MOEDER IK STERF R. POORTMANS MOEDER IK STERF EEN VERHAAL UIT DE CONGO SERVIRE • DEN HAAG mer-mrn I De jonge bestuursambtenaar Fred Monsen leunde over de railing van den grooten oceaanstoomer, en tuurde naar den donkeren, beboschten heuvel, die slechts een smalle reep strand vrij liet, en als 't ware dreigde de kleine haven in de zee te schuiven. Achter hem de zee, eeuwig eender en grijs onder het tropenlicht. Op duizenden plaatsen was 't watervlak flauw ingedrukt, 't schrille licht verzilverde de waterbuiten, zoo dat 't leek of tallooze platte, witte visschen boven dreven. Na dagen reizen wordt de zee eentonig, leeg en ijl. De verrassing van 't water wordt een vermoeiende verveling, waaraan zelfs niet te ontsnappen is in de larmoyante luxe van de scheepssalons. Men danst en eet, er is flirt en drank, en daar loop je tusschen door met je onbeholpen handen en verlegen houding; in den avond verdonkert de zee en licht op in den morgen tot een grijze, eeuwig eendere vlakte. De heuvel werd voor Monsen een verademing. Dat was 't houvast van de aarde, met de donkere geheimzinnigheid van een tunnel, die hij door zou moeten trekken, en die hem ergens in 't onbekende uit zou laten, als de nieuweling. De man, die uit 't moederland in de steppen van de kolonie komt om te werken, en te beschaven. „Beschaven!" — dacht Monsen. Hij voelde de onbewuste neiging in zijn spieren om z'n schouders op te trekken. Dat was nu eenmaal de hobby van 't moederland. Men ging de kolonie in om wille der beschaving, en passant om wille van het broodje. In ieder geval, hij was de eerste niet, die in Afrika belandde. Er waren hem velen met methoden en daden van beschaving voorgegaan, waar van te leeren viel. Hij glimlachte en keek de negers na, die juist over de loopplank zijn bagage wegdroegen, om ze in een wagon te smijten. De zestien dagen, die hij op de boot had doorgebracht, had hij maar oppervlakkig kennis gemaakt met zijn overige landgenooten, want hij had niemand gevonden, die met hem in dezelfde streek werkzaam zou zijn. Hij had 't dus niet de moeite waard gevonden om een meer duurzame vriendschap te sluiten. Hij moest nu onwillekeurig lachen, om de drukte, die ze allen maakten om na te gaan, waar hun gedeukte ijzeren koffers bleven. Dat was vanzelf de verademing van 't land zien. Hij zag zijn eigen koffers verdwijnen in een wagon. Twee dagen en drie nachten, hadden ze hem gezegd, zou hij per trein moeten reizen, en dan was hij op zijn bestemming. Meer wist hij zelf niet. Sjouwende negers; dat was zijn eerste contact met de kolonie. Havelooze, zwarte kerels. Ze droegen bijna allen gescheurde truien, die groote plakken naakten rug lieten zien; er waren er zelfs, die een gat vooraan met een stuk touw hadden samengestropt; anderen droegen een broek, waarvan de pijpen in flarden tot op hun knieën reikten; éen neger was mooi, met zijn naakte bovenlijf, dat breed en forsch opschoot als de stronk van een boom. Hun sjouwen was zwierig. Ze namen den last op hun nek, als 'n spel, bogen hun lijven, en snelden de loopplank af. Wanneer de vracht hun te zwaar leek, gingen ze er bij zitten, en wachtten geduldig op de toevallige hulp van een ander, of op een schop van den opzichter, waarop zij de vracht op hun nek namen, hun zwarte, glimmende lijf bogen, en de loopplank af snelden. Dit eerste contact was een teleurstelling, gezien vanuit de hobby in 't moederland. „Daar had zeker niemand tijd gevonden voor de beschaving!" — meende Monsen. Trouwens beschaving gaat langzaam, en schijnt 't laatste door te dringen in de havens van een kolonie. Dat is de poort, waardoor alles voorbij gaat. Hij was de eenige passagier aan dien kant van 't dek. Hij boog zich over de railing. „Zwaar werk?" — riep hij een zwarte toe. Drie kroeskoppen richtten zich op, en drie paar oogballen staarden hem achterdochtig aan. Waarom zou een blanke zich bemoeien met hun werk, dat hem toch te licht voorkomt? Hij verstond hun klacht: „Ja, erg zwaar!" Trotsch op zijn talenkennis zocht hij meer woorden bijeen te rapen. Maar op 't roepen der negers keerde de opzichter — een blanke — om; hij kwam naderbij en brak in scheldwoorden tegen de negers uit. Geërgerd en verbaasd keek hij Monsen aan. „Hij ziet, dat ik nieuwbakken ben!" Monsen ergerde zich, en voelde zich gegeneerd tegenover den blanke. Hij droeg toch zijn witlinnen pak, en de witte tropenhelm. Had dan die enkele onnoozele vraag hem als den nieuwbakken koloniaal verraden? Hij keerde zich wrevelig van de railing af; een blanke bemoeit zich met geen zwarte. Hij zag den grijns om den mond van den opzichter. Een nieuwe verlegenheid begon te gloeien aan zijn slapen. Maar wat gaf 't? Morgen in de vroegte zou hij verder reizen, éen nacht nog slapen aan boord, whisky drinken, en reizen, 'n afstand van twee dagen en drie nachten treinreis leggen tusschen zichzelf en den laatdunkenden grijns van dien opzichter. 't Was nog duister toen Monsen den volgenden morgen in de vroegte aan 't station aankwam. Hij had zich een idee gevormd van een perron van een havenstad: Treinen onder stoom, treinen, die met ratelende wielen binnenliepen en vertrokken, 't Eenige wat hij zag was een rangeerlocomotief, die traag en zuchtend wagons af en aan sleepte, en op zijsporen stootte. Op 't vertrekuur zelfs geen spoor van een trein, enkel 't voortdurende rangeeren langs de lijnen. Enkele uren na 't vastgestelde oogenblik voor vertrek, werden 'n paar wagons op de hoofdlijn gesleept; 't locomotiefje bleef rustig aangehaakt en voorgespannen. Dat minuscule ding zou de trein voort moeten trekken: twee dagen en drie nachten achtereen. „Enfin, hij hoefde geen haast te maken; 't werk lag niet op hem te wachten, — dat zat nu eenmaal niet in 't land!" — dacht Monsen bitter. Voor hij instapte had hij voorzichtig geïnformeerd, of er niet meer haast gemaakt moest worden, en of die urenlange vertraging de dienstregeling niet volslagen in de war zou brengen. De treinbeambte had hem met ongeloovigen glimlach aangekeken: „Nee, 'n botsing was niet waarschijnlijk. Er vertrok een trein om de zeven dagen; altijd dezelfde; hij moest eerst terug zijn om een nieuwe reis te kunnen beginnen, 'n Ramp kon alleen voorkomen na een aardverschuiving in de regentijd; en daar kon een dienstregeling — jammer genoeg — niets tegen beginnen!" „U hebt zeker nog geen lang verblijf hier in de kolonie achter den rug?" — vroeg de man vriendelijk ironisch. „Nee!" — zei Monsen deemoedig. Dat was weer dat eeuwige gevoel van domheid tegenover 't nieuwe. De beambte glimlachte en liet hem staan. Een enkele medereiziger had Monsen in zijn coupee. Die zat tegenover hem in den anderen hoek van den wagen, 't Was een groot, breedgeschouderd mannenlijf, met een vierkanten kop, gedragen door een zware, forsche hals. De donkere, gegroefde huid verried vele jaren tropenbrand. Waar blanken zijn, zijn vormen: ze stelden zich aan elkander voor en konden nu tesamen praten. De man bleek een Zweed te zijn. De kleine trein schudde. Langzamerhand begon 't zweet Monsen uit alle poriën te breken. Fijn stof hechtte zich aan zijn doornatte huid; zijn kleeren plakten vast aan zijn rug, die door 't schuren tegen de houten rugleuning begon te gloeien als een groote, ontstoken wond. 't Bloed klopte in zijn hoofd, en hij zou op hebben willen springen en schreeuwen van woede tegen de dorre, troostelooze hitte, die in de coupee broeide. Hij bedwong zich tegenover zijn medereiziger, en draaide tientallen malen zijn oogen naar de raampjes, gretig bereid om de pracht en weelde van de tropennatuur te bewonderen, en zoo de onrust en de opstand van zijn bloed te vergeten; maar zwarte, pas uitgebrande steppen schoven langs de raampjes voorbij, trieste boomen met verwrongen takken, nu en dan een brok oerwoud, donker en somber, verwaarloosd, in een wilde, toomelooze groeidrift. Ontstemd viel hij uit over die matelooze dorheid. De Zweed glimlachte. „De nieuweling!" — dacht Monsen bitter. „Altijd en eeuwig de nieuweling!" „Een half uur kon een tropenlandschap de oogen boeien!" — zei de man tegenover hem, „maar dan had je alles gezien wat er te zien viel. 't Was steeds eender; honderd mijlen aaneen, 'n Brok maakte een streek. Negers laten groeien en weer vergaan; die leefden in 't wilde weg, waarom zouden ze ontginnen?" Een boschontginning schoof aan de raampjes voorbij. Dat was de hand van den blanke. Aan weerskanten van de lijn, enkele honderden meters diep, was 't bosch tot trieste stompjes boomen afgezaagd. „Dat is nu een boschontginning!" — wees de Zweed; hij moest lachen om de uitdrukking van teleurstelling en verslagenheid, die in Monsen's oogen verscheen. Hij gaf goedhartig toe: „Dat lijkt U vandalisme natuurlijk. — Dat is de nieuweling weer!" Volgens hem kon er nog genoeg verwoest worden voor ze wederom voor de noodzakelijkheid van herbebosschen zouden komen te staan. De kolonie was groot, en de bevolking dun gezaaid. „Maar de neger!" — dacht Monsen, — „de neger!... de hobby van 't moederland!" De Zweed praatte. De grond in de kolonie was nu eenmaal voor den blanke, en de baten voor Europa, 'n Blanke heeft haast en plant in 't wilde weg den heelen grond uit; ze beginnen al te planten tusschen de stronken van de boomen, die ze hebben afgezaagd; er is geen tijd om te rooien; dat kan allemaal wegteren uit zichzelf. Op de éérste plaats de dividenden en 't rendement... „Maar de neger!" — riep Monsen. ,,'t Volk telt toch nog mee; de bebouwing van den grond, de geleidelijke uitbreiding en de duur van de winning zijn toch noodzakelijk voor 't leven van een volk, voor z'n vooruitgang en z'n beschaving!" „U bedoelt de negers?" — vroeg de Zweed. Hij lachte even, geeuwde en leunde met zijn hoofd achterover tegen den wand van de coupee, slaperig, en sloot 't gesprek met een raadsel: „Als ik goed begrepen heb, gaat u een sector besturen bij 't mijngebied. Dan hoef ik niets meer te zeggen." Daarmee dutte hij in. „Daar heb je 'tweer:—nieuwbakken!" — dacht Monsen bitter. Teleurgesteld en ontstemd staarde hij uit de treinraampjes naar buiten: zwart gebrande steppen, uitgestrekte concessies met tot den grond afgezaagde stompjes boomen, bosschen, nu en dan vluchtende kudden antilopen, gazellen en zebra's. Maar de broeiende hitte in de coupee en 't gloeien van zijn ontstoken huid brandden alle verrassing weg tot een vermoeid en lusteloos waarnemen. Aan den horizon deinden heuvelachtige steppen voorbij en vluchtten weg. Alles éen begroeide en beplante woestenij; vruchtbaar of dor, en onbewoond. Soms na uren 'n negerkraal, verscholen in de verte tegen een heuvel. „Dat is nu de hobby!" — dacht Monsen. Hij begon 't al te denken zonder bitterheid, meer in een gevoel van meewarige verbazing. Twee dagen, en drie nachten reed het treintje. Tenslotte kon hij uitstappen, en zijn bagage zien uitladen. Er was blijkbaar onderweg niet in gesnuffeld, en zelfs geen colli was gestolen. Twee dagen moest hij bij het station logeeren, waarna hij door Captain Jhone, een blanke, met een lichten vrachtauto naar de residentie werd gereden. In den morgen werden de koffers in het wagentje opgestapeld, stevig met touwen vastgebonden, en een neger werd er bij geladen om op de bagage te letten. Beide blanken stapten voorin. Een nieuwe rit begon; meer dan veertig mijl over een weg, die inderdaad was aangelegd, maar vol kuilen en bulten, en zelfs polsdikke boomwortels, die de wielen op deden springen. Captain Jhone zweeg, en stuurde. Zijn faam was hem al vooruit gegaan naar het station. Dat was een duivel op de baan, hij dorst 't opnemen tegen een trein dwars over die gekken van wegen, beaderd met boomwortels en met steenbuiten begroeid. Maar 't ergst was de neger er aan toe. Vol trotsch om de gunst met blanken mee te mogen rijden in een auto, was hij aan komen stappen als een zwarte haan; maar wanneer Monsen omkeek, zag hij hoe hij met zijn hoofd en zijn schouders van den eenen koffer tegen den anderen geslingerd werd; hij had geen handen genoeg om zijn schouders te wrijven of te grijpen naar de bulten, die op zijn hoofd gestoten werden, terwijl hij zich onmiddellijk weer vast moest grijpen aan de touwen om niet van den wagen afgeslingerd te worden, 't Stomweg verbaasde en verbouwereerde smoelwerk, dat hij daarbij trok, deed Monsen in een hartelijk en bevrijdend lachen uitbarsten, zoodat zelfs de zwijgende Captain Jhone hem even van terzijde aankeek, en zijn mond trok in iets, dat op een glimlach leek. 'n Boom, van minstens drie voet in omtrek, was door een voorbij gestormde tornado, met wortels en al uit den grond gerukt en dwars over den weg gesmeten. Even zwenkte de auto om de schijf wortels te ontwijken, en sprong door een kuil weer op den weg. Monsen keek den ander aan; Captain Jhone zweeg. Na uren rijden, of liever gezegd na uren schokkende en schuddende vaart door bosschen, en over groene steppen, hield de wagen stil voor een brug, tenminste: wat men een brug noemt, die in 't midden was doorgezakt, 't Was een wegdek van gevlochten takken en balken, gestut door boomstammen als palen. Middenin was 't wegdek weggeslagen en gaapte een gat. Twee negers zaten voor de brug. God weet of ze daar niet al uren zaten, en bepraatten of zij over de balken zouden kruipen of niet. Ze waren opgestaan. De zwarte, die als bewaker van hun koffers meereed, strekte zijn beenen uit, om z'n gemak te nemen: die brug was kapot, en hier stond een auto, daar moesten de blanken zich maar uit redden; hij keek met een trotsch hoofd naar zijn rasgenooten en groette hen neerbuigend uit zijn intimiteit met de blanke heeren. Doch die glorie duurde maar kort. Captain Jhone stapte den wagen uit, en wandelde langs het bruggenhoofd, kwam naar de auto terug, en joeg den zwarte van zijn zitplaats, van zijn ongemakkelijke maar vereerde troon; hij moest met de beide anderen takkenbossen aansleepen en leggen op de balken waar 't vlechtwerk was ingezakt, met graszoden erboven op. Als een aap, in potsierlijke haast, klom de nikker van de wagen, en verdween kakelend met de beide anderen in 't bosch om takken aan te sleepen en graszoden uit den grond te trekken. Captain Jhone leunde tegen den wagen, en stak een cigarette op. Hij hoefde geen kwartier te wachten, of de brug was door de negers hersteld, 't Leek Fred Monsen dat 't gat gestopt was, maar of 't stevig genoeg geworden was? Hij vroeg er niet naar, en hield zich achteraf. Al enkele keeren had hij zijn meening gezegd, doch Jhone gaf geen antwoord en scheen zelfs niet te luisteren. „Nieuwbakken!" — dacht hij. En nu geresigneerd. Hij scheen nu eenmaal als nieuweling de dingen in een dom en belachelijk licht te zien. Hij gaf 't op om meer te zeggen, 't Scheen zelfs dwaas om in een ingezakte brug iets opwindends of iets belangwekkends te zien. Dat was nu zijn eerste, directe contact met het binnenland, deze autorit, — dacht hij spottend. En wat had hij gezien? Niets meer dan 'n autoweg, kuilen, steenbuiten, en boomwortels; hier en daar 'n negerdorpje in de vlakte, of langs den weg; rivieren, zooals ze overal waren, stroomen water, bruggen, en daar zelfs een ingezakte brug, wat niets bijzonders was. Dat was een overzicht in vogelvlucht, maar 't gaf hem zelfvertrouwen, 't Was zoo primitief en met zoo weinig technische zorgen klaar te spelen, dat 't besturen geen moeite op zou leveren. Even dacht hij met verbazing, waarvoor zijn studie noodig was geweest. Hij beeldde zich in met durf, en vastberadenheid en wat voortvarendheid, die dingen aan te kunnen pakken, en in meer gecultiveerden vorm te brengen. Dat leek niet moeilijk. In Europa zouden ze lachen, met zoo'n gevoel van vriendelijke en goedhartige voldaanheid, om die brug met 't ingezakte wegdek; en zooals ze daar praatten, zou Europa onmiddellijk betonnen pijlers drijven in de rivier, en 'n steenen wegdek bouwen. Intusschen lag 't wegdek van gevlochten twijgen en graszoden klaar. De drie negers gingen voorop, met zelfbewuste, fiere stappen, dwars over hun arbeid, en wachtten aan den anderen kant met een gespannen grijns op de beide blanken. Captain Jhone slenterde opnieuw langsï 't „bruggenhoofd", en terug naar zijn auto, wierp zijn cigarette weg, en plaatste zich achter het stuur; hij trok 't deurtje toe, maar zonder 't te sluiten — 'n kleine voorzorg — en reed op de brug toe; even zakte de wagen in 't versch gelegde dek, en wrong zich, met ratelende motor, verder naar den overkant. Met kloppende onrust in zijn hart, maar met zorgeloos stappende voeten — 'n blanke toont geen angst voor 'n zwart gezicht — liep ook Monsen de brug over; door 't brugdek heen zag hij 't glinsteren van de rivier. Captain Jhone wachtte hem op, en met een sprong schoot de auto weg, zoodra hij was ingestapt. De neger liep schreeuwend achter den wagen aan, klampte zich aan den achterkant vast, en klom opnieuw tusschen de koffers. Even zag Monsen 'n lachje glijden over Jhone's lippen; 'n valsch, wreed lachen, en 'n gevoel van walging en van vriendelijk medelijden met den hollenden neger kroop op in zijn keel. In den avond bereikten ze de residentie. Moeder ik sterf. 2 II Kashi en Visiri! Dat was een eeuwen-oud conflict. Dat begon enkele honderden jaren terug met de weelde van de eerste Visiri's: ze hielden strooptochten en leverden slaven, huiden en ivoor, wanneer een karavaan van arabische kooplui of handlangers kwam afgezakt. Zoodra een driemaster aan de kust in 't zicht verscheen, gromde de telegraaf van trom op trom door heel 't land naar de hut van den heerschenden Visiri, en vlak daarop dreunde Visiri's groote oorlogstrom; 's nachts regende 't vonken uit de hutten, die in brand stonden en schuimde Visiri onder krijschende oorlogskreten 't land af: vrouwen, slaven, ivoor en huiden in ruil voor snoeren glazen kralen, bonte zijden doeken, oude donderbuksen en kruit. Visiri wond de snoeren glazen kralen om de dijen en de halzen van zijn vrouwen, maar er was niemand, die durfde grijpen naar zijn kroon van bonte haneveeren. Ze steunden op de donderbuksen en op hun wreedheid. Ze plantten aan den ingang van hun vesting twee palen, op 'n schrede afstand van elkaar, met middenin een toegepunte staak. Van tijd tot tijd lieten zij een vijand bijsleuren, die tusschen beide palen gebonden, voor heel 't volk gedwongen werd te gaan zitten, zoodat hij langzaam aan den stok geregen werd, tot deze ergens in de buikholte of in de borstkas bleef steken. Onder zoo'n strafoefening dreunden Visiri's oorlogstrommen. Het lijk losmaken mocht niemand; het werd uitgevreten door insecten en de gieren, tot 't geraamte uit zichzelf ratelend naar omlaag gleed. Recht van opvolging in de familie erkenden de Visiri's niet; alle leden achtten zich waardig de kroon te dragen. Wanneer ze begonnen te regeeren, werden ze achterdochtig; na enkele jaren regeeren lieten ze elk oogenblik een „vijand in hun familie grijpen om langs de palen den dood in te doen glijden, tot ze op 'n morgen met een gezwollen onderlichaam en blauwe beschuimde lippen, vergiftigd, op hun slaapmat gevonden werden. Dan kon de nieuwe Visiri den troon beklimmen, en gleden de aanhangers van den ouden, dooden vorst langs de palen den dood in. Doch de armen der Visiri's verslapten. Zij voelden er meer voor kralensnoeren te winden rondom de weeke leden van hun vrouwen en slavinnen, dan midden in den nacht op te staan en brandend en roovend vreemde dorpen door te trekken. Nog altijd begonnen de telegraaftrommen te sidderen, wanneer de toppen van een driemaster aan den horizon verschenen, maar dan begon Visiri z'n eigen dorpen af te schuimen naar kinderen en jonge vrouwen, huiden en ivoor. Dagelijks gleden rijke, gehate onderdanen langs de bloedige strafpalen omlaag, en werden hun bezittingen, met vrouwen, kinderen en slaven, aan den heerschenden Visiri uitgeleverd, wat deze inruilde tegen glanzende, kleine spiegels, fijne weefsels en dun koperdraad, waarmee de krijgers hun buksen omwonden en versierden, en dat verwerkt werd tot gevlochten ringen, die aan enkels en polsen der schoonen werden geschoven. Op een nacht zakte Kashi met zijn krijgers de Hotorivier af, in geruischlooze piragen. De vesting der Yisiri's vonden ze leeg, en brandden ze uit. 'n Nieuwe heerschappij kon zich vestigen: de Kashi's. 't Was niet noodig om dat in een verdrag vast te leggen. Ze dreven eenvoudig Visiri's onderdanen bijeen, en sneden zooveel mannen den strot af, dat er van Visiri's kant aan een nieuwen oorlog niet te denken viel. Nu kon Kashi's telegraaf dreunen van trom op trom, tot na een vreemde plechtigheid de blanken een bonte vlag heschen naar den top van een paal. De heerschende Yisiri praatte en triomfeerde. Na een kort gevecht werden de Kashi's verslagen, en hun grenzen getrokken voor een nieuw en klein woongebied, onder erkenning van Visiri's oppergezag. De laatste Visiri klaagde over den laatsten Kashi. „Kijk eens hier, beste Monsen," had de resident gezegd, „u hebt nu enkele dagen dossiers ingezien, en u een oordeel kunnen vormen over de plaatselijke toestanden, die een speciale aandacht van ons vorderen. U hebt een begrip gekregen van de groote, politieke richtlijnen, die we hier in de kolonie volgen..." „U bedoelt 't indirect bestuur?" „Juist, 't indirect bestuur. De inlandsche hoofden be- houden hun gezag over hun onderdanen, natuurlijk gecontroleerd en onder leiding van den vertegenwoordiger uit het moederland, om misbruiken tegen te gaan. En u begrijpt, — zelfs een gewone sector is zoo uitgestrekt, dat 't voor ons onmogelijk is op iedere familie of groep afzonderlijk de noodige druk uit te oefenen om gedaan te krijgen wat we willen. Daarom doen we alles via de opperhoofden, en in zijn sector kan de beheerder de uitslagen het beste waarnemen." „En de ontwikkeling, de evolutie?" waagde Fred Monsen er even tusschen te brengen. De resident fronste zijn wenkbrauwen, of hij een heimelijk lachje wilde verbergen. „Vanzelf, — evolueeren we," gaf hij hoffelijk toe. Er was n oogenblik stilte; Monsen voelde zich verlegen en kleurde om zijn onhandigheid. „Kijk eens," zei de resident opnieuw, bijna vriendschappelijk, „u hebt nog geen practijk. Praat u later over evolutie, en over ontwikkeling als u wilt, maar werk eerst enkele jaren in uw sector." Hij stond op. „Komt u over 'n uur bij de bijeenkomst van twee opperhoofden, welke ik belegd heb. Ze staan wat vijandig tegenover elkaar. En u begrijpt — we hebben samenwerking noodig." Hij glimlachte. „De evolutie wil dat, en de gouverneur wil dat, al jaren. Ik heb 't op me genomen. Komt u er eens bij, en kijk de dossiers er maar eens over in." Met deze woorden ging de resident. Dit dossier was de geschiedenis van 't conflict tusschen de Visiri's en de Kashi's, dat al de jaren door bleef smeulen, en telkens opnieuw in 'n twist, of een moord, of 'n kleine rooftocht opvlamde, 't Had, al die jaren door, veel papier gekost; dat heele conflict werden verdroogde, bestoven folio's, afschriften van de origineelen, waaruit de gouverneur op duizenden mijlen afstand, zijn richtlijnen putte voor de politiek, die er te voeren was. Met de eigenzinnigheid van geloof in eigen meening werd er nu gewaakt over een nauwgezette en doortastende uitvoering. Er ontstond een bonte mengeling van verslagen en brieven; tientallen jaren door. De vrede tusschen de Kashi's en de Visiri's scheen een nachtmerrie te zijn geworden voor iederen nieuw benoemden gouverneur. Den eenen resident scheen 't, dat eindelijk de tijd aanbrak voor betere betrekkingen tusschen de beide oude vijanden, maar plotseling brak Kashi de veekraal van een aan Visiri onderhoorig dorp in. Visiri klaagde en Kashi ontkende. Visiri stierf en Kashi stierf. De jongste Kashi lachte om 't gezag van den jongsten Visiri en stal zijn vrouwen uit Visiri's hutten. Dan had juist de huidige resident geschreven, dat een verzoening aanstaande scheen: Visiri brak op, en brandde een van Kashi's dorpjes neer, om zijn vrouwen terug te stelen. „We hebben samenwerking noodig!" zei de resident. Met een geërgerd gebaar wierp Monsen het dossier van zich af. „Om u te dienen, Excellentie!" dacht hij spottend, en liep naar buiten om wat in de kampementen van de beide negerhoofden rond te slenteren. 't Was stil in Visiri's kamp. De mannen waren blijkbaar afwezig. Enkele vrouwen waren, geknield, bezig met 't ziften van maniokbloem, en met 't afwasschen van gebakken zwartaarden potten. Monsen werd begroet met verwonderde blikken en beminlijk monkelen; ze richtten zich op in hun heupen, en draaiden met hun schouders. Kashi zat in zijn kamp onder 't dichte lommer van een mangoboom. Hij zat op een lagen vierpoot, de zitting van zwaar, blinkend leer, met grove, koperen pinnen op een houten raam vastgespijkerd. Achter hem hurkte een rij norsche, zwijgende negers. Vijf van zijn groepshoofden stonden als schildwachten om hem heen. Nog altijd leefde de heerscher in den laatsten Kashi. Met stugge, kwaadaardige blikken zag hij den blanke op zich toekomen; 't leek of plotseling een muur van achterdochtig en vijandig zwijgen om deze groep negers gevlochten werd, en ineens vloeide Monsen's hart vol van 'n soort teedere genegenheid. Dat waren de trotschen en verdrukten, de verongelijkten, die in hun recht van rooven gestuit werden door de onbegrepen nieuwe en zegepralende moraal van den blanken bezetter. Dat waren de oude Kashi's, die in hun pirogen de Hotorivier afzakten, onder 't sidderende, grommende ongeduld van hun kleine sombere oorlogstrommen, tot ze het nest konden overvallen van den ouden, weeken vos Yisiri. Kashi rees op, zoodra Monsen dichterbij kwam. Niet onderworpen, maar recht en stug, in verbeten en zwijgende bedwongenheid. Op 'n lichte wenk van zijn hand rees de gansche achter hem hurkende rij negers op, met sombere, wrokkende oogen. Ze waren allen zoo goed als naakt, evenals Kashi, forsche, donkere lichamen, met buigzame spieren in hun armen. Kashi droeg een blauwkatoenen schort, opgehouden om zijn lenden door een strakgetrokken, leeren riem. Hij wist vooruit wat er gebeuren zou. De oude Visiri zou praten, praten, langs 't zwijgen van Kashi heen, naar het aandachtig luisterende gezicht van den blanken heer. Kashi haatte deze met hun tong strijdende Visiri's; in 'n oorlog zouden ze leer loopen onder hun voetzolen, achtervolgd door Kashi's zegepralende speren en metalen puntige pijlen, met achterlating van al hun dochters en vrouwen, waarop Kashi en zijn mannen hun lust zouden kunnen koelen. De blanke heer zou luisteren; zijn hand leggen op den schouder van dien kakelenden ouden vos, en hemzelf vriendelijk aanmanen zich aan Yisiri te onderwerpen volgens den wil van een onbekend blank opperhoofd, dat ergens in een machtig wonderland leven moest. Nog niemand had deze vernedering een Kashi in den zwarten steenen kop kunnen hameren. Liever hamerden ze zijn kop aan gruis. Nu kwam weer zoo'n jonge, blanke bemoeial zich in zijn zaken mengen, en 'n vloed uitgeschreeuwde, vriendelijke woorden over zijn zwijgenden kop uitgieten. Nooit zou een Kashi toegeven; de blanke heer kon hem uit zijn waardigheid ontzetten; hij kon hem verbannen, waarna hij eenzaam en wrokkend ten onder zou gaan. Hij had daar vrede mee. Maar zich onderwerpen aan een prater, aan een, die geen druppel vechtbloed meer in zich ronddroeg, — nooit! Hij bleef stom en stuursch; zijn hoofd, met de zwarte, grijs doorgroeide haren, wiegelde bijna onmerkbaar over en weer van ouderdom en smartelijke onmacht. Deze houding deed Monsen's sympathie verkillen; hij voelde zich als een indringer, de man, die te veel is, ondanks dat eerbiedige staan. Hij voelde den haat tegenover zich. 't Leek hem, of zij één zwak gebaar van hem afloerden, om ineens zichzelf te worden: de oude, roovende, 't land afschuimende Kashi's. Ook zijn houding verstugde. Hij kende te weinig woorden om veel te zeggen, en zweeg daarom liever. Hij knikte achteloos, en ging heen. Achter zijn rug bleef Kashi staan. Een groot strooien dak, dat afgleed tot een halve manslengte van den grond, en geschoord werd door een dubbele rij ranke boomstammen in 't rond, moest dat groote palaber, de zitting van den blanken heer over Kashi en Visiri, beschermen tegen den witten gloed van de zon. Rondom deze open hut de hitte en 't witte licht van de zon, uitvretende hitte, en blindmakend licht, dat als een insect in de oogen steekt. Twee honderd vierkante meter groot was de ruimte voor het palaber. Visiri troonde op een klein verhoog tegen den achtergrond. Nog voor 't vastgestelde uur had hij zich naar de vergadering begeven. Hij stond op goeden voet met den blanken heer; hij praatte en toonde zich gewillig; hij was nooit degene, die iets in den weg legde. Waar de blanke heer verscheen stond hij op en haastte zich om onderworpen en 'n vriendelijk, macht hebbend onderdaan te zijn. Met trotsche, ijdele oogen keek Visiri rond. Een slaaf lag geknield voor hem, en snoerde geel-bruine schoenen aan zijn voeten. Die schoenen volgden hem waar hij ging. Zoodra hij ging zitten werden ze hem aangeregen. Met voldoening keek hij op de neustoppen. Dat zou de blanke heer zien. Speelden de oude Visiri's met kralensnoeren, de nieuwe speelde met zijn schoenen. Op zijn gladgeschoren ronden bol droeg hij een baret van met eindeloos geduld aaneengeregen blauwe, roode en witte kralen. Zijn bovenlijf zat gespannen in een blauw laken tuniek met een goud doorstikt fluweelen borststuk; langs de beide boorden van het borststuk liep een rij koperen knoopen in 'n punt naar elkander toe; zware goud gevlochten epauletten met roode kwasten lagen op zijn schouders, en de breede mouwomslagen van de jas waren rood afgeboord. Met een trotsche, rechte hals droeg de vorst dit tuniek, dat hem vroeger mogelijk om een af ander mijnconcessie was afgestaan. Een met zorg gedrapeerde rok hing om zijn beenen. Over de zitting van zijn stoel lag een luipaard vel uitgespreid, en 'n luipaardvel lag onder zijn voeten. Dat was 't eeuwenoude protocol der Visiri's. Ongeveer twee honderd hovelingen en onderdanen lagen voor hem op gevlochten strooien matten, of hurkten voor hem neer op den grond. Naast hem stond een slaaf met een ingetrokken parasol, en 'n veeren waaier. Vier negerinnen kropen herhaaldelijk en beurt om beurt onder het dak door, naar buiten, naar binnen, tot bij Visiri. Dat waren de uitverkorenen uit zijn harem, waarin 'n vijftigtal vrouwen samenhokten. Zij kropen geknield tot vlak voor zijn voeten, en streelden onder bewonderende kreten de roode boorden van zijn mouw, de gouden draden van het fluweelen borststuk, tot een schop tegen hun lenden ze beduidde, dat de groote heer Visiri zich herinnerde in het palaber geen tijd en geen lust te hebben om zich met vrouwengrillen af te geven. De secretaris van den resident voegde zich bij Monsen, en samen kropen ze onder den rand van het dak door naar binnen. Visiri stond op, en boog, en stak met ijdele voldoening zijn geelbruine schoenen onder z'n bonte, gedrapeerde rok uit. Uit welken hoek zij ineens kwamen opgedaagd was niet te zien, maar ineens stonden daar twintig van Kashi's mannen, in 'n dichte groep bijeengebracht; Visiri's mannen sprongen overeind onder een krijschend, vijandig gehuil, en 'n oogenblik later waren beide partijen in een gevecht gewikkeld; een schijngevecht, dat ze speelden met sombere, heetbegeerige blikken, met wringen van hun lichamen, en 't zwaaien van hun armen, of ze hun speren wierpen. Maar 't leek week en verwijfd. Ze waren den oorlog ontwend. Kashi's mannen weken niet. Een van hen duwde met z'n hand een schouder weg; hij moest een mes in zijn vuist verborgen hebben gehouden. Monsen zag bloed; hij keek ontsteld den secretaris aan, die met geschreeuw en met stampen van zijn voeten 't gehuil probeerde te overstemmen. Hij greep een stok en sprong midden tusschen de negers, die gillend uiteenstoven; hij moest ze naloopen om ze 'n slag te kunnen geven. Tenslotte bleven Kashi's en Visiri's mannen, door elkaar, roerloos en zwijgend staan. De secretaris van den resident hijgde van 't schreeuwen; zijn stem was heesch, en Monsen beefde van onderdrukte opgewondenheid. Toen 't al weer eenigen tijd stil was, en Kashi's mannen in 'n afzonderlijke groep waren bijeengebracht, stapte de resident de hut binnen. Hij had niets gezien van het relletje. Dit hoefde het officieel verslag niet te ontsieren, en den gouverneur in de verte niet te ontstemmen. De resident groette Visiri hoofsch, en zette zich neer tusschen beide partijen. Heel zijn houding gaf aan, dat de zaak haast had, en naar zijn wil snel en zonder omslag moest worden afgehandeld. „Alles in orde?" vroeg hij aan den secretaris. Deze boog. „Alles is gereed; alleen Kashi zelf heb ik niet kunnen ontdekken." Met 'n ruk keerde de resident zijn gezicht naar Kashi's groep. „Waar is Kashi?" vroeg hij op hoogen, wreveligen toon. Stilte. Donker, toornig rood vloog over 't gezicht van den resident. „Waar is Kashi!" donderde hij. „Ik heb uw hoofdman Kashi bij mij geroepen, en hij is niet gekomen!" Een van Kashi's mannen trad naar voren. Hij legde de rechterhand op de borst, klapte dan in de handen en wreef herhaaldelijk met de duimen over de wijsvingers. Hij groette. „Kashi, heer, is in zijn kamp gebleven." 't Antwoord kwam kortaf en weerbarstig. De blanke heer had gevraagd, en kon een antwoord krijgen. Dat was alles. De resident keek hem scherp aan, en vroeg spottend: „Is Kashi zoo'n groot en machtig vorst, dat ik op moet staan en tot Kashi komen in zijn kampement, en aan zijn voeten luisteren naar zijn oordeel?" De zwarte zweeg; hij hield zijn oogen op den grond gericht; de trekken van zijn gezicht bleven onbewogen. Visiri grinnikte. De blanke heer was ontevreden. Was Kashi groot? Zijn grond besloeg slechts een kwart van Visiri's bezit. „Ga hem halen, en dadelijk!" beval de resident kortaf. Zonder te groeten keerde de zwarte zich om, en verliet de hut. Met loome, trage schreden liep de man op Kashi's kamp toe. Dat was doelloos. Hij had het laatste gesprek gehad met het opperhoofd. Hij had gepraat, en gepraat. Ze moesten doen wat de blanke heer wilde. Hij kon Kashi opnemen, en ergens laten voeren, naar een volk met een vreemd jachtgebied en met een vreemde taal; daar zou Kashi sterven van verlatenheid en zijn eigen volk zou volgens den wil van den blanken heer onderdanig worden aan Visiri. Wanneer Kashi nu toegaf, kon hij misschien in een nacht opbreken met zijn mannen, zich beschilderen en in Visiri's dorp inbreken, en veel van zijn mannen dooden. Hij zou zich kunnen beroepen op den vrede, die hij in de handen van den blanken heer beloofd had, en vragen wie hem had herkend. Maar met norsche, denkende oogen had de ervaren en wijze aanvoerder in de ruimte gestaard. Hij gaf geen antwoord; hij legde slechts zijn hand om den arm van den zwarte, en mompelde een groet. Met korte woorden vroeg hij om zijn speer, en nam die als een reisstaf in zijn hand; hij keek even rond, als een postduif, die de windrichting zoekt, wenkte een vrouw, en wandelde naar zijn dorp terug. Drie dagreizen ver. Nu stond de zwarte aan den rand van het kamp en staarde, in zichzelf verloren, naar de richting waarin zijn opperhoofd Kashi verdwenen was. Hij zag hem loopen langs de smalle, kronkelende steppenpaadjes, tusschen 't hooge lintgras door, dat boven en rondom hem ritselde in den wind, traag en somber, met nacht en storm in zijn hart, maar met zijn hoofd rechtop: een oude, wilde, eenzame vorst. Hij zou zwijgend reizen, drie dagreizen lang. Achter hem aan trippelde een vrouw, met haar recht en sierlijk gedragen lichaam, 'n witverlakte kom op 't hoofd, waarin een eetvoorraad voor drie dagen, met lichte balanceerende schouders en wiegend in de heupen. In den nacht zou zij 't lichaam van den eenzamen Kashi dekken met haar warmte. Toen hij meende, dat hij lang genoeg was uitgebleven, keerde de man in de hut terug. De resident ondervroeg hem slechts met een hoofdbeweging en 't optrekken van zijn wenkbrauwen. „Ik weet niet, waar mijn heer Kashi is. Ik heb hem niet gevonden," klonk 't stroef. De resident drong niet aan. Er was wel een motief te vinden om Kashi's wegblijven te verontschuldigen, en in het officieel verslag op te nemen. Het werk der verzoening kon beginnen. Visiri praatte naar 't aandachtig luisterende gezicht van den resident langs de norsche blikken van Kashi's mannen heen. Hij stak zijn schoenen ver vooruit, en pronkte met de roode kwasten van zijn epauletten. Nu en dan bedwong de resident zichtbaar zijn mond om geeuwen te voorkomen. Kashi's mannen zeiden niets. Op 'n vraag antwoordden ze slechts met „ja" en „nee"; dit was, volgens hun meening, met Kashi's vrijmoedig negeeren van 't bevel van den blanken heer, duidelijk genoeg. Zoodra Visiri stralend zweeg, kwam de resident tusschen beide met zijn beslissing. Hij zei: „Ik heb naar u geluisterd, Visiri, en gij, mannen van Kashi, hoort mijn beslissing. Gij zult Kashi zeggen, dat hij en zijn volk onderhoorig zullen zijn aan Visiri. Maar gij, Visiri, gij zult geen schatting eischen van Kashi. Uw hoof dij wordt belangrijk vergroot, en 't gouvernement zal u een hoogere uitkeering schenken. Alles blijft, zooals 't nu is, gij zult slechts een uiterlijke erkenning van uw opperheerschappij van Kashi kunnen verlangen. Dit is mijn beslissing, en zeg dat aan Kashi!" Visiri straalde, boog dankend het hoofd voor den resident, blikte hooghartig naar de negers, en zou alles doen naar den wil van den blanken heer. Ondertusschen berekende zijn hoofd krampachtig welke schatting hij van Kashi's volk zou kunnen innen, om dan met een grootmoedig gebaar een deel daarvan aan Kashi zelf af te staan. Dat was heerschappij, meende Visiri; ook Kashi zou dit zoo begrijpen. Wanneer er twist kwam, zou die wel neerkomen op het hoofd van Kashi, en de blanke heer was vanzelf op zijn, Visiri's, hand; hij kon geen inbreuk dulden op de beslissing van zijn eigen wil. Visiri wreef zijn handen. 'n Half uur later verliet de resident in Monsen's gezelschap het palaber. De uitspraak had Monsen teleurgesteld. Wat kon er komen van 'n uitspraak, waar de verantwoordelijke en zelfbewuste leider van de andere partij zelfs niet gehoord was. Misschien liepen Kashi's en Visiri's wegen nu voor 'n oogenblik evenwijdig, maar op den duur? Hij liep zwijgend naast den resident. „Denkt u, dat 't helpen zal?" — vroeg hij tenslotte. De resident trok zijn schouders op. „Dit is de tweede keer, dat ik zoo'n vergadering belegd heb. Ik neem telkens 'n stukje van Kashi's gezag af; maar u begrijpt, 't vraagt veel tijd en inspanning." 'n Oogenblik aarzelde de resident, en werd dan ineens vertrouwelijk. Moeder ik sterf. 3 „De vorige keer is er in 't begin wat herrie geweest; 'n klein gevecht, ik heb er in 't verslag gewag van gemaakt. Hoe is 't nu gegaan?" Even keek Monsen vreemd op. Hij kon zich niets herinneren van een verslag over deze vechtpartij. Hij werd voorzichtig, 't Verslag zou in ieder geval 'n soort vooruitgang moeten teekenen. „Ja," — zei hij, — „ze begonnen te schreeuwen, toen ze bij elkander waren. Maar ik zag, dat een van Kashi's mannen.. De resident onderbrak hem haastig. „Dat is goed," — zei hij, — „we gaan vooruit!" Hij legde zijn hand op Monsen's arm, en werd openhartig. Hij deed de dingen volgens den wil van 't gouvernement. Dat wilde vrede onder de stammen; hij was daarom maar verschenen, nadat 't rumoer gestild was. Dan kon 't gouvernement den vrede krijgen, die 't nu eenmaal hebben wilde. Hij was daarom ook gedwongen aan Kashi's gezag te knabbelen, en dit aan Visiri over te geven. „Alles in één hand," — zei de resident. Monsen dacht na. „Ik geloof ook wel, dat Visiri gewillig is," — gaf hij toe, — „gewilliger dan Kashi; hij zal misschien ook van meer beteekenis zijn voor de ontwikkeling van 't volk. Met beide handen greep de resident zich hieraan vast; hij was plotseling een en al geestdrift voor Visiri s evolutie. „Juist," — zei hij, — „dat hebt u goed gezien. Visiri is meer politiek onderlegd en hij is inschikkelijker. Wanneer we hem in den vooruitgang mee kunnen sleepen, zal zijn volk zeker volgen, en ons geen last bezorgen. En hoe talrijker dat volk is, hoe omvangrijker en hoe bestendiger de heele kolonisatie zich zal ontwikkelen. Kashi en zijn volk zijn fel ten achter. Zelfs nu kan hij het niet halen bij Visiri. U ziet 't aan de kleeding; Visiri komt in schoenen, en in zijn galapak, Kashi met zijn lendenschort. Ik moet eenheid in de residentie krijgen, 't is daarom 't beste, dat Visiri alleen als opperhoofd erkend wordt; door allemaal!" Even gingen Monsen's gedachten uit naar Kashi. De wil van het gouvernement zou hem wel worden opgedrongen. Maar er kon geen rekening gehouden worden met de achterlijke, taaie meening van een inboorling, die een eenmaal begonnen strijd door alle eeuwen heen voortgezet wilde hebben. Ter wille der beschaving!... Hij hield niet van Visiri's geelbruine schoenen, en 't met goud doorstikte borststuk op zijn laken galajas. Hij kreeg een instinctieven afkeer tegen dat bolle, zwarte hoofd onder de kralen baret. „Als ik 't goed heb, woont Visiri in mijn sector?" — vroeg hij, — „ik zal dus wel meer met hem te maken krijgen?" Maar de resident haastte zich: „O, maar deze kwestie behandel ik zelf. U zult alleen voor plaatselijke aangelegenheden met hem te maken krijgen. U vertrekt morgen per auto, Visiri gaat vandaag; maar u zult wel voor hem aankomen." Hij ging met den resident 't bureau binnen, 't Gesprek was ten einde. Ze zaten beiden aan een schrijftafel; de resident schreef en Monsen bladerde in een dossier; maar met een geërgerd gebaar schoof hij 't weer van zich af. Waar was 't voor noodig om zich met theorieën af te martelen, terwijl de overheid zelf zich in 'n handomdraai van politieke geschillen afmaakte of liever ze met 'n handigheid uit den weg ruimde? ,,'t Eenige wat noodig was," — dacht hij spottend, — „was tactiek; de tactiek van niet zien, van een stok, of van een luisterend gezicht; om niet te vergeten de lichtbruine kleur van 'n paar heerenmolières!" Er klonk geschreeuw buiten het gebouw. Beiden haastten zich naar de openstaande deur. Gezeten in een draagstoel trok Visiri langs het residentiegebouw. Over zijn schouder hing een luipaardvel, in zijn hand droeg hij een waaier. Met van trots glimmende oogen keek hij voor zich heen. Vlak achter den draagstoel liep een slaaf, die op een hoogen bamboestok de parasol van palmblaren hield boven Visiri s hoofd. Aan weerskanten van den draagstoel gingen de krijgers; naakt met slechts een leeren gordelriem om de lenden. Over hun linkerschouder hing hun schild, in de rechterhand droegen ze hun speer. Wanneer ze voorbij den resident gingen, stieten ze schelle oorlogskreten uit, en sloegen dof met den houten schacht van hun speren op de schilden. Slechts Visiri keek recht en zwijgend voor zich uit. De resident keerde zich tot Monsen en glimlachte. Langs de smalle, kronkelende steppenpaadjes, onder den witten, stekenden gloed van de zon, tusschen 't hooge lintgras door, dat boven en rondom hem ritselde in den wind, ging Kashi, traag en somber, met nacht en storm in zijn hart. Maar met zijn hoofd rechtop. Een oude, wilde, eenzame vorst. Hij zou zwijgend reizen; drie dagreizen lang. Achter hem een trippelende vrouw, met haar recht en sierlijk gedragen lichaam, met een kom op haar hoofd. In den nacht zou zij zijn lichaam dekken met haar warmte. III Den volgenden morgen vertrok Monsen naar zijn standplaats. Zijn laatste zorg voor zijn vertrek uit de residentie was 't huren van den boy: den kok en huisbediende. Hij huurde een oudgediende, die door 't vertrek van zijn meester was vrij gekomen. De man grijnsde breeduit bij iedere vraag, en gaf alles toe. „Ben je eerlijk?" — „O ja, — eerlijk!" met een uitdrukking op zijn gezicht en een wijd gebaar van zijn handen, of dat de deugd was, die hij juist bij uitstek heel zijn leven door beoefend had. Monsen keek hem twijfelachtig aan, en gaf het vragen op. Hij nam den man in dienst. 't Was een stralende dag, toen hij in zijn standplaats arriveerde en zijn huis betrok. Met de verwonderde nieuwsgierigheid van een, die een nieuw huis betrekt, liep hij de kamers door, twee schraal bemeubelde vertrekken, en twee leege hokken. Hij bekeek een voor een zijn meubels, zware, houten stoelen, waarschijnlijk door een of ander in z'n vrijen tijd in elkaar getimmerd. Hij bukte zelfs naar de blikken schaaltjes gevuld met water, onder de pooten van al z'n meubelen. Hij vond 't een interessante en primitieve manier om de mieren, die rustelooze vreetwagens, tegen te houden. Het huis was blinkend wit gekalkt, opgetrokken uit baksteen, een groot strooien dak sprong ver vooruit, om den brand van de zon van de muren te weren. Het heele huis was gebouwd op palen, die ongeveer 'n halven meter boven den grond uitstaken. Onder de zware, planken vloer kon de lucht vrij circuleeren. De zoldering in de kamers bestond uit strooien tapijten; de vensters waren met groen metaalgaas toegespannen. Er was één glazen venster. Naast de breede ladder trap, die van buiten opliep naar 't huis. 't Waren schoongewasschen fotoplaten, met zorg verzameld en vindingrijk samengebracht, geschoven en vervat in de groeven van houten latjes. 'n Oogenblik dacht Monsen eraan, hoeveel uren van verveling 't maken van dat ruitje moest verdreven hebben, en staarde naar buiten. Met bijna geestdriftige ijver wierp hij zich op het uitpakken van zijn koffers. Dat was een nieuwe opluchting. Meer dan 'n maand was hij, als een reiszak, met zijn koffers mee de wereld door gestuurd, 't Was alles onbestendig en voorloopig. Met 't uitpakken scheen hij weer houvast en 'n doel te krijgen. Hij werd geholpen door den boy, dien hij alles in de kasten liet opbergen; wat door den zwarte met zwierige ijver en onder veel drukte werd gedaan. Monsen toonde hem een papier, en maakte hem duidelijk, dat alles stuk voor stuk stond opgeteekend. De neger grijnsde en Het zijn open handen zien. Dat was alles onnoodig, drukte zijn houding uit. Wat is 't met een papier? Dat houdt de dingen vast, terwijl ze zelf ver- dwijnen uit eigen beweging. In ieder geval teekende ook Monsen de keukenvoorraad op, en liet deze naar de keuken sjouwen. Hierbij toonde de boy 'n flauwe neiging tot verontwaardiging. Lag de keuken niet minstens 'n tien meter van 't huis af, en stond zij niet bloot voor de handen van allerlei dieven? Mocht hij aansprakelijk gesteld worden voor die dieven? Monsen's mede-blanke-bewoner in de nederzetting, Frank, zijn ondergeschikte, kwam hem opzoeken en tegelijkertijd rondneuzen, 't Was een lange, blonde jonge kerel, knokig, en met kolenschoppen van handen. Hij was nog geen vijf minuten binnen, of hij had alle kasten opengemaakt, de boel nageneusd, en zijn opmerkingen gemaakt over nut of onnut. Ieder, die een verlof naar Europa achter den rug heeft, heeft gelijk. En hoe meer verloven ze achter den rug hebben, hoe meer gelijk ze krijgen. Frank zelf had tweemaal een Europeesch verlof achter den rug. Twee jaar had hij den sector alleen bestuurd, nu zou het werk tusschen beiden verdeeld worden. Na nog geen kwartier kende Monsen Frank's bestuurmethode. Hij liet zijn hand zien. Hij kon een neger een muilpeer geven, dat ie omviel als een lat. Dat was noodig, — beweerde hij onverschillig. Er waren twee dingen onmisbaar om 't respect erin te houden: 'n witte tropenhelm en 'n hand, die een muilpeer geven kon. Hij lag lui achterover in een van Monsen's houten fau- teuils, en geeuwde met wijdopen mond en rekkende armen. Ineens stond hij op. ,,'t Wordt al middag!" — zei hij, — „kom bij mij eten!" Monsen's hoofd zag er roodgestoofd uit van de inspanning en de hitte. Met een zucht van verlichting trapte hij het deksel van den koffer dicht. De verrassing van 't uitpakken was voorbij. De rest kon de boy opknappen. „Dank je," — zei hij verheugd, — „ik ga mee." Hij ging op den rand van zijn bed zitten, en slingerde zijn pantoffels door de kamer. Hij riep den boy en vroeg om zijn schoenen. Met een gezicht of hij een taart kwam aandragen, droeg de zwarte de schoenen aan, en wierp zich op zijn knieën om ze aan te trekken en vast te rijgen. Monsen kleurde om deze dienstvaardigheid; hij voelde zich gegeneerd om den blanke in zijn kamer, en wierp Frank een snellen blik toe, gereed om uit te vallen. Maar Frank stond er met een onverschillig gezicht bij, 't leek wel, of hij overwoog, of 't niet dienstig zou zijn den zwarte, als hij klaar was, een van zijn respect-afdwingende muilperen toe te dienen. Met een stralend gezicht bracht de boy een kom water; hij kende de manieren van de blanke heeren; niemand hoefde op te staan om hem die bij te brengen; zoodra Monsen z'n handen gewasschen had, reikte hij hem een handddoek toe, en wreef zijn handen droog. Monsen liet hem begaan, al ergerde hij zich blauw aan die slaafschheid, waaraan hij niet gewoon was. 't Liefst zou hij den zwarte de kom water over z'n hoofd uitgegoten, en met de doek in z'n gezicht geslagen hebben. Samen staken de beide blanken een zonoverstraald pleintje van schitterend naakte aarde over, naar Frank's verblijf en klommen de gemetselde trap op. Door de bakkende hitte en de stroomende regen in 't regenseizoen hadden alle voegen losgelaten, en lagen bijna alle steenen treden los. Ze zaten aan. 't Eerste, wat opgediend werd, was whisky. Dat was nu eenmaal een ceremonie. Dat waren de beide heete passies: negerinnen en whisky. Na 'n oogenblik kwamen ze beiden los in 't praten. Monsen informeerde naar de muskieten. Dat was een van de schrikbeelden in Europa, deze wolven onder de insecten. Ging men naar de tropen, dan trokken de meisjes 'n bezorgd gezicht. „Dan mag u wel oppassen voor de muskieten!" 't Leek een aureool te worden; n vlammend, dreigend maar aantrekkelijk aureool van nijdige angels. Of er veel muskieten waren, — vroeg Monsen. Frank geeuwde, 't Kon er mee door, ze hadden daar niet zoo bar veel last van. Maar hij was ergens anders geweest. „Donders, — dat viel niet mee. Je stond om zoo te zeggen op met een muskieten net en ging er weer mee naar bed. Wanneer je 's avonds aan tafel ging, moest je onder een muskietennet zitten. Je leek eeuwig in een gazen tent te wonen." Monsen zweeg, en kwam toen haperend met iets anders voor den dag. „Of er genoeg versch eten was aan te schaffen." Dat was een van de spookbeelden. Eten. Hoe eten? Wat eten? Daar had hij de heele reis over zitten tobben. Dat leek een onoverkomelijk vraagstuk, wanneer je uit een land, waarin de winkels zich aan elkander rijden, kwam midden in een nooit-gedrilde wildernis. „Ik geloof niet, dat er ooit iemand hier van honger gestorven is," — spotte Frank. „Ik ben 't tenminste nog in geen enkel rapport tegen gekomen." Monsen's gezicht kleurde donkerrood. Rood was 't immer van de hitte. „Ik bedoel," — haastte hij zich, — „wat is er hier eigenlijk te vinden." Frank glimlachte. Hij leek 'n oogenblik zoo oud en wijs, of hij overwoog, hoe ver die tijd van zulke nachtmerries al achter hem lag. Hij lichtte Monsen in. „Aardappelen. De bataten, die de negers eten, verteren even goed. Dan heb je nog eieren, kuikens, boonen, — de vruchten van 't seizoen.. „En niet te duur?" Frank scheen er niet op te letten, maar ging door met 't opsommen van de eetvoorraad: „Aardnoten, zijn ook niet te versmaden, en de olie, die de negers eruit persen, is best te gebruiken in de keuken om te braden en te bakken. Ik laat nooit vet koopen." „Maar moet je die inlandsche producten duur betalen, of niet?" — hield Monsen aan. Frank trok z'n schouders op. „Ze zijn spotgoedkoop, al krijg je vanzelf niets gratis." Ineens wond hij zich op: „Dat denken ze natuurlijk in de residentie; daar worden wij, lui van de rimboe, benijd, omdat je 'n paar vruchten zoo makkelijk kunt vinden. De rest, denken ze, nemen we voor niets, 'n Flinke trap tegen 'n zwart achterste of 'n draai om de ooren, en je hebt 'n heerlijk kippetje in de pan. — Maar kijk eens hier, warenhuizen en winkels hebben we niet in de steppen, met conservenblikjes moet je soms zuinig omgaan, en door de negers weinig of niets te betalen, haal je jezelf maar last op den hals. Des te minder geven ze af, wat te begrijpen is. Voor eten zijn we hier op de nikkers aangewezen, en dan is 't niet de moeite waard om op 'n beetje geld nog af te pingelen. Ik weet, dat wordt gedaan. Ik doe daar niet aan mee. Laat ze in de stad kletsen wat ze willen." Dat was 'n wenk. Voor iedere blanke komt op 'n oogenblik de bekoring om te gaan sjacheren en de negers met een grooten bek te betalen. Het maal werd opgediend, en Monsen at nieuwsgierig maar smakelijk, beter dan in 't Grieksche hotel, waar hij de dagen tevoren gegeten had, aan een wankele tafel, en gezeten op een wiebelenden stoel, waaronder binnen geloopen kippen rumoerden. Hij stelde ontelbare vragen, die Frank met een lusteloos en vermoeid gezicht beantwoordde. Heel diens gezicht drukte de gedachte uit: „De Heer behoede ons voor nieuwelingen en dergelijke andere rampen!" De kleinste futiliteiten werden door Monsen als kwesties van wereldgewicht opgehaald, tot hij Frank's houding opmerkte, oprees uit de naïveteit van zijn zorg om die meest alledaagsche dingen, en zweeg. Van dat oogenblik af verliep de maaltijd prettig. Tenslotte dronken zij koffie met rum, behaaglijk liggend in Frank's breede ligstoelen. Ze staken een sigaar op, en dampten zwijgend. Dit was Monsen's eerste dag in de eenzaamheid, en hij voelde vrede, bijna ontroering, om 't eenvoudige aanzicht van alle dingen. Hij kreeg behoefte om iets vriendelijks te zeggen. „Je hebt heerlijke ligstoelen, zeg!" — zei hij. Frank geeuwde, en gaf slaperig antwoord. „Die heb ik in elkaar laten draaien door een neger, 'n schrijnwerker. Geef 'm maar wat gereedschap, en dan maakt ie 't wel voor je klaar." Opnieuw zwegen ze. „Je hebt 't hier prettig!" — zei Monsen. Frank's stem kwam al uit de verte. „Vind je?" Hij legde zijn sigaar weg, en dutte in. 't Was het uur voor de siësta. Buiten lag het pleintje onder den witten gloed van de zon; droge, stoffige grond, aan alle kanten open geblakerd en in onregelmatige, maar ineenpassende schollen gebarsten. Enkele dagen achtereen bleven Frank en Monsen samen op den post, en regelden den gang der dienstzaken. Frank gaf zijn uitleg, bondig en zakelijk, zonder tot in de uiterste hoekjes door te dringen. Die interesseerden hem niet, en bovendien, de knepen van 'n vak zijn nu eenmaal niet uit te leggen. De opdrachten van den resident lapte Frank, waar 't hem beter dacht, aan zijn laars, en — met Kashi's en Visiri's voorbeeld voor oogen — gingen ze daar beiden zwijgend over heen. Ze luierden 'n paar dagen gezamenlijk op 't kantoor, waarna Frank een rondreis door den sector zou maken. In de twee jaar, dat hij alleen was, had hij zich maar zelden kunnen laten zien, en de herinnering aan de blanke overheid kon alleen door 't nu en dan zien van den blanken heer bestendigd worden. Frank zou gaan om het volk aan te manen beter hun akkerbouw te verzorgen. Ze zouden lachen, en toegeven; ze zouden in z'n gezicht vol ijver met hun houten handploegen den grond omwoelen, of ze als landwerkers wroetten van den morgen tot den avond; maar zoodra hij zijn rug zou hebben toegekeerd, zouden de oude en leelijke negerinnen 't veld ingestuurd worden om te zorgen voor hun dobbelenden en drinkenden heer. Waarom zouden ze voor twee dagen werken, als ze maar voor 'n enkelen dag noodig hadden. lederen keer kwamen de blanken met nieuwe, malle grillen. Om de reis ook meer effectief te maken zou Frank en passant de laatste volkstelling vervolledigen, en de belastingen innen. De belasting behoorde betaald te worden op het kantoor, waar 'n geletterde neger de „platen verkocht" aan zijn stambroeders, de kleine metalen plaatjes met een registratienummer, jaartal en de beeltenis van een plant of dier. Dat was de kwitantie, die de inboorlingen met 'n kettinkje om den pols droegen: 'n kostbare armband. Maar ondanks deze armband bracht iedere reis 'n kostbare som mee voor 't gouvernement van kommerlooze luiaards en voor niet aangegeven echtgenooten. Vlak voor het vallen van 't donker veerde Monsen terug van 'n wandeling naar een inlandsch dorp op nog geen kilometer afstand van zijn huis. Voor diens huis kwam hij Frank tegen, die den volgenden dag af zou reizen. Met 'n spottend gebaar sloeg Frank z'n handen ineen. „Wel, — als dat geen staaltje van moed is!" Geërgerd keek Monsen hem aan. „Wat?" — vroeg hij kortaf. Frank knipoogde. „Ik heb jonge kolonisten meegemaakt," — vertelde hij, — „die met hun geweer naar kantoor gingen, nog geen tien passen van hun huis af. En als ze zoo'n tocht maak- ten als jij nu gemaakt hebt, zouden ze 't zeker niet vergeten." „Voor leeuwen?" — vroeg Monsen, onmiddellijk geïnteresseerd. Frank kneep zijn lippen toe. „Nee," — zei hij, — „voor muskieten!" „Stik!" — zei Monsen en liep door. Achter zijn rug schalde Frank's lachen. De nieuweling was heftig boos want hij wist maar al te goed, wat die belachelijke angst was. Telkens als hij op zijn wandeling iets door 't gras hoorde schuifelen, sprong de gedachte aan een gifslang in hem op, en brak hem 't zweet door alle poriën; knakte het gras, dan werd 't een python. Een donkere, bewegende plek in de verte, was een op hem aansluipende leeuw. Hij keerde naar Frank terug. „Zijn hier leeuwen?" — vroeg hij, onverschillig. Frank doorzag hem, en glimlachte. Hij gaf even onverschillig antwoord. „Natuurlijk, — zijn er leeuwen hier in den sector. Maar ik voor mij heb er nooit mee te maken gehad. Ze blijven in hun jachtgebied." Hij lachte: „Ik zoek ze niet op, en zij mij ook niet!" Met een gevoel van bevrijding klom Monsen de trap van zijn huis op. Er ritselde iets tusschen de palen onder zijn huis. 'n Oogenblik leek 't of zijn hart met een enkelen feilen klop stil stond. Hij boog zich voorover en keek. Er waren 'n paar kippen druk bezig. Met 'n dreunenden slag trok hij de voordeur in 't slot en schreeuwde naar zijn boy om licht. In den avond kwam Frank nog even bij hem aan. Ze dronken een glas wijn voor afscheid. Ze zouden elkander niet meer zien, den volgenden morgen in de vroegte zou Frank afreizen, nog voor de vlag, in 't bijzijn van de zes negersoldaten, vijf werklui en de blanke overheid aan den mast geheschen werd. Dat was een morgengroet aan de vlag, decreteerde het gouvernement, — dat was een verheffende, en symbolieke eerbetuiging aan het moederland. Voor degenen, die ermee te maken hadden, was het een dagelijksch, criant vervelend corvee. „Je boy staat me niet erg aan!" — zei Frank bedenkelijk, — ,,z' 'n gezicht staat me niet aan!" Monsen keek den ander twijfelachtig aan. Hij had 't zoover nog niet gebracht om onderscheid tusschen zwarte tronies te zien. „Ben je tevreden over hem?" — hield Frank aan. „Ik heb niets kunnen ontdekken!" — erkende Monsen. Frank trok een gezicht, en zei niets. Hij nam de flesch wijn van 't schoteltje, waarop zij stond, en deed geheimzinnig. „Kijk," — zei hij, — „ik laat hier wat wijn opvallen, dat moet je 'em schoon laten maken. We zullen 'ns zien, Moeder ik sterf. 4 hoe ie dat klaar speelt!" Tot den boy, op blaffenden toon: „Afwasschen!... In de keuken. Verstaan?... In de keuken!" Gespannen, — als samenzweerders, loerden ze alles af. Door den lichtschijn van 't vuur in den oven werd 't heele tooneel als op een scherm geprojecteerd: met een verzaligd gezicht likte de neger het schoteltje schoon, en bracht het, zonder af te spoelen, terug; grijnzend en tevreden. Enkele seconden lang staarden ze elkander zwijgend aan, tot ze 't ineens beiden uitproestten. Frank sloeg zich met beide handen op z'n knieën. „Denk eens aan je borden!" — schaterde hij. Even leek 't Monsen, of zijn keel werd toegeknepen, en hij kokhalsde. „Zou je denken?" — vroeg hij verontrust. Dat leek hem 'n overmaat van on-hygiëne. „Ik zou 't maar eens nagaan!" — raadde Frank. Ondanks dat werd 't vroolijke noot in hun avond, die steeds meer in luidruchtigheid verliep. Toen Frank op zou breken om te gaan slapen, liep hij op wankele beenen. Naast iedere stoel stond een leege flesch, op de tafel een, nog half gevuld. Bij de deur nam hij Monsen nog even apart, en fluisterde hem iets in 't oor. Hij lachte, kreeg van Monsen een klap op z'n schouder, en luid de Brabangonne zingend daalde hij 't trapje af. Met nauwgezette vingers en 'n haarfijn streepje merkte Monsen, op Frank's gefluisterden raad, op 't etiket de stand aan van den wijn in de flesch. Met een voldaan gezicht keek hij naar zijn werk, en ging met een hoofd, zwaar van wijnroes, slapen. „Ben je eerlijk?" —ging 't door zijn hoofd. En zijn boy: „O ja, eerlijk! met een uitdrukking op zijn gezicht en een wijd gebaar van zijn handen, of dat juist de deugd was, die hij bij uitstek heel zijn leven door beoefend had. t Eerste wat Monsen den volgenden morgen deed was de flesch grijpen, en de stand van den wijn controleeren. Deze was n beduidend eind onder 't streepje gezakt. Met een stralend gezicht diende de boy het ontbijt op. „Wie heeft van den wijn gedronken?" — vroeg Monsen op bedaarden toon. De neger keek zijn meester lachend aan, of een spook, n geest het huis midden in den nacht was binnengedrongen, en den wijn gedronken had. Of misschien de meester zelf. Hij hief zijn handen op. „Ik niet weten, heer!" Maar Monsen zette een keel op. „Wie heeft van dien wijn gedronken!" 't Gezicht van den boy vertrok in ontstelde onschuld. „Ik niet weten, heer!... Misschien mijnheer zelf hebben gedronken, en dat niet meer weten!" De zwarte grinnikte hem toe, of hij de oplossing aan de hand deed. Maar tegelijkertijd werd hij aan zijn oor beet gegrepen en met zijn neus tegen de flesch geduwd. „Kijk," — zei Monsen, bedaard maar stekend, — „tot hier, tot dit streepje stond de wijn voor ik gisteravond slapen ging, zwarte schobbejak, die je bent!" De boy keek verslagen naar de flesch. Zoo is t met blanken. Die hebben nu eenmaal altijd iets, waarmee een arme neger er inloopt. Tegelijkertijd voelde hij een suizende slag tegen zijn ooren. Hij greep jammerend naar zijn hoofd, en snelde, met een schop in zijn lenden, de deur uit. Z'n ontbijt nam Monsen van z'n bord, en wreef dit af met een servette; hij ging naar buiten om te salueeren bij 't opklimmen van de nationale vlag. Pas nu kwamen de avonden van t alleen zijn. Frank reisde rond door de negerdorpen, door de steppen, gezeten in een daagstoel, op de schouders van zijn negers; beiden zwijgend, en zonder aanspraak. De eerste avonden waren voor Monsen gezellig voorbij gegaan, onder 't gloeien van een naphta-lamp. Hij was alleen en thuis; rondom de nacht, en binnen de vrede van een huiskamer in 't lamplicht. Met behaaglijken ijver begon hij aan t studeeren van de taal. Hij zocht de woorden op, waarbij hij was blijven haperen in een gesprek; hij maakte vorderingen, zelfs moest hij opspringen van zijn stoel en door de kamer loopen met zijn hoofd gloeiend van het voornemen tot 't samenstellen eener nieuwe en complete grammaire. Na enkele avonden zakte de ijver, en begon hij zelfs op 'n avond zich te vermaken met de oppervlakte van zijn sector te becijferen. Hij had een kaart meegenomen van het kantoor. Zijn hoofd werd warm. Hij was heerscher over elf duizend vierkante kilometer. De man, die geen voet aarde in de wereld bezat. Drie avonden bracht hij door met 't doorvorschen van de kaart. Na tien avonden liep hij de helft van den avond door zijn kamer, van den eenen wand naar den anderen. Rondom de nacht en een doodsche stilte, met nu en dan in de verte de kreet van een vogel. Binnen in de kamer het trieste en eenzame licht van een lamp. Dan kwamen de gedachten. Fantasieën over negeropstanden. Met wantrouwende oogen staarde hij naar den boy in de keuken, die, beschenen door 't rossige licht van den oven, met enkele inboorlingen zat te zwetsen, of te zingen, aanhoudend één deun, eentonig en onverstoorbaar. Een of ander mysterieus en eeuwenoud doodslied over hun koning, die hardnekkig weigerde te sterven: „Onze koning is groot, veel mannen heeft hij doen sterven. Maar hoe groot zou onze koning zijn, wanneer hij zelf stierf." ■ 't Liefst zou hij vechten, heet en begeerig vechten, en onderwerpen. Maar de haard doofde, en als een vracht viel opnieuw de stilte over hem. Na veertien dagen bestudeerde hij opnieuw de taal, maar onverschillig, zonder emotie en berekenend. IV Visiri bezat zeven stuks hoornvee. Men kon ze vrij zien grazen in de steppen rondom het dorp. Of hij aan ieder toonen wilde: dit is al 't hoornvee, dat 't opperhoofd Visiri bezit, — zeven stuks. Geen hoeder liep er achter; niemand waakte er over. In den nacht werden ze bijeengedreven in een stal: 'n omheining van zware, dicht bijeen geplante boomtakken, met een strooien, sterk ineengevlochten dak. Dat was de bescherming tegen die veestroopers in de steppen, de leeuwen, 't Liefst sprongen ze op 't stroodak om door 't geweld van hun sprong de dieren angst aan te jagen, en ze zoodoende dwars door de Omheining heen de veekraal uit, de steppen in te drijven. Maar Visiri bouwde de omheining te hoog daarvoor en te sterk. Vroeger had Visiri meer koeien in de steppen grazen. Maar er waren feesten geweest onder de blanken, die eenvoudig zijn vee opeischten ten behoeve van het gouvernement en slachtten. Vanzelf kon de veestapel niet worden aangevuld: er viel niets meer te rooven in vreemde dorpen, en wederzijdsche vriendschapsgeschenken waren overbodig, daar het gouvernement waakte over vrede en eendracht. Nu hoefden die zeven stuks hoornvee niet Visiri's heele veestapel te zijn. Er waren nog genoeg brokken land, waar nooit de voet van den blanken heer gezet werd. Waarschijnlijk graasden daar de resten van het vroegere trotsche bezit der Visiri's. Dat vee was dood kapitaal; maar 't was een ruïne, het puin van een vroeger stamslot, waar Visiri's hart aan hing. Er was een compagnie gesticht. Deze diende 'n request in bij het gouvernement. Er werden enkele tienduizenden hectaren grond gevraagd voor den teelt van slachtvee. 't Was niet uit te maken wat voor paddestoelcompagnie 't weer was, maar het bestuur bestond uit blanken. Wanneer de kolonie zich niet haastte met de vergunning, stonden de departementen in 't moederland al klaar om een klacht in ontvangst te nemen. Men vond 't noodeloos iemand uit te zenden om de streek, waarvoor de vergunning was aangevraagd, te onderzoeken. Dat was te kostbaar en overbodig, wanneer er residenten en ambtenaren van bestuur in de streek zelf aanwezig zijn. Ook Monsen ontving een missive. De eenige tochten, welke hij door de streek gemaakt had, waren 'n paar wandelingen geweest van enkele kilometers afstand van zijn standplaats. Elf duizend vierkante kilometer besloeg de oppervlakte van zijn sector. Ze vroegen om inlichtingen. Hij nam de landkaart en gaf een gewest aan, waarvan de kleur duidde op grassteppen, en zond zijn oordeel in, een bescheiden oordeel, gestaafd met voorzichtige en zwevende argumenten. Bij de missive was een vertrouwelijk schrijven. Waarschijnlijk zou de concessie niet vallen in zijn streek. Maar het vee der inboorlingen werd te zeer aan zichzelf overgelaten; er werd geen hand aan gehouden. Men moest besmetting voorkomen. Meer dan twintig mijlen in het rond diende al het vee te worden afgemaakt, of verkocht aan de blanken. Zeven stuks hoornvee bezat Visiri. Visiri en Monsen zaten tegenover elkander in het bureau. Met een belangstellend gezicht vroeg Monsen naar den toestand van Visiri's vee. Dat was om de zaak in te leiden. Maar als een slak, die aan zijn voelhorens wordt geraakt, was Visiri in zichzelf terug gekropen. Hij had ondervinding. Wanneer de blanke heer hem met een vriendelijk gezicht tegemoet kwam en ondervroeg, was er een nieuwe gril op til. Monsen vroeg naar het aantal, en Visiri telde. Dat kostte moeite. Hij telde: „de koe met 't gescheurde oor, — met 't witte vlekje op den achterpoot, — met een onbehaarde schram boven den muil..." Hij kende geen cijfers, en zweeg na de laatste bijzonderheid over het laatste rund. Zeven stuks, — telde Monsen, en stelde Visiri kortaf voor de keus: te slachten voor zichzelf of te verkoopen aan de blanken. Visiri weifelde. Er was iets versprongen in zijn oogen, doch zijn gezicht bleef rustig en onbewogen. Hij zat met zijn hoofd rechtop, en met afwezige blikken. Hij dacht na. Nu en dan richtte hij zijn loensche, vragende oogen op Monsen, om te raden, wat de blanke heer in zijn gedachten verborg, maar Monsen's gezicht bleef strak en ondoordringbaar. Visiri was ongerust. Hij werd gesteld voor een keus, en dat was een val. 't Was meestal zoo: de blanke heer liet hem komen en zei: „Visiri luister, — dit is mijn wil!" — dien kon hij overbrengen aan zijn raad en de bevolking. Daar was hij meestal reeds op voorbereid door zijn spionnen. Hij wist nu niets en moest zijn meening zeggen. 't Kwam er op aan om niet in den val te loopen, en te beslissen naar zijn eigen voordeel. De blanke heer knipperde ongeduldig met zijn vingers. Dat was nu eenmaal zoo met blanken. Ze stelden een vraag, en lieten geen tijd om die vraag door alle kanalen van zijn gedachten en bedoelingen te laten gaan. „Nou?" — drong Monsen aan... Om langer meester te blijven over zijn vee, — 't was onzinnig alles tegelijkertijd te slachten — en om de blanken niet in de zaak te mengen, en met zijn raadsmannen overleg te plegen, hoe gered kon worden wat nog te redden viel, besliste Visiri. „Ik zal mijn vee slachten voor mijzelf!" — zei hij stil en aarzelend, en keek Monsen onderzoekend aan. Op die manier uit geen opperhoofd een besluit. Monsen gaf zijn goedkeuring. „Ik heb gehoord," — zei hij, — „het is goed!" Visiri bleef verbaasd en onbeweeglijk zitten. Zoo'n onvoorwaardelijke goedkeuring en erkenning van zijn gezag over eigen bezit had hij zijn gansche leven nog niet ondervonden. Beiden hadden dezelfde gedachten, en wisten, dat 't slachten met den dag verschoven zou worden. Aan Monsen was geen datum bepaald en Visiri had, naar zijn meening, geen verbintenis aangegaan. Hij zou slachten. Maar kon hij niet slachten, wanneer zijn vee stierf? Had hij gezegd, dat hij zijn vee zou dooden? Visiri straalde, en Monsen glimlachte heimelijk. Wanneer de datum bepaald zou worden, en het vee der compagnie werd ingevoerd, zou hij kracht genoeg hebben om Visiri zijn wil op te dringen. Hij zweeg, en het vee der compagnie werd nimmer ingevoerd. Visiri voelde zijn hart zachter en ruimer worden tegenover den jongen bestuurder. Hij had als overheid mogen spreken, en voelde zich trotsch en opgelucht. Dit was meer dan de geschenken, die de resident hem nu en dan liet overhandigen. „Hoe hebt ge alleen een besluit kunnen nemen, en zeggen: ik zal mijn vee slachten, zonder de meening te vragen van uw raad?" — vroeg Monsen. Visiri maakte een achteloos gebaar. „Ik zal mijn raad inlichten!" — zei hij. Hij was sluw genoeg om zijn raad niet af te blaffen, of over hun hoofden heen te kijken, maar er vloeide nog 't bloed van de oude tyrannen door hem heen, en hij was nog wel in staat om zijn besluit aan zijn mannen op te dringen. „Ik heb gezien," — zei Monsen, — „dat uw raad uit oude mannen bestaat. Zijn zij de besten?" Visiri was gewillig: „Ieder is met een functie belast. De aanvoerders van mijn volk zijn jong, maar er is geen oorlog meer. De ouden beraadslagen en besturen. Zij zijn voorzichtiger en weten meer..." Met trots vertelde hij: „Er leeft een heel oud man aan mijn hof. De blanken zeggen: hij is wel tachtig jaar!" Met oogen glanzend van verwachting staarde hij Monsen aan. Tachtig jaar. Dit was iets onbekends en fabelachtigs. Dit kon hem jaren geleden gezegd zijn, en het bleef: „Ik heb 'n oud man aan mijn hof, — hij is wel tachtig jaar! Wij hebben eerbied voor dien man," — zei Visiri stil, „hij wordt dikwijls door mij ondervraagd, 't Duurt wel lang voor zijn ziel werkt, maar wat hij zegt, is wijs; hij heeft nog genoeg kracht om vol te houden, en hij weet veel!" Tien minuten lang leefde Visiri in 't verleden, in de herinnering van den oude, in de glorie van zijn stam. Dat was groot en mooi voor zijn gedachten. Maar Monsen onderbrak hem. 't Was niet goed voor een negervorst om te krachtig in 't verleden te leven. „En uw jonge menschen?" Visiri keek hem aan. „Die zijn meer onafhankelijk!" — zuchtte hij. „Ze weten nog zoo weinig meer, maar onze gebruiken moeten ze naleven. Dat wil ik. De jongeren!..." Hij zat even in gedachten, en klaagde: „Een van mijn kinderen woont in de mijnstreek, en hij wil niet terugkomen!" Dat was een kleine tragedie. 't Was geen eigenlijk kind van Visiri. 't Was een nauwe bloedverwant, 'n Jongere generatie, geboren uit een zuster of verwekt door een broer. Maar ze heetten allen de kinderen van de geheele oudere generatie. Als vorst mocht Visiri al zijn onderdanen kinderen noemen. De jongen was heel jong naar een zendelingen-school gestuurd, en had daar lezen en schrijven geleerd. Enkele maanden had hij aan Visiri's hof zijn plaats ingenomen, en was toen naar de mijnstreek afgereisd, eerst om Visiri's onderdanen, die er werkten, te bezoeken; een tweede maal was hij weg gebleven. Visiri klaagde: hij had hem teruggeroepen, hij had af- gezanten met geschenken naar hem toegezonden, hij had brieven laten schrijven, maar alles tevergeefs. „Acht jaar is hij weg!" — zei Visiri verdrietig. Deze zoon was schrijnwerker geworden, en had een bloeiende zaak. De negers waren trotsch door zoo'n aanzienlijk man als hij was, een zoon van Visiri, bediend te worden. Hij had enkele jaren onder blanken geleefd, en kon niet meer wennen aan Visiri's hof. Hij zou mogelijk naar de opvolging moeten dingen, en in zijn ouderdom avond aan avond moeten luisteren naar den doodenzang, die zijn onderdanen voor zijn hut zouden zingen, — „Onze koning is groot veel mannen heeft hij doen sterven Maar hoe groot zou onze koning zijn, wanneer hij zelf stierf!" Hij weigerde halstarrig op ieder aanbod van Visiri in te gaan, en werd na een geheimzinnige ziekte, voorzichtig in het gebruiken van de eetbare geschenken, die hem met veel vriendelijke woorden namens zijn vader en vorst Visiri werden aangeboden. Het was geen liefde, die Visiri deed verlangen naar de terugkomst van dien zoon. 't Was zijn meest-onderlegde nieuwe man, die bijna op één voet stond met de blanken, en hem zou helpen bij ieder lijdelijk verzet, hoe ver hij kon gaan, en die de handelstransacties, waarbij hij, Visiri meestal bedrogen uitkwam, kon afsluiten. Maar deze zoon was een man van den nieuwen tijd. Dat begreep Visiri niet. Hij was een opperhoofd, een heerscher, een grondbezitter. Hij had een erfgoed, 'n paar onbeduidende lapjes ontgonnen land, en 'n onmetelijk jachtterrein. Dat was groot en mooi. Uit de bevolking trok hij zijn bestaan. Hoe kon een man dit weg gooien, en zich met het werken van zijn eigen handen afmatten. In zijn hart vloekte Visiri de blanken. Die waren in alles onverzadigbaar. „Acht jaar is hij weg!" — klaagde Visiri. Hij begreep het niet. Zeker vijftig vrouwen lagen klaar om hem in hun armen te ontvangen, of als akkermeiden voor hem op 't land te werken, en op zijn wensch 's avonds een feestdans in te richten, terwijl de doffe trom bromde, en op dien maatslag plakten de voetzolen op den grond, rolden lijven op de knieën en schokten de heupen. Monsen probeerde hem te troosten. „Komen er nooit terug uit de mijnstreek?" — vroeg hij. 'n Oogenblik vlamde haat door Visiri's oogen, waarop ze weer verdoften. Hij schudde zijn hoofd. „Weinig heer!" — zei hij. De meesten stierven, uit heimwee naar hun stam, en ontwend aan werken. Anderen vluchtten, van de eene onderneming naar de andere, zonder waarde, en kwamen terug. Enkelen zetten zich neer, en begonnen aan landbouw, en onttrokken zich aan Visiri's gezag. Monsen richtte zich op. 'n Uur had Visiri met hem zitten praten. Ineens leek de oude vorst vermoeid. „Mag ik weg gaan, heer?" — vroeg hij deemoedig. „Denk om de koeien!" — zei Monsen spottend. De oude neger groette. „Ik zal mijn raad inlichten, en slachten!" — zei hij waardig. Buiten blies hij drie krachtige stooten op een fluitje, dat om zijn hals hing. Zijn slaven snelden op hem toe, en hieven hem in den draagstoel, die hem naar zijn dorp terug zou voeren. V Toen Frank terug was, vertrok Monsen voor zijn eerste rondreis. Drie en twintig dragers stonden, onder aan de vlaggemast, geschaard rondom de koffers. 't Was heerendienst. Ze waren opgeroepen en kwamen. Drie en twintig zwarten. Ze loerden telkens naar de koffers, enkele hadden zelfs gewaagd er 'n paar op te tillen om de vracht te keuren: ze hadden allen voorkeur voor slechts één last: den lichtsten, die allen hoopten te bemachtigen. 't Was een stralend heete dag, en de vlag hing lusteloos als een slappe gekleurde doek langs den mast omlaag. Als een militair commandant stond Monsen voor de rij stomme zwarten en schreeuwde ze beurt om beurt toe: „Naam?... Dorp?" en wees den koffer aan, dien de neger te dragen had. Een kwam vooruit, en voerde 't woord voor allen, deemoedig en kinderlijk. „Heer, hoe moeten we die koffers dragen?" Ze toonden allen hun tanden en wachtten. Dat was een moeilijkheid, dat was een berg. Monsen voelde lust tot lachen: één groot en donker stel kinderen, met de goedhartige slimheid van een primitief verstand. Hij keek ze aan, een voor een, en vroeg kortaf: „Zou ik soms moeten dragen?... Luister: vandaag ga ik Moeder ik sterf. 5 tot M. — en blijf niet steken onderweg!" — voegde hij er dreigend achter. Meteen stoven allen uiteen en kwamen ijlings aandraven en toespringen met lange stokken, en met reepen schors die daarvan versch waren afgerukt. Ze waren opgeroepen en kwamen, maar om niet teveel goeden wil te toonen, wierpen ze hun draagstokken en primitieve riemen vlak bij Monsen's huis aan den kant van den weg en kwamen, gelaten, met een berustend gezicht en met een vraag: „Heer, — hoe moeten we die koffers dragen?" Een commando en alle ruggen bukten zich. Met een verwaand geheven hoofd en een staf in z'n hand, als een tambour-majoor, stond de boy voor de kleine, zwarte karavaan. Vier mannen, 't flinkst uit de kluiten gegroeid, stonden in den draagstoel, den tipoï. De beide blanken stonden bij den vlaggemast en salueerden elkander plechtstatig en met onbewogen trekken: „Zie, dat je 't er niet al te beroerd afbrengt!" — zei Frank, waardig. „Stik!" — antwoordde Monsen met dezelfde plechtige ernst. Zij salueerden elkander. De blanke heer kon vertrekken; hij stapte in den draagstoel en werd omhooggeheven. Hoog stak hij uit boven hoofd en schouders van zijn zwarte dragers, overgoten door 't witte licht van de zon. De naakte ruggen der negers glommen als opgepoetste kalfslederen portefeuilles. Zij liepen frisch en sterk, met een forsche, lenige kracht in hun lenden, op buigzame voetzolen, fier om 't dragen van den blanke. Zij stapten in maat, en zongen, op één, psalmodieerenden toon: „Ik draag... wij dragen den blanke... den blanke naar het dorp... naar het dorp den blanke... den blanke!" 't Was niet alles: reizen in een tipoï. Even had Monsen, geboeid, geluisterd naar 't zingen van zijn dragers. Zijn hoofd was warm geworden, zoodra zijn voeten geheven werden van de aarde. Hij voelde zich even als een afgod, rond gedragen op de schouders van zingende en onderworpen geloovigen. Zelfs dacht hij 'n oogenblik met afgunst aan het luipaardvel, dat de vorst Visiri over zijn schouder had hangen en aan den hooggedragen parasol van bamboeblaren, die door een slaaf vlak achter hem aan gedragen werd. Maar kort daarop begreep hij nog beter, dat 't niet alles was, om te reizen in den tipoï. De dragers werden de zware waardigheid van den blanken heer al gauw beu, hun zingen verstomde, hun veerkrachtige lendenen werden stram, en ze Kepen naar de willekeur van hun eigen stappen. Monsen slingerde van den eenen kant naar den anderen; 't droge lintgras, waar hij dwars doorheen gedragen werd — hij kwam er niet heelemaal boven uit, — brak en knakte van dorheid en de vlijmscherpe halmen sneden z'n handen en z'n gezicht tot bloedens toe open. Hij schreeuwde, en met 'n ruk stond de tipoï. Heel de kleine, zwarte karavaan stond stil. Met z'n handen trillend van kwaadheid en onmacht stapte Monsen uit. Hij verdacht zijn dragers van opzet. Hij bulderde een commando en opnieuw zette de kleine karavaan zich in beweging. Licht, als 'n kleine sierlijke tempel, gleed de tipoï door 't droge steppengras. De dragers zongen. Monsen liep. Maar de zon werd een oven, met de deuren naar de aarde wijd opengeworpen. Nu en dan was de lucht zoo verhit en ijl, dat hij als een op 't land geworpen visch, snel en hijgend naar adem snakte, omdat de eerste teugen zijn longen nog niet half vulden. De lucht leek vloeibaar en kroezelde, als blonde, zonnige meisjeslokken. Met een schorren kreet deed Monsen de karavaan weer stil houden. Hij strompelde naar den tipoï, en heesch zich weer naar binnen. Hij had geen kracht meer om te schreeuwen, en wenkte slechts met zijn hand naar den boy, aan 't hoofd der kleine karavaan. Hij werd opgeheven en gedragen, zwijgend door een verzengd land, en liet zich schommelen op 't stappen van de dragers. Verscheidene dorpen trokken ze door. Grootere en soms kleinere van vijf, zes hutten. Deze doortocht was een feest voor de kinderen. Ze haalden den stoet in, en deden hem weer, zingende, uitgeleide, mijlen ver. Bij een dorp was 'n klein meisje de heele bende klein grut voorgegaan, 't Was een vinnig ding, van 'n jaar of zes, met blinkende oogen en 'n kinderlijk vooruitstekend buikje. Zij leek de aanvoerdster van de heele dorpsjeugd. Zij had zich aan 't hoofd van de karavaan geplaatst, zwaaiend met een takje, en gaf, zingend, de maat aan van 't loopen. Als een zwerm liepen de kinderen rond de tipoï; kleine, glanzende naakte lichaampjes, met groote, bedelende oogen, die ze voortdurend op den blanke gericht hielden. Tenslotte deed Monsen de tipoï stil houden en liet het meisje bij zich komen. Hij vroeg haar naam, en legde zelfs zijn hand op de dichte, krullende haarbos. Opnieuw moest zij het lied zingen. Hij verstond maar weinig; 't was een geïmproviseerde lofzang op den blanke. Hij lachte en dankte, en gaf wat geld. Met één schallende juichkreet sprong de kleine bende uiteen, door de steppen weg, naar 't dorp terug. Lachend keek Monsen hen na. Dat deed pijn: zich weer eens goedhartig en 'n mensch te toonen. Er was iets vriendelijks door allen heen getrokken. Met lachende tanden keken-de negers Monsen aan. Zij namen de tipoï op, en liepen, opnieuw, met buigzame voetzolen en 'n forsche lenigheid in hun lendenen, 't Hart van den blanke was hun even naderbij gekomen. De blanke, die naar gewoonte, slechts toornig, als een dwingeland, en scheldend door de dorpen trok. Ze naderden het dorp, waar ze zouden overnachten. De dag gloeide. Bij iedere beek of rivier klom Monsen uit den draagstoel, en wiesch 't naaldfijne stof van zijn gezicht en van zijn handen; zijn rug brandde van insectensteken. Nu en dan baadden zich de negers, met veel drukte en gespat. Meestal vonden ze 't genoeg om te drinken, uit de kom van hun handen. Zoodra het dorp in 't zicht kwam, begon de karavaan zich te haasten. De dragers van den tipoï liepen fel, of ze opeens nieuwe krachten hadden ingeslurpt. Maar een kortaf, bulderend bevel temperde de geestdrift en het schokken. Vlak bij 't dorp vielen zij in 'n regelmatigen, veerkrachtigen stap, en zongen, op de rhythmiek van hun loopen, hun draaglied: Ik draag... wij dragen den blanke... den blanke Ik kom... wij komen aan 't dorp... aan 't dorp... De blanke... de blankje blijft slapen... blijft slapen De blanke ...de blanke!... En één juichende kreet: „Tipoï... Tipooooï!.. Zij zwaaiden tusschen de hutten door, snelden tot 't midden van het dorpsplein, en stonden. Het dorpshoofd kwam, buigend en met ratelende woorden, die orders waren voor zijn onderhoorigen, op Monsen toe. De blanke stapte uit den draagstoel, groette het dorpshoofd en werd de baas van het dorp. De geheele karavaan was tegelijk aangekomen, en alles bemoeide zich met 't klaar zetten van de tent voor den blanken heer, die er met een verveeld en hard gezicht bij stond te kijken. Volgens 't doen der negers leek het, of zij 't meest ingewikkelde bouwstuk ter wereld uitvoerden. Ze trokken de koorden aan, of ze moesten breken. Alleen, gezeten onder 't lage, vooruitspringende dak van de hoogste negerhut, nam Monsen zijn maaltijd. Op korten afstand van hem, op z'n hurken, zat het dorpshoofd, en keek naar het vreemde en boeiende schouwspel van een blanke, die at. Tegen den avond ging hij uit op jacht. Hij vroeg het dorpshoofd, of er wild in de nabijheid was. Wat een blanke vraagt is een bevel. De neger beefde, maar gaf antwoord: „Veel wild! — In het woud, langs de rivier." Met twee negers trok Monsen af. Alleen zou hij nooit den terugweg gevonden hebben, en 't was te vermoeiend om een geweer mee te dragen. Ze kropen tusschen slingerplanten en lianen door, de negers met een mes klaar in hun tanden om met één bliksemsnellen houw 'n plotseling opduikende slangenkop af te snijden. Ze wezen Monsen de gevaarlijke en giftige doornen, en trokken de takken voorzichtig voor hem opzij: de muffe, vunzige geur van rottende planten hechtte zich aan zijn huid. Ondanks dat moest hij moeite doen om 't niet uit te schreeuwen van plotselinge vreugde om enkele momenten van herwonnen vrijheid. Ze moesten over een moerassig beekje. Een der negers plooide zijn knieën en kromde al zijn rug om den blanken heer over te dragen. Maar in een los en bruisend gevoel van overmoed rekte Monsen zich uit, en sprong. Maar te laag tegen den glooienden kant en zakte met bei z'n beenen, tot over de knieën, in 't water. De neger, die al overgesprongen was, dook ineen uit angst voor 'n stomp tusschen z'n schouders of 'n schop in z'n lenden. Maar Monsen lachte en zei: 't was niets. Maar dit lachen was gewrongen, er sloop een gevoel van afmattende angst in zijn hart om dit mislukken van een sprong. Dat was 't langzame wegvloeien van de spierkracht uit z'n lijf, onder 't onbarmhartig branden van de tropenzon, en 't barre alles aandragen door bedienden. Met woede drong hij 't dichte, striemende kreupelhout binnen, op zoek naar wild. Toen de duisternis viel, klommen ze vanuit de vallei, waardoor de rivier stroomde, terug naar boven, naar het dorp. Ze hadden niets geschoten. Zwijgend en in gedachten slenterde Monsen naar het dorp terug. 'n Roode, flakkerende gloed van brandende, vochtige takken, hing boven de donkere, ronde hutten. Bij den ingang van het dorp stond het dorpshoofd den blanke op te wachten, klaar om met smeekende blikken zijn deel van den buit dankend in ontvangst te nemen, of onderworpen te treuren om de mislukking. Hij zag den blanke komen, met leege handen. Hij kwam hem tegemoet, en beloerde zijn gelaat. Zou er geen onweer van woorden over zijn hoofd losbarsten? Hij kwam al met een klagende stem naderbij, en schold op 't wild en op den wind, die de geur van de beide negers — hij hief den blanken heer boven alles uit — naar de dieren had toegedreven. Monsen luisterde niet. Hij wenkte slechts met zijn hand. 't Was niets, 't "Was alles goed. Hij was vermoeid en lusteloos. Slechts één gedachte hield zijn geest bezig; één bittere en vermoeiende gedachte: „God nog toe, 'n ding als 'n gewone poldersloot, en daar kom je niet over heen!" Gezeten voor de hut van het dorpshoofd, die zich wat achteraf hield, keek hij toe. Mannen en vrouwen dansten, begeleid door 't zoemende grommen van de trommen, en bij handeklappen en zagerig zingen. De vlammen beschenen de zwarte snoeten met een gele, rossige gloed. Allen dansten, zonder uitdrukking in hun trekken, bijna verveeld, en beeldden in 't wringen van hun lichaam geslachtsdrift en paring uit, die in den nacht hun donker leven zouden bezielen. Toen Monsen zich naar zijn tent terug trok, volgden hem twee vrouwen. Onderdrukt giechelden zij hem toe en draaiden met hun heupen. Op wie zou de keuze vallen, want voor den nacht was een van hen voor den blanke bestemd. Hij keerde op zijn stappen weer en beloonde de gastvrijheid van het goedwillige dorpshoofd met 'n paar frankstukken. Dit wekte diens hebzucht op; hij wenkte terstond een jong meisje bij zich en bood het aan. Indien zij beviel... Wat zou hij ontvangen! Zij stond dichter bij Fred: 'n lichte, sierlijke gestalte, opzwellende borsten; de dansende vlammen tooverden speelsche warmte op de zwarte huid. Monsen weigerde met vriendelijke woorden. „Nog door geen man aangeraakt," — prees het dorpshoofd aan. Een mirakel... of een leugen. Monsen hield het op het laatste. Ongeloovig, onverschillig ging hij slapen en liet het meisje treuren. Zij was geboden als een vrucht en geweigerd door den blanke. Den volgenden dag hepen de tipoï-dragers zonder vracht. Om zijn spieren te stalen, legde Monsen, voor zoover dat ging, zijn rondreis af per fiets. VI Dagelijks werden verscheidene mijlen afgelegd. Monsen trapte langzaam aan. Een neger liep, in drafje, achter hem aan, en had tot taak hem de hellingen op te duwen. Wanneer hij afstapte, duwde de neger de fiets voort, of droeg haar. Dit was een begeerd baantje, en Monsen had een der zwarten als „fiets-man" aan moeten stellen om te voorkomen, dat alle dragers in ruzie uit zouden barsten. Zijn geweer droeg hij niet meer mee. Dat lag rustig en ongeladen in de tipoï. 't Was in de stovende hitte te zwaar, en zou zijn rug op den duur opengescheurd hebben. Bij ieder stroompje sprong hij af om te drinken, en vroeg water in alle dorpen. Maar 't scheen onmiddellijk te verdampen in zijn lichaam. Ze kwamen aan 'n halte. De dragers enkele oogenblikken voor hem. Eén man ontbrak. De boy. Den dag tevoor had hij al gelanterfant bij 't einde van de etappe en was niet aan 't hoofd van de karavaan binnen gemeld. Nu was hij te laat. Monsen begreep de streken van den boy. Hij peilde. Een goede boy is de aanvoerder van de karavaan. Hij schikt en brengt alles in gereedheid, om onmiddellijk na aankomst het eten voor zijn meester klaar te hebben. Hij wilde zijn onmisbaarheid demonstreeren. Als een pauw kwam hij aangewandeld. Rustig en bedaard, met z'n borst breed van hoogmoed en zijn hoofd verwaten in de lucht: zie, ik ben de boy; ik ben de zwarte meester over de karavaan. Zie hoe ik aankom, op mijn gemak; de blanke wacht op mij; ik maak zijn eten klaar. Dat kan ik; er is niemand in 't dorp, die mij vervangen kan. Ik draag ook geen vracht, maar ik draag een staf. Hij bleef staan, door allen aangegaapt, streek achtereenvolgens vier, vijf lucifers aan, liet ze even opvlammen, keek met hooge minachting 't wiegende vlammetje aan, liet 't sterven tot op z'n vingers en wierp 't verkoolde stokje weg. Luxe en verspilling. Dat waren, naar zijn begrippen, de manieren van een man van stand, en van beruischend aanzien. Schijnbaar achteloos vermeed hij zijn blanken meester, en zette zich neer, met z'n rug leunend tegen een negerhut. 't Was duidelijk. Hij speelde voor de dorpelingen. Hij bood zich niet aan, maar wilde geroepen worden. Enkele oogenblikken liet Monsen hem begaan, onder de verbaasde blikken der zwarten. Was die lankmoedig! Hij riep hem bij zich. „Maak eten klaar!" — beval hij. De boy keek hem met een brutalen blik aan. „Ik heb geen hout, heer!" — zei hij. De fijne manieren begonnen een verdachte geur te krijgen. Er lag hout genoeg rondom, om maar te grijpen. Maar 't was duidelijk. Hij wilde, dat een der dragers op zou staan, een bos hout bijeenzoeken, en met een onderworpen gezicht naar hem aandragen. „Ga hout halen!" — beval Monsen. Een nieuwe uitvlucht: „Ik heb geen water, heer!" De boy hield werkstaking in 't openbaar. Monsen's oogen boorden zich in de oogen van den boy, er walmde hem een zurige dranklucht tegen. P o m b e ! — bamboewijn. De boy was dronken en in dienst. Monsen zette een bek op. „Maak eten klaar!" — bulderde hij, — „en vlug ook!... Er schoot een loerende blik van den boy naar zijn gezicht. Hoe ver kon hij gaan? Hij klaagde: „Hoe zal ik het klaar maken? Hout heb ik niet, — en water heb ik niet. Kan ik eten klaar maken uit mijn handen?" 't Gemompel onder de negers verstomde. Eén donkere, gespannen stilte. De boy protste met zijn minachting voor den blanke in de steppen. Hij was almachtig. Van hem hing 't eten af, en daarvan: honger en leven. Monsen begluurde den boy. Deze nam den strijd aan, en roerde zich niet. „Grijpt hem!" — krijschte Monsen. 'n Doodelijke schrik vloog over de trekken van den neger, hij dook ineen, en schoot langs de opgespannen tent weg, de steppen in. Als verlamd stonden de zwarten rondom, en verzetten geen voet. Zij staarden slechts den blanken heer aan. „Grijpt hem en brengt hem terug!" bulderde Monsen. Meteen schoten ze los, en renden schreeuwend en met zwaaiende armen den vluchtenden boy achterna. Na enkele minuten was hij ingehaald, en voerden ze hem, scheldend en stompend, terug. Met zijn gezicht onbewogen en streng, wachtte Monsen hen af. Hij zou een voorbeeld stellen. Er speelde hem een herinnering door 't hoofd aan een verhaal, dat een aannemer in de standplaats van den resident, — een Italiaan, — hem verteld had. Zijn zwarte werklui waren in staking gegaan, en dreigden in opstand te komen. Dat moest onmiddellijk worden ingedrukt, wilde hij zelf niet om hals gebracht worden. Hij liet de werklui bijeen komen, en maande ze aan 't werk te hervatten. Ze weigerden. Hij wenkte een der belhamels dichterbij. „Kijk!" — bulderde hij. Hij greep den arm van den zwarte beet, en brak die als een stok over z'n knie. De opstand verstomde. Met afschuw had Monsen naar dit, met zelfbewustzijn voorgedragen verhaal geluisterd; maar ineens voelde hij eenzelfde lust in zich opkomen. Hij keek den boy aan, en 'n onuitsprekelijke weerzin tegen dat loerende, beschonken beest kroop in hem op. „Bindt hem, en legt hem in een hut!" — beval hij. De straf zou hij later bepalen. Onmiddellijk en juichend grepen de dragers den boy aan, en bonden hem armen en beenen, met natte reepen schors. Zij haatten den boy om zijn geschreeuw en omdat hij door den blanke boven hen gesteld was, en trokken de touwen aan met een wreed en grijnzend genoegen. Toen de boy was weggebracht, riep Monsen zijn mannen bijeen. Hij monsterde ze beurt om beurt, en vroeg: „Wie is in dienst geweest bij een blanke?" Ze zwegen allen, 't Was duidelijk. Er werd een nieuwe boy gezocht door den blanken heer, en 't geval met den ouden boy lag nog te versch in 't geheugen om die korporaalstrepen voor zich op te eischen. Monsen werd ongeduldig. Hij had honger en wilde eten. Hij blafte ze toe: „Wie is er in dienst geweest bij een blanke!" De koppen begonnen te draaien, mannen verschoven van plaats, stemmen fluisterden. Dadelijk begreep Monsen wien 't gemompel gold. De man werd de kern van aller belangstelling, en hij beduidde hem naar voren te komen. Hij hield zijn hoofd gebogen, en beleed of het een zondige bekentenis was: „Heer, ik ben in dienst geweest bij een blanke, en heb wel eens geholpen in de huishouding!" „Kun je koken, eten klaar maken?" De zwarte vernederde zich. „Ik heb geholpen!" „Goed. Je bent van nu af aan mijn boy, en zult mijn eten klaar maken." De neger verontschuldigde zich, bijna smeekend: „Ik ken zoo weinig, heer!" Maar Monsen wenkte ongeduldig met zijn hand. „Ik heb gesproken!" — zei hij kortaf, — „maak mijn eten klaar en denk om je voorganger!" 'n Oogenblik later hoorde hij den „boy" bulderen om „water" en om „hout". De zwarte had zijn positie ingenomen. Midden in den nacht werd hij gewekt door schorre, akelige kreten. Hij kwam overeind en luisterde. 't Kwam uit de hut waarin de gestrafte boy was opgesloten. Hij onderscheidde woorden: „Mama... mama!... minakufa!... mama... bwana! minakufa... „Mama mwango!... mama mwango!.. (Moeder!... Moeder!... Ik sterf... moeder!... heer! Moeder ik sterf. 6 ik sterf! ... Moeder mijn! ... moeder mijn!) De boy was ingeslapen in de gistende roes van zijn te veel gedronken „pombe". Na enkele uren was hij weer ontwaakt; zijn armen waren verstijfd, en er sidderde een stekende pijn door alle zenuwen. Hij begon te gillen om 't hart van den blanken heer zachter te stemmen: steeds dezelfde, eendere kreten. „Mama... mama!... minakufa!... mama mwango!" Monsen schreeuwde om zijn pas aangestelden boy, en gaf hem een karwats mee om den kermenden neger te doen zwijgen. Hij hoorde een stem ratelen door de jammerende kreten heen, hij hoorde twee, driemaal 't geluid van slagen op een naakten rug, en gegil. Daarop zwijgen. Even dacht Monsen er over den neger los te maken. Maar hij was lui en slaperig; er moest een voorbeeld gesteld worden, dacht hij. Hij verwenschte zijn gemakzucht, maar sliep weer in, in de herstelde stilte. 's Morgens werd de zwarte voorgebracht. Een wrak. Zijn heele lichaam vuil bestoven, met ontstoken oogen en dikke strepen van tranen over zijn gezicht; z'n armen waren opgezwollen, met vingerdiepe groeven op de plaatsen waar de schorsbanden hem gekneld hadden. Hij toonde zijn polsen en jammerde: „Zie nu heer!" Monsen keek er even naar, koel en hard, en zei: „Je weet wat je gedaan hebt." Hij voegde er voor de grap aan toe: „Je hebt je meester goed gediend, — voor je gaat zal ik je een fooi geven!" Hij schreef een briefje aan Frank, waarin hij hem vroeg den boy op te sluiten, en desnoods verder te transporteeren. Toen hij met schrijven klaar was, riep hij twee mannen uit het dorp bij zich, en legde uit wat ze te doen hadden. Ze maakten zich klaar en namen den ontslagen boy in hun midden. Maar deze riep: „Mijn fooi, heer, — mijn fooi!" Monsen lachte sarcastisch. „Wees niet bang, die zul je krijgen!" De neger had niet begrepen. Monsen gaf een der beide inlandsche soldaten, die hem vergezelden, een karwarts, 'n nijlpaardenspier van 'n vinger dik, die naar 't einde dun en veerkrachtig uitliep. Hij beval den boy op den grond te gaan liggen, met zijn buik omlaag. „Je fooi!" — lachte hij. Het gezicht van den neger werd grauw van angst. Zijn lippen bewogen zonder geluid te kunnen geven. Hij bleef stok stijf staan. Op 'n wenk grepen de soldaten hem beet, en wierpen hem tegen den grond. Onder krijschende en huilende kreten spartelde de boy tegen. Drie man waren noodig om hem vast te houden. Twee voor zijn voeten, terwijl 'n derde met alle kracht z'n hoofd tegen den grond klemde. Als een dolle roeide de boy met zijn armen. „Tien slagen op zijn achterwerk!" beval Monsen kortaf. Wanneer ik nü zeg, 'n slag, — begrepen?" Twee maal had Monsen een geeseling gezien. Den eersten keer voelde hij alle zenuwen in zijn lichaam samenkrimpen en werd 't bloed ijl in z'n hoofd. Maar onder 't loerende kijken van zijn collega, Frank, had hij onverschillig toegekeken. Den tweeden keer was zijn onverschilligheid ongeveinsd geweest. Hij had begrepen: slechts met slagen en met bulderen is een neger in 't gareel der wet te houden. Hij was opnieuw geëvolueerd, en Het geeselen in perfectie; iedere slag met een korte tusschenruimte; de laatste slagen zouden dieper door snijden door de gezwollen en heet gestriemde huid. Bij iederen slag gilde de boy. De blanke rookte een cigarette, sloot zijn koffers, en keerde nu en dan zijn hoofd om, om zijn onverschillig en bijna verveeld „nu!" te zeggen. Na tien slagen werd de man omhooggetrokken, 't Bloed liep van zijn gezicht, dat hij tegen den grond, onder 't wringen met zijn hoofd, had opengeschuurd. De blanke keek hem zwijgend aan, met zijn oogen half toegeknepen, door den rook van de cigarette. Hij betaalde den boy 't verschuldigde loon, en liet hem wegstrompelen. Lange mijlen naar de standplaats terug onder t ste- ken van de zon. Bij iederen stap zouden de striemen dieper door zijn vleesch snijden. Zijn handen waren gebonden op zijn rug. Hij strompelde tusschen twee bewakers. Van nu af aan konden de dragers den weg afleggen naar eigen willekeur. De eerste dagen bad Monsen de kleine karavaan met schreeuwen en schelden bijeengehouden, om den aard van zijn mannen te kennen. 't Gebeurde, dat de dragers onderweg de reiskoffers neerplantten en zich uit de voeten maakten. Dan kon de blanke zelf zien hoe uit de wildernis te raken. Er was een opruier uitgestooten. Die liep onderweg, met een gezwollen, stekende huid, tusschen twee bewakers. Den overigen leek het 't beste, eenvoudig en zonder omslag hun plicht te doen. Ondanks hun vrijheid waren ze telkens vóór Monsen aan de halte, waar overnacht zou worden. Monsen reed achter hen aan op zijn fiets. Hij doorsnuffelde de dorpen, ondervroeg de dorpshoofden, liet zich de aanplantingen wijzen en deelde lof of scheldpartijen uit, of at, gezeten onder 't dak van een hut, aardnoten, eieren, of vruchten. Een dorpshoofd zat in een achtelooze, luierende houding bij een beek. Dat was voornaam. Hij was een groot hoofd. De kleine karavaan was door 't dorp getrokken, en al verder weg. De blanke kwam achteraan, en werd opgewacht. Zoodra Monsen in de verte zichtbaar werd, rees het dorpshoofd recht. Op de plek waar hij stond, bij de brug, werd water geschept; door 't morsen was het één modderpoel geworden. De blanke zocht met zijn voeten de droogste plekken uit en stapte door het slijk. Onmiddellijk zette hij een gezicht op. Hij zou deze modderplek noteeren; wanneer hij terugkwam, moest ze uitgedroogd en begaanbaar zijn. Met nietsbegrijpende en ontstelde oogen staarde de zwarte in het slijk. Hij was 't probleem aan 't verwerken, hoe de vrouwen water zouden halen. Ineens bukte hij zich, trok een bundel gras uit den grond, en veegde Monsens schoenen schoon. Deze liet hem begaan en zweeg. Hij had eenzelfde ondervinding opgedaan met zijn ouden boy. Even schoot de gedachte door zijn hoofd, of Frank hem opnieuw zou hebben laten geeselen. Met de ratelende stem van het dorpshoofd naast zich stapte hij op het dorp toe. Hij haalde zijn aluminium drinkbeker te voorschijn, en vroeg om drie eieren. Ineens daalde de stem van het dorpshoofd tot een toon van onderworpen nederigheid. „Ik heb geen eieren!" Monsen lachte. Dat was 't eerste en geijkte antwoord van den neger op een dergelijke vraag. De arme zwarten bezitten niets. Alles is hun ontnomen, willen ze zeggen. Wanneer de kippen langs hun beenen loopen en een blanke zegt: „geef mij 'n kip", dan is 't antwoord vlakweg: „heer, — ik heb geen kippen!" Monsen keek het dorpshoofd met strenge oogen aan. „Je weet, — de blanken eischen, dat je hennen teelt. Geef mij drie eieren!" De zwarte opnieuw: „Ik heb geen eieren." „Ik wil even wachten. Wanneer je niet drie eieren brengt, word je gestraft!" Hij liet 't dorpshoofd staan, en brak alvast een harde grasstengel af om de gebrachte eieren te klutsen. Dat magische woord „straf" miste z'n uitwerking niet. Het dorpshoofd schoot achter de hutten, en Monsen hoorde hem schreeuwen achter de vrouwen aan. Binnen enkele oogenblikken kwam hij aandraven met vijf eieren in z'n handen. Monsen grinnikte. „Je hebt niet slecht gezocht", zei hij. Twee eieren brak hij in den beker. Het derde was bedorven. Dit was een streek van het dorpshoofd, — dacht hij. „Dat ei is rot!" — riep hij, en kletste den zwarte de stinkende eierbrij in 't gezicht; de gele pap spatte uit over zijn neus, zijn oogen en door zijn haren. De neger verroerde zich niet, en onder de gloed van de zon begon de eistof op 't gezicht te sissen en te bakken tot een vormelooze, druipende eierkoek. Monsen bedwong zijn trekken. Hij keek streng en stuursch, en nam de twee overige eieren over uit de gewillige handen van den zwarte. Hij klopte ze. Voorzichtig. Ze waren versch, en hij slurpte ze naar binnen. Hij gaf den zwarte een klap op diens schouders en drukte hem een muntstuk in de hand voor de gebruikte eieren, waarvoor de man verbaasd wilde danken. Doch Monsen stapte op zijn fiets en reed zijn dragers achterna. Zijn faam was hem vooruitgegaan. Hij ontving een naam. Het is voor een zwarte niet mogelijk een Europeesche naam, met dwaze onmogelijke klanken, te onthouden. Zij geven een naam, naar eigen opvatting, en Monsens naam was gegaan van mond tot mond, van dorp tot dorp. Hij heette niet „heer toegeknepen hand", zooals zijn voorganger, die niet van afschuiven hield. Hij heette: „de jonge heer". Dat was uit vriendelijkheid en welwillendheid. Omdat hij niet door de steppen rond ging als de immer toornige, blanke God, in z'n eene hand straffen en dreigementen, en in de andere geldboeten, die wel terstond geïnd, maar uit 'n soort „vergetelheid" niet in de staatskas, maar op een particuliere rekening werden overgeschreven. Waar hij kwam, was voldoende te eten, voor hem en voor de dragers. Dat was een wonder voor de dragende zwarten. Naar gewoonte werd hun rantsoen door den blanke „wetenschappelijk" afgemeten. „Dit rantsoen is voldoende voor één dag reizen!" — met de bijgedachte, dat 't wat meer in de reiskas overliet. Nu en dan, wanneer Monsen onder hun maaltijd langs hen ging grijnsden hun tanden, en maakten ze meer drukte met eten dan noodig was, om te laten zien: „Zie, wij eten en hoeveel wij eten!" Ze aten maniok. Soms stiet hij op een weigering bij het dorpshoofd. Een diplomatische weigering. „Meer, — ik heb zelfs geen maniok genoeg voor onze eigen menschen!" Maar 'n even, dreigend aandringen, bracht de maniok in overvloed te voorschijn. De dragers grinnikten, en gaven den naam, vriendelijk en welwillend: „De jonge heer!" VII. Opnieuw reisde Monsen in den tipoï. Hij had inlichtingen ingewonnen over den verderen reisweg, en geen enkele drager mocht vooruitloopen. Heel de kleine karavaan was bijeen. Ze zouden een dwarspad moeten inslaan, dat tusschen twee rivieren in over een heuvelkam liep: „het pad der olifanten". Toen hij er aankwam, kon hij geen onderscheid maken tusschen een gewoon en dat olifantenpad. Beiden waren even onbehouwen — en even zorgvuldig gebaand. De negers schrokken, en zetten hun vrachten neer. Zij beraadslaagden onderling, met mompelende stemmen, maakten gebaren, en wachtten. Een kwam vooruit en vroeg beangst: „U wilt dit pad toch niet gaan heer?" „Zeker!" — antwoordde Monsen geamuseerd. Maar ineens 'n koor van stemmen: „Dit is het pad der olifanten! ... Zij zijn voorbij getrokken!" Dat leek hun afdoende. „Wanneer?" Allen togen ze vol ijver aan het werk; ze liepen over het pad, met hun oogen turend op den grond, knielden neer, krabden met een stukje hout in het zand, en kakelden onder elkaar over den aard der voetsporen. Zij besloten: „Gister heer!" Er kwam er een naderbij: „De olifanten hebben hier vroeger een blanke aangevallen!" Dit herhaalden ze allen met ontzag: „Ze hebben een blanke aangevallen!" „En zijn koffers hebben ze vertrapt!" — voegden ze eraan toe. Dat was het sluitstuk. Dat was een bastion. Daar viel niets meer tegen in te brengen: „En zijn koffers hebben ze vertrapt!" Met lachende oogen keek Monsen op zijn druk doende dragers neer. Hij zag niets dan een en al verontwaardiging om dit moedwillige vertrappen van de koffers van een blanke. „Waren er dooden bij?" — vroeg hij vermaakt. Terstond zakte de toon. Het pleidooi was verloren. Zoo is het altijd met blanken. Je kunt praten, ze luisteren, en doen alles naar hun eigen wil. Zij bekenden: „Nee, — geen dooden!" Ze probeerden 't nog even: „Maar zijn koffers werden vertrapt!" „Goed!" — zei Monsen. Hij wenkte de dragers van den tipoï, en stuurde ze het pad op. De karavaan volgde. In gevaar ging de blanke vooraan. Dat was de meester en de toovenaar, die 't gevaar afleidde. Na enkele passen was al te zien, dat olifanten daar doorgetrokken waren. Overal knoestige en afgescheurde boomtakken, scheef gedrongen en halfontwortelde boomen, groote hoopen mest, die een mand tot aan den rand zouden vullen. De karavaan verstilde en ging zwijgend achter hem aan. Voorzorgsmaatregelen waren niet te nemen. Tegen een kudde was zijn geweer 'n goelooze donderbus, 't Ging er slechts om om de kleine karavaan bijeen te houden bij een verschijning in de verte. Een olifant is geen roofdier, wanneer ze zich voorzichtig zouden verbergen, zou de heele kudde rustig voorbij trekken. Maar 't meest vreesde hij een schreeuwende vlucht van de jagers, die woede en angst door de kudde zou jagen, en de dieren tot een dolle jacht zou aandrijven. Den heelen weg legden ze af, zonder zelfs 'n enkel dier te ontmoeten. Ze overnachtten in een familiedorpje van vijf hutten, midden in de wildernis, 't Lag even bezijden het „pad der olifanten." Er werden hem vele, nietige korfjes met een snuifje maniok aangeboden; de rantsoenen van de dragers waren niet groot. Voor zichzelf eischte hij niets op. Hij liet de menschen bijeenkomen, en wees hun op de noodzaak om hun akkers uit te breiden. Maar ze trokken hun schouders op, gelaten. Waarom zouden ze meer bouwen ? Ze hadden uitgestrekte velden aangelegd, maar wanneer de planten opschoten, kwamen de olifanten door de velden heen en vertrapten hun werk. De blanke heer dacht na. Hij raadde ze aan, om hun hutten op te breken, en ergens anders te gaan wonen. Maar met een kijvende stem kwam een oude negerin tusschen beide: „Dat is niet goed! ... Onze vaderen hebben hier gewoond en zijn hier gestorven. We mogen hun grond niet verlaten. We willen blijven, waar we zijn!" Even trof hem deze gehechtheid aan hun ouden grond. Hij praatte lang en vriendelijk met den ouden familievader. Toen hij den volgenden morgen de tent uit naar buiten trad, kwamen alle dragers en dorpelingen op hem toeloopen om hem te bekijken. Hij staarde hen verwonderd aan, en omdat hij niets zei, dropen ze langzaam af, de een na den ander. Later hoorde hij, dat dien nacht de olifanten voedsel waren komen zoeken in de nu vertrapte velden rondom het dorp. Een was zelfs genaderd tot op een steenworp afstand van zijn tent, en had dwars over hem heen kunnen gaan. Hij had geslapen, maar in doodelijken angst hadden de negers op hun slaapmatten liggen luisteren naar 't donderend gekraak en gedreun buiten het dorp. Daar had de blanke gelegen, midden onder 't geweld, — en hij had geslapen. Met blind vertrouwen keken de dragers naar hem op. Er lag geen onderscheid voor hen tusschen moed en een slapend doorgebrachte nacht. De olifanten waren gekomen, zij hadden hun weg genomen langs de tent, maar geen oogenblik was „de jonge heer" voor hen opzij gegaan. Monsen liet geld achter in het dorp. Ze gingen niet kijken naar de velden, die onder de logge, verpletterende stappen verwoest waren. Er was een nieuw deel van de maniok-oogst vernield. Ze klaagden niet. Dagen lang zouden ze honger lijden. VIII Dikwijls, tegen den avond, ging hij op jacht. De sierlijke antilope en de rilde gazelle! Hij jakkerde zich af, kroop door struiken, naar de open weiden, waadde modderpoelen door, — maar tevergeefs. Daarna legde hij zich toe op het schieten van wilde duiven, of ander gevogelte, in de onmiddellijke nabijheid van de dorpen. Dat was minder vermoeiend en bracht meer profijt. Eén enkelen keer had hij een aap geschoten, 't Dier was slechts gewond en vluchtte een boom in. 't Zette zich neer op een tak, en weende groote, stille, smartelijke tranen. De kreet, toen hij raakte, was de gillende kreet van een mensch in doodsangst. Bij ieder dorp vroeg hij naar wild, voor hij er op uit trok. Telkens leek 't of ze het wild als voor 't grijpen hadden, maar geen enkelen keer had hij zelfs sporen van een kudde gezien, 't Was niets anders dan verlangen om den „jongen, blanken heer" tevreden te stellen. Tenslotte zond hij eerst z'n eigen mannen er op uit. Die maakten een wandeling in den omtrek, hurkten ergens neer in de steppen, en kwamen terug: er waren geen kudden, maar vlak bij 't dorp waren wilde duiven. Dat was smakelijk, en ze hoefden zich niet door doornstruiken te werken. In één dorp weidden de inboorlingen uit over de kudden wild in de nabijheid, met zoo'n oprecht en gulzig verlan- gen, dat Monsen de verleiding niet kon weerstaan. Met twee mannen uit het dorp trok hij er op uit. In 't dorp zelf ontstond feest. De blanke was gekomen met zijn geweer. Hij zou schieten, en voor vele dagen vleesch en nietsdoen achterlaten. Ze kropen door een dichte doornhaag, over slingerplanten en lianen, en belandden in een uitgestrekte vlakte, enkele dagen terug, voor zoover het oog reikte plat gebrand. Monsen liep achter zijn beide gidsen aan. 'n Paar honderd stappen hadden ze gedaan, toen een der negers stil stond. Hij zag. Zijn neusvleugels trilden of de geur van het gebraad erdoor heen trok. Hij wees met zijn hand: „Zie heer, — ginder,... in de verte! ... O vele, vele!" Monsen zag niets dan de glooiende streep van den horizon. Maar de tweede neger viel zijn dorpsgenoot bij. „Ja, ginder, heer... kijk, ze wandelen! ... die donkere vlekken! ..." Hij sprong rond, roepend: „Tengo's! ... tengo's! ... De blanke zag echter niets van deze groote antilopen. Met ongeduld wezen beide negers, en riepen maar door: „Zie! ... zie! ... Ze komen hierheen; ze komen hierheen!" — hun stem kreeg een zoete klank, of ze de dieren naderbij lokten, en met iedere zenuw gespannen in hun wijzende handen volgden ze de onzichtbare stippen in de verte. Eindelijk zag Monsen. Donkere stippen; 't werden vlekken. 'n Kudde antilopen. De beide negers doken weg, en Monsen volgde. Ze beraadslaagden fluisterend. De negers gaven raad: „de jonge heer" moest naderbij sluipen langs den grond. Aarzelend staarde Monsen over 't veld. Hij voelde er niet veel voor op zijn buik, als een schuifelende slang, over den aschgrond te kruipen, en zijn huid aan alle kanten open te halen aan de korte, stoppelige stekels, die overal uit den grond omhoog staken. Hij betwijfelde ook, of hij zoo, zonder geruisch, als een kat, kon voortsluipen. Ze doken dieper weg. De kudde naderde. Grazend, met rustelooze, fijne koppen. Dertig, — veertig dieren. Monsen besloot een der beide negers uit te sturen. Hij vroeg wie kon schieten. Beiden konden schieten, — wist hij. Geen antwoord. Ze voelden geen lust om voor een misschot den toorn van den blanke op zich te laden. Monsen duwde een van beiden 't geweer in de hand, en legde hem uit, dat hij slechts raken kon, wanneer hij tot vlak bij de kudde kroop. De neger greep 't geweer aan, en gleed weg door de asch in de richting van de naderende kudde. Ook Monsen legde zich plat neer op den grond. Hij trok zijn verrekijker; zijn vingers beefden van 't gespannen wachten op een schot. Op vijftig meter afstand schoven de antilopen langs het woud. 'n Groote, donkere bok, trok voor de kudde uit.'nTrotsch Moeder ik sterf. 7 en sterk dier, met forsche hooge horens. Hij voerde aan, met een waakzaam opgerichten kop, en voorzichtige stappen. Achter hem aan volgde de kudde, grazend en achteloos. Af en toe hieven ze de koppen op, en door zijn verrekijker heen zag Monsen 't nerveuze, kauwende bewegen van hun snoeten. De jonge dieren huppelden op onbeholpen, spelende pooten, 't verste weg. Met een ruk wierp de bok zijn snuit in de lucht en draaide zijn kop naar hem toe. Hij snoof; meerdere koppen staken op, met aandachtig gerekte halzen. Als een wervelende wind, in 'n stuivende wolk van grauwe stof, snelde de kudde voorbij. Geen schot was gelost; de heele jacht was verknoeid. Zij stonden op; de kudde bleef op 'n verren afstand staan, met alle koppen naar hen toegekeerd, gapend en uitdagend. Ze schenen te lachen om die donkere dreiging, die 'n oogenblik te voren, verborgen voor hen had gelegen. Met vrees in z'n oogen kwam de neger, die door Monsen met 't geweer was uitgestuurd, terug. Hij gaf zonder iets te zeggen het geweer terug, of hij een slag verwachtte. Monsen nam het geweer aan en keerde, zwijgzaam, met de beide zwarten, naar het dorp terug. 't Was nutteloos te probeeren de jacht voort te zetten, en zich, achter de nu schichtige kudde, af te jakkeren. Even beet een gevoel van spijt door Monsen heen, dat hij niet Frank's vèrdragend kogelgeweer bij zich had gehad, om dien mooien, trotschen bok neer te kunnen leggen. In z'n geest zette hij een vleiender jachtverhaal ineen om dit Frank, met bijzonderheden, voor te kunnen dragen. Heel het dorp ratelde. De blanke was gekomen, met een geweer! En heel de streek lééfde van antilopen. Ze smulden al met woorden, en speelden van te voren, een eet-komedie tegenover elkander. Een en al ontgoocheling. Met vragende oogen staarden ze Monsen aan, of ze wilden zeggen: „Hoe is dat mogelijk bij een blanke. — Ja, bij een blanke!" Toen de beide negers spraken, begreep heel 't dorp. De blanke had zijn geweer uit handen gegeven, en aan een zwarte gezegd: ga tot die antilopen en schiet! ... 't Was duidelijk, — „de jonge blanke heer" wilde zijn alomvattende en verstommende kunde niet verknoeien aan „ons arme negers." De kinderlijke teleurstelling ging Monsen even door 't hart. Hij schoot wat duiven voor een feestmaal. IX In de nabijheid van alle grootere dorpen stonden eenzame hutten. Daar huisden de verstootenen: ouden van dagen, zieken, die door een kwade ziekte, 'n ziekte, die uit een andere wereld scheen te stammen, bezocht waren, en de melaatschen. Monsen ondervroeg een alleen-wonende oude vrouw. Zij had, vanwege de kou, in den nacht te dicht bij het vuur gelegen, 't Vel van haar buik was geschroeid, en vertoonde etterende wonden en brandkorsten. Dat was geen zeldzaamheid. Men toonde geen medelijden. De blanke ondervroeg. „Waarom woon je hier in zoo'n afgelegen hut. En waarom woon je alleen?" „Ik heb geen man!" „Waar is je man dan gebleven?" „Ik weet niet!" „Heb je geen kinderen gehad?" De vrouw sloot haar handen ineen, vouwde ze weer open, en toonde de gladde, lichter gekleurde handpalmen. De handpalmen van een aap, dacht Monsen. Zij toonde daarmee: ze had geen kinderen. Monsen begreep, dat zij zich onwetend hield, en dit als de gemakkelijkste manier aanzag om van het eeuwige vragen van den blanke af te komen. Hij drong aan: „Je hebt kinderen gehad; ik zie dat aan je buik!" De omstanders giechelden elkander toe, vanwege de geschroeide buik. Dat was een grap van den blanken heer. Maar zij, overtuigd, dat een blanke door alles heen kon zien, gaf nu onderworpen toe: „Ja heer, — twee. Ze zijn gestorven!" 't Kon waar zijn. Maar uit instinct beschermde ze haar familie tegen een verder onderzoek. De blanken zijn zoo onberekenbaar. Ze waren in staat de kinderen bij den nek te grijpen en te dwingen, om te zorgen voor het leven van een al vergane, oude moeder. Waarschijnlijk herinnerde zij zich op dat oogenblik de twee kinderen, die 't langst bij haar waren gebleven, en waren gestorven. Trouwens, — had zij er meer gehad, dan had zij ze zeker op moeten tellen met behulp van haar kennissen. De blanke ondervroeg haar verder: „Je zegt, dat je kinderen hebt gehad. Waar is dan je man om voor je te zorgen?" Haar man? . .. Haar man? De oude vrouw schoot uit in een kwetterend lachen, en kakelde 't uit. Dat was weer iets van een blanke: „Waar is dan je man om voor je te zorgen?" „Ik ben te oud, heer, — ik ben te oud voor een man. Wanneer hij nog leeft, woont hij bij zijn broeders in zijn geboortestreek. Ik ben terug gekomen naar mijn familie." Monsen zweeg. Er trok een vlaag van deernis door zijn hart. Hij hoorde iets van een wrang en gelaten verdriet in dat kwetterende lachen. Dat was de primitieve bouwstijl van de negermaatschappij. Zoolang de geslachtsdrift 't toeliet, huisden man en vrouw bijeen; wanneer de drift doofde of tot onmacht werd, ging ieder z'n eigen weg, en trok in de hut der verstootenen. 't Gebeurde, dat er fluisterpraatjes ontstonden; er gingen kwade ziekten door 't dorp; geheimzinnige machten slopen rond; gebeurde 't niet, dat er bij die en die, 't vleesch ineens bedierf, en veranderde in 'n kronkelende knoedel wormen. Dan rees er een muur van haat en van achterdochtig zoeken om de hutten van de oude vrouwen, tot er een in den morgen dood gevonden werd, met blauwe lippen en verwrongen gezicht. Haar lichaam en de kwade geesten, die dat bezaten, waren vergiftigd en overwonnen. Soms verdwenen de oude vrouwen, spoorloos. Dan waren ze meegesleept, werd er verteld, en verslonden. Nu en dan kwam 't uit: er was een boodschap gestuurd, — kom daar en daar. Onderweg werden ze overvallen, en met speerstooten afgemaakt. Dat wilden de goden. De blanke overheid stoorde zich niet aan geesten noch goden, en hing de schuldigen op, in hun eigen dorp, aan een boom. Er veranderde niets. Er kwam alleen een nieuw verhaal: «en man ging met z'n eigen grootvader de wildernis in. Hij keerde terug, alleen: ze liepen onder een boom, een tak raakte los, en verpletterde de schedel van den oude. Er was niets te bewijzen. De man was met leege handen, en zonder knots de wildernis ingegaan. Monsen boog zich over de oude negerin, en legde even zijn hand op haar schouder. Hij zei: „Ik zal geld achter laten bij het dorpshoofd, — opdat hij voor je zorgen kan en eten geven!" De vrouw gaf geen antwoord; zij keek hem slechts ononderbroken aan, en draaide zich plotseling met haar gezicht naar den muur toe. Even verstomde de blanke, en begreep. Het dorpshoofd zou zeggen: waarom een oude vrouw nog langer voeden, als ze toch moet sterven. Haar handen blijven rusten in haar schoot, en zijn niet meer in staat te werken. Tegenover den blanke zou hij zwijgen en 't geld aanvaarden. Voor iederen dag zou hij 'n mand maniok, en groenten, en 'n geroosterde kip beloven. Met een beklemd hart verliet Monsen de hut. Toen hij later in het dorp terug kwam, werd er hem verteld, met veel misbaar en opgeschroefde droefheid: den nacht, nadat de „jonge blanke heer" bij haar was geweest, had de oude vrouw zich opnieuw te dicht bij het vuur gelegd. Zij was in slaap gevallen en verbrand' ... X Monsen had opdracht gekregen een grensstreek in zijn sector te doorkruisen. Er was daar een afgezant van de blanke overheid overvallen, vermoord, en naar het gerucht liep, zelfs opgegeten. 't Waren geen oproerlingen, doch 't gezag van de blanken liet hen eerder volkomen koud. In die streek Keten de enge, bijna onbegaanbare paadjes, maar moeilijk een fiets door, en opnieuw reisde hij in den tipoï. De dorpshoofden wachtten hem niet op en kwamen hem evenmin tegemoet. Ze ontvingen hem slechts met stroef, en hardnekkig zwijgen. Nu en dan, onderweg, hoorde hij ritselen in 't gras, en snel wegloopende voetstappen. Dat waren verspieders, die op de loer gelegen hadden. Dan overviel hem een weemakend gevoel van onrust en gespannen vrees. Maar vreedzaam vervolgde hij zijn weg. Wanneer hij, aangekomen in 't dorp, op hoogen toon daarnaar vroeg, wisten ze van niets; maar ze loerden hem af, naar iedere beweging, die vrees zou verraden, waarop ze dan ineens huilend en met opgeheven speren op hem af zouden kunnen springen. Hij waakte over ieder woord en ieder gebaar. Hij spatte niet los in scheldpartijen, maar bracht koel en met onbewogen strengheid zijn wil en eischen naar voren. Zonder tegenstand vorderde hij van dorp naar dorp. Een van zijn dragers was ziek geworden, en werd ontslagen. Een nieuwe werd opgeëischt. Met tegenzin namen de overigen den nieuwen man, een harden, norschen wilde, in hun groep op. Zij stonden al dichter bij de blanken, en voelden 'n soort heimelijke ivrees voor hun opstandiger rasgenoot, die met hooge minachting op hen neerkeek. Zij waren bastaards. Ze waarschuwden: „Die man zal weg loopen. Hij is niet te vertrouwen." Monsen vroeg niet, of de koffer misschien alleen, en op eigen beweging, de verdere reis kon mee maken; hij vroeg hun ook geen raad, hoe een meer betrouwbaren drager te krijgen. Hij antwoordde kortaf: „Let jullie dan op, dat hij niet weg loopt!" Hij had den man aan de andere dragers kunnen binden, of zijn hals vast kunnen binden aan de koffer zelf, maar met spiedersoogen loerden de dragers de minste beweging van den nieuwen man af. Zij haatten hem. Na 'n half uur loopen, stond de kleine karavaan; er klonk geschreeuw, de dragers liépen, en even later werd de nieuwe, vruchteloos tegenstribbelende zwarte voor hem gebracht. Hij had de koffer laten vallen, en had getracht de steppen in te vluchten. Monsen keek hem onderzoekend aan, en vroeg streng: „Waarom heb je mijn koffer neergezet; heb ik daar bevel voor gegeven?" Zwijgend en met stuursche trekken staarde de man naar den grond. Monsen gaf zijn karwats over aan een der soldaten. „Zes slagen!" — beval hij. Zonder eenigen tegenstand, en met zijn lippen vast opeen geklemd, doorstond de man de zes striemende slagen. „Neem de koffer op, en probeer niet te vluchten!" — zei Monsen kortaf. Zwijgend nam de man de koffer op zijn hoofd, en volgde de karavaan, trouw van halte op halte, al zonderde hij zich bij iedere halte af, waar hij at, alleen en mokkend. Monsen drong door tot aan de uiterste grens, tot in het uiterste hoekje. Hij moest een omweg daartoe maken, en om de krachten van zijn dragers te sparen, zond hij 't grootste deel vooruit naar een pleisterplaats, waar hij later aan zou komen, in een rechtstreeksche marsch met de grootste helft van zijn reisbagage. Een gids uit de streek zelf ging voor 't kleinere groepje uit. Twee dorpen waren leeg gevlucht, 't Waren geen vervallen, halfingestorte hutten, die de doortocht van een plunderenden inboorlingen stam verrieden; ze zagen er welvarend en goed gebouwd uit. De menschen waren gevlucht voor den naderende blanke. Geen enkele van de dragers liep nog uit. Als een kleine, vreesachtige, bijeengedreven kudde, bleven ze bij elkaar. Bij het naderen van het derde dorp, was eensklaps de gids verdwenen. De dragers stonden. Monsen zag een grauwwit door hun huid schemeren. „Er is een pijl afgeschoten!" — riepen ze. Een gestalte ruischte weg door 't hooge lintgras. Dat kon echter de gids wezen. Maar Monsen had geen pijl hooren snorren. „Dat is niet waar!" — zei hij ongeduldig. Maar in koor kwamen ze daar tegen op. „Toch wel, heer. Er is geschoten. En de gids is verdwenen!" Dat was waar. De gids was verdwenen, en keerde niet terug. Was hij uitgegaan om te zoeken? „Zoek den pijl, en breng die bij mij!" — beval hij. Geen der negers verroerde zich. Er sprak een zoekende vrees uit hun oogen. De gids is verdwenen. Waar is de gids? Monsen liet den pijl voor wat hij was, en stapte uit den tipoï. Hij ging vooraan. Dat was tegen hun begeerte in. 't Beste was den rug om te draaien en in ijlmarschen naar meer veiliger oorden terug te gaan. „Ze zullen u dooden!" — waarschuwden ze. De blanke gaf geen antwoord en liep door. Wanneer de pijl in werkelijkheid was afgeschoten, was dat weer zoo'n neger-onbesuisdheid; 'n bedreiging zonder achtergrond. En beteekende het een begin van oproer, dan zou teruggaan toch niets baten. In 'n oogwenk zouden ze door een huilende bende zijn omsingeld. Hij stond stil op enkele honderden meters afstand van het dorp. De hutten waren uitgestorven. Hij aarzelde en liep door. Was hij niet aangesteld als heer over alle inboor lingen in zijn sector? 't Was belachelijk om zich af te laten schrikken door doodsche, verlaten negerhutten. „Neem uw geweer!" — zeiden de dragers om een muur van veiligheid om zich op te trekken, meer dan uit bezorgdheid voor den blanke. Monsen nam zijn geweer aan. De dragers volgden. Maar schieten zou hij niet. Hij vreesde, dat een schot 't zelfde zou zijn als een worp met een assegaai, en als een vonk in de aderen der negers zou springen. Nieuwsgierig naderde hij 't dorp. De hutten leken hondenhokken op palen. Ze waren niet, zooals overal elders, rond en uit leem opgetrokken. Maar vierkante hokken, met wanden van dunne boomstammen en zware takken, horizontaal op elkaar gelegd. Slechts door een nauw, donker gat kon men naar binnen kruipen. Op een verren afstand stonden de bewoners, in 'n groep bijeengedrongen. Ze staarden naar den blanke. De vrouwen waren te herkennen aan de korven, die ze op hun hoofd droegen, en waarin ze hun hebben en houden gepakt hadden, om dit bij een algemeen sauve qui peut te kunnen redden. Monsen trad op een der woningen toe; onmiddellijk ging er 'n deining door de groep. Er stak 'n ijzeren pijlpunt in een der palen; hij trok 'm eruit. Het voorste gedeelte was met 'n doffe, gedroogde laag bestreken. De scherpe punt alleen flonkerde in 't licht, koud en metalliek. Een gif pijl. „Pas op!" — gilde een der dragers, — „als u dat aanraakt zult u sterven!" De deining onder de groep dorpelingen werd sterker. Monsen glimlachte om de doodelijke ontsteltenis aan den eenen en de gespannen verwachting aan den anderen kant, waarmee de zwarten hem aanstaarden. Nooit zou een van hen vrijwillig die doodelijke punt hebben aangeraakt. Daar huisde een geest, die door 't bloed beet en 't leven benam. Hij bekeek zijn handen, of er een schram doorliep, waar 't gif in zijn bloed kon dringen. Er was geen gevaar. Voor aller blikken nam hij den pijl bij de met gif bestreken punt. Doodsche stilte. Achteloos legde hij den pijl in een doos, en stak deze bij zich. Langen tijd talmde Monsen, en besloot maar weer te vertrekken. De blanke was een toovenaar; ze zouden niet eerder terugkeeren, dan nadat hij was afgereisd. Bovendien, — hij had zijn werk gedaan. Er was geen opstand; er heerschte rust. Een honderdtal negers, schatte hij, zaten in dat hoekje verschanst. Er viel geen belasting te innen, — dacht hij bitter, — ze konden met rust gelaten worden. Ze waren toch niet te dwingen tot akkerbouw. De honger dreef ze tot 't eten van slangenvleesch. En of ze een mensch versmaadden, betwijfelde hij. Nu en dan hoorde hij kraken door de struiken langs de paden; hij begreep, dat de verspieders achter hem aanslopen om te zien, of de blanke toovenaar ver genoeg wegtrok. Hij was onkwetsbaar. Eén pijl was naar hem afgeschoten, en was door zijn geest opgenomen, en langs hem heen gedragen; en den kwaden geest in 't gif had hij met zijn handen bedwongen. Hij vroeg de tipoï-dragers schertsend, of zij in hun dorp ook slangenvleesch aten. Maar beleedigd, één en al verontwaardigd, kwamen ze daar tegen op: „Nooit hebben wij, noch onze voorvaders, menschen of slangen gegeten! ... Brrr! — Wij behooren tot een ander volk!" Zij bedoelen: tot een grooter, tot een meer verheven volk. Monsen glimlachte. Achter hen aan kraakte 't droge gras onder de voeten van een vrijen verspieder, terwijl de leden van het grootere, meer verheven volk de stokken van een tipoï over hun schouder droegen. Twee dagen later meldde een man zich aan. Monsen herkende hem niet. Zonder iets te zeggen bleef de neger voor de tent staan, geduldig afwachtend tot de blanke zou opmerken, dat hij iets verlangde. „Welnu!" — vroeg Monsen tenslotte, geprikkeld. Als een stomme bleef de zwarte staan, tot een der dragers hem te hulp kwam. „Het is de gids, heer. Hij heeft u terug gevonden." Nu herinnerde Monsen zich zijn trekken. De neger stond verslagen, omdat de „jonge blanke heer" hem niet herkende. Om hem te troosten, stelde hij vragen. De gids had een pijl hooren snorren en was dwars door de struiken heen gedrongen om te zoeken. Toen hi; terug kwam, was de blanke heer verdwenen. Monsen gaf hem geld en wenkte, dat hij kon gaan. ,,'t Is goed!" Hij was nog in een periode, waarin hij negertrouw beloonde. Om den pijl bekreunde hij zich niet meer. Drie maanden zwierf hij in de steppen rond, en keerde naar den post terug. Aan de stokken, waarmee de dragers de reiskoffers droegen, bengelden gevlochten klokkekorfjes, vol met hoenders, die de negers hem hadden aangeboden, als geschenk. Andere vogels hingen met de pooten aan de stokken vast gebonden, en zwierden aan de stokken, met de koppen omlaag. Die had hij 't laatst ontvangen, hij had ze den nek om laten draaien, en bestemd voor een feestmaal zoodra hij thuis was. Hij was kinderlijk blij Frank te ontmoeten. Een blanke! Hij voelde 'n vlaag van genegenheid door zich heen gaan, als voor een broer. Hij sprong uit den tipoï, en wilde ineens en uitbundig aan het praten slaan; maar 't werd een vloed van stotterende en hakkelende klanken. Drie maanden lang had hij zijn moedertaal niet kunnen spreken; had zelfs geen gewoon gesprek kunnen voeren: alle woorden kwamen tegelijk met één gedachte, en tuimelden over elkaar heen. Frank glimlachte wereldwijs. „Je bent verdomd lang weggebleven" — zei hij hartelijk, — „de resident heeft nog naar je laten zoeken. Hij was zeker bang, dat je als menu op de kaart had gestaan!" Tegen den avond hielden ze een feestmaal. XI Monsen bleef alleen op den post. Hij kwam, en Frank trok de steppen in. Na maandenlange eenzaamheid, en reizend, nieuwe eenzaamheid. Door afzondering en eenzaamheid van enkelingen beheerscht 't blanke ras de donker gekleurde werelddeelen. Nu en dan kwam een afleiding; zoo iets als een brief van Mukaka, de neger, die met 't innen van de belastingen hielp: Monseinjeule Zijne Majesteit, Sire, Zijne hoogeerwaardigste Excellentie van Zijne Koninklijke Hoogheid, Weledelachtbare Heer Koning de Bestuurder van de sector, ik kom u vragen plaatjes voor de belastingen der inboorlingen. Dankbare eerbetuigingen. Uw dienaar van zijne Monseinjeule Zijne Majesteit Mukaka! Dat was de afleiding voor 'n minuut; om even te glimlachen, en opnieuw alleen te zijn. Er woonden meerdere blanken in den sector. Twee, buiten Frank, in den post zelf; doch die zwierven meestal rond in 't binnenland. De anderen woonden verder weg, doch hij bezocht ze zelden. Op een uitstapje was hij bij een van hen aangeland. De dragers waren nog niet aangekomen, en hij was hongerig. Moeder ik sterf. 8 Zijn gastheer verzocht hem mee te eten, en verontschuldigde zich bij 't aan tafel gaan, dat zijn vrouw gewoon was mee te eten. Zij was een negerin. Hij zag haar eten, gaf voor licht ongesteld te worden, en schoof van de tafel af. Midden in de steppe liet hij zijn dragers halt houden en een nieuw maal bereiden. Hij versomberde. Hij liep niet meer, zooals den eersten keer met rustelooze stappen door zijn huis heen, maar zat uren achtereen starend achter zijn tafel, en rookte. Hij nam een nieuwen boy aan. De man was, uit een of andere stad, in zijn geboortestreek teruggekeerd, om te rentenieren. Hij wenschte geen dienstcontract meer met een blanke. Monsen liet hem roepen, 't Moest een uitmuntende kok wezen. De neger liet antwoorden, in bescheiden en overvloedige woorden, dat hij geen dienst meer zocht, en geen dienst meer zou aanvaarden. Hij bezat schatten. Monsen begeerde dien boy; de zwarte, dien hij nu in dienst had, verknoeide meer aan zijn eten, dan hij er smaak aan bracht. Hij ontbood den neger voor den tweeden keer. De man kwam. Monsen voer uit: „Tweemaal heb ik je moeten roepen. Waarom ben je den eersten keer niet gekomen. Moet ik soms mijn draagstoel sturen om je af te halen?" „Ik wil geen boy meer worden" — stamelde de neger. „Heb ik je gevraagd mijn boy te worden. Ik heb je gevraagd te komen, en je bent niet gekomen!" De neger zweeg. In angst zwierven zijn oogen rond door het vertrek. Hij was fout geweest, en ongehoorzaam aan den blanken heer. Monsen keek hem, zachter gestemd, aan. Hij begreep: de geeseling van den ouden boy zat in den weg. „Wil je mijn boy niet worden?" — vroeg hij. De neger sloeg zijn oogen neer, en mompelde: „Ik zoek geen werk. Ik ben ziek!" Dat was de laatste uitvlucht, die hij bij de hand had. Maar kortaf sneed Monsen hem iederen weg af. „Luister," — zei hij — „je zult mijn boy worden. Ik wil dat. Of je ziek bent, zal ik zelf beoordeelen. Ben je ziek, dan kun je gaan. Morgen vroeg zul je hier zijn!" Hij wenkte den boy, dat hij kon gaan. 't Dienstcontract was afgesloten. Daar hoefden geen woorden aan verspild te worden. De oude boy ging; vijf dagmarschen naar zijn dorp terug. Hij had zijn spullen gewikkeld in een katoenen doek, verzwaard met een bundel gras. Hij droeg den last aan een stok over zijn schouder, en praalde. „Zie, met wat voor schatten ik uit den dienst bij mijn blanken heer wegga!" Zoo is het leven in een post. Futiel en eenzaam. 't Nieuwe en onbekende, 't ongeziene, wordt zoo gauw oud, een sloffende realiteit. De nieuwsgierigheid verlept onder al 't vlakke en onder 't rustelooze koken van de zon, of de stroomende, eentonige regenbuien. 't Is niet mogelijk te vechten om behoud van zichzelf; er is geen steunpunt, 't Is noodzakelijk te acclimatiseeren: 't bloed moet verslappen onder een eeuwig-smeulende koorts; 't wordt flauw en moedeloos; 't tast het karakter aan, en maakt dit laag, achterdochtig en prikkelbaar, 't Maakt het geschikt om de kudde negers te hoeden. Om te heerschen. Met nu en dan opbruisende scheldpartijen of een geniepige trap in de lenden. 't Is alles vlak en monotoon. Zooals de tropennatuur zelf. Licht en donker, wit en zwart onder 't felle overdadige stralen van de zon. Zoo is het leven op een post. Futiel en eenzaam. Monsen versomberde meer en meer. Van welken gezichtshoek hij zichzelf ook bekeek, — hij was niet vooruit gegaan op zichzelf, constateerde hij bitter. 't Alleen zijn verdonkerde hem. Hij dacht er nog niet over een of meer negerinnen bij zich in huis te nemen. Dat zou toch uitdraaien op teleurstelling. Dan moest weer nieuwe lust en nieuw genot gezocht worden in nieuwe lichamen; ziellooze, donkere lichamen, die met iedere aanraking een leegte in 't hart achter lieten. Iets onvervulds. Twee lichamen, die bijeen gehouden werden, door drift en berekening, daarna door 'n soort aarzelend gevoel van rechtvaardigheid, en weer uiteen gingen. Drie vrouwen bezat Frank. Ze wisselden onophoudelijk. Soms klaagde hij bij Monsen. Hij verwenschte ze. Ze stonken, en luierden rond. Maar iederen nacht opnieuw keerde hij bij ze terug. Bij Monsen's aankomst in den post had Visiri hem een jonge hovelinge toegezonden. Naakt en vrij stond zij voor hem, met lonkende oogen. Hij staarde haar aan, tot zij, uit eigen beweging, en deemoedig zich op den rug legde. Dat stond hem tegen. Met vriendelijke woorden en 'n geschenk aan geld zond hij de giechelende negerin aan haar heer Visiri terug. „Ik dank u, — ik begeer geen vrouw." In de eerste dagen had hij hun pralende naaktheid met beluste oogen onderzocht. Frank had hem betrapt, en gnuifde: „Doet 't raar aan — dit decolleté?" Monsen kleurde. ,,'t Doet mij niets!" Daarna zijn zwerftocht door de steppen. Hij zag de negerinnen van dichtbij in hun morsig, sexueel leven, en walgde. Waar de blanke in een hut verscheen, legden zij zich op hun stroomat, deemoedig en uit gewoonte, s Avonds werden ze door de dorpshoofden bij zijn tent gebracht. Ze loerden op zijn stuivers, en praalden met hun vleesch. Zij glansden van vet, en 'n zurige, bedorven boterlucht golfde uit hun haren. In een dorp zag hij een negerin. Een bronzen godin, met volle, spierkrachtige borsten, als bloeiende vruchten. Zij droeg een gif-roode bloem achter haar ooi. Met begeerte staarde hij haar aan, er scheen een vonk over te springen, en haar vleesch straalde. Met langzame, buigzame stappen kwam zij langs hem heen. Hij hield haar staande; in 'n wolk hing de ransige boterlucht om haar hoofd. „Wasch je! — zei hij, — „en kom dezen nacht bij mij." Maar de Congo is een dier. Het vreet alle krachten. De steppen roken onder de zon. 'n Trillende gloed stroomt omhoog van de aarde naar den hemel. Men moet erin geboren zijn. Anders verslappen alle spieren, en wordt 't lichaam stijf als leer. Hij was niet in staat haar lichaam te kneden naar haar wil. In 't donker zag hij haar oogen glimmen. Toen zij 's morgens opstond van zijn bed, droeg zij enkele stuivers met zich mee in haar hand. Later druppelden de praatjes achter hem aan: „De blanken kunnen niet beminnen zooals onze eigen mannen." Alles is dor. De Congo is een dier. Vreugdelooze graswoestijnen en bosschen. Vuile dorpen, met enkele eenzame posten, waarin blanken huizen, verloren, zich onmachtig drinkend of met haat en onmacht slapend over gewillige negerinnen. 's Nachts huilen de honden in de dorpen, — harige, magere honden, met schurftige plekken in hun huid. Ze zoeken hun voedsel uit de mesthopen. De dorpen stinken naar uitgedroogde mest, naar vet en ransige boterlucht. Men moet stikken, of zich eraan over geven. Een van beiden moet ontaarden: dier of rede. Om uit dezen cirkel te ontsnappen, schreef Monsen naar het moederland, en vroeg een van zijn vroegere vriendinnen ten huwelijk. De postdienst ging snel. XII Monsen haalde zijn vrouw af in de hoofdstad. Hij was enkele dagen tevoor aangekomen, en nam zijn intrek in een hotel, bij een Griek. Onmiddelijk kleefde de Griek zich aan hem vast. „M'sieu had verlof, en zou dat in de stad komen doorbrengen? M'sieu kwam misschien uit de omgeving?" „Nee, ik kom van M. —" De Griek sloeg zijn handen ineen, en schudde zijn hoofd. „Ah — m'sieu komt van M! ... heer in den hemel, heelemaal van M! ..." Waarschijnlijk wist hij zelfs niet bij benadering, waar die post lag. En hoorde hij misschien den naam voor 't eerst. Doch wat kwam 't er op aan. Dat was weer een van die steppenzwervers. Die gekken, die jaren achtereen in de rimboe hun geld opstrijken, om 't in 'n paar dagen en nachten in de stad weer stuk te slaan. De Griek wreef z'n handen. Iedere „man van de steppen" was een buitenkansje. Hij zou blanke snollen laten halen, en dat werd een orgie van dagen. Monsen kon 't niet verzwijgen. Hij zei: „Ik kom mijn verloofde halen! Over 'n paar dagen komt zij aan met de posttrein, en dan trouwen we hier!" „Ah! — m'sieu zou trouwen!" Dat was een nieuw verschiet. In alles was de Griek bereid. Hij toonde zich ontroerd, en sprak 'n paar woorden over jong geluk, en trachtte en passant een bruiloftsorgie te arrangeeren. „M'sieu kon alles aan hem over laten. Het hotel stond gunstig bekend." In een gebaar van deemoed vouwde hij zijn handen over zijn buik. Maar Monsen aarzelde: „We hebben zoo weinig tijd, — en bovendien, we kennen hier geen menschen." „Ah!" De Griek lachte; hij werd één en al hartelijkheid, en 'n kameraad. „Dat moest m'sieu aan hem over laten. We leven vrij in de kolonie. Hij zou hem voorstellen aan enkele heeren, en enkele dames ..." Hij knipoogde Monsen toe. Hoe lang zou die niet hongerig gezworven hebben door 't binnenland. Hij boog zijn mond naar zijn oor: „Misschien dat een der dames u wil troosten voor de aankomst van uw verloofde. We leven hier in de kolonie, m'sieu, vrij en zonder vooroordeel!" Hij duwde z'n elleboog in Monsens zij, en grinnikte. Hij wilde zeggen: we kennen ze, de heeren uit 't binnenland! Monsen's oogen vernauwden zich. „Dank u!" zei hij kortaf, — „ik weet, wat ik doe, en doe wat ik wil." Hij knikte met zijn hoofd, en liet den Griek staan, 't Prikkelde hem. Dat waren de mannen uit de steppen. De dieren, die met hun verlof bronstig door de hotels trokken. De Griek ging fluisterend door de eetzaal rond, met zijn oogen wijzend op Monsen. Die was te schraperig om een feest te bestellen voor zijn trouwen. — Trouwen? ... Zeker, — met een blanke kip. De gasten smoesden. Dat zou er wel een wezen. Waarschijnlijk een afgedankt snolletje uit Brussel zelf. Er werd al gewed, wie onder de heeren haar al meer intiem zouden kennen. Ineens was een muur van vijandigheid gerezen tusschen hem en de overige blanken. De Griek ging rond, buigend en fluisterend. Dat was gewoon bespottelijk: een blanke, die jaren hongerend door de steppen trok, en zich matig hield. D'r moest iets los wezen in zijn fatsoen. God mocht weten, hoe hij in die negertenten huis gehouden had. En nu zoo'n blanke kip! ... Ineens zaten ze volop in gepeperde negerinnengeschiedenissen. Monsen at zwijgend en alleen. Hij werd slordig bediend, door een negerkellner. 't Eten was karig en smakeloos. De Griek liet zijn ongenade voelen, en probeerde nog zooveel te trekken als hij kon. Met gelaten minachting liet Monsen dit over zich heen gaan, tot de neger om bij zijn patroon in 't gevlei te komen, onder diens kijkende en spottende oogen, zoo bruusk wijn goot in Monsen's glas, dat 't opspatte en Monsen's wit linnen smoking-jasje bemorste. De Griek stootte grinnikend enkele van zijn gasten aan, die opkeken en lachten. Zonder iets te zeggen kwam Monsen overeind, greep den neger bij z'n oor, en draaide dit om met zooveel kracht, dat de zwarte kop omhoog draaide; de neger gilde. Monsen liet 't oor los, en gaf hem een trap in z'n rug, dat hij vooruit stoof en in z'n volle lengte over een tafeltje viel, dat met rinkelende borden tegen den grond sloeg. In de zaal viel diepe stilte. Met een wit gezicht kwam de Griek op Monsen toe, met honderden excuuswoorden al op z'n lippen. Hij stamelde: „M'sieu ... m'sieu! ... Monsen nam hem zwijgend op. „M'sieu kan inrukken!" — zei hij. De Griek boog, met stamelende woorden: „Om u te dienen! ... Om u te dienen, m'sieu!" Monsen glimlachte bitter. Hij verlangde terug naar de eenzaamheid van zijn post M. Enkele vreemde reizigers, op doortocht, spraken Monsen aan. Dat waren allemaal zwervers door de binnenlanden. Waaraan ze elkander herkenden, was moeilijk te zeggen. Aan de houding, die op voortdurend commandeeren wees? Of wel omdat ze allemaal oud lijken, en verloomd. Ze zijn allemaal jong. Maar ieder, die uit de steppen komt, is oud en verloomd, en wereldwijs. Wanneer ze elkander ontmoeten ergens in een hotel, kijken ze elkander even aan, en steken hun hand uit: „Van welke godvergeten plek kom jij!" Op doortocht zijn ze één in minachting voor alle „stad- frikken". Wanneer ze konden, dronken ze tegen elkander op, met veel vriendschappelijke kloppen op elkanders schouders, en onder gepeperde geschiedenissen. Den volgenden dag gingen ze weer uiteen, ieder een anderen weg de steppen in. Er was iets op til. Iedere steppenman had 't over de „Mijnbouw-Maatschappij." In gewone dagen was dat al een magisch woord. „De Mijnbouw-Maatschappij!" De machtige, de rijke, de benijde, de alles omvattende. Degenen, die er niet mee te maken hadden, spraken den naam uit in diepe, en grenzenlooze vereering. Degenen, die eraan verbonden waren, namen iets van haar macht en grootheid in hun houding over. Zij waren de zichtbare weerglans van een onzichtbare, alles-verslindende macht. De mannen uit de steppen spraken haar naam uit als een vloek. In 't hotel groepten ze samen; er was iets op til. Monsen vroeg er naar. Ze trokken hun schouders op. „Kom je uit M.! ... man, je gaat nu trouwen. Verpest je dagen er niet mee. Je zult er nog genoeg mee te maken krijgen. Ze kunnen dood vallen voor mijn part! . . . Monsen drong niet aan. Hij zette de heele maatschappij uit zijn hoofd, en ging met een gespannen en kloppende verwachting in zijn hart naar het station om zijn toekomstige vrouw af te halen. XIII Het was een vreemde aankomst. Geen van beiden hadden ze, enkele jaren te voor, aan een huwelijk gedacht, en zeker niet toen een onmetelijke waterafstand zich tusschen beiden legde. Verslagen en verlegen stonden ze tegenover elkander, en spiedden elkanders gezichten af. Ze konden niet verder komen dan tot alledaagsche woorden. Ze stonden tegenover elkander, en kusten elkaar, verward en plichtmatig. „Goeie reis gehad, — Elsie?" Zij had een goede reis gehad. Mooi weer gedurende de overvaart. „Groote God! — dacht Monsen, wanhopig. Waarom niet even teer kunnen zijn, niet iets liefs kunnen zeggen! Hij vroeg. „Geen zeeziekte gehad?" „De twee eerste dagen aan boord. Maar niet erg. Ik was er al gauw over heen." Opnieuw zwijgen. Tenslotte: ,,'t Zal dus wel mooi weer geweest zijn!" „Ja, — 't is erg mooi weer geweest." Ze liepen naast elkander; beiden met onuitgesproken en verlammend verdriet om dit weerzien. Het was een stralende, blonde dag. Negers snelden, met schreeuwerige stemmen, door de straten. Wanhopig zocht Monsen naar woorden. Ze liepen los naast elkander, als vreemden, met een soort zwijgende gemeenschap tusschen hen in. Monsen keek haar aan: „Je hebt 'n kleur, Elsie" — zei hij. Dat was bedoeld als een vleierij. Zij klaagde. „Is 't heusch?! — dat is van de zeelucht. Ik zal natuurlijk heelemaal vervellen." Monsen zag dat het topje van haar neus en haar kin verbrand waren, geschroeid. De huid blonk droog en hard, of ze ieder oogenblik kon barsten, de huid begon te schilferen. Haar coquette helmhoedje beschutte niet tegen de zon. 'n Warme golf van genegenheid stroomde door hem heen. Dat was zijn vrouw. Alles liet zij in den steek om alleen haar overtocht te wagen, en alle eenzaamheid met één enkel mensch te deelen. En hij wist niets te zeggen dan alledaagsche vragen, alledaagsche woorden: „Heb je goeie reis gehad? — Was 't mooi weer? — Geen storm op zee gehad?" — en niet: „Elsie, — gek! ... dat je nu toch bent gekomen!" In een plotselinge opwelling stak hij zijn arm door den hare, en drukte haar warme arm tegen zich aan. Ineens zag hij, als een golf, 't bange en 't onzekere uit haar oogen trekken; 'n warme, blije glimlach gloeide om haar mond. Zij drukte zijn arm, en riep bijna: „Wat zie je er gezond uit, jongen. Je bent dikker geworden sinds den laatsten keer, dat ik je gezien heb." Dat was weer de vrouw. Sinds den laatsten keer, dat ik je gezien heb. Alle kleine dingen herinnert zij zich in haar hart. Wanneer was dat? Monsen wist 't niet. Opnieuw alledaagsche woorden, en alledaagsche zinnen. „Dik? — Papperig ben ik geworden. Iedereen wordt papperig hier in de kolonie." Maar ze kregen nieuwen klank. Lieve woorden en lieve zinnen. Zij vrijden met woorden. Zij wandelden naar het hotel. Elsie's bagage werd door negers, dwangarbeiders, naar huis gebracht. Met ontstelde oogen had Elsie toegekeken. „Wat hebben ze gedaan?" — vroeg ze. Zij dacht aan brand, en moord, en negeropstand. Monsen haalde z'n schouders op. „Waarschijnlijk hebben ze geen belasting betaald, 't Gouvernement heeft soms werkkrachten noodig. En deze zijn goedkoop. Hij spotte: „Dat is een nieuwe vorm van dwangbevel." Hij wees op 'n groep gevangen negers, die met vier, en vijf, met hun halzen aaneengeketend waren. Lange, rammelende kettingen hingen tusschen hen in. Ze staarden Elsie aan met donkere, venijnige blikken. „Dat zijn de ergsten" —" zei Monsen, — „daar zit van alles: gifmengers, dieven. Die worden gebruikt aan den weg. Die sterven met de ketting om hun hals; dan worden ze er pas uit gehaald." Elsie huiverde even, of zij 't koud kreeg. * * Drie uur later waren zij getrouwd. Dat ging snel, zonder omslag en zonder plichtplegingen. Met verbazing had Elsie dit ondergaan. „Daar heb ik nu voor rondgeloopen van 't eene bureau naar 't andere!" — zei ze verontwaardigd. „God weet hoeveel papieren ik daar niet voor heb moeten invullen." Monsen lachte. Hij voelde zich bevrijd, en plaagde. „Zoo gaat 't in de kolonie. Als 't maar geen slecht voorteeken is. Heb je geen mascotte bij je?" Elsie keek hem aan, en trok zijn arm dicht tegen zich aan. „Aan mijn man heb ik genoeg" — zei ze eenvoudig. Haar blauwe, lichte oogen lachten in de zijne, zij vertrok haar mond om te glimlachen, maar haar huid was onder de onbarmhartige gloed van de zon, strak getrokken als een masker. Haar huid was als leer, en deed pijn, of zij gestoken was door insecten, en haar gezicht opzwol. „Ga mee!" — zei Monsen. Hij werd als een kleine jongen, en trok haar van 't eene warenhuis naar 't andere. Koopen, alleen maar koopen. Onnutte dingen. Luxe dingen. Dwaasheid. Dat was zijn verliefdheid: haar overladen. Zij stribbelde tegen. „Maar ik heb twee helmhoeden in mijn koffers!" Dat gaf niet. Die deugden vanzelf toch niet. Zij zette den nieuwen helmhoed op haar hoofd, en keek hem aan met een gelukkigen glimlach. Zij was een vrouw, en wilde vragen: „Hoe zie ik er uit? — Ben ik niet mooi? — Is er niet iets in mijn wezen, dat mij liever maakt en meer om te begeeren voor jou dan alle anderen?" Monsen zag een pijnlijk gloeiend gezichtje onder een witten tropenhoed. De huid begon vlak onder de lachende oogen los te raken, en te schilferen. Zij glimlachte, maar 't was een grimas. Dat deed pijn. Ineens was zijn uitgelatenheid weggetrokken, maar zijn hart was warm. Wat kon hij geven? Een helmhoed tegen den brand, dien de witte zon in haar gezicht gestoken had. — Zij zag de verandering in zijn gezicht; 'n arm gevoel van teleurstelling kwam in haar oogen. „Ik zie er zeker afschuwelijk uit met mijn rooie gezicht en met dien hoed op mijn hoofd?" Meteen was Monsen bij haar, en trok haar in zijn armen. Hij zoende haar volle, verdroogde lippen, hongerig en onstuimig. Dat was de eerste innige genegenheid tusschen beiden; in de paskamer van een magazijn. „Elsie, — vroeg Monsen. Zijn stem was heesch, en doortrokken van angst. „Zul je me nooit verwijten, dat ik je hierheen gehaald heb?" Zij keek omhoog naar zijn gezicht, met 'n lange, verbaas- Moeder ik sterf. 9 den blik. Maar ineens sprong er begrijpen in haar oogen. Zij lachte. Het was een grimas. Maar een mooi grimas. Zij vroeg: „Hoort een vrouw niet bij haar man te zijn?" Zij huwden elkander met hun lippen. Op hun kamer pakten ze de reiskoffers in. Of liever Monsen pakte, en Elsie luierde in een ligstoel. Haar oogen staarden naar den druk doenden en bezigen rug van haar man. „Hoe heb je 't daar in de steppen?" — vroeg ze. Hij hield op met pakken, 't Was even stil. „In de steppen?" — vroeg hij aarzelend. „Daar in M.?" „Ja, — is 't daar leuk?" — „Erg vrij, — zeker?" — vroeg ze, kleurend, met een diepen toon van verlangen in haar stem. Monsen kwam overeind, en zette zich neer op de leuning van haar ligstoel. Hij wond 'n haarlok om zijn vingers, en rolde ze weer af. „Ik reis veel rond in de negerdorpen, zei hij, „maar je hoeft niet telkens met me mee te gaan." Ineens was zij een en al opwinding. Dat was heerlijk. Kampeeren onder de open lucht, 's Morgens opstaan en voor ontbijt wat bananen trekken van een boom. En reizen; gedragen op de schouders van zingende zwarten. „Maar kom je geen olifanten tegen, — geen leeuwen?" Zij vroeg, maar kreeg geen antwoord. Haar man streelde haar hoofd. Zij hief haar oogen op. Hij glimlachte, in gedachten. Zij het 't streelen begaan en drukte de warmte van haar haren tegen zijn handen. Hij dacht aan dit kampeeren. God ja, — kampeeren! Rond trekken onder een kokende lucht, over de graswoestijnen, met een huid, die zoo hard en taai geworden is, dat 't zweet er zelfs niet meer uit kon breken. Arme kleine Elsie. Hij voelde zich plotseling beklemd. De zon had haar gezicht geschonden. De Congo is een dier, en vreet alle krachten aan. Hij voelde een warme hand zich om zijn vingers sluiten. Ze fluisterde zijn naam. Hij hoorde 't verlangen in haar stem. Hij zag haar oogen en haar mond naar hem opgeheven. Zij was gekomen en was bereid. Zij was gereed om dien storenden kleinen jongen de gave van zichzelf te geven. Monsen stond op. Hij dacht even, met weerzin, aan de negerin uit het dorp, de kleine, begeerende bronzen godin. Maar hij voelde: dit was anders. Dit ging buiten het lichaam om. Zij voltrokken hun huwelijk. Twee dagen later spoorden ze tot bij Captain Jhone, die hen buiten de residentie om, naar hun standplaats post M. — zou brengen. Zij kwamen aan in een doodstil huis. Frank was de steppen ingetrokken, op rondreis. Er was niemand aanwezig voor een welkom. 's Avonds stond Elsie geleund aan de deur van hun huis, en luisterde naar 't zwakke eentonige zingen van de negers, dat door 't donker heen tot hun doordrong. Een hond huilde. Zij vond 't exotisch. Monsen staarde haar aan boven 't witte licht van een carbid-lamp. Zij glimlachte hem warm toe. Zij voelde zich weemoedig en gelukkig. XIV Het recruteeren van werklui voor de mijnen mocht weer worden hervat. 't Had enkele jaren stil gelegen. Uit overwegingen van humaniteit. Enkele stammen waren gaandeweg uitgestorven, de mijnen verslonden alle krachten. Het moederland nam een besluit: het sociale leven der negers mocht niet verwrongen worden. In iedere stam moest, naast ouderlingen, vrouwen en kinderen, 'n zeker percentage weerbare mannen achter blijven in het ancestraal milieu. Dat was 'n soort neger-reservaat, 't Getal was wetenschappelijk vastgelegd; ze hielden het volk in stand en teelden nieuwe arbeiders voor de maatschappij. 't Was al lang aan te zien, dat in hoogere ambtelijke regionen het vraagstuk van de werklui aanhangig was. Bij iedere officieele missive werd aangedrongen op volkstelling en tabellen. In afzonderlijke brieven liet men doorschemeren, dat de mannelijke negers zich tot in 't onnoembare moesten vermenigvuldigd hebben. Voor ieder mannelijk kind kwam een arbeider vrij; iedere gestorven vrouw in een stam was een gave van een man aan de mijnen. Er werd geknoeid in de tabellen. De mijnen hijgden. En tenslotte werd de missive rond gezonden: ieder viel onder de wetten van den arbeid. Dat was het masker van de humaniteit, 't Was niet goed, dat de negers rondluierden door hun bosschen, daaruit groeide ontucht, hoererij en onderlinge rooftochten. 't Recruteeren voor den zegenrijken arbeid in de mijnen mocht opnieuw beginnen. 't Werd in handen gesteld van een officieel lichaam. De Werkbeurs. De particuliere slavenjagers werden uitgesloten. Het regende instructies. „Kijk," — zei Monsen, en wierp Frank over het bureau heen een document toe, — „er moet onmiddellijk met de toebereidselen begonnen worden. Volgens de voorschriften moeten langs de baan, die onze slaven — (Frank monkelde) — volgen lange hutten worden opgetrokken, met afzonderlijke slaapgelegenheid!" Frank spitste zijn lippen, en floot. „Dat is netjes, — begon hij, — „den vorigen keer .. Maar Monsen wierp hem een nieuwen brief toe. „Dat staat in 't eene", — zei hij, — „maar volgens dit briefje, kunnen we volstaan met strooien loodsen. Dat is een geheim schrijven van den resident." Zij keken elkander aan en glimlachten. De kosten waren voor de Werkbeurs, en moesten worden gedrukt. Het gouvernement beval alle ambtenaren van het bestuur dringend om met den agent van de Werkbeurs samen te werken. Dat was fijn uitgewogen. De agent was een strooman. Wanneer de blanke heer niet zelf ingreep, zou geen enkele neger de bosschen of de steppen uitkomen om zich aan te melden. En de mijnen hijgden. Monsen spreidde een kaart over het bureau. „Kun je morgen al op reis?" — vroeg hij. Hij wachtte niet op antwoord, en wees de verschillende etappen aan: hier een loods, en daar een loods, en daar een loods!... Na enkele dagen verrezen door heel het gebied de bouwvallige strooien loodsen uit den grond. Tientallen negers trokken de wildernissen in. Zelf bracht Monsen een bezoek aan Visiri. Hij had de tabellen nagegaan: twee honderd man uit zijn sector waren bestemd om in de mijnen om te komen. Hij moest de boodschap geven aan den vader van den stam, aan het hoofd Visiri. Visiri ontving hem met donkere, sombere oogen. „Visiri, veel mannen zullen moeten vertrekken. Gij hebt veel mannen in uw stam, en er is veel werk." Visiri's voorhoofd trok in rimpels. „Ik heb vroeger veel van mijn kinderen laten gaan", — zei hij duister, — „ze zijn gestorven of met zieke longen uit de mijnen terug gekomen." En ironisch: „In den korten tijd van de schorsing zijn mijn kinderen niet ontelbaar geworden als de grashalmen in de steppen." Monsen keek hem aan. Hij werd spoedig oud, Visiri. Een uitgeleefde, donkere aap. „Ik weet niet, hoeveel mannen gij af kunt staan, Visiri", — zei hij dreigend, — „maar gij zijt opperhoofd, en ik wil nier, dat ge ons zult tegen werken." Verschrikt keek Visiri op. Hij had zich laten gaan: „ik heb vroeger veel van mijn kinderen laten gaan; ze zijn gestorven in de mijnen of terug gekomen met zieke longen." Hij boog zijn hoofd, en antwoordde deemoedig: „Ik zal mijn mannen oproepen en hen zeggen dienst te nemen." Monsen gaf geen antwoord. Hij riep om den tipoï, en vertrok, gedragen op de schouders van de tipoyeurs, en nagestaard door het oude negerhoofd. Zijn donkere oogen flikkerden van haat en richtten zich even verlangend op de drie oude martelpalen, die wormstekig en grijs, en bijna verpulverd voor den ingang van zijn dorp stonden. Alles was gereed. Willey, de agent van de Werkbeurs kwam aan in den post, terwijl Frank door de steppen rondtrok, en een spoor van strooien loodsen achter zich liet. 't Waren enkel strooien daken, op lage stompe palen, net hoog genoeg om er gebukt onder door te kruipen, 't Waren lange, donkere daken, vlak boven den heeten, rookenden grond. De open nacht-stallen voor de optrekkende arbeiders van de Werkbeurs. Niemand dacht om Willey. Hij kwam aan op Monsen's bureau als een schooier. Hij was een recruteur, en gehaat onder alle blanken. Zijn sluike, zwarte haren waren glad naar achteren gekamd, en glommen van vet. Zijn voorhoofd was maar een smalle streep tusschen zijn neusbeen en zijn haarwortels. Wanneer hij druk was, was zijn voorhoofd een en al beweeglijkheid en rimpels, kwam hij tot rust, dan vielen zijn oogleden half toe en leken zijn loensche spleetoogen bijna slaperig. Hij stelde zich voor aan Monsen met het geven van 'n week, slap handje. „Ik ben Willey, — ik ben de agent van de Werkbeurs." Bij de klamme druk van zijn hand voelde Monsen walging in zijn keel opkomen. Eén greep van zijn hand, en hij had dit weekdier fijn geknepen. Maar er was een missive; aan iederen beambte werd de Werkbeurs-agent in bijzondere zorg en welwillendheid aanbevolen. Monsen stond op, en boog. „Aangenaam!" — zei hij spottend. Ze spraken. Frank reisde rond en maakte, zooals de officieele documenten zich uitdrukten: „propaganda". Dat wil zeggen: — hij sprak ieder dorpshoofd aan, en beval hem een bepaald aantal mannen bijeen te brengen, en aan den agent op te zenden. Beide, Monsen en Frank, zetten er haast achter om het contingent menschenvee zoo spoedig mogelijk uit hun sector uitgeleid te krijgen. Wanneer de kudde eenmaal verdwenen was, zouden de achterblijvers volstaan met demonstratieve onwil en sombere, hatende blikken. Willey was tevreden en wreef zich in z'n handen. Hij had niet veel équipementen meegebracht: 't handgeld: katoentjes en spiegels en glazen kralen, zooals de oude jagers met de driemasters brachten aan de oude, gestorven tirannen Yisiri. Hij had niet veel te doen; hij kon blijven zitten, de mannen in ontvangst nemen, 'n katoenen jekker naar hun hoofd slingeren, en door sturen. Maar Monsen was hem voor. „Willey," — vroeg hij met 'n sarcastisch lachje, — „waar denk je je intrek te nemen?" Willey's oogen vielen dicht. „Mijn intrek?" — vroeg hij, en aarzelde: „ik heb mijn tent.. Monsen sprak. Hoe langer dit menschelijke insect uit zijn nabijheid was, hoe liever 't hem was. „Willey moest liever een rondreis gaan maken, met zijn tent door de steppen. Hij was toch slecht voorzien van équipementen, en kon toch niet werken." „Binnen veertien dagen, heb ik een huis voor je opgebouwd!" Willey keek hem aan met loerende oogen, en vloekte: „Wat moet ik, g.v.d.! — veertien dagen in de wildernis doen?" „Je gezicht laten zien," — spotte Monsen, — „dan komen de werklui op je toegevlogen!" Hij drong aan, met ernst: „Kijk eens hier Willey, — we hoeven elkander niets te vertellen. D'r moet hard worden aangepakt, als je geen équipementen geeft, bederf je de goede stemming, en dan zouden de lui wel 'ns tot bezinning kunnen komen, nog voor ze vertrokken zijn; en dan zijn ze alleen nog met 'n troep soldaten uit alle mogelijke hoeken en gaten vandaan te halen. Volg jij nou maar mijn raad, en trek met je tent de dorpen rond, en wijs ze op de zedelijke waarde van den arbeid!" Willey keek hem onzeker aan. Hij was 't gewoon: elkeen in de kolonie liegt tegenover den ander. Ze pochen tegen den ander op. Hij stond erg sceptisch tegenover 't resultaat. „Kun jij 'n huis in veertien dagen bouwen?" vroeg hij. „Kom over veertien dagen terug, en je zult 't zien" — antwoordde Monsen. Met tegenzin gaf Willey toe. „Wel," zei hij, — „dan zal ik morgen maar beginnen met 'n kleine rondreis." Even kreeg Monsen medelijden met hem, ondanks zijn afkeer. Dagen achtereen moest Willey hebben afgereisd, in 't schuddende aftandsche vehikel, dat hij niet zonder ironie een auto noemde. Hij troostte hem, ineens vriendelijk. „Ik zal je een lijst meegeven van de dorpen, die je aan moet doen, Willey. Je kunt een tipoï krijgen, en ik zal voor dragers zorgen. Ik heb een makkelijke tipoï laten maken voor mijn vrouw. Die kun je krijgen. Hoeveel dragers moet je hebben." Willey rekende. Hij kon volstaan met vijftien dragers. Hij voelde zich weer tevreden. Er was geen woord over geld gerept; openlijk noch bedekt. Met verschillende vloeken was hem geld meegegeven voor steekpenningen. Alles voor negerhoofden. Maar Willey en zijn baas kenden hun wereld ... en die steppenluizen. 't Geld voor Monsen kon Willey op zijn privé-rekening over schrijven. Hij zou vertrekken, en Frank's propaganda door z'n eigen aanwezigheid kracht bijzetten. 't Was een goede dag voor Willey. Voor één nacht kon hij in Frank's leegstaande huis trekken. Slechts een van Frank's drie huishoudsters was in huis achter gebleven. 's Avonds noodigde Monsen Willey bij zich aan tafel. Dat was nu eenmaal koloniale gastvrijheid, en bovendien voor Elsie een afleiding. Willey was een verstrooide prater. Onophoudelijk bracht Monsen het gesprek op de mijnen; er zou een mijn aangeboord worden aan de grens van zijn sector. Zeven jaar had Willey in de slijkpoelen van de mijnen doorgebracht. Hij vertelde, zonder iets te verheimelijken. Drie maanden had Elsie in de wildernis doorgebracht. In 't begin was zij soms met een ontsteld gezicht op Monsen toegekomen:: „Fred, jongen, — ik heb al weer een neget hooren gillen. 't Was afschuwelijk!" Hij trok zijn schouders op, en lachte. „De karwats, Elsie!" ft Dan kon een donkere kleur over haar gezicht springen, en barstte ze uit: „lederen dag hoor ik gillen, en 't is altijd weer: de karwats, Elsie! Zijn jullie dan allemaal beulen geworden?" Dan legde hij geduldig uit: ,,'t Zijn negers, kindlief. Die eischen 'n ander soort rechtvaardigheid. Iedere gevangene, die van mij gratis logies krijgt, krijgt, om z'n geheugen frisch te houden, 'n dracht zweepslagen van mij mee. — Dat is de eenige manier. Als je er eens lust toe hebt, kun je 't zelf ook probeeren!" Hij had haar bijna loerend aangekeken, en glimlachte bevrijd, toen zij hem haar rug toedraaide. Daar waren maanden overheen gegaan. Willey praatte ongegeneerd; hij ging prat op zijn wreedheid. „Moeten we niet leven?" En 't is gemakkelijk om te leven op kosten en op het zweet van den neger. Dit alles schoof over Elsie heen. Zij was geacclimatiseerd; 't deerde haar niet meer. Nu en dan keek Monsen naar haar op, in spanning, of zij niet in woorden uit zou breken. Zij luisterde verstrooid, en glimlachte hem toe. Monsen wendde zijn hoofd af, en sloot even zijn oogen; vermoeid en smartelijk. Den volgenden dag vertrok Willey. Op twee mijlen afstand van den post liet hij zijn tent opslaan in het voornemen de komende veertien dagen in luieren door te brengen. Om den schijn te bewaren, liet hij zijn dragers de équipementen halen: katoentjes, dekens, jekkers en spiegels. Als eerste recruteerde hij een jonge negerin, wier arbeid 't was bij hem in zijn tent te slapen. In den tusschentijd bouwde Monsen Willey's huis; een leemen hut met twee kamers, door een strooien wand van elkander gescheiden, en 'n magazijn. Twintig negers en enkele negerinnen riep hij op voor den bouw. Hij liet de palen in den grond slaan, naar een geteekend schema, en liet ze verder bouwen naar eigen inzicht. Drie maal daags kwam hij den bouw bezichtigen, om ze met 'n stomp of 'n schop tot werken aan te zetten, en „en passant" de dolle bouwfantasieën, die in hun hoofd waren opgekomen tot reëeler proporties terug te komen. Ze gingen prat op hun werk. Bouwden ze niet voor den blanke? Voor den almachtigen blanke van de Werkbeurs, die met groote koffers heetbegeerde gaven door de dorpen trok! De vrouwen zwoegden; en vlochten 't stroo voor de kamerwanden en het dak. Den tienden dag werd het strooien dak gelegd. Van ver ontdekte Monsen een neger, die schrijlings op de vorst van het dak zat, met zijn handen slap hangend en gebogen bovenlijf. Hij bewoog zich zelfs niet, toen hij dichter bij kwam. De zwarte sliep; hij was onverwacht verschenen, de anderen hadden hem niet kunnen wekken. Geprikkeld nam hij een steen op, en slingerde deze met een vloek en scheldend den zwarte naar z'n hoofd. Met 'n drogen slag kwam de steen tegen den keiharden kop van den neger, die op 't zelfde oogenblik als een bal 't latwerk afrolde, en als levenloos op den grond plofte. Hij bleef doodstil liggen. Verlamd bleef Monsen staan. „Zijn nek gebroken!" — schoot 't door zijn hoofd. De moord zelf liet hem koud. 't Was de last. Er zou rondom hem gebaggerd worden; 't welkome been, dat nu en dan de negrophielen kon toegeworpen worden. Zijn hersens werkten krampachtig, en vonden opgelucht een uitweg. Een werk-ongeval. 't Zou de overheid ter oore komen; hij zou zelf de eerste stap doen, en een rapport indienen. Een rapport was in ieder geval geloofwaardig. Wat er later aan praatjes zou uitdruppelen was negerfantasie of kwaadwillige laster. Zijn hersens schermden, en stootten iedere bedenking neer. Volkomen kalm trad Monsen op den verongelukte toe, en liet hem optillen. Op 't hooren van zijn stem, opende de zwarte zijn oogen. Monsen jubelde inwendig. Wanneer de man slechts de vriendelijkheid kon opbrengen om nog 'n paar dagen te blijven leven, dan was 'n rapport zelfs overbodig. Er waren zooveel ziekten, waaraan men met 'n beetje handigheid een neger aan kon laten sterven. Monsen liet den zwarte tegen een muur neerzetten. De man draaide met zijn kop en keek verdwaasd. Hij krabde met zijn vingers in het zand, betastte zijn hoofd en nog duizelig tegen den muur aanleunend, kroop hij recht. Hij zag Monsen en schrok. Lag hij op den grond in tegenwoordigheid van den bestuurder! Wat 'n verregaande onbeschaamdheid! Monsen liep maar om den man heen; hij sprak niet, vroeg niets en onderzocht maar dien wonderlijken zwarten, gekrulden kop. Er was nergens bloed te bekennen, zelfs geen bult. Hij vond 't genoeg en spatte nu los in schelden. De man kroop ineen, bang voor een vracht zweepslagen. Monsen liet 't bij een bulderenden woordenstroom; maar dreigde. Wanneer dit nog eens voorviel, zou men hem op laten hangen aan een paal, zoo hoog, dat hij tot den hemel reikte. Onwillekeurig staarden de negers omhoog. Monsen grijnsde en liet hen staan. Hij kon 't niet voor zich houden, en vertelde Elsie 't heele geval omslachtig. Zij glimlachte en schudde haar hoofd. „Jij zult nooit 'n first class koloniaal worden, jongen! ... Je had 'em direct met de zweep af moeten laten tuigen; dat was voor zijn opvoeding beter geweest." Ontsteld keek Monsen in haar oogen; 't waren fletse, vermoeide vrouwenoogen. Hij liet haar plotseling los, zooals men een vrucht laat vallen, die ontstoken is. Na veertien dagen kwam Willey in den post terug. Hij was in de wolken. Hij bekeek het huis aan alle kanten; de kamers waren ruim; 't huis kon zelfs met een buitendeur worden afgesloten. 't Grootste werk was gedaan; hij was onder dak. 't Speet hem wel, dat het huis niet onder zijn leiding was gebouwd, op kosten van de Werkbeurs, waardoor 't geld, langs het huis heen, in zijn eigen zak kon rollen. Hij vroeg Monsen naar de kosten, en knipoogde: „Je weet, de Werkbeurs kijkt niet zoo nauw op wat francs!" Monsen lachte, en sloeg hem op z'n schouders. „Dat huis schenk ik je voor 't juiste loon der arbeiders, 't Is schier gratis, Willey! . .We zijn geen uitbuiters hier!" Hij dacht even, bitter, aan Elsie's woorden: „Jij zult nooit een first class koloniaal worden, jongen!" — Nee, goddome. Willey keek hem aan, en spuwde van verbazing op den grond. „Je bent gek!" — gromde hij. Maar hij was tevreden. Nu konden nog kosten op zijn eigen rekening worden overgeschreven. Hij trok zijn huis binnen met de kleine negerin, die hij als eerste arbeidskracht gerecruteerd had, volgens zijn zeggen, 't Was bijna een kind met schuwe oogen, en de jonge borsten van een meisje. Zij was door haar vader aan Willey verkocht voor een flesch jenever. Het groote werk der recruteering kon beginnen. Moeder ik sterf, i o XV Frank keerde in den post terug, en de eerste negers kwamen zich aanmelden. De dappersten probeerden hoe de zaken gingen; Willey was handig en deelde kostbare geschenken uit: een schort, een jekker, een katoenen deken. Ze bonden zich den jekker voor als een lendendoek, met de beide armpijpen in een strik op hun rug samengeknoopt, en stapten als pauwen rond. Nog kostbaarder geschenken. Een spiegel, zoo'n gek, dat brandde stralen uit in de zon, en wanneer je er in keek vertoonde het een lachende negerkop. Dat was 't meest begeerde geschenk. Uren achtereen zaten groepjes negers aan den weg, kakelden en lachten en bekeken zich in 't glas. Andere geschenken: een ceintuur, een looden knipmes met een blinkend hecht en 'n onbruikbaar lemmet; 'n pet, en die malle eetwerktuigen van de blanken: lepel en vork. Willey maakte goede zaken. Groepjes negers kwamen aanzetten; op bevel van hun dorpshoofden, en ineens begeerig, aangelokt door de ongelooflijke fabels. 't Kostte Willey veel zweet; hij was een en al bedrijvigheid. Den ganschen dag werden mannen gewogen, gemeten, gekeurd en ondervraagd, wat ze gewillig grijnzend ondergingen. Er was niets wat hun verbaasde, zelfs niet de malle bascule. lederen dag immers kwam de blanke met nieuwe onbegrijpbare dingen, waar een neger voor stil staat. Alle blanken zijn almachtig. Daarom grijnsden ze, lieten alles over zich begaan, en antwoordden bereidwillig met „neen" of „ja" naar de wenschen van den blanken heer, die ondervroeg. „Je bent toch gezond?" — „O ja!" „Je werkt graag?" „O ja!" „Je hebt toch geen familie om voor te zorgen?" „O nee!" „Je bent nooit ziek geweest?" „O nee!" „Je hebt toch geen kinderen?" „O nee!" Daarna kon een werk-contract worden aangegaan. Zooals het gouvernement bepaalde, — voor één, twee of drie jaar. Naar de eigen wenschen van den geworven arbeider. Willey keurde de negers. Leken ze hem zwak, liet hij ze hun wensch vormen: „Je wilt een werk-contract?" „O ja!" „Voor hoeveel jaar? ... Voor één jaar?" „Ja, — voor één jaar!" Na één jaar was de man uitgemergeld, en kon hij terug keeren naar zijn dorp, waar een nieuwe man voor hem los kon komen, 't Moest voorkomen worden, dat hij stierf. Bij een minder zwakke vroeg Willey: „Voor hoeveel jaar? ... Voor twéé jaar?" „O ja, — voor twee jaar!" Ieder was tevreden; de staat, het koloniale gouvernement, de Werkbeurs en op dat oogenblik de neger zelf. Het contract kon worden onderteekend; dat wil zeggen, — ieder neger plaatste bevend zijn duim op een papier in 'n soort kleverige inkt. Dat was natuurlijk weer iets van dien weergaloozen blanke. De hemel mocht weten wat voor geheimzinnige tooverijën aan dat papier verbonden waren. Daarna konden de geschenken worden uitgedeeld. Het werven verliep vlot. Willey maakte goede zaken. Twee honderd man had Monsen, volgens zijn tabellen, beschikbaar in zijn sector. Twee honderd man boden zich aan. Ze kwamen, vergezeld van vrouwen en kinderen, verscheidene dagmarschen ver. Ze stonden voor Willey met hun vrouwen en kinderen in groepjes om hen heen. „Je hebt geen familie om te onderhouden?" Ze grijnsden. „O nee." Willey keek naar de kinderen. „Je hebt natuurlijk geen kinderen?" De vrouwen giechelden; de mannen sperden hun grinnikende lippen open: „O nee!" Onder de verheugde kreten van de vrouwen en de kinderen werden hun de geschenken naar 't hoofd gesmeten. Twee honderd man waren bijeen. Het convooi kon vertrekken. Ze vertrokken in een karavaan; alles lieten ze achter. Ze werden geleid door soldaten. Ze hadden hun contract geteekend, en hadden geen recht te ontvluchten. De vrouwen en kinderen bleven achter in den post, en trokken naar de dorpen terug. Acht dagmarschen had de karavaan af te leggen, voor ze de spoorlijn bereikte. Ze zongen. Ze improviseerden. „Wij zijn gehuurd, — door den blanke. De blanke, — hij is goed Ons hart is tevreden Wij zullen veel geld verdienen door den blanke Hij zal ons veel geld laten verdienen en als rijke mannen keeren we terug in onze dorpen. De blanke, — hij is goed Ons hart is tevreden\ " Aan de spoorbaan stonden de treinen te wachten; onder stoom. Er was getelegrafeerd van station op station. De Werkbeurs werkte koortsachtig. Van alle richtingen kwamen de karavanen negers; met hun vroolijke geschenken, en zingend. Ze werden geladen in gesloten wagens met getraliede openingen boven in de wanden. Daarvoor stonden ze in verrukking te kijken naar het voorbij glijden van een wereld, een platte. De mannen werden dicht opeen gepakt. Er was slechts ruimte om te staan. Twee honderd mijlen moesten ze rijden. Na enkele uren verstomde het zingen. De zon brandde over de daken der wagons. De zwarten zwegen en reden over de witte, glinsterende rails, dat stalen snoer, waarmee de blanke zijn macht trekt over vreemde gronden. Enkelen stierven. Dat was een ongeval. Helaas! ... Dat was een zonnesteek. Bij het eindpunt werd de wrakke karavaan uitgeladen, en ondergebracht in de vochtige, bouwvallige hokken van een concentratiekamp. Hun gezichten waren grauw. De vroolijke geschenken waren verloren, geschonden of afhandig gemaakt door handiger broeders. Ze verstompten in de kampen, en werden na enkele dagen rondgedeeld onder de verschillende maatschappijen, die een negerabonnement bij de Werkbeurs hadden loopen. XVI Het recruteeren liep vast. De mijnen hadden werklui dringend noodig; 't recruteeren had enkele jaren stil gestaan, en nu zou een sector slechts twee honderd mannen kunnen leveren? De tabellen, door Monsen ingezonden, werden met een zuur en critisch oog bekeken. Er kwam een schrijven van den resident, bewonderenswaardig in z'n dubbelhartigheid. Er werd hem tact gevraagd, en een verstandige manier van optreden. Hij moest zooveel mogelijk afzonderlijke mannen laten vertrekken, zonder dat het percentage mannen noemenswaardig daalde. In ieder geval mocht er geen stoornis optreden. Ook Willey kwam klagen. Er kwamen geen mannen meer opdagen. Er waren zeker nog meer mannen in den sector, die gemist konden worden. Hij had aan de directeuren van de Werkbeurs geschreven. Maar Monsen stoof op. Wanneer ze de stammen wilden uitroeien, moesten ze dat zelf weten. „Maar ik verdom 't; ik doe daar niet aan mee." Willey trok zijn schouders op; hij kneep zijn lippen toe, of hij 't onschuldige schaap was, en opgejaagd door anderen. Hij kon 't niet helpen. „Tja, — maar 't is de Werkbeurs hè! ... Zijn oogen vielen slaperig dicht. „Ze zullen er toch wel meer vragen" — zei hij zeurig. Monsen keek hem aan. „Dat denk ik ook," — zei hij bitter; — „maar als ik er op in ga, maak ik enkel opstandelingen." Hij dacht aan Visiri, en de sombere blikken, waar die hem mee tegemoet trad. „Vijf van mijn kinderen zijn gestorven onderweg!" — had Visiri gezegd. Hij had den blanken bestuurder aangekeken, en zijn donkere woorden herhaald: „Vijf van mijn kinderen zijn gestorven onderweg!" Hij had den blanken heer laten staan, en spuwde op twintig passen afstand op den grond. Dat was ver genoeg om niet onmiddellijk als een onbeschaamdheid te worden aangewreven, en dicht bij genoeg om een denkbeeld te geven van den haat, die er brandde in 't hart van den ouden tyran. „Vijf van mijn kinderen zijn gestorven onderweg!" Willey trok zijn schouders op. „Wanneer er opstand komt, zal die ook wel weer onderdrukt worden" — zei hij laconiek. Hij grinnikte, en stootte met z'n elleboog in Monsen's zij. „Dat was iets voor de Werkbeurs. Heel goedkoope krachten." Monsen liet hem staan. De Werkbeurs schreef aan den resident, en klaagde; zij liet doorschemeren, dat zij niet tevreden was, en verbindingen had in hoogere ambtelijke regionen. En die „blanc-bec"... De resident schreef aan Monsen en vorderde nieuwe ta- bellen; aangepast — zooals hij zich voorzichtig uitdrukte — aan den gewijzigden toestand. Monsen was 't moe. Hij schreef tabellen, en liet tientallen vrouwen en kinderen sterven op papier. Maar daar was op gerekend. Dat was beloerd. De resident deelde een felle uitbrander uit. Maar hij had vrij spel. Zoo'n man had hij nu in een sector; dat was er maar een, die tabellen schreef. Waar was nu eigenlijk op te bouwen. Wat was de ware, de echte basis. Dit verbitterde Monsen. Hij schreef, dat hij zich vergist had bij de opstelling der laatste tabellen, en hield zich aan de eerder ingezonden documenten. Twee honderd man konden uit zijn sector vertrekken. Meer niet. Ze waren vertrokken, en geen man mocht volgen. Het recruteeren liep spaak, en Willey vloekte. De resident was gedwongen zelf in te grijpen. Hij probeerde 't eerst met vriendelijke brieven, en met 'n half excuus. Maar met koppige voorzichtigheid hield Monsen vast. Hij ging geen voet vooruit of achteruit. Het mijnbeheer vloekte; de Werkbeurs liet even en voorzichtig haar tanden zien aan den resident. Zij dreigde met een onderzoek. De resident greep in; en beval Monsen vijf honderd mannen uit zijn sector op te laten zenden. De verantwoording nam hij voor zichzelf. Het werven kon voortgaan. Slechts enkelingen boden zich aan. Uitgestootenen uit een dorp. Visiri's woorden gingen fluisterend van mond door mond: „Vijf van mijn kinderen zijn gestorven onderweg!" Ondertusschen boorde Willey een nieuwe bron van inkomsten aan. Er was behoefte aan vrouwen in de neger-werkkampen. De overheid greep in. Zij was humaan. De Werkbeurs kreeg nieuwe opdrachten. Met een verlegen gezicht verscheen Willey op Monsen's bureau, met een brief in zijn hand. Hij wierp den brief op Monsen's tafel. „De hooge oomes hebben besloten, dat alle kerels, die vertrekken door hun vrouw vergezeld worden." Monsen greep den brief tusschen duim en vinger, als een vod. „Zeker om een eigen werkersklasse te vormen?" — vroeg hij spottend. — „Dat zou voordeeliger wezen dan recruteeren." Willey huichelde: „Kijk, — dat is een finesse, die me inderdaad ontgaan is." Monsen dacht even na. Hij gaf Willey den brief terug, en schudde zijn hoofd. „Dat is allemaal niks Willey, jongen!... Je weet, dat de vrouwen uit de steppen nu eenmaal niet geneigd zijn om hun mannen naar de mijnen te volgen." Willey drukte zijn lippen toe en grinnikte. Hij had de oplossing van die plaag, de behoefte aan vrouwen in de werkkampen, al uit een anderen hoek bekeken. „Kijk," — lachte hij, — „of 't nu z'n eigen vrouw is, of 'n andere, dat maakt voor 'n neger zoo bar veel niet uit, zou ik zeggen. Ik mag vrouwen koopen bij de vleet, en voor een hoogen prijs." Willey sjacherde. Van alle kanten bracht hij vrouwen aan, en deelde ze rond onder de negers voor de werkkampen. Hij koppelde ze willekeurig aaneen, en had er schik in de zotste combinaties te bedenken. Bij groepen zonden de dorpshoofden de vrouwen aan Willey toe. Hij bedroog de Werkbeurs. Hij kocht ze in en leverde ze aan de kampen over met 'n dikke winst. De meeste polygamen, die hun kracht verloren hadden, zetten hun vrouwen en jonge kinderen bij Willey om in drank. Van de eene liederlijkheid vielen ze in de andere. Willey pochte. Hij deed sociaal werk. De resident triomfeerde. Door 't wegkoopen der vrouwen en meisjes kwamen nieuwe mannen vrij. Verscheidene maanden achtereen woedde de brand der recruteering in Monsen's sector. XVII Willey kwam bij Monsen op het bureau. „Nog honderd tachtig man, Monsen" — zeurde hij. lederen keer, dat hij een contract aan Monsen ter viseering voorlegde, herinnerde hij aan het overschot. Monsen keek met ontevreden oogen het contract in. Hij zuchtte. „We zullen de grensbewoners aan moeten spreken" — zei hij. Frank krabde bedenkelijk in zijn haren. „Dat wordt herrie, jongen!" — waarschuwde hij, maar Monsen trok z'n schouders op. „De resident heeft gesproken. Vijf honderd man!" — zei hij spottend. Willey juichte. Daar was volk in overvloed. „We trekken er onmiddellijk heen!" — riep hij, uit louter plezier in z'n handen wrijvend, — „je gaat toch mee Monsen?" Monsen negeerde hem, en gaf Frank zijn instructies. Hij moest een dag eerder gaan dan Willey, en vooral bet groepshoofd erkennen in zijn gezag en bij de recruteering betrekken. „Hij heeft heel wat te vertellen," — waarschuwde Monsen. Frank keek hem aan. „Doe je mond dicht," — spotte Willey, „ t tocht hier." Dat was 't nieuwste: een zwarte met gezag, en die ge- eerbiedigd zou moeten worden. "Willey werd ongerust. „Je gaat toch zelf mee?" — vroeg hij. Monsen keek hem aan, en lachte hatelijk. „Nee Willey, knap jij dat maar samen op met Frank. Je weet, de hooge oomes begrijpen bliksems goed, dat 't recruteeren nu niet direct bemind maakt, daarom moet 't officieel gezag erbuiten blijven." Hij keerde zich tot Frank: „Begrijp je, laat daarom 't recruteeren maar aan dien zwarten heer over. Dan knappen ze volgens hun idee zelf de zaken op." Willey waagde nog een laatste poging, maar Monsen sloot z'n oogen, of zelfs 't hooren van Willey's stem hem te veel was, en zei: „Dat hebben we dus afgesproken!" Den volgenden dag verliet een karavaan den post. Een lange rij van dragers, met koffers en balen, en Willey en Frank ieder in een tipoï. Frank kwam een dag voor Willey aan bij het groepshoofd in de grensstreek. Willey sloeg zijn tenten op midden in de wildernis, en wachtte vier en twintig uur. Frank riep het volk bijeen, en sprak den hoofdman toe: „Hoofdman, ik heb gezien, dat de brug over de rivier wankelt; stuur uw volk daarheen; de brug moet verstevigd worden." Kort daarop kwamen negers afzonderlijk en in groepjes aangedrenteld; zwijgend vleiden ze zich op den grond rondom Frank's tent. Deze zag, dat er voldoende werkkrachten waren, en beval hun de bosschen langs de rivier in te gaan, en vier boomstammen te vellen. Niemand had argwaan, 't Was immers altijd zoo met de blanken. Wanneer ze kwamen, viel er iets te doen. Den volgenden dag meldden zich de dorpshoofden, die verder weg woonden. Allen vergezeld van hun mannen. Frank trok met al zijn negers naar de rivier, liet de boomstammen aanrollen, deed de brug schragen en verstevigen. Binnen enkele uren was het werk gedaan, en trokken ze naar het dorp terug; de negers een en al verbazing, dat er niets meer van hun luierende krachten gevergd werd. Met een heimelijk lachje overzag Frank de troep. Toen ze in het dorp terug kwamen, had Willey zich reeds geïnstalleerd. Al lang was Willey aangekondigd; maar zoo lang hij niet kwam, leefden ze in vrede. Nu was er geen twijfel meer mogelijk; met donkere, zwijgende en achterdochtige blikken trok de heele werktroep het dorp binnen. Het heele dorp zweeg. Frank en Willey gebaarden of ze van den prins geen kwaad wisten en slenterden op hun gemak het dorp rond, maar spiedden ijverig of er geen van de troep ontsnapte en de wildernis introk. Maar stompzinnig zaten de negers op den grond en wachtten op het loon voor den arbeid van dien dag. De stilte werkte op Willey's verbeelding. Hij was gewoon met de wegterende negers in de mijnen om te gaan; 't kostte geen moed om ze af te blaffen, of met 'n schop z'n wil op te dringen, maar hier was hij midden in de steppen, tusschen een groep naakte krijgers met een opperhoofd. „Zouden we niet maar ineens met de keuring beginnen?" — fluisterde hij Frank toe; hij steunde op Frank's gezag, — „dan zijn we eerder hier vandaan!" Frank keek hem spottend aan. „Bang Willey!" — vroeg hij. Hij slenterde achteloos tusschen de negers door, die eerbiedig voor zijn voeten opzij weken. Hij wilde Willey pesten. „Nee," — zei hij, — „laten we dat morgen maar doen, dan zijn we ineens er van af. Anders moeten we 't vanavond onderbreken, en dienen we Zijne Majesteit morgen voor ontbijt." Willey keek hem even ontsteld aan. Hij zag een twinkeling in Frank's oogen. „Lammeling!" — zei hij kwaad en liep naar zijn tent. Niemand was dien nacht ontsnapt. Ze waren den volgenden dag allen present om hun „rechtvaardig" loon in ontvangst te nemen. Frank plaatste ze in 'n breeden kring voor zijn werktafeltje, en stapelde zakken geld voor zich op. Een der zakken schudde hij uit, zoodat de geldstukken rinkelend over de tafel vloeiden. De verzamelde negers grinnikten, en er deinde 'n soort mompelen door hen heen. Willey liep langs de kudde heen, met vlugge, monsterende oogen. Hij genoot. Verscheidene driejarige werkcontracten en hooge premies voor zijn eigen zak. Hij liep onderzoekend achter hen langs, — mooie, forsche, naakte dieren. Wantrouwig draaiden de negers hun koppen naar hem om, en keken hem na, doch bleven kalm. Geen spoor van paniek. Frank had alle namen met het verschuldigde loon opgeschreven; zijn papieren waren in orde. Hij kon uitbetalen. Hij wenkte Willey, die zijn bascule liet neerzetten en zijn meter voor den dag haalde. Het recruteeren was begonnen. Een naam weerklonk; — dat deed Mukaka om de keel van den blanke niet te vermoeien, — een man trad vooruit. Even staarden Willey en Frank hem aan met verslindende blikken, om alle mogelijke vijandige opwellingen in de kiem te dooden en keurden. De man werd gemeten; zijn lengte, zijn borstomtrek, de spierkracht van zijn armen; hij werd gewogen... en betaald. Hij voldeed niet aan de eischen. Een nieuwe naam weergalmde; de man, die nu vooruittrad, werd maar 'n oogopslag gegund. Die zou nooit in aanmerking komen voor Werkbeurs-man. Hij werd betaald. Beiden wilden heengaan, maar Frank weerhield ze, en gelaten namen ze hun oude plaats weer in. Meer dan twee honderd namen werden opgeroepen. Honderd voldeden niet aan de voorschriften. Dat had Willey met een oogopslag bekeken. „Rotte vrouwen-beulen!" — fluisterde hij Frank verontwaardigd toe. Frank grinnikte. Willey's verontwaardiging was kostelijk. Vijftig negers voldeden aan de gestelde voorwaarden. Willey was verrukt; hij bewonderde zijn negers onbewimpeld, en kreeg ze bijna lief, omwille van het geld, dat ze hem in den schoot wierpen; hij draaide maar om hen heen. Alle driejarige werkkrachten. Hij streelde met zijn handen over hun rug, sloeg ze kletsend op de spierkrachtige billen, en betastte hun strot. „Wat ben je thuis van je vak geweest, Willey?" — vroeg Frank grijnzend, — „Veedrijver?" Willey lachte; hij had 't te druk om iets te zeggen. Geen woord werd er gerept over de Werkbeurs. Het groepshoofd werd niet geraadpleegd — „beunhazerij van Monsen!" — zei Frank verachtelijk. Aan de negers werd niets gevraagd, er werd hun enkel een werkcontract voorgelegd, waarop ze domweg lachend hun duim plaatsten. Willey was gereed; het contract was gezegeld! Ieder, die ontvluchtte, was in misdadig verzet tegenover de blanke overheid. Geen der inlanders had eenig benul van dit gedoe. Ze moesten blijven, nadat er betaald was, — goed! Dat was misschien weer een nieuwe, onbegrijpelijke gril van de blanken. Moeder ik sterf. 11 fa Alleen Mukaka begreep, en keek benauwd. De meeste negers zaten slapend op den grond. Vijftig namen riep Frank af; vijftig mannen traden vooruit. Achtereenvolgens. Zij werden betaald en in een afzonderlijke groep geplaatst. Frank sprak ze toe. „Luistert, — jullie gaat allen met ons mee naar den post, en gaat werken voor de Werkbeurs. De blanke van de Werkbeurs zal u kleeren geven, dan vertrekken we." Hij keerde zich naar de „zwakken" en de „rotte vrouwenbeulen" met een gebaar van grootmoedige toegevendheid. „Jullie kunt gaan!" Niemand bewoog zich. Geen gemompel; geen gemor. Naar 't uiterlijk te oordeelen, was er slechts één gemoedsgesteltenis, bij de vijftig uitverkorenen zoowel als bij degene, die, verstooten door de Werkbeurs, naar hun dorp konden terugkeeren: gelaten vijandschap. Ineens had Willey haast. Hij liet zijn dragers koffers en balen aansleepen; hij haalde katoenen schorten te voorschijn; de banden van de balen werden los gemaakt, — dekens en jekkers lagen over den grond uitgespreid. Hij telde vijftig stuks van ieder af, wierp alles dooreen op een hoop en begon uit te deelen. „Hier, — 'n schort; 'n jekker, 'n deken. Dat is voor jou. Dat mag je houden. Van mij krijg je geen steek meer. Bewaar 't dus goed. Als de jekker niet past, dan ruil je maar met 'n ander. Wanneer we in den post komen, dan krijg je nog meer geschenken. Kijk, — 'n leeren riem, zooals deze." Hij maakte z'n eigen riem los, en wierp dien een der negers toe. Hij zou zich zelf voorloopig behelpen met een touw. Hij leek aan 't uitventen. „Hier pak aan. Jullie krijgt er allemaal een." Hij ratelde zijn woorden af, voor allen en voor ieder afzonderlijk. Hij liep onrustig en ratelend langs de zwijgende troep op en neer, en ieder moest, in de vlucht maar grijpen, wat hij kon. Schoorvoetend verwijderden de vrijgelaten negers zich van het dorpsplein. Telkens keken ze om; zij konden hun oogen niet afhouden van hun ongelukkige stamgenooten. Dit viel een der vijftig te zwaar; hij sloop weg uit de groep en vluchtte de steppen in. Mukaka had dit gezien en waarschuwde Frank. Frank schrok. Dat kon een signaal worden; 'n vlucht of een krijschende overval. Hij schreeuwde naar zijn dragers, die de groep negers in een dichte drom samendreven. Verschrikt kwam Willey toeloopen om te vragen. Ze fluisterden. Willey monkelde; hij knipoogde Frank toe, en haalde uit een der koffers een pak touw te voorschijn. Hij pochte. „Willey denkt om alles, beste jongen; — hij denkt om alles!" Ze stapten op de vijftig negers toe, en Frank viel uit: „Een van jullie is gevlucht, — schorem! ... Dat geeft niet; we kennen hem. Maar jullie gaat mee. Bindt ze! . In 'n oogenblik waren de zwarten met hun halzen aan elkaar gebonden; met stralende oogen ging Willey langs hen heen en onderzocht de knoopen. Frank loerde alle bewegingen van het groepshoofd af. Deze stond doodstil, met donkere, zwijgende blikken, met zijn hand leunend aan zijn speer. Frank trok opzichtig zijn revolver te voorschijn. Lachend kwam Willey op Frank toe, en zwetste. „Dat is het nieuwste geschenk dat de Werkbeurs geeft. 'n Stropdas!" Hij gierde. Maar Frank viel uit. „Schiet op, — we moeten maken, dat we wegkomen!" Willey werd bleek, en loerde naar het opperhoofd. Hij vloekte. Even later liep hij bulderend en scheldend langs de groep. De karavaan was gereed, ze konden vertrekken. Frank trok aan 't hoofd van de karavaan het dorp uit. Hij groette het opperhoofd, die zich eenzaam had opgesteld op een kleine verhooging, waarlangs allen op 'n kleinen afstand voorbij moesten trekken. De zwarte groette nauwelijks terug. Hij stond daar, uitdagend en vijandig; zijn oogen, vuil van haat en woede, onafgebroken op zijn man- nen gericht. Ze trokken allen aan hem voorbij. Enkelen wierpen, voor zij hem voorbij trokken, schuwe blikken om zich heen, en keken hem dan veelbeteekenend en vastberaden aan. Zij spraken met hun oogen: zij namen de plaats van den hoofdman in, en zouden zorg dragen voor zijn mannen. De zwarte knikte bijna onmerkbaar met zijn hoofd. Willey sloot de karavaan, en werd in zijn tipoï langs hem heen gedragen. Ze gingen, en Willey had al zijn moed weer terug gevonden. Hij groette het opperhoofd, luidruchtig en spottend. „Adieu, — zwarte gek; zie, dat je voor den volgenden keer nog meer zwarte dieren bij elkaar hebt." Het opperhoofd verstond hem niet; hij grijnsde, en keerde zich af. Voor hij weg ging, stiet hij krachtig de speer in den grond. XVIII Twee etappen werden afgelegd, zonder dat zich moeilijkheden voordeden. Frank herademde, en Willey was een en al jolijt, en 'n praalhans. „Kijk eens, wat 'n pracht van een kudde. — Kijk eens, hoe ze hun woede en ergernis liggen te herkauwen, als kauwende koeien. — Dat zijn nu die fameuze negers van de grensstreek! Die prachtige, oproerige negers van de grensstreek!" Willey gierde. Hij beloofde Frank die jolige uitstap in de post te vieren met stroomen whiskey en versch uit de steppen betrokken jonge negerinnen. Hij voelde zich een aanvoerder, een trotsche, oude slavenjager. Hij had een volk getart, en met korte eindjes touw onderworpen. De negers werden nauwlettend bewaakt. Ze schenen er niet veel om te geven, en de gedachte aan ontvluchten scheen zelfs niet bij hen op te komen. Loom en willoos, als slaven, trokken ze over de smalle steppenpaadjes; de koorden wiegelden van hals naar hals, als verregende en trieste guirlandes. De vijftig mannen waren de eenigen, die ze uit de grensstreek mee konden voeren. „Ik had op meer tegenstand gerekend," — zei Frank. — „Ze zoeken nu hun heil in de vlucht." Hij trok z'n schouders gelaten op: „Daar is nu eenmaal niets aan te doen; als ze d'r dorpen leeg willen maken, moeten ze dat zelf weten." Willey troostte. „Ze komen terug; maak je geen zorgen man!" Hij was tevreden: „We hebben wat we hebben moeten!" 't Leek Frank, of hij ieder oogenblik sluipende voetstappen in het gras langs de karavaan hoorde. Hij lette scherp op de met hun halzen aaneengebonden negers. Er was niets te zien in hun onbewogen, gelaten trekken. „Enfin," — zuchtte hij, — „we komen morgen in 'n andere streek. Dan zijn we van dit schorem af!" Ook de geworven negers begrepen dit. Nog altijd trokken ze door bekende streken. Wanneer ze eenmaal in vreemde steppen zouden belanden, zou de wildernis zich plotseling als een muur rondom hen optrekken. Midden in den nacht. De gerecruteerde zwarten hadden zich dicht bijeen te slapen gelegd op den grond; rondom een takkenvuur op het dorpsplein, vlak voor de tenten van de beide blanken. Het dorp was verlaten. Ze hadden zich in hun dekens gewikkeld. Vier bewakers hurkten achter hen, kouwelijk in hun dekens gewikkeld, en slapend. Een der dekens bewoog zich; 'n gevangen neger draaide behoedzaam zijn hoofd naar alle kanten, en richtte geruischloos zijn bovenlijf hooger op. Verscheidene minuten bleef hij zoo liggen, met gespannen luisterende ooren. Niemand bewoog. Hij legde zich voorzichtig neer, en wroette onder zijn dekens; hij trok een klein, puntig mesje uit zijn gordel te voorschijn en sneed 't koord om zijn hals door. Hij wachtte en stootte de naast hem liggende neger aan. Hadden ze allen gewaakt? Niemand schrok op; er ging een langzame geruischlooze deining van deken door deken. Niemand sprong op. Zij wachtten op een teeken. Binnen 'n half uur was het mes terug bij den eersten neger; ze hadden allen hun hals bevrijd. Langzaam, met zijn mes gereed om toe te stooten, rees de zwarte overeind. Hij fluisterde. Er kwam beweging onder de vormelooze menschenhoopen. Een voor een slopen ze uiteen, zwijgend, naar de hutten, waarachter zich de donkere, eindelooze steppen uitstrekten. Onbeweeglijk bleef de neger staan. Hij dekte allen. Wanneer hij verrast werd, zou hij met een gillenden kreet de anderen waarschuwen, om zich hals over kop 't beschermende donker in te storten. Behoedzaam schoven de zwarten achter de hutten om; de eenzame, wachtende neger luisterde. Hij hoorde 't rietgras ritselen; een breede, blije grijns trok over zijn gezicht; als een schim sprong hij weg het donker in. Alles was zwijgend en doodstil in z'n werk gegaan. Niemand gaf zelfs een kreet. Maar trok er iets door de lucht? Plotseling waren de bewakers wakker, en sprongen overeind, en staarden naar de leege plek voor het vuur. Een van hen gaf een kreet, die onmiddellijk gesmoord werd door de hand van de anderen. Ontsteld en verslagen stonden ze bijeen, en fluisterden. In hun tenten sliepen de beide blanken, de beide goden, wier dreigende toorn in hun midden stond. Tenslotte liep een van hen naar Mukaka. Mukaka kwam en met fluisterende stemmen begonnen ze allen door elkaar te vertellen. Maar Mukaka deed hen zwijgen. Hij luisterde met zijn ooren gespannen naar de wildernis. Maar niets was te hooren; geen stemmen; geen geritsel; alleen af en toe de kreet van een dier in doodsangst, of 't geruchtlooze vliegen van een op dichte hoogte voorttrekkende nachtvogel. Mukaka stond in angst. Voor dit probleem stonden zijn hersens stil. Hij kneep onophoudelijk in zenuwen zijn vuisten toe, en rimpelde zijn voorhoofd, 't Was ondoenlijk om in 't holle van den nacht de zwarten in de steppen na te gaan. Hij bedacht een negeruitvlucht: hij gaf geen raad, maar liet de bewakers staan. Den volgenden dag zou hij voor de blanken kunnen staan en zeggen: hij wist van niets. Met benauwd hart legden de vier wakers zich neer, en wachtten op den morgen. Met een slaperig gezicht trad Willey den volgenden morgen uit zijn tent naar buiten. De vier bewakers stonden met angstige gezichten bijeen op het dorpsplein; de rest van de dragers hield zich voorzichtigheidshalve op veiligen afstand. Willey keek met bevreemde oogen naar het dorpsplein. Hij was ineens helder wakker. Hij riep snauwend om een der bewakers. Ze kwamen allen, met loome voeten, en deemoedig op den grond gerichte oogen. Enkele woorden waren genoeg. Willey stond doodstil. Langzaam liep een donkerrood op in zijn gezicht, en vloeide er schuim naar zijn lippen. Hij leek een dronkaard; zoo blauw was zijn gezicht. Hij spatte los. Toen ze in de post terug kwamen, zonder gerecruteerden, werden vier negers achter de karavaan aangedragen; met koortsige, droge lippen en stuk gestriemde lichamen. XIX Monsen moest zelf naar de grens trekken om de verknoeide zaak weer in 't reine te brengen. Zijn vrouw reisde met hem mee. 't Was een troostelooze tocht door enkel verlaten dorpen. De geheele bevolking was gevlucht. Slechts hier en daar 'n eenzame, versomberde neger. De uitkijk. Hij moest zijn dragers de akkers laten plunderen, om ze te eten te geven. Het groepshoofd kwam hem voor zijn dorp tegemoet. Hij was alleen achtergebleven, met enkele vrouwen en de oude mannen. Zijn gezicht was vertrokken. Onderdanigheid, smart en woede streden in zijn oogen. Zijn volk was door den angst uiteengeslagen, en zwierf ergens rond in vreemde steppen. Zijn blikken waren één donker en groot verwijt. Monsen keek hem zwijgend aan. Hij voelde deernis. „Uw onderdanen zijn gevlucht," — zei hij. — „Waar zijn ze heen?" 't Antwoord kwam bitter, en stroef. „Mijn mannen zijn gevlucht naar andere hoofdijën, omdat de blanken zooveel van mijn mannen met touwen hebben weggevoerd." Monsen's voorhoofd fronste. „U hadt mannen kunnen leveren, hoofdman!" — zei hij streng. De oogen van den neger zwierven langs hem heen. „De blanken hebben er te veel meegevoerd" — 't leek een klacht. Monsen zweeg. Hij keek naar het dorp voor zich uit. Leege hutten, 't Leek of een snelle, verwoestende ziekte erdoor getrokken was. Men hoorde zelfs niet 't doffe stampen van de maniok door de vrouwen. Geen woord. De hoofdman boog zijn hoofd. Monsen legde z'n hand op zijn arm. „U moet allen terug laten komen" — zei hij bijna warm, — „U, — een groot hoofdman." De zwarte keek niet op. Hij krabde met zijn voet den grond op. „Er zal niemand komen." Maar Monsen hield aan. „Ik weet, dat het een tijdelijke vlucht is. U zult er voor zorgen, dat uw mannen spoediger terug zullen komen." De zwarte keek op, verwonderd en met wantrouwen. Wie had den blanke ingelicht? Had hij misschien de wachten gezien, die waren uitgezet ? Hij antwoordde niet. „Verstaan?" — vroeg Monsen. — „Ik wil, dat uw volk terug komt." „Zullen er geen mannen meer worden meegevoerd?" Maar Monsen ontweek de vraag. Er zou niet meer gerecruteerd worden. Doch dat was een kwestie van de blanke overheid. „Daar zal i k over oordeelen," — zei hij kortaf, — „ik zelf neem geen mannen mee, maar in 't vervolg zal uw oordeel ook gevraagd worden door den blanke, dien ik stuur. Maar laat uw volk terugkomen. Bent u wel een hoofdman, als uw volk u niet gehoorzaamt?" Monsen pleitte; zonder bevolking zou 't land uitdrogen. Uit eigen beweging zou het volk terugkeeren, op een teeken van den hoofdman. Doch deze meende, dat hij nu zou handelen op het gezag van de blanke overheid. Monsen wilde een belofte. „U zult uw volk terugroepen?" Het antwoord kwam deemoedig. „Ja heer, — ik zal mijn mannen terug roepen." Monsen Het den zwarte gaan. Hij wist, dat de hoofdman voelde in den blanke een vriend voor zijn volk gevonden te hebben. Om te toonen, dat hij geen hinderlaag vreesde, liet hij Elsie achter in zijn kamp en ging op jacht. Hij nam Mukaka mee. Mukaka was vol angst en draalde. „Het is niet goed op jacht te gaan, en de blanke vrouw alleen te laten" — waarschuwde hij. Monsen keek Mukaka doordringend aan. De zwarte loog. Er stond een andere angst, dan de angst om de „blanke vrouw" in zijn oogen. „Mukaka is een oud, bang wijf!" — zei Monsen verachtelijk. „Hij kan blijven en mij alleen laten gaan." Hij wierp zijn geweer over zijn schouder cn ging. Schoorvoetend volgde Mukaka. Zij braken door maniokvelden, slenterden langs maïs en sorgho beplantingen. Er was niets te bekennen. Hij leek te luisteren naar iets, dat in de verte voor kon vallen. Vreemd genoeg groeide met iederen stap Mukaka's angst. Zonder iets geschoten te hebben, kwamen ze in het kamp terug; Mukaka draafde naar zijn tent. In den nacht werd Monsen gewekt door een angstig roepen. Hij schrok wakker en met een scheut scheen al zijn bloed naar zijn hart terug te vloeien. Was er verraad? 't Zweet brak uit over heel zijn lichaam. Hel afgeteekend in 't felle maanlicht stond daar een neger bij den ingang van zijn tent. Hij hield het voorhang opengeslagen. De man zag, dat de blanke wakker was, en begon te praten met angstige ratelende woorden. Monsen begreep niets; maar herkende de stem. 't Was de stem van Mukaka. Tenslotte begreep hij. Onophoudelijk als een krankzinnige ratelde Mukaka: „Heer, mijn vrouw. Zij is ziek. Kom zien. — Heer, mijn vrouw. Zij is ziek. Kom zien!" Ook Elsie was wakker geworden, en Monsen stelde haar gerust. Ontevreden kwam hij overeind. Wat wist hij van vrouwenziekten ? „Waar heeft ze pijn?" — vroeg hij. Mukaka schreeuwde bijna. „Zij is ziek. Ik weet niet. Hebt u geen medicijnen?" Ja, — hij had medicijnen. Maar wat kon hij daarmee doen? Quinine tegen koorts en wat solferbloem tegen huidschurft en wat jodium. Hij aarzelde. Maar Mukaka smeekte. Hij had een evangelisch geloof in de kunde van den blanke. „Zij is ziek heer. Kom zien! Zij sterft." 't Was te zien. Het was Mukaka ernst. Monsen gleed uit zijn bed, schoot een badmantel aan, en volgde Mukaka, die met sprongen hem vooruit ging. Op 'n twintig meter afstand van de tent brandde een rossig houtvuur. Vier spookachtige negers hurkten rondom en staarden zwijgend en gespannen naar het lichaam van een vrouw, dat op een stroomat lag; haar hoofd en rug werden ondersteund door de handen van een der dragers. Dit groepje in de vaalroode, flakkerende gloed van het vuur streed voor een leven, midden in een doodstille, door de maan kil verlichte nacht. Monsen boog zich over de vrouw. „Waar heb je pijn?" — vroeg hij. De vrouw kon geen woord uitbrengen. Zij legde een zwakke hand op haar borst, en braakte. Zij gilde, en snakte naar adem; haar borsten waren gezwollen; als dikke koorden liepen de aderen over de huid en dreigden door te barsten. Zij hijgde en braakte. Naast haar stond een kom met een vuile, donkere brei; 'n braakmiddel, dat nu en dan door een zwarte, stille hand aan haar mond werd gebracht. Monsen richtte zich weer op, en zag Mukaka's oogen wanhopig en bedelend op zich gericht. „Wat is dat voor ziekte, Mukaka, die je vrouw heeft overvallen?" Mukaka's gezicht glansde van zweet; zijn oogen zwierven naar de door de maan hel verlichte hutten van de inlanders. Hij boog zijn hoofd. „Ik weet niet, heer," — fluisterde hij. Monsen keek hem aan, en zag de zwijgende groep dragers. Er werd iets voor hem verborgen gehouden. „Ik kan niets doen, Mukaka!" — zei hij, haalde zijn schouders op, en ging terug naar zijn tent. Met wanhopige oogen keek Mukaka den blanke na; de eenige sterveling, die zijn vrouw de hand had kunnen opleggen, zegenen en genezen. Elsie ontving haar man met bange oogen. Zij huilde en wilde slechts slapen met zijn armen dicht om haar heen. De gillende kreten van Mukaka's vrouw drongen tot hen door. Zij voelden zich beiden plotseling doodelijk verlaten. Den volgenden morgen was er beterschap ingetreden. Twee dagen wachtten ze. De dragers groepten bijeen en zwegen; het opperhoofd en de achtergebleven oude negers hielden zich achteraf. Monsen werd prikkelbaar en onrustig. Na twee dagen vertrok hij, opgelucht. Mukaka's vrouw werd gedragen op een bed van gras en twijgen. De dragers liepen snel en zwijgend om uit die streek van zwijgende, ontvolkte dorpen te geraken. Zij liepen luisterend. Op een avond, op hun tocht onderweg naar den post terug, zaten Monsen, Elsie en Mukaka bij een takkenvuur. De zon was ondergegaan en een lichte kou trok over den grond. Monsen en zijn vrouw zaten dicht bijeen op een stoel, Mukaka zat verderaf op een lagen vierpoot. Ze praatten en plotseling kwam Mukaka los. Hij werd vertrouwelijk. „Wanneer de blanken weg gaan, — zei hij beslist, — „vertrek ik onmiddellijk naar de stad." Mukaka meende de hoofdstad. Die zou wel nimmer door de blanken worden prijs gegeven. Monsen keek hem onderzoekend aan. „Is 't leven je hier niet naar den zin, Mukaka?" — vroeg hij. „Ze zouden me dooden" — zei Mukaka gelaten. Zijn oogen staarden ineens vol afschuw voor zich uit. „Ze zouden me dooden," — herhaalde hij, — „dat weet ik. Omdat ik voor de blanken werk." Monsen zweeg even. „Ben je zoo bang voor de negers, Mukaka?" — vroeg hij, — „ik niet." Mukaka trok berustend zijn schouders op. Hij was nu Moeder ik sterf. 12 eenmaal maar een zwarte, en minderwaardig. „Mij zouden ze dooden," — zei hij overtuigd, — „ik werk voor de blanken." Monsen keek den neger aan, die in gedachten verloren in de vlammen staarde. Hoe moesten ze de blanken haten. „Hoe gaat 't met je vrouw, Mukaka?" — vroeg hij. „Zij zal genezen", — antwoordde Mukaka, vlug opkijkend. „De ziekte is geweken." Monsen zag hem scherp onderzoekend aan. „Zoo? ... Wat was 't eigenlijk voor ziekte, Mukaka?" Met schuwe oogen keek Mukaka om zich heen; hij boog zich voorover en fluisterde. „Ze hebben mijn vrouw iets ingegeven. Ik had mijn vrouw gezegd, dat zij in het dorp niets mocht eten van wat haar werd aangeboden. Ik ben met u gaan jagen, en toen ik terug kwam, was zij ziek. Wanneer ik niet een man gevonden had, die er verstand van had, dan was zij gestorven. Wanneer zij niet had kunnen braken, dan was zij gestorven, 't Wordt hier — (Mukaka legde zijn hand als een klauw boven zijn maag, en schoof ze omhoog, ze vaster toeknijpend en tegen z'n borst aan drukkend, naar zijn keel toe en vertrok zijn gezicht in 'n benauwd en hijgend staren) — 't wordt hier toegeschroefd, langzaam, langzaam. Na twee dagen is men dood." Monsen luisterde met afschuw. „Had je vrouw dan iets gegeten, Mukaka?" „Wat aardnoten, die een man haar in een schotel had gebracht. Ik had haar verboden iets aan te raken. Maar een vrouw heeft geen hoofd, dat denkt. Zij heeft ze genomen, en gegeten. Ze waren vergiftigd." Monsen stoof op. „Waarom heb je dat niet gezegd! ... Hoe kan ik den man nu terug vinden?" Mukaka zweeg even, en sprak. „Ik wist niet zeker, dat 't vergif was. Later heeft mijn vrouw gesproken en mij alles bekend. Wie 't gedaan heeft, weet ik niet. 't Is niet de man, die de schotel heeft gegeven. Dat wordt aan een domkop overgelaten." Maar Monsen hield aan: „Hij kan mij inlichtingen geven. Zou je vrouw hem herkennen?" Mukaka beweerde van niet. „Wat let een vrouw daarop? Mijn vrouw zal nooit meer naar dat dorp gaan. En de schuldige vinden? ... (Mukaka trok zijn schouders op; hij was een fatalist) ... „die mannen zeggen niets. U kunt er een gevangen nemen en laten ophangen. Maar dat is de schuldige niet." Monsen zweeg en dacht na. Mukaka zou zwijgen; en allen zouden zwijgen. Hij zou er een af kunnen ranselen om een bekentenis te krijgen. Wanneer hij een rapport in zou sturen, zou de overheid hem na tientallen brieven dwingen een schuldige te vinden en te straffen. Hij keek naar Mukaka, die opnieuw in de vlammen staarde, en hoorde weer diens woorden: „Ze zullen me dooden, omdat ik voor de blanken werk!" Hij voelde zich moedeloos, en verwenschte Willey en de Werkbeurs. XX In den post wachtten Willey en Frank hem op. Hij keek Frank aan. 'n Onbehouwen, stomme vlegel. ,,'n Pracht van een regeeringsbeambte ben jij," — zei hij sarcastisch, — „er is geen dorp meer bevolkt. Wanneer jij nog eens uittrekt, kunnen we met de heele kolonie verhuizen naar 'n ander stuk van Afrika." Frank haalde zijn schouders op. Hij trok zijn salaris, en de rest liet hem koud. Maar Willey sprong hem bij. „Jij bent ook zoo'n negrophiel!" — zei hij, en vroeg naar zijn verloren geschenken aan de gevluchte negers. „Je had 't groepshoofd gevangen moeten nemen; groepshoofd? ... 'n rooverhoofdman! ... Dan hadden ze uit zichzelf wel m'n spullen teruggegeven." Monsen keek hem aan en grijnsde. Hij deed vertrouwelijk. „Ga ze zelf halen, Willey. De hoofdman heeft ze netjes voor je klaar gelegd. Wanneer je komt, zul je met open armen en met duizend negerinnen ontvangen worden. Maar als ze je opvreten, waarschuw dan, dat ze je ziel niet meevreten, want dan raken ze vergiftigd." Hun oogen haakten in elkaar; daarop vielen Willey's wimpers slaperig half dicht. „Nog honderd tachtig man, beste kerel!" — zei hij in 'n geeuw. In een rapport meldde Monsen de vlucht van de grens- bewoners. Het was onmogelijk daar te recruteeren, wilde er geen opstand uitbreken. Hij dikte de onmogelijkheid aan, met de bedoeling een lager contingent mannen toegewezen te krijgen. Het rapport was een vlek op het bestuursbeleid, 't Verdween ergens in de prullenmand. Er volgde een brief van den resident. Hij schreef, dat er met goeden wil zeker vijfhonderd arbeidzame negers bijeen te krijgen waren. Hij schreef: „Arbeid is een zegen voor een volk. Dat moet u, met uw ideeën van beschaving, zeker inzien. Hoe meer inlanders we aan 't immoreele, luierende leven onttrekken, hoe hooger hun levenspeil zal stijgen." De resident vertrouwde op zijn medewerking. Over de grens geen woord. Ten einde raad, riep Monsen Visiri en de groepshoofden bijeen, en belegde een groot palaber. Willey woonde de vergadering bij. Hij werd voorgesteld als de agent van de Werkbeurs, en een vriend der blanke Overheid. Onder een sombere stilte werden inlandsche, plaatselijke aangelegenheden 't eerst afgehandeld. De groepshoofden spraken, en Monsen luisterde verstrooid. Hij zag Visiri's sombere, donkere blikken op zich gevestigd, en telkens opnieuw merkte hij de hatende blikken op, die op Willey geworpen werden. Willey zat er bij, lui in een stoel, grijnzend, als een heer- schende god. Er trad even stilte in, aan 't eind van de vergadering. Toen stapte Monsen vooruit, en hield een kleine toespraak: „Luistert, — Visiri, hovelingen en hoofdmannen. De hooge Overheid heeft ons al lang haar wil kenbaar gemaakt, dat dit jaar vijf honderd mannen moeten worden afgestaan aan de Werkbeurs. De Werkbeurs kleedt en voedt uw mannen goed. Waar zouden uw mannen die kleeding en dat voedsel kunnen vinden, hier in de steppen? Er zijn reeds velen vertrokken; sommigen gaarne, anderen met tegenzin. Dat zijn de luie mannen, die maar in de zon willen liggen slapen, en hun vrouwen 't werk laten doen op de maniok velden. Ze drinken maar pombe, ze zijn dronkaards. Ge weet, de hooge Overheid wil, dat er gewerkt wordt. Voor al uw werk wordt u loon in geld uitbetaald. 't Is een verre reis, — de reis naar de mijnen. Dat weet ik. Maar wij, blanken, doen ook lange reizen om tot u, zwarte mannen te komen, en u te geven wat u ontbreekt. Wij komen. We hebben niet te onderzoeken, waarom de hooge Overheid vijf honderd mannen eischt. Het is een bevel. Wanneer er veel werk is, moeten er veel mannen zijn om te werken. Ge hebt allen kunnen zien, dat ik rechtvaardig ben voor u allen, en naar mijn beste vermogen alle lasten verdeel over het geheele volk. Ik ben gegaan tot uw slechte onderdanen, Visiri, die aan de grens wonen, waar uw gezag soms wordt miskend. Ik heb van hen geen enkelen man los gekregen. Misschien hebt gij, Visiri, in uw hut wel heimelijk om mij en om de daden van uw grensbewoners gelachen. En toch weet ge, dat ik slechts rechtvaardig heb willen handelen. Handelt gij altijd zoo, Visiri? En gij, hovelingen en hoofdmannen ? Neen, — zeg ik! Omdat uw slechte onderdanen weigeren om te vertrekken, zullen anderen moeten vertrekken. Ik zelf heb nooit een man weggeleid, en ik zal er ook nooit een met mij mee voeren. Niemand hoeft angst voor mij te hebben of voor mijn komst uit het dorp weg te vluchten. Wie dat doet, toont, dat hij ontrouw is tegenover wat de blanke overheid van hem eischt. Daarom zult gij hoofdmannen uw mannen sturen. Ik wil dat. En ik wil, dat uw mannen zich komen melden bij den blanke van de Werkbeurs. Welke mannen, — vraagt ge? Ik zal ze u aangeven." Hij haalde een lijst te voorschijn, waarop alle groepshoofden stonden opgeteekend, met het getal mannen, dat zij in verhouding konden opbrengen. Hij las dit luidop voor, en sloot: . „Hebt ge mij allen verstaan, — en zullen uw mannen zich komen melden?" De koppen staarden somber voor zich uit. Monsen werd ongeduldig. „Ik heb gevraagd, of ge me hebt verstaan. Moet ik nog op antwoord wachten? Zult ge uw mannen zenden?" Ze gromden. Dat beteekende een „ja". Na dit woord kwam er een deining. Visiri waagde nog een poging; uit ambtsplicht en om zich te rechtvaardigen in het oog van zijn onderdanen. Hij klaagde. „Veel, — veel van mijn kinderen zijn al vertrokken!" Monsen keek hem aan, en zei zachter: „Ik weet dat Visiri. Maar wat ik beslist heb, heb ik beslist. Het getal mannen, dat ik voor de Werkbeurs heb aangeduid, moet komen. Ik wil dat." Visiri boog zijn hoofd, en terneergeslagen ging het palaber uiteen. Er was geen uitweg meer. De „jonge blanke heer" wilde gehoorzaamd worden. De zwarten troepten in groepjes bijeen en bespraken met ratelende woorden de getroffen beslissingen. Voortdurend schoten giftige blikken naar den luierenden, glimlachenden Willey. Langs den weg hurkten luid ventende negerhandelaars met hun stoffen, met potten en pannen en allerhande voddengoed, waar echter geen der hooge zwarte heeren aandacht voor had. Willey keek hen grijnzend na, en keerde zich tot Monsen. „Dat was Ciceroniaansch, beste kerel!" — zei hij spottend, — „maar hoofdzaak is: — komen ze?" Monsen volgde de zwarte hoofden met bekommerde oogen. „Ik houd er de hand aan!" — zei hij vermoeid, en liet Willey staan. Willey ging heen, met een glimlach om zijn lippen. XXI Frank was met verlof naar Europa. Dat liet even een leemte achter in de kleine, blanke samenleving op den post. 't Leek ineens of een goede vriend was weggegaan. Na enkele dagen week dit gevoel. Al 't leven ging door. Schreeuwende negers, die in 't cachot werden afgeranseld; klagende negerhoofden; belastingen, weggeloopen vrouwen; de missiven van den resident of van het gouvernement zelf. De zon, — en eindelijk het regenseizoen. De mijnbouw-maatschappij had zich vastgezet in Monsen's sector, en was bezig met grondexploratie. Nu en dan zette zij zich ergens vast in een streek, voor een onderzoek, om alles voor te zijn. Tin of goud. Monsen reisde erheen voor een inspectie. Dat wilde zeggen: om zich als ambtenaar van het bestuur te laten zien. Inmenging in haar zaken duldde de maatschappij niet. Hij liet Elsie achter op den post. 't Was miezerig onaangenaam om te reizen in het regenseizoen. Hij fietste in de morgenuren om gespaard te blijven voor onweers en stortvloeden, die meestal in den middag loskwamen. De verschillende mijnexploitaties waren verbonden door een breeden weg, waarlangs de vrachtwagens materiaal en proviand aanvoerden. Dezen weg aanleggen, was het eerste werk geweest. De inrichting, midden in de barre, ontvolkte steppen, was systematisch aangelegd en met koppig werken klaar gekregen. Drie Italianen hadden zich daar neergezet met zes honderd zwarte werklui. Monsen voelde iets van bewondering. Hij trok zelf slechts met tegenzin door ontvolkte steppen, omdat het moeilijk was een twintig dragers te onderhouden. Zes honderd zwarten waren daar bijeen gebracht. Bij zijn aankomst in het kamp ging een neger de drie blanken halen. Monsen wachtte, en bekeek de drie woningen der blanken. Drie grashutten; daarachter lag het kamp der negers. De hutten waren primitief. Stijve grashalmen, tusschen horizontale latten gebonden, vormden de wanden. Behalve de vier zwaardere hoekpalen, hielden twee palen in iederen langen wand het geheel in zijn verband. Er waren zelfs deuren en vensters in aangebracht. 't Dak was een dikke laag gras. De drie Italianen kwamen, en stelden zich voor. Zij toonden zich zeer voorkomend. Na een middagmaal in gezelschap der Italianen bezichtigde Monsen het kamp van de negers, en het grondwerk onder leiding van den Italiaan Constanti, den baas van het werk. Het kamp bestond uit grashutten. Er had orde geheerscht bij den bouw. Dat was werk van Constanti, waar hij prat op ging. Onmiddellijk buiten het kamp waren ze met grondwerk begonnen, 't Was 'n maand oud. Constanti klaagde. „'n Slechte periode om met werk te beginnen; regenseizoen." Monsen keek toe. Zware boomstammen, takken en slingerplanten waren afgekapt, en in twee lange rijen aan den zoom van het bosch opgestapeld. De ruime, open plak lag aan drie kanten ommuurd door een donkeren, weelderigen plantengroei. Er liep een beek door heen. Vanuit de bedding werd door de dorre, ruige helling heen een breede gang gegraven, waarvan de wanden zacht glooiend omhoog rezen. Zoo werden de aardlagen op de wanden zuiver afgeteekend. De negers stonden tot over de enkels, sommigen zelfs tot vlak onder de knie in het slijk te werken. De stortbuien hadden den grond omgewoeld en veranderd in een weeke modderlaag. Die zou pas drogen, wanneer het regenseizoen voorbij was. Met loome armen schoven de negers de spaden door den slijkerigen grond. Bij geringen tegenstand gleden zelfs hun bemodderde natte handen langs den steel van de spade omlaag. Het zware slijk werd in baggerhoopen opgestapeld. Iedere man had zijn taak, en moest een uitgerekend deel afsteken en opgraven, 'n Nieuwe ploeg reed de aarde weg. Bijna iederen keer, dat een plag was uitgestoken, rustten ze uit; ze plantten de spade in den grond en leunden op den steel, en staarden moedeloos voor zich uit. Ze keken nooit naar omlaag, naar het werk, dat ze haatten, naar den slijkpoel, waarvan ze walgden, en daar er toch geen verlossing op kwam dagen, daar ze niets zagen dan werk en werklui, hervatten ze den arbeid; staken een plag af, en leunden op hun schop. Ze stonden daar, in een vreemde streek, 'n eindelooze uitgestrektheid van werk voor zich, sprakeloos en gelaten, in hun havelooze kkeren, beslijkt en tot in hun ziel besmeurd. Monsen ging langs hen heen. Ze keken allen op. Aan zijn helmhoed herkenden ze den ambtenaar van het bestuur. Zij bedelden met hun oogen. Hij was een blanke, die hun redding kon zijn. Ze konden klagen. Maar met een hard en onbewogen gezicht ging Monsen door hen heen. De maatschappij duldde geen inmenging. Moedeloos bogen ze hun lijf, en staken de plaggen, en leunden op hun schop. Vele negers waren gewond aan hun beenen die omwonden waren door een verband; 'n smerig bloederig verband, dat gedesinfecteerd scheen te moeten worden door de modder, waarin ze werkten. In 't begin konden ze hun spaden niet hanteeren, en sloegen zich wonden in hun been. In lange rijen schoven de negers aan, en ontvingen hun dagelijksch rantsoen, 't Was kort voor 't invallen van den schemer. Nog enkele negers werkten in de slijkpoelen. Dat waren degenen, die achter gebleven waren, en 't tempo van 't werk niet bij konden houden. In 't bijzijn van Constanti had Monsen enkelen ondervraagd. Zij mochten hun klachten voorbrengen. 't Was onverander lijk: „Te zwaar werk!" „te weinig eten!" Dat waren de alledaagsche negerklachten. Men kon daar nu eenmaal niet bij stil staan. Meer dan bijzonderen nadruk legden ze op het: „te weinig eten." Maar hier had Constanti een verklaring voor bij de hand. De proviand auto was voor drie dagen in de modder blijven steken. Twee dagen hadden de negers rond moeten hongeren. Dat was van geen beteekenis. Constanti was in zijn schik. Er was geen dwarsdrijverij op komst. Hij noodigde Monsen zelfs uit het avondeten bij hem te komen gebruiken. Ze gebruikten het eten in Constanti's grashut. Er werd zelfs wijn geschonken. Daarachter gromde het kampement der negers; er waren verscheidene vrouwen aanwezig om aan de lusten van de kromme, besmeurde arbeiders te voldoen. Den volgenden dag bezocht Monsen het hospitaal, 't Was opgetrokken in denzelfden bouwstijl en met dezelfde bouwmaterialen als de overige grashutten, alleen ruimer. Er was een wachtkamer en een ziekenkamer, waar de patienten onderzocht en tegelijkertijd verpleegd werden. Zelfs werden, naar Constanti beweerde, de zieken en zwaargewonden uit de omliggende negerkampen naar dat hospitaal gezonden. 'n Medisch assistent, een neger, was aan het hospitaal verbonden. ,,'t Is allemaal luxe!" — grinnikte Constanti. Monsen keek hem even aan, en vroeg fijntjes. „Heeft de inrichting zooveel gekost?" Maar Constanti ontweek behendig. ,, t Is allemaal keurig afgewerkt. De maatschappij heeft betaald." Monsen glimlachte; de assistent had hen opgemerkt en kwam toesnellen. Gezamenlijk gingen ze het hospitaal binnen. Midden in de ziekenkamer stonden op een tafel, zorgvuldig bewaard onder een glazen stolp, twee prachtige, delicate en gecompliceerde toestellen. Ze maakten een wetenschappelijken, bijna Europeeschen indruk op Monsen. Hij boog zich voorover om ze nauwkeuriger te bekijken. Dat was ziekenzorg. „Waar dienen die toestellen voor?" — vroeg hij den assistent. De neger trok zijn schouders op. „Ik weet niet! — zei hij. — „Ze worden nooit gebruikt door den dokter." Monsen kleurde licht. Nu was hij een oude, koloniale vos en liet zich beet nemen op een belachelijke manier. God mocht weten hoe dikwijls die apparaten niet in een vrachtwagen over allerhande wegen getransporteerd waren ■ om in de verschillende veldhospitalen voor een of anderen nieuwsgierigen bezoeker tentoongesteld te worden. Wanneer hij beter toekeek, zou hij waarschijnlijk allerlei gebroken onderdeelen ontdekken. ,,'t Is allemaal luxe!" — merkte Constanti wrevelig op. „Hoe kun je nou die botte negers met zulke fijne instrumenten genezen, 't Oprichten van het hospitaal zelf heeft al genoeg gekost." Hij schudde zijn hoofd. ,,'t Is allemaal luxe!" Constanti had zich even bloot gegeven. „Heeft 't zooveel gekost?" — vroeg Monsen, — „hoe lang hebt u er aan gewerkt?" „Drie weken," — zei Constanti gelaten. — „Met drie en twintig man." „En de maatschappij heeft dit extra betaald?" Constanti trok zijn schouders op, en glimlachte. „Zestien groote geldbrieven heeft 't gekost," — bekende hij. Monsen rekende. Zeker de helft was in de zakken van den Italiaan terecht gekomen. Hij knipoogde Constanti toe. Ze gingen weg, en Monsen prees. ,,'t Is werkelijk prachtig, Constanti, en in orde. Ik zie, dat er geen moeite gespaard is om voor de gezondheid en 't welzijn van de werklui te zorgen." Ze kwamen buiten. „Allemaal luxe!" — zei Constanti. Monsen kon 't niet meer harden, en brak in een schaterend lachen uit. De klucht van het hospitaal werd te mooi gespeeld. Constanti keek hem bevreemd aan, en begon aarzelend mee te lachen. Monsen legde even z'n hand op Constanti's arm. „Neem me niet kwalijk, Constanti. Maar ik heb in geen jaren zoo kunnen lachen als nu. Ik moet zeggen, d'r wordt hier met 't hospitaal dagelijks een prachtige poets gespeeld. Komt de dokter zelf nog wel eens over wippen?" Constanti meesmuilde. „lederen dag, heel even. Vanwege 't rapport. Hij had al moeten komen. Maar ik heb hem gisteren gezegd, dat u vandaag t hospitaal met een bezoek wilde vereeren." Constanti haalde z'n schouders op. „De heeren willen nu eenmaal een hospitaal voor de ne£ers zei hij met 'n zucht, — „en 'n hospitaal kunnen ze krijgen!" In den middag vertrok Monsen. Hij vertrok door het kamp der negers. Constanti deed hem uitgeleide. Een uitgemergelde, draadmagere neger zat kouwelijk ineengedoken tegen den wand van een hut. Hij rilde over zijn gansche lijf. 't Moest een man zijn in de kracht van zijn leven, maar hij zag er uit als een grijsaard. Hij had zijn knieën, z n groote, platte goedaardige negerknieën hoog tegen z'n borst opgetrokken; zijn armen hingen slap neer en hij steunde met zijn handpalmen op Moeder ik sterf. 13 ■ den grond om niet te kantelen. Zijn oogen staarden groot en beschuldigend de beide blanken aan. Hij stierf langzaam uit, zittend op den grond. „Waarom is die man niet opgenomen in 't hospitaal?" — vroeg Monsen. Constanti glimlachte. „Twee dagen geleden is hij uit het hospitaal ontslagen, en hebben we hem hier neergezet. De dokter zei, dat hij genezen was, en dat hij moest werken." De man staarde door hen heen met de hulpelooze, stervende oogen van een dier. „Maar dan was hij toch niet zoo ziek als nu?" Constanti trok z'n schouders op. „Dat is een kwestie, die de dokter aangaat. Hij kon niet meer loopen. Die man is veroordeeld. Hij moet toch sterven, of 't nu in het hospitaal is of hier. We zullen aangifte moeten doen, en zetten 't op rekening van een ongeluk." Constanti grijnsde. Monsen begreep. De gezondheidstoestand van de negers was uitmuntend. Wanneer er een stierf, stierf hij door eigen schuld, door een stom ongeluk. Hij nam kortaf afscheid van den Italiaan, en heesch zich in zijn tipoï. Den ganschen dag achtervolgden hem de bedelende stervende oogen in het grauwe zieke gezicht. Hij kon niet tusschenbeide komen. Dat zou een opstand beteekenen door alle kantoren van de Mijnbouw-Maatschappij. Diekon alleen met een ontslag bezworen worden. XXII De zon steeg als een witgloeiende bal. Langs bijna onzichtbare paadjes werd Monsen door de eindelooze, deinende steppen gedragen. Er viel zelfs geen schaduw van een mensch te bekennen. De dragers beschutten hun nek tegen het steken van de zon, door een groot boomblad, dat ze met den stengel achter in hun kroesharen staken, en zwierig over hun nek legden. Mooie, struische, naakte negers. Monsen's hart krampte samen, wanneer hij dacht aan de besmeurde, traag werkende zwarten in de slijkpoelen; stompe dieren, en den stervenden jongen grijsaard op den grond. De negers zongen, t Afschuwelijke werkkamp lag achter hun rug. „Wij dragen — wij dragen den blanke — onzen blanke — De blanke is goed Hij zal ons betalen —hij zal ons rijkelijk betalen Ons hart is vol vrede." Zij droegen den tipoï met voorzichtige schouders. Dat was hun genegenheid. Laat in den middag beklom de kleine karavaan een helling. Zij bleven plotseling staan. Er verscheen een donkere stip in den hemel; 'n wolkje in de grootte van een hand. Monsen vloekte en keek radeloos uit. Nergens was beschutting te vinden. Er was zelfs geen tijd voor. Zoevende wind trok langs de lucht. De wolk groeide, rolde als een gordijn langs den hemel, en verduisterde de zon. Lucht en aarde werden grauw. De eerste druppels lieten los, binnen 'n minuut gutste de vloed omlaag, niet in strepen, maar in staven. Dikke waterstaven, die pijn deden aan de schouders. Als lichtslingers brandde de bliksem om hen heen, in één durend geweld van krakende donderslagen. De lucht brandde en streed. Na een kwartier luwde de vloed, en viel de regen; een trage regen, als een sluier. De negers leefden op, als dieren na een bad. Maar de blanke liep naast hen voort, met plakkende natte kleeren, neerslachtig, koud en rillend, 'n Ondergrondsche koorts begon door zijn lichaam te trekken. Dikke moerasdampen stegen op; vunzige, benauwde dampen; ze waadden door den grond. Monsen wilde zich niet laten dragen. Hij wilde loopen; niet ziek worden. Een kegelvormig dak dook ineens op, midden in de steppen, met dichtbij een hut. Rook steeg door het dak omhoog, alsof het klamme stroo smeulde en rookend uitbrandde. Tusschen de lage paaltjes door, waarop het dak rustte, kroop Monsen naar binnen. De lucht werd dunner; 't miezerde nog slechts. Midden in de open hut was een houtvuur aangelegd, waarbij een oude neger hurkte. Met starende oogen keek hij de blanke verschijning aan. Was die blanke uit den hemel komen vallen? Als een vaste massa bijna hing de rook onder het dak. Monsen stikte in den walm, die als een rasp zijn keel schuurde. Zijn oogen begonnen pijnlijk te gloeien en schoten vol water. Hij bleef toch om zich te drogen. De neger was langzaam en mompelend achteruit gekropen; door vrees bevangen kroop hij steeds verder achteruit, onder het dak door, naar buiten. Monsen hoorde vluchtende voetstappen. De zwarte vluchtte de steppen in. 't Was voor een blanke niet uit te houden in den rook. Een neger hindert dat niet. Hij leeft in een walm. Monsen hoestte, en schraapte onophoudelijk zijn keel; hij kroop ieder oogenblik onder het dak uit, en kroop weer naar binnen. Hij ging aan den rand van het dak zitten; daar was de walm minder dik. Hij huiverde; hij voelde een huiverende koorts door zijn ingewanden trekken. Zijn natte, kille kleeren plakten om zijn lichaam. De regen hield gaandeweg op; hij reisde door. De kleine karavaan was door het onweer uiteengeslagen. Monsen vond de rest van zijn dragers terug op een mijl afstand van de hut, bij een kleine nederzetting; drie negerhutten midden in de wildernis. Hij liet zijn tent opslaan, trok droge kleeren aan, en fleurde wat op. De nederzetting was een familie. Zij verborg zich bij de aankomst van den blanke. De familievader rekende: de blanke zou even blijven, en wanneer hij niemand zag weer verder trekken. Maar hij zag een tent opslaan, en stuurde een oude vrouw uit op verkenning. Zij kwam aangewandeld met een korf op haar hoofd, 'n Korf vol penen. Zij deed, of zij van den waterkuil terugkwam. Zij zette zich achter de dragers neer op den grond en begon de penen te schillen. Zij lokte een gesprek uit met de dragers, en ineens schaterden de zwarten 't uit. Monsen, die kleumend bij een vuur zat, dat hij had laten aanleggen, riep een der zwarten bij zich, en vroeg waarom zij lachten. Met ratelende woorden vertelde de neger. De oude vrouw beweerde, dat zij alleen woonde, 'n Oude vrouw, — was zij geen oude aap met maar twee tanden in haar mond? — met drie hutten! ... Zij zei ook, dat de blanken alle zwarten doodden. Daarop waren ze in lachen uitgebroken. Monsen liet den neger gaan. Hij herinnerde zich een verhaal uit het archief van den post. Na een feest hadden de blanken, dronken en bezeten door hun macht, in 't wilde weg op de negers geschoten. Een zwarte was dood geschoten. De rest was gevlucht, de steppen in. Nu kwam een oude neger met zijn jongere vrouw en twee kinderen aangestapt, 't Was zoo vochtig en koud buiten in de steppen. Zij hadden de oude moeder niet hooren gillen; de blanke had geen kwaad in den zin. Bovendien hij moest naar zijn hutten terug, waar hij heel zijn bezit en rijkdom, drie hoenders, had achter gelaten. Monsen wenkte den man naderbij te komen. Hij kreeg een ziekelijke lust om de waarheid van het verhaal uit het archief te onderzoeken. „Vrees niet," — zei hij, — „is 't waar, wat uw vrouw vertelt, hebben de blanken wel eens op de zwarte mannen geschoten?" De oude man knikte heftig. „Ja, in den post. Een man is dood gebleven." De dragers lachten. Dat was zoo'n gekke fantasie! Monsen zag de angst om de herinnering weer opleven in de oogen van den oude. Met een handbeweging liet hij hem gaan. Alles had de oude in den steek gelaten, om zich neer te zetten midden in een verlaten vlakte, ver van negers en van blanken. Monsen kocht zijn voorraad maniok. Geknield, als in aanbidding, ontving hij de enkele francs. Bij het volgende dorp, dat Monsen bereikte kon hij niet verder. Hij had buikloop. Hij had bij den ouden neger niet willen blijven, omdat er geen voedsel voor zijn dragers te vinden was. De reis naar het dorp was een marteling. In dat dorp bleef hij twee dagen. Hij schreef een briefje voor zijn vrouw, en gaf dit over aan een man uit het dorp. „Ren spoedig naar den post en geef dit briefje aan de blanke vrouw. Hier is tien franc!" De neger nam het briefje voorzichtig aan, en 't geld gretig. Hij scheurde een blad van een banaanboom, en wikkelde het briefje daarin. Hij draaide zijn hoofd naar alle kanten, als een postduif, of hij 't uitzicht van zijn dorp in zijn geheugen moest prenten en de richting zoeken, en snelde weg. Sombere stilte heerschte in het dorp. Er lag een blanke bij hen ziek. Met ontzetting dachten zij eraan, dat die machtige van het uitverkoren volk der blanken in hun midden zou kunnen sterven. Vreeselijke rampen zou zijn geest over hen doen neerkomen, omdat zij hem niet geholpen en zijn lichaam niet genezen hadden. Maar welke zwarte zou een blanke heer kunnen helpen en genezen? Ook de dragers waren beangst. Zouden zij niet aansprakelijk worden gesteld voor zijn dood? En wanneer hij genas, zou hij dan niet schelden, omdat zij niets gedaan hadden voor zijn genezing? Twee dagen lag Monsen in bed; zonder te eten. Dat was zijn remedie. Hij voelde zich, of hij bij leven uitdorde als een mummie. De kolonie werd een donkere wanhoop. De dragers en de dorpelingen waren dol van vreugde, toen Monsen na twee dagen, opgeknapt, de reis hervatte. De dragers koesterden hem bijna als een kind; zijn tipoï werd voorzichtig op hun schouders getild; zij liepen behoedzaam en zonder schokken. In hun ijver schreeuwden ze elkander vermaningen toe; de een wilde al beter dragen dan de ander. Dit duurde misschien duizend meter. Langzaamaan vergaten ze de ziekte van den blanke. XXIII Toen Monsen in den post terug keerde, werd hij door Elsie stormachtig ontvangen. Zij wierp zich om zijn hals, zij huilde bijna hysterisch, en kuste zijn mond zonder ophouden, of zij zich reinigen wilde van een smet. Voortdurend fluisterde ze zijn naam, en klampte zich aan hem vast. Monsen nam haar bij zich op zijn knie, en troostte haar met woorden. Hij sloot haar hoofd tusschen zijn handen, en dwong haar naar hem op te kijken. Zij wisselden slechts één blik, en 'n troosteloos verlammend gevoel kroop in hem op. Er was iets gewonds in haar oogen, 'n onmerkbare, beangste afschuw. Onwillekeurig heten zijn handen los; zij drukte haar hoofd tegen hem aan, zijn naam fluisterend. Er brak iets open in zijn hart; één jammerende gedachte. „Ik heb niet goed gedaan, Elsie. Ik had alles alleen moeten dragen. Allen gaan we onder." Hij boog zijn mond over haar hoofd en kuste streelend haar tot stroo verbrande haren. Het ging om de aap. Elsie's kleine, dwaze aap, die haar op een rondreis door de steppen, door een neger was cadeau gedaan. Hij was haar lieveling, een baby, een speelpop, — en was nu verstooten. Wanneer zij hem zag, flikkerden haar oogen kwaadaardig; de aap grijnsde, tot zij ineens uitviel, en probeerde hem met een trap de deur uit te jagen. Monsen keek dit enkele dagen zwijgend aan. Hij vroeg plotseling: „Die aap zit je altijd in den weg, Elsie. Heeft-ie soms iets gedaan, terwijl ik weg was?" Hij keek haar niet aan; 'n scherpe, verdrietige frons stond tusschen zijn oogen. Even was er stilte tusschen beiden, 'n Donker, gloeiend rood trok over Elsie's gezicht. „Het is een vuil beest!" — zei ze, moeilijk, 'n Brandend schreien schroeide in haar keel. Monsen zweeg. „Ik zal hem dood schieten, Elsie!" — zei hij zacht en treurig. Zij fluisterde opnieuw. „Het is een vuil beest!" Zij zat aan de tafel, legde haar hoofd op haar armen, en huilde. De aap werd door den boy aan den doornigen stam van een kapokboom vast gebonden. Monsen legde zijn geweer aan; de aap zat op zijn ach- terpooten, en grijnsde kwaadaardig, 'n Donker, toornig rood vloog over Monsen's gezicht. Hij haatte dien verwrongen kabouter. Hij schreeuwde 't dier een scheldwoord toe, en haalde den haan over. De aap gilde, — en stierf. In den avond was er een feestmaal onder de negers van het huis. XXIV Monsen's vrouw leed aan bleekzucht; enkele maanden voor den verloftijd van haar man was aangebroken, vertrok zij naar het moederland. Er was iets gebroken tusschen beiden; een diepe vermoeidheid naar beide kanten. Het was een triest afscheid geweest. Elsie zat dicht tegen haar man aangedrukt, toen ze de koffers oplaadden in de auto, die haar van den post weg zou rijden. Ze spraken geen woord; alleen af en toe, alledaagsche dingen: ,,'n goede reis, Elsie!" — „tot over 'n paar maanden dus!" Zij zou weg gaan, zooals ze aangekomen was, — met alledaagsche woorden tusschen beiden; beiden onmachtig en hunkerend. Pas toen zij wegreed, werd het verdriet een kramp, 't Was met beiden eender. Zij wuifden, en riepen boven 't razen van den motor uit. „Tot ziens!" ... „Tot over drie maanden, Elsie! ... „Je moet genezen! ... „Je moet gauw bij mij komen." „Groet ze in Europa! ..." Ze wuifden en riepen, tot ze beiden een stip geworden waren voor elkanders oogen; beiden met angst, dat de ander de laatste woorden niet gehoord zou hebben. De post was eenzamer geworden dan ooit te voren. Den ganschen dag doolde Monsen rond, met zijn ziel verloren. Hij liep zijn bureau binnen, zat starend aan zijn schrijftafel, en liep weer naar buiten. In zijn huis voelde hij zich als een wandelend meubel. Slechts één rustelooze, klagende gedachte door zijn hersens: „Elsie, — arme, kleine Elsie. Haar haren zijn verschroeid; nooit komt 't oude leven in haar oogen. Allen gaan we onder." Hij ging de steppen in, om in het gras liggend, met zijn hoofd op zijn armen, weekhartig te huilen en te slapen. In den middag kwam hij gekalmeerd in den post terug. Zijn boy wachtte hem op. Diens vriend was gestorven, en hij vroeg verlof om te mogen rouwen volgens de gebruiken van zijn volk. De vrouw en de beide kinderen van den boy stonden voor hun huisje, en wachtten op een teeken van den vader. Even voelde Monsen weerzin; hij kende dit rouwen, maar hij gaf verlof. De boy hief zijn hand op, en op dit teeken hurkten allen op den grond, en begonnen te krijten. Schelle, gillende kreten, met nu en dan daar tusschen door woorden jammerend, steeds dezelfde woorden: „Moeder, moeder mijn! ... Hij is gestorven, onze vriend! ... Hij is gestorven!" Na enkele uren zwegen ze, om op adem te komen. Daarna begonnen ze opnieuw. De vader sloeg zijn handen tegen z'n hoofd, gaf een kreet, en schreeuwde: „Hij is gestorven, — onze vriend! ... Hij is gestorven!" Terstond vielen allen in; de kinderen met hooge, jammerende stemmen. Heel Afrika huilde om den dood van den vriend van den zwarten boy. Het stoorde Monsen in zijn weekhartig denken aan zijn vrouw. Hij stoof naar buiten en gebood de zwarten om te zwijgen. Terstond viel een stilte. De boy keek Monsen met bekommerde en verwijtende oogen aan. 'n Kronkelend spoor van tranen liep langs zijn met grauwe stof besmeurde wangen. Allen hadden ze gehuild. De boy boog zijn hoofd. „We zullen zwijgen, heer!" — zei hij, — „wij huilen om een vriend, die is gestorven. Onze meester huilt van binnen om de blanke vrouw." Monsen zag hem aan. Hij leed niet alleen maar 't was een schamele troost, zelfs voor een vereenzaamden steppenzwerver. ,,'t Is goed," — zei hij zacht, — „jullie kunt klagen om je vriend, zoolang je wilt." Zij zwegen echter den ganschen nacht. Den volgenden dag waren hun hoofden kaal geschoren. Zij rouwden. Hun kleeding was verwaarloosd. Ze liepen half naakt, en besmeurd met stof. Ze waschten zich niet. Nu en dan zetten ze zich nog bijeen om te klagen, maar zachter en minder uitbundig. „Wij huilen om een vriend, die is gestorven. Onze meester huilt van binnen om de blanke vrouw." XXV Willey werd niet van den post teruggeroepen. Waarschijnlijk was er een nieuwe campagne te wachten. Hij had vele werkcontracten opgemaakt; veel negers hadden zich, op bevel van de groepshoofden, somber en neerslachtig aangemeld, en waren aangeworven. Gelaten onderwierpen zich allen aan de wet. De blanke bestuurder had gesproken. Hij had gezegd: „ik wil!". Op acht man na was het heele contingent van vijf honderd naar de mijnen afgezonden. Willey vleide. „Dat is gezag!" Hij vertelde van het dorpshoofd Kasanga. Met vier en twintig man had hij zich aangemeld. Alle gezonde negers uit zijn dorp waren al afgezonden; hij kwam zich echter aanmelden met vier en twintig man, om zijn goeden wil te toonen. Het was troosteloos in de steppen. Maar zelden ontmoette Monsen op zijn rondreis stoere, forsch gebouwde negers, buiten de dorpshoofden of de jonge edelen, die hun erfgoed niet in den steek konden laten. Overal werkten de vrouwen op de akkers, mistroostig en hunkerend. Het volk verwelkte. De Werkbeurs was tevreden, en Monsen ontving een vleiend schrijven van het gouvernement. Hij zond nieuwe tabellen in. Hij had geen man meer be- schikbaar voor het werk in de mijnen. Gerustgesteld wachtte hij op de orders van de overheid, — maar hoe ze sprongen, hoog of laag, van zijn invloed zouden ze geen gebruik meer kunnen maken. Willey klaagde, en was af en toe in 'n helsch humeur. Hij streek slechts een salaris op, zonder premies aan de dorpshoofden te kunnen ontstelen, en te kunnen woekeren met 't voedselgeld van zijn aangeworven werkrecruten. Ook zijn huishoudster moest dit ontgelden. Op een avond viel zij bij Monsen binnen, krijtend en huilend, met haar gezicht opengekrabd en besmeurd met bloed; haar bovenlip was gescheurd en 'n hoektand gebroken. „Ik blijf niet bij mijn man. Zie mij aan, heer. Ik blijf niet bij mijn man." Het kostte Willey duizend francs om haar bij zich terug te krijgen. Hij betaalde om een rechtzaak te ontwijken. De negerin kwam terug, prat op de aantrekkingskracht van haar onderbuik. Zij had terug geslagen. Willey ontving haar weer in zijn huis met 'n gezwollen lip, en zijn rechteroog toegeslagen. Toen Monsen enkele dagen later Willey's huis binnenkwam, zag hij een negermeisje van 'n jaar of zeven, acht, geknield bezig met den vloer te vegen. „Wie is dat, in godsnaam?" — vroeg Monsen. Willey kleurde licht. Hij trok zijn schouders op. Moeder ik sterf. 14 „Dat is een slavinnetje, dat ik voor mijn huishoudster heb gekocht," — antwoordde hij onverschillig. — Hij spotte. ,,'t Heeft me niet veel gekost, — drie hoenders en 'n geit. Ze helpt mijn huishoudster met het huiswerk." De huishoudster kwam binnen, voor den blanken heer scheldend over haar slavin. „Je bent 'n verdomd vod, Willey!" — zei Monsen langzaam en overdacht. Willey trok z'n schouders op, en grinnikte. Het negerinnetje keek hem met strakke oogen aan. 't Zou niet lang duren, of zij zou met de huishoudster samen in Willey's bed slapen. De orders van het gouvernement voor het te leveren contingent werklui van het loopende jaar waren afgekomen. Monsen's oogen vlogen de rij namen af, naar den naam van zijn sector, en duizelde. „De sector M. — zevenhonderd werklui!" Met een vloek slingerde hij het papier over den grond, om 't even naderhand weer op te nemen, en na te zien of hij zich niet vergiste. Het getal grijnsde hem toe, bijna zooals die verwrongen kabouter, de aap, dien hij had doodgeschoten. „Zeven honderd werklui." Als een dolleman liep hij door zijn bureau op en neer, en vloekte. Dat was 'n afgrond. Dat was 'n zwarte krankzinnigheid. Zijn heele sector was van mannen uitgedord. Het stuk was in voorzichtige woorden gesteld. Alles was afgewogen, en de toestand wetenschappelijk en politiek gepeild. Maar één ding stond streng en onontkoombaar. „Zeven honderd werklui!" Met het papier ging hij naar Willey toe. Hij grijnsde. Dat was een troost. Hij kon Willey pesten met dit fantastisch getal, dat hij nooit bijeen kon krijgen. „Goed nieuws, Willey!" — riep hij, — „je kunt met de veemarkt beginnen." Willey kneep z'n oogen toe en wachtte. Monsen wierp het document over zijn tafel, en brak in 'n schaterend lachen uit. „Zevenhonderd man, Willey! ... Beste kerel, — zevenhonderd man." Maar Willey brak niet uit in knetterende vloeken. Hij nam 't papier tusschen duim en vinger op, en glimlachte raadselachtig. „Dat is veel!" — zei hij sleepend. — „Dat is heel veel, Monsen. Zooveel zal ik er waarschijnlijk niet kunnen recruteeren." Het was een raadsel, dat Willey niet losbarstte. Hij zag dus een middel om dat krankzinnige contingent bijeen te sleepen en af te sturen. Maar hoe? Hij keek Willey scherp en onderzoekend aan. Willey glimlachte welwillend. ,,'n Kleintje whisky?" — bood hij aan. Monsen verontschuldigde zich. Hij had geen tijd; in gedachten alle mogelijkheden in z'n hersens oproepend, slen- terde hij naar zijn bureau terug. De weken verliepen, en de zaak bleef in 't duister. Willey liet zich zelfs niet zien op het bureau, en eischte zelfs niet de voorgeschreven „regeerings-propaganda" voor het dienst nemen bij de Werkbeurs op. Zelfs ontweek hij Monsen, wanneer hij kon, nonchalant en veelbeteekenend glimlachend. De brief was door den gouverneur zelf geschreven. Hij was tevreden, en repte zelfs niet over de oneenigheid, die Monsen over de contingenten had gehad met den resident. Hoe was bij God de gouverneur tot dat krankzinnig resultaat van zevenhonderd kunnen komen? Verwachtte hij soms, dat nu er vijfhonderd man in 'n snel tempo waren afgeleverd, de sector M. z'n zwarte mannen uit den grond kon stampen? Het raadsel werd opgelost, nadat Frank van zijn verlof in den post was terug gekeerd. XXVI Frank was terug van zijn verlof. Binnenkort zou Monsen vertrekken, waarna Frank de teugels van het bewind in handen zou krijgen. Nog meer dan vroeger legde Willey met hem aan. Over zijn verlof sprak hij weinig. Hij was gemelijk teruggekomen: „Nog altijd dezelfde rommel. Overal rotzooi! ... Ik heb 't er verdomd koud gehad." 'n Enkele keer was hij uitgevallen. „Ze stikken daar van 't vragen. Alles vinden ze vreemd en interessant." Een oude tante had hem gevraagd, of de negers wel trouwden. Hoe kon een mensch trouwen in een wildernis? Zonder 'n spelend orgel met 'n bruidsmarsch van Lohengrin. De rest was maar smerigheid. Uit een stroom van ontucht vloeiden de kleine zwarten over den bodem van Afrika. Anderen hadden nieuwe vragen. Dat was wel de meest interessante vraag, waar ze hun behoefte moesten doen, wanneer ze in hun draagstoel door de steppen reisden. En griezelig was: de negers met hun witbekalkte gezichten, waren 't niet allen verdoken krankzinnigen en opstandige moordenaars, die in 'n eeuwige losbandige vrijheid door de bosschen zwierven, en waar ze konden hun giftige pijlen op de blanken afschoten? Uit een soort verademing wierp Frank zich met steeds meer lust op zijn negerinnen. Wanneer hij over blanke snollen uit Europa sprak, vertrok hij zijn mond, of hij lauwe, slappe koffie dronk. „Die hebben geen vleesch" — zei hij met overtuiging. In die dagen fluisterden Frank en Willey onophoudelijk met elkander, sloegen elkander kletsend op den schouder, en dronken. Frank zou Monsen inlichten. Hij noodigde hem uit op een partijtje in Willey's huis. Ze begonnen stevig, met 'n borrel. Ze proostten op Willey's whisky, en dronken tegen elkander op. 't Duurde niet lang, of Frank's tong kwam los. Willey had zich nuchter gehouden, en lette angstig op. Voortdurend schonk hij Monsen's glas bij. „Fred, jongen" — zei Frank, — „wees niet bang voor je lieve zwarten. De sector zal geen zevenhonderd man behoeven te leveren!" Het verhaal kwam los. Willey had in 't geheim onderhandeld met een bestuurder van een gewest uit een naburige vreemde kolonie. Die was bereid vijf honderd man te leveren tegen acht honderd francs per stuk. Willey had zijn baas, een der machthebbers aan de Werkbeurs, op de hoogte gebracht. Die vond de prijs overdreven; er was onderhandeld. Er kwam een accoord, de Werkbeurs zou betalen. Zes honderd franc voor iedere gezonden neger. In goed georganiseerde razzia's, in alle stilte gehouden en door vaklui geleid, zouden vijfhonderd man uit de dorpen worden geroofd, en naar den sector worden overgebracht. Vandaar konden ze worden doorgezonden. Monsen verstomde. De whisky trok in nevels door zijn hersens. Hij kon niet denken. „Maar de gouverneur?" — stamelde hij. In een flits begreep hij, waarom de brief door den gouverneur eigenhandig was geschreven. Willey barstte in 'n gemeen, schaterend lachen uit. Hij boog zich naar Monsen toe. „Mijn baas heeft 'n schat van 'n vrouwtje; die heeft in bed de toestemming van den gouverneur weten los te krijgen." Hij stompte Monsen in z'n zij, en goot zijn glas vol. Aan Monsen was de taak voorbehouden alle tabellen en de documenten van de volkstelling zoo te vervalschen, dat alles langs gesmeerde katrollen liep. Het werd een orgie. Monsen dronk, om de gedachten aan den roof der vijfhonderd uit zijn hoofd te bannen. De beide anderen hadden schik, en hielden hem met ijver bij. Zij riepen hun negerinnen binnen. De twee vrouwen kwamen, lachend en met vurige oogen. De drie blanken waren uiteengeschoven om elkander niet te hinderen wanneer ze wankelden. Monsen had zich neergezet op een malle-lit. „Kom hier zitten!" — beval hij Willey's huishoudster. Zij giechelde gevleid, en ging naast Monsen zitten, maar hij duwde haar met zijn handen weg, hij wees op 't voeteneind. „Nee, — ga daar zitten." De negerin keek ontgoocheld Willey aan. Zij werd op het voeteneind neergezet, om 't duikelen van het bed te voorkomen. Monsen richtte zich op, op het bed, en hield een speech. „Recruteurs? ... Dat is 'n pest! Er zijn hier blanken noodig, rasblanken, die den slavenhandel verdrijven. Het is om te spuwen." Hij boog zich over den grond en spuwde. „Willey!" — riep hij, als een branie, — „geef eten. Ik heb honger. Geef eten, of ik verkoop je mee met je vijfhonderd negers." Willey gaf antwoord. Hij speechte ook. „Ik heb een recruteur gekend, die droeg in 'n flesch de mannelijke geslachtsdeelen van negers mee. Of hij ze van levenden of dooden heeft afgesneden, weet ik niet. Hij beweerde van levenden. Wanneer hij op tournee was door de steppen, toonde hij ze, en alle vervloekte zwarte duivels begrepen wat hij bedoelde. Hij heeft uitstekende zaken gedaan. Hij is nu lid van 't kerkbestuur in het Moederland. — Monsen, jongen, wat wil je eten?" Midden onder 't eten kreeg Frank 't te kwaad. Hij vervloekte alle negers, wierp zijn zwarte bijslaap van zijn knieën, en begon, met z'n hoofd op z'n armen, te grienen. Ineens kwam hij overeind, en sloeg met zijn vuist op tafel. „Mijn vader," — schreeuwde hij; zijn stem was bijna verstikt door dronkemanstranen. — „Mijn vader, was vader. Dat was een vader. Want mijn vader was vader!" Hij zweeg even, en zei dan, bijna eenvoudig: „Mijn vader is dood." Willey sloeg dubbel van 't lachen. „G.v.d.!" — riep hij, — „dat je vader vader was, dat weten we bliksems goed; daar ben jij 'n bewijs van." Met zijn vuisten gebald kwam Frank op Willey toe. Hij raasde. „Wat, — jullie gelooven 't niet, dat mijn vader vader was? ... Mijn vader was vrijmetselaar; hij speelde kaart met den pastoor. Hij kende minister X.; hij was zijn vriend. Ze hebben met z'n tweeën op één schoolbank gezeten. Wanneer mijn vader nog leefde, hoefde ik hier niet te blijven. Dan was ik hier nooit gekomen! Dan had ik die vervloekte boel hier nooit gezien. Dan was ik geen zuiper. Wat ben ik nu? ... 'n Zuiper. Ik ben een dronkaard." Willey wilde Frank kalmeeren. „Drink wat, kerel," — zei hij, — „neem dat poesje op je schoot!" (Hij knipoogde naar Frank's negerin). Frank liet zich weer vallen in z'n stoel. „'t Is goed!" — zei hij gelaten. Willey werd wild. Hij draaide zijn gramofoon op, en de naald draaide over lawaaierige, krassende platen. Heel de hut was een en al rumoer. Frank greep zijn huishoudster om haar beenen, en trok haar op zijn schoot. Zij boog haar lichaam achterover. Monsen zat op de malle-lit, met zijn rug leunend tegen den wand; hij dronk aanhoudend, somber en kwaadaardig. Willey zong. Hij trommelde met zijn tafelmes op de flesschen, op de tafel, op een bord, steeds harder en nijdiger of hij alles aan stukken wilde slaan. Frank, zijn vlaag van verdriet geheel vergeten, bulkte daar tusschen door: „Sla maar raak, Willey. G.v.d.! — sla ze de pooten stuk." Willey schonk in, en smeet de flesch op de tafel; de flesch was nog half vol, en de whisky stroomde over het tafelkleed. Frank zette de flesch recht, maar kwaadaardig smeet Willey haar weer om. Hij was dronken. Hij wilde alles versmijten. Hij speelde den grand seigneur voor zich zelf. Als een gek sloeg hij met zijn mes op 'n bord. Monsen's stem kwam daar nijdig tegen op. „Sla dat bord niet aan stukken. Als je bezoek krijgt, moet je gaan leenen." Maar Willey raasde. „Alles moet stuk. Kijk!" Met een armzwaai werd al het glaswerk, borden en flesschen tegen den grond gesmeten, waar alles dooreenvloei- de, garnalen, whisky, mayonnaise, sardines. De gramofoon krijschte. Een schorre zangeres: „Quand on voit avec les yeux de l'amour On ne vous voit jamais sous un mauvais jour .. " Willey sprong op. „Ik ben een zangeres!" — schreeuwde hij, — „ik ben een zangeres. Ik ben verliefd." Hij vloog Monsen tegen 't lijf en vroeg hem met verdraaide stem ten dans. Met een vloek slingerde Monsen hem van zich af. Willey zag de kleine negerin, de slavin van zijn huishoudster, hij pakte haar beet, en danste als een dolle met haar de tafel rond. Hij liet haar los, greep de huishoudster, die bronstig krijtte, om de lenden, en walste met haar het aangrenzende vertrek binnen. Op wankelende beenen stond Monsen op van de mallelit. 't Laatste, wat hij in zijn herinnering bewaarde, was het tafereel van Frank, die als een ronkend dier met zijn huishoudster in zijn armen op den grond lag uitgestrekt. De kleine negerin stond daarbij te kijken met open, nieuwsgierige oogen. In Willey's hongkong, 'n manden bak op twee fietswielen, reed Monsen naar zijn huis terug. Een neger, gekleed met een lendenstreepje dierenvel, waaraan een paan wapperde, stond er als een trekdier voor gespannen en trok hem voort. Monsen was stomdronken, en zwaaide in den manden bak heen en weer. Hij had een koord in z'n hand, dat aan de testikels van den neger was vastgebonden. "Wanneer hij in z'n zeteltje verschoof, rukte hij aan 't koord, waarop de zwarte steigerde van pijn. Ze hielden stil voor Monsen's huis. Hij liet zich uit het bakje glijden, en wankelde op zijn huis toe. Maar hij bleef staan en keek met verbaasde oogen rond. „Boy!" — riep hij, — „kom hier!" De neger bukte zich, tot de ijzeren staven van den hongkong op den grond rustten, en kwam voor Monsen staan. „Ga op den grond liggen." De zwarte gehoorzaamde gewillig, en strekte zich plat uit op den grond. Met flikkerende, roode oogen zag Monsen toe. Hij zette zijn voet op den krommen, glanzenden rug, en declameerde : „Je suis maitre de moi comme de Punivers!" ... Hij maakte een breed en zwaaiend gebaar met zijn armen tegen een denkbeeldig publiek om zijn heelal te toonen, maar dit was teveel voor zijn onvaste beenen; met 'n plof, en zonder zelfs 'n kreet te geven, kwam hij in t bruine slijk terecht. 't Was enkele minuten doodstil. De boy bleef liggen in angst voor 't vallen van den blanke. „Boy!" — kwam tenslotte Monsen's stem, vriendelijk. „Ja heer!" — behoedzaam kwam de neger overeind; hij zag de handen van den blanke naar zich toegestrekt, en hij trok hem uit de modder overeind. Met zijn beslijkte handen streelde Monsen den neger over z'n wangen, woorden stamelend: „Goede man, jij... beste man, — heel goede man!" De zwarte hielp Monsen de trap opklauteren, 't Was hem niet aan te zien of hij nadacht over het mysterie: de blanke, „le maitre de Punivers." Den volgenden dag vroeg Monsen een vervroegd verlof aan; hij schreef den gouverneur persoonlijk. Het verlof werd hem „extra" toegestaan, wegens bewezen groote diensten. In Willey's huis liet hij zich niet meer zien. XXVII Den dag, voordat Monsen van zijn post vertrok, hoorde hij 's morgens voortdurend mompelende geluiden langs zijn raam gaan. Hij luisterde, en onderscheidde. Ze mompelden: „Gegroet heer! ... Gegroet heer!" Nieuwsgierig kwam hij naar buiten, en hij zag Frank met een gevolg van drie negers door den post op en neer loopen. Beurt om beurt spraken de negers: „Gegroet heer! ... Gegroet heer!" Na deze drie kwamen nieuwe negers aan de beurt, allen mompelend: „Gegroet heer! ... Gegroet heer!" Frank merkte Monsen op. Hij was in een jolige stemming; hij was baas in den sector. Hij riep Monsen toe: „Ik leer ze de blanken groeten!" Monsen begreep de portee. Er was een rondschrijven gekomen van het gouvernement, dat de negers de blanken eerbied verschuldigd waren en dienden te groeten. Zij groetten deftig en volgens de gebruiken elkaar en hun hoofden. Maar hoe konden ze de blanken groeten? ... Dat deden ze meestal met een duidelijk en overtuigd: Buzulu! ... (Bonjour!) Dat was geen eerbied; vol ijver trok Frank aan t werk om ook in het groeten dien eerbied bij te brengen. Den volgenden dag reed Monsen weg. De auto hield stil voor het bureau; hij drukte Frank voor de laatste maal en hartelijk de hand. Frank ondervroeg een neger; hij had een inval. „Heb je nog even tijd?" — vroeg hij. Monsen trok z'n schouders op. „Die minuut zal mijn verlof niet bekorten" — zei hij. De verdachte neger wilde zijn fout niet bekennen. Frank leidde hem naar de gereedstaande auto. Hij legde zijn hand op den bovenrand van het deurtje. „Zie!" — zei hij streng, — „wanneer dit deurtje uit zichzelf open zwaait, ben je schuldig. Blijft 't gesloten, dan ben je onschuldig. Begrepen?" Met ontstelde oogen staarde de neger de auto aan. „Ja heer!" „Kijk!" Met zijn duim haalde Frank 't slot open, en het portier zwaaide open. 't Schuiven met den duim. was den neger ontgaan. Frank zette een gezicht op. Hij bulderde. „Zie je, dat je schuldig bent!" De neger boog het hoofd. Daar was een geheime kracht in 't spel. Hij was schuldig. Daar viel niet meer aan te ontkomen. „Je ziet, dat je schuldig bent?" „Ja, heer!" Met triomfante oogen zag Frank Monsen aan. Hij wendde zich tot een soldaat. „Tien slagen!" De straf werd op de plaats voltrokken. De neger bukte zich en ontving de slagen. Hij schreeuwde niet; hij zweeg; maar schreef iederen slag met 'n vinger in 't zand. Dat was Monsen's laatste herinnering aan den post. Hij groette Frank en reed weg. De Congo is een dier. Het vreet alle krachten aan. Men zwerft van Europa naar een post; en van den dooden post in de hitte naar het doode, steenen Europa. Verloren naar beide kanten.