maar eens, toen het weken lang regende en het water geweldig waste, toen er ook binnendijks huizen aan moesten gelooven, ja, toen was Janus de Mert ook overstroomd geweest. Toen zat hij grif afgesloten, er waren koeien en varkens van hem verdronken, hij zat in de groote opkamer van angst te klagen, sindsdien had hij een noodklok op den nok van zijn zwaar rieten dak. Hij dacht, als het weer gebeurt, dan zal ik die noodklok luiden, dan kannen ze mij komen redden. Want Janus de Mert, dat mocht nou voor zijnen doen in deze omgeving een flinke boer zijn, hij mocht zijn grootspraak hebben, hij had een hazenhart, hij was schrikkelijk laf en bang als het om zijn üjf en leden ging. Daar heeft hij later nog angst en ellende genoeg over gehad, toen was hij te zwak geworden om de noodklok te luiden. Ge hadt hier ook Cis den Doove, die woonde in een klein arkje op de Maas, dat had hij een beetje buiten het dorp achter het veer liggen. Hij had het zelf blinkend groen geverfd, en de spijlen van de ruitjes had hij blinkend wit geschilderd. Daar had hij pleizierin, in die heldere dingen. Hij had gordijnen van bloemen, zoozeer als hij geraniums, fochsia's en phloxen voor het raam had staan, omdat hij daar zoo'n pleizier in had. In het warm, klein, planken inwendige van zijn drijvende huis, hoe was het daar gesteld. Tegen de planken zoldering hingen honderden hazenstrikken bijeengekluwd, Cis zat daaronder dicht bij zijn dubbelloops jachtgeweer, en zijn petroleumstel, dat gaf als het brandde 's avonds voor de koffie, die Cis ging zetten, nog op zekeren zin gezelligheid. En Cis zijn onsterfelijke witte, bruin- gevlekte hondje, dat kefte als ge binnenkwaamt en het sprong voor geweld, om Cis, die zoo doof was als een hout, te waarschuwen. Waarom moest hij zoo gewaarschuwd worden. Daar was geen grootere strooper dan Cis. Hij stroopte in zijn eenigheid, hij nam de hazen onder schot. Hij luchtte ook den polder af met den lichtbak en had er bedrevenheid in, om tegelijk te luchten en te schieten. De oppasser Beysens, die loert op hem. Dat is er eene, die is van verderop langs de Maas hier gekomen. Hij heeft felle jukbeenderen, daar staan zijn diep liggende loeroogen zoo stekend boven als smalle spleetjes, waar ge de kleur niet van kunt zien. Daar is natuurlijk maar één ding van belang in het leven: stroopers vangen. Stroopers vangen, hoe dan ook, de oppasser Beysens zet zelf de strikken, legt er een dooden haas in, sleept een strooper er naar toe en zegt: nu heb ik u op heeterdaad betrapt. Dit is Cis den Doove gebeurd, omdat Cis in al zijn slimheid zoo onnoozel is en te goed van vertrouwen. Op eenen keer slenterde Cis met zijn hondje langs zoo'nen strik, dien Beysens gezet had, Cis zijn hondje waarschuwde dat de oppasser in de buurt op den loer lag. Cis lachte hartelijk om te spotten met zulke streken. Maar Beysens kwam voor den dag getreden, Cis stond nog te lachen, maar hij kreeg een proces aan zijn broek gesmeerd. Cis was er in den Bosch voor voorgekomen. Maar aan het kantongerecht gelooven ze maar één ding, dat stroopers altijd liegen en dat oppassers altijd waarheid spreken. Cis werd veroordeeld. Een avond, dat Cis met zijn geweer in den polder lag, kreeg hij een schot langs zijn ooren, hij wist dat dit schot van Beysens kwam. Dit was in zekeren zin een mededeeling van Beysens. Cis was ook al eens een geweer kwijt geraakt, daarom werd hij uitgerekend. Hij had zoo'n lang smal kist gemaakt en die met zink gevoerd en bedaan, daar paste zijn geweer in. Die kist kon hij met het geweer erin naar den geheimzinnigen bodem van de Maas laten zinken. Dan konden de brasem, de bliek en de voorn eens nieuwsgierig aan die kist komen snuffelen, de visschen waren stom zooals Cis doof was. Ze gingen geen geheim verraden. Niemand verraadde een geheim van Cis, de menschen kwamen hem liever waarschuwen als er ergens iets dreigde. Cis, dat mocht nou misschien een barbaar zijn in zijn bombazijnen broek, in zijn schipperstrui, met zijn petje en zijn ongeknipt haar, mijn God, wat een voorname oogen had hij in zijn gezicht en hoe waren zijn mond en zijn kin krachtig en mannelijk geteekend. Neen, Cis was op zijn manier bemind bij de menschen, ze bewonderden hem als strooper, die niet gauw gevat werd. En Cis kon op zijn waakzaam hondje aan voor de geluiden, die hij vanweges zijn doofheid niet hoorde. Hij had een slecht gehoor, dat was waar, maar hij had ook nog een hulpmiddel in de fijnheid van zijn andere zintuigen. Hij kon kilometers wijd zeer scherp zien en onderscheiden. Hij kon eenen haas in het vizier krijgen als geen ander. Hij kende ieder spoor van het wild in het gras en in de rogge. Als hij 's nachts op den grond lag uitgestrekt, omdat zijn hondje zoo onrustig was gaan kwispelen en met zijn voorpootjes tegen zijn broek krabbelde, dan voelde Cis in het trillen van zijn wang, waarvandaan de dreigende voetstappen kwamen en hoe hun richting was. Wij hadden ook Brammetje Peccator, in zijn huis tegen den dijk buiten het dorp, de voormuur van het huis lag op den dijk, maar de achtermuur lag zoo diep in de dijkhelling, tegen dien blinden achtermuur kon de storm waaien, het water kon er tegen opstijgen en de steenen waren door het hoog water geteekend, dat kon Brammetje Peccator niet deren. Hoe kwam Brammetje aan zijnen naam. Hij had zich verstoken van de sacramenten onzer moeder de heilige kerk, ik heb een zonde gedaan, zei Brammetje, die geen biechtvader in de wereld kent. Wat is dat voor een zonde, Brammetje? Dat zal ik u wijsmaken, zei Brammetje, als de professors in de moraal die zonde niet eens kennen! Hij was met zijn zonde in 's Hertogenbosch in de Sint Jan geweest. Hij was met het bootje over de Maas weggevaren naar Kevelaer. In 's Hertogenbosch en in Kevelaer kenden ze zijn zonde niet. Eens was hij naar Rome geweest, toen was hij wel een jaar lang weggebleven. Hij kwam terug, mager en afgevast, neen, de Paus kende zijn zonde niet. Wat heeft de Paus dan gezegd, Brammetje? De Paus heeft gezegd: Non novi, zei Brammetje. O, zei hij, maar ge hebt alzeleven gehoord, dat de Paus een gevangene van het vaticaan is? Ik dacht, dat hij in een kelder zou liggen met een ketting aan zijn been. Maar ik weet nou, dat er geen mensch op de heele wereld zoo schoon en zoo rijk zit te wonen als de Paus, hij zit heelemaal niet in de gevangenis. Hoe kwam Brammetje aan zijn non novi. Brammetje was pienter genoeg, hij kon verrassen met de dingen die hij wist. Hij naderde niet tot de heilige sacramenten, maar hij ging naar de kerk en hij luisterde naar de tekstwoorden, waarmee de pastoor de lijdensmeditatie begon: non novi hominem. Ik ken dien mensch niet. En dan deed Brammetje nog, of hij heelemaal niet extra luisterde. Dwaasheid en kinderlijkheid, het komt goed uit of het komt kwaad uit, er was hier een merkwaardig dorpsdokter, die heette Tjerk van Taeke, een Fries die naar hier was gekomen, dat was een eigenaardig man. Hij werd bemind en gevreesd, een enkele haatte hem, Janus de Mert op de Bergen, die moest niets van hem hebben. Janus de Mert zat den dokter dwars. Nu moet ge weten, dat dokter Tjerk van Taeke een hartstochtelijk jager was. Janus de Mert had gezegd: op mijnen grond zal hij niet jagen, en Janus maakte daar nog al ophef van. Daar kwam nog bij, dat Janus de Mert in de jacht van den dokter de hazen wegruimde, dat deed hijzelf of J stuurde er stroopers op uit, aan wie hij hagel gaf en die hij betaalde. Dokter van Taeke had hem in de gaten, Janus de Mert had een groven hagelkorrel, daar schiet een goed jager niet mee °P een h*as' misschien deed Janus de Mert dit, om den dokter nog meer te beleedigen. Janus de Mert heeft zijn streken thuis gekregen. Daar was ook nog een andere boer, Piet van den Oudendijk die had iets kwaads van den dokter gezegd, die had iets lecliiks gezegd van den dokter en zijn vrouw, Piet van den Oudendijk heeft het genoeg bezuurd en hij l er later gek af geworden, zijn geval behoorde ook tot de vele klachten, die later aan den gemeenteraad Sjn voorgelegd. Die Tjerk van Taeke was niet zulk Jn verschrikkelijk man. Hij kon bar lastig zijn en norsch hij meende dat zoo niet, hij was dikwijls temggetrokken en voornaam en koel op zijn manier Hij las veel. Hij kon zitten lezen tot diep in de*nachtQ Cis den Doove, dat was zijn vriend en wat ee vriendschap was dat. Dokter van Taeke zocht den omgang niet met den notaris en den burgemeester, den burgemeester, daar hield hij heelemaal niet vam De burgemeester was zoo'n kwiek kereltje me grijs baardje, hij praatte druk, hij vertelde altijd dingen die als grapjes bedoeld waren maar ie n grappig waren, daarom lachte hij er alleen zelf om. Hij was een avond bij dokter van Taeke geweest, de dokter had toen zeven sigaren gerookt, hij was een geweldig rooker. Hij zei tot den burgemeester: steek u nog eens op, drink eens uit. Hij keek hem aan, terwijl hij daar zoo druk zat te praten en met ingenomenheid zoo wijs zat te redeneeren over zijne gemeente. De dokter rookte, luisterde en keek. Toen zei hij voor zich heen: Tous les gens qui raisonnent sont la perte d'un Etat. De burgemeester keek op, ja, dat begreep hij, dat was aardig, dat was fransch, zeker, nu moest de burgemeester eens opstappen. Goeden avond, zei dokter van Taeke. Neen, dokter van Taeke ging liever met Cis den Doove om. Cis wist iets van jagen, van hazen en van schieten, een strooper en een visscher, die met zijn hengel op een hoopje ruwe steenen in de grienden aan den waterkant kon zitten, Cis den Doove was mooier en belangrijker. Cis den Doove heeft de ziel van dezen dokter misschien nooit begrepen, maar hij had er een grooten dienenden eerbied voor, het was een stille vriendschap, een vriendschap die niet veel luidruchtigheid kende en waarin over en 't weer veel werd gezwegen. Dokter van Taeke had zijn wonderlijk hoog ouderwetsch huis aan den hoogen Maasdijk, de dijkweg lag er open langs, het huis had een vrij uitzicht over de Maas, over de uiterwaarden en grienden, over het veer, over de landen en weiden Dorp aan de rivier 2 achter de rivier tot ver in de naburige dorpen toe. Zijn huis was prachtig om te zien, een oud-Hollandsche gevel, het was van binnen ruim, met veie kamers, maar het was niet altijd gaaf. Want dokter van Taeke had een bende jongens, woest als roovers en als Indianen. Ze hadden Friesche namen als hun vader, ze maakten carbidbommen en schoten met de karabijn op een afstand van bijna een kilometer gaten door de windvanen van het gemeentehuis en door den haan van den kerktoren. Thuis sloegen ze de ruiten stuk, ze braken de serre naar den tuin al, als ze hout noodig hadden voor latjes om eenen vlieger te maken. Ze liepen als hazen op de vlucht. Ze klommen in den hoogsten canada voor de eksternesten. En ge moest ze zien zwemmen als ratten in de Maas. Ze zwommen van de eene krib naar de andere, dwars de Maas over, ze doken onder schuiten en schokkers door, dat ge dacht ze nooit meer levend terug te zullen zien. Daar, uit het water, verrezen zij als eene glorie in het licht, bruin nat en blinkend. Zij klauterden met lange, snelle beenen den dijk weer op. Hun vader had zijn gestrengheid tegen hen in de opvoeding. Zij aten sober. Zij werden moedwillig gehard. Zij mochten zichzelf me ontzien. Als zij geaarzeld zouden hebben om te zwemmen, dan zou hij ze in de Maas hebben gegooid om ze er toe te dwingen. Maar hoe was hij daarbij in zijn hart. Als hij in zijn huis zat, dan kon hij plotseling bedenken hoe zijn jongens op de wegen zwierven, of dat zij aan het zwemmen waren tusschen de kribben, dan kon een vlaag van angst hem overvallen, een diep en stekend instinct van vrees sprak in hem. Hij bedacht, dat ze vlug en behendig waren, dat ze uitstekend konden zwemmen en niet zouden verdrinken. Maar hij zei: God bescherme hen. En als ze nadien thuis waren, dan kon hij ze eens stevig vast houden, ze door mekaar schudden, ze tillen als een athleet. Hij hield hen in zijn armen als in groote, krachtige voorpooten vast, voor de schoone vreugd hen te bezitten en weer te hebben, en ook den trots, dat het zijn jongens waren. Er waren oogenblikken, als hij met hen aan tafel zat, dat hij zijn zwijgen voor hen verbrak. Den keer dat hij een glas wijn dronk, hief hij het glas, keek zijn jongens aan en zei: Wordt mannen, vreest uwe vijanden nimmer, en slaat hen neer. Dat was taal naar hun hart, ze hieven hun kroes water op, en klonken met vader. Er waren dagen, dan bakte moeder van bloem van meel eigenhandig groote pannekoeken in de keuken. Zij kwamen op tafel, de eerste pannekoek legde vader op zijn hoofd, op zijn ruige wilde, rossige haren, daar wordt een man niet belachelijk door voor zijne zonen, zij keken vader stil aan en wachtten tot de pannekoek op een groote tinnen schotel werd gelegd. Vader sloeg een servet uit, wreef zich de haren droog en sneed de koek in parten, ieder moest zijn bord bijhouden en kreeg zijn deel. Er was er misschien een onder de jongens, die wat teergevoelig was in zijn maag, en die haastig moest drinken, de anderen aten fier en vlug hun stuk op, daarna kregen ze van de schaal nog meer. Maar de eerste, verdeelde pannekoek was de lekkerste. Waarom? Omdat die op het hoofd van vader heeft gelegen, zei de oudste jongen. Dokter van Taeke kon zeggen: wees kinderen, wordt mannen. Eens zei hij: wordt heidenen! Toen voelde hij op zijn arm de zachte hand van zijn vrouw, die hand vermaande zoo vriendelijk. Hij keek op en zag haar bedroefde en verwonderde oogen. Gehoorzaamt uw moeder, zei hij toen tot zijn jongens. In zijn gestrengheid bleef hij zachtmoedig tegen zijn kinderen. Hij schreeuwde niet tegen hen. Hij sloeg hen niet, dat kwam, omdat zijn handen dat niet konden, o, die handen van hem, rossig behaard, in den gloed van een rossigen schijn, van een licht. Die handen, tot smalheid en lengte gevouwen en geplooid, soepel en vloeiend als wieren op den stroom, die handen, die als eene bescherming het ongeboren kind in den schoot der vrouw naderden en namen. Zoo had hij zijne zonen uit het donker geheim genomen en getild, en in zijn vingers het trillen gevoeld van hun eersten, kleinen armen kreet, van hun schreien omdat zij geboren waren. Hij sloeg zijn jongens niet. Maar er waren dingen, daar dwong hij hen toe met zijn gezag en zijn overwicht. Zij mochten het huis afbreken, maar zij moesten volgzame, eerbiedige kinderen voor hunne moeder zijn en haar in alles voorkomen, daar was geen straf zwaar genoeg voor die zich daar niet aan hield. Zij beefden bij het dreigen van zijn oogen, zij bonden in bij hun felste drift en gingen naar hun moeder, zij gingen voor haar staan om het hoofd voor haar te buigen. Hij prees hen daarop niet. Hij wendde alleen zijn dreigende oogen van hen af, liet hen ongemoeid en sprak hen, als zij hem nadien iets vroegen, weer vriendelijk toe. Tjerk van Taeke, hij heeft geweldige, borstelige wenkbrauwen, een grooten snor en een baard. Hij is zoo rood en zoo harig in zijn gezicht, hij is prachtig van leelijkheid. En zij, zijne vrouw. Zij is niet wereldsch, zij zal niet bedwelmen. Zij heeft hare zachte moederlijkheid. Hare groote oogen in het smal gezicht kijken altijd een beetje verwonderd, ze heeft zich over vele dingen te verwonderen, zij heeft hare lieve verwondering. Zij zal nu geen kinderen meer krijgen, hoe komt het, dat haar moederlijkheid zoo weinig lichamelijk is, ge denkt aan haar gezicht, hoe in het huis, in het leven hare goede zuivere, verwonderde en waakzame oogen zijn. Zij is eene stille vrouw, gewillig bij haar man. Zij zwijgt veel bij hem. Zij weet, dat hij soms klein kan zijn en beven kan om een aandoening, waarvan hij haar niets zegt, dat hoeft niet. Er was een tijd, toen kon hij als een storm zijn, waaronder zij boog en zich gewillig plooide, om goed voor hem te zijn. Zij bewaart een paar dingen uit den tijd, toen zij nog een jong meisje was. Eén keer heeft hij haar toen een brief geschreven. Zij bewaart ook het bruidsbouquet dat zij van hem kreeg, het is oud en droog, en het moet zoo voorzichtig in de handen worden genomen. Zij bewaart een paar gesmede oorbellen, zóó onmogelijk, dat zij ze kussen kan om de dwaasheid van het geschenk. En eens, vond hij ook haar poëzie-album, waarin hij bij al de andere versjes het zijne schreef, zoo overgevoelig, zoo onmannelijk, met woorden die hem vreemd moesten zijn, een woord was doorgehaald, omdat het niet rijmde, maar het was niet door een ander vervangen. Zij weet niet, of het een warm verdriet of een vroolijkheid, of een vreugd of een lieve teleurstelling geweest is, die zij voelde toen zij, nadat hij lang bij haar had zitten schrijven, de regels in zijn vast en klaar schrift las. En wat is er gebeurd toen zij zekerheid had over haar eerste kind, en zij er over sprak in den warmen zomeravond, het is zoo lang geleden als een schoon verhaal. — Ja? had hij gevraagd. — Ja, had zij geknikt. Hij had daarop zoo maar iets gezegd. Toen ging hij de deur uit. — Waar ga je heen? Even zwemmen in de Maas. Want, tiszoo warm. Een man in de Maas. Zijn haren en de ruigheid van zijn gezicht, het druipt van water. Hij zwemt door zijn geluk. Hij is in gesprek met zijn geluk. Hij fluistert met het murmelende water. Het geluk moet nu ook niet al te vriendelijk zijn, het moet zich, voor het pleizier, een beetje verzetten. Hij zwemt tegen stroom in. De rivier hoort een naam. Het water is een gevoelig klankbord, de vlak aan het water gefluisterde naam heeft een echo tegen den dijk. Hier nu op den dijk staat de vrouw en ze hoort den naam dien aan haar ongeboren kind gegeven is, het water draagt dien naar haar toe. De moeder bewaart dit in haar hart, zij zal dit in haar leven nimmer meer vergeten, de vreugde van een man. Er is geen kind waar zij meer verwonderd bij kijken kan, dan bij den eerstgeborene, wanneer ze hem met hare handen zegent. Tjerk van Taeke was een man, dat wilde hij zijn, het was een eenvoudig begrip, dat moest alles uitdrukken wat men in het leven had te doen. In den beginne deed hij zijn praktijk te paard, in zijn korte jas, in zijn gespannen rijbroek en zijn hooge, bruine rijglaarzen, zijn knecht Willem trok hem 's morgens die laarzen aan en rijgde de lange veters met de koperen stiften dicht. De dokter zat onderwijl stil en voornaam neer te kijken op zijn geknielden, bezigen bediende. Buiten stond zijn vos. De dokter sloeg het dier in den nek. Hij steeg in den beugel, wipte in het zadel en reed weg, de bruine tasch met instrumenten aan den zadelknop. Een edelman, een indrukwekkende ruiter. Hij draafde over de dijken en over de binnenwegen, over den verhoogden weg in den polder. Hij steeg af voor de deuren waar een zieke in de woonkeuken op hem wachtte. Te paard reed hij met zijn verlostasch uit naar de woningen, waar hij verwacht werd voor een bevalling. De zenuwachtige vader was hem komen halen. — Mijnheer den dokter, nu moet ge komen, nu zal het kind gauw geboren worden. Dit was Thijs van Erpen, de kastelein van een klein caféke op den dijk even buiten de kom, zijn vrouw zou haar tweede kind krijgen. — Néé, zei de dokter, val me niet lastig. Waarom komt gij niet eerder? — Omdat het niet eerder noodig was, maar nu wordt het tijd, zei Thijs van Erpen. — Ik kan niet lastig gevallen worden. Want ik heb mijn krant nog niet uit, zei de dokter. Waarom zei hij dat? Beheerschte hij zich niet in de opwellingen van zijn kleinen, geprikkelden wrevel, ergerde hij zich, dat hij door deze menschen van de aandacht van zijn krant werd afgehaald? Maar zijn krant, dat was toch ook niet zoo gewichtig. Nu zei hij tegen Thijs van Erpen aan de deur: — Maak nu, dat ge wégkomt! — Jawel, mijnheer den dokter, als gij maar zorgt, dat ge hier hetzelfde doet, want men weet nooit, hoe het afloopt. — Man, maak, dat ge wegkomt! De deur sloeg dicht. Thijs van Erpen wandelde gerust naar huis. De deur sloeg dicht, maar eenige oogenblikken later ging de inrijpoort tot den tuin open, en de ruiter kwam eruit gedraafd, hij was den zenuwachtigen vader dadelijk ver voor en wachtte hem nadien in het huis. Toen Thijs van Erpen aan zijn huis kwam zag hij het wachtende paard. Dit paard, de dokter hoorde daar zoozeer bij, het was eigenaardig om het zoo onbereden en zonder den dokter te zien, nu dacht ge daaraan, hoe de dokter daarbinnen gewichtig en vol-op bezig moest zijn. Maar Thijs vergiste zich, want nu kwam de dokter in de deur staan. — Ge hebt me te vroeg geroepen, zei hij. Nu haal ik mijn krant nog even, want die wil ik lezen. — Mijnheer den dokter wil ik het voor u doen? vroeg Thijs. Thijs had zeker liever, dat de dokter maar bij zijn vrouw bleef en niet meer wegging nu hij nog zoo goed op tijd hier was. Maar dokter van Taeke zat al weer te paard en draafde weg. Thijs zag dat aan en voelde zich niet pleizierig. In de kamer achter het caféke, daar wachtte Thijs. Hoe ontdaan was hij, en hoe blauw en gestreept waren de mouwen van zijn boezeroen. In de stilte tusschen hare weeën in zei de vrouw in haar bed: — Hoe bende gij den dokter kunnen gaan halen zonder uwen jas aan te trekken? Was dat noodig geweest. In de haast en in de zenuwachtigheid kwam dat zoo nauw niet. Natuurlijk niet. — Den dokter let op zoo'n dingen, zei de vrouw. Op het zelfde oogenblik woelde zij in haar bed. De dekens bolden omhoog, en er klonk een luid en doordringend gegil, dat was schrikkelijk om te hooren. Over den dijk dreunde de hoefslag van een paard. Hier binnen, in het klein vertrek, waar de klok traag tikte, was de man stil bij de herkeerde stilte van de vrouw. Nu noemde de vrouw den man bij zijnen naam, bij zijnen familienaam. Zij zei: — Van Erpen, ik houd het niet uit! Dat zei zij, en het was haar tweede kind, dat geboren ging worden. Maar daarna was de dokter weer terug. Hij ging zitten. Hij vouwde zijn krant open. Thijs kraste door het vertrek heen. Hij kwam wat sukkelachtig en onhandig den dokter een tas koffie voor zetten. — Dank u wel, zei de dokter. Hij dronk een tas koffie, want drank, eenen borrel, dronk hij nooit als hij bij een vrouw kwam voor een verlossing, dat zijn dingen, die merken de menschen van hem op. Zij zeggen: laat hem maar eens leelijk doen, hij meent er niks af. — Alsteblieft, mijnheer den dokter, zegt Thijs en hij houdt den dokter een kistje sigaren voor. De dokter vat er een uit. — Dank u wel. Hij is een hartstochtelijke rooker, hij rookt subiet voor geweld. Er is de vriendelijkheid van de rookwolken. Er wordt gezwegen. Er brommen vliegen. Voor de vierkantjes van de ruiten in het raam zit de dokter. Hij houdt de oogen naar den krant neergeslagen. En zijn roodbehaarde handen, die de krant houden, zijn rossig in de zon. Zij schemeren van goud, wat stond er in deze handen geteekend, wat stond er geteekend in hun smal beeld. De zon gaat onder. Als de dokter nu van zijn krant opkijkt ziet hij door het raam de rivier. De avondstemming over de rivier en de gevoeligheid van hare stilte, dat doet hem goed. Het water is zeer blauw. Koeien uit de lage uiterwaarden getreden staan vlak aan het water dicht bij hun klaar spiegelbeeld, als een koe roept is dat van een zeer wondere verte en van een geslotenheid gedempt. Achter het veer, klein en zonder geluid, wordt een voer hooi door een breed paard tegen den dijk opgetrokken. — Nou komt het. Dit is een fluistering. Dit is een vrouwestem. Er is meteen een groote, levendige beweging in het bed, wat gilt de vrouw nu. De dokter is opgestaan, hij komt nu opnieuw over de vrouw gebogen. Vervolgens doet hij langzaam zijn jas uit. Hij stroopt de hemdsmouwen op tot ver over de ellebogen, zoekt in zijn geopende valies, en nadien staat hij geduldig en zeer langen tijd aan een bijgezet taf elke zijn handen te wasschen en te borstelen. Hij plast en hij spoelt. Hij vraagt kort, dat Thijs nog meer water zal halen. Thijs komt binnen dragen met koud en warm water. Als de dokter in zijne bezigheid op zijn handen neerkijkt, trekt hij de oogen op voor den rook van zijn sigaar. Nadien komt hij bij het bed. — Het is zoo gebeurd, zegt hij. Hij buigt zich. Hij legt de sigaar niet uit den mond, neen. Die lange rossige armen, die behaarde armen, tanig en zoo naakt, die zijn hier. En die versmalde, lange, in de lengte geplooide handen, die zijn hier, zij beschermen een schoot en een kind. Een kindje. Als het kopje komt, dat is op zijn eigen droevig en leelijk om te zien. De vrouw schreeuwt en gilt hoe langer hoe harder, een scherp en wild geluid, een gieren met geknepen keel en een plotseling gesloten mond, het kan niet hoog en niet hard genoeg, er breekt een jammerklacht door, een huilend en zeer bibberend geweeklaag. Stil maar. De dokter duwt Thijs opzij, die staat al te zeer te draaien en te beven. Stil maar. Vingers nemen de smal paarse schoudertjes, gemakkelijk zooals men bloemen uit water tilt. En het kind, lang, blauw en gestrekt, en vochtig als een visch, glijdt klein en schreiend tusschen de gespreide witte, moederlijke beenen in naar zijnen eigen zelfstandigen staat. Nu zijn ze ineens met zijn vieren. Nu is er eentje bij gekomen, waarvoor alles begonnen is. Het duurt niet lang, of de dokter geeft het gereinigde kind aan den vader over, die het voor de dichte oogen der moeder komt houden. De moeder houdt het bij zich, ze houdt het met hare handen bij haar hoofd. Zij wacht tot zij geholpen is. Dan doet zij het kind zelf in zijne windsels en laat het den vader in de wieg leggen. Maar nu heeft Thijs van Erpen iets gezien. De dokter heeft al den tijd zijn sigaar niet uit den mond gehad. — Verdomd, zegt Thijs, de asch is niet eens van uw sigaar afgevallen, gij hebt geen zenuwen! — Geef mij een aschbakje, zegt de dokter, want anders valt de asch er nu af. En hij klopt de lange asch met den pink van de sigaar af. Er is weer een kind geboren. Een hooiwagen beschaduwt, in het voorbijrijden over den dijk, het vertrek, waar de dokter zijn valies sluit. De dokter zegt: — Goeden dag. En God zegene u. Hij was een bekwame dokter bij verlossingen, ook bij zeer moeilijke verlossingen, geen kind, hoe het ook gekeerd of gekanteld zat, ontglipte hem, geen barende vrouw gleed uit zijn handen weg naar den dood. En hoevele kinderen haalde hij in de gansche wijde streek, in de polders en langs de dijken. Hij had zijn groote faam, een faam, die doordrong tot buiten de streek, ja, tot over de grenzen van het land. Daaraan dankte hij ook de prachtige roodbruine pelsjas, die hij in de winter droeg, een jas van een zeer kostbaar en sterk Russisch bont. Want hij had de vrouw van een Russisch grootvorst van een flinken zoon verlost, daar waren eerst tien beroemde Europeesche professoren aan te pas gekomen, die allen gezegd hadden: als haar kind geboren zal worden, zal zij sterven, toen was Tjerk van Taeke ontboden, dat was iets geweldigs geweest. Muziekcorpsen, een leger, vuurpeletons, die saluutschoten losten, en maagden met wuivende palmen hadden hem ingehaald, toen was hij bij de prinses toegelaten. Hij had haar gerustgesteld en gezegd, dat zij niet moest vreezen. Haar kind werd gehaald, het werd zeker met de keizersnede gehaald, of nog moeilijker, zoo wonderlijk sprong het in het leven, en onder de handen van Tjerk van Taeke deed het zijn prinselijke moeder geen pijn. De grootvorst had in het Russisch of in het Fransch gezegd: — Met goud zal ik u niet betalen, maar ik richt u een eerezuil op in mijn hart, en ik zal u een klein geschenk geven. En hij richtte een eerezuil op in zijn hart, en hij gaf dokter van Taeke die pelsjas, die was geweldig duur, een Nertz noemden ze die, de prijs liep in de duizenden. Die jas droeg de dokter in de felheid van de winter. Die jas had ook een faam gekregen. Wat een jas, harig en roodbruin als het gezicht en de handen van den dokter. Als de dokter die jas droeg, dan was hij een en al rossige harigheid, hij had iets van een wild dier, maar met de prachtige voorname gebaren van een edelen en grooten heer, een sprookje had hem deze jas om de schouders gehangen. Eens kwam de burgemeester den dokter ontbieden. Nu zult ge bij mijn vrouw uwe bekwaamheid kunnen toonen, zei de burgemeester. De dokter kwam en toonde zijn bekwaamheid. De burgemeester sprak van den kleinen nieuwen wereldburger, hij zou er een fijne sigaar voor aanbieden en ze zouden een glas champagne drinken op de feestelijke gebeurtenis. Dank u, zei dokter van Taeke, ik rook nooit, en champagne is te zeer mijn dagelijksche drank om er nog iets feestelijks in te kunnen zien. Goeden dag, en God zegene u. Een goed dokter. Hij genas alles, nieraandoeningen en galsteenen, die galsteenen mochten grooter zijn dan een duivenei, hij genas de menschen ervan. Hij genas longontstekingen, hij had de malaria uitgeroeid, hij behandelde de patiënten met sulphas chinine, zoo'n woorden werden mooi en voornaam als hij ze uitsprak, en hij wist de lijders aan chronische nephritis beter te maken, daar leden velen aan, door het water en door het vocht. Hij gaf zijn zieken gaarne alcohol te drinken, een goede cognac, zei hij, is de halve gezondheid, als ze geen cognac hadden, bracht hij zelf een flesch mee: hier, doe u eens te goed. Hij verrichtte er wonderen mee. Hij was niet hinderlijk met zijn rekeningen, hij verzorgde den vorm ervan. Met schoone letters stond er op gedrukt. Dokter Tjerk van Taeke groet u en verzoekt u hem het eereloon, dat hij met geest en handen verdiende, te betalen binnen nu en vijf jaren. Vijf jaren, dat was een lange tijd, er waren menschen die na vijf jaren nog niet konden betalen. Een moeder kwam schreien, dat haar groot gezin haar zooveel zorgen gaf en dat na vijf jaren de rekening van den dokter haar nog zoo drukte, dat ze slapelooze nachten kreeg, nu de tijd van betaling kwam: zie, en nu verwacht ik weer een kind, en we durven u niet meer te laten komen. Neem uw rekening, zei hij, en scheur ze stuk, en roep mij als gij mij noodig hebt, ik kom, al zit ik aan het andere eind van de wereld. Dat was zijn grootmoedigheid van het oogenblik, een opwelling, toen later de man kwam van de vrouw die geschreid had, zei hij: val me niet lastig, ik sta klaar om te gaan jagen, maak dat ge wegkomt. De man zei: En ge zoudt kommen, al waarde ge aan 't ander eind van de wereld, ons vrouw was daar zoo blij om! — Ik kom, zei hij. Hij was goed voor de armen. Hij was goed voor de nonnekes in het zusterhuis, de nonnekes, die baden in hare kapel en die haar onderwijs gaven in hare school. Wat had hij met die nonnekes, daar had hij een zwak voor, als zij ziek waren dan stond hij klaar, hij zond haar nimmer een rekening, dat kon hij niet over zijn hart verkrijgen. Eens was er groot feest bij de zusters, toen was de algemeene overste gekomen, dokter van Taeke werd ontboden met een briefke, dat een schoolkind bracht. Hij kwam. Tusschen hare zusters zat de algemeene overste op een hoogen stoel waardig ten troon. Zij was zoo n flinke vrouw. Zij zei tot Tjerk van Taeke: Onze orde heeft een lijst van hare weldoeners, wij hebben u daarop geplaatst, en voor deze weldoeners wordt dagelijks gebeden. En zij gaf hem een doos geschenken mee voor zijn kinderen. Het was belachelijk, maar hij nam die doos mee. Thuis stond hij op die schilderijtjes te kijken in hun lijstjes van papier en glasgruis, hij trapte ze niet in een hoek, dat zou nog kinderachtiger geweest zijn dan wat hij nu deed: hij legde ze bij het speelgoed, dat hij van zijn jongens uit de eerste jaren bewaarde, een blokkendoos, trompetten, een kege spel en een paardentuig met belletjes. Toen zijn vrouw bemerkte, dat hij deze dingen bewaarde had zij hare verwondering, zij dacht daarbij ook aan die dwaasheden, die hij in haar poëzie-album geschreven had. Het leven in dit dorp had zijn ingetogenheid, het was niet zonder gebeurtenissen. De menschen hielden zich nu bezig met die pelsjas van den dokter en spraken over de maagden en de vuurpeletons, die Dorp aan de rivier 3 met palmen en geweerschoten dokter Tjerk van Taeke in Rusland hadden ontvangen en begroet, er was nog van allerlei meer, waarover zij spraken. Zij spraken over hun Wiel. Die Wiel lag even voorbij het huis van den dokter, binnendijks, evenwijdig met de Maas. Zij was liefelijk om te zien. Wat hare diepte betreft alle torens van de dorpen langs den geheelen Maaskant op elkander gezet, verdwenen in hunne gezamenlijke lengte in deze grondelooze diepte. Het was, in hare kom, een uitgestrekte watervlakte, eenige bunders groot. Dit water kon stil zijn en een beetje rimpelen. De winden konden er overheen razen, dan kreeg het water een krachtigen golfslag en de grijze troebelheid der buien aan den hemel. In de stilte van den zomeravond had het water zijn donkere schoone klaarte, de sterren gloeiden er in boven het spiegelbeeld van de rillende, hooge populieren, van de gehavende, zilvergelooverde knotwilgen diep geschonden in het wezen van hun stam en rijk in het sluierend, gespreide blad. Het water droeg dit beeld, het weerspiegelde een witten huisgevel en aan zijn boorden groeiden wuivend net, lisch, dotters geel als boter, en er lagen de waterzware gedrenkte bladen van de waterlelie fijn aan den rand naar hun schaduw gevouwen, ze waren het doordrenkte bed voor de vette, vochtige, gespreide kroon der grauw-witte bloemen, dubbel stralend naar de twee hemels boven en in het water. Wat borg dit water, de Wiel, wat borg zij in hare diepten. Daar zat visch in de Wiel, neen, daar zat één visch in, die voor andere visschen geen plaats liet, er zat een achthonderdjarige snoek in. Die sliep op'den bodem, het water wiegde van zijn ademhaling. Als hij zich naar de oppervlakte afstiet, begon het water te golven, een storm stak op, de Maas qgrt den anderen kant van den dijk kwam ervan in beweging. De snoek spleet het water, dat was een gebeurtenis, de lengte van het monster was niet met meters te meten. Het rees als een stoomketel. Als een berg, het had een kop rond als de aarde, en er groeide een wilde vegetatie van mos en gras op dien kop, die wilde groei oversluierde zijn uitpuilende oogen. Honderd jaren geleden hadden vijf dorpelingen geprobeerd den snoek te vangen. De snoek slingerde hen echter met hun vijven het water in, zij zijn nooit meer terug gezien. En nu kabbelt en rimpelt het water, of het ligt stil boven het geheim van hun dood. Er is een soort van wetenschappelijke vereeniging opgericht, de broederschap van den snoek, die broederschap komt gezellig bijeen in de herberg De Koffiekan van Willem van Oijen, daar wordt de kroniek van den snoek bijgehouden. De verrichtingen van den snoek worden er geschreven op groote bladen papier. Zijn omvang wordt geschat naar de waterverplaatsing, eens was de snoek den dijk over de Maas ingesprongen, het water in de Wiel was toen meer dan een meter gezakt, onder de groene wal stak de bodem in de diepte modderig bloot, een paar dagen naderhand was de snoek weer teruggekeerd. Het beviel hem niet in de Maas, hij sprong in de Wiel terug. Hier steeg het water onmiddellijk weer tot zijn peil. In deze dagen waren er van de Maas sterk wisselende waterstanden genoteerd. De fanfare was den weergekeerden snoek een serenade gaan brengen, in den avond, met brandende fakkels, dat was een aangrijpend gezicht, het water was vol geheimzinnige vlammen, daarbij zag men iets donkers en iets gestrekts, de vermoeide snoek, die lag te rusten en die zich door de muziek niet verlokken liet om boven te komen. De broederschap van den snoek hield dit allemaal bij in hare geschriften. Nu was er een kleine gebeurtenis geweest in de herberg De Koffiekan. Er was daar een reiziger geweest, die had daar willen slapen. Toen hij den zolder opging was hij uitgegleden en van den smallen trap gevallen. Dokter van Taeke had den man behandeld en zijn gebroken been gespalkt, later is de reiziger naar 's Hertogenbosch vervoerd, daar zijn de chirurgen nog eens op zijn been losgelaten. Die reiziger was op zijn manier nog een dapper man, terwijl dokter van Taeke hem behandelde rookte hij net zoo goed een sigaartje als de dokter zelf, hij haalde een polis uit zijn binnenzak. — Kijk, zei hij, mij zal het niet schaden, want ik ben tegen ongevallen verzekerd bij de maatschappij Moira. Willem van Oijen, die stond daarbij, hij zei: — Wat zegde ge daar? Hoe noemde ge die maatschappij ? — Moira! Groote God, wat een naam! Willem van Oijen vergat zijnen heelen reiziger en diens gebroken been. Hij had den man de polis uit de handen gevat en was er meé in een hoekske gaan staan. Daar had hij stil op een stuk papier den naam overgeschreven. De doktoren in 's Hertogenbosch, bekwaam in het snijden en in het zetten en in alles wat ge maar wilt, die konden met dien gebroken, zwervenden poot doen, wat zij wilden, Willem van Oijen had geen tijd om daaraan te denken of daarnaar te vragen. Hij was van iets anders vervuld. Hij ging den volgenden morgen naar van Gerwen, die met zijn twee zoons het schildersvak uitoefende in het dorp. Van Gerwen kwam zelf, hij schilderde een nieuw uithangbord, de koffiekan werd weggestreken, van nu af aan stond er op dit uithangbord: café Moira. Moira! Het is om het noodlot te tarten en te bezweren, maar ge bezweert het niet. Het kwam huishouden in verschillende slagen, de eerste die viel, dat was de jonge Willem van der Aa, die zijn ongeluk kreeg toen hij met de postkoets van die dagen naar Oss reed. Willem van der Aa was niet een van de braafsten. Hij legde het met vreemd schippersvolk aan en met meidj es van allerlei slag, met die lichte springende dingen als er kermis was in de omgeving, die meidjes, die 's avonds in de kermistent in zoo'n strakke tricot broek kunsten maken, daar konde ge hem mee zien. Overdag ging hij slenteren in de buurt van de woonwagens, nadien zaagde ge hem in zoo'n gezelschap hier of daar in de waarden, daar deden ze natuurlijk meer dan naar de verten kijken. Hij was er ook al eens vandoor geweest naar Rotterdam. Willem van der Aa was gewaarschuwd door den pastoor, dat hij van gedrag moest veranderen en dat hij in zijn lichtzinnigheid veel ergernis gaf. Maar hij luisterde niet. Toen werd hij gedreigd, dat hij het thuis zou krijgen. Eenen morgen reed hij met de postkoets naar Oss. Hij was de eenigste passagier, daarom was hij op den bok naast den ouden Gijs van Haalderen gaan zitten, den kromgetrokken postillon, die den hoorn niet blies, die zelfs geen helder liedje floot of zong, maar die zoo maar op den bok zat te knikkebollen. Het ongeluk had een kleine oorzaak: een wiel van de postkoets, dat in een wegverzakking sloeg, de postwagen kreeg een schok en helde, Willem van der Aa viel eraf, nu was het waar, dat ze geen van beiden meer nuchter waren in den vroegen dag. Willem van der Aa viel recht voor het wiel, en op het oogenblik dat het paard krachtig den hel- lenden wagen uit den kuil optrok, schoot Willem met zijnen kop ervoor. De wagen wipte op, wipte neer. En het volgend oogenblik was Gijs van Haalderen van den bok langs den band van het voorwiel naar beneden geklauterd. Hij trok den gevallen jongen onder den postwagen uit en legde hem op den wegberm. Hij tastte met handen langs het stil lijf. Hij hief den kop aan den slappen, zwart paarsen hals, waar de vuile platte snee van den ijzeren wielband in geplet stond. Toen zei Gijs van Haalderen: — Hij is kapot. Hij zat, de dijen en de knieën gestrekt, met zijn gat op de hakken van zijn groote, zwaar schoenen bij het lijk van den jongen te kijken. Hij krabde met slappe vingers eens in de lengte langs het haar boven zijn oor. Hij wreef met den wijsvinger eens op en neer onder zijn snuivende, blauwroode dronkemansneus. Het schafte hem geen raad. Toen zei hij: — Plicht is plicht. Ik moet mijn post op tijd in Oss hebben voor den posttrein, wat zal ik dit lijk meesjouwen? Hij stond overeind. Hij keek over de groote vlakte van den polder, heel in de verte zag hij het nevelige silhouet van de kerk en de traag rookende fabrieksschoorsteenen van Oss. Toen bedacht hij zijn eigen niet langer. Hij tryk den dooden jongen den berm af, de droge sloot in, daar spreidde hij er wat blaren en ruigte en eenige takken over uit. — Willem, zei hij, het is geen hardvochtigheid of onverschilligheid, maar wat zal de gij eraan hebben, dat ik u eerst als lijk nog eens mee naar Oss neem en den heelen weg weer terugrij, ge bent nou toch dood. Ik laat u hier liggen en ik beloof u bij het graf van mijn overleden moeder zaliger gedachtenis, dat ik u, als ik terugrij, oplaai en meeneem. Toen wilde hij gaan. Maar hij had zijn eigen nog niet omgedraaid, of hij voelde een onrust, dat hij niet goed deed en dat hij zeer zondigde tegen den eerbied, dien wij aan een doode verschuldigd zijn. Daarom knielde hij neer en wilde een onzenvader voor Willem zijn zielerust bidden. Maar in de alteratie bleef hij steken, en hoe hij ook nadacht, hij kon er wezenlijk niet op komen, hoe de onzenvader verder was. Toen stond hij maar weer op. — Afijn, zei hij, de bedoeling is goed, die moet Onzenlievenheer maar voor lief nemen. Hij klom langs de as en den wielband weer op den bok, het rijtuig helde zeer scheef en jankte in zijn veeren, toen hij er tegenaan hing en zijn eigen op heesch. Toen kwakte hij in zijn zwaarte op den bok neer, greep de leidsels, tjekkerde met de tong, zei hup, en reed naar Oss. Hij bleef vervuld van de gedachte, dat hij Willem van der Aa dood in den polder achterliet. Maar voor de kwelling van die gedachte vond hij weer troost in de berusting, die hij uitsprak: — Het leven is onzeker. Als hij 's morgens geen passagiers mee had, dan had hij er 's middags geen terug te rijden. Met een leegen postwagen keerde hij in den namiddag, tegen den avond naar huis terug. Hij had de plaats onthouden, waar hij den verongelukten jongen had neergelegd. Hij hield in bij die plaats, stapte af, zocht, en vond het stijf en koud geworden lijk. Hij tilde en droeg het. Hij kon het niet in zittende houding in den postwagen krijgen. Daarom legde hij het in de lengte op een van de banken. Vervolgens reed hij den polder uit, den dijk op, naar huis. De oude van der Aa woonde langs den grintweg binnen den dijk. Bij het dorp reed Gijs van Haalderen daarom weer den dijk af, langs den binnenweg. Bij van der Aa hield de postkoets stil. Gijs van Haalderen moest zijn vracht nu uitladen, zij was van de bank op den bodem van het rijtuig gevallen. Hij liet het lijk nog even liggen, toen ging hij den deel over, de stal door, naar de woonkeuken. Hij opende de lage deur. Ze zaten daar met het heele huishouden aan de koffie. Ze hadden de postkoets gehoord en bemerkt, hoe ze stil was gaan staan. Dat behoefde niet te bevreemden. Gijs van Haalderen bracht de menschen wel meer tot aan hun deur. Ze dachten nu zeker, dat Willem kwam binnengestapt. Maar nee, het was Willem niet, het was Gijs van Haalderen. Willem zijn moeder zat met een komke koffie in de geheven hand en de oude van der Aa deed een beet in zijnen boterham, toen Gijs van Haalderen traag zei: — Ja, daar breng ik u wat mee, daar ge af verschieten zalt, wie helpt me dragen. Nou dachten ze misschien nog maar, dat Willem zat in de postkoets lag, of dat hij gestoken was in Oss. Willem zijn oudste broer, Jacob, stond van de tafel op, veegde zijnen mond af, en ging op zijn klompen mee naar buiten. Nadien droegen ze den dooden jongen door den stal de keuken binnen. De moeder viel flauw, de meisjes schreiden luid en de vader dacht, dat hij gek werd of stierf. Die stond de haren uit zijnen kop te trekken, terwijl hij luisterde naar Gijs van Haalderen, hoe het gekomen en gebeurd was. De vader meende en verstond, dat het ongeluk op den terugweg was gebeurd, hij had er geen gedacht op, dat de jongen den heelen dag dood in den polder had gelegen. Gijs van Haalderen verschoot daar zelf nu af tegenover de smart van deze menschen, hij liet hen maar zoo wijs. Hij zei, dat hij nog een onzenvader bij den jongen had gebeden, toen ging hij gauw weg. Maar voor hij op den bok de leidsels weer kon vatten zat hij druk zijn neus te snuiten. Hij reed daarop recht naar dokter van Taeke, om die te waarschuwen. Toen reed hij naar café Moira, om het daar te vertellen. Denzelfden avond wist het heel dorp het nog. Ze kwamen allemaal nog geloopen naar van der Aa zijn huis, daar was het druk voor de deur. Ze zagen het gezadelde paard van den dokter wach- ten, nadien kwamen de dokter en de pastoor buiten, ook de burgemeester was binnen geweest. De burgemeester liet Gijs van Haalderen bij zich aan huis komen, hij moest verklaring en uitleg geven. Natuurlijk werd het bekend, dat de jongen den heelen dag in den polder had gelegen. Daar moest Gijs van Haalderen genoeg over hooren en hij kreeg er last genoeg mee, hij zat er tranen om te schreien, hij verontschuldigde zich, dat hij den jongen niet eerst thuis had kunnen brengen, dan was hij met zijn post te laat aan den posttrein gekomen, plicht is plicht. Drie dagen naderhand werd Willem van der Aa begraven. En 's Zondags daarop preekten de pastoor in de kathoüeke kerk en de dominé in het protestantsche kerkje aan de hand van het tragische voorbeeld van Willem van der Aa, over den dood, dien wij niet voorzien, en die komt als een dief in den nacht. De bladeren zijn van de boomen gevallen. Het is een stille herfst, het is plechtig in de lucht, de heggen en het gras zitten vol van de witte bedauwde wargarens der herfstspinnen, de aardappelen zijn gerooid, ge ruikt de broeische, scherpe lucht van het rottend loof in den mistigen dag. Cis den Doove zit bij het petroleumstel, dat een klein, warm licht geeft en waar het in zijne warme ark zoet en olieachtig van ruikt. Cis zit wat te koken of te braden voor zijn voedsel. Cis is zeer tevreden, de geraniums hebben nog bloem, vuurrood voor zijn ruit. Hij kijkt over de kalme Maas en is den goeden vrede van het water deelachtig. Hij hoort het water niet. Hij hoort het veer niet. Een stoomer is net zoo geluidloos als de aak, die met wind in de zeilen stroomafwaarts vaart. Maar als een sleepertje met een kast voorbij komt, dan gaat Cis den Doove aan het meewiegen met den onzekeren vloer van de schommelende ark. Het witbruine hondje keft met korte geluidsrukken zoo'n beetje binnensmonds. Cis den Doove ziet het. Er is geen gevaar. Neen, er is geen gevaar. Cis den Doove gaat nu met zijn vriend dokter van Taeke op jacht, het kleine hondje van Cis en de jachthond van den dokter, Erik, zijn bij hen, die snuffelen bij elkaar en springen om de mannen heen. De dokter is een goed jager, een uitstekend schutter, hij kan een haas met een kogel schieten, hij kan met den kogel een eend uit de lucht halen. Cis den Doove verzekert, de hazen te hóóren, zoo'n scherp gehoor krijgt hij in zijn doofheid, als hij op jacht is. Hij ziet en volgt de sporen, hij leest ze duidelijk en kent dit zeker teeken van een zittende haas in de verte, zijn ooren, zijn sprong nadien en zijn zwevende vlucht, die hij volgt, hoevele malen de haas ook achter boomen of bulten of in de ruigte verdwijnt. Tjerk van Taeke draait traag mee. Hij heeft het geweer geheven en legt aan. Er is een oogenblik, het is korter dan een oogenblik, dat hij den haas op den vizierkorrel heeft. Hij ziet dat met zekere oogen, hij voelt dat met fijne vingers, de onontkoombare zekerheid van zijn schot, hij haalt den haan over, de kolf drukt even den schouder, een blij schot slaat kort, het ratelt vervolgens met zeer verre, lichte, vroolijke sprongen. De jachthond schiet al weg in de richting van den getuimelden haas en keert er nadien mee terug. Zij jagen middagen lang, het kan zijn dat de hond er niet veel opjaagt, dan komen zij langs Janus de Mert op de Bergen, die heeft zeker weer opruiming onder de hazen van den dokter gehouden. Cis den Doove ziet, hoe de dokter die gedachte heeft. — Ik loer met de oppassers en de marechaussees mee, om Janus de Mert te pakken te krijgen, zegt Cis den Doove. — Ja, zegt de dokter. Die heeren uit den Bosch zijn van de oppassers gediend. Ik niet. Ge moet hen niet helpen. Als ge hem betrapt, laat het mij dan weten. Ik kan het zelf wel af. Dat kon de dokter fluisteren, dan zou Cis den Doove dat nog wel verstaan. Cis den Doove keek naar den mond van den dokter. — Maar ik krijg hem, zegt de dokter. Er komt toch een dag, dat ik hem krijg. Er zal mij niemand ontsnappen. Nee, de hazen en de menschen ontsnappen hem niet. Janus de Mert stroopte de hazen van den dokter weg en wou niet hebben, dat de dokter op zijnen grond kwam jagen. Dat hinderde den dokter gruwelijk. Wacht maar. Een knal in de lucht, de herhaling van de vroolijke rateling. Wat is dat nou? De haas moet aangeschoten zijn, en nou loopt hij toch nog door. Maar hoe is zijn vlucht, hij is gemakkelijk te achtervolgen. Dokter van Taeke en Cis den Doove loopen door het land, de dokter op zijn hooge, bruine rijglaarzen, in een duffelsch jekkertje en het gleufhoedje op den rossigen kop, Cis den Doove met camassen om de beenen, in zijn schipperstrui en met zijn jas daar overheen. Cis draagt een geweer van den dokter met den riem over den schouder en hij heeft de weitasch. Hij kijkt nu, de hand boven de oogen, over den polder uit, de aangeschoten haas is een wei ingegaan. De jagers houden den haas goed in het oog. Zij springen over slooten. Zij loopen door het dorrende grasland. Zij klimmen den wegberm op. Zij loopen door de dorre, ritselende, afgevallen blaren, gaan den weg weer af, opnieuw het polderland in, kijk, daar moet de haas zijn gegaan. Een paard bij een hek staat hen nu droomend tegemoet getreden, den smallen kop recht naar hen toe, aan de hoeven van het paard ligt de haas. Hij spartelt. Er stuift zand onder hem op, en onder hem kleeft ook een beetje slijmerig bloed op het kort dorrend gras. Maar hij wordt in het gevaar beschermd door hetpaard. Treft het dokter van Taeke? Kleine dingen kunnen hem treffen. Hij zal den haas een schot geven voor de hoeven van het paard. Hij geeft Cis den Doove zwijgend het geweer en neemt nadien het andere geweer aan, dat Cis voor hem gedragen heeft. Hij laadt het met den kogel, legt aan en mikt. Bij het knallende geluid van het schot krijgt de haas een duwtje en ligt pal stil. Het paard is op bet schot niet weggestormd. Het spitst de ooren. Het heeft met een ruk den kop geheven. Het hinnikt, dat klinkt groot en dichtbij. Het buigt vervolgens den kop diep naar den grond. Het ziet, dat de haas dood is. Het paard keert zich om en gaat, den kop diep neerhangend, langzaam en bedroefd weg. Cis den Doove pakt den haas. Hij voelt hem in de volle soepele lenden, betast de malschheid en kijkt in het groot blinkend hazenoog. Dan is hij met een paar sprongen achter den dokter, die voor hem uit loopt na te denken. Beide mannen zwijgen. Zij zwijgen dikwijls op de jacht. Als de hazenjacht gesloten is, dan komen de eenden en de sneppen aan de beurt. Het gebeurt dan nog wel, dat de dokter eenen haas ziet, ja, waarachtig, hij legt aan, hij sluit onder de borstelige wenkbrauw het eene oog, en mikt. Cis den Doove staat te wachten. Er valt geen schot. Dokter van Taeke laat het geweer zakken. — Alleen maar even zien, of ik hem in het vizier kon krijgen, zegt hij. Hij keert om. Hij heft nu zijn geweer in de lucht. Een eend vliegt. De geheven loop, zwart voor de lichtende grijsheid der wolken, volgt even met een nauwelijks bemerkbare buiging de vlucht. Een schot ratelt met daverende sprongen naar de hoogte weg, in wijde kringen valt het geluid met heldere slagen terug. De eend, kantelend en tuimelend op hare vleugels in haar val, stort in de ruigte van het griendland, en de jankende Erik heeft de ooren al gestrekt en schiet weg om den vogel te halen. Sneppen schieten in hun hoekige, grillige vlucht, dat is moeilijker. Maar het was een pleizier ze allen te raken en te hebben, de vreugde der feillooze zekerheid van het schot. Eens, in den uiterwaard, miste de dokter een snep, waar Cis den Doove bijstond. Cis den Doove werd bleek. Dokter van Taeke sloeg zijn geweer tegen een knotwilg in twee helften aan stukken, hij gooide al den buit, dien ze hadden, in de Maas, en zonder een woord ging hij naar huis. Cis den Doove kuierde naar zijn woonarkje terug, daar ging hij na zitten denken. Het suisde in het hout van zijn scheepje, er stond een sterke stroom op de Maas. Toen het donker was ging hij strikken zetten en ving er eenen haas in, hij ging hem uit den strik halen, zijn hondje, de voorpooten op een verhevenheid in den grond, het lijf geheven en gestrekt, de spitse snuit naar de verte, stond, zoetjes rillend in de gespannen achterpooten, op de wacht, Dorp aan de rivier 4 om Cis te waarschuwen, als er onraad zou zijn. Cis ging met den haas naar huis en stroopte hem in de ark. Den volgenden dag had hij er zijn feest aan. Er vielen sneeuwvlokken langs de kleine ruiten, terwijl Cis smakelijk van zijnen malschen haas zat te eten. Cis den Doove zag die sneeuw. Die vlokken vielen boven het water, zij aarzelden daar even, zij vielen in den grauwen stroom in de kleine vlugge keeringen van draaikolken bij de kribben verloren, naar de verte was het water zwart onder die vlugge dichte drukke spikkeling. Er kwamen langs het woonarkje wieren en dor hout meedrijven. Het Maaswater waste. Die Cis den Doove, hoe oud zal hij geweest zijn, hij was een vrijgezel. Hij had zijn vriendschap voor den dokter, dit gaf hem een sterk gevoel in het gemoed, het verstoorde zijn eenzaamheid niet, misschien maakte het zijn eenzaamheid dragelijk. Cis den Doove was niet zoo graag onder de menschen. Hij ging graag in zijn eentje stroopen of bij regenweer hengelen in de Maas of visch stroopen met de fuik, daar had hij niemand bij noodig. Hij beredderde zijn eigen leventje in de ark, daar had hij niemand bij noodig, maar er waren dagen, dat hij ten laatste toch verlangde, dat dokter van Taeke komen zou. Hij was blij en trotsch om die vriendschap, hij liet zich weinig aan de menschen gelegen liggen, maar hij had toch graag, dat hij gezien werd in gezelschap van den dokter. Als ze samen den burgemeester tegenkwamen, dat vond hij prachtig, de dokter kon dan kort en schamper iets over den burgemeester zeggen, misschien voelde Cis den Doove dat dokter van Taeke hem hooger stelde dan den burgemeester, dat vond hij prachtig. Cis den Doove was ook niet nederig bij den dokter, neen, eenige dagen nadat dokter van Taeke die snep misgeschoten had, schoot Cis in gezelschap van den dokter er drie raak, hij keek daarbij zoo'n beetje onverschillig, zijn mooie oogen half dicht en den mond zoo'n beetje getroest. Maar wat is dat nu voor een gevoel, dat hij heeft als hij mevrouw van den dokter tegenkomt? Dan voelt hij zich zoo klein, dan zou hij zijn pijnlijke schamelheid wel willen verbergen. Ze knikt hem vriendelijk toe, en Cis vat verlegen zijn petje af. Dat gevoel in zijn gemoed, Cis kan soms staan kijken over de Maas om hare verten te zien, 's avonds als de rivier den geopenden hemel instroomt, dan kan dat een gevoel van verwachtingen geven, iets dat komen zou, wat wij niet kennen en wat ons zeer zal aangrijpen en verblijden, zoo jong was Cis den Doove nog wel. Misschien was het ook een kinderlijkheid, die hij had behouden. Het was warm in zijn woonarkje. Hij had er een potkacheltje staan. Hij had tegen de planken wanden prentbriefkaarten met punaises vastgehecht, zijn lage petroleumlamp hing voor zijn gezicht, als hij zijn strikken zat te repareeren, of zijn geweer nakeek. Zijn lichtje was een lichtje van de rivier, in de nachtelijke zwarte rimpeling van het water konde ge dit lichtje geslingerd en als een kronkelslang van smal en voortdurend bewegelijk vuur weerspiegeld zien. Uit de nachten van den winter wordt het een lente van wit met sluiers van blijdschap, met schalmeien over de rivier. De canadeesche populieren aan den einder hebben zoo lang kaal met den winter in de takken gestaan, nu stroomen zij vol, het staat van dit prille volgespikkeld. De knotwilgen in de moerassige grienden zijn ineens zoo licht en blij ge- looverd, het grasland in de uiterwaarden heeft een donkergroenen tint gekregen. Toen werd het warmer en lengden de schemeringen over het water. Cis den Doove zat die stemming aan te zien, in het gras, dicht bij de kribben. Wat leefde er in de blauwe rietkragen, de rietvorsch kikkerde met lange halen, kieviten en karekieten zaten daar nog te roepen om hun stem en hun wezen aan den avond te verbinden. Een zwaluw, donker over het water tusschen de kribben, vloog laag en richtte zich in de vlucht rechtstandig en wit omhoog, om ineens zwart te zwenken en donker te keeren naar de laagte in de nabije verte van het water. En onder het wilgen- en rijshout van de grienden verderop kwaakten kikkers in het vocht, de zon daalde over de rivier. Een zwarte zigeunervrouw was met sprongen den dijk afgekomen en den waard over gegaan, ze kwam nu langzaam naar Cis den Doove toe. Cis zijn hondje sprong verderop in het gras rond, het stond ineens aandachtig stil, toen kwam het naar Cis toe, hij stelde het gerust met een paar klopjes op de stugge harde haren van zijn kleine vette flank. Cis den Doove keek weer naar de vrouw. Hij zag hare bewegingen en haar donker figuur, hij zag nadien hare stilte. Zij keek naar hem. Zij had een slordige zwarte rok, die sleepte naar achter. Zij stond te kijken. Zij was stil gelijk de avond zelve. Zij ging zitten en keek opnieuw naar Cis den Doove. Cis, in zijn trui, hij zat, de armen om de opgetrokken knieën, en kauwde 2acht een grashalm. Hij opende daarbij soms traag den breeden mond en had een kalme uitdrukking in zijn zachtmoedige oogen. Hij zat zijn eigen af te vragen of de vrouw opzettelijk naar hem keek en welke gedachten en bedoelingen zij daarbij had. Als zij eenigen tijd voor zich uit had gekeken dacht hij, dat zij niet meer op hem lette. Maar zij keek haastig weer naar hem om. Toen ging zij languit achterover in het gras liggen. Cis zag de spanning van haar volle, verborgen borsten. Dit had zijn zoetheid en lokte in den avond bij het stroomen van de rivier. Cis ging nu ook languit achterover liggen, misschien om even met zijn gedachten alleen te zijn. Het avonddonker tintelde en zinderde ver en hoog boven zijn oogen, en uit de diepte kwam daar een ster, die stond er ineens te flonkeren. Als ge daar eenigen tijd aandachtig naar kijkt, gaat de ster weg. Haar flonkering vloeit weg in de donkere hemelklaarte. Cis doet dit spelletje en kijkt naar een ander punt in den hemel, dan keert in het gezicht van zijn afgewend oog de ster weer terug. De vrouw. Is ze er nog? Cis komt overeind. De vrouw is er nog. Cis ziet iets bewegen waar zij ligt, een hand die wordt opgeheven en weer neervalt, een been dat opgetrokken wordt in de knie. Cis wordt droevig van een verlangen, dat uit den avond rijst. De vrouw heeft zeker iets gefluisterd, iets naar hem geroepen, hij heeft dat, als ze het ge- daan heeft, niet kunnen hooren. Waar zal zij voor gekomen zijn. Zij heeft een dag lang gezworven. Om den avond, om de rivier heeft zij misschien het een of ander menschelijk verlangen. Natuurlijk had zij dezen man in zijn schipperstrui zien zitten, ze was er voor den dijk afgekomen. Neen, het wordt niks. Cis den Doove is heelemaal niet op zijn gemak. Hij is opgestaan. Hij doet alsof hij van de vrouw niets merkt en alsof hij, van heel andere gedachten vervuld, naar iets anders kijkt. Waarom heeft hij die dwaze ver- wacbting, dat er iets gebeuren zal. Hij wandelt naar zijn ark. Hij is er veel te gauw. Hij weet ook niet, waarom hij nu een verbittering heeft, alsof hij teleurgesteld is. Er is hem iets onthouden. Het ligt aan hem zelf. Hij is in die dingen zoo weinig doortastend, hij heeft niet genoeg vertrouwen in zichzelf, dat hij het nemen kan. Nu heeft hij de vrouw uit het oog verloren. Later ziet hij haar weer gaan in de richting van het veer. In de duisterheid der laagte van den veerdam kan hij haar dan niet meer zien. Daarna drijft het veer van den oever af naar het midden van de rivier. Cis ziet de vrouw op het veer staan. Misschien is hij nu wel jaloersch op Nardje de Wit den veerman, dat die iets zal mogen ondernemen. Hij is geprikkeld in de eenzaamheid van zijn ark. Als hij te bed ligt wordt hij kalmer. Nu schaamt hij zich om al de invallen, die hij heeft gehad. Den volgenden dag zag hij de vrouw weer in het griendland, zij zat bij het water. Hij liep nu dicht langs haar heen en zag haar gezicht. Er was iets dat tegenviel. Er was iets ruws, slordigs en dierlijks aan haar. De vrouw lachte tegen hem en zei lispelend een paar woorden, hij zag dat. Cis liep door en keek zoo'n beetje bezijden uit, met minachting en hoogmoed. De vrouw begon te neuriën, met halve stem te zingen, zij was verwonderd, dat die man niet meer omkeek. Den derden dag kwam zij bij zijn woonark. Zijn hondje sprong op en blafte fel. Cis voelde, hoe het bloed hem klopte in de halsaderen toen hij de vrouw binnenliet. Zij zag zijn strikken en zijn geweer. Zij begreep hem. Zij vroeg iets wat hij niet verstond, toen maakte ze een gebaar van eten. Zij zag er vreemd uit en was zeer bruin in haar gezicht. Cis zijn hondje bleef onrustig en liet zich moeilijk kalmeeren. Cis gaf de vrouw brood en koffie. De ark wiegde zacht, tegen de zoldering sloegen de strikken tegeneen. Het suisde in het hout. De maan scheen op de ruit en legde de warme fijne schaduwen van gordijntjes en bloemen op de handen. De vrouw had een leelijk gezicht, een platte neus, breede roode lippen. Zij had dun, vet, zwart haar. Zij nam een hazenstrik en speelde ermee. Ze nam lachend het geweer, nam, handig als een man, de patronen eruit, en legde aan op Cis. Toen ging ze weer aan het tafeltje zitten en ontblootte hare mooie, bruine borsten voor dezen man, schaduwen van de ruit, van de fijn bloemen lagen op het licht van hare warme huid, er was iets wilds in hare blootheid. Cis had het gevoel alsof die borsten hem met donkere oogen aankeken. De vrouw zei een paar klanken, die vochtig waren in hare keel. Cis den Doove, de ellebogen op de tafel, zat met twee handen, de vingers krom geklauwd, in het haar te woelen. Dit was maar een droom, daar straalde het arme arkje van, het was een sprookje in het maanlicht. Later kon Cis daar over zitten denken. Daags nadat zij in zijn woon- ark was geweest was de vrouw met het veer naar den anderen kant van de Maas gegaan. Er was toen een zwarte zigeunerman bij haar. Een kleine, lichtgebouwde, lenige man, die siste onder zijn snorretje tusschen zijn roode lippen onverschillig een liedje. Hij had een donkerrood tricot onder zijn gesleten lichtgrijze jasje, dat naar achter hing in het gebaar waarmee hij de handen in de broekzakken hield. Hij droeg grijze, stoffen schoenen. Hij was lenig en licht het veer opgeloopen en had Cis den Doove niet aangekeken. De vrouw had zich van Cis afgewend. Later liep Cis den dijk op. De herinnering aan den nacht kon hem bezeten houden. Daar was iets van vranke, vrije liefelijkheid en goedheid. Cis den Doove wilde er met dokter van Taeke over praten, als hij naar woorden zocht vond hij ze niet. Het beklemde hem. 's Avonds ging hij aan de rivier zitten om er aan te denken, misschien wilde hij zich op die manier van de beklemming verlossen. Tjerk van Taeke rijdt te paard over den dijk, binnendijks ligt, als in een arm, het dorp ingesloten, de kom, het marktpleintje met de linden, de stille kerk met haar ranke toren, een smidshamer klinkt helder uit een smidse, verderop liggen de boerderijen en de verspreide huizen, die tegen den dijk zoo ingetogen en verstopt liggen, van den dijk af kunde ge zóó op hun donker rieten dak stappen. De lente is nu als een geweld gekomen met de blijde donder over de rivier, de boomgaarden in de laagte liggen wit en bloeiend voor uw voeten. Er zijn van die avonden, dan is alle geluid tot stilte gevallen. Het schijnt dat de koekoek en de zwaluw dronken zijn van de pracht en den geur der wilde anemonen. De boomgaard is een huis, een hal over den grond, een lentekerk van licht met korte zuilen onder een geweven gewelf van schuimend roomteer wit en rose. Wat zal er zóó wit zijn en zoo vervuld van den avond, die er lichtend van is, de grintwegen in de laagte, daar liggen de koele blauwe schaduwen over. Een kar rijdt voorbij, het paard laat den kop hangen, de voerman, op de kar, zit met gebogen hoofd en kijkt niet op. De bloesem maakt het zwaar lied van de merels en van de vinken voller en het geschetter van de spreeuwen doordringender. Dokter van Taeke rijdt te paard langs de bloeiende wereld. Hij gaat nu nog eens naar Mammeke kijken, die heeft haar huisje laag aan den dijk en heel hare hof is pril en lokkende rose en rein wit van de bloesems, het gras herkent ge niet, zoo wit als het heeft gesneeuwd onder de boomen, dit alles gebeurt toch in zijn blankheid, of Mammeke de syphilis heeft of niet. Mammeke woont met hare groote kinderen, twee zonen en drie dochters, die nooit thuis zijn dan voor te slapen en haastig te eten. Hare man is overleden, God hebbe zijn ziel en zegene zijn nagedachtenis. Hij was een goeje, beste man, zegt Mammeke. De woorden die ze zegt, hoe spreekt ze die, ze heeft een grooten geruiten doek over het hoofd hangen, die bedekt haar heele gezicht en hals. Aan de duisterheid van haar oogen achter dien schort was zij gewend, die duisterheid was klaar genoeg voor haar. Zij lichtte dien doek alleen maar voor dokter van Taeke op. De rivier had iets kwaads voor haar meegebracht. Want zoo goed als mijne man was, zegt Mammeke, zoo slecht ben ik geweest. De rivier had voor haar iets kwaads meegebracht, de Rotterdamsche kapitein van een stoombootje, dat stoombootje had een avond en een nacht aan den loswal gemeerd gelegen, de kapitein was bij Mammeke geweest, 't is jaren geleden. Van Mammeke was toen zeker nog wel eenige lichamelijke bekoring of verleiding uitgegaan, er waren nog menschen die zich herinnerden, hoe zij een vol bloeiende vrouw was met een knap gezicht, nu was ze zoo gesloopt. Had die kapitein haar verleid, of had zij den kapitein verleid? Wat doet het ertoe, het is jaren geleden. En omdat die kapitein bij haar geweest was, daarom zat Mammeke nu met een gehavend gezicht, met een lupusneus en met schrikkelijken. uitslag, de smalle kale oogranden waren zoo paars ontstoken. Maar dat had alleen maar dokter van Taeke gezien, want de doek over haar hoofd beschermde en verborg Mammeke voor de wereld. De dochters en de zonen waakten over den sluier van hun moeder, opdat daar niemand aan raken zou. En omdat zij zoo weinig thuis waren hadden de jongens gedreigd met de verschrikkelijkste wraak, als iemand het geheim van het moederlijke gelaat durfde schenden. Mammeke, in haar kleine huis, tusschen de witgekalkte wanden, tusschen de heiligenschilderijen en onder het kruisbeeld, zat in het duister. Haar stem achter haren doek, haar stem uit een graf, uit een andere wereld, zei: — Kinderen, zorg, dat ge nooit krijgt wat uw moeder heeft, houdt de nagedachtenis van uw vader in eere en vergeeft uw zondige moeder. De zondige moeder! Was die kapitein een Rotterdammer geweest? Mammeke wist dat misschien niet. Een Rotterdammer? Een Spanjaard misschien, of iemand uit Luik, misschien was het ook een Italiaan geweest. Maar wat voor taal sprak hij dan, Mammeke? Ach, zei Mammeke, hij sprak een maar al te begrijpelijke taal. Zij schreide niet. Zij duldde haar leed. Zij was slim in hare voorzichtigheid tegenover de kinderen, waarvoor dokter van Taeke haar gewaarschuwd had, ze had sublimaat in huis, dat kreeg ze van den dokter voor ontsmettingen. Hoe was dat Mammeke toch, zij kon van zichzelf zeggen, dat zij een zondige moeder was, wat gebeurde er in haar huis als een van hare dochters met een vreemden visscher van een Maasschokker of met een onbekend schipper binnenkwam en de deur werd gegrendeld, voor moeder achter haar doek behoefden ze zich niet te ontzien, wat gebeurde er dan aan hare voeten? Het was zoo droevig. Mammeke behoefde het niet te zien, het leven was zoo vriendelijk, dat het haar blinddoekte. Het kan ook best zijn, dat haar ontstoken en gepijnigde oogen toch schreiden achter den doek, dat er daar verborgen tranen vloeiden. Zij was aan alle kanten zoo geschonden, zoo gehavend, zoo in het vleesch vermorzeld en gewond in de ziel en in de kinderen. Zij schudde kinderlijk het hoofd. Zij prees hare jongens met zachtmoedige, kalme woorden en dankte hen om de bescherming en de liefde, die zij aan haar gaven. Zij waarschuwde haar dochters: — Mijn engellief, zei zij tot elk van haar, zorg dat ge nooit krijgt wat uw moeder heeft. En zij nam uit haar handen het geringe geld aan, dat zij haar van hunne verdiensten toestopten. Dokter van Taeke kwam bij haar binnen. Hij kwam den dijk afgedaald langs den smallen, uitgeloopen pad, en stond in de keuken, waar Mammeke alleen zat en waar de avond wit schemerde van al de bloesems buiten. Mammeke herkende de stappen van den dokter, zij hoorde, dat hij alleen was, daarom sloeg zij haar doek terug. Zij moest meteen de ontstoken oogen sluiten voor het licht. Zij was zoo leelijk. Zij zat vol uitslag, het was of zij daaronder geen gezicht meer had. Dokter Tjerk van Taeke bekijkt haar aandachtig. Hij zegt: — Mirabeau zei, dat hij zóó leelijk was, dat hij van leelijkheid weer knap en interessant werd. Dat is met u ook het geval, Mammeke. — Ja, zegt Mammeke, ik ken dien leelijken mijnheer niet, maar ik kan wel tien minuten in den spiegel kijken. Langer doe ik het niet, want dan zijn er genoeg tranen om drie schorten nat te maken. Vroeger was ik een knap ding, daar moet ik nou voor boeten. Hoe gaat het met mevrouw en uw jongens? De jongens zijn zulke schavierige bandieten, hoor ik, maar God zegene hen allemaal. En ik hoop, dat God mij mijn schuld vergeeft, die ik uit moet boeten om het goed te maken bij mijn overleden man zaliger gedachtenis. Dokter van Taeke glimlacht. Hij hangt de vrouw den doek weer voor. Hij heeft haar een fleschke medicijn meegebracht, anders is ze niet tevreden, wat heeft hij al niet geprobeerd met kwikverbindingen en salversan. Mammeke is al zoo ver weg. Zij krijgt druppels voor hare oogen, daar heeft zij vertrouwen in, dan steken haar oogen niet meer zoo. Dokter van Taeke luistert naar hare zelfbeschuldiging en naar wat zij vertelt van dien Rotterdamschen kapi- tein, of wat het er dan voor eene was. Hij zegt: — Ge moet u niet zoo beschuldigen, Mammeke, dat is om verschillende redenen niet goed. Om verschillende redenen. Mammeke zal de bedoeling niet begrijpen, maar wie weet hoe uitgerekend zij in hare onnoozelheid is. — Mijn schuld is zoo zwaar en zoo groot. Dokter van Taeke is opgestaan. Hij kijkt, het voorhoofd gefronst boven de naar elkaar getrokken wenkbrauwen, naar dit wijfke met dien belachelijken, geruiten doek, dit klein dwaas spook van zulk een gemeene ziekte. Hij zegt: — Omnis syphiliticus mendax est. Mammeke heeft dit den dokter al meer hooren zeggen, zij herkent in de woorden den naam van hare ziekte, zij denkt, dat de dokter over haar medicijn spreekt. Ze is zoo onnoozel. Ze spreekt al van haar fleschke mendax. De dokter zegt: — Maar ge moet toch eens ernstig met uw dochters praten, die hetaeren. — Wat moet ik praten, zegt Mammeke, ik zit hier, dat is meer waarschuwing dan welk woord. Maar hoe is het met de menschen, ze zien iederen dag de gevolgen van de zonde en ze worden toch niet beter. Als uw jongens groot worden en ik leef dan nog, breng ze dan eens mee, dan zal ik tegen hen zeggen: zorg, dat ge niet krijgt wat ik heb. De dokter zegt: — Goedendag. En God zegene u. God zegene u, dat was het woord, waarmee dokter van Taeke afscheid nam van zijn zieken. Was hij geloovig in zijn ziel? Hij wilde hen een schoonen wensch zeggen, een hartelijkheid, een goedheid die zou worden verstaan. Hij ging 's Zondags niet naar de kerk, ik houd daar niet van, zei hij. Neen, hij hield daar niet van. Hij had dat nu, dat kon hij in zich zelf niet overwinnen, dat gevoel van geprikkeldheid en afkeer als hij maar een pastoor zag. Zij verklaarden de wereld, alsof zij zelve bijstand hadden verleend bij hare schepping en deel hadden gehad aan de creatie van de menschelijke ziel, deze domme zelfverzekerdheid tusschen twee sigaren in stond hem tegen, evenals hun diabetes, hun corpulentie en hun predicaties, waarin zij door middel van stemverheffingen en redekunstige zinswendingen het verband trachtten te herstellen met het Evangelische christendom, waar hun geest en praktijk zoozeer van vervreemd waren. Hij moest er niks van hebben, daar waren menschen die zeiden, dat hij er te veel van af wist, van al de streken en deugnieterij en der boerenpastoors. Hij had eens met brieven, telegrammen en dreigementen van den bisschop gedaan gekregen, dat een pastoor in de omgeving zijn ontslag kreeg. Die pastoor ging toen naar het buitenland, die ging op de vlucht. Daarmede was aan een verschrikkelijke ergernis Dorp aan de rivier 5 voor de menschen een einde gemaakt. Tegen deze dingen kon dokter van Taeke niet, die konden hem zoo kwaad beïnvloeden in zijn afkeer van de kerk. Ik houd daar niet van, zei hij. Maar zijn jongens, die werden katholiek opgevoed, de moeder had hare zorgen en hare toewijding daarbij. Zij zei zacht en verwonderd tot haar man: moet ge nu zoo klein zijn, dat ge u zoo ergert. Zij legde de Belijdenissen van Augustinus op zijn tafel en de Navolging, de levens van heiligen, in wier rechtvaardigheid de luister der kerk glanst, en de zwakheden van de onvolmaakten overschittert. Dokter van Taeke stond stil en aandachtig toe te kijken bij de madonna, waarvoor in de Mei de kaarsen van de jongens brandden, om de een of andere reden roerde hem dat. Hij zei vriendelijk tot zijn vrouw: — Zeker, zij moeten deze opvoeding hebben. Geef hun een geloof mee, want zij kunnen later gemakkelijker, als het noodig is, hun geloof verliezen, dan dat zij, als het noodig zou zijn, er een zouden kunnen verwerven. Neen, hij hield niet van de priesters, in den grond van zijn hart had hij duizend bezwaren en grieven tegen hen en hun gedrag. Maar voor de nonnekes in het klein klooster, had hij zijn groote voorliefde, nu stond hij op de lijst van hare weldoeners, hij gaf haar veel voor hare armen en voor de goede werken, die zij in het dorp deden. Hij kwam graag in hare kleine kapel, er verbleef bij haar een ziekelijk rector, een strumalijder, die had zoo'n heesche stem, die moest na vier, vijf woorden iederen keer slikken, dokter van Taeke ging graag naar die kleine zusterkapel voor het Lof. Misschien was het voor zijn gevoel kinderlijk en argeloos, hij luisterde naar het Gregoriaansch van die hooge, ijle nonnensopranen, die stemmen waren nog onnoozeler dan die van kleine kinderen. In de kinderschool van de zusters kon hij ook komen luisteren, hoe de kinderen zingen. Hij hield veel van kinderen. Hij probeerde vriendelijk te kijken. Als hij uit de kinderschool weer heenging, dan moesten al de kinderen opstaan, en de zuster, aftikkend met de klep in hare handen, liet hen zeggen: — Dag mijnhéér den dokter! — God zegene u en de kinderen, zuster! Dan lachte de zuster verblijd. De nonnekes baden veel en vurig voor de bekeering van den dokter. Zij naaiden kinderkleeren voor de arme menschen, die hij hen opgaf. Zij verrichtten zorg en hulp voor de behoeftigen. Bij de nonnekes stond de dokter er hoog °P>Z1) gaven hem geschenken met kerstmis en met zijn verjaardag. In zijn werkkamer in een lade bewaarde hij de geborduurde en gestikte vaantjes met de figuur van eenen geliefden heilige erop, en daar de woorden onder waren geborduurd: bid voor Tjerk van Taeke. Daar kon hij stil op staan kijken, neen, hij lachte daar niet om. Hij nam zijn jongens mee naar de zusters, dan kwam de oude zuster Aldegonda, zij zei tot de jongens: — Kort na uw geboorte kwam uw vader u hier laten kijken, toen heb ik u op mijn schoot gehad. Daar was iets zoo ijls, zoo jubelends in die nonnekes, iets zoo volslagen wereldvreemds, één ding wisten zij te begrijpen, de werkelijkheid van den nood der armen. Dan kregen die witte breiende, zorgende nonnenhanden iets moederlijks en kommervols. Het zomert. Het water in de rivier staat laag, er staat een zwakke stroom op. Het water is onder den wolkenloozen hemel zoo mooi blauw, de grijze kribben met het eenzame dunne ijle scheutje van den pluimcanada aan het eind daarop, liggen zonder rimpel weerspiegeld. Het is zoo stil over het water, dat ge op den dijk, als ge voorbij het woonarkje van Cis den Doove komt dat daar in de laagte ligt, het klingelen hoort van het etensgerief, dat Cis schoon maakt in de Maas. De canada's staan bijna zonder beweging in de blijde warmte hevig te rillen, dat wriemelt zoo van licht in de kruinen. In de uiterwaarden staat het hooigras te rijpen en de grienden hebben honderd kleuren, het fijn en wit geschakeerde zilvergroen van het harig wilgenhout, het geelwit der hooge schermbloemen, het paars van distels en heele vlekken uitgestreken geel van de hopklavers. Twee roetig zwarte stoombootjes liggen doodstil en van alle leven verlaten in de schutshaven gemeerd, de dekken zinderen in de palle zon. Aan den loswal ligt een aak, de zon beeft blauw op het geteerde dek, een man loopt hier op bloote voeten. Een vrouw schept vanaf het schip met een zeer kleinen emmer aan een touw water uit de Maas, ge hoort het terugstortend water klateren. En in het dorp en op den weg naar den veerdam bloeien de oude hooge linden. Een lokkend warm geelwit ligt schoon over hun donker groen. In de stilte van den rustigen zomerdag hebben die boomen een groot geluid, een lied, de zware trilling van klokken: de bijen hebben de bloesems bestormd. De binnendijksche huisjes met hun donker rieten dak liggen over den rand van den warmen dijk heen te kijken met die kleine vierkante vensters in den topgevel. In die vensters, als in oogen, weerspiegelt het rustige trage draaien der wieken van den molen. Die molen, een forsche stevige bovenkruier, hij staat op de grondslagen van een toren, hij staat op den gloed gebouwd van Spaansch goud, dat daar is gevonden. Daar moet eens een ongeluk gebeurd zijn op dien molen. Dat ongeluk was zoo wonderlijk en dwaas, de tegenwoordige molenaar Janus van Geffen heeft daar maar eens om gelachen. Nu, in dezen warmen zomerdag staat Janus van Geffen, in zijn broek van wit verbleekt turksch leer, in zijn gestreept boezeroen en witbestoven vest en met zijn grauw meelpetje op de zwarte haren, hij staat daar op den meelzolder van den molen zoo'n beetje voor zich uit te kijken naar den traag draaiend en voersteen. De molen heeft een uiterst zwakken wind voorin, de zeilen zijn vol op de wieken gespannen. Soms gaat het getande spoorwiel zóó traag, dat het schijnt, of daarbuiten de wieken, door den wind in den steek gelaten, erover nadenken, om stil te gaan staan. Zij krijgen dan weer een rukje. Het kraakt droog in het werkzaam hout, de molen trilt zoetjes. Janus van Geffen zijn knecht, de lange magere van Lent, is beneden. Die roept plotseling met een luiden roep, de stem klinkt krachtig in den molen. Er is een boer gekomen met een vracht voer, dat opgehaald moet worden, om te worden gemalen. Janus van Geffen, zich vasthoudend aan het luizeel, dat zoo hard-glad is van de meelhanden, komt boven de open luiken naar beneden kijken, daar kijkt hij op de zakken van de kar, de boer die binnen gereden is, Noldus Maas van de kanten van Teeffelen, komt net even in het raam der luiken staan en kijkt, het hoofd ver achterover, omhoog. Janus van Geffen roept een groet van uit de hoogte, van beneden klinkt een schreeuw terug. Nu ziet de boer beneden den molenaar daar boven weggaan om de zakken op te luien. Janus van Geffen op zijnen zolder, te midden der zakken die hoog liggen opgestapeld tegen de ronde muren, geeft een ruk aan het luizeel om het te vieren. Tusschen de donkere treden van den trap naar den kapzolder zit een kat, Janus van Geffen ziet langs het trillende glijdende touw het fosforiseeren van de oogen der stille, loerende kat. Na een tijdje, op een geroep van beneden, haalt hij de eerste vracht op, ze is zwaar, het trager touw schokt strak in de spanning. Mijn God, de wind aarzelt, de molen staat een oogenblik stil, er is geen enkel geluid, de molen houdt den adem in. En uit het open luikgat van den meelzolder is nu, voor de oogen van Janus van Geffen, de knecht, de lange van Lent, aan den nek in het luizeel gestropt naar boven gekomen. De molenaar begrijpt het gezicht van zijn oogen niet. Daar hangt zijn knecht. Hij hangt geknakt in het koord, den kop naar de borst, en in de lengte draait hij zeer traag rond boven de ijlte der diepte in het open luik. Een der voeten raakt daarbij het gladde bemeelde hout van het opstaande luik, de klomp valt van dien voet. Dit geeft een kleinen slag en een borteling beneden op den wielband en langs de as van de kar, die onder het lui-koord staat. In zijn traag draaiende beweging keert de gehangen knecht nu het gezicht naar den molenaar: over de gezwollen oogen kunnen de oogleden niet toe, en de tong hangt dik uit den mond, alsof de hangende man zwaar moet gaan braken. Janus van Geffen, plotseling zweetend in de hitte, vloekt dat het kraakt en davert in het hout. De wind tast nu weer zwak in de wieken. Op den kapzolder begint de bonkelaar rommelend zijn verborgen wenteling. Boven het hoofd van den molenaar grijpt de verticale getande koning in het spoorwiel, en de steenen malen. De steenen malen, maar Janus van Geffen heeft nu het luizeel naar zich toegetrokken, de gehangene sleept met de voeten op den zoldervloer, de molenaar legt den knecht neer en maakt den strop rond den hals los. De molenaar wil van Lent iets vragen, nu schiet hem te binnen, dat de knecht dood moet zijn en geen antwoord meer kan geven. Janus van Geffen trekt aan de vang, met een ruk staat de molen stil. Er is nu geen geluid meer op den molen. Buiten gonst het zwak van al de vliegen en de insecten, van den warmen zomer. Als de molenaar haastig de trappen afgaat klinkt het vlugge schuiven van zijn pantoffels nadrukkelijk over de gladde, uitgeloopen, bestoven treden van den smallen trap. Beneden zit Noldus Maas op zijn kar, het paard stampt en schudt den kop voor de vliegen, er is in deze ruimte ineens het luid lawaai der bellen in den paardenhaam. Maas zit bij zijn zakken, de handen voor het gezicht. Hij kan niet antwoorden. Hij weet niet, wat er gebeurd is. Als hij de handen van het gezicht weg doet, dan ziet hij eruit! Hij is wit als een kalken muur. De boer weet niet wat er gebeurd is. Hij had niets anders gezien dan dat de knecht de hoogte inging naar het open luik toe. De knecht had zich zeker gezelfmoord. De molenaar gaat naar buiten. In den hof bij zijn huis ziet hij zijn kippen, ze hebben van die ingetogen geluiden, daar ze warm liggen in het heet rul zand, tegen de horizontale molenwiek trilt zachtjes het hoog zeil op de latten. Als Janus van Geffen weg wil gaan komt Noldus Maas plotseling met zijn kar naar buiten gereden. Hij heeft het in den molen hooren fluisteren. Natuurüjk, de gehangene op den meelzolder heeft zich omgedraaid en zeker nog wat in den dood gezegd, om mede te deelen, dat hij büj is, dat hij zich heeft opgehangen. Van Lent kon thuis niet met de vrouw overweg, dat was waar, het heel dorp wist, hoe ze tegen hem te keer kon gaan. Maar het was toch een blijmoedige man, waarom zou die zich op zoo'n wijze ophangen? Janus van Geffen zegt tegen Noldus Maas: — Haalde gij den dokter! De boer rijdt weg met vracht en al. De molenaar klimt weer naar boven. Terwijl hij den bekenden smallen trap opgaat denkt hij misschien, dat hij het op den zolder anders aan zal treffen, en dat de knecht aan het werk zou kunnen zijn, omdat er wellicht niets gebeurd is. Maar boven, daar grijpt hem die aanblik weer aan, de knecht ligt nog net eender. De molenaar gaat op een zak zitten en kijkt naar den levenloozen van Lent in zijn slappe ldeer, de witbestoven broek glimmend en lang gedragen, de paarse sokken, aan één voet heeft hij nog zijn lage riemklomp, zijn blauwe kiel staat open op de smalle, bruine, lichtbehaarde borst, dat doet een beetje armoedig aan, de borst is licht bezweet. De molenaar kijkt naar de oogen. Hij ziet hun wit, de oogen zijn naar boven weggetrokken. Op den vloer, bij den open mond en de uithangende tong, is in het grauwe meelstuifsel een donkere vlek. Janus van Geffen komt bij het lijk. Hij bukt, en tast met zijn handen aan het doode hoofd. Hij keert het hoofd van den doode om, om het niet meer te moeten zien. Hij denkt aan de vrouw van van Lent, en hoe het haar zal moeten worden gezegd, dat zijn altijd de moeilijke dingen, waar wij verlegen mee zijn. Zijn vrouw heeft zeker niet veel om hem gegeven, zij deed zoo leelijk tegen hem, dat zal nu een verlichting zijn. Als de molenaar naar buiten kijkt ziet hij beneden zich de zomerende wereld, de verre vlakke polder, waar kleine koeien stil grazen, en waar de donkere groepen zijn van verre, lage boomen. Vlakbij, voor een hek, waar het zanderig is en geen gras groeit, zijn koeien onder de boomen samengekomen, boerenknechts zitten bij het achterlijf neergehurkt en melken, en kinderen jagen onderwijl met blarentakjes de vliegen weg, anders staan de koeien onder het melken niet stil. Ook heel veel verder op, diep in den polder, zijn boeren aan het melken. Mijn God, die gewone dingen gebeuren, hier ligt een lijk. Het vlamt van zon in de stille lucht. Als Janus van Geffen den anderen kant uitkijkt ziet hij de Maas, de stilte van het kalm, smal water en het ver veer, het effene van de graslanden en de ruigte der grienden in de uiterwaarden, het gestrekte gele wit van een verzanding in een bocht van de lage rivier. Nadien klonken treden op den molentrap, de dokter is gekomen. Janus van Geffen ziet den rossigen, ruigen man rijzen uit het luik en groot op den meelzolder komen. — En wat is hier dan gebeurd? — De knecht heeft zich opgehangen. Dokter van Taeke ziet den liggenden knecht, en knielt bij hem. Zijn smal rossige hand grijpt in de kleeren van het lijk en trekt die verder open, op het bloot lichaam zoeken en tasten zijn handen. Hij kneedt en voelt, keert het lijk en ziet stil in het gezicht. Dan kijkt hij naar Janus van Geffen omhoog, knijpt de oogen half dicht, trekt de wangen naar de jukbeenderen op en zegt in dezen grijns zacht en langzaam met hooge stem: — Die is kapot.... Vervolgens komt hij weer overeind en zegt tot den molenaar: — En naar mij dunkt is de doodsoorzaak hartverlamming. Hij loert daarbij naar Janus van Geffen, hij houdt den kop vooruit. Nadien zegt hij: — Nu zult u mij precies moeten vertellen, wat er is gebeurd. — Ja, zegt de molenaar. Maar hij kan het niet vertellen. — Ik zag hem hangen.... ik dacht, dat ik een zak voer naar boven haalde, en toen was hij het. Hij moet zijn eigen opgehangen hebben, ik kan het niet anders begrijpen. De oogen van dokter van Taeke blijven zeer scherp in de zijne gericht. Waarom kijkt die dokter nu zoo dreigend, wat een bussels van wenkbrauwen staan er boven die oogen, kroezend en rood, het is alsof de dokter meer kijkt met die wenkbrauwen dan met de oogen zelf. Hij kan de wenkbrauwen hoog optrekken, ze naar voren brengen. Zijn oogen kunnen er geheel onder in de schaduw weggaan boven de smalle jukbeenderen. — Als ge, zooals ik, lang dokter op het platteland bent, dan weet ge, dat er vreemde dingen gebeuren in den polder en tegen den dijk. Uw knecht heeft zich niet opgehangen. En aan spoken geloof ik niet. Ik heb leeren gelooven aan den duivel in de ziel van de menschen. De dokter zwijgt even, en het is doodstil in de warmte van den molen. — Ik heb eens een geval meegemaakt van een boer, bij wien ik geen andere diagnose kon vinden, dan dat hij vergiftigd werd. Zijn vrouw verzette er zich tegen om haar man naar een ziekenhuis te doen brengen. De boer stierf, en de vrouw hertrouwde binnen het jaar. Moet molenaar van Geffen nu van dokter van Taeke vernemen, hoe bijzonder slecht de menschen kunnen zijn? De dokter zit nu voor zich uit te kijken. — Jaren geleden, lang voordat gij op den molen waart, en voordat ik hier dokter was, moet dat nog eens gebeurd zijn, dat er een knecht dood naar boven werd gehaald. — Ik heb dat wel eens gehoord, zegt de molenaar. — Het gebeurde, net als nu, toen een boer een vracht voer bracht. Weet ge wie die boer was? — Nee? — De oude Maas, de vader van dezen, die mij nu kwam waarschuwen. — Dat weet ik niet. — Maar ik weet dat wel. De molenaar heeft een gevoel alsof hij ziek gaat worden. Hij staat op. Hij loopt op den meelzolder rond. — Uw knecht is dood. Ik denk er het mijne van. God zegene u, zegt de dokter. Dokter van Taeke gaat weg. Janus van Geffen ziet hem de trap afgaan, hij ziet hem kleiner worden. De dokter houdt het hoofd gebogen en kijkt niet meer op. Nu ziet de molenaar hem niet meer. Maar hij hoort zijn schreden onder het luikgat. Er is iets zeer droevigs, iets eindeloos smartelijks van het kwaad en de duisterheid, van de wreedheid en de slechtheid der menschen in de felle warmte van den zomerdag. En beneden aan den molen zijn veel menschen samengekomen. Later is het parket van 's Hertogenbosch geweest, en de marechaussees uit Oss. Het lijk is naar het gemeentehuis gebracht, voor de sectie. Janus van Geffen is op het gemeentehuis moeten komen en Noldus Maas is naar 's Hertogenbosch gebracht. Wat is er precies gebeurd. De vrouw van van Lent heeft gezegd, dat in hun ruzies haar man dikwijls geroepen heeft, dat hij zichzelf vermoorden zou, hij had ook letterlijk gezegd: ik hang me op. Daags voor de begrafenis kreeg de weduwe van Lent het lijk van haren man thuis. Toen moest er door menschen uit de buurt bij het lijk worden gewaakt. In het huiske van den molenaarsknecht wordt de nachtelijke wake gehouden, de Pale Pie, een visscher en een strooper, die zóó bleek is alsof hij de dood zelve is, dat is een van de wakers, en Janus van Lange Dirk, die er groot op gaat dat er niets is wat hij niet durft. Er zijn er nog twee anderen, om elkaar af te lossen en om beurten te waken en te slapen als het moet. Die twee anderen zijn Frederico Dusamos en Brammet je Peccator, die zich altijd en overal komt aanbieden als er gewaakt moet worden. Deze Frederico Dusamos, is dat een Italiaan of een Griek. Hij heeft zoo'n zwarte oogen en kijkt zoo donker, de mond is van een bijzonder verbleekt rood en zeer smal onder de gele neus, en hij heeft groote vette poriën in de slappe, bloedlooze opgeschoren wangen. Brammetje Peccator, zondaar, hebt ge nog geen vergiffenis van uw zonden? Dat hebben ze hem gevraagd. Neen. Hij was naar de Redemptoristen van Wittem geweest, daar was er eene, die was zoo oud als de tijd, maar zelfs die grijsaard kende zijn zonde niet. Hoe is het mogelijk, de Redemptoristen, die met de hel dreigen maar zulk een schoon, groot verlossend kruis schuin tusschen de losse knoopjes van hun toog voor de borst geschoven hebben zitten? Zij kennen toch alle zonden! Ja, zegt Brammetje, van huis uit zitten ze goed in de moraal, maar mijn zonde heeft de heilige Alphonsus ook niet voorzien. Wat hebt ge dan toch gedaan, Brammetje? Ja, dat zal hij zeggen, als zelfs de Redemptoristen zijn kwaad niet kennen! Maar wat zei de biechtvader dan? Die zei: nescio. Wie had Brammetje zijn Latijn nu weer ingefluisterd! Maar ze moesten waken. In de woonkeuken is het geglim van het fornuis en van koper bij de helderheid der blauwe plavuizen en de ordelijke netheid van de blinkend geverfde kast en stoelen, de hangklok tikt. En dan moet ge het kruisbeeld zien, dat ze hier hebben, dat zit in een vergulde lijst op roodfluweel achter een glanzend bol glas. Er knetteren hier zacht kaarsen, daar ligt het lijk in de kist, de molenaarsknecht van Lent, anders dan hij was, witter, koeler, broos, alles er in is verstild en verstrakt. Neen, hij is niet wit, hij is blauw, zijn kin zit blauw in den doek, die de kaken gesloten moet houden, en hij heeft een doek om den hals. Zijn handen, de vingers plat gestrengeld en geelwit ingedrukt in de geledingen voor de blauwe nagels, houden den rozenkrans netjes op de krakend witte borst van het doodshemd. De Heer geve hem de eeuwige rust en het eeuwige licht verlichte hem. Er is koffie gedronken. Vier mannen op de stoelen, de voeten hoog op de sporten, zitten, den rozenkrans tusschen de vaneen gespreide knieën, voor den overledene te bidden. Ze zitten allen met het gezicht naar de kist toe. Het gebed duurt zoo lang, Brammetje Peccator moet voorbidden en hij doet het indrukwekkend. Janus van Lange Dirk zit zijn eigen telkens te verbeelden dat hij iets ziet bewegen. Natuurlijk beweegt er iets. Naast de gevouwen handen en in iederen plooi van het lijkkleed verspringen scha- Dorp aan de rivier 6 duwen, traag of sneller, met het rekken en krimpen der kaarsevlammen mee. De een schaduw schuift lichter over de andere, donkerder, schaduw heen, er beweegt en er leeft daar voortdurend wat. Maar Janus van Lange Dirk stelt het in zijn eigen anders voor, hij beeldt zijn eigen in, dat van Lent precies midden in de kist, als in een schuitje, overeind komt zitten, met een paar verbaasde oogen en als eenen Lazarus van een prentje met dien doek om zijn kop, en dat hij dan zelf de windsels om zijn hoofd zal loswikkelen, om vervolgens fluisterend mede te deelen, wat er is gebeurd. Vraag het aan het lijk. Wat hebt ge gedaan, van Lent, hebt ge u opgehangen? Gelooven deze mannen aan den vloek op den molen, aan machten op den molen die hun slachtoffer eischen? De vrouw van van Lent is ook gehoord, op het gemeentehuis, inderdaad, haar man had uitgeroepen: ik hang me op. Waar zat hier de schuld. Wie weet, hoe van Lent zijn vrouw hem had gesard en opgewonden, dan kan een man razend worden, er kan iets gaan steken in zijn hersens, hij kan gek worden en de hand aan zich zelf slaan. De wakers rusten nu van het bidden en drinken hun glaasje. Frederico Dusamos met zijn grieksche allures zit te probeeren of hij door zijn glaasje heen kan kijken en of hij in de ombuiging van den glasrand verkleind en vervormd het beeld van het lijk kan opvangen met dat sterretjesachtige gepraal in het glas, als de kaarsen er in schijnen. Janus van Lange Dirk ziet dat en gaat dat in de stilte nadoen. Dan raken ze aan het praten. Ze drinken nog een glas. Hoe gaat dat gewoonlijk. Ze moeten eerst iederen keer elkanders stemmen matigen voor de vrouw die in huis is en slaapt, voorzichtig, dat we haar niet wakker maken. Maar ten lange laatste zit Brammet je Peccator zoo te proesten en te lachen en op zijn smalle knieën te slaan. Hij zegt tegen Frederico Dusamos: — Dusamos, beteekent dat: van Samos ? — Ja zeker, zegt Dusamos, ge kent nu blijkbaar latijn, maar wat weet ge van het grieksch? Brammetje lacht. Dan steekt hij zijn magere hand omhoog. Hij houdt ze vlak. Hij voegt de andere hand eraan toe. Hij buigt en strengelt de vingers. Hij gaat konijntjes tooveren op den muur en laat ze wuiven en springen. Dan gaat hij het uitmikken om de konijntjes op het hoofd van het lijk te laten springen, het lukt. De anderen krijgen dat in de gaten en zitten te giechelen, een schaduw staat stil voor de neus van den doode, een pootje kriebelt daar, aanstonds zal het lijk gaan niezen. Schei uit Brammetje. Brammetje Peccator moest dit spelletje niet doen. Janus van Lange Dirk zit er aan te denken, dat hij alles durft, en hij krijgt bij Brammetjes spel zulke eigenaardige gedachten. Brammetje houdt er mee op, hij brengt den mond vlak bij zijn hand en zegt: — Nu zal ik u eens vertellen, dat Samos het vaderland is van Pythagoras. — Hoe noemde ge die? — Pythagoras. Dat is de uitvinder van het vermenigvuldigen. Nee, daar weet de Pale Pie niets af. De Pale Pie wordt hoe langer hoe bleeker, en zijn mager gezicht rekt zich uit. Die kruik die ze hier hebben, de wakers, dat is eigenlijk niks gedaan. Het wordt een waar feest. Ze tarten alle vloeken op alle molens, ze zijn onverschillig voor alle zelfmoorden en voor alle booze wijven, die u den dood injagen. Ze drinken vroolijk op Pythagoras, op de Redemptoristen, op Brammetje zijn zonde, op dood en leven, en Janus van Lange Dirk, die zoo'n eigenaardige gedachten kreeg, die wordt nu buitensporig. Hij staat op. Hij gaat, zoo'n beetje wankelend, naar de kist toe. Hij bukt. Zijn twee forsche armen grijpen dan met een ruk het lijk uit de kist, Janus van Lange Dirk zet het lijk op den grond rechtstandig tegen den muur. Het valt meteen voorover in zijn armen. O, er is een diepe stilte. De muren zeggen een zacht verwijt voor deze baldadige schennis. De doode hangt tegen den levende aan, ge kunt u verbeelden, dat het lijk zacht nee knikt, om te zeggen: doe dat niet met mij. In de diepe stilte hooren ze een luide, vredige, snurkende ademhaling in het nachtelijke huis. Dat is de vrouw van van Lent. die boven slaapt. — Er is niets, wat ik niet durf, zegt Janus van Lange Dirk heesch. Hij staat te houden met dat lijk, de lange witte gedaante, die in zijn armen hangt, nu gaat hij er een polka mee dansen. Het lijk laat zich zoo sleepen, het slaat in den zwaren dans tegen stoelen en schopt tegen tafelpooten, alsof het door zijnen toestand moeilijk uit de voet kan. De Pale Pie, het glas in de hand, bleeker dan het lijk, komt de dansenden achterna. Janus van Lange Dirk valt op een stoel neer en probeert het lijk op zijn knie te zetten, alsof het een groot slapend kind is, dat bij vader is gekomen. De Pale Pie staat dat ernstig aan te zien. Dan vraagt hij aan Janus van Lange Dirk: — Kende gij de ziekte van Mammeke? Natuurlijk, ze heeft lupus of kanker in het gezicht. — Neen, zegt de Pale Pie, het is veel erger, ze krijgt ook nog hersenverweeking, dan moet ze naar het gekkenhuis. De Pale Pie, ernstig van zijn eigen kennis, legt de hand op het koud stug hoofd van den dooden van Lent. Brammetje Peccator en Frederico Dusamos komen erbij staan. Wat gaat er om in den Pale Pie, hij slikt iets weg. Nu zegt hij tegen Janus van Lange Dirk: — Durfde gij Mammeke d'ren doek van den kop te trekken? — Neen, zegt Janus van Lange Dirk openhartig. Wat is dat voor moed, te dansen en hier te zitten met een lijk, dat niets terug kan doen, maar terug te schrikken, zoo gauw als er gevaar dreigt, want Janus van Lange Dirk denkt aan de jongens van Mammeke en aan hun verschrikkelijk dreigement. De Pale Pie is stil verontwaardigd over die lafheid, hij slikt weer iets weg, hij bijt de tanden op elkaar, ge ziet het vleesch van zijn bleeke, weggetrokken wangen trillen. Hij heeft nog steeds de hand op den kop van den dooden van Lent. — Van Lent, zegt hij, ik zweer bij uw lijk, dat ik doen zal wat Janus van Lange Dirk niet durft en dat ik Mammeke d'ren doek van d'ren kop zal trekken. — Wat doen we hier nou, zegt Brammetje Peccator, waken zooals het betaamt of niet? Leg dat lijk in zijn kist! De Pale Pie staat daar, de fronsen van een geweldigen ernst in het voorhoofd, hij staat daar voortdurend te slikken, alsof hij van den angst het water in den mond heeft. Hij zegt: — Gij hebt mijnen eed gehoord, dat is ernst, en ik zal dien eed houden! Ze ontraden het hem met alle kracht. Ze bezweren hem, dat hij het niet moet doen. Er komen ongelukken van. Maar de Pale Pie staat zich daar op te winden tegen de jongens van Mammeke, daar heeft hij zijn bleeken toorn tegen. Ze leggen het lijk weer in de kist. Ze bidden opnieuw. Ze drinken om van de vermoeienis en om van den zucht tot slapen wat te bekomen. Brammetje zit te knikkebollen. De zomerdageraad, koel en versch, blauwt aan de ruiten. De molenaarsknecht van Lent werd begraven. Het heel dorp liep uit. Alle menschen zaten in de kleine kerk in de lijkmis. Later waren ze allemaal op den kerkhof. Van Lent zijn vrouw, met de zwarte falie over het hoofd, stond stil te kijken. Ze had zoo'n bittere uitdrukking op het gezicht, ze hield de oogen half dicht gesloten voor het helle zonlicht. Toen ze den kerkhof afging sloot ze haar falie. Noldus Maas is weer terug gekomen uit 's Hertogenbosch, de zaak heeft zeker geen gevolg, geen tragischen nasleep. Er zit daar een kinderlooze weduwe. Maar er zijn menschen, die zeggen, dat zij er geen spijt van zal hebben. Ze zal blij zijn, dat ze van hem af is. Van Lent was op zijn eigen een beste man, maar als ge iemand niet kunt uitstaan, daar kunt ge niets aan doen. In café Moira komt de broederschap van den snoek bijeen. Maar de snoek is meer voor stille tijden. Nu gebeurt er den laatsten tijd genoeg in dit dorp. Het is een eigen dichtgehaalde wereld, met alle goed en alle kwaad, met verstand en onverstand, en alle dwaasheid. De Maas, in hare liefeüjke vallei stroomt er langs en weerspiegelt het beeld van het vriendelijke dorp, de stille dag is over die huizen, over die boomen en over dat kerktorentje. Op het water, bij stil weer, hoorde ge de heldere torenklok het angelus kleppen. Er gebeurt genoeg. De broederschap van den snoek heeft zich tot leus gekozen: Moira! Daar hebben ze op een sobere manier een beetje feest om gevierd en erop gedronken. Willem van der Aa was dood onder de postkoets naar Oss vandaan gehaald. De molenaarsknecht van Lent is verongelukt op dien vervloekten molen. Nu moet er iets gebeurd zijn bij Mammeke de syphilislijdster, ze heeft een keer zonder haren doek. gezeten. Iemand had hem afgerukt en was gauw weer weggeloopen. Mammeke was zonder dien doek bhjven zitten, totdat de jongens thuis kwamen. Op dat oogenblik, dat Mammeke daar met dat verschrikkelijke hoofd bloot zat, dreigde er meteen al iets. De Maas was grauw van de warme, benauwende zomerbuien. Op eenen morgen, nadat het heel .den nacht zwaar geregend had werd de Pale Pie door boeren in den polder gevonden, met opengespleten schedel. Maar de Pale Pie was niet dood. O, neen, in zijn bleekheid en in zijn magerte had hij iets taais, zelfs van een bijlslag in zijn hersens ging hij niet direct dood. Hij heeft nog acht dagen liggen leven. Er zat geen beweging meer in. Hij kon niet praten. Hij kon niet zeggen, wat er gebeurd was, of wie het gedaan had. Maar hij leefde in zijn stilte nog voort. Ge moest diep den dijk af, om in zijn huis te komen, dat in de laagte lag. Hij had zoo'n portaaltje van een grijs beschilderd beschot, daar moest ge in staan te krengelen. Vervolgens door een lichte scheef deur kwaamt ge onder den zeer lagen balkenzolder van de woonkeuken. Hier, bij zijn gerei en gerief lag de Pale Pie in de alkoof. Zijn gezicht was zoo smal, zoo weggetrokken, zoo bleek en grauw onder het wit der doeken die zijn gespleten schedel zoo wat bij elkaar hielden. Zoo zagen hem de menschen die daar in huis kwamen. Wat gebeurde er allemaal. Er kwamen hier marechaussees, ze trokken te paard over de wegen. Zij kwamen soms dokter van Taeke tegen, wiegend op hun dansend paard gezeten, in hun fraaie, lichtblauwe met leer bekleede gespannen broek, de schoon tressen blinkend en kleurig op de ferme borst. Zij salueerden, de hand aan de hooge beremuts, die, diep op d'oogen, zoo indrukwekkend met een kettinkje onder hun kin is vastgemaakt. Het kraakt van het soepel leer, waar zij hoog voorbijrijden. En de dokter te paard gaf het militaire saluut terug, gelijk officieren het doen. Ge zaagt de marechaussees aanhoudend. De jongens van Mammeke zijn een paar keer in verhoor geweest. Maar wat zijn dat voor jongens, bij zoo'n gelegenheden geven ze hun ant- woorden traag, ze kauwen op een grasspierke. Ze beheerschen zich in hun trage bewegingen, ze zijn met ondervragingen en strikvragen niet van hun stuk te brengen. Ze konden hun kleeren laten zien, die waren niet nat geweest, er zaten geen kreuken in, er zat geen modder aan van dien regennacht, er waren geen stille getuigen. Ze hadden een alibi voor den avond dat de aanslag gebeurd moest zijn. Ze waren waarachtig 's avonds bij Brammetje Peccator aan huis geweest, vandaar waren ze naar een café gegaan. Een kameraad was daarop mee naar huis opgeloopen. Mammeke had ze den heelen nacht thuis gehad. En een bijl. Zeker, er was bij Mammeke in het schuurke een bijl, hier was die bijl. Maar die bijl paste niet in de schedelwond, daar was geen bloed aan die bijl en er was niet aan geschuurd. Mammeke kreeg haar bijl terug en haar jongens. Menschen als Frederico Dusamos, Brammetje Peccator en Janus van Lange Dirk hadden wel hun gedachte erover, maar zij zwegen over den eed van den Pale Pie, voor dat zwijgen was geen onderlinge afspraak noodig. Als ze er nou nog naar kwamen vragen, zei Brammetje, dan was het wat anders, maar om zoo iets uit u eigen te doen. Daar voelde hij niet veel voor, daar had hij angst voor. De jongens waren bij hem geweest dien avond, dat had hij bevestigd. De Pale Pie was niet dood. Hij was een taaie, hij heeft nog eenige dagen geleefd. Dokter Tjerk van Taeke was eenen keer naar Cis den Doove gegaan. — Nu zal ik u eens in vertrouwen nemen, zei hij, ga nu mee, dan zal ik u wat laten zien. De beide mannen daalden den pad van den dijk af naar den Pale Pie zijn deur, nadien stonden ze bij de alkoof. Daar lichtte grauw en wit het gezicht uit den doek. Zij stonden even stil te kijken, de figuur van den Pale Pie werd duidelijker en scherper. Dokter van Taeke maakte plotseling het verband van het hoofd los, toen ging Cis den Doove achteruit: hij keek zóó in de bloot liggende hersens. Maar dokter van Taeke wenkt hem met een gebaar. — Nu kijkt gij in de hersens van een mensch, zegt hij. Wat is dat, de hersens van een mensch, het is iets weekerigs. Het zijn net kleine gescheiden, grauwe kronkeltjes, rood dooraderd, gemarmerd, en zoo teeder week, dat ligt daar zoo liefelijk gevouwen, glinsterend en ongerept onder de gebrokenheid der wonde en de ruigte van de vernielde en weggeknipte haren. — Ge moet nu bedenken, zegt dokter van Taeke, gij kijkt hier in het beginsel van het menschelijke bewustzijn en in de centrale der zenuwen. Cis den Doove verstaat den dokter niet. Hij ziet den bewegingloozen Pale Pie daar liggen met dat geweldige gat in zijn kop. Dokter van Taeke wijst Cis den Doove aan: — Dat gekronkelde hier, dat is het cerebrum, en dat andere, dat ge net even zien kunt, dat ziet er niet zoo verward uit, dat ziet er uit als geëgd en rechtdoorgraven land, dat is het cerebellum. Cis den Doove zal er niet veel van verstaan, hij komt nog dichter bij, om te zien wat de dokter aanwijst. — Hij is dood, zegt Cis den Doove. — Nee, zegt dokter van Taeke, hij gaat dood, maar hij is nog niet dood, nu moet ge eens opletten. Dokter van Taeke gaat nu andersom staan, met den rug tegen den muur van het hoofdeinde. Zoo ligt de Pale Pie onderstboven voor hem en dokter van Taeke kan gemakkelijk buigen over het achteroverliggende hoofd. Dokter van Taeke heeft een kleine, fijne speld uit een glazen kokertje genomen, daar staat hij mee boven het hoofd van den Pale Pie, en die speld in de rossige, behaarde vingers, die dwaalt even in het gat van den gebroken schedel. De dokter, het gezicht vlak bij zijn hand, de kin vooruit, de mond open, het puntje van de tong opgetrokken tegen de boventanden, loert aandachtig. — Kijk, zegt hij langzaam, nu geef ik hem hier een heel zacht prikje, nu moet ge opletten. Wat gebeurt er? Met die draadfijne, glinsterende speld geeft dokter van Taeke minder dan een duwtje op die dooreengekronkelde grijsblauwe massa, en op hetzelfde oogenblik vliegt een been van den Pale Pie omhoog, het valt weer terug. Dokter van Taeke komt overeind. — Dat zullen we nog eens doen, zegt hij, let nu op den rechterarm. En hij wijst Cis den Doove den rechterarm aan. Vervolgens bukt hij zich weer en zoekt met halfdichte oogen. Dan geeft hij zijn prikje. De rechterarm komt in beweging. Nu wordt het een spelletje. De linkerarm komt in beweging. De beide beenen. Zoo'n speldje hoeft nauwelijks iets te doen, maar de Pale Pie ligt daar als een horizontale pias zijn armen en beenen in de gewrichten op te trekken en weer uit te slaan. Hij ligt daar op zijn rug zwemoefeningen te maken, als zal hij straks, als hij dood is, de Maas moeten overzwemmen naar de plaats zijner eeuwige bestemming. Cis den Doove staat het te bewonderen en heeft zijn geweldigen eerbied voor den dokter, die zulke wonderen kan. Nadien windt dokter van Taeke de doeken weer om het hoofd. Cis den Doove heeft het speldje gevat en staat het bij het raam in het licht nauwkeurig te bekijken, om er de teekenen van de magische kracht aan te zien. Hij vindt die niet. De dokter kijkt naar het speldje niet meer om. Vervolgens gaan ze de deur uit. Maar ze kwamen terug. Ze kwamen iederen dag nog terug. De dokter had steriele speldjes genoeg. Wat voerden ze daar toch allemaal uit, bij dat spartelende lijk! De dokter liet den Pale Pie de oogen optrekken en het voorhoofd fronsen, hij liet hem een oogje knippen. Een keer, met zijn gespleten schedel bloot, niesde de Pale Pie, dat was gevaarlijk, het speldje in de hand van den dokter kon daarbij in al die vliezen en kronkelingen verdwijnen. Maar de dokter was er op bedacht, hij had net zoo goed zijn reflexbeweging als de Pale Pie ze had, hij liet hem vervolgens nog allerlei andere bewegingen maken. De Pale Pie werd er met den dag grauwer van, eens had hij al zwarte nagels. Toen konden ze honderd spelden over zijn hersens laten dansen, hij gaf geen beweging meer. — Nu is hij inderdaad kapot, zei dokter van Taeke. Cis den Doove bevestigde dat door te knikken, Cis den Doove had trouwens niet anders dan van begin af aan al gedacht, dat de Pale Pie kapot was, de Pale Pie was nu dood, de verklaring van overlijden kon geteekend worden. Het lijk van den Pale Pie is in beslag genomen, op het gemeentehuis ligt het in een kleine kamer. De chirurgen zijn de smalle trappen van het laag bordes opgeklommen, die zijn de sectie komen doen. Daar was dokter Tjerk van Taeke ook bij, er gebeurde daarbij nog een klein ongeluk. Want toen na de sectie de chirurgen den Pale Pie weer dichtnaaiden, dat komt er bij een lijk niet zoo nauw op aan, toen schoot een van hen, die in de ruwe gebaren naald en draad wat wijd uithaalde, die schoot met zijnen arm uit en hij raakte dokter van Taeke met de wild gehanteerde naald in de zij. Daar zal dokter van Taeke eerst niet zoozeer op gelet hebben, later kreeg hij er een geweldig abces van aan de nieren, dat gaf hem een grooten last. De vrouw van Sjef de Smid, Sjef de Smid het lid van den gemeenteraad, die zou weer een bevalling hebben, die zat nogal in de onrust, want die heeft zware en moeilijke bevallingen. Sjef de Smid stuurt een boodschap, of hij moet zorgen hulp te krijgen uit den Bosch? Dokter van Taeke wordt daar kwaad om. Néén, laat hij zeggen, er komt niemand aan uw vrouw dan ik. Sjef de Smid is daarop nog niet geheel gerustgesteld, daar komt nog bij, dat dokter van Taeke geopereerd moet worden, hoe zal hij dan moeten komen, terwijl hij dan toch immers in bed zal moeten blijven liggen. Maar dokter van Taeke is moeilijk te weerstaan en duldt geen verzet en geen tegenspraak. Als ik zeg dat ik kom, dan kom ik, zegt hij, dan houdt de duivel mij nog niet tegen. Hij leed verschrikkelijke pijnen, toen is hij in zijn huis zelf geopereerd, dat wilde hij, dat het in zijn huis zou gebeuren. De jongens waren weggestuurd. Dokter van Taeke zou geen geluid, geen schreeuw geven. Hij zou zichzelf als een man laten opereeren. Zélf had hij gewild dat al zijn jongens zouden komen kijken, maar de chirurgen vonden dat niet goed. Mevrouw van den dokter had de jongens weggestuurd, wie weet, of ze niet bang was, dat haar man toch zou schreeuwen en dat de jongens dat van vader zouden hooren. Voor haar zelf gaf dat niets, als hij schreeuwde dan zou zij hem er te liever om hebben, dat hij die kreet van zwakte gaf. — Waarom hebt ge de jongens het huis uitgestuurd? — Ik ben wat zenuwachtig, zei zij, en ik vrees, dat de jongens mij nog meer nerveus maken. — Gij moet niet zenuwachtig zijn, zei haar man. De chirurgen legden dokter van Taeke in zijn eigen spreekkamer, daar gingen ze hem met hun instrumenten te lijf in zijn gekwelde zij. Zij hadden hem de chloroformkap op willen zetten. Hij kwam daarbij overeind. Hij duwde hun handen terug. — Neen, mijne heeren, zei hij, ik ben een man. Weg met die chloroformkap, geef mij liever een cognacje, en geef mij een sigaar, want daar heb ik trek in. Hij kreeg zijn cognacje, hij had daartoe een eigen geslepen glas, een schaal, een bekken, hij hief het en dronk het heerlijke, geurige, versterkende vocht, vervolgens stak hij een sigaar op. Hij lag kalm te rooken gedurende de geheele operatie. Hij keek aandachtig toe. Ze hadden doeken over hem uitgespreid, om hun handen voor hem te verbergen. Een man, goed, ze ontzagen hem niet. Hij kwam half overeind om over de doeken heen te kijken. Hij hoorde zijn vrouw, die stond buiten de kamer tegen de deurpost te schreien, dat ging hem aan zijn hart. Maar hij lette op die bezige handen en die instrumenten. Zoo'n snede door de huid met de subtiele vlijmende fijnheid van een mes, dat gaat zóó zacht. Er steekt iets naar binnen toe van een schrijnend zeer, warm als een vlam, nadien, als zij aan het abces bezig zijn, dan gaat dokter van Taeke kringetjes liggen blazen, omdat al die etteropeenhooping zoo onaesthetisch is, hij wil dat niet zien. Wat houdt hij zich goed, zijn arm valt nu langs zijn lichaam weg. Hij trekt blauw weg in het gezicht. Daar komen ze weer met de chloroformkap, misschien is het een weldaad. Maar hij bedwingt zich. Hij kreunt niet. De adem komt luid door zijn neusgaten. De rossige hand grijpt de gevallen sigaar, hij probeert weer te rooken. Zijn sigaar schijnt uitgegaan te zijn. Hij vraagt om een lucifer. Maar de chirurgen staan daar in het rein wit met hunne handschoenen, zij antwoorden niet op zijn vraag om een lucifer. Dan gaat hij voor geweld aan Dorp aan de rivier 7 het zuigen en trekken aan zijn sigaar. Hij haalt het, er komt weer warmte in de sigaar, een gloeiig puntje aan den rand bij de asch. Dokter van Taeke rookt weer behagelijk, om den tijd een beetje te korten. Hoe hield hij zich naderhand. Hij kon niet op of neer. Toen kwam Sjef de Smid het raadslid weer, hij had van den toestand van den dokter gehoord. Dokter van Taeke zei: — Laat Sjef de Smid bij mij komen. Sjef de Smid kwam in de slaapkamer van den dokter, hij zag hem daar in zijn groot, breed bed liggen. Hij zag van alles meer, de schoon schilderijen tegen de muren, en de geweren, de buksen, floberts en parabellums, het was een heel arsenaal. — Zoo Sjef de Smid, zegt de dokter, pak dat geweer eens, dat daar, en breng het mij. Waarom pakt Sjef de Smid nu inderdaad dat geweer en brengt het bij den dokter? Hij is toch voor heel andere dingen gekomen! — Kom eens hier, zegt dokter van Taeke. En Sjef de Smid komt. De dokter houdt hem den geweerloop voor de oogen. — Kijk, zegt de dokter, hoe merkwaardig dun die loop uitgesleten is. Hij is zoo dun als een scheermes, gij snijdt er uw handen aan, Sjef de Smid. Sjef de Smid voelt daar maar eventjes over, hij raakt het eigenlijk niet aan. Dan zegt hij: — Ja, maar daar kom ik niet voor. Ik wou weten, of ik toch maar niet naar den Bosch zou gaan voor hulp voor de vrouw? Dokter van Taeke zegt: — Ik heb u gezegd, dat ik kom. Als ge meent, dat ge dat niet gelooven kunt, ga dan naar den Bosch of naar Oss, of waar ge wilt, maar dan hebt ge me nu voor het laatst gezien, Sjef de Smid. — Zoo heb ik het niet bedoeld, zegt Sjef de Smid. Maar de baker is in huis, die zegt, dat het vanavond al gebeuren kan. — Dan kom ik vanavond bij u, Sjef de Smid, heel eenvoudig. Hij verzekert dat zoo kalm en nadrukkelijk. Sjef de Smid ziet hem daar liggen. Hij wil tegen de feiten in graag het woord van den dokter gelooven. Hij is bang den dokter in zijn kalmte nu nog verder tegen te spreken en hem misschien op te winden. Dokter van Taeke zegt: — En nu goedendag. En God zegene u. Sjef de Smid, wat zal hij anders doen dan gelooven en weggaan. Buiten is hij zoo vertwijfeld. Als het nou toch maar eens grootspraak van den dokter zou zijn. Mag hij zijn vrouw eraan wagen? Het is onverantwoordelijk. Thuis zegt de vrouw van Sjef de Smid: — Als hij zegt, dat hij komt, dan komt hij ook. — En hij ligt ziek te bed, vlak na een operatie! — Ja, zegt zijn vrouw, wees nu gerust, als hij het gezegd heeft. Maar den volgenden dag tegen den avond kwam de boodschap al, dat het begonnen was bij de vrouw van Sjef de Smid, het raadslid. Dokter van Taeke gaf aan Willem zijn zwijgenden knecht de boodschap. Hij zou Cis den Doove gaan halen, Dusamos en Willem van Oijen uit café Moira, dat zijn de drie uitverkorenen: zeg hen, dat ze in het knekelhuis de lijkbaar nemen, leg er een soldatendeken op, en kom mij dan halen, om mij naar Sjef de Smid te dragen, want, ik moet daar zijn. En zorg, dat ik mijn verlostasch heb. Willem de zwijgende knecht, knikte, hij was niet verbaasd. Hij was nooit verbaasd. Er werd voor alles gezorgd. Het werd in het dorp bekend. De menschen hadden gezien, hoe Cis den Doove en Dusamos de lijkbaar naar den dokter droegen, de menschen waren toen nieuwsgierig geworden. Nadien kwamen de vier dragers, met den dokter op de baar, naar buiten. Zij hadden een heel gewicht aan hem, Willem de knecht droeg in de eene, vrije hand de verlostasch. De mannen met den stillen dokter op de baar gingen rustig en waardig den bebouwden dijk over door het drukst van het dorp, de menschen stonden weerskanten te kijken. De dragers sloegen af om den hoek. Zij daalden, sneller loopend met den last van het gewicht, de geplaveide helling van den dijk af en gingen het kleine binnendijks gelegen marktplein over. Zoo droegen ze dokter van Taeke naar Sjef de Smid, het was den dokter geweldige ernst: ik weet, dat ik daar noodig ben. Bij Sjef de Smid in huis werd de doodsbaar geplaatst naast het bed van de vrouw, het ging niet op die manier. Of ik moet hooger, of zij moet lager, zei de dokter. Toen legden ze de vrouw op een matras, van oude lakens overtrokken, naast den dokter neer, nu was alles voor hem gemakkelijk. Hij liet Willem de knecht helpen toen hij zijn handen moest borstelen en een sublimaatbad gaf, nadien stuurde hij Willem weg, Willem moest met de andere mannen buiten wachten, de baker mocht nu den dokter verder helpen. Dokter van Taeke had kracht genoeg in zijn feillooze handen. Toen de vrouw haar kind ter wereld had gebracht, zei zij: — Als gij er bij bent, mijnheer den dokter, dan heb ik geenen schrik en dan valt het nog licht. — Dat wist ik, zegt dokter van Taeke. — Hebt ge 't nu gezien, Sjef de Smid? — Ja, ik heb het gezien! zegt Sjef de Smid. Sjef de Smid is blij, dat hij dat' op een vurige, hartstochtelijke manier kan zeggen. — Hoe zal ik u bedanken? — Geef mij een sigaar, Sjef de Smid, dan ga ik weg. Hij stak een sigaar op, toen liet hij de vier dragers weer komen, die gingen klaar staan, bukten en tilden de baar. — Goedenavond, en God zegene u. Hij werd weggedragen. De menschen buiten in den donker stonden nog te wachten. — Goedenavond, zei dokter van Taeke tegen hen. De een na den ander groette terug, dat ging de stilte door van de heele rijen de straat langs. De dokter zijn jongens, die schavuiten, waren van louter trots in de dakgoot van het gemeentehuis geklommen, van de gelegenheid maakten ze gebruik om te probeeren tegen de donkere lucht, van af dezen afstand, de gaten te zien, die ze in de windvanen hadden geschoten. Toen dokter van Taeke thuis kwam liet hij zich naar zijn slaapkamer dragen, daar werd hij weer te bed gelegd. Zijn vrouw kwam daar bij hem. Zij gaf hem de cognac waar hij om vroeg, hij kreeg de cognac in het groote geslepen bekken, de drinkschaal, zijn vrouw hield dit reusachtig en fonkelend glas in haar beide handen. Zoo schreed ze naar hem toe. Hij glimlachte. Zij liet hem drinken. Dat deed hem goed. Zij weersprak hem ook niet, toen hij nadien om een nieuwe sigaar vroeg, maar ze liet hem rooken. Hij vond het pleizierig. Breng mij nu mijn boekje, zei hij, waar de geboorten in staan. Zij zat op den rand van het bed toe te zien, hoe hij het kind in zijn boekje schreef, met het prachtige, uiterst verzorgde schrift, de namen van het kind waren Willem Jacob, dat waren prachtige namen. Het was het zevende kind van Sjef de Smid. Dokter van Taeke keek daarop naar zijn vrouw. Zij zag hem met hare lieve, verwonderde oogen aan. Daarop keek ze lang naar zijn handen. Zij streelde ze en hij merkte, hoe ze tusschen de fijne toppen van haar vingers de harde haartjes nam, die op zijn handen groeiden. Toen kuste ze die handen, ze hadden een geur van lysol en medicijnen, zooals al zijn kleeren dat ook hadden. — De jongens zaten op het dak van het gemeentehuis, zei hij. — Ja, zei zij, het zijn zulke wilde klauteraars. Ze stond op, om weg te gaan. — Blijf nog wat hier, zei hij. — Ik heb de jongens gehoord, ze moeten naar bed. — Als ge met hen klaar bent, kom dan terug, en lees mij wat voor uit dien ouden doortrapten vrijmetselaar Charles de Coster. Hij wachtte even. Toen zei hij: — Want daar houd ik van. Zij antwoordde ja. Toen kuste ze hem en ging de deur uit. Dit is zoo gebeurd. Later toen hij weer op kon keek de dokter zijn notitieboekje voor bevallingen na, wat er aan aparts stond opgeteekend. Er stond niets bijzonders bij. Toen schreef hij om een vervanger. Het heele gezin van den dokter ging daarna in den schoonen nazomer op reis. Waar is dokter Tjerk van Taeke voor het herstel van zijn gezondheid met zijn gezin naar toe gegaan? Naar Wiesbaden of naar Zwitserland, naar de Pyreneeën of naar de Fransche Riviera, de menschen wisten het niet. Brammetje Peccator noemde die namen. Hij giste maar zoo wat. Brammetje vertelde nog al eens van zijn reis naar Rome. — Toen ik in Rome was .... Hij zit een avond bij een bijeenkomst van de broederschap van den snoek te praten met Willem van Oijen, Brammetje is een bijl kwijt, dat is een kleinigheid, hij miste ze in zijn schuurtje. Hij wist niet precies, wanneer hij die was kwijtgeraakt. Praat er maar niet over, ik vind ze wel weer terug, zei Brammetje. Als ze niets anders bij u stelen dan een bijl! Hij kan ze ook wel kwijtgeraakt zijn in de dagen, dat hij naar Wittem of naar Rome was. Misschien had iemand die bijl noodig gehad. Of Willem van Oijen ook gehoord had, dat ze den Pale Pie zijnen kop niet met een bijl, maar met een hamer hadden ingeslagen? Neen. Dat moest toch zoo zijn, zei Brammetje, hij wilde dat om de een of andere reden misschien graag zelf gelooven. Maar er is een vervanger gekomen voor dokter van Taeke. De vervanger dat is dokter de Pater, die is al meer hier geweest als dokter van Taeke voor korter of langer tijd op reis was. De menschen waren van dien dokter de Pater niet zoozeer gediend en als ze van te voren geweten hadden dat die als vervanger zou komen, dan zouden ze naar dokter van Taeke gegaan zijn, om hen een anderen vervanger te geven. Misschien had dokter van Taeke dezen dokter de Pater ook maar genomen, omdat het zoo uitkwam en er moeilijk eenen anderen te krijgen was. Want die dokter de Pater, hoe was die. Die lag languit, de beenen wijd open, achterover in zijn tilbury en reed zoo over de dijken. Dat was een rit, om te laten zien, hoezeer hij de boeren verachtte. — Laat ze maar verrekken en kapot gaan, zei hij. Dat was geen taal voor een dokter, die toch de menschen beter moest maken, en erger was, dat hij in zekeren zin ook naar die ruwe uitdrukking handelde. Hij kreeg de menschen op zijn spreekuur en behandelde hen. Maar als zij buiten het spreekuur kwamen bellen, dat hij hier of daar komen moest, dan had hij niet veel zin. — Waarvoor is het? vroeg hij. Dan konden ze een ziekte noemen, onverschillig welke, hij had in de apotheek onmiddellijk een onfeilbaar fleschje klaar en schreef op het opgeplakt etiketje: driemaal daags een eetlepel. En omdat hij dat aardig vond, schreef hij er met dikken inkt nog bij: vóór gebruik goed schudden. Psychologie is de halve geneeskunde, zei hij, de menschen hier zijn niet gelukkig, als ze geen fleschje van den dokter krijgen. Daarom kwam hij zelf niet kijken bij de zieken, maar gaf een fleschje mee. — Alsjebüef, laat de zieke dit innemen, dan is hij zóó beter. Maar de zieken werden niet beter, ze werden eer erger, een man kwam terug, het fleschke had zijn vrouw niet geholpen, ze had zoo'n pijn, ze durfde niet den nacht ingaan. Wacht een oogenblik, zei dokter de Pater, dan moeten we het niet met een fleschje maar met iets anders probeeren, er is juist voor deze ziekte een nieuw medicijn ontdekt. Hij ging de apotheek in en kwam met een paar poeders terug. — Laat uw vrouw er een innemen, dan gaat de pijn weg en ik sta er voor in, dat ze slaapt. Mocht ze vannacht wakker worden, laat haar dan de tweede innemen. De man ging weg. Later vertelde hij in de buurt, dat zijn vrouw eenen nacht, eenen dag en nog eenen nacht geslapen had, en toen konde ge ze nog niet tien minuten alleen laten, of ze sliep weer in. Ze had, in den angst voor de pijn, allebei de poeders maar ineens ingenomen. Wat voerde die dokter de Pater in zijn eentje uit. Hij ging op jacht in het huis van dokter van Taeke. Het ritselde achter het ruim, zwaar behang van het Dude huis. Dokter de Pater hoorde die ritseling overil. Hij keek scherp toe. Dan schoot hij uit een para- bellum, de muizen en de ratten vielen met een plof achter het behang neer. In den tuin schoot hij op nachtuilen en katten, hij schoot ze liever met de kogel dan met hagel, hij was een goed schutter. Hij schoot eens een schipper op een kast midden in de Maas, zonder dat die schipper zich van iets bewust was, vanaf den dijk met een buks de aarden pijp uit den mond. Ook was hij met een geweer aan de Wiel gezien, om te schieten op den snoek. Maar de snoek was een ijzervreter, die hapte de kogels op en trok er zich niets van aan. En voor de rest van den tijd zat dokter de Pater in zijn eentje schaakproblemen te stellen en op te lossen. Daarbij dronk hij een glas wijn uit den kelder van dokter van Taeke, en hij rookte stevig uit de sigarenkistjes, die overal stonden, die sigaren stopte hij in een geweldig lange sigarenpijp. Zijn parabellum lag naast hem. Soms schoot hij tusschen zijn koningin en een kasteel door op een muis achter het behang en raakte. Het huis werd op die manier doorzeefd. Overal zaten kogelgaten. De huishoudster in de keuken zat van schrik en angst te beven en iederen keer in al de onrust maar te wachten, of er nog nieuwe schoten zouden klinken. De broederschap van den snoek kwam bijeen in café Moira, de leden hielden zich op het oogenblik niet met den snoek bezig, die was voorloopig niet aan de orde, die kwam wel weer aan de orde in den stilleren tijd, de broederschap beraadslaagde nu over dokter de Pater. Misschien hadden de leden wel een brief willen schrijven aan dokter van Taeke, maar waar zat die ergens. Cis den Doove had dat kunnen vertellen, want die had een briefke van hem gehad. Dokter van Taeke was aan de Friesche meren, om te zeilen met zijn jongens, want, schreef hij, daar houd ik van. Maar Cis den Doove gevoelde de verplichtingen van de vriendschap en zweeg over de correspondentie tusschen den dokter en hem. Een van de leden zei: we zouden hem toch niet kunnen schrijven, we kunnen zijn vacantie niet vergallen met klachten. Nu zat daar ook Piet van den Oudendijk in café Moira, een boer, die was geen üd van de broederschap, maar die bemoeide zijn eigen toch met de besprekingen. Hij riep er tusschendoor, dat een klacht toch niet zou helpen, dokter van Taeke wist heel goed, dat die dokter de Pater een gek was, dokter van Taeke was zelf een gek. De broederschap protesteerde, maar die Piet van den Oudendijk kon zich nog al haastig opwinden. Waarom moesten de menschen zoo wegloopen met dien dokter van Taeke? Het was een gèk! Zijn vrouw was een goed mensch, maar daar kon de dokter ook echt leelijk tegen doen. — Ik heb dat wel eens gehoord, toen ik een fleschke kwam halen, hoe dat-ie zijn vrouw uitvloekte! Toen werd er besloten, dat Piet van den Ouden- dijk, als zijnde geen lid van de broederschap van den snoek, niet aan de beraadslagingen zou deelnemen. — Wat snoek! Ge hebt het nou toch over den dokter! Dat hadden ze, maar de broederschap deed dat'als zoodanig, als organisatie. En Willem van Oijen suste en praatte zoowat en kreeg Piet van den Oudendijk naar buiten. Piet kon nou opgewonden zijn, hij maakte nog wat herrie voor hij de deur uitging, hij liet zijn eigen toch lijmen, en ging op een ander, voor zijn potje bier. — Maar hier ziede ge me nooit meer, zei Piet van den Oudendijk tegen Willem van Oijen. — Gelukkig, zei de broederschap van den snoek. Toen ze weer onderons waren, spraken de leden van de broederschap iets af. Ze zaten aan de ronde tafel in eenen kring, naar het tafelblad gebogen, de hand aan het oor van hun bierglas, en de koppen dicht bij elkaar. Ze fluisterden nu en zweerden samen tegen dokter de Pater. Nu zat een avond dokter de Pater met een geladen parabellum naast zich, te schaken. Hij had zich een moeilijk probleem gesteld en hij zou het eens oplossen. Af en toe dronk hij een teug uit zijn goed glas wijn, en de sigaar in de lange sigarenpijp raakte soms de stukken op het schaakbord aan, zoo geboeid en aandachtig zat hij er overheen gebogen. Maar er kon geen ritseüng zijn hier of daar, of hij loste een schot, dat knalde vervaarlijk en het had zijn vele echo's in het heele huis. Hij hoorde de ratten en de muizen neerploffen en hij had zijn stevig pleizier van trefzekeren schutter daarbij. Toen werd er gebeld. De huishoudster van dokter van Taeke kwam voorzichtig bij hem binnen en waarschuwde hem, dat er iemand was om hem te spreken. — Ach, goede ziel, en wie is het? — Nardje de Wit, de veerman. — Wat moet die vent? — Zijn jongste kindje is ziek. Dokter de Pater, in zijn spel gestoord, ging de gang in, daar stond Nardje de Wit, beleefd, met de pet in de hand, op de gangmat. En zoo gauw zag hij den dokter niet, of hij zei: — Ach, mijnheer den dokter, kom toch eens gauw, mijn kiendje is zoo ziek en het doet zoo aardig, het sterft als ge niet komt. Dokter de Pater heeft naar het gekerm geluisterd, hij ziet dat niet graag, die vaders, die zoo gevoelig worden als hun kind ziek is, wie weet hoe ze anders zijn tegen hun gezin. De dokter zegt: — Man, wees kalm en wacht een oogenblik. Dokter de Pater ging de apotheek in, daar ging hij een fleschje halen. Nardje de Wit, het petje in de hand, wachtte in de hooge gang, na twee minuten hoorde Nardje een deur, en daar was de dokter weer uit de apotheek terug. — Kijk, hier heb ik een onfeilbaar geneesmiddel. Ge geeft uw kindje om het uur een eetlepel. En maak u niet bezorgd, ge zult zien, morgen is uw kindje beter. — Maar zoude ge liever zélf niet 'es kommen, mijnheer den dokter, da's toch secuurder! Dorp aan de rivier & — Het is niet noodig, beste man, ge zult zien, vijf minuten nadat uw kindje de eerste eetlepel heeft ingenomen is het al rustig. Ja, Nardje de Wit spreidde de armen van het lijf en het ze weer terugvallen, de handen sloegen tegen de beenen. Zijn petje viel hem daarbij uit de hand. Hij raapte het op, nam het fleschke dat in een vloeipapier zat gedraaid en liet zich maar afschepen. Hij ging de deur uit. — Goedenavond, mijnheer den dokter. Maar na een uur kwam hij terug. Hij moest en zou den dokter spreken. Hij was zóó schrikkelijk ontdaan. En toen de dokter in de gang kwam begon Nardje alweer meteen te kermen en aan te gaan. — Och, mijnheer den dokter, kom nou toch eens naar mijn kiendje kijken. We hebben het de medicijn gegeven, maar het wordt hoe langer hoe erger. Het ligt te krimpen en met zijn oogskes te draaien. Het sterft. We zijn niet gerust, als ge niet komt. Dokter de Pater had zijn schaakprobleem nog niet opgelost. Hij had pas een nieuw glas wijn ingeschonken en een versche sigaar genomen, die stak zoo geweldig en zoo lang uit zijn sigarenpijp. — Man, zei dokter de Pater, wees kalm en wacht een oogenblik. Hij ging weer de apotheek in en kwam na een tijdje terug met een doosje, waarin hij eenige poeders had gedaan. — Kijk, zei hij, het wil nog wel eens zijn, dat een drankje niet onmiddellijk helpt, een goed geneesheer gaat dan over tot poeders. Uw kindje is büjkbaar op poeders ingesteld. Dit poeder is een nieuwe, onfeilbare uitvinding. Als ge nu thuis komt, dan doet ge een poeder in een scheutje lauw water dat gekookt heeft en ge laat dat uw kindje drinken. Wees nu maar kalm. Ge zult zien, morgen is uw kindje beter. — Maar mijnheer den dokter, zoude ge nou toch niet 'es zélf naar het kiendje komen kijken? Ons vrouw zit ook al zoo te klagen! — Man, ik verzeker u, dat het niet noodig is, ge zult zien, één poeder al kalmeert uw kindje, en morgen is het weer beter. Nardje de Wit was nu eenmaal zoo, hij liet zich voor den tweeden keer ompraten en ging naar huis met zijn onfeilbare poeders. Maar wat gebeurde er nu. Midden in den nacht, toen dokter de Pater al lang te bed lag, toen werd er voor geweld aan de nachtbei getrokken. Dokter de Pater kwam er voor zijn bed uit en schoof een raam in den voorgevel open. Toen riep hij naar beneden in de duisternis, wie daar was. Wie daar was? Daar was Nardje de Wit, de veerman. Hij hoefde zijnen naam niet te zeggen, dokter de Pater kon meteen aan het klagen en kermen al hooren wie daar was. — Och, mijnheer den dokter, nou kande ge wezen- T lijk niet meer wegblijven, nou möète ge kommen. Ik heb het kiendje de poeders ingegeven, maar het haalt niks uit. Het doet hoe langer hoe aardiger. Het houdt zijn oogskes dicht en zijn lijfke wordt grif blauw. Kom toch in Gods naam. De vrouw heeft gezegd, dat ik u mee möèt brengen. Ze zit zoo aan te gaan. Ons kiendje sterft. — En ge hebt het toch eerst dat drankje ingegeven ? — Ja, mijnheer den dokter, maar het haalt niks uit, ge möèt kommen! — En daarna een poeder, zooals ik zei ? — Ja, mijnheer den dokter, maar het helpt niet, ge moet kommen! — Kijk eens, man, blijf nu kalm en schreeuw niet zoo noodeloos, want ik versta u toch wel. Omdat nu uw kindje ziek is, behoeven alle bewoners van den Maasdijk nog niet een slapelooze nacht te hebben. Dus dat drankje en die poeders, dat is in orde? — Ja, mijnheer den dokter, maar .... — Goed. Kijk, dan gaat ge nu naar huis. Ge neemt wat lauw gekookt water, daar doet ge een eetlepel van het drankje in èn een poeder, ge wacht tot het opgelost is en dan geeft ge dat aan uw kindje en dan wordt het beter. Maak u over niets ongerust en zeg tegen uw vrouw, dat ze zich niet overstuur maakt. Zóó zijn kinderen doodziek, en zóó zijn ze springlevend. Morgen is uw kindje beter. Nou stond Nardje nog te kermen, dat de dokter moest en zou komen, maar onder zijn geklaag hoorde hij al den slag van het toevallende raam. Dokter de Pater was weer in zijn bed gekropen om te gaan slapen. En Nardje de Wit ging weg. Maar den volgenden morgen, al vóór het spreekuur kwam Nardje terug bij den dokter, hij kwam de spreekkamer van den dokter binnen, daar zat dokter de Pater achter zijn bureau. Neen, nou stond Nardje de Wit niet deemoedig met zijn petje in de hand, hij hield zijn petje op. Misschien had hij zich te zeer overgegeven aan het noodlot, in zijn droefheid hield hij zijn petje op het hoofd, en hij was in zekeren zin nog overmoedig in zijn houding ook. — Ja, mijnheer den dokter, zei hij, nou hoefde ge niet meer bij ons kiendje te kommen .... — Ziet ge nu, man, dat ik gelijk had? — Nee, ge hadt toch geen gelijk, ik zal u zeggen, waarom ge niet meer hoeft te kommen. Ons kiendje is vanmorgen om vier uur gestorven. — Wat zegt ge? Ja> bet ziet er leelijk genoeg uit, het kiendje is dóód. — Kijk, dat is wel heel jammer. Als de dood komt, dan moet de beste dokter terugtreden. Ga even zitten, dan zal ik meteen de verklaring van overlijden opmaken. Geef me uw namen op, die van uw -rouw en die van het kind en den leeftijd van het dnd. Nardje de Wit gaf alles op, naar den eisch. Bij de loodsoorzaak wachtte dokter de Pater even. Toen lam hij een groot ingebonden boek, bladerde erin :n zocht. Hij zat vervolgens na te denken. Toen ruide hij de doodsoorzaak in. — Gaat ge 't aangeven op het gemeentehuis? — Ja, daar ga ik van hier af naar toe. — Kijk, dan neemt ge dit briefje mee. Ge schijnt iet u nog al niet zoo erg aan te trekken. — Nee, zei Nardje de Wit, en hij nam het droevige jriefje, vouwde het zorgvuldig, nam zijn porte'euille, legde het gevouwen briefje er netjes in, en ;tak de portefeuille langzaam in zijn binnenzak, nee, iex hij, ik trek het me voor mijn eigen niet zoo erg lan, als voor jou. — Voor mij? — Ja voor jou, zegt Nardje, want nu zal ik u zeggen, mijn kiendje is niet dood en het is ook heelemaal niet ziek geweest. Maar wat kunnen wij eraan doen als wij eenen dokter hebben, die niet bij de zieken wil kommen? Klagen helpt niet. Ze vragen bewijzen. Met zoo'n geteekende verklaring van overlijden van een kiendje dat springlevend is, kijk, als ik die afgeef, dan heb ik zoo'n klein bewijske, waar gij niet zonder straf vanaf zult kommen, mijnheer den dokter! Dokter de Pater, achter zijn tafel, kijkt op, hij trommelt met een gouden potlood, dat aan zijn horlogeketting hangt, op zijn vloeiblad, dat geeft doffe klopjes. — Kijk, zegt hij, dat is aardig. Maar dacht ge nu werkelijk, dat ik uw streek niet van begin af aan had doorgehad en begrijpt ge niet, dat ge het gevaar loopt, dat ik u aanklaag wegens opzettelijk valsche inlichting van een geneesheer in zijn ambt? — Ik zou zoo denken, zegt Nardje, dat ge het toch niet doorgehad hebt, anders hadde ge die receptjes niet zoo ernstig afgegeven, die heb ik óók bewaard, en anders hadde ge toch zeker niet dat briefke geteekend, dat ik nu in mijn zak heb. — Ik heb het niet onderteekend, kijk maar. — Dat is in orde, zegt Nardje, ik heb de onderteekening gezien. — Kijk dan! — Nee, ik vind het voorzichtiger, dat briefke maar niet meer voor den dag te halen. Dokter de Pater blijft in dezelfde houding zitten, maar hij glimlacht niet meer. Hij zegt nu tegen Nardje: — Zoo. Weet ge dan, dat we hier met zijn tweetjes alleen in de kamer zijn, en dat ik niet slecht boks? In één minuut zit dat briefje weer in mijn zak. Dokter de Pater komt overeind en begint omslagen in de mouwen van zijn jas te leggen, om zijn handen vrij te krijgen bij de polsen en om zijn arm te ontblooten. Nardje de Wit doet een stap in de richting van de deur der wachtkamer. Nardje is nou niet zoo gauw van zijn stuk te brengen. — Ja, zegt Nardje, daar heb ik ook al rekening mee gehouden. De leden van de broederschap van den snoek zitten met zijn tienen hiernaast in de wachtkamer. Als ik éénen keer flink hoest, dan kommen ze. Dokter de Pater slaat zijn mouwen weer terug en gaat weer achter zijn bureau zitten. Hij zegt: — Dat hebt ge knap gedaan, man. ik kan u alleen maar uitnoodigen, om datgene te doen, wat ge niet kunt laten. — Ja, dat zal ik, zegt Nardje. Dokter de Pater laat zich niet bevreesd maken door zoo'n veermannetje. De dokter begint nou geprikkeld te worden. Hij zegt tegen Nardje: — En doe nu eerst, waarmee ge hadt moeten beginnen toen ge hier binnenkwaamt: zet uw pet af, als ge met den dokter spreekt. Zet uw pet af, of ik sla ze van uw hoofd, dan kunt ge voor mijn part tien keer hoesten! Maar nu is Nardje zeer verbaasd. — Wel verdomd, zegt hij, ge hebt nog praats ook! — Dacht ge, man, dat ik opzij ging voor tuig als jullie? Dacht ge nu werkelijk, dat ik om een nalatigheid deemoedig werd tegenover kerels als jullie, die te onbeduidend bent om iets na te laten, die voor aller- lei wissewasjes een dokter uit zijn slaap komt halen, en die overigens van deugnieterij aan elkaar hangt? — Denk er om, ik hóèst! — Hoest, dan toont ge uw waren aard van lafaard, in plaats van hier den held te spelen! Nardje hoestte. Wat gebeurde er? De deur vloog open. Tien leden van de broederschap van den snoek drongen binnen. Maar ze stonden meteen ook weer pal stil. Ze keken in den loop van een parabellum. — En nou de straat op, tuig, allemaal! Dokter de Pater dreef hen terug, door de wachtkamer heen, naar buiten. Daar stonden ze op den stoep, voor ze er erg in hadden, op den hoogen Maasdijk. Ze keken mekaar eens aan. Toen lachten ze. Ze gingen naar café Moira, om te wachten tot de burgemeester voorbij zou komen op weg naar het gemeentehuis. Dan zouden ze het geval met getuigen gaan aangeven. Nardje de Wit had het er prachtig afgebracht. En dat dreigement met die parabellum, ze hadden geen ongelukken gewild, maar ze gingen voor geen tien dokters de Pater opzij. Ze hadden hem nou klein gekregen. Hij zou er wel verder af hooren. Ze hadden er geweldig pleizier in. Nardje de Wit was de held, hij had het hem prachtig geleverd. Wat die dokter de Pater in zijn schulp kroop, het had zeker ook achteraf nog indruk gemaakt. Want toen Ciske de Ruiter op eenen morgen een beetje voorbij den veerdam een schokker meerde, die van het midden naar den kant was gekomen, en met zijn hand bekneld geraakte tusschen den stalen kabel en den meerpaal, toen was Ciske van de pijn van zijn eigen af gevallen en dokter de Pater kwam toen direct. Ciske de Ruiter kwam gauw genoeg weer bij, zijn hand zag er leelijk uit, er was een top van zijnen vinger afgekneld, die vingertop, grif blauw en zwart, is later teruggevonden. Dokter de Pater herkende Ciske de Ruiter. Hij vroeg: — Waart gij er ook niet bij, op dien morgen, met Nardje de Wit? Ciske de Ruiter stond nu, zoo bleek weggetrokken, van de pijn te vergaan. Ja, zei hij, dat kon wel zijn, dat hij erbij geweest was, hij zou er niet over gaan strijden. — Ik zal een noodverband leggen, maar ge moet straks bij mij komen, ik kan u hier niet helpen. Er waren een paar mannen op den veerdam, die brachten Ciske de Ruiter thuis, omdat hij nog zoo wankelde van de pijn. Maar na een paar uur was Ciske de Ruiter bij den dokter gekomen. Hij was daar iederen dag terug moeten komen. Later vertelde hij, wat er allemaal met diejen vinger gebeurd was. Er kwam een blauwe blaar op, die sloeg dokter de Pater met een hamer kapot, dat het klapte. Toen ging de vinger zweren en etteren. Dokter de Pater sneed, vilde, en priemde nog eens extra na. Er kwam een abces, dokter de Pater dreef er zijn lancetten in. Er kwam fijt in, dokter de Pater sneed opnieuw in den vinger en spalkte hem op een houtje. Later werd de vinger uitgebrand, gehecht en met een paknaald dicht genaaid. Toen zijn verminkte vinger genezen was, was Ciske de Ruiter twintig pond afgevallen, en bij den dokter had hij zoowat iederen dag van zijn eigen af gelegen van de pijn. Ciske de Ruiter zat mager en afgevallen in' café Moira te klagen. — Liever laat ik al mijn kiezen uittrekken, mijn been afzagen bij volle verstand, of eenen blinden darm wegsnijden, dan dat ik nog ooit iets aan mijnen vinger hoop te krijgen als diejen dokter er is. En iederen keer vroeg hij mij maar, of ik er ook bij geweest was, toen met Nardje de Wit, en of ik dat ook zoo aardig had gevonden. Het was een opluchting, toen eindelijk dokter van Taeke weer terug kwam, hij zag er uitstekend uit, hij had zijn oude krachten weer en zijn jongens waren prachtig gebruind door de Friesche zon, op den grond en op de wateren van hun voorvaderen. De gebruinde jongens zaten mee aan, aan tafel, 's avonds van den dag dat ze weer terug waren gekomen, dokter de Pater die was er toen ook nog, die zou den volgenden dag weer vertrekken. Het behang hing overal bij flarden aan de muren, er zaten brandgaten in, mevrouw van Taeke was een beetje verbleekt van den schrik, door de aangerichte vernielingen. Dokter van Taeke keek er niet naar, maar hij zei: wij zullen dat morgen laten herstellen, want dat kan zoo niet blijven. De jongens vonden die vernielingen prachtig, ze begrepen dat dokter de Pater dat gedaan moest hebben en ze luisterden in spanning, toen hij vertelde dat hij op jacht was geweest in huis. Op jacht? Ja, hij had op ratten en muizen gejaagd. Maar zaten die hier dan? riepen de jongens. Dokter de Pater keek op. Hij keek hen aan. Met langzame hand greep hij een lancet, dat naast hem lag. Hij draaide zich traag om en keek vervolgens aandachtig naar een punt in het behang. Toen snorde er iets. Het volgend oogenblik trilde het lancet in den muur. — Kijk, zei dokter de Pater, nu zult ge het lancet zien bewegen, want ik heb een kanjer geraakt en die wringt zich tusschen den muur en het behang, om dat lancet uit zijn lijf te krijgen. Ze keken. Het lancet bewoog. Dokter de Pater stond op en ging het uit den muur trekken, dat moest hij doen met een feilen ruk omdat het zoo vast zat. De jongens waren stil, toen hij hun den bebloeden punt liet zien. Ze keken aandachtig en bewonderend naar dat rattenbloed. Zulke dingen liet hij hun zien. Toen nadien de jongens weg waren, zaten dokter van Taeke en zijn vrouw met hun gast te samen. Er werd een glas wijn gedronken, de mannen rookten. Het gesprek vlotte niet zoo best. Dokter de Pater maakte zoo'n breeden aanhef. Ja, ja, mijn beste van Taeke, dat ge nog altijd maar op zoo'n dorp zit. Als de gewone burger al te verachten is, hoezeer meer dan nog dit bekrompen tuig, dat de kleine dorpen bevolkt. Dokter de Pater verachtte alles, hij kwam bijna tijd te kort, om alles naar behooren te verachten, moed, deugd en de menschen, wèg er mee. Dokter van Taeke zat een beetje weemoedig te luisteren, misschien dacht hij aan de heiligheid van zijn kolonie, aan de vrouw die hij van een kind verloste toen hij op een baar naar haar toe moest worden gedragen, mijn God, misschien dacht hij aan den dag, toen hij in de Maas sprong en een naam fluisterde over het water. Het kon ook zijn, dat hij een beetje beschaamd was om zijn eigen verachtingen, nu hij dien luiden collega zoo hoorde praten. Hij zei zacht: — Er zijn knappe menschen, die alles doorhebben en daarom alles verachten, maar er zijn er ook, die zijn nog knapper, die beginnen iets van de geheimen te zien, die verachten naar verhouding minder. Wat een gesprek, de een, de dorpsche, de begrensde, was zeker stil blijven staan, de ander was naar alle dingen in de wereld eens gaan kijken, die was vooruitgegaan, en trok nu zijn neus op. Dokter van Taeke stond op en ging voor het raam staan, om in het avonddonker de stille, lage Maas te zien, daar stond hij naar te kijken. Er was een lichtje boven het water, een schokker, een schuit, dat verachtte hij zelfs niet, en de kribben, waartusschen hij gezwommen had en, mijn God, zijn moedige jongens, die daar ook zwommen, terwijl zij wisten hoe gevaarlijk het was! Toen dokter van Taeke omkeek zag hij zijn vrouw, zij glimlachte naar hem en hij glimlachte terug. Dokter de Pater zat met de beenen wijd gespreid, het hoofd achterover, dokter van Taeke zei toen tot hem: — Laat ons alleen. Dokter de Pater stond op. Hij maakte een buiging voor mevrouw en ging de kamer uit. Nadien bleef van Taeke voor zich uit zitten kijken, de oude goede lamp was bij zijn hoofd, met haar warm goud licht. Zijn vrouw kwam nu bij hem. Zij keek hem lang aan. Zij was vermoeid. Zij ging vroeg naar bed. Hij hield haar moederlijke, witte handen in zijn smalle roode handen. God zegene u, zei hij tegen haar, en zij gaf hem met een kus dien wensch terug. Toen zij de kamer uit was stond dokter van Taeke op en ging naar de groote boekenkast. Zij was zwaar, van donker eikenhout, boven op was de doffe glimming van oud, reingewreven tin, een groote staande Friesche klok tikte zwaar en zeer traag. Dokter van Taeke keek op de ruggen van de boeken. Er stonden veel boeken van schrijvers, die zeer scherpzinnig zijn en alles kunnen ontleden. Daar nam hij niet een boek van. Hij nam een ander. Met dat boek in de hand ging hij opnieuw naar het raam en schoof de gordijnen terug. Langen tijd keek hij uit over de Maas onder het geheim van den nacht. Toen ging hij zitten lezen. Hij las in Vergilius, want daar hield hij van. Hij las met een stil, innig genoegen, de smalle rossige hand aan het boekblad, de zwaar beschaduwde oogen neer in het stil gezicht, de mond tot een lichten glimlach verbreed. Zijn glas wijn naast hem was nog niet leeg. Hij dronk een teug. Hij stak een sigaar op. Den volgenden dag vertrok dokter de Pater. Hij was in de spreekkamer even alleen geweest met dokter van Taeke. De portefeuilles kwamen er van weerskanten bij te pas. Ziehier uw eereloon, zei dokter van Taeke. — Dank u. — Ik heb een gevoel van teleurstelling. Niettemin dank ik u voor uwe goede bedoelingen. Het is geloof ik, beter, dat u mij niet meer vervangt. Dokter de Pater bleef even, met een lach van verwondering in de oogen, den mond open, staan kijken. — Je bent dezelfde gek van vroeger gebleven. U is niet gek genoeg en niet genoeg héér, om mij te vervangen. — Heer? — Ja: héér! Och kom, daar haalt dokter de Pater de schouders voor op. Maar hij weet niet goed, hoe zich te houden. Hij zoekt naar zijn vorm, of hij gemoedelijk zal zijn en zijn collega eens vriendschappelijk op den schouder zal kloppen. Dokter van Taeke zegt: — Goeden dag. En God zegene u. Toen was de vervanger vertrokken, in zijn tilbury, hij lag meer achterover en meer wijdbeens dan ooit. Hij geeuwde met mond en beenen en hij liet duidelijk zien, hoezeer hij alles verachtte. Hoe liepen de dingen af. Dokter van Taeke hoorde, hoe Nardje de Wit dokter de Pater was komen roepen, en hoe de verklaring van overlijden was afgegeven van het kindje, dat niet gestorven was en niet ziek was geweest. Hij had gezwegen. Hij hoorde andere klachten. Hij zweeg. Hij dacht zeker bij zichzelf : wat ik hem bij het afscheid gezegd heb, is goed geweest. Maar Nardje de Wit en zijn vrienden brachten het zoover, dat dokter de Pater in den Bosch voor moest komen. Dokter de Pater nam een advocaat. Hij werd niet veroordeeld. Hij kon niet veroordeeld worden. Men had vergeten dokter de Pater voor het waarnemen van de praktijk te beëedigen. De eenige, die er toen nog last mee kreeg, was de burgemeester. Janus van Geffen de molenaar is al lang hier weg- gegaan. De molen staat nu leeg en stil, de wieken staan in het kruis. De boeren moesten nu naar de molens in de omgeving, die molenaars kregen het er drukker door, dat die gevloekte molen hier verlaten stond. De wind kwam en klaagde zoo'n beetje in de wieken, de regen geeselde den steenen romp. Het spektakelde er van de ratten. In de maannachten hoorde ge hun gedraaf. Het waren groote ratten, dikgegeten ratten. Ze kwamen voor de raampjes, rechtstandig met hun lange, kale dunne, blauwe staart, met de voorpootjes net gelijk kleine handen zoo fijn gevormd. De ratten neuzelden tegen de ruitjes op met hun bewegelijke, zoekende spitse snuit, uiterst smal geheven tusschen het opstaan van de snorharen en de gespitste doorzichtige ooren, o, die ratten hadden nog hun gruwelijke teerheid waar ze voor smeekten naar de maan. De ratten op den molen. Ze hadden er hun nesten vol jongen, die groeiden groot, er waren weer nieuwe nesten. Het krioelde er. Er waren er honderden en honderden. In het duister rond den molen kwam soms een boer, die ging hier of daar zitten kijken. Die keek omhoog naar de ruitjes van den kapzolder en van den meelzolder. Door de ruiten heen zag hij achter de ratten een neerhangend touw schemeren, dat bewoog soms op den tocht, als de winden om den molen klaagden en door de kieren heendrongen. Die Dorp aan de rivier 9 boer bleef daarnaar kijken, het had misschien iets onweerstaanbaars voor hem, omdat het zoo schrijnde en zoo lokte. Dokter van Taeke rijdt niet meer te paard naar zijn zieken, het kan zijn, dat dit een gevolg is van zijn operatie, hij gaat nu met een tilbury, en zijn knecht Willem rijdt met hem mee, die zit naast hem. Willem rijgt 's morgens de hooge laarzen van den dokter dicht. Dan gaat hij het paard roskammen en het rijtuig poetsen, nadien rijdt hij de poort uit en wacht voor de deur, totdat de patiënten van het spreekuur weg zijn. Dan komt de dokter buiten en stapt in. Er wordt onderweg niet veel gezegd. Maar nu was er wat geweest. Iemand had aan dokter van Taeke overgebracht, wat Piet van den Oudendijk in café Moira gezegd had, over den dokter, dat hij niet goed zou zijn voor zijn vrouw. Nu is het najaar, de Maas stijgt en wordt breed. De wind waait daarover en is op den dijk. De telegraafdraden, daar joelt en giert het in, wat komt de wind van ver over de wereld, over de vlakte achter de rivier, en wat voor stemmen klagen erin. Ook in het rijtuigje is de wind, hij drukt tegen de kap aan en hij is bij de kleine ovaal-ronde ruitjes. Naast Willem den knecht gezeten rijdt dokter van Taeke naar zijne zieken, ze rijden langs de boerderij van Piet van den Oudendijk. De boerderij met het donker rieten dak groot boven de lage muren, ligt met den open deel en de hooischuren naar den kant van den weg toe. Dokter van Taeke zegt tegen Willem: — Houd eens even in. Willem hield de leidsels in, de hoefslag van het paard en het knerpen van het grint onder de zachte rateling der wielen, dat is nu meteen stil in den hoogen wind. Onder de vloermat uit haalt dokter van Taeke een dubbelloops jachtgeweer, dat heft hij, en nu gaat hij zitten wachten. Piet van den Oudendijk had het rijtuigske zeker gehoord, het was hem opgevallen, dat het stil was gaan staan, daarom kwam hij eens kijken in de open deur van den deel. Toen legde de dokter aan. Mijn God, hij ging wraak nemen, hij ging den boer dood schieten. Piet van den Oudendijk wilde schreeuwen en wegloopen. Hij kon het niet. Hij keek in de gaten van den dubbelen loop. Hij wist, dat de dokter een goed schutter was en dat hij niet ontkomen zou. Toen kermde hij zachtjes en zakte in elkaar. De dokter had niet geschoten. Hij legde het geweer onder de mat en zei: — Ziezoo, Willem, nu gaan wij weer verder. Willem was niet verbaasd geweest. Hij had even opzij gekeken en gedacht: de dokter legt aan op een boer. Nu klakte hij met de tong en liet de leidsels losser in de handen. Het paard zette er zijn drafje weer in. Het eentonige geluid was er weer, de hoef- slag van het paard, de rateling der wielen, het knerpen van het grint. Maar den volgenden dag kwam dokter van Taeke weer langs Piet van den Oudendijk rijden, en weer moest het rijtuig stilstaan. Piet van den Oudendijk was in den morgen al met zijn gedachten daarover bezig geweest, hij was al een keer komen kijken, als hij in de verte andere wagentjes hoorde aankomen, dan ging hij weer terug. Maar eens, toen begon zijn hart sneller te kloppen. Hij hoorde het geluid van wielen, daar, nieuw en blinkend gevernist onder de boomen en bij de afvallende blaren, kwam het rijtuig aan, het bruin paard hield in. Het rijtuig veerde een paar keer op en neer in de mindering -van de vaart. Toen stond het stil. Er was geen wind. Er was nu ineens geen geluid, alleen de scherpe hoefslag van het paard als het stampte in het grint, kippen kakelden in de nabijheid. Daar kwam uit het rijtuig het geweer, een dubbele loop, een boomblad viel er klam langs, en Piet van den Oudendijk keek in dat tweevoudig rond gat, daarlangs zag hij het tegen den kolf rustend harige gezicht van dokter van Taeke en het geknepen oog. Natuurlijk begreep Piet van den Oudendijk wel, dat de dokter niet zou schieten, maar waarom voelde hij dan die zwaarte en de krampen in den onderbuik en die eigenaardige krijzeling langs zijn voorhoofd, alsof de dunne, koude en scherpe rand van den geweerloop daarover dwaalde en er een beetje pijnlijk aan kwam krabben? In het rijtuig zat Willem in zijnen blauwen jas en met zijn camassen om de beenen en de koetsierspet, te wachten totdat de dokter zei: — Ziezoo, Willem, we kunnen weer verder, want ik heb hem in het vizier gehad. O, die voldoening, hem in het vizier te hebben en in aandacht pal stil te blijven vóór dat eene onaanraakbare oogenblik, waarin de haan wordt gespannen. De dokter dacht daar zonder zenuwachtigheid aan. Hij dacht daaraan in een volmaakte rust. En hij kwam iederen morgen terug. lederen morgen kwam hij langs Piet van den Oudendijk rijden. De boer kon op den deel bezig zijn, in de groep bij de koeien, die weer voor den winter op stal stonden, hij kon in de woonkeuken zitten, altijd begon hij in zichzelf de rateling van de wielen te hooren, het naderend geluid op den weg, het schampen van ijzeren wielbanden over wegschietend grint en keislag, het draven van een paard. Piet van den Oudendijk kreeg er een geweldige onrust van. Hij werd naar buiten gedwongen, daar was iets stiller geworden en dreigend onder de kale boomen. Het rijtuig. Het paard. Willem de knecht rechtop en pal stil, de leidsels los en slap. En daarnaast een man, die zich bukt, een ruig roodbehaard hoofd, een paar rossige, harige handen, die onder de voetmat het geweer nemen, het tillen en heffen, het richten recht en roerloos, en het geknepen oog bij den korten geweerkolf. Als het rijtuig wegrijdt gaat Piet van den Oudendijk naar het huiske, hij weet van de buikpijn geen raad. Dokter van Taeke komt terug. lederen morgen. In de herfstzon. Onder de buien van den hemel. In den regen, als de geluiden van de wielen anders zijn en het kraken der riemen van het tuig iets vochtigs heeft. Piet van den Oudendijk heeft misschien deze vrees, dat de dokter het eens, terwijl hij mikt, te pakken zal krijgen en tóch schieten zal. Dat er iets geks en wilds zal gebeuren in diejen kop, of dat het geweer eens per ongeluk zal afgaan. Maar waarom gaat hij dan toch kijken, om den dokter gelegenheid te geven op hem te mikken? Hij gaat kijken om zoo'n onnoozele reden, omdat de zwakke echo van het draven van een paard hem dwingt, hij kan zich verbeelden dat het een pijn in zijn ooren is, dat het paard achter hem heen zit, misschien gaat hij voor zijn rust. lederen morgen gaat Piet van den Oudendijk naar buiten toe als dokter van Taeke voorbij komt rijden. Dokter van Taeke zegt tot zijn knecht: — Lasteraars mikken zonder dat ze hun slachtoffer in het oog kijken. Zij kennen geen wroeging! Daarom zal hij iederen dag een beetje doodsangst hebben. Want hij heeft mij in mijn liefde voor mijn vrouw beleedigd. Maar Cis den Doove loert in de polders en in de omgeving van de Bergen, waar Janus de Mert woont. Cis den Doove volgt een hazenspoor en gaat plat op den grond liggen. Er is een suizing in de lucht. Cis loert niet voor niks. Terwijl hij ligt klinkt er een zwak schot in de lucht. Een haas tuimelt. Janus de Mert heeft geschoten, hij staat te kijken, hij heeft het geweer met den kolf op den grond laten zakken en houdt het bij den loop vast. Janus de Mert heeft eenen haas van de jacht van dokter van Taeke geschoten. Als nadien dokter van Taeke en Cis den Doove op jacht zijn, het heeft een klein beetje gevroren, en het sneeuwt zachtjes en fijntjes, dan zegt Cis den Doove: — Ik heb Janus de Mert betrapt, toen hij onder uw hazen stroopte. Dokter van Taeke knikt. Cis den Doove ziet, hoe in het harig, rossig gezicht van den dokter de oogen half dicht geknepen zijn en hoe de breede mond even open is. Het is een grijze dag, er ligt dun, zwart ijs op de slootjes, daar liggen als fijn grauwe veertjes de sneeuwfliempjes grijs op gevallen. Er klinkt een laag schot dicht en dof bij den grond. Cis den Doove heeft ook gehoord, wat er iederen dag gebeurt bij het huis van Piet van den Oudendijk. Hij durft daar niet over te praten, omdat hij weet, dat het gaat over wat er is tusschen den dokter en mevrouw van den dokter. Hij ziet mevrouw van den dokter in het dorp, haar smal figuur in de lange mantel, de handen in den mof dien ze hoog voor het lichaam draagt, de hoed en de voile daarover gespannen voor het gezicht, de mond verborgen en rood daarachter en het vriendelijk kijken van haar oogen als zij u goedendag knikt. Nu Cis den Doove achter den dokter aan door den polder loopt ziet hij naar de zware laarzen en naar het geweldige figuur van dezen man, daar leven teederheden in de wereld van een man met zijn vrouw, waarvoor Cis den Doove een grooten eerbied gevoelt. Misschien omdat het sneeuwt, omdat de boomen schuin en kaal voor den verren horizont staan, misschien omdat de dokter zwijgt en nu daar vóór hem treedt, zoo zwaar en zoo groot, gevoelt Cis den Doove in zichzelf het zwellen van een gevoel, waarin hij denkt aan die vrouw die bij hem kwam in zijn woonark, die donkere vrouw uit Bohemen. Zij zal zeker naar Bohemen terug zijn, Cis den Doove heeft de bekoring des vleesches in zijn verbeelding, alsof hij in de sneeuw de ontblooting van hare borsten ziet, de warme borsten waar de sneeuw fijn en koel op valt. Wat zijn dat voor gedachten. Cis voelt in zich iets steken van spijt en heimwee en bittere onmacht om zijn verlangen te vervullen. Hij komt langs dokter van Taeke loopen. Hij begint te praten: — In het voorjaar is bij mij eens een vrouw geweest .... Cis den Doove houdt subiet op. Eric de jachthond ligt stil voor de voeten van dokter van Taeke, de ooren gespitst, de nekharen overeind. En Cis zijn eigen hondje staat daarnaast van spanning op zijn dunne sidderende pootjes te rillen. De dokter heeft aangelegd, een paar keer verplaatst hij den geweerkolf tegen den schouder. Een schot. Een schot in den dag. De horizont antwoordt, de helderheid van de sneeuw, de boomen antwoorden. De hond springt naar de verten toe, keert, loopt een cirkel en komt met den haas in den bek terug. Als nadien dokter van Taeke den haas in de weitasch stopt, ziet Cis den Doove vluchtig, hoe de fijne sneeuw dooit en glinstert in de bruingrijze vacht van den slappen haas. Er is een vrouw bij mij geweest, dit heeft Cis den Doove gezegd. In het voorjaar. Neen, als het gezegd wordt breekt de liefelijkheid van het beeld, dokter van Taeke kan daar bovendien geen belangstelling voor hebben. Het water wast in de breede Maas. Janus de Mert ziet het stijgen van het water, Janus de Mert met zijn noodklok op de Bergen. O, niet voor het gevaar van het water heeft Janus de Mert de noodklok te luiden. Hij staat voor zijn huis te kijken naar de kanten van Oss, daar moet het water van naderen, als het komt. Dan murmelen er kleine beekjes, die met duizenden ontspringen. Het water komt niet. Nadien zit Janus de Mert in zijn huis gedoken, onder zijn schouw en ziet met angst uit over de winterwereld, over de polders, over de volloopende uiterwaarden, waar de blinkende plassen in klimmen. Niet voor het water heeft Janus de Mert zijn angst. Maar hij gevoelt een zware pijn in de maag, een knelling, een samentrekking, als hij gegeten heeft zit hij te krimpen van de pijn. Janus de Mert weet wat hij vreest, hij is er gruwelijk bang voor, het angstzweet breekt hem uit. Hij weet te goed waar wijlen zijn moeder aan gestorven is en wat de ziekte is, waaraan ze in zijn familie meer geleden hebben. Zijn getrouwde kinderen komen en ze willen hem naar den dokter hebben, maar dat doet Janus de Mert niet. Hij is eigenzinnig en koppig en wil den verschrikkelijken naam van zijn ziekte niet hooren. — 't Is niks dan wat maagkrampen. Zijn getrouwde kinderen weten misschien beter, ze hebben een afspraak met elkaar gemaakt, een van hen is toen naar dokter van Taeke gegaan. — Zeg maar, dat wij u gestuurd hebben, mijnheer den dokter. — Goed, ik zal bij hem komen. En op een morgen rijdt dokter van Taeke naar Janus de Mert op de Bergen, hij rijdt er naar toe met Willem den knecht. Als het rijtuigske voor de boerderij staat zegt dokter van Taeke: — Willem, ga mee naar binnen. Janus de Mert ziet de beide mannen naar binnen komen. Hij zit bleek onder de schouw, de handen aan de nikkelen stang van de plattebuiskachel, de witte muren zijn helder om hem heen, mahonie stoelen staan tegen den muur en in het midden van het vertrek onder de hanglamp staat een tafel met groen en geel geblokt zeildoek. In het hooge raamkozijn zijn de grijsgeverfde blinden opgevouwen. Het ruikt hier naar mest, koeien en naar melk, er ligt korrelig zand op den plavuizen vloer gestrooid. Ge hoort van hier de koeien luid asemen en kauwen op den stal en het rinkelen van een emmer, een meid is daar bezig. Dokter van Taeke is groot en voornaam binnen gekomen, Willem staat, met de koetsierspet in de hand, bescheiden bij de deur. Willem staat daar met zijn zwarten hangsnor, hij is geheel onverschillig voor alles wat er gebeuren gaat. Dokter van Taeke staat nu wijdbeens op zijn hooge rijglaarzen en knoopt zijn keizerlijke pelsjas open. Wat een jas, en wat een man! In de deur naar den deel komt de meid kijken, die deur heeft opengestaan. Janus de Mert wordt nijdig en vloekt tegen de meid. — Donder op en doe die deur dicht! De deur gaat dicht, het is van geluiden uit den stal nu gedempter, ge moet eerst even luisteren om ze weer te hooren. Dokter van Taeke, bij de tafel, opent zijn instrumententasch en zegt tegen den boer: — Uw kinderen hebben mij gevraagd bij u te komen. — Ge hadt kunnen wachten tot ik u geroepen had. — De zieke zelf heeft niets te vertellen. — Ik ben niet ziek. Ik heb alleen maar wat last van mijn maag. — ik heb een patiënt gehad, die had ook alleen maar wat last van zijn maag. Hij is geopereerd aan een maagzweer en was een week later dood. Nu zal Janus de Mert niet meer vloeken. Hij is meteen verbleekt. Dan lacht hij zenuwachtig. Zijn hart is onrustig gaan kloppen. Hij ruikt uit de open tasch van den dokter de lucht van verbandgaas en van lysol, een lucht van medicijnen, die lucht is ook aan de handen van den dokter en zit in diens kleeren als de dokter nu bij hem staat en ruw zijn hoofd achterover drukt om hem in den geopenden mond en op de tong te kijken. Janus de Mert voelt zich misselijk worden, zijn handen beven, hij moet iets wegslikken en zijn mond trilt als hij zegt: — Ik heb geen maagzweer, ik heb alleen maar een zwaar gevoel in mijn maag. Dokter van Taeke knijpt onder de borstels van wenkbrauwen zijn oogen half dicht en zegt: — Ik zal u wel zeggen, wat gij mankeert. In al zijn angst is Janus de Mert gespannen om het te weten en hij wil het ontvluchten, het bloed stijgt hem naar het hoofd, zijn wangen worden warm, hij zit tezelfder tijd te bibberen van de kou. Hij heeft den broeksband los hangen, hij kan de knelling daarvan niet meer verdragen. Maar dokter van Taeke is nu weer zoo dreigend bij hem, hij gaat hem onderzoeken. De dokter maakt Janus de Mert zijn boezeroen los en haalt het met het hemd over den kop van den boer omhoog. Dan aan de toppen van de smalle vingers, laat hij de kleeren op den vloer vallen. Daar zit nu Janus de Mert, hij heeft alleen nog maar een teruggezakte broek aan. De witte blauwdooraderde buik met den donkeren bruinen navel bolt rond naar voren, de borst, met de verticale streep van dunne, krullende, zwarte haren in het midden, is daar boven ingevallen, die borst kijkt met twee zwartbruine, blinde, kleine oogen naar den dokter, de schouders hangen afgezakt, de huidkleur neemt naar rood en paars toe in den gerimpelden, doorgroefden nek. Boven dien blooten romp staat de kop zoo vierkantig en onvriendelijk, de armen met de gezwollen spieren hangen slap langs het lichaam af. Janus de Mert heeft op die manier niet veel indrukwekkends, hij heeft ook niet veel te zeggen. Hij zit daar zoo kinderachtig te klappertanden. Hij geeuwt ook tusschendoor. Misschien heeft hij het koud, of hij heeft last van angst en van koortsen. Dokter van Taeke met zijn lange, roode behaarde handen gaat hem te lijf, betast en kneedt hem, voelt met de fijne gevoelige vingertoppen in de maagstreek, duwt daar met de volle hand en zoekt opnieuw met de vingertoppen. Dan zegt hij halfluid in zichzelf: — Juist, ik voel de tumor zitten. Hij houdt nu met zijn onderzoek op en zegt tot Janus de Mert: — Kleed u nu maar weer aan. Janus de Mert staat recht en maakt voor een oogenblik zijn broek vast, dat ze niet omlaag valt. Dan, met zijn zwaaiende, geheven armen, schiet hij in zijn hemd en boezeroen. Nu vraagt de dokter een bakje water. Janus de Mert gaat het voor hem pompen, dokter van Taeke doet uit een tube daar iets in, een pastille, het water wordt zoo blauw als de hemel, de dokter wascht zorgvuldig zijn handen, dat doet hij een beetje opzettelijk, om te laten zien, hoe hij zich reinigt na het bloote lichaam van Janus de Mert te hebben aangeraakt. Nadien neemt de dokter uit zijn tasch zijn aanteekeningenboek. Hij legt het open op de tafel, in gebukte houding staande gaat hij iets opschrijven. Natuurlijk, nu moet Janus de Mert de vraag stellen, waarop hij zijn vonnis hooren zal. Janus de Mert doet die vraag met een bleek en zenuwachtig lachje: — Wat mankeer ik, mijnheer den dokter? — Kom dezer dagen op mijn spreekuur, ik zal u nog een keer onderzoeken met de maagslang. Maar er is voor mij nu al geen twijfel meer aan. Gij lijdt aan de carcinoma ventriculi. Janus de Mert voelt het water in zijnen mond komen, zijn hart bonst, maar hij probeert nog een grapje te maken. — Dat kan ik niet nazeggen, zegt hij. Dokter van Taeke schrijft nu weer, hij houdt zijn oogen neergeslagen en half dicht geknepen in zijn gebogen gezicht. — Kijk, zegt hij nu zoo'n beetje kalm kwaadaardig onder het schrijven door, ik noteer nu mijn eerste visite bij u en reken drie gulden met inbegrip van het onderzoek. Ge zult me dikwijls hier zien. Maar als de duizend gulden vol zijn .... — Ge zalt me toch wel eerder beter hebben! — Duizend gulden wil ik uit uw erfenis hebben. — Mijn erfenis? — Ja. Als de duizend gulden vol zijn, dan zijt ge dood. De dokter komt overeind. Hij kijkt Janus de Mert aan, hij heeft van die toornige fronsjes in het voorhoofd. Afgebeten en met een kort knikje van het hoofd zegt hij snel: — Onthoud goed wat ik u zeg! Dan pakt de dokter zijn tasch en zegt tegen Willem: — Kom, Willem, we gaan. Willem heeft zwijgend staan kijken. Hij wrijft nu met de muis van de rechterhand langs zijn hangsnor, weerskanten, en zet zijn koetsierspet op. Dan houdt hij de deur voor den dokter open. — Maar wat mankeer ik dan? roept Janus de Mert nijdig. Dokter van Taeke draait zich naar hem om, hij brengt de kin naar voren, kijkt, de wenkbrauwen opgetrokken, op Janus de Mert van uit de hoogte neer, en zegt: — U heeft maagkanker! Dan is hij de deur uit. Janus de Mert zit bleek op zijn stoel. De klok tikt hard in de stilte. Op den stal zingt een ingetogen vrouwestem. Het is alsof de eender gebleven dingen nu op slag zijn veranderd. De dag is donkerder, het licht onder de buien buiten is grauwer, de wind huilt over den dijk. Alles, wat Janus de Mert omgeeft, heeft toch in zijn geheimzinnig zwijgen geweten van de ziekte, die in het verborgen zat en vrat aan de gemartelde maag, nu blijft het er allemaal zoo onverschillig bij, het vuur in de plattebuiskachel, de wind aan het raam, de buigende kale boomen in de verte. De boer is opgestaan. Hij staat nu vlak bij het raam. Het glas slaat aan van zijn adem. De adem van een kankerlijder. Kanker. Een woord, dat schrijnend klinkt. Een angel slaat een weerhaak, er ontbindt iets, dat zonder geluid los en uit elkaar valt. Voor Janus de Mert zijn gezicht komt de kanker aan het raam tikken, om zijn aandacht te vragen. Als hij opkijkt lacht en wuift de kanker hem toe, om hem te groeten en voor de goede verstandhouding. lederen keer opnieuw voelt Janus de Mert den grooten angst met vaart door zijn lijf gaan. Hij gaat weer zitten en kijkt met groot open, starende oogen naar den vloer. Hij voelt zich vallen met schokken en het toenemen van het bewustzijn, dat hij nu dus voor het leven verloren is. Hoe is het nadien gegaan. Janus de Mert was iets gewilliger geworden, hij was bij dokter van Taeke op het spreekuur geweest. Later is hij naar de specialisten in 's Hertogenbosch gegaan, de menschen zeiden, dat hij ook nog naar Amsterdam geweest moet zijn, dokter van Taeke had hem daar naar toe gestuurd, wie weet of dokter van Taeke er niet zijn duister pleizier aan gehad heeft, dat Janus de Mert overal hetzelfde zou hooren uit de geleerde, kille en verschrikkelijke monden: — Ja, het is juist, u lijdt aan maagkanker. Zeker, Janus de Mert heeft maagkanker, daar is geen verhelpen aan, hij is er te laat bij, dat komt door zijn twijfel en uitstel om naar den dokter te gaan. De schrik heeft hem nu te pakken gekregen, hij ligt in zijn bed en wordt opgepast. Maar toch wordt er nog stiekem op de hazen van den dokter geschoten, dat houdt niet op. Want die Janus de Mert, hij ligt Dorp aan de rivier 10 te schreeuwen en te klappertanden van de pijnen en van de doodsangsten, maar hij wil stervend terugbijten naar dien dokter. Hij betaalt aan de stroopers voor iederen haas uit de jacht van dokter van Taeke drie keer het bedrag uit, dat ze ergens anders voor eenen haas krijgen. De stroopers laten hem er natuurlijk inloopen, hij betaalt dien duren prijs ook voor hazen van zijnen eigen grond. Dat zal hij wel bemerken, hij wordt er apart ziek van, dat ze hem zoo afzetten. Hij is zóó laf en zóó machteloos, de dood rijst aan het voeteneind van zijn bed omhoog en schrijft iedere visite op. — Als de duizend vol zijn,.... Kom, Willem, we gaan! Janus de Mert zijn zuster, had die ook geen kanker gehad? De kanker laat niet gauw los. Het water in de Maas wast. Janus de Mert heeft verschrikkelijke droomen. Hij luidt voor zijn angst de noodklok op de Bergen, de klepel is er broos en zonder geluid uitgevallen als een lid dat door de kanker van het lichaam is afgerot en afvalt. De klok geeft geen geluid. Het is benauwd in de alkoof. Dokter van Taeke leest in zijn dagblad van een drama, een strooper, die door een oppasser is doodgeschoten. Om een haas, denkt dokter van Taeke. Een drama om een haas. Wat is dat, waar in de nachtelijke polders en velden stroopers en oppassers zulke wilde barbaren van worden? Dokter van Taeke knijpt de oogen half dicht. Hij kan in zijn handen het genoegen navoelen der zwaarte van het geweer, in het oog de vreugd der zuiverheid van den vizierkorrel, in het oor de blijde rateling van het schot, in den neus de prikkeling van den eigenaardigen doordringenden geur na het geloste schot, de geur ook van het gewreven hout van het geweer en van het metaal, de lucht van den poldergrond en van de weitasch. Een drama om een haas. Maar als dokter van Taeke bij Janus de Mert komt, dan beheerscht hij zich niet. Hij schrijft staande, en gebogen over het tafelblad, langzaam de visite op en telt het bedrag: — Het is al zóóveel. Als de duizend vol zijn kan uw kist besteld worden. Kom, Willem, we gaan. In een van deze nachten, wat is er in de winterstilte onder de sterren te doen, de jongens van den dokter zijn weer bezig. In haastig en slordig aangeschoten kleeren klauteren zij een hoog raam uit aan den zijkant van hun huis. Zij loopen vlug over de binnenplaats. Zij klimmen over de poort, daar laten zij zich vallen. Zij staan, krom en loerend bijeengetroept, de oudste heeft wat onder den arm, het is in een krant gepakt. Zij loopen de dorpsstraat over den dijk af, naar de dorpskom, daar onder de lage linden van het marktpleintje is het te doen, hier zal de wereld tot schrikken worden gebracht. Hier staat een pomp en bij die pomp wordt het pakje neergelegd, de krant wordt eraf gedaan. Ze hebben daar een vervaarlijke bus neergelegd met een flinke lont, ze bukken met zijn allen, om achterelkaar drie vier lucifers aan te steken. Dan blazen zij het gloeiende, traag vonkje in de lont, er speiert een geringer vonkje weg. Dan, rap als ratten, op hun bloote voeten vliegen zij er van door, den dijk op, de straat uit, naar huis. Zij helpen elkaar de poort over, stijgen als apen langs een regenpijp, grijpen muurijzers en klauteren het raam weer in. Hier, in het open raam, blijven zij zitten. Zij dringen elkaar weg. Zij zien de vage vormen van boomen en huizen. Zij ruiken den geur van de nachtelijke Maas. — Zou het lukken? Het lukt. Een korte, donderende slag. De weergalm van een echo. De korte neertroffeling van vallend puin, een zwak ingetogen gerinkel van glas. Het is gelukt. Maar hoe zitten ze nu, wit verschoten en bevend. Nu de slag voorbij is, nu lijkt hij al harder dan hij was, en het gedaver en 't gerinkel. De jongens kijken naar de sterren, het is een nachtelijk, groot oogenblik, de angst is gauw doorstaan, en nu gloeien ze van den geweldigen trots, dat ze een prachtigen bom hebben gemaakt, die ontploft is. Maar nu de zaak ernstig is, zooals gevaarlijke menschen die bedrijven, nu moet er plechtig beloofd worden, dat ze zullen zwijgen, ze stooten daartoe elkander aan en praten fluisterend. In een nabij huis wordt de deur geopend aan de straat, het is in de stilte te hooren, een man loopt aarzelend de straat op. Die heeft de ontploffing gehoord, die komt zeker eens kijken, wat er voor een ongeluk is gebeurd in den nacht. Terwijl ze naar de voetstappen van dien man luisteren, hooren ze plotseling nabij de zachte, nadrukkelijke stem van hun vader: — Wat doen jullie hier! Zij kijken om, in de duisternis van de kamer, en ze zien vaag vaders gezicht. Ze doen hier niets. Ze luisteren. Ze hoorden zoo'n slag, alsof er een kanon af ging. — En zijn jullie daar ineens wakker van en zoo gauw aangekleed? De oudste zegt: — We wilden geen kou pakken! Ze komen van de vensterbank af. — Naar je bed, of ik schiet je er in! Nadien, in hun slaapkamer zitten ze gehurkt en vergaderd op het bed van den oudste te proesten en hun best te doen, om het geluid van hun lachen te smoren, het schiet hen in de keel en ze beginnen ervan te hoesten. — Hij schiet er ons in! En wij hebben hem er uit geschoten! Het was maar een onschuldige kwajongensstreek, ze hadden van patronen, kruit en carbid een prachtigen bom gemaakt, nu was de dorpspomp in de lucht gevlogen, bij van Gerwen den schilder, bij van Dinther den kruidenier, bij Somers den bakker en bij Sjef de Smid het raadslid, waren de ruiten gesprongen. Willem, de knecht van dokter van Taeke, stond 's morgens in de keuken nieuwe veters in de rijglaarzen van den dokter te doen, dat was een heel werk, al die gaatjes. Hoe kwamen die rijglaarzen zoo ineens zonder veters? De jongens hadden die veters noodig gehad voor hun lont, die kleinigheid verraadde hen dadelijk. Ook zonder die veters kwam het uit, dat de jongens van den dokter dit gedaan hadden, natuurlijk, de veldwachter had de resten van den bom gevonden. Dat is werk van de jongens van den dokter, zei hij. De veldwachter ging nadien zijn beklag doen bij dokter van Taeke. Dokter van Taeke joeg hem niet weg, hij zei integendeel: — Zeker, natuurlijk, dat hebben mijn jongens gedaan, er kan een nieuwe pomp gebouwd worden mits ze mooier is dan de vorige, want die was leelijk, en iedereen die wil krijgt nieuwe ruiten. Dit was op zichzelf niets, maar nu had dokter van Taeke de groote moeilijkheid, wat moest hij doen tegenover de jongens. Hij had zijn jongens zóó moeten opvoeden, dat zoo iets voorkomen werd, dit bedacht hij nu het gebeurd was. Hij liet de bende nihilisten bij zich komen, ze stonden schuldig tegen- over hem, misschien waren ze niet zoo erg berouwvol, zij keken nieuwsgierig hun vader aan en keken gewichtig om de plechtigheid van het oogenblik De vader zei, na een langdurige stilte: — Veertien dagen water en brood! Dat hadden ze er graag voor over, ze berustten er zeker in, dat water en brood gezond is voor jongens. Dokter van Taeke liet de jongens weggaan, maar den oudste hield hij even bij zich. — Hoe hebben jullie die bom gemaakt? Hoe ze die gemaakt hadden? De jongen zijn gezicht klaarde op, het lichtte ineens zoo helder in zijn oogen. Rad en opgewonden vertelde hij het. Ze hadden formules en berekeningen op papier gemaakt, ziet u, het móést lukken, hebt u den slag niet gehoord? De jongen was dankbaar voor deze vereerende en vleiende belangstelling van zijn vader. Hij ging heen en at met vreugde zijn sober brood en dronk met smaak zijn sober water. Na de eerste sneeuw zet de wind zich in het noordoosten vast, op een avond gebeurt het in alle stilte op de ruiten, een draad fonkelt, een andere schiet er door heen, staat, buigt zich neer. Nieuwe draden vloeien hem tegemoet, grijpen ineen, haken zich in elkander als de strakke garens op den gang van het schietspoel. Tusschen de draden siddert en trilt het van glinsteringen. De klare morgen, rein en rood, stijgt in onze kamers, het raamvierkant staat vol gewaaierd met pluimende varens, gebogen over gedrongen stekelkruid en distels en over de pracht van wilde, woeste orchideeën. Er zitten diepten in, schaduwen van dichter, feller zilver naast het fonkelende licht, daarmee houdt de wintermorgen de ramen dicht. Als dokter van Taeke in zijn dikke pelsjas, met zijn knecht, uitrijdt, ziet hij het eerste drijfijs in het water van de breede Maas, dat straalt van het morgenlicht. Kleine scholletjes en stukjes, met ruwe opstaande, bevrozen randen van wit als gestold schuim, het drijft vlug op den breeden stroom, draait en keert snel tusschen de kribben, 't wentelt in de kolken. Als ge naar boven over het water kijkt, waar de dag stralende en koud is opgegaan, dan lijkt er in de verte al een vloer van ijs te zitten, waarin het honderdduizendvoudig schittert en fonkelt. Dit is blij tusschen de witte boorden der rivier. Maar bij het naderen komt er een trage beweging in, daar vloeien losser, sneller bewegingen uit, het ijs drijft in het goed, zwart open water, het speelt en het draait voorbij. De uiterwaarden zijn gansch wit en bevroren, de plassen waarin de grienden verdronken liggen hebben een vasten vloer van ijs, daar steken, boven hun blauwe schaduw, de korte knotwilgen boven uit met het wit pralen van hun opstekende, kale takken. De telegraafdraden hangen zwaar van rijp in de blauwe lucht, een musch vliegt hierop neer, het poeiert onder hare trillende vleugels en 't wiegt in de zware draden. Bij de nonnekes wordt een klokje geluid, dit is zoo ijl in de vrieslucht, als hamerde een klepel aan helder ijs. Het paard van dokter van Taeke loopt zijnen draf. De damp sliert wit en wolkig uit den bek in de prille lucht. De dokter rijdt den Maasdijk af en gaat de binnenwegen langs. Op de rieten daken boven de boerenhuizen ligt een aangeveegd wit tegen de grauwheid omhoog. Uit de korte schoorsteenen stijgt de rookpluim, gebonden, gedrongen, krullend, dik en zich samentrekkend tegen de dunne lucht, die er geen vat op krijgt. De dorre boomen staan roerloos in den luister van de rijp. Op een boerenerf, waar de stilte kraakt van vorst, staan kippen te droomen bij een omgevallen in den grond vastgevroren emmer. Op den deel klopt een boer met een hamer tegen het ijzer van zijn gereedschap, dat hij herstellen moet. En naar de verten hangen fijn sluiers over den vlakken, wit bevroren polder. De rijen boomen langs de slingerende, hooge wegen worden onder de klare lucht donker en paars naar den gesluierden horizon. Elk geluid, het schampen van den hoefslag van het paard, de wielen en het grint, het is helder, hoog, ingewikkeld in de klaarheid van de luisterende, voelbare stilte. Dokter van Taeke, in zijn rijtuig, zit stil over het winterland uit te kijken. Hij zit goed warm in zijn pelsjas en geniet van den morgen als van een sterke verblijding. Als hij 's middags van de patiënten terug is komt Dirk van Alem, die woont aan den overkant van de Maas, die komt den dokter vragen, om eens naar de vrouw te komen kijken. — Er moet een kleine bij ons komen. — Hebt ge een baker? — We hebben haar besteld. Ze is komen kijken. Ze zei, dat ik niet moest wachten dadelijk naar u toe te gaan en u te vragen, of ge eens kwaamt. — Is het niet in orde? — Ze zei er weinig af. Maar ik denk van niet. Het schemert al, als de dokter zich over laat zetten met het veer. Nardje de Wit de veerman is hier. Hij ziet den dokter den veerdam afkomen, het beklinkerde deel staat hoog onder water, de Maas is zeer gestegen, er steekt een wind op. De dokter komt op het veer. Nardje is misschien een beetje benauwd, dat de dokter er iets van zeggen zal, dat ze dokter de Pater erin hebben laten loopen, de eene dokter helpt altijd den andere. Maar dokter van Taeke zwijgt over het geval, over zoo'n dingen praat hij niet met de menschen. Het is fel koud op de Maas. Het ijs dringt uit de schemering op. Het klopt en botst dof en als met houten hamers tegen de pont. De stalen kabel zwiept druipend uit het water op, er zitten dikke ijsschilfers aan. Nardje de Wit staat in de kou te zweeten en te hijgen, hij heeft de handen vol en is er druk bij om het ijs van de klossen te houden, waar de staaldraad door loopt. — Het wordt moeilijk, zegt Nardje de Wit, er komt veel ijs van boven, en er komt wind. Als het vriezen aanhoudt, dan zal ik er vandaag of morgen mee ophouden. Wat was het bij Dirk van Alem, dokter van Taeke onderzocht de vrouw. Hij zei zacht en ernstig: — Wacht niet met voor alle voorzichtigheid de baker in huis te nemen. Waarschuw me tijdig als het zoover is. Want dezen keer kan ik niet gemist worden. Dirk van Alem verschiet daar van. — Is het dan niet goed ? — Als ge zorg draagt, dat ge me tijdig waarschuwt, kunt ge volkomen gerust zijn. Maar in de buitendeur zegt de dokter tegen Dirk van Alem: — Het is toch goed, dat ge weet waar ge aan toe bent, en hoe zeer het noodig is, dat ge me waarschuwt. Het kind, dat geboren wordt, is een hydrocephalus .... Dirk van Alem, in het donker op den drempel van zijn deur, kijkt den dokter aan met knipperende oogen, hij weet niet goed hoe hij kijken moet, omdat hij het woord niet begrijpt. God weet wat voor een belangrijke merkwaardigheid en verschrikkelijkheid er is met dat kind. Dokter van Taeke zegt: — Een kind met een waterhoofd. En bovendien zit het nog verkeerd. Er is geen sprake van, dat ge dat met de baker alleen klaar krijgt. Waarschuw me dus: ik möèt daar bij zijn. En als ik er bij ben, dan kunt ge gerust zijn. Als dokter van Taeke weer op het veer staat is het donker, het gaat harder waaien over het koud water, er komt meer beweging in het ijs en in de verte ruischt het en ritselt het. In den hemel boven de Maas stroomopwaarts zijn de flonkerende sterren opgegaan. Nardje de Wit, tusschen zijn hijgen door, zegt: — Ik hoorde daar net weer zoo'n slag, alsof er een kanon afging. Net zoo'nen slag als de menschen zeggen, dat ze gehoord hebben, toen 's nachts de pomp op de markt in de lucht is gevlogen. Dokter van Taeke antwoordt niet. Hij heeft wel gehoord, wat Nardje de Wit zei. Hij staat, de handen in de zakken, de schouders opgetrokken. Als het veer weer vastligt gaat hij er haastig af. Halverwege den veerdam wacht Willem de knecht met het rijtuigje. De dokter stapt in. En Willem rijdt den dijk op, onder de hooge kale linden door, door de nauwe bochten naar de rechte straat op den dijk, naar huis. Wat was die slag geweest, dat kanonschot? Een nieuwe onschuldige aardigheid van de jongens. Die eerste bom was zoo prachtig geslaagd, nu hadden zij een tweede proef genomen, die was ook gelukt, ze hadden thuis de serre in de lucht laten vliegen. Er was geen ruit meer heel, de gordijnen hingen gescheurd, het hout was gesplinterd en gekraakt, het was een ruïne van belang. De jongens waren naar alle kanten weggestoven, ze zaten natuurlijk hier of daar in het dorp verborgen en hielden zich schuil uit vrees voor straf. Dokter van Taeke ziet de vernieling aan, de huishoudster staat, de schort geheven in de handen, achter hem. — Waar zijn de jongens? — Toen ik den slag hoorde en kwam kijken, was er geen een meer te zien. — Waar is mevrouw? — Die is het dorp in, voor boodschappen. — Goed, ga maar naar de keuken. Het tochtte voor geweld in de huiskamer, de lamp wiegde zacht in haar licht, de ruiten van de deur naar de serre waren er evenzeer uitgeslagen en versplinterd als de ramen aan den buitenkant. Dokter van Taeke had zijn pelsjas in de gang uitgetrokken en aan den kapstok opgehangen. Nu schelde hij voor zijn knecht. — Breng mij mijn pelsjas, zei hij, want ik heb het koud. Toen zijn vrouw thuis kwam zat hij, gedoken in zijn pelsjas, onder de lamp, die walmde van den tocht, in de Colloquia van Erasmus te lezen. Zijn vrouw kuste hem. Haar mond was koud. Hij nam haar hand en voelde onder haar mouw op de bloote huid de warmte van haar pols en arm. Nadien stond zij, haar mof bij den open mond geheven, bij de vernieling in de serre. Zij wilde vragen, toen zag zij door de open serre buiten in het duister de jongens voorzichtig op handen en voeten over de binnenplaats naar de keuken sluipen. Zij hoefde niet te vragen, zij zou niet noodeloos vragen. Ze ging met haar rug zoo staan, dat haar man de jongens niet zou kunnen zien. Zij vroeg haar man wat hij las. Hij hief het boek open op, en sloeg de bladen naar de titelbladzijde terug. O, wat was zij dwaas, zij ging nu haastig naar de keuken, om hare jongens te beschermen. Zij gaf hun daar, met haastige, gefluisterde vermaningen hun avondboterham. Zij vroegen zelf om water en droog brood, dat hoorde zoo na een ontploffing. Maar zij kon het niet over haar hart verkrijgen hen ijskoud water te laten drinken. Zij Het melk warm maken op het fornuis en schonk hen die in hun kroezen. Uit goedheid voor hun moeder dronken de jongens toen melk. Maar nu kwam hun vader binnen. Het was op hetzelfde oogenblik doodstil. Het bleef stil. Al die jongens rond de keukentafel, ze bogen diep het hoofd over hun brood en hun kroes. Maar de oudste keek zijn moeder aan, misschien was hij nieuwsgierig naar wat zijn moeder zou doen of zou zeggen. Omdat het zoo lang stil bleef, kwamen de jongens diep onder den indruk. Dokter van Taeke had allerlei gedachten over een indrukwekkende straf, waarom kon hij nu die straf niet kort en kernachtig uitspreken, neen, wat een opvoeder is hij! Hij voelt, dat, als hij een woord zal zeggen, het een driftig woord zal zijn, omdat zijn machteloosheid hem ergert. Dit zijn zijn zwakke oogenblikken. De moeder te midden van hare kinderen. De moeder die bij hare zittende, etende verzorgde kinderen zoo zorgende staat. Wat is dit toch, dit plan van het leven, waarboven altijd die gezichten van de jongens opdoemen rond die hooge, groote liefelijkheid van de moeder. Zijn oudste jongen, die zit daar met het hoofd zoo ferm geheven, wat lijkt hij op zijn moeder. Hij heeft denzelfden kinderlijken mond en eenzelfde uitdrukking van verwondering over alle groote en kleine dingen die er zijn. Onder schokkers doorzwemmen, die ratten van dokter de Pater, bomontploffingen, dat vinden de jongens prachtig. Bestaat de opvoeding daarin, dat men hun dat kwalijk neemt. Er gebeurt niets. Er wordt geen woord gesproken. Dokter van Taeke gaat de keuken uit. Hij doet de deur voor de gespannen stilte dicht. Hij roept zijn knecht: — Ga naar van Gerwen den schilder en ga naar een timmerman, en zeg, dat ze hier morgen vroeg dadelijk aan het werk gaan. De timmerman in de serre zaagt en schaaft en klopt. De jongens van van Gerwen den schilder komen de ruiten inzetten, nadien zullen zij gaan verven. Aan het ontbijt, vóór de jongens naar school gaan, heeft dokter van Taeke ze een voor een aangekeken. Nu knijpt hij zijn oogen half dicht en loert naar hen, daar kunnen ze niet goed tegen, de oudste wordt er draaierig van. Dokter van Taeke leunt een elleboog op tafel. Hij strijkt met den ruigen bovenkant van de hand langs den korten stuggen baard. Hij zegt langzaam en duidelijk: — Jongens, die vernielingen zijn dwaas, nu is het afgeloopen, er worden geen bommen meer gemaakt. De kin komt naar voren. De hand neemt den korten baard, de vingers woelen erin, en de jongens hooren het stug knisteren van die baardharen. Hun vader zegt zachtjes: — Want daar houd ik niet van. Hij is opgestaan. Hij gaat naar de spreekkamer voor zijn patiënten die op hem wachten. De jongens kijken allemaal naar hem omhoog. Hij komt achter den stoel staan van de moeder, hij staat breed en hoog boven dit fijn hoofd, wat is het smal en klein tegen de breedheid van zijn borst. De handen op de schouders van zijn vrouw zegt dokter van Taeke: — Goeden dag. En God zegene u. Nadien als de patiënten van het spreekuur ge- holpen zijn en weggegaan, nu is het ineens stiller in en bij het huis, nu zegt dokter van Taeke tot zijn knecht: — Geef mij mijn pelsjas en rijd mij, vóór ik ergens anders naar toe ga, even naar het veer. Ik moet naar Dirk van Alem, want ik ben daar niet gerust op- Hij heeft vervolgens zijn pelsjas aan, in de gang bij de deur kijkt hij op den thermometer naar de temperatuur, zijn lange, smalle vinger geeft een paar klopjes op den barometer, de wijzer trilt en wijst naar storm. Dan gaat de dokter naar buiten en stapt in zijn rijtuig, Willem de knecht komt naast hem zitten. Er is een flinke noordooster wind komen opzetten, die huilt langs de koude gevels en juilt door de telegraafdraden van den verlaten bevroren dijk, de Maas zit vol drijfijs. In het rijtuigske voelt de dokter hoe de wind de zijwand drukt en giert door de reten van de kap. Het is stil in de kleine straat. Willem van Oyen van café Moira gaat een brief naar de bus brengen, hij heeft den jaskraag tot de roode oorranden opgezet, hij stampt hard in zijn klompen op den drogen, witbevroren weg, wolken wit stuifsel jagen langs hem heen. Bij de bocht naar den veerdam staat het wijzend handje: naar het veer, maar er is een bordje onder gespijkerd: veer gestremd. Dokter van Taeke leest dit, maar hij laat Willem de knecht toch den veerdam afrijden. Hier Dorp aan de rivier 11 wachten een paar boeren met hun kar. Zij schelden tegen Nardje de Wit, dat hij nog best over de Maas kan. Maar Nardje verdomt het. — Gullie boeren zegt altijd, dat het nog wel kan. Maar ge hebt er geen verstand van. Ik zeg, dat het niet kan. En ik heb er wèl verstand van. De boeren hooren nu allemaal het rijtuigske van den dokter als het den veerdam komt afrijden, het paard houdt stijf in, de berries dringen door de beugels der riemen. De boeren komen opzij van hun karren staan. Zij zwijgen ineens allemaal en wachten wat de dokter zal doen. Dokter van Taeke is uitgestapt. Hij komt langzaam naderbij getreden. Hij is geweldig met zijn pelsjas, hij treedt met zware beenen en komt bij het water. De Maas zit vol ijs. Het is prachtig om te zien. Het ijs danst, o, dat is een vroolijke dans. De schollen worden geheven. Zij schuiven over elkander. Zij glijden glad terug. Zij voeren rondedansen uit. De zon glinstert en fonkelt in dit stralende ruige witte spel, het ijs klotst botsend tegen den boord van de pont, hoopt er zich tegen op en glijdt klaterend terug. Dokter van Taeke heeft dit nauwkeurig bekeken. Hij komt nu bij Nardje den veerman en zegt: — Nardje, ik wil er over, want ik moet aan den anderen kant zijn. — Mijnheer den dokter, het spijt me, maar het kan niet. Dokter van Taeke gaat weer bij de pont kijken, er is nog ruim open water, hij kijkt naar de klossen en de kabels. Dan zegt hij: — Nardje, als ge een man bent, dan kunt ge. Ik zeg, dat het gaat. De boeren staan al bij hun paarden en nemen den toom. Natuurlijk kan het. Nardje heeft niets meer te vertellen. Ze rijden het veer op. En Nardje begint den tocht. Ge moet hem zien, zoo druk en bedrijvig als hij loopt. Ze helpen hem allemaal. Ze staan voorovergebogen over de leuningen met gerekte armen, ze hebben alle werk om het ijs van de zwiepende staaldraden en van de klossen te houden. Het hokt en stoot. De pont wordt opgeduwd, getild, het kraakt in de gebinten, de staaldraad slaat omhoog en rukt terug. Nardje gilt: — Hij ligt er uit! Neen. Hij ligt er niet uit. Het is een werk van belang. De kabel staat trillend gespannen en Nardje, zweetend in den wind en in de koude, blijft maar staan vloeken en te keer gaan tusschen de karren en de paarden in. Maar met al hun moeiten komen ze aan den anderen kant. De boeren mogen blij zijn. Ze leiden het paard den veerdam op en springen op de kar. Dokter van Taeke wandelt ook de pont af. Hij hoeft niet ver te loopen naar Dirk van Alem, het is de moeite niet om paard en rijtuig mee te laten overzetten. Hij roept naar Nardje de Wit: — Ziet ge wel, dat het kan? — Dat kan wel zijn. Ik wacht hier en ga met u nog terug. Maar dan verdom ik het toch. Dokter van Taeke wandelt langzaam den dijk op. Hier, onder een paar oude, dorre lindeboomen, staat het huis van Dirk van Alem. De dokter gaat binnen. De vrouw ligt te bed. De dokter doet zijn korte vragen en onderzoekt haar. Zij ligt gelaten onder die ruige handen en onder de oogen van den dokter. Dirk van Alem is ongerust, hij is van het werk thuis gebleven om bij zijn vrouw op te passen. Hij komt nu eens kijken, terwijl de dokter er is. Maar de dokter neemt hem mee naar de woonkeuken, daar is ook de baker. De dokter zegt: — Het kan morgen gebeuren. Maar het kan ook vandaag gebeuren. Ge weet dus, dat ge me op tijd moet waarschuwen. — Maar vanmorgen voer de pont al niet meer! — Ik ben met het veer gekomen. — Maar de Maas doet leelijk, ik heb schrik zat. — Als het overdag komt, dan schreeuwt ge hier aan den veerdam maar net zoo lang tot Nardje de Wit ginds aan den overkant u hoort. En mocht het 's avonds of 's nachts gebeuren, dan zal ik met den veerman afspreken, dat gij met een lantaarn zult zwaaien. Hij moet af en toe maar eens buiten gaan kijken en het vertellen op den dijk, dan letten de menschen allemaal wel op en dan krijg ik de boodschap. Er dreigt gevaar voor het leven van uw vrouw. Daar moeten de menschen wat moeite voor over hebben. — Maar hoe komde ge hier? — Met de veerpont, zooals nu. Twijfel er niet er kan gebeuren wat wil, ik kom. Want ik ben hier noodig. Dan zegt hij nog tegen de baker: Ge hebt toch ook goed begrepen, dat de vrouw het er niet levend afbrengt als ik er niet bij ben? Hij gaat de deur uit en zegt: — God zegene u. Nadien op de pont zegt dokter van Taeke zijn boodschap aan Nardje de Wit: — Let af en toe eens op, of ge Dirk van Alem niet ziet aan den veerdam aan den anderen kant. En kijk ook eens uit, als het donker is geworden, ge zult het gauw genoeg zien, hij zal met een lantaarn zwaaien. Zeg het ook in de buurt, dan weten de menschen, wat er aan de hand is als ze een licht zouden zien, en dan moet ik gewaarschuwd worden. Nardje de Wit staat zijn eigen in het zweet te werken. Het ijs maakt een geweldig lawaai tegen den lagen boord en onder den platten bodem van het veer. Soms dondert het van het geweld. Dat is het ergste niet. Het ergste is, dat in den storm de pont niet vooruitkomt en dat elk oogenblik de kabel en de klossen vol ijs zitten. Er kunnen ongelukken gebeuren. lederen keer heeft Nardje het gevoel, dat hij büjft steken, dat hij het niet haalt, dat de kabel breekt en dat hij afdrijven zal. Ze zitten midden in een vlakte van kreunend ijs. Het is of ze niet vooruit komen, ze komen misschien ook niet vooruit. Dokter van Taeke kijkt over de rivier uit, naar boven. Er schijnt een koude zon in den blauwen doorwaaiden hemel, nu kunt ge denken, dat naar de verte het ijs, schommelend en dansend onder den golfslag, gebroken en buigzaam fonkelt met vlammen van warm vuur. De dokter staat met het gezicht naar den wind toe. Hij ziet Nardje de Wit zijn jasje en de uiteinden van zijnen gebreiden wollen das flapperen in den wind. O, Nardje wil zeker indruk maken met het gevaar, waarin de pont verkeert. Ineens schreeuwt hij: — Daar hedde ge't! Het veer slingert. De kabel vliegt zoo fel en strak boven het water en geeft zoo'n ruk aan de dansende pont, dat ge wacht, dat hij knappen zal met een slag. Nog een schok. Nu hangt de kabel slapper, dansend kruipt hij traag naar de wentelende klossen. Nardje de Wit was, toen de pont begon te slingeren, bijna omgevallen. Dokter van Taeke zegt kalm. — Nardje, ge moet niet bang zijn. Maar Nardje in zijn angst wordt nijdig. — Ge hebt verdomme goed praten, mijnheer den dokter, maar het is geen doen! Nardje staat daar, het gezicht rood en blauw in de kou en in den feilen wind. Nu komen zij dicht bij de kribben, bij den veerdam. Het ergste leed is geleden. Nardje, de staalharde oogen op één punt, begint ineens te vertellen: — In de winter van .... In een van die ouderwetsche winters is er natuurlijk een veerman verongelukt. Nardje begint dit nu te vertellen, nu hij ziet, hoe hij het met al zijn moeite en inspanning toch haalt en den onder het ijs zittenden veerdam bereikt. Dirk van Alem heeft 's middags zeker zitten bidden, dat het nu maar niet gebeuren zou. Hij ging af en toe eens kijken naar de Maas. Er kwam voortdurend meer ijs, de wind uit het noordoosten werd erger van uur tot uur, een storm stak op, de Maas werd wild. Dirk van Alem zat in huis toen het ging schemeren, de schemering zelf was een angst voor een langen avond en een langen nacht, waarin verschrikkelijke dingen gebeuren konden. Dirk van Alem zat naar den wind te luisteren, naar den onafgebroken, stijgenden en langzaam dalenden wind in de kachelpijp. Het geluid bromde klagelijk weg. Het stierf over de wereld, maar het keerde in kracht terug. Het steeg. Het zwiepte als fluitende zweepen. Het drukte met groote zwaarte tegen de ruit, en de deur trilde in het gebint. De wereld was bewogen en vol geweld. Het spookte er, en daar werd, als ge zoo naar den wind zat te luisteren, over geklaagd en over aangegaan. Toch tikkelden de kooltjes zoo rustig neer uit het fel aangeblazen vuur. Omdat het nu binnen zoo rustig was en de baker zonder een woord zat te breien ging Dirk nog een pijp zitten rooken. Hij zat soms, den warmen pijpekop in de hand, stil met zijne gedachten bezig aan een gebed dat ze maar moesten doen, dat het nu niet gebeuren zou. De baker was in de kamer hiernaast wezen kijken, waar de vrouw in haar bed lag, ze liet de deur open, dan konden ze haar gauw hooren als er iets was, de baker zei nu tegen Dirk van Alem zachtjes: — Ze is heel rustig. Hoe goed was deze geruststelling. Dirk van Alem was nog met zijn gedachten aan het gebed bezig. Als het vandaag zou moeten gebeuren, als het zoo wijd zou zijn met de vrouw, dan houde gij zooiets met geen duizend gebeden tegen. O, maar Dirk van Alem zou ook kunnen bidden, dat de dokter zeker zal komen en dat de vrouw er goed door mocht komen, als het dan al door geen gebeden tegen te houden zou zijn. Hoe goed was het in elk geval, dat nu deze geruststelling er was. Toen de lamp aan was, hoorden ze door de open deur in de kamer daarnaast iets fluisteren, wat gebeurde er, de baker was al bij de vrouw, daar waren de eerste verschijnselen, vijf schrikkelijk wilde minuten. Naderhand was het ineens weer stil en het bleef stil. De baker en Dirk van Alem stonden vervolgens te overleggen. Dirk van Alem was weer eens buiten geweest, op den drempel hoorde hij dè Maas al, het zwaar kreunen van het ijs. Toen wist Dirk zeker, dat het vanavond of vannacht niet gebeuren mocht, Onze Lieve Vrouw van goeden raad, geef gij uitkomst. — Morgen ligt de Maas misschien dicht, dan kan de dokter over het ijs. Maar nou krijgen we hem niet hier, dat bestaat niet. De baker breide stil en zei zachtjes bij het groot verborgen geluid van den storm over het huis: — Als hij gezegd heeft dat hij komt, dan komt hij ook als het vanavond gebeurt. — Hoe moet hij dan komen? — Hoe, dat kan mij niet schelen, maar ik verwed er mijn ziel en zaligheid voor, dat hij komt. Er was later dat pleizierig en gezellig oogenblik dat er koffie gezet werd, die geur doet goed en kalmeert de zenuwen. Dirk van Alem ging zijn vrouw een tas koffie brengen, ze zat overeind en dronk de koffie. Toen, net als een kind dat straf heeft gehad, begon ze te schreien en te klagen en met haar oogen vol angst zei ze: — Nou moete ge niet langer wachten. Ga in godsnaam met de lantaarn naar den veerdam. Nadien kreunde zij. Ze viel achterover. Ze greep zich met twee magere, verbleekte handen aan den bedrand vast en kermde. Dirk van Alem zag die handen, handen vol bruine vlekken, de platgeklemde vingers daar trok het bloed uit weg, de scherpe rand der bruine knokkels. De baker kwam in de kamer en zei: — Haal nu de lantaarn en ga zwaaien bij de Maas, dat Nardje de Wit het ziet. Dirk van Alem haalde de lantaarn uit het schuurtje en ontstak haar. Toen hij er mee buiten kwam greep de wind erin, de lantaarn zwaaide in Dirk zijn hand omhoog, de glasruitjes kletterden, het licht danste tegen de rukken van den snerpenden, bijtenden wind. Dirk van Alem ging den dijk af naar den veerdam. Hier vlak bij het luide ijs zwaaide hij zijn lantaarn. Hij zwaaide ze boven zijn hoofd. Hij liet ze voor zijn beenen bengelen. Hij liep er mee op en neer. Hij zag boven zijn eigen lantaarn de dikke duisternis. De storm raasde over de verte en over de Maas, het ijs kreunde. Toen hij aan de duisternis gewend werd zag Dirk van Alem de schollen rechtstandig staan en wegglijden, andere schoven er overheen. Toen voelde hij iets zachts in zijn gezicht, meteen daarop woei het scherp in zijn oogen. Het begin van een sneeuwstorm, de donkere bui hing laag. Een felle, lage rukwind. Wat was dat nou, had hij de lantaarn in zijn koude hand niet stevig ge- noeg vastgehouden? Ze plofte neer. Het rammelde kleintjes na, het was meteen pikdonker, de lantaarn was uit. Waar is ze gevallen? Ze moet vlak bij liggen. Nu is Dirk van Alem diep bedroefd in het gemoed, hij staat alleen en verloren in een wereld van storm, duisternis en kwellend ijs, niemand let op hem. Zijn vrouw in haren nood, als er menschen komen is er alles aan te verhelpen, nu kunnen zij niet komen en laten haar sterven, dit ijs gaat door met zijn geluid, Dirk van Alem kan er het hart in toorn tegen verheffen. Vóór hem zijn de duistere kwade machten, die zijn de schuld van de ramp in zijn leven. Het is ook zoo droevig, dat dit is om een kind met een waterhoofd, die gedachte schreit en klaagt nu om hem heen. Hij vergeet nu een oogenblik te zoeken. Hij zegt tegen den nacht, tegen het ijs zegt hij: een kind met een waterhoofd. Dat kind in zijn ongeboren kleinheid krijgt ook al iets, of het ontstaan is om den dood aan te doen en te martelen. Het is gek genoeg. Dirk van Alem vindt de lantaarn niet. Hij moet ervoor op handen en voeten kruipen. Zijn neus druipt zoo schrikkelijk in den kouden wind, hij moet snuiven, wie weet schreit hij niet met die zoekende oogen. Zijn hand stoot tegen de koude lantaarn. Dit verblijdt hem alweer een klein beetje in zijn moeilijkheden. Hij gaat nu, struikelend in het duister, gauw naar huis. Misschien is het daar rustig en kalm geworden, misschien is het een beschikking, dat daarom zijn lantaarn is gevallen. Neen. Als hij de deur open heeft, dan staat dadelijk de baker, uit de kamer daarnaast gekomen, weer voor hem. — Hebben ze uw licht gezien? Neen, mijn lantaarn is gevallen en uitgegaan. De baker bedwingt zich om het kalm te zeggen: — Ge moet wel voortmaken. Want het zet door. Dirk van Alem schreeuwt: — Ja, snotverdömme, wat kan ik eraan doen! Het is natuurlijk goed, dat hij dat schreeuwen kan in zijn gesukkel, dan kan hij zijn tranen beter de baas en dat dringen in zijn keel. Als hij zijn lantaarn weer aan heeft, gaat hij opnieuw de deur uit. Hij treedt het duister anders tegemoet. Hij kan voor de lantaarn uit wat zien. Hij komt bij het water. Daar is dezelfde verlatenheid, de eender bezige storm, die storm speelt zoo maar wat voor de kwaadaardigheid met het ijs. Dirk van Alem zwaait weer met zijn licht. Hij zwaait kermend met zijn licht. Hij roept alle menschen aan. Hij loopt heen en weer met zijn lantaarn. Hij wordt niet gezien. De dokter zou nu ook niet komen, nu zou hij vannacht zeker zijn vrouw verliezen. Het kind met het waterhoofd. Waterhoofd, dat woord is zoo leelijk, plagend en kwaad in het leven als de storm en als het ijs. Dat het kind een waterhoofd zal hebben en daarmee de ramp veroorzaakt, dat is zoo diep droevig. De kou drong nu tot op zijn hart en zijn gebeente door. Maar toen begon hij een lichtje te onderscheiden aan den anderen kant van de Maas. Iets later zag hij een tweede licht, dat zag hij bewegen. Dat ging omhoog en omlaag. Toen begreep hij zeker, dat hij gezien zou zijn. Het was zoo fel verblijdend. En hij holde met zijn lantaarn naar huis. Nardje de Wit kwam dokter van Taeke waarschuwen. — Dirk van Alem heeft met zijn lantaarn gezwaaid. — Goed, ik kom. — Dat kan zijn. Maar ik zet u niet over. — Jawel, Nardje, gij zet mij over. — Voor geen honderdduizend gulden, wij verzuipen allebei. — Nardje, ik zal probeeren het u uit te leggen. Ik als dokter, versta dat goed: als dokter, beweer, dat er ongelukken gebeuren bij van Alem in huis en dat zijn vrouw morgen dood is, als ik daar niet kom. — Mijnheer den dokter, ik wou, dat ik het u van mijnen kant kon uitleggen. Ik als veerman beweer, dat het niet kan. Ik krijg de pont niet van den dam af. De kabel en de klossen, alles zit dik in het ijs. En al kwamen we den dam af, dan komen we nog nooit aan den anderen kant. Dan verzuipen wij met zijn tweeje en Dirk van Alem zijn vrouw is nog niet geholpen. — Ik reken erop, Nardje, dat gij me overzet! — Reken er niet op, mijnheer den dokter, want ik ga den dood niet in. — Dan ga ik alleen. Ga nu maar naar huis. Willem de knecht is met de stallantaarn in het koetshuis, hij spant het paard in. Dan rijdt hij het rijtuig naar buiten. De twee lantaarns branden, kaarsevlammen, vergroot in de lenzen voor de reflectors van gepolijst rood koper. Er staat een sneeuwstorm over den dijk. Het zweept en joelt in de gegeeselde telegraafdraden. De dokter heeft in de huiskamer zijn vrouw en zijn jongens goedendag gezegd: — Ik moet uit voor een partus, heeft hij tegen zijn vrouw gezegd. — In zulk een weer? Ze vraagt het niet, omdat zij zou meenen, dat hij het niet zou moeten doen. Zij vraagt het met zoo'n beetje vriendelijke bezorgdheid. — Het is dichtbij. — Waar? — O, hier dichtbij. De kleiner jongens zitten rooversboeken te lezen. De oudste speelt een partij schaak met moeder. Dan komt dokter van Taeke naar buiten in zijn geweldige pelsjas. Hij klimt in het rijtuig. Willem komt naast hem zitten. De dokter zegt: — Naar het veer. Willem zwijgt en rijdt den dijk op, de smalle straat door, die langs een oud kerkje draait, dan langs een paar smalle bochten, waar oude huizen staan, den dijk af naar den veerdam, daar houdt hij in. Het paard staat te stampen en te brieschen in de sneeuw. De dokter stapt uit. Hij staat voorovergebogen, de wind snijdt hem koud in den mond. Nardje de Wit in het donker staat te trantelen op zijn hooge klompen. — Ziede ge 't nou zelf, mijnheer den dokter? De dokter wandelt naar de pont. Hij tracht door het donker en door de jaagsneeuw heen over de Maas te zien, vlakbij aan het water hoort hij het kreunen van het ijs in het loeien van den storm. — Wacht mij hier even, zegt hij tegen Willem den knecht. Hij gaat, de handen in de zakken, den veerdam weer op. Hij komt weer op den dijk en wandelt de dorpsstraat in, het wordt hier vaag wit van de sneeuw. Om den hoek, in een laag winkeltje, woont Janus van Langen Dirk. De winkelruit is dik bevroren, in de bloemen straalt het klein en warm van de lamp daarbinnen. De winkelbel gaat, en Janus van Lange Dirk komt meteen naar voren. — Wel, mijnheer den dokter! — Gij durft alles, niet waar? Janus van Lange Dirk lacht gevleid, daar staat hij voor bekend, dat hij alles durft. — Ik durf eenen heelen hoop, ja, zegt hij. — Kijk eens, ik ben geroepen voor een bevalling in het huis van Dirk van Alem. Het is noodig, dat ik daar bij ben, anders loopt het slecht af. Nardje de Wit wil mij niet overzetten. Gij hebt hem als veerman wel eens vervangen. Zet gij mij nu over! — Ik? — Gij! — Nu, op den oogenblik? -Ja. — Voor geen millioen. Hedde gij de Maas gezien? Ik begrijp niet, hoe ze van van Alem u hebben kannen roepen! — Ze hebben aan den anderen kant van de Maas met een lantaarn gezwaaid. — Nee, mijnheer den dokter, daar krijgde ge me niet voor mee. We verongelukken allebei. — Goedenavond. Met wat een slag slaat de deur dicht en met wat een ruk rinkelt de bel. Dokter van Taeke wordt driftig. Hij kan niet tegen die teleurstelling. Hij beheerscht zich niet. Hij gaat weer terug naar het veer. Hij ziet in den vagen lichtschijn van de rijtuiglantaarns en van de vluchtige sneeuw twee donkere mannen, diep in hun jaskraag, de schouders hoog opgetrokken. Ze loopen in den stormwind op en neer. Ze heffen hun voeten hoog omhoog en stampen met kracht op den grond. Nou is het meenens op de Maas. Als dokter van Taeke vlak aan den waterkant treedt hoort hij den zachten donder van het ijs, midden in de rivier schijnt er geen beweging meer in te zijn, tusschen de kribben hoopt het zich met schotsen op, die slaan tegen elkander omhoog, blijven even rechtstandig staan en glijden terug. Naar het midden van de rivier, in het geloei van den stormwind, schijnt het ijs te gaan zwijgen, dan knalt het dof, een rateling, een scheur die geweldige grooteijsschotsen splijt. In het donker ziet dokter van Taeke aan den overkant een licht, daar is Dirk van Alem zeker weer met zijn lantaarn, hij wordt wanhopig, dat de dokter niet komt. Willem de koetsier en Nardje de Wit blijven bij het rijtuig staan kijken wat de dokter daar uitvoert. De dokter komt weer bij hen. In het hooge juilen van den wind hoort ge de ritseling van de jaagsneeuw die over de steenen van den veerdam jaagt. De mannen krijgen witte kleeren van de sneeuw. De dokter pakt nu uit het rijtuig de verlostasch en slaat den riem om den schouder, de zware tasch op de heup trekt den riem op den schouder stevig aan. De dokter kijkt over de rivier. Hij zegt: Ik möèt er zijn. Dan ga ik alleen, te voet. Hij gaat den dam af. Voor hun oogen neemt hij een sprong. Nardje de Wit gelooft niet, wat hij ziet. De dokter is op de Maas. Willem de knecht zal zich nooit verbazen over wat de dokter doet, en hij weet zoo uitmuntend te zwijgen. Hij grijpt zijn witgesneeuwde Dorp aan de rivier 12 koetsierspet. Hij licht ze van het hoofd. De pet in de hand krabt hij met een paar vingers door het haar. Dan zet hij de pet weer op. Nu komen beide mannen vlak aan het water. Zij schreeuwen iets tegen elkaar in den wind. Zij zien in het duister de donkere gestalte van den dokter. Hij danst in den nacht. Hij schiet vooruit. De rivier tilt hem traag op. Hij rijst. Ze zien hem even op en neer loopen voor hij een sprong neemt. Hij struikelt. Ze zien hem in de diepte verdwijnen. Maar het volgend oogenblik staat hij weer gerezen. Er komt een felle sneeuwbui, de scherpe jaagsneeuw, en de grooter dikker vlokken daartusschen, het staat in sidderende schuine strepen, sluiers en flarden van sneeuw, daar is de dokter in verdwenen. Ze hebben hem voor het laatst gezien. Nardje de Wit holt den veerdam op. Hij roept. — Hij haalt het nooit. Hij haalt het nooit. Hij verzuipt! Met dien kreet loopt hij den dijk op, naar het dorp. Maar Willem de knecht komt weer bij het rijtuig staan. Hij slaat de opwaaiende deken terug, die hij over het paard heeft gelegd. Dan gaat hij op en neer loopen, om te wachten, totdat de dokter terug zal komen. Nardje de Wit is recht doorgehold naar café Moira. Daar zijn eenige mannen bij elkaar en Nardje schreeuwt: — Dokter van Taeke is te voet over de Maas, voor een bevalling in het huis van Dirk van Alem! Ze staan op. Dan komen ze kijken. Dat is geweldig. — Maar begrijpte ge dan niet, dat we hem niet meer terugzien, dat hij verzuipt! Ze haasten zich nog meer om naar den veerdam te gaan. O, maar Brammet je Peccator die zat hier ook. Die krast weg. Want bij de nonnekes daar is een zuster, zoo oud als Hieronymus, en die heeft gezegd: — Dokter van Taeke is onze vriend, daar danken wij en de armen veel aan, en daar moeten wij veel voor bidden. Brammetje Peccator, op zijn klompen, worstelt door sneeuw en wind. Hij gaat den dijk af het dorp in, achter de kerk, daar wonen de nonnekes. Brammetje gaat de traliepoort door, het grint over, de sneeuw ligt tegen de muren opgejaagd. Hij belt bij de zusters aan. Hij belt drie vier keer en doet zijn boodschap: — Dokter van Taeke is in groot gevaar. De Maas zit vol drijfijs en de dokter is te voet de Maas overgegaan, omdat hij aan den anderen kant moest zijn voor een zware bevalling. De menschen zijn allemaal naar den veerdam. Ze zeggen, dat we den dokter nooit meer terug zullen zien. Ze zeien later, dat die oude zuster, zuster Aldegonda, krom en ineengedoken, dat die het gewild had, dat de nonnekes naar den veerdam zouden gaan om te bidden voor den vriend van de orde, die op de lijst van hare weldoeners stond. En de nonnekes gingen. Weg in haar kap en haar dichten zwarten mantel kwamen zij door den sneeuwstorm gegaan, ze hadden handen tekort, om haar mantel en kap en kleeren bijeen te houden, zoo waaide het. Ze kwamen, zoo'n klein goed arm troepke, met negen of tien of hoeveel ze waren. Ze kwamen met zuster Bonifacia, de moeder overste, vooraan en ze gingen in de richting van de Maas. En op den veerdam, daar zaten ze in den wind en in de sneeuw en in de koude te bidden. God zal weten hoe lang ze baden. Zij baden voor de vrouw in haren grooten nood, voor het kind en voor de behouden weerkomst van dokter van Taeke. Zij zaten geknield op den harden, kouden grond, de hardheid, waarop hare knieën rustten, waren zij wellicht gewend, maar nu baden zij niet in de goede barmhartigheid der zoete, koele schemering van een kleine kapel, o neen, ze hieven de handen in den bulderenden storm en in de duisternis. Zij baden het een rozenhoedje na het ander, na elk van de geheimen zeiden zij: voor de vrouw in haren nood, voor het kind en voor de behouden weerkomst van dokter van Taeke. Er waren meer menschen gekomen. Cis den Doove in zijn ark had door de onrust van zijn hondje bemerkt, dat er het een of ander te doen was op den veerdam. Hij was ook gekomen, en Nardje de Wit schreeuwde het hem in het oor, dat dokter van Taeke te voet de Maas over was. Cis den Doove knikte. Hij voelde zich meteen verheugd. Hij had in zijn dansende ark het spoken van den storm en van het ijs vernomen. Nu groeide hij in het geweld, in den storm en in de bijtende koude en verheerlijkte in zijn hart zijn grooten, dapperen vriend. Hij liet merken, hoe hij hem van naderbij en innerlijk wel kende en hij zei tegen de menschen: — Daar hoefde ge niet aan te twijfelen, die komt terug. Nardje de Wit zei: — Hij moet maar daar blijven, als hij er gekommen zou zijn, dan kan hij beter wachten tot morgen, dan zit de Maas misschien dicht. — Hij komt terug, zei Cis den Doove. Als hij klaar is komt hij terug. Willem de koetsier stond bij zijn paard geweldig te stampen om zijn voeten warm te krijgen, hij bemoeide zijn eigen niet met wat de menschen zeien. Cis den Doove liet zich in zijn vereering en in zijn vriendschap verleiden tot een al te groot en uitsluitend vertrouwen in de men- schelijke kracht en in den menschelijken moed. Hij zei: — Natuurlijk komt de dokter terug, daar hoeven die zusters hier niet voor te gaan zitten bidden. Cis den Doove schreeuwde dat zoo noodeloos hard, de zusters zouden die ontstichtende taal nog verstaan. Zij blijven geduldig bidden. Zij zitten met een bekant bevroren mond, zij struikelen over den naam van den dokter voor wien zij de bescherming aanroepen van het heilig huisgezin van Nazareth. Het houdt op met sneeuwen. De stormwind jaagt een gat in de laagte van den donkeren nachthemel open, daar komt boven de kim een kleine, halve maan zilverwit wild en schoon in drijven, daar wordt de dijk blanker van en de rivier, meteen schuift een sneeuwwolk ervoor, daar achter ziet ge kleintjes het snel voortschuiven van de stil beschaduwde maan. Maar het geweld op de rivier mindert niet in het vaag schemerig licht. Het is nu geen spel meer van golfjes en van dartel ijs. Het is grooter, strenger, de breede vorst over het water, het is volle, groote, tragische ernst. Tusschen de kribben heft het ijs zich traag, het fonkelt in de toppen van zijn dansende bergen. Het achtervolgt en verovert zichzelf. In het midden van de rivier dringt het tegen zichzelf op, zet zich vast en kraakt. Het knalt, alsof er schoten worden gelost. Het splijt met dreunende slagen. Tusschen het ijs golft met strooken het zwart koud water. Er komen vlakten in de Maas als vernielde vloeren die taai nog in beweging zijn, daar waait opnieuw een tocht van allerfijnste sneeuw overheen in een koninklijke breede, nachtelijke vlucht. Nardje de Wit zegt: — Let eens op, de Maas gaat dicht zitten, als de dokter erin ligt drijft hij onder het ijs, God weet waar naar toe, we zien hem niet meer terug. Maar wat gebeurt er in de duisternissen aan den overkant. Een klein licht is daar, de stormen kunnen dat niet breken. Neen. Maar wordt de vrouw van Dirk van Alem nu geholpen? Het klein maantje komt opnieuw vaag te zien, zijn er twee, zijn er drie uren voorbijgegaan. Nardje de Wit heeft het al lang opgegeven: -— Hij is verdronken. Hij ligt in de Maas, onder het ijs. Cis den Doove voelt zeker, dat et zooiets gezegd wordt. Hij schudt neen met het hoofd en zegt: — Ge zak zien. Hij komt. En Brammetje Peccator, die zit een eindje verder op, vlak nabij aan het geweld van de rivier. Het lijkt wel, of daar een kleine, donkere gedaante in stil gesprek is met het ijs om het te kalmeeren en vriendelijk te stemmen. Wat doet Brammetje Peccator. Hij heeft geen getuige bij zijn gesprek met de rivier. Hij gaat gebukt onder zijn zonde, maar hij heeft zijnen paternoster in de hand genomen en uit de diepten roept hij een heilige aan. Hij heeft erover nagedacht, tot welken heilige hij bidden zal. — Ik zal bidden tot den heiligen Christophorus, denkt Brammetje, die is ook in zekeren zin om wille van een kiendje in den storm over een rivier gegaan, en hij is door God behouden. Heilige Christophorus, deemoedige athleet, dokter Tjerk van Taeke zal misschien niet aan u gelooven, wie van ons menschen zal harten en nieren doorgronden, misschien leeft van uw wezen het beeld in zijn hart in uwe legende, en hij zal den reus, die om wille van een kind de gevaren van een rivier trotseert, bewonderen en er veel van houden. Bidt Brammetje Peccator zoo? Misschien is er wel een onder de nonnekes, die zoo bidt. Misschien zijn er ook wel gedachten aan Christophorus in het hart van den man, die nu voorover, een tasch tegen de heup, de riem over den schouder, met breede passen terugkeert over de rivier, in de blijdschap, dat zijn voeten de elementen dwingen, dat hij een vrouw in het leven behield. Het ijs kan zinken, kan bewegen onder zijn voeten, een nieuwe vloer rijst, strekt zich, de storm vergaart met honderd handen in het water deze wankele onstandvastige vloer voor zijn voeten. Zoo zagen ze hem komen. De nonnekes hadden mis- schien nog iets willen roepen. Ze konden niet meer. Hare monden waren bevroren en hare handen waren zoo stijf, dat ze de groote koralen van den rozenkrans niet meer voelden. Dokter Tjerk van Taeke komt regelrecht naar den veerdam toe. Hij neemt een paar sprongen. Hij wankelt een oogenblik. Dan is hij met een sprong over een wak aan den kant. Neen, de menschen uit het dorp die hier zijn juichen geen van allen. Het kan zijn, dat dit niet zoozeer in hun aard ligt, dat ze ook geen oefening hebben in het juichen, maar ze weten ook, dat dokter van Taeke niet iemand is, voor wien ge juicht, ze zouden er zich voor schamen. Ze zijn stil. Ze zwijgen van de plechtigheid, daar hij nu op den veerdam staat in zijn Russische pelsjas. Cis den Doove is zeer verteederd, hij komt een beetje naar voren, dan zal de dokter hem zien. Dokter van Taeke komt naat zijn knecht. — Willem, hebt ge vuur, ik steek een sigaar op, want daar heb ik trek in. Hij knipt zorgvuldig het puntje van zijn sigaar, draait de sigaar om, en blaast er door. Dan komt hij bij Willem de knecht en bukt over de holte van diens gehoorzame handen, waarin een lucifertje opflakkert, zijn harige kop is daar even rood en fel boven. Nu rookt hij zeer genoeglijk en hij heeft de biddende nonnekes gezien. Misschien is hij niet zoozeer verbaasd. Hij zegt tot de zusters: — Welja, nu zullen jullie nog wel zeggen, dat jullie met uw bidden het gedaan hebt! De zusters zijn opgestaan. — Naar huis, zegt dokter van Taeke, morgen hebt ge allemaal bronchitis. Dan groet hij allen: — Goedenavond. Hij stapt in zijn rijtuigske. Willem de knecht stapt na hem in, neemt de leidsels, laat het paard keeren en rijdt naar huis. De nonnekes waren zeker niet teleurgesteld, wie weet, of zij niet zijn handen hadden zien trillen toen hij zijn sigaar opstak, of ze ook niet zijn stem hadden hooren beven en iets van zijn hart hadden gehoord. Thuis, als dokter van Taeke in zijn kamer zit, komt zijn vrouw zachtjes even bij hem. Dokter van Taeke gaat zich weer verdiepen in de Colloquia van Erasmus. Zijn vrouw, als zij hem nadert, dan nadert hem een stille, zachte vreugd. Zij heeft zijn boekje waar hij zijn geboorten in aanteekent met die prachtige calligraphieën. — Het kindje is binnen het half uur na de geboorte gestorven. Laat ik het opteekenen. Het was een kind met een waterhoofd en ik heb de vrouw verlost met de keizersnede. De moeder is behouden, en dat het mismaakte kindje gestorven is, dat is niet erg. Ik heb het gedoopt, dat was hun geruststelling. Ik ben heel tevreden. — Maar bij wie was het dan? — Bij Dirk van Alem. — Aan den overkant van de Maas? -Ja. — Hoe ben je er gekomen, want de pont is van vanmorgen af toch al uit de vaart? — Te voet. De Maas zit dicht. — Is de Maas dicht? ->• — Wat vriest het dan. — Ja, het vriest erg. Ze kust hem. Ze ruikt bij hem de sterke lucht van lysol. — Goedenacht. — Goedenacht. Maar den volgenden dag na zijn spreekuur, wat is dokter van Taeke er toch voor eene, nu legt hij weer zijn geweer onder de mat in zijn rijtuigske, om Piet van den Oudendijk in het vizier te nemen. Maar hij zegt tegen Willem den knecht: — Naar Somers den bakker! Daar wil hij eerst naar toe. Somers de bakker woont aan het pleintje midden in het dojp. Hij had al in zijn bakkerij gestaan en hij komt zelf met zijn sloof voor en op zijn meelpantoffels in den kleinen winkel, waar alles blinkend ivoorwit is geverfd en waar het naar versch, warm brood en naar gist ruikt. Misschien denkt Somers de bakker wel, dat de dokter gekomen is, om zich te verontschuldigen voor zijn jongens, die met hun bom onder de pomp ook de winkelruiten van den bakker hebben vernield. De bakker kijkt dokter van Taeke vragend aan. — Somers, zegt de dokter, gij kunt toch taarten bakken? — En of, zegt Somers, beter als den besten bakker in Bommel of in den Bosch. — Juist. Dan moet ge voor mij een taart bakken zoo groot als ge maar kunt. Ge neemt het fijnste meel dat er op de wereld te krijgen is. Ge doet er krenten en rozijnen in en ananas, sukade, gemalen amandelen, honig, gelei en slagroom. Van boven dekt ge dit alles af met een plaat nougat. In het midden zet ge een rood hartje erop en daar rondom spuit ge in de volgorde waarin ik ze geschreven heb de navolgende namen, die ik hier op een briefje heb staan: Bonifacia, Aldegonda, Leonzo, Octavia, Marie Danielle, Godeliva, Eulalia, Henrica, Monica en Scholastica. ... En als ge die taart klaar hebt, breng hem dan. — Met de broodkar. — Als het moet met de vrachtwagen. — Ik zal er prompt voor zorgen. Ik heb gehoord, dat ge gisteravond te voet de Maas over zijt gegaan, mijnheer den dokter. — Ja, de Maas zat dicht. — O ja? Daar was hier iemand in de winkel, die zei, dat ze nou nog niet dicht is. — Zoo. Goedendag. Dokter van Taeke rijdt nadien langs Piet van den Oudendijk. Er verandert niets op dit erf, de schuurdeuren staan eeuwig en altijd open, de hooiberg onder de schelft schijnt niet te verminderen. De deur van den deel gaat open. Een man komt naar buiten. Piet van den Oudendijk, die gemarteld wordt door de wielen van het rijtuig, die gemarteld wordt, als hij het weer in zijn gehoor herkent, dat het rijtuig gaat stilstaan. Piet van den Oudendijk heeft zijnen strijd. Hij kan net doen alsof hij gewoon en ernstig aan het werk is en dat er geen dingen zijn, die hem afleiden. Maar tegen dat de dokter langs zal komen wordt hij zoo onrustig. Hij onderbreekt telkens even zijn werk. Hij leunt tegen een deurpost. Hij voelt een onbedwingbare traagheid, die er zich tegen verzet, als hij weer aan het werk wil gaan, het gevoel alsof het nu geen zin heeft met iets ernstigs bezig te zijn. Hij hoort een geluid, de rateling van een rijtuig, dat gaat hem al dwingen. Daarna is het vlakbij zoo opvallend stil geworden, met blinde oogen kan Piet van den Oudendijk nu naar buiten loopen. Hij voelt op de oogleden al een trilling, en als hij opkijkt, ziet hij den dubbelen geweerloop. Nadien gaat hij naar den stal, daar staat hij tekeer te gaan tegen het vee. De koeien met hun trage, zeverende muilen, hun ademgang is zoo luid, zij wenden even den kop naar dien scheldenden man. Piet van den Oudendijk staat zich geweldig aan te stellen, hij gaat naar de varkens, daar gaat hij tegen het hout van het kot staan stampen, dat de splinters eraf vliegen en de varkens gaan er schichtig en wiekend voor opzij. Het is daar een gebortel en een geschreeuw van belang en het blijft er lang naderhand nog onrustig. Dit is natuurlijk allemaal maar zwakte van Piet van den Oudendijk, waarom wordt hij nu 200 nijdig, hij hoeft er zijn eigen toch niks van aan te trekken. De dokter kan hem nog zoo hard dwingen, om in den dubbelen loop van dat jachtgeweer te komen kijken, de dokter zal immers niet schieten. Zal hij niet schieten? De heele dokter is een groote gek, vandaag of morgen, terwijl hij vanuit zijn rijtuigske mikt zal er iets in zijnen kop gebeuren, dan zal hij zijn hand niet meer beheerschen en den haan overhalen. — Naar Janus de Mert, heeft de dokter tegen Willem den knecht gezegd. Janus de Mert op de Bergen, Janus de Mert in zijn huis, hij kan in zijn alkoof door een stuk van het raam over de bevroren wereld buiten kijken, hij ligt in de warmte van het vertrek naar het stormen van den noordoostenwind te luisteren. Janus de Mert ligt langzaam van de kanker en van den angst te sterven. Als dokter van Taeke wilde zou Janus de Mert gauw dood zijn, hij vermagert zoo van dag tot dag, hij zou den hongerdood sterven, want de maag kan geen eten meer aan. Maar de dokter houdt den boer nog in leven. Er gebeuren wonderlijke dingen daar in het huis op de Bergen, de dokter spuit Janus de Mert met de clysmaspuit het voedsel in. Het is verschrikkelijk, het houdt den boer in leven. Als de operatie afgeloopen was, pakte dokter van Taeke plechtig zijn zakboek, legde het op de tafel, boog eroverheen en maakte zijn aanteekening. — Ziezoo, Janus de Mert, nou is het al zóóveel. Ge kent onze afspraak. Als het duizend gulden is, dan zijt ge er geweest. Janus de Mert is wel eens het bed uitgestrompeld en heeft met zijn jachtgeweer voor het raam gebogen gestaan, den kolf van het geweer tegen de maagstreek aangedrukt, waar de kanker zit te vreten. Hij kreeg kansen genoeg om op dokter van Taeke te schieten. Dokter van Taeke scheen zoo iets te voelen, hij bleef buiten opzettelijk voor het raam staan. Op een goejen dag zei dokter van Taeke tegen Janus de Mert: — Ik heb een aangeschoten haas in mijn jacht gevonden, kijk, deze hagelkorrel is er voor gebruikt, het is de hagel waar gij mee schiet. Wien laat ge nu onder mijn hazen schieten met uw geweer? Janus de Mert grijnst maar eens. Hij kan het van zijn eigen niet verkrijgen, om den dokter hierop een antwoord te geven. Hij kijkt naar het blinken van die blauwzwarte hagelkorrel op de ruigheid van de rossige handpalm, en hij ziet vervolgens de oogen van den dokter onder de borstels van wenkbrauwen. — Er is weer een visite genoteerd, Janus de Mert. Denk er om: als de duizend gulden vól zijn .... Dorp aan de rivier 13 Naar Mammeke, dat leeft nog altijd. Dat zit zachtjes te vergaan. Het is helder in haar huis, omdat de wereld zoo bevroren is. Mammeke is zoo goedig, ze vindt het vriendelijk van het licht, dat het zoo helder is, en wat ziet ze ervan achter haren geruiten doek! Ze zegt tegen den dokter. — Daar is iemand bij u. — Ja, Willem, mijn knecht. Het is goed dat hij komt, dan kan hij naar mij kijken en oppassen, dat hij niet krijgt wat ik heb. 1 , , Willem antwoordt niet. Als de dokter hem met een hoofdknikje een teek en geeft, dan gaat Willem de woonkeuken uit. Want Mammeke moet even den doek afdoen. Kijk, haar gezicht wordt minder, het wordt minder en minder een menscheliik gelaat. Ze heeft overal uitslag, er zit ook uitslag op haar oogleden, dat geeft haar oogen iets zoo sombers en zoo beschreids. Ze gaat een kalen kop krijgen, zooals haar haren uitvallen. Dokter van Taeke zit naar haar te loeren. Hij houdt de oogen half dicht geknepen en heeft er pleizier in, dat hij zoo o-emakkelijk zijn afkeer overwint. Wat heeft het leven op dit gezicht gemikt, mijn God wat een menschke, als ze staat of loopt heeft ze d r beenen zoo wijd uit elkaar, en ze heeft zoo'n welbehagen in haar boetedoening. — Ik, zondige vrouw .... De geruite doek hangt weer over haar hoofd. Zij zit er achter verborgen, haar figuur daaronder uit, dat is het figuur van een spichtige, magere vrouw, ze houdt een stok vast om op te steunen als ze staat, haar magere handen beginnen ook al te rotten. — Hoe is het met uw dochters, de hetaeren? — Goed. Het zijn lieve kinderen, ze zullen wel eens gaan trouwen met brave oppassende mannen. Gelooft ze zoo in het leven en in de goede ordening van de dingen? Ze is zoo overgegeven en gelaten, wie zal er achter komen, hoe ze is. Want waarom, toen eens een man in haar huis was gekomen die haar den doek van het hoofd rukte, waarom was ze zonder dien doek blijven zitten totdat haar jongens kwamen? Ze heeft nauwelijks lippen, hoe lispelt ze en hoe murmelt ze met hare zachte doordringende stem, hoe duidelijk zal ze den naam genoemd hebben van den man waarop hare jongens, als wilden met de bijl gewapend, toen hunne jacht begonnen. — En uwe jongens, Mammeke, die zijn genoemd in verband met den aanslag op den Pale Pie. — De Pale Pie had veel vijanden. Mijn jongens zijn beste jongens. Ik hoop, dat ze hun schuldige moeder zullen vergeven. — Mammeke, wie heeft het u aangedaan? — Hij was stuurman of kapitein op de stoomvaart, ja, misschien ook wel niet, het kan ook een ander geweest zijn, mijn goede man zaliger gedachtenis bleef soms weken lang weg en ik als vrouw ben er ingeloopen, ik was te zwak. Kijk maar eens naar mijn dochters, die zijn vurig van aard, maar ze weten in hun onschuld niet beter, net zoo min als ik toen ik zal ook wel zoo'n aard gehad hebben. Als ge wat den leeftijd betreft daar overheen bent, dan begrijpte ge niet, dat ge zoo hebt kunnen zijn en dan zegde ge alleen maar: nee, nee — Alle syphilislijders liegen, hun heele leed bestaat nog uit leugen. Daar kan ik niet over oordeelen. Maar ik spreek de waarheid en zal mijn schuld niet verzwijgen. Ik geloof u niet, Mammeke. — Gij bent over de Maas geloopen en bekant verdronken, heb ik gehoord? — Ik kon niet verdrinken, de Maas zat dicht. Ja' en m^'n jongens vertellen, dat Janus de Mert de kanker heeft aan de maag. — Ja- — Is dat erger dan wat ik heb? — Ja, dat is erger. ^at verhcht mij alweer. En uw jongens, mijneer den dokter, die hebben in het dorp huizen in de lucht laten vliegen. God zegene uw jongens zij zijn zoo knap, zoo flink en braaf. Janus de Mert zou duizend gulden bij u verdokteren, heeft hij gezegd, en dan trok hij hier weg. — Heeft hij dat gezegd? — Ik hoor het van mijn jongens. Als ik lieg dan lieg ik in commissie. Maar doe maar net, of ge er niks van af weet. En Piet van den Oudendijk, daar hoor ik af, dat hij in huis eenen keer alles kort en klein geslagen heeft. Hij heeft een aanval gehad. Dat is geen wonder. Zijn moeder is in het gekkenhuis gestorven, zoo iets erft over. O, dat Mammeke, ze is zoo berekenend, ze zit daar achter dien bewegenden, geruiten doek zoo listig haar uitgerekende woorden te zeggen, ze legt zulk een argelooze ziel op haar gewonde handen. — God zegene u, zegt dokter van Taeke. De leden van de broederschap van den snoek, die kwamen dien dag in café Moira bij elkaar, ze brachten hulde en dank aan dokter van Taeke, de tocht over de Maas werd in de kronieken opgeteekend. Er werd een voorstel behandeld, om dokter van Taeke het eerelidmaatschap aan te bieden, ze zouden een eerepenning laten slaan, aan den eene kant de snoek, aan den andere kant een inschrift, zulk een penning zou worden aangeboden aan burgers, die zich zeer verdienstelijk hadden gemaakt. Ciske de Ruiter, die was ook op de vergadering. Die dokters zijn allemaal eender, zei Ciske de Ruiter. Weete gullie dat nog van mijn hand? Wat heb ik ermee gesukkeld, ze is er afgenomen en er weer aangezet, hier ziede ge mijnen vinger, wat daarvan is overgebleven, een stompke, en ik ben zóó gemarteld, dat ik nooit mijn gewicht meer terug krijg. Kijk, en nou heb ik een rekening gehad. Dokter Tjerk van Taeke groet u en verzoekt u, hem het eereloon, dat hij met geest en handen verdiende, te betalen binnen nu en vijf jaren. Raadt eens hoe hoog die rekening is? Ze raadden. Ze bleven er ver beneden. Het was vijf keer zoo hoog. Het leek nergens op. Ten eerste had dokter van Taeke dit loon niet verdiend met geest en handen, dokter de Pater had het verdiend, en die had het niet verdiend ook, met geen geest en met geen handen. Paknaalden, drilboren en voorsnijmessen had hij er aangezet, en dan zoo'n rekening voor eereloon, dat een schandeloon was. Maar dokter van Taeke weet dat allemaal niet, ga het hem uitleggen, Ciske de Ruiter, dan zal hij zijn rekening wel verminderen of intrekken. Neen, zei Ciske, den eene dokter is eender als den andere. Neen, hij wilde niet naar dokter van Taeke gaan. — Ik heb veel te veel schrik, dat ik wéér eens wat aan mijn hand krijg, zei Ciske de Ruiter. Hij zou vijf jaar sparen om het bedrag van de rekening bijeen te krijgen, maar een schande was het, die geneeskundige hulp aan de lijdende menschheid. — Willem van Oijen, geef mij nog een potje bier, zei Ciske de Ruiter. En de kastelein van café Moira hield een versch glas onder de kraan van de bierpomp, het schuimende bier steeg er snel in, het schuim dreef over den rand en droop op het zink van den toog. De taart, dien bakker Somers gemaakt had, werd bezorgd, een taart als een wagenrad, ze moesten hem op zijnen kant houden, anders hadden ze hem bij dokter van Taeke niet in de deur gekregen, 't Was in orde, het hartje en al de namen stonden erop. Dokter van Taeke ging zelf naar zijnen kelder en koos daar zijnen edelsten bourgogne, zooveel flesschen als er nonnekes in het zusterklooster waren, toen liet hij zijnen knecht inspannen, om den taart en den wijn naar de nonnekes te brengen. In deze dagen ging de dokter naar het lof bij de zusters, daar zat hij stil, in zijn pelsjas, te kijken naar de godslamp, de wierook en de koorkap van den zieken rector, hij luisterde naar de ijle sopranen, die het Magnificat zongen. Dokter van Taeke had gewild, dat bij het beeld van de Sterre der Zee zooveel offerkaarsen van hem brandden als hij jongens had, voor iederen jongen brandde daar een kaars, dat wilde hij, zeide hij, omdat het zoo heidensch was. Als hij in den avond terugkomt, dan hangen er in den donkere schoon, zachtroode lampions onder de stille, dorre, hooge boomen rond de Wiel te branden. De ijsclub Thyalf is daar aan het feesten en wedstrijden aan het houden in hard en schoon rijden. De prijzen zijn hazen, welwillend beschikbaar gesteld door Janus de Mert den kankerlijder, Cis den Doove en Frederico Dusamos. De oppasser Beysens en de veldwachter rijden mee om de prijzen. De jongens van dokter van Taeke zijn er ook bij, die doen mee aan hardrijden op de korte baan. Ge moet ze zien, die snelle schaduwen, diep voorovergebogen over de vaart van hun knieën, de kin op het ijs, de armen zwaaiend als vleugels, de gezwinde voeten keer op keer achterwaarts in den gestreken, maatvasten slag van hun Friesche doorloopers. Wat een geluiden in den helderen avond, in de ijle, dunne lucht, warme geluiden van stemmen, het zingen van schaatsen en de lange, knallende ratelingen van het ijs, als vele menschen in een troepje bij elkaar komen staan. Bij de lampionnen waaien vlaggetjes, als golvende stroompjes van vloeiende kleuren en licht. Een ernstige rijder, dicht aan den kant in een schoone eenzaamheid, stil in de schemering van het gekleurd ingetogen licht, hangt lichtelijk achterover, zet zich met een duwtje af, tilt het eene been en maakt de feillooze halve cirkels. Dokter van Taeke heeft staan kijken en met vreugde gezien, dat zijn jongens daar bij zijn en nummers aan hebben op den rug en voor de borst. Nadien, als de dokter thuis over zijne boeken zit, dan komen de jongens binnen, met zware voeten en slepende beenen en warm rood in het gezicht. De oudste heeft twee hazen gewonnen. Hij houdt ze in de hoogte geheven. — Kijk eens, vader! Dokter van Taeke pakt de hazen. Hij keurt meteen, hoe ze geschoten zijn. Hij haalt eenige hagelkorrels uit het geronnen bloed bij den hals, hij herkent die hagelkorrels. Hij zegt: Jongens, deze hazen zullen wij niet eten. Natuurüjk valt dit tegen, de vreugde van de jongens is aanstonds getemperd. — Waarom niet, vader? Omdat deze hazen geschoten zijn door den vijand. .. Dan is het goed, neen, dan zullen zij die hazen niet hebben. , . .. — Breng ze naar Willem, ik zal er een briefje met de groeten aanhangen en ze laten bezorgen bij Janus de Mert. . Dokter van Taeke deed dat, hij hing een briefje aan de hazen. Het bedrag van uwe rekening is al zóóveel, de groeten, dr. Tjerk van Taeke. Maar den volgenden dag verraste moeder de jongens, dat ze toch nog hazen aten, Cis denDoove had die laten bezorgen, die had ze gestroopt, dat waren onverdachte hazen. De jongens aten daar appelmoes bij en smulden stevig, zoo'n feest van eten was het niet dikwijls, nadien gingen ze met hun schaatsen de deur uit. Zij gingen naar de Wiel, dat was prachtig ijs, dat was dubbeltjes-ijs, daar zaten in het geaderde ijs honderdduizend muntjes van de luchtbellen van den snoek. De snoek hield zich rustig, hij had nu zijn winterslaap, in de zachte warme modder van de peillooze diepte. Maar de jongens van Tjerk van Taeke bleven niet lang op de Wiel, het werd hen daar te eng, te bekrompen. De Maas lag uren ver dicht, hier en daar waren banen gemaakt, natuurlijk was dat ijs met al zijn schotsen en schollen veel beter. Er was ook een overtocht gebaand bij den veerdam, nu kan dokter van Taeke gemakkelijk over de Maas, om nog eens naar de vrouw van Dirk van Alem te gaan kijken en haar te helpen. De jongens gingen nu de Maas op, daar stonden zij verloren. Zij zagen over die wijde bevroren vlakte. Ze bonden de schaatsen onder. Toen, voorover, de bezige knieën ingezwikt en met zwaaiende armen ondernamen zij een ontzaggelijken tocht. Zij reden achterelkaar. De kleinsten stonden nog wat scheef op de schaats, de voeten naar binnen. Maar ze lieten zich niet kennen en hijgden voor tien, om de grooten bij te blijven. Het was een felkoude, zon- nige winterdag. De zon stond hoog. De zwakke schaduwen der jongens schaatsten mee naar de onbekende verte. Toen het lente werd, het water in de uiterwaarden zakt, het gras is grauw en modderig. De moerassige grienden zitten vol vuiligheid. Er schieten vroege zwaluwen door de blauwe avonden. De karekiet roept al in de grienden, en in de boomgaarden binnen den dijk bloeit het, de boomen gaan hun best weer doen. Er komt van dat jonge geel als sluiers van licht in de goede, oude wilgen. De daken, daar ge op kijkt vanaf den dijk, hebben ook al iets van vocht, van mildheid in de donkerheid van hun toon, de raampjes in de geveltoppen blinken. Ze loeren zoo laag over den dijk, het kruis van de molenwieken staat er in weerspiegeld. Met witte wollige wolkjes van de verte, die gaan op boven de Maas. Eens op eenen morgen vliegen er schaduwen over de ruitjes, zij achtervolgen elkaar, een cirkelgang, de molen is weer gaan draaien. Wat is dat met den molen. De ratten en de spoken, de rondwarende schimmen zijn in den helderen dag verdreven. Er is een nieuwe molenaar gekomen, wat is er dat voor eene. Iemand van de kanten van Tiel of Kesteren vandaan, hij heet van Ruijvoord. Hij is groot, zwaar en vroolijk, een flinke, gezonde kop met van die vuurroode wangen. Hij heeft den molen met het molenhuis gekocht. Natuurlijk is hij daar goedkoop zat aan gekomen, door dien vloek, die er op den molen rust. Nu staat deze van Ruijvoord op zijnen molen uit te zien over het schoon, warm land en over de Maas, de rivier is liefelijk en blauw. De nieuwe molenaar zingt zijn hoogste lied, hij heeft een knecht uit Heerewaarden laten komen, dat is een jongen van misschien zeventien, achttien jaar. Natuurlijk zat onder den molen alles dik onder het stof. Ze hebben er geducht geveegd en gepoetst, ze hebben den vloek van den molen afgeveegd. De wieken stonden hakscheef, terwijl de molenaar en de knecht met de kleine lamp bij de steenen lagen, om de maalgroeven te scherpen, de klinkende hamers, dat klonk daarbuiten gedempt en besloten. Nadien zijn de wieken bespannen, de molen staat op den wind en de boeren brengen hun voer en graan, de vrachten worden omhoog geluid. Er gebeurt niets. Wat zou er gebeuren. Omdat eens een knecht zijn eigen hier heeft opgehangen? Dit pientere, fluitende knechtje uit Heerewaarden, dat watervlug de gladde, uitgesleten treden van den trap opklimt, dat kwiek van den eenen zolder naar den anderen rent, dat zoo handig de zeilen kan spannen, dat zal zijn eigen niet ophangen. Die gaat eiken Zaterdagavond vroolijk naar Heerewaarden terug, om zijn weekgeld je naar zijn moeder te brengen, 's Maandags komt hij weer blij aan het werk. Als een boer den meelzolder opkomt, dan staat daar de molenaar van Ruijvoord wijdbeens, de handen in de zakken, en hij lacht maar eens, om al die dwaze praatjes. — Menschen, wat is dat, een vloek die op een molen zou rusten, gebruik toch uw verstand! Waar is er zoo'n tweede mooie molen in den omtrek? Nergens. Het krakende hout van spoorwiel en bonkelaar, dat zwaar bortelende rumoer, de plettende steenen, de schoone gladheid van vloeren en trappen en het koord, keihard en blinkend van de bemeelde handen waar langs het gevierd wordt, de geur van meel en lijnkoeken, de blije heldere wind in de rennende zeilen op de wieken, dit alles is om er pleizier aan te hebben. De molenaar zingt. En zijn blijmoedig knechtje fluit. Het zomert. Er wordt gehooid. Dat is een drukte van belang, alle boeren zijn in den polder en in de uiterwaarden. Dokter van Taeke kan met zijn rijtuigje bijna niet over den dijk en over de binnenwegen, door al die hoog en breed geladen hooiwagens, overal wordt het hooi opgetast en op het erf gereden. Hoog op de karren staan de boeren en schieten het hooi door het zolderraam in de geweldige ruimte onder het koel rieten dak. De boeren vanaf hun hoogte kunnen den molen zien draaien. Misschien letten zij er niet op, misschien hebben zij er niet bijzonder op gelet, dat op eenen namiddag de molen ineens stil stond. Wat zou dat ook te beteekenen kunnen hebben, de molenaar was voor vandaag uitgemalen. Tegen den avond was dokter van Taeke gezien, die met zijn rijtuigske naar den molen was gereden. Ja, en 's avonds in de dorpsstraten zaten en stonden de menschen met troepjes voor de deuren en praatten opgewonden, op den molen was het blijmoedige knechtje uit Heerewaarden met zijn hals in den strop van het luikoord naar boven gehaald. Een vloek. Een ongeluk. Er was een boer met een vracht gekomen, die had naar boven geroepen. De molenaar had de zakken opgehaald, toen was het ongeluk gebeurd. Op het zelfde oogenblik was de boer als de duivel den molen uitgereden, den molenberg af. De dikke van Ruijvoord was misschien nog te zeer vreemdeling hier, hij had den boer niet gekend en ook nog niet gevraagd wie het was, om den naam op te schrijven voor de gebrachte zakken. Er zijn marechaussees gekomen. Het lijk van den jongen is op den molen gebleven. Natuurlijk werd aan Noldus Maas van de kanten van Teeffelen gedacht, zeker, maar van Ruijvoord kende dien niet terug, het was een andere boer geweest, meende hij. En de gebrachte zakken, Noldus Maas gebruikte een heel ander soort van zakken, de oude Maas liet die zien. Neen, den vorigen keer was zijn jongen bij dat ongeluk geweest, hij had tegen het bleek hout van den molen het schrift gelezen en de ontzaggelijke handen gezien in een bliksemend oogenblik weg was alles, en daar ging de gehangen knecht omhoog. Nou was hij er niet bij geweest. Een ongeluk? Zeker, een ongeluk. Een vloek. Laat de menschen maar twijfelen, ze zien het nu, dat die molen gevloekt is, er waren geesten rond, de verongelukte knechts, die hun opvolger komen halen op commando van de geesten die uit wraak den arbeid van dezen molen willen weren en die er zelf spoken in de ratten. Geloofde de oude Maas die dwaasheid, misschien was hij wel kindsch van de een of andere gewetenswroeging. Het lijk van den jongen uit Heerewaarden was naar het gemeentehuis gebracht. Nadien kreeg de moeder in Heerewaarden den dooden jongen thuis. De molen was blijven stilstaan. Hij treurde. Hij stond in kruis. De dikke molenaar was weer naar Kesteren of naar Tiel vertrokken, of waar hij dan vandaan was gekomen. Dat nu Noldus Maas genoemd werd, hoezeer kan dat onrechtvaardig geweest zijn. De molen werd gemeden. In de maannachten hieven de ratten zich rechtstandig tegen de ruitjes. In de maannachten stond de molen er op den berg zwart geteekend tegen de klaarte van den hemel. De buien kwamen, de regen striemde de donkere, slanke romp. Het geteerde zeil van de kap dat blonk en het vochtig hout van de stille wieken, waar de wind klagend doorheen floot. De leden van de broederschap van den snoek lieten Dorp aan de rivier 14 de registers rusten, de portefeuilles bleven dicht, ze vergaderden niet over den snoek. Ze hadden voorloopie genoeg andere dingen te bepraten. Later toen het rustiger werd, zetten ze hun onderzoekingen naar den snoek weer voort. Op eenen avond was de snoek weer gezien, zijn ontzaggelijke kop was uit de wiel opgerezen, er groeide een bosch op dien kop de snoek was naar den kant gekomen. De Maas aan den anderen kant van den dijk werd er woelig van en kreeg een krachtigen golfslag. De snoek ha iets uitgebraakt, dat hadden ze later gevon en, e was van ijzer en van hout, een bijl. Er was indertijd eens een bijl in het water gegooid, dat werd verteld dat de bijl waarmede den Pale Pie de hersens waren ingeslagen in de Wiel of in de Maas gegooid was. Mammeke had haar bijl toen kunnen laten zien, daar was niets mee gebeurd, dat was een onschuldige bijl. Maar nu deze bijl, die bij de Wiel gevonden was, Brammetje herkende die bijl als de zijne. Hij kwam in café Moira de bijl bekijken. Hij zei: — Die mis ik al lang, vanaf den avond dat de Pale Pie doodgeslagen is, of een week van te voren, of neen, een week naderhand. Hii bekeek de bijl nog eens opnieuw. Toen twijfelde hij weer, zij was zoo verroest en uitgebeten door de maagsappen van den snoek, zoo'n bijl was nooit met zekerheid te herkennen. De bijl werd in een glazen toonkast geplaatst, die aan den muur hing, daar stonden nog allerlei andere curiosa van den snoek in. Tegen den zwartfluweelen achterwand van de kast hingen de medailles en de penningen, die de broederschap van den snoek had laten maken. Er waren drie medailles bij voor de wereldkampioenschappen van den snoek: hij was de grootste snoek van de wereld, de oudste, en bovendien de snelste zwemmer. Brammetje Peccator nam als eventueele eigenaar van de bijl er genoegen mee, dat ze hier werd bewaard. Van de kampioenschappen van den snoek had ook de bakker Somers nota genomen, hij wilde den snoek een eer bewijzen. Hij ging koekjes bakken, die noemde hij Snoekjes, die kwamen zeer in trek. Voor de vreemdelingen, die hier kwamen, stond voor de winkelruit van Somers een kartonnetje, dat die Snoekjes uitsluitend en alleen hier verkrijgbaar waren. Maar hoe was het nu met Brammetje Peccator, wat zijn zonde aanbetreft. Er was een missie-bisschop op doorreis in 's Hertogenbosch geweest, Kaja-Kajas en Mongolen hadden bij dien priester gebiecht en de absolutie gekregen. Brammetje was toen naar den Bosch gegaan, maar hij was teleurgesteld teruggekomen, ook deze bisschop kende zijn zonde niet. Maar wat zei hij dan, Brammetje? Hij zei: non serviam, ik kan u niet van dienst zijn. Brammetje sleepte zijn zonde weer verder en bleef in dit kommervolle leven den staat van genade ontberen. Maar Cis den Doove. Die zit daar maar onder zijn strikken en kijkt uit over de Maas. Hij let op reigers en eenden, op de karekieten en kieviten en op de schoone sneppen in de grienden en in de rietkragen. Hij let op de visch die hij in de Maas kan zien, de brasem of de bliek, hij gaat zitten visschen om wat in de pan te hebben. Zijn onsterfelijk hondje zit bi] hem. Cis zit zoo maar kalm en weemoedig aan het leven te denken, zijn goedige oogen, wat staan ze droomerig in zijnen kop. Natuurlijk denkt Cis den Doove nog wel eens aan die Tartaarsche vrouw, wat was dat hevig en van een brandende, zondige zoetheid geweest, het straalde in het armzalige arkje, het arkje was vol verleiding. Er komt nu beweging in de strikken boven den Doove zijnen kop, de woonark wiegt heen en weer, het hondje is opgesprongen. Het staat op zijn gespannen pootjes, het bromt in zijn keel en met korte rukken blaft het zoo'n beetje binnensmonds. Er is onraad. Cis den Doove verliest er zijn kalmte niet bij. De deur is opengegaan, de oppasser Beysens bukt zich onder het laag gebint, hij heeft in zijn eene hand eenen dooden haas langs zijn broekspijp bengelen en in de andere hand houdt hij een paar strikken. Dat zijn jouw hazenstrikken, Cis den Doove, ge bent er weer bij! Verstaat Cis den Doove hem? Natuurlijk, maar Cis hoeft het niet te verstaan als hij niet wil, zijn doof- 212 heid verontschuldigt hem. Hij haalt de schouders op en zegt: — We zijn er altijd bij, al doen we niks anders dan stil thuis zitten. Er is ommers geen aardigheid meer in het stroopen rr\et de strik, ge valt tegenwoordig over de strikken, die de oppassers zelf zetten. — Als ge maar weet, dat ge er bij bent! — Dat krijgde gij in den Bosch nift klaar gespeeld, dat ge met uvf eigen strikken en met uwen eigen haas, die ge zélf gestroopt hebt, gaat rondwandelen en daarmee de stroopers afgaat om ze op te schrijven. Ge moet zien, dat ge me vat als ik stroop met het geweer. — Daar krijg ik je ook nog wel eens mee. Beysens, de loeroogen in zijnen kop tot spleetjes verdicht, ziet rond in de kleine ruimte. Hij is gerust op zijn eigen. Hij grist nu kalm alle hazenstrikken van de zoldering af, misschien zijn het er wel tweehonderd, hij rijgt ze met bosjes aan een koord. — Gij zult er wel af hooren, zegt hij. Als Beysens weg is zit Cis den Doove kalm een beetje te fluiten tusschen de tanden, dat kon hij prachtig. Hij kijkt eens omhoog. Zijn strikken zijn weg, die hem, daar hij zat, vanaf hun hoogte in den hals konden kriebelen en zijn handen warm konden maken van het jeuken. Cis den Doove is niet zoo- zeer verslagen om het verlies, hij lacht maar zoo'n beetje. Hij heeft veel meer op met zijn geweer. En er zijn nu andere dingen, die maken hem treuriger dan een beetje tegenspoed. Nu is de zomer zoo zwaar geweest, de lindeboomen zijn al uitgebloeid, daarmee is iets weggegaan. Die heerlijke geur, die Cis den Doove zich herinnert, hoe vol kon die geur zijn m den regen, in den regen waarin de liederen van de merels in de tullen van het dorp vloeiend worden. De zomer gaat voorbij. In de trage avonden, stil over het groen der uiterwaarden, en als de Maas zoo kalm is en zoo puur blauw, dan denkt Cis den Doove gaarne aan de vrouw uit Bosnië of uit Moravië, waar kwam ze van vandaan, ze was zoo zwart van haren en zoo donkerbruin van gezicht, en hoe schoon bewogen die geweldige, zware, gouden oorringen in haar ooren. Droeg zij oorringen? Misschien ook niet. Er zijn bijzonderheden, die Cis den Doove vergeet, en andere, die hij er bij bedenkt. Dat zij zoo n Spaansch manteltje droeg, dat bedenkt hij erbij. Het is niet goed voor hem, dat hij zich allerlei voorstellingen gaat zitten maken. Hij kan er zelf ook kwaad bij worden en de vrouw diep verachten, om dien bruinen, kleinen athletischen man met zijn blinkende tanden en zijn kort zwart snorretje, die daar naast haar stapte op het veer, alsof hij alles over haar te zeggen had. Het waren met zijn tweejen zeker maar een paar ketellappers, de vrouw voor- spelde daarbij misschien ook nog de toekomst uit de hand. Een avond, toen hij uit zijn ark kwam om een luchtje te gaan scheppen, toen voelde Cis den Doove in de lucht het stooten van een motorschuit, die plat in het midden van de Maas door het water schoot, dat blinkend opspoot en schuimde langs den boeg en de boorden, het water reefde breed tot aan de kribben toe open. Toen de schuit voorbij was zag Cis in het gras dicht bij den waterkant een donkere gedaante, een vrouw. Ze zat daar. Zij had zoo te zien de armen op de opgetrokken knieën en het hoofd op haar armen, alsof zij sliep of tenzeerste bedroefd was. Cis voelde, dat het de zigeunervrouw moest zijn. Hij ging zijn arkje weer binnen. Hij ontstak geen licht. Hij hield de vrouw in het oog. Zij bleef zitten. Opeens was zij verdwenen. Hij wist niet, hoe ze weggegaan was. Een oogenblik bonsde hem het hart in de keel, toen zijn hondje opsprong op de trillende pooten, met den grommenden bek in de richting van de deur. Hij dacht: daar zult ge 't hebben, ze komt binnen. Maar ze kwam niet binnen.Toen ze echter den volgenden avond binnenkwam had Cis wat visch gevangen en hij bakte die boven het petroleumstel, dat rook lekker, ze aten die visch, die van binnen zoo mooi wit was, en ze aten er versch brood bij, het smaakte goed. Ge moest die vrouw zien eten. Ze beet zoo fel met die blinkende tanden, en ze lachte maar en knikte. Zij kwam natuurlijk niet uit Bulgarije, ze kwam hoogstens uit Savoye, daar had ge meer dat type van menschen. Cis den Doove had daar wel eens plaatjes van gezien en er van gelezen. Maar ze was schrikkelijk leelijk van gezicht, leelijker dan Cis zich uit zijn herinnering had voorgesteld. Haar wangen waren op de kaken weggetrokken, haar bovenlip was diep en ruw gegroefd en gerimpeld. En dat dunne, vette zwarte haar, dat was nou ook niet zoo mooi. Er moest schemering zijn rond dit gezicht. De vrouw was zeer vrijmoedig in hare gebaren, wie weet, hoe Cis den Doove haar beviel in zijn donkere schipperstrui, met zijn heldere, zachtmoedige oogen en zijn krachtigen mannelijken mond. In plaats van te praten, lachte ze. Ze sprak natuurlijk een taal, die Cis den Doove toch niet verstond. Misschien had ze ook bemerkt, dat deze man bovendien doof was, daarom neuriede ze ook niet. Ze werd al te vrijmoedig in hare bewegingen. Zij had zoo n gitten kam met van die paarlmoeren versieringen, die kam trok ze telkens los uit haar haren, dan ging ze zich voor geweld kammen, eens kamde ze ook Cis zijn scheiding. Dat beviel Cis niet. Hij dacht zeker, dat die kam vet moest zijn van haar haren, hij vond het ook te zeer streken van haar. Toen kuste ze hem met open mond, wat was dat nou weer voor wild- heid, Cis den Doove duwde haar terug. Hij nam een stuk papier en onder zijn lampje teekende hij een veerpont op dat papier, en op die pont teekende hij een vrouw met een langen rok en met dun, stekelig haar, en naast die vrouw teekende hij een man met een fel kort snorretje. Om die twee figuren trok hij een cirkel of een ovaal, of zoo iets, of iets, dat op een hart leek. Zij was over de tafel komen leunen, op zijn teekenende hand voelde hij haar warmen adem. Toen hij zijn teekening klaar had wees Cis den Doove haar op de figuur van den man in den cirkel. Zij dacht na. Zij begreep hem. Zij lachte hard en luid. Zij ontkende het. Zij schudde fel neen met het hoofd en maakte met de hand een gebaar om te beduiden, dat dit uit en weg was. Maar Cis den Doove trok zich terug, hij ging een pijp rooken in het nauwe hokje. De vrouw had hare bedoelingen, ze liet die duidelijk genoeg merken. Cis den Doove op zijn beurt schudde van neen en wees weer op de teekening. Dat was misschien kinderachtig, waarom moest hij zoo doen alsof hij gekrenkt was, misschien wist hij er niet goed raad mee. Hij had zich groot kunnen houden. Het is met die dingen zoo erg niet, om er met een beetje wijsheid boven te staan en een goed geweten te behouden. Maar wat zal Cis den Doove bewogen hebben. Had hij zoo'n eergevoel, zoo'n fatsoensbegrip, of was de herinnering aan dien eersten avond sterker dan de bekoring van dit oogenblik?. Misschien, in de schuwheid van zijn eenzame ziel, voelde hij, dat hij de dingen, waarvan hij kon droomen aan de stille Maas, verbreken en verstoren zou, als hij met de teleurstelling genoegen nam en zich nu het overhalen. Toen hij begreep, dat ze hem er om vroeg, gaf hij de vrouw nog een brood mee, dat was ook vernederend voor haar. Zij ging er mee weg. Ze ging dit brood zeker naar haar man brengen. Den volgenden dag reed een klein, armoedig woonwagentje de veerpont op. Het wagentje had kleine ruiten, daar hingen groezelige gordijntjes voor. Een zinken bak was achter tegen dien wagen gebonden. Onder den wagen hing aan touwtjes een stuk baalzak waar gesneden gras uitpuilde, dat was voor die kleine, zwarte magere hit. Voor op den wagen bij de berries, de opgetrokken beenen wijd uit elkaar, de handen, die de leidsels hielden, neerhangend tusschen de knieën, zat de kleine, donkerbruine athleet met het zwarte korte snorretje. Zoo gaan die dingen, die kleine, arme dwaze avonturen, die een mensch zoekt en begeert. Cis den Doove verbreekt er zijn eenzaamheid niet door, hij zal dat ook niet verlangen. Maar Cis den Doove moest naar den Bosch, naar het kantongerecht, daar waren menschen uit het dorp met hem mee gegaan, om bij zijn zaak tegenwoordig te zijn. Cis moest het er leeüjk bij laten zitten, dat stond natuurlijk te voren al vast, hij had net zoo goed thuis kunnen blijven. Cis stond daar voor den kantonrechter, den ambtenaar en den griffier, ze hadden van die zwarte toga's aan, met van die breede mouwen en een wit befje aan den hals, dat is indrukwekkend, hun witte manchetten kwamen losjes uit die breede mouwen. Cis zijn praatje was te onnoozel. Hij stond daar bij zijn berg in beslag genomen strikken, dat overstelpte hem met zijn schuld. — Je hebt natuurlijk niet gestroopt, zei de kantonrechter hem. — Wat? vroeg Cis den Doove, en hij hield het hoofd naar voren, de hand achter het oor. Die kleine, kalme ambtenaar, die naast den kantonrechter zat en die zoo'n vinnige brilleke had met dikke felgeslepen glazen, die mompelde, zoo over zijn papieren heen: — Hij zal u werkelijk niet verstaan, die man is doof. De kantonrechter leunde ver over de tafel heen: — Je hebt natuurlijk niet gestroopt! Cis lachte beminnelijk. — Néén, zei hij. — Kijk dan maar eens wat daar ligt, schreeuwde de kantonrechter en hij wees op de strikken. — Die zijn toch van jou? -Ja. — Man, maak ons dan niets wijs van die malligheid, dat de oppassers jullie strikken zetten. Die dingen heb je niet voor niets in huis. Je bent de beruchtste strooper in je dorp. Cis den Doove heeft het niet verstaan. Hij ziet de edele verontwaardiging op het gezicht van den kantonrechter. Hij zegt: — Als ze me vatten, wanneer ik stroop, zeg ik niks. Maar dit is oneerlijk. Beysens, de verbalisant bevestigde wat de kantonrechter had gezegd. — Een zeer berucht strooper. Het is altijd het zelfde praatje, als je een strik of een geweer vindt is het nooit van hem. Waarvoor maken ze dan die honderden strikken? — Voor zolderversiering, had de kleine, vinnige zwarte mijnheer gezegd, die naast den kantonrechter zit en die zeggen moet, hoeveel en wat voor straf ge krijgt. Hoeveel en wat voor straf. Een geldboete of acht dagen zitten en verbeurd verklaring van zijn strikken, de eisch was nog meer geweest. Na zijn teleurstelling heeft Cis den Doove weer draad gehaald en hij zit in zijn schommelende arkje weer nieuwe strikken te maken. Hij is onverbeterlijk. Hij doet het uit verzet tegen de macht die hem zoo onrechtvaardig zijn strikken heeft afgenomen. Hij heeft op het oogenblik niet zoozeer zijn belang bij het stroopen en bij strikken. Hij kan door den polder loopen zonder op hazensporen te letten en zonder in de lucht te snuffelen. Thuis, in zijn ark, waar het petroleumstel ruikt in de schemerlichte goede warmte bij de buien buiten en de regen over de Maas, neemt hij zijn dubbelloops jachtgeweer. Met de eeltige hand strijkt hij langs de koude gladheid van den tweevoudigen loop. Hij opent het geweer, hij doet er pa- tronen in, sluit het, en spant den haan. Daar denkt hij bij: Beysens heeft een laag karakter. De wind giert door de uiterwaarden. De boomen aan den overkant van de Maas staan te schudden, buien van dorre blaren vliegen in de lucht. Cis den Doove heeft aan dokter van Taeke weer willen vertellen over die vrouw uit Bohemen of Tirol. Hij is er zenuwachtig bij en vol schaamte, hij brengt het niet verder dan tot drie, vier woorden. Dokter van Taeke zweeg, onverschillig, met diezelfde voornaamheid, waarmede hij ook zweeg over zijn vrouw. Maar eens hield dokter van Taeke zich toch niet aan dit zwijgen over zijn vrouw. Toen kwam hij bij Cis den Doove in zijn ark en hij zei: — Het gaat met mijn vrouw niet goed. Daarop was hij weer weggegaan. Cis den Doove dacht daar over na, waarom de dokter hem dat was komen zeggen, Cis was getroffen door de goedheid van dit vertrouwen. Wat kon Cis den Doove doen. Hij kon nu gaan zitten wenschen, dat mevrouw van den dokter weer beter zou worden, den volgenden morgen kwam dokter van Taeke terug: — Het gaat niet goed met mijn vrouw. Hij wachtte even, nadat hij dit gezegd had. Toen zei hij: — Kom mee, dan zal ik u wat laten zien. Cis den Doove ging naast den dokter in het rijtuigske zitten, Willem de knecht was thuisgebleven, het was maar voor een ritje langs Piet van den Oudendijk. Toen zij bij het huis waren aangekomen kwam Piet van den Oudendijk, bleek als de dood, naar buiten. Nu mevrouw van den dokter ziek was kwam het geweer verder uit het rijtuig dan ooit. Piet van den Oudendijk zag het voortschuiven van den dubbelen loop. Hij zag den kolf van het geweer, het harige gezicht van den dokter en het nieuwsgierige gezicht van Cis den Doove, twee mannen, die op hem loerden achter een groeiend geweer. Piet van den Oudendijk sloeg tegenwoordig de boel niet meer kort en klein, misschien was er in huis ook wel niets meer kort en klein te slaan. Hij had het gevoel, alsof er tusschen zijn oogen, recht boven den neus, een roosteeken van wentelende, kleine cirkeltjes stond, daar werd op gemikt, die plek begon te ontsteken en te branden. Eens had Piet van den Oudendijk in den spiegel gezien, dat daar de huid rood en vlammend gevlekt was. Nu reden de dokter en Cis den Doove weg. De wielen in het grint, de hoefslag van het paard, dat was geen geluid van verlossing voor Piet van den Oudendijk, dat hoorde bij het geluid waarmee het rijtuigske altijd weer kwam aanrijden. Piet van den Oudendijk zat later weer in de woonkeuken, de voeten op den hoogen stoelsport, van angst en verdriet te lachen en tevergeefs te dreigen. Als Cis den Doove later weer in zijn woonarkje zit denkt hij aan dit ritje langs de boerderij van Piet van den Oudendijk. Toen Cis na het ritje afscheid had genomen, had de dokter herhaald: — Nee, het gaat heelemaal niet goed met mijn vrouw. Wat kon Cis den Doove doen. Hopen voor dokter van Taeke en vurig verlangen, dat mevrouw van den dokter beter worden zou. Den dag daarop kwam dokter van Taeke weer. — Het gaat niet goed. Het is een acuut geval. Ik heb haar naar den Bosch gebracht voor een operatie, die niet meer uitgesteld mocht worden. Ik ben er zelf bij geweest. Nu ligt zij daar in het ziekenhuis. Wat kunnen wij zwakke menschen doen, boven onze hoop en ons verlangen, boven een groot vertrouwen kunnen wij niet uit. Cis den Doove heeft er behoefte aan, om tot een daad te komen. Op een hoekplankje in de woonark, tegenover den ingang, staat een gekleurd lievevrouwebeeldje, het is zeer leelijk. Cis den Doove gaat naar Janus van Langen Dirk en koopt daar een klein bierglas, wat patentolie en een pitje, 's Avonds in zijn ark brandt dat drijvende pitje in het glas, waarin de olie, stil en geel en een klein beetje doorlicht, boven de klaarte van het water staat. Dit drijvende lichtje, het geeft nog traag bewegende schaduwen, onze lieve vrouw kijkt er naar. Het stormt op de Maas, het water golft in de schemering. Het klein lichtje en onze lieve vrouw dansen en wiegen mee op de golven in de schommelingen van de gemeerde schuit. Dit is het eenige wat Cis den Doove in goede bedoelingen kan doen. Hij heeft er zijn hartelijkheid bij. Hij zit te kijken met zijn droomerige oogen. De hals is ruw in de blauwe trui, hij is verre van jong, hij is een heel eind de veertig voorbij. De winden, de duisternis, de wolken en de buien, en het wiegelen van een bootje, nu dit lichtje brandt zijn er weer van die stemmingen en verteederingen, waarin de gedachten van Cis den Dorp aan de rivier 15 Doove, vóór hij het weet, van mevrouw van Taeke zijn afgedwaald en terecht zijn gekomen bij de zoete verschijning van de Slavische vrouw, met haar koele, bloote voeten, en de verrukking toen zij voor het eerst in zijn woonarkje kwam. Dank u, kunnen wij zeggen voor zoo iets en het aanvaarden al is het tot onze eigen onrust en droefheid. Het is een doellooze en dwaze droefheid, het heeft geen zin. Cis moet gaan visschen, hij moet stroopen. De dokter komt: — Ik krijg slechte berichten over mijn vrouw. Dokter van Taeke is ook naar de nonnekes gegaan. De nonnekes, die zulke witte, onnoozele handen hebben, zij vouwen die voor hem, voor zijn vrouw. Zij bidden eiken avond na het lof in de kapel nog een rozenhoedje. En niet alleen de nonnekes bidden. Dokter Tjerk van Taeke is ook bij Mammeke geweest. Mammeke, de syphilis heeft haar mond verminkt, de geesel der zonde heeft haar mond geslagen. Achter haren doek bidt zij tot de Sterre der Zee en tot de Troost der Bedrukten. Er zijn meer menschen die bidden. Als het bekend is, dat mevrouw van den dokter bediend is, dan zit de dorpskerk vol volk, voor den rozenkrans, die voor de zieke gebeden wordt. Genees, onze Verlosser, door de genaden des Heiligen Geestes de krankheden van deze zieke, schenk haar barmhartig zoowel in- als uitwendig de gezondheid terug, opdat zij door de hulp uwer barmhartigheid hersteld tot haren vroegeren levensstaat weer geschikt worde. Dit is het gebed, dat de kerk voor haar heeft gebeden. Op straat spreken de menschen met elkaar over mevrouw van den dokter. Bij den bakker en bij den winkelier werd er over haar gesproken. Zij spraken over haar in café Moira. En op de veerpont stonden menschen bijeengetroept en vroegen en spraken over haar. Zij was nu teruggebracht uit den Bosch, waarom had dokter van Taeke dat gedaan, hij wilde haar bij zich hebben. Hij wilde zelf voor haar zorgen, een zuster was meegekomen om haar te verplegen. Nu waren er boeren, die gingen zand graven, er waren andere boeren die kwamen met karren, die kwamen dit zand afladen en stil strooien voor het huis van den dokter, het werd over een groote lengte over den dijk gestrooid en zeer dik, opdat het stil zou zijn en er geen geluid van de straat in huis zou doordringen. De sleepers en stoombootjes in de Maas dempten de geluiden, de stoombootjes hielden hun schreeuw in als zij van den loswal vertrokken. Sjef de Smid kwam vragen, of het gehamer in zijn smidse niet tot hier doorklonk, dan zou hij niet meer smeden. De wind ging liggen. En Brammetje Peccator ging ter beevaart naar de zoete lieve vrouw van den Bosch, daar in de kapel, zat hij met zijn gerimpelde Zondagsche jas en in zijn gekreukte Zondagsche broek en zijn bestofte schoenen, hier was goed schemerlicht, hier geurden bloemen en Brammetje ontstak een offer- kaars, daar telde hij in de handpalm zuinig de centen voor bij elkaar. Was mevrouw van Taeke zoo bemind? Misschien had niemand te voren daar in het bijzonder aan gedacht, hóé bemind zij was. Zij liep door de dorpsstraat. Zij hield het hoofd altijd zoo recht. Zij had zulk een schoonen, regelmatigen gang. En zij kon zoo lief en verwonderd rondkijken en vriendelijk tegen u lachen, als gij haar groette, haar stem had zooveel klank, dat was mooi om te hooren. Misschien was zij daarbij ook bemind om de tegenstelling der wildheid van de jongens, die woeste Indianen, die bommen maakten en onder klipper-aken en kasten door de Maas over zwommen. Daar was ook het getuigenis in het klein huis aan den dijk, waar de daggeldersvrouw stond tusschen al haar jongens, die aan haar rokken hingen: — Ja, ik zeg u, dat ze goed voor de armen was, dat misschien niemand wist hoeveel ze bij de zieken van den dokter kwam doen en brengen. Daar waren andere dingen, wie zal dat geweten hebben, zij vulde de bedragen in op die schoon rekeningen van het eereloon, dat dokter van Taeke verdiend had met geest en handen, er waren rekeningen die schoof ze terug, ze lei ze voor hem: — Zullen we die maar stuk scheuren? Zij was om vele redenen bemind, zij stierf op een stillen Zaterdagmiddag. Dien Zondagmorgen werd zij in de kerk afgeroepen, zij was in den Heer overleden. Er waren menschen in de kerk, die kwamen een beetje van buitenaf, die hadden van haren dood nog niet gehoord, die hoorden het nieuws nu in de kerk. Het was doodstil. De menschen zaten roerloos in de banken, een vrouw zat plotseling in haar zakdoek te schreien. Cis den Doove droomt zoo'n beetje, zittend in het gras aan den Maaskant vlak tegenover zijn arkje, en hij kijkt naar het troebele, gebroken en stroomende spiegelbeeld van het vlaggetje, dat hij aan den achtersteven van zijn woonschuit halfstok had hangen. Maar dokter van Taeke kwam nu in Cis zijn woonarkje bij hem. Zij zaten daar aan de kleine tafel. Ze keken naar hun trage handen. Cis den Doove had nog nooit zijn ziel zóó vol gevoeld, als onder dit gesprek. Hij keek soms naar den mond van den dokter, om de woorden te zien, die hij bijna niet begreep. Hij knikte vele malen. Hij gaf den dokter er een hand op, dat hij op hem kon rekenen. Na dit gesprek met Cis den Doove was dokter van Taeke naar huis gegaan. Daar bleef hij nadien in de rouwkamer, bij het lijk, bij de eiken kist met het zilver beslag. Er stonden Aaronskelken weers- zijden en brandende kaarsen. Tegen het voeteinde van de kist stond een groote krans chrysanten, de schoone bloem van den herfst, mevrouw van Taeke had altijd zooveel van deze bloemen gehouden. Dokter van Taeke kwam niet meer uit de rouwkamer. Hij at niet. Hij dronk niet. Hij hield geen spreekuur. Hij liet de zieken in den steek. Hij bleef in de rouwkamer alle uren van den dag en alle uren van den nacht. Hij sliep niet. Meestentijds stond hij, het hoofd geheven, de armen gekruist, recht voor zich uitkijkend. Een enkelen keer was hij gezeten, voorovergebogen, de armen op de bovenbeenen, de rossige, behaarde, lange handen gekruist hangend tusschen de knieën. Hij zag den dageraad en de schemering, de nachtelijke sterren door de ruiten. Soms opende hij zorgvuldig de kist, het eiken deksel, het looden deksel, dan keek hij lang naar het masker van de doode. Dit schoon en voornaam gelaat, de oogen zoo teeder gesloten alsof zij maar in eenen slaap waren toegevallen, en achter die oogen de verborgen blik in hare andere wereld, daarvan lachte zij, er bloeide iets liefelijks in de hoeken van den mond, in die groote, vaste stilte der teedere trekken. Den laatsten avond voor de begrafenis liet dokter van Taeke zijn jongens nog een keer in de rouwkamer komen. Zij kwamen binnen, de oudste voorop. Zij kwamen naar de volgorde van den leeftijd binnen, de kleinsten achteraan. Ze mochten in een kring heel dicht bij de kist staan. Zij stonden pal stil toe te zien. Ze zagen vaders handen, bezig met een sleuteltje, toen zagen zij hoe die handen het eiken deksel namen en tilden. Vervolgens ging een tweede inwendige deksel open, nu zagen zij hun doode moeder. Zij bewogen niet. Zij keken allen recht naar het moederlijke gelaat. Zij bleven ernstig kijken, hun moeder lachte hen allen met hare gesloten oogen toe. De jongens werden verlegen van de stilte, van elkanders diepe zwijgen en van de roerloosheid van hunne moeder, die nu in dezen staat zoo te midden van hen allen was. Toen zei de vader: — Kijk nu heel goed. Hij nam een sleuteltje uit zijn zak. Hij wachtte, totdat de jongens nog even gekeken hadden. Hij boog zich. Hij deed voorzichtig het deksel van de looden kist dicht. Toen werd het deksel van de eiken kist dichtgedaan. De vader sloot voorzichtig de kist en stak het sleuteltje in den zak. Hij zei: — Gij hebt nu het poppetje gezien, het kastje is dicht. Vergeet niet, hoe zij was. Gij ziet haar nimmer weer. Er drupten tranen in zijn baard vanwege haar en vanwege zijne jongens. Zij moeten nu maar weggaan, God weet, wat deze man te bevechten heeft in zijn keel, in zijn hart en in zijn ziel. Hij zegt met een ingekeerde, fluisterende stem zacht en heel hoog: — Ga naar de keuken. Want ge moet daar uw boterhammen eten. Toen zij weg waren ging hij zitten, de armen op de bovenbeenen, de handen vooruit. Hij zag naar buiten. Even kon hij door het raam kijken. De schemering kwam over de Maas. Als hij nog een tijdje heeft gezeten en nagedacht, staat hij op. Hij schuift een tafeltje bij de lijkkist. Hij gaat naar een muurkast, daar haalt hij een groot pergament uit, en een flesch oostindische inkt. Nadien, in het licht van de kaarsen, zit hij te schrijven, langzaam en met een overgegeven geduld calligrapheert hij. Hij schrijft: Hier rust Elisabeth Varrocio, die haren man Tjerk van Taeke beminde, en door hem bemind werd. Hij blijft, als hij gereed is, boven het pergament gebogen zitten. Hij heeft haar zeer liefgehad. Hij heeft haar in zijn hart verheven en geprezen om zijn jongens. Nu denkt hij aan Cis den Doove in zijn woonarkje. Cis den Doove zou de duisternis afwachten. De sterren van den geheimzinnigen nacht. De dokter gaat weer naar de muurkast. Daar staat een looden koker. Die neemt hij. Hij doet het opgerolde pergament erin. In de keuken, bij de schreiende huishoudster, eten de jongens hun boterham. De oudste zit met zijn brood en zijn kroes. Hij heeft niet veel zin in eten. Hier kon moeder tusschen hen in staan. Hij heeft daaraan nu zijn herinnering. Aan haar eendere gebaren, als ze een boterham op een bordje sneed, als ze melk inschonk. Als zij een kast opende en een kroes daaruit nam. Er wringt den jongen iets in zijn keel, om zijn moeder en om zijn vader. Hij hoort dat woord nog: poppetje, in dien mannelijken, vaderlijken, ernstigen mond. Hij hoort de volle en bevende plechtigheid nog van dat woord: nimmer weer. Nimmer weer, hij herhaalt dit in zichzelf en wil den zin van dit woord verstaan. Waarom was hij zoo diep onder den indruk gekomen en zoo angstig geworden, toen hij zijn vader gebogen bij de lijkkist zag staan met het sleuteltje en hij hem zoo uiterst behoedzaam de beide deksels sluiten zag, de handen van vader maakten zichzelf voorzichtig in de aanraking, ge hoorde het dichtgaan van de deksels niet. De jongen is vervuld van onrust. Hij is nadien, als zij te bed gaan, de eenige die wakker blijft. De jongen voelt de koelheid der lakens. Hij heeft eerst zwijgend gelegen bij het praten en fluisteren der anderen. Dat ging op den langen duur verminderen. Hij merkte, hoe de een na den ander insliep en hoe het stil in de kamer werd. Hij luistert naar alles. Naar het diep en vervulde suizen van de stilte zelf, naar de regelmatige ademhaling van zijn broers. Naar de stappen op straat van iemand, die voorbijgaat. Naar het ratelen van een ankerketting in de Maas en naar het ruischen van de herfstboomen in den tuin. Het is hem zoo wonderlijk te moede. Hij staart naar de lichtende raamvierkanten, daar valt ook een schemerlicht door naar binnen, waarin hij de rij bedden vaag onderscheiden kan. Het is alsof alle droefheid van de wereld naar hem toekomt en zwaar op hem gaat wegen. Er is iets, dat hem belet te schreien. Het kropt op in zijn keel. Hij kent vaag de vrees voor den geheimzinnigen dood en voor de angstige fluisteringen van den nacht. Een vrees voor mist en voor water die alles ondoordringbaar omgeven en waaruit het klaagt met matte doffe, verstikte stemmen, die in de verte van hun nood roepen en tevergeefs in het leven om hulp vragen, met lange, zwakke kreten. Hij komt half overeind, leunend op zijn handen en ziet gespannen naar de deur. Dit komt, omdat hij zich heeft verbeeld, dat er beweging was in de deurkruk, aan den anderen kant moet daar een hand zijn, daar staat een gestalte. De deur zal opengaan, langzaam en zonder geluid. Zijn vader zal binnentreden, het hoofd van droefheid gebogen. Maar in dat gebogen hoofd zijn de oogen opgetrokken en in die oogen flitst de weerspiegeling van een nachtelijk licht. Maar de deur gaat niet open, alhoewel daar iemand achter staat, zijn vader niet, maar een vreemdeling, een geheimzinnige man zonder mond, met alleen maar oogen die loeren, en met een hand die wenkt om te komen. Kom! De jongen stapt zijn bed uit. Wat hoort hij ? Iemand graaft in den tuin achter het huis, hij hoort het rinkelen van een spade, het zand daar de spade in snijdt, een steen daar ze helder op stoot. Natuurlijk droomt de jongen van moeders graf dat gegraven wordt op den kerkhof. Hij is nu uit zijn bed gekomen, omdat hij in huis geluiden hoort, voetstappen, een stem, die soms een paar woorden zegt, dan weer zwijgt en ineens weer praat. Op bloote voeten gaat de jongen naar de deur. Het hart bonst hem in de keel, als hij zeer langzaam en uiterst voorzichtig, om geen geluid te maken, de deurkruk omdraait. Nadien gevoelt hij een kouder tocht aan zijn voeten, omdat de deur op een kier staat. Door die kier kijkt hij, de neus gedrukt tegen het hout waarvan hij den geur bemerkt, mijn God, wat moet dit kind zien, zijn doode moeder komt voorbij. De jongen gevoelt de scherpte van zijn hamerenden hartklop als een schrijnende pijn. Hij ziet zijn vader naderen, die groote zware man met het lichaam der doode moeder op zijn schouder. Hij gaat gebogen onder den last. Hij heeft de armen geheven, de handen zijn boven het lichaam bijeen bij moeders schoot. Het lichaam hangt gebogen, het hoofd stijf naai omlaag, het gesloten gezicht lacht voor een liefdevol afscheid. Het witte doodskleed geeft een zacht gerucht als het langs de deur schuift. De vader zegt weer een paar woorden, kort en gedempt, een ge- bed, een vraag. Hij zwijgt nadien. Even verschuift hij den last op den schouder, zoodat aan den gestrekten hals het hoofd even stijf op en neer beweegt in den dood. De jongen hoort, hoe zijn vader de trap afgaat. Hij hoort het kraken van de treden onder het nadrukkelijk neerkomen der voorzichtig langzame en zware stappen. Beneden wordt een deur geopend en dicht gedaan. Opnieuw hoort hij de vaderlijke stem, het lijkt een telkens onderbroken vragend zingen, een bidden met horten en stooten, een gesprek van den vader met de doode of met zichzelf. De tuindeuren worden opengedaan, dit hoort de jongen, die deuren gaan stroef, er moet aan gerukt worden, de jongen herkent het geluid. Als hij de tuindeuren dicht heeft hooren vallen komt hij op zijn bloote voeten langzaam uit de kamer. Hij sluit zachtjes de deur achter zich. Zeer voorzichtig gaat hij naar het eind van de gang, naar het raam, dat uitzicht geeft op den tuin. Bij het raam drukt hij het gezicht tegen het koude glas. Hij gevoelt die gladde, koude aanraking. Hij heeft een gewaarwording alsof ook het glas een geur heeft. Dan kijkt hij ingespannen en op de teenen staande naar beneden. In de donkere tuin onder de herfstboomen, waarvan de bladeren neervallen, staat, bij het licht van een lantaarn, die op den grond is gezet, Cis den Doove achter een berg zand bij een diepen kuil. Half achter den zandhoop verborgen ligt een ruwhouten doods- kist. De jongen ziet den vader komen met het lijk der moeder. Nu is hij getuige van de begrafenis. Een groot gevoelen is in zijn hart, om de bevoorrechting, dat hij dit zien mag. Een groot gevoelen van pijn en van vrees, van een wilde, dronken en vreezende verteedering voor zijn vader. Hij ziet de mannen bezig. Zijn vader heeft het lijk in de kist gelegd, nu legt hij een looden koker daarbij. Dan sluit hij de kist. Cis den Doove klopt met een hamer, daar hij een doek omheen gewonden heeft. Nadien leggen de mannen dwarsbalkjes over den kuil, zij tillen de kist en zetten haar daarop. Cis den Doove heeft koorden meegebracht, die worden onder de kist gedaan en vervolgens om een boomstam geslagen, nu duwen zij de dwarsbalkjes weg en laten de kist zakken. Moeder ligt in de aarde. Cis den Doove is al druk bezig, om met de spade den kuil weer dicht te maken. Hij houdt veel zand over. Hij brengt eenige kruiwagenvrachten zand weg, achter in den tuin. Het is zeer stil in den nacht. Er valt een blad van een boom. Het is alsof het geluid te hooren is. Zooals het geluid te hooren is van de spade. De spade die zoo nabij is. De jongen hoort, hoe Cis den Doove den bodem effent. Er wordt een mand blaren over het graf uitgeschud en Cis den Doove gaat nu harken. Nadien draagt hij een mand zand en puin naar binnen in het huis. De jongen ziet, hoe zijn vader bij het gesloten graf blijft staan en vervolgens eveneens naar binnen gaat. Hij sluipt nu terug naar zijn kamer. Daar glijdt hij in de koelte van de lakens. Zijn wangen gloeien bij de jukbeenderen. Zijn keel is droog. Er schrijnt een pijn in den mond. Hij ligt, de oogen groot open. Hij denkt aan het woord van zijn vader: gij ziet haar nimmer weer. Maar in zijn werkkamer is dokter van Taeke nu met Cis den Doove binnengekomen in dit nachtelijk uur. Cis den Doove heeft in de rouwkamer zorgvuldig de ledige kist gevuld, dat ze voor de dragers voldoende zwaar zal zijn. Dokter van Taeke ont- steekt de lamp. Cis den Doove heeft rondgeloopen met zijn lantaarn, hij heeft de lantaarn nu geopend en uitgeblazen. Dokter van Taeke zit met het hoofd dicht bij de lamp, zijn wenkbrauwen zijn hoog opgetrokken, hij houdt het hoofd opzij genegen, de beschaduwde oogen heeft hij toe, hij houdt de smalle handen beneden de borst gevouwen. Hij zegt tegen Cis den Doove: — Ik heb haar hier bij mij begraven. W&nt, ik wil haar bij mij houden. Op de tafel liggen papieren en allerlei instrumenten, een stethoscoop, een percussiehamer, er liggen reageerbuisjes, er staan fleschjes en glazen, het licht weerspiegelt daarin. Cis den Doove staat stil te kijken. O, dokter van Taeke houdt de oogen steeds neergeslagen, hij zal het beeld van zijn vrouw bewaren in de schatkamer van zijn hart. Na een lange stilte staat dokter van Taeke op uit zijn stoel. Hij gaat de kamer uit en komt eenigen tijd daarna met een brandende kaars op een kandelaar, een flesch wijn en twee glazen terug. Hij zet alles op tafel. Uit een boekenkast neemt hij een bijbel. Hij legt dien op tafel open onder de brandende kaars en zegt tot Cis den Doove: — Gij moet op het boek zweren, dat gij dit zwijgen zult. Dokter van Taeke bladert in den bijbel. Hij laat het boek openliggen bij Johannes, het elfde hoofdstuk. Nu doet hij alsof hij alleen is. Hij ziet Cis den Doove niet. Hij ziet de omgeving niet. Hij leest het verhaal van de opwekking van Lazarus. Nadien wenkt hij Cis den Doove en wijst hem in het boek de plaats, waar hij de hand moet leggen. Cis den Doove kan niet anders doen dan alles stil en eerbiedig gehoorzamen. Hij legt de hand op het oude blad. — Zeg nu: ik zweer. Cis den Doove durft in de verlegenheid van het oogenblik den dokter niet aan te kijken. Hij kijkt aandachtig naar zijn hand met de dikke gespreide vingers. Hij zegt zachtjes: — Ik zweer .... Nadien drinken de dokter en Cis den Doove zwijgend en staande een glas wijn. Cis den Doove gevoelt den ongewonen gloed daarvan. Hij ziet in de teedere vriendelijkheid van de kaarsevlam. Alle dingen krijgen een schijn van een zeer innige goedheid in het leven. Cis den Doove kent op dit oogenblik geen vrees, om wat zij gedaan hebben in den nacht. Dokter van Taeke heeft dit gewild, daarom is het zeer goed. Als Cis den Doove is heengegaan, blijft dokter van Taeke roerloos in zijn stoel gezeten. Hij tuurt in de zacht bewegende vlam van de minderende kaars. Het licht beweegt over het oude, open liggende boek. De dokter zit, totdat de dageraad kleur geeft aan de gesloten raamgordijnen. Dien morgen was Cis den Doove in de volle kerk voor de uitvaart. Heel het dorp, mannen, vrouwen en kinderen, allen waren gekomen. De klokken luidden zwaar in den herfstdag. De pastoor kwam achter in de kerk met de misdienaars de kist afhalen. Nadien werd de kist tusschen de rijen van menschen door naar de katafalk in het transept gedragen, vele hooge kaarsen brandden. Dokter van Taeke, deftig in zijn zwarte pak, en al de jongens in hun nieuwe, zwarte kleeren en met hun stijve, witte kragen, ze gingen voor in een bank zitten. Cis den Doove zat aan den anderen kant in de kleine zijbeuk. De dokter en Cis den Doove hadden elkander over de kist heen even aangekeken. De pastoor in zijn zwart zilverbestikt kazuifel deed de Mis van Requiem. De zangers zongen het Dies irae, dies illa. En dokter van Taeke kon uit het Evangelie hooren: gij, die Lazarus uit het graf verwekt hebt, wil ook onze dierbare overledene opheffen. Nadien werd op den kerkhof de kist in de aarde neergelaten. Het gebeurde zoo plechtig. De pastoor bad en zong uit zijn boek, de misdienaar met het wijwatervat en den kwast stond naast hem. Drie andere misdienaars stonden opzij. Een droeg een zilveren kruis op een zwarten staf, de anderen, weerszijden van hem, ■ droegen zilveren flambouwen waarin kaarsen bleek brandden in de dagklaarte, boven de flambouwen zinderde het, de zon kwam door de wolken. Dan kwam traag de donkerte van een nieuwe bui. Het gras boog en rees onder den wind, de koorhemden van den pastoor en van de misdienaars, daar woei de wind in. De zingende stem van den pastoor klonk hoog en zwak. Later was er het groot gebrom van al de menschen die, in het gras geknield, de vijf onzevaders baden. Toen nadien dokter van Taeke thuis kwam ging hij eerst den Maasdijk af, hij liep den uiterwaard door tot aan het water toe. Hier gooide hij twee sleuteltjes in de Maas. Dat waren de sleuteltjes van de kist Toen ging hij weer naar huis. Hij streelde zijn jongens allemaal even door hun haren. Hij hoorde in huis het rumoer en praten van al de gekomen familieleden. In de gang hing de kapstok volgepakt met kleeren en zwarte hooge hoeden. Dokter van Taeke ging naar boven, zijn zwarte kleeren uittrekken. Nadien kwam hij beneden. Hij schelde in zijn werkkamer, waar vandaag alle stoelen uit waren gehaald voor Willem zijn knecht. ... Willem, zei hij, span in, ik ga naar mijn patiënten, want zij hebben mij noodig en nu gaan we weer aan het werk. Maar voor de familieleden had hij een goede tafel laten gereedzetten. Hij ging niet naar hen toe, om met hen samen te zijn. Ik houd daar niet van, zei hij. Maar in de keuken had hij tot de huishoudster gezegd: — Zij behoeven niet te gaan, geef gij hun te eten. Een droevige winter. De noorderwinden gieren over den dijk. Er is geen geluid dat zoo klaagt als dit. Geen veelvoud van stemmen, die zoo van verre werelden komen. En hoe fluit het hoog in de wiegende, gezwiepte telegraafdraden op den dijk. De huizen achter den dijk liggen toegedaan. De gevloekte molen staat in 't kruis, dagen na dagen, daar komt nooit meer beweging in. De Maas is hoog gewassen. De uiterwaarden, graslanden en grienden, staan onder water, de knotwilgen zijn daar in weggedoken als wezens die kort van stuk tot aan hun schouders in het water staan. Het kan stormen over de Maas. Nardje de Wit de veerman heeft er alle handen bij noodig op zijn slingerende veer. Hij let angstvallig op de Maas. Er komt een donkere avond van huilende, brullende stormwinden, de menschen zitten in hun huis het water te vreezen en Nardje de Wit zit binnen bij het vuur het gebulder te vernemen, hij laat de pont de pont en komt voor geen roep naar buiten. Toen, met die strenge laatste winter, toen het zoo vroor, dat we dik in 't ijs zaten en dokter van Taeke de Maas over moest.... Nooit zou hij het vergeten. Dokter van Taeke op den weg in zijn rijtuigske zit naar den wind te luisteren, die de kleine ramen drukt. Hij komt al zijn patiënten bezoeken. lederen dag rijdt hij nog langs Piet van den Oudendijk. Is hij niet milder geworden, nu zijn vrouw gestorven is? Neen. Het kan ook zijn, dat hij zelf maar gehoorzaamt aan een verplichting, die hij zich heeft opgelegd. Voor het erf van Piet van den Oudendijk staat het rijtuigje stil. Dokter van Taeke bukt en tast naar zijn geweer. Hij mikt tegenwoordig iets langer, wie weet welke gedachten er door zijn hoofd gaan. Piet van den Oudendijk is grijs geworden. Hij heeft van dat steil grijs haar, dat staat hem zoo gek. Daaronder is zijn kort voorhoofd zeer gerimpeld, boven den neus zijn de rimpels rood gevlekt van een ontsteking. De wangen zijn weg getrokken, de mond is open. Dokter van Taeke krijgt dien open mond, zwart van de ontstoken kiezen, prachtig in 't vizier. Maar Piet van den Oudendijk lacht. Het gebeurt soms dat hij luidkeels lacht, dat hij schaterlacht. Het is zoo walgelijk en tergend, dokter van Taeke onderdrukt de vloeken, die in hem opwellen en den drang om met één schot die tronie tot zwijgen en tot stilte te schieten. Maar hij weet zich te bedwingen. Natuurlijk weet hij zich te bedwingen, hij zegt tot Willem: — Kom Willem, we gaan. En Janus de Mert op de Bergen, hij verkeert in allen nood, hij krijgt zijn kunstmatige voedingen met de clismaspuit. Neen, het eten smaakt hem op die manier niet, vanzelf niet. Hij ligt in zijn alkoof naar het stuk lucht buiten te kijken, de wolken, de buien, de sneeuwstorm, de klare sterren van den nacht, dit zijn onwezenlijke dingen geworden, waar Janus de Mert afscheid van genomen heeft. Hij is zoo levensmoe, hij is zoo vermagerd en ingevallen, maar zijn gezwel in de maag, dat is buiten op zijn buik te zien, en hij zweet in de nachten van den angst voor den dood. Er is dicht bij hem de staande klok en haar luid traag tikken, de schemering voor de tinnen wijzerplaat waarop ge de cijfers niet kunt zien en voor de koperen slingerschijf in de klokkast. Hoeveel uren. Het is uit te rekenen, als hij weet hoeveel maanden nog, hoeveel jaren. Hij wendt zich met het gezicht naar den muur als dokter van Taeke, over de tafel gebogen, de visite opschrijft en het bedrag noemt. — Nog zóóveel bezoeken .... Het maakt geen verheven indruk. Het is in zijn leelijkheid zoo martelend. Bovendien is het maar een dreigement, zoo goed als het mikken op Piet van den Oudendijk maar een dreigement is. Hoe kan dokter van Taeke met zekerheid het stervensuur van Janus de Mert vaststellen? Soms onderzoekt hij Janus de Mert nog. Dan knikt hij tevreden en hij zegt: — Juist, juist, van begin af aan heb ik den tijd, dien ge nog te leven hebt, goed berekend. Janus de Mert heeft de droeve lusteloosheid van zijn maaglijden. Hij krijgt soms voor den nacht een morphinespuitje. Dan glijdt hij naar de onverschillig- heid weg, waarin het hem niets meer schelen kan te sterven, het is een zoete onverschilligheid waarin hij vertrekken kan. Hij krijgt nog stroopers bij zich in zijn huis, die laat hij op de hazen van dokter van Taeke schieten. Schiet ze kapot, zegt hij, ent ze met kanker in, ruim ze op, geef ze vergif. Het gaat hard tegen hard, en het is allemaal zoo machteloos. Dokter van Taeke komt thuis. Hij wacht het uur af, dat hij zijn jongens naar bed kan sturen, dan zit hij in den avond alleen in de kamer onder het suizen van de lamp. Hij houdt ervan, om heel alleen te zijn, er zijn genoeg dingen om goed aan te denken. Hij heeft een klein boekje, dat is maar een poëzie-album, zoo iets heeft geen enkele beteekenis. Daar staat iets over de liefde in, het is dwaas en maar een bladzijde groot. Dokter van Taeke leest de regels van zijn schrift nog eens over, hij zit nadien te denken met het boekje in zijn hand. Hij kan naar een deur kijken, of die zal opengaan. Misschien is het lieve doodsmasker van zijn vrouw hem in het warme licht zeer nabij. Hoe denkt hij aan haar? Of hij haar zal wederzien in een liefelijken hemel? Hij zal wel geneigd zijn, om te zeggen: er is geen hemel. Het elfde hoofdstuk van Johannes den Evangelist is hem lief geworden. En Jezus stortte tranen! Heb ik u niet gezegd, indien ge gelooft zult ge Gods heerlijkheid zien? Misschien om dit gevoel in zich aan te wakkeren en te versterken leest dokter van Taeke Voltaire: van twijfel tot twijfel komt men tot de veronderstelling, dat er een God is als het meest waarschijnlijke wat de menschen zich kunnen denken. Dans 1'opinion qu'il y a un Dieu il se trouve des difficultés, mais dans 1'opinion contraire il y a des absurdités. Dokter van Taeke is in den nacht bij zijn boeken, bij Voltaire, Vergilius en Erasmus in gesprek met zichzelf. Nadien gaat hij naar de slaapkamer van de jongens, het worden knapen van belang, hij streelt hun haren in hunnen slaap. Hij komt bij den oudste. — Ik ben wakker, vader, ik hoorde u praten. — Ge vergist je, er is niemand waar ik mee gepraat zou hebben. Nu doet hij maar iets. Hij pakt den jongen bij het haar, hij rukt het hoofd heen en weer. Hij slaat de dekens terug, zoo groot als de jongen is ligt hij daar onbedekt in zijn nachtkleeren. Het wordt een worsteling, een gevecht, dat de jongen dadelijk verliest tegen die sterke armen en handen van zijn vader. Twee handen omsluiten ten laatste de polsen van den jongen. Ze nemen vervolgens het hoofd, omklemmen het zóó krachtig, dat het gezicht in de lengte vervormd wordt en versmalt. In het vage schemerlicht blijven de oogen van den jongen den vader aankijken. — Heb jij veel van je moeder gehouden? — Ja vader. — Denk je dikwijls aan haar? — Ja vader. — Ga je wel eens naar den kerkhof? Geen antwoord. — Je bent toch goed opgevoed. Ga je nooit eens bidden bij het graf van je moeder? De jongen blijft zwijgend naar zijn vader zien. — Maar ga je dan niet eens naar haar graf? — Ja vader. — Ga slapen. God zegen je. Zeg me den wensch terug. — God zegene u vader. Dokter van Taeke gaat naar beneden, hij gaat terug naar zijn boeken. Hij denkt na over dit kort gesprek, over de antwoorden, die de jongen op de vragen gaf en verzweeg. Hij zal hier niet met den jongen over praten. Hij sprak er niet met hem over. Hij keek hem soms scherp aan. In den tuin keek hij hem soms zeer scherp aan, zij stonden soms beiden dicht bij de plaats waar de moeder begraven lag, daar stonden zij gebogenhoofds en zwegen. De oudste jongen werd dan een man. Als hij een geheim had, zou dokter van Taeke dat eerbiedigen. En de jongen eerbiedigde het geheim van zijn vader. Hij keek zijn vader aan met de vrijmoedigheid van een man en dacht: zelfs aan u zal ik dit geheim nog niet uitspreken. En over bidden zullen wij niet samen praten. Over de moeder zeggen zij soms een enkel woord. — Zij was het beste van wat ge in uw leven ooit zult hebben. Vergeet niet, hoe zij was. — Nee vader. Het werd lente, wat moest dokter van Taeke met de moederlooze jongens beginnen. Hij had daar in den winter voor gezorgd. De grootsten waren in den laatsten tijd toch al naar Oss en naar den Bosch naar school gegaan. Nu had dokter van Taeke brieven geschreven en hij was op reis geweest. Met Paschen gingen de jongens weg, naar Nijmegen en naar Rolduc, de menschen wisten niet precies waar ze allemaal verspreid zaten, de vader met zijn drukke praktijk kon voor al die wildemannen niet zorgen. Hij zou hun niet de opvoeding kunnen geven zooals de moeder die gewenscht had, die zouden ze nu krijgen, ze waren naar katholieke scholen gezonden. Dokter van Taeke schreef brieven aan hen, in zijn schoon calligrafisch schrift. Ze hadden allemaal een portret van de moeder meegekregen om daarnaar te kijken. Dokter van Taeke schreef: wordt mannen, houdt de nagedachtenis van uw moeder in eere. Zij heeft u allen bemind. Als ge moeilijke oogenblikken in uw leven hebt, kijk dan naar haar portret om te zien, hoe hare oogen waren. Hoe liefelijk en vol is nu de lente. Hoe bloeien de boomen in de lage boomgaarden, daar regent het over. Een blauwe regen. De grond der zwarte tuinpaden geurt warm en jong. De regen druppelt van de roomige bloesems, er bloeit een licht onder de overhuiving van hun pralende kroon, de merel fluit met dappere, koele slagen. Dokter van Taeke rijdt door het dorp. Hij heeft dit zoo dikwijls gezien. Het heeft een vernieuwing, een andere bekoring. Een bekoring met pijn. Hij gaat nog somtijds naar het woonarkje van Cis den Doove, dat doet hij zeker om daar bij Cis den Doove te zwijgen over dien nacht. Over dat nachtelijke vizioen, over dat dood lichaam drijvend tusschen waterlelies en sterren. Er bloeit ook iets in de woonark van Cis den Doove. Hij heeft zijn bloempotten voor de kleine raampjes, tegen de geverfde planken ligt helder en warm een streep zon. De dokter zegt: — Ik zal nu een tijd met vacantie gaan. Want ik heb dat noodig. — Ja, zegt Cis den Doove. Dokter van Taeke ging, vóór hij op reis zou gaan, zijn afscheid nemen bij zijn patiënten. God zegene u, zei hij. En zij gaven hem den wensch terug. God zegene u, zei Mammeke de syphilislijdster. — Mammeke, gij zult mij eens de waarheid moeten zeggen, hoe gij aan uw ziekte gekomen zijt. — Ja, die Poolsche stuurman .... O, dat Mammeke, natuurlijk denkt ze, dat ook dokter van Taeke er niet achter zal komen, wat doet het ertoe! — Ik ben maar een zondige vrouw. — Hoe gaat het met uw dochters, deze Aspasia's? — Het zijn lieve kinderen en ze zijn goed bezorgd in Amsterdam of in Rotterdam. Ze passen goed op. Ze hebben vriendinnen. Maar die zijn den verkeerden weg opgegaan, daar moeten wij voor bidden. De meisjes, die van buiten komen, gaan daar de straat op voor de mannen, die van buiten komen, 't is niet zoo bijzonder mooi. Wat is dat Mammeke toch voor een vrouwke. Ze zit zich daar maar onnoozel te houden en ze zit van die berekende dingen te zeggen. Zij prijst den dokter in zijn kinderen. Ze zijn nu allemaal weg. Wat een jongens! Als de oudste man wordt, stuur hem dan bij mij, als ik nog leef, zegt Mammeke, dan heeft hij een waarschuwing als hij voor dokter gaat studeeren, of voor professor, hij zal het heel ver brengen. Piet van den Oudendijk is kindsch geworden, dat zit in die familie. Hij heeft met zijn geweer op zijnen hond gemikt, maar hij vergat te schieten. Hij zal wel te bang zijn geweest om te schieten, toen is de hond hem naar de keel gevlogen. Tenminste, dat hoor ik allemaal, als de jongens thuis zijn. En Janus de Mert dreigt er mee, dat hij niet lang meer bij u dokteren zal. Ik zeg, dat het leelijk van hem is en dat hij ondankbaar is, want ze zeggen allemaal, dat gij hem in leven houdt. Maar mevrouw zaliger, die vergeten we niet, dat was geen aardsch mensch, dat was een engel. En dat moet ik zeggen, ik, die maar een zondige vrouw ben, ik hoop, dat ik in den hemel een voorspraak aan haar heb, en dat mij iets ten goede komt van de vele missen, die gij voor haar laat lezen .... Als dokter van Taeke weggaat, dan tilt Mammeke even den doek over haar hoofd bij een punt omhoog. Ze loert met haar half blinde oogen. Dan laat ze den doek snel weer vallen. Ze wil zeker ook zich- zelf er tusschen nemen. Ze zegt zachtjes, om eens goed van al den kommer uit te zuchten: — Ja. . . . ja Dokter van Taeke is op reis gegaan, naar de Pyreneeën of naar de Dolomieten, naar de Zwitsersche bergen, dat weten we niet, misschien is hij ook de zee over naar Schotland. Er is nu een vervanger gekomen. Dat is dokter Rits, dien kenden we nog van vroeger, die was jaren geleden ook al eens hier geweest, sindsdien had hij de wijde wereld rondgezworven. Hij had vroeger ook gevochten in den Mexicaanschen vrijheidsoorlog, daar had hij onderscheidingsteekenen van, hij was heel wat anders dan dokter de Pater, hij was een wonderlijke man, die dokter Rits. Hij was zoo'n klein, stevig gebouwd athleetje, lichtgewicht. Hij droeg een geruit jasje, dat te kort was, een geruite broek, die te strak was, een grijzen bolhoed, die te klein was, daartoe liep hij op gymnastiekschoenen en hij zwaaide altijd met zoo'n zwiepend bamboezen stokje. Hij vond het leuk zoo gekleed te loopen en te verschijnen, en hij floot zijn heldere, vroolijke liedjes, daar hij gezwind over de dijken liep. Er kwamen schooierskinderen uit Oss of uit Uden vandaan langs den Maasdijk. Die kinderen hielden hun groezelige handjes op en hieven die slimme, bedroefde kinderoogen in hun gebruind gezicht. Dat vond dokter Rits bijzonder mooi en hij deelde zilvergeld uit: dat is voor u, dat is voor u, en dat is voor u. Dan floot hij verder en hij zwaaide met zijn stokje. Dokter Rits had een heele bagage meegebracht, schilderijen van Breitner, daar houd ik van, zei hij. Van die hooge bruggen over de stadsgrachten, van de sneeuw en van de paarden van Amsterdam, van die rauwe volksmeiden, en van dat licht. En hij had een kleine verzameling van Daumier. Daar houd ik van, zei hij, van dezen man, die zoo geamuseerd de menschelijke comedie heeft geteekend en hare goden en machten gehekeld heeft. Daumier mocht zeggen: „ge zult het nooit weten, want het is een geheim". Een geheim, daar houd ik van, zei dokter Rits, Daumier heeft voor de eeuwigheid de rechters gevonnist, die voor de tijdelijkheid de beklaagden veroordeelden. En wat had dokter Rits nog meer bij zich. Iets liefelijks. Niets meer of minder dan een viool, daar mocht ge niet aan twijfelen, het was een Stradivarius, ze had een ziel. Daar hield hij van, hij kon die viool niet missen, de viool op haar beurt kon dokter Rits niet missen. Zij lag stil in hare kist, ze wachtte op hem. 's Avonds nam hij haar in de handen, hij stemde de snaren. Hij improviseerde op de g-snaar, een doorzongen toon, hij steeg langs alle octaven, hij ving het adagio aan uit een sonate van Bach, het raam stond open op de Maas, en de Maas Dorp aan de rivier 17 in haar stil aandachtig water luisterde, aangedaan tot in hare diepte. Dokter Rits had aan dokter van Taeke gevraagd: — Hoe groot is uw praktijk tegenwoordig? Dat was misschien een dertig, vijfendertig kilometer om iederen dag af te leggen. Het is de moeite niet, zei dokter Rits, dan heb ik uw paard niet noodig, dan heb ik uw rijtuig niet noodig, dan doe ik het te voet. En hij deed het te voet. Hij kon loopen met gezwinden pas. Als de menschen hem kwamen roepen was hij altijd dadelijk bij de hand. En hij was een bekwame dokter. Hij was natuurlijk geen dokter van Taeke, dat niet, maar de menschen waren toch allemaal buitengewoon over hem te spreken, zooals hij voldeed en zoo meegaande als hij was. Hij was ook goed van harte. Als er ergens versterkende middelen noodig waren, hier of daar in een klein, arm huis, en hoeveel waren er van die arme huizen niet in dit dorp van kleine pachters en daggelders, dan bracht dokter Rits bij zijn volgende bezoek die versterkende middelen zelf mee, alsjeblief, wijn en eieren. Dank u wel, mijnheer den dokter. Niets te danken. De eieren zijn van de huishoudster gestolen en den wijn heb ik genomen uit den kelder van dokter van Taeke, ik heb het mee gebracht, omdat ik daar van houd. Goedendag. Hij ging heen. Hij ging naar andere patiënten die zijn hulp noodig hadden. Hij kwam ook Janus de Mert op de Bergen inspuiten om hem in het leven te houden. Janus de Mert had misschien graag zijnen nood geklaagd, maar hij was zeker bang, dat dokter Rits het weer zou oververtellen aan dokter van Taeke, daarom vroeg hij alleen maar: — Wat dunkt u ervan, mijnheer den dokter? — Gij wordt door dokter van Taeke uitstekend behandeld. Eiken dag dien gij in leven blijft, dankt gij menschelijkerwijze gesproken aan hem. Ziet ge, zoo werkt toch altijd de eene dokter den andere in de hand. Janus de Mert kon met dokter Rits niet opschieten. Dokter Rits ging ook naar Mammeke, daar was hij vroeger ook al eens geweest, hij had daar belangstelling in. Toen hij in het laag huisje binnenkwam, herkende zij hem aan zijn stem. Zij sloeg den doek terug. Zij liet hem haar gezicht zien, neen, het was geen gezicht, het was een gezicht geweest, het waren maar restanten. De oogen, dat waren korstjes wond en roof, daar keek ze tusschendoor met een glimpje van licht in den oogappel. Dokter Rits had zijn hoedje voorzichtig met twee handen afgenomen en het op zijn stokske tegen den muur gezet. Mammeke moest tegenwoordig ook doeken om de handen winden. Dokter Rits liet haar den mond openen, dit weeke, slijmerige ontstoken inwendige, dat was vol syphilis, het was droevig om te zien. — Doet u den mond maar weer dicht. Pakte het dokter Rits aan? Hij keek even naar buiten, daar was het fijntjes gaan regenen en het woei door de regenbui. Het kostte dokter Rits geen moeite om aan zijn viool te denken en aan een liefelijk rondo van Schubert. — Uw dochters laten zich door uw ziekte niet weerhouden? — Het zijn beste meisjes. Maar ze hebben slechte vriendinnen. Ze hebben iets in het bloed van mijn vurigheid toen ik jong was en mijn goeden man bedroog. Ze weten in hun onschuld niet beter. — Daumier had u moeten kunnen zien. — Is dat ook een dokter? — Misschien wel. Maar hij was méér dan dokter. Ja, Mammeke, hij teekende eens een portret van iemand. Toen de vriend van dien geschilderden mijnheer dit portret zag, zei hij: mijn God, heb ik van dat wezen gehouden? Als Daumier u geteekend zou hebben, dan zou ik zeggen: heb ik dat wezen leelijk gevonden? Hier, neem uw doek weer. — Ja, zegt Mammeke, maar ik was knap, toen die Russische kapitein kwam. Mammeke heeft den doek weer om het hoofd. Zij zegt geheimzinnig: — Dien nacht vergeet ik nooit. Dan zucht ze: — Maar ik ben er ook leelijk voor gestraft. Dokter Rits zegt: — Kijk, als Daumier u teekende, die zag de kwalen zoo scherp, dan zou ik in uw wonden misschien het portret van uw man herkennen. Mammeke zegt zachtjes: — Hoe kan dat nou .... Dokter Rits vraagt: — Wanneer is uw man daar mee thuis gekomen? — Ja, die zal het van mij gekregen hebben, zegt Mammeke. Dan knikt ze nog maar een paar keer, de doek gaat op en neer. Mammeke zou nou graag den doek met een punt oplichten om eens naar dokter Rits te loeren. Wie weet wat ze voor heeft met de geduldige edelmoedigheid, waarmede ze zich zelf beschuldigt. Dokter Rits pakt zijn hoedje en zijn stokske. — Goedendag, Mammeke. En hij gaat heen, naar huis door den fijnen verwaaiden motregen. Thuis kijkt hij door het raam naar de Maas, ze is troebel onder den fijnen regen. Hij krijgt zin om te zwemmen. Hij gaat naar buiten. Hij loopt dwars den dijk over, den uiterwaard af. Hij kleedt zich uit en springt spiernaakt in de Maas. Hij zwemt. Hij duikt. Hij proest. Hij zwemt tegen stroom op. Hij voelt tegen zijn gespierde borst den tegenstand van het water. Zijn armen met de geweldige spieren, klieven, de handen klauwen en slaan in het water. Hij danst in het water. Hij wentelt. Hij legt de handen tegeneen en schiet, de natte neus tegen de toppen van de vingers, naar beneden. Hij komt boven. Hij ligt op zijn zij. Hij zwemt met één hand en één been stroomafwaarts. Hij staat recht en danst als een duikelaar onder water, boven water, een meerman, een triton. Dan zwemt hij naar den kant en draaft, de kleeren op den arm, zijn schoenen en zijn hoedje in de hand, spiernaakt den uiterwaard door, den dijk over. In de gang staat de huishoudster, hij wil haar geen aanstoot geven. Daarom loopt hij terug door de koetspoort. Hij klimt rechtstandig tegen een regenpijp omhoog en klautert een raam binnen. Nadien, in zijn kamer, neemt hij zijn viool. Hij stemt. Hij strijkt krachtig. Hij speelt het andante tranquillo uit een sonate van Brahms. Er is nadien op een dag een gebeurtenis geweest, dokter Rits klopte later, toen het voorbij was, het stof en de pluisjes van zijn mouwen af. Op eenen morgen na zijn spreekuur liep hij buiten het dorp den Maasdijk over. Hij moest nog al een eindje uit de buurt zijn voor een zieke, daarvoor was hij geroepen, een zes of zeven kilometer, dat kon hem niet zooveel schelen. Ik ga te voet, zei hij. Hij ging daar gezwind van pas en zeer kwiek van tred, zóó vroolijk in het te strakke grijsgeruite broekje en het te korte grijsgeruite jasje. Hij zette de voeten iets naar buiten toe en zwaaide lustig met zijn stokje. Hij was zeer welgezind. De zomer was in de luide grienden, waar de kieviten en de karekieten in de goede warmte te keer gingen. En van den hoogen dijk af gezien lag de Maas binnen de breede uiterwaarden smal en blauw in haar liefelijk dal. De Maas kronkelde zoo. Soms was zij niet te zien. Dan kwam ze weer in het gezicht. De hemel was puur en diep blauw. Dokter Rits kwam langs een woonwagen op den dijk. Die woonwagen stond op den berm, er kwam rook uit het korte roestige pijpje, een hitje met een langen staart graasde op den wegberm, wat een scharminkel van een paard, ge kondt zijn ribben tellen. Een knuppel had het beest een wond geslagen boven het oog, daar zat wat bloed, daar kwamen nu de vliegen op bijeen. Er waren schooierskindertjes langs den weg, dokter Rits voelde voor die kinderen. Ze zijn zoo zwart in het gezicht, hun kleeren zijn te groot en gescheurd, die kinderen zijn zoo klein, hun Jswarte handen zijn zoo klein. Dokter Rits gaf de kinderen wat en tikte hen tegen de bruine wangen. Dan liep hij weer verder. Hij neuriede een wijsje. Hij zong een liedje. Hij had zoo gemakkelijk vrede met de wereld en met al hare moeilijkheden, met haar woonwagens, haar armoede en haarMammekes, overal verspreid. Dokter Rits ging nu voor zijn pleizier op de vogels letten, op de drukke spreeuwen, op de kieviten met hun schoon kuif en wit buikske, in den uiterwaard beneden bij het water stapte een reiger langzaam vooruit, stond stil en steeg toen traag op. Aan den anderen kant lag de verre polder met de boomen, de canada's en de wilgen. En de iepen en de Amerikaansche eiken langs de hooge wegen. Heel in de verte doemde in nevelen het blauwe beeld op van Oss met het hoog silhouet van de groote kerk en den breeden toren. Toen kwamen daar een drietal kerels uit den polder den dijk op. Ze waren moeizaam, voorovergebogen, den dijk opgekomen, toen slenterden zij langzaam over den dijkweg. Zij hadden zeker dat zonderlinge kereltje in zijn grijsgeruit pakje en met zijn grijze bolhoedje op in het oog gekregen. Zij hielden hem een beetje in het oog. Ze maakten een teeken tegen elkaar, toen zetten ze er den gang in. Wat waren dat voor kerels. Twee hadden een rooden doek als eene strop om den hals, de andere had een blinkend boordeknoopje in den hals van zijn boezeroen zitten. Zij droegen grijze petten, die zaten zeer scheef op hun hoofd, die hingen aan een kant heelemaal over het hoofd, het haar hing met een gekrulde lok onder de klep diep naar de oogen toe. Zij droegen die petten zeker zoo, om te laten zien, dat zij niet bang waren en dat zij voor veel dingen onverschillig waren. Dokter Rits hoorde de schreden achter zich, die voetstappen waren zoo nadrukkelijk. Dokter Rits voelde, dat het om hem begonnen was. Daarom hield hij wat in en liep langzamer. Toen de mannen vlak achter hem waren, voelde dokter Rits, hoe hij aan zijn jasje werd getrokken. Dit prikkelde hem volstrekt niet. Integendeel, hij liet zich in zijn welgezindheid niet storen. Hij draaide zich om en keek de drie kerels vragend aan. Een van de drie spuwde schuin op den grond, dat het krachtig neerflatste, en zei toen: — Gij hebt zeker wel een beetje tabak voor ons. Zoo'n vraag moet ge in haar bedoeling begrijpen. Dokter Rits kijkt van het eene gezicht naar het andere. Die koppen hebben iets schuws. Die kerels grijnslachen flauwtjes, ze hebben natuurlijk pleizier in dat gekke mannetje. Ze staan, de handen losjes in de broekzakken en het jasje naar achter. Maar dokter Rits heeft pleizier in deze sympathieke lieden. — Zeker, zegt hij, gij hebt gelijk, gij moet wat hebben voor tabak. Hij neemt zijn stokje onder den arm. Hij grijpt naar zijn portemonnaie en opent ze rustig voor die plotseling naar voren komende drie koppen. Hij opent zijn portemonnaie breed en royaal, ze bevat immers geen geheimen, natuurlijk niet, zoo argeloos is dokter Rits, om dit te bedenken. Nu heeft hij drie guldens voor den dag gehaald. Hij stopt zijn portemonnaie weer weg en gaat elk van de jongens wat geven, ze houden daartoe de handen op en de blauwe ankers en de doorpijlde harten komen op de polsen onder den jasmouw uit te zien. Dokter Rits zegt vriendelijk: — Hier hebt u een gulden, hier hebt u een gulden en hier hebt u een gulden. Maar nu moet ge me niet meer lastig vallen en niet meer achter mij komen loopen, want ik ben een beetje bang. Hij draait zich om. Hij laat het bamboezen stokje onder den arm uit in de hand glijden. Hij zwaait er vroolijk mee. En gezwind en kwiek, de voeten iets naar buiten, loopt hij weer lustig verder. De drie staan daar, ieder met een blinkenden gulden in de hand, daar kijken ze op. De eene spuugt weer, om verachting, onverschilligheid en moed of zoo iets uit te drukken. Dan kijken de drie elkander eens aan. Een gulden is aardig. Maar wat ze in die portemonnaie lieten zitten en wat dat mannetje daar nu meedraagt, daar worden ze zeker hebzuchtig naar. Ze knippen flauwtjes zoo'n oogje van verstandhouding en zetten er den gang weer in, om dat onnoozele kereltje weer in te halen. Als zij weer vlak achter hem zijn, dan hooren zij, hoe hij zingt. Wat een ventje, hij zingt zoo'n dwaas kinderliedje en als hij de woorden niet meer weet, dan zegt hij zoomaar: pomper-de-pomp-pomp-pom. Nu voelt dokter Rits, hoe een hand hem een krachtig duwtje op den rechterschouder geeft. Hij draait zich om. Hij ziet de drie kerels weer aan, die hem aankijken, de kinnen naar voren, een trage, kauwende beweging vóór in den mond, de eene spuugt weer opzij. — Wat is er, mannen? Wat er was? Een gulden per persoon was voor een man als hij toch wel wat weinig. Ze hadden in zijn portemonnaie gekeken, hij moest hun niet kwalijk nemen, maar hij had er zich toch wel wat erg goedkoop vanaf gemaakt, eerlijk was eerlijk. O, die eene spugende kerel, die had nu zoo'n ontzaggelijk knipmes uit den zak gehaald, hij klapte het open en ging op zijn doode gemak de dikblauwe nagelranden van zijn vingers snijden, die nagelranden vlogen eraf, gemakkelijk, alsof het door boter ging. Het mes was vlijmscherp. Dokter Rits keek eens aandachtig naar die bezigheid en zei opgewekt: — Gij hebt gelijk, vrienden, een gulden is inderdaad wat weinig. Hij nam zijn portemonnaie, opende ze met een rustig gebaar, haalde er drie rijksdaalders uit en legde er elk een in de uitgestoken hand: — Hier hebt u een rijksdaalder. En hier hebt u een rijksdaalder. En hier hebt u een rijksdaalder. Maar loop mij nu niet verder achterna, ik vind dat niet prettig, èn: ik ben een beetje bang. Hij draait zich weer om. Hij is onverstoorbaar in zijn onnoozelheid. Hij gaat pleizierig en kwiek weer verder, zwaait met zijn stokske en zingt een woordenloos lied. De drie kerels hebben nu ieder een grooten rijksdaalder. Zij spugen nu alle drie. Zij kijken het mannetje voor hen na. Zij beginnen er weer achteraan te slenteren. Zij zijn onverzadigbaar. Zij hebben plannen. Zij kijken linies. Zij kijken rechts. Zij kijken naar achter. Er is geen sterveling op den weg te zien, er is niets dan de geweldige, groote eenzaamheid van den polder aan den eenen kant en de verlaten grienden langs de Maas aan den anderen kant. De drie zetten het nu op een drafje, ze hebben dat mannetje in zijn gekkenhuispakje gauw genoeg weer ingehaald. Zij trekken hem van achter aan zijn zwarte haren, die onder het te klein hoedje uitkomen. Dit prikkelt dokter Rits misschien een beetje, het is een geluk, dat hij in den grond van zijn hart zachtmoedig is, daarom beheerscht hij zich nog. Hij draait zich om en vraagt vriendelijk: — Wat is er, sympathieke lieden? Wat er is? Ze komen er nu maar rechtuit mee voor den dag. Een van de drie, wat heeft hij zijn pet scheef staan, hij tart er de heele wereld mee. Hij knijpt de oogen half dicht, komt, de handen in de zakken naar voren en geeft met den linkerschouder dokter Rits een zetje boven de borst. Maar dokter Rits heeft iets onverzettelijks in zijn geduld, hij wijkt niet terug. Wat er was? Er was niets anders, dan dat hij die portemonnaie nu maar eens moest geven, dan zouden ze er zelf wel eens wat uithalen. Geef op! Ze vormen zoo'n driehoek om hem heen, hij kan niet ontsnappen. Dokter Rits kijkt de drie even aan. Dan zegt hij: — Eén oogenblikje, mijne heeren, één oogenblikje. De drie kerels staan nieuwsgierig te kijken, wat dat gekke mannetje in hun midden uitvoert. Hij plant zorgvuldig zijn stokje in den wegkant. Hij schiet zijn jasje uit, klopt het in de lucht, en hangt het met zorg over het stokje. Hij neemt met twee handen het hoedje af, zoo voorzichtig alsof het van porselein is, en zet het op het stokje. Hij tilt zijn rechterbeen op en heeft met één ruk zijn schoen uit. Hij tilt zijn linkerbeen en heeft even snel den anderen schoen uit. Wat een omslag en wat een overbodige malligheid, nu stroopt hij ook nog zijn hemdsmouwen op, mijn God, wat een armen, neen, hij moet nu niet te veel kunsten maken. De eene van de drie, die met het knipmes, die beweegt de hand in de broekzak. Maar dokter Rits is hem voor. Snel als de weerlicht staat hij voor dezen kerel en vóór die het mes uit zijn zak heeft krijgt hij een slag op zijn kop met een voorhamer, met een moker, met een heiblok, hij wankelt en stort met ingeslagen schedel neer, languit over den weg. Daar valt niet mee te lachen. De andere twee weten zoo gauw niet, wat er gebeurt. Een stem brult: — En jullie krijgen een handicap van twee honderd meter. En nu lóópen! Ze hebben den dreigend gestrekten arm al niet meer gezien. Ze zijn al weg. Ze hebben lange beenen genoeg. Ze rennen, de ellebogen kort tegen het lijf. Maar dokter Rits is hen op radde, vlugge beentjes, snel als de wind, achterna en ziet met sprongen den afstand verkorten. Als de twee achtervolgden omkijken zien zij die weerlichtvlugge nadering, er is geen ontkomen aan. Dat kleine doktertje. Hij springt zóó licht, zóó vroolijk. Er is een storm van vreugde bezig in zijn hoofd. Hij haalt den eersten in. Hij grijpt hem met de kracht van twee gespierde armen om het middel. Hij tilt hem. Hij heft hem. Hij draait met hem in de ronde. Hij slingert hem over zijn hoofd den dijk af, een kleine wiel in, waarbij stil grazende koeien stonden, die verschrikt met stijven, horizontalen staart wegdraven. Het is een oponthoud van geen beteekenis. Subiet heeft dokter Rits de blije, vrije en volle vaart er weer in, den andere achterna, die zijn longen braakt om voor te blijven, die omkijkt en ziet, dat hij het niet halen zal. Maar daar is een uitkomst, een toevlucht. Daar staat op den wegberm aan den rand van den dijk de woonwagen, een mager hitje graast daarbij. De vluchteling neemt zijn sprong daarnaar toe. Hij is al op het trapje, het volgend oogenblik is hij in den woonwagen verdwenen. Wat zal daar in dien woonwagen gebeurd zijn, toen daar ineens die man kwam binnengestormd, hij had niet lang gelegenheid, om het uit te leggen. Want dokter Rits is al bij den woonwagen, hij heeft gezien, dat de man daar binnen is gevlucht. Dokter Rits beheerscht zich niet meer. Het is ernst geworden. Hij zet zijn schouder tegen den woonwagen aan, het kraakt in het houten karkas. De wagen wordt met de assen en de wielen van den grond geheven, daar binnen weten ze zeker wat er dreigt, er wordt luide geschreeuwd. Dokter Rits plant het eene been. Hij wringt den schouder, opnieuw worden de wielen van den grond getild. Ze gaan langzaam hooger. Dokter Rits hoeft nauwelijks op de tanden te bijten. Er is een grijns op zijn rood gezicht. De wagen wiegt, kantelt en slaat om. Nu is het gebeurd. Het heele ding tuimelt den dijk af. Het rolt om en om, eerst in de lengte, dan in de breedte. Het is nu zoo'n prullerig lichte ding. De gedeukte wanden kraken en splinteren. Een brandende kachel vliegt naar buiten. Het is belacheüjk, die paar kooltjes vuur te zien slingeren. Een vrouw vliegt naar buiten, een zinken bak, een hondje, en de vloekende kerel, die in deze schuilplaats was gevlucht. Beneden, in den groenen uiterwaard, ligt de wagen, belachelijk zwak, klein en zoo dwaas vernield. Het onderstuk met de wielen is nog een beetje verder gerold, er liggen planken verspreid. Maar dokter Rits kijkt er niet verder naar om. Hij wandelt den weg terug. Den ganschen langen weg, tot hij weer bij zijn kleeren komt op het in den grond gestoken stokske en bij den man, dien hij heeft neergeslagen. Hij trekt den man langs den kant van den weg en onderzoekt hem. Hij ziet dien ingedeukten schedel. Dan staat hij op. Hij heeft den man op de plaats doodgeslagen. Vervolgens schiet dokter Rits weer in zijn gymnastiekschoentjes, tilt met twee handen het te kleine hoedje, en zet het op. Hij klopt zijn jasje uit, trekt het afin en knipt zorgvuldig een paar stofjes en pluisjes van de mouwen. Dan neemt hij zijn stokje en zwiept en zwaait het. Nu moet hij zijn weg vervolgen naar den patiënt, den zieke die op hem zal wachten. Hij had zonder meer dien man langs den weg kunnen laten liggen en zich niet verder behoeven te bekommeren over de andere twee, maar zoo onverschillig was hij niet, hij wilde de zaak zorgvuldig afdoen. En daarom liet hij 's middags een briefje brengen naar het gemeentehuis, een briefje, waarin hij aan den burgemeester van den overval schreef, een der kerels heb ik doodgeslagen, dien zult u daar en daar vinden, een ander heb ik in het water gegooid, die zal misschien verdronken zijn, de derde heeft mogelijk zijn nek gebroken, hoogachtend Rits, arts. Toen gaf dokter Rits zijn hart over aan zijn viool, het adagio sostenuto van de Kreutzer-sonate, zijn hoofd was vol muziek. Het raam van de kamer stond open, de viooltonen dreven over de Maas, vol en groot, een man in een bootje op de rivier keek in het water en luisterde ernaar. Maar de burgemeester kwam bij dokter Rits. De burgemeester met zijn kleine, witte baard, hij was gewichtig genoeg. Hij deed een beetje joviaal, mijn waarde dokter, zei de burgemeester. Maar die voorgewende luchthartigheid lag hem weinig, die heele manier van spreken ging hem niet af. Mijn waarde dokter, dat heele briefje was natuurlijk een grap. Volstrekt niet, burgemeester, maar nu u toch hier is moet u mijn Daumiers zien. Kijk, dat was een kerel, die weigerde het keizerlijke kruis toen hem dat werd aangeboden, maar hij maakte daar geen ophef van: cela ne regarde pas le public! De burgemeester lachte hartelijk, maar dat lachen hield ineens op, de burgemeester wist weinig te zeggen, hij was zoo in de war. Is het werkelijk geen grap, van die drie doodgeslagen kerels? Neen, het was werkelijk geen grap, er was er echter slechts één zéker doodgeslagen. Van de anderen kon men het beste nog hopen. Het was gespuis uit Oss, Ossche schuimers waren het, één stond met zijn mes klaar. Als ze nou ook maar iets gevoel hadden gehad voor mijn sympathie met hen. Ze hadden elk een rijksdaalder en een gulden gekregen en als ze daarmee waren weggegaan, dan had ik het ook goed gevonden, dan was er niets gebeurd. De burgemeester weet niet goed, wat hij daarop moet zeggen. Hij lacht nog eens. Maar u wist natuurlijk, dat ze u na zouden komen, nee, hij is goed, en u hadt zeker van begin Dorp aan de rivier 18 af al de bedoeling hen dood te slaan. Dokter Rits tokkelt op de snaren van de viool, een pianodolce motiefje uit de Kreutzersonate. C'est le mystère, zegt hij. Maar de burgemeester wordt stil. Ik heb voor alle zekerheid den veldwachter uitgezonden, zegt hij, maar het is beter, dat ik zelf ook ga. Als hij de deur uitgaat, zegt hij: — U blijft natuurlijk hier en houdt zich ter beschikking. — Ter beschikking? — Ja, er kunnen formaliteiten noodig zijn. — Goed, zegt dokter Rits. Eén ding: de menschen van dien woonwagen, die krijgen van mij een nieuwen wagen, laat de veldwachter hun dat zeggen. De veldwachter was uitgezonden. Maar de marechaussees uit Oss waren ook al gekomen, er was opwinding in het dorp. Denzelfden avond kwamen ook nog de heeren uit den Bosch, wat moest er nou gebeuren. Er was maar één doode. De man die in het water was gegooid was er weer uitgezwommen. En de andere, die in de woonwagen was gevlucht, had zijn nek niet gebroken, hij was beneden aan den dijk overeind gekrabbeld en was met zijn hervonden kameraad naar de plaats gegaan, waar hun doode vriend lag, toen waren ze met hun tweeën door den polder naar Oss teruggegaan, er waren menschen die hadden hen gezien. Er gebeurde van allerlei, de leden van de broederschap van den snoek hadden genoeg te bepraten, ze zaten in café Moira druk te redeneeren. Zij hadden geen spijt van dien doodgeslagen kerel uit Oss, integendeel, het boeide hen. Als ze nu de instelling van eereleden der broederschap kregen, dan waren mannen als dokter Rits en dokter van Taeke.de eerst aangewezenen. Er was iemand, die noemde ook Janus van Lange Dirk. Maar daar kwam verzet tegen, er werd gehoond en gelachen. Wat was dat nou met Janus van Lange Dirk, die durfde alles, maar deed hij ooit wat? Janus van Lange Dirk ging er groot op met een lijk te hebben gedanst, het zal me een lijk geweest zijn, en bovendien was daar heelemaal geen moed voor noodig. Maar nu liep het met dokter Rits misschien toch slecht af, er was al een paar dagen geen spreekuur geweest, ze hadden hem ook niet meer op den dijk gezien, en zijn viool, die hadden ze ook niet meer gehoord. Ze hoopten, dat dokter van Taeke maar weer gauw uit Zwitserland of uit Athene, of waar hij zat, terug zou zijn. En de snoek, o, die snoek, die telde nauwelijks nog mee, maar hij mocht niet vergeten worden. Hij was weer een keer gezien, van puren ouderdom kreeg hij een baard. Nu was de broederschap van den snoek vooral bijeengekomen, om over die verschrikkelijke geschiedenis van die doodgeslagen Ossche schuimers te praten. Het eindigde er mee, dat er plechtig onder een oogenblik stilte werd gedronken op het welzijn van dokter Rits, die een dapper man was doordat hij zich drie kerels van het lijf had gehouden, en die bovendien zachtaardig was, omdat hij er maar één had doodgeslagen en met de twee anderen zoo gemoedelijk was omgesprongen. En die menschen van den woonwagen, die hadden de schade zoo ruim vergoed gekregen, die waren er goed mee. Zoo gebeurden de dingen. Cis den Doove had een briefkaart van dokter van Taeke gekregen, die kaart kwam van het eiland Texel, daar zat dokter van Taeke alleen met zijn hart, alleen met zijn gedachten, aan de kusten van de bruisende Noordzee. Cis den Doove vergat dien nacht niet, toen ze mevrouw van den dokter hadden begraven, daar was hij dikwijls ernstig en stil van, hij was een strooper en een visscher, hij kon niet altijd wijs uit zijn gevoelens. Hij wist ook niet, wat dat was, dat zich vermengen van die twee herinneringsbeelden, de doode mevrouw van den dokter, het lijk, dat hij op de schouders van dokter van Taeke had gezien, en die zigeunerin, die hier in zijn ark was geweest. Nu zat Cis den Doove hier, in de eenzaamheid van zijn ark, dokter van Taeke was bij de zee, als hij terug gekomen zou zijn dan zou hij zijn in de eenzaamheid van zijn groot huis en van de nachten, waarin hij over zijn boeken gebogen zat. Cis den Doove zag tegen die eenzaamheid met eerbied op, en gevoelde de geringheid van zijn arkje en van het petroleumstel, van zijn bloemen ook, en van zijn aandacht voor de Maas, als het regende op het water. Als dokter van Taeke over zijn vrouw sprak, dat was geordend en verheven in dat huis, waar zonen geboren waren. Cis den Doove durfde over de zigeunerin niet eens te spreken, dat moest men maar met schaamte verbergen. Haar haren waren wel is waar mooier geworden, op haar bruine wangen lag de gloed van het goud der hangers in haar ooren, er was iets verhevens van vrouwelijkheid om hare borsten, als ge daaraan dacht. Dat was zeker omdat het nooit meer terug kon komen, toen ze den tweeden keer kwam was Cis den Doove kwaad en verdrietig geweest. Later had hij haar op het veer gezien met dien kleinen armen woonwagen, de hit, de zinken teil en dat kleine, zwarte magere en lenige kereltje. Het was zoo armoedig van gevoel. Nu, nu de zomer ging eindigen zag Cis den Doove de vrouw weer een avond terug, dicht langs de Maas. Het werd donker en ze wenkte hem met een gebaar van haar arm. Cis den Doove keek links en rechts, op den hoogen dijk ging iemand voorbij in het donker. Cis den Doove wachtte even, toen ging hij naar de vrouw toe, zij ging op den grond zitten en stak haar voeten vooruit. Cis, zonder jas, alleen in zijn schipperstrui, de handen in de zakken, kwam bij haar staan. Hij zag nu, dat haar schoenen stuk waren, hij kon haar bloote voeten zien. Neen, ze droeg geen kousen, haar beenen waren bloot. Ze ging, in haar zittende houding, haar gerafelden rok een beetje optrekken, dat waren streken, Cis den Doove werd er alleen maar zwaarmoediger van. Hij had allerlei gedachten. Hij ging heen. Hij wou niet meer zoo gek zijn. In zijn arkje zette hij koffie. Hij zat bij het klein, warm licht van het petroleumstel. Tegen het plafond, bij zijn strikken, lag dit licht in cirkels, het gaf allerlei verwarde beelden in de schaduwen van draden, eens was hier een vrouw geweest, die was niet meer op de wereld, dat was een soort heerüjkheid, de vrouw, die nu bij zijn woonarkje kwam, die moest dat nu niet komen verstoren. Cis zijn onsterfelijk hondje stond op rillende pootjes te waarschuwen. De werkelijkheid werd door den droom weggejaagd. Den volgenden dag zag Cis den Doove de vrouw weer. Ze wilde de veerpont opgaan, maar de veldwachter was haar achterna gekomen. Hij greep haar bij de schouders, ze moest mee terug, den veerdam op. Later is ze naar den Bosch gebracht. Ze was in de winkels geld komen wisselen, ze had naar een bepaald soort kwartjes gevraagd, ze zocht zelf mee in de winkella. Ze was ook bij Janus van Lange Dirk geweest, daar had ze ook mee in de la gegraaid. Janus van Lange Dirk had haar betrapt, dat ze geld had weggemoffeld en gestolen. Hij had haar beet gepakt. Hier loeder! had hij gezegd, of zoo iets, omdat hij alles durfde. Maar nu was ook dokter Rits met zijn Breitners, zijn Daumiers en zijn Stradivariusviool vertrokken en dokter van Taeke was teruggekomen. Hij was veel ouder geworden. Dokter van Taeke is weer terug. Hij heeft het gehoord van dokter Rits en de Ossche kerels, dokter Rits is een flinke man, zei hij. Het wordt herfst en winter. Dokter van Taeke rijdt langs Piet van den Oudendijk. Piet van den Oudendijk heeft op de terugkomst gewacht. Het knerpen van het grint onder het scherpe ijzer van de wielbanden, het is het verschrikkelijkste geluid, dat er is. Het stilvallen van het geluid, het weer beginnen als het rijtuigske wegrijdt, het benauwt zoo. Piet van den Oudendijk hoort dit altijd, 's Nachts rijdt er een benauwend rijtuigske rond zijn bed heen, het geluid rijdt rechtstandig tegen de muren op en uit iederen hoek dringt een dubbele geweerloop naar voren met een richtend oog in een onzichtbaar hoofd. Nu staat de boer tegen den muur van zijn huis, met gespreide armen, de handen aan de steenen, de sneeuw voor zijn open mond. Hij weet, dat het rijtuigje daar nu staat in de sneeuw op den grintweg, het staat daar altijd. Een ruige man, harig en rood als een dier, komt uit het rijtuig naar voren. Hij opent het geweer. Hij duwt er twee patronen in, hij duwt ze aan met den duim, dan sluit hij het geweer, het klapt dicht met een kleinen zwakken slag, dat is zoo omsneeuwd. Nu spant hij den haan en legt aan. Dit is het laatste geweest, dit is misschien boven de krachten van Piet van den Oudendijk gegaan. 's Middags al hadden ze alle moeite met hem, later heeft dokter van Taeke nog zijn advies moeten schrijven. Toen is Piet van den Oudendijk weggebracht naar Coudewater. Maakt het geen indruk op den dokter? De zieken komen op zijn spreekuur, hij hoort hunne klachten aan, hij onderzoekt hen, als zij de deur uitgaan zegt hij: God zegene u. Hij rijdt uit in de middagen, in de avonden, in de nachten. Hij rijdt door de gansche streek, hij komt in de kleine dorpen. Hij houdt iederen keer het geboren kind in de armen. Hij is in een klein huis, waar een vrouw een miskraam heeft, hij doopt het onvoldragen kind: ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Voor zijn huis hebben kinderen een glijbaan in de sneeuw gemaakt. Hij hoort de groote blijdschap van de helle kreten der kinderen in den winterdag, dat klinkt over de hooge, breede Maas. De kinderen in hun manteltjes en mofjes, de rauwe jongens, waarom verteedert het hem? Hij trekt een kind bij zijn oor, hij neemt een koel hoofd tusschen zijn handen, daar het kind bang van wordt. De zon gaat onder. Hij gaat naar de kleine kapel van de nonnekes, daar gaat hij naar toe voor dien schoonen'afgodendienst, hij vouwt de handen bij de jubelende sopranen. Hij laat zijn geld achter voor de armen, 's Avonds leest hij Rousseau of hij heeft zijn vreugd aan den scherpen geest der Colloquia. Er is een klare glimlach om zijn gezicht, als hij de samen- spraak leest tusschen Marcolphus en Phaedrus over den rijke en den armen doode, hun ongelijk sterfbed en hun ongelijke begrafenis, hij heeft zijn voldoening aan de geeseling van de monniken, welke elkander als aasgieren den buit betwisten van den rijken stervende, die moet laten vragen, of ze bij zijn sterfbed niet een beetje stil willen zijn. Schreef Erasmus zijn samenspraken gister niet? Nadien schrijft dokter van Taeke een brief aan zijn oudsten jongen op kostschool. Gij hebt het voorrecht op een klein dorp geboren te zijn, gij zult eens zien, hoe ge later daar altijd meer aan zult gaan hechten, vergeet het ouderlijke huis niet, denk veel aan uw overleden moeder, en wordt een man. Nu is ieder, die maar weg kon, weer naar den Bosch geweest, waar de zaak van dokter Rits is behandeld, die doodslag op dien Osschen schuimer, een doodslag uit zelfverdediging. Nadien wordt er over gesproken, het was prachtig geweest. Die twee Ossche kerels waren al in arrest, ze werden nu gehoord met den veldwachter naast zich, ze stonden zoo onnoozel te liegen. Ze waren aangevallen door dat kleine kereltje, ze hadden hem om wat tabak gevraagd, toen had hij hun kameraad doodgeslagen, ze dachten toen niet anders dan met een gek te doen te hebben. De officier van justitie keek toen maar eens in zijn papieren en noemde de vroegere veroordeelingen van de beide kerels op, de eene had al twaalf vonnissen gehad. Daar waren ook de rapporten van de deskundigen, van de doctoren, de schedel van den verslagene was met een hard voorwerp ingeslagen. Maar dokter Rits, dat kleine kereltje, dat had de rechters en de menschen laten lachen. Hij deed zijn heele verhaal, hoe het gebeurd was, en hij deed alles zoo levendig voor. Ik zette mijn stokje neer, zei hij. En dan nam hij zijn stokje en stak het in een gaatje van den vloer. „Ik deed mijn jasje uit." En hij trok zijn jasje uit. De menschen begonnen meteen van bewondering te mompelen, want dokter Rits droeg nu een hemd met korte mouwen, nu zagen alle die geweldig gespierde armen. Dokter Rits, het jasje in de handen, keek eens naar het gemompel om. Toen het weer stil was hing hij zijn jasje op het stokje. „Ik zette mijn hoedje erop". En hij zette er zijn grijs bolhoedje op, hij vormde daar een soort van ineengezakten vogelverschrikker voor de oogen van de rechters. — En toen zou u den verslagene met uw vuist hebben gedood? — Ja zeker, om u te dienen. — Maar hoe rijmt dat met de conclusie der medici, die spreken over een hard en zwaar voorwerp, waarmede de schedel van het slachtoffer is ingeslagen. — Dat klopt. — Klopt dat? — Een zwaar en hard voorwerp, daar hebben ze klaarblijkelijk mijn vuist mee bedoeld. — Het is niet aan te nemen. — Ik zal u het bewijs leveren, zei dokter Rits en met één vuistslag sloeg hij een gat in het drieduimsche blad van een zware eikenhouten tafel, die naast hem stond. — Alsjeblief! Hij boog. En hij schoot weer in zijn jasje. Zijn advocaat sprak. Zijn advocaat schoot even met de armen vooruit, om de breede mouwen van de toga over de handen te doen terugvallen. Die handen waren zoo wit. Ze betoogden, blank en rose, duim en middelvinger van de rechterhand met de toppen tegeneen, werden sidderend geheven. Hulde aan het openbaar ministerie voor de wijze waarop het deze zaak had behandeld en niet geschroomd had ten gunste van mijn cliënt de doopceelen bloot te leggen van een drietal schurken, die het voortdurend gemunt hebben op de rust en den vrede der ordelievende burgers. In de politie en de justitie beschermt de maatschappij zich tegen deze misdadigers, nu komt er een oogenblik dat er geen politie bij de hand is, dat de man, dien men overvalt en dien men naar het leven staat, handelend en beslissend moet optreden, ongewapend. Hij slaat met een afwerende vuist, het is de vuist van een Milo die den stier velde, ik zeg, edelachtbare heeren rechters, de vuist van een Milo, die den stier velde. Kortom, hier was een maatschappelijke weldaad verricht. Een doodslag, zeker, na een uiterste van lankmoedigheid, uit zelfverdediging, in het wetboek van strafrecht stonden alleen maar artikelen, die er om schrééuwden, dat deze cliënt vrij uit zou gaan, dank en hulde verdiende deze man. En de advocaat zag met vertrouwen de beslissing van de rechtbank tegemoet. Het was prachtig geweest, het heele dorp wachtte met spanning het vonnis af. Er ging dien dag, dat de uitspraak zou zijn, een deputatie van de broederschap van den snoek naar den Bosch, 's avonds kwamen ze terug, ze hadden wit-papieren banden om hun hoeden zitten, op de manier waarop lotelingen hun nummer op den hoed steken, en op die papieren hadden ze met dikken zwarten inkt geschreven: vrijgesproken. Er werd vanwege die vrijspraak gefeest. Het was druk in café Moira. Er werd ook een telegram van gelukwensch, trouw en aanhankelijkheid aan dokter Rits gezonden, maar het kwam onbestelbaar terug. Er was nergens een adres van dokter Rits meer bekend, hij was verdwenen. Later hoorden we nog van hem, dokter van Taeke kreeg een brief van hem. Mijn waarde van Taeke, schreef hij. Hij was nu appelkweeker geworden in San Francisco. Hij ging daarin geheel en al op. Ik zal u appels sturen van mijn eersten oogst. Op eenen dag gebeurde er iets in het café van Thijs van Erpen een beetje buiten het dorp, dit café lag zoo tegen den dijk aan, met eenen hoogen achtermuur in de diepte van de dijkhelling. Het was een stille dag. Thijs van Erpen zat in het ledige café aan de ronde tafel een krant te lezen en een aarden pijp te rooken, de klok tikte en het drupte met groote tusschenpoozen uit de bierpomp in een glas dat daaronder stond, toen ineens, als een storm, Cis den Doove kwam binnengevallen, en zijn vlugge hondje achter hem aan. Cis den Doove is met zijn hondje nog niet binnen, of hij trapt subiet de deur achter zich dicht. — Thijs van Erpen, ze zitten achter me aan, vlug! Thijs van Erpen kijkt over de randen van zijn bril, dien bril met ijzeren montuur, waar die op zijn neus staat heeft Thijs er zwart garen dik omheen gewonden. Thijs is gelukkig vlug zat van begrip, om te weten, wat er aan de hand is, als daar eenen strooper buiten adem komt binnenvallen. En hij wijst daarom met zijnen duim over zijnen schouder. Cis den Doove is langs de tapkast heen al bij de aangewezen deur. Hij doet die open en staat nu in het pomphok bij de gootsteen. Hij ziet nog een smal deur met een uitgesneden hartje. Hij is subiet achter dat tweede deurtje weggevlucht en staat nu in het huiske. Hij voelt zijn hart bonzen, neen, hij is hier natuurlijk niet veilig. Op den bril ligt een groote, vierkante deksel van plankjes, die met twee dwarslatten zijn bijeengehouden. Cis den Doove licht dien deksel eens op, wat doet hij, nu hij in het nauw zit, hij kijkt naar beneden in de diepte. Het is hier aan den achterkant van het huis, de beerput ligt laag genoeg en het geluk dient Cis, ruim een meter beneden den bril is een stevige gemetselde stutbalk. Cis bedenkt zich niet lang, hij is in het gevaar ook niet kieskeurig. Hij stapt meteen in het gat van den bril, hij werkt het andere been erin. Hij houdt zich aan de randen van de brilopening vast, laat zich zakken, zoekt, in zijn hangende houding, op den tast den deksel van den bril, schuift dien zooveel mogelijk over het gat en tast met de voeten naar den steunbalk. Zijn voeten vinden het steunpunt en Cis den Doove hurkt, de handen weerszijden langs het metselwerk steunend, op den balk neer. Vervolgens drukt hij naar twee kanten een hand tegen den muur om niet voor of achterover te vallen, in deze omstandigheden zoekt hij de gemakkelijkste houding en is daar al tevreden over. Hij kijkt in het vage donker eens omhoog, tegen den onderkant van den houten bril, waar gore, kleverige en droge draden van vuil en spinnewebben tegen hangen. Hij kijkt eens tusschen de knieën door naar omlaag, naar de donkere, modderige glinstering in de diepte. Neen, dat moet hij niet te lang doen. Hij drukt zijn knieën tegeneen en houdt de oogen daarop gericht. Het moet ook niet te lang duren, dat hij hier zitten zal. Hij moet nu al een beetje verschuiven. Hij laat de handen van den muur los en zoekt een steunpunt op den vochtigen balk. Cis den Doove is niet zoo vies uitgevallen, van twee kwaden moet ge het minste maar kiezen, als ze hem hier niet krijgen, dan is alles gewonnen, hij zal zich thuis wel eens goed wasschen. Als hij in zijn gebukte houding moeilijk en pijnlijk zit, denkt hij er niet lang over na. Hij laat zich een beetje doorzakken, hij gaat met zijn gat rechtstreeks op den balk zitten, laat de beenen langs den balk bengelen en houdt zich nu veel gemakkelijker vast. Hij zit, alsof hij op een stoel zit. Maar Thijs van Erpen in het café heeft inmiddels bezoek gekregen van twee wachtmeesters uit Oss in hun donkerblauwe jas en lichtblauwe broek, met camassen om de beenen, met de schoon tressen van koord op de borst en het stijfleeren krakende revolvertaschje op de heup. Zij salueeren voor Thijs tegen hun hooge uniformpet, vanwege den dienst. En de een zegt met een indrukwekkende baritonstem: — Wij hebben hier Cis den Doove zien binnen loopen. Thijs vouwt er zijnen krant voor dicht en zet er zijnen bril voor af. — Cis den Doove? Hij knikt traag van neen. — Ik heb hem niet gezien! Maar de andere wachtmeester zegt: — Kom, van Erpen, het heeft geen zin het te ontkennen. Van Erpen trekt den mond in de hoeken naar de laagte en schudt daarbij traag den kop. — Cis den Doove? Ik weet van geenen Cis den Doove. Ik ken hem amper. Die twee mannen in uniform, ze staan wijdbeens en deftig in dit vertrek. De handen in de broekzakken wiegen ze op de beenen in hun krakende schoenen, ze hebben prachtige, stevige kuiten in die blinkende camassen. De een wijst naar het hondje. — En dat dan ? — Wat? — Dat hondje! — Och kijk, ja, dat hondje! — Dat is Cis den Doove zijn hondje. — O toch? Dat hondje komt wel 'es meer hier aangeloopen, omdat ik zelf een teefke heb. — Waar is dat teefke dan? — Dat weet ik niet. Dat loopt met alleman mee. O, is dat Cis den Doove zijn hondje? Nou ge het zegt, zie ik het. Dat liep hier den heelen dag al rond het huis. Toen heb ik het geroepen en binnengelaten. Dat kleine hondje, het weet, dat ze 't over hem Dorp aan de rivier 39 hebben, het staat, den spitsen snuit geheven, met zijn blinkende oogen aandachtig omhoog te kijken en kwispelt druk met zijn staart. Dan gaat het bij de kachel, draait daar eenige keeren om zichzelf heen, gaat liggen, den kop zijwaarts op de gestrekte voorpooten, en 't zucht diep en lang, om te laten zien, dat alles waar is wat Thijs van Erpen zei, dat het hier veel komt en op zijn gemak is. — Kom, zegt de eene wachtmeester tegen den andere, we zoeken het huis af. Ze zoeken zorgvuldig. Ze zoeken overal. Ze kijken ook achter de deur met het uitgesneden hartje, ze doen ze eens open, doen ze weer dicht, er is niemand in. Ze zoeken boven en beneden overal, ze zoeken in de keuken waar de vrouw van van Erpen met hare kindjes zit, ook zij heeft geenen Cis den Doove gezien, neen. Natuurlijk willen ze er liever niet inloopen en niet bij den neus worden genomen. Ze büjven nadien in het café, in de stilte waarin de klok zoo tikt, dan vragen ze een potje bier. Thijs van Erpen legt den bril even op de ronde tafel, hij staat nadien in de tapkast bij de bierpomp en vult de glazen met het goed schuintend, koel bier. — Alsjeblieft heeren. Ze drinken in stilte, ze hadden dorst. Nu kwam er een oogenblik dat ze met zijn drieën, de wachtmeesters en Thijs van Erpen zaten te kaarten, dat was om den tijd van het wachten te korten. — Wij hebben den tijd. Hij kan vóór of achter het huis niet uit, of we zien hem. Hij zal hier komen om zijn hondje. Het hondje keek bij deze woorden subiet op. Het ging onrustig wat op en neer loopen, ge hoorde zijn pootjes tikkelen op den glad geschrobden planken vloer, en ge hoorde, hoe het hondje zijn ooren schudde. Het tjoekerde wat, dat deed het zeker van spijt, dat de wachtmeesters niet weg gingen. Onder het kaarten keken de wachtmeesters niet meer op de klok. Ze troefden stevig. Ze haalden de slagen binnen, ze waren aan de winnende hand en Thijs van Erpen moest zijn stuivers neertellen. Dat zou allemaal nog niks geweest zijn, maar de eene wachtmeester moest ergens naar toe, hij had misschien nog even willen uitstellen, maar het duurde nog al een tijdje eer ze weer terug zouden zijn in Oss. En daarom stond hij maar op. Hij vroeg voor den vorm iets aan Thijs van Erpen. Ja, zei Thijs van Erpen en hij wees over zijn schouder heen. — Door die deur, en dan ziede ge de andere deur vanzelf, ge hebt er ook nog gekeken, toen ge in het huis aan het zoeken waart. De kaarten zijn nu even neergelegd, totdat de wachtmeester terug zal zijn. Thijs van Erpen kijkt eens achterom. Het hondje, het is weer overeind gekomen, het komt nieuwsgierig eens kijken. Wat gebeurde er toen. Cis den Doove, in het schemerig licht boven de diepte van den beerput zat gemarteld en met pijn in den rug en in zijn lenden op den balk. Hij was er al eenen keer uitgekropen en komen luisteren, toen had hij gemerkt, dat ze er nog waren en dat ze zaten te kaarten. Hij was weer in zijn schuilplaats teruggekropen. Hij zat het te bedenken, hoe ze misschien toch nu wel eindelijk weg zouden zijn, en hoe het goed was afgeloopen, dat ze hem niet zouden hebben gevonden, maar nu merkte hij wat. Nu zag hij wat. Het deksel werd van den bril teruggeschoven. Toen zag Cis den Doove wat anders, een nadering boven zijn hoofd, het was duidelijk. Het ging zijn krachten te boven. En hij schreeuwde wat hij schreeuwen kon: — Halt! Ho! Ik geef me over. En de wachtmeester vlóóg op, bij deze stem uit de verborgen diepte. Later heeft Cis den Doove er van verteld, toen deze zaak voorkwam voor den kantonrechter in s-Hertogenbosch. Cis had een geweldige belangstelling, het heel dorp was weer uitgeloopen, het was er nog drukker dan toen bij dokter Rits voor de rechtbank. De menschen zaten broeierig en warm op de tribune bijeen. De deurwaarder, met zijn schoon oranje lint boven het zwart van zijn jacquet, stond dat rumoer aan te zien. De kantonrechter, de oogen vriendelijk achter de glazen van zijn pince-nez, zei: — Deurwaarder, wat is er te doen? — Die komen voor nummer drie van de lijst. De kantonrechter keek in zijn papieren. — Een strooperszaakje? — Ja, dat schijnt een populair strooper te zijn. Toen Cis den Doove aan de beurt was, kwam er beweging onder de menschen. Ze begonnen te brommen en te praten. De kantonrechter klopte met den hamer, een paar knallende, harde slagen, en zei luid: — Stilte daar! Anders laat ik de tribune ontruimen. Dat nooit! Liever alles dan er nu uitgestuurd worden. Daarom werd er druk gesist, en was het gauw stil. Daar stond nu Cis den Doove weer voor den kantonrechter. Cis was in zijn schipperstrui, hij had daar een jasje overheen, hij hield de pet in de hand en salueerde met twee vingers tegen het bloote hoofd. — U is die beruchte strooper, zei de kantonrechter, nietwaar? Ja, wat moet ge daar op antwoorden? Cis den Doove verstond het misschien ook niet. Hij wachtte tot zijn namen werden genoemd, toen zei hij enkele keeren ja. — En je bent natuurlijk volmaakt onschuldig! Cis den Doove houdt de hand achter het oor en komt met het hoofd naar voren. Dat kleine, vinnige zwarte ambtenaartje naast den kantonrechter zegt: — U herinnert het zich misschien, deze man is doof. — Ja, dat is waar, zegt de kantonrechter voor zich heen, en hij schreeuwt vervolgens tot Cis den Doove: — Je bent natuurlijk volmaakt onschuldig! Cis den Doove heeft het verstaan. Hij antwoordt: — Nee. Eerlijk is eerüjk. Als ze me vatten als ik stroop, zeg ik niks. Dezen keer was ik erbij. — Nu, mompelt de kantonrechter, dan kunnen we de zaak kort maken. Je stemt dus toe wat in de dagvaarding staat. Wie is dat daar nog? Wie daar nog is? Thijs van Erpen, die zit daar te kijken, hij is niets in deze omgeving. — Ook een getuige, zegt de deurwaarder. — Goed, die gaat even weg, we zullen eerst den wachtmeester hooren. De wachtmeester in zijn krakende schoenen, met zijn schoon, blinkende camassen, hij staat daar snel en kordaat naar voren getreden, slaat zijn hakken tegeneen, zegt zijn naam, zijn leeftijd, zijn beroep en den eed. — Zoo waarlijk helpe mij God allemachtig. Ja, deze strooper, Cis den Doove geheeten, was in den polder gepakt. Hij had, in een sloot liggend, een haas geschoten, ze hadden het schot gehoord, toen ze van den dijk den polder ingingen zagen ze dezen verdachte sluipen met een geweer in zijn handen, maar zijn hondje waarschuwde hem, toen zette hij het op een loopen. Hij üep in een café binnen, daar hebben we hem te pakken gekregen. — Had hij zich daar verstopt? — Ja, zei de wachtmeester, en hij mompelde daar nog iets achter aan, de kantonrechter verstond dat niet goed en vroeg: — Waar zegt u, dat hij zich verstopt had? De wachtmeester mompelde het opnieuw. — Een rare plaats, zei de kantonrechter. De griffier naast den kantonrechter heeft zoo'n prachtige glanzende kale kop, hier en daar staat nog een donsje, dat is in het licht te zien. De griffier kijkt eens op, heft de armen, om de wijde mouwen van zijn toga te doen terug vallen, en maakt zijn belangrijke en gewichtige aanteekeningen, hij doet zelfs een vraag, omdat hij iets niet verstaan heeft, hij spreekt met een zeer hooge stem. De zaak gaat vlot genoeg in hare behandeling, tegen Cis den Doove wordt een flinke geldboete geëischt en verbeurdverklaring van zijn geweer. En de kantonrechter, deze heer met zijn verzorgd uiterlijk, zijn grijze krullen, zijn pince-nez en zijn schoon, donkere stem, hij roept Cis den Doove. — Gij hebt gehoord, welke straf mijnheer naast mij vraagt. Daar voor je, op de grond, ligt je geweer. Herken je dat? Cis komt dichterbij. Hij heeft zijn geweer al lang gezien. Maar hij tilt het toch eens op, alsof hij het nauwkeurig bekijken moet vooraleer hij het als het zijne herkent. Hij houdt met pleizier het geweer eens vast, ja, hij herkent het. Hij drukt het met de handen een afscheid toe, vaarwel, en legt het weer neer. — Heb je verder nog bezwaren, of heb je nog iets te zeggen? Ja, nou het gevraagd wordt, Cis strijkt eens snel met den bovenkant van de hand langs den neus en snuift daarbij. Vervolgens trekt hij, stevig en breed gebarend, met twee handen zijn broek op, kijk eens, hij beklaagde er zich over, dat hij een paar trappen van den wachtmeester had gekregen, hij had er veel last van gehad met het zitten. De kantonrechter heft het hoofd. — Wachtmeester, komt u nog eens hier! Daar komt snel en gedienstig de wachtmeester weer aangestapt, hij voelt zeker iets dreigen. Hij krijgt een roode kleur. — Hebt u dezen man, die er toch niet zoo gevaarlijk uitziet, getrapt? — Nou .... getrapt.... Neen, de kantonrechter verdraagt zoo'n ontwijking niet gemakkelijk. Hij zegt geprikkeld: — Zeg nu duidelijk: ja of neen. — Ja, het is zoo. — Vertel eens beklaagde, hoe kwam dat? Dit is het oogenblik voor Cis den Doove, hij heeft daarop gewacht. Hij trekt zijn broek nog eens op. En de menschen achter hem komen allemaal naar voren dringen, om goed te luisteren. —Ja, kijk 'es, zegt Cis den Doove, dat is misschien een beetje eigenaardig, maar in het café van Thijs van Erpen was ik in het huiske gekropen, hoe noemde gij dat, mijnheer den kantonrechter, in de beste kamer .... — Goed, goed, dat weten we al. — Daar stond ik natuurlijk niet veilig, zegt Cis den Doove, maar daar was nog al een flinke opening in den bril, zoo'n ruimberekende, en onder dien bril was een balk, en diejen balk was nog al een heel eind boven den beerput. Toen heb ik mijn eigen door den bril heengewrongen en ben op diejen balk gaan zitten, en den deksel kon ik weer zóó schuiven, dat die op de brilopening kg. Toen was er geen vuiltje aan de lucht. De kantonrechter mompelt wat. Hij zit nu diep voorover gebogen, de kin op de handen. De ambtenaar naast hem luistert aandachtig en mijnheer de griffier heeft de pen neergelegd, hij zit, met fronsjes in het glad voorhoofd, den mond een beetje samengenepen, af te wachten wanneer er weer iets komt, dat hij op zal moeten schrijven. — Nou, zegt Cis den Doove en hij gaat hoe langer hoe harder praten, toen ik een uurke gezeten had bemerkte ik, dat er daar op het huiske boven mijnen kop iets gebeurde. Daar was iemand binnen gekomen. Er was een gestommel en zoo. Toen wier den deksel weggevat, en daar, ik zal het van mijn leven niet vergeten, diejen wachtmeester daar, die ging zitten, en ik zie me dat, iets van den omvang omtrent van het achterste van een merrie .... Cis den Doove zit zoo levendig in zijn herinneringen, hij wijst de afmetingen aan. De kantonrechter ligt nu heel dicht met zijn neus op zijn papieren, de ambtenaar hangt achterover over zijn stoelleuning, gij ziet hem schudden. En de griffier zit nog met dezelfde fronsjes in het voorhoofd en met zijn genepen meisjesmondje zeer ernstig te wachten. — En toen, zegt Cis den Doove, ging dat boven mijnen kop ópen .... De kantonrechter schiet overeind en slaat met zijn hamer. — Man, hou op! Ja, hou nou maar op, Cis den Doove moet wel zwijgen, hij is niet meer te verstaan, de menschen daarachter houden zich geen van allen meer in, ze staan daar zoo luid te lachen, dat het een schande is. En nou moet ge dien griffier zien. Er komt iets over zijn voorhoofd, dat strijkt de fronsjes weg, zijn ge- nepen mondje verbreedt plotseling en hij lacht met een ijl, hoog, hinnikend lachje. Maar Cis den Doove is onverstoorbaar. Hij schreeuwt luidruchtig door alles heen: — Nou, toen riep ik: stop! Hier zit ik, ik kan niet anders, ik geef mij over. De ambtenaar moest zich beter beheerschen, hij is van zijn stoel opgestaan, hij staat achter zijn stoel met den rug naar de menschen, klein en breed in zijn toga, hij staat daar te hoesten en te proesten van belang. De griffier zit weer, zijn mond genepen en getroest, te schrijven. Cis den Doove roept nog door het rumoer heen: — Ja, mijnheer de kantonrechter, wat zoude gij gedaan hebben als gij daar gezeten hadt, zooals ik? — Nu is het genoeg, zegt de kantonrechter, en hij poetst zijn bril droog. De arme wachtmeester, hij staat daar rood tot in zijn haren, hij is door den grond heengezonken, het ergste is, dat hij hier in zijn ferme houding zoo hoog en zoo groot zichtbaar büjft. — Toen trok de wachtmeester mij eruit, zegt Cis den Doove, en toen ik eruit was, kreeg ik een paar trappen tegen mijn achterste, dat ik er twee dagen van te bed gelegen heb. Cis den Doove kijkt eens naar den wachtmeester, die daar met zijn gloeiende hoofd, strak en vast naar één punt staat te kijken en die kwade minuten be- leeft in den zwaren angst, dat hij dadelijk met het gezicht naar alle menschen toe om zal moeten draaien. Misschien heeft de wachtmeester wel spijt, aan de zaak te zijn begonnen en zijn procesverbaal te hebben gemaakt. Daarom zegt hij tegen den kantonrechter: — In elk geval heb ik geen spijt mijn plicht te hebben gedaan, ik zou me meer schamen als ik mijn plicht verzuimd had. — Ja, zegt de kantonrechter, maar dat trappen hoorde er niet bij. U hadt zich moeten beheerschen. — Dat geef ik u in zoo'n geval te doen. — Houd uw mond nu maar. Deurwaarder, de volgende zaak. Cis den Doove salueerde voor het afscheid en kreeg een knikje van den kantonrechter terug. Cis den Doove, dat was geweldig, hij was nu de held, in café Moira werd op zijn gezondheid gedronken, en voor Cis zijn geldboete werd gecollecteerd, Cis hoefde dat waarachtig zelf niet te betalen, er zou ook nog wel wat over blijven voor een nieuw geweer. Hoe ging het verder. De winden en de buien van den winter, de bloesems van de lente. De zomers, waarin de hoog geladen hooiwagens uit de uiterwaarden rijden en uit de polders komen. De diepe ernst van den herfst en het water in de Maas waar- over de winden rimpels slaan en dat koud klotst tegen de grijze kribben en naar de verten zwart en blinkend stroomt onder de donkere wolken. Piet van den Oudendijk zit in Coudewater, daar hooren wij zooveel niet meer van. Op een goejen dag was dokter van Taeke bij Janus de Mert op de Bergen geweest, de kunstmatige voeding hielp niet meer. De kanker had den boer van binnen heelemaal weggevreten. Dokter van Taeke had in dit vertrek voor het laatst gebogen gestaan over de tafel. — Janus de Mert, de duizend gulden zijn vol. Kom, Willem, we gaan. De duizend gulden waren vol. Janus de Mert kon dit vernemen, het was donker in zijn alkoof. Voor de ruit waar hij naar kon kijken dreef de dreigende duisternis van buien. De donder dreunde in de verte over de aarde. Janus de Mert op de Bergen is toen bediend, er is van verscheiden kanten familie gekomen, misschien waren die een beetje te laat gewaarschuwd voor het testament. Janus de Mert had nog al wat centen, wie weet, wat de erfgenamen voor berekeningen hadden gemaakt. Wie was getuige geweest van het laatste gesprek tusschen Janus de Mert en den parochieherder? De dingen zijn zoo mooi niet, het sterven is niet zoo rein en helder, de stilte van een uitgestreden strijd na een moeizaam leven. Het de Mertvolk was nog al van den rauwen kant, ze wisten genoeg, dat Janus de Mert nog al schavierig had geleefd en nooit veel had gedaan aan bidden en godsdienst, hoe was zijn inborst, daarom waren de laatste dagen zwaar geweest, en wat zeiden ze nou in de familie? Dat de pastoor hem geprest had om het goed te maken met goede werken, nu was er een groot bedrag aan den parochieherder vermaakt. De familie had Janus de Mert op de Bergen uitgedragen, de familie had hem langs de Maas gedragen, het was een zwarte stoet, de kleine klokken van den kerktoren deden hun best genoeg om droef te luiden. De altaar was zwart voor de heilige Mis van Requiem, het was nog een mis met drieheeren ook en met zeer veel kaarsen, plechtig en luisterrijk, hoe gaat dat, Janus de Mert had cènten en hij had den pastoor aan zich verplicht door hem in zijn testament te gedenken. O, dat testament, wat viel dat de familie tegen, dat er zooveel aan den pastoor en aan den arme vermaakt was, en van wat er voor de familie te verdeelen overbleef moest om te beginnen nog duizend gulden af. Duizend gulden? Duizend gulden ja, want er was een rekening van dokter van Taeke en die was duizend gulden groot. Daar was in het sterfhuis nog twist genoeg over, de aangetrouwden gingen het hardst te keer, ze sloegen met de vuist op tafel. Dokter van Taeke groet u en verzoekt u hem het eereloon, dat hij verdiende met geest en handen, en dat bedraagt duizend gulden, te betalen tusschen nu en veertien dagen. Dat was kort aan, er waren menschen, die verzekerden, dat zij rekeningen van dokter van Taeke hadden gezien, waarop stond: te betalen tusschen nu en vijf jaren. Nu moest er zoo'n haast bij zijn, dat was misschien nog maar goed ook, want de notaris kon niet verdeelen vooraleer deze schuld eraf was. Ze wouen er niks van weten, ze zouden dit en dat, ze zouden gaan procedeeren. De notaris had verzekerd, dat ze het verliezen zouden. Dat kon hen niks verdommen, wat was dat voor een gemeene streek, om duizend gulden te rekenen, iedereen wist, dat Janus de Mert bij zijn leven door dokter van Taeke zoo schrikkelijk geplaagd was. De notaris had verzekerd, dat dokter van Taeke den patiënt met kunstmatige voeding nog lang in leven had gehouden, zeker, maar toen die verontschuldiging na eenige borrels werd besproken, toen werd ze nog maar verkeerd uitgelegd. Dat hij hem maar eerder kapot had laten gaan, het eenige wat dokter van Taeke bereikt had was dat Janus de Mert wat langer had liggen krepeeren met zijn kanker, als hij eerder kapot was gegaan, dan hoefden ze nou ook maar niet zonder meer die duizend gulden af te geven aan den dokter. Dan had hij misschien ook zijn testament anders gemaakt, hadden ze den pastoor maar uit het huis kunnen houden! Dat de Mertvolk was allemaal eender, veel bijzonders was het niet, het was rauw en leelijk volk, en ze waren zoo schrikkelijk op de centen. Ze gingen nou ook nog leelijk doen op de pastorie, ze wouen er het fijne af weten, hoe de pastoor Janus de Mert verleid en gedwongen had, ze zouden hun beklag indienen bij den bisschop. Voor zoo'n geval, om hun centen te beschermen, zouden ze aan den bisschop denken, het leek nergens op, zooals ze optraden bij den pastoor. Maar de pastoor was flink genoeg, om zijn eigen niet te laten overschreeuwen en om ze de deur uit te krijgen. Dokter van Taeke hoorde ervan. O, Voltaire, zei hij, had Frankrijk dien scherpzinnigen geest noodig om erfenissen uit de handen van de Jezuïeten te houden ten behoeve van de heel wat onsmakelijker hebzucht van vechtende families? Dokter van Taeke laat den notaris weten, dat hem het met geest en handen verdiende eereloon onmiddellijk moet worden uitbetaald. Toen het geld van den notaris kwam maakte dokter van Taeke de enveloppe met de bankbiljetten niet eens open. Hij liet het geld zoo wegbrengen naar de nonnekes om het aan de armen te verdeelen, het geld werd van zijn onreinheid gezuiverd. Op zijn spreekuur den volgenden dag kwam dokter van Taeke in de open deur van de wachtkamer staan en zei: een patiënt heeft mij zulk een geweldig hoog eereloon betaald, dat ik voorloopig u allemaal voor niets behandel. Dat was prachtig, de patiënten gingen gauw na, of ze nog niet een andere kwaal erbij hadden, dan waarvoor zij hier waren gekomen, er waren er die vroegen ook nog een fleschke mee voor de huisgenooten, die inwendige koortsen of benauwdheden hadden. De nonnekes, die de duizend gulden hadden gekregen, kenden de armen genoeg aan de kinderen die naar school kwamen. Later gaven zij dokter van Taeke een lijst, hoe het geld besteed was met de namen der gezinnen en de opgave hoeveel kinderen er in elk gezin waren en ook allemaal de namen van die kinderen erbij, de nonnekes doen die dingen zoo secuur. Die kindernamen stonden ook allemaal in het geboortenboek van dokter van Taeke gecalligrapheerd. De familie van Janus de Mert op de Bergen heeft moeite gedaan, om den grond en de boerderij te verpachten, dat lukte niet. Niemand wou van die menschen pachten, ook den grond niet. De grond ligt nou te verharden en te verzuren, misschien komt er nog wel eens hoog water. De boerderij van Janus de Mert op de Bergen, de kanker heeft daar gewoond, wat is er allemaal gebeurd in dat huis, er is geen aantrekkelijkheid in, om die boerderij te pachten. Op den gevloekten molen is weer een molenaar gekomen. Ze zeggen, dat het er eene uit Ophemert moet zijn, Dirk van Avezaath heet hij, hij tart het noodlot en alle vloeken, hij verjaagt ratten en muizen. Hij is goedkoop in het bezit van den molen ge- Dorp aan de rivier 20 komen, waar staat er nog zoo'n molen, zoo hoog op den hoogen molenberg, een mooi donker, schuin toeloopend profiel, de blinkende molenkap en de zwierige stand der verheven wieken. De wieken staan nu niet meer overkruis, de eene roede staat loodrecht van de as uit verticaal naar den hemel en loodrecht naar den voet van den molen, de andere staat breed en grootsch horizontaal voor de borst, de zeilen liggen opgerold om de roeden heengeslagen. Dat is schoon. Dat is rust. De wind komt. De molen blijft op schooi staan. Nu hoeven de boeren niet meer naar de omliggende dorpen, ze kunnen weer hier terecht. Ze komen met hun lijnkoeken, met hun voer, met hun rogge en tarwe. De molenaar spant blij de zeilen. De wind grijpt erin. En daar is de heldere vroolijke bewegelijkheid in den zingenden hemel, van de wieken, die komen en gaan. De molenaar staat op den steenzolder. Hij hoort het volle zware gekreun van spoorwiel en bonkelaar, en het schoon onregelmatig rollen van de malende molensteenen. Hij ziet van uit de hoogte het vlakke verre land, de doorlijnde polders binnendijks met het blinken van den hemel in de kleine slooten, de boomen en de zeer smalle slingering van den hoogen weg, en, aan den anderen kant, de ver en diep gelegen Maas in hare valleien onder de trilling van koele, verre nevelen. De molenaar rookt zijn pijp daarbij. Hij heeft een knechtje aangenomen. Die is beneden hem op den meelzolder aan het werk. Dat knechtje is ook niet van deze kanten. Het is een aardig ventje. Het kan zijn, dat hier of daar iemand, die aan den vloek op den molen gelooft, zijn hart voor dezen jongen vasthoudt, de molenaar heeft er geen vrees voor. Hij hoort van de vroegere ongelukken, hij lacht er eens om. Een molenaarsknecht die zich ophangt, dat kan op iederen molen gebeuren, dat kan ook twee keer op denzelfden molen gebeuren, zeker, waarom niet, dat ligt niet aan den molen, maar aan de zwaarmoedigheid van de knechten. En bovendien, de molenaar zal wat dit betreft zijn knechtje niet aan de verleiding en de gevaren van den molen overgeven. Als er een boer komt met een vracht zakken, dan gaat de knecht naar boven toe om de zakken omhoog te luien en de molenaar zelf gaat beneden op de kar de zakken aanhangen, op die manier kan hij nimmer zijn knechtje dood naar boven halen. Neen, wat is er eenvoudiger. Als door de week de molenaar zijn molen stil zet, dan zet hij hem over kruis, s Zondags zet hij hem in het teeken der vreugde, de komende wiek niet heelemaal verticaal, het wiekenkruis ietsjes scheef en gekanteld, en hij vlecht de opgerolde zeilen zorgvuldig door de latten heen. Dat doet hij, om zijn blijmoedigheid te toonen en om te laten zien, hoe onverschillig hij is voor al die praatjes over den vloek op dezen molen, waar hij wel zorgt, dat zijn knechtje niets gebeuren kan. En molenaar Dirk van Avezaath heeft geüjk, er gebeurt niets op zijn molen. De dagen gaan, de seizoenen. De broederschap van den snoek komt in café Moira bijeen. Ze hadden het nog wel eens over dokter Rits, waar zwierf hij rond in een van de vijf werelddeelen. O, er was nieuws van dokter Rits. Hij had een brief geschreven aan dokter van Taeke, er zaten veel zonderlinge postzegels en stempels op dien brief, die brief kwam uit Guatemala, daar zat dokter Rits bij de vuurspuwende bergen, die appelkweekerij was weer afgeloopen, maar hij was ook weer uit Guatemala vertrokken. Hij bracht een nacht door in een blokhut, toen hij wakker werd door een geheimzinnige waarschuwing, de maan scheen over de bergen en over de bananenplanten, in den nacht naderden drie kerels met een sombrero op het hoofd de blokhut, mijn beste \ an Taeke, ik nam mijn geweer en naderde het venster, ge begrijpt het: drie patronen, en den volgenden dag heb ik den vrijstaat verlaten en ben ik naar het noorden vertrokken! De broederschap van den snoek hield zich in café Moira ook weer met den snoek bezig, er gebeurden weer van allerlei dingen. De snoek is weer te keer gegaan, er is storm geweest op de Wiel. Er was een stormachtige nacht, toen rees de snoek rechtstandig uit het water op, zoo hoog en zoo donker als een toren, hij heeft takken gerukt van de canada's die langs de Wiel staan, den volgenden morgen dreven de takken op het water. De snoek had mos op zijnen kop, zeker, tegenwoordig groeiden er bladvarens tusschen dat mos. De dartelheid der spelende dolfijnen was niets vergeleken bij de dartelheid van dezen snoek. Brammetje Peccator kwam in café Moira, wie weet wat Brammetje in de oude almanakken die hij thuis had, gelezen had en wat zijn gedachten vervulde als hij langs de Wiel liep of wat hem bezighield in zijn nachtelijke droomen. Brammetje vertelde, dat de snoek den oudsten zoon van dokter van Taeke, toen de jongens van Rolduc met vacantie waren geweest, op den rug had genomen, omhoog gegooid en weer opgevangen. Op die manier had de snoek met den jongen gekaatst, toen was hij onder gedoken en de jongen was naar den kant moeten zwemmen. De jongen had het zelf verteld, natuurüjk waren er menschen, die het gezien hadden. Frederico Dusamos had met eigen oogen den jongen met zijn kleeren aan in de Wiel zien zwemmen, tenminste met zoo'n badpak aan, de jongen was met zijn kano gekapsijsd, de snoek had die kano omgegooid. Het werd weer druk om de Wiel heen, er kwamen vooral veel jongens aan de kant. De ouderen stonden daarachter, af te wachten, wanneer de snoek zou komen en de kinderen op zijnen rug zou nemen, om ze omhoog te gooien en weer op te vangen en er mee te dartelen in de golven van de Wiel. Toen de jongen van dokter van Taeke weer terug was in Rolduc schreef hij er een opstel over, dat zond hij op aan de broederschap van den snoek, haar domicilie kiezend bij Willem van Oijen in café Moira, en dat opstel werd in de archieven van den snoek opgenomen. En Brammet je Peccator, er was een tijd dat hij weer zoo geheimzinnig deed, toen was hij weer eenigen tijd weg geweest, voor een verre reis. Hij was naar Antwerpen geweest, zeiden de menschen. Toen hij later terug kwam stak hij feestelijk de vlag uit. Die vlag wapperde zoo vroolijk en zoo blij langs den gevel van het huis aan den dijk. Waarom had Brammetje de vlag uitsteken? Verheug u met mij, zei Brammetje, mijn zonde is mij vergeven. Want Brammetje was naar Antwerpen geweest, daar was hij wezen biechten bij een biechtvader, die was zoo oud als de straat, die biechtvader had diep nagedacht, toen kende hij Brammetje zijn zonde. Wat heeft die biechtvader dan gezegd, Brammetje? Hij heeft gezegd: ahwèl, absolvo te. Maar in den nieuwen herfst, toen kon de snoek weer een tijdje rusten, er was een andere opwinding. Een tochtigen avond, toen bij een stijven wind een stief regen over den dijk stond, toen kwamen de menschen in de ingetogen straatjes en weggetjes voor hunne deur om met elkander te praten. Nou was het wel zoo verschrikkelijk op den molen. Er was een voer rog gebracht. De molenaar was naar beneden gegaan. Hij had geroepen van beneden, als de zakken opgehaald konden worden. Toen haalde de knecht, die het luizeel bediende, zijn baas met den hals in den strop dood naar boven. Nu stond de molen weer stil. De wieken stonden in rouw. Veel menschen waren gaan kijken. Ze zagen niets. In den vroegen donkere blonken de ruitjes en de natte steenen van den romp, in de hoogte klaagde de wind door de hekken van de wieken, de zeilen waren opgerold. De molen stond zoo hoog en zoo verlaten in den nacht, hij stond er dreigend en kwaadaardig, hij had zijn slachtoffer weer opgeëischt. Maar in de molenaarswoning, daar brandde een licht, hier zat een vrouw te schreien. De menschen gingen later weer terug naar hun huizen, daar bleven ze buiten hun deur. Een winkelbel klonk kort en met een verwaaiden klank in den regen. De ramen van de huizen waren mat verlicht, het glas in de straatlantaarns rammelde in den wind. Er waren hier en daar lichtschampen en vochtige weerspiegelingen. En van de gegeeselde linden dwarrelden de bladen met zwermen neer, ze kringelden over den vochtigen grond. Een deur sloeg dicht. De menschen praatten druk. Later zwegen zij en gingen opzij, toen dokter van Taeke met zijn rijtuigske voorbijkwam, de lantaarns van het rijtuigske brandden weerszij, rossig in de troebelheid van het nat weer, en Willem de knecht hield de leidsels. Toen de wind wat ging liggen, begon het harder te regenen. Een getikkel van grooter droppen, een geruisch van luiden regen. Wie was de boer geweest, die met zijn vracht voer was gekomen, toen het ongeluk was gebeurd? Die boer, wijdbeens op zijn kar, was als een razende Roland naar buiten komen rijden, de kar slingerde holderdebolder, toen hij den hellenden zijweg naar den molenberg afreed was hij tegen een heg opgevlogen. Het paard steigerde en wou kar en al door de heg heentrekken. Gelukkig, dat Janus van Lange Dirk in de buurt was, die had het paard bij den teugel gegrepen en die had den boer herkend. Het was Noldus Maas van de kanten van Teeffelen. Noldus Maas had de haren overeind, zijn kleeren waren gescheurd, hij bloedde aan den hals en het schuim stond op zijnen mond. Hij was subiet zoo hard als hij kon doorgereden. Later begreep Janus van Lange Dirk waarom Noldus Maas zoo ontdaan was geweest en er zoo schrikkelijk had uitgezien. Dat was van het ongeluk, Noldus Maas had daar beneden in den molen de spoken en de duvels gezien. Waarom bloedde zijn nek, de wur- gende dood had ook hem willen grijpen, toen was hij weggehold. Maar nu werd het wonderlijk en eigenaardig met dien vloek op den molen. Het parket van den Bosch was weer gekomen en de marechaussees uit Oss. Die hadden Noldus Maas niet thuis getroffen. Dirk van Avezaath had in de blauwe nagels van zijn doode handen flarden en reepjes stof zitten van een boezeroen. Er werd ook een merkwaardige bijzonderheid verteld na de lijkschouwing. Dirk van Avezaath was niet alleen opgehangen, er waren menschen, die zeiden dat hij zijn nek gebroken had, er werd ook verteld, dat hij geworgd was. De marechaussees hadden Noldus Maas niet thuis getroffen. De ouden Maas zat in de woonkeuken, die was al in de negentig, die was lichamelijk nog zoo kras. Hij zat, een stok tusschen de beenen, de oude handen, die vel en been waren, om den knop van den stok gewrongen. Uit den ouden Maas was niet veel uit te krijgen, die was kindsch op zijn jaren. Die sprak maar over één ding, over den vloek op den molen. Nou mompelde hij zoo maar voor evenveel. Er is een avond lang en een halven nacht naar Noldus Maas gezocht. Ze vonden hem in den polder in de buurt van Oss. Toen de marechaussees hem vonden was hij op hen afgevlogen. Hij had er eenen stevig met een paar geweldige klauwen bij den nek gevat, die marechaussee had het te kwaad gekregen, zoo geweldig als zijn keel dicht geknepen werd. Maar ze hadden Noldus Maas duchtig afgeranseld, toen had hij schrikkelijk en hard staan janken en klagen. Er waren menschen, die hadden dat in den nacht gehoord, het kwam van de kanten van Oss, het was als het gejank van een geweldigen, gemartelden hond, die de kwellende maan ziet. Toen hadden de marechaussees ook gezien, dat het halsboordje van het boezeroen van Noldus Maas gescheurd was, het hing aan flarden, er waren reepjes afgetrokken. Noldus Maas heeft in het kot van het gemeentehuis gezeten, later hebben ze hem bij het lijk gebracht op het gemeentehuis, waar de doktoren waren uit den Bosch. Noldus Maas zei hier geen stom woord, hij had met zijnen kop gebogen naar den grond staan kijken. Toen is hij weggebracht naar 's Hertogenbosch. Wat zou er nou van komen. Een weduwe in den rouw is weggetrokken uit de molenaarswoning. Ze had een kind van een jaar of drie. Ze zijn naar Ophemert gegaan. De wieken van den verlaten molen staan in het kruis, de zeilen zitten opgerold om de roeden heengeslagen en aan het eind in het latwerk geknoopt. De dagen en de nachten. Grijze wolken en de kalme maan, de klagende winden om een molenkruin. De regen, die de kap geeselt. Nadien staat de molen in een sneeuwbui, een sidderende jaagsneeuw, daar de noorder- wind achter zit. Bevende, schuine strepen, een hemel volgedraafd van deze geluidlooze jacht, het zwart van den molen trilt. Er is een siddering voor de ruitjes. De onrustige ratten, rechtstandig voor het glas, heffen hun geheven keel naar de witte drift, die ze voor den hemel zien. Hoe gaat het, kleine kinderen worden groot, de grooteren worden mannen, er zijn al zomers geweest, dan gaan de jongste zonen van dokter Tjerk van Taeke met hun kano naar de Friesche meren, en de oudste is al zoo wijd, dat hij voor dokter leeren gaat, toen ging hij een keer met zijn vader mee naar Mammeke. Mammeke kon den jongen man de beloofde waarschuwing nog geven. Dokter van Taeke heeft tegenwoordig een ander paard, een appelschimmel, een groot paard, het heeft zoo'n fijnen, witten kop en zoo'n goede scherpzinnige oogen achter de oogkleppen. Dat paard is uit een wonderland vandaan, wie weet, is het geen geschenk van een Schotschen edelman, die daarmede zijn dankbaarheid en zijn groote verplichtingen jegens dokter van Taeke heeft willen uitdrukken. Een hoog paard, op zwarte pooten, het heet Khedive, het is een wonderlijk paard. Als het staat voorgespannen en het wacht voor het huis van dokter van Taeke, het staat er met die oogkleppen, dat geeft het zoo'n uitdrukking van groote, goedige en bezorgde verbazing, maar het kijkt opzij naar de deur, als dokter van Taeke op de stoep komt knikt het goedendag. Dokter van Taeke klopt het met pleizier op zijn stevigen witten neus, of hij grijpt eens met pink en duim weerszijden van het gebit in de warme, klutsende lippen, op deze wijze lacht het paard. En het hinnikt als het een kletsende slag in zijn rillenden nek krijgt, zijn manen zijn afgeknipt, die staan tot een korte stugge kraag. Als Willem de knecht zijn klein rukje aan de leidsels geeft, dan heft het fier den kop. Het is een prachtige draver. Het heeft trots en hoogmoed, het weet, dat het dokter van Taeke rijdt. Het weigert klontjes uit de hand, het eet geen brood aan de deuren als een goedhartige vrouw naar buiten komt en het wat wil geven. Alleen uit de handen van kinderen neemt het wat aan, omdat kinderen zoo klein en bovendien zoo lief zijn. Eens op den dijk ging het voor zijn rijtuigske stilstaan, zonder dat Willem aan de leidsels had getrokken. Dat kwam, daar waren kinderen boven een kuiltje zoo druk aan het knikkeren, de kinderen wilden hun knikkers eerst vlug weggrissen voordat ze gauw van den weg liepen. Daarom wachtte het paard, om het de kinderen gemakkelijk te maken en hen niet te beangstigen. Den eersten keer toen het den veerdam af moest om de pont op te gaan, toen weigerde het. Het werd niet zenuwachtig of schichtig, daar had het te veel zelfbeheersching voor, het dacht eenvoudig: dat is me te gevaarlijk. Misschien dacht het wel, dat het ook den dokter en den koetsier in gevaar zou brengen. Dokter van Taeke stapte toen uit en liep de pont op. Het paard hinnikte, het was gerustgesteld, het liep zonder dwang of eenig gebiedend geschreeuw vanzelf de pont op, den dokter achterna. Nardje de Wit de veerman moest daar geweldig om lachen, toen voelde hij zich opeens aan den mouw getrokken. Nardje vloekte, zooals dat voor een veerman past, en na dien vloek, zei hij: — Hij bijt! Maar het paard beet niet, volstrekt niet, het had zijn manieren, het liet zich niet door een veerman uitlachen, het had echter zijn zachtaardigheid bij zijn trots. Toen het nadien terug kwam liep het dadelijk het veer op, het wist zich zijn ondervinding snel en verstandig ten nutte te maken. In zijn stal at het zijn voerbak gauw half leeg, dan hief het den kop terug en bleef met gebogen kop staan. Willem dacht: heeft hij het nou al op, dan heb ik hem te weinig gegeven! En Willem deed er nog een flinke schep haver bij, het hief meteen den kop, hinnikte en ging weer snel en hongerig aan het eten. Den tweeden keer had Willem het door, toen gaf hij het meteen maar een schepje extra, het paard kreeg op die manier een uitstekenden indruk van de menschen waar het mee omging. Het het zich zoo gemakkelijk tuigen en inspannen, het kwam iedere beweging tegemoet, het maakte het daarmede gemakkelijk voor Willem en voor zichzelf. Dokter van Taeke sloot een hartelijke vriendschap met dit paard. Hij praatte er soms eenige woorden mee. Hij kwam eens in den stal kijken, dan hinnikte het paard van vreugde. Dokter van Taeke zadelde het eens. Hij maakte eens een pleizierritje, hij ging uit met dat paard. Toen het winter werd kwam er een ar. Een prachtige ar, die moest ge zien, het paard had er een pluim bij en heele rijen belletjes aan het tuig. Toen het ge¬ sneeuwd had moest ge dokter van Taeke schrijbeens zien zitten met de roode, blijde leidsels, hij zat er zoo schoon in zijn pelsjas, en het paard stond edel en hoog voor die ar. De besneeuwde Maasdijk, de besneeuwde wereld. De toegestopte huizen langs de binnendijksche wegen. De weg door den diepen, grooten polder. Het paard voor zijn slee draafde met pleizier, er was een prettige kou in de reine lucht. In dien winter ging dokter van Taeke met zijn ar veel naar Mammeke toe, in haar klein huis, dit was Mammeke's laatste winter. De kinderen van Mammeke kwamen nu een enkele keer meer thuis, wie weet waar ze altijd gestolen of gevlogen waren. Als ge ze zaagt, ze waren nog flink genoeg, dan konde ge nog niet begrijpen, hoe zoo'n vrouwke aan zoo'n flinke jongens kwam. Maar hoezeer was ze ook versleten, de syphilis liet niet veel gaaf en heel aan haar. Een van haar jongens was getrouwd in Oss, die werkte daar op een fabriek, hij had een vrouw met van die kammen in het haar, die kammen met paarlmoer erin, ze droeg het haar van voren met een pony. Een andere jongen was stoker op een bootje van de stoomvaartonderneming op Rotterdam, ze waren goed bezorgd en van goeden oppas. Mammeke schreide in haar hart van dankbaarheid, met hare oogen kon zij niet meer schreien. Ze had ook soms haar geweldigen en diepen onrust, daar was wel eens een Rotterdammer meegekomen, daar sprak haar jongen in huis zoo vrank en zoo vrij mee over den Palen Pie en over een bijl, dien hij en zijn broer bij Brammetje Peccator gestolen hadden, die bijl hadden ze later in de Wiel gegooid. Mammeke werd daar angstig en zenuwachtig af in haar gemoed, als het donker ging worden over de wereld kon zij daaraan gaan zitten denken. Haar jongen had haar gezegd, dat ze zich maar geen zorg moest maken. Die was zoo overmoedig, je kon die Rotterdammers best vertrouwen, dat waren zelf trouwens ook zulke verlegen jongens niet. Natuurlijk had haar jongen willen opscheppen en indruk willen maken tegenover die kerels daar in Rotterdam, wie weet wat hij allemaal verteld had. Er waren oogenblikken, dat Mammeke haar hart zat vast te houden. Dokter van Taeke kwam en zei: — Mammeke, het gaat met u afloopen, gij zult de lente niet meer zien. O, zei Mammeke, als de kinderen maar bezorgd zijn en als mijn goede man zaliger in den hemel mij maar vergeven wil. Uw jongens worden zoo knap en zoo groot, hoor ik, ze zullen het ver brengen. En dat paard van u, is dat een geschenk van den koning van Engeland? Dat hoor ik hier in huis. De jongens zeggen, dat het zichzelf kan inspannen en dat het vroeger in een circus is geweest. En Piet van den Oudendijk, dat moet verschrikkelijk zijn in Coudewater, die heeft het delirium gekregen van wroeging over een zonde van laster, die hij bedreven heeft. Ik kan het begrijpen, maar ge doet beter berouw te hebben over uw zonden, zoo- Dorp aan de rivier 21 als ik. En dat de Mertvolk, dat zijn schuimers, ze hebben een inbraak gepleegd op de pastorie, om de centen die de pastoor hun ontroofd heeft, zooals zij zeggen, terug te halen. Maar de pastoor had de centen stevig in zijn brandkast zitten. Het is waar wat ge zegt, kanker is erger dan wat ik heb. Maar ik maak een ander geen verwijt, ik heb het mijne aan mijn eigen te danken. Ik hoop, dat mijn kinderen mij vergeven en na mijn dood voor mij zullen bidden, want alleen kan ik mijn schuld niet uitboeten. Dokter van Taeke zegt langzaam: — Omnis syphiliticus mendax est. — Ja, ja, zegt Mammeke. Dokter van Taeke gaat er eens toe zitten: — Ge wilt twee dingen bereiken, Mammeke. Ge beschuldigt u zoo nadrukkelijk, dat ik wel voelen möèt, dat uw man het u heeft aangedaan. Ik kom dat, naar uw bedoeling, te weten, en ge denkt tegelijkertijd, dat ik wel vol bewondering moet zijn voor u, dat ge zoo deemoedig de schuld op u neemt. Is Mammeke zóó uitgerekend? En voelt ze zich doorzien en verraden? — Ja, ja, zegt ze. Ze is oud. Ze is doof. Ze is een beetje kindsch. Ze begrijpt alles niet meer zoo, wat tot haar gezegd wordt. — Goedendag, zegt dokter van Taeke, en God zegene u. God zegene haar. Ze heeft den doek bij een tip opgetild, och waarom, zij is zoo blind, ze voelt daglicht en duisternis, maar ze kijkt door troebel water, ze ziet geen klaarheid meer. Ze brokkelt af, ze zit te rotten. Ze zit onder haar doek, die mag niet af, dan komt de kou zoo bijtend om haar hoofd. Wat is het voor een wijfke, ze heeft nu iets voelen schrijnen van teleurstelling, nu dokter van Taeke dat zei. De vuist van haar man weegt zeker op haar verweekende hersens, misschien heeft ze wraak willen nemen. Zij kan niet met een geweer in een rijtuigske gaan zitten, ze kan een ander geen kanker bezorgen. O, ze had hier alleen maar met een nagedachtenis te doen, ze heeft er dit op gevonden, haar uitgerekende deemoedige beschuldiging, het berekende zoete gemurmel van haar syphilitischen mond. Ze wil zoo listig en zoo slim zijn, ze is misschien zoo dwaas, ze heeft haar verstand niet. Zij schreit in haar hart over haar dochters, zij schreit er zoo zwak over. Ze huichelt misschien tegenover zichzelf. Waarom heeft ze daar stil gezeten als de meisjes met allerlei vreemd schippersvolk binnenkwamen en de deur grendelden? Mammeke wiegt zoo'n beetje op en neer met het bovenlijf, de deur staat in de duisternis open. Mammeke kan uitwaaien, ze kan met haar verminkte hand rondtasten over haar graf, dat onder de sneeuw gegraven wordt. Ze kan de spade hooren. De begrafenis van Mammeke is op een dag in Maart geweest, de kinderen zijn allemaal gekomen. De dochters Hepen te schreien achter het lijk. Een is er, bij het open graf, toen de kist erin werd neergelaten, flauw gevallen. Nadien zijn de kinderen weer weggegaan, we hoorden daar hier niet meer van. Een sleepertje heeft een baggermolen door de Maas getrokken. Er komen regenachtige dagen, in de verte hoort ge het stampen en de rateling van een baggermolen. Er zijn nog andere dingen. In den omtrek, naar boven, daar zijn ze met verbetering van de Maas begonnen, zooals dat heet, de loop van de Maas wordt gewijzigd, het is niet gering, de Maas kronkelt te veel, de menschen zeggen, dat ze rechter gemaakt zal worden, deze mooie grillige stroom! Er is daar vreemd volk gekomen, er zijn arbeiderskampen gebouwd. Er komen vrachten zand. De broederschap van den snoek vergadert druk. Geen wonder, wat gaat er gebeuren, het is daar bij de Wiel een drukte van belang. Die prachtige Wiel, die wordt leeggepompt. Er liggen van die geweldige geglazuurde aarden buizen van de Wiel over den dijk heen, door de uiterwaarden heen, naar de Maas. Er zijn pompen op de Wiel gezet. De Wiel wordt leeggepompt, ze wordt met Maaszand gedempt. Nu zal de groote dag komen, dat de snoek met het mos en de bladvarens op zijn kop droog komt te liggen. Maar er zijn voor het oogenblik nog allerlei andere zorgen, daar was het zilveren ambtsfeest van dokter van Taeke. Dat feest werd schoon gevierd. Er werd een eerecomité gevormd, daar zaten de burgemeester en de wethouders en de leden van den raad in. Er werd ook nog een uitvoerend comité gevormd, daar zat zoowat iedereen in. De comitéleden zamelden geld in voor de versiering. Er werd bikkelen groen gesneden, het groen uit thuya-heggen en schoon, diep mastengroen. Het huis van dokter van Taeke werd opgesierd met al dit groen en met de bloemen, die de lente gaf. Er werd een geweldige eereboog voor zijn huis gebouwd, daar kwam te midden van groen en bloemen een schild in, en op dat schild hadden de jongens van van Gerwen geschilderd: Heil U, geneesheer, die vijfentwintig jaren, Waardig en vol ijver uw plicht hebt betracht. Dat God U nog vele jaren mag sparen, En door Zijn beleid U brenge tot kracht. De jaartallen van het jubileum stonden daar aan weerszijden onder. De dorpsfanfare hield avond aan avond hare repetities van schoone feestmarschen. Het kerkkoor studeerde een driestemmige mis en een feestcantate, en de nonnekes waren de kinderen huldigingsliedjes aan het leeren. Het zou een prachtig feest worden, het is jammer, dat een kleine wanklank het feest kwam verstoren. De gemeenteraad had een geheime vergadering, daar werd het feestgeschenk besproken, dat de gemeente aan haar arts zou geven, er was goed bijgedragen, en de dokter had zoovele verdiensten, men mocht een flink bedrag uittrekken uit de gemeentekas. Het voorstel was om duizend gulden in een gesloten enveloppe aan te bieden. Een paar raadsleden waren daar tegen. Niet, dat zij de groote en bijzondere verdiensten van dokter van Taeke niet erkenden, maar daar was de geboden zuinigheid en het precedent, dat men niet moest scheppen, daar wisten ze hier ook van. Ze zaten daar te redeneeren in het klein raadszaaltje van het gemeentehuis op den dijk. Sjef de Smid verdedigde het voorstel van die duizend gulden met vuur. Tegenover een dokter die zich doodziek op èen baar liet dragen naar een vrouw die zijn hulp noodig had, en die, als een zieke in nood was, zoo maar over de Maas wandelde, moest men niet krenterig zijn. De burgemeester maakte het de tegenstanders gemakkelijk om toch voor te stemmen, hij had nog een klein nevenvoorstel, dat ver- klaarde ook, waarom hij zulk een flink bedrag wilde geven. Ziet u, dokter van Taeke was inderdaad een arts vol toewijding en een bekwaam verloskundige, maar daar waren andere dingen. Er was van een zekere familie de Mert een klacht ingekomen over een schandalig hooge rekening die dokter van Taeke had gezonden en de burgemeester moest toegeven, die rekening was exorbitant hoog. Exorbitant, dat zei de burgemeester. Hij zei dat zoo welluidend en met zulk een innemende uitdrukking op zijn gezicht, hij streek daarbij doorzijn verzorgde, korte baard. En het scheen ook, dat dokter van Taeke dien patiënt van de familie de Mert, dien Janus de Mert op de Bergen, voortdurend had gedreigd en daarmede den dood van den man verhaast had. Dan zat daar in Coudewqjer Piet van den Oudendijk, daar moest de gemeente geldelijk voor bijdragen, die Piet van den Oudendijk leed aan een volslagen vervolgingswaanzin, de doktoren hadden daar hun meening over en dokter van Taeke had op zijn zachtst gezegd veel tot de krankzinnigheid van Piet van den Oudendijk bijgedragen. De burgemeester was al eens op de griffie in den Bosch geweest, daar hadden ze ook klachten over den gemeentearts. De bedoeling was nu om den gemeentearts na zijn jubileum eervol te ontslaan, dan was het voorstel, dat thans ter tafel was gebracht, van die duizend gulden, dat was een kleine geldelijke compensatie. Ontslaan? Maar ging dat zoo maar? Zeker zou dat gaan, dat was al overlegd. De pensioenrechten voor den dokter bleven bestaan. Maar er waren werkelijk zeer ernstige klachten en men kon gelijktijdig het standpunt innemen, dat de gemeente een jongere kracht noodig had en een arts, wiens godsdienstige levensopvatting meer in overeenstemming was met den aard der bevolking. Ho, Sjef de Smid sloeg met de vuist op tafel, een dokter die zijn leven waagt voor ziin patiënten, die zooveel goed doet, die alles weggeeft aan de armen, die zoo bekwaam is, Piet van den Oudendijk en Janus de Mert hebben de onaangenaamheden, die ze van hem ondervonden, aan zichzelf te wijten, ze hebben hem geplaagd. Een man, die zoo buitensporig is in het goede, zal allicht een beetje buitensporig zijn in de hebbelijke eigenaardigheden, die hij er op nahoudt, maar ik voor mij ga voor hem door het vuur, zei Sjef de Smid. En zijn godsdienstige overtuiging, hij laat op tijd bedienen en hij doopt in gevallen van nood, verder praat hij nergens over, en ge moet de nonnekes maar eens vragen, die zijn dan wel in overeenstemming, wat den godsdienst aanbetreft, met den aard van de bevolking en die hebben alles over voor den dokter. Wij hoeven niet meer en niet beter te zijn dan de zusters! Dat kon nou wel allemaal zijn, maar het voorstel om het feestgeschenk aan te bieden onder voorwaarde van het later mede te deelen eervol ontslag met dankbetuiging voor de bewezen diensten, werd met zes stemmen voor en een stem tegen aangenomen. Sjef de Smid deed toen iets, hij voelde zich daartoe in zijn hart gedrongen en ervoor verontschuldigd. Hij ging naar dokter van Taeke en verklapte uit de raadsvergadering, wat daar besproken was en het besluit, dat daarop was gevolgd, daar kwam een leeüjke wanklank van op het schoone feest. O, die feestdag, aarde en hemel hadden hun best gedaan, er stond een puurblauwe windlooze hemel over de verre stille Maas en over den hoogen eereboog voor het huis van dokter van Taeke. In het dorp waren alle boomgaarden van een roomteer, zwaar en vol pralend wit en rose, dat geurde en daar zongen vogels liederen bij. Er was in de kerk een plechtige mis tot intentie van den jubilaris. Alle menschen uit het dorp waren in de kerk, de burgemeester, de leden van den gemeenteraad, de zusters, de boeren, de stroopers, de visschers, het schippersvolk, de burgers uit de dorpskom, Frederico Dusamos, Nardje de Wit, de voltallige broederschap van den snoek, en ook Brammetje Peccator, Brammetje jubelde over de reinheid van zijn ziel waaruit de zonde gebannen was, daar was niemand thuis gebleven. De eenigste die in de kerk ontbraken, dat waren de jubilaris zelf, dokter Tjerk van Taeke en zijn oudste zoon. Dokter van Taeke had gezegd: — Ik ga daar niet naar toe. Want, ik houd daar niet van. Zoo'n verstokte vrijdenker als hij was, dat had hij niet over zijn hart kunnen verkrijgen, om daar naar de kerk te gaan. Dat was natuurlijk weer een kwade noot voor hem bij den gemeenteraad, de gemeenteraad die daar in de kerk zat te jubelen en van dankbaarheid te bidden tot intentie van den jubilaris. Ja, daar in de kerk zaten ze voor den dokter te bidden met het listige verraad in hun hart, zei dokter van Taeke. En zijn oudste zoon, die student in de medicijnen, was ook niet naar de kerk gegaan. — Ik eerbiedig geen ander beginsel liever dan dat van u, had hij gezegd. Dokter van Taeke had een schoon, zwart pak aangetrokken, wat waren zijn manchetten hagelblank bij het rossige van zijn handen, en het sneeuwwit plastron onder het rood gezicht en onder den rooden baard. Na de Mis, dat was schoon, uit het dorp kwamen daar in de rij de kinderen aangetreden over den dijk, de bruidjes in het wit en met palmtakken en witte anjelieren en seringen in de handjes, ze hadden witte handschoentjes aan. En de jongens daarachter. Zuster Marie Danielle liep achteruit voor de kinderen en klepte in de maat waarin zij liepen met hare eikenhouten klep: Klep, klep, klep, de school gaat aan, Wil nu in de rij gaan staan. En wij loopen in de pas, Zoo gaan wij dan naar de klas. Klep, klep, klep, de school gaat aan. Dit was zoo kinderlijk, zoo wit, zoo pril, het geurde van kinderen. En de klein zingende stemmetjes waren over den dijk zoo ijl en zoo rein, het golfde uit over de stille Maas, die blauw was van den hemel. De kinderen kwamen onder den eereboog door voor het versierde huis, daar was de jubilaris met zijne zonen buiten getreden. Toen blies zuster Marie Danielle op haar stemfluitje en de kinderen zongen een schoon tweestemmig lied, de zusters hadden daar den tekst van gemaakt. In dat lied stond alles in, van den dokter, van de dankbare patiënten en van mevrouw van den dokter, en van de armen en van de kinderen en van de zusters. Nou moest ge dien grooten, rooden man zien, die overschaduwde oogen, daar rolden de tranen uit. Die zingende kinderen, er was er niet éénbij,datnietlangszijnehandeninhet leven was gekomen, nu stond dokter van Taeke daar te schreien, omdat dit zoo teeder was om te zien en om te hooren. Dokter van Taeke zei tot de kinderen: — God zegene u. Dat was een goede wensch, daar liet hij het in zijn dankbaarheid niet bij. Want in de klaslokalen van de zusterschool, daar stonden de tafels opgesteld en gedekt, met krentenbollen en vulkoeken en vla en taarten en wafels en chocolademelk en alles wat lekker was, en er was daar een schoon Jan Klaassenspel om de kinderen te vermaken. Zij mochten den heelen dag pleizier hebben. De uitzinnige, doordringende vreugdekreet van de kinderen klonk ver over de Maas, in de andere dorpen hebben ze zeker kunnen hooren, dat hier kinderen blij waren. Toen kwam het kerkkoor, dat had in de kerk na de Mis een feestcantate gezongen, daar was de dokter niet bij geweest, daarom kwamen ze die cantate hier herhalen. Die sonore mannenstemmen, dat klonk prachtig, en die verwrongen gezichten zoo aandachtig voor het muziekblad, op dat muziekblad stond: Ode aan een zilveren of gouden jubilaris, naar verkiezing, goud of zilver, nu zongen de zangers toepasselijk: heil op 't zilveren jubeltij. En dan de fanfare, die stond in de zon bijeengetroept met het blinken der gepoetste instrumenten. Al die instrumenten, de piston, de tuba's, de trombones, de saxophoon, de scherpe, scheurende bas, waarvan de korte dreunende kwarten het verst waren te hooren, het was zeer aandoenlijk voor den jubilaris. Onder de menigte waren heeren in het zwart, met de feestelijk glimmende cylinders van de hooge hoeden, al het volk was komen bijloopen, heel de Maasdijk stond vol menschen. De heeren met de hooge hoeden, dat waren de burgemeester, de wethouders, de raadsleden, de leden van het eerecomité, het hoofd van de openbare school Gejus Nooteboom was daar ook bij, die heeren kwamen nu allemaal naar voren. Ze werden in huis ontvangen. Er waren hier zoovele bloemstukken en sierpalmen binnen gedragen, daar stond nu dokter Tjerk van Taeke. De comitéleden zorgden met een beetje tact, dat de jubilaris met zijn kinderen wat apart tusschen de bloemen kwam te staan. Er liep een kellner in rok en met witte das, wat was dat voor een man, die was zeker uit den Bosch gekomen. En, mijn God, wat zag Willem de knecht eruit, een livrei met gulden tressen en blinkende knoopen, hij had zijn haren gefriseerd en hij droeg witte handschoenen, hij was indrukwekkend om te zien. Willem de knecht en de kellner gingen met presenteerbladen rond en boden de gevulde glazen aan. Uit het geroezemoes trad de burgemeester in zijn jacquet naar voren, hij greep in den achterzak van zijn jacquet, naar zijn redevoering, die daar zat. Vervolgens nam hij uit een étui met duim en wijsvinger een pince-nez, hij hield het bij het montuur vast, zette het brilletje in hetzelfde gebaar op den neus, liet het étui met een kleinen helderen klap dichtklappen, kuchte en begon zijn schoone redevoering: hoogvereerde, diepbeminde jubilaris. Hoogvereerde, diep beminde jubilaris! Dokter van Taeke, temidden zijner kinderen, hoorde zijn lof. Toegewijd gemeentearts, kundig dokter, bekwaam geneesheer, voortreffelijk verloskundige, dag en nacht klaar voor zijn patiënten, nimmer iets te veel, ambtsperiode die met gulden letters in de annalen der gemeente zou worden opgeteekend, lof en dank, en, mocht de tijd van rust aanbreken, wat wellicht spoedig het geval zou kunnen zijn na een vijfentwintig jarige ambtsvervulling, die zooveel lichamelijke en geestelijke krachten van u, hoogstbekwame jubilaris heeft gevergd, dat dan die rust, zoo welverdiend, een ongestoord dolce far niente moge zijn tot in lengte van jaren. En als stoffelijk blijk van hulde en dankbaarheid — de burgemeester greep in den binnenzak van zijn jacquet — als stoffelijk blijk van hulde en dankbaarheid had de burgemeester het voorrecht namens de gemeente een enveloppe met inhoud aan te bieden, waaraan de hoogvereerde jubilaris wel een bestemming zou weten te geven, die voor hem de meeste voldoening zou inhouden. Ik heb gezegd. Leve de jubilaris. Leve onze dokter. Hiep-hiep-hiep! Höèra! Hiep-hiep-hiep-höèra! Hiep-hiep-hiep, höèra! Dat hoerageroep van allen na die korte stijgende snelle hiep-hiep-hieps van den burgemeester, dat klonk dreunend in de vol kamer en stierf in een paar korte klanken plotseling weg. Dokter van Taeke had beluisterd. Hij hield het hoofd met de weemoedig beschaduwde oogen wat scheef en terzijde genegen, dokter van Taeke wilde zich niet bedwingen, neen, hij antwoordde op de hulde. Hij maakte het kort. Hij stond daar met de enveloppe in de hand. Hij riep Willem den knecht. Hij zei: Willem, breng mij een brandende kaars. Want, die heb ik noodig. Daar kwam Willem aangetreden, recht en rijzig in zijn koninklijke livrei, de hemel weet, waar die livrei vandaan was gehaald. Willem hield, de handen in de witte handschoenen, een zilveren presenteerblad voor zich uit, en op dit presenteerblad stond een zilveren kandelaar, die een dikke, brandende kaars droeg. Willem kwam naast den jubileerenden dokter staan. In de zeer diepe stilte zei dokter Tjerk van Taeke: Hen, die mij bloemen en wenschen geschonken hebben en die het goed bedoelen, bedank ik oprecht. Ieder uwer kan in zijn hart lezen, of hij mijn dank verdient. U, burgemeester, kan ik antwoorden met een citaat van Voltaire: j'appelle grands hommes tous ceux, qui ont excellé dans 1'utile ou dans 1'agre able. Voor mij staat vast, dat mijn taak nuttig is, en u zelf prijst mij, dat ik in mijn taak uitmunt. Gij echter munt in het aangename zeker niet uit en het is bitter dat, wie men ook is en hoe men ook doet, men bij gelegenheden als deze nooit anders dan huichelachtige conventie ontmoet, die het verraad verbergt. Mucius Scaevola hield zijn hand in het vuur om te laten zien, dat Romeinen karakter had¬ den. Ik houd deze enveloppe in het vuur, om te laten zien, dat Friezen karakter hebben. Wat gebeurde er. Het was bijzonder pijnlijk. Het Dorp aan de rivier 22 hoofd der openbare school Gejus Nooteboom had het Fransche citaat verstaan, hij trok zoo'n gezicht van tja, tja, alsof hij zeggen wilde, dat het aangehaalde citaat in zijn Fransche verborgenheid juist was, volkomen juist, maar dat het geen pas gaf het hier met dezen uitleg aan te halen. Gejus Nooteboom wendde zich met deze uitdrukking op het gezicht tot zijn medecomitéleden. De burgemeester wist zeker niet goed wat er eigenlijk gebeurde. Hij stond strak en in het suizen van de stilte te kijken naar dokter van Taeke, die de enveloppe in de kaarsevlam hield. De vlam rees er smal en rechtstandig langs. Ze verbreedde zich. Ze kroop voort op een smalle, verticale, blauwe basis. Een roetzwarte rand boog zich met de vlam mee, kronkelde en brak in vlokkerig zwarte stukjes met nagloeiende randen, die neerdwarlden. Dokter van Taeke keerde de enveloppe, hield de korte kant in de vlam. Het vuur kroop naar het midden voort. Het gaf een zacht suizend geluid. Rond het roet gloeide een krullende strook even na, de enveloppe stortte over haar eigen midden in de even op waaierende vlam ineen. Toen liet dokter van Taeke haar neerdwarlen op de schaal, daar bleef het papier even branden. De vlam doofde boven een roetige rookspiraal. Toen ging Willem de knecht met de asch weg. Dokter van Taeke boog. — Ik heb gezegd. Ik heb gedaan. De heeren worden bedankt. Daar stonden ze nou op elkaar te kijken, ze wisten niet, hoe zich te houden. De burgemeester probeerde joviaal te lachen, maar dat lukte hem met. Ze drongen nu naar buiten. Gejus Nooteboom zei zachtjes in zichzelf: Hij is goed! Hij is goed! Toen kwamhij langs den kellner, die daar met een presenteerblad stond. Gejus Nooteboom had nog mets gehad. Het was dus billijk, dat hij nu een glas nam. Hij hief het elas naar den kellner en zei: Hij was goed, hij was prachtig! Toen dronk hij schielijk het glas leeg en zette het weer op het presenteerblad. Buiten kwam hij bij den burgemeester en bij de raadsleden. De burgemeester was intusschen verontwaardigd geworden. Hij zei: — Het is een schandaal. Een schandaal. Gejus Nooteboom was ook verontwaardigd. Hij zei: — Het is een beleedigende impertinentie. Hij liep een eindje met de heeren op. Zij gingen naar het gemeentehuis. Zij besloten even in de raadszaal bij elkaar te komen. Voor het gemeentehuis nam Gejus Nooteboom afscheid van hen. Dat was een .heel wat ordentelijker ambtenaar, als hij zijn jubileum als schoolhoofd zou vieren, dan zou hij zich correcter gedragen en een schoone, ontroerende redevoering houden. , Bij dokter van Taeke waren Willem de knecht, de kellner en de huishoudster aan het opruimen. Dokter van Taeke zei tot Willem: — Willem, als ge klaar bent, breek dan dien eereboog voor mijn huis af. Want, ik wil de Maas zien. Maar in de raadszaal was een spoedvergadering, daar werd de schrille wanklank van het feest besproken. De burgemeester had nu een beheerschte, edele verontwaardiging. Sjef de Smid was weer in de oppositie. — We hebben het ernaar gemaakt, zegt Sjef de Smid, we staan hem daar te huldigen, en we hebben zijn ontslag in den zak. — Hoe kan hij dat geweten hebben! Ja, hoe kon hij dat geweten hebben. Er was uit de geheime raadsvergadering geklapt, er moest een raadscommissie benoemd worden, om dat grondig te onderzoeken. — Dat is niet noodig, zei Sjef de Smid, ik heb het hem verteld. — Dan verwacht ik, zei de burgemeester, dat u daaruit uw consequentie zult trekken en uw ontslag als raadslid zult indienen. — Ik trek niks, zei Sjef de Smid, en ik dien zoometeen een voorstel in. Ik ken ook wel een beetje van de gemeentewet, het ontslag-besluit hebben we na sluiting van de geheime vergadering moeten nemen. — Daar was niemand bij tegenwoordig en het was met de daaraan voorafgegane besprekingen vertrouwelijk. — Schrijf dan voor mijn pan. maar naar de griffie, maar ge riskeert, dat ge ongelijk krijgt. Wij hebben verkeerd gedaan! Een man als Tjerk van Taeke na vijfentwintig jaren te ontslaan! Wat een kérel is het. Die wandelt daar over de Maas als de pont er met meer over kan, alleen omdat aan den overkant een vrouw in nood is. Hij komt bij een vrouw die moet bevallen, als hij zelf pas is geopereerd en op een baar moet worden gedragen. Waar is nog zoo n plichtsopvatting! Hij geeft heel alleen meer aan de armen dan hier het heele burgerlijke armbestuur bij elkaar, dat we eigenlijk, zoo lang als hij er is, niet noodig hebben. Ik éér hem. We moesten een standbeeld voor hem oprichten. We moesten den dijk hier, waar zijn huis staat, den Tjerk van Taeke-dijk noemen! Dan waren we tenminste nog kerels. Nou zijn we meelzakken. Ik stel voor het ontslagbesluit in te trekken, en verder niks. — Een raad, die zichzelf respecteert, trekt vandaag geen besluit in, dat hij gister heeft genomen. — En een dokter, die zichzelf respecteert, neemt geen hulde aan van een gemeentebestuur, dat den strop om hem op te hangen, achter den rug houdt. De andere raadsleden zaten nog te dampen aan het restje feestsigaar, ze waren onder den indruk van de gebeurtenissen. Daar was zoo'n boerke met een heesche stem. Dat zei: — Heeft den dokter bij jou, burgemeester, toen uw vrouw bevallen was, niet eens een glas champagne en een sigaar geweigerd? De burgemeester mompelde: — Wat heeft er dat nou mee te maken. — Nee, zei het boerke, daar dacht ik aan, toen ge daar net bij den dokter met een glas champagne in de hand stond en een sigaar van hem aanviet. — Dat is in elk geval een bewijs, zei de burgemeester, dat ik niet rancuneus ben. — Ja, zei het boerke, hoe ge dat nou noemt, maar ik zou het toch schooner gevonden hebben als ge dat glas champagne en die sigaar geweigerd hadt en verder hier niet zoo op hem zoudt afgeven en niet zoo op zijn ontslag zoudt aandringen. Hiermee heb ik het mijne gezegd. — Heeren, zei de burgemeester, we moeten deze zaak zien los van allerlei persoonlijke kwesties. — Natuurlijk, zei het boerke. Maar ik hoor toch ook van alle kanten, dat de menschen zoo gère met den dokter te doen hebben. Los van persoonlijke kwesties ben ik er vóór. — Waarvoor? — Voor wat Sjef de Smid voorstelt. En hiermee heb ik het mijne gezegd. — Best, zei de burgemeester, ik zal het voorstel in stemming brengen. Maar de heeren wéten, wat ze doen. Nee, dat was in orde. Dat wisten ze. Het voorstel om het ontslagbesluit in te trekken werd aangenomen met zes stemmen voor en een stem tegen. Een van de wethouders, wethouder de Rooy, stemde tegen. Daar zat me nou de burgemeester. Hij dacht na. Toen zei hij: — Heeren, ik twijfel aan de geldigheid van het besluit. Ik zal er de gemeentewet eens op nazien, maar we zullen eerst een raadsvergadering moeten uitschrijven met de wettelijke termijn van aankondiging, en dan opnieuw moeten stemmen. — Dat komt goed uit, zei wethouder de Rooy. Ik bedoelde dat ik tégen het ontslag was en toen stemde ik per vergissing tégen het voorstel van Sjef de Smid. Een volgenden keer kan ik het beter overdoen. — Zulke complicaties krijg je, zei de burgemeester, met een raad, die zoo weinig ruggegraat heeft. Dat konden ze slikken. Met een knallenden hamerslag maakte de burgemeester aan de vergadering een einde. Den volgenden keer kon wethouder de Rooy het beter overdoen, maar den volgenden keer was er weer wat anders. Toen was er een brief gekomen van dokter Tjerk van Taeke, o, natuurlijk was hij weer ingelicht: hij groette hen en verzocht hun, hem van het ambt van gemeentearts, dat hij gedurende vijf- entwintig jaren met geest en handen had vervuld, te ontslaan. Er stond een motto boven zijn brief: Un roi pour ses sujets est un Dieu qu'on révère. Pour Hercule et pour moi, c'est un homme ordinaire. Un vain peuple en tumulte a demandé ma tête II souffre, il est injuste, il faut lui pardonner .... Voltaire, stond daaronder. O, vergeven, daar had hij zeker zich zelf in overwonnen, nu overwon hij er dit klein gezelschap mee, dat zijn ambtelijk lot in handen had. De burgemeester las dien brief voor. — Me dunkt, zei de burgemeester, dat dit een uitstekende oplossing is uit de moeilijkheid, waarin het prestige van den raad was geraakt. Ik mag niet nalaten bij deze gelegenheid de woorden, die ik tot onzen jubileerenden gemeentearts heb gesproken, tegenover den scheidenden gemeentearts nog eens te benadrukken, al kan ik niet nalaten, daaraan toe te voegen, dat onze herinnering aan den scheidenden functionaris niet onverdeeld aangenaam zal zijn door zijn, om het zacht te zeggen, zeer zonderling gedrag bij zijn huldiging. Was töèn de aanhaling van Voltaire onsmakelijk, deze van nu is het zeker niet minder. Men moet geen geringe verbeelding van zichzelf hebben om te zeggen: voor menschen als Hercules en ik is de koning maar een gewoon man. En wat den aangehaalden schrijver als zoodanig be- treft, den bekenden kerkvervolger Voltaire, daar zal ik verder het zwijgen toe doen, wij kunnen het slechts betreuren, dat deze man, zóó vol tactische fouten, maar toch ook met zijn onomstootelijke bekwaamheid, zoo ver afdwaalt van de godsdienstige opvatting der overgroote meerderheid onzer bevolking. Meer, mijne heeren, zal ik er niet van zeggen. Sjef de Smid leunde de ellebogen op tafel. Hij zei: — Ge kant zeggen wat ge wilt, burgemeester, de dokter heeft karakter, wij verliezen een dokter zooals wij er nóóit meer eenen krijgen. Wij hebben hem door onze stomheid en kleinheid verspeeld. Dat boerke met zijn heesche stem zei: — Ik ben het er mee eens. — Met het ontslag? vroeg de burgemeester. — Nee, zei het boerke traag, terwijl hij op het dunne, doorzichtige bruine en blinkende vel van zijn oude handen keek, nee, ik bedoel met wat Sjef de Smid zegt. Dat gaf nou de verandering. Dokter Tjerk van Taeke ging weg, die was zoo met het dorp vergroeid, met ons allen. Zijn vrouw was hier gestorven, daar hadden wij allemaal veel van gehouden. Zijn jongens, wat waren het prachtige wildemannen, nu zagen we hen al bijna nooit meer, dokter Tjerk van Taeke was een eenzame man geworden. Hij zat halve nachten op, ge kondt het aan den anderen kant van de Maas vanuit de verte zien, in dat hoog huis brandde een licht, daar zat dokter van Taeke bij zijn boeken, bij de schrijvers, waarin hij zich verdiepte, omdat hij zijn vreugde daaraan had. Hij had nog eens een brief gekregen uit een ver land, een brief van dien dokter Rits, die brief kwam uit Alaska. Daar zat dokter Rits, bij de bergen, bij de Eskimo's en de Indianen, hij kon daar zalmen visschen, zooals ze dat hier in de Maas doen. Mijn beste van Taeke, sedert eenigen tijd ben ik hier burgemeester van een gouddelversdorp, het gaat mij uitstekend. Soms was het al vroeg donker in het huis van dokter van Taeke, dan kon het zijn, dat de dokter bij een zieke geroepen was. Het kon ook zijn, dat hij bij Cis den Doove in het woonarkje zat, er brandde daar ook een lichtje, dat weerspiegelde met een gebroken, sidderende streep in de Maas. Dokter van Taeke zat daar, nadien ging hij door de uiterwaarden terug, vlak langs de Maas, die murmelde in de stilte van den nacht onder de sterren, zij knikte hem misschien wel vriendelijk toe. Het goed, klein dorp op den dijk en achter den dijk in zijn ingetogen en sluimerende wezen, en de wijde vlakten van het stroomgebied der kronkelende Maas, de weemoedige stem van den nachtwind, het viel dokter Tjerk van Taeke bijzonder zwaar om hier vandaan te gaan. Er kwam nu een andere dokter, eenen vreemde, die ging in de ambtswoning wonen aan het pleintje, in het midden van het dorp binnen den dijk, er hing een wit bord naast de deur, een naam, die en die, medicus doctorandus, arts, spreekuren dan en dan. Op eenen dag kwamen er verhuiswagens over den dijk, ze kwamen in den vroegen morgen, ze stonden voor het hoog, groot huis van dokter van Taeke. De verhuizers waren den heelen dag bezig. Achter hen, daar was een andere drukte, het werkvolk aan de Wiel, en het water, dat werd opgepompt en ginds tusschen de kribben, bruin, schuimend de Maas inviel met een ononderbroken geruisch. Heel in de verte in het Maasdal reed een zandtreintje met een klein nietig en nijdig locomotiefje ervoor, er helmden geluiden van ver ijzer, van ratelend metaal aan den verborgen horizon. De verhuiswagens met den inboedel van dokter van Taeke zijn in den avond vertrokken, dicht bij het voorwiel bengelde een brandende lantaarn, het was donker geworden, nu rustte het werk bij de Wiel tot morgen. Avond en morgen. En de winter, waarin de herfst gestorven is en waaruit de lente weer opbloeit. Er is een dag gekomen, dat de Wiel gedempt was, er is een andere dag gekomen, dat er opnieuw vreemd werkvolk kwam, dat begon de dakpannen van het - huis van dokter van Taeke te halen. Die pannen, er was zoo'n planken gleuf, daar gleden die pannen langs omlaag. Ze gleden snel. Ze schoven. Ze achtervolgden elkander, beneden waren handen, die vingen hen op. Het dakgebint, de balken en de panlatten kwamen bloot, daar sloegen de luide hamers in, en beneden ploften die balken en planken neer. Nadien stortte het puin van de muren. Beneden zaten arbeiders, die hadden van die leeren beschermers in de handen, ze zaten de klinkende steenen af te bikken op hun gespannen dijen, ze zaten dik onder het witte stuiven van de kalk. De ruiten werden uit de ramen gehaald, het huis kwam in zijn inwendigheid bloot. Ge zaagt het oud behang aan flarden en de gipsen decoraties aan de plafonds gebroken en gescheurd, het huis werd afgebroken. Dokter van Taeke had de arbeiders daar voor gestuurd. Er bleef geen een steen op den andere, niemand zou in dit huis nog wonen en beminnen, het werd met den grond gelijk gemaakt, zoo had dokter van Taeke het gewild. Waar is dokter van Taeke gebleven? Hij is zoo geheimzinnig vertrokken. Misschien woont hij ergens anders langs de Maas, naar boven, of stroomafwaarts. Misschien is hij in een ander land, of is hij dokter geworden op een schip, dat door de zeeën zwerft onder de zon der tropen, onder het zuiderkruis, onder de sterren van de noordpool, onder stormen en hooge golven, die naar den regen van zware wolken stijgen, we weten het niet. Cis den Doove weet het misschien wel, dat zal dan de eenigste zijn, die het weet. Cis den Doove praat er niet over. Neen, die praat niet, die treurt in zijn eenzaamheid, hij staat toe te zien bij een plaats waar een huis gestaan heeft, er is daar ook een heilig plekje grond, daar groeit een kleine treurwilg, er zijn menschen, die zeggen dat ze daar in den nacht dokter van Taeke nog wel eens hebben zien staan. De tuin daar rondom is verwaarloosd en gaat verwilderen. Cis den Doove gaat naar zijn arkje, er is zooveel bitters, er bloeien geen bloemen meer voor de ramen, ze worden zoo slecht verzorgd. Maar de broederschap van den snoek had haar maatregelen getroffen, dat de snoek niet ontsnappen zou. Ze hadden om de Wiel heen een geweldige, hooge prikkeldraadversperring gemaakt. Dit heeft de vlucht niet voorkomen. Eens is de snoek ontsnapt, met een sprong over den dijk, naar de Maas. Het was een rotsblok in de lucht, een donderende wolk, die den dag verduisterde, het kliefde de wateren van de Maas, die als huizen, als torens rezen onder den plons, en sproeiend neerregenden ver over den dijk. Het Maaswater steeg, in het zog van den snoek lag de schuimende bellenbaan naar den einder geteekend. En aan de prikkeldraadversperring om de Wiel heen zaten de bloedsporen, daaraan konde ge zien in welke richting de snoek naar de Maas verdwenen was. Zomer en winter. Een nieuwe lente van prille bloesems, de groene uiterwaarden, de rauwe grienden met den drogenden, moerassigen bodem, de wilgen staan in een vroeg wit. Daar roepen de karekieten en de rietvinken, zwaluwen vliegen boven de rietkragen, boven het blauwe lisch. De kikvorschen kwetteren met hun traag geluid ingetogen boven het klankbord van het water. Nardje de Wit de veerman zet de menschen over. Nardje zegt: — Ik zie tegenwoordig geen licht meer in Cis den Doove zijn woonarkje. Dat kan zijn. Cis den Doove is misschien dokter van Taeke achterna getrokken, eenen morgen, warm van de goede zon, vliegen er spreeuwen voor de ruitjes van de woonark van Cis den Doove. Zij vliegen op. Zij vliegen neer. Zij schreeuwen. Zij fladderen vol onrust. Daar binnen, gedempt onder het dak en achter de gesloten houten wanden blaft een hondje. Nadien zijn menschen gaan kijken, ze zijn over de loopplank gegaan en keken door de raampjes eens naar binnen. Cis den Doove zat in een hoekje op den grond, de beenen een beetje opgetrokken, een hand op den knie, een andere hand los langs het been af liggend. Zijn mond stond open, over zijn glazige gebroken oogen waren de oogleden half toegegleden. De nieuwe dokter, hoe heet die toch, die kwam, om den dood te constateeren. Wie is die man, wat is dat voor een man, vroeg hij aan de menschen, toen hij weer uit het woonarkje kwam. Het woonarkje bleef nog een tijdje gemeerd liggen. Later is het weggesleept. De Maas komt naar dit dorp toegestroomd. Ze stroomt er langs. Ze buigt er zich weer van af. Maar dit zal niet lang meer duren. In haar dal wriemelen en wroeten honderden kleine menschjes, grondwerkers met de spade, zandtreintjes tuffen door de grienden zwaar tegen de hellingen op naar den einder, ze keeren vroolijk en licht weer. Er zijn de vage silhouetten van hooge hijschkranen en er gaat de daverende rateling, waar ze beton aan het storten zijn, er komt een dag, dan stroomt het Maaswater in een nieuwe bedding, dan hebben handen het water der rivier in een nieuwe bedding geleid, dat is zeker noodzakelijk, want dan is de rivier rechter en korter. Mijn God, rechter en korter, een stoombootje vertrekt naar Rotterdam, een motorbootje stampt zoo druk. Een schokker ligt door den dag gemeerd en keert in den nacht naar het midden van de rivier, in de nachtelijke stilte laten de bliek en de voorn en de snoek en de zalm zich verschalken met de ankerkuil. De dag gaat in pralenden luister op over het koude blauw van het water, over de verten. En de molen, hoe lang heeft hij in het kruis gestaan, eens kwam een kleine man op den hoogen molenberg, die sloeg het opgerolde zeil van de neerwaartsche wiek uiteen en spande het over de hekken. Toen kwam er een kleine trage beweging in het wiekenkruis, de komende wiek daalde omlaag naar den loodrechten stand, toen stond d '< ~ weer stil. Een hand knoopte de touwen v.. : en spande ook dit zeil uit over de wiek. wiek, horizontaal vóór de borst van den mo^ daarop trilde in den morgenwind het bruine zeil.