kasteel in karinthie Bi/ H. P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij N.V. te 's-Gravenhage %ijn van den^elfden schrijver verschenen: NAGTEGAEL HET MEISJE MET DE BLAUWE HOED CHARLOTTE'S GROOTE REIS MARIO FERRARO'S IJDELE LIEFDE VENETIAANSCH AVONTUUR LEEUWEN HONGEREN IN NAPELS KOMEDIANTEN TROKKEN VOORBIJ MELODIE DER VERTEN DE DANS OM DE GALG FLIPJE ★ HANS DE KLOKKELUIDER DE KONING GAAT VOOR ★ ★ EIKO VAN DEN REIGERHOF DE SCHEEPSJONGENS VAN BONTEKOE STOF EN SPINRAG In den nacht van 12 op 13 November van het jaar 1889 overleed op zijn kasteelboerderij Maria-Licht, in Karinthië, Adalbert baron Weygand, tijdens zijn leven vermaard om zijn goedaardigheid en om zijn gelijkenis met een der bejaarde Oostenrijksche aartshertogen, dien hij zelfs in stem en houding trachtte na te bootsen. Een half jaar tevoren had zijn, sedert lang aan een rolstoel geketende, zeer energieke vrouw Ottilie dit aardsch verwijlen vaarwel gezegd, en hij volgde haar in den dood gelijk hij haar steeds in alles trouw en gehoorzaam gevolgd was. Zoo moest dan de gansche familie nog weer eens uit Weenen overkomen om bij de plechtige doodenmis in het nabijgelegen dorpje Seekirchen te assisteeren en in een druilenden najaarsregen grafreden aan te hooren: van den notaris, die den milddadigen zin van den overledene roemde; van den burgemeester, die in minder vloeiende bewoordingen nog eens hetzelfde deed. Men moest - steeds met ongedekten hoofde - de condoleantiebetuigingen aanvaarden van den hoofdonderwijzer, van Herrn Oberförster, van de met hunne vaandels vertegenwoordigde corporaties (vrijwillige brandweer, veteranenbond), die hun beschermheer en donateur betreurden. Na de begrafenis volgde dan nog het verplichte doodenmaal op het kasteel, waarvoor men den dokter uit Klagenfurt had moeten uitnoodigen (die in de beide gevallen, dat overhaastig zijn hulp was ingeroepen, nog slechts den dood had kunnen constateeren en voor deze droeve vaststelling een onevenredig hooge nota had ingediend), den jeugdigen kapelaan, die in de bescheiden familie-kapel op Maria-Licht eenmaal in de maand de mis placht te komen lezen, verder nog den naastbijwonenden grondbezitter Freiherr von Hagel, overtuigd céübatair en een groot jager voor het aangezicht des Heeren, die er behalve zijn geliefd thema roodwild nog slechts één tafel-conversatie op na scheen te houden: de absolute verkieselijkheid van natuurmest boven alle den: „Pas jullie maar opl Vandaag of morgen zit hij een van julhe achter de rokken!" De meiden moesten nu nog meer lachen en keken voor de grap naar Hannerl om, die dadelijk rood werd. „Waarom kijken jullie mij aan?! Mij is-ie te oud, hoor, zelfs voor 'n baron!" Onverwacht greep een knecht haar van achteren beet; het was Ferdinand, de zoon van den vroegeren boer. „En ik dan?" vroeg hij en wilde haar in den hals zoenen, maar zij rukte zich los, knoopte woedend haar half opengerukt jak weer dicht en streek zich het haar uit de boosaardig lichtende oogen. De andere meiden voelden zooals zij en namen een zwijgend beleedigde houding aan. De knechts lachten, trokken Ferdinand met zich mee Georg kwam zelfs in de verte niet op de gedachte, dat zijn personeel zich ooit op zulk een wijze over hem zou kunnen onderhouden. Hij sloeg zelden acht op de meiden; slechts wanneer hij Hannerl tusschen hen opmerkte, kon hij een vagen glimlach niet terughouden, die bijna iets van een onbewuste verstandhouding had. Sedert dien dronk op het veld was zij hem nader gekomen dan een der anderen; opeens had het hem toegeschenen, dat zij werkelijk hart voor hem bezat. Overigens was de aanblik van haar volle en gezond blozende verschijning hem op zichzelf reeds een verkwikking. Toen op den avond van Sint Jan het oud-heidensche feestvuur der zonnewende hoog oplaaide, zag hij hoe een der knechten haar onverhoeds naar voren duwde en haar dwong om met hem over de vlammen te springen. Het was Ferdinand, de uit Amerika teruggekeerde zoon van den vorigen boer. En zijn meester bedacht in stilte, dat deze Ferdinand de slechtste keuze nog niet had gedaan en dat niemand hem nog behoefde te beklagen indien zijn vrijmoedig aanzoek van vanavond verhoord mocht worden. De lange schemeravonden vervulden Georg soms met een vagen weemoed, zooals hij dien in den afgeloopen winter niet gevoeld had. In den bongerd achter de boerderij, voor een gehoor van stil luisterende meiden en knechts, zongen de Sloveensche maaiers in drie- of vierstemmig koor hun eindelooze heldensagen, waarin ze het eigen, sentimenteel verlangen naar hun armoedig vaderland daar achter den duisteren muur der bergen lieten doortrillen. Begroet door honderdduizend cicaden rees de maan boven het geboomte uit en schonk een vreemden toover aan alle vertrouwde dingen. En terwijl uit de gracht, die reeds lang geen gracht meer was, ijle nevelgestalten kwamen opstijgen om hun geheimzinnigen, zwijgenden dans rondom den slotmuur uit te voeren, klonk uit de diepte van het wegdroomend bosch onverwacht luid en helder de zang van den nachtegaal. De zomernacht kreeg zijn stem Georg, daar aan het open venster, staarde en luisterde, en zijn gedachten gingen naar zijn vrouw uit tot zich zijn oogen met tranen vulden. Hij stond op om te gaan slapen. Hij was toch moe - zijn leven lag achter hem. Hij had gemeend, hier nog mee te kunnen werken als een jongere, maar daar had hij het recht niet meer toe, al was zijn lichaam er dan misschien nog wel sterk genoeg voor. Dit creatieve, in zinnenlust gedrenkte werk behoorde den jongeren; hij mocht er op z'n best nog bij toezien en wat orde houden. De herfst kwam, en Franzl herinnerde hem er aan, dat de jacht weer open was. Samen met zijn boschwachter besloop hij omzichtig de reeën en herten. En zoolang de spanning duurde, onderging hij ook nog als vroeger de betoovering van het jagen. Maar het schot zelf schonk hem geen voldoening meer, en bij het huiswaarts keeren had hij een bitteren smaak op de tong. Terwijl Franzl hem nog opgewonden onderhield over den waakzamen jongen bok, die zijn kudde juist in veiligheid had willen brengen toen dat prachtige schot hem op de plaats zelf velde, betrapte Georg zich op het ietwat dwaze denkbeeld: of het goedbeschouwd niet tegen zijn eigen opvattingen omtrent soldaten-eer indruischte, dat het hert niet met een geweer bewapend was geweest en hij wel. Het sterven van dit hert in jeugd en schoonheid, onder de oogen der hem toegewijde kudde, vervolgde hem tot in den nacht. Franzl vertelde hem, dat er in het bosch gestroopt werd. En nu werd de jacht op herten een jacht op menschen. Georg nam zich voor, de kerels zelf te betrappen. Twee, drie nachten achtereen lag hij met Franzl in hinderlaag - vergeefs: de stroopers moesten op de een of andere wijze lont geroken hebben. De majoor sliep weinig of niet meer. Den vierden nacht: geen stroopers. In Georg werd het verlangen om de wilddieven op heeterdaad te betrappen tot een duistere obsessie, waarmee hij ook Franzl aanstak. Toen ze den vijfden nacht eindelijk schoten dicht in de buurt hoorden en in de richting snelden waar klagend een hert riep, voelde Georg zelf, dat er slechts weinig behoefde te gebeuren om hem den haan van zijn geladen geweer te doen overhalen. De stroopers, haastig in de weer om het nog na-trappelend hert de pooten bijeen te binden, waren echter te verbouwereerd om aan eenig verzet te denken. Twee halfwassen ionsens. zooals men ze in de stad bii de biljarttafels ziet rondhangen. Hoewel ze zich, om in het donker met gezien te worden, zwart als duivels hadden gemaakt zagen ze er weinig angstaanjagend uit. Doodelijk verschrikt keken ze den bezitter van het domein aan, die in dit oogenblik besefte dat zij geen postuur voor hem waren geweest. Ze zeiden uit Klagenfurt te zijn; de armoede sprak hun uit de oogen; ze hadden hun huid geriskeerd om een extraatje te verdienen. Het hert lag nog te zieltogen; het was door onkundige hand neergeschoten en daarna hadden zijn beide moordenaars het nog - om het roepen te smoren - een aantal willekeurige steekwonden in kop en hals toegebracht. Georg trad toe en loste het genadeschot; hij voelde weerzin voor zichzelf terwille van dit beulswerk en terwille van de vijf nachten, die hij op den loer had gelegen om een paar hongerige jongens te betrappen, die zich van zijn overvloed hadden willen spijzigen. Wat was dit voor een doffe bezetenheid in hem geweest? Hij gaf Franzl, die zijn orders wachtte, een wenk om de beiden maar te laten gaan. Verwonderd, teleurgesteld schikte Franzl zich. „Meneer de baron wil voor dezen eenen keer nog genade voor recht laten geldenI Maar jullie zijn nou gewaarschuwd!" zei hij barsch, om althans het moreele effect van deze betrapping noe eenigszins te^ redden. De beide stroopers maakten zich uit de voeten: nu zij er zoo onbegrijpelijk goed afkwamen, konden zij nauwelijks hun spijt verkroppen, dat het hun niet bovendien vergund was hun geweer en den prachtigen bok mee te nemen. Hannerl en Trudi werkten nu weer den ganschen dag op het kasteel, en daar er opnieuw zooveel te doen viel, kregen zij, gelijk den eersten keer, enkele dagen lang hulp van de boerderij. Hannerl had bij dit schoonmaakwerk onwillekeurig de leiding op zich genomen: zij was ouder dan Trudi, en de andere meiden erkenden stilzwijgend haar gezag. Josef moest het in zijn hart wel als een verblijdende wending der dingen beschouwen, dat Hannerl hem de leiding uit handen had genomen: hij kon er nu mee volstaan een soort zwijgend oppertoezicht uit te oefenen, dat door de meiden weliswaar niet au sérieux werd genomen, maar dat den baron den indruk moest geven van een tot in de perfectie doorgevoerde tucht. Alles marcheerde immers! Josef was spoedig reeds zoover, zelf te gaan gelooven, dat zijn organisatorisch genie dit bereikt had; helaas haalde Trudi hem weer uit dien droom; zij was de eenige, die Hannerl s tirannie niet verdroeg. Daar ze zich met Josef in het geheim nu min of meer verloofd voelde, behoefde ze zich tegenover hem niet in te toornen. Ze begreep niet hoe hij zich dit eigenmachtig optreden van Hannerl kon laten welgevallen 1 Tenslotte was hij hier toch aangewezen om over het personeel te bevelen! Hij beloofde haar aarzelend, dat hij Hannerl eens over haar gedrag zou aanspreken. Zoodra deze groote schoonmaak achter den rug zou zijn.... „Dan hoeft het niet meer!" zei Trudi driftig en onvoldaan. Ze stookte ook bij de meiden, maar dezen doorzagen haar: Trudi kwam slechts voor Josef's gezag op, dat door Hannerl's autoritair ingrijpen den doodsteek had gekregen. Wel verbaasden allen zich soms over Hannerl's nooit verflauwenden, eerzuchtigen ijver.... Wilde zij het den baron zóó graag naar den zin maken? Zooals het Georg in het voorjaar niet ontgaan was, dat er aan Josef's gezag nogal het een en ander haperde, zoo merkte hij thans ook wel, dat slechts dank zij Hannerl alles zoo goed marcheerde. Hij zou haar voor haar bizondere verdienste graag beloond hebben, maar vreesde daardoor de afgunst der anderen te wekken - wat weer voor Hannerl zelf onprettig kon zijn. Zoo moest hij er dus mee volstaan, haar door zijn gansche houding onuitgesproken zijn tevredenheid uit te drukken. Zij scheen zich ook hierdoor reeds in ruime mate beloond te achten en omringde hem nog meer dan tevoren met haar zorgen; op het laatst voelde hij haar toewijding zelfs in allerlei kleinigheden, die eerder tot Josef's ressort behoorden. Josef's voornaamste zorg was het tegenwoordig geworden om met zijn Trudi op één bankje in de keuken te zitten, den arm beschermend om haar heen geslagen. Anna Krone ergerde zich daar hartgrondig over, en nadat zij beiden eenige malen aan hun plichten tegenover den baron had herinnerd en daarop slechts een vinnig antwoord van Trudi en een soort preek van Josef had moeten aanhooren, stortte zij haar hart bij Hannerl uit. Deze, temperamentvol van aard, wierp Trudi voor de voeten hoe zij over haar dacht; Trudi liet zich harerzijds evenmin onbetuigd, en zoo groeide er tusschen die beiden een vijandschap, die met den dag dieper vrat. Bezorgd ontdekte Josef, tusschen welke twee vuren het noodlot hem had geplaatst. Ondanks al zijn bezweringen en smeekbeden om toch haar kalmte te bewaren, was het Trudi, die steeds weer op scènes aanstuurde, waarvan de echo onvermijdelijk eens tot den majoor moest doordringen. In onrust en spanning wachtte Josef het uur af waarop hij, als de verantwoordelijke, boven in de bibliotheek zou worden geroepen. heen.... ?!" - „Als ik dat zelf maar wist." - „Hoor ik nog van je?I" smeekte Anna Krone, maar Hannerl was de keuken reeds weer uit. Terwijl ze met groote vluchtende passen het pleintje overstak, wist Hannerl, dat hij, die haar minnaar was geweest, van achter het venster naar haar keek. En hoewel zij niet wilde omzien, keek ze toch om, nog eenmaal, vóór zij de poort doorging, die naar de boerderij leidde. En in dezen radeloozen blik naar de blinde spiegeling van het venster, waarachter Georg von Weygand haar met ingehouden adem nakeek, lag het werkelijke afscheid tusschen hen beiden. Op het erf der boerderij zag zij Ferdinand loopen; ze ging op hem toe en zei: „Ik ben weggestuurd." Een seconde lang kreeg hij zijn mond niet open, maar toen stond zijn besluit ook meteen vast. „Goed.... dan gaan we samen." Zoo had zij het verwacht: ze wist immers met welk een duistere bezetenheid hij haar maanden lang vervolgd had. Nu had hij het pleit dan toch gewonnen, en terwijl ze dit erkende, begreep zij ook, dat zij weerloos aan hem was uitgeleverd; dit was de prijs, dien zij betalen moest voor haar nederlaag. Hij voelde het zooals zij en beschikte dadelijk over haar. „Morgen ga je mee naar Klagenfurt; daar weet ik wat voor je. Ik kan er werk vinden in een kolenhandel als ik wil, maar dat zal ik nog wel zien. Vraag den boer of hij ons met de kar naar de stad laat brengen - jou zal hij het niet weigeren." Hannerl knikte, tot elk gehoorzamen bereid. Hier was een man, die haar begeerde en er reeds niet voor teruggeschrikt was, vernederingen terwille van haar te ondergaan. Hij verried het haar nog dienzelfden nacht, nadat zij gedwee naar hem was toegeslopen om zich aan zijn zegedronken, wreeden lust uit te leveren: „Ik had het allang zat om voor hem daar in z'n kasteel nog langer knecht te spelen. Maar zoolang jij daar binnen was, moest ik me wel laten trappen. Ik wist, dat jij eenmaal voor mij zou afvallen.... 1" Hij lachte heesch, en zij kuste hem, dankbaar voor zijn vasthoudendheid. Zij stelde hem ook de enveloppe ter hand, die ze van haar vroegeren meester gekregen had. Zij zelf had er nog niet in gekeken. ... Maar Ferdinand scheurde het couvert met grimmige gulzigheid open en richtte zich in zijn stroobed overeind om, grof vloekend, de bankbiljetten te tellen, die er uit vielen. „Hij schijnt tevreden over je te zijn geweest, jouw baas!" schimpte hij met een grimmig cynisme, dat als wilde smart in hemzelf woedde. En hij greep haar vast.... pas toen zij zacht jammerde, liet hij los en staarde haar uit betraande oogen vol haat aan. Liefkoozend, troostend streelde haar laf trillende hand over zijn haren. En terwijl onverwachts en krampachtig een bevrijdend snikken door hem heen golfde, noemde zij hem bij den naam, dien hij niet meer gehoord had sedert hij hier als kind gespeeld had en nog de jongste zoon van den boer was geweest: „Nandl.... I" EEN ONTVANGST IN DE SNEEUW Den Zondag daarop bracht kapelaan Aigner weer zijn maandelijksch bezoek op het kasteel. Doordat hij ziek was geweest, had hij het twee maal moeten overslaan, en zijn gelaat droeg nog de sporen eener lange bedlegerigheid. Hij was gewend om hier gul en hartelijk ontvangen te worden, maar dezen keer verried de majoor een zoo onomwonden blijdschap over zijn komst, dat er in den ontroerden, jeugdigen geestelijke bijna iets als argwaan ontwaakte: was men zóó blij, den Zondag niet alleen te moeten doorbrengen? Onder de mis nam hij in stilte een besluit. Het voornemen sluimerde eigenlijk reeds lang in hem, maar nu voelde hij, dat de tijd rijp geworden was. Straks na tafel Ook op de boerderij heerschte vreugde over 's kapelaans genezing; ieder mocht hem graag, en het viel moeilijk te zeggen of men nu eigenlijk in de eerste plaats uit égards tegenover den slotheer, uit religieuze behoefte, of om kapelaan Aigner een pleizier te doen steeds zoo voltallig in de kapel verscheen. Twee dagloonersjongens fungeerden als misdienaars; Magdalena Eisengruber bespeelde het reeds ietwat amechtig piepende orgeltje (zij was een steedsche, dochter van een koster); het ging alles wat primitief toe, maar men voelde zich door de vertrouwde intimiteit van dezen maandelijkschen dienst toch vaak dieper gesticht dan door een Hoogmis in de dorpskerk. De meiden, allen zonder het zelf te weten min of meer verliefd op den jongen geestelijke, wien ze liever hun zonden biechtten dan den ouden pastoor, waren voldaan als ze hem weer eens in zijn prachtig misgewaad als bemiddelaar Gods gezien hadden. Kapelaan Aigner liet door de beide jongens, die hem geassisteerd hadden, zijn toog opvouwen en de kaarsen dooven, drukte hun ieder wat in de hand en volgde zijn gastheer naar de bibliotheek, waar zij samen vóór het middagmaal eerst nog een glas ouden Tokayer dronken. Na tafel werd het schaakbord dan voor den dag gehaald . Dezen Zondag speelden beiden slecht, maar de kapelaan kón zich tenminste op zijn pas doorstane ziekte beroepen, terwijl de majoor geen geldig excuus ervoor had, dat hij tweemaal achtereen een belangrijk stuk ongedekt Het staan. Kapelaan Aigner leidde behoedzaam een aanval van geheel ander soort in: „ »En men zou toch zeggen, dat u hier buiten den heelen winter tijd hadt om erover na te denken hoe u mij zoudt kunnen verslaan! In ernst, hoe krijgt u die lange maanden eigenlijk om?" „Ik heb m'n boeken," zei de ander wat kortaf. Maar kapelaan Aigner scheen dezen uitleg nauwelijks au sérieux te willen nemen. „Boeken!" riep hij uit. Georg staarde hem aan. Had de goede kapelaan, na zijn ziekte, den zwaren wijn aan tafel niet te best doorstaan? Een vreemd licht straalde uit zijn oogen, en het had allen schijn alsof hij nog meer zou willen zeggen wat hem alleen maar niet goed over de lippen kwam. „Die boeken zullen toch niet kunnen verhinderen, baron, dat deze wintermaanden u als eenzaam vrijgezel soms lang moeten toeschijnen." Nu was Georg er zeker van, dat hem over Hannerl iets ter oore moest zijn gekomen. Maar praatjes opvangen was nog weer wat anders dan daarover in deze kamer een woord te durven loslaten. Hij trachtte bonhomie in zijn stem te leggen: „Gaat u mij soms bewijzen, dat ik nog weer eens zou moeten trouwen?" Kapelaan Aigner Het zich niet van de wijs brengen. „Misschien! Het alleen-zijn past niet bij u. Er is in u nog zooveel opbouwende kracht; u hebt zelfs bijna iets patriarchaals lacht u niet, want het is mij ernst. In den tijd, dat ik ziek op m'n bed lag, is me dat door het hoofd gegaan, en ik heb me voorgenomen om het u te zeggen." Georg keek voor zich heen, om den mond een glimlachje waarachter hij de onverwachte en wonderHjke gevoelens trachtte te verbergen, die de ander in hem wakker riep. Hij zou nu werkeHjk graag wiUen weten of kapelaan Aigner eigenHjk iets over zijn amoureus avontuur vernomen had, ja of neen? Hij sloot het onderwerp thans maar af. „Ik dank u in elk geval voor uw goede bedoelingen, kapelaan. Maar ik vrees, dat u er aan zult moeten wennen om mij hier als vrijgezel aan te treffen." Terwijl de jongere hem stil bleef aanzien, Het de majoor zich nog ontvaUen: „Misschien breek ik den winter nog even door een bezoek aan Graz, waar ik vroeger eens in garnizoen gelegen heb en waar nog een oud vriend van me woont...." Het verrassende voor hem zelf was, dat dit denkbeeld pas op dit oogenblik in hem was opgekomen; een minuut tevoren had hij nog niet aan zooiets gedacht als: naar Graz te gaan, waarheen zijn eerste regiment opnieuw gedirigeerd was, en zich eens te overtuigen of zijn oude kameraad Otto von Sterneck, met wien hij reeds samen op de cadettenschool was geweest, nog onder de levenden toefde. Had die duivelsche jonge kapelaan dat dan toch bereikt? Of was het om Hannerl, dat hij hier eens 'n weekje weg moest? O, hij kon haar nog zoo maar niet vergeten; zij was om hem heen, dag en nacht; hij zou er nog gek van worden. Kapelaan Aigner werd er zich vaag van bewust, dat hij op de een of andere wijze toch iets bereikt had - hij besloot met dit resultaat voorloopig tevreden te zijn en stond op. „Ik zal u thuisbrengen," riep de majoor en beval Josef om aan Krone te gaan zeggen, dat hij met de koets moest voorrijden. Dit was een groot voorrecht, dat kapelaan Aigner slechts aan zijn recente ziekte te danken meende te hebben, want zijn gastheer was tot dusver alleen nog maar bij zeer slecht weer op de gedachte gekomen om hem met het rijtuig te laten halen of thuisbrengen. Waarschijnlijk oordeelde hij, dat een dertigjarig geestelijke deze drie kwartier door het bosch (de pastorie lag aan de grens van Seekirchen) ter meerdere devotie gerust loopen kon.... De dankbare kapelaan trachtte op deze thuisreis de conversatie te vinden, die den majoor zou kunnen boeien, maar het spreken werd bemoeilijkt door de vele kuilen en door het gekraak der oude koets. Bovendien bleek de ander met zijn gedachten niet hier, keek peinzend in het wintersche bosch aan weerszijden van den weg. Op den terugweg bemerkte Georg hoe hij zich nu reeds op zijn reisje naar Graz begon te verheugen. Als het tenminste door zou gaan! Oude herinneringen stegen in verwarrende veelheid in hem op. In Graz was hij jong geweest. Vaandrig.... luitenant. Daar had hij op lente-avonden met zijn vriend Otto in den tuin van het officierscasino gezeten, beiden in hun gloednieuwe uniform, en terwijl boven hun hoofd de kastanjes bloeiden, hadden ze den jongen wijn gedronken en gefilosofeerd: over den dienst, over het leven, over de vrouw.... Daarna was de veldtocht tegen Italië en Pruisen gekomen; Custozza en Villafranca hadden hen, naar zij toen meenden, voor het leven verbonden. Jaren lang hadden ze elkaar met Oud-en-Nieuw nog geschreven. Hoe zou het nu met Otto zijn? Zou hun ontmoeting na zoo langen tijd niet een teleurstelling beteekenen? Dat kon toch eigenlijk haast niet: Otto was er een van zijn slag, met wien hij zich dadelijk, zonder een woord nog, kameraad had gevoeld. In Graz had hij later ook Elisabeth leeren kennen. Hij was toen al dertig en zij een jongmeisje van nog geen twintig. Het was van zijn kant een liefde op het eerste gezicht geweest. Maar hij had niet tot het soort mannen behoord, die dadelijk den weg tot een vrouw weten te vinden. Met Otto's hulp was hij er eindelijk in geslaagd, zich aan haar te laten voorstellen. En toen had hij door zijn onhandigheid nog bijna al zijn kansen bedorven. O, achteraf was het toch mooi geweest. Hij had haar onrecht gedaan door dien eersten tijd hunner kennismaking daar in Graz te vergeten, toen nog niet de dag was aangebroken, dat zij over niets anders meer kon denken en spreken dan: naar Weenen te gaan, naar Weenen, naar Weenen Op dezen terugrit was Hannerl voor het eerst uit zijn gedachten. Maar toen hij zijn bibliotheek binnenstapte en Josef riep om de kaarsen aan te steken, overviel hem weer kil het besef, dat hij vanavond gerust kon doorlezen, tot middernacht of langer, om dan eenzaam het groote bed in de achterkamer op te zoeken, waarin zij niet meer op hem wachtte. Nog dezen zelfden avond schreef hij aan zijn ouden vriend Otto. Hij had gedacht, dat het een lange brief zou worden, maar hoewel zijn gemoed vol schoot toen hij de pen ter hand nam, kreeg hij toch niet meer dan één zijd je vol, en dit eene zijdje behelsde weinig meer dan een nuchter bericht over zijn weduwnaarschap, den dood van zijn oom, zijn afscheid van het leger. „Daar er hier toch iemand op den boel moest passen, ben ik toen maar boer, jager, kluizenaar geworden - maar dat alles zal je misschien niet erg interesseeren. Wat mij betreft, ik zou je graag nog eens terugzien. Mocht jij het net zoo voelen, schrijf me dan wanneer ik je kan komen opzoeken." Dezen brief bracht hij den volgenden dag persoonlijk naar Seekirchen. En in een van dag tot dag toenemende spanning wachtte hij op antwoord. Hij rekende zich voor, dat het er reeds had kunnen zijn, en schaamde zich dan weer over zijn ongeduld. Jaren lang was Otto geheel uit zijn gedachten geweest, en nu ineens kon hij geen uur meer op diens bericht wachten! Zou zijn vriend intusschen soms bij een ander regiment zijn overgeplaatst? Het was toch verkeerd geweest, hier buiten zelfs geen krant te houden. Toen hij reeds niet meer durfde hopen, kwam er antwoord. Toch uit Graz! „Beste kerel, ik kom daarnet uit Weenen (audiëntie te Schönbrunn I) en vind jouw brief. Het is goed, dat jij van ons tweeën tenminste eindelijk eens wat hebt laten hooren, want anders waren we elkaar waarschijnlijk pas in het Walhalla weer in de armen gevallen! Ik heb in Weenen juist nog naar je adres gevraagd, maar ze zeiden me, dat ik maar niet moest probeeren om je te schrijven, want dat in die binnenlanden van jou de laatste postbesteller door kannibalen was verslonden, met brieventasch en al! Ik vernam daar ook, dat je vrouw inmiddels gestorven was; ik herinner me hoe gelukkig je eens was en begrijp hoe zwaar de slag voor je moet zijn geweest. Ik zal je maar geen verwijten maken, dat je me er niets over geschreven hebt - ik zelfben in gebreke gebleven. Je zult vermoedelijk niet eens weten, dat ik zes jaar geleden getrouwd ben, na reeds de reputatie van verstokt vrijgezel te hebben verworven. Met Kerstmis verwachten mijn vrouw en ik je hier - dienstorder, denk er om! Ze heet Julia, en ik hoop, dat je m'n keuze billijkt. En Sylvester vier je in het regiment waarvan jij twintig jaar geleden het sieraad was; je zult verbaasd staan hoe goed men zich je nog herinnert. Brankovic en Reissnitz en Kolman zul je in levenden lijve aantreffen; Weigl en Hartung zijn overgeplaatst; Kehr is helaas gestorven, de brave. Nu, bericht dus spoedig en wees voorloopig alvast omhelsd door mijn vrouw, die ik wonderen van je verteld heb, zoodat ze de kennismaking nauwelijks meer kan afwachten. Je Otto." Een warme opwelling golfde door zijn bloed; de onverwachte blijdschap verduisterde even zijn oogen. Hij herlas den brief nog eens in rust - den eersten keer had hij hem slechts hongerig doorgevlogen. O, veel vrienden had men in dit leven niet noodig. Als men er op één maar zoo noodig staat kon maken! Hij wist niet precies welke datum het was en moest het wat gevlakte poststempel bij het licht houden om vast te stellen, dat hem nog slechts drie dagen van Heiligenabend scheidden. Hij zond Josef met een telegram naar het postkantoor en beval hem daarna onverwijld zijn garderobe te inspecteeren en al het noodige voor een reis van een week klaar te leggen. Ook zijn gala-uniform... Josef bracht van de post een stapel kranten mee terug, die aan het adres van den zoojuist geabonneerden majoor waren gearriveerd. Deze speelde op, dat men het eenvoudig maar niet de moeite waard gevonden had, de kranten te bezorgen - nu moest hij ze ineens allemaal tegelijk lezen! En zoo verborg hij voor Josef de sensatie, die hij zich daarvan voorstelde. Alvorens te beginnen legde hij ze naar den datum op volgorde; toen hij daarbij uit zekere kleine kenteekenen meende te mogen opmaken, dat zijn knecht hem met de lectuur reeds voor was geweest, voelde hij dit niet slechts als een onbehoorlijkheid waarvoor hij Josef nog ter verantwoording zou roepen, maar bovenal als een roof van nieuws dat hier op het kasteel vooralsnog aan niemand dan aan hem, den meester, toebehoorde. Tot middernacht en nog later dreef hij als een verlorene op den stroom van 's werelds gebeurtenissen mee. In den tijd van enkele uren moest hij zijn verzuim van een jaar zien in te halen 1 Verwonderlijk: het scheen zonder veel moeite te lukken. Hij las nieuws en herkende het toch alsof het al heel oud was; bovendien kwam het hem voor alsof hij na dit jaar van afzondering alle dingen klaarder en in eenvoudiger trekken kon zien. Hij las over de onmatige eischen der Czechen, die in hun eigen land hun eigen taal wenschten en politieke gelijkstelling met Hongarije; het regeeringsgetrouwe blad, waarop hij zich geabonneerd had, wond er zich over op, en Georg herinnerde zich, dat deze houding der Czechen hem ook steeds geprikkeld had; dat hij er bijna iets als een persoonlijke onheuschheid jegens den ouden keizer in gevoeld had, die met zijn groote rijk toch al zooveel hoofdbrekens had. Maar nu was er een stem in hem, die zei: „Misschien hebben ze van hun standpunt wel gelijk. Tenslotte hebben ze hun oude trotsche geschiedenis als zelfstandig rijk. Indien het maar eenigszins mogelijk is, zou men aan hun wensch moeten voldoen. Niets is gevaarlijker dan wrok binnen de eigen grenzen." Vol leergierigen ijver las hij de berichten uit het buitenland. Ook daar nog alles hetzelfde: het jonge Duitsche rijk, geboren uit een militaire zegepraal, voelde zich onoverwinnelijk en tartte Engeland door zijn goedkoopere industrie, waarmee het de wereldmarkt scheen te willen veroveren. Het door den wijzen en voorzichtigen Bismarck steeds te vriend gehouden Rusland helde na het aftreden van den ijzeren kanselier met zijn sympathieën openlijk naar Frankrijk over, dat sedert 1870 een machtigen bondgenoot zocht en bereid was om daarvoor in de beurs te tasten. Wilhelm had echter gemeend aan eigen prestige verplicht te zijn den grooten staatsman, aan wien hij zijn rijk dankte, opzij te schuiven - waarheen zou hij dit rijk thans leiden? Het had nu vijanden aan twee grenzen; slechts met de monarchie was het, zoolang de oude keizer daar in Schönbrunn nog leven zou, in hechte broedertrouw verbonden, zooals de krant schreef- On Italië, Oostenrijks erfvijand, mocht het juist om die reden als bondgenoot weer niet te vast rekenen... o, welk een vulkaan bleek nog steeds dit Europa, waarin men rustig wilde leven en zijn akkers bebouwen. Hij liet de politiek nu maar rusten en verdiepte zich in het verdere nieuws. Onder de gemengde berichten moest hij toevallig net zien, dat zijn Weensche kolonel gestorven was. Maria Theresienorde, Leopoldsorde met de zwaarden... Custozza. Te Custozza had ook Georg de eenige onderscheiding gehaald waaraan hij eenigszins hechtte. Toen had niemand nog gedacht, dat hetzelfde jaar 1866 een zoo bittere herinnering voor de Oostenrijksche wapens zou worden. Hij las van een botsing in de Ottakringer Hauptstrasse, van een geruchtmakenden zelfmoord in de Weensche society, van een duel met tragischen afloop. In de opera speelde men niets anders meer dan de muziekdrama's van den overleden Duitschen componist Wagner, die nu als een genie gold, na eens met evenveel fanatisme voor charlatan te zijn uitgekreten. Dan had hij, Georg, toch gelijk gekregen! Uit pure nieuwsgierigheid had hij in zijn tijd een der eerste opvoeringen van de „Walküre" bijgewoond en na elk bedrijf nadrukkelijk in de handen geklapt, uitsluitend om de anderen rondom hem te tergen, die telkens een geëxalteerd fluitconcert aanhieven. Veel had hij van deze nieuwe, soms barbaarsch luidruchtige en kermisachtige muziek niet begrepen. In Frankrijk probeerde men te vliegen 1 Sedert den oorlog in Tonkin stelde men zich voor, dat toekomstige legers elkaar nog eens uit de lucht zouden bestrijden! Nu, alles was op dit ondermaansche mogelijk; indien het echter ooit zoover kwam, kon men alle thans benutte werken over krijgskunde meteen wel als waardeloos papier verbranden. - In Amerika was Edison ook nog steeds maar aan het uitvinden; de menschheid kon het haast niet zoo snel verwerken als hij het uitvond. Barnum and Baily vertoonden intusschen ter kalmeering aan hun publiek den holenmensch, die dus blijkbaar óók nog niet geheel uitgestorven was. Toen het hem teveel werd, ging hij maar slapen. Den volgenden morgen kon hij uitrijden in het vertrouwen, dat niemand in Graz hem nog verwonderd vragen zou in hoeveel jaren hij eigenlijk geen courant meer gelezen had. Overigens was het werkelijk niet belangrijk of men ze las of niet - hij had er zich opnieuw van overtuigd. Maar hij verheugde er zich op, overmorgen zijn ouden vriend Otto terug te zien en den tuin van het casino te Graz, waar zij vroeger samen wijn gedronken en over alles gesproken hadden wat nu niet meer belangrijk scheen. Over de tien dagen, die de majoor te Graz doorbracht, zou men op het kasteel nooit het ware vernemen. Naar een foto te oordeelen, welke hij van de reis mee terugbracht, moest hij zich goed geamuseerd hebben: ze stelde een versierde en rijk gedekte officierstafel voor waaraan men hem een eereplaats had ingeruimd; Josef, die in aandachtige beschouwing voor deze fotografie bleef staan, zag aan de uitdrukking der gezichten, dat men gedurende de verplichte pose slechts met moeite z'n trekken in de gepaste plooi had gebracht. Sedert zijn terugkeer straalde er nieuwe energie van Georg uit, misschien ook een zekere onrust, die hij onder veel activiteit trachtte te verbergen. Hij zette zich neer en bedankte voor de nieuwjaarswenschen, die hem tijdens zijn afwezigheid bereikt hadden van de zijde der Seekirchensche corporaties waarvan hij in opvolging van zijn oom beschermheer geworden was. Verder schreef hij lange geheimzinnige brieven waaromtrent niemand het ware te weten kwam... Verwonderd sloeg Josef dit gedrag gade. Ook Josef was trouwens onrustig in deze dagen, maar dat had weer z'n eigen reden. Na Hannerl's heengaan had een der meiden van de boerderij haar plaats ingenomen; daar was verder geen woord over gevallen; de majoor had gedaan alsof een zoo onbelangrijke personeelsverwisseling hem zelfs niet opviel... Nam de meester dus genoegen met den nieuwen stand van zaken, zijn knecht kon er geen vrede mee vinden. Josef broeide over iets; eiken avond besprak hij de aangelegenheid met Trudi, die hem allengs begon te verwijten, dat hij niet durfde te handelen. Maar hij beteugelde haar ongeduld en bewees haar: door overijld te handelen zou men alles kunnen bederven. Hier moest de tijd helpen, en in afwachting van het goede oogenbük bestudeerde hij nauwlettend het gelaat van den majoor, dat den laatsten tijd steeds ondoorgrondelijker voor hem was geworden. Hij begon zich te verbeelden, dat er daar in Graz iets bizonders met zijn meester gebeurd moest zijn: deze was verstrooid, rekte zijn ochtendritten zoo lang, dat Anna Krone niet wist hoe ze het eten voor aanbranden behoeden zou; bijna dagelijks reed hij naar de post om persoonlijk een brief af te geven en het eventueele antwoord in ontvangst te nemen. Vruchteloos snuffelde Josef later de prullemand door: de ontvangen brieven werden na lezing en beantwoording niet verscheurd, maar blijkbaar met enveloppe en al ergens bewaard waar niemand er bij kon. Ook Anna Krone had dezen keer graag het fijne van de zaak geweten. Hoewel ze Josef's indiscreties veroordeelde, vernam ze toch graag de - helaas negatieve - resultaten ervan. Op het laatst kon zij het niet langer uithouden. Zonder iemand op de hoogte te stellen bracht zij een bezoek aan de zieke vrouw van den postmeester te Seekirchen. De postmeester was een nauwgezet man, die het verraden van een adres op een hem persoonlijk ter hand gestelden brief als een ernstige schending van het postgeheim beschouwde; hij hulde zich dus in ondoordringbare en gewichtige wolken toen Anna, met vrouwelijke immoraliteit ten opzichte van alle dienststriktheid, voorzichtig vischte. Maar daar zij toch ook appelen en een flesch wijn voor zijn vrouw had meegebracht, kon hij zelf niet verhinderen, dat door deze wolken rondom het ambtsgeheim een ophelderend zonneflitsje brak in den vorm van een knipoogje, dat voor Anna Krone even duidelijk was als een volledig verraad. Zij spoedde zich voldaan heen, en haar belangstelling voor Josef's naspeuringen had van dien dag af iets geveinsds. „Weet jij soms meer?" vroeg Josef en keek haar achterdochtig in het argelooze gelaat. Argeloos trachtte ook de majoor te schijnen toen kapelaan Aigner den tweeden Zondag in Januari weer de mis kwam lezen. Op de verzekering van den kapelaan, dat hij er zooveel opgewekter uitzag dan den laatsten keer, zoodat dit uitstapje naar Graz hem blijkbaar goed gedaan had, knikte Georg en Het zich ontvallen, dat hij de volgende week misschien nog weer eens voor enkele dagen... Kapelaan Aigner onderdrukte de verwondering, die in hem opsteeg, zei slechts, dat hij zijn goed bedoelde advies van den laatsten keer dan maar weer introk. „Als u zich met uw vrinden daar zoo goed amuseert! Ik heb trouwens vaker gehoord, dat Graz zulk een gezellige stad moet zijn.. Toen Georg - na drie dagen - weer uit deze gezellige stad Graz terugkeerde, was hij opvallend rustiger geworden en droeg iets triomfantelijks in zijn wezen rond. Hij schreef ook thans nog eiken dag, maar vertrouwde Josef tenminste weer eens zijn brieven voor de post toe, en een dezer brieven was geadresseerd: Maria von Lerchenfeld, Graz. Josef hield zijn ontdekking voor zich. Niet alleen omdat hij Dat moest hij dan maar bewijzen door den eersten tijd vooral vaak aan te komen, zei Georg. Hij zou Krone wel met het rijtuig sturen - even 'n berichtje, dat was voldoende. Hij vertelde nog op ietwat barsch-verlegen toon, dat de dame in quaestie tien jaar geleden haar verloofde door den dood verloren had, een doctor in de archaeologie, die op een studiereis naar Griekenland ziek geworden en gestorven was, waarschijnlijk door het drinken van besmet water: ook bij enkele der aan zijn leiding toevertrouwde studenten hadden zich typheuze koortsen geopenbaard... Georg vertelde dit met opzet breedvoerig, omdat de dood van dezen jongen doctor op zulk een reis met hoogere cultureele doeleinden in een zekeren zin ook nog weer zijn achtergebleven bruid adelde. Zij behoorde tot den kleinen adel, had van moederszijde Hongaarsch bloed en was na het tragische verhes, dat haar getroffen had, de liefdevolle verpleegster dezer oude dame geworden, die thans bij een getrouwde zuster haar intrek zou nemen. Hem, haar nieuwen schoonzoon, zou ze dezen zomer misschien nog eens de eer willen bewijzen, een maand of wat op Maria-Licht door te brengen. Nu wist kapelaan Aigner wel genoeg voor zijn welkomstwoord; Georg kwam opgelucht uit zijn zetel overeind. „Mag ik u nu alvast gelukwenschen, bruidegom?" vroeg de kapelaan en keek den slotheer van Maria-Licht met schalkschen glimlach aan. Deze stak hem verward en dankbaar de hand toe, om zich daarna forsch in den zadel te werpen en, luchtig wenkend met zijn rijzweep, de velden in te rijden... Tegen half Februari vertrok Georg von Weygand dan ten derden male naar Graz, na aan Josef en aan Eisengruber in korte woorden te hebben medegedeeld, dat hij over vier dagen zou terugkeeren, maar dan als getrouwd man en in gezelschap van zijn vrouw. Strikt noodzakelijk was deze toespraak niet, want zijn menschen waren wel eenigszins op het een en ander voorbereid sedert er uit Klagenfurt een zending nieuwe meubelen was gearriveerd, waaronder zelfs een dames-toilettafel • • • Georg koesterde met zijn verrassende mededeelzaamheid ditmaal dan ook een geheime nevenbedoeling. Misschien had een der beide mannen het verstand om te begrijpen wat hij hun, zonder het in woorden te zeggen, vroeg: zoo mogelijk iets te doen wat de aankomst voor zijn vrouw hier zou kunnen veraangenamen. Natuurlijk kon hij hun wel bevelen, zich als een soort eerewacht op te stellen, maar het zou pijnlijk zijn indien zulk een demonstratie van verknochtheid niet geheel ongedwongen uitviel... Het penibele thema beëindigend, droeg hij Josef nog slechts gestreng op, ervoor te zorgen, dat alle kamers goed op orde zouden zijn, zoodat de barones niet dadelijk zou moeten beginnen standjes uit te deelen. Josef knikte: meneer de baron kon gerust zijn. Josef had er nog graag aan toegevoegd, dat althans hij en Trudi voor de ontvangst gereed zouden staan - maar hij verbeeldde zich, dat zijn meester op zulke gevoelsuitingen thans geen prijs stelde... Zaterdagmiddag om half zes zou het bruidspaar in Seekirchen aankomen. Krone moest met het rijtuig wachten; de majoor had hem gezegd de beide Oldenburgers in te spannen. Dank zij de activiteit van kapelaan Aigner zou de burgemeester aan het station verschijnen, met ambtsketen en hoogen hoed en vergezeld van zijn wethouders. Zijn dochtertje zou een boeket aanbieden. Buiten zou het veteranen-muziekcorps Sankte Caecilia zich opstellen en den bruidsmarsch uit den Lohengrin ten gehoore brengen; het moeilijke stuk werd nog in koortsige haast ingestudeerd. Een tegenvaller was slechts, dat de bas-hoornist, de parel van het orchest, beroemd om zijn nadrukkelijke maatvastheid en zijn krachtig blazen, door een ongelukkige speling van het noodlot zijn been gebroken had op het onnoozele trapje in zijn kippenren. Zijn collega uit Moosburg, die voor hem inviel, was lang zoo goed niet; bovendien maakte men zich ernstig bezorgd, dat hij niet nuchter op het appèl zou verschijnen: hij ging er zelf prat op, niet te kunnen blazen zoolang hij niet z'n drie, vier glaasjes op had. Als het er nu maar geen vijf of zes werden. Ook de vrijwillige brandweer zou met het vaandel aantreden. Maar dit alles was kapelaan Aigner nog niet genoeg. Hij begaf zich door regen en storm naar Maria-Licht om een regeling te treffen voor het versieren van het kasteel. Om te beginnen moest natuurlijk de vlag uit den toren worden gestoken. De ingangspoort, het oprijpleintje, de bibliotheek en de eetzaal dienden met dennegroen opgevroolijkt te worden. Daar het bij de aankomst van het bruidspaar reeds donker zou zijn, moesten er fakkels branden, en iemand zou de klok moeten luiden van het oogenblik af, dat het rijtuig in aantocht was. En natuurlijk moest men in z'n beste kleedij voltallig aanwezig zijn op het binnenpleintje; misschien was er nog een toepasselijk lied, dat men den baron en de barones zou kunnen toezingen... Alles kwam in orde, behalve het toepasselijke lied. De liederen, die zooal op boerenbruiloften gezongen werden, waren ongeschikt voor de ooren van de baronesse en trouwens ook voor die van meneer den kapelaan... Maar men zou wel hoera roepen en: Leve de baron en de barones! Daaruit zou toch ook al de goede bedoeling spreken. En toen kapelaan Aigner weer weg was (naar huis gereden door Krone, die dit voor zijn persoonlijke verantwoording nam), overlegde men nog omtrent vreugdevuren bij de poort. Josef stelde zich veel voor van een schild uit karton met „Welkom" er op en een krans van hulst er omheen, en Anna Krone vergat in de algemeene opwinding nu eindelijk haar wrok tegen Trudi en overlegde met haar hoe men voor het welkomstdinertje de tafel een feestelijk aanzien zou kunnen schenken. Intusschen verdween Krone in zijn wagenkamer om eens te kijken wat er met de oude familiekoets nog te beginnen viel. Daar er een goede kans bestond, dat ze door de sneeuw heelemaal niet te gebruiken zou zijn, poetste hij veiligheidshalve ook de groote slee op en het slede-tuig met de bellen. Aan de dennengroenverluchting werkten allen mee - was het alleen maar de vreugde om het versieren zelf, of ook sympathie met den majoor en voldoening over zijn late huwelijk? Sedert het drama met Hannerl had iedereen gemerkt, dat ook hij slechts een mensch was. En men vroeg zich in spanning af: hoe de nieuwe slotvrouwe er uit zou zien... Op den Zaterdagmiddag zelf, dat men het paar verwachtte, joeg er over Seekirchen en over de bosschen rondom Maria-Licht een dichte sneeuwstorm, die het reeds om drie uur noodzakelijk maakte de lampen aan te steken. En zooals de stationschef (tevens deputatieleider der vrijwillige brandweer) reeds vreesde: de trein van half zes kwam niet op tijd binnen. Om zes uur was hij er nog niet, en om zeven uur kreeg men bericht uit Unterdrauburg, dat hij ook daar nog niet gepasseerd was, zoodat Klagenfurt een sneeuwploeg met manschappen uitzond. Om acht uur zag Matthias Eckbauer, burgemeester van Seekirchen, zelf in, dat hij zijn dochtertje in elk geval maar liever naar bed moest sturen; van de bescheiden bloemenhulde op het perron zou niets meer komen. Zijn vrouw ging ook maar met de kleine mee, doch hijzelf bleef op zijn post, dat wil zeggen: inplaats van nog langer met zijn wethouders en den stationschef over het tochtige perron te ijsberen, de oogen dichtgeknepen tegen de wervelende sneeuw, verbroederde hij zich thans met zijn dorpsgenooten, die aan de overzijde in de herberg „Zum goldenen Rehbock" een warm onderkomen hadden gevonden. Men doodde er bij bier en wijn, bij G'selchtes mit Kraut en warme Würstl den tijd; om tien uur dacht men reeds nauwelijks meer aan den trein. Buiten sneeuwde het onafgebroken voort, maar binnen sloegen de warmte en de tabaksrook tegen de ruiten! De herbergier maakte een goeden avond; terwijl zijn vrouw hem achter de toonbank assisteerde, bedienden zijn beide dochters de klanten. Het waren fiksche meiden, die met hun rokken zwaaiden terwijl ze tusschen de tafeltjes door snelden, en zij voelden zich niet dadelijk beleedigd wanneer men zijn hand vertrouwelijk om haar heupen legde; overigens kenden ze al deze mannen immers bij naam en toenaam. Slechts wie de ongewoon loszinnige stemming van dezen avond wat al te driest wilde uitbuiten, kreeg als bestraffing een klinkenden slag om de ooren en werd bovendien nog bulderend gehoond door de andere gasten, die afgunstig hadden toegezien. Om elf uur besloot men ter eere van AnneMarie, die de volgende maand onder de geboden zou komen, het moeizaam ingestudeerde bruidslied ten gehoore te brengen.' De klanken schetterden en borrelden daar onder de lage zoldering verward dooreen, maar het publiek nam genoegen met de prestatie, en zoo werd dan besloten tot een ander succes-nummer van het répertoire: An der schonen blauen Donau. Allen zongen toen al mee en wiegden het bovenlijf op de vertrouwde melodie, de armen ineengehaakt. Krone, die zijn paarden zoolang in den herbergstal had ondergebracht, zat doezelig en met rood hoofd achter een glas wijn; de muziek ruischte in zijn ooren, en de wereld vertoonde zich aan hem in een onwaarschijnlijk mooi licht; Anna werd weer jong en begeerlijk zooals in den tijd dat hij haar voor het eerst gekust had. Ook de burgervader van Seekirchen kwam onder den indruk van de muziek; Lisl, de jongste dochter van den herbergier, was naast hem komen zitten, en hij hield haar ronde, poezelige hand vaderlijk omsloten in zijn behaarden, trouwhartigen boerenknuist; tusschen twee vingers was er ook nog juist plaats voor een sigaar. Met de andere, in glacé gestoken hand hief hij zijn bierglas op, Lisl met een knipoog uitnoodigend om met hem te klinken. Hetgeen zij deed, na een verborgen geeuw, die haar de tranen uit de oogen perste. „Ik weet nog hoe je als kind naar school ging - met twee lange vlechten op je rug," fluisterde Matthias Eckbauer. Langzaam, verwonderd wendde zij het gelaat naar den man daar naast zich, met zijn zilveren ambtsketen om den rood opgezetten hals. „Zoo, bent u er zóó eentje..." De muziek zette „Kaiserliebchen" in. Toen tegen éénen eindelijk de stationschef binnenstormde met het bericht, dat zoojuist de sneeuwploeg gepasseerd was en de trein dus in aantocht moest zijn, kon hij zich onmogelijk boven het geschreeuw en gezang uit verstaanbaar maken. Bovendien was hij door den rook vrijwel onzichtbaar voor de verder zittenden, en zoo wist hij dan niet beter te doen dan uit alle macht op zijn vertrekfluit te blazen. De schrille, ietwat onheilspellende toon deed allen verstommen; er was nu verder geen verduidelijkend woord meer noodig. Ieder vloog overeind, greep zijn instrument of zijn in een hoek geplaatst vaandel en snelde naar buiten. Ook Krone was plotseling klaar wakker. Hij herinnerde zich nog duidelijk waar hij zijn paarden had gelaten, maar het kostte hem moeite, zich tegen de naar buiten stormende schare in te werken. Hij moest aan de achterzijde der herberg zijn, en toen het pad daarheen eindelijk vrij scheen, bleek het door omgevallen tafeltjes en stoelen toch nog op verraderlijke wijze versperd te zijn... De burgemeester verliet de herberg als laatste; in de algemeene verwarring had hij zich verstout, Lisl een kus op de hand te drukken, maar nu gebood de plicht hem, zich zijn hooge positie weer te herinneren, en nadat hij dus langzaam en weemoedig ook zijn tweeden glacéhandschoen over zijn vingers had gewrongen, schonk hij Lisl een laatsten, veelzeggenden blik en passeerde op de hem voorgeschreven waardige wijze het reeds in het gelid opgestelde orchest. . De koude had allen ontnuchterd, en zoo herinnerde Matthias Eckbauer zich zijn uit het hoofd geleerde welkomstwoorden dan ook weer min of meer in hun volgorde toen de trein langzaam binnenstoomde. Zijn wethouders wenkend, ging hij met vaste schreden op de hooge, forsche gestalte toe, die aan het eind van den trein een dame bij het uitstappen behulpzaam was. Ineens scheen het hem zelf dwaasheid toe, onder deze omstandigheden de moeizaam ingestudeerde stadhuiswoorden te spreken; hij stak den aangekomene liever zijn formidabelen knuist toe en verklapte hem dadelijk wat toch eigenlijk als een verrassing bedoeld was: dat half Seekirchen hem daarbuiten opwachtte. Bevangen wendde hij zich daarop tot de kleine, donker gekleede gestalte, die in de schaduw van den baron oprees: een ietwat bleeke dame met een zeer fijn gelaat, dat hem vriendelijk toelachte. Hij stamelde iets als een welkomstwoord en kuste haar de hand gelijk hij het enkele minuten tevoren Lisl Ochsenbein gedaan had. En hij bedacht, dat hij thans zijn wethouders en den stationschef moest voorstellen. Zij zei dadelijk, dat het zoo vriendelijk van hen allen geweest was, hier uren lang op haar man en haar te wachten; de burgemeester, getroffen door de erkenning van het offer, verzekerde haastig, dat het wachten hun allen een genoegen geweest was. Om haar dadelijk van zijn gezag hier te overtuigen, schoof hij met machtige autoriteit het verkleumde, slaapdronken handelsreizigertje opzij, dat als eenige verdere passagier te Seekirchen was uitgestapt en de vermetelheid bezat om nog juist vóór hen door de stationsdeur te willen glippen. Buiten barstte het „Treulich geführt ziehet dahin" los; verbluft richtte het handelsreizigertje zijn hoofd uit de omhooggeslagen kraag op. Met zijn bruid aan den arm wachtte Georg onder de stationsoverkapping tot de feestmarsch ten einde zou zijn geblazen. Door de vallende sneeuw klonk de muziek gedempter en harmonischer; alleen met den bas-hoornist haperde er iets; de burgemeester fluisterde den majoor haastig in het oor, dat dit dan ook niet de goede was; deze kwam uit Moosburg... Georg nam van het bericht kennis en schreed op den kapelmeester toe om hem geluk te wenschen en zich daarna zelf te laten gelukwenschen door de verschillende aanwezige bestuursleden. Hij stelde zijn vrouw voor en bedankte hen allen. Hij zou deze ontvangst nooit vergeten. Krone kwam de herbergpoort uitgereden; hij stuurde wat onhandig, zoodat de bruid nog bijna een der slede-ijzers over haar voet zou hebben gekregen; Georg trok haar snel opzij, duwde met zijn laars de slee in een andere richting. Zij zelf had niet eens gemerkt wat haar bedreigde en riep er haar blijde verrassing over uit, dat de slee en de paarden zoo feestelijk versierd waren! Terwijl Krone, van den bok geklauterd, zich bukte om de dekens in de slee open te slaan, merkte Georg, dat hij naar drank rook gelijk allen, die hem hier vanavond ontvangen hadden; hij duwde hem opzij en hielp zijn vrouw zelf in de slee. Van links en rechts schoot men te hulp om er haar warm in te pakken. Zij dankte naar alle zijden, en ieder kwam onder de bekoring van haar liefelijken en wat verlegen lach. Zijn trots moeilijk intoomend, al waren dan ook slechts boerenkinkels van dit groote moment getuige, nam Georg aan haar zijde plaats, en onder de tonen van „Wenn die Schwalben heimwarts ziehen" gleed de slede de duisternis in. Toen men mocht aannemen, dat het bruidspaar de muziek toch niet meer hooren kon, brak men haar af, en de KERSTMIS Maria had een klein en stil voorhoofd als een non, en zij was ook religieus van aard. Haar oogen - van een eigenaardig blauwgrijs - behielden zelfs in het glimlachen nog iets zwaarmoedigs; om haar smallen mond week nooit geheel de herinnering aan eens doorstaan leed. Ze had moeilijkheden met haar weelde van aschblond haar, dat zich niet in toom liet houden; het zat vaak ietwat hulpeloos verzakt, en het met de hand vluchtig even schikken van haar coiffure was haar reeds tot een stereotiep, schuldbewust gebaar geworden. Trudi wende er aan om de verloren haarspelden, die zij vond, op een hoopje te leggen; zuchtend stak Maria ze dan weer daar waar ze behoorden. Maar dit zijdeachtige, vloeiende haar hield geen speld ter wereld vast. Hoewel zij met haar dertig jaren reeds de volle zwaarte van het leven had ondergaan, had zij toch iets zeer kinderlijks behouden - dat was het misschien wat allen zoo in haar ontroerde. Zij had kleine, kinderlijke handen. Met groote, stil rondkijkende oogen liet zij zich den dag na haar aankomst het kasteel toonen, dat zij van nu aan zou bewonen; zij was bereid om alles te bewonderen. De majoor voerde haar aan het venster der nieuwgemeubelde slaapkamer en wees haar den blik over de slotgracht en de met sneeuw bedekte dennebosschen waarop thans de zon scheen, en zij haalde diep adem terwille van de gezonde en verkwikkende lucht, nadat hij haar dit aanbevolen had. Zij volgde hem in den toren, van waaruit men het donkerbevroren Wörthermeer kon zien liggen temidden der wijde witte wereld, die in het zuiden werd afgesloten door den keten der Karawanken; zij volgde hem in de bovenvertrekken, die hij nu reeds sedert een jaar maar gesloten hield, omdat hij ze toch niet bewoonde en omdat ze werkelijk niet allemaal schoon te houden waren - zij was het geheel met hem eens, dat men deze vertrekken niet noodig had en dat ze dus maar het best gesloten konden blijven. Uit zichzelf ging ze slechts op het geschilderde portret van Elisabeth toe, en terwijl hij zeer bleek terzijde stond, zei ze zacht, dat zijn eerste vrouw blijkbaar heel mooi was geweest. Het was hem onmogelijk hierop iets te antwoorden; hij vatte haar onder den arm en leidde haar nu ook naar de foto boven zijn schrijfbureau, waarop hij temidden zijner laatste manschappen stond. Hij liet haar zijn paarden zien, de beide Trakehners uit Weenen (Krone stond met het hart in de schoenen in een militair-stramme houding, die hij zich onbewust tegenover zijn meester had aangewend, tegen de staldeur), en hij zei haar, dat hij Sultane, de merrie, voor haar had bestemd. Indien zij niet te moe was, konden zij straks samen nog een uurtje uitrijden; dan zou hij haar wat van het domein laten zien. O ja, als hij dat wilde, zou zij graag probeeren of zij op het dameszadel van zijn tante rijden kon; het zou waarschijnlijk wel lukken, al had zij in haar leven nog niet zooveel oefening gehad. Moe was zij in elk geval heelemaal niet... Hij knikte tevreden, hoorde de lichte vermoeidheid in haar stem niet. Krone haastte zich de beide rijpaarden te zadelen. Op de boerderij sloot Maria dadelijk vriendschap met Magdalena Eisengruber, bewonderde echter ook gehoorzaam de melkkoeien, die haar man haar zelf toonde; slechts toen hij haar de voordeelen van den nieuwen steenen stalvloer en den verbeterden afloop trachtte duidelijk te maken, konden haar gedachten hem een oogenblik niet langer volgen: haar oogen waren afgedwaald naar het zoontje van den boer; zij legde haar hand op zijn hoofd en vroeg hem hoe hij heette. De kleine staarde haar totaal verloren aan; zijn vader ergerde zich over zijn sukkelachtigheid. „Vooruit! Je kunt je mond toch wel openkrijgen?!" De jongen kleurde, noemde zijn naam, Toni, en vertelde er toen maar meteen bij, dat hij juist gisteren zes jaar geworden was. Maria stelde daarop vast, dat hij dan dus nog recht op een geschenk had! En de majoor liet zijn beschouwingen over den stalvloer nu verder maar rusten. Maria bleek niet zeer goed te kunnen rijden, maar zij slaagde er in, zich in den zadel te houden, en toen haar man haar vroeg, of zij soms liever stapvoets wilde gaan, schudde zij het hoofd. O, neen! Zij sprak haar verbazing uit over de uitgestrektheid der omringende bosschen en velden: hij had haar niet verteld, dat er nog zooveel land bij het kasteel behoorde! Hij leefde hier werkelijk als een vorst! Terwijl hij even bij den hout-aankap bleef staan en een paar instructies gaf, hield zij zich op discreten afstand, en toen een der houthakkers ietwat onzeker naar haar omkeek, haastte zij zich, den man toe te glimlachen met de bijna verlegen vriendelijkheid, die op iedereen verwarrend werkte. De vroegere barones was wel heel anders geweest! O, zij deed haar best. Zij deed haar best om de genegenheid van allen hier te verwerven, die haar of Georg dienen moesten. Zij deed haar best om haar man niet teleur te stellen - zonder twijfel verwachtte hij van zijn vrouw, dat zij veel aan zijn zijde zou zijn. Hoe lang reeds had hij hier eenzaam rondgereden? Zij was vol goede voornemens. Zij wilde zijn huishouden zóó besturen, dat het hem zoo min mogelijk zou kosten (want toen hij haar hand vroeg, had hij haar dadelijk gezegd, dat hij niet zeer vermogend was), en toch wilde zij door haar zuinigheid ook weer niemand kwetsen of te kort doen. Met Anna Krone besprekend wat er gegeten en ingekocht moest worden, herhaalde zij telkens weer, dat Anna toch zooveel beter wist wat den baron smaakte. Stilzwijgend scheen zij om verontschuldiging te vragen, dat zij zich thans in dit alles moest mengen. Anna Krone wist niet goed wat te doen. Zij was er op voorbereid geweest, de leiding nu uit handen te moeten geven; dat scheen toch niet meer dan natuurlijk. De besprekingen omtrent het menu vonden daardoor onder wederzijdsche bevangenheid plaats. Tot Anna, als de oudere, tenslotte tot een energiek besluit overging: zij nam de leiding toch maar weer. Ze maakte volledig haar plannen op alvorens zij ze aan haar meesteres voordroeg, en deze ging er steeds geheel mee accoord en bewonderde haar om haar goede invallen. Enkele gerechten - zooals bijvoorbeeld „türoshaluska" en „paprika pörkölt" - maakte Maria graag zelf; zij verscheen dan in de keuken, deed zich tegen het spatten een schoonen boezelaar van Anna voor en bereidde den Hongaarschen welkomstschotel waarop ze haar man bij zijn eerste bezoek ten huize harer moeder verrast had en waar om hij sedertdien telkens weer vroeg! Anna liet er haar bij begaan, kwam nu en dan slechts bewonderend kijken - om dan, wanneer haar meesteres was verdwenen, het tot stand gekomene nog vlug te keuren en er nog bij te voegen wat haar wenschelijk scheen. De dagelijksche dingen Hepen op het kasteel zoo vanzelf, dat Maria haar man na een week reeds meende te moeten bekennen hoe geheel overbodig zij er eigenlijk was: ieder deed hier zijn plicht, en verstandiger dan Anna Krone zijn huishoudgeld besteedde, kon zij het ook niet. Driftig sloot hij haar in zijn armen. Zooiets mocht zij nooit meer zeggen: %ij was het, die aan alle dingen hier hun bestaansreden gaf. Georg van zijn kant leefde in een voortdurende vrees, dat de monotonie der dagen hier buiten haar op den duur zou kunnen bedrukken en enerveeren. Op een zijner ochtendritten (die hij toch maar weer alleen ondernam, nadat Maria bij haar thuiskomst eens onpasselijk van moeheid was geworden) klopte hij nog maar eens bij kapelaan Aigner aan om hem over te halen, toch vooral gauw weer op bezoek te komen en met zijn vrouw over dingen te praten waarover hijzelf haar niet onderhouden kon, zooals muziek en literatuur. De kapelaan gaf hem den raad, liever eens met zijn vrouw een sledevaart door de omgeving te maken als het paardrijden haar te veel vermoeide — frissche lucht zou haar in elk geval goed doen ! Inderdaad bleek Maria enthousiast voor het plan en Georg, die zich nu verwijten maakte, niet uit zichzelf op zulk een idee te zijn gekomen, liet Ivrone onverwijld de slede inspannen. Hij bracht haar naar de plaats waar de reeën en herten, door hun honger uit de beschutting der bosschen verdreven, zonder schuwheid het gestrooide voedsel kwamen halen; zij had nooit zooiets gezien en zei eiken dag te willen terugkeeren, zoolang tot de dieren uit haar hand zouden eten. Inderdaad schenen ze voor haar nu al minder bevreesd dan voor Franzl. Georg stelde nog een sledetocht over het meer voor. Het was in dezen barren winter van 1890 op '91 reeds maanden lang bevroren, en zoo konden de paarden dan over het harde, gladde ijs stuiven. De slee lag stil in het spoor; dit geheimzinnig voortglijden over verstarde diepten werd tot de abstractie, tot den droom van een sledevaart. Achter hen verzonken de met bosch begroeide heuvelen als de donkere grenzen eener door hen vaarwel gezegde wereld. Een enkele maal scheerden als verloren geesten de schimmen van een paar eenzame schaatsenrijders langs hen. Met half gesloten oogen zat Maria aan de zijde van haar man; het hol dreunend stampen der hoeven op het sneeuwbestoven ijsvlak, het snuivend ademen der paarden, het rinkinken der bellen, het knersend gefluister van de door de hoefklauwen losgetrapte ijsscherfjes, die onder de slede-ijzers vermorzeld werden, dit alles scheen haar van ver weg te komen - de aardsche projectie van hun geluidlooze reis door het geluk. Er was nu in haar nog slechts één hunkering, maar daarover sprak zij niet. Haar zwijgen echter versterkte in Georg opnieuw de meening, dat zij met haar gedachten niet bij hem was, maar ergens ver weg, waar hij haar niet volgen kon en waar- en vroeg plotseling, ietwat onzeker: „Maar wat zei u: ... een zoon?" „Een zoon... wat dan anders?" antwoordde Georg overmoedig; even was er een lichte geprikkeldheid in hem, maar hij beheerschte zich terwille van den kapelaan, die het immers goed met hem meende. Om deze kwestie echter niet nog verder aan discussie te onderwerpen, reed hij met een vertrouwelijken groet van zijn rijzweep weg. Wat anders dan een zoon! Hij wilde daar heelemaal niet over nadenken; elke twijfel scheen hem lafhartig toe en zelfs eenigs- zins gevaarlijk. . .. De natuur om hem heen leek verjongd en vernieuwd. UI zijn zoon dit domein voor de eerste maal te mogen toonen, deze akkers, die na zijn dood zouden voortgaan vrucht te dragen voor zijn zoon en voor diens zonen. Hij dacht het zich reeds in: hoe hij hier met hem aan zijn zijde zou rijden. De jongen moest een eigen paard hebben; het zou mooi zijn indien Sultane dit jaar drachtig werd. Het drong niet tot Georg door, dat dit alles nog den tijd had Hij wilde ook bij zijn boschwacher Franzl aanrijden, die een nest jonge honden had, en alvast een viervoetigen speelkameraad voor zijn zoon uitzoeken. Als dit Gods werk was, zooals hij daarstraks vernomen had, dan zou God hem toch ook zijn zoon niet onthouden. Georg lachte in zichzelf. Gods werk... maar als hij niet geweest was die hij nog was, dan zou er toch nooit een zoon zijn gekomen. Hoe oud was hij eigenlijk? Vijftig? Wat zijn vijftig jaren? Juist voldoende om dit leven een weinig te leeren kennen en een zoon als een geschenk van den hemel te aanvaarden. Hij was niet van plan om uit deze wereld op te stappen alvorens hij van zijn jongen een man had gemaakt. Al deze vurige overmoed week van hem als hij aan Maria dacht. Zij moest zich rustig houden. Zij mocht haar krachten niet overschatten. Er moest bijtijds een dokter komen, die haar voorschreef hoe zij te leven had. O, hoe verstandig was het van haar eeweest om zich niet door hem te laten dwingen samen met hem uit te rijden. Waar had hij zijn verstand gehad? Vijftig jaar, en nog maar een ezell God in den hemel, wat had er kunnen gebeuren! En nu nog... wat kon er nu nog allemaal gebeuren! Zwarte nacht voor zijn oogen. Hij gaf Kalmuk de sporen en reed in een onbeheerscht tempo naar het kasteel terug; Krone schrok ervan toen hij zag hoe bezweet het paard was en hoe het van vermoeidheid stond te trillen op zijn beenen. zijn eerstgeborene slechts een zoon en niets anders kon zijn! Waarop Maria haar bezoeker licht verwonderd aankeek en hem met den argeloozen glimlach van een heilige verzekerde, dat het ook werkelijk een zoon en niets anders ging worden. „Maar neemt u me niet kwalijk: hoe weet u... „Ik heb er om gebeden." „Goed maar..." De vragende blik in Maria's oogen legde hem het zwijgen op. Kapelaan Aigner kon weinig meer zeggen zonder in de verdenking te komen, zelf minder geloovig te zijn dan zijn volgelinge. Hij zuchtte daarom maar. Ook deze zucht echter getuigde goed beschouwd reeds van een kleinmoedig gebrek aan vertrouwen in de Goddelijke Genade en Voorzienigheid I In de maand Juli volvoerde de oude mevrouw von Lerchenfeld haar belofte om haar dochter op Maria-Licht te komen bezoeken. Reeds een half uur vóór de aankomst van den trein stapte haar schoonzoon op het perron heen en weer; samen met Brigitte, haar dienstmeisje uit Graz, hielp hij de ietwat gebrekkig gaande uit de coupé in het rijtuig. De oude dame, druk pratend in haar Hongaarsch getint Duitsch, opgewonden over de reis, boog zich onderweg voortdurend naar buiten om te zien waar men haar heenbracht; bij eiken kuil in den weg keek ze haar schoonzoon verschrikt en hulpbehoevend aan, maar ze herstelde zich ook weer snel, wilde graag weten wat er nu eigenlijk aan weerszijden op de akkers stond: koren, maïs, aardappelen? Ze drong er bij Georg op aan, haar toch vooral dadelijk te waarschuwen zoodra het kasteel in het zicht zou komen, en daarbij keek ze hem onverwachts met eenige teleurstelling aan en vroeg waarom hij dan niet in uniform was, zooals op den dag van zijn bruiloft? Hij trachtte haar duidelijk te maken, dat hij als gepensionneerd officier nog slechts bij speciale gelegenheden de uniform kon dragen, maar zij gunde zich den tijd niet om naar hem te luisteren; geen enkele, uitleg ter wereld zou haar trouwens van haar overtuiging hebben kunnen afbrengen, dat haar schoonzoon in uniform een héél andere verschijning was dan in civiel. Toen de toren van Maria-Licht dan tenslotte achter het geboomte opdook, bleek duidelijk, dat het niet zoozeer dit kasteel was geweest wat ze graag wilde zien, maar... „Mariska! riep ze toen de koets de poort binnenreed en haar dochter bleek van emotie de trap afsnelde. Volgde een stormachtige omhelzing, tranen, een stortvloed van Hongaarsche troetelwoordjes. Zich ietwat overbodig voelend, stapte Georg aan de andere zijde het rijtuig uit. Josef wachtte met tante Ottilie's ouden rolstoel, die, gesmeerd en opgepoetst, nog weer eens dienst kon doen, en was door al wat hij zag zoo gefascineerd, dat hij zijn meester vergat te begroeten. Georg kon zich niet herinneren hier op zijn kasteel ooit zóó weinig meegeteld te hebben... Eindelijk schonk de oude dame haar dochter de vrijheid weer, wischte zich met haar kanten zakdoekje het beschreide gelaat af en keek nu ietwat verschrikt naar de trap, die zij zou moeten opgaan. Haar schoonzoon haastte zich, haar gerust te stellen: zij behoefde slechts in den stoel te gaan zitten, en de rest kwam dan vanzelf in orde. Hij wenkte Franzl, die toevallig juist gekomen was om hem enkele honden te toonen en met een reusachtigen jongen dog en een koppel nerveus ronddribbelende brakken bij de staldeur stond te wachten. Hij en Josef samen zouden den stoel gemakkelijk naar boven kunner Iragen, meende Georg. Maar of het nu kwam doorci^t Franzl deze methode onnoodig gecompliceerd vond, of dat de aanblik van de fleurig gekleede Brigitte uit Graz hem tot een demonstratie van zijn lichaamskracht inspireerde - hij drukte Josef zwijgend de hondenleidsels in de hand, tilde de oude dame met stoel en al in zijn armen op en droeg zijn last zonder merkbare inspanning naar boven, onder de angstige uitroepen in het Hongaarsch van de kreupele en onder de stomme bewondering van Brigitte, die in de stad zulk een reuzenkracht niet dagelijks te aanschouwen kreeg. Daarna ging hij met een rood hoofd weer omlaag. Maar dat was slechts van verlegenheid en heimelijken trots. Hij had het stille ontzag gezien in de oogen van het jongemeisje, waarvan hij ineens wist: deze wordt m'n vrouw, of anders nooit meer een. Dit was een waar mirakel, want Franzl gold onder de meiden als een onneembare vesting, een nuchtere, eigenzinnige kerel, die aan zijn bosschen en zijn wild genoeg scheen te hebben en naar geen vrouw omkeek... En een ander mirakel was, dat Brigitte, die een jongen in Graz had, waarmee ze bijna zes jaar verloofd was geweest en dezen herfst eindelijk had gehoopt te kunnen trouwen, eensklaps zeker wist, dat dit huwelijk niet zou kunnen doorgaan, want dat haar lot van dit oogenblik af in de ijzeren handen van^ dezen landelijken reus lag, met zijn bruine, klare oogen en zijn verlegen blos. Verward volgde zij haar meesteres naar binnen, en Franzl, die zich weer over zijn honden ontfermde, keek Josef verstrooid en zonder begrijpen aan toen deze een grapje tegen hem maakte over de wijze waarop hij hem de oude dame had ontfutseld... Deze oude dame was nog geen kwartier in huis toen ieder reeds wist wat Georg en zijn vrouw graag nog zoo lang mogelijk voor hun personeel verborgen hadden gehouden: over een half jaar krijgen we hier op het kasteel een doopfeest! De oude mevrouw von Lerchenfeld had een koffer vol batist, flanel en wol bij zich, benevens een aantal half afgenaaide of afgebreide kindersokjes, broekjes, mutsjes, truitjes, manteltjes, dekentjes, schoentjes, wantjes, die ze ongegeneerd in de kamers ten toon spreidde. Terwijl Josef er bij stond en zijn ooren wagenwijd openzette, sprak zij uitvoerig over een wieg, die zij zelf geheel wilde opmaken met tulle en zijden ruches, omdat de klaar gekochte toch allemaal maar voddengoed waren. En voor de rest bleek Brigitte reeds lang van alles op de hoogte te zijn geweest; zij vertelde 's avonds in de keuken, dat zij het al van Paschen af geweten had. Maar misschien overdreef ze wel een weinig na te hebben ontdekt hoezeer zij op dit punt boven anderen bevoorrecht was geweest. Niemand rekende haar na. Nog zuchtend van de emotie schonk Anna Krone koffie in voor de meiden van de boerderij, die waren gekomen om iets naders te vernemen omtrent het groote nieuws waarvan bijna iets ontroerends uitging: na zooveel jaren zou men op het kasteel voor het eerst weer een kinderstem hooren... Anna Krone vergaf het zichzelf niet, dat zij in het geheel niets geraden had; zij was er dezen heelen avond stil van. Terwijl de jongeren onder de meiden, na van hun eerste verrassing bekomen te zijn, wat ondeugende pret kregen over den baron, die op zijn vijftigste jaar nog zooveel aandurfde, gingen Anna s gedachten naar de tengere, kleine barones uit... ^ Brigitte voerde het hoogste woord. Zij had een overmoedige tong; men kon wel merken, dat zij uit de stad kwam! Josef werd opgewonden door haar lach en haar driest gekeuvel. Hij vertelde haar, dat hij ook uit de stad kwam: uit Weenen. Ja, aan het landelijk leven had hij eerst nog moeten wennen! Hij sprak eenigszins gewichtig, in de hoop indruk op Brigitte te maken. In den beginne had Trudi nog getracht, het tegen de vreemde indringster op te nemen in uitgelatenheid van lach en woord; sedert zij echter moest ondervinden, dat Josef toch nog slechts oog en oor voor die andere had, verstilde zij en keek hem met een ironie vol bitterheid aan: hoe hij zich voor allen hier belachelijk maakte. Want haar vrouwelijke intuïtie zei haar, dat die steedsche hem toch aüeen maar voor den mal hield. En inderdaad liet Brigitte zich Josef's hulde slechts aanleunen omdat haar die te pas kwam; als ze den ezel nog aanmoedigde en hem steeds harder deed galoppeeren, dan was dat in de hoop, dat de mare van haar succes zich toch maar snel zou verspreiden en ook het oor bereiken van den jongen held harer droomen. Waarom was hij vanavond met hier... I Ook toen zich tegen half tien het wonder voltrok, dat Franzl de keuken kwam binnenstappen, wijzigde Brigitte haar tartende houding tegenover Josef niet; den nieuw-binnengekomene scheen zij nauwelijks op te merken. Gekleineerd, wilde Franzl spoedig weer aanstalten maken om heen te gaan, maar Anna Krone hield hem terug, zeggende, dat hij tenminste eerst nog een kop koffie van haar moest aannemen. Toen wendde Brigitte voor het eerst achteloos, het hoofd naar hem om. Voor Trudi, die daarstraks' speurend naar een eventueelen verlovingsring aan Brigitte's hand' aan den bewusten vinger tot haar verwondering slechts den bleeken indruk van zulk een ring had kunnen ontdekken, was de zaak thans zoo duidelijk als een klontje, maar Josef bespeurde niets en maakte zijn meedoogenlooze Grazer Circe steeds stoutmoediger het hof; in zijn ijver ontging het hem zelfs, toen zij hem tenslotte openlijk voor den gek begon te houden en daarbij met de anderen (ook met Franzl) knipoogjes wisselde. Nog dagen lang zou Josef van verliefdheid niet slapen en er zich het hoofd over breken of hij misschien niet toch nog van Trudi kon afkomen - een licht ging hem pas op toen hij Brigitte op een keer tegen de schemering met Franzl de velden in zag wandelen. Het trof hem als een donderslag, en versuft zocht hij troost bij zijn Trudi, van wier liefde hij tenminste zeker kon zijn. Zij liet hem in de veronderstelling, dat ze zijn afdwaling (en zijn nederlaag!) met opgemerkt had, en bewees daarmede, dat ze sedert haar dramatisch conflict met Hannerl zelfbeheersching had geleerd. nna Krone had haar, als oudere, getroost: die ezels van mannen komen altijd vanzelf wel terug - als men ze alleen maar niet te vroeg bij hun lange ooren trekt... Op den langen, strengen winter was een zacht en regenriik voorjaar gevolgd. De gewassen, laat geplant, haalden den verloren tijd gemakkelijk in. Maar de zomer bracht door droogte en blakerende hitte nieuwe moeilijkheden. Er moest gemest en nog eens gemest worden. De oude mevrouw von Lerchenfeld trok aan- vankelijk slechts humoristisch verwonderd den neus op voor de geuren, die onverwachts van de velden kwamen aangewaaid, maar op den duur werd zij er nerveus van en wilde de vensters gesloten houden, hoewel het in de kamers toch reeds drukkend warm was. Haar dochter smeekte om frissche lucht, en de oude dame, die door Brigitte de vensters dan maar weer liet openen, merkte zuchtend op, dat zij van frissche lucht tot nu toe steeds een andere opvatting had gehad. Tegenover haar schoonzoon beklaagde zij er zich over, dat Eisengruber bij zijn bemesting heelemaal geen rekening met de windrichting hield en er blijkbaar ook niet aan dacht, dat de slotvrouwe zich in deze maanden toch al niet zoo wel moest voelen... Georg trachtte haar te kalmeeren, den boer van eiken moedwilligen opzet vrij te pleiten, maar hij prikkelde haar slechts nog meer door ganschelijk onnoodig te verzekeren, dat hijzelf de lucht niet onaangenaam vond. In waarheid snoof hij ze met vreugde en voldoening in. Hij wijdde zich met volle overgave aan zijn velden, opdat ze ondanks droogte en hitte rijke vrucht zouden dragen in dit jaar waarin de hemel ook zijn huwelijk gezegend had. Hij zat van het ochtendkrieken af te paard, had een eigen nachtkwartier betrokken om door zijn vroege opstaan zijn vrouw niet wakker te maken. Haar moeder sliep nu zoolang bij haar. Maria had daar in een opwelling van kinderlijke aanhankelijkheid zelf om gevraagd, maar het duurde niet lang, of dit voortdurende samenzijn met mama, nacht en dag, werd haar te veel. Zij begon zich te verbeelden, dat zij zich minder verlaten zou voelen indien zij alleen was en in de stilte van den nacht tenminste ongestoord aan Georg zou kunnen liggen denken. Zij voelde zich voortdurend schuldig tegenover haar man, omdat haar moeder zoo geheel en al beslag op haar legde. Als zij s avonds een half uurtje met hem ging wandelen, schreide zij haar verlangen bij hem uit, beloofde hem snikkend, dat zij weer geheel en al voor hem zou zijn zoodra haar moeder was afgereisd. Daar de oude dame echter nog van geen afreizen gerept had, gleed Georg uit kieschheid maar snel over dit punt heen en sloot zijn vrouw zwijgend in zijn armen om haar in de discrete verlatenheid van het woud een kus te geven — het waren de gloeiende en teedere kussen van twee in het geheim verloofden. Maria was eiken avond moe van het breien, haken, kleertjes naaien, maar niettemin dreef de oude mevrouw von Lerchenfeld haar in den heiligen ijver, waarvan zij zelf bezield was, nog steeds voort. Indrukwekkende stapels kleertjes wachtten nu reeds op de komst van Georg's zoon. (Bovendien waren Anna Krone en Trudi weer door Brigitte aangestoken, en Magdalena Eisengruber was op de boerderij in haar weinigen vrijen tijd óók nog met iets bezig...) ö Aan dezen bijna ietwat beangstigenden aangroei van garderobe kwam pas een eind door het vertrek der oude dame, dat, tegen alle verwachtingen van haar schoonzoon in, toch nog in de maand Augustus plaats vond als gevolg van een afschuwelijk misverstand. Met dezelfde halsstarrigheid waarmee Georg er aan vasthield dat zijn eerstgeborene slechts een zoon kon zijn, had zij als haar over^11Slng uitgesproken, dat het vast en zeker een meisje zou worden. Rn zoo had zij dan ook, onder het opsommen van alle voordeelen die een meisje boven een jongen bood, in alle kleertjes rose lint geregen. Deze rose linten nu waren voor Maria een nieuwe reden tot schuldgevoel tegenover haar man; zij durfde er zich niet tegen te weren, maar 's nachts, als zij er zeker van was, dat haar moeder sliep, had zij ook over deze rose linten, die Georg tot in zijn diepste gevoelens kwetsen moesten, reeds bittere tranen geschreid. O het zou van Maria verstandiger zijn geweest, maar openlijk met haar moeder te spreken. Dan was de oude dame tenminste de pijnlijke verrassing bespaard gebleven: in de kast, op zoek naar het model van een jurkje, eensklaps een paar groote rollen blauw lint in handen te krijgen, die onder een stapel afgewerkte kleertjes verborgen waren. Maria trachtte zich maar niet eens te verdedigen wierp zich snikkend voor haar moeder op de knieën. De oude dame was geheel uit het veld geslagen door dit verraad dat haar dochter haar had aangedaan. „Moet hij dan zijn zin hebbend! vroeg ze met bevende stem. Verward hief Maria haar betraande gelaat op. „Maar, mama, ik heb toch ook veel liever... »Jpj" Het de oude dame zich toonloos ontvallen. „En waarom zei jij dan geen woord, dien eersten middag, toen ik pas was aangekomen en hij maar steeds over zijn zoon sprak?!" „Ik wachtte juist tot u wat zeggen zou, mama! En toen u heelemaal niets zei, dacht ik, dat u liever...!" „Och, mijn God..." snikte de oude mevrouw von Lerchenfeld en sloeg haar armen om haar kind. „Hoe kon je dat nou denken! k had in mijn tijd immers zelf al zoo graag een jongen gehad! Maar toen kwam eerst je zuster, en toen jij, en toen vond de dokter het niet meer goed...! - Hoe kan ik hier nu nog langer blijven! J ^ nu. e^n komt' ,zu%n juHie nog zeggen, dat het mijn schuld is! De schuld van al mijn rose linten!" toen hij het slaapvertrek wilde binnendringen, hield Magdalena Eisengruber hem met vriendelijk afwijzend gebaar terug. „Maakt u haar niet van streek I Tot nu toe gaat alles goed - als het anders mocht worden, zal ik u wel waarschuwen. Wij zijn toch bij haar..." Haar rust deelde zich voor een oogenbük aan hem mee. Hij durfde weer ademen. Alles zou beter te dragen zijn, als hij maar iets doen kon! Was hij maar zelf den dokter gaan halen. Joeg hij nu maar door den sneeuwnacht, de teugels vast in handen, zijn paarden aandrijvend tot uitersten spoed... Hij mocht toch zeker aannemen, dat Krone nu reeds met den dokter op weg hierheen was ?! Hij kon niet weten, dat Krone op dit oogenbük nog gansch Klagenfurt rondreed, op zoek naar dokter Prisswitz, die bij vrienden Kerstmis was gaan vieren, doch met hen weer verder was getogen zonder bericht achter te laten waarheen. Na vergeefs aan allerlei deuren te hebben geklopt waarnaar men hem verwees, was Krone reeds zoover om aan willekeurige passanten te vragen of zij den vermiste soms bij toeval ergens waren tegengekomen, en Krone volgde daarbij slechts zijn aard wanneer hij aan zijn vraag nog een algemeen praatje vastknoopte over de onnadenkendheid van dokters, die geen adres achterlieten als ze met Kerstmis pret gingen maken. Pas wanneer hij dan ook over zijn vrouw aan het spreken geraakte, die thuis nog met een juist aangestoken kerstboom op hem zat te wachten, herinnerde hij zich weer Anna's bevel om in geen geval zonder dokter Prisswitz terug te keeren, en zuchtend klapte hij maar weer met de zweep door de sneeuwlucht en vervolgde zijn schimmige Odyssee door de onberekenbaarheden van het lot. Tot hij op het laatst bij de Aegidienkerk met onverwacht succes een vroolijk gezelschap heeren aanklampte. Een kwam er naar voren in het licht der hooge vensters, waardoor kerstzang en orgelmuziek naar buiten gonsden; het was een nog jonge man; hij legde zijn hand onzeker op de slee en vroeg, met goedmoedige, wezenlooze oogen spotziek omhoog kijkend: „W-wien moet je hebben?" „U, dokter," zei Krone opgelucht. „Het is voor de barones op Maria-Licht." Het duurde lang alvorens Abel Prisswitz de onverwachte mededeeling min of meer verwerkt had. Eindelijk wendde hij zich aarzelend naar zijn vrienden om, die zich van het lachen tegen den kerkmuur moesten vasthouden. Hij deed onverwachts een poging om zich te vermannen. „Goed!" zei hij met een vast beslotenheid waarmee hij Krone wilde misleiden en stak parmantig zijn been naar voren om in te stappen. Zijn vrienden naderden nu ook; bij hun pogingen om hem warm in te stoppen vielen zij zelf half voorover in de slee; den laatste, die zoo liggen bleef, moest An0neu, ë omhoogtrekken alvorens hij kon wegrijden. a uf ~~even toen nog arm in arm zwaaiend staan roepen, en ook Abel Prisswitz scheen er voorloopig slechts vroolijke kanten aan te ontdekken, dat men hem zoo van de straat opgepakt had om hem naar een barones op een kasteel te ontvoeren. „Muss i'denn muss i'denn zum Stadtele hinaus", zong hij toen de slee den wee naar buiten insloeg. Maar na verloop van tijd verstomde het gezang. En eensklaps voelde Krone zich van achteren bij den arm gegrepen; toen hij zijn paarden inhield en zich omwendde, keken hem een paar holle, verschrikte oogen aan. „Waar moest ik zijn?! Op Maria-Licht?! Keer om - ik heb mn instrumententasch niet bij me!" Zoo liet Krone de paarden dan nog maar weer eens keerenhet was niet ver meer van middernacht toen hij eindelijk definitief den weg naar het kasteel kon inslaan. Bleek en verstoord zat dokter Prisswitz achter hem; hij scheen thans geheel nuchter boos zich naar voren: ° w»^fa™eer is het begonnen? Hoe laat was je al in de stad? Wat hebben ze bij mij thuis gezegd? Dat ze niet wisten waar ik heengegaan was...? O, die stommeling. Die vervloekte ezel." Dokter Prisswitz bedoelde daarmee zijn knecht, dien hij tegelijk met de practijk van zijn oom als onmisbaar factotum geërfd had en door wien Krone blijkbaar verkeerd ingelicht was geworden. Op het kasteel streed Maria Weygand in deze uren schreiend den zwaren strijd om haar kind. Zij had op de gezegende machten van den Kerstnacht vertrouwd, maar zonder de zachte troostwoorden van Anna Krone en zonder de streelende, moedgevende handen van Magdalena Eisengruber zou zij achteraf toch aan deze machten zijn gaan twijfelen. Een uur na middernacht verscheurde haar laatste noodkreet doordringender en jammerlijker dan al de vorige, de warme benauwenis van de kraamkamer. Toen trad er stilte in. Georg, die in de bibliotheek nog altijd op de komst van den dokter zat te wachten, de handen tegen de ooren gedrukt om het weeklagen van zijn vrouw toch maar niet langer te hooren, hief langzaam het hoofd omhoog-. Was de beslissing nu gevallen? Hij had den moed en de kracht niet meer om het te gaan vragen. Hij bleef daar maar zitten en luisterde in het niets. Men had beloofd, hem te zullen waarschuwen. Men zou hem hier toch niet vergeten... ? Uit de vensters, rondom, keken onwerkelijke, demonische wezens naar hem; ze hadden geen oogen; toch staarden ze hem aan. In de stilte om hem heen keerde nu eindelijk fluisterend het leven weer... er waren vage, haastige geluiden, gedempte voetstappen; even later hoorde hij een deur. Meteen begon de wereld weer eenig houvast te bieden. Georg kwam overeind, overwon een zwakte in zijn knieën, stond rechtop in afwachting toen uit het halfduister der gang de gestalte van Anna Krone oprees. Haar gelaat was doodsbleek in het schijnsel van den luchter, maar van haar mond straalde een glimlach uit. Hij volgde haar; in de gang ijlde hij reeds voor haar uit. Tegelijkertijd dat hij de slaapkamer binnentrad, waar Magdalena Eisengruber met den vinger tegen de lippen op zijn van uitputting ingesluimerde vrouw wees, om hem daarna zijn zoon over te reiken, een stevig, rood kereltje, dat de vuistjes gebald en de knietjes krampachtig omhooggetrokken hield door de onverwachte koude van het geboren worden, reed Krone beneden met de slee voor. In een haast, die niemand nu meer van hem vroeg, snelde dokter Prisswitz met zijn instrumententasch de trap op en verscheen in de deur van het kraamvertrek, waar Georg, die in zijn hulpelooze vreugdeverdwazing van dit oogenblik met één slag alle rancune, alle wanhoop over het uitblijven van den dokter vergeten had, hem wenkte, dat hij het kind mocht komen zien. Maar dokter Prisswitz durfde dit kind nog niet onder de oogen te komen; van een afstand vergewiste hij zich voorloopig van den welstand ervan, en - de eenige bedrukte temidden van blijde menschen - boog hij zich schuldbewust over de moeder, die thans ontwaakte en flauwtjes glimlachend de oogen naar hem opsloeg. op Georg. Een echte Weygand! Heeft hij al een peetoom? Als jullie er geen beteren weet, stel ik me candidaat." „Ik had het je willen vragen," zei Georg. „Ja, dat vertel je me nu gauw," schamperde Otto en legde het kind in de armen van de moeder. „Hij staat je goed, Maria. Hoeveel komen er nog van dat soort?" Lachend liep hij met Georg de kamer uit. Maria keek hem zwijgend en nadenkelijk na. Met zijn vriend Otto en met Eisengruber als tweeden getuige ging Georg den volgenden morgen zijn zoon aangeven. Den gemeentelijken secretaris, die daar onder zijn oogen voor de eerste maal de beide namen Rudolf Otto achter elkaar calligrafeerde, noodigde hij uit erkentelijkheid op het doopfeest uit, dat voor den Oudejaarsdag was vastgesteld. Op den terugweg reden ze nog bij Franzl aan om voor den volgenden dag een afspraak voor de jacht te maken. Toen ze in den vroegen morgen gereed stonden om hun paarden te bestijgen, viel het op hoe sterk de gelijkenis, althans de uiterlijke overeenkomst, tusschen de beide oud-makkers was. In dezelfde rustieke kleedij, beiden groot en zwaar, grijs gesnord, verweerd in de buitenlucht, konden ze broers zijn. Zoo voelden zij het zelf ook. Om den kleinen Rudolf het gevaar eener kouvatting te besparen, had de bisschop van Klagenfurt toestemming verleend, den doop in de huiskapel van het kasteel te doen plaats vinden. En de oude pastoor van Seekirchen, die den langen tocht door de sneeuw en de modder voor zich niet minder gevaarlijk achtte dan voor den doopeling, had er geen bezwaar tegen, dat zijn kapelaan zijn furfctie dezen keer waarnam. Zoo was het dan, gelijk Maria gewenscht had, kapelaan Aigner, die het doopwater over het witte pakje sprenkelde, dat Georg met weergaloozen trots en machtige ontroering omhoog hield. Maria lag in haar bed te luisteren of zij niets van de plechtigheid kon opvangen, maar zij hoorde slechts het kleppen van het torenklokje, en eenmaal verbeeldde zij zich, dat haar kind schreide. Hoe lang duurde dat daarginds wel? Men had haar hier heelemaal alleen gelaten! Anna Krone en Magdalena Eisengruber, die haar overdag om de beurt oppasten, waren gaan kijken. Wat voor een vreemde, zinlooze angst deed haar bloed van tijd tot tijd verstarren? Wat kon haar kind dan gebeuren in de sterke armen van zijn vader, onder de wakende oogen van de kleine moederlijk glimlachende Maagd, die eens haar voorspraak bij God geweest was? Eindelijk... daar kwamen ze weer terug. Ze strekte haar handen naar haar jongen uit, als was hij van een gevaarlijke en verre reis bij haar weergekeerd. Hij schreide... haar vlug wat van daarbinnen vertelde. Zoo berichtte hij haar dan, dat Freiherr von Hagel en nog enkele andere heeren uit de buurt onverwachts waren komen binnenstappen om hem geluk te wenschen... o, hij zei haar vast niet alles, maar wat kon het haar schelen: zij zag in zijn oogen een geheimzinnigen triumf; een overmoedige lach om zijn mond wischte de stroeve lijnen weg, die zich daar reeds gegroefd hadden. Ineens kon zij het niet meer laten om haar armen om zijn hals te slaan, hem tot zich over te trekken en in het oor te fluisteren: „Wat wil je nu in dit nieuwe jaar nog van me?" Donkerrood in het gelaat maakte hij zich los. „Sscht!" zei hij bijna norsch van bevangenheid. „Nu mag jij eerst wel eens wat rust hebben!" Maar terwijl zij hem in het gelaat bleef zien, las zij in zijn oogen, die haar schuw ontweken, de nog niet gedoofde begeerte naar méér, naar een nog weidscher ontplooiing van zijn laten rijkdom. Daar de torenklok het nieuwe jaar ging inluiden, kuste hij haar en haastte zich naar de zaal terug waar zijn gasten reeds aan tafel overeind stonden; hij kon nog juist zijn glas met hen heffen. En luisterend naar de zinrijke klokkeslagen, starend naar de zachtgouden glinstering van dit glas in zijn hand, zag hij slechts Maria. De blik uit haar donkere oogen gloeide in hem na. Hier stond hij tusschen allen als de Gezegende: hij vreesde bijna, dat men hem zijn geluk van het gelaat zou kunnen lezen en het hem misgunnen. Als eerste vertrok na middernacht dokter Prisswitz, die zich, gelijk hij zei, niet zoo voelde als het wezen moest. Georg wierp een vluchtigen blik op zijn jong en welvarend gelaat waarop het schuldbesef zich toch zoo duidelijk afteekende, ging naar hem toe en drukte hem de hand. Dokter Prisswitz zuchtte. „Dank u," zei hij en snelde heen. Kapelaan Aigner had reeds voor den maaltijd de tafel verlaten, daar hij in Seekirchen bij de Sylvestermis moest assisteeren; hij had goedmoedig vastgesteld, dat de kerk ditmaal verre van vol zou zijn! Alle andere Seekirchensche gasten bleken op den duur onweerstaanbaar aangetrokken tot de boerderij, waar - te oordeelen naar de muziek, die gedempt en roezemoezig tot hier doordrong - het eigenlijke feest werd voortgezet. Zelfs burgemeester Eckbauer, die, in zijn bewegingsvrijheid belemmerd door zijn hooge positie, nog het langst aan tafel stand hield, zwichtte tenslotte voor de verleiding. Met zijn half afgelezen toespraak tusschen vest en hemdfront gestoken, zijn vrouw aan den arm, begaf hij zich naar de boerderij achter welker verlichte vensters zijn dorpsgenooten bijeen zaten en zich aan onbekommerde luidruchtige vreugde overgaven. De op stal staande koeien loeiden onrustig in den winternacht. Op het kasteel was Georg nu nog slechts met zijn adellijke gasten achtergebleven. Men begaf zich naar de bibliotheek, dronk daar koffie en likeur, rookte zware Havanna's, sprak over landbouwprijzen, muizenplagen, te natte en te droge zomers. Over de zorgen welke de keizer met zijn mooie en extravagante vrouw had, die sedert de tragedie met den kroonprins het hof systematisch ontvluchtte. Het scheen, dat zij zich dezen zomer aan den mast van een half zeewaardigen Doverschen vischkotter had laten vastbinden om van nabij een storm op zee te beleven. Als men meende, dat ze in Griekenland nog, gedichten reciteerend, tusschen de resten van het Parthenon dwaalde, kwam er bericht, dat zij in Schotland bij een vossenjacht van haar paard gestort was. Toen het woord „jacht" viel, deed Freiherr von Hagel voor het eerst weer zijn mond open en somde zijn neergelegde herten, hazen, fazanten op. Otto von Sterneck liet met verwonderde aandacht de langademige getallen op zich inwerken en zei toen, dat hij het alles bijeengenomen niet zooveel vond. De ander staarde hem aan. „Niet zooveel... ?!" „Neen," zei Otto von Sterneck. „Als je me de waarheid vraagt, neen." Nu vlamde er drift in Freiherr von Hagel op; zijn hoofd, reeds rood van het drinken, werd nog donkerder. „Heb jij dan méér geschoten?!" „Daar zou ik m'n jachtboek op na moeten kijken," zei Otto achteloos. „Ik zeg alleen maar: het lijkt me niet zooveel toe..." Niet wetend van welke zijde hij dezen verraderlijken vijand moest aanvallen, die zijn tot dusverre met zooveel trots gedragen banier omlaag sleurde zonder zelf kleur te willen bekennen, verstomde Freiherr von Hagel. Hij dronk van nu aan glas na glas leeg en verzonk in een somber broeiend zwijgen; in zijn oogen glommen de argwaan en gramschap na; dit verborgen vuur, dat in hem voortwoedde zonder uit te kunnen slaan, maakte hem van binnen zoo dorstig. Later, toen zijn vrienden hem vroegen of hij soms geheime zorgen had, omdat hij zoo in het geheel niet vroolijk meer kon zijn, sneed hij om zijn goeden wil te toonen het eenige thema aan, dat hij verder nog beheerschte: koe-drek, mijne heeren; koe-drek, daar gaat niets boven, geen guano en geen kali, geen enkel phosphaat ter wereld. Koe-drek. Koe-drek... „Nu moet hii naar huis." zuchtten ziin vrienden. ..Kom. laten we allemaal maar gaan." En zij namen hem onder den arm. Daar zij zelf niet geheel nuchter meer waren, duurde het eenigen tijd alvorens zij hem langs de trap naar buiten hadden gekregen, waar hun paarden stonden. Toen hij eenmaal in den zadel zat, tastten zijn handen instinctmatig naar de teugels. „Klaar?" vroeg von Finkenstein. En zoo reed de Club van gezworen Célibatairs, met nog eenig geschreeuw en armgezwaai naar den gastheer daar op de galerij, de poort uit. Krone kwam omstreeks ditzelfde uur de boerderij uitgezwaaid. Tegen Eisengruber, die hem begeleidde uit bezorgdheid, dat hij anders nog in de slotgracht terecht zou kunnen komen en in de diepe sneeuw verongelukken, bekende hij zelf wel te weten, dat hij een of twee glaasjes te veel op had. Anna zou daar natuurlijk weer wat op aan te merken hebben, maar hij, Krone, zei maar zoo... (en hierbij trachtte hij zich recht tegenover Eisengruber te plaatsen en legde hem de handen zwaar op de schouders): „Eenmaal in het jaar dronken, dat mag! Daar heeft 'n mensch r-r. ..récht op! Toen de baron getrouwd is, ben ik dronken geweest. En nou hij een zoon heeft, nou ben ik weer dronken. En als Franzl van 't herfst met die uit Graz gaat trouwen, dan zal ik nog wéér eens dronken zijn! Da's billijk. Da's niet meer dan b-b..." „Kom nou maar," zei Eisengruber en bracht hem veilig naar de keuken, waar Anna zich met weerzin afwendde, hoewel Krone haar beleefd en verstandig op de hoogte trachtte te brengen... Reeds bij gelegenheid van zijn huwelijk had Georg van zijn broer Egon en van zijn verdere Weensche familie ietwat bevangen gelukwenschen gekregen. Uit de felicitaties, die hij thans ontving, sprak een nog grooter verbijstering. Uit zuurzoete, quasi-grappige zinswendingen kon hij duidelijk geprikkeldheid en onrust voelen: Wat gaat dat met Georg nog worden?! Een onomwonden hartelijke brief van zijn oud-oom Johann bevestigde zijn vermoedens slechts. Deze oom Johann had enkele jaren geleden een oproer ontketend door, na lange jaren weduwnaarschap, zijn jonge huishoudster te huwen. Egon, bevend voor zijn carrière, zag zich als politieke figuur reeds aan de belachelijkheid^ prijsgegeven. Temeer, daar oom Johann, inplaats van zich na zijn afschuwelijke mésalliance althans bescheiden ergens in de provincie terug te trekken, rustig voortging zijn kleine rente in Weenen te verteren en nog wel liefst in het door den adel gefrequenteerde café „Fenstergucker" op den hoek van de Wal- fischgasse, waar hij bij één zwarte koffie den ganschen dag buitenlandsche bladen las en over politieke vraagstukken discussieerde, met gloed den ijzeren Kanselier verdedigde tegen den ondank van zijn jongen heerscher en slechts zweeg wanneer het tric-tracspel met een anderen daklooze hem gevangen hield... Juist oom Johann's uitbundige vreugde thans verraadde Georg duidelijk wat voor een indruk het geboortebericht te Weenen had gemaakt. Zonder twijfel voelde men zich daar gechoqueerd, ja, misschien zelfs eenigszins bedrogen. Terwijl het tenslotte toch zijn goed recht was om op zijn vijftigste jaar nog een zoon te krijgen indien hij dat verkoos. Zelfs indien hij daarmede voor Egon's jongen de kans afsneed om hier nog eens als erfgenaam zijn intrede te houden. Toen Otto weer naar zijn regiment was teruggekeerd, zette Georg zich neer om aller gelukwenschen (aan welker oprechtheid hij niet den minsten twijfel liet doorschemeren) te beantwoorden. Aan zijn oud-oom Johann schreef hij uitvoeriger. Uitvoerig schreef hij ook aan zijn schoonmoeder, troostte haar omtrent den naam Rudolf, die haar den te Mayerling zoo vreeselijk aan zijn einde gekomen kroonprins in herinnering bracht. Georg legde haar uit, dat de naam Rudolf in zijn familie nu eenmaal van grootvader op kleinzoon oversprong - daar kon hij ook niets aan doen. Maar hij wilde haar graag beloven, dat zijn tweede zoon te harer eere een Hongaarschen naam zou dragen. Zoo trachtte hij haar schrik op de vlucht te drijven door haar reeds weer een anderen aan te jagen. Uit helder blauwe oogen keek de kleine Rudolf zijn ouders en allen, die zich over zijn wieg bogen, vriendelijk en rustig aan. Het meest echter verheugde hij zich over den stompen, snuivenden kop van Bismarck, den enormen dog, dien zijn vader als beschermer en kameraad voor hem bestemd had. Instinctief scheen de hond reeds te begrijpen wat er hier van hem verwacht werd: hij koos zijn vaste rustplaats vlak voor de wieg, lag daar uren aaneen te dutten, den vervaarlijken kop met de dreigend ontbloote hoektanden tusschen de pooten gelegd. Deze lente werd in den stal het hengstveulen geboren waarop de kleine Rudolf op z'n vroegst over zeven, acht jaar zou kunnen rijden; het kreeg den naam Claudius, naar een paard dat Georg als jong kadet bereden had. Maria was toen alweer op de been. Na haar opstaan scheen zij nog mooier te zijn geworden; haar glimlach had het mysterieusblijde, waaraan men een jonge moeder herkent. Bij het herwinnen van haar krachten nam haar energie beangstigende vormen aan: zij wilde haar kind geheel zelf verzorgen en daarbij nog de voorjaarsschoonmaak leiden; zij nam belangstellend deel aan wat er op de boerderij gebeurde. Zij sprak weer voor het eerst over haar pianolessen, waarmee ze reeds vóór de komst van haar moeder, den vorigen zomer, was opgehouden. Misschien wilde ze alleen maar graag, dat haar jonge leermeester haar zoon zag. Maar natuurlijk had hij voor zooiets geen oog - terwijl zij nog op zijn lofspraken over het kind wachtte, begon hij warempel alweer over een symphonie, die hij componeeren wilde. Ze verheugde zich maanden tevoren op den herfst, wanneer Brigitte hier als bruid haar intocht zou houden. Niet alleen omdat ze haar haar groote geluk van harte gunde, maar ook omdat Brigitte natuurlijk dadelijk den kleinen Rudolf zou willen zien. Toen de herfst dan werkelijk gekomen was, verstilde Maria plotseling. In haar oogen kwam weer de uitdrukking van wachten en in de verte turen; Georg kende dien blik nu reeds van haar. Ze zat bij Rudolf's wiegje, streelde haar jongen zachtjes over het hoofd en fluisterde hem een geheim toe, dat verder nog voor niemands ooren bestemd was. Ja, zijn vader mocht het voor dezen keer ook hooren. Zooals de groote dog voor de wieg de wacht hield, zoo waakte Georg opnieuw over zijn vrouw. Den volgenden zomer zou zijn tweede kind geboren worden, en Maria stelde hem voor om het, indien het bijgeval een meisje mocht zijn, naar zijn eerste vrouw Elisabeth te noemen, die nooit het geluk van het moederschap had mogen ondervinden en er toch stellig niet minder naar verlangd had dan zij. Georg, die zich op dit punt nooit met volledige duidelijkheid tegenover haar geuit had, kon niet anders doen dan zijn betraand gelaat afwenden. O, Maria vond, dat zij de eerste vrouw van haar man dit geschenk wel kon aanbieden: zij hield nog zooveel over... In dezen herfst vierde men de bruiloft van Brigitte en Franzl. Georg zelf leidde de bruid aan zijn arm de kerk binnen; Franzl volgde, voortschrijdend als in een droom; nu zag men pas hoe jong hij in zijn hart eigenlijk nog maar was. Met verborgen afgunst keken de andere meiden het paar na: dat stralende bruidje en dien forsch gebouwden, knappen bruigom in zijn groenlakensche boschwachtersdracht. Maria en Georg zaten dezen winter niet meer met hun tweeën alleen bij het haardvuur. Bismarck lag vlak voor de vlammen te snorken, en in de wieg sliep de kleine Rudolf. Nu was Maria niet meer bevreesd voor de stemmen van den wind in den schoorsteen; zij had haar man en haar jongen bij zich, en in haar ging het leven opnieuw triumfeeren over de bedreigingen van den dood. Het voorjaar kwam. Men kon de wieg thans voor het open venster plaatsen en Rudolf er uit tillen om hem de zwaluwen te wijzen, die uit het verre zuiden waren teruggekeerd. Zijn ernstige kinderoogen trachtten de voorbij scherende vogelsilhouetten reeds te volgen. En zoo naderde de zomer... Georg had zich voorgenomen, dezen keer zelf den dokter te gaan halen; toen het uur daartoe aangebroken was, liet hij inspannen en reed snel door het avondlijke zomersche bosch naar Klagenfurt. Dokter Prisswitz stond gereed om mee te gaan; hij had de laatste dagen nauwelijks meer zijn huis durven verlaten. Pas in den morgen echter werd, na een voor Maria zwaren nacht, het kind geboren. „Een meisje! Wat heb ik gezegd? Die meisjes bezorgen de moeder altijd al dadelijk zooveel last!" riep dokter Prisswitz uit. Later, met Georg alleen, waagde hij het, zich steunend op zijn herwonnen prestige, ook nog een ernstiger woordje tot den gelukkigen vader te spreken. „Ja, wat ik zeggen wou... het is misschien wel wat erg gauw achter elkaar gekomen! Nog een jaartje tusschenruimte zou wel verstandiger zijn geweest..." Georg voelde den ernst achter deze welgemoede schuchtere terechtwijzing. Maar kon hij op zijn leeftijd dan soms jaren lang wachten, indien hij zijn kinderen nog groot wilde zien worden? Overigens was het Maria zelf geweest, die... Dat ging echter, goedbeschouwd, dokter Prisswitz weer niet aan. Zwijgend de flesch champagne opnemend waarmee hij de komst van zijn dochter had gemeend te moeten vieren, schonk hij den dokter in, die, afgemat door den juist doorstanen nacht, dorstig zijn glas ophield. Dezen zomer kwam de oude mevrouw von Lerchenfeld weer op bezoek om voor de eerste maal haar beide kleinkinderen te bewonderen. Hoewel ze haar grootmoederlijke gunsten gelijkelijk tusschen de twee trachtte te verdeelen, was het niet moeilijk te merken, dat haar groote voorliefde naar „Rudi" uitging, die reeds op stevige beentjes door de kamer begon te stappen. Helaas bleek hij in den beginne wat schuw voor haar: de wijze waarop zij zich met stoel en al voortbewoog kwam hem onnatuurlijk en griezelig voor. Overigens bestond voor hem slechts Bismarck, zijn groote en sterke vriend, met wien hij tot ontzetting van Oma onbevreesd over den grond rolde. De naam van zijn hond was het eerste woord, dat hij moeizaam trachtte te vormen (terwijl ieder ander kind toch behoorlijk eerst mama en papa leert zeggen); met een zekere autoriteit commandeerde hij Bismarck reeds bij zich, en hij krabbelde onverdroten weer overeind, eiken keer dat de hond hem in het spel omver had geworpen. De oude dame begreep werkelijk niet hoe Maria en Georg het kind alleen bij dat verscheurende dier durfden te laten. Zijzelf bleef er, zoolang zij logeerde, bang voor en riep om hulp wanneer zij haar kleinzoontje op schoot hield en Bismarck er ook bij kwam kijken. Daar Rudi haar toch nog niet verstond, sprak ze voor het gemak maar Hongaarsch tegen hem. Bismarck schold ze in het Hongaarsch voor boosaardig onguur monster uit, maar ze kon niet verhinderen, dat Rudi's oogen hem overal met liefde volgden terwijl zij de belangstelling van haar kleinzoontje volgens beproefde grootmoederlijke methode voor haar tikkend horloge trachtte te wekken. Ze ondernam nog een, in verband met haar hulpbehoevendheid vrij omslachtig, tochtje naar Brigitte, nieuwsgierig er naar, hoe haar vroegere dienstmeisje het in haar nieuwen staat maakte. Brigitte, opgewonden door de haar bewezen eer, holde weg om koffie te zetten, maar het was de oude mevrouw niet om koffie te doen, zij wilde vernemen hoe Brigitte, die bij haar in huis steeds een damesleventje had kunnen leiden, het nu wel bij dien boschwachter zou hebben. „Heel goed, mevrouw!" stelde Brigitte haar gerust. Het klonk als een jubelkreet, maar nog bleef de oude dame vol wantrouwen. „Je ziet er anders niet zoo erg goed uit, meisje 1" Brigitte bloosde. „O, mevrouw, dat heeft een andere reden." - „Wat? Nu al? 1" vroeg mevrouw von Lerchenfeld en zette groote oogen op. - „Maar we zijn toch al bijna een jaar getrouwd, mevrouw!" Brigitte lachte, in de hoop, dat haar oude mevrouw dan misschien ook wel zou lachen. Maar deze schudde zorgelijk het hoofd. „Toe maar, toe maar..." Ook tegen Maria preekte ze, toen deze na twee maanden nog steeds niet mocht opstaan: „Nou, kind, nu is het jou en je man toch zeker mooi genoeg geweest?" Maria draaide haar gelaat naar den muur. „Zie je zelf wel hoe zenuwachtig het je gemaakt heeft?" vroeg de oude dame. „Was daar nou wat aan te huilen?" Bij Georg had ze met haar waarschuwingen meer succes. Hij erkende, dat het voor Maria wat veel was geweest: twee kinderen, keet nog doorstaan. Ineens vond hij zijn spraak terug: ^„U hebt er geen bezwaar tegen, dat ik er nu heen ga, dokter? Deze vraag was slechts een vorm, waarmee hij den jeugdigen dokter eraan herinnerde, dat men hem hier uitsluitend als geneesheer geroepen had, die stellig het recht heeft zekere waarschuwingen uit te spreken, maar dan toch niet in den grotesken vorm welken hij zich daareven had veroorloofd. Dokter Prisswitz, met een wat ruw-onverschillig gebaar het verzoek, dat geen verzoek was, inwilligend, moest niet zonder eenige verbittering vaststellen, dat hem hier de deur voor den neus was dichtgeworpen. Verongelijkt, vervuld van een bijna grimmige voorvreugde over de verrassing, welke den ander daarbinnen nog wachtte, volgde hij den kasteelheer, die met beheerschte, haastig-stille passen voor hem uitging naar de slaapkamer, aan het einde der gang. BATAILLE DES FLEURS Zoo moest er nu dan toch een voedster komen, want dezen keer was het werkelijk wat te veel voor Maria. Het toeval wilde, dat zich juist een min bij dokter Prisswitz had aangemeld, die hij meende te kunnen aanbevelen: vrouw Weizl uit het Loibldal. Haar man was door een ongeluk invalide geraakt en kon niets meer verdienen - waarop zij het initiatief genomen had naar de stad te trekken, om daar haar natuurlijke bronnen te gelde te maken. Het was vrouw Weizl uiterlijk niet aan te zien, dat zij door maanden van bitteren nood gegaan was: zij had nog haar roodbruine bergkleur en ronde uitdagende armen, 's Avonds in de keuken vertelde zij van haar man, dien ezel, die niet uitgekeken en zich bij het houthakken in het been gekapt had, terwijl hij toch wist, dat thuis zes jongens hem de ooren van het hoofd aten en nog niets inbrachten. Ze had een wat heesche, hooge stem, en men kon er niets aan doen, dat men soms lachen moest terwijl zij een overzicht van haar allebeshalve opwekkende familieomstandigheden gaf. Den vorigen herfst was dat ongeluk gebeurd; ze had toen gedacht, dat God haar ondergang wilde. Maar al spoedig had ze gemerkt, dat haar man niet zoo invalide was, of hij kroop haar in bed nog achterna, en toen had ze gezegd: „Michl, zorg er dan tenminste voor, dat ik het volgend jaar in de stad wat kan gaan verdienen!" Ze wist van de vorige keeren nog, dat ze altijd melk te veel had, en dezen keer was het zelfs bizonder... Maar haar man had er dan ook vast de hand aan gehouden, dat zij tenminste genoeg te eten kreeg. Soms was haar hart gebroken, omdat de kinderen er nog hongerig bij zaten te kijken; ze hoopte dit tegenover hen nog weer eens goed te kunnen maken. Nou, en toen ze dan dacht, dat ze gaan moest, had ze zuchtend wat overgebleven kleertjes in een bundel gepakt en was op weg naar Klagenfurt getogen. In Ferlach was juist een boer van de markt teruggekomen, die haar op zijn kar met varkens wou meenemen tot Maria-Rain; ze was al zoo blij geweest, want het urenlange loopen in de warmte viel niets meer mee. Maar haar geluk was haar niet gegund geworden, want nog vóór Maria-Rain, op de brug over de Drau, had ze gevoeld, dat haar uur gekomen was. Ze vroeg den boer te stoppen - wat kon ze doen? Hij liet haar uitstappen en legde meteen de zweep over de paarden, want natuurlijk was hij er wat verlegen mee geweest: ze kenden hem daar in die buurt allemaal al! En zoo had ze haar kind dan ter wereld gebracht op een weiland bij het water, heelemaal alleen; ze kreeg nu nog het zweet op haar lijf, als ze er aan terugdacht. Eindelijk was er een vrouw komen kijken, die daar in de buurt woonde, en die had ervoor gezorgd, dat ze tenminste een dak boven haar hoofd kreeg en dat haar kind gedoopt werd. Ze had daar, als ze wou, zelfs mogen blijven tot ze weer heelemaal goed op de been zou zijn geweest. Maar hoe kon ze daar nu op wachten: ze moest door naar de stad waar ze geld voor haar man en haar jongens zou kunnen verdienen. En daar was ze dan werkelijk in een wagen aangekomen, en die jonge dokter, dat was zoo'n brave man geweest; ze hadden haar wijsgemaakt, dat ze zich heelemaal voor hem zou moeten uitkleeden, maar hij zei dadelijk: „Ik zie zoo wel, dat je gezond bent; misschien weet ik wel wat voor je." En daar zat ze dan nu op een kasteel en verdiende in een week meer dan haar man in een heele maand, toen hij nog twee gezonde beenen had. Vrouw Weizl sprongen de tranen in de oogen; de anderen keken haar meewarig aan en schaamden zich, omdat zij ondanks alles gelachen hadden. O ja, gezond was zij, en haar eigen jongetje: een kleine Hercules met rood haar en donkere kijkers, kwam niets te kort, al moest zijn moeder er dan nog twee bij voeden. En toen Bismarck naar haar zin eens wat te dichtbij kwam snuffelen terwijl zij den tweeling te drinken gaf, onttrok zij in het bewustzijn van haar onbeperkten overvloed een tepel aan een der driftig zuigende mondjes en richtte als een oneindig onschuldig afweerwapen haar borst op den vervaarlijken zwarten snoet... De hond sprong verschrikt achteruit, likte zich met weerzien om den muil; de kleine Rudi staarde verstomd naar het fenomeen, dat zich daar onder zijn oogen voltrokken had. Vrouw Weizl lachte smakelijk. Maar de bedrogen zuigeling, die met de handjes vergeefs naar de hem zoo plotseling ontnomen levensbron tastte, zette het reeds op een klagend huilen. Georg had veel zorgen met zijn vrouw. Zij was dezen keer niet alleen zwak, maar ook uiterst nerveus. Zij verbeeldde zich in haar plicht te kort te schieten doordat zij den tweeling niet zelf voeden kon. Zij lag met het gelaat naar den muur en vroeg niet meer om de twee kleinen te mogen zien. Tegen Georg zei ze, dat zij niets waard was en dat hij vier jaar geleden verstandiger gedaan zou hebben in plaats van haar een andere vrouw te nemen. Onder haar driftig protest vond er tenslotte een ontmoeting tusschen haar en de door haar man in dienst genomen min plaats. Vrouw Weizl, van den weeromstuit ook al zenuwachtig, wist niet beter te doen dan maar dadelijk bij haar binnenkomen in tranen uit te barsten - gelukkig kwam ze weer wat op haar gemak toen Maria haar vroeg of ze het hier naar haar zin had. Vrouw Weizl bezwoer haar, dat ze het niet beter had kunnen treffen; dat meneer de baron het toch zoo goed met haar gemaakt had en dat allebei de kindertjes zoo braaf dronken. Toen Maria haar daarop naar haar eigen jongen vroeg, beloofde ze hem bij gelegenheid ook eens te zullen toonen, maar Maria wilde, dat ze hem dadelijk bracht, bewonderde hem, vroeg of hij van alles wel voldoende had - ze wilde straks wat kleertjes voor hem uitzoeken. De oogen groot van ontzetting, keek ze vrouw Weizl aan, toen deze uit de volheid van haar dankbaar gemoed het relaas deed van de invaliditeit van haar man en van de geboorte in het weiland. Midden in het verhaal begon de tweeling te schreien; vrouw Weizl zweeg eensklaps, ging hoofdschuddend op de beide wiegjes toe en nam de kleintjes op. Om daarna, wijdbeens gezeten, met den mond het doekje wegtrekkend dat haar voor alle eventualiteiten maar alvast losgeknoopte bloese bedekte, beiden hun deel te geven. Aan wonderlijke gevoelens ten prooi, sloeg Maria deze wijze van doen gade - zij hield het jongetje van vrouw Weizl zoolang in haar armen: het scheen heel tevreden bij haar. En ook over zijn gemartelde moeder daalde tevredenheid: met haar oogen, die onder den weldaad van het zoogen ietwat flets en hulpeloos keken, knikte ze haar ventje goedmoedig toe. Het was stil in het vertrek. Mijmerend, uit de smartelijke en dwaze verwarringen van dit leven geen weg meer vindend, tuurde Maria naar de beide kleintjes, die door haar geschapen waren, maar bij een andere gretig voedsel zochten. Angélique en Stephan werden de tweelingen gedoopt. Angélique naar Georg's moeder, die den jong gestorven bataljons-arts al vroeg in den dood was gevolgd. Stephan naar Maria's Hongaarschen grootvader. Ze hadden donkerblond haar en waren van den beginne af minder sterk dan Rudi en Elisabeth, die het noordelijker, stoere type van den majoor voortzetten. Toen Maria omstreeks Kerstmis eindelijk weer wat door huis liep, waagde Georg het, haar een paar dagen te verlaten. Hij wilde naar Graz, om met haar zuster Ilonka een delicate aangelegenheid te bespreken. Dokter Prisswitz had hem op het hart gedrukt om met zijn vrouw toch enkele maanden naar het zuiden te gaan: in een zonniger streek zou ze haar moreele depressie gemakkelijker overwinnen en haar gezondheid terugvinden. Natuurlijk was hij bij Maria, toen hij het haar voorstelde, dadelijk op verbeten verzet gestuit. Zij wilde niet bij haar kinderen weg; zij voelde geen behoefte aan zon en warmte; natuurlijk had dokter Prisswitz hem dat weer in het oor geblazen - ze wenschte, dat die zijn bezoeken, waarbij zij zich steeds maar ziek bleef voelen, nu maar eens staakte... Met de hulp van haar zuster hoopte Georg haar tegenstand te breken. Ilonka was oüder dan zij en had een zeker aplomb; zij beloofde hem, die kleine Maria wel tot verstandiger inzichten te zullen brengen. Ze was loyaal genoeg om dadelijk met hem mee te gaan, hoewel ze er een aantal afspraken voor moest afzeggen (want ze had geen kinderen en daardoor vele sociale verplichtingen). Weinige minuten na hun gezamenlijke aankomst had Ilonka het pleit reeds gewonnen. „Geen praatjes," zei ze. „Je man heeft recht op een gezonde vrouw, en hier blijf je maar ziek, zooals je me zelf vertelt. M'n hemel, ik wou, dat Fritz mij zooiets bood!" „Ja, maar de kinderen dan, Ilonka... ?!" „Wou je ze soms alle vier meenemen??" „Neen, maar Rudi en Liesbeth toch tenminste!" „Dan zou je daarginds niet veel rust hebben, domoor. Nou, we zullen het goed met je maken: Rudi mag mee." (Dit was in den trein reeds zoo afgesproken.) Maria zuchtte. Zij had zich dadelijk een verlorene geweten toen Georg met Ilonka de kamer was komen binnenstappen... „En wie past hier dan op de andere drie?" „Tante Frieda. Dat is al geregeld." Alles was al geregeld. Maandag zou men vertrekken. Ilonka had Venetië geopperd, maar Georg vond Nice geschikter, al duurde de reis ook langer. In Venetië was men in dit jaargetijde niet veilig voor de verraderlijke boreale winden. (Dat hij reeds niet naar Het bedeesde lieftallige vrouwtje van den zooveel ouderen, norsch teruggetrokken Oostenrijkschen baron wekte algemeene sympathie en bijna mededoogen; men gunde haar een klein avontuur wel, en sedert Bordoni het met zuidelijke driestheid gewaagd had den stuurschen blik van haar echtgenoot-en-bewaker luchthartig te braveeren, volgde men in spanning den loop der gebeurtenissen. Die dekselsche Bordoni! Zou hij dezen keer soms werkelijk verliefd zijn? Er waren misschien mooiere en begeerlijker vrouwen dan deze Oostenrijksche ergens uit de provincie. Maar geen had dit onberoerde en zuivere, waarmee zij aller harten won. Toen Maria voelde hoeveel eerlijke genegenheid haar toegedragen werd, vond zij op een keer den moed om bij de piano in het salon een paar Hongaarsche liedjes te zingen. Haar stem was een ontdekking van prins Bordoni: hij had gezworen dat zij zingen kon en het uit bescheidenheid alleen maar niet wilde toegeven. En nu bleek dan werkelijk... Georg voelde zich op dezen avond weer van iets beroofd. Het was natuurlijk een dwaas vooroordeel van hem geweest, te meenen, dat Maria's stem alleen aan hem behoorde, maar wat kon hij er aan doen; ergens in hem schrijnde een wonde, en zijn hart kromp ineen. Met iets dofs in zijn blik keek hij naar het groepje, dat bij de piano half over haar heengebogen stond. Zij konden onder het luisteren onmogelijk hetzelfde voor oogen zien als hij: de stille kamer naast de bibliotheek, waar Maria in de eerste maanden van hun huwelijk voor hèm gezongen had... alleen voor hem. Hoe lang was dat nu reeds geleden? Het carnaval brak aan en werd ingeleid door de gebruikelijke opeenvolging van feestelijkheden: bals, muziekuitvoeringen, een zeeslag tusschen twee vloten van met lampions behangen bloemenbooten, fakkeloptochten op de Place Masséna en den Boulevard Victor Hugo. Uitgelaten scharen gemaskerden, die om bordpapieren reuzen heen sprongen; confetti, serpentines. Rudi mocht als kleine moor, met Bismarck aan den halsband, in den hofstoet van Zijne Majesteit Koning Carnaval volgen. Maria kwam avond aan avond veel later te bed dan goed voor haar was, maar het scheen haar niet te deren. „Thuis kan ik wel weer uitslapen, zei ze tegen Georg, en iets in de wijze waarop zij dit woord „thuis" uitsprak, kwetste hem. Voor het eerst welde er in hem toorn tegen haar op. Werd het soms tijd, dat hij haar niet langer als een zieke beschouwde, maar haar energiek aan dit „thuis" herinnerde, waar zij nog drie kinderen had? Een onbenullige omstandigheid ontnam hem soms zijn zekerheid tegenover prins Bordoni: deze onderhield zich met Maria uitsluitend in het Fransch, dat zij met verrassend gemak en in een lichten tongval bleek te spreken; Georg echter had het in zijn ietwat duistere, ouderlooze jeugd zonder Franschen gouverneur moeten stellen en toen hij op zijn twaalfde jaar naar de kadettenschool ging, had hij daar een soort Fransch geleerd, dat in ziin herinnering uitsluitend uit onregelmatige werkwoorden bestond, in het Duitsch zou het hem gemakkelijker gevallen zijn, de soms al te vloeiende conversatie van prins Bordoni met een enkel woord te remmen. Nu vreesde hij zich door het verkeerd verbuigen van Maria.6 belachelijk te kunnen maken - ook in de oogen van Hooghartig en eenzaam stond hij den laatsten dag van het carnaval aan den kant van den boulevard waar de bloemenstoet voorbijtrok. Hij tilde den kleinen Rudi op om hem de prachtig versierde wagens te laten zien. Nymphen en godinnen, marketent sters, geisha s en Provengaalschen rezen uit deze voorbijdrijvende bedwelmend geurende bloemenweelde op en wierpen heur ruikertjes tusschen het publiek. Maar niemand onder haar koos den doelwft ] ouderen man met zijn kind op den arm tot ■ Jn ^rte naderde het schip van Odysseus; het was een der indrukwekkendste wagens van den stoet; de roeiende matrozen zongen Napolitaansche zeemansliedjes; voor de boot lagen in de vereischte verleidelijke houdingen de beroemde sirenes en speelden op met bloemen versierde harpen. Maria troonde in het Grieksche costuum, dat Georg in wording had gezien, naast den legendarischen Gnekschen held; haar groote grijze oogen lichtten blij en gehejmzinnig. Hoe mooi scheen zij nu. Was dat %ijn vrouw? Mocht hij nog wel rechten op haar laten gelden? Opgewonden weerde zij met de handen den regen van bloemen af, die het p.Uj f... °P haar deed neerdalen; zij zocht met haar blik... Nu wS ï zeRudi ontdekt rees overeind, wierp hem een bosje vioo.tjes toe. „Kijk dan... daar is mama," prevelde Georg zijn jongen toe, maar deze was te zeer onder den indruk van de boot zelt omzijn moeder te herkennen. „Rudi! Rudi!" riep Maria. RnHilP'TVïg boot met zijn wijde blauwe oogen. „Rudi...! Rudi stem brak lets van verdriet en teleurstelling door. Had zij haar man niet gezien? In den avond kwam het tusschen hen beiden tot een uitbarsting. Maria treuzelde met het aankleeden voor het diner, dat op den daktuin zou plaats vinden in verband met het vuurwerk waarmee het carnaval eindigde. Georg, die in het salon op haar wachtte, werd tenslotte korzelig en kwam zich overtuigen hoe ver zij eigenlijk was. . . „Moeten we dan al gaan?" vroeg zij, hem uit den spiegel aankijkend. „Je schijnt er niet aan te denken, dat je je cavalier vanavond bij ons aan tafel hebt genoodigd." .... .. , Zij antwoordde niet dadelijk. Eindelijk liet zij zich ontmoedigd in haar stoel neervallen en legde de verrassende verklaring af: „Ik wil hem niet meer zien." _ Georg kwam langzaam naderbij. „Mag ik de reden weten. Aarzelend onderzoekend keek zij van haar stoel naar hem op. „Wat voor een gezicht trek je? Wat ben je van plan??" „Dat kan ik pas weten wanneer je mij verteld hebt waarom jij prins Bordoni niet meer ontmoeten wiit." _ „Maar er is geen bepaalde reden. Er is niets gebeurd . Georg keek haar in de oogen; zij schrok van zijn blik. „Jok me niet voor," zei hij. En vroeg duister, de in hem oplaaiende woede niet meer meester: „Hoever is hij gegaan...zeg op! Verbijsterd kwam zij overeind. „Wat denk jij eigenlijk van mij. „Ik heb het nu niet over jou, maar over hem. Hij heeft je gekust. .. beken het maar. En verder... wat heeft hij je toen voorgesteld?" .. . , Zij maakte een onwillekeurig gebaar van weerzin. „Als je net weet... waarom vraag je dan nog?" . „Daar heb je gelijk aan." Hij haalde diep adem, keerde zich om, liep naar de deur. In dezelfde seconde sloeg zij haar armen om hem heen. „Georg... waar ga je naar toe?!" Met wreeden lach bevrijdde hij zich. „Is het nog noodig om daar een antwoord op te geven?" Zij slaakte een kreet van ontzetting. „Als je^dat doet, Georg... dan... dan loop ik met Rudi het water in!" Hij trachtte te verbergen, dat zij hem met haar hysterisch dreigement angst aanjoeg. „Voor wiens leven ben je eigenlijk bang. Voor het zijne?" vroeg hij. . Haar armen vochten radeloos om hem opnieuw te omstrengelen. „Zeg geen dwaasheden, Georg! Wat kan hij me schelen! Jou wi ik niet verliezen! Hoor je dat!" _ _ „Ik wou, dat je dat eerder bedacht had, zei hij mat. „Ik?I Jij had er aan moeten denken, dat dit alles een gevaarlijk spel was! Jij had het kunnen weten! Waarom heb je me hier gebracht? Ik wou thuisblijven, bij de kinderen! Bij onze kinderen, Georg! Ik wil terug! Dadelijk! Straks nog pak ik de koffers!" Zij barstte in snikken uit. Georg sloeg onzeker den arm om haar heen, wischte zich over het klamme voorhoofd; zijn blik dwaalde verdwaasd door de hotelkamer met de vergulde LouisSeize meubelen; de kristallen kroon schemerde als een vochtige lichtmassa voor zijn oogen. Er werd geklopt; hij liet Maria los, trachtte zich te herstellen. Het was een page uit de hall, die een briefje bracht: prins Bordoni liet vragen of de baron en de barones gereed waren. Het vuurwerk was al begonnen! Als een bevestiging van dit argument klonk buiten geknal, en door het open venster sloeg oranje en violet licht de kamer binnen. Terwijl Georg nog aarzelde, had Maria haar besluit reeds genomen. Ze zei den page te wachten, rukte een velletje papier uit haar schrijfmap. „Wat schrijf je hem?" Ze keek niet op, terwijl haar pen gejaagd over het papier vloog. „Dat ik me niet goed voel en me er mee troosten moet, het vuurwerk hier van het balkon te zien." Ze gaf het haastig dichtgevouwen briefje af, bestelde meteen het diner op de kamer. Toen de deur weer achter den page was dichtgevallen, kwam ze op Georg toe, legde haar armen om zijn hals en vroeg met iets oneindig vermoeids en troostbehoevends in haar stem, terwijl haar oogen vochtig blonken: „Zul je me nu nog eens zoo laten schrikken?" Met deze hulpelooze vraag brak zij wat er nog aan beleedigden trots in hem was achtergebleven. Hij kwam zichzelf nu als een dwaas voor; na dagen van foltering stroomde er weer balsem in zijn hart. Woorden vond hij niet; met Maria in zijn armen ging hij voor het \enster staan, en als twee kinderen tuurden ze samen in de blauwe, rosse, gouden schermen van licht, die zich boven de zee ontvouwden, begeleid door fel krakende donderslagen waarvan het gerucht niet tot hen doordrong. - Tot hen de klop van den kellner opschrikte, die het diner boven bracht. Na tafel begon Maria met vertwijfelden ijver te pakken, geassisteerd door Rudi's Provengaalsche en nog een kamermeisje. Georg zette zich te schrijven, bedankte met verontschuldigingen voor enkele invitaties die na Maria's zegetocht van dezen middag waren binnengestroomd. Terwijl hij beneden om zijn rekening \ roeg en den portier opdracht voor de biljetten naar Klagenfurt gaf, werd boven nog een laatste ruiker bezorgd. Maria liet het begeleidende kaartje, waarop Odysseus' beste wenschen voor Circe's spoedige beterschap stonden, snel in haar réticule wegglijden. Zij dacht met ontzetting aan wat Georg over de bloemen zou zeggen, die zij in de aanwezigheid der beide kamermeisjes toch ook niet kon weggooien. Maar gelukkig zag hij ze niet eens: hij had het te druk met het nazien der rekening... Zag hij het ook niet toen Maria den volgenden dag, om achteraf weer niet al te ondankbaar tegenover haar prinselijken cavalier te zijn, nog enkele rozen uit het boeket in de hand nam? In het bewustzijn van zijn uiteindelijke onschuld, zooals alleen een Italiaan dat onder alle omstandigheden behouden kan, verscheen Bordoni aan den trein, nog vergezeld van enkele andere bedroefde heeren. In koor betuigden zij hun leedwezen over haar vertrek - de Riviera werd voor hen nu een troosteloos oord, verzekerden zij plechtig. Geen van hen vroeg naar de reden van haar plotseling vertrek; men volstond ermee Georg van hardvochtigheid te betichten omdat hij zijn vrouw hier niet wilde achterlaten en aan aller goede zorgen toevertrouwen... In den warmen trein verwelkten de rozen spoedig. Maria zag er niet meer naar om. Elk half uur vroeg zij aan Georg: hoe ver het nu nog was. In de avondschemering kwamen zij te Seekirchen aan. Op het open perronnetje, waarlangs de wind in de maand Maart nog ijzig blies, wachtte hen, klein en grijs, weggedoken in mof en bont, tante Frieda. Van thuis niets dan geruststellende berichten. In haar dankbaarheid en vreugde kuste Maria haar lieve oude tante Frieda drie, vier maal op de beenige verkleumde wangen. Toen ging het in de koets naar Maria-Licht; Bismarck holde luid blaffend voor de paarden uit, als wilde hij hun in de invallende duisternis den weg wijzen, en dompelde zijn snuit wellustig snuivend in de sneeuw, die tegen de wegbermen lag opgestoven. Thuis liep Maria meteen door naar de kinderen; ze schreide en lachte tegelijkertijd toen ze zag hoe groot de tweelingen al geworden waren; ze riep er haar man bij, die zich beneden nog met Josef en met Anna Krone onderhield. „Maar kijk dan toch eens gauw, Georg!" Met Stephan in haar armen holde ze naar het bedje van waaruit de kleine Liesbeth haar met lachende oogjes aankeek - die herkende haar al 11 O, wat een thuiskomst! Allen vonden, dat de barones er veel beter uitzag dan bij haar vertrek; de reis had haar gezondheid toen jij nog maar pas op de wereld kwam. Daarginds wordt winterkoren gezaaid, en hier hebben we bieten geplant voor het vee, zoolang het nog op stal moet staan. Bij die gindsche paaltjes houdt onze grond op... Kun je eigenlijk al wel begrijpen, dat dit later allemaal voor jou is?" Neen, eerlijk gezegd begreep Rudi dat niet. Hij kon begrijpen, dat Bismarck zijn hond en Pumpernickl zijn paard was, maar niet dat die grond eenmaal van hem zou zijn. En het interesseerde hem ook weinig. Wat was nu grond? De grond was toch van de boomen, van het koren? Als dit bosch nu later van hem zou worden, waren de konijntjes, de reeën, de vossen, de eekhoorns dan ook van hem? Dat kon toch bijna niet! Als je een konijn met je eigen handen ving, dan was het van je; dat leek Rudi tenminste billijk toe. En als Bismarck een konijn ving, ja, dan was het toch eigenlijk van Bismarck! De majoor legde zijn zware hand op den schouder van zijn jongen en zei: „Luister, Rudi, den grond te bezitten, beteekent, dat men er voor zorgen moet. Wij moeten ervoor zorgen, dat hier geplant, gezaaid, geoogst wordt. Als ik er later niet meer ben, moet jij voor dit alles zorgen, en ook voor het kasteel en voor de boerderij en voor de menschen, die er werk vinden." Goed, als hij voor dat alles zorgen moest, kon Rudi het al een beetje beter begrijpen... „Kijk," zei Georg, „daar komt een greppel. Zou je er over heen durven springen?" • R\di, kac* ^en SrePPel al lang gezien en geen oogenblik de vraag in zich laten opkomen, of hij daar bij geval niet overheen zou durven springen. De greppel was er nu eenmaal; wat moest men dus anders doen? Zoo dreef hij zijn pony dan aan en nam de hindernis met natuurlijk gemak; lachend keek hij uit den zadel naar zijn vader om, ~ daar hij niet wist wat hij op dezen sprong zou kunnen aanmerken — zwijgend en met een ernstig gelaat volgde. Liesbeth zette, toen zij vijf jaar werd, op haar verlanglijstje ook reeds een pony, en dat was niet meer dan billijk, want zij kon zich op Pumpernickl al heel goed in den zadel houden. Zoodat Georg goed- of kwaadschiks nog een tweeden pony moest aanschaffen... In dezen zomer reden ze voor het eerst gedrieën uit; Georg en Rudi namen de kleine Liesbeth tusschen zich in, en voor hen uit holde Bismarck, onbekommerd om het feit, dat de groote kanselier waarnaar hij genoemd was thans te Friedrichsruh op zijn sterfbed lag. Liesbeth geleek sterk op haar ouderen broer; beiden hadden iets merkwaardig rustigs en zelfbewusts in hun wezen; zij voelden in alle dingen gelijk en verstonden elkaar met een blik. Stephan en Angélique hadden het aristokratisch bleeke teint, de nervositeit en den fijneren lichaamsbouw van hun moeder; zij waren een heel ander slag. Daar zij thuis moesten blijven wanneer Rudi en Liesbeth met papa uitreden, sloten zij zich nauw aaneen en beleefden hun eigen avonturen. Stephan was daarbij de leidende geest; in zijn groote, glanzend bruine oogen brandde het vuur der inspiratie. Trudi zei, dat ze bang voor zulke oogen was, en de andere meiden dachten ook, dat hij nog eens een gevaarlijk mooie jongen zou worden, met dat zware donkere haar over zijn voorhoofd en daaronder die oogen, die je zoo vreemd konden aankijken. Angélique bewonderde haar tweelingbroertje blindelings en volgde hem door dik en dun. Maria doorstond terwille van hen beiden in dezen eenen zomer meer angsten dan Rudi en Elisabeth haar ooit bezorgd hadden. Ieder op het kasteel was er reeds aan gewend geraakt om 'n beetje op de twee kleinen te letten, maar niettemin wisten zij steeds weer aan de collectieve bewaking te ontsnappen. De onzichtbare klokkestem daar boven in den toren het Stephan geen rust: samen met Angélique ging hij op een keer op onderzoek uit. Ze krabbelden langs de steile uitgesleten steenen trap omhoog, Stephan vooraan, en toen er beneden op het plein naar hen geroepen werd, beval Stephan: „Heel stil blijven! Anders vinden ze ons!" En dus bewoog Angélique zich niet; doodstil zaten ze naast elkaar in het halfdonker op de trap waarvan het einde nog niet te zien was. Daar ergens boven moest die geheimzinnige klokkestem wonen. Beneden schalden kreten van onrust; Stephan genoot er hevig van: „Ze weten niet waar we gebleven zijn! Ze denken nu vast en zeker al, dat we nooit, nooit meer zullen terugkomen! Misschien doen ze beneden de deur op slot — dan kunnen we hier nooit meer weg!" Angélique huiverde en kroop nog dichter bij haar broertje. En weer wachtten ze ademloos. Tot Toni Eisengruber de trap opkwam en de verlorenen aan het licht bracht. Toni wist hen altijd te vinden; als de tweeling weer weg was, werd er ook aanstonds naar Toni geroepen; zoodra hij mee hielp zoeken, daalde er in de angstige harten reeds een eerste gerustheid. Nu moest de toren dus ook al afgesloten worden, nadat men van alle leege vertrekken op de bovenverdieping reeds den sleutel had omgedraaid. Er kwam een timmerman om, op Maria's wensch, ijzeren hekjes voor enkele vensters aan te brengen, in de eerste plaats voor de vensters der kinderkamer, want in den zomer klommen de kinderen 's ochtends al vroeg uit hun bed en waren dan zonder toezicht. Belangstellend keken Stephan en zijn zusje bij het werk van den timmerman toe; deze had een slepend been, en Stephan vroeg hem of hij dat soms gekregen had doordat hij zelf eens uit een venster gevallen was waarvoor men vergeten had een hekje te maken. De timmerman dacht met een oolijkerd te doen te hebben en lachte. Hij zag niet hoe op Stephan's gelaat de spanning en het angstig medeleven reeds geschreven stonden. Liesbeth speelde al zoo'n beetje moedertje over de twee kleintjes. Als Trudi 's ochtends wat laat naar boven kwam, waschte zij Stephan en riep hem gestreng terug wanneer hij aan haar zeepsop trachtte te ontsnappen. Hij zou zich liefst in het geheel niet laten wasschen, en met Angélique was het niet veel beter. Liesbeth kon dit niet begrijpen, want zij zelf was er zeer op gesteld om er frisch uit te zien en schoone kleederen aan te hebben. Stephan pleegde slechts lijdelijk verzet tegen de autoriteit van zijn oudere zusje; hij twijfelde nooit aan zijn eigen ongelijk. Angélique echter kon kribbig zijn; zij verdroeg het niet wanneer Stephan wat hardhandig door Liesbeth tot zijn plichten werd teruggeroepen; blindelings en onbeheerscht kwam zij voor haar tweelingbroer op; zij krabde, schopte en beet dan van zich af, tot Liesbeth, bleek van ontsteltenis over zoo'n kleinen kattekop, Stephan het schieten. Maar één keer moest Liesbeth wel op haar stuk blijven staan. Buiten het kasteel was een oude put, die reeds lang niet meer gebruikt werd. Er lag een houten rooster overheen en daarover weer een ijzeren bout met een slot. Stephan had den put voor het eerst opgemerkt toen hij in den oogsttijd eens op de kar mee naar het land was genomen. Een tijdje later had hij kans gezien om met Angélique door de poort naar buiten te glippen; hij was op den rooster geklommen en had door de gaten naar beneden gegluurd. Het zwartgünsterende water daar heel in de diepte weerspiegelde den rooster met de vierkante gaten en ook den naar voren gebogen Stephan. Het was oneindig geheimzinning geweest; Stephan had iets omlaag geroepen, en toen had van beneden een stem geantwoord. Angélique had fluisterend geopperd, of dat bijgeval de kikker uit Anna Krone's verhaal van den betooverden prins kon zijn? Het denkbeeld was beangstigend en tegelijkertijd wonderlijk vertrouwd, want zij kenden den kikker dan immers reeds. „Ben jij het, kikker?" had Stephan geroepen en hij had geprobeerd den ijzeren bout weg te schuiven - dat ging gemak- kelijk, want het slot bleek geheel te zijn stuk geroest. Maar de houten rooster was te zwaar gebleken voor Stephan; daar zou Rudi bij moeten helpen. Rudi was zoo sterk: die kon alles optillen wat hij maar wou. Rudi zou ook de ketting moeten vasthouden waarmee Stephan zich in de diepte wilde laten zakken om den kikker te vragen of hij soms een prins was en er graag uit wou. Aan den rooster zat, uit den tijd dat hier nog water werd gehaald, een lange ketdng geklonken, met een emmer. Het was ontegenzeggelijk een gewaagd avontuur, maar Stephan voelde, dat hij het volbrengen moest; hij had Angélique al met zijn voornemen ingewijd; die kon er nu ook niet meer van slapen; ze zei, dat niemand behalve hij zooiets zou durven. Rudi hoorde Stephan's plan aanvankelijk met verbazing en niet zonder eenige bezorgdheid aan, maar de hartstocht waarmee het werd voorgedragen ontstak ook in zijn zevenjarig gemoed het verlangen tot avontuur. Hij zou er een eervolle rol in mogen spelen. Wat kon er tenslotte gebeuren als hij de ketting vasthield? Stephan was niet zwaar; hij kon hem gemakkelijk tillen, en de ketting was van ijzer. Natuurlijk geloofde Rudi niet meer aan zulken onzin als een kikker met een gouden bal in zijn bek, maar sensatie bracht het waagstuk in elk geval mee. „Weet Liesbeth het al?" vroeg hij. „Die mag het niet weten, anders verklikt ze het!" zei Angélique dadelijk vinnig. Rudi geloofde daaraan echter maar niet zoo ineens. „Als ik het haar vertel, zal zij niet klikken," meende hij vol zelfvertrouwen en ging onder de machtelooze protesten van Angélique regelrecht naar Liesbeth toe. Terwijl hij haar de zaak voordroeg, kwam alles hem zelf weer zoo zot voor, dat hij zijn lachen niet houden kon. Die gekke Stephan toch ook! Wat die altijd in zijn hoofd haalde! Maar gevaar was er goedbeschouwd niet bij, als hij de ketting goed vasthield... Liesbeth zei niets. Haar oogen werden groot en star, en meteen draaide zij zich om en liep in de richting van het huis. „Wat doe je nou" vroeg Rudi driftig, „je gaat het toch niet verklikken?" Zij keek niet achterom; onder de strieming van zijn verachtend woord trok ze het hoofd tusschen de schouders weg en snelde in de richting van de muziekkamer, waar mama op den vleugel speelde. Onthutst keerde Rudi naar Stephan terug, dien hij aldus had uitgeleverd. Angélique knikte wrang voldaan: zij had het wel geweten. Het pianospel daarbinnen hield op; even later kwam papa naar buiten. Georo- wist dezen keer bii ineevine wat hii met ziin ionesten zoon moest doen, die Maria daareven hartkloppingen bezorgd had en ook hemzelf het bloed in de aderen had doen stollen. „Kom maar eens mee, jongeman, en breng mij bij dien put." Liesbeth ging bleek en nerveus als getuige mee; Angélique wierp haar blikken vol haat toe. Stephan voelde zich vöorloopig de groote tragische held; hij bracht zijn vader naar den put. „Zoo," zeide Georg, „en wou jij daar nu zoo graag eens in gaan kijken? Hou hem stevig vast, Rudi." Rudi vatte zijn broertje beet: hij kon zich geen situatie voorstellen waarin hij zijn vader niet blindelings gehoorzamen zou. Ontzet keek Stephan intusschen toe, wat er gebeuren ging. De majoor rukte met één handbeweging den ijzeren bout weg, greep met zijn beide vuisten in het houten rek en zette het terzijde van den put, die nu, niet langer gemuilkorfd, tot een dreigend, duister gat werd in de grauwe schemering van den laten Septembermiddag. „Ziezoo, kom nu maar eens hier." Stephan werd opeens doodsbleek; zijn oogen keken verwilderd. Angélique slaakte een gil en klemde zich aan de beenen van haar vader vast. „Je wilde er toch in?" vroeg Georg met iets rauws en vervaarlijks in zijn stem den held van daareven. Stephan schudde klappertandend het hoofd. Daarop zette Georg hem neer, wierp den rooster weer op den put, den ijzeren bout er overheen. „Kom, zei hij, „dan gaan we maar weer naar huis." Stephan sprak met geen woord meer over den put. Dagen lang was zijn initiatief als verlamd. Angélique troostte hem, zat steeds aan zijn zijde en sprak kwaad over Liesbeth, maar hij ging er niet op in. Liesbeth waschte hem zooals eiken morgen; ze pakte ook Angélique beet en hield zich alsof zij zich niet stoorde aan haar woedend verweer. Maar in waarheid deed het haar veel verdriet. Zij was geen verklikster, al wierp Angélique het haar ook voor de voeten. Het diepst kwetste het haar, dat ook Rudi nog altijd scheen te vinden, dat zij geklikt had. Toen zij op een keer haar tranen niet langer kon bedwingen, sloeg hij zijn arm om haar heen en vroeg haar waarom zij huilde. Zij kon het niet zeggen, — hij wist het immers zoo wel. „Nou, stil dan maar," zei Rudi grootmoedig. Van haar schuld bleef hij in zijn hart echter toch overtuigd... e^n ander bericht had Georg op dienzelfden Septembermiddag diep geschokt. Franzl, van een toevallig bezoek aan de stad teruggekeerd, was hem komen vertellen, dat men de keizerin te Genève had vermoord, - heel Klagenfurt stroomde tezamen voor de telegrammen, die bij het stadhuis waren aangeslagen. Alvorens het verpletterende nieuws aan Maria mede te deelen, die in het aangrenzende vertrek argeloos piano speelde, had Georg getracht, het voor zichzelf te verwerken, voorloopig Franzl verbiedend om er met iemand hier een woord over te spreken. Wat voor een afschuwelijk fatum rustte er op dit Habsburgsche vorstenhuis? Opnieuw wierp - na Mayerling - de Dood zijn schaduw over het hof en het rijk; Franzl vertelde, dat men in Klagenfurt ook reeds van politieke verwikkelingen sprak, die niet konden uitblijven - de dader zou een Italiaan zijn en in opdracht van Oostenrijk's vijanden hebben gehandeld. Het gerucht scheen onzinnig, zoo midden in vredestijd, maar indien er ook maar iets van aan was, zouden de gevolgen wellicht niet te overzien zijn. Terwijl hij nog snel overdacht op welke wijze hij Maria den minsten schrik zou kunnen aanjagen, was zij eensklaps met het bericht binnengekomen, dat Stephan aan een ketting in dien ouden put wilde afdalen. Alles tezamen was Georg even naar het hoofd gestegen. Maar de korte en afdoende bestraffing bij den put had hem zijn kalmte teruggeschonken. Hij slaagde er in, tegenover Maria een excuus te vinden voor zijn voornemen om onverwijld naar Klagenfurt te rijden; zij begreep noch zijn uitvlucht, noch waarom deze tocht bij donker plaats moest vinden, maar zij was nog steeds te ontdaan om er zich in te verdiepen... Hij galoppeerde met Franzl zwijgend door den snel invallenden nacht; binnen een uur hadden ze de stad bereikt, die geheel uit haar doen was; overal stonden de menschen in groepjes vergaderd, bitter verontwaardigd over den moord, tegelijkertijd bedrukt onder de dreiging, die van den chaos der berichten uitging; de beide door de straat galoppeerende ruiters werden in de stemming van dezen avond voor militaire koeriers aangezien. In het stadhuis vergaderden burgemeester en schepenen. Hun gansche agenda bestond uit het afwachten van verdere berichten, want voor het verzenden van een condoleantie-telegram aan den keizer moest men uit Weenen eerst nog de officieele bevestiging van den moord hebben. Intusschen had de vergadering het op haar verantwoording genomen de vlag op het stadhuis halfstok te hijschen. Georg wist zich zonder moeite toegang te verschaffen en vernam, dat de moordenaar een anarchist was, een schoenlapper, die slechts door klassehaat tot zijn wandaad gedreven was geworden en zich, bij gebrek aan middelen, daarbij van zijn schoenlapperspriem bediend had - een wapen, dat zijn doelmatigheid op afschuwelijk over- tuigende manier bewezen had, want Hare Majesteit had binnen enkele oogenblikken den geest gegeven. Alle vergaderden zuchtten en hun oogen werden vochtig toen hun burgemeester op zoo treffende wijze zijn woorden samenvatte. Door haar groote schoonheid en door de rampen, die haar tijdens haar leven waren blijven vervolgen, had de Keizerin den weg naar het hart van haar volk gevonden. Alle klokken der stad beierden dooreen. De menschen stroomden de verlichte kerken binnen. Georg stak van het stadhuis nog even over naar de kathedraal en smolt voor het beeld der heilige Elisabeth, de patrones der keizerin, een kaars vast, na zich door de schreienden een weg te hebben gebaand. „De arme Keizer!" snikte luid een vrouw en viel bewusteloos in de armen der omstanders. De majoor en Franzl bestegen hun paarden weer. Buiten wachtten hun de bosschen, duister, zwijgend en in hun verheven onbewogenheid voor alle wereldsch gebeuren kalmeerender nog dan de verlichte godshuizen waarin de menschen zich hulpeloos verdrongen. HET QUARTET VAN DEN MAJOOR Misschien had Georg er op dezen terugrit reeds vluchtig over gedacht: of hij niet naar Weenen zou gaan om de begrafenis bij te wonen. Maar Maria deed er hem pas toe besluiten. Het was het eerste wat haar inviel nadat zij zich van den ergsten schok hersteld had: hij moest gaan en haar vertellen hoe het geweest was. Den volgenden morgen reisde hij dus af, nam op haar aandringen zijn knecht mee om hem op reis behulpzaam te zijn. Dit was een groote triumf voor Josef; in de vreugde erover, zijn geliefd Weenen weer eens te zien, zou hij nog bijna vergeten aan welke droeve omstandigheden hij dit voorrecht te danken had.^ Maria ging met de kinderen naar de doodenmis in de Klagenfurtsche kathedraal; de oudste twee begrepen al zoo'n beetje wat dit alles te beduiden had; ze rekten hun hals uit om gade te slaan hoe daar voor het omfloerste altaar, bij het licht der kaarsen, die zwartgekleede geestelijken onder leiding van den bisschop den dienst verrichtten. Stephan en Angélique waren nog te klein om er veel van te kunnen zien, maar zij hoorden hoe alle groote menschen om hen heen snikten; ook mama drukte haar kanten zakdoekje krampachtig tegen het gelaat. Ontzet keek Stephan om zich heen in deze in smart gedompelde wereld; thuis vertelde hij later, dat hij vooral zoo bang was geworden toen het orgel ineens met de menschen was begonnen mee te schreien. Terwijl in spanning op den terugkeer van den majoor en zijn bediende werd gewacht, spelde men de krantenberichten over den cynischen moordenaar die zich op zijn daad ook nog verhief, over de smart van den ouden keizer, over de bijzetting in de Capucijnergroeve. In de keuken las Trudi een door een Weensche vrouwenvergadering opgestelde, op de eerste pagina van het „Fremdenblatt" afgedrukte, open brief aan den moordenaar voor: „Beest, monster, verscheurend dier! De vrouwen en meisjes van Weenen dorsten ernaar om de afschuwelijke misdaad, die jij aan onze geliefde keizerin begaan hebt, te wreken. Luister, beestmensch: wij willen je op een tafel leggen - wij, die toch een goed hart hebben, zouden er met genoegen bij kunnen toezien, hoe men je de armen en voeten afsneed. Om je smarten te stillen, zouden we je wonden met azijn willen wasschen en ze dan pekelen..." Trudi zag zelf lijkwit toen ze den in dezen trant nog eenigen tijd voortgaanden brief ten einde gelezen had, en tezamen met honderdduizend andere keukenmeisjes, die vandaag het document van den vrouwelijken haat onder de oogen kregen, verzuchtte ook zij: „Precies! Zoo en niet anders moesten ze met hem doen!" Samen met Anna Krone knipte ze den brief uit om hem boven haar bed te prikken. Toen Josef aan het eind van de week met zijn meester was teruggekeerd, vulde hij de berichten uit de krant nog met tal van huiveringwekkende bizonderheden aan; overigens had zijn Weensch uitstapje hem geheel opgefrischt; hij was weer spraakzaam en overmoedig zooals eens; Trudi keek hem met mijmerende oogen aan... Binnenskamers deed Georg aan Maria het relaas van de pompeuze begrafenis volgens het strenge Spaansche hofceremonieel, waarin de gebroken gestalte van den ouden keizer, eenzaam achter de baar volgend, in haar menschelijkheid bijna schamel had aangedaan. Zwoel-macabere stemming over gansch Weenen, neergelaten gordijnen met brandende kaarsjes in elke vensterbank, omfloerste lantarens, zwarte vlaggen, klokken die niet meer ophielden te beieren. Binnenlandsche politieke verwikkelingen rondom het lijk der keizerin, toen dit in de Capucijnergroeve stond opgebaard. Hongarije beleedigd, omdat er op het zwarte doek achter de kist wèl gestaan had: keizerin van Oostenrijk, doch niet: koningin van Hongarije. Toen dit haastig hersteld was, protest van de Czechen, die haar nu ook voor Bohemen opeischten. Bij het officierscorps algemeene verontwaardiging over de naar veler meening geheel overbodige sectie, die te Genève op het lijk was verricht. Wat deed het er nog toe waar het wapen het hart of de longen geraakt had, nu de keizerin toch eenmaal dood was? Men verdroeg het niet, dat een paar Zwitsersche chirurgen het ontleedmes hadden mogen zetten in het reeds door een schoenlapperspriem bitter beleedigde lichaam der keizerin, op wier schoonheid het gansche leger trotsch was geweest. Georg vertelde nog van een bezoek aan zijn oud-oom Johann, die zich in zijn tweede huwelijk merkwaardig jong en frisch hield. Egon had hij niet gezien; hij was nog van plan geweest hem op te zoeken, maax had er op het laatste oogenblik toch geen lust toe gevoeld. (Hij verzweeg Maria, dat hij inplaats daarvan een huurkoets aangeroepen had en zich langs zijn oude kazerne had laten rijden, alleen maar om het genoegen te smaken, dit grauwe gebouw met de lange reeksen stallen onherkend nog eens te zien. Wonderlijkerwijze had de schildwacht in den uit het rijtuig turenden burger den officier vermoed en hem veiligheidshalve het militair saluut gebracht...) Ook van de verdere familie had Georg niemand gesproken. Voor de baar was een half eskadron van zijn vroegere regiment gegaan; de paar oudere officieren had hij herkend, maar zij moesten natuurlijk strak voor zich uitkijken en wijdden aan het publiek op de tribunes geen aandacht. Georg had zijn tijd te Weenen verder nog benut om naar een Fransche gouvernante voor de kinderen uit te kijken. Maria koesterde een geheime liefde voor het Fransch; het was een hartewensch van haar, den kinderen deze taal in hun leven mee te geven. En nadat Georg in Nice zijn weinige vertrouwdheid ermee zelf pijnlijk had moeten ondervinden, was het haar niet moeilijk gevallen, hem voor haar standpunt te winnen. Hij had dadelijk bij zijn aankomst te Weenen een advertentie geplaatst en was tot een afspraak geraakt met mademoiselle Dujardin, „een beschaafde dame op een zekeren leeftijd", zooals hij zich uitdrukte. Zij zou echter pas in het voorjaar arriveeren; eerder was haar tegenwoordige taak in Weenen niet geëindigd. Nu, op een maand stak het immers niet. Maria had er eerst nog over gedacht, den kinderen zelf wat Fransch te leeren, maar zij vreesde, dat zulk een poging op niets zou uitloopen: de kinderen zouden het dwaas vinden om met hun moeder een andere taal dan de vertrouwde te spreken. Mademoiselle Dujardin sprak volgens Georg slechts enkele woorden gebroken Duitsch; dit zou een paedagogisch principe van haar zijn, dat ze gedurende dertig Oostenrijksche jaren consequent had doorgezet. Maria had Rudi en Liesbeth reeds wat leeren lezen en schrijven en vulde met haar verhalen over de wonderen van Jezus en de heiligen het godsdienstonderwijs aan, dat kapelaan Aigner eenmaal in de week kwam geven. Rudi moest bij die gelegenheid meteen al biechten - wat hij onbekommerd deed. Zijn lesjes uit den catechismus leerde hij getrouw, maar min of meer als iets wat men weten moest, zonder dat het nu allemaal werkelijk gebeurd behoefde te zijn; de wonderbaarlijke vermeerdering van den wijn op de bruiloft te Kana was voor hem zooiets als een prachtig geslaagde goocheltoer. Geheel anders reageerde Stephan. Hem zetten deze bijbelsche verhalen in vuur en vlam. Iets van de strijdbaarheid der apostelen gloeide in hem. Hij was bereid den Heer Jezus te beschermen en bloedig te wreken; hij wilde met het zwaard te velde trekken tegen de booze mannen van Golgotha. Hij was geheel in die dramatische wereld verloren wanneer Maria ervan vertelde. Hij dacht er 's avonds voor het slapen nog over na, en het gebedje was voor hem een gelofte aan Onzen Lieven Heer: reken op mij; ik ben Uw soldaatI „Onze kleine Kruisridder", noemde Georg hem lachend, sedert Stephan in de Maria-Hemelvaartprocessie van dezen zomer met schild en zwaard onder de banier van Godfried (Rudi) van Bouillon had meegemarcheerd. Dagen lang was Stephan in zijn rol gebleven. Die licht ontvlambare fantasie, evenals zijn onberekenbaar temperament, had de jongen van zijn moeder geërfd. Stephan was van haar - hij had zijn Rudi. Stephan is van mij, zoo voelde ook Maria het. Wanneer zij hem iets vertelde, wond zij er zichzelf bij op - zoo volledig gaf zij zich. Zij sprak met kapelaan Aigner vaak over haar jongste; de kapelaan legde hem de hand op het hoofd, keek hem in zijn groote, donkere, extatisch naar hem opgeheven oogen en zei: „U moet zich niet verbazen als daar later nog eens een priester uit groeit." „Mijn man zou het nooit willen," zei Maria haastig. „Maar hij zou het niet kunnen tegenhouden indien het in den jongen zat," meende kapelaan Aigner. Toen lachte hij. „We zullen dit maar aan den tijd overlaten." Zeker, dit had nog allen tijd, maar Maria hield de gedachte, dat haar jongen misschien nog eens priester zou willen worden, toch reeds bezig. Zij kon het niet laten om tegenover Georg eens een voorzichtige opmerking te maken. „Weet je 't al van Stephan? Hij wil later priester worden," zei ze lachend. „Hij heeft het kapelaan Aigner verteld." „Wil Stephan dat of wil jij het?" vroeg Georg, en keek niet uit zijn krant op. Maria voelde zich gekwetst. „Ik zou hem nooit tot iets dwingen wat hij later niet uit eigen vrijen wil verkoos." Georg zweeg. Hij had niet veel met de geestelijkheid op - een uitzondering wilde hij desnoods wel maken voor kapelaan Aigner. Hij geloofde niet aan de innerlijke roeping in een kind, maar wel aan de exaltatie van moeders, die de zuiverheid van haar zoon willen redden binnen de witte muren van een klooster, hem niet aan de wereld durven uitleveren, die chaos en strijd is. Chaos en strijd - maar de plaats voor een man. Bijna met iets als leedvermaak had hij in Weenen vernomen, dat Egon's zoon Joachim op het seminarie was en Jezuïet wilde worden - zooiets .moest nu juist Egon overkomen! „Ik kan er niets aan doen, dat ik in Stephan altijd weer dat gepassionneerde voel wanneer ik hem over zulke dingen vertel," verdedigde Maria zich nog mat. „Vertel hem rooversverhalen, en je zult in hem den gepassionneerden roover voelen!" Maria wist waaraan hij dacht. Zij samen waren op een keer de bibliotheek binnengekomen en hadden er Stephan op betrapt, dat hij voor zijn broer en zijn beide zusjes een woesten krijgsdans uitvoerde waarvoor hij Georg's dienstsabel van den wand genomen had. Hij zwaaide dit gevaarlijke wapen met de bezetenheid van een derwisch in het rond terwijl hij zijn oogen wild liet rollen en uitvalsbewegingen naar onzichtbare vijanden maakte. Zou Georg soms gelijk hebben? Zag zij haar jongen zoo als zij hem graag wilde zien? Trachtte zij iets in hem te planten waarvan zij zich dan later wijsmaakte, dat het uit hemzelf voortkwam? Zij nam zich voor, niet meer in die fout te vervallen. Maar zij kon zich niet verweren tegen de religieuze aandoening, die het naderend kerstfeest over haar bracht. Het was sterker dan haar wil. Deze verhalen over den stal in Bethlehem, over de herders en de ster, die de Koningen leidde, kregen voor haarzelf zulk een wonderlijke voleinding wanneer zij ze in de groote betooverde oogen van haar kind teruggekaatst zag; zij geraakte dan eveneens in gloed en verloor zich met Stephan in deze zoo oneindig veel machtiger en zinrijker wereld, waarin Gods Woord dreunde en de zonde gewroken werd door vuur en watervloed. Was het dan zoo verkeerd, dat zij het geloof aan deze Wereld in haar jongen plantte en hem daardoor sterk en onkwetsbaar maakte voor de stormen, die hij in de toevallige en kleinere wereld waarin hij geboren was zou moeten doorstaan? Gaf zij hem daarmee niet het beste wat zij hem geven kon? Mocht zij hem wel onthouden waar hij haar met zijn oogen stilzwijgend om vroeg? Haar man zag het wel en besloot zich op zijn wijze te verdedigen. In het voorjaar kocht hij er nog een derde pony bij en bereikte daarmee wat hij zich voorgesteld had: Stephan vroeg zijn moeder niet langer om bijbelsche verhalen; hij zat op den rug van zijn gevlekten pony „Rübezahl" en onderwees zijn zusje hoe men zich in den zadel moest houden. Om niet nog aan een vierden pony te moeten gelooven, had Georg nu maar meteen Rudi's hartewensch vervuld en hem toegestaan, een groot paard te berijden. Daarvoor werd echter voorloopig nog niet Claudius uitgekozen en evenmin een hengst, die twee zomers geleden ter wereld was gekomen, maar Sultane, van wier betrouwbaarheid hij volkomen zeker kon zijn. Georg kon zelf een glimlach niet onderdrukken toen hij voor het eerst met zijn vier Heemskinderen en den hond uitreed. Hij bracht in het voorbijgaan een kort bezoek bij Freiherr von Hagel, die ietwat verbouwereerd naar buiten kwam en niet wist hoe hij deze gasten ontvangen zou. Maar het was niet Georg's bedoeling om binnen te komen. „Buurman, ik wou je alleen eens een vroolijk oogenblik bezorgen!" Freiherr von Hagel knikte meesmuilend. Later, het vijfspan naoogend, vloekte hij in zichzelf - half om zichzelf te bewijzen, dat hij niet graag zulk een zot zou willen zijn als die grijze ruiter daar, half omdat er in zijn keel zoo'n wee en triest gevoel opsteeg waarvoor hij geen woorden had. Herrgottsakra... Georg hoorde het niet meer. Hij triumfeerde. Hij triumfeerde ook tegenover Maria. Als zijn kinderen eenmaal op een paard konden zitten, waren ze van hem. Maria kon het nog niet dadelijk gelooven: Stephan was toch altijd haar jongen geweest. O, hij was haar ook nog niet vergeten. Aan haar kwam hij zich het eerst vertoonen toen bij gelegenheid bleek, dat de dragonderuniform, waar Rudi uitgegroeid was, hem thans paste. Van Rudi was in deze getrouwe miniatuurcopie eener uniform iets stralends en onkwetsbaars uitgegaan als van den eeuwig jeugdigen Genius van den krijg - maar toen Stephan rkar onverwachts zoo voor haar stond en met van opwinding trillende hand den blinkenden helm over zijn groote donkere oogen trok, voelde zij in hem opeens het tragisch fatale; zij werd doodsbleek en weerde met beide handen af. „Niet doen, Stephan...!" Nog een andere slag trof Maria in dit voorjaar: kapelaan Aigner werd als pastoor naar Sankt Nicolai beroepen, in de buurt van het Ossiacher meer. Wel niet zoo heel ver weg dus, maar toch te ver om hier op een Zondagmorgen de mis te komen lezen; ook aan zijn lessen kwam daarmee een einde. Dit vertrek van den vertrouwden huisvriend speet Georg oprecht voor Maria, en hij verdiende het niet, dat zij met nog betraande oogen tegen hem zei: „Nu, heb je nu alles zooals je het graag wilde?" Georg kon haar daarop slechts verzekeren, dat hij in de pastoorsbenoeming van kapelaan Aigner niet de hand gehad had... De plaats van den vertrekkende werd ingenomen door een jongen kapelaan, nog maar juist van het seminarie en reeds vol eigendunk, een voortdurende ergernis voor den ouden pastoor en precies het soort zwartrok, dat Georg in zijn theorieën over het priesterschap gelijk scheen te geven. Het lag voor de hand, dat de nieuwe kapelaan het overnam om op Maria-Licht eens in de maand de mis te lezen en de kinderen op hun communie voor te bereiden, maar Maria bleef ontoegankelijk voor dezen zieleherder, en op het personeel moest voor het eerst pressie uitgeoefend worden, opdat het op den bewusten Zondag in de kapel verscheen. Maria voelde haar volkomen nederlaag en wijdde zich nu maar in blinde overgave aan de lees- en rekenlessen, die zij thans reeds aan al haar kinderen gaf. Rudi en Liesbeth hielpen haar met de twee kleinsten; het had bijna iets van een schooltje. Den ganschen middag werd er thuis gewerkt; 's ochtends reed Georg met zijn vierspan uit, tenzij de regen anders beschikte. Er kwam een brief van mademoiselle Dujardin waarin zij zich voor den eersten Mei aankondigde. Maria stelde Georg voor om met het rijtuig naar Klagenfurt te gaan, teneinde haar het overstappen in den boemeltrein naar Seekirchen te besparen. Het werd tot een klein evenement voor de stad toen de vermaarde oude koets van Maria-Licht kwam aangereden, geëscorteerd door een eerewacht van vier kinderen waarvan er drie op ponies zaten en een op een volwassen Trakehner merrie. Of de menschen echter al lachten, het eere-escorte vatte zijn taak ernstig op. De majoor, zwellend van hoogmoed, hielp Maria uitstijgen; zijn kinderen sprongen van hun paarden, die ze aan de zorgen van Krone toevertrouwden. O, ook voor Krone was dit een groote dag. Intusschen rolde de Weensche trein binnen, en mademoiselle Dujardin stapte uit. Uiterst tenger, met een bleek en zeer vermoeid gezicht, zag zij er uit alsof zij in haar leven nog nooit voldoende te eten gehad had. Haar bagage was bescheiden van omvang: Rudi kon het meeste ervan alleen tillen. Bismarck mocht een klein rieten koffertje in zijn bek dragen; voor Stephan restte er toen nog slechts een pak boeken. Haar parapluie en haar omvangrijke fluweelen reis-réticule liet mademoiselle Dujardin zich niet uit de handen nemen. In deze réticule hield zij, zooals later blijken zou, een constanten voorraad pepermuntjes en flikken verborgen met de hulp waarvan zij den weg naar het hart van nieuwe leerlingen trachtte te vinden, die haar Fransch nog niet verstonden. Rudi was allang vergeten, dat hij zijn moeder reeds eens Fransch had hooren spreken - samen met de anderen was hij perplex toen mama ineens op geheel onverstaanbare wijze met die pas aangekomen dame begon te converseeren (papa liep er zwijgend naast en knikte slechts). Mademoiselle Dujardin van haar kant was niet minder perplex toen, buiten het station aangekomen, de kinderen hun paarden bestegen; ze keek er met groote oogen bij toe en moest door den majoor eenige malen uitgenoodigd worden om bij zijn vrouw in de koets te stappen. Toen ze daar zat, vond ze pas haar spraak terug. „Ils ne vont pas tomber, non?" vroeg ze bezorgd. Georg stelde haar gerust. „Zoo rijden we eiken Zondagmorgen naar de mis, zei hij, voegde er echter, om niet te snoeven, aan toe: „Sedert twee maanden." ^Mademoiselle moest in de eerste dagen nog aan veel wennen. Zij was nooit op een landelijk kasteel aangesteld geweest. Zij was ook nooit zoo hartelijk in een nieuwe betrekking ontvangen. In haar nerveus kloppend hart steeg een warm en week gevoel op. Naar gewoonte wilde zij zich in den beginne gereserveerd houden om tegen mogelijke vernederingen beschermd te zijn; uit haar vele bittere ervaringen als gouvernante had zij zich een klein bolwerk opgebouwd binnen welks muren zij haar gevoel van eigenwaarde zoo goed mogelijk redde. Maar ditmaal werd zij stormenderhand genomen; zij moest zich wel overgeven, op genade of ongenade. De baron, dien zij sedert de eerste ontmoeting in Weenen ietwat gevreesd had, ontving haar thans eerder als gastheer dan als broodheer; de barones was dadelijk als een zuster voor haar; de kinderen, die op hun paarden als wildemannen door de bosschen joegen, waren beleefd en vriendelijk voor haar en deden zelfs moeite om haar te verstaan. Nu de baron haar zoo respecteerde, deed het personeel hetzelfde; zij behoefde ™ nlet voor haar gezag te strijden, zooals anders. (Was dit soms de hoofdbeweegreden geweest waarom Mademoiselle geen Duitsch had willen leeren: om op die wijze de kwetsende opmerkingen van bedienden niet te verstaan en elke intiemere conversatie met hen onmogelijk te maken?) Op het boekenplankje in haar kamer plaatste zij La Rochefoucauld, Flaubert, Voltaire in kleine prachtbandjes; uit deze werkjes staken bladwijzers, papiertjes met notities, eigen reflexen. Aan den wand hing zi] fotografieën van haar gestorven ouders en van haar getrouwde zuster in Frankrijk, ook van enkele vroegere leerlingen, die haar op haar verjaardag nog wel eens een ansicht stuurden. ven haar bed, dat zij steeds zelf verkoos op te maken, een spreuk van Lafontaine, die haar misschien reeds over moeilijke dagen had heengeholpen: „Sur les ailes du temps la tristesse s'envole." Ze bezat als leerstof een aantal platen met korte teksten of alleen maar verklarende woorden er onder, fabels, kleine vertellingen, gedichtjes; zij wist elke nieuwe plaat voor de kinderen tot een begeerde surprise te maken, alleen reeds door de plechtigheid waarmee ze het blad openvouwde. Stephan was de eerste, die zich Het bewegen om haar 's morgens in het Fransch te begroeten: „Bonjour, mademoiselle, comment allez-vous?" Rudi en Liesbeth moesten lachen om hun broertje, die het zoo graag goed wilde doen, maar Mademoiselle lachte niet: voor haar was dit alles zeer ernstig; ze knikte tevreden. „Merci, mon petit Stephan, je me porte trés bien et je suis trés contente de toi." Waarbij zij hem liefkoozend de magere hand op het hoofd legde. Stephan was van den beginne af haar lieveling. Hij had naar haar meening van alle vier het beste accent, en zij vleide zich met de hoop, hem binnen twee jaren even gemakkelijk Fransch als Duitsch te laten spreken. Op Maria's verjaardag was het Stephan, die reeds vrijwel onberispelijk een Fransch gedichtje opzei. Maar dat hij aanleg voor vreemde talen had, bewees hij ook door - tot gaudium van zijn broertje en zijn zusjes - met de hooge schelle stem van den nieuwen kapelaan brokstukken Latijn uit de mis te reciteeren. Samen met Rudi fungeerde hij in de kapel nu reeds als misdienaartje, en Mademoiselle was meer dan ooit verteederd wanneer ze hem in zijn rood-en-witte dracht het wierookvat achter den kapelaan zag aandragen. Zij kon tegenover Maria haar gevoelens niet verbergen, bracht haar alle grappige gezegden, alle recente heldendaden van Stephan over. Op een nacht werd Liesbeth wakker en nam met doodelijke ontsteltenis waar hoe een spookgestalte op bloote voeten als zwevend de kinderkamer binnenschreed, zich over Stephan's bed boog en geruischloos weer door de deur verdween. De schrik lag haar zoo op de keel, dat zij er niets uitbrengen kon. Later, nog steeds stijf in haar bed liggend, het gansche lichaam met zweet overdekt, drong het pas tot haar door, dat de geheimzinnige witte gestalte niemand anders dan Mademoiselle geweest kon zijn. Desondanks kwam ze dezen nacht niet meer in slaap; toen het begon te schemeren maakte ze Rudi wakker en vertelde hem wat zij had gezien. Terwijl ze er samen fluisterend over spraken, ontwaakte Stephan, en natuurlijk moest hij dadelijk met allebei z'n ooren luisteren. Liesbeth merkte het en waarschuwde Rudi: „Stil! hij hoort wat we zeggen. Laten we het straks maar aan mama vertellen." Georg, die het zonderlinge verhaal weer van Maria hoorde, meende, dat Liesbeth wel gedroomd zou hebben, daar Mademoiselle het immers vertellen zou indien ze in den nacht om de een of andere reden bij de kinderen was gaan kijken. Maar den nacht daarop wekte Maria hem uit zijn diepsten slaap. „Luister eens...!!" Onthutst het hoofd opheffend, hoorde ook hij nu lichte voetstappen op de galerij. Terwijl Maria zich de dekens over het gelaat trok, stond hij op en begaf zich naar buiten. Inderdaad dwaalde daar in het maanlicht, dat door de steenen bogen naar binnen scheen, een spook rond. Hij naderde het van achteren, en daar hij met spoken nog geen ervaringen had opgedaan, wist hij niet beter te doen dan in het holst van den nacht al het Fransch bijeen te rapen, dat hem in zijn halve slaapdronkenheid ter beschikking stond, en te vragen: „Voulez-vous me suivre, Mademoiselle?" Zij wendde langzaam het hoofd om en keek hem met holle, vreemde oogen aan. „Oui, monsieur," stamelde ze daarna gewillig. Hij verbeeldde zich, dat zij wankelde, en greep haar onder haar mageren, onwaarschijnlijk lichten arm, geleidde haar tot aan haar kamerdeur, daarna onder eenige aarzeling tot aan haar bed, waar hij haar aan haar lot overliet. Na haar deur voor alle zekerheid nog van buiten te hebben dichtgegrendeld, liep hij naar de kinderkamer om zich te vergewissen, dat alles daar rustig sliep. Toen hij den knop voorzichtig omdraaide, klonk van binnen een gil. „Stil, ik ben het!" riep hij met zijn donkere stem en opende de deur. Rudi was door den kreet niet wakker geworden, maar uit de andere drie bedjes staarden hem groote, angstige oogen aan. „Wie heeft er hier zoo geschreeuwd? Was jij het, Stephan? Waarom slapen jullie niet?!" Stephan slikte iets weg en meldde hem als een sensationeele tijding: „D-daarstraks is er ook al iemand aan de deur geweest... „Dat was Mademoiselle, die wou zien of jij er wel goed onder lag. Je bent toch niet bang voor Mademoiselle?" «Overdag niet, maar 's nachts wel," bekende Stephan en rilde midden in een woord. „ s Nachts moet jullie slapen, begrepen?" „Komt ze niet meer terug?" vroeg Stephan. „Neen-neen. Doe je oogen nu maar gauw toe." Hij overlegde met Maria wat hier te doen viel. Zij vond, dat het niet aanging, Mademoiselle om een reden, die geheel buiten haar schuld lag, naar Weenen terug te zenden. Van den anderen kant mocht het natuurlijk ook niet meer voorkomen, dat zij 's nachts slaapwandelend door de kamers liep en den kinderen een doodschrik op het lijf joeg. „Als zij het zelf geweten heeft, was het haar plicht geweest ons te waarschuwen," meende Georg. „Arme Mademoiselle," zuchtte Maria, „zij zal nergens aangenomen worden als zij dat tevoren vertelt." George dacht na. „Nu, ik zal morgen met haar praten." Uit zijn stem was te hooren, dat hij tegen dit onderhoud nogal opzag. „Wat is slaapwandelen in het Fransch?" vroeg hij nog, alvorens hij zich omdraaide. Mademoiselle zag er den volgenden morgen nog bleeker dan anders uit; zij moest zich bewust geworden zijn van het gebeurde van den afgeloopen nacht. „Ik dacht, dat het voorbij was: ik heb er jaren lang geen last meer van gehad," bekende ze snikkend; toen Georg zich met haar alleen in de bibliotheek bevond. „Ik weet zelf niet waarom het nu ineens weer begonnen is! Misschien komt het door de nieuwe indrukken en door de inspanning van de eerste maand. U moet niet denken, dat er eenig gevaar bij is! Ik zou de kinderen nooit iets doen - daar is u toch niet bang voor ?!" - „Neen-neen," zei George, rood van verlegenheid, „maar ze zouden kunnen schrikken, en mijn vrouw zou ook altijd ongerust over u zijn; het zou haar op den duur nerveus maken." Mademoiselle beet zich wanhopig op de lippen. „De kinderen hebben toch niets gemerkt... ?" vroeg ze. - „Neen, de kinderen niet," loog Georg uit medelijden, „maar ze zouden op het laatst wel iets moeten gaan merken... Kunnen we er niets tegen doen?" Hij had wel eens gehoord van: een kom water voor het bed plaatsen, of er een natten handdoek neerleggen, maar het scheen hem kwetsend voor Mademoiselle om zulke volksmiddeltjes te opperen. Gelukkig wist zij zelf een oplossing. „Doet u eiken avond wat u vannacht gedaan hebt," zei ze met gebukt hoofd. „Sluit u mijn deur af." - „Maar dan blijft er nog het open venster," aarzelde hij. Om haar lippen verscheen bijna iets als een geringschattende glimlach. „O, het venster. Nu, als ik dan zoo dom zou zijn om uit dat venster te klimmen, verdiende ik ook niet, dat het goed met me afliep." „Voelt u zich hier bij ons dan nog niet op uw gemak?" vroeg Maria haar later op den dag. Mademoiselle kon niet dadelijk antwoorden; zij wilde juist graag zeggen, dat zij nog nooit ergens zoo liefderijk was opgenomen als hier, maar haar trots stond haar daarbij in den weg; zij kon er ook in dit oogenblik nog niet toe komen de gansche droefheid van haar verleden te onthullen. „Ik denk dat het om Stephan is," veronderstelde ze tenslotte. „Hij is altijd zoo wild en ondoordacht. Ik droom soms, dat hem iets overkomt. Ik geloof, dat ik dan opsta om te gaan zien of hij wel in zijn bed ligt." Maria keek haar met verschrikt nadenkende oogen aan en knikte... Het bleek niet noodig den kinderen te zeggen, dat zij moesten zwijgen. Rudi en Liesbeth begrepen intuïtief, dat er met Mademoiselle iets pijnlijks aan de hand was waarover men niet spreken mocht. Zij beiden prentten Stephan in, dat ook hij zijn moncf moest houden. Dat Mademoiselle 's nachts trouwens heelemaal niet aan de deur was geweest - dat had Liesbeth zich maar verbeeld. Stephan hoorde zwijgend toe. Hij was gerust sedert vader ingegrepen had; hij vergat alles spoedig weer. Maar toen hij dezen zomer de mazelen kreeg, en Mademoiselle mama aanbood om 's nachts bij hem te slapen en er voor op te passen, dat hij zich niet blootwoelde, vluchtte hij in doodsangst bij Maria. Mademoiselle staarde hem aan - toen draaide zij zich af, om de tranen te verbergen, die haar in de oogen schoten. De kinderen hadden dus toch iets gemerkt, dien eenen nacht. Hoe graag zou zij Stephan zeggen, dat hij nu niet bang meer voor haar behoefde te zijn. Tegelijk met het voorjaar was ook haar nerveuze tijd voorbijgegaan; haar kamerdeur werd allang niet meer afgesloten. Was Stephan de lieveling van zijn moeder, van Mademoiselle en eigenlijk van alle vrouwen op het kasteel - Rudi bezat het hart van zijn vader. Georg drukte hem de kleinste maat sabel in de hand en onderwees hem in voltes en passades en de vier vuisthoudingen. Hij legde hem de samenstelling van een armeecorps uit en waarom ruiterij alleen in het offensief te gebruiken is. Hij vertelde hem van den dreigenden Boerenoorlog en hoe Kitchener's troepen over de lijken van tienduizenden derwischen Karthoem hadden bevrijd. Terwille van Rudi diepte Georg uit zijn koffer zijn „Grundzüge der Taktik" van de kadettenschool op en liet zijn jongen met looden soldaten phalanxen en kohorten opstellen en ook de moderne tirailleurslinie, waarachter de colonnes in diepte-opstelling; hij wees hem waar hij zijn batterijen moest plaatsen. Een droom ontwaakte in Georg, die niet meer in vervulling kon gaan: nog eens samen met zijn zoon in bivak te liggen. Wat waren dit nog voor romantische krijgsgedachten in hem? Tien jaar geleden, toen hij den dienst verliet en hier op Maria-Licht zijn akkers kwam bebouwen, verlangde hij voor zijn land, voor zichzelf en voor de gansche wereld nog slechts vrede en rust - nu ontwaakten in hem weer illusies uit zijn kadettentijd. Hij vertelde Rudi, die met glanzende oogen luisterde, van de ruitercharge te Custozza waarvoor hij en zijn kameraden gedecoreerd waren geworden. Hoe lang mocht het alles bijeen geduurd hebben? Misschien nauwelijks een kwartier. Maar voor dat ééne kwartier der attaque was het de moeite waard geweest officier en cavalerist te worden en jaren lang een eentonig garnizoensleven te leiden. Tezamen met huzaren en ulanen hadden ze dadelijk bij het begin van den slag den roekeloozen aanval gewaagd. Nooit had het leven zoo mooi en begeerlijk geschenen als in dat oogenblik waarop zij zich opmaakten om het voor hun keizer en voor Oostenrijk in de waagschaal te werpen. Met lans en zwaard hadden zij in galop den Dood voor zich uitgejaagd en getracht hem bij zijn mantel te vatten, man tegen man met hem te vechten - terwijl ieder toch wist: wie hem eenmaal van nabij in de leege oogkassen zag, was verloren en zeeg uit den zadel. Wat deerde het? Misschien droeg men de doodelijke wonde reeds en wist het niet. Men voelde geen pijn; men voelde slechts hoe het bloed door het jonge hart bruiste; men leefde, men leefde en voelde het levend, zweetend paardelijf tusschen z'n knieën. Op, naar den vijand! Den vijand, dien men niet haatte; dien men dankbaar was wanneer hij zich te weer stellen wilde; dien men als een broeder zou willen omhelzen na hem de lans in de borst te hebben gestooten. Een dichte wolk van stof waardoor de zon naar binnen scheen, blinkend op zwaarden en helmen; op goed geluk sprong men over paardenlijven, die zich op den grond wentelden; men wist zijn vrienden rondom en jubelde in dollen overmoed, en de paarden voelden het al niet anders en stoven snuivend vooruit in den regen van den Dood; men zou ze niet meer hebben kunnen tegenhouden. - Binnen enkele oogenblikken was dan alles voorbij. Men was door den vijand heengebroken; de uitwerking, die men beoogd had, was bereikt; nu moest men nog heelhuids zien terug te keeren tusschen de vuurbrakende carré's waarin een paar honderd Bersaglieri zich haastig hadden aaneengesloten. Maar eerst bezat men nog de driestheid, een in verwarring vluchtende vijandelijke batterij tot omkeeren te dwingen en met lansen binnen de eigen Unie te drijven. En voor dit opwekkend spel, dat men met gloeiende wangen volbracht had, werd men dan later door den aartshertog-veldmaarschalk als helden toegesproken. En terwijl men nog naar nieuwe lauweren dorstte, vernam men, dat bij Königgratz het krijgsgeluk aan de zijde der Pruisen was geweest, of ten minste aan de zijde van hun moderne achterlaadgeweren, waartegen de in blinden moed naar voren stormende Oostenrijksche troepen te pletter waren geloopen. En dat Oostenrijk dus, ondanks den prachtigen zege te Custozza, den oorlog verloren had... Rudi wenschte slechts één ding: dat hij die ruitercharge aan de zijde van zijn vader had mogen meemaken. Hij sprak het ook uit; de majoor keek zijn jongen vreemd bewogen aan. „Ja, dat zou mooi zijn geweest." Meteen drong vaag het besef tot hem door, dat zij hier samen als twee kinderen spraken. Sultane kwam dezen zomer bij een sprong, dien Rudi haar het maken, zeer ongelukkig terecht: met opgetrokken rechter-voorbeen kreupelde ze, aan den teugel geleid, naar huis. Georg Het haar in den stal onder wollen dekens afdekken, maar in den avond had de merrie reeds hooge koorts; ze rilde onafgebroken over het gansche lijf. De haastig gewaarschuwde veearts voelde er weinig voor om in het duister nog naar Maria-Licht te rijden; hij maakte er zich van af door Krone een medicijn mee te geven, die de koorts zou doen afnemen. Toen hij den volgenden dag eindelijk zelf verscheen, kon hij nog slechts bevestigen wat Georg in stilte reeds vanaf het begin vastgesteld had: de rechterschouder was ontwricht, en het paard moest worden afgemaakt. Indien het den baron zeer pijnlijk mocht zijn om zelf het dier neer te schieten, was de veearts bereid het voor hem te doen. Georg, zeer bleek, dankte koel voor het aanbod: het paard mocht er aanspraak op maken, niet door een vreemde en onverschillige hand te vallen, zei hij. De veearts, eenigszins voorbereid op zulk een minder vriendelijk antwoord, besteeg zijn eigen paard en reed heen. Zich langzaam omwendend, keek Georg zijn oudsten jongen in het gelaat; hij had liever gehad, dat deze hier niet bij was geweest. „Kan Sultane dan heelemaal niet meer beter worden, papa?" vroeg Rudi fluisterend — alsof het paard hen zou kunnen verstaan. „Neen, Rudi. En dat ze nu nog onnoodig lang lijdt, moeten we haar besparen." Rudi haalde diep adem - hij kon dit reeds begrijpen. „En... wanneer doet u het?" „Nu dadelijk," zei de majoor met iets hards in zijn stem. „Ik zal mijn revolver halen. Zeg maar niets aan mama of aan de anderen. Ga met Liesbeth, Stephan en Angélique zoolang..." „Mag ik er dan niet bij zijn, papa?" „Wou je dat?" vroeg de majoor onzeker. „Het is toch mijn paard geweest." En toonloos voegde Rudi er aan toe: „Ik heb het dien sprong laten doen." Georg legde zijn zware hand op den schouder van zijn zoon. Hij wilde iets zeggen, misschien wel een raad voor de toekomst geven, maar slikte dien weer in. „Goed... blijf er dan maar bij." Krone was geheel van streek. Hij wist niet, of de baron hem eigenlijk nog noodig zou kunnen hebben; het liefst zou hij zich bij Anna in de keuken verbergen en zijn ooren dicht stoppen als zoometeen het schot knalde. Maar Anna stuurde hem terug. „Ben jij nou een man?" verweet ze hem, zelf schreiend. Samen met Rudi en Krone leidde Georg het paard naar de achterzijde der boerderij; hij vroeg Eisengruber een kar in te laten spannen waarop het zoometeen naar een wat afgelegen plaats zou kunnen worden gebracht en begraven. Daarna ontzekerde hij zijn revolver. „Durf jij haar bij het bit te houden?" vroeg hij aan Rudi. Rudi, doodsbleek, knikte. Eisengruber zag het met bezorgd oog aan; hij vreesde dat de jongen flauw zou vallen nog voor het schot afging. Maar Rudi vatte Sultane bij het bit, legde zijn hand zacht en kalmeerend op haar warmen, drogen neus. De merrie keek schichtig; zij leed zichtbaar pijn; de korte, strompelend volbrachte gang naar de boerderij was een groote inspanning voor haar geweest. En zij voelde het ongewone van het gansche gebeuren; bij de kille aanraking van den loop der revolver tegen haar voorhoofd sperde zij de groote vochtige oogen met het prachtige wit-en-zwart angstig open. Reeds terwille van Rudi maakte Georg het kort; scherp knalde het schot. Het dier sloeg met de beide achterbeenen fel achteruit. De majoor en Eisengruber grepen het tegelijkertijd, maar Rudi had het niet losgelaten. Toen de merrie omviel, Het hij er zich bij neerzinken. Sultane trappelde nog even, stak toen de vier beenen in een stijve rilling van zich af. Zij trachtte het hoofd nog op te richten, maar Rudi lag er - bewusteloos - met de wang tegenaan. Eisengruber hief den jongen op. „Breng eens wat water!" riep hij naar de boerderij. Toen het water gebracht was, moest het — behalve om Rudi bij te brengen — gebruikt worden om hem een bloedvlek uit den hals te wasschen. Onwillig stond hij het toe: hij schaamde zich, minder manlijk te zijn geweest dan zijn vader en de anderen. Hij bleef er nog bij toen de merrie met vereende krachten op de kar getild werd. Zij verloor daarbij haar water, en de darm ledigde zich. Met vage ontzetting keek Rudi naar den Dood, die zich voor het eerst voor zijn oogen voltrok. Sultane had niet langer haar eigen vertrouwde trekken; uit den opengekrulden mond met de lange ontbloote tanden hing dik en onsmakelijk een vale tong. „Kom nu," zei Georg. Rudi ging aan zijn zijde, tuurde zwijgend, met groote oogen voor zich. Als hij nu weer aan de ruitercharge dacht, die hem gisteren nog het mooiste had toegeschenen wat men beleven kon, zag hij niets meer dan doode paarden, de tong onsmakelijk uit den mond geperst, de beenen stijf van zich afgestoken... Den vorigen zomer was Georg op warme dagen reeds met Rudi en Liesbeth in het Wörthermeer gaan zwemmen; dit jaar mochten alle vier kinderen mee. Rudi kon reeds een eind onder water duiken en met zijn vader naar een eilandje zwemmen, dat halverwege in het meer lag; Liesbeth deed het wat kalmer aan, wijdde zich vooral aan Stephan en Angélique, die hun armen en beenen nog op de goede manier moesten leeren uitslaan. De majoor had besloten (vooral terwille van de tweelingen, die weinig natuurlijk gevoel voor regel en orde toonden) een soort dienstreglement voor zijn kinderen in te voeren, waaraan zij zich even stipt te houden hadden als vroeger zijn dragonders. Het steunde op het systeem der persoonlijke verantwoordelijkheid. Rudi kreeg de verantwoording voor Stephan; Liesbeth die voor Angélique. Om zeven uur moesten zij met gepoetste schoenen en gekamde haren aan het ontbijt verschijnen; klokslag zeven betrad hij dan ook zelf de ontbijtzaal en verwachtte ieder op zijn plaats te zien. Bij Rudi en Liesbeth was het niet noodig, maar de jongste twee moesten bij hem komen om zich te laten inspecteeren, en als Stephan zwarte nagels bleek te hebben, werd hij met Rudi naar de slaapkamer teruggestuurd om zijn handen nog eens over te wasschen - een groote schande. Georg ontbeet alleen met zijn kinderen (Maria moest 's ochtends uitslapen, anders was zij 's middags moe) en ging dan met hen naar den stal. Ze kregen een half uur om hun paarden te poetsen en op te zadelen. Rudi bereed nu toch eindelijk den hengst Claudius, die oorspronkelijk voor hem bestemd was geweest. Dat was het beste, daar Kalmuk de nukken van den ouderdom begon te vertoonen. (Of was Kalmuk van streek door het verlies van Sultane, met wie hij zooveel jaren lang zijde aan zijde in den stal gestaan had?) In den tijd van den oogst mochten de kinderen op het land gaan helpen. Zij dronken den most met de knechts en de meiden en aten dezelfde dikke stukken brood. Toni, van de landbouwschool te Klagenfurt met vacantie naar huis gekomen (hij was nu al zestien en groot en forsch als een man), lette daarbij een beetje op Stephan, die alles steeds met onbezonnenheid aanpakte en in staat was om van den hoog beladen wagen omlaag te springen, terwijl de knechts beneden met hun spitse rieken de garven omhoog reikten. O, Toni was een goed vriend voor hen; hij wist ook precies de plaatsen te wijzen waar de mooiste bramen en wilde frambozen groeiden. Jammer, dat hij er alleen nog maar gedurende de vacanties was. Moest hij dan zooveel leeren om alleen maar boer te worden? Op een keer stelde papa voor, den volgenden Zondag pastoor Aigner eens in Sankt Nicolaï te gaan opzoeken. Hoera! riepen de kinderen. Zij reden twee uur lang door de bosschen en velden en bereikten het plaatsje juist toen van den kleinen toren de klok voor de hoogmis klepte. Onder de verwonderde oogen der dorpelingen gingen zij de kerk binnen en woonden de mis bij. Pastoor Aigner moest hen in het bescheiden gebouwtje wel opmerken, maar zijn gelaat drukte nu geen herkennen uit. Na den dienst wachtte hij hen echter met wijd open armen in de sacristie. Zij moesten alle vijf bij hem blijven eten; aan zijn huishoudster zei hij, dat zij maar moest zien te tooveren - en zij tooverde ook werkelijk: er kwam genoeg op tafel. In den namiddag, toen de paarden uitgerust waren, reden ze terug, juist op tijd om nog weer voor donker thuis te kunnen zijn. „Wat een prachtig vierspan!" fluisterde pastoor Aigner den majoor bij het afscheid in het oor. Dit was precies Georg's bedoeling: uit zijn kinderen „een prachtig vierspan" te maken. Zij moesten hou en trouw door het leven gaan; dan kon het hun niets aandoen. Werkelijk toornig zagen zijn kinderen hem slechts wanneer zij eens oneenigheid hadden, of elkaar plaagden. Hij strafte dan met harde hand en strafte hen alle vier. Om de harmonie, die hij tusschen hen wenschte, ook zinnebeeldig tot uitdrukking te brengen, vatte Georg het denkbeeld op, hen gemeenschappelijk te laten musiceeren. Eigenlijk had Maria hem er op gebracht door hem te vertellen, dat zij Stephan voor muzikaal hield: hij zong zoo aardig bij den vleugel en wist uit Krone's half defecte harmonica nog allerlei wijsjes te halen! Zonder haar iets te zeggen, was Georg daarop naar boven gegaan, waar zijn oude studieboeken opeengestapeld stonden, en met een vioolkist weer omlaaggekomen. Tot stomme verbazing van Maria bleek haar man als kadet een weinig viool te hebben gespeeld. Zoodat hij zijn kinderen, die dadelijk hun krachten op het instrument beproefden, de eerste aanwijzingen kon geven. Toen Georg dezen algemeenen ijver waarnam, had hij als vanzelf eensklaps gedacht: een quartet! Het woord beviel hem zoo goed, dat hij er dadelijk werk van maakte. Waarom zouden zijn kinderen niet alle vier met min of meer succes een strijkinstrument kunnen leeren bespelen wanneer ze van moeder's zijde toch Hongaarsch bloed in hun aderen hadden! Met de hulp van een vioolleeraar uit Klagenfurt, dien hij voor zijn plannen engageerde, wist hij de benoodigde instrumenten voorloopig te huren, tot misschien eens de dag zou zijn aangebroken waarop zijn kinderen voor een eigen viool in aanmerking kwamen. Over de verdeeling der rollen dacht hij niet lang na: Rudi cel, Liesbeth alt, Stephan en Angéüque eerste en tweede viool. De kinderen sprongen van blijdschap in het rond; de inleidende gemeenschappelijke lessen in notenlezen en het vasthouden van den strijkstok beduidden reeds een sensatie. Daarna voorzichtig de eerste streken op de vrije snaren. De meester sloeg op de piano een breed accoord aan, terwijl ze met hun vieren een a streken. Als een van hen het alleen gedaan had, zou het misschien nog niet zoo erg mooi geklonken hebben, maar zoo allemaal tezamen leek het al dadelijk heelemaal echt. Voor Rudi kon geen aparte leeraar komen, maar Georg zette hem neer met zijn cel tusschen de knieën: „Kijk, zóó hou je je stok vast. Rustig heen en weer, en los in de pols." De vioolleeraar keek toe en knikte geamuseerd. Voor de linkerhand en haar verschillende posities had de majoor uit Klagenfurt een leerboek meegebracht. Als belooning voor veel ijverig studeeren mochten ze voor Kerstmis al vierstemmig „Stille Nacht, heilige Nacht" leeren. Het was een verrassing voor Georg, wien een vreemd gevoel naar de keel steeg toen hem uit de door den kerstboom verlichte kamer, nog ietwat onzeker, het oude vertrouwde kerstlied tegenklonk. Maria zat erbij aan het klavier. Ja, zoo had Georg zich dit gedacht. Op oudejaarsavond hield hij een soort toespraak. „Morgen begint niet alleen een nieuw jaar, kinderen, maar een nieuwe eeuw. De twintigste eeuw! Rudi en Liesbeth weten al hoeveel dat is: een eeuw, maar ik zeg het voor Stephan en Angéüque: een eeuw, dat zijn honderd jaren; dat is langer dan een mensch leeft. Kijk maar naar jullie vader: die is acht-en-vijftig en al bijna heelemaal grijs; dus een volle eeuw zal ik vast niet leven! Ja, en daar wou ik nu maar op komen: eenmaal zal ik er niet meer zijn en mama misschien ook niet meer, en jullie zult met z'n vieren alleen in de wereld staan. Dan is het zaak om bij mekaar te blijven, elkaar in alles te helpen en nooit in den steek te laten. Vader is altijd alleen geweest, hoewel hij ook een broer heeft, oom Egon, dien jullie alleen van naam kent. Zorg er voor, dat jullie het beter doet.. Hij kuste hen alle vier op het voorhoofd en zond hen naar Maria door. De kinderen mochten dezen avond langer opblijven; ze mochten ook naar het vuur gaan kijken, dat achter de boerderij ontstoken werd. Stephan kon later niet in slaap komen; hij kroop met ijskoude voetjes bij zijn oudste zusje in bed en beloofde haar, dat hij later altijd bij haar zou blijven. „Maar toch ook bij Angélique en bij Rudi?" vroeg Liesbeth ernstig. „Ja, natuurlijk, bij jullie allemaal.. Steeds meer bleek het, dat Maria gelijk had gehad: Stephan was zonder twijfel muzikaal. Hij speelde nu reeds beter dan een der anderen. Hij had een losse en aangeboren manier om zijn viool aan den schouder te leggen en er de kin tegen te vleien. Hij moest in de keuken concerten voor Anna Krone en de anderen geven. Den Radetzky-marsch en den Blauen Donau. En alles wat hij van Maria op den vleugel hoorde. Hij wachtte al ongeduldig op de komst van de Sloveensche maaiers, dezen zomer: hij zou spelen, en zij moesten er bij zingen. Hij speelde als een echte zigeuner: hij maalde niet veel om de noten. Rudi en Liesbeth betichtten er hem van, dat hij geen maat hield, maar hij zei, dat zij hèm dan maar bij moesten zien te blijven. „Hoor: zóó moet het!" - „Neen, zoo moet het niet, jongetje," zei Rudi met het overwicht van den oudste, „kom hier, en kijk wat er staat. Die ƒ duurt volgens mij twee-en-'n halve tel." Stephan wilde het blad heelemaal niet zien; hij werd wit van drift: „Dan speel ik niet meer met jullie!" Stephan was toch al een kleine driftkop, maar als hij zijn viool in handen had, kon men hem heelemaal niet meer intoomen; dan deed men het verstandigst, hem in Godsnaam maar zijn zin te geven. En zoo was hij het dan spoedig, die het quartet leidde nu, daarvoor speelde hij tenslotte ook de eerste viool. Oom Otto, die elk voorjaar naar Weenen ging en van daar altijd een pakket vol speelgoed stuurde, had Rudi ditmaal met een echten soldatenhoren verrast waarop hij onder papa's leiding al spoedig de verschillende signalen blazen kon. „Stephanü" gilde Liesbeth, ineens duizelig en misselijk. „Kom hier!!" bulderde de majoor. „Kom uit die vensterbank vandaan!!" Stephan staarde hen beiden met aarzelende verwondering aan; hij scheen niet dadelijk te begrijpen wat zij van hem wilden. Hij trachtte achterom te kijken in de diepte. Angéüque schoot toe, de armen uitgestrekt. Stephan hief half lachend het zwaard om haar af te weren; meteen voelde hij zich wankelen; hij tastte met de hand naar het kozijn, maar zijn vingers gleden er langs af... Liesbeth bedekte het gelaat met de mouw; Rudi liet den koperen horen uit zijn handen vallen; Angéüque keek naar buiten, omlaag, doordringend gillend. Toen Georg de paar passen tot het venster had afgelegd, zag hij zijn jongen beneden in de droge gracht liggen, het gelaat in de brandnetels, onbeweeglijk. „Zeg niets aan mama," bracht hij er nog uit en ging heen. Rillend stonden de kinderen gezamenlijk aan het venster; Liesbeth jammerde zachtjes. Zij zagen hoe op den weg langs de gracht een kar met hout stilstond; hoe Toni Eisengruber van die kar sprong en zich in de gracht liet zakken. Ze zagen hoe hij zich over Stephan heenboog en hem in zijn armen optilde. Nu richtte hij den blik omhoog, om te zien of er iemand uit een der vensters keek. Stephan's hoofd met het sluike donkere haar hing slap neer. Daar kwam papa blootshoofds langs den weg aangeloopen en nam Stephan van Toni over. Toen er niets meer te zien was, ontwaakten de kinderen uit hun nachtmerrie en keken elkander met koortsige oogen aan. Wat te doen?! Liesbeth gaf het voorbeeld; zij ijlde papa tegemoet. Rudi volgde haar; hij raapte eerst nog zijn horen van den vloer op; het koper voelde in zijn hand koud en akelig aan. Angélique was nergens meer te zien. Later bleek, dat zij zich op een der zolders had verstopt, waar het donker was; Toni Eisengruber vond haar daar. De majoor droeg zijn jongsten zoon naar zijn vrouw. Hij had zich vergewist, dat de pols nog klopte, hoewel zwak. Uiterlijke wonden vertoonde Stephan niet. Maria viel niet flauw, zooals Georg verwacht had. Haar handen trilden, maar met deze handen wist ze haar jongen te ontkleeden, terwijl Liesbeth water ging halen en een handdoek. Toni was doorgeloopen naar Krone, die geheel versuft zijn paarden inspande, ten einde den dokter te gaan halen. Toen dokter Prisswitz op het kasteel aankwam, zat Maria wezenloos naar haar dooden jongen te staren. Georg had uren aaneen met zachte schreden in de kamer op en neer geloopen, nu en dan tot zijn vrouw een woord sprekend, dat zij niet hoorde' een enkele maal naar Stephan's blauwwit en roerloos gelaat kijkend waarop het lamplicht scheen. Dokter Prisswitz stelde aan het kleine lijkje inwendige kwetsuren en verbloeding vast. Hij zocht, bevangen door zijn medelijden, nog naar een woord van troost voor Maria... Rudi en Liesbeth sliepen in dezen vreeselijken nacht pas tegen het morgengrauwen in elkaar's armen in; mama had Angélique bij zich genomen. Zoowel beneden in de keuken als op de boerderij bleef tot in de ochtendschemering het licht branden. Vreedzaam, een trek van verwondering op het gelaat, rustte temidden van deze verschrikking Stephan. Zijn vader bracht den nacht half bij hem, half bij zijn zwijgend naar het plafond starende vrouw door. Het was Georg niet gegeven om aan eigen leed toe te komen. Maria was vooreerst zijn groote zorg. HET VENSTER „Nu heeft God hem toch genomen." Dit waren de eerste woorden, die, na dagen van beangstigend zwijgen, over Maria's lippen kwamen. Een verwijt aan haar man, die er haar eens om uitgelachen had, dat zij in haar kleinen Stephan een Godgewijde wilde zien. Daar het verwijt hem onredelijk voorkwam, ging Georg er niet op in. O, hij was veel te blij, dat zij nu tenminste toch weer gesproken had. Alles liever dan dat wezenlooze zwijgen, dat zijn zenuwen op zulk een zware proef gesteld had. Om h&ar zenuwen te sparen, had hij alle noodzakelijke maatregelen voor zijn rekening genomen; zonder haar iets te zeggen had hij een boodschap naar pastoor Aigner gestuurd en hem gevraagd om voor de begrafenis over te willen komen. Hij had zoo gehoopt dat het ijs in Maria smelten zou toen onder het kleppen van het klokje de op hun Zondagsch uitgedoste dorpskinderen Stephan's kistje het kasteel uitdroegen, het voorjaarsbosch in, waar de vogels zongen. Het kleine graf was geheel onder de bloemen bedolven geweest, en een oogenblik had het hem toegeschenen alsof Stephan niet dood was, maar voortleefde in de gansche natuur om hem heen, in de kinderen die argeloos in het rond stonden. Maria was echter niet te bewegen geweest, mee naar het kerkhof te gaan. Gedurende dien ganschen tocht had hij angst om haar uitgestaan, hoewel Anna Krone ook thuisgebleven was en hem beloofd had, haar geen seconde uit het oog te verliezen. Tusschen zijn drie overgebleven kinderen moest hij als een weduwnaar achter zijn kleinen dooden jongen gaan. Hij had gedacht, dat Maria in zijn armen zou vluchten, dien eersten nacht dat Stephan daar buiten alleen onder de aarde lag en de regen neerstroomde. Zij had zich van hem afgewend. Zij kreeg in enkele weken tijds haar eerste grijze haren. Zij at niet. Haar gewone plaats aan tafel was juist tegenover het fatale venster; zij kreeg geen bete naar binnen. Georg ruimde alles weg wat haar maar aan haar jongen zou kunnen herinneren. Stephan's viool borg hij weer boven bij zijn boeken. De dragonder-uniform, waarin Stephan gestorven was, legde hij in een lade waarvan hij den sleutel in zijn zak droeg. Anna Krone en Trudi moesten Stephan's bed, zijn kleertjes en zijn speelgoed naar den zolder brengen. Maar dat venster daar in de eetzaal kon hij niet laten opbergen. Hij ging met zijn kinderen naar het kerkhof en bracht versche bloemen op het grafje - toen hij het aan Maria vertelde, luisterde zij met vreemd opgetrokken wenkbrauwen en opeengeklemde lippen. „Wil je morgen niet eens meegaan, Maria?" Zij schudde het hoofd en ijlde naar haar kamer. Rudi en Liesbeth trachtten haar te troosten; zij vatte met een radeloos gebaar hun handen om hen stilzwijgend te bedanken spreken kon zij ook met hen niet. Op Georg's verzoek kwam pastoor Aigner nog eens met Maria praten, en eindelijk was zij ervoor te vinden om Stephan's graf te zien; samen met haar man en den ouden vriend ging zij er heen en legde er bloemen op, schreiend den naam van haar jongen prevelend. Zij bracht dezen ganschen avond in de kapel door; toen Georg lang na middernacht naar haar kwam kijken, lag ze met de armen over haar bidstoel en sliep. „Ik heb hem gezien," mompelde ze, terwijl Georg haar naar bed bracht. „Ik heb met hem gesproken! Ik ga vanavond weer naar de kapel. Ik moet hem nog om vergiffenis vragen, omdat ik eens van hem ben weggegaan, toen hij nog maar heel klein was, weet je nog wel?" Georg zuchtte. Als dat zoo door moest gaan, zou hij spoedig ook zijn vrouw kunnen begraven. Toen hij daarvan eenmaal goed doordrongen was, pakte hij met rustige, doch sterke hand de zaak anders aan. Nadat hij energiek een einde gemaakt had aan een ontbijttafel-scène van de kleine Angéüque, die naar mama's voorbeeld haar bord onaangeroerd wilde laten staan, zocht hij Maria in haar kamer op en zei: „Luister eens, nu wil ik, dat je straks eet." Als uit een droom ontwakend, keek ze hem aan. „Denk je me daartoe te kunnen dwingen?!" „Ja. Ik wil je dwingen te beseffen, dat je nog drie kinderen hebt, waarvoor jij en ik de verantwoording dragen. Je meende Stephan nog om vergiffenis te moeten vragen, omdat je hem eens een maand lang alleen gelaten hebt... Zorg er voor, dat je je andere kinderen niet óók nog eens om vergiffenis moet vragen - wanneer het te laat is." In haar oogen, waarmee ze hem nog steeds hooghartig trachtte aan te kijken, las hij een eerste onzekerheid. Hij had haar trots gebroken; haar stem klonk ineens deemoediger: „Hoe is het met de andere kinderen?" „Daar kan ik je ook maar een half antwoord op geven, omdat ik te veel zorgen met jou heb gehad tot nu toe. Angélique wou van morgen niet meer eten, omdat jij het ook niet doet." Maria kwam langzaam naderbij; hij ving haar in zijn armen op en ademde diep toen zij haar hoofd aan zijn schouder borg. „Georg," snikte ze zacht. Hij was zelf zijn tranen niet meer meester. „Jij hebt verdriet om Stephan," zei hij, „dat weet ik wel. Maar een ander heeft het ook." Zij erkende stilzwijgend haar ongelijk. Na een tijdje nam ze zich heldhaftig voor: „Goed, ik zal probeeren te eten. Maar ik mag Trudi toch vragen het op mijn kamer te brengen? Ik beloof je..." „Neen, Maria. Ik wil niet alleen, dat je eet, maar dat je weer temidden van onze kinderen aan tafel zit." „Dat kan ik niet, Georg." „Ik wil het." Verbijsterd en angstig keek ze hem aan. „En dan mag je vanavond naar de kapel - zoolang tot ik je er kom halen om te gaan slapen." Zij zweeg, waagde geen nieuwe poging meer om aan zijn wil te ontkomen. Zij gehoorzaamde hem als een gehypnotiseerde. Dezen Zondag ging ze met hem en de kinderen behalve naar de mis ook naar het kerkhof. Er was nu een grafzerkje geplaatst. Rust zacht, lieve kleine Stephan. Reeds den dag na de begrafenis was Georg weer met zijn kinderen uitgereden. Rübezahl, de pony van Stephan, hinnikte onrustig, omdat niemand hem kwam zadelen. Georg aarzelde even, zei toen aan Rudi, dat hij den pony moest berijden. Hijzelf besteeg in Rudi's plaats Claudius; Kalmuk vond het zoo erg niet meer om op stal te blijven staan. Zoo verlieten ze dan het kasteel; Bismarck, die sedert den middag van het ongeluk als zoekend door het huis was gedwaald, dacht op dit oogenblik alleen nog maar aan het dagen lang ontbeerde genot van het gezamenlijk uitrijden en sprong opgewonden blaffend om hen heen. Maar hoe zwaar viel Georg en den kinderen deze eerste tocht zonder Stephan. Liesbeth reed aan de zijde van haar vader; Rudi ontfermde zich over Angélique - hun beide ponies, gewend om beugel aan beugel te rijden, legden het daar trouwens op aan. De arbeiders op het veld werkten met gebogen hoofd door, den rug naar hen toegekeerd. Pas als de kleine stoet voorbij was, keken ze schuw op. Het beeld, dat zij zagen, scheen hun wreed toe als een pas verminkte hand. De kinderen wisten niet waarover ze onderweg spreken moesten. Geen van hen kon Stephan uit zijn gedachten bannen, maar ook geen waagde het, zijn naam over de lippen te brengen. Georg voelde hun smart en bevangenheid door de zijne heen; dit was hem een troost in het gevoel van vereenzaming, dat over hem lag. Wat wilde hij nog meer, dan dat zij allemaal samen verdriet om Stephan hadden? Was zijn leven dan niet toch nog onmetelijk rijk? Behoefde hij zich te schamen wanneer hij Freiherr von Hagel thans zou tegenkomen? Al zwegen zijn kinderen dan over Stephan, hij kon het niet. Hij wist, dat de eenige wijze om hun jonge harten te bevrijden juist was: over Stephan te spreken. Op een open plek in het bosch hield hij stil, en nadat alle drie zich om hem heen geschaard hadden, zei hij tot hen: „Hier moet Stephan ons uit den hemel kunnen zien." Verbijsterd keken de kinderen uit het zadel omhoog, in den blauwen lentehemel waarlangs een paar witte wolken dreven. De stilte, die plotseling om hen was, werd vervuld van den klaren zang van een vogel uit een der omringende boomen. Rudi was de eerste, die zijn muts afnam en er langzaam mee boven zijn hoofd begon te zwaaien. Liesbeth droeg geen muts op haar blonde vlechten, maar zij trok haar zakdoek uit haar ceintuur en wuifde er eveneens mee naar Stephan, daar boven. Angélique, doodsbleek, keek naar haar vader, die recht en strak in den zadel zat en zijn hoed afnam. Toen begon zij over het gansche lichaam te trillen; Liesbeth sloeg dadelijk den arm om haar schouder. „Stephan!" riep Rudi ineens met zijn jonge, krachtige stem, zoodat het koud en heerlijk door hen allen heenging. En nog eens: „Stephan...!" Uit het bosch kwam Bismarck aangehold. Hijgend stond hij bij hen vieren zonder te begrijpen waarom er geroepen was. „Spreek maar, Bismarck," zei de majoor. De hond blafte. Georg wendde zijn paard. „Kom... nu rijden wij weer verder." DE PLAATSVERVANGER ^ Bij wijze van verjaringsgeschenk had Rudi van oom Otto deze Kerstmis een uitnoodiging gekregen om gedurende den zomer in Graz te komen logeeren. Hij was er aanvankelijk wat verlegen mee: het denkbeeld om zijn vacantie niet met zijn beide zusjes door te zullen brengen overviel hem wat vreemd; hij wist niet dadelijk of hij het wel prettig zou vinden. Maar papa wilde, dat hij de invitatie aannam. En Liesbeth bracht hem een eerste besef bij van het voorrecht: een treinreis in de groote, onbekende wereld te maken. Ze zei, dat hij haar later precies vertellen moest hoe het allemaal geweest was! Toen de zomer dan eindelijk naderde, kon hij den voor de reis vastgestelden dag nauwelijks meer afwachten. Allen, ook tante Frieda, deden hem uitgeleide naar het station. Mama, als steeds overal gevaren ziende, gaf hem nog vele waarschuwingen en raadgevingen mee, die Rudi geduldig aanhoorde. Liesbeth en Angélique waren verschrikkelijk trotsch op hun grooten broer toen die daar als een man geheel alleen in de coupé zat en hen door het venster toewuifde. Een gevoel van afgunst kwam niet in hen op — Rudi reisde voor hen drieën. Oom Otto, die hem in Graz zelf van den trein haalde, scheen ook al trotsch op hem. Aan een toevallig tegelijkertijd aankomenden kennis stelde hij hem voor: „Dit is nu die jonge Weygand, daar heelemaal uit de bosschen van Karinthië. Je weet wel: m'n peetzoon." Rudi van zijn kant was onuitsprekelijk trotsch op deze zichtbare genegenheid van zijn oom, die in kolonelsuniform aan zijn zijde ging en door den stationschef eerbiedig gegroet werd. Otto von Sterneck stelde er prijs op, zijn logé persoonlijk de bezienswaardigheden van de stad te toonen: de garnizoenskazerne (de beide schildwachten sprongen voor hen in de houding, en de heele wacht zou in het geweer gekomen zijn, indien oom Otto niet achteloos met zijn handschoen afgewenkt had), verder het Landeszeughaus met de beroemde verzameling oude wapenen, de kettingbrug over de Mur, de vervallen bastions op den Schlossberg en het standbeeld van aartshertog Johann, omgeven door vier nymphen, die de belangrijkste stroomen van Stiermarken voorstelden. Het scheen Rudi een merkwaardig denkbeeld om rivieren op zulk een wijze uit te beelden, maar oom Otto zei hem, dat dit voor een beeldhouwer de eenige manier was om rivieren voor te stellen. Meteen was Rudi ook reeds overtuigd en voelde hij iets verhevens en aangrijpends in deze steenen symboliek, die voor hem nog geheel nieuw was. O, de kolonel kon tevreden zijn over de leergierige aandacht van zijn peetzoon; later geurde hij er in het casino mee, dat de jongen zijn vaderlandsche geschiedenis zoo goed kende en in het mausoleum van keizer Ferdinand II dadelijk had geraden wie er in de omringende sarcophagen lagen. Als Rudi er niet reeds tevoren van doordrongen was geweest, dat vorst en vaderland te dienen hier op aarde de eerste plicht en het hoogste recht was - deze rondgang zou er hem van overtuigd hebben. Aan een kleindochtertje van oom Otto, een blond, achtjarig meisje, dat eveneens te logeeren was, vertrouwde hij toe, dat hij later als officier in dienst van den keizer hoopte te strijden en - als het moest - te sneuvelen. Hij bloosde zelf bij deze manlijke woorden, vooral toen hij merkte, dat zij er hem in peinzende bewondering op aankeek. Zij luisterde geloovig naar alles wat hij haar zei, legde haar ronde bloote armpje vertrouwelijk om zijn hals wanneer zij na het spelen samen op een drempel zaten uit te rusten. En ineens - hij wist zelf niet hoe dat zoo onverwachts kwam - had hij zijn armen om haar heengeslagen en haar op haar roode, zachte lipjes gekust. Het was een groote, nieuwe, heerlijke gewaarwording; zijn bloed bonsde van verrukking. Zij spraken meteen af, dat zij later zouden trouwen, zoodra hij tot kornet was bevorderd. Zij speelden nu het liefst samen achter in den tuin, waar men hen uit het huis niet zien kon door een haag van meidoorn en zwarte bessen; ze zaten naast elkaar in het zand; Elschen leunde tegen hem aan en wilde telkens weer dat hij haar kuste; zij werd bijna boos als hij zijn bezorgdheid uitsprak, dat tante Julia of Mizzi, het dienstmeisje, in den tuin zou kunnen verschijnen en hen betrappen - dat kon haar allemaal niet meer schelen, zei ze. Rudi wilde haar liever iets vertellen, bijvoorbeeld van den boerenoorlog in Zuid-Afrika: Freiherr von Hagel, van het landgoed dat aan het hunne grensde, had gezegd, dat hij ook naar Transvaal wilde gaan om tegen de Engelschen te vechten! O, maar wat konden Elschen Freiherr von Hagel en Zuid-Afrika schelen - zij wilde door Rudi gekust worden. Hij vertelde haar over zijn beide zusjes; hij wilde vooral graag, dat zij Liesbeth eens zou ontmoeten — het resultaat was, dat Elschen een beetje jaloersch op die Liesbeth werd waarvan hij zoo hoog opgaf; zij pruilde, en zoo deed Rudi zijn eerste ondervinding van de vrouw op. Zij was pas weer tevreden toen hij haar gezworen had, dat hij nog meer van haar hield dan van Liesbeth. Meteen voelde Rudi een schuld op zijn hart branden — maar Elschen had hem gevangen met haar ietwat droomerigen en snel beleedigden oogopslag, haar in pijpekrullen opgemaakte goudglanzende lokjes, haar donzig nais e. • • Iets weerhield hem om tegenover haar den naam Stephan uit te spreken. Zij wist heelemaal niet, dat hij ook nog een broertje had gehad. Soms gevoelde hij lust om haar van Stephan en diens vreeselijken dood te vertellen, maar bijtijds dacht hij er nog weer aan hoe zij om Liesbeth gepruild had. En zoo zweeg hij dan alsof hij zich over zijn gestorven broertje schaamde. Hij was zoo verloren in zijn verliefdheid, dat hij er nauwelijks meer aan dacht om mama tweemaal in de week een briefkaart te schrijven, zooals hij toch beloofd had. Tante Julia moest er hem aan herinneren, dat het tijd werd voor een tweede beleefdheidsbezoek aan grootmama en tante Uonka. Den eersten keer had oma hem gezegd, dat ze eigenlijk wel 'n beetje boos op hem was omdat hij liever bij vreemden was gaan logeeren dan bij haar. Hij mocht dat gerust naar huis schrijven, als hij wou. En tante Ilonka had hem gevraagd of er „daar waar hij logeerde" dan niet op gelet werd, of hij zijn rouwband droeg. Rudi kon daarop naar waarheid antwoorden, dat papa met Kerstmis al gezegd had, dat ze dien niet meer moesten dragen. „Waarom niet??" — „Om mama niet." Tante Uonka en oma hadden elkaar daarop slechts zwijgend aangekeken. Maar zonder twijfel hadden ze er later samen over gepraat, want nu, bij zijn tweede bezoek, vroeg tante Ilonka, nadat ze hem bij oma had binnengebracht en op oma's wenk de koekjestrommel uit de kast had gehaald: »En gaat mama dan óók niet meer in den rouw?" „Ik weet het niet," moest Rudi bekennen. „Ik heb er niet op gelet..." Als hij zich mama voor den geest haalde, kon hij werkelijk niet zeggen of ze den laatsten tijd nog in rouw was gegaan. Ze had altijd al veel donkere kleeren gedragen. „Hoe is het eigenlijk met mama?" vroeg oma. „We hebben al zoo lang niets meer gehoord." Toen hij daarop, nog in onschuld, antwoordde, dat mama er weer veel beter uitzag, niet meer den heelen dag te bed bleef en zelfs al weer op de piano had gespeeld, liet oma zich tegenover tante Ilonka de verzuchting ontvallen: „Zij komt er gemakkelijker overheen dan ik hier." Toen kon Rudi ineens niet verder spreken; hij voelde zich in zijn moeder diep beleedigd en in zijn argeloosheid bedrogen. Hij wist zelf niet zoo gauw waar hij de woorden vandaan haalde, die zijn grootmoeder in haar stoel deden verstarren: „U moet niet denken, oma, dat mama en wij allemaal om Stephan minder verdriet hebben gehad dan u!" Meteen wendde hij zich met een rood hoofd nu ook maar tot tante Ilonka, die nog met de uitnoodigend geopende koekjestrommel in haar handen stond: „En als u nog weer eens iets over oom Otto en tante Julia zegt, dan..." hij zocht naar een dreigement en vond er ook een: „dan kom ik hier heelemaal niet meer!" Oma begon daarop driftig en hulpeloos te sputteren, maar tante Ilonka moest onverwachts bijna lachen en nam zijn partij. Ze dacht, dat ze hem begrepen had toen ze zei: „Hij heeft gelijk, tenslotte logeert hij daar." Later in de gang fluisterde ze hem nog vertrouwelijk in het oor: „Je moet maar niet alles zoo zwaar opnemen wat die ouwe oma van jou zegt - ik doe het ook niet!" Nu, ja, dat veranderde alles. Nu voelde Rudi weer bijna spijt... Bij het afscheid van Graz sloeg oom Otto hem als een man op de schouders en gaf hem voor papa de boodschap mee, dat hij dezen herfst nog 'n weekje op Maria-Licht hoopte te komen jagen. „En als jij soms ook al eens graag 'n keertje mee wilt, zeg je 't maar aan je oom Otto!" Tot nu toe had Rudi eigenlijk nog nooit veel verlangen gevoeld om mee op de jacht te gaan, maar hij was blij met oom Otto's gulle belofte, omdat Elschen er bij stond. De laatste blik uit haar lichtblauwe oogen, toen de trein zich in beweging zette, vervulde zijn hart met zooveel warmte en teederheid, dat hij gedurende de heele reis voor andere indrukken gesloten bleef. Pas toen de trein Seekirchen naderde, begon hij naar thuis te verlangen, naar het weerzien, naar de bosschen, naar Bismarck en naar zijn paard... Uit het coupé-venster geleund, wuifde hij naar papa en de anderen, die met blijde gezichten op het perron stonden te wachten. Hij zocht vergeefs naar mama. Ze moest weer rust houden en lag te bed, vertelde papa hem onderweg in het rijtuig. Een schaduw breidde zich over Rudi's mijmerend geluk uit; hij kon nog slechts gedwongen antwoorden op de vragen waarmee zijn zusjes hem bestormden. Tante Frieda, die zijn verslagenheid opmerkte, stelde hem echter al ietwat gerust omtrent mama, en toen hij later bij haar bed kwam, bleek zij inderdaad veel opgewekter dan hij had durven denken; zij kuste hem vurig en glimlachte hem toe, zei, dat hij in deze eene maand zooveel grooter en sterker geworden wasl Hij moest niet denken, dat ze nu weer ziek was: zij lag alleen maar op bed omdat papa het zoo wilde. Ze vroeg hem hoe hij het dan wel bij oom Otto had gehad. Hij lichtte haar omtrent oma en tante Ilonka in: die hadden hem met limonade en koekjes ontvangen en hem de groeten meegegeven. Hij betrapte er zich op, dat hij met geen woord over Elschen sprak - het was voor het eerst, dat hij voor mama iets verzweeg. Ook Liesbeth maakte hij dezen dag nog geen deelgenoot van zijn groot geheim; terwijl hij met zichzelf streed of hij er haar in zou betrekken, riep papa hen alle drie bij zich in de bibliotheek en openbaarde hun een heel ander geheim. Hij had daarmee nog gewacht, zei hij, tot Rudi van de reis terug zou zijn; nu wilde hij het hun niet langer verzwijgen, want zij waren al groot genoeg om het tevoren te mogen vernemen en er zich in te verheugen: binnen enkele weken zou mama hun een nieuw broertje geven. Een trilling om hun lippen, ongeloovig nog bijna, keken de kinderen hun vader aan. Maar al glimlachte hij ook, er lag toch een groote ernst op zijn gelaat. En aan iets wat papa in ernst zei, hadden zij nog nooit durven twijfelen. Ze holden naar mama, die hen in haar armen sloot. „Is het heusch waar, mama?!" — „Als papa het jullie gezegd heeft, moet het toch wel waar zijn." Tante Frieda zat bij het raam en naaide aan een kinderhemdje; ze bleek al een heeleboel kleertjes gereed te hebben. O, wat 'n schattige kleine broekjes en jasjes. Liesbeth en Angélique, rood van opgewondenheid, vroegen dadelijk, of ze niet mochten helpen. Angélique kon nog wel niet naaien, maar tante Frieda had haar leeren zoomen en randjes borduren. Rudi was verdrietig, omdat hij niet wist wat hij voor het nieuwe broertje zou kunnen doen, maar toen bedacht hij om zijn oude speelgoed voor den dag te halen en het zoo goed mogelijk weer in orde te maken. 's Avonds in bed spraken de kinderen er fluisterend over, dat mama het in haar macht had om hun voor Stephan een nieuw broertje te geven en dit tevoren al aan te kondigen. De sfeer van het Wonder omving hen; hun eerbied voor mama rees tot in het mystische. Waar kwam dat broertje vandaan?? Angélique vroeg schuchter, of mama het misschien uit den hemel ging halen? Rudie begreep al wel, dat het heel anders moest zijn; hij had er een nevelige voorstelling van, dat mama misschien zóólang aan een nieuw broertje voor hen zou denken tot het op een nacht ineens in haar armen lag; misschien sprak zij wel een woord, dat alleen de groote menschen kenden, en dat woord uit haar mond werd tot een kindje. Liesbeth wilde niet zeggen wat zij dacht. Zij had op de boerderij zooiets opgevangen: dat de dokter dan geroepen moest worden en dat er zelfs gevaren aan verbonden zouden kunnen zijn.... zij was bang voor den nacht waarin het broertje komen zou. Rudi's eerste opwelling was geweest: aan Elschen te schrijven. Maar zou zij, die van den dooden Stephan niets wist, wel kunnen beseffen wat de komst van dit nieuwe broertje voor hem en voor zijn zusjes beteekende? Gedurende de eerste dagen had hij nog op een ansicht van haar gehoopt, maar spoedig vergat hij reeds om naar de post uit te kijken. Soms herinnerde hij zich ineens nog weer haar blik bij het afscheid, en terwijl zijn hart sneller klopte, sprak hij zachtjes haar naam uit. Maar tegenover de dingen, die hier in huis stonden te gebeuren, verflauwde de herinnering aan haar tot de onwerkelijkheid van een droom. Op een namiddag moest Krone onverwachts inspannen en naar de stad rijden. Anna bond zenuwachtig haar schort los en ging naar boven, naar mama's slaapkamer. Papa kwam zeggen, dat ze vanavond vroeg moesten gaan slapen: als ze morgenochtend dan wakker werden, was het broertje er misschien al! Zij gehoorzaamden bevangen. Tante Frieda bracht hen naar bed en glimlachte alleen maar op al hun vragen. O, hoe kon tante Frieda zoo kalm zijn! Terwijl ze doodstil in hun bedjes lagen, hoorden ze buiten het rijtuig terugkeeren en daarna dokter Prisswitz' haastige voetstappen op de trap. Toen Rudi en Angélique al lang ingeslapen waren, lag Liesbeth nog te luisteren - op een oogenblik verbeeldde ze zich, dat ze mama hoorde gillen; zij trok van angst de dekens over het hoofd. Maar het duister, waarin zij vluchtte, bracht haar geen rust; zij moest opnieuw luisteren, of zij wilde of niet; ze stond stilletjes op en legde haar oor aan het sleutelgat. Ze wist zelf niet hoe lang ze daar wel de wacht had gehouden toen ze een deur - die van mama's slaapkamer - open en dicht hoorde gaan; in de gang naderden voetstappen. Ze waagde het haar hoofd naar buiten te steken.... „Anna!" nipon,"a't0°tte,fen Zachten kreet uit- »Wat is dat? Slaap jij nog kon ze SïpnT' ""f Cen P°gin,? t0t bestraffen> maar meteef kon ze met laten, haar vlug te vertellen: „Hij is er al, je broertje Ben je nou gerust? - „En mama?" vroeg Liesbeth de handen om Anna s arm geklemd. Anna deed onwillekeurig een stap achteruit. „Met je mama is het ook goed", zei ze biina iefwJt gechoqueerd. „Vooruit, en nou jij als de drommel weer in je bed VOO. je vader ie zoo vindt!" Liesbeth vluehtte „«ar haar bed terug' S,» ?„°P "! ™"e h,°Ite harer dekens Alles werd „Ü licht en rustig om haar heen, en dadelijk sliep zij in Toen ze den volgenden morgen wakker werd, stond papa in de kamer en bracht hun alle drie de boodschap, dat het broertje vannacht werkelijk gekomen was. Ze moesten maar vlug opstaan n°g T bl°Ten Saan PIukken - als mama straks Sr£nmn ? f dle gaan brenSen en meteen in het nmf, t i "' blnde,rfn sprongen overeind en kleedden zich ri l f -311' Ze wilden het groote nieuws ook graag dadelijk op de boerderij gaan brengen en waren teleurgesteld, dat iedereen veïJSlV?11- W!f' ?a ïCt °.Qtjijr. mochten ze - alle drie met een dboeket m de hand - eindelijk bij mama binnenkomen, die nog te moe was om het hoofd op te richten, maar hun met gröote, vochtig glanzende oogen toelachte om hen voor hun bloemen bedanken en daarna hunkerend afwachtte wat ze wel van het ventje zouden zeggen, dat tante Frieda voor hen optilde. Ze waren geheel onthutst, want zoo klein hadden zij het zich toch met voorgesteld. Rudi, die al een paardje voor zijn broertje had meegebracht, zag nu zelf wel in, dat het er voorloopig nog niet mee zou kunnen spelen. y 6 ë „Hoe heet hij?" vroeg Liesbeth ademloos. De majoor aarzelde een seconde alvorens hij het uitsprak: „Stephan." Stephan....! Een schok ging door hen. Georg voelde het en gaf nog een toelichting: „Mama heeft dit broertje naar Stephan genoemd. Zoo zullen we hem nooit kunnen vergeten." In stilte, dadelijk overtuigd, namen de kinderen papa's woorden ter kennis. Angclique was de eerste, die voorzichtig het kleine oode vuistje durfde streelen, dat, krampachtig dichtgeknepen uit een der mouwtjes kwam kijken. „Het zal nog wel erg lanê duren voor hij met ons kan spelen", zei Rudi, de teleurstelling nog in zijn stem. „Nu kijkt hij ons aan!" juichte Liesbeth zacht Alle drie mochten ze hem een kusje op het voorhoofd geven. Ze voelden den drang om daarbij zijn naam te fluisteren, m^t- geen van hen kreeg dien nog over de lippen. Papa zei, dat ze mama nu weer moesten laten uitrusten, Op de teenen, zooals ze gekomen waren, slopen ze de kamer uit. Veel eerder dan dokter Prisswitz had durven hopen herstelde Maria van haar vierde kraambed. Daartoe werkte de kalmeerende aanwezigheid van tante Frieda stellig mee. Voor tante Frieda waren alle dingen even eenvoudig en natuurlijk; waar zij kwam, bestonden geen problemen meer. Zij had het als de gewoonste zaak van de wereld aangehoord toen Maria haar een jaar geleden, de oogen in angstig weifelen op haar gericht, had toevertrouwd, dat Georg in de plaats van Stephan nog weer een anderen jongen wilde. „Zeker, en voor jou zou het ook goed zijn, Maria." Het scheen zelfs niet in haar op te komen, dat daaraan gevaren van eenigerlei aard verbonden zouden kunnen zijn. Haar eigen moed scheen onbegrensd; niets kon haar afschrikken of uit haar evenwicht brengen. Voor haar bestond er geen vermoeienis, geen noodzaak van eten of slaap op vaste uren. Als niemand haar noodig had, dutte zij op haar stoel soms even in, wilde dan later niet toegeven, dat zij werkelijk geslapen had. „Ik heb alleen maar even m'n oogen dichtgedaan - nu ben ik weer heelemaal frisch", zei ze en ging met het naaiwerkje door, dat zoo lang in haar schoot gerust had. Er was ook niets wat tante Frieda belette om den nieuwgeborene daar in zijn wiegje dadelijk bij zijn eerlijken doopnaam aan te spreken. „Nu zullen we eens gaan kijken wat die kleine Stephan weer van ons wil", zei ze babbelgraag en liefdevol. Stephan...! Maria, stil achterover in bed liggend, hoorde den naam. Gelukkig kon zij dit kind weer zelf voeden. Zij nam het uit Frieda's handen over en keek er op neer terwijl het aan haar borst lag en dronk. Hij was tengertjes en donker behaard, zooals Stephan geweest was. Maar haar vroegeren Stephan had zij nooit aan haar borst gevoeld. Frieda ging voor 'n oogenblik de kamer uit, en Maria waagde hem voor het eerst zijn naam in het oor te fluisteren: „Stephan..." Een diepe verwarring doorgloeide haar. Tot wien had ze nu eigenlijk gesproken? Hoe vaak had zij dien naam reeds in de leegte, in het echo-looze, grondelooze duister van wreed doorwaakte nachten gefluisterd? Nu was daar een kind, dat haar met klare, vriendelijke oogen ietwat verwonderd aankeek. Wat ligt er alles in den blik van :en pasgeboren kind? Weet het reeds van leven en dood? Weet iet reeds van het leed en de vreugde zijner moeder? „Stephan... 1" fluisterde Maria in het kleine roze oor. Nu keek lij niet meer op; hij was reeds aan zijn naam gewend en dronk ;r rustig om door. „Stephan... Stephan... Stephan!1" Het was een welgemoed en beminnelijk ventje; het lachte zijn sroer en zusjes toe wanneer ze zich over zijn wieg bogen en :ijn rammelaar lieten rinkelen; hij greep naar het speelgoed, dat :ij hem in de handjes drukten en waarmee hij toch nog niets vist aan te vangen; hij trachtte zijn hoofdje reeds boven den rand der wieg te heffen om te zien waar zij heengingen. Op de boerderij had men elkaar zwijgend en bijna medelijdend langekeken toen men vernam, dat de baron het jongetje, dat log weer geboren was om het doode te vervangen, nu ook Stephan genoemd had. De meiden schrokken van het denkbeeld alleen: :en pasgeborene naar een jong gestorven broertje te noemen! Vlaar toen zij het kleine mannetje een paar maal met eigen oogen jezien hadden, kwamen ze er als vanzelf toe om in hem eveneens ets van den vroegeren Stephan te herkennen; zij waren de eersten n wie de herinnering aan hem zou gaan verbleeken ten gunste ran den levenden Stephan. En zelfs Anna Krone, die twee jaar geleden een verdriet had Dndergaan alsof haar eigen jongen naar het kerkhof was gedragen, ;elfs Anna Krone begon in het kind daar boven in zijn wiegje illengs haar ouden Stephan terug te zien - al was het alleen reeds Dmdat zij hoopte, ook haar man daartoe te kunnen brengen. „Werkelijk, hij lijkt op Stephan, toen die net zoo klein was. Zooals hij me daareven aankeek... het waren de oogen van Stephan!" verzekerde ze Krone, die echter nauwelijks naar haar scheen te luisteren. Hoorde hij in het geheel niet, dat zij tegen hem sprak? Iedereen hier op het kasteel had zich het ongeluk destijds aangetrokken, maar Krone had het als een donderslag getroffen, waarvan hij nog steeds als versuft was. De anderen hadden aan tiem misschien niet veel gemerkt, behalve dan, dat hij ongewoon stil was geworden. Hij sprak nooit met een woord over wat er gebeurd was - alleen Anna wist, dat hij er voortdurend aan dacht. Hij zat maar in zijn stoel bij haar in de keuken en zweeg en staarde yoor zich uit. Hij was dwaas genoeg, zichzelf de schuld van Stephan's dood te geven - op een nacht had Anna er eindelijk de waarheid uit gekregen. „Het zou niet zoo afgeloopen zijn als hij niet met z'n borst in dien houten sabel gevallen was!" had Krone haar rillend toegefluisterd. Schreiend, haar armen in vertwijfeling om hem heen, had Anna getracht hem dit uit het hoofd te praten, hem te bewijzen, dat Stephan door den diepen val uit het venster in de gracht alléén reeds... Het was haar niet gelukt. Zij sprak trouwens tegen haar overtuiging in. Zij was zelf doordrongen van de fataliteit van dien sterken houten sabel, dien haar man op den dag van het ongeluk voor Stephan gesneden had. Al wat zij nu nog doen kon, was, in zijn vreeselijke schuld te deelen. Toen Krone na een doffen zelfstrijd van maanden den vorigen herfst weer was begonnen te drinken, vond zij de kracht niet meer om er hem van terug te houden. Zij nam hem zijn geld niet af wanneer hij 's avonds na zijn dienst naar Seekirchen liep om daar in de herberg een paar mannen te ontmoeten, die hij zijn vrienden noemde. Zij voelde zich samen met hem naar den afgrond drijven en kon het noodlot niet meer tegengaan. Daar zij geloovig was, hoopte zij nog slechts op redding door God. De geboorte van den nieuwen Stephan scheen haar een Teeken te zijn. Maar het miste zijn uitwerking op Krone. Wat moest zij nu doen... Was den baron nog niets ter oore gekomen? Op een dag zou hij het toch merken, al vervulde haar man zijn plichten dan ook nog steeds met een getrouwheid, die onder zulke omstandigheden werkelijk verwondering moest wekken en wel duidelijk van zijn goeden wil getuigde. Krone wilde het goede wel, maar de melancholie van den herfst en de lange duistere winteravonden was hem te machtig. Dezen keer zou ook de baron hem niet meer tot rede kunnen brengen. Niemand, niemand kon Anna meer helpen. „Stephan zit al rechtop in zijn wiegje!" - „Stephan probeert al te praten! Hij heeft daarstraks al heel duidelijk mama gezegd!" „Stephan... Stephan..." Denken ze er eigenlijk ooit nog wel iets bij wanneer ze zijn naam noemen? schoot Liesbeth door het hoofd terwijl ze Rudi en Angélique zoo hoorde. Het overkwam haar, dat zij als het ware ineens wakker schrikte en zich de vraag voorlegde hoe Stephan daar boven in den hemel het nu wel vinden zou, dat er hier voor hem een ander gekomen was. „O, Stephan, ik denk nog wel aan je. Ik weet, dat jij en ons nieuwe broertje niet dezelfde zijn." Liesbeth moest dit soms uitspreken, dacht er echter ook dadelijk aan om Angélique in Stephan's oogen te verontschuldigen: „Misschien vergeet Angélique het wel eens, maar zij is ook nog maar zoo klein. En Rudi..." Ja, Rudi. Wat had hij haar zelf eens gezegd? „Pas als wij niet meer aan Stephan denken, zal hij werkelijk dood zijn." En was Rudi nu niet op weg om hem te vergeten? Op een vreemdsoortige, door niemand voorziene wijze Stephan te vergeten?! Ze zei het hem. Zij kon het niet langer verzwijgen en hoopte in haar hart, dat hij haar haar ongelijk bewijzen zou. O ja, zij had ongelijk gehad. Uit den blik waarmee hij haar aankeek wist zij dadelijk, dat zij nog maar klein en dom was naast haar ouderen broer. „Waarom denk je, dat ik Stephan vergeet?" vroeg hij en glimlachte zooals hij dat kon. „Begrijp je dan niet, dat we dit allemaal alleen maar om mama doen?" Ze was zoo beschaamd, dat ze niet dadelijk iets te zeggen wist. „Om mama en om Angélique", voegde hij er nog aan toe. Zij knikte. Ze voelde zich ondanks alles zoo opgelucht. Terwille van mama, die van verdriet zoo ziek was geweest, en terwille van Angélique, die nog maar zoo klein was, moesten zij zichzelf wijs maken, dat Stephan, die spelend den dood was ingegaan, en Stephan daar boven in z'n wiegje één-en-dezelfde waren. Zij durfde er nu meteen op te vertrouwen, dat de doode Stephan dit wel begrijpen zou. En zij was van nu af niet langer bevreesd om met papa en de anderen over de open plek in het bosch te rijden, waar zij uit den hemel gezien konden worden. Het werd een warme zomer vol zonneschijn, en papa ging dagelijks met hen zwemmen. Daar de drie kinderen in hun natuurlijke onschuld nog gedachteloos hun kleeren uitgooiden en in het water sprongen, moest Georg voor het gezamenlijk bad een wat afgelegen plekje uitzoeken, dat door geboomte aan het oog onttrokken was. Hij zelf bezat uit jongere jaren een gestreept katoenen badpak, dat hem in wonderlijke plooien om het lijf hing als een hansop en aan zijn verschijning al het martiale ontnam. Een enkele maal had een toevallig voorbijgaande boer wel eens een nieuwsgierigen blik door het loof geworpen en thuis verslag uitgebracht over de goddelooze naaktlooperij van de kinderen van den baron. Georg zelf kreeg daarover echter niets te hooren. Toen op een keer een paar jongelui uit Klagenfurt met hun zeilboot wat dichterbij waagden te komen dan hem naar den zin was, zwom hij rood van toorn op hen toe; Bismarck zwom met hem mee alsof ook hij begreep, dat hier met kracht moest worden opgetreden. De zeilers, marine-kadetten met witte dienstpetten op, wachtten s majoors komst niet zonder eenige vroolijkheid af; om te toonen hoe weinig ze hem vreesden, streken ze het zeil en draaiden rustig bij. Ze stootten elkaar aan toen daar in het water die snuivende grimmige zeeleeuwenkop naderde, voorafgegaan door den niet minder afschrikwekkenden kop van een gigantischen hond. Georg sloeg zijn hand om het boord der boot en zei: „Als jullie hier niet onmiddellijk verdwijnt, zal ik met de kinderen het water uitgaan. Maar dan beleven jullie van deze geschiedenis nog pleizier, daar geef ik m'n woord op." De jongelui wisten niet dadelijk iets te antwoorden. Aan zijn wijze van optreden hadden zij den officier herkend; in geen van hen rees op dit punt nog maar de geringste twijfel. De oudste, die bij het roer zat, sprong overeind en trachtte op het schuin afhellende dekje van de boot in de houding te komen. Terwijl ook zijn makkers op zijn voorbeeld een dergelijke poging ondernamen, sloeg hij de hand stram aan zijn pet en antwoordde op militairen toon: „Wij verzoeken om verontschuldiging." Nog toornig, doch in zijn hart vreemd getroffen door deze reactie, liet Georg de boot los en zwom met Bismarck weer heen, zich achteraf nog de vraag voorleggend hoe hij zijn driftig dreigement „dat zij er nog pleizier van beleven zouden" eigenlijk had willen uitvoeren. Want tenslotte was hij geen schout-bij-nacht of zelfs nog maar actief officier. Op de boot heschen de kadetten intusschen haastig het zeil. „Ik geloof, dat we er nog goed doorrollen", fluisterde de oudste. - „Het is vast de militaire gouverneur geweest: die heeft net zoo'n snor", opperde een ander en veegde zich het zweet uit den petrand. Pas toen ze buiten zichtwijdte kwamen, herwonnen ze den overmoed hunner jeugd. „Zeg, dat doe ik later ook als ik grootvader ben: met m'n kleindochters uit zwemmen gaan... 1" Dit \ oorval, enkele dagen later toevallig gevolgd door een behoedzame opmerking van den ouden pastoor, deed Georg nu echter er toe besluiten, voor zijn kinderen badpakjes aan te schaffen. Liesbeth droeg het hare ook getrouw, maar Angélique, die pas acht was, zei, dat ze het water lekkerder vond op de bloote huid, en Rudi, die op z'n eentje soms al het meer over zwom, bond op deze expedities zijn zwembroek voor het gemak maar om den hals. Thuis zat de kleine Stephan stilletjes in zijn wiegje of op den grond, omringd door aller zorgen. Zijn broer en zusjes zetten speelgoedbeestjes voor hem op, bouwden torens van blokken, wierpen ze met veel lawaai om en voelden zich al overvloedig beloond wanneer hij er om lachte. Als hij een enkelen keer eens even huilde, schoot er van alle zijden hulp toe. Maar hij huilde niet vaak. Aan de hand van zijn beide zusjes ondernam hij zijn eerste stappen door de kamer; Maria wachtte hem met uitgebreide armen en glinsterende oogen op. Georg keek glimlachend toe - hij kon voldaan zijn over wat hij bij Maria had bereikt. Zij was totaal geabsorbeerd door haar kleinen Stephan. Gebeurtenissen, die haar volgens haar natuur diep hadden moeten schokken, schenen nu nauwelijks tot haar door te dringen. Wat gebeurde er allemaal voor vreeselijks in dezen winter 1 Josef verzuimde op een morgen plotseling den dienst en bleek, met niets dan een handkoffertje bij zich, eenvoudig te zijn vertrokken, voor Trudi slechts een pathetisch afscheidsbriefje zonder adres achterlatend; toen men op het station informeerde, vernam men pas, dat hij een kaartje naar Weenen had gekocht. Het nieuws van Josef's verdwijning scheen zoo verbluffend, dat niemand het in den beginne gelooven kon; ieder voorspelde Trudi, dat hij wel binnen enkele dagen zijn vergissing zou hebben ingezien. Maar Trudi, wezenloos voor zich uit starend, schudde het hoofd: haar man zou nooit bij haar terugkeeren. De verontwaardiging op het kasteel en de boerderij steeg nog toen bleek, dat Trudi in gezegende omstandigheden verkeerde. Het was stellig niet verstandig van haar geweest, maar ze had Josef's stijgende onrust gevoeld, eigenlijk al van den dag af, dat hij voor de begrafenis van de keizerin mee naar Weenen was geweest; hij leefde sedertdien maar naast haar voort, met zijn gedachten steeds ver weg... en toen had zij, ten einde raad, gedacht, hem op zulk een wijze misschien nog aan zich te kunnen binden. Het had echter juist het tegenovergestelde gevolg gehad: het vooruitzicht van zijn vaderschap had een paniek in hem veroorzaakt en hem tot de vlucht doen besluiten. Georg liet door de politie naar Josef speuren en had spoedig zijn adres. Hij schreef hem, dat hij terwille van Trudi en van het kind, dat geboren ging worden, bereid was om het gebeurde te vergeten en hem nog weer in dienst te nemen. De majoor ging daarbij van het vaste vertrouwen uit, dat Josef zijn onbezonnen daad reeds lang zou berouwen. Maar Josef, hoewel geheel overspannen door het verschijnen der politie, nam een besliste hou- ding aan; hij verklaarde zich bereid om zijn vrouw desnoods alles af te dragen wat hij verdienen zou, maar terugzien wilde hij haar niet meer. Over zijn kind schreef hij niet eens. Het was duidelijk, dat hij onder den invloed van een andere vrouw stond; nu lekte trouwens uit, dat hij jaren lang clandestien met een weduwe had gecorrespondeerd, die van eigen inkomsten teerde, zoodat hij gemakkelijk had kunnen beloven, Trudi zijn heele maandloon te sturen (zou hij nog wel gaan werken?). Trudi gaf Anna te verstaan, dat zij zich van het leven wilde berooven; Anna riep de hulp van den majoor in; Georg had echter in vroegere gesprekken Trudi's onhandelbaarheid al moeten ondervinden; hij wist ook niet hoe haar aan te pakken. Maria zou hem nu moeten bijstaan, maar hij wilde haar van dit alles liefst zooveel mogelijk onwetend houden. Toen bracht Frieda redding; zij sprak met Trudi en zei later met de sereniteit, die haar nooit verliet: „Ze had alleen maar noodig om eens heelemaal tegenover iemand haar hart uit te storten. Het is niet te verwonderen, dat ze 'n oogenblik in ernst aan zooiets vreeselijks heeft gedacht..." . Van dit gansche drama drong onvermijdelijk ook iets tot de kinderen door. Josef was weg, en Trudi zat in de keuken te snikken. De kinderen konden niet begrijpen hoe Josef daartoe in staat was geweest: eenvoudig maar bij zijn vrouw weg te loopen. Zeker, Trudi had vaak tegen hem gemokt en hem het leven zuur gemaakt, en dan waren Josef en zij met kwade gezichten langs elkaar heen geloopen, maar...! Ze trachtten Trudi te troosten door haar te zeggen, dat Josef toch vast en zeker nog spijt zou krijgen, maar Trudi schreide slechts; in haar smart liet ze zich gaan en snikte: „Neen, hij komt niet meer terug! Hij heeft daarginder immers 'n andere zitten! Hij laat me stikken, met mijn kind!" „Met je kind...??" vroeg Liesbeth ontzet; zij meende, dat Trudi nu wartaal begon te spreken. „Ach, hoe zouden jullie dat ook al kunnen begrijpen," verzuchtte Trudi. „Je zult het zelf wel zien als je groot bent." Ineens vlamde haar woede op, en zij vergat zich opnieuw: „Als m'n kind er is, ga ik er mee naar Weenen! En als hij ons dan nóg den rug durft toekeeren, dan... dan kan hij er op rekenen... dan gooi ik 'm vitriool in z'n gezicht!!" ° De kinderen wisten niet wat vitriool was, maar zij begrepen nu, dat Trudi een kindje ging krijgen. Dat op zichzelf hield niets bevreemdends meer in, want ook mama had het immers tevoren geweten; slechts het blijkbaar onafwendbare ervan verbijsterde hen. Kon het dus gebeuren, dat men een kindje kreeg terwijl men het heelemaal niet wilde?! Als Josef er nu niet meer was, zou het toch heelemaal geen vader hebben 1 Hoe moest dat dan?! Na dit alles lang overpeinsd te hebben, kwamen ze tot de slotsom, dat Trudi in haar groot verdriet en in haar drift wel geneigd zou zijn geweest om de zaken nog erger voor te stellen dan ze reeds waren - dat kindje zou nu vast niet meer komen, nu Josef haar verlaten had. En het kindje kwam ook werkelijk niet, maar Trudi werd in December wel heel erg ziek en moest naar het hospitaal in Klagenfurt worden vervoerd, en toen ze daaruit na een maand terugkeerde, leek het wel dezelfde Trudi niet meer, zoo mager en zwak was ze geworden. Voorloopig was er dan ook geen sprake van, dat ze alweer haar werk kon doen; Franz en Brigitte namen haar bij zich in huis en verzorgden haar, als was er tusschen Brigitte en haar vroeger nooit eenige vijandschap geweest. Langzaam-aan begon ze ook weer op te knappen, maar in haar oogen bleef iets kouds en bitters. Neen, nu moest Josef maar liever niet meer terugkomen... dat zou tusschen hen beiden vast niet goed afloopen. Alsof dit alles nog niet genoeg was, gebeurde toen op een van de laatste Februari-avonden dat ontzettende ongeluk, dat niet alleen het kasteel en de boerderij, maar ook Seekirchen in opschudding bracht en ieder deed huiveren, die ervan hoorde. Krone had tot middernacht in de herberg „Zum goldenen Rehbock" met een paar vrienden gedronken en kaart gespeeld en was toen, ietwat aangeschoten, tezamen met hen de deur uit gegaan. Buiten sneeuwde het, en Lisl Ochsenbein had hem nog gevraagd of hij niet liever afwachten wou hoe erg het worden zou, vóór hij in duisternis en eenzaamheid den langen tocht naar huis ondernam. Hij had geantwoord, dat hij een korteren weg wist. Als Lisl toen geweten had, dat hij den weg langs de spoorbaan bedoelde, zou ze nog wel getracht hebben, hem daar van af te houden1 Thuis had Anna tot het morgengloren op hem liggen te wachten. Zoolang het donker was, hoopte zij nog, dat hij naar huis zou keeren zonder dat zij alarm behoefde te slaan; zij wilde hem de schande daarvan besparen; ze wilde verhoeden, dat den baron iets ter oore zou komen. Maar nu moest ze wel opstaan en naar de boerderij loopen om hulp, en op dit korte eindje tusschen het kasteel en de boerderij besefte ze ineens, dat zij er voor zichzelf reeds zeker van was, haar man niet meer levend te zullen terugzien. Ze haastte zich tot ze geen adem meer kreeg - waarom eigenlijk nog? Het noodlot, dat van dag tot dag, onder ieders oogen en toch nauwelijks opgemerkt, naderbij was gekomen, had zich nu voltrokken. Tom en een paar knechts begaven zich op weg om Krone te zoeken; Eisengruber sprak zijn vrees uit, dat hij gevallen en misschien met een verstuikten voet (hij zei niet- dïonkenï ingesneeuwd kon zijn; hij verweet Anna, dat zij niet reeds in den nacht hulp was komen halen. . »Hii *s *°? va.ak laat naar huis gekomen," verweerde Anna Zich mat. „Misschien is hij ook wel in de herberg blijven slapen." .... lsengruber keek zijn vrouw aan. Wien probeerde Anna eigenlijk iets wijs te maken: hun of zichzelf? Tom en de zijnen baanden zich langs verschillende paden een weg door het bosch, maar het was hopeloos zoeken in deze sneeuw van een voet hoogte; men kon over den vermiste heenstappen zonder er iets van te vermoeden. Aan hun nasporingen kwam echter een plotseling einde, toen uit de richting van Seeïrchen een paar mannen met een baar naderden, waarop, toegedekt met zijn eigen koetsiersjas, Krone's overblijfselen lagen. lom was de eemge onder deze groote sterke boerenjongens, die de jas een weinig durfde optillen. Hij liet ze dadelijk weer \ allen en had even moeite om zijn gedachten weer te verzamelen. Na kort overleg werd besloten, dat hij vooruit zou gaan om Anna voor te bereiden, voor zoover dit mogelijk was. De anderen zouden met de baar ietwat achterblijven. J** hll ^et kasteel kwam Toni den majoor tegen, die zelf zijn paard gezadeld had en haastig uitgereden was. Georg verordon- / °nder Seen beding het kasteel binnen mocht; cÏÏic* J°f weer naar Seekirchen, om daar onverwijld te worden gekist zonder dat de weduwe het had gezien. Daarop reed hijzelf Cf^êlnaar kasteel terug om Anna voorzichtig op de hoogte te brengen, ook van den maatregel, dien hij in haar belang vnr,rnc.meef te moeten nemen. Voor de rest was het thans zijn I° fea7ste Zuf% tC verhoeden> dat Maria en de kinderen tot in details de waarheid omtrent dit ongeluk zouden vernemen. Wat was dit voor een wmterl De kinderen waren door deze offer w catastroP ' waarvan hun goede vriend Krone als slachtoffer was gevallen, met afgrijzen geslagen. Gelukkig hield Anna zich wonderlijk moedig. Niemand kon heerSÖ nnïgfl,peG; dacht' dat ef °P al de2e zclfbe- neersching nog een noodlottige reactie zou volgen. Maar deed Anna eigenlijk wel moeite om haar smart te beheerschen? „Waarom zou ik nog probeeren te schreien?" vroeg ze aan Magdalena Eisengruber. „Ik heb geen tranen meer. En ik heb het al lang tevoren geweten, dat er zooiets komen moest. Nu heeft hij tenminste rust. Ik moest er dus ook vrede mee hebben. Ik heb er ook vrede mee; ik kan er alleen nog maar niet overheen komen, dat hij op zoo'n vreeselijke wijze...! Zoodra ik alleen ben, yje ik het weer voor m'n oogen gebeuren. Ze hebben het me willen besparen om hem terug te zien, Lena, en ze meenden het goed, maar ik weet toch wel hoe ze hem daar op die rails hebben gevonden; ik weet het... precies." Anna's oogen staarden groot voor zich uit. Magdalena Eisengruber nam haar bij de hand. „Als iemand je begrijpen kan, ben ik het, Anna." Anna knikte langzaam. Ze had er niet zoo gauw meer aan gedacht, aan dat ongeluk met de bietenkar, nu al veertien of vijftien jaar geleden. „Nog altijd, Anna... als ik 's nachts eens wakker lig," zei Magdalena Eisengruber. Tegenover de kinderen trachtte Anna geheel de oude te blijven. Toen zij merkte, dat die nauwelijks meer in haar buurt durfden te komen, riep zij ze bij zich in de keuken en vroeg, met een poging om in haar stem een vroolijker klank te laten trillen: „Hoe is het? Loopen jullie nou voor me weg? Jullie bent alles wat ik nu nog heb. Ik hoop nog voor jullie te koken tot jullie zoowat groot bent; dan vliegen jullie hier vanzelf het huis uit, en dan kan Anna naar haar man toe gaan - die zal dan al wel ongeduldig zitten te wachten." De kinderen keken haar eerst nog verbijsterd aan, maar Anna speelde het klaar om hen over hun bevangenheid heen te krijgen; alles werd nu zoo eenvoudig en natuurlijk, en dankbaar hielpen ze haar met enkele werkjes, die Krone vroeger had verricht, en bleven den ganschen verderen middag bij haar in de keuken. Toen ze tenslotte wegholden om voor het eten hun handen nog te wasschen, moest Anna even op een stoel gaan zitten om van haar emotie en blijdschap te bekomen. „Kom," zei ze daarop energiek tot Mariedl, een jonge meid uit de boerderij, die haar zoolang hielp, „draag den boel nu maar naar boven." En ze kwam zelf overeind en veegde zich krachtig de tranen van het rood opgezette gelaat. Georg zag er tegen op om in Krone's plaats een nieuwen koetsier in dienst te nemen, maar het werk in den stal moest gedaan worden, en zoo keek hij nu maar meteen naar een wat jongere kracht uit, die ook aan tafel zou kunnen bedienen en er niet voor terugschrikte om daarnaast nog allerlei werkjes te verrichten, zooals Josef vroeger. In het voorjaar, toen Eisengruber moeilijk nog langer een knecht kon afstaan om den stal en de paarden op het kasteel te verzorgen, hield de nieuwe koetsier-huisknecht zijn intrede. Hij heette Ignatius, bij afkorting Ignaz, had zigeuner krulletjes en lachende, zwarte kraaienoogen. Na een kwartier voelde hij zich bij de beide vrouwen in de keuken (Trudi had Mariedl's plaats weer ingenomen) al volkomen op z'n gemak, en bij zijn eerste serveeren aan tafel toonde hij aangeboren kellnerskwaliteiten. Hij zong in den stal een heel répertoire van Sloveensche volksliedjes; bij enkele was het maar goed, dat men ze niet verstond. Hij sprak met de paarden alsof het oude vrienden van hem waren. Aan hem was het te danken, dat er om Trudi's mond voor het eerst weer een glimlach verscheen. Anna zorgde voor dezen nieuwen koetsier zooals zij vroeger voor haar man gezorgd had; hij noemde haar „moeder", en zij scheen daarmee ingenomen te zijn; ze keerde voldaan lachend in haar keuken terug wanneer ze hem geroepen had en hij zong uit den stal: „Jazeker, moeder, schep maar vast opl" . Hij kon op de citer spelen en had bij de meiden op de boerderij niet minder succes dan in de keuken. Ze verslonden hem met haar oogen wanneer hij 's avonds, z'n jasje los om de schouders, over zijn instrument gebogen zat, een lange haarlok voor zijn ingespannen voorhoofd, den blik strak omlaag gericht op de stalen snaren, die zijn bruine gespierde vingers zoo melodieus in trilling brachten. Hij bracht een zinnelijke romantiek mee, die al wat vrouw was betooverde. De mannen keken er hem achterdochtig en jaloersch op aan, maar zij zelf konden hem al evenmin weerstaan; ze kwamen er tegen wil en dank bij zitten als hij zijn citer voor zich op tafel legde... Trudi had zich al jaren ontwend om 's avonds naar de boerderij te gaan, maar nu vond zij er den weg weer heen, den verborgen spot der meiden trotseerend. Pas toen zij merkte, dat Ignaz anderen boven haar verkoos (Mariedl zat met vuurrood hoofd naast hem, den arm tegen den zijnen gedrukt, en soms leunde zijn hoofd zorgeloos aan haar schouder), trok Trudi zich weer in haar hooghartige vereenzaming terug en trachtte zichzelf te bewijzen, dat zij toch ook te goed was voor zooeentje, die het er op aanlegde om bij alle meiden hier te slapen. Zij klom 's avonds met vermoeide beenen al vroeg de trap naar haar kamertje op maar als zij dan in bed lag, hoorde zij door het open dakvenster de verre klanken uit de boerderij. En ze dacht weer aan Josef, die van haar was weggeloopen, en aan zijn kind, dat zij had laten dooden nog voor het geboren was. O, Trudi was bereid om al wat zij door zijn schuld had doorgemaakt te vergeten, mits hij maar bij haar terugkeerde... Zooals ieder op het kasteel, leerde ook Ignaz den kleinen Stephan spoedig vertroetelen, die thans aan de hand van zijn zusjes (nog liever alleen!) de trap naar het pleintje afgeklauterd kwam. Hij nam den dreumes op en tilde hem op den rug van een der ponies. Daar Ignaz het ongeluk met den eersten Stephan niet meegemaakt had, kon hij Anna's angstige gezicht niet begrijpen, en hij knikte oolijk de barones toe, die door het venster naar buiten keek; er mankeerde niet veel aan, of hij had tegen haar geknipoogd, alleen maar om haar gerust te stellen. Stephan had natuurlijk gauw ontdekt, dat Ignaz hem meer vrijheid gunde dan mama of een der anderen; het gevolg was, dat hij hem overal achterna liep. Ignaz had er heimelijk pleizier om. Met z'n eigen oogen had hij gezien hoe de bengel zich uit de angstig-stormachtige omhelzingen van zijn moeder losworstelde om toch maar bij hem te komen. „Jullie doen ook allemaal even raar met dien jongen," verweet hij Anna, die tot antwoord slechts zuchten kon. Maria merkte wel, dat de geheime liefdesontboezemingen, welke zij haar jongen in het oor fluisterde, weinig indruk op hem maakten. Zij maakte zich wijs, dat zij er niet gekwetst of verdrietig door was. Als hij zoo graag naar Ignaz toe wilde, moest hij maar gaan; zij wou hem niet tegenhouden. Maar hij zou haar niet kunnen beletten om hem te allen tijde in het oog te houden. Ze leefde immers nog slechts voor hem? Zeker, zij had haar andere drie kinderen en haar man ook lief, maar op een geheel andere wijze. Dit kind was een zaak tusschen God en haar; niemand kon dat begrijpen. Als zij nog zichzelf was, zou ze haar liefde rechtvaardig trachten te verdeelen tusschen wat zij hier op aarde bezat. Maar zij was zichzelf niet meer, en ze kon alle dingen nog slechts in hun verband tot Stephan bezien. Toen Georg haar dezen zomer was komen vertellen, dat de oude pastoor van Seekirchen zich in een klooster ging terugtrekken en dat pastoor Aigner nu waarschijnlijk zijn plaats zou innemen - toen kon Maria dit slechts weer als een nieuwe schikking Gods beschouwen: de hemel zond haar thans pastoor Aigner om haar terzijde te staan in het behoeden van haar jongen... Het duurde nog tot de volgende lente alvorens pastoor Aigner zijn intocht in Seekirchen kon houden. Een feestelijke dag werd ook nfquiCmenAen !p0kSelj1 en meisies iQ het wit (waaronder ook Liesbeth en Angelique, die met Paschen tezamen hun eerste communie hadden gedaan), een eerepoort aan den ingang van het dorp, geweersalvo's der veteranen, muziek. Men had den algemeen beminden kapelaan van vroeger nog niet vergeten. • VO°r £fn moeiliik düemma gestaan, want ook in Sankt Nicolai zou men hem graag hebben gehouden. Maar hij wLn Z1Jn Z -mt Seeklrchen beloofd, terug te zullen keeren .. ™ ™cn ,hem ooit zou roepen. Dit was nu gebeurd; men had gezondenea PUtatle voor naar den bisschop in Klagenfurt „ H\ïou graag - als vroeger - weer één Zondag in de maand naar Maria-Licht zijn gekomen om er de mis te lezen. Maar daar z jn gemeente thans beslag op hem legde, moest hij dat voorrecht wel aan zijn kapelaan gunnen, die bij den majoor in al deze jaren "°gn"1C hoog genoeg in de gunst gestegen was om ooit na den dienst aan tafel te zijn genood. Pastoor Aigner besloot een lans ^°lf I1?™ tC ,breken- ,Hl) bracht eens een onaangekondigd bezoek [J f kasteel en trachtte den majoor te bewijzen, dat z'n kapelaan het goede wilde, maar in jeugdige onervarenheid nog meende deze wereld vol zondaars te kunnen bekeeren met 'n boos gezicht. f°rg het P eldooi onbewogen aanhoorde en zijn gast Markolf Va", udS 21]n bcSfn Tokayer inschonk, wachtte . ??pn pS ongeduldig tot z,j dien gast voor zich alleen zou hebben. Pastoor Aigner ontsrelde ietwat van de geëxalteerde ^ l£m °ntVmg eun dadelijk over Stephan begon. £ d> kinrM t rtan teruggeschonken, zei ze, en tot dank wilde f geestelijke bestemmen; niets zou haar dezen zekLheTd^dat lTgh°UC\Cn' Want 200 alIeen had ze de zekerheid, dat God het haar in leven zou laten Om haar vertrouwen niet dadelijk te verliezen, zweeg hij voorloopig en trok den kleinen man, van wien hier sprake wi me, een goedmoedig,appig gezicht op zijn knie. Hem ™o eTns nader bekijkend, stelde hij inderdaad uiterlijke gelijkenis met het deïktwataamgen00de maar tegeli)kertiid herkende hij in deze ietwat argwanende kmderoogen een eigen wezen. En hii vreesde, dat Maria dit eigen wezen wel eens onrecht zou kunnen aandoen. Men moest het tegen haar trachten te beschermen, maar dit diende met groote omzichtigheid te geschieden. Vooreerst was het noodzakelijk, de genegenheid van het kind te winnen. Bij volgende bezoeken bracht pastoor Aigner steeds een kleine verrassing mee voor den kleinen Stephan, die hem spoedig al tot de poort tegemoet gesneld kwam. Wanneer Rudi en zijn zusjes op de pastorie kwamen biechten, hield hun oude vriend in het priesterkleed hen nog wat vast om hen ongemerkt uit te hooren. Langzamerhand begon zich in hem de meening te vormen, dat deze kinderen eigenlijk zonder moeder opgroeiden. Zij spraken vol liefde over mama, maar bijna zoo alsof deze niet meer tusschen hen leefde; het was de dogmatische vereering van een ideaal, dat zich in hun jonge zielen geprent had. Op soortgelijke wijze vereerden ze Stephan, mama's lieveling; ze zouden nooit op de gedachte komen, dat hij ook zijn fouten kon hebben; de herinnering aan hun gestorven broertje was in hem belichaamd. Voorzichtig trachtte hun biechtvader het besef in hen te wekken, dat zij hun broertje van vleesch en bloed toch niet moesten verwisselen met dat, dat nu in den hemel was: Stephan zou daardoor op den duur verschrikkelijk verwend worden en nooit het gevoel krijgen, dat hij echt bij hen behoorde en even veel voor hen moest overhebben als zij voor hem! Bevangen keken de kinderen op. Hoe kon pastoor Aigner zoo praten?! Die er door papa toch nog bij was geroepen toen het zoo erg met mama stond? Hij deed alsof hij hun stilzwijgend verwijt niet voelde en vertelde smakelijk wat hem met Stephan was overkomen. Zooals ze wel wisten, bracht hij altijd een plak chocola of zoo voor dien jongeman mee om goeie maatjes met hem te blijven, maar den laatsten keer had hij het vergeten, en daar kwam Stephan hem in de poort tegemoet gehold! - „Stephan, wees niet boos op me, ik kreeg onderweg ineens zoo'n honger, en toen heb ik die plak chocola, die ik voor jou bij me had, maar zelf opgegeten!" Hij wou alleen maar eens zien, of Stephan hem zooiets wel zou kunnen vergeven. Nu, Stephan had eerst wel wat bedremmeld staan kijken, maar toen meteen gevraagd: „Hebt u nou nóg honger?" - „Ja, nog altijd." - „Nou, wacht dan eens even," had Stephan gezegd en was daarop met een groot stuk chocolade komen aandragen, dat hij uit de kast gekaapt had! „Heeft mama het jullie niet verteld?" De kinderen schudden aarzelend het hoofd. „Zie je, dat komt omdat zij het niet waar wil hebben, dat die kleine rakker ooit zooiets zou doen." Alle drie sprongen hartstochtelijk voor hun broertje in de bres: „Maar dat stuk chocola had hij toch voor u weggenomen!" „Dien keer wel, ja. Maar hoe wist hij het zoo gauw te vinden'1" kle'in "U ^ 21 Sn°ept ^ dan CenS ~ ^ iS tOCh °°k n°g maar ZO° „Zeker, ik vind het ook heelemaal niet erg; daarom vertel ik het Maar waarom verzwijgt z'n mama het voor jullie? Eigenlijk hadden jullie er toch allemaal samen pret om moeten hebben'" De kinderen knikten, onzeker. Iets van wat pastoor Aigner bedoelde, drong vaag tot hen door... • pC PTrf?.s^er k£ek met helderen blik tot op den bodem hunner zielen Hij ontdekte spoedig, dat hij ia Rudi een twijfelaar voor zich had, en toen hij eens met hem alleen sprak, vroeg hij hem hoe dat gekomen was. Rudi bloosde, maar bewaarde zijn rust en verdedigde zich zooals hij het tegenover Liesbeth al eens had gedaan. Pastoor Aigner hoorde hem welwillend aan. , Omdat je een goed verstand en open oogen hebt, wil je alleen maar gelooven wat je voor jezelf verklaren kunt. Maar ik zal de laatste zijn om van je te verlangen, dat je iets gelooft wat je niet gelooven kunt. Maak je eigen voorstellingen, maak ze zoo diep en zoo groot als je maar kunt. Denk na over wat de kerk leert - hoe meer je dat doet, hoeveel te mooier veel daarvan je zal gaan toeschijnen. Hoe langer je er over nadenkt, hoe machtiger en wijzer en meer van bovenaardsche schoonheid vervuld zal zich het scheppingsverhaal en de Geboorte en het Lijden Christi aan je openbaren. Zoo dom zul jij nooit zijn, Rudi, dat je daarvoor je schouders ophaalt. De wetenschap, de natuurkunde hebben hun eigen groot domein, maar wat ze ons geven kunnen is poover en onbeduidend naast de openbaringen van de ziel. Verwissel ze nooit met elkaar. Verklaar de wonderen der wetenschap door de wetenschap en de Wonderen van het geloof door het geloof. Het geloof is een genade. Wie het bezit, is gepantserd tegen het leven en den dood. Rudi moest ondanks zichzelf aan mama denken, die het geloovigst van hen allen was en toch door hen geholpen moest worden om het verlies van den eersten Stephan te overwinnen. • J lt;tt?m1Ln het het onderhoud met pastoor Aigner een diepen indruk in hem na; hij ging weer met meer onderworpenheid naar de mis; Liesbeth merkte het met vreugde op. „Ik begrijp heelemaal niet hoe je ooit nog de kerk hebt binnengedurfd als je toch zoo weinig geloofde," zei ze. Rudi zweeg. Zij zag immers, dat hij zijn best deed om den verloren weg terug te vinden. Het was zijn schuld niet, dat het hem niet lukte. Hij zat liever te paard en reed door de bosschen, met papa. Het schemerduister der kerk, de weeïg zoete geur van kaarsen en wierook, de uitwasemingen van een opeengepropte menschenmassa, de smartelijk-monotoon gezongen Latijnsche tekst, dat alles tezamen gaf hem een gevoel van benauwenis; hij verlangde naar frissche lucht en naar den open hemel boven zich. Den volgenden herfst bracht oom Otto eindelijk het bezoek, dat hij telkens aangekondigd en weer afgezegd had. En Rudi, met zijn veertien jaren al op weg om een man te worden, mocht voor de eerste maal mee op jacht. Georg had hem dien zomer reeds vertrouwd gemaakt met de buks, en dank zij zijn koel en jeugdig oog maakte Rudi meer treffers dan zijn vader, die het schijfschieten sedert lang was ontwend. Op zijn eerste jacht gunde men Rudi ook het eerste schot, en terwijl hij aftrok, wist hij, dat het zitten moest. Nooit in zijn leven had hij bij vol bewustzijn gedood, zooals thans. De reebok, die — voorzichtig en tegen den wind beslopen — juist met vragenden blik den kop hief, was nog argeloozer dan de merrie, die papa eens had moeten neerschieten. Een paar reegeiten vluchtten van de weide, waar ze gegraasd hadden, in de beschutting van het bosch; ze riepen nog om hun leider, doch deze viel neer en kreunde nog slechts tot antwoord. Toen de jagers naderbij snelden, wendde hij den kop nog wel naar hen om, maar zijn brekende oogen zagen nog slechts den dood, waarvoor hij niet vluchten kon. Warm, donkerrood bloed vloeide uit den benauwd hijgenden bek. We hoeven niets meer te doen - een prachtig schot, Rudi,' zei'oom Otto. Rudi stond er bleek bij. Wat voelden papa en oom Otto dan tegenover dit ontzaglijk lijdend leven hier voor hen? Rudi was geen jager, hij wist het ineens. Franz bukte zich om den bok de pooten bijeen te snoeren. Zijn oudste jongen assisteerde hem daarbij met rappe vingers - die was al vaker mee geweest. Hij was het ook, die Rudi later het afgezaagde gewei thuisbracht, dat den gelukkigen schutter van rechtswege toekwam. Liesbeth bewonderde haar broer, den jager, zooals zij hem steeds om alles bewonderde. En papa wilde, dat hij zijn eerste jachttropee als versiering aan den wand van zijn kamer spijkerde. Sedert de zomervacantie had Rudi met Stephan een kamer gekregen. Hij voelde zich thans vol trots tot eersten beschermer over zijn broertje verheven, en het verdriette hem slechts, dat Stephan voor zijn goedbedoeld mentorschap vluchtte naar Ignaz, die hem allerlei verboden dingen toestond. Rudi zag zich genoodzaakt om, driftig en teleurgesteld, achter den ondeugd aan te loopen. Reeds op den toon van een jongen meester, gaf hij Ignaz een standje. „Waarom laat je hem bij de paarden? Je weet heel goed, dat hij daar niet komen mag." Ignaz keek onschuldig om. „Maar de paarden zijn toch te vertrouwen, jonker Rudolf? Behalve misschien Kalmuk, maar daar laat ik 'm ook niet bij." Stephan ondersteunde het pleidooi. „Nee, bij Kalmuk kom ik nooit. Wees nou niet zoo flauw, Rudi." Rudi antwoordde niet meer, nam Stephan bij het onwillige handje en trok hem met zich mee. Hij vond het zelf vervelend, dat hij dit moest doen: deze beknotting van Stephan's vrijheid druischte tegen zijn eigen gevoelens in. Maar hij zou tegenover mama niet verantwoord zijn als hij anders handelde. Stephan had nog een machtigen vriend, die aan zijn bevrijding werkte. Toen hij vijf jaar geworden was, vroeg pastoor Aigner waarom hij nog niet met zijn broer en zusjes mee uitreed? Die hadden op dien leeftijd toch ook reeds in den zadel gezeten? Verschrikt keek Maria den priester aan. O, er heerschte reeds lang een verborgen strijd tusschen hen beiden. En Maria voelde, dat zij telkens weer grond verloor. Zij moest het ook wel verliezen, als haar jongen zich aan de zijde van den vijand schaarde. Zij kon niet verdragen, dat Stephan van iemand anders meer zou houden dan van haar. Toen hij daar zoo tegen zijn grooten beschermer aangeleund stond en haar met beleedigde oogen aankeek, kon Maria niet anders meer doen dan, tegen de waarschuwende stemmen van haar angst in, toe te geven. Maar dan toch alleen wanneer papa er ook bij zou zijn! En Stephan moest toch ook eerst nog leeren rijden! „Maar, mama, dat kan ik al lang! Ignaz heeft het me geleerd!" „Ignaz? Wanneer dan...?l" Pastoor Aigner lachte. Georg en zijn oudste drie konden hun ooren nauwelijks gelooven toen ze het nieuws vernamen. Ignaz zong in den stal zijn hoogste lied terwijl hij een der ponies voor zijn kleinen vriend zadelde. Maria bleef duizelig van angst op het kasteel achter. Zij betaalde Stephan's ritjes duur, kon pas weer eenigszins vrijuit ademen wanneer de kleine ruitergroep heelhuids was teruggekeerd. Den volgenden zomer wilde Stephan natuurlijk ook mee gaan zwemmen, en weer won pastoor Aigner het pleit. Maar misschien zou deze zich toch met iets minder brio en goed vertrouwen voor Stephan in den strijd gewaagd hebben, indien hij geweten had hoe grenzenloos onvoorzichtig zijn beschermeling was. Steeds, bijna van stap tot stap, angstvallig behoed geworden, kende Stephan geen gevaar. Rudi en Liesbeth hadden op zijn leeftijd al geleerd om op zichzelf te passen, maar Stephan stortte zich overal even onbezonnen in. Men kon niet eens zeggen, dat hij het gevaar zocht - hij volgde slechts zijn neiging om juist datgene te doen waarvan hij veronderstellen kon, dat het hem verboden zou zijn. Hij sprong over een haag zonder eerst te gaan kijken of er achter die haag bijgeval nog een greppel was - alleen maar opdat papa niet meer den tijd zou hebben, hem den sprong te verbieden. Toen hij nog maar enkele slagen zwemmen kon, trachtte hij op eigen krachten het eilandje te bereiken waarheen papa en Rudi gezwommen waren. Liesbeth haalde den overmoedige, die zijn krachten reeds voelde verminderen, met bovenmenschelijke inspanning nog juist bijtijds in; geholpen door de geheel verwarde Angélique, wist zij hem weer veilig aan wal te krijgen. Rudi en papa kwamen van het eilandje ter hulp aangezwommen, maar zouden te laat gekomen zijn. Stephan was snel van zijn schrik hersteld, wilde heelemaal niet waar hebben, dat hij het eilandje niet alleen zou hebben kunnen bereiken. Maar toen Rudi, nog 'n eind vóór papa, den oever opkroop, vond hij Liesbeth daar snikkend, het gelaat in de handen weggeborgen. „Rudi...! Hij zou gewoon verdronken zijn! Vlak onder mijn oogen. Vlak onder mijn oogen... 1" Maria kreeg hiervan natuurlijk niets te hooren. Langzamerhand kon zij haar jongen zien wegrijden zonder dat haar hart ineenkromp. Als hij dan uren later pas terugkeerde, overkwam v.aar soms iets vreemds. Het was bijna alsof zij zich hem tijdens zijn afwezigheid anders had voorgesteld dan ze hem nu weerzag. Misschien slechts gedurende een seconde kon zij het beeld van haar levenden jongen scheiden van dat van haar vroegeren Stephan. Het emotionneerde haar zoo, dat zij er van naar haar kamer moest gaan. Zij wist het eerste oogenblik zelf niet, of hoor ontdekking haar nu eigenlijk armer maakte of rijker. O, heel diep in haar begon zij zich er reeds bewust van te worden, dat er verschillen waren - zij durfde het zich alleen nog maar niet openlijk te bekennen. De gloed en de fantasie, die haar eersten jongen uit de oogen waren gestraald en haar er toe verleid hadden om in hem een kleinen apostel te zien, vond zij in haar tweeden Stephan niet terug. Hij was geen strijder, geen „kleine Kruisridder". Hij hing ook niet droomend, hunkerend met zijn blikken aan haar wanneer zij hem van God en de Heiligen vertelde; zij vond met hem de gezamenlijke vervoering niet. Haar gestorven Stephan had haar nabijheid gezocht, alles van haar verwachtend - deze was ongeduldig om haar omhelzing te kunnen ontvluchten. PAUL VON BRANDT Het gezamenlijk musiceeren der kinderen was door den majoor na die onverwacht blijde Kerstmis nooit meer krachtig ter hand genomen. Het quartet was verstoord, en de ontbrekende stem kon hij niet vervangen. . . Het oude vuur scheen gaandeweg in hem uit te dooven, hij werd stiller van jaar tot jaar; de stroeve trekken van weleer waren op zijn gelaat teruggekeerd en groefden er zich dezen keer onuitwischbaar in. Hij wist nu, dat hij tegelijk met zijn jongen ook voor altijd zijn vrouw verloren had; de geboorte van den tweeden Stephan had hem haar niet teruggeschonken. Hij wist, dat zijn kinderen hem genegen waren, de beide oudsten althans, maar doelbewust bewaarde hij een zekeren afstand: hij wilde, dat zij in de eerste plaats hun moeder zouden liefhebben. Het scheen hem een te goedkoope zege, ze Maria af te halen, nu haar geest nog steeds niet volkomen gezond was geworden. Hij wilde liever eenzaam zijn dan aan zijn gevoelens toegeven. Hij wilde zich niets te verwijten hebben en zijn oudsten zoon, ook later in diens herinnering, een voorbeeld blijven van resignatie De kinderen hadden zich voorgesteld, dat zij het gezamenlijk spelen weer zouden kunnen opvatten zoodra Stephan groot genoeg was geworden. Zij hadden daarbij vergeten, dat Rudis tijd inmiddels gekomen zou zijn om naar de kadettenschool te gaan. Zij hadden ook zoo maar aangenomen, dat Stephan even muzikaal zou zijn als zijn vroeger naamgenootje. Maar daarvan bleek vo 10 Angélique was nog het trouwst aan haar viool gebleven; zij studeerde op haar eentje, soms maanden achter elkaar zoolang de bevlieging duurde. Zij was nu verder dan Rudi of LieBbeth en kon reeds enkele eenvoudige sonates spelen. .S°®s 1el J mama haar daarbij, en den laatsten tijd deed Liesbeth haar best om wat piano te leeren spelen, voornamelijk uit zusterlijk plichtsbesef tegenover Angélique, die vaak zuchtte omdat ze mama niet altijd durfde lastig te vallen. Angélique bleek artistiek begaafd te zijn. 2e kon uitstekend gedichten opzeggen. Liesbeth, die de verzen nooit met zooveel overgave zou kunnen (of durven!) opzeggen, vroeg er haar vaak om. En als Angélique er zeker van was, dat ze niet onverhoeds door papa of mama overvallen konden worden, voldeed ze ook graag aan het vleiend verzoek; ze koos dan bij voorkeur gedichten, die ze uit mama's boeken had overgeschreven. Ze werd er doodsbleek bij, hoewel zij ze onmogelijk reeds ten volle begrijpen kon. En haar auditorium, toch nog evenmin rijp voor den dieperen zin der verzen, voelde zich wonderlijk aangegrepen... was het alleen maar door den warmen klank en het meesleepend rythme der woorden, of door het groote, voor hen beiden nog verhulde mysterie van leven, liefde en dood, dat Angélique achter deze woorden wist op te roepen? Angélique kon ook aardig teekenen; zij trok in oostindischen inkt de in die jaren zoo bewonderde silhouetten van Fidus na; de kamer der beide meisjes hing er al vol mee. Zij aquarelleerde uit haar hoofd sneeuw- en berglandschappen, of, op verzoek van Stephan, oerwoudscènes met tijgers, slangen en Indianen, die elkaar bevochten. Ook aan het portret waagde zij zich: ze teekende uit haar herinnering Ignaz, op zijn citer spelende, en het leek werkelijk - alleen de handen waren wat gek uitgevallen; het was net of er meer dan tien vingers aan zaten. Ondanks deze onvolkomenheid vond Liesbeth toch, dat papa en mama het eens zien moesten; Angélique maakte haar daarover later een scène, maar toen Liesbeth haar bezwoer, dat mama het portret net zoo gelijkend had gevonden als zij, verzette Angélique — onberekenbaar als steeds - er zich ineens niet meer tegen, dat ook Ignaz zelf het voor de aardigheid eens te zien kreeg. Hij was er stomverbaasd over en vroeg of hij het houden mocht, als herinnering. Angélique zei daarop, dat ze hem nog wel beter zou kunnen teekenen als hij eens voor haar wilde poseeren, en Ignaz ging meteen voor haar zitten, met een geduld, dat nog slechts overtroffen werd door zijn ij delheid. Maar nu wilden de meiden er natuurlijk ook allemaal bij toezien; Ignaz meende hen te moeten amuseeren door grappig-gefolterde gezichten te trekken, en Angélique kreeg het benauwd tusschen zooveel belangstelling en teekende alles verkeerd. Ze wilde het nog een derden keer probeeren, maar Georg, die ervan hoorde, vond het nu genoeg: als ze zoo graag por- vrijen wil opgaf om z'n neus in boeken te steken over oude tempels, over Phydias, Rafaël en Waldmüller, maat alle menschen waren nu eenmaal niet gelijk, en in dien jongen dwarskop stak wat; dat had hij dadelijk gevoeld. Paul von Brandt heette hij; Latijn en Grieksch had hij er uit zichzelf ook nog bij geleerd^ en de betrekking, die er bij Georg open stond, zou juist datgene zijn waaraan hij slechts in z'n stoutmoedigste droomen had durven denken. Reeds bij voorbaat vol vertrouwen in iemand, die hem door zijn vriend Otto werd aanbevolen, wachtte Georg het sollicitatieschrijven uit München af. De brief van den adspirant-kunsthistoricus kwam reeds een dag later. De stijl, het handschrift bevielen ook Maria, en Georg, afkeerig van lang dralen, engageerde meneer von Brandt voor dezen herfst. Tevoren smaakte meester Kirschbaum nog de voldoening, Rudi in Klagenfurt tusschen veertig candidaten als tweede te zien slagen voor het examen, dat hij moest afleggen om op de kadettenschool te Wiener Neustadt te worden toegelaten. Rudi kreeg nog een speciale vermelding voor zijn kennis van de vaderlandsche geschiedenis. Dit was het eenige wat er nog aan ontbroken had om meneer Kirschbaum de vreugdetranen in de oogen te brengen; onmachtig om er een woord uit te brengen, klopte hij zijn leerling, reeds grooter dan hij, op de schouders. De majoor complimenteerde hem met dit prachtige succes, en de kinderen huldigden hun getrouwen paedagoog met een afscheidsgeschenk, bestaande uit de door meester Kirschbaum vurig begeerde vier deelen van Coxe's Geschiedenis van het Oostenrijksche Huis. Op een der laatste dagen van Augustus werd de huisleeraar uit München verwacht; de kinderen konden hem nog gezamenlijk gaan afhalen, want Rudi moest pas op den eersten September vertrekken. Meneer von Brandt bleek, ondanks al wat Otto over zijn opstandige natuur geschreven had, een stille, bescheiden jongeman te zijn, met een rustigen, ernstigen oogopslag, die hem ouder deed schijnen dan hij was. Verrast monsterde hij de vier kinderen, die hem met natuurlijke nieuwsgierigheid tegemoet traden, de wangen rood van het rijden in de buitenlucht. Hij sprak met hen dadelijk op voet van gelijkheid en wederzijdsch vertrouwen; hij scheen het niet noodig te achten, zijn persoon met eerbied en ontzag te omringen, zooals meester Kirschbaum's allereerste principe was geweest. Nu, hij was dan ook wel heel wat jonger; Liesbeth en Angélique geloofden, dat hij nauwelijks vijf-en-twintig zou zijn. Zooals eens Mademoiselle, zag ook Paul von Brandt er met verwondering bij toe hoe de kinderen buiten hun paarden bestegen; een glimlach verscheen even op zijn gelaat toen Angélique, merkbaar met de bedoeling om hem te overbluffen, in den zadel sprong zonder van den stijgbeugel gebruik te maken. In herinnering aan dien indruk, noemde hij haar van dezen eersten dag af met voorliefde „Kozak" - een ironische eeretitel, dien Angélique zich met voorgewende onverschilligheid liet welgevallen. Thuis kon Georg het niet laten om tegenover Maria dadelijk zijn ingenomenheid met den zoojuist aangekomene te uiten. Hij moest het vandaag nog aan Otto schrijven hoe goed zijn neef hem bevallen was. Na enkele dagen bekoelde zijn aanvankelijke geestdrift een weinig. Hij was teleurgesteld doordat von Brandt zich niet liet overhalen om 's ochtends mee uit te rijden en met hem over von Tirpitz en diens vlootplannen te spreken, over de Groot-Servische beweging, die een groeiende bedreiging voor de monarchie vormde, over de anarchie in Rusland sedert den verloren oorlog tegen de Japanners. Als de kinderen nog vacantie hadden, had hun leeraar het toch ook! Maar von Brandt scheen juist van die laatste vacantiedagen nog te willen profiteeren door zich geheel aan zijn studie te wijden. _ Eén keer maakte hij in de schemering een wandeling met Kudi, en deze zei daarna tegen Liesbeth: „Ik wou, dat ik op de kadetten- school zoo'n leeraar kreeg!" . Den jongen leeraar zijnerzijds speet het ook, Rudi niet ais discipel te krijgen: hij geloofde, dat er ondanks het leeftijdsverschil tusschen hen al iets als vriendschap mogelijk zou zijn geweest, eerder dan met den majoor, die van het slag van zijn vader was, verstard in zijn officiersdenkbeelden en de wereld geheel door den bril zijner generatie bekijkend. Uit eigen beweging voldeed Paul von Brandt aan lvucli s heimelijken wensch om hem mede uitgeleide naar het station te doen. Bij het eigenlijke familie-afscheid wilde hij zich nog discreet afzijdig houden, maar Stephan kwam op hem toegeloopen met de vraag, of hij hem wilde optillen. Hij kon dit niet weigeren, en zoo was het dan ineens toch alsof hij al zoo'n beetje bij de familie behoorde. ... Stephan moest maar steeds naar Rudi s kadettenuniform kijken, die in Klagenfurt bij den militairen kleermaker was besteld. Liesbeth schreide, en Rudi trachtte haar te troosten: „Met de kerstvacantie kom ik immers al weer thuis, zusje! Zij knikte, droogde haar tranen af. Zij was toch juist zoo trotsch, dat Rudi nu al officier ging worden! Zij maakte plaats aan het coupé-venster om ook Angélique de gelegenheid te geven, haar broer te omhelzen. Angélique scheen nauwelijks onder den indruk; ze glimlachte _ zelfs ietwat koeltjes - en ineens wist Liesbeth, dat Angélique zich geneerde tegenover meneer von Brandt. Bij haar kon men er altijd op voorbereid zijn, dat zij zich op de een of andere manier moest aanstellen. Papa, die meeging om Rudi op de school af te leveren, boog zich uit het venster om mama en hun allen een kus te geven. Toen Stephan aan de beurt kwam, zag Liesbeth om Angélique's lippen weer dat glimlachje: omdat meneer von Brandt Stephan ophield. Maar wie had dat dan moeten doen?! Papa drukte ook hem nog de hand - toen reed de trein de stationskap uit en verdween achter seinhuisjes en rook. Meneer von Brandt nam bij mama in het rijtuig plaats; Liesbeth, Angelique en Stephan bestegen hun paarden. Liesbeth zou haar zusje graag iets over dat hatelijke glimlachje van daareven gezegd hebben, maar ze voelde er zich thans te zwak voor en wilde met haar gedachten nog graag bij Rudi blijven. Het leek nog zoo vreemd en onbegrijpelijk, dat hij nu ineens vertrokken was en pas over vier maanden weer voor enkele dagen thuis zou zijn. Hoe moest zij het zoolang zonder hem uithouden? Op verzoek van oom Otto was er van Rudi een foto in zijn gloednieuwe kadettenuniform gemaakt, en Liesbeth had niet gerust voor zij er ook eentje boven haar bed had hangen. Straks wilde ze dadelijk een brief aan hem beginnen... Nog vóór papa, die op den terugweg enkele dagen bij oom Otto wilde blijven, thuis was gekomen, kreeg Liesbeth al een voorloopig bericht van Rudi. En in den loop der maanden ontwikkelde zich tusschen hen een regelmatige correspondentie. Rudi beschreef haar zijn nieuwe leven daar op de school, vertelde haar van zijn eerste kameraden, zijn leeraren, zijn successen in schermen en sport, en Liesbeth bracht harerzijds getrouw verslag uit over alles wat er op het kasteel en de boerderij voorviel; zij schreef hem uitvoerig over mijnheer von Brandt, die hun alles zoo heel anders leerde dan meneer Kirschbaum en in zijn weinigen vrijen tijd nog met hen in het bosch ging om planten en bloemen te zoeken voor de botanische les. „Hij is ontzettend knap, en hij studeert ook nog zoo hard! Ik word duizelig als ik bedenk wat er in de wereld allemaal te leeren moet zijn! Hij dwingt je om over de dingen zelf na te denken; onder het rekenen zei hij gisteren nog zoo voor de grap: Stel je nu eens voor, dat er nooit een knappe bol was geweest, die het tiendeelig stelsel voor jullie had uitgevonden... wat zouden jullie dan met die paar eenvoudige sommetjes zitten te sukkelen! - Had jij daar ooit over nagedacht, Rudi?? Ik wou alleen, dat Angélique zich onder de les niet zoo aanstelde: ze probeert voortdurend een gezicht te zetten alsof hij haar niets nieuws vertelt en ze er alleen maar bij zit, omdat ze nu eenmaal moet van papa en mama. Ik heb al eens geprobeerd met haar te praten, maar je weet hoe woedend ze dan dadelijk wordt! Meneer von Brandt heeft werkelijk een engelengeduld met haar; hij doet meestal maar alsof hij haar kuren heelemaal niet opmerkt.. Het werd allengs stilzwijgend gewoonte, dat de gansche correspondentie met Rudi via Liesbeth ging. Zij bracht hem boodschappen van papa en mama over. Als zij aan tafel zijn brieven voorlas, erkende men haar recht om de passages over te slaan, die betrekking hadden op confidenties harerzijds. Ze bewaarde alle brieven van Rudi, om ze nu en dan nog eens te kunnen lezen. En, half om zich op Angélique te wreken, deed ze met dit door een lint saamgehouden, constant groeiende bundeltje brieven even geheimzinnig als haar zuster met een schetsboek, dat niemand den laatsten tijd meer mocht zien. Alleen hield Liesbeth dit spelletje niet zoo lang vol als Angélique... Reeds vroeger had Angélique dat geslotene en fel-vijandige tegenover haar gehad; later was het voorbij gegaan, en Liesbeth hoopte, dat het ook ditmaal niet eeuwig duren zou. Angélique was in het laatste jaar erg hard gegroeid; ze had wat eigenwijs lange armen en beenen gekregen; geen enkele jurk paste haar meer. Haar eigen jurken waren te kort geworden, en die welke Liesbeth haar met zusterlijke gulheid ter beschikking stelde zaten haar weer niet goed, omdat ze nog heelemaal geen vormen had. Het was een ongelukkige tijd voor haar; misschien leed ze daar wel onder en wilde het natuurlijk niet toegeven. O ja, Angélique voelde zich niet gelukkig; ze had het land aan zichzelf en aan de heele wereld. Zij merkte wel, dat Liesbeth het ijs tusschen hen beiden weer trachtte te doen dooien, en vond er soms een boosaardig genoegen in om haar een tijdje in den waan te laten, dat er weer een zekere toenadering tusschen hen ging groeien - op het onverwachtst stootte ze haar dan weer terug. Zij wenschte geen toenadering; zij wenschte niet, dat iemand zich met haar bemoeide. Zij voelde een verwonderlijke kracht tot En dokter Prisswitz - wel, die was ook niet dom. Die ging met papa mee naar de bibliotheek, rookte een sigaar met hem en sprak over Bosnië, de Herzegowina en de Serviërs, waarover de kranten tegenwoordig vol stonden - papa zou deze gesprekken stellig missen indien er aan het geregelde bezoek onverwachts een eind kwam. En bij het komen en heengaan profiteerde dokter Prisswitz ervan om een paar woorden met Liesbeth te wisselen. Angélique zag duidelijk zijn bevangenheid, hoewel de conversatie toch onschuldig genoeg was: hij vroeg Liesbeth bijvoorbeeld wat zij dan toch wel zoo ijverig zat te studeeren, en zij antwoordde, dat het Latijnsche werkwoorden waren (want meneer von Brandt was tenslotte toch maar met Latijn begonnen). En hij zei dan weer, dat zij voor een meisje nog veel te geleerd zou worden: hoe oud was zij eigenlijk? „Vijfden, dokter." - „Wat: vijftien al?!" Angélique mengde er zich ook in. „Ze is deze maand jarig geweest." - „Deze maand??" Hij sloeg zich voor het hoofd... En jawel, nog dienzelfden dag werd er een cadeautje bezorgd: een prachtbandje Latijnsche verzen, die Liesbeth natuurlijk nog niet lezen kon. Met voorin een opdracht waaruit duidelijk bleek, dat dokter Prisswitz, ondanks zijn drie lustrums plattelandspractijk nog niet al zijn universiteits-Latijn vergeten had, ja, er zelfs poëtische gevoelens in tot uitdrukking wist te brengen. Liesbeth was wat verlegen met het onverwachte geschenk, wist niet goed hoe zij er voor bedanken moest. Maar papa wilde, dat zij dadelijk een vriendelijk briefje schreef. Al waren papa en mama dan blijkbaar stekeblind, Angélique was het niet, en met voldoening bemerkte zij, dat dokter Prisswitz dat intusschen al begrepen had. Hij mocht haar nu minder dan ooit, al trachtte hij het te verbergen. Hij had nu niet slechts het land aan haar om haar verzet van destijds, toen hij haar had willen onderzoeken, maar om de spottende glinstering in haar donkere oogen waarmee ze hem ongegeneerd durfde aankijken wanneer hij zijn doktersaandacht nog weer even aan haar wijdde. O, Abel Prisswitz wist zelf wel welk een dwaas hij was. Maar hij kon zich niet weren tegen de wonderlijke, heerlijke verwarring, die dit, reeds als een vrouw gevormde, blonde meisje in hem wakker riep. De klaarheid en de onschuld harer blauwe oogen verteederde hem en deed hem alle slechte daden in zijn leven berouwen; hij was sentimenteel genoeg om erover na te denken welke hij er nog van kon goed maken. Hij zou wel oppassen, dat hij zich nooit ook zelfs maar tot de geringste aanduiding zou laten verleiden, die haar iets kon doen vermoeden van wat er in hem omging en haar met afschuw voor hem, den zooveel oudere, den vertrouwden huisdokter, zou moeten vervullen. Hij was al tevreden als hij haar van tijd tot tijd maar mocht zien. Misschien zou het op den duur vanzelf wat over gaan. Hij wist nu tenminste waarom hij twintig jaar lang vrijgezel was gebleven: om thans een heerlijkheid te mogen aanschouwen, die niet meer voor hem weggelegd was. Als hij in jongere jaren zoo'n meisje ontmoet had! Zij zou uit hem den kerel hebben gemaakt, dien hij in dit leven graag geworden was. Zij zou hem de kracht en het zelfrespect hebben gegeven om de praktijk van zijn gestorven oom naar den drommel te laten loopen en tegen het gelamenteer van zijn tantes in, die zooveel lichtzinnigheid niet zouden kunnen begrijpen, verder te studeeren voor chirurg, zooals het eens zijn droom geweest was. Nu had hij de krant en z'n borrel op tijd... Angélique volgde thans weer de gezamenlijke lessen, rustte nog slechts in haar vrijen tijd. De meeste vakken kon zij onder de les gaandeweg weer inhalen, met eenige hulp van meneer von Brandt, maar ze was werkelijk benieuwd hoe hij het zou aanleggen, haar Latijnsche thema's te laten lezen zonder dat zij er ook maar zelfs een letter van begreep. Hij was met Liesbeth alvast met Latijn begonnen, hoewel hij beloofd had, te zullen wachten. Nu moest hij ook maar zien hoe hij zich daar uit redde. Meneer von Brandt wist het. Hij nam eiken dag een uur van zijn eigen kostbaren tijd om met haar te werken. Dit had Angélique niet verwacht, en zij voelde er zich wat onbehagelijk onder. „Maar kan ik m'n Latijn dan niet ook gewoon onder de les inhalen?" verzette ze zich nog, tegen beter weten in. „Neen, dat zou Liesbeth te veel ophouden." Zij vroeg zich af, of hij dit offer soms alleen maar bracht om haar te vernederen. Misschien ook wel om papa en mama nu eens te toonen welk een toegewijde leerkracht zij in hem bezaten? Of hij liet er zich extra voor betalen! Deze veronderstelling bevredigde haar het diepst - zij trachtte er zelf in te gelooven. Nu zij dagelijks een uur met hem alleen was, viel het haar wel steeds zwaarder, haar hooghartig kwetsende houding jegens hem vol te houden. Temeer, daar hij er in het geheel niet meer op scheen te letten en zijn aandacht uitsluitend tot de leerstof bepaalde. Zij kon niet verhinderen, dat het Latijn haar begon te interesseeren. Om niet langer dan noodig het pijnlijke gevoel te moeten hebben, dat zij van hem een offer aanvaardde, had ze zich van de eerste les af ingespannen. Hij was er op voorbereid geweest, dat zij hem weer zou tegenwerken - zoodat haar ijver hem aangenaam verraste. Begon hij het pleit nu dan toch eindelijk bij haar te winnen? Hij zorgde ervoor, van dit nog wankele vermoeden vooral niets te laten blijken. Maar soms verleidde haar snel groeiende kennis hem ondanks hemzelf tot een uiting van voldoening. Het Latijn had zijn hart, en hij trachtte ook haar op de groote klaarheid, het kort en manlijk samenvattende te wijzen van deze „doode" taal, die altijd levend zou blijven voor hen, die den geest ervan verstonden. „Geen taal is opvoedender dan het Latijn. Het leert je logisch te denken, terwijl je je zinnen bouwt. Maar juist omdat de structuur ervan bij allen eenvoud zoo ingenieus is en men er niets in verdoezelen kan, was het van belang, dat je de grondbeginselen goed in je zou opnemen. Je kunt van nu aan de lessen weer gewoon volgen - het is genoeg geweest." Angélique keek verrast op. Zij kon een spontaan gevoel van trots in zichzelf niet bedwingen: dat zij haar achterstand zoo snel had ingehaald. Zij vroeg zich even af, of zij hem eigenlijk niet moest bedanken, maar dit kreeg zij nog niet van zich gedaan. Tenslotte was het zijn plicht geweest, te zorgen, dat zij de gewone lessen weer volgen kon... Later bleef het haar echter toch hinderen, dat zij hem niet even bedankt had. Dat zou immers zuiver een kwestie van goede vormen zijn geweest; het beteekende toch nog niet, dat zij hem om den hals viel. Nu achteraf nog naar hem toe te gaan, leek haar te gek toe - zij had het geschikte oogenblik voorbij laten gaan. Zij hoorde later van Liesbeth, dat mama hem bij wijze van tegenattentie een prachtwerk over den een of anderen grooten Italiaanschen schilder had cadeau gedaan, maar dat het zooveel moeite gekost had, het hem te doen aannemen, hoewel het boek een geheime lievelingswensch van hem was geweest. Zoo, hij heeft er toch wat voor gekregen, zei Angélique tot zichzelve. Maar het schuldgevoel in haar bleef bestaan, ondanks dit mooie cadeau van mama. En er was nog iets: zij miste het dagelijksche uur Latijn. Gedurende de gewone lessen kon meneer von Brandt zich met haar niet méér bemoeien dan met Liesbeth en den kleinen Stephan; haar verstand moest haar dat zeggen, maar toch was er hierover in haar een dwaze teleurstelling; zij verbeeldde zich, dat hij haar met opzet negligeerde en bij Liesbeth ten achter stelde. Door bizonder haar best te doen, trachtte zij zijn belangstelling weer te wekken. Maar ook Liesbeth, eerzuchtig als ze altijd al geweest was, werkte, buiten de les-uren om, aan haar Latijnsche thema's en trachtte zelfs reeds het bandje Ovidius te lezen, dat ze van dokter Prisswitz had gekregen. Paul von Brandt zag dezen wedstrijd tusschen de beide zusters in stille verwondering aan. Hij vond het nog altijd raadzaam, op zijn hoede te blijven, wat Angélique betrof. Terwijl hij zich tegenover Liesbeth vrij durfde te laten gaan, zorgde hij voor een veiligen afstand tusschen zich en haar jongere zusje. Het effect van deze tactiek was benauwend. Zooals Angélique zich door zijn onnadenkend vriendschappelijke toenadering eens gekwetst had gevoeld, zoo verdroeg zij thans zijn koele terughoudendheid weer niet. En, onbeheerscht als zij steeds in alles was, verraadde zij hem den ommekeer in haar gevoelens zoo duidelijk, dat hij nog medelijden met dit wonderlijk gepassionneerde en onberekenbare kind zou krijgen. Gedurende de gansche les keek zij naar zijn gelaat en trachtte vertwijfeld een blik van hem op te vangen. Zij had nieuwe jurken gekregen en kleedde zich thans plotseling met zooveel zorg, dat zelfs de kleine Stephan er iets vreemds in vond en dat dan ook zei. Liesbeth, voorzichtiger dan haar broertje, volstond ermee, Angélique soms eens zwijgend aan te kijken. Deze was tegenover haar weer geslotener en geheimzinniger dan ooit. Haar nieuwste uitvinding was, zich in haar kamer terug te trekken en dan de deur af te sluiten. Liesbeth moest een paar malen hard kloppen alvorens haar eindelijk werd opengedaan. Ze stak toen maar meteen den sleutel in haar zak. „Dit is mijn kamer even goed als de jouwe, en je hebt ze voor mij niet op slot te doen, begrijp je dat?" Angélique speelde de beleedigde, wendde zich zwijgend af. Een anderen keer klapte ze woedend haar teekenboek dicht en ging er mee naar haar kast om het op te bergen. Ze merkte niet hoe er een blad uit viel. Er stond het begin van een teekening op, en Liesbeth zag met een oogopslag, dat het meneer von Brandt moest voorstellen. Een driftig, hulpeloos gevoel steeg in haar op; ze wilde nog wat zeggen, maar vond geen woorden; in haar verwarring liep ze maar meteen weer de kamer uit. Achter haar rug raapte haar zusje haastig, verschrikt het verloren blad papier op. Angélique zou meneer von Brandt met iets willen helpen, in ruil voor wat hij voor haar had gedaan. Zij had bedacht, dat zij misschien iets voor hem in het net zou kunnen overschrijven. Zij zou daardoor meteen in de geheimzinnig gesloten wereld van zijn studie binnendringen, en wat zou Liesbeth zich moeten ergeren! Het ging er om, hem alleen - en schijnbaar geheel toevallig tegen te komen, in de gang bijvoorbeeld. Zou zij op zoo'n oogenblik den moed vinden om... ? Voorloopig bleef het uit, dit gelukkige toeval waarop zij aanstuurde. Toen Liesbeth op een middag naar de boerderij was gegaan, ontwaakte er in Angélique een roekeloos voornemen. Zij ging de trap op, naar de gang waar meneer von Brandt zijn kamer had. Bij zijn deur gekomen, besefte ze echter toch het al te gewaagde van haar avontuur; ze stond een tijd lang besluiteloos, in afwachting dat haar hart tot bedaren zou zijn gekomen. Het was doodstil, daar binnen. Opeens hoorde zij zijn stoel verschuiven, en zij vluchtte in paniek. Beneden bij de trap bonsde ze tegen Trudi op, stamelde iets, holde door naar haar kamer. Verwonderd keek Trudi haar na... Angélique begon er weer minder goed uit te zien. Aan tafel vroeg mama haar bezorgd waarom ze zoo weinig eetlust had. Moest de dokter weer komen? „Neen, alsjeblieft niet!" snauwde Angélique; papa keek ontstemd achter zijn krant op. Onder de les scheen Angélique, ondanks haar zichtbare vermoeidheid, nog een en al aandacht - als meneer von Brandt haar dan echter iets vroeg, wist ze heelemaal niet waarover het ging. Liesbeth verwonderde dit blijkbaar nauwelijks: zij keek strak voor zich terwijl meneer von Brandt haar onwillekeurig een blik toewierp waarmee hij haar om opheldering over haar zusje vroeg. Liesbeth maakte tegenwoordig op haar eentje groote wandelingen; soms nam zij Stephan ook mee. Toen zij op een keer nog weer even naar huis terugkeerde om hem te halen, kwam Trudi haar met een zonderlinge uitdrukking in haar oogen tegemoet en zei: „Freule Liesbeth... ik wil me nergens mee bemoeien. .. maar weet u, dat Angélique alleen bij meneer von Brandt op de kamer is?" Liesbeth staarde haar aan. Haar eerste reactie was een gevoel van weerzin, misschien nog het meest voor Trudi, die in haar stem zoo duidelijk haar troebele opwinding verried. O, Liesbeth was zelf nog half een kind, evenals haar jongere zusje, maar zij wist natuurlijk toch al wel, dat Angélique zooiets niet mocht doen. En dat meneer von Brandt het haar ook niet had mogen toestaan. Den laatsten tijd had Liesbeth op de boerderij al vaak iets opgevangen wat eigenlijk niet voor haar ooren bestemd was - en het scheen alsof al die dingen haar in dit oogenblik met één slag duidelijk werden. Het besef van verantwoordelijkheid voor haar zusje en haar minachting voor Trudi gaven haar snel haar gewone zekerheid terug en zelfs een zeker overwicht. „Nu... en? Wat doet dat er toe of zij bij meneer von Brandt is? Waarom loop jij hier te spionneeren? Wat denk je eigenlijk te kunnen ontdekken? Zij moest haar lessen vanmiddag nog laten nakijken... ik ga er nu ook heen. Ze liet Trudi staan, die nog een paar passen achter haar aanliep om, vernederd en wraakzuchtig, haar toe te fluisteren: „Maar eiken middag loopt ze naar boven! Altijd als u weg bent, freule! Daar wacht ze alleen maar op...!" Bleek van drift en afschuw wendde Liesbeth zich om. „Hou ie mond!" ' Trudi maakte woedend rechtsomkeert, bij zichzelf mompelend, dat ze 't nog wel om Angélique's bestwil had verteld... Liesbeth ging intusschen, duizelig, de trap op. Trudi's laatste woorden hadden al het bloed uit haar hoofd doen wegstroomen; het was eensklaps alsof ze in een afgrond keek. Kon zooiets vreeselijks dan waar zijn?! Kon zij zich zoo vergist hebben in meneer von Brandt?! Konden papa en mama, zij allen, ook Rudi, zich zoo... ?! Er golfde een walging door haar heen; zij moest zich aan de trapleuning vasthouden. Maar zij mocht hier niet blijven staan, reeds omdat Trudi beneden misschien zou luisteren. Zij wilde nu ook niet eerst nadenken; zij kon heelemaal niet nadenken; zij moest handelen, blindelings en zonder schroom. Elke seconde van onzekerheid was haar zelf een onzegbare foltering. God, had zij Rudi hier nu maar. Alleen durfde zij het echter ook aan, als het om haar zusje ging. En dus hief zij het hoofd op en ging recht op de kamer van meneer von Brandt af. De deur bonsde tegen Angélique aan, die er vlak achter stond, zich wezenloos omwendde en zooiets stamelde als: „Ja, ik kom al." Ze scheen geheel verslagen. In den stoel bij zijn werktafel zat meneer von Brandt en keek met cynische verwondering op. „Wat doe jij hier, Liesbeth?" Ze hoorde de ingehouden drift in zijn koele stem en besefte reeds, dat zij iets doms had gedaan. „Kwam je hier iets zoeken?" Zij knikte; haar lippen beefden. „Ja, meneer... ik kwam voor Angélique." „Die was, geloof ik, juist van plan om hier uit zichzelf weg te gaan. En wat jou betreft: ik verzoek je 'n volgend maal te kloppen alvorens je binnen komt. Begrepen?" „Ja, meneer." „Dan kunnen jullie nu gaan." Hij draaide zich naar zijn schrijftafel om, en de meisjes trokken zich ontredderd terug. In de gang kon Angélique zich niet langer inhouden; zij snikte. „Stil!" beval Liesbeth, aan Trudi denkend. Maar die scheen zich uit de voeten te hebben gemaakt: ze was nergens meer te zien. Liesbeth duwde haar zusje voor zich uit naar de kamer. „Waarom heb je dat gedaan?" vroeg ze, zoodra ze samen alleen waren. „Begrijp je dan nog niet, dat dat onbehoorlijk is?" Angélique kromp ineen. „Dat heeft hij ook tegen me gezegd, maar ik wist het heusch niet!" „En al die vorige dagen dan, telkens als ik weg was... wat heb je toen gedaan?" Angélique's beschreid gelaat keek driftig naar haar op. „Niets! Ik ben vandaag voor het eerst bij hem binnen gegaan! Ik heb het willen doen, die vorige dagen, maar ik hèb het niet gedaan! Het is gelogen, als iemand het anders zegt!" „Des te beter," zuchtte Liesbeth. „Maar daareven heb jij mij dus voorgelogen, toen je zei, dat je niet wist, dat het onbehoorlijk was." Angélique antwoordde hier niet meer op; ze droogde haar tranen. „Ga je 't nu aan papa en mama vertellen?" „Is dat je ergste zorg?" vroeg Liesbeth. „Kan het je zoo weinig schelen wat hij nu van Je denkt? - Van jou... en ook van mij?" voegde ze er nog mat aan toe, terwijl haar zusje hooghartig een anderen kant uitkeek. Ze dacht ook weer aan Trudi. „Als dit tenminste nog maar tusschen ons tweeën kon blijven!" Angélique werd weer opmerkzaam. „O, Trudi heeft natuurlijk gespionneerd! Die is zelf verliefd op hem!" Liesbeth schrok ervan, hoe Angélique dat uitsprak. „Wat praat jij al van: verliefd!!" Angélique vond het niet de moeite waard, op dezen uitroep in te gaan. Ze trachtte Liesbeth te intimideeren door ietwat norsch en wetend, als een oudere, voor zich uit te kijken. „Trudi is al dadelijk van het begin af achter hem aan geloopen. Zooals Mariedl achter Ignaz en zooals... O, maar dat weet jij misschien niet eens: wie er op jou verliefd is?" Verbijsterd keek Liesbeth haar jongere zusje aan, dat van plan scheen, haar vanmiddag een reeks van schokkende waarheden te onthullen. „Wie er op mij verliefd is... ?" vroeg ze. Er was een stem in haar, die haar waarschuwde, dat Angélique misschien de vermetelheid zou hebben om den naam van meneer von Brandt te noemen - men kon van haar alles verwachten. „Stil!" zei ze driftig en trachtte haar nog den mond te snoeren. „Ik wil het heelemaal niet hooren!" Maar Angélique was haar te vlug af. „Dokter Prisswitz!" „Nou heb ik er genoeg van," bracht Liesbeth er met gesmoorde stem uit en verliet de kamer. Zij stikte hier binnen. Zij moest frissche lucht hebben... Toen ze, na een lange eenzame wandeling door de bosschen, tegen etenstijd naar huis keerde, was zij nog niet over haar innerlijke beroering heen; aan tafel kon zij het niet van zichzelf gedaan krijgen, haar zusje aan te zien. Het was haar ook oneindig pijnlijk om aan de zijde van meneer von Brandt te zitten. Maar alsof hij dat voelde en haar wilde helpen, was hij nog vriendelijker en voorkomender dan anders. Hij scheen zich te hebben voorgenomen om, wat er vanmiddag gebeurd was, weer te vergeten. Onder die omstandigheden kon Liesbeth er van afzien om tegenover hem nog eens op de zaak terug te komen en hem achteraf nog om verontschuldiging voor haar optreden te vragen. Hij voelde zóó wel, dat het haar speet... Intusschen bleef er nog genoeg onaangenaams van het voorval over. Alleen reeds de wijze waarop Trudi thans het hoofd ronddroeg: alsof zij dan toch maar gelijk had gehad! Dat was de schuld van Angélique, die zich in een wolk van smart bleef hullen - volgens Liesbeth, die haar beter geloofde te leeren kennen, niets dan komedie en gekwetste ij delheid. Liesbeth zag vreeselijk tegen dokter Prisswitz' eerstvolgende bezoek op. Niemand, behalve Angélique, begreep waarom zij min of meer onder bedreiging moest worden overgehaald om hem in de bibliotheek, waar hij met papa bij een glas Tokayer zat, te gaan begroeten. Hij sprong blij overeind toen zij binnenkwam, maar haar houding liet hem misschien iets raden, want hij werd zwijgzaam en, toen hij vertrokken was, bemerkte de majoor met verwondering, dat zijn glas half leeg was blijven staan. En dokter Prisswitz kwam na dit bezoek ook niet meer terug. Toen Georg steeds maar weer opnieuw verzekerde, dat hij daar niets van begreep, liet Maria zich in een onbewaakt oogenblik ontvallen, dat Liesbeth misschien wel een weinig geplaagd was geworden met 's dokters attenties voor haar. Niet alleen Angélique, maar ook mama had dus toch iets gemerkt. Na zijn eerste verbouwereerdheid over dit bericht, stoof Georg woedend op; hij wilde op staanden voet naar Klagenfurt om den armen dokter de waarheid te gaan vertellen. Maria, haar onbedachtzaamheid betreurend, moest al haar invloed aanwenden om er hem van terug te houden en hem van de onschuldige natuur van zulk een hofmakerij te overtuigen. O, bij dit alles begon Liesbeth langzamerhand onuitsprekelijk mocht slapen. En reeds den eersten avond wilde hij van Arnim weten hoe zijn zuster hem bevallen was. „Welke bedoel je?" vroeg Arnim, met de handen onder het hoofd op zijn bed liggend en door het open venster in den sterrenhemel boven de donkere bosschen turend. „Liesbeth natuurlijk!" zei Rudi, die niet kon begrijpen hoe hieromtrent nog eenige twijfel kon bestaan. „Liesbeth..peinsde Arnim. „Die is net als jij. Ik ben bijna 'n beetje bang voor haar." „Bang!" Arnim zuchtte. „Dat kun jij niet goed begrijpen. Maar als ze me aankijkt, krijg ik een kwaad geweten, zelfs al herinner ik me toevallig niet, iets misdaan te hebben. Ze doet me aan al m'n zonden denken, die achter me liggen, en aan de andere, die ik vast en zeker nog zal begaan. Terwille van haar zou ik beter willen zijn dan ik ben, en dat kan nou eenmaal niet..." Rudi zweeg hierop maar. Hij kende Arnim's neiging wel om altijd zooveel mogelijk kwaads van zichzelf te zeggen. Onder andere omstandigheden placht Rudi hem wel tegen zichzelf in bescherming te nemen, maar dezen keer was hij daarvoor te ontstemd. Hij liet het hem door een gemelijken spotlach voelen. Arnim trok er zich niets van aan. „Zeg... mooi is ze wel, die zuster van jou!" En meteen vol hoon: „Maar daar zie jij, als haar broer, natuurlijk niets van!" „Ik weet wel, dat ze niet leeüjk is," zei Rudi, beleedigd. Arnim keerde het gelaat even onderzoekend naar hem om. „'t Zal me verwonderen hoe je mijn zusters vindt, als je volgend zomer bij ons komt logeeren. Ik vind er niets aan; dat beken ik je eerlijk..." Daar Rudi bleef zwijgen, kon Arnim zijn gedachten eindelijk in rust op iets anders concentreeren: op Angélique, het jongere zusje, waarover zijn vriend eigenlijk nooit een woord had losgelaten. Zij scheen hem 'n kleine rakker te zijn, met haar donkere oogen en haar tartend lachje. Daarstraks aan tafel had ze hem 'n paar maal zoo eens aangekeken... O, Arnim wilde verstandig zijn: hij was nu al zeventien, en in Boedapest had hij vorigen zomer een wild avontuur beleefd met zijn nichtje Barbara, toen hij daar logeerde; daarvan zat hem de schrik nog in de beenen. Alles begon als een spelletje, maar later kwam de misère: ze had hem nog gekke brieven geschreven toen hij allang nergens meer aan dacht, en natuurlijk moest de rector er net eentje opvangen en aan papa doorsturen! Arnim zou niet graag willen, dat het nou weer net zoo liep; vooral tegenover Rudi zou hij dat ellendig vinden. Neen, hij had nu geleerd, dat men met meisjes voorzichtig moest zijn; hij zou tegen Angélique zeggen: „Kindje, ik kon je vader zijn." Het beroerde was, dat er om haar mond zooiets speelde, alsof ze hem nu al heelemaal dóór had. Daar kon hij bizonder slecht tegen. Daarmee liet ze hem zelf voelen hoe zwak hij toch maar in zijn schoenen stond, met al zijn goede bedoelingen... Arnim zuchtte en dacht nu nog slechts aan wat aangenaam was: die lokkende tinteling in een paar donkere meisjesoogen. Terwijl Rudi nog wakker lag en er over nadacht hoe hij zijn vriend toch van diens dwaas minderwaardigheidsbesef kon genezen, had Arnim - hoe ontevreden ook over zichzelf - reeds lang vergetelheid in den slaap gevonden. Met hun vijven gingen ze zwemmen, paardrijden. Stephan zou zich zwaar verongelijkt hebben gevoeld indien hij niet overal heen zou zijn meegenomen. Hij was de laatste, die nog een pony bereed: twee ponies had de majoor verkocht om er groote paarden voor te kunnen terugkoopen; Kalmuk was een jaar geleden aan een ouderdomsziekte overleden. Ook de beide Oldenburgers had Georg sedert lang door jongere paarden moeten vervangen; deze draafden nu 's Zondags voor de voorhistorische koets van wijlen tante Ottilie. Arnim was verrukt over de statiekaros, zooals hij ze gedoopt had. Hij bedelde zoolang tot Georg hem, Rudi en den meisjes verlof gaf om er een keer alleen mee naar Klagenfurt te rijden. Natuurlijk wilde toen Stephan niet achterblijven, en Maria moest op het laatst wel toegeven - op conditie, dat tante Frieda dan ook mee zou gaan! O, dit was geen bezwaar: de kinderen wisten wel, dat tante Frieda hun de pret onderweg niet bederven zou. Zij kreeg de eere-plaats achterin; Arnim zou als koetsier fungeeren. Zingend en uitgelaten reden ze door het bosch, en toen ze de eerste straten van Klagenfurt bereikten, hadden ze binnen een ommezien een escorte van bakkers- en slagersjongens. Op de groote markt hield Arnim stil voor een Konditorei, en terwijl er buiten nog een schare nieuwsgierigen bleef staan kijken, zette het heele gezelschap zich aan twee bijeengeschoven tafeltjes en bestelde chocolade, koffie, Apfelstrudel. En toen het feest daarbinnen in vollen gang was, kwam toevallig dokter Prisswitz voorbij en kon het niet laten om even naar binnen te kijken nadat hij de vertrouwde koets voor de deur had zien staan. Rudi rees overeind om hem mee uit te noodigen, maar dokter Prisswitz keerde de invitatie dadelijk om: hij stond er op, hen gezamenlijk te tracteeren, want hier in Klagenfurt waren ze %ijn gasten; hij was op Maria-Licht zoo vaak de hunne geweest I Er moesten oogenblikkelijk nog perziken met slagroom bijkomen. Hij zette zich naast tante Frieda en haalde zijn sigarenkoker voor den dag om er den beiden heeren uit te presenteeren, zooals hij zei. Rudi lachte slechts, maar Arnim tastte toe... Liesbeth's pret was ineens grondig bedorven geworden toen dokter Prisswitz daar zoo onverwachts kwam binnenstappen, maar gelukkig lette iedereen slechts op Arnim, die, om te bewijzen welk een ervaren rooker hij reeds was, aanbood om er bij op zijn hoofd te gaan staan. Hij voegde de daad bij het woord, liep op zijn handen door de Konditorei, zijn sigaar tusschen de lippen geklemd, tot hij bijna in den rook stikte. Dokter Prisswitz klopte hem bemoedigend op den schouder; hij trachtte bij deze onvoorziene ontmoeting weer gul en natuurlijk te zijn als vroeger, en dit lukte hem ook zoo goed, dat het gevoel van pijnlijke spanning in Liesbeth begon te wijken en zij op het laatst zelfs weer kon meelachen. Zijn gelaat klaarde nu volledig op; hij beloofde de volgende week weer eens te zullen aankomen, en daar hij zoo lang niet op het kasteel was geweest, zou hij dan meteen voor een sensatie zorgen! Stephan wilde graag weten wat hij bedoelde, maar dokter Prisswitz liet zijn geheim niet los. Ze zouden het wel zien! Hij moest nu weer gauw naar z'n zieken toe. En Arnim wenschte hij kracht toe voor den terugtocht. Arnim bleek het noodig te hebben. De sigaar èn het op zijn hoofd staan waren hem toch niet goed bekomen. Hij was zulke zware niet gewend, legde hij uit. Hij zag nu grauw in het gelaat, en zweetdruppels parelden hem op de slapen. Allen hadden medelijden met hem, maar konden er niets aan doen, dat ze toch ook lachen moesten. Slechts tante Frieda lachte niet; zij vond, dat ze nu maar gauw naar huis moesten gaan. Arnim trachtte zich nog flink te houden, terwille van de menschen buiten, maar in het bosch moest er voor hem gestopt worden... Daarna was het ineens beter met Arnim. Tegen dat Maria-Licht in het zicht kwam, kon hij er alweer zijn spijt over uitdrukken, dat hij die perziken met slagroom had moeten laten staan. De kinderen hielpen het koren binnenhalen; Arnim stond in de gloeiende zon boven op den wagen de schoven vast te stampen en vermaakte de knechts en meiden door zijn commentaar daarbij; ze kenden hem allen reeds en spraken met hem alsof ze al bij zijn grootvader in dienst waren geweest. De meiden keken hem schalks aan en dienden hem van snedige antwoorden - zoo vrijmoedig kende Liesbeth hen heelemaal niet. Over de gymnastische talenten van zijn vriend had Rudi niet te veel gezegd. Arnim had ook een snellen slag van zwemmen; slechts op de lange baan kon Rudi, de krachtigste van hen beiden, hem verslaan. Ondanks Liesbeth's angstige waarschuwingen klom Arnim in een langs den oever staanden boom en dook van een der hoog boven het water gegroeide takken omlaag. Hij bracht zijn paard in verbazing door naar kozakkentrant onder het rijden toeren uit te halen, en op het kasteel toonde hij wat hij als geveltoerist presteerde: terwijl iedereen nog sliep, zag hij kans om op den naakten frontmuur, dicht onder de daklijst, in houtskool den gekroonden dubbelen adelaar te teekenen. Hij wilde zijn geheim niet prijsgeven: hoe hij daarboven gekomen was, maar een ladder had hij er niet bij gebruikt, zei hij, en men wist dat men hem gelooven mocht. Lang was hem overigens de glorie van dien als in de vlucht geprojecteerden adelaar niet gegund: den volgenden morgen barstte er een onweer los, gevolgd door een soort wolkbreuk, die de teekening uitwischte. Het was juist de verjaardag van tante Frieda. Men had gehoopt, haar op een rijtoer door de bosschen te kunnen vergasten, omdat zij daarvan altijd zoo genoot, maar nu de wegen in modderpoelen waren herschapen, moest zij wel met een bescheidener rit genoegen nemen en onder protest in tante Ottilie's rolstoel stappen, dien Arnim met bloemen versierd had. Hij reed er deftig mee voor, klopte aan haar kamerdeur en meldde: „De vigilante staat gereed!" En daar zat ze nu dan, of ze wilde of niet, en werd onder het gejuich der kinderen naar de eetzaal gereden, waar haar eigen, eveneens versierde stoel haar wachtte. Maar nog iets anders wachtte haar en de kinderen daar. Mama stond tegen papa's schouder te schreien, en op tafel lag een telegram. Oma bleek te zijn overleden. Hoewel Oma op zichzelf nooit veel voor de kinderen had beteekend (Stephan had haar zelfs nooit in zijn leven gezien), was het toch ineens uit met de verjaringspret. Arnim stond er plotseling geheel als vreemde in hoffelijke smart bij en wachtte slechts op het geschikte moment om te éclipseeren en tegelijkertijd den versierden rolstoel uit de kamer te verwijderen. Van de pijnlijke bijomstandigheid, dat de overledene ook nog gedurende enkele maanden in dezen zelfden stoel rondgereden was, vermoedde Arnim zelfs niets. Er moest dadelijk gehandeld worden. Papa en mama zouden nog met den middagtrein naar Graz vertrekken. Mochten Rudi en Liesbeth, als de oudste kleinzoon en -dochter, eigenlijk wel bij de begrafenis ontbreken? Papa was van meening, dat zij mee moesten gaan. Mama wist zelf nog niet goed wat zij wilde: zij zou liefst Stephan ook nog meenemen, om hem toch maar niet dagen lang onbewaakt in de buurt van dien gevaarlijken acrobaat te laten. Van den anderen kant kon men een zevenjarig kind toch niet in het huis van een doode brengen... Maria drukte tante Frieda zoo vaak op het hart om hem vooral geen minuut met Arnim alleen te laten, dat ieder ander er kregelig onder zou zijn geworden. Tante Frieda werd nooit kregelig. „Ik zal wel op hem passen en hem 's nachts bij me in bed nemen," beloofde ze. Ze was ook tevreden met haar geheel in de war gestuurden verjaardag. „Ik heb mijn ritje toch gehad!" zei ze later welgemoed, toen ze met de achtergebleven kinderen alleen was. Van eenige rouwstemming viel toen in huis reeds niets meer te bespeuren. Oma was een van de weinige menschen waar tante Frieda nooit voor had kunnen voelen. Rudi was er wat gegeneerd onder geweest, dat hij zijn vriend nu plotseling alleen moest laten; dit had hem meer bedrukt dan oma's dood zelf, en bij het station had hij zich min of meer meenen te moeten verontschuldigen. Maar gelukkig was Arnim in zulke dingen breed van opvatting: „Natuurlijk is het ellendig, maar daar kun jij toch ook niets aan doen, kerel! Hetzelfde kan mij gebeuren, als je 't volgend jaar bij ons logeert! - Hoewel ik het niet geloof, want die van ons is taai, zegt papa.. Maria had ongelijk toen ze voor Arnim's gevaarlijken invloed op Stephan vreesde. Integendeel - Arnim bracht hem de eerste regels der voorzichtigheid bij, en dat had Stephan hard noodig. Hij leerde hem op zijn handen staan, ver- en hoogspringen, maar den eersten keer, dat hij Stephan op een roekeloosheid betrapte, zei hij met de diepste verachting in zijn stem: „Ja, hoor eens, als je nog te stom bent om op jezelf te passen, kan ik niets met je beginnen! Denk jij, dat ik ooit wat doe zonder eerst te kijken of ik er bijgeval m'n nek bij breken kan?! Je moeder zou me mooi aankijken als ze terugkwam, en jij lag met kapotte armen en beenen in je bed! Als je dat graag wilt, ga dan je gang, maar op je eentje, alsjeblieft, want daar help ik je niet bij." Deze korte toespraak maakte op den ambitieuzen kleinen sportsman meer indruk dan al de angstige bezweringen en waarschuwingen van mama in zeven jaren vermocht hadden. Zelf had Arnim echter niet in elk opzicht zoo voorzichtig gehandeld als zijn principes hem voorschreven. Toen hij op een keer toevallig even met Angélique alleen was geweest, had hij haar tegen zich aangetrokken en gekust. Al dagen lang had hij geweten, dat het zoover komen moest: zij legde het er op aan. Hij schrok nu echter van haar reactie op zijn onbezonnenheid. Eerst hield zij zich nog wat stijf en onhandig afwijzend, en hij vreesde al, dat hij zich vergist had en dat zij nu toch boos op hem was. Maar toen hij haar dit vroeg, zooals men na een eersten kus immers toch ook behoort te doen, bood zij hem eensklaps zelf haar half geopende lippen. Haar oogen keken hem daarbij in hulpeloozen angst aan, zoodat hij zijn gansche verantwoording al begon te voelen. Gelukkig waren in de gang toen juist de anderen teruggekeerd... Sedertdien hadden ze elkaar geen oogenblik meer alleen kunnen spreken, en eigenlijk vond Arnim het wel geruststellend, dat Rudi hem den ganschen dag niet verliet. Maar nu was hij dan alleen met haar en den kleinen Stephan. Den morgen na dien eenen regendag scheen de zon alweer, en ze reden gedrieën uit, langs de nog geurige stoppelvelden waarvan het vocht in warme dampen optrok. Angélique zei, dat er nu, na den regen, groote zoete bramen te vinden zouden zijn en dat ze er voor tante Frieda eigenlijk moesten gaan zoeken. Stephan sprong al van zijn pony; ook Angélique steeg af... In de greppels langs den boschrand groeiden bramen; Stephan holde eerzuchtig vooruit om de mooiste weg te plukken. Angélique deed geen moeite om hem daarbij te vlug af te zijn; ze bleef bij Arnim achter en wachtte er slechts op, dat zij hem in de beschutting van het struikgewas om den hals kon vallen. Ze kuste hem met den opgespaarden hartstocht van dagen en fluisterde hem toe, dat zij al van hem gehouden had sedert ze hem met Rudi uit den trein zag stappen. Maar daar mocht hij Rudi niets van zeggen, en vooral Liesbeth mocht het niet weten; hij moest zweren, dat hij het nooit aan iemand ter wereld vertellen zou! Hij zwoer het haar en moest zijn eed wel met nieuwe kussen bezegelen, die zij als dronken in ontvangst nam; zij sloot er de oogen bij en hing loom in zijn armen; zij vergat de nabijheid van Stephan zoo geheel en al, dat zij met heesche fluisterstem voorstelde om samen op het mos te gaan zitten. Met zijn zeventien jaren en zijn school- jongenswetenschap der liefde voorvoelde hij toch reeds den afgrond waarin zij hem bezinningloos trachtte te lokken. Hij opperde, dat het mos toch nog te vochtig zou zijn om er zich op neer te zetten, maar zij schudde haar donkere haren en zei eigenzinnig: „Wat doet dat er nu toe..." Goddank - Stephan kwam op dat oogenblik aanhollen, zijn zakdoek al vol prachtige groote bramen. - En terwijl hij nog heelemaal duizelig in het hoofd was, had zij zich reeds hersteld en boog zich over de bramen om ze te bewonderen; ze pikte er een donkere uit en verraste hem door ze hem ineens in den mond te stoppen; zelf nam ze er ook een en lachte hem verlegen, ondeugend toe. Hij moest deze virtuositeit in haar eerst nog verwerken, geloofde er nu pas goed achter te komen wat voor eentje zij was. Zelfs Barbara kon van haar nog wat leeren! Tante Frieda, volkomen argeloos, liet hen in huis geheel onbewaakt; zij paste slechts op Stephan, zooals men haar gezegd had. Terwijl Stephan naar bed werd gebracht, bleven zij beiden alleen in het muzieksalon. Angélique drong zich dezen keer niet aan hem op; ze Het zich in den gemakkelijken stoel vallen waarin haar moeder anders zat, en vroeg hem of hij voor haar wat uit de Fledermaus spelen wilde. Arnim kende een aantal operettes uit het hoofd; hij speelde op het gehoor en had allen hier in huis reeds geamuseerd door de wijze hoe hij erbij floot en voordroeg. Maar nu wenschte Angélique dus, dat hij alleen voor haar achter het klavier ging zitten, en terwijl hij, de benauwenis van dit samenzijn nog bijna vergetend, zich in vuur speelde en zong, stond zij uit haar stoel op en naderde hem van achteren, om eensklaps de armen om zijn hals te slaan en hem op den mond te kussen. Hij dacht aan geen Strauss meer, trok haar op zijn schoot en wist onder haar kussen en gefluisterde liefdewoordjes tenslotte zelf niet meer wat hij deed; met bevende hand begon hij haar te streelen, haar wangen, haar schouders... ineens ontdekte hij, met een gesmoorden kreet, onder de ruwe stof van haar Schotsche bloeze den vorm harer borsten. Zij sidderde, maar weerde hem niet af; in den roes, die door zijn bloed gonsde, scheen het hem zelfs toe, dat zij hem stilzwijgend tot nog grooter driestheid aanmoedigde. Opende zij zelf haar blouse een weinig? .. .zijn hand zonk reeds weg in de warme zachtheid van het nog ononthulde mysterie; nu streelde hij haar boezem, alsof dit tusschen hen al lang zoo was; hij luisterde met zijn hand naar het bonzen van haar hart onder haar gloeiende naakte huid... hij zou iets willen zeggen, zijn onmetelijke verrukking, de zoetheid van dit oogenblik willen uitspreken, maar vond geen woorden voor zijn geluk. Misschien verstond zij hem ook zoo wel: zij zonk thans geheel naar hem over, scheen - het hoofd krampachtig aan zijn schouder geborgen nauwelijks nog te beseffen hoe zijn hand, waarover hij geen wil meer bezat, begeerte-dronken langs haar lichaam afdaalde... Ineens schrikte zij toch en trachtte zich te verweren, maar meteen drong zij zich, als in spijt daarover, vertwijfeld vechtend tegen den doodsangst in haar, nog vuriger tegen hem aan. Alles schemerde nu rood voor zijn oogen, en hij liet zich van de pianokruk over Angélique heenglijden, die op het vloerkleed neerzonk, maar tegelijk haar oogen weer wijd en verwilderd opende, hulpeloos kreunend: „Niet doen...!!" Hij keek haar aan, met zichzelf in tweestrijd, of hij nog naar haar smeking zou luisteren, of haar slechts zwak afwerenden arm met zacht geweld neerdrukken... „Pas opl Tante Frieda!" Zij sprongen beiden overeind. Terwijl zij met onzekere hand haar haren wat in orde bracht, hielp hij haar bij het schikken van haar kleeren; hun gezamenlijke schuld had ineens deze volkomen vertrouwelijkheid tusschen hen teweeggebracht. „Hoorde je wat?" stamelde hij. „Ik weet niet..." Ze scheen het nu bijna alweer te berouwen, dat ze hem tante Frieda in herinnering had gebracht. Ze kwam nader, haar oogen in de zijne. „Arnim... als ze straks is gaan slapen... kom je dan bij me? Op mijn kamer... zijn we alleen... heelemaal alleen." Hij reageerde niet. Pijnlijke verwondering, iets als verdriet kwam in haar oogen. „Wil je niet... ??" „Maar dat mogen we toch niet doenl" zei hij en bedwong het trillen van zijn kaken. Zij wilde nog iets antwoorden, toen er werkelijk lichte voetstappen in de gang naderden. „Ja, speel nog wat!" zei tante Frieda, die verre klanken van de Fledermaus had opgevangen. En Arnim was blij, zich naar het klavier te kunnen afwenden. Terwijl zijn gedachten een uitweg zochten uit den doolhof van het bloed, speelde hij noten, die in zijn herinnering gerangschikt lagen tot melodie en harmonie. Tante Frieda nam tevreden een haakwerkje op, en Angélique verborg zich achter een boek, dat zij op tafel Zag üggen en waarvan zij later, toen zij het neerlegde om te gaan slapen, niet meer zou kunnen hebben zeggen of het een roman of een gedichtenbundel of nog iets anders was geweest. Zij kleedde zich gejaagd uit, vluchtte in haar bed. Daar wachtte ze, zonder te durven ademen. Door het hooge, openstaande 9 venster scheen de maan binnen; de gansche kamer was van een onwerkelijk licht vervuld. In de fluisterende stilte van den nacht hoorde ze de groote klok beneden een aantal malen achtereen slaan; zij trachtte mee te tellen, maar halverwege wist zij al niet meer hoeveel slagen het geweest waren. Daarstraks had zij Arnim's deur gehoord - daarna die van tante Frieda. Het duurde altijd lang voordat tante Frieda zich werkelijk te bed legde en insliep; niemand wist precies wat zij op haar kamer nog uitvoerde; zij ruimde dan blijkbaar nog wat op, herlas oude brieven... Langen tijd hoorde Angélique in huis niets meer. Van buiten drongen de geluiden van den zomernacht door. De waarschuwende roep van een uil in het in nevelen verzonken bosch... Keerde daar nog een kar naar de boerderij terug? Weer sloeg de klok, eenmaal slechts... waarom kwam Arnim nu nog niet? Durfde hij niet? Een bittere teleurstelling bracht haar onverwachts de tranen in de oogen. Als toch durfde - waarom dan hij niet? Het was gemeen van hem, haar hier te laten wachten... Nu zij samen eenmaal zoo ver gegaan waren, wilde zij het groote mysterie ook geheel leeren kennen; zij had zich met hem in het onweer gewaagd en wachtte er thans op, dat de bliksem in haar neersloeg; het kon haar alles niet meer schelen. Overmorgen zou Liesbeth alweer terug zijn - dan sliep zij niet langer alleen. Arnim... zij fluisterde zijn naam voor zich heen. De maan, die daarstraks den vloer en de waschtafel beschenen had, klom al langzaam tegen den stoel op, waarover haar kleeren lagen; zoometeen zou het blauwachtige licht zich over haar bed gaan uitbreiden. Zij had de dekens teruggeworpen; nu lag ze naakt onder haar laken. Zij stelde zich reeds voor, dat hij zich bij haar neer zou leggen; zij voelde zijn sterke jongensarmen om haar schouders; haar droge lippen wachtten de bevrijding van zijn kus; haar lichaam, dat zij zelf nog niet kende, wachtte in brandende hunkering. Zij voelde zich den volgenden morgen niet goed en bleef liggen tot tante Frieda naar haar kwam kijken. Die vond het natuurlijk dadelijk best, dat ze maar in bed bleef wanneer ze daar behoefte aan had; ze bracht haar haar ontbijt en vroeg wat ze graag als middageten wilde. Angélique zei, dat ze wel geen trek zou hebben... Arnim hoorde het bericht over Angélique's ongesteldheid met vagen schrik aan. „Maar je mag straks wel even naar haar toe - ik zal het haar vragen," beloofde tante Frieda. Hij had eenige moeite om haar te bewijzen, dat het niet goed zou zijn om Angélique te storen indien zij zich ziek voelde. Hij zag Angélique pas den volgenden dag, toen het uur gekomen was om Rudi van den trein te halen. Ze keek een anderen kant uit en beantwoordde zijn groet zelfs niet. Hij had eerst nog een gevoel van schuld tegenover haar, maar toen zij zoo bespottelijk deed, begon hij bijna medelijden met haar te krijgen. Ze hoefde nu toch geen komedie meer voor hem te spelen! Hoeveel aardiger zou hij haar vinden wanneer zij heel gewoon tegen hem had gedaan en er hem bij geholpen had om alles zoo gauw mogelijk te vergeten. Hij was blij, haar in de algemeene begroeting aan het station te kunnen ontloopen. Georg maakte denzelfden middag nog een gezamenlijken rit met zijn kinderen: hij voelde behoefte om de leden weer eens te strekken en de begrafenislucht uit zijn kleeren te laten waaien. Hij had in Graz veel over de politieke crisis rondom de annexatie van Bosnië en de Herzegowina vernomen en wilde thans eens de opinie van zijn zoon en diens schoolmakker hooren. Want natuurlijk was er den laatsten tijd ook op de kadettenschool over weinig anders meer gesproken dan over de mogelijkheid van een conflict met Servië - indien Servië er tenminste op vertrouwen kon, door Rusland, z'n stilzwijgenden protector, in den rug gesteund te worden! Dit laatste nu betwijfelde Georg sterk, want Rusland had in 1905 tegen Japan een te gevoelige les gehad om zich nu, drie jaar later, alweer in nieuwe avonturen te wagen! En dan was de annexatie van die beide half wilde landstreken tenslotte in de oogen van de gansche wereld een recht, dat Oostenrijk dubbel en dwars verdiend had, na het vele wat het sedert dertig jaren voor de cultiveering ervan had gedaan! De beide jongens waren van dit alles niet zoo rotsvast overtuigd als de oude majoor; op school werd verteld, dat Rusland zich koortsig bewapende, en zelfs Rudi bleek, ondanks meneer Kirschbaum's lessen, niet zoo van het absolute gevoel doordrongen te zijn, dat de monarchie en de keizer tenslotte altijd gelijk hadden in wat ze deden. Dit jongere geslacht wilde graag critizeeren, zelfs aan het eigen ik; het had meer eerbied voor de rede dan voor het instinct. Arnim trachtte zijn meening tegenover den majoor te handhaven, was er echter tevens op bedacht om met snellen tact aan de tegenstellingen elke scherpte te ontnemen. Misschien voelde Georg daardoor deze tegenstellingen juist des te dieper. Waarom zweeg Rudi? Ging hij met alles accoord wat zijn vriend in luchtige, soms bijna cynische bewoordingen opwierp? Had de school hem in dit eene jaar al zoo doen denken? Hoe zou de monarchie ooit op officieren kunnen steunen, die, bij een zoo geweldige nationale opwinding als deze annexatie over het land bracht, koel bleven en aan het eigen recht twijfelden? O, wat Rudi betreft, behoefde Georg zich in dit opzicht tenslotte toch geen zorgen te maken. Als het ooit ernst werd, zou Rudi niet langer denken, maar voor zijn keizer strijden. - God geve, dat het nooit zoover mocht komen! Enkele dagen later (ze zaten juist aan de middagtafel) keken allen luisterend op - wat naderde er buiten op den weg? Stephan kreeg van papa een standje, omdat hij eenvoudig wilde weghollen om te gaan kijken. Maar het stond in de sterren geschreven, dat ze dezen maaltijd niet in rust zouden beëindigen. Ignaz, die het dessert binnendroeg, deelde het emotioneele nieuws mede: dokter Prisswitz kwam met een automobiel den weg op. Dit was dus de surprise waarvan hij in Klagenfurt gesproken had. Dokter Prisswitz had zich een auto aangeschaft en het waagstuk bestaan om daarmee den muilen boschweg naar Maria-Licht op te rijden. „Hij is al drie maal blijven steken I" bracht de opgewonden Ignaz er uit. „Maar ze hebben 'm nou weer op gang gekregen, hoor maar!" Het zou te wreed geweest zijn, de kinderen thans nog terug te houden. Op een half toestemmenden knik van Georg wierpen allen hun servet neer en snelden naar buiten. Maar Georg zelf bleef zitten en hield er door zijn norsche houding ook Maria van terug om bij tante Frieda aan het venster te gaan kijken. Ignaz aarzelde nog even - serveerde zijn meester en meesteres toen het dessert, als was er buiten niets opmerkelijks te zien. De kinderen vingen dokter Prisswitz nog juist voor de poort op. Hij zat op den bok van een knalgeel gevaarte op wielen, dat zich hortend en stootend voortbewoog en zichtbaar aan het eind van z'n krachten was; voor uit den motor spoot een fontein van witten stoom omhoog. Dokter Prisswitz, krampachtig het stuurwiel vastklemmend, had zooveel moeite om zijn auto op dezen ongelijken weg in het rechte spoor te houden, dat hij met naar de kinderen kon omzien; hij schreeuwde: „Niet er op klimmen! Anders haalt-ie het niet meer!" Rudi trok Stephan haastig terug; de anderen maakten vanzelf al eerbiedig vrij baan. En zoo mocht dokter Prisswitz, rood van inspanning, dan de voldoening smaken om als triumphator de smalle oude poort binnen te rijden en aan het einddoel van zijn reis den motor stop te zetten. Terwijl er in de geheimzinnige verborgenheid van den wagen nog veel naplofte en -siste, klom de gelukkige bezitter omlaag en wischte zich met de mouw het zweet van het gelaat, om daarna de kinderen lachend tegemoet te treden en ook even een dankbaar glimlachje naar het halve dozijn knechts van de boerderij te zenden - aan het feit dat ze hem daareven met vereende krachten weer op gang hadden geholpen, ontleenden ze thans de vrijmoedigheid om achter hem aan mee naar binnen te glippen. „Het ding heeft 't 'm toch geleverd," zei dokter Prisswitz, zonder zijn trots te verbergen. Hij was van beneden tot boven met olievlekken bespat, maar had dit voorzien en er zich tegen gewapend door zich ondanks de zomersche temperatuur uit te dossen in leeren jas met pet, stofbril en broekbeschermers; hij gooide er thans het een en ander van uit. „Denk er om, kinderen, kom nergens aan! Als ik straks terug ga, mogen jullie 'n eindje meerijden." Hij wenkte naar tante Frieda, aan het venster, en begaf zich naar boven om Georg en Maria te begroeten. In zijn geëmotionneerdheid scheen hij niet eens op te merken hoe koel hij door den majoor ontvangen werd. Dokter Prisswitz cijferde zichzelf geheel weg naast het groote evenement van zijn eersten intocht per automobiel. Deze totale onbevangenheid moest er wel toe leiden, dat het wantrouwen in Georg begon te wijken - op het laatst stond hij zelfs van tafel op om den nieuwbakken autobezitter naar beneden te volgen en zich de geheimen van dit moderne voertuig te laten uitleggen. Hij kon zich van dezen argeloozen, opgewonden dokter Prisswitz geen schuldige gedachten ten opzichte van zijn dochter meer voorstellen. „Als ik 'm nog wat beter in de hand heb, kom ik u ook eens halen voor n ritje!" dreigde de automobilist overmoedig. „Daar straks op den vlakken weg haalde ie bijna de veertig kilometer! Ik heb er gisteren al patiënten mee bezocht!" Georg noodigde hem uit om binnen een glas te komen drinken, en natuurlijk kon dokter Prisswitz dit niet afslaan. De kinderen mochten meeluisteren naar de opwindende verhalen over alle avonturen, die hij in den tijd van enkele dagen reeds met zijn auto had beleefd. Lang hield dokter Prisswitz het binnen echter niet uit: hij zei er niet heelemaal gerust op te zijn of iemand misschien niet uit nieuwsgierigheid iets lospeuterde aan zijn motor. O, maar zijn angst hiervoor was minder groot dan de behoefte om zijn auto weer met eigen oogen te zien, aan het nog glinsterend nieuwe koetswerk zijn blikken te weiden. Zoo gingen allen dus maar naar buiten; dokter Prisswitz stak zich in zijn leeren kleedij en draaide aan den motorslinger. Net wat hij al gevreesd had: de motor wilde niet aanslaan. Het zou misschien beter gaan indien het koelwater ververscht werd. „Haal eens een paar emmers koud water," droeg hij een knecht op. Allen wilden wel tegelijk naar den put snellen om hem ten dienste te zijn. - Helaas, ook met het water uit den put wilde de motor het niet doen. „Het was toch heusch goed koud," excuseerde zich de knecht, die het gehaald had. „Misschien is de circulatiepomp wel verstopt geraakt," opperde dokter Prisswitz zuchtend. Men luisterde met het ontzag van leeken. Slechts Ignaz waagde schuchter op te merken: „Ja, dat heb je met paarden nou weer niet." Niemand luisterde naar hem: het wonder van den motor fascineerde allen oneindig. Dokter Prisswitz kroop onder den wagen, morrelde aan schroeven en kleppen, probeerde met een stokje of er wel voldoende olie in den bak zat; voor alle zekerheid goot hij er nog maar wat bij uit een kan, die hij voor deze eventualiteit met zich meevoerde. Het zweet droop hem langs de slapen. Toen er na een uur van ingespannen arbeid nog steeds geen beweging in den motor kwam, sprak dokter Prisswitz van een werktuigkundige in Klagenfurt, die 'm vast binnen een minuut op gang zou hebben. Eisengruber stelde daarop voor om de automobiel dan maar met een paar paarden naar Klagenfurt terug te rijden; dat was toch nog eenvoudiger dan dat men eerst iemand naar de stad zond om dien werktuigkundige hierheen te halen. In Eisengruber's stem klonk geen zweem van spot - dokter Prisswitz luisterde er met scherp oor naar. En zoo vond de uittocht dan plaats. Pas toen men er 's avonds in den breede over napraatte, besefte men iets van het minder glorieuze ervan en kwam er een breede lach om den mond der knechten. Nu was ieder slechts in de weer om te helpen. Dokter Prisswitz zette zich in motorkleedij op den bok, want bestuurd moest de auto toch worden. En de kinderen waren niet minder verlangend dan tevoren om er op mee te mogen rijden. Stephan toeterde met den horen, tot Eisengruber hem zei, dat de paarden het slecht verdroegen. Aan den rand van het bosch sprongen de kinderen omlaag, wuifden dokter Prisswitz nog toe zoolang hij in het zicht was en keerden toen terug, den ganschen weg over niets sprekend dan over auto's en autosnelheden. En de automobilist, daar boven op z'n bok achter de twee boerenpaarden, had ondanks alles toch het gevoel, vanmiddag over de gansche linie een overwinning te hebben behaald... Nog slechts weinige dagen, en Rudi en zijn vriend moesten naar de school terug. Tusschen Arnim en Angélique was, nu zij elkaar nooit meer alleen zagen of spraken, de benauwende spanning geweken; soms scheen het Arnim zelfs toe alsof er nooit iets was voorgevallen. Pas tegen het afscheid zocht Angélique voor het eerst weer iets als een stilzwijgende verstandhouding met hem. En daar er nu toch weinig gevaar meer dreigde, ging hij op haar spel in, er slechts op bedacht dat niemand iets merkte. Bij het afscheid zelf droegen de jongens voor het eerst korporaalsuniform. En Georg, die er voor zichzelf niet meer om gemaald had, of hij nog de sterren van overste en kolonel op zijn kraag zou krijgen, was nu trotsch op deze korporaalsdistinctieven; met een half oog lette hij er op of de stationschef ze wel zag! De beide kadetten lieten een groote stilte op het kasteel achter. Men miste Rudi, maar ook den luchthartigen nonsens-praat van Arnim en zijn liedjes bij de piano; Maria noch Liesbeth vonden voorloopig den moed, te spelen. De majoor trok zich in zijn bibliotheek terug en wachtte op den eersten brief uit WienerNeustadt. Bismarck liep dagen lang doelloos en ongelukkig door het huis, alvorens hij zich in zijn mand neerlegde en er niet meer uit opstond. Zijn eetlust was weg; hij snuffelde wat aan zijn etensbak en strekte zich weer in zijn mand uit. De veearts kwam en zei wat allen reeds vreesden: dat dit Bismarck's laatste zomer was geweest. Het dier vermagerde verschrikkelijk, en als Liesbeth het zachtjes over den kop streek, kreunde het - voorvoelde Bismarck zelf zijn einde? Men pakte hem 's avonds in, hoewel de nachten nog niet koud waren, maar ondanks z'n flanellen deken lag hij te rillen. En op een herfstmorgen vond men hem dood. Bismarck was toch slechts een hond geweest, maar allen hadden hem zoo goed gekend en Liesbeth vergoot heete tranen om zijn dood. Georg liet het dier door Ignaz naar beneden dragen en op het binnenpleintje begraven; daarna zette hij zich neer om Rudi dezen keer zelf te schrijven. Zoolang de beide jongens er nog waren, had Liesbeth zich al wel eens in stilte afgevraagd hoe mijnheer von Brandt het nu in Italië majsen zou. Sedert hun vertrek was ze ineens hevig naar haar lessen beginnen te verlangen en naar het weerzien met haar leeraar. Hij had slechts eenmaal iets laten hooren: een kaart uit Rome. Natuurlijk geen woord over zichzelf of over den afloop van zijn examen! Maar hoe kon het anders, of hij was daarvoor geslaagd. Zij zou wel eens willen weten hoeveel hij er nu nog doorstaan moest. Hoe lang hij dus ook nog op MariaLicht zou blijven... In afwachting van zijn komst haalde zij haar boeken alvast maar weer te voorschijn en begon louter voor haar genoegen thema's te maken en Ovidius te vertalen. Hij had niet gemeld wanneer hij precies zou aankomen; onverwachts reed hij in een huurkoets voor, lachte omhoog toen hij achter de vensters een paar vertrouwde gezichten zag. „Meneer von Brandt I" schreeuwde Stephan en holde de trap af. Liesbeth kwam, opgewonden, achter hem aan. Von Brandt was gebruind door de Italiaansche zon, en ook in zijn oogen scheen iets van het zuidelijk licht te zijn achtergebleven; ze hadden bij zijn vertrek mat en vermoeid gestaan, nu keken ze monter en zelfs ietwat ondeugend. „Ziezoo, het goeie leventje is voor jullie weer voorbij!" zei hij meesmuilend, na den koetsier betaald te hebben. O, zijn vacantie had hem goed gedaan; dat was aan hem te merken. Hoe zou hij ze wel doorgebracht hebben? Het viel Liesbeth moeilijk, zich hem anders voor te stellen dan verloren in zijn studie. Maar in de bibliotheken en musea van Rome kon hij onmogelijk den heelen dag hebben zoekgebracht - dan zou hij er nu heel anders uitzien I Misschien had hij veel door de stad gezworven en lange wandeltochten naar beroemde monumenten gemaakt... Wie weet hoe goedgeluimd en jongensachtig hij in z'n vacantie was; ze kon het eenigszins vermoeden als ze aan de eerste woorden bij zijn thuiskomst dacht. Wat jammer, dat hij hier niet altijd in de buurt gewoond had en zij hem niet al vroeger gekend hadden, inplaats van uitsluitend in zijn hoedanigheid als leeraar! Na enkele dagen begon hij er alweer bleek uit te zien, en zijn trekken werden ernstiger dan het bij zijn jeugd paste. Liesbeth was er bijna wat geprikkeld onder. Waarom blokte hij eeuwig? Wie of wat dreef hem zoo voort? Werkte hij soms zoo hard om hier toch maar gauw weg te komen? Wilde hij zoo graag oud zijn vóór z'n jaren? Soms ontbrak haar ineens de lust om hem maar blindelings te volgen; zij besteedde dan geen zorg meer aan haar werk; in Angéliqué's Latijnsche thema's waren minder fouten dan in de hare. Onderzoekend keek haar leeraar haar aan; hoogmoedig trotseerde zij dezen blik. Hij was verstandig genoeg om geen vragen te stellen. Voor het eerst werd hij mededeelzaam, vertelde haar over wat hij in Italië gezien had. Hij liet foto's en boeken zien en riep iets van de grootheid van het ondergegane Romeinsche wereldrijk voor haar op. Zoo kreeg hij haar weer in den ban van haar studie. Het Latijn zou dit alles voor haar ontsluiten! O, met hem als gids zou Liesbeth dat Forum Romanum en dien Palatijnschen heuvel graag willen zien, de eerepoorten van Titus en Constantijn en de machtige bouwwerken, die onder keizer Caracalla verrezen waren en nog altijd in het Romeinsche landschap stonden, eeuwig, onverwoestbaar. Wat moest dat voor een heerlijk land zijn, dat Italië, dat monumenten van zulk een grootschheid bezat en ze omringde met muziek en dans en zuidelijke levensvreugde. Daar scheen de zon uit een eeuwig blauwen hemel... hier ging het alweer winter worden; over de donkere bosschen dreven grauwe, trieste regenwolken. Regen, regen, eiken dag maar weer regen; de weg naar Seekirchen was bijna onbegaanbaar geworden; Eisengruber moest twee paarden voor z'n kar spannen, wilde hij onderweg niet blijven steken. Op een keer gaf Liesbeth aan een impuls toe; zij wilde nu toch eindelijk eens uit meneer von Brandt's eigen mond vernemen of hij voor dat examen in München geslaagd was of niet. Als hij was geslaagd, moest men hem daarmee dan toch ook gelukwenschen; anders zag het er nog naar uit alsof het niemand hier wat schelen kon! „U hebt ons nooit geschreven hoe het in München gegaan is,' zei ze. - „Wist jij dan, dat ik examen ging doen. vroeg hij. Ze verbeeldde zich, dat hij haar uitlachte, en bloosde van drift en beschaamdheid. „Mama zei het," antwoordde ze onverschillig, met afgewend gelaat. - „Nou, het is goed afgeloopen hoor,", stelde hij haar gerust en ging meteen met de les door. Liesbeth was dien dag boos op hem en op zichzelf. Waarom behandelde hij haar nog heelemaal als een kind? Was zij dat nog? Rudi kwam weer voor de Kerstvacantie over, en Angélique wist niet of ze zich opgelucht of teleurgesteld voelde, dat hij zijn kameraad dezen keer niet meebracht. Eigenlijk had Arnim hem mee naar Weenen willen nemen, maar dat kon niet, omdat Rudi's verjaardag op Kerstmis viel en het voor allen thuis een te groote teleurstelling zou zijn geweest indien hij er dan niet was geweest. Het gevoel van genegenheid, dat er reeds dadelijk tusschen hem en meneer von Brandt bestaan had, vond in deze Kerstvacantie gelegenheid om zich verder te ontwikkelen. Voor Rudi wist de jonge leeraar den tijd voor een gezamenlijke wandeling vrij te maken. Georg zag het bijna met iets als afgunst aan hoe goed die beiden elkander verstonden; het scheen hem soms toe alsof Rudi de wandelingen met von Brandt prefereerde boven een gedachtenuitwisseling met zijn vader. Natuurlijk moest de jongen dat zelf weten; Georg was niet van plan om iets van zijn teleurstelling te laten blijken. Al had hij dan ook maanden lang gehunkerd naar dit korte samenzijn met zijn zoon, hij wist zich te beheerschen; als het leven hem niets wilde overlaten dan zijn trots, moest hij ook nog tevreden zijn. In zijn zwartgalligste oogenblikken verbeeldde hij zich, dat Rudi slechts uit beleefdheid nog naar hem luisterde - maar van dezen beleefdheidsplicht wilde hij zijn jongen graag ontslaan... Als in vroegere dagen van vereenzaming trachtte hij zich weer in zijn boeken te verdiepen - wat bleef hem anders over? Buiten op het veld viel niets te doen; alles lag dik onder de sneeuw. Maar het scheen alsof hij zelfs niet meer lezen kon. Hij zag alleen maar woorden voor zijn oogen schemeren, en wat had hij aan woorden? Hij was nu zeven en zestig en te oud om uit woorden nog nieuwe gedachten te putten. Franz zei, dat er dezen winter weer veel wild in de bosschen zat. Georg zou kunnen jagen, maar zoo alleen had hij er geen lust in, en hij wist, dat Rudi niet van de jacht hield. Voor een man had Rudi bijna een te zacht gemoed; in zooverre was officier eigenlijk geen beroep voor hem. Niet, dat hij, als het er ooit op aankwam, minder dapper zou zijn dan een van zijn makkers, integendeel misschien - maar zijn eerste gevecht zou hem innerlijk een schok geven, dien hij nooit meer te boven zou komen. Nu, zoolang er in Europa niets ernstigs gebeurde, was dat allemaal niet erg. Dan bleef het officier-zijn maar een spel. En op de een of andere wijze kon Georg niet goed meer aan een oorlog gelooven. Er was, wat dat betrof, in de wereld iets veranderd. In zijn luitenantstijd zou dit annexatie-conflict met Servië oorlog hebben beteekend. Maar toen was een oorlog ook nog een groot, opwindend avontuur geweest, waarnaar het heele leger heimelijk hunkerde. Nu waren het niet meer de staande legers, die elkaar bevochten, nu trok het gansche volk mee ten strijde, en een oorlog was geen avontuur meer met winst-en-verlieskansen, maar een onafzienbare tragedie; men besefte het en durfde er alleen nog maar mee te dreigen. Het leger was de gewapende vuist, die men hief om er indruk mee te maken - men paste wel op om er niet mee toe te slaan. Duitschland bouwde een vloot om Engeland's hoogmoed te breken - niet om er ooit mee ten oorlog te varen. Hoeveel jaren had men niet van den komenden Engelsch-Russischen oorlog gesproken? Alle knappe koppen van de wereld hadden bewezen, dat hij onvermijdelijk was, gezien het vooruitdringen der beide rijken in Azië; op een dag zouden ze opeen moeten botsen. En wat had men gedaan? Een verdrag gesloten; dat was minder kostbaar dan oorlog voeren. Neen, Rudi kon gerust zijn uniform dragen en een tiental onbezorgde jaren als Oostenrijksch cavalerist den keizer dienen. Tot zijn aanwezigheid hier op MariaLicht noodzakelijk zou zijn geworden... Welken kant zou Stephan later eigenlijk uitgaan? Georg had zich daarin met opzet nog nooit verdiept; Stephan was van Maria; dat was van den beginne aan zoo afgesproken geweest. Zou zij nog steeds vasthouden aan haar oude idéé om hem geestelijke te laten worden? Misschien had ze intusschen reeds zelf haar ongelijk ingezien. Zij had eerst nog steun gezocht bij pastoor Aigner, maar het leek alsof zelfs deze haar nog eerder in haar plannen tegenwerkte! Waarom wendde zij zich thans niet tot haar man, nu zij zoo geheel alleen stond? Wist zij dan niet meer, dat zij bij hem altijd steun verwachten kon? Natuurlijk niet wanneer ze hun jongen wilde dwingen tot iets waartoe hij geen roeping voelde. Maar wel: steun in haar nood, in haar groeiende onzekerheid en vertwijfeling. Georg kon niet als eerste tot haar komen; hij moest hun stilzwijgende afspraak bij de geboorte van Stephan respecteeren. Maar waarom kwam zij niet tot hem? Hij wilde haar den jongen graag geheel en al laten, als hij haar dan eindelijk maar terugkreeg... Dezen ganschen winter maalden Georg zulke vruchtelooze, uitzichtlooze gedachten door het hoofd. Pas tegen de lente geraakte hij wat onder den druk zijner duistere beslommeringen weg. Hij kon nu tenminste weer uitrijden en bij het werk op de velden toezien. Met Paschen kwam Rudi onverwachts nog weer voor enkele dagen over: hij was op school ziek geweest en moest thuis wat aansterken. Niemand op het kasteel had er iets van geweten; Liesbeth was het slechts opgevallen, dat er tusschen zijn brieven een wat ongewoon lange tijd verstreek, maar Rudi had later geschreven, dat hij het zoo druk met proefwerken had gehad. Hij was bang, dat mama zich weer van alles en nog wat in het hoofd zou kunnen halen en wilde zijn ziekte ook nu nog liefst niet waar hebben. Ze was hem echter nog aan te zien, en hij bracht cahiers vol dictaten mee, die hij moest overschrijven. Natuurlijk deed Liesbeth dat voor hem; ze verbaasde zich over de onbegrijpelijk moeilijke dingen, die Rudi leeren moest. Om nu bijvoorbeeld precies uit te rekenen waar een kanonskogel terecht zal komen met windkracht zooveel uit dien-en-dien hoek en... - „Jij denkt zeker maar: het is raak, of het is niet raak," lachte Rudi. - „Neen, maar ik dacht, dat jullie zoo maar mikten." - „En als we mekaar nou heelemaal niet kunnen zien?" Liesbeth keek haar broer ietwat hulpeloos aan en bekende toen: „Ik vind daar iets afschuwelijks in, dat jullie op menschen schieten, die jullie heelemaal niet zien." - „De vijand doet het ook bij ons," zei Rudi bij wijze van verontschuldiging. Georg, die achter zijn jongen stond, legde hem den zwaren arm beschermend op de schouders. „Er zijn geen vijanden meer. Dat was vroeger zoo, maar tegenwoordig maken de menschen geen oorlog meer." „En waarom worden wij dan nog officier?" „Om manoeuvres aan de grens te kunnen houden," zei Georg goedgeluimd. „Dat is de moderne wijze van oorlogvoeren; dat gaat zonder pijn, en men bereikt er hetzelfde mee." Liesbeth was weer gerustgesteld. „En op 's keizers verjaardag moeten er toch ook parades worden gehouden!" Om haar van deze plagerij eer te gunnen, trachtte Rudi zich te houden alsof hij gekwetst was. Maar zij kende hem veel te goed. „Mijn broer, de parade-korporaal," noemde zij hem van nu af. Dezen zomer ging Rudi bij Arnim logeeren. Dit was voor Liesbeth op zichzelf reeds bitter, maar bovendien wachtte zij vergeefs op de lange beschrijvende brieven uit Weenen, die hij haar beloofd had. Zij moest zich met vluchtige ansichtkaarten tevreden stellen - later zou hij haar wel uitvoerig van deze logeerpartij vertellen; thans was alles nog te overweldigend. Weenen was de mooiste stad ter wereld (welke steden had hij dan eigenlijk nog meer gezien, behalve Graz en Klagenfurt?); Arnim's huisgenooten waren de aardigste menschen, die hij oöit ontmoet had. Arnim had twee lieve zusjes, en met de oudste had hij gedanst (kon hij dan dansen??). Vera heette ze; Liesbeth moest haar beslist ook eens leeren kennen. En naar den Prater waren ze geweest en naar het Wienerwald en naar de bioscoop. (Max Linder!) En na een week waren ze naar het buitenhuis vertrokken, dat de von Strada's in den Semmering bezaten; van daaruit zouden ze den achttienden Augustus naar Weenen terugkeeren §roo^e keizerparade bij te wonen. Deze parade beloofde het hoogtepunt van de heele vacantie te zullen worden; Rudi schreef er opgewonden over, en toen ze dan eindelijk had plaats gevonden, wist hij voor zijn emotie nauwelijks woorden meer. Nu had hij den ouden keizer dan toch met eigen oogen gezien, nog in den zadel ondanks zijn negen en zeventig jaren en Rudi had er niets aan kunnen doen, dat hem de tranen over de wangen waren gevloeid toen die statige grijze gestalte te paard langzaam het front der troepen afreed. Hij had met al de anderen Hoera! geroepen, en het bewustzijn van de grootheid der monarchie was huiverend door hem heengegaan. Wat een prachtig schouwspel dan ook! Al die glanzend witte uniformjassen in de heldere zon; de kopermuziek, het tromgeroffel, de schetterende bevelen. En die vele bonte eskadrons cavalerie, de lansiers met hun feestelijke vaantjes, de Hongaren in hun kostbare dolmans: an de artillerie, met de ratelende, dansende stukken waarop de manschappen zich maar nauwelijks zittende konden houden wanneer de paarden ze in galop de bocht om sleurden; het défilé der oude keizer-regimenten met hun gescheurde en verbleekte roemoverdekte vaandels... O, Oostenrijk! Voor u nog eens den vijand tegemoet te mogen stormen! Rudi had er dit laatste zinnetje nog vlug bijgekrabbeld, meegesleurd door zijn vervoering. Liesbeth staarde peinzend op de paar woordjes en las daarna nog eens wat hij over Arnim's zusje geschreven had, over die Vera, die zij moest leeren kennen, loen zij het hoofd langzaam weer oprichtte, onderging ze een vreemde gewaarwording. Zij had in Rudi tot dusverre steeds den oudere gezien en zich aan zijn wil en gezag blindelings onderworpen maar nu ineens kwam het haar voor alsof zij van hen belden de oudste was geworden. Lag het aan haar? Lag het aan hem? Toen hij de eerste maal naar de kadettenschool vertrok was hij in haar oogen een man geweest - nu kon zij in hem nog slechts den grooten jongen zien, en haar gevoelens ten opzichte van hem kregen iets moederlijk beschermends. Ook tegenover haar vader was zij den laatsten tijd anders komen te staan. Nooit had zij zelfs maar aan de mogelijkheid gedacht, dat papa zijn oogenblikken van zwakte en inzinking zou kunnen hebben, maar naarmate zij ouder werd, begon zii iets van de groote eenzaamheid te voelen, die om hem was; hi sap te van het granieten voetstuk af, waarop zij hem geplaatst had, en werd een mensch. Eenmaal van haar eerste verbijstering daarover bekomen, begon zij alles met scherp oog te zien. Hoe mama hem op een bijna onmerkbare wijze steeds en te allen tijde ontweek en hoe hij zijn teleurstelling daarover dapper wegslikte zonder er ooit uiting aan te geven. Hoe hij, aan een verborgen, onwrikbaar gebod in zichzelf gehoorzamend, mama voor hen hoog hield, bijna tot een idool verhief - een idool, dat ook hijzelf nog steeds scheen te aanbidden, vruchteloos, maar zonder het ooit op te geven. Waarom deed mama hem dit aan? Die hield toch ook van papa. Maar waarom vonden ze dan den weg niet tot elkaar?! Waarom zwegen ze halsstarrig wanneer ze samen in de kamer waren? Als Liesbeth toevallig eens binnen kwam, vond zij papa achter een krant weggedoken; mama borduurde, maar spreken deden ze niet. Was dit altijd al zoo geweest? Soms kwam ineens het duistere vermoeden in haar op: of er tusschen hen beiden misschien eenmaal iets gebeurd kon zijn wat nu voor het heele verdere leven onoverbrugbaar tusschen hen stond. Wrokte mama over iets wat papa haar eens had aangedaan? Liesbeth kon zich niet voorstellen wat dat dan geweest moest zijn, maar zelfs als hij schuld op zich geladen had, hoe kon mama dan zoo hardvochtig zijn, hem daarvan na jaren nog steeds niet te willen verlossen? Liesbeth zocht hunkerend naar een gelegenheid om haar vader op discrete wijze te laten voelen, dat zij iets van zijn verborgen leed gemerkt had. Gemakkelijk maakte hij haar dit niet. Hij kon soms bijna norsch tegen haar zijn, om een te groote vertrouwelijkheid tusschen hen toch maar bij voorbaat uit te sluiten; toen zij zich eens zonder verklaarbare aanleiding op de lippen moest bijten om haar tranen te bedwingen, verwees hij haar naar mama: JfiAr kon zij uitschreien. - Maar zij was zijn dochter en dus_niet minder volhardend dan hij. Zij bleef in zijn nabijheid, of hij het nu wenschte of niet, en zoo begon zij langzaam-aan toch terrein te winnen: hij sprak wel eens enkele woorden tegen haar, die hij vroeger hoogstens tot Rudi gericht zou hebben. Hij zei: „Mama voelt zich niet goed vanmiddag. Ik heb het tante Frieda al gezegd, maar ga jij ook eens bij haar kijken." Zij volgde het bevel blij op. Dezen keer was het niet als een deemoediging bedoeld. Dezen keer bewees zij er hem een dienst mee, en dat wist hij natuurlijk zelf ook. Maria verwonderde zich over de prachtige rust en de wilskracht, die er van Liesbeth uitgingen. Was dit haar kind? Zij voelde zich zwak naast haar; ze bezweek bijna voor den drang om haar alles, alles te zeggen. Ze zou het gedaan hebben, indien er om Liesbeth's lippen niet een bijna triumfantelijk glimlachje gezweefd had, dat haar bevreemdde... Dezen herfst werd Georg ziek. Sedert dertig jaar had hij geen dag te bed behoeven te blijven liggen, en hijzelf kon het 't allerminst begrijpen, dat hij zich nu toch ineens niet langer op de been vermocht te houden. Al weken lang had hij er tegen gevochten; hij was van zijn ochtendrit met de kinderen ongewoon vermoeid naar huis gekomen; het verlangen naar zijn oudsten jongen, dien hij dezen zomer niet gezien had, knaagde aan hem. Hij verbood Liesbeth overigens om over zijn ziekte een woord aan Rucli te schrijven. Die had het destijds immers ook niet willen weten toen hij ziek was, en Georg kon zich toch niet zwakker toonen dan zijn zoon. Rudi mocht zich geen zorgen over hem maken; die moest het hoofd vrij houden voor z'n studie. Georg wilde ook niet, dat men dokter Prisswitz riep: hij'zou zonder dokter wel weer beter worden, en als hij daartoe niet uit zichzelf de kracht kon putten, zouden medicijnen hem evenmin helpen. Maar voor den eersten keer in haar leven handelde ïesbeth tegen haar vaders bevel in; zij begreep zelf niet waar zij den moed vandaan haalde. Zij schreef dokter Prisswitz vertrouwelijk, en deze kwam daarop zoogenaamd toevallig een bezoek a steken (met met zijn auto, ditmaal, want die was in reparatie). Hij stelde een te hoogen bloeddruk vast en een algemeene zenuwoverspanning; rust was voorgeschreven. Georg knikte gedwee Hij had zich al met het idéé verzoend om zijn bed nog wat te houden. Hij had genoeg om over na te denken, zei hij. - En ik wou nu juist graag, dat u dat niet te veel deed," waarschuwde ™™r. Prisswitz. - „U zegt het maar," spotte Georg. Maria, door vaag berouw gekweld, trachtte haar man te verzorgen, maar zij was nu eenmaal geen geboren ziekenverpleegster zooals tante Frieda, die de kamer in en uit ging als een dienende geest. Mam sloop angstig naar het bed om te kijken of Georg eindelijk sliep - en alsof hij tot in zijn slaap haar onrust voelde, sloeg hij de oogen op en was klaar wakker. Zij ging bij hem zitten maar wist met waarover ze met hem spreken zou. Het liefst zou Maria het hoofd aan zijn schouder geborgen en geschreid hebben maar hij was nu ziek; zij zou moeten trachten, hem op te vrooüjken. Als zij dat maar konl - Begreep Maria dan niet, dat haar tranen zijn genezing zouden zijn? Zij stond op, een trilling om haar mond. Met trieste oogen volgde hij haar schuldbewuste gestalte... Nu en dan kwam Liesbeth bij hem. Hij was ontroerd door haar belangstelling. Angélique vertoonde zich in het geheel niet; de kleine Stephan verscheen 's avonds slechts aan de hand van Maria om hem op haar bevel goeden nacht te wenschen. Georg keek mijmerend naar zijn oudste dochter: hoe zij stilzwijgend dit en dat schikte, hem een glas water bracht waarom hij gevraagd had. Zij was in dit laatste jaar werkelijk al heelemaal een jongmeisje geworden; hij had misschien wel reden om trotsch op haar te zijn. Hield zij 'n weinig van hem, of was het slechts plichtsbewustzijn, dat haar hierheen dreef? - Men zei, dat meisjes zich het meest aan den vader hechtten en jongens aan de moeder. Maar hij had altijd slechts zijn jongen voor zich gewenscht. Zijn jongen, die nu ver weg was. In den nacht overvielen hem wel eens duistere gedachten. Dat hij Rudi misschien niet meer zou zien. Overdag zag hij daar zelf wel weer de dwaasheid van in. Hij behoorde niet tot het soort, dat het gemakkelijk had met sterven. Zijn corpus was nog steeds van ijzer. Hier binnen in zijn hart zat de dood. Soms was hij vol wantrouwen jegens Liesbeth. Wilde zij hem soms bewijzen, dat hij het met zijn dochter beter getroffen had dan met zijn vrouw? Veroordeelde zij Maria? Durfde zij dat te doen?! Een duistere toorn woelde in hem omhoog. Later, als hij in Liesbeth's klare oogen zijn ongelijk zag, voelde hij dan weer berouw. Maar zijn nog steeds terugkeerende verdenkingen maakten, dat hij bevangen was in het alleen-zijn met haar. Zijn trots kwam ook nog telkens in opstand tegen zijn hulpbehoevendheid. Dan dacht hij, dat zij zich heimelijk verheugde in zijn afhankelijkheid. Wat voor vreemde machtverlangens schuilen er in de vrouw. Al deze dwaze achterdocht in hem moest echter op den duur wel wijken. En hij begon eiken middag met meer verlangen uit te zien naar het uur waarop de lessen van meneer von Brandt ten einde moesten zijn. Hij lag met het gelaat naar de deur te luisteren of hij nog geen voetstappen in de gang hoorde naderen. Nu kon hij zich ook niet langer in toom houden. Voor het eerst groeiden er tusschen hem en zijn dochter als vanzelf gesprekken, die zij moesten onderbreken wanneer Frieda of Maria onverwachts binnenkwam. Hij polste Liesbeth eens: wat zij van Stephan dacht. Of mama werkelijk nog aan haar plan zou vasthouden, Stephan later geestelijke te laten worden. Liesbeth had daarvan natuurlijk ook wel gehoord, maar het nooit de moeite waard gevonden om er lang over na te denken. Dat was slechts zoo'n gedachte van mama... 1 Ze kon niet beeriipen. dat papa daar werkelijk ernstig naar vroeg. Vond hij het dan niet even dwaas als zij? In haar vrees, dat hij in haar oogen iets van deze verwondering lezen zou, draaide zij snel het hoofd af en zei slechts, dat zij dit alles tot nu toe alleen maar als een wensch van mama beschouwd had, maar nooit als een vaststaand plan. Georg keek haar van terzijde aan - hij had haar begrepen. Terwijl de schemering stil-aan de kamer verduisterde, vertelde hij haar uit het verleden. Over den dooden Stephan,' die zooiets van een kleinen priester in zijn wezen had gehadalthans, dat had mama steeds in hem gezien. En toen was dat ongeluk gebeurd... - Liesbeth luisterde. Als in een visioen werd haar nu geopenbaard wat er tusschen haar ouders in stond. De eerste Stephan... zij had het steeds vermoed. Maar de tranen in haar oogen vloeiden niet uit medelijden met mama voort, slechts uit haar overgroote dankbaarheid en vreugde, dat ze door haar vader nu eindelijk geheel in vertrouwen was genomen. „Maar mama zou toch nooit iets doordrijven tegen Stephan's wil in!" zei ze. Georg nam haar hand. Hij wist nu, dat hij in zijn oudste dochter een bondgenoot bezat. En er daalde in Georg eindelijk iets van de rust, die dokter Prisswitz hem voorgeschreven had. Indien hij er op een dag niet meer zou zijn, was Liesbeth er nog. Zelfs de zorg voor Maria kon hij haar toevertrouwen; daarvan was hij nu overtuigd. Zij scheen zoo prachtig evenwichtig en zou voor allen een baken in den storm zijn; zij was de sterkste hier - misschien was zij ook reeds sterker dan hij. Hem had het leven langzamerhand murw gemaakt; zijn ineenstorting was er het beschamend bewijs van. Maar tij had zijn kracht kunnen overplanten in zijn oudste dochter; hij voelde behoefte om er God in sülte voor te danken, dat Hij hem, den twijfelende en eigenzinnige, dit gegund had. . Toen de Kerstvacantie begon te naderen, spande Georg zich in om nog op tijd te genezen. Het gelukte. Hij kon dokter Prisswitz verzekeren, dat hij weer rustig sliep. O, kon hij Maria ook maar iets van dezen schat meedeelen - zij worstelde maar eenzaam voort; zij had ook geen enkele groote vreugde in het vooruitzicht, zooals hij, met de komst van zijn zoon. Zij staarde zich blind in een toekomst, die zij niet zou kunnen vormen zooals zij gehoopt en gebeden had, en in een verleden, dat zij niet meer kon terugroepen. Een dag voor Rudi s komst stond de majoor weer overeind. Hij was wat bleek en mager geworden en ook nog veel grijzer, maar het scheen alsof het hem weer gemakkelijker viel, rechtop te gaan; zijn houding had iets van haar starren trots verloren, en in zijn oogen, op zijn gelaatstrekken lag een grootere mildheid. Natuurlijk wachtte hij aan het station toen Rudi's trein binnenrolde. Rudi zag dadelijk, dat er met papa iets gebeurd moest zijn; verwonderd luisterde hij ook naar den veranderden toon tusschen zijn vader en Liesbeth. Hij zei het haar zoodra ze thuis waren. „Zeg, ik geloof, dat ik tegenwoordig pas in de tweede plaats kom bij papa!" Zij glimlachte. „Wees maar niet bang. Jij zult altijd nummer één blijven. Maar jij komt tegenwoordig alleen nog maar met de vacanties thuis (en dan soms nog niet eens!), en in dien tusschentijd moet papa toch iemand hebben met wie hij over zijn zoon kan praten. Zie je - daar ben ik dan goed genoeg voor." DANSLESSEN Rudi kon thans zijn belofte nakomen om Liesbeth achteraf nog uitvoerig over zijn Weensche vacantie te vertellen. Maar spoedig merkte zij, dat hij slechts aan Arnim's zusje Vera dacht wanneer hij den naam Weenen uitsprak. Hij gaf schuchter te kennen, dat hij met Paschen weer zoo graag met Arnim mee wilde - zou papa het goed vinden? Zij keek hem vluchtig aan, beloofde zijn verzoek te zullen ondersteunen. Hij zuchtte van dankbaarheid, zei, dat zij Weenen beslist ook eens moest zien... O, hij had gemakkelijk praten! Zij voelde trouwens op dit oogenblik heelemaal geen verlangen om hier weg te gaan, nog daargelaten, dat papa haar noodig had. Meneer von Brandt was van den zomer weer naar Italië geweest, dezen keer om er oude Toskaansche en Umbrische steden te bezoeken. Zij had hem op de kaart gevolgd en in een boek, dat papa over Italië bezat, over de prachtige kerken en monumenten gelezen, die hij alle met eigen oogen kreeg te zien. Nu zat hij weer tot 's avonds laat op zijn kamer te studeeren, zag er bleek en vermoeid uit; Liesbeth kon het soms nauwelijks laten om er hem iets over te zeggen. Ze had papa al eens gevraagd, of die hem er niet van overtuigen kon, dat hij op die wijze nog ziek zou worden. Georg gaf dadelijk toe, dat meneer von Brandt bezig was zijn gezondheid te ruïneeren. „Maar dat moet hij tenslotte zelf weten. Naar mij luistert hij niet," zei hij, nog steeds geprikkeld. Zij zocht nu steun bij haar broer, en wat niemand gelukt was, gelukte Rudi: den in zijn studie verlorene tot gezamenlijke ontspanning over te halen. Het Wörthermeer was al sedert een week toegevroren, en von Brandt bleek heimelijk een zwak voor schaatsenrijden te koesteren. Enkele paren oude schaatsen, die op zolder in het vet lagen, werden haastig voor den dag gehaald; Ignaz moest de slede inspannen. Stephan kon niet mee, alleen al zonbeschenen zuilen tegen het diepe hemelsblauw, de heerlijke zuiverheid van een Jonisch kapiteel, het dramatisch contrast van groenzwarte cypressen en blanke marmeren ruïnes. In Rome waren de meeste antieke monumenten de uitdrukking van wereldsche macht en grootheid geweest; in Griekenland had eens de gedachte aan schoonheid geheerscht en niets anders. Maria keek peinzend op - dit alles wekte in haar zoo vreemde herinneringen. Had haar eerste verloofde... had Robert haar niet bijna woordelijk hetzelfde geschreven, toen hij zijn studenten door Griekenland rondleidde? Eens had zij die brieven uit het hoofd gekend. - En nu was het een oogenblik bijna alsof hij niet gestorven was, maar van zijn Grieksche reis teruggekeerd. Alsof hij daar weer ievend tegenover haar aan de tafel zat... Het drogbeeld duurde maar een seconde; als betrapt wendde ze zich naar haar man om: of ook hij misschien aan hetzelfde gedacht had. Neen, hij keek geïnteresseerd naar den verteller, al begreep hij dan ook waarschijnlijk niet hoe men zich voor verweerde klompen marmer een zoo verre reis getroosten kon... Liesbeth zag meneer von Brandt varende door de blauwe Grieksche wateren, die de verweerde rotskusten van het oude Hellas blank schuimend omruischten, en zij begreep niet goed meer hoe het haar nog gegund kon zijn, hem als leeraar te hebben. Hij zou een klas vol jonge studenten in vervoering kunnen brengen, en in plaats daarvan was hij nu weer naar Maria-Licht teruggekeerd, bij Stephan, Angélique en haar. Om zulk een meester tenminste zoo goed mogelijk waard te zijn, wierp zij zich met vernieuwden ijver op haar studie. De populaire Latijnsche klassieken kon zij nu al gemakkelijk lezen, en in het voorjaar kwam zij met Grieksch bijna even ver. Zij verlangde ernaar alle schrijvers, waarover hij haar gesproken had, te leeren kennen, en het kwetste haar, dat hij haar enkele werken nog niet in handen wilde geven. Zij werd dezen zomer nu al achttien, en op den duur zou hij zijn verbod toch niet kunnen handhaven 1 Juist door dit kinderachtig voorbehoud maakte hij bepaalde dingen, waaraan zij uit zichzelf stilzwijgend voorbij zou zijn gegaan, onnoodig pijnlijk, meende Liesbeth, die nog met weten kon aan welke vrijmoedigheden deze overigens te goeder naam en faam bekend staande klassieke auteurs zich in enkele hunner geschriften hadden schuldig gemaakt. Angélique zag Liesbeth's strijd met meneer von Brandt met zonder leedvermaak aan. „Dat had ik nooit gedacht, dat jij zoo nieuwsgierig kon zijn," zei ze. Liesbeth zweeg; op dit punt was elke conversatie met haar zusje haar uitermate pijnlijk. Voor het naar bed gaan, als ze samen alleen op de kamer waren, kon Angélique vaak met allerlei van de meiden op de boerderij opgevangen verhalen aankomen, waarmee ze Liesbeth's weerzin en heftigsten wrevel opwekte. Dezen avond had zij weer van die vragen, die minder argeloos waren dan de toon waarin zij werden gesteld. En nadat Liesbeth ze zoo kalm beantwoord had als het haar in haar geprikkelde stemming mogelijk was, begon Angélique in haar bed ineens zachtjes te lachen. „Waar lach je om?!" „Omdat je mij nog sprookjes meent te moeten vertellen " Liesbeth richtte zich halverwege op, vroeg met trillende stem: „Als je t zelf weet, waarom vraag je mij dan zooiets?" „Ik wou alleen maar eens kijken hoe lang jij nog voort zou gaan, mij als een kind te behandelen." „Je stelt vragen als een kind!" „Zoo? Nou, ik zal het niet meer doen. Het is ook niet meer noodig, want ik weet nu alles, net zoo goed als jij.' „Hoe: alles!" „Nou, alles. Mariedl heeft het me verteld." Liesbeth liet zich op het kussen neerzinken, en, naar de vage schemering van het plafond starend, overkwam haar iets als pijn. Toen. verzamelde ze de weinige rust, die er nog in haar was. „Mariedl gaat hier de^deur uit - ik zal er met papa over spreken." vallen 8naz spijten," liet Angélique zich luchthartig ont- Het duurde uren alvorens Liesbeth dezen nacht in slaap kon komen. Zij merkte wel, dat Angélique in vage onrust ook wakker ag, maar vatte het gesprek niet opnieuw op. Na langen zelfstrijd liet ze haar plan varen om met papa nog over Mariedl te spreken. Misschien kon ze door deze discretie Angélique's erkentelijkheid verwerven. ' O, waarom deed Angélique haar dit aan? Waarom besmeurde zij zichzelf? \ erdnet en een onbestemden angst voelde Liesbeth om haar jongere zusje, en er kwamen in haar verwijtende gedachten jegens mama, die alleen maar haar Stephan zag - en dan nog slechts den dooden, ten nadeele van den levenden Stephan, haar Dezen zomer zou Rudi zijn laatste examen op de kadettenschool afleggen en, indien hij slaagde (waaraan niemand twijfelde) als kornet zijn intrede in het leger doen. Georg vond, dat men deze haar op het onrecht wees, dat zij haar anderen kinderen aandeed, knikte zij en keek voor zich heen met haar groote, treurige, als in een andere wereld starende oogen - op het laatst voelde Julia zelf de tranen in zich opwellen; het leven scheen haar evenmin erg opwekkend toe als zij eenmaal over alle dingen begon na te denken; zijzelf had ook verdriet gehad en verwachtingen onvervuld zien blijven; het was alleen maar, dat zij, dank zij een sterke natuur, haar decepties met een ruk opzij kon zetten en haar Otto, die tenslotte toch zoo'n brave kerel was gebleken, een goedgeluimd gezicht kon toonen. Daarvoor miste Maria de kracht - zij droeg in haar ziel dan ook wel heel veel ballast rond. Als een oudere zuster legde Julia den arm om haar schouder; ze bleef dien ganschen avond stiller dan men het van haar gewend was. Zij durfde Georg en de kinderen niet goed aan te kijken - daarvoor was haar medelijden met hen te groot. Maar den volgenden dag overwon in haar weer de oude energie. Zij vroeg Georg om eens met haar te wandelen. Hij hoefde niet bang te zijn: Otto vertrouwde het nu langzamerhand wel, zei ze er met een knipoog bij toen ze Georg wat raar zag kijken. Zoodra ze goed en wel buiten waren, hield zij een sermoen tegen hem. Hij zou er zelf toch ook wel niet meer op hopen, dat Maria hier ooit nog weer eens als vrouw de teugels in handen kon nemen: het leven had haar gebroken; zij was schuldloos in het verzuimen van haar plichten, en men kon slechts medelijden met haar hebben. Maar omdat dat nu eenmaal zoo was, rustte op hèm de plicht om voor zijn kinderen vader en moeder tegelijk te zijn. Hierbij had ze voorloopig speciaal het oog op zijn beide dochters. Liesbeth was nu achttien jaar en zou in Weenen als een schoonheid gelden - hier was niemand in staat om dat op te merken en naar waarde te schatten; hier zou haar bloei voorbijgaan zonder dat zij er profijt van ondervonden had. Zoodra Angélique ook achttien zou zijn geworden, stond hem slechts één ding te doen: zijn dochters in Weenen te presenteeren. De voor j aars wedrennen vormden ontegenzeggelijk de beste tijd daarvoor: dan was heel Weenen present. Arnim en Rudi zouden tezamen verlof kunnen aanvragen om den meisjes als cavaliers te dienen. Natuurlijk moest hij zelf ook mee (alsof dit voor een vader van twee zulke dochters geen voorrecht warel), en Maria mocht evenmin hier achterblijven; daar zouden praatjes van komen. Misschien was het wel heel goed voor Maria, een tijd lang te worden afgeleid van haar smartelijke, doellooze mijmeringen! Wat zou er niet allemaal voor komen kijken 1 Om te beginnen moesten de meisjes dansles krijgen, en er zouden japonnetjes uit Weenen besteld moeten worden, want als ze die in Klagenfurt lieten maken, zou men hun al van een afstand de provincie aanzien! - Enfin die japonnen hadden nog even den tijd, maar met de danslessen mocht niet te lang getreuzeld worden. Hiermee had Julia alles gezegd wat haar op het hart lag; hij hoefde er niet naar te luisteren, maar éen ding zag hij toch zeker zelf wel in: als hij zijn dochters nier maar steeds vasthield, zouden ze hun huwelijkskeuze nog moeten bepalen tusschen mijnheer von Brandt en Freiherr von Hagel, tenzij een van beiden doktersvrouw verkoos te worden. Georg keek haar geprikkeld aan. Op dit punt wist hij geen grapjes te apprecieeren; zij had dokter Prisswitz en Freiherr von Hagel er gevoegelijk buiten kunnen laten. Ook zonder dat had zij hem reeds overtuigd; hij begreep nu zelf niet goed, dat hij het gevaar nog niet met eigen oogen onderkend had. Angélique telde nog met mee, maar Liesbeth was nu achttien... zijn eerste vrouw was ook niet veel ouder geweest toen hij haar huwde. Liesbeth moest nog met andere mannen in kennis komen dan met meneer von Brandt. Hij achtte het weliswaar uitgesloten, dat zij in hem iets anders dan haar leeraar zou zien... maar natuurlijk Julia had gelijk. ' ' Hij' gunde Julia slechts niet de eer, dat zij hem de oogen geopend zou hebben, knikte daarom langzaam en zei, dat hij het al een.s door Z1)n hoofd had laten gaan: Liesbeth en Angélique over een jaartje eens zulk een uitstapje naar Weenen te gunnen. t-V^jkheid moest hij er maar liever niet aan denken, dat Liesbeth binnen zoo korten tijd reeds rijp voor het huwelijk zou „Naar dien dansleeraar kijken we straks dan dadelijk eens de Klagenfurter Landeskurier na," zei Julia energiek. Natuurlijk kon ze 's avonds aan tafel over die danslessen haar mond met houden. Arnim stelde voor om er dan maar op ditzelfde oogenblik mee te beginnen: hij nam de taak op zich om de beide meisjes met de eerste geheimen der danskunst in te wijden. De moeilijkheid was slechts, dat hij niet tegelijkertijd kon dansen en pianospelen maar gelukkig was tante Julia er nog. iaan^et avlcr en bracht tot aller verrassing (want niemand behalve Otto wist, dat zij eens goed had kunnen spelen) polka s, walsen en Landlers uit haar jeugd ten gehoore. Wat deed net er toe of een deel der noten onderweg verongelukte - den zwier en het rhythme had zij nog in zich; zij speelde zich geheel in vuur, en Otto keek trots glunderend in het rond. Met den ernst van een professioneelen dansmeester deed Arnim den lachend toekijkenden meisjes de aanvangspassen voor; behoedzaam nam hij eerst Liesbeth, daarna Angélique in zijn armen en telde: een-twee-drie, een-twee-drie, lin-ker-been, rech-ter-been. Hij inviteerde tante Frieda, die zich nog wanhopig verweerde er was niets aan te doen: zij moest en zou met hem de polka voordansen. Julia kon thans niet langer achter den vleugel blijven zitten; ze riep Otto toe of hij niet nog eens met haar dansen wilde. Arnim nam snel haar plaats in, speelde a 1'improviste de Schlagers van dertig jaar geleden, en tante Julia trok haar zuchtend protesteerenden Otto zonder medelijden uit zijn gemakkelijken stoel. Toen ze samen ronddansten, Otto stijf en waardig en Julia rood in het gelaat van pleizier, kwam Georg langzaam overeind en maakte zijn buiging voor Maria. Ze keek hem verbijsterd aan; aarzelend, zelf nog niet goed wetend wat ze deed, rees ook zij uit haar stoel op en legde haar hand op den arm van haar man. Terwijl hij haar behoedzaam in het rond leidde, staarde zij met een droomerige uitdrukking in haar oogen over zijn schouder, en stil-aan verscheen om haar lippen iets als een glimlach. De kinderen keken er bleek van ontroering, betooverd bij toe. Arnim, die afgewend zat te spelen, merkte niets en brak midden in een wals af toen hij tante Julia lachend en amechtig in een stoel hoorde neervallen. Georg leidde Maria galant naar haar plaats terug, een hoogmoedige glinstering in zijn oogen. Later op den avond werd er nog wijn gedronken, en Maria bleef er bij zitten en nam met een levendigheid, die niemand meer van haar kende, aan het gesprek deel. Was er iets van vroeger dagen in haar ontwaakt? Georg wilde het zich voor dezen eenen avond wijsmaken. Vannacht zou zij niet kunnen slapen, en morgen zou het kortstondig opgeflakkerde levensvuur weer gedoofd zijn. Maar nu wist hij tenminste weer hoe het eenmaal tusschen hen geweest was. Morgen zou hij wel weer op de herinnering daaraan kunnen teren; hij vond zelf, dat hij daar langzamerhand den leeftijd voor had. Otto's glas nog weer eens volschenkend, hief hij het zijne en klonk hem met breeden lach toe. „Servus, ouwe jongen 1" Julia, nog steeds ietwat dwaas opgewonden, stootte ongevraagd mee aan; daarbij dwaalde haar blik naar Arnim, die bij het open venster met de beide meisjes stond te filosofeeren; zijn jeugdige gestalte in uniform schitterde helder tegen het diepe paarsblauw van den zomernacht. O, als zij dien als jongmeisje ontmoet had, zou zij voor Otto's hardnekkige en onhandige hofmakerij dan meneer von Brandt was n weinig jaloersch. Jaloersch op de jongemannen waarmee Liesbeth zou dansen als ze het maar eerst goed geleerd had. Hij had er gelukkig geen idéé van, dat hij voor °P deze ™Id voorloopig de eenige was. Liesbeth wist dat trouwens zelf niet eens: die dacht nog, dat ze zóó maar zoo vakken,1 deed ^ °P Grieksch en Latiin> zijn Uevelings- Angélique was in haar gevoelens niet zoo standvastig als haar dere zuster - daar kon je maar last door krijgen. Ze begreep streek t^W^S Ze ,eens |ek S^oeg geweest was, zich van streek te laten brengen door dien schoolmeester, die voor niets anders dan voor zijn studie leefde. Haar verliefdheid op Arnim was gelukkig ook alweer voorbij. Die mocht elders gerust de meisjes het hoofd op hol brengen - zij had voorgoed met hem aafdeïnd He?aar ^ " °P 00genbUk iet* heel anders mnrht hZ ♦ Wfr w.eer nieuws en vreemds; niemand Fantini met deSene wien het aanging: maestro Verliefdheid kon men het niet noemen. Zij droomde 's nachts dat ze in zijn armen door de kamer zweefde; het ging op de chorre muziek van zijn gramophoon, maar ze wenschte er heelemaal geen andere bij. En zij zag ook nog even goed als Ieusgzriin°LrdeJHh\WaS *}ü °.nbehoorliik g**>ten scherpen neus, zijn harde donkere oogen, zijn smallen schedel onder het he^Hifm. M allemaal schelen: het hoorde immers bij- hem. Hij maalde er zelf met om; het ontnam hem geen zier van zijn zelfvertrouwen, dus wat deerde het dan nog? Hij had toch m"F* keek' het hoeide in z'n smartelijke bezieldheid, in z n kouden, ingebeelden vogeltrots Zij be- S !;;etiZ1?i uP-'a Zï h,Ct in zekeren zin zelfs prettig vond ch zijn leehjkheid zoo duidelijk bewust te zijn, er zich tegenover a , u-1s vroo^k over te kunnen maken... S Als hij het ooit waagde, haar te kussen, zou zij waarschijnlijk met maar'dat'hii ^ ^ootcn aip; zij wilÏE maar dat hij haar in zijn armen hield en, dien verheerlijkten glimlach om zijn lippen, eerbiedig en tegelijkertijd haar wil ve* brijzelend, met haar danste. Nooit, nooit zou hij mogeJweten hoe zij in den nacht naar dit dansen kon liggen te verlangen. v^rVeTfte dood1van Freiherr von Hagel ontsloeg Georg r hii fp g t0t het Vieren Van een oudejaarsfeest waar? or hij, nu zijn zoon ver weg was, de stemming niet zou hebben gevonden. Angélique dankte den hemel voor deze fortuinlijke schikking: nu konden Liesbeth en zij naar het oudejaarsbal in Klagenfurt gaan, dat de jaarlijksche reünie van maestro Fantim s leerlingen vormde. Papa, mama en tante Frieda zouden hen begeleiden. Georg zag wel in, dat hij zich daaraan niet onttrekken kon; hl) moest de sombere gedachten maar opzij zien te zetten, die de dood van zijn ouden buurman in hem gewekt had. Hij gevoelde nu berouw over zijn hoogmoedige tarting van twintig jaren her men werd voor zooiets gestraft. Rudi's verjaardag had hij graag anders gevierd dan door een gang naar een sterfhuis. Bij zijn terugkeer nnm Liesbeth zijn zwartgallige stemming ietwat van hem at door zich in een rose balkleedje bij hem te komen presenteeren... Hoe weinig Stephan den laatsten tijd ook met de danslessen had opgehad, dit bal wilde hij in geen geval missen. En inderdaad plukte hij thans eindelijk de zoete vruchten van zijn moeizame studies: hij danste den heelen avond met hetzelfde blonde tienjarige meisje. Liesbeth werd voortdurend als een der eersten naar den dansvloer gevoerd; zij had, toen ze in dezen ijver eenmaal den humor begon te ontdekken, zelf soms moeite om niet lachen wanneer er van drie, vier zijden tegelijk een jongen toeschoot, die tevoren quasi doelloos in haar buurt had staan drale . Voor Angélique's donkere, spotzieke oogen schenen er velen bang te zijn, maar wat kon het haar schelen: indien zij als muurbloempje achterbleef, maakte zij een goede kans, dat maestro Fantini haar zelf ten dans leidde. Toen hij op een keer op haa toe kwam, schoof een roodharige jongen er nog juist onhandig tusschen in. Zij was al woedend op hem nog voor hij zich aa haar had kunnen presenteeren, en tot overmaat van ramp keerde hij sedertdien met hardnekkige regelmaat bij haar terug, haa bijna beleedigende koelte vermocht hem met meer af te schrikke , ietwat stotterend waagde hij haar een cDmphmentover haar dansen te maken; zij gezicht werd daarbij even rood als zijni haar. Hij zei, dat hij wel wist wie zij was en dat hij haar vaak gezien had; toen moest zij hem wel vragen zijn naam nog eens tcnoemen waaraan zij daarstraks met voldoende aandacht geschonken had.'En hij openbaarde zich als Ludwig Mayer, de zoon van den om zijn vele geld en zijn gierigheid bekend staanden stads apothcke^dernacht werden de prijzen voor de beste dansparen toegekend. Angélique keek zonder afgunst toe terwijl de bekroonde pa Jn nog een! Heten zien wat ze konden. Zij wist voor zichzelf, dat Zij voor geen dier meisjes behoefde onder te doen, maar natuurlijk, die hadden zich een beteren cavalier kunnen uitzoeken! Zij was hier nu eenmaal vreemd; de anderen kenden elkaar allemaal en konden tevoren precies alles afspreken. Overigens wilde Ludwig Mayer ook graag iets met Angélique afspreken. Hij speelde piano - deed zij bijgeval eveneens aan muziek? Hij was zeker van haar muzikaliteit: aan haar dansen had hij het gemerkt. Angelique zweeg over haar viool (ze had daar trouwens alweer een eeuwigheid niets meer aan gedaan) en dacht hem met een tot niets verplichtende belofte te kunnen afschepen. Maar hij merkte het en drong aan. Zij werd nu vinnig en ontnam hem alle hoop - later beviel haar deze volhardendheid in den verliefden stotteraar echter toch wel, en in het rijtuig, op weg naar huis vroeg ze zich af of hij nu den heelen nacht van haar droomen zou en of zij hem bij een bezoek aan Klagenfurt niet eens 'n keertje kon verrassen, al was het alleen om zich vroolijk over hem te maken. Die apotheek was wel een pijnlijk détail. Maar hij had vanavond vast geen andere meer gezien dan haar - dat kwam op zijn credit te staan. p En dan voelde Angélique zich ook ietwat beschaamd, omdat zij daarstraks geloofd had te ontdekken, dat bijna alle meisjes in de zaal heimelijk op maestro Fantini gewacht hadden... Meneer von Brandt informeerde den volgenden morgen of zij zich goed geamuseerd hadden en of er wel iemand gekomen was om hen ten dans te vragen. „Mij hebben ze voortdurend laten zitten, maar Liesbeth heeft geen dans mogen overslaan! Met z'n zevenen tegelijk kwamen ze op haar af!" overdreef Angélique in het vertrouwen, zijn jaloezie aan te wakkeren. O, wacht dat vergat ze: nu zou Liesbeth zich natuurlijk dadelijk haasten om hem gerust te stellen. „Het waren allemaal nog maar van die jongetjes, zei haar zuster lachend. „Soms schaamde ik me bijna on? 9ririe? *e sen> z°oveel ouder voelde ik me." Misschien had meneer von Brandt de spottende tinteling in Angelique s oogen gezien. Hij vroeg niets meer. trouw(Jef, Tgnaz en Mariedl. Niemand had gedacht dat het nog eens lukken zou om hem zoover te krijgen maar nu had Mariedl het toch klaar gespeeld! Overigens ver- meiVertrouw' dat ie Ult de2e dwaze geschiedenis iets geleerd H«^;D«ekT™eJf°?(WOrde" do°r k™i°°6ens uitgevfchtS! tiet spreekt vanzelf, dat je je eer met kunt laten aantasten maar steSs^dTiVno686 ^ u 0* Wel gebeurd is' en b'edenk steeds, dat je nog een moeder hebt." - Van zichzelf sprak hij To^ïhet1ha!,t -achtte 4ngéHque °P Arnim's antwoord, i oen het uitbleef, vond zij aanvankelijk nog allerlei verontschuldi- g ngen voor hem: in het hospitaal zou het misschien niet eeoor- loofd zijn te schrijven. Maar op een dag kwam er een aan de gansche familie gerichte brief; Arnim bedankte voor alle belangstelling; aan het slot krabbelde hij nog even een groet voor haar... Zij voelde zich een bedelares, die men uit verlegenheid een aalmoes toewerpt. Weer eens zag zij zich door hem voor het hoofd gestooten; zoo erg als dezen keer had zij er nog niet onder geleden. Zij geraakte er neerslachtig onder, verloor haar gansche zelfvertrouwen. Langzamerhand verkeerde haar bittere teleurstelling in cynisme en zelfspot, in haat en verachting voor al wat man was. Waren zij dan waard, dat men zich om hunnentwil kwelde? Waren zij niet bespottelijk in hun kinderlijke ijdelheid? Zij kon nauwelijks haar lachen houden wanneer ze zag wat er van Ignaz was overgebleven. Ignaz, die eens alle vrouwen naar zijn hand had gezet! Mariedl had hem een dochtertje geschonken, en daar speelde hij nu van 's ochtends tot 's avonds de trotsche vader over; men kon hem niet gelukkiger maken dan wanneer men hem zei, dat het op hem leek; hij zong het in slaap en speelde er voor op zijn citer. Mariedl, nog zwaar van haar zwangerschap, zat er met half gesloten, soezerige oogen bij: nu eindelijk behoefde ze niet meer op hem te letten. En eiken keer, dat ze haar kind de borst gaf, kwam hij er bij kijken, alsof zij dit mirakel speciaal voor zijn vermaak had afgesmeekt. God weet, misschien was dat ook wel zoo. Macht over een man hebben en hem dan kwellen. Men moest niet zoo dom zijn, zelf verliefd te worden, want dan was men slachtoffer. Neen, dat zou Angélique nu ook zoo gauw niet meer gebeuren. - Haar rooden apothekerszoon, dien bezat zij tenminste. Dien kon zij elke vernedering laten ondergaan welke haar maar in den zin mocht komen. Zij had hem dezen zomer nog een enkelen keer gezien en schreef hem nu een briefje: dat zij weer eens gauw in Ivlagenfurt hoopte te komen en haar viool dan zou meebrengen. Nu wist Angélique tenminste waarvoor ze zoo naarstiglijk had gestudeerd: het gezamenlijk musiceeren kon als dekmantel dienen voor uitstapjes, die haar anders niet zoo dadelijk zouden zijn toegestaan. Ze zocht hem een paar malen op, en toen zijn verliefdheid als een verterend vuur in hem woedde, inviteerde ze hem ook eens op het kasteel — dan zouden allen hooren wat voor moeilijke sonates ze samen al konden spelen. Zij noemde het een musicale soirée en trachtte het woord ook thuis ingang te doen vinden. Den majoor kwam het alles bijeengenomen nogal bespottelijk voor; hij wantrouwde Angélique en haar kuren. Hij was weinig gesticht over den bleeken, met zonnesproeten overdekten jongeman, die zich aan tafel bizonder inspande om volgens de regelen der hoogste etiquette te eten en daarbij natuurlijk zijn wijnglas omwierp. Georg keek bijna onhoffelijk norsch zijn jongste dochter aan, die hem zooiets in huis bracht. Hij had nooit veel van haar begrepen, maar tot nu toe tenminste gemeend, dat zij aangeboren trots bezat. O, Angéüque bezat ook wel trots: het bleek uit haar ironisch braveeren van papa's zwijgende critiek. Met lakonieke rust nam zij haar viool op, terwijl Ludwig Mayer zich aan den vleugel neerzette. Het liep niet goed af met de moeilijke sonates. Ludwig's handen, bezweet van nervositeit, gleden uit op de vochtig; geworden toetsen. Hij was gewend om op een gewone piano te spelen, want zijn vader had hem nog altijd geen vleugel willen toestaan, en nu kleineerde hem de volle, rijke klank van dit instrument; hij trachtte zachter te spelen, maar daardoor verloor Angelique de voeling met hem en geraakte een halve maat voor. n zijn poging om haar in te halen struikelden zijn vingers over elkaar heen; met koortsig opengespalkte oogen staarde hij naar de noten. Thuis had hij deze sonate heelemaal uit het hoofd kunnen spelen... , . cc'is, o\ er, alsjeblieft," verzocht Angéüque weinig eer¬ biedig; tegelijkertijd zag ze het met een soort cynische vroolijkheid aan hoe Georg van zijn zetel opstond en zich met zijn krant naar de bibliotheek terugtrok. Ludwig was als onder een zweepstriemmg ineengekrompen en bladerde nu met trillende handen terug. Liesbeth gevoelde medelijden met hem. „Ik geloof haast, dat je hem alleen maar voor den mal houdt," zei ze later, toen hij was heengegaan en zij zich met haar zusje op de slaapkamer bevond. „Wat moet ik dan anders met hem doen?" „Misschien is hij daar te goed voor!" Angélique gunde zich den tijd om haar jurk uit te trekken voor1" tC bergen' "Daar is Seen enkele man te goed Liesbeth besloot maar niet op dit alles in te gaan. „Laat ik dan zeggen, ó&tjij je daarvoor te goed moest achten." "Heb je gezien hoe verliefd hij op me is?" vroeg Angéüque. Haar zuster knikte kortaf. „Nou... dat is toch altijd wel leuk als iemand zoo verliefd op )e 18• ~ als *s het dan ook maar een roode apotheker?" zijn " ^ niCtS V°°r hCm V°eldc' zou miJ dat aUeen maar pijnlijk „Maar ik zal misschien wel nooit voor een man iets voelen, dat is de zaak." Nu wendde Liesbeth zich toch met groote oogen naar haar zusje om. Hoe kwam die met haar achttien jaren aan zulke onwijze gedachten? „Je praat waarempel alsof je alles al achter je hebtl" zei ze. Angélique paste haar oude, geliefkoosde tactiek toe: zij zweeg en keerde zich af, stapte in haar bed. Liesbeth kon aanvankelijk niet in slaap komen, verward en verdrietig door de dwaasheden, die Angélique er daareven weer achter elkaar uitgegooid had. Maar mocht men dat bij haar dan alles ernstig opvatten? Had Angélique misschien niet slechts getracht, haar te overbluffen? Ze scheen zich altijd te kort gedaan te voelen. Was ze misschien erg eenzaam hier in huis? Papa voelde niet voor haar, maar zij lokte zijn wrevel ook steeds opzettelijk uit. Misschien was zij met haar gevoelens in een impasse geraakt, waaruit zij zich alléén niet bevrijden kon; dan moest men haar eerder trachten te helpen dan haar te veroordeelen. O, alsof Angélique iemands hulp aanvaarden zou! Altijd weer wierp ze haar de deur voor den neus in het slot... Ook indien Rudi geen straf had opgeloopen, zou er in het voorjaar van dit jaar 1913 toch niets van het Weensche uitstapje gekomen zijn: de onrust over het voor Turkije zoo ongelukkige verloop van den Balkanoorlog en over Russische troepenconcentraties in Klein-Azië groeide in de monarchie tot een paniekstemming; alle militaire verloven werden ingetrokken. Georg las met stijgende bezorgdheid de kranten. Zou het toch nog eens tot een oorlog tusschen de groote, beschaafde Europeesche mogendheden kunnen komen?! De van revanche droomende Lotharingsche advocaat Raymond Poincaré was tot president van Frankrijk verkozen; daar en in Duitschland werd koortsig bewapend. Indien Rusland thans in Klein-Azië den steen aan het rollen bracht... o, het zou zich toch nog wel bedenken voor het Armenië binnenviel I Maar een fatale en ongewilde explosie was te allen tijde mogelijk; zoover was het nu toch met dit door verdragen aaneengeketende, In twee groote vijandige kampen verdeelde Europa gekomen, dat de overmoed van een dronken kozakken-hetman aan de Turksche grens een wereld in vlammen kon doen opgaan. In Oostenrijk zelf drong een steeds aan invloed groeiende partij op oorlog met Servië aan, vóór het zich van zijn veldtocht tegen Turkije hersteld zou hebben. En inderdaad, wanneer Georg aan Rusland dacht, dat weer van jaar tot jaar sterker werd, moest hij in zijn hart erkennen... maar in zijn hart was ook nog een andere stem; de gedachte aan zijn jongen maakte het hem moeilijk, op dit soort problemen zijn helderen blik te bewaren. Zooals eigenlijk gemakkelijk te voorspellen was geweest, ontstond inmiddels ruzie over het verdeelen van den Turkschen buit. Servië, onstilbaar in zijn machtshonger, eischte een groot stuk Macedonië, dat aan zijn bondgenoot Boelgarije was toegekend. En Roemenië, dat niet meegedaan had en nu met leede oogen moest aanzien hoe zijn nabuurstaten groot werden, maakte zich de gelegenheid te nutte door van het in het nauw gedreven Boelgarije een gebied aan de Dobroedsja te vorderen. De Grieken wilden ook graag weer van de partij zijn. Zoo zag zich th*n« Boelgarije ineens van alle kanten door vijanden omringd, en het leek met moeilijk te voorspellen, of Servië zou nog weer met nieuw profijt uit den strijd treden. In enkele landen der monarchie moest men inmiddels uit alle macht tegen de uitbreiding der grootslavische gedachte kampen, waarmee Rusland het Habsburgsche rijk hoopte te ondermijnen - soms scheen het bijna alsof nog slechts de onaantastbaar hooge gestalte van den grijzen keizer dit kunstig opgebouwde rijk bijeenhield. Wat zou er na zijn dood gebeuren? Hij werd nu drie-en-tachtig. Was het het besef van zijn onmisbaarheid, dat hem de bovenmenschelijke kracht verleende: nog altijd maar op zijn post te blijven? Dezen zomer jewam er eindelijk ontspanning. Toen de tot oorlog met Servië aanzettende partij in Oostenrijk na den voor Servie weer zoo fortuinlijken vrede van Boekarest de beide bondgenooten Duitschland en Italië voor een gewapend ingrijpen trachtte te winnen, stuitte ze op een dubbele weigering. Von Brandt was dezen keer niet met vacantie gegaan; hij bereidde het proefschrift voor waarop hij het volgend voorjaar hoopte te promoveeren. Tegen papa had hij eens losgelaten, dat hij, indien hij slaagde, spoedig een plaats als docent te München hoopte te kurnien krijgen: enkele professoren daar waren hem goedgezind. Dat beteekende > geen jaar lang meer op Maria-Licht zou blijven. Want aan de mogelijkheid, dat hij niet zou slagen, dacht niemand, Liesbeth het allerminst. Er had tusschen haar en von Brandt reeds een vertrouwelijkheid bestaan, die weer verloren gegaan was: hij had zich opzettelijk teruggetrokken. Toen haar eerste gekwetstheid daarover geluwd was, had zij gepoogd om zijn houding te verontschuldigen. Zij verklaarde ze uit zijn bezorgdheid voor zijn studie en deed haar best om hem te toonen dat zij den ernst van zijn werk inzag; in geen enkel opzicht wilde' zij hem een hindernis zijn. Zij geloofde reeds vrede te hebben gevonden met den toestand zooals die nu eenmaal was: zij zag hem eiken dag en _wist hem steeds in haar nabijheid. Maar het vooruitzicht, dat hij Maria-Licht verlaten zou, beroofde haar thans ineens van die rust. Zij kon zich het leven hier niet meer zonder hem voorstellen. Er groeide een plan in haar, dat haar het hart snel en ontstuimig deed kloppen; op een harer lange, eenzame wandelingen was het in haar opgekomen, en sedertdien vervulde het al haar denken. Zij wilde verder studeeren in de beide klassieke talen; zij dacht hem dit het volgend voorjaar te vertellen en zijn hulp en raad te vragen. Op die wijze zou zij zich met hem verbonden blijven voelen; misschien werd zij voor hem daardoor ook iets meer dan alleen maar zijn leerlinge van Maria-Licht, het Oostenrijksche meisje, dat vandaag of morgen wel een officier of grootgrondbezitter zou trouwen... Slechts Rudi had zij haar plannen ontvouwd, en hij had er zich een weinig vroolijk over gemaakt en haar dat geschreven van dien officier of dien grondbezitter, dien zij wel spoedig trouwen zou. Voor de eerste maal in haar leven voelde zij zich door haar broer niet begrepen. O, hoe kon hij zoo dom zijn. Als hij met zijn grondbezitter vooral maar niet den neef van Freiherr von Hagel bedoelde, die inmiddels uit Zuid-Afrika hierheen gereisd was om zijn geërfd goed in oogenschouw te nemen! Hij was hier op bezoek geweest, en het leek wel een jongere uitgave van zijn oom. Hij had datzelfde brallerige en bracht ook gansche dagen met de jacht door; verder scheen hij zich niet anders te kunnen voorstellen, dan dat alle meisjes hier slechts op zijn komst gewacht hadden. Tegenover haar had hij reeds delicate aanduidingen gemaakt: dat hij nu langzamerhand ook maar eens over trouwen ging denken, daar bij een landjonker een patriarchaal leven paste. Mocht zij zich nu eigenlijk al op het vooruitzicht van een aanzoek verheugen, of niet? Hij scheen in die richting nog geen definitief besluit te hebben kunnen nemen; voorloopig had hij haar jaloezie op een zware proef gesteld door aan te kondigen, dat hij eens onder alle meisjes in de buurt zou rondzien. Voor Angélique scheen hij n beetje bang te zijn, hoewel hij overigens (te oordeelen naar alles wat hij in zijn wonderlijk Duitsch-Engelsch koeterwaalsch over zichzelf vertelde) allerminst een bevreesd man was. Het zou wel waar zijn, dat hij in den Transvaalschen oorlog meegevochten en enkele verwondingen opgeloopen had - wat kon het Liesbeth schelen. Rudi had in zijn brief één verstandige vraag gesteld: hoe het nu verder met Stephan's lessen moest gaan wanneer meneer von Brandt er niet meer was? Papa wist altijd nog niet wat hij met Stephan beginnen wilde - hij was onverstandig genoeg om mama's wenschen in dit opzicht af te wachten. Zou mama nog werkelijk steeds maar vasthouden aan haar voornemen om Stephan geestelijke te laten worden? Tegenover hem zelf had zij in elk geval het onderwerp nog nooit durven aanroeren. Stephan sprak er sedert Arnim's duel nog slechts van, dat hij later ook officier wilde worden. Toen Blériot over het kanaal was gevlogen, had Stephan met Ignaz' hulp vliegtuigmodellen gebouwd en aangekondigd, dat men hem ook nog eens als beroemd aviateur in de krant zou vinden, met z'n portret er bij. Het vergaan van de Titanic, dit voorjaar, had de overtuiging in hem gevestigd, dat er voor een man hier op deze wereld slechts één ding te doen stond: als scheepsmarconist op z'n post te sterven terwijl de passagiers (vrouwen en kinderen het eerst!) in de booten werden geholpen. Om voor het geestelijk ambt belangstelling in hem te wekken, zou men hem van de zendelingen en hun strijd tegen de gevaren der wildernis moeten vertellen; via leeuwen en tijgers, slangen en kannibalen zou er in dit opzicht misschien iets bij Stephan te bereiken zijn... In den winter kwam maestro Fantini weer, om den meisjes voor hun Weensche reis nog snel den zoojuist gelanceerden seizoendans te leeren. De tijd begon nu hard op te schieten. Kort na Nieuwjaar moesten in Weenen al de voorjaarsjaponnetjes besteld worden. Ook Maria diende aan haar kleeren te denken. Zij voorvoelde, dat deze reis te veel voor haar krachten zou zijn, maar ze wilde het niet toonen. In haar vreeselijke weifeling ten opzichte van Stephan hoopte ze haar geweten tenminste eenigszins te kunnen sussen door de vervulling harer moederlijke plicht tegenover haar beide groote meisjes. Dit bezoek aan Weenen eischte al haar krachten, al haar aandacht, en zij voelde zich daardoor tegenover God verontschuldigd wanneer zij de brandende vraag van Stephan s toekomst zoolang liet rusten. Hoe kon zij zich in twee dingen tegelijk verdiepen? Misschien openbaarde Hij haar nog wel uit zichzelf Zijn wil, als Hij zag, dat dit te zwaar voor haar woog. Er kwam een naaister uit Klagenfurt om haar met haar japonnen te helpen. Jarenlang had zij haar vroegere kleeren maar doorgedragen, omdat dit alles voor haar van geen belang meer scheen. Maar nu moest zij terwille van de meisjes goed voor den dag komen. En terwijl zij aan zich het passen en meten onder de critische oogen harer dochters, ontwaakte er in haar toch nog weer iets van den ouden lust om zich te kleeden; zij betrapte er zich op, dat het haar niet langer onverschillig was waar een strik kwam te zitten, of hoe een japon viel. Zij wilde, dat Georg zich niet voor haar zou behoeven te schamen. Overigens bedacht zij, dat ook hij langzamerhand naar den kleermaker moest om zijn costuum te bestellen. Toen ze het hem zei, keek hij haar met vage verwondering aan en beloofde den volgenden dag naar Klagenfurt te zullen gaan... Ook Liesbeth nam met verwondering die onverwachte energieontplooiing in haar moeder waar; er leefde in haar een blijdschap daarover op, en zij waagde het, Maria te sterken in haar onvermoede ijdelheid. „Je ziet er nog jong uit, mamal Je haar is grijs, maar aan je gezicht zal niemand willen gelooven, dat je al zoo groote dochters hebt! En daarom mag je je ook niet als een oude dame kleeden als we naar Weenen gaan - ze zouden je uitlachen!" Dit laatste woord was misschien niet gelukkig gekozen. Maria keek angstig naar haar om. En van zoo dichtbij zag Liesbeth ineens, dat mama's betere kleur alleen maar van de agitatie kwam; dat het vuur in haar oogen geen weergekeerde jeugd was, maar koorts. En haar vreugde veranderde in bezorgdheid over haar moeder. Maar moest ze mama daarom deze Weensche reis nu weer ontraden? Haar het geloof in haar herwonnen krachten ontnemen? Zelfs papa was slachtoffer van het optisch bedrog: hij vroeg op een keer: „Wat zeg je wel van mama... ?!" Veertien dagen voor het vertrek bezorgde de post de japonnetjes uit Weenen. Liesbeth kleedde alles even goed; in een rose toiletje met wijd uitstaande mouwen en een met voorjaarsbloemen gegarneerden, breedgeranden hoed zag zij er als de lente zelf uit. Angélique was afgunstig; zij had misschien een type waarvoor men speciaal costumes zou moeten bedenken, die een ander niet dragen kon. Hoewel zij de jongste was, stonden deze jongemeisjeskleeren haar bijna ietwat te kinderachtig; zij verviel in een soort vertwijfeling, en al het geduld van tante Frieda was noodig om haar van haar plan af te brengen, met Stephan hier achter te bliiven. voelde? Niet wetend welk ander onderwerp hij tegenover Weygand zou kunnen aanroeren, sprak hij maar meteen over den dienst en trachtte zich zoo goed mogelijk op Georg's strenge soldateske opvattingen in te stellen. Hij maakte er zich overigens geen illusies over, dat de ander het geveinsde van zijn houding niet zou doorzien. Arnim's jongste zusje had gesmeekt om met Angélique alleen in een rijtuig te mogen zitten. Of stak hierachter soms Arnim's hoogere politiek? Het zou slechts natuurlijk geweest zijn wanneer hij de beide jongste meisjes had gechaperonneerd. Want Rudi wilde natuurlijk graag Liesbeth en Vera bij zich hebben... Angélique verwonderde er zich zelf over, hoe weinig ze maalde om wat Arnim haar nog weer had gemeend te moeten aandoen. Met een half oor luisterend naar het bakvischachtige gebabbel van Mizzi, een mollige zeventienjarige blondine, trachtte ze onopvallend naar buiten te kijken, om alvast iets van dit Weenen in zich op te nemen. Mizzi merkte, dat haar blik naar buiten dwaalde: „Hier bij het station is het nog niet zoo'n leuke buurt, maar zoometeen komen we in Hietzing. Daar woont de keizer - en daar wonen wij ook." Dit laatste voegde zij er zonder opzettelijke grootspraak aan toe. Angélique nam van het feit zwijgend kennis. Zij streefde naar een zekere gereserveerdheid in haar reacties, om er Mizzi en haar zuster zoo spoedig mogelijk van af te brengen, met alle geweld het provinciaaltje in haar te willen zien. Maar hierin lag voor Mizzi nu juist het gansche genoegen van dit afhalen. „Ik zal je Weenen wel laten kijken 1" beloofde ze. „Jammer, dat het nu al zoo donker is! Maar morgenochtend komen we toch overal weer langs: we gaan in den Prater ontbijten! In de Kriausche meierij of in het Lusthaus, ik denk in het Lusthaus, want daar komen niet zooveel ouwe sokken van generaals en zoo. En in den middag naar Dehmel op de Kohlmarkt... daar heb je natuurlijk al wel eens van gehoord." „O ja," zei Angélique. „Misschien krijg je daar wel een van onze aartshertogen te zien - dat zou treffen! De jongens kunnen dan niet mee, want die moeten naar hun paarden gaan kijken en oefenen voor Zaterdagmiddag. Maar 's avonds zullen ze met ons uitgaan, misschien ook een keer naar een Heurigen; denk er om, dat je daar voorloopig je mond over houdt!" Zij lachte. „Het is daar eenig. Je kunt er dansen! Ik denk, dat het wel lukken zal, als we Fritzl meenemen. Dat is zoo'n goeie stomme jongen waar mama veel vertrouwen m heeft, omdat hij in de diplomatie gaat en je hem altijd samen met z n moeder ziet. Hij is 'n beetje verliefd op me. e zweeg even om af te wachten hoe Angéüque reageeren zou. Deze kon een glimlach niet weerhouden toen ze de triumfantelijke uitdrukking m Mizzi's oogen zag. Aangemoedigd, vervolgde Mizzi: „Je slaapt vannacht bij mij; dan moeten we mekaar veel vertellen! Ik wil ook precies van je hooren hoe jullie het daar- v me ZO° eeniS toe5 ik geloof, dat ik graag; altijd buiten zou willen wonen. Arnim was er niet over uitgepraat Over die groote bosschen om jullie huis, en dat jullie daar zoo heerlijk zwemmen kunt. Gaan jullie ook wel eens samen met jongens zwemmen? Zijn daar veel jongens?" Angéüque kon niet ineens op al deze vragen antwoorden, maar Mizzi bood er haar de gelegenheid ook niet toe. „Kijk, dat is nou Schonbrunn 1 zei ze en boog zich, als was zij zelf ook maar een provinciaaltje, ver naar buiten om samen met Angéüque naar de hooge verlichte vensters van het keizerüjk lustslot te kijken daar achter het indrukwekkende hek van de schildwachten. Lven later draaiden de rijtuigen, knarsend over de kiezelsteenen, een soortgelijk hek binnen en hielden stil voor een voornaam uis in Maria Theresiastijl met breede, pompeuze entrée-trap. Een paar jachthonden kwamen blaffend uit den achtertuin; een oude huisknecht opende de deur en stuurde twee kamermeisjes naar buiten om de bagage in ontvangst te nemen. Arnim rekende met de beide fiaker-koetsiers af, sprak om Liesbeth te amuseeren onvervalscht Weensch met hen. De eigen équipage reed door naar het zijdelings in den tuin gelegen koetshuis. Het huis, bijna, een paleisje door z'n günsterend marmeren trappen, z n gobelins, zware tapijten en oude schilderijen, ontving hen met een vloed van electrisch licht en weldadige warmte Beseften de Strada s hoe verbluffend deze verfijnde steedsche rijkdom op hun gasten van het Karinthische land werkte? Slechts Rudi begreep het ten volle. Liesbeth keek met stomheid geslagen in het rond; Angéüque deed zichtbaar haar best om aües gewoon te vinden, maar Rudi zag er haar bevangenheid des te duideüjker door. Druk pratend en lachend üep Louise von Strada vooruit om de logeerkamers te wijzen. Liesbeth kreeg nu pas de gelegenheid om haar goed te zien. O, haar beide dochters waren stelüg niet leelijk maar met zulk een moeder konden zij zich toch niet meten. Rudi had eens zooiets verteld, dat Arnim's moeder vóór aar huweüjk tooneel had gespeeld (in het salon zouden nog foto's van haar hangen in enkele rollen op welker herinnering zij trotsch was) - en het viel Liesbeth thans niet moeilijk, zich dat voor te stellen. Hoeveel ongedwongen charme ging er van haar stem en elk harer bewegingen uit; hoe rustig zelfbewust was daarbij haar gansche wezen. Het was of mama voelde hoe zij tegen zooveel zonnig sprankelende vitaliteit afstak - schuchter ging ze aan haar zijde, in een vermoeid glimlachje haar nederlaag erkennend. Angélique genoot het hevigst de nauwelijks gedroomde weelde, waarvan zij zich eensklaps omringd zag. Zij kon nu slechts met tegenzin aan Maria-Licht denken, aan z'n petroleumlampen en kandelabers, z'n ouderwetsche waschtafels en uitgesleten steenen vloeren. Mizzi, trotsch op de gastvrijheid die zij te bieden had, vroeg haar of ze voor het avondeten niet nog een bad wenschte, en half uit verlangen naar dit nieuwe avontuur, half om te bewijzen hoe goed zij wist, dat men na zulk een reis dadelijk een bad behoorde te nemen, knikte Angélique. Mizzi sloot daarop de badkamerdeur naar de andere zijde gauw af (hier was de kamer van haar oudere zuster, met wie ze het bad deelde) en het het warme water dampend in de kuip stroomen; toen haar gast reeds bijna ontkleed stond, kwam ze nog eens binnen om haar een spons, een grooten wolligzachten handdoek en een flesch badzout te brengen (de flesch, die op de waschtafel stond, mocht ze vooral niet gebruiken, want die was van Vera) en haar te vernederen door te wijzen hoe ze de douche in werking kon stellen. Zoodra Mizzi weer was heengegaan, sloot Angélique nu ook naar haar zijde de deur maar af en stapte met een kleine rilling van welbehagen in het blauwachtige water, dat warm koesterend haar leden omsloot; ze strekte er zich lang in uit en tuurde door haar wimpers naar de witte spiegeling der betegelde wanden. Ze vergat den tijd en waar zij was; pas een klop op de deur en de vraag van Mizzi: of ze nog leefde en of ze er nu niet uit wilde komen, daar er over een kwartier gegongd zou worden voor het eten en ze zich toch nog kleeden moest ook, gaven haar de kracht om overeind te komen. O, het was of zij haar leven lang naar dit hier verlangd had. Thuis was er slechts een zinken zitkuip om in te baden; warm water voor het wasschen had papa hun nooit toegestaan, en hij duldde slechts harde handdoeken waarmee men zich de huid roodboende. Mizzi zei er verder niets van, dat men haar de deur voor den neus had afgesloten; ze had zich den tijd ten nutte gemaakt door Angélique's koffer uit te pakken en alvast haar japonnetjes in de kast te hangen; ze kon er haar thans haar bewondering voor uitspreken en wist zoo op het gezicht te zeggen waar ze hier in Weenen besteld waren. Tot haar ontzetting had ze in den koffer mets van odeur of poeder kunnen ontdekken; ze had nu oprecht met Angélique te doen en bood haar gul het gebruik van haar eigen toilettafelvoorraad aan. „Hebben jullie dat daar buiten dan u ij met'' ^aar k°e doe je dat dan wanneer je nu bijvoorbeeld naar een bal moet?!" vroeg Mizzi, nog verbijsterd. Angélique &} maar geen antwoord meer, volstond er mee, met een ietwat pijnlijk glimlachje de schouders op te halen. Ze toonde zich van nu aan een ietwat verlegen, goedwillig leerlinge. In de laatste vijf minuten voor het luiden der gong zag Mizzi nog kans om haar haren wat steedscher op te maken. Terwijl haar vlugge poezelige vingers daarmee bezig waren, uitte zij kleine kreetjes' van voldoemng over het resultaat. Angélique bedacht in stilte wat papa zoometeen zeggen zou. Ze trachtte hem niet aan te zien toen ze - even te laat - aan tafel kwam. Zijn blik gleed met vage verwondering langs haar heen: hij wist met precies vast te stellen welke verandering hem aan zijn jongste dochter opviel. Liesbeth zag het natuurlijk wel maar haar eigen geweten was niet heelemaal zuiver - zij had zich tijdens het korte samenzijn op de slaapkamer door Vera laten overtuigen, dat ze zich door haar moest laten helpen bij het kfeeden en toilet-maken... Er werd aan tafel levendig gepraat en gelachen. Von Strada kon zich thans van een andere zijde toonen dan daarstraks in het rijtuig en later in de rookkamer, toen hij met den ouden majoor over den dienst had moeten spreken. Hij bleek nu vol jeugdigen uimigen esprit, vooral wanneer hij met zijn zoon schermutselde aan den vnjmoedigen toon tusschen die twee moest Geore eerst nog wennen; in den beginne kon hij zijn ooren niet goed gelooven. Ging dat tegenwoordig zoo tusschen de ouders en de kinderen? Moest hij zich thans schamen voor het blijkbaar hopeloos verouderde opvoedingsprincipe waaraan hij daar buiten had vastgehouden? In zijn hart beschouwde hij het nog altijd als het eemg juiste en goede, maar hij kon niet ontkennen, dat er ergens in hem toch iets als afgunst ontwaakte op de groote intimiteit die deze toon, dit vertrouwelijke wederzijdsche jij-en-jou met zich meebracht. Door zich een strenge zelftucht op te leggen en geen * j uC t00nfn ^ ziin kinderen een voorbeeld willen zijn. Hij had hun eerbied geëischt en ook verkregen, maar zijn ongenaaknf no°ge positie hield een vereenzaming in, die hij op dit oogenblik bijna schrijnend voelde. Liesbeth had hem langzamerhand eeren begrijpen, maar hij wist nu ineens niet meer in hoeverre hij Rudi's gevoelens voor hem slechts als verschuldigden eerbied had op te vatten. Hoe verantwoordde von Strada dit tegenover zichzelf: met zijn zoon zoo volledig kameraad te zijn? Het lachend aan te hooren wanneer deze hem méér dan vrijmoedig de waarheid zei? Was zijn gezag voor hem dan heelemaal van geen waarde meer? Schrikten de mogelijke consequenties hem niet af? Of dacht hij uit gemakzucht maar niet verder na en hoopte hij op zulk een wijze nog eens iets als een nieuwe jeugd te doorleven? Maar hij w&s toch niet meer jong? Waar moest het met de wereld heen, wanneer de ouderen hun leeftijd niet meer wilden dragen! Onder het gesprek liet Georg zijn blik over zijn eigen drie kinderen gaan. Daar zaten ze, een welopgevoeden glimlach om hun lippen, en wisten slechts te luisteren en te zwijgen. Arnim hield tezamen met zijn ouders en zijn beide zusjes het discours gaande; in de opgewondenheid van het vertellen spraken ze soms allen dooreen. Het zou dwaas zijn te ontkennen, dat deze Weensche kinderen innerlijk vrijer waren dan de zijne. En vaag voelde hij, dat zijn kinderen jaloersch waren op deze innerlijke vrijheid - Rudi trachtte soms de onbevangenheid van zijn vriend over te nemen, maar men merkte er dadelijk den onechten klank in, zoogoed als in zijn pogingen om in zijn stem reeds iets van het Weensche accent te leggen, waarin de anderen zich zoo gemakkelijk heten gaan. En in deze jaloezie van zijn kinderen herkende Georg onverwachts zijn eigen jaloezie van dertig jaar geleden. Hoe opgelucht had hij zich gevoeld toen hij dit Weenen eindelijk verlaten mocht en zich in de provincie terugtrekken, waar hij tenminste zichzelf kon zijn. Hij was er trotsch op geweest, boer en landedelman te worden - maar tegelijkertijd had hij toch altijd geweten, dat er ook iets van een vlucht in school. In de oogen van zijn eerste vrouw had hij nooit kunnen wedijveren met die Weensche officieren, die haar zoo argeloos vrijmoedig en zonder zijn duisteren toorn eigenlijk zeer te vreezen het hof hadden gemaakt. Zij allen schenen met die lichtheid van geest en met die natuurlijke begaafdheid om een vrouw vroolijk te stemmen geboren te zijn... hij daarentegen had zijn vrouw slechts weten te deprimeeren. Zou hij er misschien ook de eigenlijke schuldige aan zijn, dat Maria in een zoo diepe, bijna onnatuurlijke zwaarmoedigheid vervallen was? Zou een ander er beter in geslaagd zijn, haar na Stephan's dood nog weer op te beuren? Een vreemde zwaarmoedigheid lag vanavond over hemzelf, terwijl allen om hem heen lachten en zelfs Maria glimlachend luisterend het gelaat naar Arnim ophief die thans op zijn wijze nog eens een mondeling verslag van zijn duel gaf, dat Rudi een disciplinaire steaf gekol had. In Arnim s mond werd het tot een zot en vroohik genaf daar op dien vroegen morgen in het Boedapester stadsbosdïehij caricaturiseerde zich en zijn tegenstander: twee kwajongens' die eens als mannen hadden willen doen. Georg kon er zijn aandacht niet geheel bij houden: langs een onverklaarbaren kronkelweg bracht het verhaal over dit duel hem Nice in herinneringen een Italiaanschen prins... Bordoni had hij geheeten Georf vroeg zich thans af of hij de schuld aan M^ria's kortstondSf afdwakng destijds niet ook bij zichzelf moest zoeken. S nu 20° bi«*«• Liesbeth zou het liefst met Rudi alleen zijn gebleven want er was zooveel waarover zij hem spreken wilde.Zi vreesdedaï h Jhh n tlJ- Iür?'/Cenen slechts een half oor voor haar zou !nn T /?et.zlJn bllk zocht hij voortdurend Vera, die zich zijn stille hulde ietwat ïjdel en gemakkelijk liet welgevallen hem r^TmrDr:cierS2^end gÜ,mIaC^e verbliid-d. Liesbeth Ede ™ w nar m dat êllmlachie reeds nu mis¬ haagde. Was ze misschien alleen maar jaloersch? Zij vroeg zich 11 t efll êCree °m zulk een onwaardig gevoel in zich met alle kracht te bestrijden. Zij koesterde een adoratievoorhïr broer en eischte van degene, die hij had uitverkoren eenzelfde fwee'S SE? VOOf hem" Hij WaS Ieeds 200 voor n twee-en-twintig aren, een zoo innemende jonge verschiinino en daarb,, zoo goed van hart; iedet meisje ofk7£ vc°i moete bi, met hem 2ljn| E„ VeK dee(J bjjnlj aisof hij raor haar maar juist goed genoeg was! Was zij zoo verwend? Of alleen wat er tusschen hen was vooral nog niet al te crnstiV mnrht opvatten. Inderdaad, formeel verloofd waren ze nog nift Daar mee zouden ze op z n minst nog moeten wachten tof Rudi eerste hutenant was geworden. Maar mocht dit voor Vera een reden rnerenfnfeSrV^11^ n°g 11161 hcelemaa] séricux t ; k iende hij haar dan soms alleen maar voor een flirt? Liesbeth trachtte haar oordeel nog op te schorten. zS was ba een ondoordacht woord te zeggen wanneer zii met Rnrli alW zou zijn. Natuurlijk zou hij niet dulden, dat zij zich een aanmerking op zijn meisje veroorloofde. O, daar moest ze voor oppassen! Dat vooral niet! Indien hij met een heimelijken wrok jegens haar naar Czernowitz zou afreizen, om dan weer een jaar lang niet thuis te komen... hoe zou zij dat moeten dragen? Terwijl zij, om zich af te leiden, het gezelschap rondkeek, ontmoette haar blik dien van de kolonelsvrouw. Liesbeth was getroffen door de intelligentie in deze vriendelijke oogen. Zij bloosde eensklaps - zoo voelde zij zich in haar critiek op Vera doorzien. Maar haar gastvrouw scheen haar niets kwalijk te nemen: haar blik bleef vol warmte en sympathie. Dezen avond voor het slapengaan, alleen met haar man, zou Louise von Strada nog zeggen: „Als Arnim nog niet wat te jong was om al over ernstige dingen te denken, probeerde ik hem morgen nog aan z n verstand te brengen, dat hij in heel Weenen geen betere vrouw zal kunnen vinden dan dat blonde meisje uit Karinthië. Dat die nog vrij rondloopt, bewijst alleen maar weer eens de hopelooze ezelachtigheid van jullie mannen. Behalve al haar goede kwaliteiten is ze nog mooi ook . . . hoe mooi ze is, zou jij pas zien wanneer ze mijn dochter was en ik haar mocht kleeden. De kolonel, van eigen zorgen vervuld: hoe hij het nog twee weken lang met den majoor zou uithouden, antwoordde niet veel. Hij was er aan gewend, dat zijn vrouw bij tijden (gewoonlijk kort voor het slapen-gaan, zooals thans) tot algemeene conclusies over de gebrekkige intelligentie der mannen placht te komen en dan zelfs voor hem geen uitzondering wilde maken. O, zij had dezen keer stellig gelijk. Dat oudste meisje was een schoonheid en zou zonder twijfel een vrouw uit duizend voor Arnim zijn> maar hij wist nu reeds zeker, dat, als voor zijn zoon het oogenblik was gekomen om uit duizend de eenige verstandige keuze te doen, de jongen zich de negenhonderd-negen-en-negentig gelegenheden om een stommiteit te begaan niet zoo maar zou laten ontglippen. Hijzelf zou eens niet anders hebben gedaan, indien Louise het door haar energiek optreden niet had verhinderd. Maar daar wilde hij haar nu maar liever niet aan herinneren. Terwijl Liesbeth en Vera dezen avond bij het eerste gezamenlijke uitkleeden wederzijds reserve betrachtten en den intuïtieven argwaan, dien zij tegen elkaar koesterden, poogden te verbergen achter hoffelijke algemeenheden, wierp Mizzi zonder eenige gêne haar kleeren af, Angélique aldus min of meer verplichtend om van haar kant niet minder ongedwongen te zijn. bn Angélique, hoezeer ook innerlijk geremd, verweerde zich steeds zwakker tegen de ontwapenende onbevangenheid van dit jon- ge?h»fSteEeL7ie 2ich *"* h0°S S Z1J zou er in al naaktheid prijs te geven aan ^ze^kleiT^ °m Sehdm harer jarige; zij voelde z,ch J Z u C, vnJmoedige zeventien- ü.'efi£5S££5S£5 haar nachtjapon en dessous, haar voor deze weken het gebruik van haar eigen linnenkast aanbood. Later, bij het intieme licht van hun nachttafellampje, trachtte Mizzi haar door zekere geheimzinnige aanduidingen een hoogen dunk van haar ervaringen op het gebied der liefde te geven. Angélique hield zich alsof ze haar geloofde - ze wist, dat het alles niet waar was. Haar brandende nieuwsgierigheid ging naar de oudste, naar Vera uit. Ze voelde zich gefascineerd door het zelfverzekerde glimlachje waarmee die vanavond aan tafel haar aanbidder (Rudi voor de eerste maal in die rol!) in toom had gehouden. „En je zuster?" vroeg ze aan Mizzi. „Wou je daarstraks niet zeggen, dat die behalve Rudi nog wel eens anderen... ?" Mizzi keek haar aarzelend, geheimzinnig-ernstig aan. „Eén keer is het al eens heel erg geweest," gaf ze toe. Dat Mizzi nu eensklaps niet meer zoo duidelijk in haar woorden was, versterkte Angélique in haar vermoedens omtrent Vera. O, Miz'zi hoefde niet bang te zijn, dat zij iets aan haar broer zou overbrieven. Eerder met iets als leedvermaak bedacht ze hoe dom nu toch ook Rudi zich toonde, tegen wien Liesbeth opzag als tegen de Hoogste Wijsheid zelf. Dom, dat waren ze allemaal... Den volgenden morgen, bij stralend lenteweer, reden ze in een open koets naar den Prater. Dat wil zeggen: papa en mama bleven thuis bij meneer en mevrouw von Strada. Maar Fritz von Guggenheimer, de „Fritzl" over wien Mizzi gisteren gesproken had, kwam in den grooten landauer van zijn moeder voorgereden om de jongedames uit Karinthië af te halen, naar wie Arnim hem nieuwsgierig gemaakt had. Mizzi trachtte in de uitbundige wijze waarop zij hem begroette reeds aan Angélique duidelijk te maken, dat men met Fritzl kon omspringen gelijk men maar verkoos. Angélique zou dat echter uit zichzelf ook wel spoedig ontdekt hebben - hij openbaarde haar reeds in de eerste vijf minuten welke groote zorg zijn oogenschijnlijk door niets beschaduwd leven verduisterde: de moeilijkheid om zich buiten zijn namiddagen (waarop hij met mama uit moest of bij haar jour assisteeren) eiken dag opnieuw in voldoende genoegens te storten, dat hij er zijn diplomatieke studies, die hem een gruwel waren, bij vergeten kon. Fritzl gold in de oogen der uitgaande Weensche matrones als ideale zoon en zuchtte nog slechts toen Mizzi hem hiermede op plagenden toon gelukwenschte; hij kende zijn eigen volmaaktheid wel: zij vertelde hem niets nieuws; Zijn gelaat nam een verheerlijkte uitdrukking aan wanneer hij, ge- inspireerd, een dozijn pleiziertjes tegelijk opsomde welke men misschien zou kunnen ondernemen, maar het werd weer even snel somber wanneer er daarbij zekere belemmeringen opdaagden, zooals de waarschijnlijk moeilijk te verkrijgen toestemming van een ouderwetschen papa. Niet alleen Mizzi - alle meisjes plachten zich vroohjk over hem te maken, en in de wijze waarop hij dit verdroeg, lag zijn grootheid; hij kon er slechts niet tegen dat men hein links liet liggen; zijn leven was beheerscht door het schrikbeeld der eenzaamheid. Die kon hem soms temidden van een vroohjk gezelschap overvallen - als niemand meer naar hem luisterde en niemand meer het woord tot hem richtte, daalde er een diepe neerslachtigheid over zijn wezen, en zijn oogen staarden troosteloos uit een vermoeid gelaat, dat eerder aan een zeventiglariP-e dan aan een H ri^ ^ _ i 1 & o — — te Denooren. Maar vanmorgen bood de wereld zich hem in een nieuwen , ur-j j ö i -—wwuu ^1A ™ in een nieuwen, verblijdenden aanschijn. Of hij gisteren dan misschien ook nog „ n beetje verliefd op Mizzi was geweest - thans maakte hij r g A , g °P de allervnjmoedigste wijze Liesbeth het hof, tot Arnim hem heimelijk stompte om hem te beduiden, och niet zoon ezel te zijn en tenminste eerst uit te kijken wie hij voor had. Bevreesd om één seconde van den kostbaren tijd verloren te laten gaan, wendde Fritzl zich daarop met hetzelfde elan naar Angehque... Haar speelsche glimlach schonk hem hoop; alken zou hij graag weten of hij dien als raffinement of als landelijke argeloosheid moest uitleggen. Indien hij er straks in slagen mocht een oogenblik met haar alleen te zijn, was hij van plan sentimenteel te worden, ten eerste omdat hij daarbij de minste risico liep, ten tweede omdat hij in werkelijkheid sentimenteel was. Hij placht zich te verbeelden, dat hij buiten dit of dat meisje niet meer zou kunnen leven, en voelde al spoedig aankomen, dat hij| nog serieus verliefd op Angélique ging worden, zoodat hij met stijgende onrust het oogenblik voorzag waarop ze in het Lusthaus zouden zijn aangekomen en hij zijn beschermelinge uit de onschuldige provincie aan de kennersblikken van anderen zou SpgE2sSee„n:.Misschie"kon me° erge°s rlp^"^611 °Vet °Pem-Ring> ]angs het Burgtheater, door FriS A ^ werkelooze handen tartend in de broekzakken, schuw-brutaal rondkijkend met oogen waarin de haat en SSJnT ^ dCn °pSta?d gIoeiden- Daar omheen de agenten onder resoluut optreden, doch wat onnoodig drukke gebaren S f?te verbergen. Een „Wachtmeister" was P j g komen toeloopen om te waarschuwen, dat zij niet konden doorrijden, en toen hij verschrikte meisjesgezichten zag, had hij getracht geruststelling te brengen door te zeggen, dat het niets was... Maar was het dan werkelijk niets? Werd hier geen menschelijk onrecht opengelegd, dat ook de blanke politiesabel niet ongedaan kon maken? Zij ontstelde ervan, te zien hoe ook in dezen tijd de wereld dus nog door bruut geweld beheerscht werd en hoe papa en allemaal dat goed vonden, of althans niet wisten hoe het anders kon. Als zij nu aan dezen morgen in den Prater terugdacht, die in z'n ijle leegheid bijna iets ongeloofwaardigs kreeg, begreep zij alles nog veel minder. Een verlangen kwam in haar op om hierover eens met meneer von Brandt te spreken... Dadelijk na den maaltijd trok ze zich op haar kamer terug om enkele briefkaarten te schrijven. Het liefst zou ze haar leeraar gebiecht hebben, dat ze nu reeds een oogenblik naar Maria-Licht terugverlangd had — inplaats daarvan en zonder zelf precies te weten waarom, berichtte ze in opgetogen woorden over dezen morgen, trachtte ze het zoo voor te wenden alsof Weenen haar geheel en al in een roes gebracht had. Ze vertelde, dat ze vanmiddag naar een beroemde Konditorei zouden gaan, waar zelfs vaak aartshertogen kwamen! _ ... In waarheid bracht de namiddag Liesbeth weinig nieuwe indrukken. In plaats van de jongens, die in Freudenau hindernissen oefenden, waren papa en mama en Arnim s ouders er thans bij, en later daagde Fritzl met zijn moeder op. Aartshertogen verschenen niet, en zelfs indien er wel een opgedaagd was, zou Liesbeth den indruk van een wat doelloos doorgebrachten middag waarschijnlijk niet in zich hebben kunnen overwinnen. Papa scheen het trouwens al net zoo te gaan: terwijl hij met meneer von Strada over de verheffing van den prins van Wied tot vorst van Albanië sprak, verdwaalde zijn blik even in dien van Liesbeth, en stilzwijgend verstonden zij elkaar. Mama deed baar best om Fritzl's moeder omtrent de voor- en nadeelen van het landelijk leven in te lichten. Slechts Angéüque scheen zich hier wel te amuseeren: zij keek stil vergenoegd in het rond en liet Fritzl maar praten... Eindelijk kwamen de jongens hen afhalen, en Vera, die de hoop nu wel had opgegeven om vanmiddag haar ritmeester nog weer te zien, ontving Rudi thans min of meer als een redder uit haar vereenzaming, ruimde aan haar zijde genadiglijk een plaats voor hem in - als de Hongaar toch niet kwam, mocht hij daar wel zitten en was zij zelfs bereid om hem op ietwat ironisch lokkende wijze aan te kijken. Rudi's oogen straalden zijn geluk uit; overmoediger dan men het van hem gewend was vertelde hij van dezen middag en van de prachtige kwaliteiten van zijn paard, dat thans de vermoeiende reis van Czernowitz geheel te boven was. „Hoe vind je haar?" fluisterde hij Liesbeth, die aan zijn andere zijde zat, plotseling in het oor. Deze vraag had zij al voortdurend gevreesd, maar gelukkig was ze nu niet met hem alleen, en in den roes van verliefdheid, waarin hij verkeerde, zou haar terughoudendheid nauwelijks tot zijn bewustzijn doordringen. Zij trachtte tegen hem te glimlachen. „Moet je dat nu van me weten3 JJe hoofdzaak lijkt me hoe jij haar vindt 1" Hij knikte lachend; ze had zijn gemoedsstemming juist getaxeerd; het gevoel voor nuances ontbrak hem op dit oogenbHk Zijn aandacht was alweer bij Vera... Mevrouw von Strada stelde voor om naar huis te gaan: men moest vroeg eten, in verband met de voorstelling van Driekoningenavond, straks in het Burgtheater. Allen verkleedden zich haastig; papa trok na jaren voor het eerst weer uniform aan Reeds het voorrijden, het betreden van de groote marmeren hal met de druk dooreenpratende, elkaar begroetende menschen beteekende voor Liesbeth en Angélique de vervulling van een droom: nu waren zij dan toch in het Burgtheater, waarvan door gansch Oostenrijk de legendarische klank ging, en zouden een uk van den beroemden dichter Shakespeare zien! Terwijl Arnim aan het loket de plaatsen ging afhalen, wees Rudi hun de in zware gouden lijsten gevatte portretten van beroemde tooneelspelers en -speelsters, die het trappenhuis en de foyers sierden. Bij de vestiaires hielpen officieren in gala-uniform en heeren in avond- AT /.ff - UAmarfels en boa's; voor de spiegels, waarin licht der kristallen kronen zich verveelvoudigde, stonden mooie en elegante vrouwen, kostbaar gelijk de diademen, welke ze droegen Toen volgde de entrée joyeuse in twee aaneengrenzende loges. Uit de gonzende zaal richtten zich dadelijk binocles op de vier meisjes^ Het voetlicht gloeide reeds op tegen het roodtaw en goÉjii fflet de zware gouden kwasten. Kort daarna werd het ineens stil; de zaal verzonk in het duister, en het gordijn iflvriJT f f0n",d00rtnklc Pracht van het hertogelijk hof in Illyrie. Reeds bij de eerste woorden van den droefgeestig ver- ïefden vorst die bij zoetstreelende muziek vergeefs genezing voor zijn hartstocht zoekt, dwaalden Liesbeth's gedachte! naar tlIS.ml,,,2'1 besefte wel, dat het dom en kinderachtig van haar was ® ^ j °P zichzelf te betrekken, maar zij hunkerde er ineens zoo naar, dat hij thans bij haar zou zijn... Angélique's emotie was directer. Ze durfde bijkans niet ademen. Ze wilde nu heelemaal niet aan haar eigen wereld denken, die haar erbarmelijk scheen naast deze, waarin zij zich gretig trachtte te verplaatsen. Schuchter kwam de angstig vermetele vraag in haar op, of zij, indien zij in een ander milieu was opgegroeid... een milieu waarin het niet tot de onmogelijkheden behoorde, dat men bij het tooneel ging... ? Het scheen haar nu ineens, alsof zij alleen daar gelukkig zou zijn geworden; zij geloofde de macht in zich te voelen, een ander voor te stellen dan zij was, even goed als bijvoorbeeld dat meisje daar, dat in jongenskleeren vrijmoedig op het tooneel stond en de zaal amuseerde door haar pogingen om in die voor haar zoo fatale vermomming de liefde van den hertog te winnen. O, het moest reeds heerlijk zijn om een van die prachtige costumes te mogen dragen, in den toovergloed van het voetlicht die verzen te mogen zeggen. Hoe lang was het geleden dat zij voor zichzelf nog gedichten reciteerde? Met spijt en schaamte dacht zij thans aan de dwaasheden, die haar hadden bezig gehouden. Zij voelde zich oneindig gestoord en geprikkeld door dien ezel van een Fritzl, die haar aan zich meende te verplichten door haar van achteren de namen van acteurs en actrices toe te fluisteren, waarmee hij hoogstens wrange gevoelens van afgunst in haar kon wakker roepen... Toen zij na de voorstelling thuis in haar bed lag, ontlaadde de emotie van dezen avond zich in verwarde en heerlijke droomen, waaruit zij den volgenden morgen slechts met moeite den weg in de werkelijkheid terugvond. Toen Fritzl haar en Liesbeth kwam afhalen voor de Hoogmis in de Stephanskathedraal, behandelde ze hem zoo slecht, dat ieder ander dan hij haar den rug zou hebben toegekeerd. Maria zou dezen Zondagschen dienst graag hebben bijgewoond, moar 2e moest op bevel van haar man thuisblijven en zich rustig houden, omdat zij zich gisteren reeds te veel vermoeid had. Ze lag in bed met een brief van Frieda, waarop ze heimelijk antwoorden wilde zoodra de anderen het huis uit zouden zijn. Alles ging gelukkig nog goed op Maria-Licht... Liesbeth had in de vroegte, terwijl Vera nog sliep, aan meneer von Brandt geschreven. Zou hij het gek vinden, zoo'n langen brief van haar te krijgen? Zij mocht toch aannemen, dat het hem interesseeren zou wat zij gisterenavond in het Burgtheater had gezien en wie er allemaal hadden meegespeeld en... __Na dezen keer zou zij hem voorloopig heelemaal niet meer schrijven. Maar de opvoering van de Meistersinger in de Hofoper op Maandagavond gaf haar vanzelf weer zooveel stof in de pen, dat zij zich verplicht voelde om hem ook hierover uitvoerig. Ineens merkte ze, dat Vera ontwaakt was en uit bed stil naar haar lag te kijken. Ze had heelemaal vergeten, dat ze niet alleen op de kamer was, en schrok zoo, dat zij een inktvlak op het couvert maakte; heftig blozend bukte zij er zich over om met vloeipapier het ongeluk nog zoo goed mogelijk te verhelpen. Vera zei niets. Ze bleef trouwens den ganschen dag stil en nogal slecht gehumeurd, en de reden daarvan viel gemakkelijk te raden. ' Liesbeth maakte zich omtrent haar eigen gevoelens voor meneer von Brandt nu langzamerhand niets meer wijs. O, natuurlijk was er vriendschap tusschen hen; hun tot gewoonte geworden dageliiksche uitwisseling van gedachten verplichtte haar min of meer, hem te berichten omtrent alles wat zij hier meemaakte en onderging. Maar het was nu zoover gekomen, dat dit alles voor haar niets meer beteekende wanneer zij niet de zekerheid had, dat hij het van een afstand mee-beleefde. Zij kon hem hier in Weenen geen minuut van den dag vergeten; zij zou pas weer rustig ademen wanneer zij bij hem terug was, zijn stem weer hoorde... Had hij haar met zijn blik bij het vertrek eigenlijk niet reeds heel veel gezeigd? Zij wist zijn voornaam en fluisterde dien zachtjes voor zich heen, zelf nog schrikkend van haar vermetelheid. Paul... J Zou ze hem ooit zoo mogen noemen? Hoe veilig en geborgen zou zij zich in hetzelfde oogenblik voelen; het benam haar den adem als zij er aan dacht. Paul... Paul!!! Zij wist niet hoe er aan deze veertien Weensche dagen ooit een eind zou komen - van den anderen kant was zij weer blij, dat haar nog de tijd gegund werd om na te denken en haar gedragslijn vast te stellen voor het oogenblik van het weerzien. O, nu wilde zij nog niet denken, nu nog niet. Pas tegen dat zij weging- .. in den trein desnoods nog zou zij met zichzelf uitmaken hoe zij hem begroeten moest. Dat hing ook van het antwoord ar, dat er op haar brieven kwam.. ♦ Georg was dezen Maandag alleen naar de stad geweest en had zijn oudoom Johann opgezocht, die ondanks zijn hoogen leeftijd nog op het punt stond, zijn dagelijksch wandelingetje te ondernemen, waarvan hij dan in zijn stam-cafétje bij een paar oude vrienden placht uit te rusten. Élschen, zijn vrouw, wier charmes nem dertig jaar geleden verleid hadden tot de mésalliance waarmee hij zijn familie zoo tegen zich in het harnas zou jagen, was een omvangrijke matrone met standsbewustzijn geworden; deze drie decenniën huwelijksgemeenschap hadden haar voor haar eigen gevoel nu wel gelegitimeerd. Zij vertelde Georg wat ze met haar Johann allemaal had doorgemaakt; haar man knikte en lachte: zij beviel hem blijkbaar nog steeds goed, en overigens had hij niet veel in te brengen wanneer zij aan het woord was. Hij ondersteunde haar verzoek, om ook „de kinderen" eens gauw hier te zien, hoewel het hem niet ontgaan kon, dat Georg in deze richting slechts vage beloften deed. Ze verstonden elkaar beter toen Elschen zich naar de keuken had teruggetrokken om koffie voor hen te zetten. Wat Georg thans over zijn jongeren broer Egon vernam, vestigde in hem de overtuiging, dat de tijd rijp geworden was om zich met hem te verzoenen. Egon was door gezondheidsredenen gedwongen geworden zijn prachtige politieke carrière af te breken alvorens deze tot de apotheose had gevoerd, die ieder hem eens placht te voorspellen, en leefde thans zeer teruggetrokken in een der Weensche voorsteden. Zijn eenige zoon, op wien hij al zijn eerzuchtige droomen had gezet, zat als Jezuïetenzendeling ergens diep in de binnenlanden van Afrika, na de hem door zijn vader in den schoot geworpen mogelijkheden voor een schitterende society-toekomst te hebben versmaad. Samen met Maria, die uit zichzelf verklaard had graag mee te willen, zocht Georg zijn broer op. Egon was een wrak geworden. Zijn eerzucht had hem z'n leven lang voortgejaagd en aan zijn zenuwen gevreten. En toen hij alles bijna bereikt geloofde te hebben, had hem die slag met zijn zoon getroffen. Zijn Joachim, de beste leerling van het gymnasium (gelijk hijzelf eens „Vorzugsschüler" en de trots zijner leeraren was geweest), had al zijn verwachtingen te niet gedaan door deze wereld te verzaken, die hem zoo prachtige kansen bood. Nu schreef de jongen hem nog slechts om verbandstoffen voor zijn negers, om kinine en jodium, en wat moest Egon anders doen dan hem dit alles maar te sturen? Die negers deerden hem niet, maar hij voelde zich oud en wilde graag zijn zoon nog terugwinnen, die destijds stijfhoofdig zijn huis was uitgeloopen. Dit leed om zijn jongen zat hem zoo hoog, dat er in zijn gedachten nauwelijks meer plaats was om zich iets van een vroegere verkoeling tusschen zich en zijn broer te herinneren. Evenmin was er in hem nu dus ook een verlangen naar verzoening. Misschien had hij Georg's brief, waarin deze zijn bezoek aankondigde, niet eens goed gelezen. Hij begroette hem zonder wrok, maar ook zonder vreugde; hij scheen er slechts voldaan over, iemand tegenover zich te hebben met wien hij over Joachim kon spreken. Hij toonde voor Maria, die hij vandaag voor de eerste maal in zijn leven ontmoette, zoo weinig belangstelling alsof zij hier elke week over den vloer kwam - het de conversatie met haar maar aan zijn vrouw over. Deze vond het echter gewenscht om bij dit bezoek nog een vormelijke distantie te bewaren; de openhartigheid waarmee haar man zijn mislukt leven blootlegde choqueerde haar; zij wees op de mogelijkheden tot een prachtige geestelijke carrière^ die voor haar zoon nog openstonden, en vroeg Georg of hij niets vernomen had omtrent de opzienbarende publicatie over het boven-Kongogebied, welke onder het pseudoniem „Toortsdrager" in verscheidene maandbladen waren opgenomen. Joachim had ze geschreven en er tot in de hoogste kerkelijke kringen waardeering voor gevonden. „Maar dat wil hij immers heelemaal niet!" viel haar man haar geprikkeld in de rede. „Hij schrijft niet om waardeering te vinden of om promotie te maken, maar om geld voor zijn zendinghospitaal bijeen te krijgen. Zooals hij jou en mij ook niet meer schrijft omdat hij zich nog aan ons gebonden voelt, maar opdat we hem verbandmiddelen voor zijn negers zullen sturen! En hoogstens nog om aan zijn Jezuïtische opvattingen omtrent gehoorzaamheid en eerbied voor zijn ouders te voldoen. Het interesseert hem niet, of hij ons nog levend zal terugzien! Hij wil daarginds heelemaal niet meer weg; dat schrijft hij keer op keer. Z'n schrift is soms beverig van de malaria; dan slikt-ie maar weer kinine. Ik heb hier nog mijn invloed aangewend om hem van hoogerhand te laten terugroepen, maar zulk een bevel om bestwil kent men niet in dat leger van zwarte soldaten. En als hij rlaar tot in zijn hals in het moeras staat, voelt hij zich dichter bij God. Hoe is hij aan zulke denkbeelden gekomen? Je weet, dat noch Thérèse, noch ik religieus zijn. Ik wou, dat ik het was. Ik wou, dat ik aan zijn moeras- en malaria-God en aan een weerzien in het hiernamaals ^gelooven kon. O, je weet niet wat het is, je jongen te verliezen", viel hij in onbeheerschte smart uit, vergetend wat Georg en Maria zelf overkomen was. Hij herinnerde zich later zijn plichten als gastheer en bood zijn broer sigaren aan. Georg zag hoe zijn hand beefde. Hij moest onwillekeurig even kijken naar deze vermagerde, kalkachtig bleeke hand - hij was anders niet de man voor zulke subtiele waarnemingen, maar in deze hand openbaarde zich voor hem nu ineens het gansche karakter van Egon: eerzucht en koud egoïsme naast verfijning en intellect. Hij wendde er den blik van af. In Maria's oogen zag hij een peinzen, dat hij wel van haar kende; hij kon gemakkelijk begrijpen waaraan zij nu dacht. Wilde zij na alles wat zij daareven gehoord had nog altijd graag, dat Stephan geestelijke werd en misschien ook naar Afrika of China ging om er de heidenen te bekeeren? Om op een ander onderwerp over te stappen, ook vaag benieuwd of de door leed gelouterde Egon thans aan zijn oudoom de mésalliance had kunnen vergeven, die hem vroeger eens zulk een steen des aanstoots was geweest, zei hij: „Ik ben Maandag bij Johann en zijn vrouw geweest." Het scheen nauwelijks tot Egon door te dringen: hij knikte afwezig. Thérèse stond op om in de keuken orders voor het middageten te geven en te demonstreeren, dat zij er niet bij wenschte te zijn indien iemand hier soms lust mocht gevoelen om over Johann en zijn vrouw uit te weiden. Georg maakte van de gelegenheid gebruik om eveneens op te staan en te zeggen, dat hij langzamerhand eens naar huis moest. Men deed geen moeite om hem van dit besluit af te brengen; Thérèse's invitatie om nog tot na het eten te blijven klonk weinig oprecht, zoodat hij ze gemakkelijk kon afslaan. Buiten stak Maria haar hand troostbehoevend door zijn arm. O, maar ook zonder dat zou hij geweten hebben, dat dit bezoek nuttig voor haar was geweest. Nuttiger dan hij had kunnen vermoeden. Hij legde zijn hand zacht en moedgevend op de hare. In den trein spraken zij weinig samen; hij wilde haar in geen geval storen indien zij soms zekere dingen met zichzelf uitvocht... hij was al blij met haar onuitgesproken toenadering. Het leek echter te zijn voorbestemd, dat dit voor Georg nog een groote dag zou worden. Hij had van den beginne af het plan gekoesterd, deze week naar het kerkhof te gaan, om er bloemen op het graf van zijn eerste vrouw te leggen, en in zijn hart leefde de wensch, dat Maria met hem mee zou gaan. Maar in een naïeve en dwaze kieschheid had hij het haar nog niet durven vragen. Hem scheen alles eenvoudig, doch vrouwen waren gecompliceerd. .. Toen het voorstadstreintje waarin zij zaten nu echter bij de halte Döblinger Hauptstrasse stopte, vroeg Maria zelf ineens, het gelaat naar hem omwendend: „Döbling... ligt daar niet begraven?" Hij knikte. „En wou je daar niet nog heengaan?" „Ik had haar morgen of overmorgen bloemen willen brengen... Zij aarzelde nog even. „Had je alleen willen gaan?" „Ik wist niet of jij wel... I" .Ze stond °P; "Kom, laat ons er nu heengaan, als we er hier met ver van af zijn." i • Jj fn te verward om dadelijk iets te kunnen terugzeggen, leidde hij haar naar buiten. Maria was al twintig jaar zijn vrouw hoe kwam het, dat het hem nu scheen alsof zij nog maar voor het eerst samen uit een trein stapten en, als op hun huwelijksreis hun teederste gevoelens wisselden? Weer overstroomde hem dé illusie van geluk, die zij hem bij tusschenpoozen van jaren nog steeds vermocht te schenken. Zij bezat het geheim om, wanneer zij dat wilde, in zijn oogen ineens weer jong te zijn en ook hem meteen zich opnieuw jong te laten voelen. moeien^"aat Vr°e® ^ noS: «Zal het je heusch niet te veel verbeen, ik ben niet moe, Georg. Kom nu." Zij moest vermoeid zijn na dezen inspannenden dag. Maar in haar stem klonk iets lichters en jeugdigers, een energie, die slechts uit een diepe emotie kon voortkomen. Hij wenkte een huurrijtuig. Bij den ingang van het kerkhof kochten ze de eerste lentebloemen; Maria hielp ze uitzoeken. Op het kerkhof echter bleef zij achter; haar moed scheen haar nu eensklaps in de schoenen te zinken „Ga jij alleen vooruit," smeekte ze. „Misschien vindt zij het toch met prettig om mij met jou te zien..." - „Blijf bij me " drong hij schor aan. Nerveus nam hij haar bij den arm, en Maria liet zich weerloos meevoeren; een paar terugkeerende bezoekers keken verwonderd naar hen, maar Georg merkte het niet. Met bittere schaamte stelde hij reeds van een afstand vast, dat het grat sedert zijn laatste bezoek verwaarloosd was geworden Ik zal er me straks over beklagen," zei hij. Maria reikte hem slechts de bloemen, en hij legde ze op de met klimop overwoekerde zerk neer, waarin geen inscriptie meer te lezen viel. Zij keek er van een paar passen afstand bij toe; k^ kwam haar opeens zoo onbegrijpelijk voor, dat hij bloemen schonk aan een naamlooze doode, die zij nooit gekend had en die in zijn leven zooveel geweest was. Hij had haar in al deze aren eigenlijk zoo weinig van zijn eerste huwelijk verteld... kwam dat misschien ook, omdat zij er hem nooit naar gevraagd wetJcTT £*? fe dat,mJCt 8edaan?I Kon haar dat dan zoo weinig schelen. I Jaloezie had er haar niet van teruggehouden - zij was er steeds zeker van geweest, de liefde van haar man te bezitten. Ook hierin had zij weer een onrecht tegenover hem begaan: niet alles, alles uit zijn leven te willen weten. Grenzenloos zelfzuchtig was zij geweest: zich maar door hem te laten koesteren en in hem steeds den sterken man te zien, die geen troost noodig had. Misschien had hij er in stilte naar gehunkerd zijn gansche leven voor haar te kunnen ontsluiten, oude smart uit het verleden te overwinnen door bij haar te biechten. En toch was er een tijd geweest, dat zij een goede vrouw voor hem had willen zijn waarom had haar de kracht ontbroken, dit voornemen te volvoeren? „Georg," fluisterde ze zwak, toen hij bij haar terugtrad. Duizend dingen wilde ze hem zeggen, hier bij het graf van zijn gestorven vrouw, maar al wat zij kon, was het hoofd aan zijn schouder leggen en snikken. De oogen op het graf gericht, sloeg hij zijn arm langzaam om haar heen. Het schemerde reeds toen ze het kerkhof verlieten; de wachter kwam het hek sluiten. In Maria scheen een folterende spanning gebroken; zij was wel moe, maar tegelijkertijd oneindig tot rust gekomen. Zij geloofde nu te weten wat zij wilde. Nog dezen zelfden avond schreef zij een brief aan Frieda, vroeg haar, haar jongen voor haar te kussen. Er was iets in den toon van den brief dat er Frieda toe bracht, hem enkele malen te herlezen. Weenen had Maria goed gedaan; dat voelde Frieda wel. Niet Weenen, maar het bezoek bij Georg's broer had die wonderlijk genezende inwerking op Maria gehad. Ze had het nu voor haar oogen gezien: hoe men geestelijke werd. Zij wist nu, dat zij onschuldig tegenover God zou staan, indien Stephan den priesterrok niet wilde dragen. Wanneer God haar jongen hebben wou, moest Hij hem maar roepen, zooals Hij Joachim geroepen had, tot vertwijfeling van diens ouders. Zij was bereid haar jongen te schenken; meer kon zij niet doen. Zij wilde nu aan niemand meer onrecht begaan. Aan Stephan niet, aan haar andere kinderen niet, aan haar man niet. Wat zij hun reeds had aangedaan, wilde zij weer trachten goed te maken, voor zoover het nog mogelijk was. Zij hield van hen allen; zij hield van haar man; zij hield zooveel van haar man, dat zij alleen maar schreien kon als zij eraan dacht. Schreien van berouw en van geluk over het eindelijk en volledig besef van haar schuld. En als zij thans nog meer dan tevoren naar het weerzien met Stephan verlangde, dan was dat niet langer om hem toch maar weer levend in haar armen te kunnen sluiten, doch in de eerste plaats om hem te bewijzen, dat zij van nu af een ware moeder voor hem wilde zijn... De meisjes waren dezen avond, gechaperonneerd door hun broers, naar een voorstelling van Hauptmann's „Biberpelz" in de Kammerspiele gegaan. Na afloop van het stuk trachtte Fritzl door te drijven, dat ze in den Ratskeller nog iets zouden gebruiken. Mizzi meende, dat papa en mama het niet zoo erg zouden vinden als ze het te weten mochten komen, en Vera protesteerde evenmin, stelde echter een wijnkelder in de Piaristengasse voor, omdat er daar minder kans was, door kennissen gezien te worden. Zoo werd het dan de Piaristengasse. En in plaats van kennissen van papa of mama, vond Vera daar, temidden van een gezelschap Hongaarsche cavalerie-officieren met hun dames, haar ritmeester terug, ..Er heerschte aan zijn tafel Magyaarsche uitgelatenheid, maar hij scheen niet de man om onbezorgd mee te doen - onder het spreken dwaalde zijn blik als zoekend rond. Zoo kreeg hij de binnentredende meisjes dan ook dadelijk in het oog; om zijn mond speelde even een verraste glimlach; verder beheerschte hij zich, maakte geen gebaar van herkennen. Uit zijn kring stond echter een jeugdig luitenantje op, om in een sterk Hongaarsch getint Duitsch Arnim en Rudi te begroeten. Hij was vanmiddag bij de renstallen in Freudenau met hen in kennis gekomen. Vera voorziende hoe de fortuin thans alles schikken ging, werd donkerrood. Arnim stelde haar den Hongaarschen luitenant voor: Lónyay, een mededinger op het concours hippique van Zaterdag. En vermoedelijk een der winnaars," zei hij er nog lachend bij. De ander gaf het compliment dadelijk terug, maar verkleinde het door er aan toe te voegen: „Overigens hebben we allemaal weinig kans meer, nu die Kozakken zich toch nog aangemeld hebben!" „Kozakken?! . riep een vrouwenstem van zijn tafel. „En moeten die Russen dan beslist winnen?" vroeg een andere Honved-luitenant minachtend. „Ze zullen niet met alle prijzen gaan strijken, maar toch wel met de helft ervan. "4ls zoo praat, Lónyay, rij dan liever heelemaal niet mee!" Zijn Hongaarsche vrienden hadden onder deze protesten nieuwsgierig omgekeken; Lónyay leidde zijn pas binnengekomen kennissen daarom naar hun tafel, schoof stoelen bij. De donkere lange ritmeester bleek de leider der Hongaarsche équipe te zijn: baron Batthyany. Hij keek Vera in de oogen alvorens hij zich over haar hand boog. Als vanzelf kwam het zoo uit, dat zij opeens naast elkaar zaten. En terwijl zich aan tafel een discussie in het Hongaarsch en het Duitsch ontspon over die onberekenbare Russen, die in oude geprikkeldheid jegens de monarchie eerst niet hadden willen komen en toen plotseling weer wel, geraakte Vera met haar buurman in een vormelijk gesprek gewikkeld over Weenen en Boedapest. Nadat Batthyany met uitgezochte beminnelijkheid den lof van Weenen gezongen had, trachtte zij op haar beurt aan haar enthousiaste bewondering voor Boedapest uiting te geven. Hij luisterde er met gebogen hoofd naar, een glimlachje om zijn lippen; dit glimlachje en zijn zwijgen waren oprechter dan zijn woorden van daareven: nu hij zooveel goeds over zijn eigen stad hoorde, ontwaakte in hem al zijn gloeiend Hongaarsch chauvinisme en iets als medelijden met ieder, die gedoemd was om hier in Weenen te leven, na eenmaal van de heerlijkheden van Boedapest geproefd te hebben. Al zei hij het niet, Vera voelde het toch wel en kreeg ineens het gevoel alsof zij verraad aan Oostenrijk en aan haar stad pleegde. O, maar wat kon dat haar nog schelen... Rudi, geïnteresseerd in alles wat er over het concours hippique van Zaterdag voorspeld werd, merkte niet dadelijk hoe volledig Vera geabsorbeerd was door haar blijkbaar diepgaand onderhoud met den Hongaarschen ritmeester. Toen hij het gewaar werd, trachtte hij haar op vriendelijke en discrete wijze in het algemeene tafeldiscours te betrekken. Maar het was of hij geen vat op haar kreeg... Hij besloot haar daarom niet langer te storen, trachtte het te doen voorkomen alsof hij vroolijk was gelijk al de anderen. Hij hield het echter niet altijd vol, zocht vragend, schuw Liesbeth's blik. Waarom wendde ook zij het hoofd van hem af? Van terzijde nam hij thans eens wat langer dien ritmeester op, wiens gelaat slechts hoffelijke gereserveerdheid uitdrukte. Liesbeth had er den ganschen tijd reeds ongeduldig op gewacht of Rudi niet eindelijk eens zijn oogen den kost zou geven daarbij kruiste door een toeval haar blik dien van Batthy&ny en zij verbleekte. Hoe keek hij haar dan aan?! Waaraan ontleende hij het recht tot dat bijna vroolijk-ironische glimlachje? Had hij begrepen, dat zij in stilte waakte voor de rechten van haar broer. Hij verbeeldde zich toch niet, dat zij om nog een andere reden zijn belangstelling voor Vera niet verdroeg...?! Toen zij zijn impertinentie met een blik vol ijskoude verachting beantwoordde, veranderde de uitdrukking op zijn gelaat; het glimlachje maakte plaats voor een lichte verwondering. Zij vermeed het van nu af zijn kant uit te zien, maar voelde, dat Batthyany thans langs Vera heen mijmerend onderzoekend naar haar bleef kijken. Toen ze kort na middernacht heengingen (want al te laat konden ze niet naar huis komen), groette de Hongaar haar met overdreven hoffelijkheid. Zij was woedend. .. Vera echter scheen over haar avond ook niet zoo tevreden te zijn als men had mogen veronderstellen. Of keek zij slechts zoo norsch om Rudi bij voorbaat den lust tot jaloersche toespelingen te ontnemen? Tot nu toe het hij van eenige jaloezie of argwaan mets merken; hij was vriendelijk voor haar als steeds. Angélique had, hoofdzakelijk om Fritzl te ergeren, wat geflirt met den kleinen Hongaarschen luitenant Lónyay, die daar met het vuur en het élan van zijn ras op ingegaan was. O, maar zij maalde om hem al evenmin als om Fritzl; zij had, na vanavond weer tooneel te hebben gezien, andere dingen aan haar hoofd; droomen op welker verwerkelijking zij nooit behoefde te hopen stemden haar bitter en onbevredigd, en Fritzl zoowel als deze kleine Hongaar scheen haar juist goed genoeg om op hem haar gevoelens van wrok bot te vieren. Mizzi deed haar dezen avond onder het uitkleeden een bekentenis: zij was verliefd geworden. Maar niet op een der Hongaren zooals men misschien denken zou. Neen! Had Angélique aan het e je bij de ingangsdeur niet dien jongen musicus zien zitten, met z n lang, golvend haar en z'n interessante oogen onder het hooge Beethoven-voorhoofd? Dat was Walther Böhm geweest! Had zij nog nooit van Walther Böhm gehoord?! Mizzi had hem ai een keer hooren spelen, maar hem vanavond voor het eerst van nabij kunnen zien en zijn prachtige handen bewonderen. Alles bewonderde Mizzi aan hem; haar stem trilde nog van de opwinj!n§;.Zf had Julst kunnen opvangen, dat hij tegen een vriend zei, die bij hem zat: „Vrijdag begeleid ik in het kleine Konzerthaus een Fransch violist." Het stond dus voor haar vast, dat ze daar Vrijdag heen moest, en ze had zich ook al uitgedacht hoe dat mogelijk zou zijn. Fritzl moest chaperonneeren, maar alleen met em mocht ze natuurlijk niet uit; daarom wilde ze Angélique vragen neen, smeeken om toch ook mee te komen. Daardoor zou ze dan meteen de zekerheid hebben, dat Fritzl niet weigerde. A ^,Ue moest 'achen over de geëxalteerde wijze waarop Alizzi dit haastig gesmede plan voor haar ontvouwde. „Wat zou er anders zijn ondernomen, Vrijdagavond?" vroeg ze, nog voorzichtig. „Niets!" veronderstelde Mizzi snel. „Want den volgenden middag moeten de jongens immers rijden!" „Nu, dan kun je op me rekenen." Mizzi zuchtte van opluchting. „Maar dan moet jij Fritzl niet zoo plagen," waarschuwde ze nog. „Anders laat die ons op het laatste oogenblik nog zitten!" „Voor Fritzl sta ik in." Ze trachtte zich te verweren toen Mizzi haar in haar dankbaarheid om den hals viel. „Zeg, ik ben jouw Walther niet!" Maar de kleine blonde Weensche sloeg slechts nog krampachtiger de armen om haar heen en kuste haar blindelings. Angélique voelde zich wat gegeneerd over zooveel plotselinge liefde en hartstocht; ze stootte Mizzi nu krachtig van zich. Deze lachte, hoog en onnatuurlijk; de tranen stonden haar in de oogen. Liesbeth keek dagelijks naar de post uit, maar Paul von Brandt had het blijkbaar te druk om haar een woordje terug te schrijven. O, zij geloofde wel te kunnen begrijpen om welke overdreven gevoelsredenen hij zich zoo terughield: hij was als leeraar in huis gekomen, en op dit oogenblik was zij nog zijn scholier. Maar behalve dat was zij nu toch twintig jaar! En op haar beide uitvoerige brieven had hij toch tenminste wel met een briefkaart kunnen antwoorden? Hij mocht er gerust op zijn: zij zou hem ook niet meer schrijven. Zij wist nu trouwens niets meer te schrijven. Zij had van Weenen genoeg gezien; na het concours hippique van Zaterdag zou ze liefst zoo gauw mogelijk naar MariaLicht terugkeeren... Mama gaf haar Vrijdagmorgen een briefje, dat de post zoojuist voor papa gebracht had, en verraste haar door de vriendelijkbegrijpende wijze waarop ze er haar bij aankeek. Meneer von Brandt berichtte omtrent Stephan, met wien hij zich zooveel bezig hield als zijn tijd hem maar toestond, en eindigde met de woorden: „Uit Liesbeth's kleurrijke beschrijving van den avond in het Burgtheater en de opera maak ik op, dat de meisjes volop van Weenen genieten. De lessen zullen hen bij hun terugkeer wel zwaar vallen! Groet u hen van mij!" Liesbeth gaf den brief zoo rustig mogelijk aan mama terug. Kleurrijke beschrijving! Toen ze alleen was, gaf ze een oogenblik lang aan haar teleurstelling en gekwetstheid vrijen loop; daarna droogde ze haar tranen. Als hij haar plaagde, zou zij hem met gelijke munt terugbetalen! Op het casino-bal, dat morgenavond in aansluiting aan het concours hippique zou plaats vinden, wilde ze met alle jonge vreemde officieren dansen en hem daarover even kleurrijk berichten als over Shakespeare en Richard Wagner. Rudi en Arnim hadden met hun paarden dagelijks geoefend, en dezen laatsten middag gingen de meisjes eens kijken. Ritmeester Batthyany was er niet, maar Angéüque kreeg gelegenheid om haar jongen Hongaarschen luitenant in enkele mooie sprongen te bewonderen; hij overtrof zichzelf nadat hij haar onder het paar dozijn toeschouwers herkend had. Zich uit het zadel voorover buigend, fluisterde hij haar onder haar parasol toe, dat zij hem niet rustig meer liet slapen. Hij smeekte haar om hem naar het voorbeeld der middeleeuwsche edelvrouwen voor morgenmiddag een talisman te schenken. Angéüque drukte hem daarop heimelijk haar geparfumeerd zakdoekje in de hand, dat hij aan zijn lippen drukte en met een verrukt gelaat onder zijn uniformjas borg, op de plaats van zijn hart. „Maar nu vertrouw ik er ook op, dat de Hongaren winnen, denk er om!" eischte zij. Hij wilde haar reeds de een of andere gelofte doen, toen hem te binnen schoot: „Maar uw broer dan? Hebt u dan niet nog liever, dat de équipe van uw broer wint?" Zij zweeg en keek hem mysterieus aan, zoodat hij er opgewonden van zuchtte. Hij gold haar reeds meer dan haar broer! „Ik zou die Russen graag eens zien waar u zoo bang voor was," zei Angéüque. „Oefenen die heelemaal niet?" Het trof hem pijnlijk, dat zij hem daaraan herinnerde. Hij trachtte er nu maar - ietwat triest - om te lachen. „Die? Ze zijn hier even geweest om het terrein op te nemen; dat is alles. Ze hebben gisterenavond in het casino de bloemetjes al buiten gezet alsof ze bij zich thuis waren, en vannacht zal de wodka wel opnieuw stroomen. Maar in het zadel zijn ze nuchter..." Angéüque keek met vrooüjk meelij naar hem omhoog. Hij had haar nu werkeüjk nieuwsgierig gemaakt naar die lichtzinnige drieste triumfators, wier deelname aan het concours hippique dien kleinen Lónyay al bij voorbaat scheen te paralyseeren. Intusschen ging zij toch door, met hem te flirten, reeds om het genoegen alleen, Fritzl spinnijdig te zien kijken en daardoor weer Mizzi ongerust te maken. Zij voelde rancune tegen Mizzi: achteraf was nameüjk gebleken, dat er voor vanavond wel degeüjk een theaterbezoek op het programma stond - nu had zij Mizzi echter reeds beloofd om mee naar het tvonzerthaus te gaan. Met eenige moeite hadden ze er de toestemming voor gekregen: niemand kon begrijpen, dat zij liever een concert van den in Weenen nog onbekenden Franschen violist Jacques Desmond wilden hooren dan samen met Liesbeth, Vera, Rudi en Arnim de „Fledermaus" te gaan zien, waarin de beroemde soubrette Fritzi Massary optrad. Arnim, die de zaak niet vertrouwde, polste Fritzi eens, maar deze kon verder ook niets zeggen dan dat hij van Angéüque opdracht gekregen had er hen heen te geleiden, plus de toestemming om onder het concert te snurken, want hij pretendeerde niet muzikaal te zijn. Nog ontstemd over wat er 's middags op de renbaan voorgevallen was, zat hij dezen avond tusschen de beide meisjes in de slechts half bezette zaal van het kleine Konzerthaus en luisterde slaperig en sceptisch naar de eerste maten van de Beethovensonate waarmee de vioüst een geste tegenover zijn Weensche publiek had willen maken (want verder bevatte het programma slechts Fransche en Itaüaansche klassieken). Daar ze plaatsen op een der eerste rijen hadden, kon Mizzi in rust haar pianist bewonderen. Hij zag er precies zoo uit als een jong en veelbelovend musicus er behoort uit te zien; zijn handen grepen dadeüjk forsch en driftig in de toetsen, en reeds na de eerste maten werd hij rood in de koorts van zijn spel. Als Angéüque er voor in de stemming was geweest, zou ze misschien hebben geglimlacht om de uitdrukking op Mizzi's gelaat - Mizzi suggereerde zichzelf, elke noot te begrijpen en geheel in deze muziek onder te gaan, maar wilde meteen zoo graag, dat iedereen haar dat aanzag. Zij was mateloos trotsch op haar pianist, als behoorde hij haar reeds toe en speelde hij slechts voor haar aüeen... De vioüst maakte een wat krachteloozen, vermoeiden, zelfs gepijnigden indruk en zag er ondanks zijn avondkleedij bijna verwaarloosd uit; terwijl hij luisterend wachtte, zijn viool aan de kin, keek hij mistroostig en afwezig de zaal in met de vele onbezet gebleven rijen - later zou echter büjken, dat niet deze leege stoelen, maar het luide en wat zelfgenoegzame spel van zijn begeleider hem mishaagde. Het duurde eenigen tijd alvorens hij met zijn nerveuze, deücatere voordracht het ontstuimig brio van den ander had weten te temmen. Het fijn geschoolde Weensche oor in de zaal had intusschen het grootste muzikale intellect onder de beide uitvoerenden ontdekt en volgde geïnteresseerd den verborgen strijd, die met de overwinning van den soüst zou eindigen. In het tweede gedeelte van het aüegro trachtte de ander reeds niet langer voor zichzelf te brilleeren; hij voelde thans het geestelijk overwicht van den Franschman, en in het andante werd ook zijn eigen spel inniger; na een verrukkelijk gezongen passage klonken de laatste maten in schoone eendracht uit. Angélique kende dit andante eenigszins doordat zij het zelf wel eens had getracht te spelen - alleen reeds de poging daartoe scheen haar thans een vermetelheid. Gelijk de gansche zaal, was ook zij in de ban geraakt van dezen uiterlijk eerst weinig aantrekkelijker! vreemdeling; zij voelde de dynamische bezetenheid in dezen phvj z°° zwakken man, die al zijn hartstocht uitte in een oneindige teederheid, na wilde aanvallen van smart waarmee hij zijn luisteraars den adem benomen had. Voor het eerst hoorde zij zoo spe en. Deze muziek woelde in haar de smartelijke herinnering lTkngi,aM alIerlel wat reeds in het verre verleden lag, doch wat zij blijkbaar toch nooit m zich had weten te overwinnen, al had zij er dan ook vele jaren niet meer aan gedacht. Stephan verrees SteX°n WCer T" liaaf geeSt-'- haar Sestorven broertje Stephan, wiens gelaat een soortgelijke uitdrukking van bijna physieke pijn had aangenomen wanneer hij speelde. Zij wist nnLnifri, i w mUj haar êelukkig maakte, of dat zij op dit °°§ • a..hf verdriet van haar leven pas in z'n volle diepte npÖln7"Z1) i ,°nder de macht> die dit spel over haar uit°ef3e' Zl> schreJde nle[ gemakkelijk; dat liet zij aan Liesbeth en anderen over; daarom bukte zij het hoofd en vocht met opeen- E-rT i f ppen te§en ,1 êroote weekte, die over haar kwam ^ffelingVl™rren g Sevoel> dat vlak naast de diepste ver- uteuuan was,bIiiyen leven, zou hij zoo en niet anders genn^i m f i 60' u Z1]' Dlt vioolspel scheen niet meer van het 5; j JC ?mcn' J^et stroomde uit de geheimzinnige open wonde die de dood van haar tweelingbroertje haar voor altijd geslagen rWH H u°°r- u ^ heen.;.21j zelfwas het instrument, dat sidderde onder het zich bespeeld voelen. Vinnigtkl0rte inter®e2ZO tusschen déze sonate en een suite voor L!v, Co,UPcrln trachtte zij zich aan de betoovering h J InTh iCn' ,Cu Tel van dien vreemdeling, met wiel vHM i, T fvond J?ad samengebracht, zong in haar voort Beethoven "S l ' j h°°rde n°g het aIle8ro der finale van' , -eeï °"wcer was komen opzetten en thans mee hetSiI°H ^ frenedeke aPPIaus om haar heen, waar%&£?&&££ 1 *—- In de groote pauze vatte Mizzi haar opgewonden hij den arm. „Kom, we gaan om een handteekening vragen!" En toen Angélique zich verweerde, vroeg ze ontzet: „Wat is dat nou? Durf je „We maken ons belachelijk," bracht Angélique er uit. Fritzl, zuchtend overeind komend uit zijn apathische houding, verklaarde, dat hij het daar roerend mee eens was. Belachelijk?! Waarom?! Als iedereen het toch doet! Kijk dan zelf' Het is juist belachelijk om zooiets niet te durven! Jullie zijn het in de provincie zeker niet gewend..." Mizzi werd hatelijk in haar verslagenheid; haar rampzalig kijkende oogen trachtten Angélique duidelijk te maken, dat deze handteekening toch immers slechts een voorwendsel was... _ _ Angélique aarzelde. „Kom!" drong Mizzi smeekend aan. En tot Fritzl? „Jij hoeft heelemaal niet mee! Wacht jij maar hier! Ze trok Angélique achter zich aan. In den artistenfoyer was het reeds een gedrang van meisjes, die een programma of een in leder gebonden boekje tegen zich aangedrukt hielden en bij den violist om een autogram bedelden Mizzi kon echter zonder veel moeite den weg naar haar atgod vinden: hij stond min of meer vergeten in een hoek en bekeek het kaartje aan een ruiker roode rozen, welken men voor hem op het podium had gebracht. Angélique had Mizzi maar laten schieten, om zelf onopgemerkt van eenigen afstand het gelaat van den violist te kunnen bestudeeren. Er lag nu een wat ijdele, kinderlijke glans van ontspanning over. Kwam het door zijn spel van daareven, dat het haar toescheen alsof zij hem al lang kende? Nu lachte hij... Haar schuwheid week; zij was niet bang meer om hem zoometeen, als het om hem heen wat geluwd zou zijn, op haar beurt te gaan complimenteeren. Hij trachtte zich te behelpen met een uiterst gebrekkig Duitsch, en zij zegende nu haar nog steeds niet geheel verloren gegane kennis van het Fransch. Toen hij, onverwachts weer ietwat ongeduldig en verveeld, in het rond keek en haar daarbij in het oog kreeg, waagde zij op hem toe te treden en hem in tevoren overlegde woorden voor zijn spel te bedanken. Zijn gelaat verhelderde bij het hooren van de vertrouwde Gallische klanken. Terwijl enkele van zijn bewonderaarsters zich haastig terugtrokken, uit vrees in verlegenheid te kunnen worden gebracht, uitte hij zijn blijde verwondering, meteen echter reeds gevolgd door teleurstelling: _ ^ „Neen... u is toch geen Frangaise." ■ , De weemoed in zijn stem bracht haar er toe, te vragen • Is u al lang uit Frankrijk weg?" " Hij maakte een triest gebaar terwijl hij zijn naam op haar programma schreef. „Laten we het daar maar niet over hebben. Ik reis... ik reis. .. als ik er eenig talent voor had, zou ik alle talen van de wereld al vloeiend moeten spreken: Russisch, Laplandsch, Patagonisch... bestaat dat ook? Het eenige Fransche aan mij is nog de firma-naam in mijn boorden: Lefranc, boulevard des Capucins... en dan mijn oude Fransche viool - die reist gelukkig overal mee." Angélique vroeg zich af of hij dat niet tegen alle meisjes en vrouwen zou zeggen, in wier hart hij de verwarring en bewogenheid voelde, welke zij natuurlijk in haar stem en in elk harer woorden verried, hoezeer zij er ook tegen streed. O, maar hoe kon zij ook vergen, dat zij voor hem reeds iets beteekende, zooals i j w^erP een schuwen blik naar de viool, die zijn geliefde was en thans ook in zijn nabijheid lag op den kleinen vleugel van den foyer. Geen enkele vrouw zou voor hem vermoedelijk ooit zooveel kunnen beteekenen als deze viool. Hij reikte haar het programma terug, en daar er nog anderen op een autogram wachtten, onbescheiden luisterend naar hun onderhoud moest zij wel plaats maken - hij scheen zelf ook gehinderd door deze opdringende schare van nog onbevredigde vrouwelijkheid. Maar terwijl zij hem tot dank de hand reikte ontviel haar ineens nog de onbeheerschte bekentenis: „Ik heb een broertje gehad - door uw spel hebt u me weer aan hem doen denken... Misschien verstond hij het nauwelijks meer en werd zijn muzikale oor slechts getroffen door een vreemde trilling in haar stemaarzelend keek hij haar nog even na. Zijzelf was zoo geëmotioneerd, dat zij niet meer kon omzien en liefst dadelijk den foyer wilde uithollen. Waarom had zij dat laatste niet voor zich kunnen houden. Wat ging dat hèm aan? Zij schaamde zich voor alle anderen, die het ook gehoord moesten hebben. Gelukkig kwam Mizzi nu op haar af en konden zij samen heengaan. Maar eensklaps stond Desmond nog weer voor haar, vroeg: „Wat doet u na het concert? Gaat u dadelijk naar huis?" Zij staarde hem aan. Maar Mizzi antwoordde in een vrijmoedig school-Fransch en met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest: „Neen, wij gaan ergens nog wat gebruiken. Zullen we op u wachten?" „Ja, doet u dat!" „Goed, tot straks dan!" Mizzi kneep Angélique een blauwen arm, terwijl ze haar mee naar buiten trok. „En hij komt ook!" fluisterde ze in een soort hysterische vreugde. „Walther komt ook mee! O, er is iets vreeselijks gebeurd! Hij denkt, dat die rozen van mij zijn! Nu, ze zijn natuurlijk ook van mij, maar hij mocht het niet weten!" Ze keek Angélique eensklaps met onverholen bewondering aan: „Zeg... hoe heb jij dat met jouw violist zoo gauw klaar gespeeld??" Fritzl vernam met eenige ontsteltenis omtrent de afspraak, die de meisjes nog gemaakt hadden; hij stelde Mizzi aansprakelijk voor deze dwaasheid, waarvoor hij later misschien nog ter verantwoording zou worden geroepen. De zorg daarover drukte gedurende de gansche tweede helft van het concert op hem; hij verwenschte zijn zwakte. Waarom had hij zich laten dwingen om vanavond mee te gaan? Angélique keek niet eens naar hem om. Tot Angélique drong de muziek van het podium thans nauwelijks meer door; het scheen alles even ongeloofwaardig wat er met haar gebeurd was en nog te gebeuren stond. Zij staarde naar Desmond, om eiken trek van zijn gelaat in haar herinnering te kunnen behouden, ingeval deze herinnering alles mocht zijn wat haar van dezen avond zou overblijven. Opnieuw was zij bijna bang voor de ontmoeting met hem; zij huiverde even toen Fritzl haar op het eind van het concert haar mantel over de schouders hing. Na zich haastig van enkele late bewonderaarsters te hebben bevrijd, kwam Desmond op hen toegesneld. Hij droeg zelf zijn vioolkist onder den arm en had zich tegen den koelen lenteavond in een bontjas gepakt. Angélique stelde Mizzi en Fritzl aan hem voor, maar hij scheen hen nauwelijks te zien. „Waar gaan we nu heen?" vroeg hij met zijn door het spelen nog opgewonden stem, waarin iets van de afhankelijkheid van een kind lag, dat gewend is anderen voor zich te laten beslissen. Walther Böhm, die zich reeds bij hen gevoegd had, stelde een restaurant voor, maar Fritzl, van een plotselinge gedecideerdheid nu het er om ging, tusschen de vele Weensche uitgaansgelegenheden een keuze te doen, bewees de grootere aantrekkelijkheid van den Augustinerkeller, althans voor een vreemdeling, en hij wist zijn zin door te drijven. Hij verzweeg, dat hij daar Arnim en de anderen nog hoopte te vinden. . Bij den artistenuitgang van het gebouw wachtte een rijtuig voor den solist; Fritzl had aan de voorzijde een fiaker besteld. Desmond liet hem echter niet den tijd om tot een verdeeling te komen; hij zei tot Angélique: „U rijdt met mij mee, niet- waar. , en willoos aan zijn wensch gehoorzamend, stapte zij reeds in. Fritzl zag met stomme ontzetting toe, maar vond niet den moed tot ingrijpen. Tot Mizzi's wanhoop bleef hij nu bij haar en haar pianist achter... 1 Angéüque was op elke eventualiteit voorbereid toen het rijtuig met Desmond en haar wegreed. Zij wist niets af van dezen man, die in zijn handelingen volkomen onberekenbaar scheen. Zij achtte het zelfs met onmogelijk, dat hij haar zonder eenige inleiding in zijn armen zou nemen en kussen - hij was dat misschien zoo gewend en zou, na zoo n concert en dan getweeën in een rijtuig wel zelden meer op verzet stuiten. Ook Angéüque zou zich niet verweren; zij was zich dit bewust. Maar ze herademde dankbaar toen hij niet op zulk een gemakkelijke overwinning bleek uit te zijn. Zijn vioolkist voorzichtig op de knieën houdend, vroeg hij haar of zij van die laatste Corelli-sonate, met dat prachtige zei hij10' gen°ten " k heb aan u gedacht toen ik ze speelde," Zij" wist niet wat te antwoorden; ze kon hem niet eens naar waarheid zeggen, dat zij het wel gevoeld had. Zij had nog slechts naar hem gekeken en geen muziek meer gehoord. fat U ? WcenenTweg?" vroeg ze, moeilijk ademend. ^°rgen dweer- Ik moet m Venetië spelen. Ik heb alleen dezen avond maar om u te zien en met u te spreken. Het spijt me dat u m gezelschap is..P J ' ar hem\dat zii gezelschap was... maar hoe stelde hij zich dat dan anders voor? O, hij leefde natuurlijk geheel buiten de gewone burgerlijke wereld en haar wetten. Hij nam haar hand en keek haar even aan. „Ik weet zelf niet waarom, maar ik zou met u willen praten... lang met u praten dezen heelen nacht. Niet alleen omdat ik met u weer eens mijn ÏÏtT t '11 sPreken- Toen u daarstraks op me toekwam, voelde ik, dat het niet was om m n naam op uw programma te krijgen... dat Ik nnVn UW °f°ëuny' En tOCn U wegging' wist ik ineens, meVn oHg geen afsc,hel? van u nemen kon. En nu zit ik hier met u alleen en denk alweer aan het afscheid inplaats van dit tC gemel*n- Df..1® niij in mijn leven al tot een dwangvoorstellmg geworden; altijd weer het kille onbekende tegemoet. Zeg.me tenminste hoe u heet." ë Zij noemde haar naam; hij herhaalde dien. „Nog een geluk SeftT Fen ff" m ^ ^ een ook Fralsche famen geeftl Een lieve ouwe tante van mij heet Angélique; ik zal haar schrijven, dat ik u ontmoet heb. Nu weet ik toch al iets van u. Hoe oud is u? Of liever gezegd: hoe jong? Misschien pas twintig? Dan ben ik tweemaal zoo oud als u." Hij liet zich dit laatste ietwat droevig ontvallen. Meende hij het? Voelde hij dan niet, dat zijn leeftijd voor haar geen gewicht in de schaal legde? Dat hij haar geheel in zijn macht had? „Komt u niet meer naar Weenen terug?" vroeg zij, eensklaps wanhopig. „Misschien. Dat hangt er van af wat de kranten morgen over me schrijven. Ik zou graag eens met de Philharmonie optreden; dan kon ik ook nog anders spelen dan vanavond met dien Orlando furioso achter het klavier. Bij het repeteeren heb ik hem gezegd hoe ik het wilde, maar toen we voor de zaal stonden, trok hij toch weer op zijn eigen manier van leer. Ik kon mijn eigen viool nauwelijks meer hooren. Later was dat wilde beest gelukkig getemd, maar van samenspel is toch weinig meer gekomen. - Als ik hier terugkom, mag ik er toch op hopen, dat ik u ook weer zie?" „Ik zal probeeren..nam Angélique zich voor. „Ik woon niet in Weenen." „Wat - u woont niet in Weenen? Waar dan... ?I Het rijtuig hield stil; Angélique kon nog juist een visitekaartje met haar adres uit haar taschje opvisschen en het hem in de hand drukken. „Schrijft u me, als u weer naar Weenen komt..." . „Ik zal u schrijven. Ik zal u gauw schrijven," beloofde hl). Toen opende de koetsier de deur. Donkerrood in het gelaat stapte Angélique naar buiten. De anderen kwamen er ook reeds aan. Fritzl was beleedigd en wilde haar niet zien. Ze zaten nog maar nauwelijks gezamenlijk aan een tafeltje, toen Arnim met zijn gezelschap verscheen. Allen behalve Fritzl zetten verbaasde oogen op over deze ontmoeting. Desmond keek ontstemd, trachtte met Angélique ietwat terzijde te gaan zitten.^ Maar in tegenwoordigheid van haar broer en zuster voelde zij zich bevangen; zij hoorde niet meer wat hij tegen haar zei. O, nu scheen alles reeds uit terwijl zij toch nog tezamen waren - dat was nog vroeger dan zij gedacht had. Zijn gelaat kreeg weer iets van de pijnlijke expressie, die er bij het begin van het concert op had gelegen. Hij dronk zwijgend enkele glazen wijn achter elkaar. Achter hen speelde een strijkje, en met een schuwe, niet begrijpende uitdrukking in zijn oogen keek hij naar den violist, die volgens zigeunerrecept afwisselend zwaarmoedig en dan weer opgewekt fiedelde. In Angélique kropte zich verbittering op tegen allen, die hier mee aanzaten en haar dit kostbare samenzijn met haar pas gewonnen vriend vergalden. Nu was ook alle kans verkeken, dat hij haar in zijn rijtuig naar huis zou brengen, zooals zij daareven nog vluchtig had durven hopen. Toen zijn blik een oogenblik lang, misschien gedachtenloos, naar Vera afdwaalde, voelde zij bovendien nog een plotselingen steek in het hart - o, als zij jaloersch wilde worden, zou zij nog gelegenheid te over krijgen. In elke stad zouden weer meisjes naar den artistenfoyer dringen... Toen Rudi het teeken gaf om naar huis te gaan, was zij bijna dankbaar, dat aan de obsessie van dit samenzijn, dat geen samenzijn meer was, een einde werd gemaakt. Bij het afscheid trachtte ze Desmond in een handdruk nog te doen voelen wat zij hem graag gezegd zou hebben: dat deze avond haar de openbaring van haar leven gebracht had en dat zij steeds aan hem zou blijven denken - en even was er in zijn oogen het begrip daarvan; hij hield haar hand vast tot zij ze zelf moest bevrijden. Door het rijtuigvenster zag ze hem nog staan, zijn vioolkist onder den arm geklemd; langzaam lichtte hij zijn hoed. Zij verwachtte, dat Liesbeth in het rijtuig misschien nog een opmerking zou maken over haar zonderling gedrag of over zijn weinig beleefde houding onder het voorstellen; zij was gereed om dan van zich af te bijten, zoo vinnig, dat ze er misschien allemaal van schrikken zouden. Maar haar zuster vroeg na eenigen tijd alleen maar: „Was het concert mooi?" Over zulk een vraag kon Angélique moeilijk boos worden; niettemin prikkelden zelfs deze paar onschuldige woorden haar reeds; het kwam haar zelf voor alsof het voor Desmond een beleediging zou zijn indien zij thans zei, dat dit concert het mooiste was wat zij ooit aan muziek gehoord had - Liesbeth zou immers in stilte bedenken, dat ze toch ook nog nooit naar een concert geweest was. Zij verkoos daarom koel en hooghartig te antwoorden: „Je zult het morgen in de kranten kunnen lezen." Liesbeth vroeg niets meer, keek naar buiten. Den ganschen nacht lang droomde Angélique van deze muziek; haar indrukken verwarden zich koortsig; ze hoorde Desmond's stem; elk van de woorden, die hij tot haar gesproken had, kreeg thans diepe beteekenis. Zij wist nu, dat het geluk vanavond aan haar voorbij was gegaan, haar in wanhoop achterlatend. Maar waarom had zij het zich laten ontsnappen?! Waarom had zij hem met gezegd wat zij voelde? - En indien zij het hem had gezegd... wat dan. Zou hij haar dan hebben meegenomen? Zijn viool reisde met hem mee... Nu droomde zij, dat hij het gelaat over haar heenboog zooals over zijn geliefd instrument; zij gaf zich zooals zijn viool zich aan hem gaf; zij zong onder zijn kus; zij schreide van verrukking. Maar den volgenden morgen ontwaakte zij in een grauwe, kille wereld zonder hoop. Mizzi kocht in de stad enkele ochtendbladen en was bleek van verontwaardiging omdat in de recensies alle lof aan den Franschman geschonken werd, dien men „spoedig weer op een Weensch podium hoopte te zien en dan waardiger begeleid". Angélique verzamelde de besprekingen, die Mizzi woedend wegwierp, en knipte ze later uit om ze te bewaren tezamen met het programma en zijn handteekening. Er leefde weer eenige hoop in haar op. Na zooveel stormachtige lof kon het toch haast niet anders of hij zou weer naar Weenen terugkeeren. En dan moest zij hier op de een of andere wijze zien te komen. Zij wist, dat niets haar zou kunnen weerhouden, niets, niets, zelfs geen openlijke strijd met papa. De morgen ging als in een droom voorbij. Slechts de opgewondenheid van Rudi en Arnim bracht haar in herinnering, dat vanmiddag het concours hippique zou worden verreden. Zij kleedde zich, in de dwaze illusie, dat zij temidden der duizenden bezoekers misschien ineens toch nog Desmond zou weervinden, die niet had kunnen besluiten om Weenen en haar te verlaten... Vergeefs spande de kleine Hongaarsche luitenant Lónyay zich in om door haar opgemerkt te worden; haar oogen dwaalden zoekend over de in stof en zonlicht gehulde menigte, die met kreten van opwinding den wedstrijd volgde. Later barstte gejubel los: Angélique maakte daaruit op, dat een Oostenrijksche équipe met den eerepalm ging strijken; het bleek echter, dat de Russen favoriet waren. De bewondering der toeschouwers voor deze doldrieste ruiters, met hun hooge witte petten achter op het hoofd, hun Don Juaneske snorren en zegedronken oogopslag, overwon het natuurlijk chauvinisme. Slechts enkele Hongaren en Oostenrijkers konden zich individueel tegenover deze rijdende duivels handhaven. Prachtig hield zich ritmeester Batthyany - Vera volgde hem met brandende oogen. Rudi verwierf een onderscheiding voor enkele onberispelijk uitgevoerde sprongen, terwijl Arnim, na reeds een mooi aantal punten te hebben behaald, het ongeluk had, met zijn paard te vallen. Zijn gewone Weensche luchthartigheid verliet hem toen bij onderzoek bleek, dat het dier een been gebroken had en onverwijld moest worden neergeschoten. De ruiter-codex schreef voor, dat hij dit zelf deed. Hij was er geheel door overstuur; men kon hem niet meer overhalen een ander paard te berijden en nog verder zijn kansen uit te buiten. Rudi die wist hoeveel hij van zijn Trilby gehouden had, nam hem' medelijdend onder den arm. In Arnim's oogen blonken groote tranen. „Het is alles de schuld van die vervloekte Russen," prevelde hij. „Ze dwingen je om van je paard het onmogelijke te verlangen. Als er nog eens oorlog komt..- „Stil," waarschuwde Kudi, maar Arnim kon zich niet intoomen: „.. .dan zal ik het ze betaald zetten!" Na de prijsuitreiking moest men haastig naar huis om te eten en zich voor het bal te verkleeden, dat straks in een der casino's zou plaats vinden. Maar het rijtuig kwam bijna niet vooruit tusschen al de particuliere koetsen, dogcarts, fiakers en automobielen die zich traag langs de Prater Hauptallee stadwaarts bewogen. De Russische officieren behaalden dezen avond nog een ander groot succes door op het bal gezamenlijk een Kozakkendans uit te voeren, met wilde kreten en armgebaren en vliegende mutsenze hadden dit nummer stellig alleen maar ingestudeerd om - waar zij maar kwamen - al wat vrouw was voor zich te winnen. De militaire kapel eerde de verschillende équipes door hun nationale dansen te spelen, en Lónyay liep vertwijfeld rond omdat hij geen meisje vond dat den Csardas met hem dansen kon. Bij het buffet werd nu reeds veel gedronken; de Russen wilden hun overwinning van vanmiddag met champagnegeknal vieren; bovendien waren ze verhit en dorstig van hun steppendans. Enkele oudere officieren vonden het gewenscht om een oogje in het zeil te houden. Cj' ^U(^kadden VO,°r de hun toevertrouwde meisjes een tafeltje dicht bij den dansvloer weten te veroveren, en nauwelijks zaten ze of de Hongaarsche équipe-leider daagde op. Liesbeth niet anders verwachtend dan dat hij voor Vera kwam ontstelde toen hij in plaats daarvan voor haar zijn buiging maakte! „Dank u, ik dans voorloopig niet," zei ze. v aanvaardde haar botte weigering stilzwijgend en boog voor Vera Ook deze aarzelde nu echter, zonder twijfel diep gekwetst, hlnd HnnrerS geVKla^ te zl)n; Toen zij toch opstond en haa^ hand door zijn arm stak, was dat vermoedelijk slechts omdat zij bij nader bedenken de reden van zijn gedrag geloofde te hebben doorgrond: door eerst met Liesbeth te dansen had hij de anderen omtrent zijn ware gevoelens willen misleiden... Liesbeth oogde de beiden in het gewoel na. De hooge gestalte van den Hongaarschen ritmeester bleef tusschen de andere dansenden zichtbaar; Vera scheen in zijn armen verloren gegaan. Waar was Rudi ineens ?! Hij had Mizzi blijkbaar ten dans gevraagd dadelijk nadat Vera door den Hongaar was ontvoerd... daar zwierde Rudi voorbij; hij trachtte haar toe te lachen. Luitenant Lónyay kwam Angélique weghalen; alleen Arnim bleef achter om haar gezelschap te houden en voelde zich verplicht om een conversatie te beginnen, die haar van zekere dingen, welke hem zelf blijkbaar geneerden, moest afleiden. Zij hoorde slechts de meesleepende wals, die haar zenuwen martelde. Een duister voorgevoel waarschuwde haar, dat deze avond slecht eindigen zou. Op den ganschen dag rustte al een fatum: Arnim had daarstraks zijn lievelingspaard moeten neerschieten en was slechts met moeite te bewegen geweest, mee hierheen te komen. Zij zou nu het liefst haar hart bij hem uitstorten en hem vragen wat hij van Vera dacht. Maar tenslotte was Vera zijn zuster. Tactgevoel en ook haar eigen trots, als de zuster van Rudi, dwongen Liesbeth het zwijgen op. Bij den volgenden dans stond Rudi dadelijk op om Vera te vragen. Wilde hij den Hongaar van nu af zijn rechten toonen? Liesbeth hoopte het vurig. Vera stond dadelijk op en volgde hem - en een bijna kinderlijk blijde ontspanning op zijn gelaat verraadde wat hij tevoren geleden moest hebben. O, waarom gaf hij zich zoo bloot? Terwijl dit nog als driftige teleurstelling door Liesbeth heenging, bemerkte ze plotseling met schrik, hoe een der jonge Kozakken van het buffet op haar afstevende. Hij had een rood hoofd van het drinken; zijn oogen waren star op haar gericht, terwijl zijn gang reeds iets onzekers had. In intuïtieven angst keek zij nog naar Arnim om, die juist was opgestaan om een meisje, dat hij kende, ten dans te vragen. Voordat Arnim haar echter begrepen had en terug kon keeren, rees onverwachts weer Batthydny voor haar op, keek haar met vragenden glimlach aan. Zij stond op en liet zich aan zijn arm wegleiden, zag nog juist hoe de Rus met een boosaardige uitdrukking in zijn oogen verbluft bleef staan. Zoo danste zij nu dan toch met den Hongaar. Daarstraks was het haar reeds niet ontgaan, welk een uitmuntend partner Vera in hem had; hij haastte zich nu echter om haar een compliment te maken. „Zoo goed dansen dus de meisjes in Weenen," zei hij. Hij had een diepe, zeer rustige stem. Men hoorde nauwelijks, dat hij een Hongaarsch accent had. Liesbeth was nu wel toevallig geen Weensche, maar het scheen haar onnoodig om hem dit te vertellen. Zij kon het niet van zich teSdJ£l¥n'dezen "f", te sPreken; hij moest maar tevreden zijn, dat hij, begunstigd door de omstandigheden, een dans van haar gekregen had. - Eensklaps echter, kort doch fel opduikend tusschen de om haar heen wervelende gezichten, waren daar Veras donkere oogen, die haar over Rudi's schouder heen een brandenden bhk toewierpen. En nu ontwaakte in Liesbeth £ J6™ S °m met den Hon8aar een conversatie lc upenen. „U hebt prachtig gereden, vanmiddag," zei ze. „Als ik had kunnen vermoeden, dat u er op lette, zou ik mis- en^me^rvi16" m "r?"* hebben gedaan,'' repliceerde hij lachend vroeg. „Die jonge Oostennjksche ulanen-luitenant, die zich door een paar_sprongen onderscheiden heeft, was dat uw broer niet?" Clt TC m Zr!n ,VraaS besloten lag, trof haar onzegbaar onaangenaam. Juist Rudi had zij graag geheel buiten deze conversatie gehouden. „U is enkele ivondf/geSen ÏÏ hem voorgesteld, bracht ze hem in herinnering. °°gen keke? stou?moedig tartend in de hare; het scheen hem te amuseeren, dat zij hem zoo van antwoord diende. „Ik moet stelde r v'Z Tnd gehad hebbcn" veronder¬ stelde hij. „Ik herkende hem althans niet meer. Maar daareven viel me op, dat hij zoo sterk op u leek..." Hulpeloos en driftig wendde zij het gelaat af. Maar er was een gretige voldoening in Liesbeth toen zij na dezen dans de onbeheerscht vijandige houding opmerkte waarmee - taS ~ « *- -«gen onBl{S Zïr spi^,daa|de gedurende eenigen tijd niet meer op Uit vrees voor den Rus, die, naar het haar toescheen, nog steeds op haar loerde, danste zij afwisselend met Arnim, met haaf onX1, ZT Cen Soedmoedigen Tsjechischen luitenam, dfe iïïï onder het dansen uit zijn leven begon te biechten alsof zij verloofd waren en kort voor hun huwelijk stonden. Onverwachts zag zij Vera weer met Batthyany dansen. En alsof het er hem om te doen was, zijn gunsten strikt eerlijk tusschen hen beiden te verdeden vroeg hij daarna haar weer... veraeeien, eM!'Uk ™dinJerte^me daarnet, dat u heelemaal geen Ween- in u S W ZCI h1'' "Waarom hebt u niet geprotesteerd toen ik n u de Weensche meisjes een compliment wilde brengen? Miin complimenten zijn u blijkbaar niet de moeite waard?" Hij heeft Vera naar mij gevraagd, stelde Liesbeth vast. Dat had Vera misschien niet zoo erg prettig gevonden, maar dat was niet erg. Met nieuwe kracht ontwaakte in haar het verlangen om Vera tot het uiterste te tergen, haar zoo mogelijk tot een uitbarsting van jaloezie te brengen waarin zij zich tegenover Rudi geheel bloot zou geven - dan wist hij tenminste de waarheid en moest verder zelf maar weten wat hem te doen stond. Overigens zou Liesbeth graag willen, dat niet alleen Vera haar op dit oogenblik met den Hongaar zag dansen, maar ook nog een zeker iemand, die op Maria-Licht voor zijn doctoraal zwoegde en geen tijd vinden kon om haar een briefje te schrijven... Hij danste werkelijk goed, haar Hongaarsche ritmeester, die haar trekken zoo goed in zich had opgenomen, dat hij Rudi als haar broer wist te herkennen. Wat had hij haar thans gevraagd? Of zijn complimenten haar niet de moeite waard waren? Maar natuurlijk wel! Elk compliment van hem was haar de moeite waard. Zij wilde ze liefst opteekenen om ze eerst Vera te laten lezen en ze dan ook naar huis te schrijven... Er was plotseling een tumult. De aangeschoten jonge Rus van daarstraks scheen tegen een danser opgebotst te zijn en hierover oneenigheid te zoeken - men kon zijn opgezet gelaat en zijn in gramschap ontgloeide oogen zien. De verwarring, die dadelijk ontstond, werd nog vergroot doordat de muziek afbrak. Liesbeth voelde zich verbleeken toen zij tegenover hem den kleinen Lónyay zag staan en half daarachter Angélique. De Rus voegde in zijn eigen taal Lónyay enkele toornige woorden toe en drong vijandig naar voren. Doch in dit oogenbük stelde zich iemand tusschen hen in: Rudi, die zich verplicht gevoeld had om den cavalier van zijn zuster te hulp te snellen. Liesbeth gilde. Batthyany, een der aan zijn hoede toevertrouwde officieren in gevaar ziend, liet haar reeds los en baande zich een weg naar de twistenden. Meteen, toen de Rus driftig de hand ophief om dien ongewenschten helper van dat kleine Hongaarsche luitenantje een slag toe te dienen, greep een sterkere vuist hem bij den pols. Zich met een kreet van woede omkeerend, zag hij zich tegenover den athletisch gebouwden leider der Hongaarsche équipe. En voordat het incident nog fatalere vormen aan kon nemen, stond naast ritmeester Batthyany de leider der Russen, die den dronkeman enkele woorden toebeet waardoor deze ineens ontnuchterd scheen: hij waagde het niet meer, zich te verroeren, wierp den Hongaarschen reus, die inmiddels zijn pols had losgelaten, slechts een bük vol gloeienden haat toe. Batthyany richtte zich eveneens tot zijn luitenant, beval hem in het Hongaarsch, zich onmiddellijk in arrest te begeven. Doodsbleek van schaamte onderging Lónyay deze onverdiende verneden-j' j f niemand meer aan, ook Angélique niet, en verwijderde zich met snelle passen door de gang, die dit publiek van officieren dadelijk voor hem opende. Een vriend van hem ging nog mee naar de vestiaire, waar hij zijn mantel moest halen De leider der Russen, een majoor, was intusschen met zijn uitenant terzijde getreden om zich in enkele woorden de toedracht der zaak te laten uitleggen; daarna keerde hij bij Batthyany terug en vroeg in onbeholpen Duitsch of hij voor zijn beleedigden officier genoegdoening wenschte. Batthyany antwoordde met beminnelijke rust dat in het Oostenrijksch-Hongaarsche leger het duel niet geoorloofd was. En dat men in dit leger overigens een in de opwinding van het dansen en den wijn gevallen woord niet steeds zijn volle waarde toekende, vooral wanneer het ondoordacht was uitgesproken door een jong officier van een bevriend rijk, die hier als gast vertoefde. De ander boog tot dank even het hoofd; den vluchtigen spot, die daarbij in zijn smalle Tartaren-oogen schemerde, scheen Batthyany met te willen opmerken; hij keerde zich tot Rudi en zei op komenS"tlet°°n: ^ ' noS het best van af ge- Liesbeth, met een diepen zucht van ontspanning, zag nu pas hoe bleek ook Rudi was geworden. Zijn officierstoekomst had op het spel gestaan. Indien de Rus den tijd had gehad om toe te slaan, zou Rudi zijn charge hebben moeten neerleggen; de blaam -een eens ontvangen slag gold in het officierscorps als onuit- „Ik dank u," zei Rudi, den ander met vreemde starheid in de oogen kijkend. Batthyany glimlachte en keerde naar Liesbeth terug. Een der oudere aanwezige officieren had aan de kapel opdracht gegeven om verder te spelen, en enkele paren begonnen demonstratief weer te dansen. Zoo hoopte men de broeierige onrust der Russen noe te bezweren; zij stonden in een hoek bijeen en beraadslaagden op gedempt opgewonden toon. Liesbeth wilde niet meer dansen. Zij wilde naar huis, nu dadeuvi - was ook bang geworden. Angélique scheen alles hetzelfde te zijn. Maar Vera protesteerde met koortsigen gloed tegen het heengaan. Het incident was nu toch voorbij? Rudi zoowel als Arnim wilden in elk geval'blijven. Arnim wrokte er over, dat het hem daareven niet tijdig gelukt was, zijn vriend te hulp te snellen toen die halfdronken Rus de hand tegen hem durfde opheffen. Men had hem met geweld tegengehouden toen hij naar voren wilde dringen, maar hij hoopte achteraf nog op de ondading van het onweer, dat nog steeds in de lucht hing, en week niet meer van Rudi's zijde. Rudi trachtte Liesbeth duidelijk te maken, dat hij niet weg kon gaan - hij moest blijven voor het geval, dat een der Russen hem nog wilde spreken. „Maar jij hebt met het heele geval verder toch niets te maken gehad!" riep zij zenuwachtig uit. Hij luisterde nauwelijks naar haar. Met zijn blik zocht hij den Hongaarschen ritmeester. „Zoolang hij blijft, blijf ik ook," zei hij. Nu kende zij tenminste zijn ware beweegreden. Zonder twijfel ging de woede der Russen achteraf naar den Hongaarschen leider uit, die zich vermeten had een der hunnen als een kwajongen bij den pols te grijpen. Inziende, dat er iets gebeuren moest, trad hij thans onverwachts op hen toe, sprak in een vloeiend Russisch, dat allen verraste, met hun majoor. Deze dacht na en knikte tenslotte. Enkele oogenblikken later ruimden kort na elkaar de Russische zoowel als de Hongaarsche équipe de zaal. Batthyany kwam nog even bij de meisjes afscheid nemen. „We hebben een Salomo's-oordeel over ons zelf geveld," zei hij. „Ik ben alleen vertwijfeld, omdat ik vanavond niet meer zal kunnen dansen. Maar nu kan het feest hier tenminste ongestoord doorgaan. Ik wensch u verder veel genoegen." Zijn blik gleed langzaam van Vera naar Liesbeth en van haar naar Rudi; in zijn oogen lag bijna even iets van een ondeugende verstandhouding. Daarop ging hij heen. „Jammer," zei Arnim, in zijn spijt, dat alles in vrede was afgeloopen. Nu zou men dus zonder gevaar nog kunnen blijven. Maar ditmaal was het Vera zelf, die met driftige ontgoocheling in haar stem voorstelde om naar huis te gaan. Rudi kon uit haar groote openhartigheid zijn gevolgtrekkingen maken, indien hij wilde. Hij keek zwijgend een anderen kant uit. Liesbeth zag hem onder zijn hooghartig masker vechten tegen zijn verdriet. Zij zou hem op dit oogenblik als een moeder in haar armen willen nemen. Ook Arnim raadde veel en wierp zijn oudste zuster een driftigen blik toe, dien zij negeerde. Van bittere vijandschap voor elkaar vervuld, kleedden Liesbeth en Vera zich dezen avond samen uit. Zij vermeden beiden het eerste woord te spreken, waarvan de fatale gevolgen niet te overzien zouden zijn. Zij verstonden elkaar ook zoo wel. HET FEEST OP DE WEIDE Georg vernam pas den volgenden morgen, aan welk gevaar Kudi ternauwernood ontsnapt was. Zijn hand beefde. Hij had den Russen hun overwinning van gisterenmiddag reeds niet gegund; hij kende hun kwetsenden Slavischen hoogmoed, hun toomelooze bruutheid zoodra ze te veel gedronken hadden. Niet alleen hij verlangde naar het eind van dit Weensche uitstapje. Liesbeth verdroeg nauwelijks meer de kwelling van het samenzijn met Vera, die blijkbaar nog dag en nacht haar HongaarSS 'ÏP ritmeester in het hoofd had en Rudi zoo onbeheerscht afwijzend behandelde, dat men zich moest afvragen, hoe hij het zich kon laten welgevallen. Angélique s gedachten draaiden om één enkel punt: of zij thuis een bericht van Desmond zou vinden. Zij durfde nu al nauwelijks meer aan de waarheid van dien avond met hem te gelooven. De muziek. .. de verwarrende herinnering aan haar tweelingbroertje hadden haar parten gespeeld. Desmond had duizend anderen reeds u00iinj ?oge,n gekeken als haar, en ieder harer had zich verbeeld de uitverkorene te zijn. Ieder harer had op een brief van hem gewacht - vergeefs. Indien dit werkelijk zoo was, indien hij niets meer van zich liet hooren, dan wist Angélique meteen, dat zij nu nooit meer een man gelooven zou; dat zij om geen enkelen man ooit meer zou geven; dat zij toch gelijk had gehad, hen allen te verachten, met hen te willen spelen zooals ze dat met haar apothekerszoon gedaan had. Dan zou ze ook weten hoe ze haar even moest inrichten; dan wilde zij voor zich steedsche weelde, zooals Vera en Mizzi. En als hij dan soms nog eens in Weenen wam concerteeren, zou zij ervoor zorgen op de voorste rij te f1 ze zou hem koeltjes glimlachend aankijken, den heelen avond lang, zoodat hij er misschien slecht van speelde... het schonk haar wrangen wellust, zich deze wraak tot in de détails voor te stellen; zij voelde de belachelijkheid ervan wel, maar het kon haar niet schelen. - Ja... maar als er thuis nu tóch een brief van hem lag? Dan was zij een verlorene; dan wist zij zelf ook niet meer hoe het met haar moest gaan; dan zou zij door een macht, sterker dan zijzelve, naar hem toegedreven worden, naar hem, naar duizend vernederingen en ontberingen misschien, naar het geluk. Zij begreep nu reeds niet meer, hoe zij hier met papa en mama en Liesbeth braaf kon afwachten tot zij weer naar huis zouden gaan. Waarom verschafte zij zich - met de hulp van Fritzl of hoe dan ook - niet wat geld en reisde eenvoudig naar MariaLicht... ? Het vertrek was voor Vrijdag vastgesteld; dan moesten ook de beide jongens weer naar hun garnizoen afreizen. Den laatsten avond zocht Liesbeth de gelegenheid om Rudi nog even alleen te spreken. „Wanneer zullen we mekaar nu weer zien, broertje? Zul je het er weer naar maken, dat de kolonel je verlof intrekt, zooals den vorigen keer?" Hij had langzaam opgekeken, getroffen door het onhandige in haar toenadering. Bij haar laatste woorden verscheen er een glimlach op zijn gelaat. „Misschien hangt het dezen keer wel van jou af, of wij elkaar spoedig weer zullen zien," zei hij. „Hoe bedoel je dat?" „Wel... als jij je bijvoorbeeld eens ging verloven?" Een ontroering maakte zich van haar meester. Ze trachtte zich nog goed te houden: „Verloven... ? Heb je soms ook al iemand voor me op het oog?" „Vera vroeg me wie die meneer von Brandt toch was, aan wien jij 's ochtends vroeg al schreef," plaagde hij. „O, ben je er daardoor op gekomen." „Neen... den laatsten keer, dat ik thuis was, heb ik al gezien, dat je van hem hield." Toen zij, bleek, voor zich uit bleef kijken, kwam hij naderbij. „En hij hield ook al van jou, zusje. En jij wist het toen nog niet van jezelf, maar hij wel. En al dien tijd in Czernowitz heb ik me afgevraagd, hoe lang zoo'n hopelooze Duitscher er toch wel voor noodig had, om eindelijk eens met zijn gevoelens over de brug te komen 1" Zij keerde zich naar haar broer om en viel hem in de armen. „Rudi... wat ben jij toch een schat." Zij lag tegen hem aangeleund, vechtend met haar tranen. Tenslotte trachtte zij zich weer meester te worden. „Nu je toch alles weet, Rudi... wat denk je, dat papa zou zeggen, als het ooit zoover... ?" „Die zal eerst wel wat schrikken," meesmuilde Rudi. „Maar dat zou hij tóch - met wien je ook kwam aanzetten." O, welk een troost bracht Rudi haar. Hij overzag, bijna vroolijkrustig, de situatie waarin zij, trillend van plankenkoorts, slechts haar rol vervulde; hij had met zijn manlijk woord ook eiken twijfel aan Paul von Brandt's gevoelens in haar verstikt. Hoe graag zou zij nu over dit alles doorgepraat hebben, hem haar hart volledig hebben uitgestort. Maar ze bedacht snel, dat ze van dit alleenzijn met haar broer gebruik moest maken om nog over iets anders te spreken: „Rudi... en hoe staat het nu tusschen jou en Vera?" Misschien had hij deze zwenking voorzien: zijn gelaat verstrakte, maar hij hield zich kalm. „Hoe bedoel je? Daarmee staat het als tevoren." Drift en vertwijfeling laaiden in haar omhoog; haar lippen beefden. Met moeite slaagde zij er in, zich te beheerschen en slechts te vragen: „En Vera? Denkt die er net zoo over?" Hij krukte. „In elk geval zal zij er weer net zoo over denken. Hij is nu weg... die ander. Ze zal hem gauw vergeten als ze hem niet meer ontmoet. En ik heb gezien hoe hij met jou danste. Hij zal er in Boedapest nog velen vinden..." In een zekeren zin voelde Liesbeth zich opgelucht. Haar broer was dus toch niet geheel blind geweest. Het werd haar nu duidelijk, dat hij van Vera hield, met haar ondeugden er bij, en haar tot zijn vrouw bestemd had. Misschien was het wel in de eerste plaats jaloezie, teleurstelling over eigen onmacht, die haar nog de vraag deed stellen: „En vind je, Rudi, dat dit een goed begin is?" „Neen, zei hij rustig, bijna weer glimlachend, „maar misschien wordt het eind wel beter." Er was niets met hem aan te vangen. Liesbeth voelde weer de oude bewondering voor hem. Hij was niet alleen groot van ziel; hij was ook sterk. Hij zou overwinnen. Maar het bleef bedroevend^ dat hij voor zulk een overwinning eerst nog vechten moest...' Zij zag den volgenden morgen op het perron niemand meer dan haar broer toen de trein wegreed. Zij wuifde hem toe: „Dag, Rudi...! Tot het laatst toe keken zijn lachende, liefdevolle oogen recht in de hare. In Seekirchen wachtte met Stephan en tante Frieda ook Paul von Brandt; aan die verplichting had hij zich niet goed kunnen onttrekken, stelde Liesbeth voor zichzelf vast. Hij begroette natuurlijk eerst papa, wachtte toen beleefd tot mama zich jm Stephan's omhelzing oprichtte; daarna kwam zij aan de beurt. Hij durfde er haar niet goed bij aan te zien - daar had hij dan ook reden voorl Terwijl zij hem ietwat tartend vrijmoedig aankeek, stelde zij niet zonder innerlijke bezorgdheid vast, dat hij er zoo mogelijk nog slechter uitzag dan bij hun vertrek, veertien dagen geleden. Het gaf haar een vreemde emotie, zijn handdruk weer te voelen. Zou hij haar nu weer geheel als kind trachten te behandelen? Voorloopig paste hij zulk een zelfbeveiligingstactiek niet toe. Hij scheen zijn rustig zelfbewustzijn van vroeger eenigszins te hebben ingeboet; zijn oogen dwaalden soms af en kregen dan een koortsig vermoeide uitdrukking. Zonder twijfel had hij in deze paar weken teveel van zich gevergd. Dat er op haar beide brieven nooit antwoord was gekomen, had zij hem in het eerste oogenblik van het weerzien reeds vergeven. Haar eenige zorg was thans, hoe zij zou kunnen verhinderen, dat hij terwille van zijn aanstaande promotie zijn gezondheid voorgoed ondermijnde. Zij leed er onder, dat de vroegere onbevangenheid tusschen hen verloren was gegaan. Zij trachtte alles weer heel gewoon te doen schijnen, hem door niets meer aan den blik te herinneren waarmee hij bij haar vertrek naar Weenen afscheid van haar genomen had. Wat kon zij op dit oogenblik anders doen? Ze zag immers, dat hem zijn werk boven alles ging? Terwijl ze haar Grieksche en Latijnsche leerboeken weer te voorschijn haalde, betrapte zij er zich op, in deze twee Weensche weken geheel aan het denkbeeld te zijn ontgroeid: thans weer gewoon zijn leerlinge te zullen zijn. Niettemin deed ze weer haar best, reeds om hem deze lessen zoo licht mogelijk te maken. Maar ze moest verdrietig en soms driftig vaststellen, dat zoowel Angélique als Stephan hem eerder tegenwerkten. In Stephan maakte zich de jaarlijksche algemeene inzinking bemerkbaar, die aan de groote vacantie vooraf placht te gaan. Over Angélique was sedert haar terugkeer uit Weenen een totale apathie gedaald; von Brandt verloor tegenover haar tenslotte ook zijn zelfbeheersching. Met een kil glimlachje om haar lippen keek ze hem aan en hoorde misschien niet eens wat hij zei. Liesbeth kon het tenslotte niet laten om met mama over dit alles te spreken en haar voor te stellen, meneer von Brandt thans reeds van deze lessen te ontslaan: over een maand moest hij immers toch al naar München om zijn reeds ingezonden proef- schrift over Grieksche bouwkunst in Italië (of wat het dan ook was, dat hij als onderwerp gekozen had) te verdedigen, en na de groote vacantie zouden er met Stephan nu toch geheel nieuwe maatregelen moeten worden genomen. Maria keek haar oudste dochter even aan en beloofde, dat ze er met papa over spreken zou. Toen Liesbeth den volgenden morgen een half uur voor het begin der lessen in de bibliotheek nog aan een brok vertaling zat te werken, kwam onverwachts von Brandt binnen. Terwijl zij, reeds met verwarde voorgevoelens, opkeek, ging hij tegenover haar aan de tafel zitten en vroeg: „Wat hoor ik daar: willen jullie nou nóg vroeger vacantie hebben? Is bij jou het heilige vuur er ook al uit?" „Heeft papa of mama u dat zóó gezegd?" „Neen, je moeder heeft het eerder zoo trachten voor te stellen alsof jullie nog van ijver blaakten, maar mij die vacantie wat vroeger gunden!" Liesbeth keek hooghartig op haar schrift. Waarom sprak hij en toon.? Waarom zei hij zoo kleineerend „jullie", en niet „jij", alsof hij niet begreep, dat alleen zij hier achter zat? „U kunt daarvan denken wat u wilt," zei ze, moeilijk sprekend, en nam driftig haar pen op om met haar werk door te gaan! Maar in haar opwinding vergat zij zich ineens: „Bekijkt u zichzelf eens in den spiegel; dan zult u zien, dat u dit zoo niet volhoudt! Straks kunt u nog heelemaal niet naar München, omdat u hier ziek op bed ligt!" Doordat ze - al in spijt - dadelijk het hoofd weer bukte, zag ze den vreemd mijmerenden blik niet waarmee hij naar haar keek. Zijn lange zwijgen liet haar in een benauwende onzekerheid. Eindelijk zei hij: „Goed... laten we dan aannemen, dat ik hier bij je gekomen ben om je voor je goede bedoelingen te bedanken. Al kan ik op dat vacantie-aanbod dan ook niet ingaan." Zij haalde nerveus de schouders op. Hij scheen nog iets te willen zeggen, maar bedacht zich. Nu stond hij langzaam op... ging hij de kamer uit? Neen - hij kwam om de tafel naar haar toe, legde zijn hand op haar stoelleuning. Zij voelde zijn onzekerheid; hij had weg willen gaan, maar was inplaats daarvan nu toch op haar afgekomen... zij keek verschrikt omhoog en zag van dichtbij in zijn oogen, die groot en donker in zijn vermagerd gelaat stonden en haar alles verraadden, zooals t?C1£-i-•' ^et a^sc^e^ °P het station. „Liesbeth," zei hij zacht, alsof hij nog een beroep op haar wilde doen om verstandiger te zijn dan hij. ö Hoe kon zij dat? Ze kwam bevend overeind, haar oogen hulpeloos in de zijne - en toen eensklaps voelde zij zich in zijn armen zinken en schreide van blijdschap over de kussen waarmee hij haar gelaat bedekte. Hij liet haar weer los, deed moeite om zich te beheerschen. „Stil 1" fluisterde hij schor. „Angélique zou kunnen binnenkomen. Ik heb dit niet gewild - vergeef me. Ik had tenminste willen wachten tot ik door m'n examen was; dan zou ik heel anders tegenover je ouders hebben gestaan. Maar sedert je uit Weenen terug was, heb ik al wel gevoeld, dat het me niet lukken zou. Dat ik opeens niet meer zou kunnen wachten..." Zij kon alles wat hij er verward en bijna smartelijk uitbracht niet zoo gauw verwerken. Wat deed het er toe? Hij had haar gekust! Ze waagde, in zalige ontroering, zijn naam uit te spreken, waarmee haar droomen haar reeds vertrouwd hadden gemaakt: „Paul... niemand hoeft het toch nog te weten? We zullen wachten tot na je examen! Ik zal zorgen, dat Angélique niets merkt... ik zal het nu beter dan vroeger kunnen verbergen, dat ik van je houd... Rudi heeft het den laatsten keer, dat hij hier was, aan me gezien! In Weenen heb ik ook al dien tijd aan je moeten denken, Paul, dag en nacht... en je antwoordde mij niet eens op mijn brieven, hoe kon je dat doen? O, God, hoe anders zal nu alles worden, hoe anders...!" Hij nam haar hand in de zijne. „Geloof jij, dat we moeilijkheden met je vader zullen hebben?" Uit zijn stem hoorde ze zijn angst, dien hij voor haar trachtte te verbergen. Het greep haar vreemd aan: zij had hem steeds nog onaantastbaar sterk gezien. Zijn trots had hem tot dusverre verboden om hier in huis ook maar de kleinste gunst te aanvaarden; nu dwong zijn liefde voor haar hem, papa en mama om de allergrootste te vragen; terwille van haar was hij bereid om zich aan deemoediging prijs te geven... Zij haastte zich blindelings, hem gerust te stellen. Zij kon niet voorzien of papa misschien bezwaren zou maken; zij wist slechts, dat zij alle hindernissen zou overwinnen. Zij zou wel het eerst met papa spreken, om Paul voor elk onbeheerscht woord, dat vernederend voor hem zou kunnen zijn, te bewaren. Het sloeg negen uur. Elk oogenblik konden Stephan en Angélique binnen komen. „Ik laat je hier nu nog even alleen," zei hij. „O, ja, de les," herinnerde zij zich. „Die gaat nu dus toch door.. Als ze soms gehoopt had, thans een grooteren invloed op zijn besluiten te kunnen uitoefenen, zag zij zich bedrogen. „Ja, de lessen gaan door," knikte hij en wilde heengaan, zijn oogen nog hunkerend in de hare. Maar zij kon zich niet inhouden, viel hem om den hals met een hartstocht alsof het een afscheid van jaren gold. ' Nog duizelig, trachtte zij, toen ze alleen was, den weg naar de werkelijkheid terug te vinden. Ze stond diep ademend voor het venster en keek over de bosschen in de nieuwe, groote, heerlijke toekomst, die zich voor haar opende. Ze probeerde ook nog aan haar vader te denken, die haar het meest zou missen als zij met Paul meeging. Maar door een gelukkige schikking des hemels schenen papa en mama elkaar sedert Weenen veel beter te verstaan. Alles, alles wendde zich ten goede. Zij zette zich aan tafel, vechtend tegen haar tranen, die niet wilden ophouden te stroomen. Het zou haar een bovenmenschelijke inspanning kosten om haar groote geluk voor de anderen verborgen te houden zoolang Paul het nog noodig achtte. Zij zou naar buiten willen loopen, de bosschen in, en alleen willen zijn om zijn naam te kunnen noemen, te schreien en te lachen tegelijkertijd. Maar zij moest zich nu bedwingen; Paul wilde het. Toen Angélique binnenkwam, met het gesloten, ontstemde gelaat van eiken morgen, zat Liesbeth weer over haar schrift gebogen, naar Gneksche dictionnaire naast zich... Neen, gemakkelijk bleek het werkelijk niet, het groote geheim door geen onbedacht woord of gebaar, geen veelzeggenden blik te verraden. Zij was tenslotte maar een meisje en wilde Paul's gevoelens voor haar graag steeds opnieuw bevestigd zien. Wanneer hij onder de les op denzelfden toon tot haar sprak als tot Angelique, haalde zij zich in het hoofd, dat zijn genegenheid voor hen belden dus ook even groot moest zijn. Al zei haar verstand naar, dat het dwaasheid was — haar hart bloedde, en zij voelde zich pas weer gerust wanneer ze hem in de gang was tegengekomen en desnoods alleen maar een heimelijken handdruk met hem had kunnen wisselen. Achteraf maakte zij zich verwijten; ze vreesde, dat hij iets van haar kleinhartigheid zou hebben bespeurd. Ze wilde hem juist graag door niets verontrusten, nem in zijn werk in geen enkel opzicht hinderen. Ze verbeeldde zich steeds sterker, dat mama ha$r geheim begon te raden, en kon het eindelijk niet meer laten om althans aan haar aJles te vertellen. Deze biecht schonk haar een oneindige opluchting - waarom had ze er zoolang mee gewacht? Mama kuste ar, de armen om haar heengeslagen, en zei, dat Paul na zijn examen maar gerust naar papa toe moest gaan: wat kon die nu voor bezwaren tegen hem hebben? Niemand twijfelde toch aan von Brandt's ernstige bedoelingen en aan zijn goed karakter? In haar dankbaarheid overstelpte Liesbeth haar moeder met kussen; ze had nooit gedacht, nog eens zooveel steun aan haar te zullen hebben. Maar mama was ook heelemaal veranderd; zelfs Stephan zei het. Nu mama eenmaal haar vertrouwde was geworden, kon Liesbeth niet meer ophouden, met haar over Paul te spreken. Mama - en spoedig ook tante Frieda - waren haar toevlucht wanneer Paul op zijn kamer zat te werken en zij rusteloos door het gansche huis doolde. Tante Frieda, voor wie alle geheimen zich vroeg of laat vanzelf ontsluierden, verheugde zich reeds op de aanstaande verloving alsof het haar eigen was. Als Liesbeth 's avonds in bed lag en Paul op zijn kamer nog over zijn studie gebogen wist, kon ze zich slechts met uiterste moeite bedwingen om niet stilletjes op te staan en op haar teenen naar hem toe te sluipen. Het scheen haar zoo natuurlijk toe. Waarom moest hij daarginds alleen zijn en zij hier, van hem gescheiden door enkele wanden slechts... Paul verwachtte in de tweede helft van Mei te kunnen promoveeren. Nu was het al gauw de vijftiende. Eiken dag kon uit München een oproep komen - het scheen absurd, dat hij nog maar steeds zoo koortsachtig studeerde. O, maar zij wist, dat zij juist om dezen tot het allerlaatst volgehouden ernst van hem hield. En moest zij dan niet dankbaar zijn, dat hij voor dit laatste examen, dat ook voor haar van zooveel belang was, al zijn krachten inspande? Als zij er maar niet zoo zeker van was, dat hij tóch wel slagen zou... Terwijl hij zich over eiken studie-dag verheugde, dien men hem nog gunde, kon zij het bericht uit München nauwelijks meer afwachten. Eindelijk kwam het. Op 20 Mei moest Paul voor het professorencollege verschijnen. Hij pakte zijn koffertje, en zij bracht hem geheel alleen naar het station. Wat kon het nu nog schelen of men daarin misschien iets vreemds vond? Zij wist, dat Paul als doctor zou terugkeeren. Vandaag nog wilde zij met papa spreken. Ignaz, daar boven op den bok, sperde zijn ooren open om iets op te vangen van het gesprek, dat hem ongewoon vertrouwelijk toescheen. Toen het een oogenblik lang geheel stil was, durfde hij er voor zichzelf op zweren, dat er achter zijn rug een kus gewisseld werd. „Nu... zal het gaan?" vroeg Liesbeth bij het afscheid ietwat uitdagend. Paul giimlachte. „Ik zal denken, dat jij in de aula zit en luistert.. Op den thuisweg overlegde ze, hoe ze haar zaak zoometeen bij papa zou voordragen. Ze wilde er nu niet langer mee wachten. Ze zocht hem in de bibliotheek op, en toen ze eenmaal tegenover hem stond, ging het allemaal nog eenvoudiger dan ze het zich had voorgesteld. Ze viel hem om den hals en stortte ineens haar geheele hart uit... Georg bleef star in zijn stoel zitten, duwde haar een weinig van zich af om haar in de oogen te kunnen zien. Hij was aanvankelijk te verbouwereerd om te kunnen spreken. „Hou je me voor den mal? vroeg hij toen, hoewel hij beter wist. Zij antwoordde niet, schrok ervan hoe bleek hij geworden was. „Je overvalt me daar zoo maar mee," zei hij en hoorde zelf hoe zijn stem week doorsloeg. „Ik kan daar niet ineens ja of neen op zeggen. Ik kon daarop, eerlijk gezegd, ook niet voorbereid zijn. Meneer von Brandt is hier als leeraar in huis gekomen — dat had hij moeten bedenk..." Georg slikte het laatste woord in toen Liesbeth hem maar met die groote oogen bleef aanstaren. Hij trachtte zakelijk te blijven: „Goed - hij is nu niet langer je leeraar. Maar wat is hij dan wel? Hoe stelt hij zich zijn f? J°.u.w, ^even voor, als hij dat examen achter den rug heeft? Heb jij daar al wel over nagedacht? Meent hij zich zoo maar een positie te kunnen scheppen?" - O, Georg hoorde zelf wel, dat dit alles geen steek hield. Natuurlijk zou die Duitscher, dag en nacht blokkend, zich wel een positie scheppen. Maar het was ook zoo n pijnlijke en verwarrende gewaarwording voor hem: Liesbeth eensklaps te hooren verklaren, dat zij van een man hield en dien man trouwen wilde. Het trof hem als een donderslag en hij voelde zich te meer verraden omdat zich dit allemaal vlak onder zijn oogen had kunnen ontwikkelen zonder dat hij er iets van gemerkt had. Hij zocht naar ernstige en gegrond klinkende redenen om Liesbeth nog tot nadenken te bewegen, maar het waren slechts woorden. Woorden, waarachter hij vergeefs zijn paniek trachtte te verbergen, zijn angst voor het verhes van zijn lievelingsdochter, zijn heimelijke, bittere jaloezie. En hij wist, dat zijn woorden niets zouden uitwerken. Hij kende zijn kind. Als zij van een man hield, dan zouden geen armzalig verstandelijke overwegingen, dan zou geen macht ter wereld haar beletten, dien man te volgen. „In elk geval moet ik eerst met je moeder spreken," zei hij en verwenschte zichzelf om zijn hardvochtigheid, die niets dan beleedigd-zijn en zwakte en teleurstelling was. Liesbeth knikte en ging zwijgend, met hoog opgericht hoofd heen. Waarom had hij den moed niet haar in de deur nog terug te roepen en in zijn armen te sluiten? Hij laadde de ergernis over zichzelf nu maar op het hoofd van hem, die hem dit alles geleverd had. Stille wateren, diepe gronden! Zijn intuïtie had hem altijd reeds tegen dien stille-in-den-lande gewaarschuwd, dien roover, die hem listig en ongemerkt zijn Liesbeth had afgekaapt en er haar toe had gebracht om - hoe lang misschien reeds?! - komedie voor haar vader te spelen. O, wat kon het Georg schelen, of hij nu misschien onredelijk was. Hij moest op dit oogenblik iemand hebben om te kunnen haten, behalve zichzelf. Hij was reeds tot een eerst wijsgeerig inzicht gekomen toen Maria binnentrad. Terwijl hij tegenover haar zijn hart luchtte en zijn bedenkingen zwaartillend te berde bracht, voelde hij zelf reeds, dat hij het nog slechts deed om ze door haar te hooren weerleggen. Maria waagde het, hem er aan te herinneren, dat hij zich toch eens zoo enthousiast over den jongeman uitgelaten had, die door Otto in dit huis was geïntroduceerd, en hem toch steeds achting had toegedragen. - Hij luisterde slechts naar het liefdevolle vuur in haar moederlijk betoog. Dit, dit was tenminste zijn groote compensatie: hij had Maria terug. Zij mocht misschien nog altijd niet sterk zijn, maar het gekwelde en overspannene in haar, dat hem jaren lang in ernst had doen vreezen, haar geest nog eens geheel in nacht gedompeld te zullen zien, was van haar geweken. Zij stond in dit leven weer aan zijn zijde, zij het dan ook op nog wat zwakke beenen. Dit alleen scheen reeds te heerlijk om het nog te kunnen gelooven. Langzaam, overwonnen, tastte zijn hand naar haar. „Ik zal Liesbeth roepen," zei ze met haar zachten, eeuwig-jongen glimlach. Den volgenden avond bracht een telegram uit München de goede tijding, die Liesbeth verwacht had. En twee dagen daarop keerde Paul von Brandt terug. Zij viel hem op het perron om den hals, na hem bij zijn pas verworven titel eerbiedig begroet te hebben, en fluisterde hem toe, dat het met papa alles al geregeld was. De mare van zijn succes te München had zich reeds tot Seekirchen uitgebreid: de stationschef zoowel als Ignaz drukten hem de hand, en terwijl de gepromoveerde hun gelukwenschen lachend aanvaardde, kon hij zich niet van den indruk losmaken, dat zij nog aan iets anders dachten dan alleen maar aan zijn doctorsbul. .. Thuis bleek een liefdevolle hand zijn kamer met bloemen versierd te hebben; Maria en tante Frieda Heten zich lachend en schreiend voor de eerste maal door hem kussen; Georg trachtte zijn kwade geweten tot zwijgen te brengen door een formidabelen handdruk en enkele hartelijke begroetingswoorden, die hem misschien onverwachts nog uit het hart welden ook. Stephan begreep van het heele gebeuren niet veel; hij vond het zoo'n gek idéé, dat meneer von Brandt met Liesbeth zou gaan trouwen; het speet hem nu nog meer, dat hij zijn toekomstigen schoonbroer niet als leeraar behield, want hij stelde zich daarvan thans een heel ander soort lessen voor... Liesbeth had voor een cynisch spottende houding van haar jongere zuster gevreesd, maar inplaats daarvan deed Angélique haar best om beminnelijk te zijn. Sedert Paul's vertrek scheen zij ineens weer geheel veranderd; er moest iets met haar gebeurd zijn wat haar gansche stemming beïnvloedde. Het kon toch niet alleen komen doordat ze, gesteund door mama, nu eindelijk haar wensch vervuld zag, een eigen kamer te bezitten? Aan tafel viel het op, dat haar handen trilden bij het aannemen van een schotel. Terwijl papa haar verwonderd en bij voorbaat geïrriteerd aankeek en slechts zweeg, omdat het dineetje van dezen avond een wijding ademde, die hij niet wilde verstoren, gingen Liesbeth's gedachten ineens intuïtief in de richting van dien concert-avond te Weenen... sedertdien was Angélique eigenlijk niet meer gewoon geweest. O, onder andere omstandigheden zou Liesbeth zich daarin wel langer zijn blijven verdiepen - nu was er zooveel wat haor bezie hield. ° Ze had reeds naar Rudi geschreven, of hij in de tweede helft van Juni verlof zou kunnen krijgen, in verband met wat ze den laatsten dag in Weenen samen besproken hadden - misschien kon hij het zich nog herinneren? Hij schreef terug, dat hij het vergeten was, zoodat zij het hem beslist eens herhalen moest Arnim k Weken verlof had toegezegd gekregen en Nu kon Paul zich de vacantie gunnen, die hij zoo noodie had. Met zijn meisje maakte hij dagelijks een rit door bosch en veld, en de goede uitwerking van zon en buitenlucht was hem spoedig aan te zien. r ° Ze hadden zooveel om over te spreken! Wanneer Paul, zooals hij hoopte, reeds dezen herfst in München als lector aangesteld mocht worden, zouden ze het volgend voorjaar waarschijnlijk kunnen trouwen; Liesbeth stelde zich al voor hoe ze hun bescheiden woning zouden inrichten en hoe zij hem zou opwachten wanneer hij van zijn werk naar huis keerde... Hij moest haar nu duizend dingen over zichzelf vertellen; zij wilde graag alles uit zijn jeugd weten, alles omtrent zijn zuster, zijn gestorven moeder, wier foto's hij voor zich op zijn werktafel had staan. Zij kende zijn wezen nu al voldoende om te kunnen begrijpen, dat hij geen officier had willen blijven zooals zijn vader, zooals papa en oom Otto... maar... Onzeker polsend, trachtte zij geruststelling te verkrijgen omtrent een gedachte, die haar vaak gekweld had: of hij in zijn hart dan soms een zekere minachting voor den officiersstand koesterde? Hij haastte zich, haar te verzekeren, dat het niet in zijn hoofd zou opkomen iemand te minachten, die - zooals Rudi en haar vader - door heroïsche beweegredenen gedreven werd zijn leven in dienst van zijn ideaal te stellen. Als terloops liet hij zich ontvallen, dat er in Rudi's leven echter ook nog wel eens een crisis zou kunnen komen, die hem het genoegen aan het officier-zijn ontnam. Een onverwachte, schrijnende garnizoensgebeurtenis, de lectuur van een toevallig in het casino verdwaald boek zou hem zijn gansche bestaan ineens in het licht van een anachronisme kunnen onthullen en hem allen grond onder de voeten doen verhezen. Liesbeth staarde hem peinzend aan, moest ineens aan de laatste dagen vóór Arnim's duel denken, toen Rudi haar geschreven had: „Als Arnim mocht vallen, geloof ik niet, dat ik nog veel lust zal voelen, officier te blijven." O, zij wilde zich daar nu maar niet langer in verdiepen. Rudi was nog officier, en over het pijnlijke verschil van opvatting, dat tusschen hem en Paul hierover zou kunnen bestaan, wilde zij liever snel heenglijden. Zij had Paul's dissertatie gelezen met oneindige bewondering voor elke gedachte er in en voor den nobelen vorm waarin hij die gedachten had weten te gieten; haar ontzag voor zijn knapheid was erdoor gegroeid tot in het matelooze; zij wilde, dat hij haar nu zijn boeken toonde met de foto's dier oude Grieksche tempels en theaters in Italië, waarmee Hellas' zuivere geest van schoonheid naar het Apennijnsche schiereiland was overgewaaid, en daarnaast de afbeeldingen van de bouwwerken waarin de manlijke, strijdbare Romeinsche geest deze schoonheid getransponeerd had naar een harde, nuchtere, doch in zichzelf ook weer grootsche sfeer. O, zooals Paul het haar uitlegde, scheen haar alles even logisch en eenvoudig; ze had nooit gedacht, dat men uit enkele monumenten, desnoods slechts uit brokstukken ervan, de ontwikkeling der gansche menschheid, de naar een ongeschreven cadans steeds wisselende levenshouding en den feilen strijd der ideeën tot in deze dagen toe volgen kon. Zij wilde over dit alles nu ook gaan lezen en met zijn hulp zien door te dringen in het alle tijden omvattende wereldbeeld, dat hij voor zichzelf opbouwde. Hoe heerlijk zou het zijn, nog eens samen met Paul een reis naar dat zonnige Italië, of misschien zelfs naar Griekenland te mogen maken. Er waren andere oogenblikken, waarin Paul's vereering voor deze antieke wereld der schoonheid haar weer ietwat benauwde; met een innerlijken schok, als ontwakend uit een droom waarin zij gevangen was geweest, hoorde zij dan hoe hij over oude Grieksche godenbeelden sprak alsof ze ook in den allerhoogsten zin Goddelijk waren... Een middeleeuwsch Madonnabeeldje bekeek hij met denzelfden blik... wat het voorstelde scheen hij zich nauwelijks te realiseeren; hij zag alleen maar hoe het gemaakt was en welke gevoelens den kunstenaar bezield moesten hebben. O, natuurlijk was het dom van haar om soms aanstoot aan een uitlating van hem te nemen waarmee hij niemand - en haar in de laatste plaats - had willen kwetsen, maar ze kon er niets aan doen. Zij was nu eenmaal slechts een meisje en in de vereering der heiligen en der Moeder Gods opgevoed! Zij kon zich ook geen andere huwelijksinzegening voorstellen dan in de kerk en bedacht in dit verband met eenige zorg, dat Paul tot nu toe slechts bij uitzondering mee naar de mis was gegaan en dan misschien nog uit égards tegenover mama. Toen ze hem over dit onderwerp eens voorzichtig polste, stelde hij hwr gauw gerust: natuurlijk wilde ook hij in de kerk trouwen, reeds om de zinvolle schoonheid van het kerkelijk sacrament en ook omdat hij wel begreep, dat zij het niet anders zou willen. En overigens kon hij zich geen grooter vreugde voorstellen dan door dien goeden ouden pastoor Aigner met haar in den echt verbonden te worden. Om hem alvast mild te stemmen, zou hij van nu af geen enkelen Zondag meer de mis overslaan. Liesbeth wilde over de door Paul aangevoerde redenen nu maar niet disputeeren; ze was veel te blij met zijn toezegging. Zij kleurde van vreugde over den verrasten knipoog waarmee pastoor Aigner er haar zijn voldoening over trachtte uit te drukken, dat zij een verloren schaap bij den herder had teruggebracht... De bewoners van de boerderij zagen verwonderd de verande- ring, die zich zoowel innerlijk als uiterlijk aan Paul von Brandt scheen te voltrekken; ook zij schreven dit alles aan Liesbeth's invloed toe. Hij, die vroeger van een bijna halsstarrige geslotenheid was geweest, opende nu plotseling zijn hart voor iedereen, bleef op het veld met een paar arbeiders staan praten, liep met den jongen Eisengruber door de stallen, dronk vertrouwelijk een kop koffie bij den ouden boer en zijn vrouw, die zich langzamerhand geheel uit het eigenlijke bedrijf terugtrokken en weinig gesprekstof meer hadden buiten hun Toni, onder wiens beheer de boerderij een nieuwen bloei tegemoet ging. Paul toog er op uit met Franz, den boschwachter, en diens jongsten zoon, Hansl. De oudste was onder dienst; Franz miste hem erg; hij kon er nog maar niet aan wennen om zijn beide jongens niet bij zich te hebben wanneer hij het bosch in ging; van den anderen kant waren Brigitte en hij natuurlijk trotsch op hun artillerist, die dezen zomer voor het eerst met verlof zou komen. Ja, Brigitte was het afscheid nog het zwaarst gevallen, want die was zoo wijs met haar span, dat wist meneer zeker wel. Hier... een portret, dat Franzl gezonden had; hij zag er knap uit in z'n uniform, nietwaar? Franz straalde van trots op de traditioneele recrutenfoto; glimlachend gaf Paul ze hem terug. Ook tot den majoor zocht Paul toenadering; in Georg waren trouwens uit zichzelf reeds verzoenende gevoelens ten opzichte van zijn toekomstigen schoonzoon ontwaakt, die zich als zooveel loyaler ontpopte dan hij ooit had durven verwachten. Liesbeth zag vol vreugde, dat zij op een keer samen uitreden om de velden in oogenschouw te nemen waarop het koren reeds aren schoot. En het bleef niet bij dien eenen keer. De werkers, daar buiten, richtten zich op om hun heer te groeten en zich het zweet van het gelaat te wisschen, en toen ze die beiden daar gezameliik den stand der gewassen zagen bespreken, rees de gedachte in hen, of meneer von Brandt den ouden majoor hier misschien nog eens zou opvolgen? Jonker Rudi was officier geworden en Stephan scheen er zooeentje, die later wel liever naar de stad zou willen. Ze durfden het niet uit te spreken, maar dachten er allen in stilte aan, dat ze in den jongen Eisengruber al zoo'n geleerden boer hadden: die wist beter dan de veearts wat een koe scheelde, en van de ziekten der gewassen had hij meer verstand dan de man, die daarover eiken Zondag in de Karntner Landesbote schreef. De Sloveensche maaiers hadden er het vorig zomer al hun hoofd over geschud: teveel geleerdheid in een boer, dat was volgens hen den duivel verzoeken. De vermoedens omtrent Paul von Brandt kregen nieuw voedsel door zijn langdurige gesprekken met Toni Eisengruber over den landbouw. Hij had vacantie genomen, maar zijn geest wilde zich alweer met iets bezig houden, en daar hij het nu eenmaal niet laten kon om alles met Duitsche grondigheid aan te pakken, sloeg hij na zoo'n onderhoud 's avonds Georg's Handboek voor den Agrariër op en las de alinea's, die op het onderwerp betrekking hadden... Waarschijnlijk voelde hij zich menschelijk zeer tot den jongen Eisengruber aangetrokken. Liesbeth zei, dat ze bijna reden had jaloersch te zijn: zoo vaak als hij tegenwoordig naar de boerderij liep! Hij troostte haar lachend: „We praten samen niet alleen over tarwe en gerst en aardappelziekten, Toni en ik. Gisteren hebben we het nog over jou gehad!" „Over mij??" „Ja, over den tijd, dat Rudi en jij nog maar kinderen waren." Zij wendde zich wat abrupt af, en hij zag ineens, dat hij dit liever niet had moeten zeggen. Zij begreep zelf niet waarom ze, bij een zoo geringe aanleiding, dadelijk weer dat vreeselijke beeld voor oogen moest krijgen, dat nooit uit haar herinnering zou wijken: Toni daar beneden op den weg, met het slaphangende lichaam van den kleinen stervenden Stephan in zijn armen. Dit was het eenige waarover zij nog niet met Paul had durven spreken. Hij zou natuurlijk al wel eens iets gehoord hebben omtrent het vreeselijke ongeluk waarvan nog steeds de schaduw over Maria-Licht lag; slechts om geen pijnlijke herinneringen in haar wakker te roepen, was ook hij het onderwerp tot dusverre voorzichtig uit den weg gegaan... Had Toni hem nu alles verteld? Goed... eenmaal moest hij het toch weten. Zij mocht er Toni wel eerder dankbaar voor zijn, dat hij haar die taak had afgenomen. Ze liet zich tegen Paul's schouder aanzinken en leunde met haar hoofd aan zijn borst, de handen voor de oogen geslagen. Op den afgesproken dag kwamen de jongens uit Czernowitz aan. Rudi had, als verrassing, nog twee vrienden meegebracht, met wie de meisjes bij hun Weensch bezoek vluchtig in kennis waren gekomen: Gustav en Max von Meskovic. Uit Weenen arriveerden Mizzi von Strada en haar moeder, begeleid door den onvermijdelijken Fritzl, die Angélique blijkbaar nog niet had kunnen vergeten en er misschien op speculeerde, wegens gebrek aan concurrentie thans hooger bij haar in tel te zijn - hij had zich hier min of meer zelf geïnviteerd. Vera liet zich verontschuldigen: zij voelde zich niet goed en zag tegen de reis op. Ook haar vader was niet meegekomen. Hij had moeilijk uit den dienst weggekund... Het werd plotseling druk op het oude kasteel, en hoewel er in deze^ Junimaand op de boerderij genoeg voor de meiden te doen viel, moest Toni er twee afstaan om voor al de logés te zorgen. In de keuken konden Mariedl en de zestigjarige Anna het werk ook nauwelijks aan; Ignaz moest helpen aardappelen schillen en groente wasschen en zich bovendien nog met zijn dochtertje,_ de kleine Hanni, bezighouden, die anders overal in den weg liep. En intusschen riepen die jonge heeren officieren, die het commandeeren gewoon waren, hem om den haverklap' naar den stal. Vroeger was Magdalena Eisengruber op zulke dagen wat in de keuken komen helpen, maar zij voelde zich daarvoor nu te oud. Ze moest trouwens op de boerderij weer het eten koken, omdat de meiden het te druk hadden en omdat Toni nog altijd maar niet kon besluiten, eens ernstig naar een vrouw om te kijken ze tobde daar zwaar over. Daar zijn beide zusters al jaren de deur uit waren, moest zijn oude moeder zijn goed nog voor hem verstellen - hoe lang dacht hij dien toestand eigenlijk nog te laten voortduren? Magdalena Eisengruber zou zich langzamerhand graag geheel aan haar man willen wijden, die van de jicht soms z'n stoel niet kon uitkomen. Ze hoopte, dat Toni bij deze verloving, die door de heele omgeving meegevierd zou worden, nu eindelijk maar eens een vrouw leerde kennen, die hem aanstond. Het zou natuurlijk een boerendochter moeten zijn. Want al had hij in de stad ook nog zooveel geleerd, hij was toch op een landelijk meisje aangewezen; het zou een onvergefelijke fout van hem zijn als hij zich daarvoor (zooals al rondverteld werd) te goed achtte; Magdalena, zelf een steedsche, wilde daar heelemaal niet van hooren. Aan keuze ontbrak het hem, den jongen knappen boer van Maria-Licht, warempel niet! Mizzi, uit Weenen, was opgetogen over deze logeerpartij, en zij wist zelf niet, of het om die grappige olielampen en kandelabers was waarbij men zich 's avonds moest uitkleeden, om dit gansche nog zoo romantische kasteel met z'n kruisgangen en z'n torenkamers van „zuster-Anna-ziet-ge-nog-niets-komen?", of om de heerlijke gelegenheid, die men hier had om met de jongens te gaan zwemmen en rijtoertjes te maken in een soort statiekaros zooals ze die tot nu toe alleen nog maar in het Schönbrunner koetsenmuseum gezien had. Om Vera te ergeren zou Mizzi thuis nog precies beschrijven hoe eenig hier alles geweest was: hoe ze, ieder met een kaarsje in de hand, naar hun slaapkamers getogen waren en gezamenlijk eerst nog naar het geheime moordvertrek gezocht hadden waar Blauwbaard zijn zeven nieuwsgierige vrouwen had omgebracht. Mizzi had haar pianist van dit voorjaar intusschen weer kunnen vergeten; zij flirtte thans op tartende wijze met Gustav, den jongsten der beide broers von Meskovic, in de wandeling „Guschtl" genaamd, die zich den eersten avond in een der donkere gangen dan ook reeds verstoutte, haar een gloeienden kus in den hals te geven. O, het was alles even heerlijk: Guschtl, de ritten te paard door de bosschen en de velden waarover de zoete geur van brem en rijpend koren hing; de bongerds om de boerderij met de kersen en de groote blauwe pruimen; de uitstapjes naar die grappige provinciestad Klagenfurt. En nergens kon mama mee naar toe. De jongens wisten een zeilboot te krijgen, zoodat men naar Maria-Wörth overstak en vandaar naar Pörtschach, waar een hotel stond en men tennis kon spelen en koffie met slagroom drinken. En uit Klagenfurt voegde zich een paar malen een zekere dokter Prisswitz bij het gezelschap; hij was met z'n blond behaarde boerenknuisten net een veearts, had dan gelukkig ook alleen maar boeren als patiënten! Hij kwam hen op Maria-Licht afhalen in een groote open auto waarmee hij als een soort dolleman langs de smalle en hobbelige landwegen jakkerde; er moest een ontzaglijke kracht in die groote handen schuilen waarmee hij het stuurrad omklemd hield; Mizzi, die ervoor gezorgd had voorin te komen zitten, keek er met schuw ontzag naar. Ze loerde eens omhoog naar zijn gelaat; hij merkte het en lachte haar als een goedhartige jongen toe met zijn lichtblauwe zonne-dronken oogen - het gaf haar een vreemde gewaarwording zooals ze nog nooit gevoeld had. Guschtl, die ook zei te kunnen chaufFeeren, vroeg zijn kunst eens te mogen toonen en reed een halven kilometer verder onder Mizzi's luid gegil de auto reeds over den berm heen. Ze moesten allen uitstappen, en de jongens probeerden den wagen weer op den weg terug te krijgen, maar dit lukte pas nadat dokter Prisswitz, die eerst de schade was gaan opnemen, er zijn schouders tegen aan gezet had... Angélique nam aan al deze pretjes deel. Fritzl, na het weerzien verliefder dan ooit, stelde verrukt vast, dat zij zich niet verzette wanneer hij in de auto heimelijk den arm achter haar om schoof - maar toen elke reactie van haar zijde uitbleef, begon hij zich af te vragen of zij het wel eens gemerkt had? Het leek hem soms alsof ze zich maar nauwelijks bewust was van al wat ze deed en zei. Alsof ze met haar gedachten nergens bij was. Hij kon het tenslotte niet laten haar ronduit in het gezicht te zeggen, dat hij niet wist wat hij aan haar had. Ze lachte hem uit, maar duidelijker werd de zaak hem daardoor nog niet. Misschien zou ook Liesbeth wel iets vreemds in Angélique's doen en laten hebben opgemerkt, indien zij zich met Paul met zoo geheel en al van de anderen had geïsoleerd. Dit was niet haar bedoeling geweest, maar de omstandigheden hadden er toe geleid. Op ietwat pijnlijke wijze bleek van den beginne het verschil in mentaliteit tusschen Paul en de vrienden van Rudi. De veel oudere dokter Prisswitz verstond de kunst om met deze jongens jong te zijn - Paul liet hen lachend hun gang gaan, maar deed zelf nooit mee. En vanzelf bleef Liesbeth dan ook bij hem. O, zij wist wel, dat hij in wezen misschien jeugdiger en ondernemender was dan deze rijke jongens, die in een soort panischen angst voor de vermoeienissen van den geest elkaar zochten te overtroeven in een vaak tot eigen verveling leidende jacht naar pretjes, hun ernst uitsluitend reserveerend voor nogal zwaarwichtige militair-politieke discussies en vooral voor hun sportprestaties. In het geheim zouden ze zich wel vroolijk maken over Paul - nu, wat kon het haar eigenlijk schelen: Rudi zou er toch niet aan meedoen. In zijn hart stond Rudi misschien zelfs eerder aan Paul's zijde... Intusschen was zij toch wel erg blij toen uit München Paul's zuster en zwager overkwamen. Het verwonderlijke aan dezen Peter Althofer was, dat hij geen baard droeg. Liesbeth had hem zich zonder verder nadenken met een baard voorgesteld, omdat hij nu toch eenmaal een schilder was, en inplaats daarvan verscheen een timide, droomerige en zwak uitziende man, die nooit op de gedachte zou komen om zich een baard te laten staan of op andere wijze te trachten, er als een kunstenaar uit te zien. Hij gedroeg zich uiterst onhandig bij het voorstellen, maar vergat zijn bevangenheid en geraakte in gloed toen hij, in het rijtuig, van zijn reis hierheen vertelde. Waar een ander slechts bergen en bosschen en velden zou hebben gezien, hadden zich hem ware wonderen^ geopenbaard. Lotte, zijn vrouw, het hem maar praten; ze was blij om het begrip, dat ze dadelijk in Liesbeth's oogen las. Paul wist in dit oogenblik niet op wie hij het meest trotsch moest zijn: op zijn zwager, op zijn zuster, wie het mysterieus-gelukkige en moederlijke van de kunstenaars vrouw op het gelaat te lezen stond, of op zijn Liesbeth, die aanstonds zooveel sympathie wist te winnen. Er was ook nog een zeventienjarig zusje van Althofer meegekomen, Hilda, een vreemd mengsel van vrouw en kind; zij hoopte in decoratieve kunst en binnen-architectuur iets te bereiken. Toen zij later enkele foto's en ontwerpen liet zien, die ze voor Paul had meegebracht, schaamde Liesbeth zich voor haar eigen gemis aan talent; Paul moest haar bezweren, dat zijn leven leeg en doelloos zou zijn zonder haar... De jonge officieren keken dezen baardloozen Peter Althofer welgemoed, maar niet zonder verborgen vroolijkheid aan. Ze hadden een naïeve voorstelling van het kunstenaarsschap; het scheen hun zoo'n wonderlijke inval toe: schilder te worden. Vrijwillige armoede terwille van een dubieuze kans om nog eens beroemd te worden - gewoonlijk pas na je dood! Ze identificeerden kunst met arbeidsschuwheid; in hun oogen kwam het neer op een onmanlijk soort leegloopen en je door vrouwen laten bewonderen en steeds op zoek zijn naar een model, dat je naam onsterfelijk moest maken, zooals bijvoorbeeld Leonardo da Vinei het door zijn Mona Lisa geworden was! Zooals de Hélène Fourment van Rubens en zooals Nana, de schoone Romeinsche van Feuerbach! Bij Althofer zagen ze deze opvattingen bevestigd door de zwijgende adoratie der beide vrouwen, die hij meegebracht had. Die Hilda was overigens geen onaardige kleine, maar haar oogen zouden iemand den moed in de schoenen laten zinken. Zooveel doodelijke ernst als daar in lag! Door de komst van deze gasten uit München verdiepte zich nog de kloof tusschen Rudi's garnizoensvrienden en het „intellectueele" deel van het gezelschap. De oudere von Mestovic, Max, kon zich tegenover zijn broer niet langer inhouden: hij had reeds in Weenen, bij de eerste vluchtige kennismaking met von Weygand's zusters, een zeker gevoel voor Liesbeth opgevat en kon het steeds moeilijker verdragen, dat zij in ernst de vrouw scheen te willen worden van dien Duitscher, die, door uit het leger weg te loopen, de verachting van dienzelfden officiersstand verdiende waartoe hij blijkbaar niet langer had gewenscht te behooren! Althofer was gedurende de lange middagtafel van een bijna pijnlijke zwijgzaamheid; later bleek, dat hij vóór donker nog graag naar buiten wilde en door de velden dwalen. Hij nam een aquarelleer blok en een waterverfdoos mee en uitte den kinderlijken wensch om in twee fleschjes, die hij voor dat doel bij zich voerde, wat schoon water te mogen krijgen. Zijn vrouw ging met hem mee, zich verontschuldigend, dat hij anders weer vast den weg niet zou terugvinden; hij scheen door deze verdenking niet beleedigd, wachtte bij de deur geduldig op zijn Lotte. Hilda werd door Mizzi en de jongens gemakkelijk overgehaald om mee naar de muziekkamer te gaan, waar Arnim dansmuziek spelen zou. Terwille van haar ging Paul dezen keer ook mee. Liesbeth was er ongelukkig over, dat hij niet danste; in dit opzicht had hij stellig ongelijk, en zij trachtte het hem te bewijzen door met Max en de andere jongens te walsen. Toen zij echter zag hoe hij daar min of meer verlaten zat en haar met zijn vriendelijken, vaag geamuseerden blik volgde, verlangde zij nog slechts bij hem te zijn. Zij verdroeg het niet, hem alleen te zien, en hij kon zich nu eenmaal niet aansluiten bij deze jongens, die elkaar allen met het vertrouwelijke jij en jou uit het officierscasino aanspraken en hem met nadruk „Herr Doktor" bleven noemen. Zij durfden zich boven hem verheven te voelen! O, als zij eenmaal met Paul in München woonde, zou zij hoor best moeten doen om voor vol te tellen in het gezelschap waarin ze dan, dank zij hem, zou worden opgenomen! Toen de oudste von Meskovic opnieuw voor haar boog, bedankte ze lachend, met het excuus, dat ze het al zoo warm had gekregen. Ze zag niet hoe driftig hij zich afwendde. Hij gloeide innerlijk van woede op dien civilist, die zijn meisje had durven verbieden om met een luitenant van het Oostenrijksch-Hongaarsche leger te dansen! (Want dat zij hem uit zichzelf dien dans had geweigerd, kon Max niet aannemen.) Een dag voor de verloving kwamen oom Otto en tante Julia over. Oom Otto was joviaal als altijd, verheugde zich over de aanwezigheid van zooveel jonge officieren. Met de hand in gepeinzen langs zijn grijze snorren strijkend, luisterde hij naar hun garnizoensverhalen: hij had zelf eens in Kolomea gelegen, niet ver van Czernowitz, en oude herinneringen deden hem blij glimlachen. Sedert hij gepensionneerd was, leed hij onder zijn slinkend gezag; een kolonel, die zijn uniform eenmaal had uitgetrokken, scheen in de wereld niet meer mee te tellen; zelfs Julia weigerde soms, hem voor vol aan te zien, behandelde hem als een ouden brombeer met lastige eigenaardigheden, als een aftandschen snorrebaard, wien men maar veel vergeven moest. Deze jonge officieren wisten tenminste nog wie en wat hij geweest was; ze spraken hem bij zijn rang aan en namen onwillekeurig een wat strakkere houding aan wanneer hij voor hen zijn ideeën over het leger, over de herbenoeming van Conrad von Hötzendorf tot chef van den generalen staf ontvouwde, of er zijn bedenkingen over uitsprak, dat de troonopvolger, die de manoeuvres in Bosnië inspecteeren ging, juist morgen zijn intocht in Serajewo wilde houden, juist op den dag, dat het Servische volk den nationalen held herdacht, die op een Junimorgen van het jaar 1389, een uur voor den beslissenden slag tusschen het oude Servische rijk en de Turken, listig het vijandelijke kamp binnen sloop en Sultan Murad in zijn tent vermoordde. Op de Turksche overheerschers had Servië thans, na bijna vijf eeuwen, eindelijk zijn wraak kunnen botvieren, en men wachtte in Belgrado nu slechts op de goede gelegenheid om Oostenrijk-Hongarije, „den roover van BosniëHerzegowina", den „onderdrukker van millioenen Slaven" een steek in het hart te kunnen toebrengen, verraderlijk gelijk de dolkstoot van dien nog steeds als een heilige vereerden, duizendvoudig bezongen wojwode Milisch Obilitz, die zijn land voor knechting had willen behoeden. Besefte men in Weenen niet het riskante van dit ontijdige bezoek aan Serajewo, zoo dicht bij de Servische grens? Of gold het als onpatriottisch, te veronderstellen, dat den aartshertog op Oostenrijkschen bodem iets kon overkomen? Diens dédain voor Servische sluipmoordenaars mocht bewonderenswaardig zijn, maar zijn leven was voor de toekomst der monarchie te kostbaar dan dat men hem zou mogen toestaan, het bloot te stellen. Men was gewaarschuwd door de lange lijst van moorden op de hooge Oostenrijksche functionarissen in die provincies; de aanslag op den regeeringscommissaris generaal von Varesanin in 1910 had bedenkelijk kort na het bezoek van den keizer plaats gevonden. Welwillend, maar verre van overtuigd hoorde Otto de tegenwerpingen dier jonge officieren aan: dat het juist goed was, den Serven eens te toonen hoe weinig men hen vreesde; dat toch geen Serf den moed zou hebben, de monarchie in haar heiligste bezit aan te tasten, en dat de militaire gouverneur in Bosnië stellig voor afdoende militaire beveiliging zou zorgdragen. Paul von Brandt had zich met zijn zwager en zuster in een hoek van het vertrek teruggetrokken om over andere onderwerpen te kunnen spreken, die voor hen belang hadden. Liesbeth zat er ook bij, maar voelde het als pijnlijk aan, dat het gezelschap zoo duidelijk in tweeën gesplitst was: al de anderen luisterden naar wat oom Otto vertelde en wat Max von Meskovic daar tegenin opmerkte. Papa had al eens vaag ongeduldig haar kant uitgekeken, alsof zij er schuld aan had, dat er voor meneer Althofer geen Servisch-Oostenrijksche kwestie bestond. Tante Julia scheen per- soonlijk beleedigd. In mama voelde Liesbeth wel begrip voor haar moeilijkheid - die zat er natuurlijk zoo maar wat bij en hoorde nauwelijks waarover het ging. Rudi keek zwijgend voor zich op den grond. Voelde hij zich nu bij de anderen, of bij haar? Of dacht hij aan een, die hier niet was? Wanneer Liesbeth hem maar even stil en afgetrokken zag, kwelde haar weer haar zelfverwijt: dat zij zich in Weenen niet wat meer ingetoomd had tegenover Vera. O, Rudi was even hartelijk als steeds, trachtte zelfs geen teleurstelling te laten blijken. Maar zij zou zich bijna opgelucht voelen wanneer hij er haar maar openlijk een verwijt van maakte, dat Vera om haar was weggebleven... Liesbeth sliep dezen nacht slecht. Maar den volgenden morgen moesten haar verdrietige overpeinzingen wel wijken voor de onomwonden blijken van sympathie, die haar tegemoetstroomden. De jongens waren al vroeg opgestaan om met groen en bloemen versieringen aan te brengen en de vlag uit te steken; aan de ontbijttafel drukte tante Julia haar als een moeder aan het hart, en papa schudde Paul zoo krachtig de hand, dat er in Liesbeth geen twijfel kon overblijven, of dit kwam hem uit het hart. Zij kreeg tal van geschenken; Rudi gaf haar inplaats van een nuttig huishoudelijk cadeau een fijn gouden halskettinkje. Paul, mateloos trotsch en gelukkig, fluisterde haar als een verliefde jongen zijn bewondering in het oor... Het prachtige zomerweer van al deze dagen was ook vannacht nog door geen onweer afgekoeld. In de versierde oude koets, gevolgd door twee huurrijtuigen en een door Toni Eisengruber bestuurd karretje van de boerderij, de gansche stoet bovendien nog geëscorteerd door jonge en vroolijke ruiters in uniform, toog men naar de Zondagsmis. Pastoor Aigner wijdde van den kansel een woord aan de beide verloofden van het kasteel en sprak later in de sacristie den zegen over hen uit, nadat zij elkaar den ring aan den vinger hadden geschoven. Mama, tante Frieda en tante Julia schreiden; Liesbeth lachte dapper door haar tranen heen. Buiten stond inmiddels gansch Seekirchen verzameld en barstte in juichkreten uit toen zij met Paul in de koets stapte. Op het kasteel wachtte hen nog weer een luidruchtige, blijde ontvangst. Dokter Prisswitz had een mand rozen gestuurd, die in omvang den ruiker van Paul overtrof. Steeds met dien lach van geluk op het gelaat, liet Liesbeth zich plagen met haar onverwachten vurigen aanbidder. Na een haastige koffietafel toog men aan het werk voor dezen avond. Op het pleintje werd de lange disch voor het gastmaal aangericht. De muziek zou zich boven, op de loggia, posteeren en dan later meegaan naar de weide waar men wilde dansen. De knechts van de boerderij waren al bezig, er alle beschikbare stoelen en banken heen te dragen; onder Toni's leiding werd er zelfs een buffet getimmerd. Liesbeth bakte onder het liefhebbend-strenge toezicht van Anna, die haar de schande van een mislukking in elk geval besparen wilde, een cake van gigantische afmetingen met surprises en diepzinnige spreuken er in. Rudi en Stephan repeteerden voor het laatst den gelegenheidsdialoog, dien ze samen dachten te houden: Stephan in de rol van den jeugdigen en overmoedigen god Cupido, Rudi als de grijze en eerbiedwaardige vader Chronos. Nog anderen werden door de eerzucht gekweld, vanavond iets bij te dragen tot de algemeene feeststemming; Julia had, ondanks haar geringe sympathie voor haar man's neef en ondanks haar teleurstelling over het falen van Georg's Weensche reis, iets losgelaten omtrent een zelfvervaardigd gedicht. Hilda Althofer beschilderde de menu's; iedereen bewonderde nu ineens haar artistieke gaven; Fritzl meende haar een genoegen te doen toen hij haar in het oor fluisterde, dat ze volgens hem meer talent had dan haar beroemde broer... Geïnspireerd door de plotselinge bloemenweelde hier in huis, was deze van een bont gemengden ruiker een aquarel begonnen, die hij zijn toekomstig schoonzusje later in de keuken kwam aanbieden; ze had er hem liefst voor gekust, maar er stonden zoovelen omheen, en de oude Anna veroorloofde zich de opmerking, dat hij toch eigenlijk het boeket van meneer Paul had behooren te schilderen... Tegen vijf uur kwamen de eerste gasten. Dokter Prisswitz reed luid toeterend het plein op; hij had zijn auto geheel met linten versierd en zag er zelf als een bruigom uit: in het officieele zwart, met een ruikertje in zijn revers en rood van de zon en de voorpret; hij scheen van plan om vanavond zoo goed feest te vieren, dat, zelfs indien er in hem nog de verre gedachte aan een eigen, groote teleurstelling was achtergebleven, hij die straks voorgoed overwinnen en vergeten zou. Hij had pastoor Aigner onderweg afgehaald en niet gerust alvorens ook deze zich een roos op zijn soutane liet spelden; de meiden, die aan het tafeldekken waren, lachten toen die twee daar samen uit de autostapten,dokterPrisswitz den arm joviaal door dien van meneer den pastoor gestoken. Ignaz bracht in de koets een paar notabelen van Seekirchen aan. De burgemeester Matthias Eckbauer was nog even gezond en blozend en imposant als vijf-en-twintig jaar geleden, toen hij op een gedenkwaardigen avond in de herberg „Zum goldenen Rehbock" Lisl Ochsenbein het hof had gemaakt. Slechts zijn haar was intusschen uitgevallen; een gepolijst, kogelrond hoofd met zware roode nekplooien welfde zich onder zijn hoogen zwarten hoed. Sedert hem een jaar geleden zijn vrouw ontvallen was, kwam hij vaak onverwachts de herberg binnengeloopen, niet alleen om in den wijn zijn verdriet weg te spoelen, maar ook, naar men fluisterde, omdat hij Lisl nooit meer geheel had kunnen vergeten, met wie hij eens op zoo romantische wijze nader contact had gekregen; zij was de idylle van zijn leven geweest. Ze was ongetrouwd gebleven - nu scheen het wel alsof ze op hem had willen wachten. Maar zijn dochter Kathe (dezelfde, die dien avond bloemen aan den baron en de barones zou hebben aangeboden, indien de trein door de sneeuw niet zooveel vertraging had gehad) lette goed op hem. Die was hard op weg om een zure oude vrijster te worden en dirigeerde met gestrenge hand zijn huishouden. Zij achtte het haar plicht, ervoor te zorgen, dat hij zijn goeden naam niet te grabbel gooide, bijvoorbeeld door een zondige verhouding met een herbergiersdochter. Nu troonde zij naast hem in het rijtuig, en op de voorbank zaten dicht opeengeperst, alle drie in het zwart, de secretaris, de postmeester en de nog jeugdige, pas benoemde hoofdonderwijzer; de eerste een verstokt vrijgezel, de tweede een triest weduwnaar met vijf kinderen, en de derde met z'n honger-tractementje ook al geen partij voor een rijke burgemeestersdochter, die reeds een reëel denkbeeld van het huwelijk had. Vergeefs wierp hij nu en dan een smachtenden blik op haar schraal geworden boezem. Kathe's aspiraties gingen hooger: zij hoopte straks den jongen baron von Hagel weer te zien, die voor ambtelijke formaliteiten enkele malen in de burgemeesters woning was geweest. En zij trof hem ook werkelijk in de bibliotheek aan, waar alle gasten ontvangen werden; hij was juist op wat luidruchtige wijze bezig, tegenover den jongen Eisengruber en diens vader zijn denkbeelden omtrent modernen landbouw te ontvouwen. Uit de wel wat vrijpostige wijze waarop hij haar begroette, maakte Kathe Eckbauer op, dat hij nu reeds veel gedronken had, en het ging haar snel door het hoofd, dat zij hem dat nog grondig zou moeten afleeren, indien werkelijk ooit... 1 De muzikanten, die te voet uit Seekirchen zouden komen, waren nog niet verschenen toen Ignaz kwam melden, dat men aan tafel kon gaan. Pas nadat het voorgerecht opgediend was, daagden de schuldigen op en begaven zich onder de bestraffende blikken van hun burgervader op een drafje naar hun plaats op de galerij; enkele oogenblikken later klonk de eerste Landler uit nog maar half gestemde instrumenten. Maar toen was ook zonder muziek de goede stemming al aanwezig. Tante Julia flirtte met dokter Prisswitz en den burgemeester, haar beide tafelheeren, en zond bovendien nog overmoedig ondeugende blikken naar den tegenover haar zittenden pastoor Aigner, zich blijkbaar nauwelijks rekenschap gevend van de zonde, die zij beging door een geestelijke zoo in verzoeking te brengen. Arnim amuseerde het gansche einde van de tafel waaraan hij zat; slechts Kathe kon zijn grapjes niet waardeeren: inplaats van naast den jongen baron von Hagel, had men haar naast den postmeester-weduwnaar gezet. Zij trachtte haar vader, die wat verder aan de overzijde zat, met haar oogen te waarschuwen, dat hij toch niet te veel drinken moest wanneer hij straks nog het woord wilde voeren - maar tot haar verdriet moest zij opmerken, dat hij opzettelijk haar kant niet uitkeek en herhaaldelijk zijn glas aanstootte met dat van die kolonelsvrouw uit Graz, die zich gedroeg alsof ze nog maar een bakvisch was. Dat blondje uit Weenen (hoe oud mocht ze zijn? misschien nog geen twintig?) kwam ook van het lachen nauwelijks aan het eten toe, en Kathe was er zeker van, dat die jonge officier naast haar onder tafel met zijn knie... — Wat? Mocht men zijn oogen gelooven?! Nu moest de oude meid nog uit de keuken gehaald worden om zich te laten huldigen voor haar verlovingstaart, die, met twee in een hart vergaderde namen en een aantal suikerduifjes gedecoreerd, een schepping harer verbeeldingskracht bleek te zijn... Het uur der toespraken had geslagen. Na pastoor Aigner nam Georg het woord. Hij was geëmotionneerd; tante Frieda en tante Julia moesten er hun zakdoek bij te voorschijn halen, en ook Liesbeth zou geschreid hebben, indien zij zich niet zoo vast had voorgenomen om zich vanavond flink te houden. Zij gaf haar grijzen vader, zooals hij daar met het glas in de geheven hand in strakke officiershouding stond, een kus op zijn beide wangen en snelde toen weer naar haar Paul terug. Dokter Prisswitz was overeind gekomen, drukte in den barokken toon van zijn studententijd zijn blijdschap over het geluk dezer beide jonge menschen uit; hij bracht de gansche tafel aan het lachen door te verklaren, dat hij, als vrijgezel, dit geluk juist zoo goed op zijn volle waarde wist te schatten. Terwijl hij zich wonderlijk opgelucht in zijn stoel liet terugvallen en zich weer tot zijn gezellige buurvrouw .vendde, merkte hij den blik niet op, waarmee Liesbeth hem nog ïven monsterde. Rudi sprak zooals men het van hem verwachten mocht, belaalde veel succes door te verraden, dat hij zijn zuster's groote geheim al doorgrond had nog voor zij het zelf kende. Terwijl illen lachten en zijzelf trachtte mee te lachen, hoorde alleen LiesDeth hoe hij zich inspande om haar en niemand hier te laten nerken, dat zijn gedachten niet ten volle bij dit feest waren. O, dj werd zwaar gestraft voor haar onbedachtzaamheid. Freiherr von Hagel stond op, om in zijn nog steeds wat vreemd getint Duitsch te verklaren, dat hij geen spreker was en het laarom in dit oogenblik extra betreurde, dat zijn goede oom niet neer tot de levenden behoorde: die zou stellig beter de gevoelens lebben vertolkt, welke hem als goed buurman thans vervulden! - Het applausje, waarop hij misschien hoopte, bleef uit; er ontitond eerder iets als een pijnlijk zwijgen. Zijn spijt over het verscheiden van dien oom klonk weinig oprecht, en daarbij iwam, dat men aan de „welbespraaktheid" van den overledene ;en nog maar al te duidelijke herinnering had. Om de situatie te redden, stond Max von Meskovic haastig op en hield een kranige cede in den officierscasinostijl; men miste aan het slot den dronk Dp den keizer. Arnim sprak daarna over een huwelijksbootje, dat klassieke cateren bevaren ging wanneer het (misschien reeds binnen het aar?) de veilige haven van Maria-Licht zou zijn uitgezeild. Hij vertrouwde dat de bruigom zich naar Odysseus' voorbeeld aan ien mast zou laten vastbinden indien ooit ver sirenengezang hem in de buurt van gevaarlijke rotsen zou lokken. O, maar met zoo;entje als Liesbeth aan het stuur zou het schuitje zelfs heelhuids tusschen Skylla en Charybdis heenkomen! - Gewoonlijk ontviel A.rnim alles op zoo natuurlijke wijze, maar met dezen toast deed tiij wat al te merkbaar zijn best om indruk te maken op Hilda Althofer, die naast hem zat. Hij was sedert dezen middag geheel door haar geïntimideerd en merkte niet, dat zij slechts oog voor Rudi had. Gelukkig voor den speecher, waren allen goedlachs, sn tante Julia bewonderde hem zelfs om de hooge vlucht zijner rede; zij meende hem een compliment te maken door hem te verzekeren, dat hij veel te geleerd was voor een officier; meteen boog zij zich naar den burgemeester over en vroeg hem fluisterend (maar iedereen verstond het daarom toch wel, en misschien was het ook haar bedoeling om met haar charmante onwetendheid te koketteeren) wie die laatste twee geweest waren over wie von Strada het gehad had. „Skillus en Cha... De burgemeester kon het haar ook niet vertellen, en toen hij hulpeloos omkeek in de richting van haar echtgenoot, die er in zijn kolonelsuniform uitzag als iemand van gezag, riep Julia lachend: „Neen, kijkt u maar niet naar m'n man! Want die weet het vast en zeker nietl" Later zou ze hierover van haar Otto nog veel te hooren krijgen. Het was niet erg, zei hij, dat ze niets geleerd had, wanneer ze tenminste maar zoo verstandig was om haar mond te houden: niemand zou er dan iets van merken. Maar nu had ze zich geblameerd door van een ten hemel schreiend gebrek aan de elementairste algemeene ontwikkeling blijk te geven; hij moest het haar tot zijn leedwezen zeggen: zij en de burgemeester en misschien nog de oude Eisengruber waren de eenigen geweest, die von Strada's mythologische beeldspraak niet hadden kunnen volgen. - Zoo vergalde hij haar de herinnering aan den verrukten glimlach op het gelaat van dokter Prisswitz. Hij had toch kunnen weten, dat hij nu eenmaal alles van haar verwachten kon wanneer hij haar ergens bracht waar men haar wijn te drinken gaf! Zij had in Graz willen blijven... Een gelukkig gevolg van Julia's ondoordacht appèl aan de mythologische kennis van den burgemeester was inmiddels, dat deze de toespraak, welke hij in den binnenzak van zijn zwarte jas had steken, niet meer te voorschijn durfde halen. Vergeefs keek zijn dochter er hem streng en verwonderd op aan... Toen er niemand meer sprak, stond Paul op om namens zijn meisje en zichzelf een dankwoord tot allen te richten. Zoo eenvoudig en treffend deed hij dit, dat zelfs tante Julia wat beter over hem begon te denken. Ook Max moest stilzwijgend erkennen, dat er in dien doctor en boekenwurm en weggeloopen officier toch meer stak dan hij vermoed had. Paul sprak van de jaren, die hij hier had doorgebracht, van zijn eerste aankomst hier en van alle hartelijkheid, die hem in dit huis dadelijk was toegestroomd en het hem zoo oneindig veel lichter had gemaakt, zijn studie te voltooien... Het hartelijk applaus wekte Liesbeth uit haar mijmering; zij moest nu met hem klinken, haar oogen in de zijne, en hij gaf haar in aller aanwezigheid een kus. Het was al schemerdonker geworden toen men, de muziek voorop, naar de weide trok, die met haar bonte lampions als een open feestzaal in het groen lag. De hemel was bedekt, en er hing een wat broeierige warmte boven bosch en veld, maar men hoopte, dat het nog wel een paar uur droog zou blijven. Op een geïmproviseerd tooneeltje voerden Ignaz en Brigitte, die zich na den maaltijd snel In oude boersche dracht gestoken hadden, een een-acter op. Ze stelden een kijvend echtpaar voor; de vrouw had geluisterd naar de inblazingen van een kwaadsprekende buurvrouw en uit woede te veel zout in de soep en de aardappelen gedaan; de man smeet in drift de borden van de tafel. Op het laatst verzoenden beiden zich echter weer, na ontdekt te hebben, dat zij toch nog altijd van elkaar hielden; de vrouw nam zich voor om den pook, waarmee zij haar man had willen bewerken, liever voor de lastertong van hiernaast te bewaren. De moraal was duidelijk, en Paul en Liesbeth beloofden plechtig, dat zij de les steeds indachtig zouden blijven 1 De muziek zette een wals in, en tot Liesbeth's verrukking boog Paul onverwachts voor haar en bleek hij als danser heelemaal niet zóó'n hopeloos geval als hij haar steeds had getracht wijs te maken. Mateloos trotsch op deze onthulling, stuurde ze hem voor den volgenden wals dadelijk naar mama; ze wilde, dat hij ook tante Frieda vroeg, tante Julia en tante Louise. Ze hielp hem met de figuren van de boerenquadrille; hij sloeg er zich bewonderenswaardig door. Er kwamen declamatorische intermezzi, wijze raadgevingen met rijmen als mokerslagen, zooals die op het boerenland circuleeren. Een filosofisch tweegesprek tusschen Chronos en Cupido. Vader Chronos, met zeis en zandlooper en grijzen baard, een beddelaken om, sprak er zijn twijfel over uit of de liefde den tand des tijds wel verdragen kon; Cupido, de lichtvoetige gevleugelde jonge god, diende hem snedig en met gloed van antwoord en zei het recept te weten om de liefde eeuwig te laten voortduren: men hoefde niets anders te doen dan voor elk ondoordacht woord tien Groschen in den spaarpot te leggen en elkaar van dat boetegeld op het eind van het jaar een klein geschenk te koopen. En daarna schoot Cupido als pakkend sloteffect zijn pijlenkoker op de toeschouwers leeg; tante Julia lachte tranen toen er van deze onschadelijke pijlen een regelrecht op haar vollen boezem kwam afgevlogen en dokter Prisswitz hem daar nog juist triumfantelijk wegving. Ze had al enkele malen dapper met hem en nog anderen rondgedanst; ze wist al niet precies meer met wie allemaal. Men was haar telkens weer komen halen, omdat er werkelijk geen tweede zoo temperamentvol walste als zij. Toen dokter Prisswitz, thans met den pijl als tropee in zijn borstzak, opnieuw zijn buiging kwam maken, merkte ze eensklaps, dat die goeie Otto er waarempel wat sip van stond te kijken, en met kort besluit bevrijdde ze haar arm weer uit dien van den galanten dokter en trok haar man ondanks zijn tegenstribbelen mee naar den dansvloer. De afgewezene keek haar ietwat verbluft na, maar, ziende, dat zij tegen hem lachte, lachte hij terug - zij was zoo'n vrouw waarop men onmogelijk boos kan worden. Hij vond plotseling den moed om, voor het eerst vanavond, Liesbeth ten dans te vragen; hij kon zelf niet begrijpen, dat hij haar nu werkelijk in zijn armen mocht houden; in de wijze waarop hij het deed, trachtte hij zijn eerbied voor haar uit te drukken, maar de wijn en de emotie van dezen dans lieten hem nu onverwachts toch in weemoedig galante termen de liefdesverklaring afsteken, die hij steeds in zijn hart had weten terug te dringen: „Liesbeth, ik wil je een geheim verraden, maar je mag het aan niemand verder vertellen! Als ik twintig jaar geleden zoo eentje als jou gevonden had om mee te dansen... dan zweer ik je, dat ik geen vrijgezel gebleven was. En dan zat ik nu als chirurg in Weenen, inplaats van hier m'n pillen en drankjes voor te schrijven." Zij lachte hem toe; zij voelde zich zoo gelukkig. Misschien wilde zij hem troosten; ze besefte stellig zelf niet hoe wreed ze was toen ze zich bijna teleurgesteld liet ontvallen: „Maar dan zou ik u nu niet als vriend hebben... 1" „Neen," zei hij. Hij had zelf zijn oude wonde weer opengelegd, niet denkend, dat ze nog zoo zou schrijnen. Goed, nu had hij het haar tenminste toch eindelijk gezegd. Er lag voor hem een bitterzoete voldoening in, dat zij nu wist van het groote bedrog in zijn leven. Hij hoefde er nu nooit meer met een woord op terug te komen... O, Liesbeth had hem wel begrepen. Als zijn woorden haar nog niet alles zouden hebben duidelijk gemaakt, dan toch zijn zwijgen daarna. Zijn bekentenis, op den dag harer verloving, was als een kostbaar geschenk, dat op vreemde wijze haar geluk nog dieper maakte, terwijl het tegelijkertijd droefheid in haar hart deed opwellen. Na dezen dans zocht zij met haar blik niet Paul, maar Rudi. Hij kwam dadelijk op haar af. „Ik heb nog heelemaal niet met je gedanst," zei hij. Terwille van het humoristisch aspect liep hij nog in zijn Chronos-costuum rond, had slechts zijn zeis tegen een boom geplaatst en naar het voorbeeld der Romeinsche senatoren een slip van zijn toga over den schouder geworpen, om de voeten vrij te hebben. Terwijl hij haar toelachte, keek zij hem in de oogen, plotseling niet langer in staat om haar schuldgevoel te dragen. „Rudi... al konden Vera en ik het in Weenen dan ook samen niet vinden... hier zou ik toch getracht hebben om vriendelijk voor haar te zijn; dat had ze toch moeten begrijpen! Waarom is ze niet gekomen? Al wilde ze mij dan ook liever niet zien - jij was hier toch!" „Een oogenblik, zusje," zei hij. „Die jurk hindert me nu toch." Hij stapte er uit, rukte zich meteen den baard van de kin. „Ziezoo, nu dansen we weer verder." - O, Rudi deed zijn best om haar te toonen, dat hij haar vanavond alles wilde vergeven, ook, dat zij, in het verlangen om zijn vergiffenis te verkrijgen, de gansche armoede van Vera's gevoelens voor hem genadeloos had onthuld. Zij durfde er nu met geen woord meer op terug te komen. Men kreeg het warm van het dansen en den wijn; boerenknechts, de koppen verhit, trachtten met hun hef ongemerkt te verdwijnen in de duistere beschutting van het bosch; na een tijdje verschenen ze met verwarde haren weer op den dansvloer. Een paar lampions waren al uitgebrand, en Ignaz klom op een kistje om er nieuwe kaarsen in te hechten; de meiden zeiden, hem te willen ondersteunen bij zijn gebalanceer op het kistje, trachtten hem in waarheid er af en in eikaars armen te duwen. Mariedl, achter het met vlaggedoek en slingers versierde buffet bedienend, wierp nu en dan een onrustigen blik in zijn richting, maar kon nu niet tusschenbeide komen. En met Ignaz dansen kon ze ook niet meer: zij was opnieuw in verwachting en vreesde zich aan bespotting prijs te geven... De jongens kwamen op het denkbeeld om een Chineeschen optocht door het bosch te enscèneeren. Ieder was er dadelijk voor te vinden; zelfs tante Frieda vroeg om een lampion. In democratische eendracht wandelde men arm in arm en zingend rond; soms zetten de voorsten er onder een hoeratje den draf in; een groep, die niet meer zou gauw mee kon, bleef lachend achter. In het wisselend ücht en duister kusten de knechts de meiden; Guschtl deed het Mizzi; de jonge Freiherr von Hagel incasseerde met onbewogen gemoed een klap van Angélique; dokter Prisswitz vergiste zich in het donker en kuste de dochter van den burgemeester; pas toen zij, diep beleedigd, er in slaagde, zich uit zijn omarming los te worstelen, ontdekte hij, dat zij niet die vroolijke boerendeern was waarmee hij een keer zoo pleizierig rondgezwierd had. Hij liet deze nu maar gauw schieten en kreeg zijn tafelbuurtje van daarstraks, het Grazer kolonelsvrouwtje, aan den arm. Beseffend, dat hij zijn vroolijkheid thans nog slechts binnen de grenzen van eer en deugd zou mogen botvieren, plaatste hij zich met haar resoluut aan het hoofd van den stoet, vlak achter de muziek, en riep naar achteren, dat de wijsheid nu maar vooraan zou gaan. Hij voelde zich vanavond weer jong als in z'n besten studententijd. Zijn weeke gevoel van daarstraks was nu overwonnen; hij had Liesbeth zijn liefde verklaard; hij had niet gedacht, dat hij dat ooit zou durven doen. Hij vierde zijn eigen heldenmoed met veel gezang en luidruchtigheid, in het gevoel, dat het leven hem vandaag goedgezind was. Dit weliswaar reeds rijpere, maar goed geconserveerde en heelemaal nog niet ongevaarlijke vrouwtje aan zijn arm was hem eveneens goedgezind; zij had hem al gevraagd of zij hem den heelen avond zoo ofïiciëel „dokter" moest blijven noemen, en hij had haar daarop uitgenoodigd, hem bij zijn voornaam: Romeo, aan te spreken... uit haar lach hoorde hij, dat zij misschien nog wel wat meer voor hem over zou hebben, als haar man haar niet overal met zijn strengen Feldwebelblik vervolgde... o, Abel Prisswitz kreeg nu langzamerhand genoeg van dit marcheeren onder bewaking; hij hoopte op de gelegenheid om zoometeen die malsche melkmeid, die zoo brutaal-jolig een polka met hem kon dansen, nog eens even onder vier oogen te spreken. In het vooruitzicht daarvan zong hij, met een papieren Tiroler hoed op één oor, zijn latijnsche studentenliederen en dirigeerde met zijn lampion... Toen ineens, bij het oversteken van de weide, doemde er een gelaat voor hem op waaraan alle feeststemming vreemd was; toen hij het wantrouwend belichtte, bleek het, zooals hij al dadelijk gevreesd had, aan niemand anders dan aan zijn knecht Johann toe te behooren, dien hij vanwege het wreede genoegen, dat de kerel er in placht te scheppen om hem Jobstijdingen te brengen, „Hans Huckebein, der Unglücksrabe" had gedoopt. Wat had de ezel hier thans te zoeken, met z'n fiets aan de hand? „Wat... jij hier?!" vroeg hij zwartgallig, zich uit den vroolijken optocht afscheidend. Een ander trok zijn Julia reeds mee, zoodat hij zich nu alleen bevond met dien stommerd, dien vervloekten ongeluksbode, die hem hier had weten te vinden om hem de pret te bederven. Natuurlijk kwam de beroerling hem vertellen, dat er een S.O.S. van een der „dure" patiënten was gekomen, die men niet tot morgen kon afschepen en die men ook liever geen vervanger in huis stuurde. „Zeg op: wie is het? Dat ouwe mensch van Beckmann soms weer?!" - „Nee, dokter, 't is bij de Rossmeyers." De Rossmeyers. Daar had je 't. Daar moest hij heen. Daarvan had hij de heele familie. De eene tak nog rijker dan de andere, en als hij er één als patiënt verloor, verloor hij ze allemaal. In zijn hart daalde vergevensgezindheid voor Johann, die met z'n oude karkas 's avonds laat nog op z'n fiets geklauterd was. „Welke Rossmeyer?" informeerde hij zuchtend. „Die van achter de kerk? Zoo, de ouwe heer zelf... En wat scheelt hem, voor den donder dan nou weer?" - „Ze dachten 'n beroerte, dokter." - „Toe maar| altijd maar dadelijk 'n beroerte. Hij zal weer eens wat te goed gedineerd hebben. \\ ;iar zou zoo'n ouwe geldwolf zoo maar 'n beroerte vandaan krijgen?" - „Van de opwinding zeiden ze, dokter. ' - „De opwinding waarover?" - „Weet u dan nog heelemaal mets?! — „Neen, wat moet ik weten?" Johann gaapte hem aan. „Dokter, de heele stad is er van in rep en roer! In Bosnië hebben ze..." Wat er verder nog kwam, scheen te bizar om het dadelijk te kunnen gelooven. Sprakeloos staarde Abel Prisswitz in het bezweete en ontdane gelaat van zijn ouden knecht - juist in zijn ezelachtigheid en zijn beproefd gebrek aan fantasie een zoo schrikwekkend betrouwbaar berichtgever - en besefte, dat hij moest trachten te ontwaken om te bevatten wat hij daareven gehoord had. Het lukte hem niet. Hij kon deze nachtelijke tijding niet zoo maar naar de werkelijkheid transponeeren, integendeel, zij trok hem naar een spookachtig doodsche stilte, waarin hij donkerdreigend een klok alarm hoorde luiden — hij wischte zich een koude beklemming van het voorhoofd. Aan mijnheer Rossmeyer's beroerte dacht hij niet meer; dit geval uit zijn practijk werd dan ook plotseling bijna kinderachtig onbelangrijk. Hem vervulde nu nog slechts de vraag: of hij het nieuws aan de anderen zou meedeelen of zich thans dadelijk onopvallend met Johann verwijderen. Er lag ontegenzeggelijk iets verlokkend groots in het denkbeeld om Liesbeth's verlovingsfeest ongestoord te laten voortduren terwijl door gansch Oostenrijk een huivering van ontzetting ging; later zou zij hem nog om zijn geestkracht bewonderen. „Kom, Johann." Hij wierp zijn lampion op den grond, trapte ze uit. Maar van den boschrand naderde weer de uitgelaten stoet. Men geloofde zijn voornemen te doorzien en wilde het verhinderen. „Waar gaat dat heen, dokter? U mag niet weg; daar komt niets van! ' Dansend omringde men hem en zijn knecht; het was pijnlijk. Enkelen vermoedden misschien reeds, dat er iets ernstigs gebeurd moest zijn; zij wilden er hem naar vragen, maar de muziek schetterde te luid. Dicht voor hem zag hij eensklaps het rood- verhitte, lachende gezicht van de boerenmeid waarmee hij een polka gedanst had; met haar driest glinsterende oogen wilde zij hem verlokken, nog te blijven. Hij hief langzaam de hand op. „Stilte!" riepen enkele ouderen. De muziek verstomde, het eene instrument na het andere. Dokter Prisswitz schraapte zijn keel. „Als m'n knecht hier de waarheid vertelt, moeten we dit feest onmiddellijk staken." Hij wendde zich van de gezichten, die hem nog vroolijk ongeloovig aankeken, naar Georg en den kolonel uit Graz: „De troonopvolger en de aartshertogin zijn te Serajewo vermoord." Enkele minuten later zaten de jongens te paard en galoppeerden langs den open veldweg naar Klagenfurt. Toen ze op de groote straat kwamen, reed hun in roekelooze vaart dokter Prisswitz' auto voorbij, Johann's fiets achterop gebonden. De gansche stad bleek nog op de been te zijn; de klokken beierden wild dooreen; niemand scheen meer bij machte om dit delirium van tragisch jammerende klokkestemmen, dat boven de daken was losgebroken, tot zwijgen te brengen; de sombere, navrante galm droeg de mare der nationale ramp ver over de nachtelijke velden; de heemhonden blaften en jankten zich schor en stonden overeind aan hun kettingen. Langs de wegen kwamen de boeren naar de stad geloopen om er het ware van te vernemen; de kerken waren weer vol biddende menschen gelijk dien avond van den moord op de keizerin. Op straat stonden groepjes schreiende vrouwen; zoo zij al niet om den troonopvolger weenden, die nooit bemind was geweest, dan toch om den ouden keizer, om de aartshertogin, die haar man zoo moedig gevolgd was naar dat gevaarlijke Bosnië, en om de wreed en onverwachts verweesde vorstelijke kinderen, die in het Belvédère-paleis te Weenen misschien nog in rustige onwetendheid sliepen. De jongens reden spoorslags door naar het raadhuis, waar de laatste telegrammen waren aangeplakt. Het plein zag zwart van de menschen, en Rudi wilde zijn paard ergens aanbinden om dan te trachten te voet naar voren te dringen en wat van het nieuws te lezen te krijgen. Maar Arnim hield hem tegen toen hij wilde afstijgen: men zou ook zoo wel voor hen opzij gaan. Max en Gustav von Meskovic bewezen reeds de juistheid van die veronderstelling: ze dreven hun paarden in de menigte, en inderdaad haastte ieder zich, plaats te maken voor de geüniformeerde ruiters. Het zou ook wel treurig zijn als officieren van 's keizers cavalerie met het recht hadden om het allereerst van zulke berichten kennis te nemen - zij zouden toch ook de eersten zijn, die Servië binnenreden, indien de keizer hun mocht bevelen om in Belgrado vergelding te gaan vragen voor het te Serajewo gevloeide Oostenrijksche vorstenbloed. Want zooals ze op straat reeds opgevangen hadden, bleek de moordenaar dezen keer geen Italiaansch anarchist te zijn, die op eigen verantwoording zijn bloeddorst en wilden klassehaat had botgevierd, maar een Bosniër van Servische afkomst, en het moordwapen zou uit een Servisch arsenaal stammen... Hij had cyaankali geslikt, maar het gif dadelijk weer uitgebraakt — nu zou men hem wel aan het spreken weten te krijgen! En men had nog een medeplichtige in handen, eveneens berf van geboorte, die een uur te voren een te laat ontplofte bom naar de aartshertogelijke auto had geworpen. O, nu werd het werkelijk tijd, in Servië eens schoon schip te maken 1 Nu zou het met het geduld in Weenen toch eindelijk wel uit zijn... De rondom de telegrammen verzamelde burgers, onder ellcaqide mogelijke gevolgen van den aanslag besprekend, keken met eenige verwachting omhoog naar de jonge officieren, die hun misschien meer zouden kunnen vertellen. Een oudere man waagde vrijmoedig de vraag: „En wat denken de heeren ervan? Gaat dat op oorlog aan, dezen keer?" De gansche verantwoordelijkheid voelend, hun door hun uniform opgelegd, aarzelden de jongens iets los te laten. Maar Max vond dejuiste termen: „Daarover kan alleen Zijne Majesteit beslissen, en wendde hoogmoedig zijn paard om aan dit onderhoud een einde te maken. De anderen volgden hem. Beseffend met hoeveel spanning hun thuiskomst werd tegemoet gezien, sloegen ze meteen weer den weg naar Maria-Licht in. Ver weg, boven de bosschen, weerlichtte het, en al vernam men den donder ook nog niet, de paarden werden toch schichtig: de drukte in de stad had hen reeds nerveus gemaakt. De jongens zwegen, tuurden naar den westelijken hemel, die telkens weer j n dreigend oplaaide en soms een seconde lang scheen na te sidderen in den alles verzengenden gloed van het vuur. Stephan, naar bed gestuurd, lag in den nacht te luisteren of hij den hoefslag der vier paarden al niet weer vernam; hij wilde dan naar beneden sluipen en aan de deur der bibliotheek luisteren naar wat Rudi en de anderen zouden hebben te vertellen. Ook Maria, die samen met haar jongen naar boven was gegaan, kon den slaap niet vinden. Zij wist weinig of niets van de gevaarlijke wrijvingspunten der Europeesche politiek, maar zij werd gewaarschuwd door een onbestemd voorgevoel, dat het dezen keer niet weer zonder verdere rampen zou afloopen, zooals destijds bij den moord op de keizerin. Enkele malen reeds had sedertdien een catastrophe gedreigd. Maria had haar man over Rusland hooren spreken, dat zich van zijn nederlaag tegen Japan trachtte te herstellen om bij de eerstkomende gelegenheid Servië te kunnen bijspringen tegen Oostenrijk-Hongarije; ze had over Frankrijk gehoord, dat zijn militairen dienstplicht opvoerde nadat Duitschland hetzelfde had gedaan; overal scheen men zich op eikaars vernietiging voor te bereiden. En de keizer in Schönbrunn was nu al zoo oud; zou hij nog sterk genoeg zijn om zich te weren tegen zijn generaals, die de eer van het leger meenden te moeten rehabiliteeren na de nederlaag van 1866, en tegen zijn ministers, die de groeiende binnenlandsche moeilijkheden met de verschillende deelen der monarchie hoopten te overwinnen door een buitenlandschen oorlog? Al deze realiteiten vonden in Maria's gedachten slechts vaag een plaats; zij dacht voornamelijk met haar intuïtie en onder den indruk van dezen broeierigen, duisteren nacht. In haar eigen jongen voelde zij, sedert hij daar in het oosten in garnizoen lag, het naderend onheil; Rudi's lach was daarginds stiller geworden, zijn blik ernstiger en als op een fataliteit gericht, die ergens ver weg voor hem scheen op te doemen; over de jonge klaarte van zijn wezen had zich een onzichtbare sluier uitgebreid, terwijl zijn kameraden, waarmee hij zich zoo graag omringde, nog gedachtenloos hun goede leven van jeugdig officier leidden. Zij was eigenlijk maar weinig nieuwsgierig naar de berichten, die de jongens zoometeen uit Klagenfurt zouden terugbrengen; het scheen haar toe, alsof zij ze al lang ergens gehoord of gelezen had; het zouden slechte berichten zijn... Haar man had haar daarstraks tegelijk met Stephan naar boven gestuurd, ongeveer zoo: Ga jij nu ook maar gerust slapen; zelfs als die geschiedenis in Serajewo tot gevaarlijke complicaties aanleiding geeft, zijn er nog verstandige menschen in de wereld, die er voor zorgen zullen, dat het ergste vermeden wordt en onze jongen niet in den oorlog hoeft. - O, zij was niet zoo dom geweest, hem te gelooven; ze was er voor zichzelf zeker van, dat zij het als moeder beter wist; zij had geen vertrouwen in de verstandigheid dier verstandige menschen. Ze had er niet eens vertrouwen in, dat hijzelf verstandig zou blijven wanneer straks werkelijk zou blijken, dat Servië meer van dezen aanslag wist. Misschien had hij haar alleen maar naar bed gezonden om tegen zijn vriend Otto te kunnen zeggen, zoodra de deur achter haar was dichtgevallen: „Dat moet gewroken worden!" Maria vergiste zich in haar man. Otto, niet hij, sprak deze woorden; Georg zat er zwijgzaam en somber bij, maakte een enkele opmerking: dat men eerst nadere berichten diende af te wachten. Von Hagel, die niet mee naar Klagenfurt had kunnen rijden, omdat er voor hem geen paard meer over was geweest, verklaarde, zich onmiddellijk als vrijwilliger te zullen opgeven, indien het tot oorlog mocht komen. Het idéé leek hem zoo prachtig toe, dat hij het telkens opnieuw uitsprak. Hij was bereid om voor elke goede zaak te vechten, zei hij; het speet hem alleen, dat hij wel niet de gelegenheid zou krijgen om nog eens met de Engelschen af te rekenen - tegen de Serviërs koesterde hij geen persoonlijken wrok. Fritzl, bleek van opwinding, verzekerde hem, dat hij nog een goede kans maakte zijn wensch vervuld te zien, en ontvouwde in het algemeen zijn inzichten omtrent Europa's ingewikkelde politieke constellatie. In de onzekerheid, die de ramp van Serajewo over hen allen had gebracht, luisterden ook de ouderen naar de gewaagde redeneering van dit jonge diplomaatje-in-spe, wiens conclusies iets overrompelends hadden in hun koelbloedige logica. „Als we Servië den oorlog verklaren," zei Fritzl, „zal Rusland het dezen keer bijspringen; het zal dit moeten doen omdat anders z'n laatste kans op de Dardanellen verkeken is. Duitschland gaat natuurlijk met ons mee. Als we niet de zekerheid hebben, dat Duitschland meedoet, kunnen we heelemaal geen oorlog beginnen. Goed Duitschland in oorlog met Rusland, dat beteekent het inschakelen van Frankrijk als Rusland's bondgenoot. Poincaré zal zich als Elzasser de kans niet laten ontsnappen om van een aan twee zijden bedreigd Duitschland den Elzas terug te nemen. Verder weet ieder kind, dat Frankrijk en Duitschland elkaar alleen maar via België te pakken kunnen krijgen doordat de Franschen hun grens naar Duitschland te zwaar hebben versterkt en Duitschland's tactiek op een snellen aanval met hun overmachtig leger gebaseerd is. Maar valt Duitschland België binnen, dan grijpt Engeland in, dat immers borg staat voor België's onschendbaarheid en daarvoor ook z'n goede redenen heeft. Oorlog met Engeland beteekent oorlog met Australië, Canada, Indië, Afrika. Oorlog met Engeland beteekent ook, dat Italië ons als bondgenoot afvalt, want hoe zou het zijn lange kust kunnen verdedigen tegen de vereenigde Fransch-Engelsche vloot? Als bondgenooten kunnen we alleen nog maar rekenen op Turkije en misschien op Bulgarije, dat met Servië ook nog iets af te rekenen heeft." Otto von Stemeck knikte langzaam en voorzichtig, om aan te duiden, dat hij hetzelfde politiek-strategische overzicht zou hebben kunnen ontrollen, zij het dan misschien ook niet in zoo gepolijsten vorm als deze Weensche jongen, die in de diplomatie studeerde. Liesbeth had ontzet geluisterd, tegen Paul aangeleund alsof ze reeds zijn bescherming zocht. Daar niemand dadelijk iets zei, waagde zij het, op te merken: „Maar als zelfs wij hier weten, dat dat alles er uit voort kan komen... dan weten ze het in Weenen toch vast en zeker? Dan beginnen ze zoo'n oorlog toch heelemaal niet?" „En als hij nu onvermijdelijk is?" vroeg Fritzl, bedwelmd door het gehoor en het gezag, dat hij vond. „Als het conflict met Servië tóch eenmaal komen moet, doet men beter niet te wachten tot Rusland over twee jaar met zijn strategische spoorlijnen klaar is. Dan doet men verstandig, van een oogenblik te profiteeren waarop Servië duidelijk in het ongelijk is en we tenminste van Duitschland's sympathie en hondstrouw zeker kunnen zijn. En wanneer de moderne oorlog nog slechts een aangelegenheid van enkele weken of hoogstens een maand kan worden (waarover alle deskundigen het eens zijn), dan krijgt Engeland heelemaal niet den tijd om een leger op de been te brengen en naar Frankrijk te verschepen, nog daargelaten, dat het in Ierland voor een burgeroorlog staat. En Rusland zal zelfs niet eens al zijn provincies kunnen mobiliseeren!" Fritzl triumfeerde; zijn woorden maakten allen stil. Paul trachtte onverschilligheid voor te wenden; hij rookte, tegen zijn gewoonte in; Liesbeth zocht angstig zijn oogen. In het gansche gezelschap was er slechts een, die zich niet van de wijs liet brengen: Peter Althofer. Hij gaf bijna aanstoot door zijn welgemoedheid; terwijl allen reeds geheel waren ontnuchterd, schenen in hem de wijn en de feestvreugde van daarstraks pas goed door te werken. Terwijl ieder met een beklemd gevoel zweeg, liet hij zich ontvallen, dat men om een doodgeschoten aartshertog toch niet de heele wereld in brand zou steken; dat was zelfs een aartshertog niet waard. Hij besefte heelemaal niet, dat enkelen slechts uit tact niet wilden hooren hoe hier een rijks-Duitscher op Oostenrijkschen bodem de waarde van een lafhartig vermoorden Oostenrijkschen aartshertog en troonopvolger meende te mogen taxeeren. Hij werd het tenslotte moe om er nog langer bij te zitten en heelemaal geen begrip voor zijn inzichten te vinden; hij had steeds meer moeite om zijn geeuwen te verbergen en trok zich tenslotte met een gemompeld woord van excuus naar zijn kamer terug. Zijn vrouw, die precies voelde hoe dit ontijdig vertrek werd opgevat, aarzelde niettemin geen oogenblik om met hem mee te gaan; ze groette blozend, wierp slechts haar broer nog een korten blik toe: hij wist wel, dat Peter in zulke dingen nu eenmaal onverbeterlijk was en dat zij hem niet alleen kon laten gaan... Paul wendde zich tot de zeventienjarige Hilda met de vraag, of zij nu ook niet liever wilde gaan slapen. Zij zag bleek van spanning en schudde hartstochtelijk het hoofd: zij wilde opblijven tot de jongens terug zouden zijn. Zij wilde dit groote uur meemaken! Iiesbeth ontstelde een weinig van haar exaltatie. Het was natuurlijk gemakkelijk te raden, wien zij nog graag weer wilde zien. „Ja, laat haar toch nog opblijven," sprong tante Julia naar den goedmoedigen trant van tantes voor haar in de bres. „Wie weet wat voor een herinnering dit later nog voor haar zal zijn." Tante Julia voelde absoluut voor een definitieve afrekening met Servië. Fritzl had haar daarjuist wel wat aan het schrikken gebracht door zijn opsomming van al die vijandige landen, maar even later had hij zelf weer gezegd, dat een oorlog met Servië toch eenmaal komen moest en dat het er thans een gunstig tijdstip voor was, beter dan bijvoorbeeld over twee jaar. „En langer dan veertien dagen zouden we niet noodig hebben om heel Servië te bezetten, nietwaar Otto? Nog voordat Rusland zelfs maar zou hebben kunnen mobiliseeren I En dan werd Heini" (haar broer, die bij den generalen staf tot hoofd-officier was opgeklommen) „misschien generaal. Nietwaar, dat zeg je toch altijd zelf: als we nog eens tegen Italië of Servië marcheeren, krijgt Heini z'n roode strepen?" Otto mompelde wat. Hij wenschte in dit oogenblik hetzelfde gezag over haar te bezitten als Georg over Maria - dan had hij haar daarstraks tegelijkertijd naar bed gestuurd... Eindelijk brachten de jongens de bevestiging van het vermoeden: dat de aanslag door een Serf gepleegd was, en berichtten omtrent sensationeele geruchten, volgens welke de draden van dit complot naar Belgrado zouden loopen en zich in de handen der Servische regeering zelf bevinden. „Des te beter! Belgrado kunnen we alvast dadelijk in onzen zak steken!" oreerde tante Julia. „Dat is maar even de rivier overl" De jongste von Meskovic voelde haar uitroep als een appèl aan zijn krijgshaftigheid. Hij wilde aan Mizzi toonen hoe vurig hij er reeds naar verlangde om zijn plicht tegenover het vader- land te gaan vervullen en informeerde daarom bij de beide oudere officieren van het gezelschap, of het niet geraden was voor hem en zijn makkers, zich onverwijld bij het regiment in Czernowitz te melden? Misschien wilde Guschtl ook graag elke verdenking van zich afschudden, als zou de Servische afstamming der von Meskovic hem in zijn trouw aan de monarchie en den keizer doen wankelen. Otto antwoordde niet; misschien had hij wel niet eens iets gehoord, doordat hij zich zoo mateloos over zijn vrouw moest ergeren. Maar Georg hakte de jongensachtig heldhaftige vraag nuchter af: „Vannacht gaat er in elk geval geen trein meer. Morgenochtend kunnen jullie weer naar de telegrammen gaan kijken en meteen op het raadhuis hooren, of de militaire verloven zijn ingetrokken.. Liesbeth wendde zich af, de hand voor de oogen. De krant, met extra-bijlage, bevestigde den volgenden morgen slechts de berichten waarmee de jongens vannacht naar huis waren gekomen. Georg en Otto gingen dezen keer zelf mee naar Klagenfurt om het laatste nieuws te vernemen. Nu in den vollen dag scheen de druk, die over het gansche land lag, bijna nog beklemmender; op het veld groepten de knechts en de meiden bijeen, inplaats van te werken, en kwamen aangeloopen om te hooren of het dan werkelijk waar was, dat er oorlog met Servië komen zou. Aan het raadhuis stond slechts te lezen, dat er met bekwamen spoed een onderzoek naar de aanstichters van het complot zou worden ingeleid. In de avondkranten werd het woord oorlog nog angstvallig vermeden; de telegrammen berichtten voornamelijk over het deernisvolle medeleven in de gansche wereld (behalve te Belgrado, waar gewetenloozen de vlag hadden uitgestoken en vreugde-optochten gevormd; in cafés zou op den dood van het aartshertogelijke paar geklonken zijn!). Natuurlijk was het de plicht der monarchie om, zonder eenigerlei scrupules en waarbeen het spoor ook leiden %ou, door te dringen tot in de duistere misdadigersholen waar tegen haar regeerende vorsten geconspireerd werd. Van dit alles nam de boerenbevolking met voldoening kennis; zij wist nu tenminste, dat ze weer naar haar velden kon terugkeeren; terwijl de groote heeren in Weenen alles verder uitzochten, kon men zijn oogst binnenhalen, vóór het onweer losbarstte, dat avond aan avond dreigde. Gedurende den tijd van het onderzoek, dat nog niet dadelijk tot veel scheen te leiden, hield de krant haar lezers in span- ning met pathetische artikelen over de plechtige thuisvaart van het aartshertogelijk paar, eerst per kruiser, de vlag halfstok somber begroet door den verren donder der kustbatterijen; dan van Triest per specialen trein verder, in een omfloersten wagon. Daar de aartshertogin door haar lageren adelstand niet in de Capucijnergroeve der Habsburgers kon worden bijgezet, zou zij afzonderlijk begraven zijn geworden, indien de aartshertog in zijn testament niet den wil te kennen gegeven had om aan haar zijde te rusten in de door hemzelf gebouwde groeve op zijn landgoed in Neder-Oostenrijk. Ieder wist hoezeer deze eenzame, onvriendelijke en weinig beminde Franz Ferdinand aan de vrouw gehangen had, die hij tegen den wil van den ouden keizer had getrouwd. Hun gezamenlijke uitvaart, waarvoor keizers en koningen bijeen kwamen, bood nieuwe, rijke stof voor de in nationale phrasen zwelgende kranten; een artikel vol stemming beschreef de tragische overvaart der beide dooden over den door regen en storm wild geworden Donau; te Pechlarn, legendarische stad uit het Nibelungenlied, was een zoo hevig onweer boven den rouwstoet losgebarsten, dat men, bevreesd voor het op hol slaan der paarden, had moeten uitspannen en wachten tot de toorn der Nibelungen om een vermoorden Habsburger was uitgewoed. Men schreef thans over den doode alsof hij het idool der monarchie was geweest; men gewaagde in hartbrekende termen van den smart des keizers, hoewel het algemeen bekend was geweest, dat hij zijn neef nooit had kunnen verdragen. Louise van Strada was naar Weenen teruggegaan: zij hoopte van de groote gebeurtenissen in de hoofdstad iets te zien te krijgen. Mizzi had geen toestemming gekregen alleen achter te blijven Guschtl droeg nu een foto van haar op zijn hart en was bereid om aldus op het eerste het beste slagveld den dood te trotseeren. Otto was met zijn Julia vertrokken; hij wilde graag hooren wat in het Grazer officierscasino de meeningen waren. Fritzl bleef nog zoolang de andere jongens bleven; het deed hem goed, zich door hun uniformen omringd te zien; soms vergat hij heelemaal, dat hij geen officier was, zooals zij. Niet het intrekken der militaire verloven, maar het natuurlijk afloopen van hun verlof maakte een eind aan de logeerpartij der jonge luitenants; het glorieuze licht, dat hen een oogenblik omstraald had, dreigde te verbleeken. Op voorstel van Rudi zou men over Weenen terugreizen en daar nog een dag overblijven... Gelukkig kende Hilda, die zich bij het afscheid op heroïsche wijze in bedwang had, niet de reden van dit vervroegd vertrek. Lies- beth sloeg als een zuster den arm om haar heen toen de trein het stationnetje van Seekirchen uitreed; terwijl ze zelf ook meewenkte naar Rudi, voelde ze het nerveuze trillen in de krampachtig samengetrokken schouders van dit geslotene, vreemd hartstochtelijke meisje. Rudi had haar teekeningen en ontwerpen bewonderd, maar waarom had hij geen oog gehad voor haar zelf? Waarom staarde hij zich blind op deze Vera, die misschien alleen maar niet naar Maria-Licht was gekomen, omdat ze alweer een anderen flirt had? Zij zou hem nog veel doen lijden... Nu was alleen Paul's familie er nog. Peter Althofer dacht al lang niet meer aan dien moord in Serajewo; aan zulken nonsens: dat er een wereldoorlog uit zou kunnen voortvloeien, had hij gelukkig nooit geloofd. Hij vond het zelfs niet de moeite waard er zich op te verheffen, dat - enkele halsstarrigen uitgezonderd iedereen nu langzamerhand zoo dacht als hij. Hij sprak over gouddoorgloeide akkers en de diepe schaduwen van omringende bosschen, over de prachtige onweersluchten, geheimzinnig lichtende torens van wolken, giftig paars omrand, en daaronder, op de kammen der wijduit deinende velden, in het duister zwoegend of plotseling gedrenkt in een stortvloed van cadmiumgelen zonneschijn, de koortsig zich haastende werkers, de korenbeladen karren met de zware boerenpaarden ervoor - overal de dramatische strijd van den mensch tegen de vernietigende krachten der natuur, tegen het bliksemend noodlot... Georg luisterde zwijgend naar dezen argelooze, die de dingen zoo hevig zag, doch slechts in het licht van het tijdelooze. In wat voor wereld leefde hij? Ook Georg voelde bijna iets als een dieperen zin in dit onweer, dat over het land hing en nog maar steeds wachtte met losbarsten, maar de symboliek ervan kon hem op dit oogenblik slechts benauwen. Hij begreep deze kinderlijke aanbidding van de schoonheid-omhaarzelve niet bij een veertigjarig man. Hoe kon men met zoo iemand nog praten? Georg het slechts een vluchtigen blik glijden over de verheerlijkende beschouwingen, die de kranten aan den nieuwen troonopvolger wijdden - bestudeerde daarentegen in een onrust, die maar niet uit hem wijken wilde, de telegrammen uit het buitenland en de steeds schaarscher wordende berichten over het onderzoek van den moord. Veel bewijsstof tegen de Servische regeering scheen men nog niet te hebben kunnen verzamelen, maar hij kon zich daarom toch nog niet voorstellen, dat deze zaak met een sisser zou afloopen; dat een eerzuchtig jong minister als graaf Berchtold zich den triomf zou laten ontglippen om - desnoods door enkele handige kunstgrepen - Servië eindelijk tegenover de gansche wereld als den gevaarlijken misdadiger te ontmaskeren, wiens bestraffing door iederen vriend van het recht moest worden gebillijkt, ja, zelfs vurig gewenscht. Wilhelm gebruikte, zooals gewoonlijk, dikke woorden en liet den sabel rinkelen in de scheede, erop vertrouwend, dat het alles toch niet zoo'n vaart zou loopen; dat men in Weenen, waar de staatsmanskunst thuis was, geen onbezonnenheden zou wagen en met een tuchtiging van Servië zou wachten tot men van Rusland's niet-ingrijpen verzekerd zou zijn. Duitschland wenschte te bewijzen, dat het met zijn leger niets en niemand behoefde te vreezen; het wilde zich een onwankelbaar bondgenoot toonen. Bovendien was de keizer impulsief: hij had met den vermoorde vaak gejaagd en drong er op aan, dat de monarchie ten volle vergelding zou eischen voor den smaad, haar aangedaan. Hij verkondigde, dat ze daarbij op de „Nibelungentreue" van het verbonden Duitschland rekenen mocht. Indien Georg het eerste oogenblik zelf al wraakzuchtige gedachten ten opzichte van de Serven mocht hebben gekoesterd, waren die toch snel geluwd sedert hij Maria's stil-ontzette oogen had gezien. En nu alle waarschijnlijke gevolgen van een gewapend conflict met Servië hem in hun vollen omvang duidelijk waren geworden, leefde hij al dagen lang in heimelijke vrees om zijn jongen. Had de speciaal voor het onderzoek naar Belgrado gezonden regeeringscommissaris inmiddels toch belastend materiaal in handen weten te krijgen? De kranten zwegen er nog over, maar fulmineerden plotseling weer met toenemende hevigheid tegen Servië. Georg wilde ze niet meer lezen. Om zijn gedachten af te leiden, reed hij dagelijks uit, sloeg het werk op de velden gade. De natuur ging haar gewonen gang, en het was de wijsheid der boeren, dat zij in en met de natuur leefden. Als het koren gerijpt was, moest het gemaaid en gedroogd en in de schuren geborgen worden - een Goddelijk Gebod, dat oneindig noodzakelijker scheen dan een wraak-expeditie tegen Servië met onafzienbare gevolgen. Georg wilde er op vertrouwen, dat men zich in Weenen voor roekeloosheden zou hoeden. Van zijn zoon had hij niet anders dan de vorige malen afscheid genomen. „Dag, m'n jongen, tot je volgend verlof!" - „Ja, papa." Rudi had maar één ding in het hoofd gehad: op deze terugreis nog een dag in Weenen overblijven. Tot j e volgend verlof... Waarom geloofde Georg er zelf niet aan ? 's Nachts verrezen deze woorden spookachtig voor zijn geest; het scheen hem dan toe, of ze hem tot aan zijn levenseinde als hoon in de ooren zouden schallen, deze laatste woorden van hem aan Rudi: „M'n jongen, tot je volgend verlof." O, als hij tenminste nog maar zijde aan zijde met hem in het veld kon trekken! Een paard kon hij nog berijden, en hij geloofde ook nog wel te weten hoe men een sabel voerde. Maar hij behoefde er niet meer op te hopen, dat men hem nog zou willen. Hij zou van een afstand moeten toezien, zooals hier bij het werk op het veld, en van dag tot dag, van uur tot uur op een levensbericht van zijn zoon moeten wachten... Paul maakte in deze weken den ganschen oogst mee, kwam vaak nog slechts naar huis om te eten. Hij was met de knechts en de Sloveensche daglooners op vertrouwden voet geraakt. Zijn genegenheid voor Toni Eisengruber verdiepte zich steeds meer tot vriendschap; het scheelde maar weinig of zij hadden elkaar met jij en jou aangesproken. Liesbeth verheugde zich erover, dat hij er zoo gezond begon uit te zien; zijn handen en armen waren al donkerbruin van de zon, deze vacantie was juist wat hij noodig had om zijn werk in München met vol elan te kunnen beginnen. Haar groote angst voor een oorlog met Servië was geweken sedert niemand er meer van sprak - maar ineens kon zij zich met schrik verbeelden, dat Paul nog wèl aan zulk een mogelijkheid dacht... dat hij zich door een hartstochtelijke overgave aan dit landelijk werk slechts wilde bevrijden van zijn verborgen onrust. Het viel haar op hoe hij s avonds even de krant opnam en met een soort afkeer weer van zich wierp. O, hij zag vast en zeker te somber... want als er werkelijk oorlog dreigde, zou alles hier dan nog maar zoo rustig doorgaan? Ze geloofde wel te weten wat het bij hem was: hij haatte elk bruut geweld, en het feit alleen, dat men, zij het slechts een oogenblik, den oorlog verwacht had, was voldoende om hem innerlijk voor langen tijd te verstoren. • ^e,zou hem willen troosten en geruststellen, maar waagde het niet, het gevaarlijke onderwerp aan te roeren, ging zwijgend aan zijn arm wanneer ze 's avonds in de schemering nog gezamenlijk een wandeling maakten. Tot zij het opeens niet langer verdragen kon, hem met zijn gedachten zoo afwezig te voelen. „Waar denk ie toch aan, Paul?" vroeg ze hem bijna verwijtend. Hij draaide zich naar haar om en sloot haar in zijn armen. Zij kreunde zachtzoo driftig zinnelijk had hij haar nog nooit omhelsd. Tot nu toe was hij beschermend en vriendelijk-teeder voor haar geweest; ze had zich bij hem veilig gevoeld en daarbij rustig kunnen droomen van wat haar nog wachtte wanneer zij later, in Miinchen, zijn vrouw zou zijn. Nu verstoorde hij deze sereniteit in haar, bracht een van dag tot dag groeiende verwarring in haar teweeg. Waarom deed hij dat? Maakte dit werken in de natuur, temidden van andere mannen, hem zoo? Tevoren had hij haar langzamen groei van jongmeisje tot vrouw nog gerespecteerd, haar het geluk gegund, dien overgang in alle kleine, heerlijke nuances te genieten. Nu ineens rukte hij haar uit haar droom, leidde haar op een weg, dien zij niet meer zou kunnen teruggaan wanneer zij er eenmaal een eerste schrede op had gezet. En het scheen haar toe, alsof slechts zijn onrust er hem toe dreef, een donker en fataal voorgevoel... Zij hield te veel van hem om hem af te kunnen weren. Maar een angst vertroebelde haar geluk; angst om haar zwakte, en nog meer om dezen ommekeer in Paul. Hij kon haar niet eens meer in de oogen kijken, sloeg den blik thans soms voor haar neer; zij schaamde zich dan ook. Ze zaten naast elkaar op het mos onder de boomen en keken over het wijde, glooiende landschap, waarboven het avondrood zich purper verduisterde. Zij voelde uit zijn beklemd zwijgen hoe hij met zichzelf vocht - en nu hij heesch haar naam fluisterde en haar langzaam, begeerig naar zich over trok, vond zij onverwachts de kracht tot verzet. Zij wilde hem sterk zien, zooals ze hem lief gekregen en steeds bewonderd had: meester van zijn hartstochten. „Paul," vroeg ze, en haar emotie bracht haar de tranen in de stem, „waarom wacht je niet nog? Je weet toch, dat ik van jou ben, maar..Ze kon niet verder spreken. Hij keek haar lang aan, zei toen, zeer bleek, doch eensklaps rustig: „Wees niet boos op me. En sta op. Ik ben een ezel." Hij sprong overeind, stak haar de hand toe. Zij was zoo dankbaar en gelukkig, dat ze hem nu wel zou hebben willen geven wat ze hem daarjuist geweigerd had. Ze hoopte, dat hij thans eindelijk alles zou uitspreken wat er aan onrust in hem was. Maar op weg naar huis verstomde hij weer en scheen dit zelf niet eens te merken, terwijl hij voor zich uit staarde. Toen Liesbeth dezen avond weer eens een krant opnam, schrok zij van den toon, dien men tegen Servië aansloeg. Maar van den anderen kant las zij, dat Oostenrijk den vrede wilde, en dat de Duitsche keizer zich weer op zijn pleizierjacht ingescheept had... niemand behalve Paul scheen werkelijke zorgen omtrent de nabije toekomst te koesteren. Nu ja, mama natuurlijk ook, maar tante Frieda lachte er haar om uit. En papa... had DaDa eifenliilc ppn nr»o-^r»KiiL- o-eloofH? ' vv6v"WUXk UUiluë o w ^wam verontrustende brief uit Czernowitz. Niet van ~ de beide broers von Meskovic voelden zich verplicht om voor de gulle ontvangst op Maria-Licht te bedanken en berichtten tegelijkertijd over wat hen daar in hun garnizoen vervulde: geruchten betreffende Rusland's koortsachtige oorlogsvoorbereidingen. Een Russisch grensgarnizoen, dat afgelost werd, had van de Hongaarsche posten aan den anderen kant der barrière afscheid genomen met de woorden: „Spoedig tot ziens, in het veld!" maar . e„. ?n£aren hadden hun van antwoord gediend: „Goed dat jullie je eerst nog eens van achteren laat kijken - dat maakt het erkennen later gemakkelijker!" Het regiment hunkerde er naar dat het dezen keer ernst zou worden; men hoopte op graaf Berchtold en op Conrad von Hötzendorf, die toch wel niet zou toestaan, dat het Oostenrijksch-Hongaarsche leger er van zou worden verdacht de eer der monarchie niet te kunnen verdedigen. Iedereen schold op graaf Tisza, die den veldtocht tegen Servië nog probeerde tegen te houden, alleen omdat hij als Hongaarsch ministerpresident met wenschte, dat Servië werd ingelijfd en het Slavische deel der monarchie daardoor nog groeide. Men zei echter, dat hij zijn ongelijk inmiddels begon in te zien. In Belgrado zou de eerste heimelijke vreugde over het welslagen van den aanslag te Serajewo dan ook reeds aanmerkelijk bekoeld zijn... De kranten verzwegen nu niet langer, dat er te Weenen een demarche aan Servie voorbereid werd - plotseling brachten extrabladen den tekst ervan. Reeds na een eerste inzage wist Georg dat Berchtold, in den rug gesterkt door Duitschland's aansporingen en beloften van trouw, besloten was om tot het uiterste te gaan. Weenen wilde den oorlog wagen, waarschijnlijk er op vertrouwend, dat Rusland op het laatste oogenblik nog wel zou terugdeinzen wanneer het Duitschland zoo vastbesloten aan de zijde der monarchie zag. Georg wilde de gansche nota nog eens herlezen, maar eensklaps dansten de letters voor zijn oogen. Hij gaf order om zijn paard te zadelen en reed naar het veld waar hij hm- rZ°n ?randt,wls.t Deze £leef merkwaardig kalm, terwijl zijn K. . yer de reJ?f 7l°0£: welke Georg hem aanwees. Beheerschte J ! zo°' of had mets anders verwacht? Hij keek langzaam nELoT °°gCn l°nde? elkaaf- »Dit is geen démarche, maar een imatum, zei hij „Servië kan met toestaan, dat Oostenrijkers Belgrado een rechtszitting over Serviërs houden. Een regeering, die dat gedoogde, zou door haar eigen volk verjaagd worden." „Dat wilde ik uit jouw mond ook nog hooren," zei Georg slechts. En vroeg: „Rij je mee naar Klagenfurt?" Paul aarzelde, verbijsterde den majoor toen door te antwoorden: „Ik blijf hier liever aan het werk. Misschien kan ik het niet lang meer doen... U vertelt me straks wel wat u in de stad gehoord hebt." Georg wilde den jongere niet nog een tweede maal om zijn gezelschap verzoeken; hij wendde zijn paard en reed heen. Was het von Brandt ernst geweest met dat doorwerken? In zijn onbewogenheid had bijna een verwijt gelegen. Zooiets als: zoover hebben jullie militairen het nu gebracht, maar ik wensch er niets mee te maken te hebben. - Was hij misschien alleen maar niet meegegaan omdat hij militaire wijsheden over het verloop van een oorlog vreesde te moeten aanhooren? Had hij dan niet begrepen, dat Georg op dit oogenblik slechts iemand bij zich moest hebben tegenover wien hij den naam Rudi kon uitspreken? In Klagenfurt heerschte een algemeene vreugderoes over de nota. Men was geïntimideerd door zichzelf, door den zelfbewusten toon, dien de regeering durfde aanslaan. Weenen moest zich wel zeer sterk voelen! „De eischen zijn streng, maar rechtvaardig, en ze zullen ze wel moeten inwilligen, of ze graag willen of niet! Want wie zal er nu voor zoo'n land van samenzweerders en koningsmoordenaars in de bres springen?" Dit was wat Georg zoo om zich heen hoorde. Onder al deze woorden voelde hij den verborgen angst. Men trachtte zichzelf en anderen gerust te stellen. Niemand wist hoe de wereld er over acht-en-veertig uren zou uitzien, wanneer de tijd tot inwilliging of afwijzing der nota verstreken zou zijn. Hij reed nog bij dokter Prisswitz aan, maar deze was op patiëntenbezoek. Er school iets verbijsterends in, dat menschen zich ook in dagen als deze nog de privé-luxe veroorloofden van ziek te zijn en den dokter bij zich te ontbieden. Op zijn eenzamen terugweg zag Georg in gedachten Rudi aan een charge deelnemen tegen de Russen, die vervloekte barbaren. Onbewust dreef hij zijn eigen paard aan en voelde in zijn ouden arm nog de strijddrift trillen, het onmachtige verlangen om zijn jongen met zijn eigen zwaard te beschermen. Hij zag in naamlooze ontzetting hoe een gigantische kozak, de berenmuts _ over de bloedbeloopen oogen gezakt, zich hoog in den zadel oprichtte en Rudi met den sabel neerhieuw. Georg stootte een smartelijken, razenden vloek uit waarvan zijn paard schrok. Hij zou dit beeld nooit meer vergeten: van dien alweer verder rijdenden Kozak, die met dronken blik zijn volgend slachtoffer zocht - en Rudi| die, zijdelings onder zijn paard wegzinkend, met de laars nog in een stijgbeugel bleef hangen en zoo voortgesleept werd over de met bloed doordrenkte steppe. Uit. Door één sabelhouw, ruwwillekeurig toegediend, alles uit. Uren van ondragelijk wordende spanning. De gansche monarchie hield den adem in; ieder zocht verdooving bij vaderlandslievende optochten en redevoeringen. Europa's kabinetten waren nu alle wakker geschrikt; telegrammen in geheime codes vlogen heen en weer. Servië scheen als met verlamming geslagen; de regeering te Belgrado beraadslaagde koortsachtig. Rusland waarschuwde, stelde verlenging van den toegestanen tijd voor, maar Weenen bleef halsstarrig; ook bemiddelingsadviezen uit Engeland werden afgewezen: dit was een aangelegenheid, die alleen de monarchie en Servië aanging. Georg reed den volgenden morgen niet opnieuw in z'n eentje naar de stad; hij had het willen doen, maar zag plotseling zelf de zinloosheid ervan in: wat komen moest, zou toch komen, en hier buiten hoorde hij het dan ook nog vroeg genoeg. Hij hoopte door zijn uiterlijke beheerschtheid Maria ietwat te kunnen kalmeeren, zat een tijd lang bij haar. Terwijl hij zweeg, bewees Frieda haar, dat de menschen in dezen tijd toch niet meer zoo dwaas zouden zijn, oorlog te voeren! Het klonk bijna overtuigend, zooals zij het zei. Peter Althofer werkte aan een groot doek, waarvoor hij eiken morgen vroeg de velden introk; een paar dagen tevoren had Georg er hem aan bezig gezien: hij stond daar, verloren in de natuur, en scheen dronken van de zon en het licht; een beleefdheidsvraag van zijn gastheer had hij slechts vaag en onsamenhangend beantwoord — geheel onder den ban van zijn inspiratie, of hoe men dat noemde. Hij schilderde aan een groep hooge zilverachtige populieren, die als een reusachtig boeket tegen de witte wolken gespreid stond. Zijn vrouw zat half achter hem, het gelaat over een borduurwerkje gebogen. Uit haar lijdzaam zwijgen had Georg het sterkst gevoeld, hoe volkomen overbodig en misschien zelfs storend hij hier was... hij had zijn ochtendrit maar gauw vervolgd. Het bleef hem een raadsel, hoe een man zijn gansche leven aan een spel kon wijden, zich er steeds opnieuw aan kon overgeven zooals aan een narcoticum. Hij geloofde niet eens, dat het er Althofer om te doen was, met dit schilderij nu beroemd te worden of al zijn vorige werk te overtreffen; daar dacht de man oogenschijnlijk heelemaal niet aan; het was eenvoudig een soort voortdurende bezetenheid. Zijn vrouw had aan tafel eens verteld hoe hij vaak midden in den nacht heimelijk opstond om naar een schilderij te gaan kijken waaraan hij juist werkte - haar angst daarbij was natuurlijk, dat hij kou zou kunnen vatten. Georg zou graag eens het eigenlijke einddoel van dit alles willen kennen. Het allerhoogste wat een schilder bereiken kon, was toch zeker een zoo bedriegelijk mogelijke overeenstemming met de natuur? Nu, maar dan behoefde men, liever dan naar zoo'n schilderij te kijken, toch alleen maar naar buiten te gaan? Dan zag men ze, die populieren, in alle stemmingen van het weer en het seizoen! En mplaats van dat de wolken stilstonden, bewogen ze, en de boomen trilden en leefden, en men ademde de geuren van het landschap, hoorde den zang van den wind in de bladeren of in de naakte wintersche twijgen... Terwijl hij Maria spaarde, vond Georg er een wreed genoegen in om dien Althofer te laten voelen, dat in de wereld nog andere dingen dan zijn schilderij telden; hij slaagde er in, hem daarmee te irriteeren; hij zag hem duidelijk nerveus worden wanneer hij hem humoristisch aanraadde, wat voort te maken met zijn populieren, daar men niet voorspellen kon hoe de wereld er overmorgen zou uitzien. Zijn eigen dochter Liesbeth zond hem daarbij een smeekenden, verwijtenden blik toe, en von Brandt, die zwijgend voor zich uit keek, stond natuurlijk eveneens aan de zijde van dien schilder. Als Rudi hier was... zou die dan ook partij voor hem nemen? Gold het in deze wereld dan als zoo verdienstelijk en sympathiek om blind voor de werkelijkheid te zijn? Een onbehagelijk gevoel over zooveel verdwazing kwam over Georg, die zich hier in huis alleen voelde staan. Alleen. Rudi was ver weg... misschien moest die overmorgen al tegen Servië oprukken, of tegen Rusland. En Althofer zou nog altijd doorschilderen aan zijn populieren, en Liesbeth zou hem in bescherming blijven nemen. Misschien zou Liesbeth wel iets meer begrepen hebben van wat er in haar vader omging, wanneer er niet reeds zooveel was wat haar gedachten in beslag nam en folterde. Paul's vreemde terughouding en algeheele in-zichzelf-verlorenheid verontrustten haar vreeselijk. En juist dezen middag sprak Brigitte haar heimelijk aan om haar, zichtbaar verlegen met het geval, mee te deelen, dat Angéüque geld van haar had willen leenen. Brigitte wist niet waarvoor, want dat had Angélique haar niet verteld, maar ze vertrouwde het niet geheel (vooral niet, omdat het zooveel geweest was: vijftig kronen!), en na er een nacht slecht van te hebben geslapen, had ze met zichzelf uitgemaakt, dat ze freule Liesbeth op de hoogte moest brengen. Deze staarde haar ontzet aan. Het scheen Liesbeth alsof haar - als door een bliksemflits - nu ineens veel duidelijk werd in Angélique's houding van den laatsten tijd, die nog raadselachtiger was geweest dan gewoonlijk. „Zoo... bij jou is ze om geld gekomen?! - Je hebt het haar niet gegeven, neem ik aan." Brigitte duwde haar jongste terug, die aan haar rok hing. „Weineen, freule, natuurlijk niet! Zelfs als ik gewild had... hoe zou ik het hebben kunnen doen? Dan had ik het op z'n minst eerst aan m'n man moeten vragen, en die zou regelrecht naar meneer den baron zijn geloopen..." „Goed, ik dank je," zei Liesbeth kil. Ze kreeg eensklaps het land aan deze misschien wel goedhartige, maar onverstandige vrouw, die er stellig iets pikants in gevonden had, Angélique's vertrouwde te zijn, maar haar verraadde nu deze vertrouwelijkheid haar was begonnen te benauwen. Brigitte voelde het onuitgesproken verwijt. „Freule Liesbeth. .. ik weet niet of u er soms met haar zelf over spreekt... maar u zult haar toch niet laten merken, dat ik u iets gezegd heb?! Ik heb haar moeten beloven, om aan niemand..." „Als je je aan die belofte gehouden had, zou je dat gevaar nu niet loopen," zei Liesbeth rustig-minachtend. Brigitte zette verbijsterde oogen op. „Maar, freule...! Ik heb het toch alleen maar in haar eigen belang gedaan, en om u en uw ouders een dienst te bewijzen..." „Was het ook om ons een dienst te bewijzen, dat je haar geholpen hebt om heimelijk brieven te ontvangen?" Liesbeth sprak daarmede op goed geluk een gedachte uit, die haar eens vluchtig door het hoofd was gegaan nadat zij Angélique bijna ietwat schuldbewust de boschwachterswoning had zien uitloopen. En een enkele blik op Brigitte bewees haar thans de juistheid van die verdenking. Nu bleef nog slechts duister wat Angélique met die vijftig kronen had willen doen. De eenige veronderstelling, die in haar opkwam, leek te gewaagd om er in te kunnen gelooven... Brigitte was bleek geworden; om haar lippen trilde het. Ze wist niets te antwoorden. Pas toen Liesbeth zich van haar afwendde, brabbelde ze haastig, en nu in haar verwarring eensklaps gehoorgevende aan den wensch van haar kind, dat den neus geveegd wilde hebben: Freule Liesbeth, als u soms iets aan uw vader zegt... Fran^ heeft van alles nooit iets geweten." Liesbeth liep reeds door en deed alsof ze het niet meer gehoord had. Maar ze kon zelf niet verhinderen, dat deze laatste woorden haar weer met Brigitte verzoenden. Natuurlijk zou ze niets aan papa zeggen. Ze wilde met Angélique zelf spreken - nu dadelijk. Ze liep regelrecht door naar de kamer van haar zuster, die, zooals ze al verwachtte, weer eens op slot was, klopte krachtig aan en riep, voordat Angélique beleedigd had kunnen vragen wie het was: „Doe open; ik moet je spreken." Binnen bleef het eerst nog stil; toen verschoof een stoel, en een kastdeur ging open en dicht; blijkbaar borg Angélique nog wat weg alvorens zij, met zeer verstoord gelaat en een vijandig lichten in haar oogen, open deed. Liesbeth trad zwijgend binnen, trok de deur achter zich dicht. Toen vroeg ze: „Sedert wanneer leen jij geld bij het personeel?" In Angélique's stem trilden woede en verachting. „Zoo, heeft Brigitte gekwebbeld." „Ja. 'n Volgend maal doe je beter, eerst uit te kijken wie je hier in vertrouwen neemt. Wil je me misschien ook vertellen wat je met die vijftig kronen dacht te doen?" „Je bent nogal nieuwsgierig." „Als je mij alles eerlijk zegt... behoef ik papa hier misschien niet in te betrekken," dreigde Liesbeth. Toen er geen antwoord volgde, trad ze op haar jongere zuster toe, en deze las in haar oogen eensklaps haar gansche zwakte en verdriet, moest er bijna om lachen. „Loop maar naar papa en verklik hem alles," tartte ze. „Wou je hier weggaan? Moest het geld daarvoor dienen?" vroeg Liesbeth, verslagen. „Zeg het me, Angélique...! Wou je naar Weenen? Is hij daar soms... geeft hij weer een concert?" Ze merkte uit het hooghartig zwijgen van haar zusje, dat ze de gansche waarheid geraden had. Dus tochl Angélique had ernstig getracht om ergens geld te leenen en... I God in den hemel, als Brigitte het haar nu eens gegeven had! O, zij wilde nu niet preeken, maar liever trachten, vertrouwen te winnen: „Angélique, ik heb dien avond al dadelijk gezien wat je voor hem voelde! Ik wist nu alleen niet, dat je hem nog altijd niet zou hebben kunnen vergeten. Maar als je dus werkelijk van hem houdt... en als hij je terugschrijft op je brieven en dus ook nog altijd aan jou denkt... dan vind ik dat heerlijk voor je, hoor je ffl - Hel U'kt aIIee" maar niet verstandig, dat je zoo heelemaal in het geheim met hem correspondeert. En dan nog wel via Brigitte 1 Je ziet dat ze niet eens haar mond kon houden! Wat voor praatjes konden daarvan komen! Ik spreek nu maar niet Inn.7remiWaZe! gedacht(j pm van Brigitte geld te willen leenen n u j ' '• w?C ,e 'e dat dan toch eigenlijk voorgesteld? ?omenllivX?"en 2°° * V°" StK:Zt°°ri Weiet wefr dubbel en dwars zeker, dat ik maar liever nooit zal nskeeren hem hier voor te stellen, zooals jij je dat misschien gedacht had. Nog daargelaten, dat hij hier waarschijnlijk heelemaal niet zou willen komen en dat ik het hem dus ook niet vragen wil. Kijk me maar niet zoo verbaasd aan; ik weet toch wel, dat je me met begrijpt. Niemand hier in huis begrijpt me trouwens. Niemand! Maar het is ook niet noodig Het kan me ook met schelen. Ik doe wat ik wil! Ik doe predes wat ik Sf,?1 ademde diep. „Angélique... ik doe mijn best om je te begrijpen. Geloof dat van me. Al moet ik je dan ook trachten egen te houden, als ik zie dat je op het punt staat een dwaasheid begaan waarvoor je zelf nog zwaar zou moeten boeten." „Dus van jou hoef ik ook al niet te verwachten, dat je me ontJSÏS tSk i, Angélique zich met wrange vroolijkheid ontvallen. „Ik heb het nu trouwens al niet meer noodig. Hij zou in Bad Ischl gespeeld hebben - niet in Weenen, zooals jij dachtmaar het concert zal nu toch wel afgelast worden. Als Fransch- mïrlnli M mjSf Zdfs verstandiger om zich heelemaal niet meer in het land te vertoonen, want vandaag gaat het nog alleen maar tegen de en-en en de Russen, maar fis alles komf zooals Fritzl voorspe d heeft, worden de Franschen ook nog onze vijanden. En als papa dan hooren zou, dat wij elkaar schrijvenals papa dan wist, dat Desmond maar één woord hoeft te zeggen' Volg ,hem waarheen hij wil...!» Angélique verloor haar zelfbeheersching; de tranen braken door haar stem. „Dat kun jij met, gn)IIcn: dat me dat niets zou kunnen schelen miiTn J , °° ^ Franschman, een vijand van ons! Voor nuj zou dat geen verschil uitmaken, zelfs al moest Rudi tegen de Franschen gaan vechten...!" 6 1 ';DukS,°P dit °?genblik is hij niet in Oostenrijk?" sneed Lies- beth, bleek en uiterst nerveus, haar laatste woorden af. ngelique trachtte zich weer in bedwang te krijgen. Ze beet zich driftig op de lippen, aarzelde een oogenblik; misschien was het toch een besef van machteloosheid in haar, een onberedeneerde hoop dat Liesbeth in geval van uitersten nood bereid zou zijn tot helpen, dat haar er toe bracht, haar geheim prijs te geven. „Zijn laatste brief was uit Venetië," zei ze. Het liefst zou Liesbeth gevraagd hebben: „Laat mij hem eens lezen." Het was geen nieuwsgierigheid van haar, slechts het verlangen om dien man te leeren kennen, den omvang van het gevaar, dat haar zuster bedreigde. Hoe groot zijn macht was, zag zij zoo wel; ze wilde alleen maar graag weten welk gebruik hij ervan trachtte te maken. „Ik wou, dat ik dien avond met jou en Mizzi was meegegaan - dan had ik hem hooren spelen," zei ze zacht. Angélique wierp trots het hoofd naar achteren. Ondanks de scherpe woorden, die er gevallen waren, had dit onderhoud toch eindelijk weer een zekere toenadering tusschen hen gebracht. Terwijl Liesbeth zich angstig afvroeg waartoe deze geschiedenis met Angélique nog zou leiden, was ze in haar hart bevrijd en gelukkig, dat haar zuster zich nu tenminste voor haar had ontsloten - misschien verheugde haar nog het allermeest, dat Angélique, die zich vaak zoo vroegrijp en cynisch over het leven had uitgesproken, nu toch ook voor de macht van een groot gevoel bleek open te staan. Ze dacht dezen ganschen verderen dag nog over veel na wat haar zuster haar verweten had. Was zij werkelijk te koel om een natuur als de hare te kunnen begrijpen? Was zij ook voor Paul te koel? Zij wilde hem dit vragen; zij wilde, dat hij het haar zei; misschien dacht zij te veel aan zichzelf en deed niet voldoende moeite om zich in anderen te verplaatsen. Maar als zij nu met open oogen het ongeluk zag komen, zooals in het geval van Angélique... 1 Met al de kracht van het geloof, dat in haar was, wilde zij nog steeds vertrouwen dat er geen oorlog zou komen, dat Paul weer zonder onrust zou kunnen ademen en dat de Franschen nooit Oostenrijks' vijanden zouden worden - misschien zou Angélique dan ook weer haar bezinning terugvinden en zou er met haar te praten vallen... Het antwoord der Servische regeering, ingediend vlak voordat de termijn van acht-en-veertig uren verstreken was, scheen bij eerste, haastige inzage volkomen bevredigend: Belgrado vroeg slechts op enkele punten eenige verzachting der eischen, stelde, zoo noodig, arbitrage voor door het Haagsche hof. Dit alles scheen redelijk, en door gansch Oostenrijk-Hongarije ging een zucht van verlichting, die zelfs een oogenblik tot een gedempt juichen aanzwol: men had zonder wapengeweld overwonnen, eenvoudig door de macht van het prestige en het recht. Maar was zulk een zege Weenen reeds niet voldoende meer — of waarom meldden de bladen, dat de Oostenrijksche gezant te Belgrado dadelijk na het ontvangen van Servië's antwoord zijn pas had aangevraagd en zich thans reeds aan deze zijde van den Donau bevond? Ging het dan tóch oorlog worden?! Servië scheen niet anders te verwachten: het nep zijn mannen te wapen, voor de derde maal binnen een tijdsbestek van twee jaren; de regeering week uit Belgrado, dat onder het bereik der Oostenrijksche kanonnen lag, naar het zuiden, in de richting van Nisch. In de monarchie werd de gedeeltelijke mobilisatie afgekondigd... Nu begreep men, dat het Weenen niet meer om de zege van het recht te doen was - het wilde de gunstige kans uitbuiten om Servië te verpletteren. Belgrado's nederig antwoord op de scherp gestelde nota verried, dat Rusland, na jaren van openlijke en geheime toezeggingen, op dit critieke oogenblik toch aarzelde, zijn hand voor den kleinen Slavischen broeder in het vuur te steken. Terwijl het Oostenrijksch-Hongaarsche volk de verbijsterende opeenvolging der gebeurtenissen nog slechts aarzelend en moeizaam verwerkte, hadden de kranten er zich reeds mee vertrouwd gemaakt en eischten, wild van patriottisme, onmiddellijke opening der vijandelijkheden. Binnen enkele weken kon de heele Servische veldtocht ten einde zijn, en eindelijk zou men in den Balkan rust hebben. Rus and durfde nog geen groot conflict aan; het had op dit oogenblik de handen al vol genoeg met z'n honderdvijftigduizend stakers. Raspoetin had tegen den oorlog geadviseerd, zei men... Er was werkelijk geen aanleiding meer, nu nog kostbaren tijd te laten verstrijken: zoo juist meldde een bericht, dat er bij Temes-Kubin van Servische Donauschepen reeds op Oostenrijksch-Hongaarsche troepen geschoten zou zijn! Een lawine was aan het rollen geraakt en scheen door niets meer tegen te houden. De oorlogsverklaring aan Servië — precies een maand na den aanslag te Serajewo - lokte dadelijk hardnekkige geruchten omtrent een geheime Russische mobiliseering uit; ze werden gedementeerd, maar lieten zich niet meer tot zwijgen brengen Wat was dat... had men in Weenen een misrekening begaan?! Bereidde Rusland zich ten oorlog?! Keizer Wilhelm eischte reeds opheldering van den Czaar. nemen: hij, zijn vrouw en zijn zusje zouden morgenvroeg met Paul mee terugreizen als deze zich bij zijn regiment ging melden. Maria had zich in haar slaapkamer teruggetrokken en lag daar in het donker, met dichte gordijnen; Frieda vertelde, dat ze haar een poeder had gegeven om haar wat tot rust te laten komen, en vroeg hem hoe het in de stad was. Toen hij in enkele woorden zijn indruk trachtte weer te geven, zuchtte ze en keek hem met stom verwijt aan - zoo ongeveer alsof hij het nog in zijn macht zou hebben gehad, dezen oorlog te verhinderen. Hij liep door het huis om Liesbeth te zoeken en vond haar bij von Brandt, dien zij met inpakken hielp. Zij was uiterlijk kalm; zij hield zich zooals hij het van zijn dochter mocht verwachten. Hij draalde nog even met heengaan, bleef voor het venster kijken en vertelde zoo - den rug naar haar toegewend van het telegram, dat hij aan Rudi had gestuurd. Liesbeth keek nerveus om, zag hem voor zich uit staren, in de ruimte. Aan Rudi dacht hij - verder bestond er niets en niemand voor hem. Dat ook Paul in dezen oorlog moest, drong nauwelijks tot hem door; hij stond erbij, dat ze Paul's kleeren inpakte, en zag het misschien niet eens. Er steeg een wrange hoogmoed in haar op. Rudi's garnizoensvrienden hadden, den ganschen tijd dat ze hier waren, Paul nooit geheel als hun gelijkwaardige beschouwd; toen er voor het eerst sprake van oorlog was geweest, hadden ze voor zichzelf dadelijk het uitsluitend recht opgeëischt om de tragisch-heldhaftige rol daarin te spelen en er het applaus voor te oogsten. En onbewust had zelfs %i/ aan die bedriegelijke dwaling geloofd... Maar nu brak er werkelijk oorlog uit, en nu moest Paul en ieder ander even goed als zij voor zijn land strijden. Paul wond zich daarbij niet op tot iets als patriottisch enthousiasme; hij ging zonder strijdlust, zonder haat tegen den vijand van morgen; hij was innerlijk alleen maar verbijsterd: omdat hij dit alles niet meer voor mogelijk had gehouden, zich aan den droom had overgegeven, dat tusschen beschaafde volkeren nog slechts het recht kon beslissen en niet het wapengeweld. „Misschien moet deze oorlog nog uitgevochten worden om er eindelijk voorgoed de absurditeit van te bewijzen," zei hij tegen papa, die hierop echter niet antwoordde. Waarom verstoorden Paul's woorden papa? Was zulk een oorlogsdoel hem niet glorierijk en verheven genoeg om er Rudi aan te kunnen offeren? Vond hij Paul's opvattingen minder manlijk dan die der jonge officieren uit Czernowitz? Voelde hij dan niet, dat er een grootere moed voor noodig was om zoo, Pastoor Aigner scheen zelf zijn emotie niet meer meester- hij stokte staarde met vochtige oogen naar de eiken balken waarop het dak van zijn kerkje rustte. Niemand hier besefte wat hij vandaag doormaakte; hoe zwaar hem deze verplichte woorden over den heldenmoed en het slagveld vielen. Hij schikte zich in wat J a|s een. afschuwelijk compromis voelde, om er tenminste nog het zijne toe bij te dragen, dat de idee der naastenliefde, waaraan hij zijn leven had gewijd, niet geheel en al verloren zou gaan in den wilden storm van massamoord en blinden haat die over de wereld ging ontketend worden. Hij alleen kon dezen oorlog met tegenhouden; al wat in zijn macht stond, was: dezen jongens op het hart te drukken om bij de vervulling van hun soldatenplicht niet in barbaarschheid te vervallen en er aan te blijven denken, dat Christus het anders gewild had. En dit alles beloofden de jongens hem goedig - en verlangden er in stilte naar, dat zij hun uniform uitgereikt zouden krijgen en de bajonet op het geweer mochten zetten; hij besefte het en wist zijn woorden niet meer te vinden. Pastoor Aigner moest tot anderen spreken — en zou graag willen, dat men het tot hem deed. Dat men hem zei hoe de zegen, dien hij thans uitsprak, toch wel rijmde met alles wat hij zijn menschen dertig jaar lang had getracht in te prenten Was hij mede-schuldig? Dertig jaar lang had hij de heiligheid van het vaderland, van den Karinthischen bodem, die zijn hart bezat, in één adem genoemd met de heiligheid van Hem, die er beschermend de Hand over uitstrekte - nu, op zijn zestigste jaar, werd hem daarvoor de rekening gepresenteerd. Hij zag maar een mogelijkheid om zijn geweten tot zwijgen te brengen: door zich als veldgeestelijke aan te melden en de gevaren van den oorlog te deelen met hen, die hij er heen zond. Maar hier onder de achtergeblevenen zou spoedig misschien nog meer troost en goede raad van noode zijn... Op het kasteel zat men dezen avond tot middernacht bijeen. Toni Eisengruber kwam afscheid nemen en Paul vroeg hem nog wat te blijven. Vreesde hij voor de conversatie met den ouden majoor? Ook nu vielen er soms lange pauzen - in de stilte scheen het dan alsof men vaag en ver de gigantische machine der oorlogsvoorbereiding hoorde dreunen, die, eenmaal in beweging gebracht, bijna zelfstandig scheen te werken. Treinen rolden in alle richtingen, volgens het tevoren uitgedachte, zorgvuldig geheim gehouden schema eener mobilisatie; nu, in den nacht, die hier buiten zwijgend en sereen over de bosschen lag uitgebreid, vibreerden in koortsgloed de steden van waaruit het gigantische apparaat van den Dood werd bestuurd. Welke menschelijke hand zou het nog kunnen stopzetten? Daar het meedoen van Frankrijk aan den oorlog nauwelijks meer twijfelachtig was, besprak men de houding, die Engeland nu zou aannemen. Toni meende, dat men verstandig zou doen, niet op Engeland's binnenlandsche moeilijkheden van het oogenblik te vertrouwen. Hier in Oostenrijk haatten de Zuid-Slaven de Hongaren, de Czechen de Duitschers, en toch marcheerden ze nu in eendracht op; het „Gott erhalte" bracht in Boedapest, waar men het nooit had willen hooren, in Praag en in Agram den menschen de tranen in de oogen. Zou het in Groot-Brittannië anders gaan met het „God save the King", wanneer de roep: oorlogsgevaar 1 eenmaal door de straten klonk? Georg had den zoon van den ouden Eisengruber steeds graag mogen lijden, maar verdroeg het nu niet goed, dat de jongen hier bij hem in de kamer over zaken sprak waarvan hij als boer eigenlijk niets behoorde af te weten. Hij voelde er bijna iets als opstandigheid en gebrek aan eerbied jegens hèm in; het was of ze tegen hem samenspanden, die twee jongeren, die beiden misschien wat te veel geleerd hadden om nog precies te beseffen waar hun plaats was. Bovendien - hij wilde over Engeland niets hooren. Hij wilde, dat men over Rusland sprak. Rudi zou tegen Rusland moeten vechten... „Engeland zal ons moeilijk kunnen verslaan, zoolang het geen leger tegen ons in het veld kan sturen," zei hij, korzelig. Wat...! Nu durfde die jonge boer zijn meening ook nog te bestrijden?! „Het zal ons niet kunnen verslaan met een leger, dat het niet heeft — maar met z'n vloot, waartegen de onze weerloos is, kan het onze havens blokkeeren, en er komt hier gebrek aan alles. Oorlog tegen Engeland, met z'n onuitputtelijke bronnen, zou zijn als de strijd tegen den draak met de zeven koppen. Niet voor niets heeft het het aureool der onoverwinnelijkheid..." Liesbeth voelde wel hoe Toni haar vader door zijn tegenspraak prikkelde, en zij nam het hem kwalijk, dat hij zich niet wat tegemoetkomender jegens papa gedroeg. Zij verbeeldde zich al een tijd lang iets hooghartigs en zelfs bijna afwerends in Toni's houding op te merken. Had iemand hem dan soms gekwetst? Of verdroeg hij het niet goed meer, hier in hun dienst boer te spelen over een klein en weinig inbrengend bedrijf? Had hij andere dingen in het hoofd gehad? Nu — voorloopig moest iedereen zijn hoogere aspiraties opgeven. Ook Paul... Ongevoelig voor het pijnlijke zwijgen, dat na Toni's woorden inviel, stelde Angélique plotseling de vraag, of het nu al zeker was, dat Italië niet zou meedoen. Vaag opmerkzaam keek Liesbeth naar haar zuster om, die er bleek en verstoord uitzag... ze geloofde te begrijpen wat Angélique door het hoofd speelde. - O, maar ook in haarzelf ging iets om wat al haar gedachten vervulde. Toen Toni Eisengruber tegen twaalf uur was weggegaan, stelde papa voor om nog enkele uren te gaan rusten; men zou morgen al vroeg naar Klagenfurt moeten. In werktuigelijke gehoorzaamheid rees Liesbeth overeind, en ook Paul stond op om haar zooals eiken avond een goedennachtkus te geven. Zij keek er hem aarzelend bij in de oogen; dit afscheid nog vóór hij was vertrokken kon zij niet goed meer begrijpen. En in zijn blik las zij hetzelfde; voor het eerst zag ze er weer de vraag in branden van een week geleden, toen ze op het mos onder de boomen zaten en over het land keken. Ze kon niets zeggen, ging naar haar kamer, ontkleedde zich snel en huiverend. Zij legde zich neer, tot de anderen allen naar hun kamer zouden zijn gegaan. Zij had besloten om Paul niet alleen te laten in deze laatste uren dat zij tezamen konden zijn. Er was nu geen weifeling, geen schaamte meer in haar. Zij wilde hem geven wat hij haar gevraagd had in het duistere voorgevoel van hun scheiding; zij begreep nu zelf niet meer hoe zij het hem een week tevoren nog had kunnen onthouden. Zij was dom en kleinmoedig geweest; Angélique had haar, zonder het zelf te beseffen, ten volle de waarheid daarover gezegd. God, als zij hem had laten vertrekken zonder hem alles geschonken te hebben wat zij in haar macht had, hem te geven! Wanneer zijn herinnering aan hun laatste samenzijn een door het verstand beredeneerde afwijzing was geweest! Zij kon het nu nauwelijks meer afwachten, hem te bewijzen, dat zij haar fout inzag; dat zij hem liefhad zooals een meisje maar liefhebben kon. Zij stond op en vond op bloote voeten den weg naar zijn kamer. Zij liet in een laatste, vreeselijke aarzeling haar hand nog even op de klink rusten en ging toen naar binnen. In de weerkaatsing van het maanlicht, dat op haar witte nachtjapon straalde en de gansche kamer eensklaps lichter deed schemeren, zag ze zijn donkere oogen. „Liesbeth... !I" Ze wilde zijn naam noemen, maar bracht er dien niet uit. Pas toen ze zich in de veilige geborgenheid van zijn dankbaar uitgebreide armen voelde, hield dit huiveren op, dat haar het spreken belette. Schreiend van zalige ontroering genoot ze zijn kussen, waarmee hij haar aanvankelijk nog tot kalmte trachtte te brengen — later, in de eindelooze zoetheid die over haar kwam, vergat zij alles: dat het oorlog was en dat Paul over enkele uren weg moest; zij wist nog slechts dat hij haar man was, haar man en tegelijkertijd haar kind, nu hij zijn gloeiend hoofd aan haar hart drukte; als een moeder en als een geliefde sloeg zij de armen om hem heen en fluisterde een gepassionneerd woord waarvan zij zelf pas ten volle den zin besefte door de uitwerking, die het op hem had. Er voer een ruk door hem heen - meteen voelde zij hem terugdeinzen. Zij stortte in een onzegbare verwarring, in een bloedroode schaamte en vertwijfeling. Zij wist ineens, dat dit de straf was voor haar lafheid... nu zij niets meer vreesde, was hij tot nadenken gekomen... wilde niet meer aannemen wat zij hem kwam bieden. ' „Paul. ?!" kreunde zij. O, zij begreep hem wel: hij was bang, dat hij misschien niet zou weerkeeren. Maar als hij nu haar man geworden was, zou hij toch bij haar moeten weerkeeren; dan zou hij immers niet meer gemist kunnen worden! Paul ik ben niet bang! Ik wil het, Paul... ik wil het!""zij omstrengelde hem en kuste hem wanhopig op den mond. Ja...! zoo had zij hem verlangd te zien; zoo wilde zij hem liefhebbenzij sloot de oogen om het beeld in zich te laten verzinken. Zij zonk zelf weg; zij wist niet meer wat er met haar gebeurde; zij wist alleen maar, dat zij dit gewild had: dit ontstellende en ontzaglijke, dat alles, alles inhield. Nu was hij van haar; nu kon hij haar met meer voor altijd verlaten; terwijl zij zacht kermde onder een pijn, die haar bijna verdoofde, wist zij slechts, dat hij, haar man haar dit aandeed en dat ze om hem deze pijn en alle pijnen ter wereld wilde Jijden; zij lachte en schreide van geluk: „Paul... mijn Paul... en streelde troostend zijn nog in smart naschokkend lichaam. Toen zij in het morgengrauwen van hem weg sloop, was er geen schuld- of zondebesef in haar, slechts een zwaar en zoet geluk, een matheid in haar hoofd en al haar leden, en ergens een vaag en wee schrijnen, dat haar met een vreemden trots vervulde Wet afscheid, dat zoometeen komen ging, joeg haar nu minder vrees aan. Onder het aankleeden staarde zij in onbewuste verwondering naar buiten, waar de bosschen uit hun nachtelijke sluiers verrezen • zij zag de wereld met nieuwe oogen; zij voelde nu in de gansche natuur de liefde en de scheppende krachten; zijzelf was een deel van die natuur geworden. Vogelstemmen klonken, water-klaar en doordringend luid; ineens kon zij de verrukking van dit ontwaken der wereld niet meer dragen en schrok, ten prooi aan een onbestemden angst. Er viel een verlatenheid over haar, zooals ze nooit tevoren had gevoeld. Stephan kwam zeggen, dat het ontbijt klaar stond. Haar keel zat nog toegeschroefd terwijl ze heensnelde om voor papa en Paul de koffie in te schenken. Papa stond al in afwachting bij zijn stoel; Paul hield hem zwijgend gezelschap. Haar blik drong even in den zijnen; zoo hadden zij elkaar nog nooit kunnen aankijken. Peter Althofer verscheen met zijn vrouw en zusje. „Komt Angélique niet aan tafel?" vroeg papa. „Ik heb gisteravond al afscheid van haar genomen," verontschuldigde Paul haar. Georg keek norsch. Hij sprak verder niet meer over Angélique, zei tot Paul: „Mijn vrouw vraagt of je bij haar komt om afscheid te nemen - ze kan niet opstaan." Paul ging er dadelijk heen; toen hij even later terugkeerde, zag Liesbeth hem zijn ontroering aan. Waar dat met mama dan toch wel heen moest? verzuchtte Georg later in het rijtuig tegen zijn dochter. Eenmaal moest 'n mensch toch eens slapen! - Sliep hij zelf nog wel? Liesbeth had hem nog nooit zoo onbeheerscht en nerveus gezien; tegen Althofer en diens vrouw gedroeg hij zich op het onbehoorlijke af; Paul bejegende hij zelfs dezen morgen van het afscheid nog harteloos koel; hij verborg nauwelijks zijn ongeduld terwijl Paul de oude Anna nog even de hand was gaan drukken. Bij het ontbijt had hij ook reeds op haast aangedrongen, hoewel er nog genoeg tijd was. Maar hij kon het niet afwachten in Klagenfurt weer de laatste telegrammen te lezen; hij wilde weten of Rudi nu al tegen de Russen moest optrekken. Dat Paul zoometeen met den trein mee moest, omdat Duitschland reeds in oorlog met Rusland was, drong blijkbaar zelfs nu nog maar nauwelijks tot hem door. Of deerde het hem in het geheel niet? Bij het station was het alweer een gedrang van vertrekkende mannen, die door moeders en meisjes, door grijsaards en kinderen naar den trein werden gebracht. Achter een tafel schonken dames koffie voor de soldaten. In vele groepen werd gesnikt; bleek en beschaamd stond een jonge „Gefreiter" temidden van zijn rampzalige ouders en zusters; terwijl hij hen met enkele troostende woorden tot kalmte trachtte te bewegen, keek hij onrustig achterom: of men soms ooggetuige van zijn schande was. Elders heerschte uitgelatenheid; men had een vriend met bloemen behan- gen, klopte hem op de schouders, omarmde hem; er werden studenten en soldatenliederen gezongen. „Hadden we Rudi tenminste ook maar kunnen wegbrengen," zei Georg, rondkijkend over de menigte. Een paar krantenventers kwamen aangehold en schreeuwden het jongste nieuws van dezen dag uit: Hongaarsche grensposten lafhartig vermoord door bereden Russische patrouilles. „Oorlog! Oorlog met RuslandI" werd er op eischenden toon geroepen. Duitschland had Rusland den oorlog verklaard waarom talmde Weenen nu nog om ze te tuchtigen, de wilde horden van den bloedigen Czaar, die onschuldige Hongaarsche grensposten vermoordden! „Oorlog! Oorlog!" schreeuwde een groep jonge soldaten, de mutsen in de lucht werpend. Ze konden het niet meer afwachten - straks kwam er nog wat tusschenbeide en werd hun dit groote, aangrijpende avontuur van een oorlog niet eens gegund! Ze waren bereid om voor het vaderland te strijden, als helden te sterven desnoods - maar niet om nu weer in de alledaagsche sleur terug te keeren, naar de fabriek, den bureaustoel... Stephan kreeg van papa geld om een krant te bemachtigen even later keerde hij er triumfantelijk mee terug. Terwijl Georg de oogen star op het sensationeele, vetgedrukte telegram over de Russische grensprovocatie richtte, het Paul er slechts een zijdelingschen, smalenden blik over glijden. „Als het tenminste waar is," zei hij en wendde zich af. Ontzet staarde Liesbeth hem aan. Meende hij werkelijk, dat zulke berichten maar verzonnen werden?! Dat de regeering den kranten zou toestaan, het volk zoo te bedriegen?! Kon men van Rusland, waar nog pogroms werden gehouden en waar de Kozakken hongerende volksmassa's met de blanke sabel uiteenjoegen, dan soms geen laffe gruweldaden verwachten? Dat Paul zoo in den oorlog ging, zonder zelfs te willen gelooven aan een onrecht, dat gewroken moest worden, maakte dit laatste kwartier van hun samenzijn nog zwaarder. Toen hij instapte, kon Liesbeth zich niet langer bedwingen; zij klemde zich met beide handen aan het coupévenster vast. Door het vochtig waas, dat voor haar blik schemerde, zag ze, dat ook Paul's oogen zich langzaam met tranen vulden - zij had hem nog nooit zien schreien. Zijn zuster en Hilda schreiden nu eveneens, en uit het halfduister der coupé, achter hen, keek Peter Althofer haar triest en medelijdend aan met zijn zachte, mijmerende, oneindig kinderlijke oogen. „Paul, kom terug! Kom terug, Paul! Kom bij mij terug, Paul..!" Hij knikte, beet zijn kaken krampachtig opeen om zich goed te houden nu papa hem nog de hand tot afscheid wilde drukken. Toen de trein in beweging kwam, voelde Liesbeth zich bij de schouders gevat; papa drukte haar beschermend tegen zich aan. Het perron was te vol dan dat ze nog een eind zou hebben kunnen meeloopen. Maar Stephan trok haar bij zich op een rolwagen, en nu kon zij over de hoofden der menschen Paul's zwaaienden arm zien; een meisje wierp hem juist sigaretten toe, hoewel hij niet in uniform was... hij ving het pakje op en bedankte met zijn vertrouwden glimlach; daarna zocht hij haar weer met zijn blik, maar scheen haar reeds niet meer met zekerheid te kunnen onderscheiden: op den rolwagen stonden er zoovelen te wuiven. Aan de andere zijde van het perron, waar een stampvolle soldatentrein gereed stond te vertrekken, speelde een kapel het volkslied; de menigte viel zingend in en ontblootte de hoofden. Liesbeth rilde. Gesteund op den strafgespannen schouder van papa, hief zij het gelaat omhoog naar de ijzeren, met roet bestoven kap van het station. Als in een droom liet ze zich naar buiten geleiden, langs de vee- en goederenwagens waarin men een regiment alpenjagers bijeengepropt had; lachende koppen verdrongen zich in de open schuifdeuren en bedelden om de gunst der sigaretten-uitdeelende meisjes. Stephan las hardop wat er met krijt buiten op de wagons geschreven stond: „Gratis reis naar Moskou! Luizenpoeder gewenscht!" Hij wilde graag weten wat die luizenpoeder met Moskou te maken had. Waren er daar zooveel luizen? Georg wandelde met zijn beide kinderen naar de kathedraal. Liesbeth hoorde niet wat de geestelijke van den kansel af tot de menigte zei; het geluid schalde door de ruimte. Zij zag altijd nog dien wegrij denden trein met Paul er in. Maar de orgelmuziek en het gemeenschappelijk gebed schonken haar een weinig kalmte. Het algemeene leed om haar heen verzoende haar met het hare. Zij kon nog niet begrijpen wat er met deze wereld en met haar gebeurde - maar daarin stond zij blijkbaar niet alleen... In de koets, op weg naar huis, trachtte Georg heimelijk de krant verder te lezen. Lange beschrijvingen van het geweldige oorlogsenthousiasme te Weenen, te Praag, te Boedapest. Een waarlijk indrukwekkend overzicht van de vereenigde Oostenrijksch-Duitsche strijdkrachten. Woorden van woede en verachting voor Servië, Rusland, ook reeds voor Frankrijk. Italië werd in bittere woorden aan zijn plechtige beloften van hondstrouw herinnerd. Daar tusschendoor: voorbeelden van heroïsch patriottisme in de monarchie. Gebrekkigen, die hun krukken vervloekten; kinderen, die vroegen een eigen regiment te mogen vormen onder commando van een zeventienjarige; grijsaards, die nog een geweer en een uniform eischten... Ietwat vermoeid liet Georg het blad weer zinken. Het lezen in de slecht veerende koets was te inspannend voor de oogen. En dan beleedigde hem in deze berichtgeving het holle en leugenachtige, het kruiperig vleien van de menigte. Al weken lang, sedert den aanslag te Serajewo, waren de kranten zoo moedig geweest; zij hadden het eerst om oorlog geroepen, en nu de legers eindelijk naar de grenzen opmarcheerden, vorderden zij daarvan voor zich min of meer de eer op. In Georg kwam een wantrouwende gedachte op: zou het niet goed zijn, die redacties er eens op te onderzoeken, of er daar onder al die van strijdlust blakenden misschien niet waren, die hun moed beter in Servië of Galicië zouden kunnen gaan bewijzen? Waarschijnlijk moest al dit geschrijf er zijn. Den menschen in de steden was het niet voldoende te weten, dat de legers Haar aan de grenzen hun plicht deden - men had er deze groote woorden ook nog bij noodig. Met iets als verachting vouwde Georg de krant dicht. Met groeienden weerzin zou hij het maanden aaneen doen, na er eerst begeerig de hand naar te hebben uitgestoken. Hij keek uit de koets naar buiten en stelde zich voor, dat de krant over Rudi's regiment misschien nog eens op zoo'n holle vaderlandslievende manier zou schrijven wanneer het zich mocht hebben onderscheiden en z'n heldhaftigheid betaald met... hij kon ineens niet verder denken. Hij voelde, dat hij tegen Liesbeth misschien iets over Paul moest zeggen - hij kon het niet. Als met een tweede waarnemingsvermogen, dat onafhankelijk functionneerde, zag hij het vreemde verschijnsel van zomersche velden, die verlaten lagen, of slechts door vrouwen en weinige mannen bewerkt werden. Dicht bij het kasteel kwam men den ouden Eisengruber tegen: hij ging naar het veld om, zooals in vroeger dagen, weer den arbeid te leiden en zelf ook nog de kromgewerkte handen uit de mouwen te steken. Hij had Toni naar Seekirchen op den trein gebracht, vertelde hij op somberen toon, toen het rijtuig stilstond. Zijn vrouw was door het afscheid nog heelemaal van streek. Gelukkig kwam zijn oudste dochter straks met haar kind naar huis; dat zou wat afleiding brengen. Die wist ook niet wat ze beginnen moest: haar man was opgeroepen. Hier kon ze tenminste nog wat helpen. „Stephan kan je misschien ook van nut zijn," zei Georg en wendde zich tot zijn jongen: „Nietwaar?" Stephan was reeds gehoorzaam van den bok gesprongen. De oude legde hem de hand om de schouders en trachtte zijn gezicht wat vriendelijker te maken. „En is de jonge meneer al naar Duitschland vertrokken?" vroeg hij, met een schuwen blik naar Liesbeth. „Hij zal al dicht bij de grens zijn," antwoordde Georg in haar plaats. „En juffrouw Angélique... is die niet met u mee teruggereden?" De vraag wekte in Georg een onaangename herinnering. Zoometeen wilde hij eens met Angélique spreken, die het vanmorgen bij Paul's vertrek niet noodig had gevonden om aan het ontbijt te verschijnen. „M'n jongste dochter is niet mee geweest," zei hij wat kortaf. „Maar ze is u toch tegemoet gegaan?" „Daar weet ik niets van." „Vanmorgen vroeg al! U was nog maar kort weg. Toni heeft haar nog gevraagd of ze soms naar Seekirchen wou meerijden. Maar ze zei, dat ze u tegemoet liep." Liesbeth had langzaam, verbijsterd, het hoofd naar den ouden boer omgewend. „Begrijp jij daar wat van?" vroeg Georg haar ontstemd. Zij schudde van neen; hij keek haar even aan, maar weet haar bleekheid en verwarring nog aan het afscheid van daarstraks. „Nu, rij dan maar door, Ignaz," beval hij. „Thuis hooren we daar wel meer van." Bij aankomst op het pleintje wist Mariedl echter alleen maar te bevestigen, dat Angélique inderdaad achter hen aan was gegaan; in den toon van deze mededeeling was iets, dat Georg niet aanstond. Hij staarde een oogenblik in Mariedl's gelaat - roodbeschreid omdat Ignaz straks ook weg moest - toen dreef een plotselinge onrust hem naar boven. Hij vond zijn vrouw en Frieda in eikaars armen. Frieda trachtte, zelf schreiend, Maria moed in te spreken, maar toen hij de slaapkamer binnenkwam, weerde Maria haar af en kwam met uiterste inspanning harer krachten overeind. Wat was dat? Waarom stond zij voor hem op? Wilde zij hem rekenschap over iets afleggen? Hoe keken haar oogen hem dan aan?! „Waar is Angélique?" vroeg hij. Maria staarde hem in de oogen, bracht er met levenlooze stem uit: „Ze is weg." Hij begreep haar nog niet. „Weg...?! Hoe: weg?? Waarheen?!" Maria herhaalde slechts dezelfde woorden. Toorn welde nu in hem omhoog. Over de hulpeloosheid van deze beide vrouwen daar voor hem. Moest hij uit wat hij gehoord had opmaken, dat Angélique het huis was uitgeloopenPl Waarom dat, om Godswil? Wat was dit nu weer voor een vervloekte kuur van dat kind, dat altijd al vol grillen had gezeten?! Hij had moeite om Maria niet hardhandig bij de polsen te grijpen. „Maar hebben jullie haar dan zoo maar laten gaan?!" Zijn woede richtte zich nu eensklaps tot Frieda, die hem daar maar stond aan te kijken, een trilling om de lippen. „Frieda kan er niets aan doen," zei Maria haastig. Hij was op het oogenblik niet in de stemming om zulk een edelmoedigheid te waardeeren. „Heeft ze jullie tenminste gezegd waar ze heen ging? Hebben jullie dan niemand te hulp geroepen om haar tegen te houden? Nu is het te laat! Nu kan ze alle kanten al uit zijn!" Het bewustzijn van machteloosheid, dat over hem kwam, kneep hem ineens de keel toe. „Misschien komt ze uit zichzelf wel terug," mompelde Maria, nauw hoorbaar. En vroeg: „Waar heb je den brief, Frieda?" „Ja... ze heeft een brief achtergelaten," stamelde Frieda en reikte hem een open enveloppe, waarmee ze blijkbaar nog niet voor den dag had durven komen. Hij rukte ze haar uit de handen, las enkele zinnen, verfrommelde het blad woedend. Bevend als een riet, zei Maria: „Toen jullie weg waren gegaan, is zij hier bij mij gekomen. Met dezen brief. En ze heeft gezegd dat ze weg wilde, en dat ik haar daarvoor geld moest geven. Geld voor de reis..." „En dat heb je gedaan?!!" „Ja... ik heb het haar gegeven. Ik moest, Georg! Ik moest. Ze heeft me gezegd, dat ik nooit een moeder voor haar geweest ben. Nooit een moeder... voor haar niet... voor Liesbeth en Rudi niet... en zelfs voor Stephan niet. Zelfs voor Stephan niet..." Maria zonk als bezwijmd in Frieda's armen. Frieda drukte haar tegen zich aan, stamelde schreiend woordjes van troost. Sprakeloos staarde Georg naar dit tafereel. Dit was het oogenblik waarvoor hij gevreesd had: zijn vrouw nog eens gek te zullen zien. Gek, gek, een volslagen zwakzinnige, die zich door haar harteloos kind eerst doodelijk liet beleedigen en haar dan nog zelf het geld ter hand stelde om het ouderlijk huis te ontvluchten, naar een man, dien ze in een onbeschaamd opgestelden brief verklaarde lief te hebben, maar wiens naam en adres ze niet kon opgeven. Zijn toorn had ineens plaats gemaakt voor verbijstering, angst voor wat het noodlot nog allemaal met hem in den zin bleek te hebben. Hij trad een schrede naderbij en legde zijn hand zacht, schuw op het grijze, gekwelde hoofd van zijn vrouw. „Maar, Maria... heb jij dan geloofd in wat zij je heeft durven zeggen en verwijten?!" „Ik heb haar geloofd, omdat ze gelijk had," weeklaagde Maria. „Ze zei me, dat ik nog maar één mogelijkheid had om het tegenover haar goed te maken. Toen heb ik haar het geld gegeven. Vergeef het mij, Georg, vergeef het mij..." Met een starre uitdrukking in haar betraande oogen stond Frieda bij haar en waakte over haar, bereid om haar zelfs tegen hem te beschermen. Frieda was er bij geweest en had niet ingegrepen. Zij billijkte wat Maria had gedaan... Hij keerde zich om, verliet in paniek dit vertrek. Liesbeth. Hij moest met Liesbeth spreken. Zij was zijn laatste steun. Zij zou hem meer kunnen zeggen over Angélique. Hij wist nu ineens, dat zij hem in het rijtuig voorgelogen had. Toen Éisengruber dat daarstraks zei van Angélique, had Liesbeth dadelijk al begrepen... Zij wachtte hem in de gang, haar oogen groot in de zijne. Hij legde een onzekere hand op haar schouder. „Liesbeth, je hoeft nu niets meer voor me te verbergen. Angélique is weg en heeft in een brief bekend, dat ze naar haar minnaar is gevlucht. Als je nog eenige liefde voor je ouders voelt, zeg me dan waar ze heen is." „Wat wilt u dan doen... als ik u het zeg? Wilt u haar dwingen terug te keeren?" Haar vraag verblufte hem. Maar hij begreep, dat zij gelijk had. Angélique was geen kind meer, al was hij tot nu toe nog gewoon geweest, haar als een kind te behandelen. Duizend dingen spookten hem tegelijkertijd door het hoofd. Hij voelde zich zoo onttroond door deze vlucht van Angélique. „Wil jij haar soms nog verdedigen?" vroeg hij, moeilijk sprekend. „Zij kon misschien niet anders handelen, papa." „Leg me dat eens uit." „Papa... denkt u zich eens in, dat die man geen Oostenrijker zou zijn. Dat de oorlog haar anders van hem scheiden zou! Zij houdt van hem - dat is alles wat ik weet." Het bonsde in de gezwollen aderen op Georg's slapen. „Geen Oostenrijker... ?!" vroeg hij. „En ook geen Duitscher, blijkbaar? Maar wat is hij dan?! Een Rus?!!" Hij wond zich plotseling tot razernij op. „Een Rus!! Terwijl mijn jongen...!" „Het is een Franschman - geen Rus!" corrigeerde Liesbeth haastig, zwak. „Ik heb hem ontmoet! Ze heeft hem in Weenen op een concert leeren kennen.. Haar vader was niet meer in te toornen. „Een Franschmanü En jij bedenkt blijkbaar niet eens, dat jouw verloofde misschien al op weg naar Frankrijk is om... I" Ah... nu eindelijk dacht hij aan Paul. Liesbeth sloeg de oogen neer, beet zich op de lippen. „Waar zou ze hem ontmoeten?!" vroeg Georg, met iets grofs in zijn trillende stem. Zij bleef zwijgen. Er was geen vrees in haar - zij kon alleen maar niet spreken. Met hulpeloos gebaar zwaaide hij reeds elk antwoord af. „Zwijg ook maarl Het kan me al niet meer schelen! Laat ze maar naar Frankrijk gaan, als ze dat verkiest. Als ze meent, dat ze dat tegenover haar broer verantwoorden kan. Voor mij is de zaak afgedaan. Voor mij bestaat ze niet meer. Voor mij is ze nu... dood..." Hij haalde bevend adem, en in den drang naar frissche lucht baande hij zich langs Liesbeth heen een weg naar buiten. Ignaz had voor alle eventualiteiten z'n meesters paard gezadeld; deze kon den voet in den stijgbeugel plaatsen en wegrijden. Georg scheen zich uiterlijk al weer in bedwang te hebben. Hij zat recht in den zadel als steeds. Maar zijn oogen staarden koud en met vreemden blik voor zich, in het niets. Hij zag nie.ma.nrl, hoorde niemand, ook Stephan niet, die nog eerst naar huis kwam geloopen om inplaats van zijn goede kleeren een oude broek aan te trekken en hem vroeg of Angéüque nu al gevonden was... HET VEREENZAAMDE KASTEEL In ademlooze spanning wachtte men op de eerste berichten. De kranten, beseffend waarop hun lezers in deze dagen recht hadden, meldden reeds overwinningen: elke schermutseling werd tot een belangrijk wapenfeit opgeblazen. Terwijl de inneming van een Poolsch grensplaats je, waarvan men voor het eerst den naam vernam, in vetgedrukte letters een gansche voorpagina vulde, bracht een kort telegram met hatelijk commentaar de tijding, dat nu ook Japan, belust op Duitschland's weerlooze koloniën in het Verre Oosten, zich bij de entente geschaard had. Welke vijanden kreeg men er morgen weer bij ? O, het deed er nu langzamerhand al niet meer toe. Men zou hen allen overwinnen; men was reeds op den besten weg. Duitschland trok met vliegende vaandels het verraderlijke België binnen, dat met Frankrijk had geheuld; de forten van Luik waren reeds gevallen; Brussel was ingenomen, de koning naar Antwerpen gevlucht. Oostenrijk kon pas met Servië afrekenen nadat het Rusland eerst de les zou hebben gelezen, maar daar was het dan ook druk mee bezig; terwijl men den Duitschen broeder het voorrecht liet bij Tannenberg in OostPruisen de gansche armee van Samsonow te vernietigen, joeg men zelf in Polen de Russen in paniek voor zich uit. In Galicië hadden de bereden keurregimenten van den keizer, hun traditie getrouw, als glorierijke voorhoede de grenzen overschreden. De majoor las en herlas dezen laatsten zin. Van Rudi was, behalve een haastige briefkaart, nog geen verder bericht gekomen: hij had het te druk met het opsporen van den Kozak; wie weet hoe ver hij zich met zijn kameraden in 's vijands land had gewaagd! In den nacht lag Georg wakker en zag Rudi in gedachten op verkenningsrit, steeds riskeerend om in het duister in een hinderlaag te vallen en er zich met de blanke sabel doorheen te moeten slaan. Of op een korte rust, in zijn onervarenheid nog weerloos prijsgegeven aan alle mogelijkheden tot lafhartig verraad, die zoo'n vijandig gehucht in zich borg... Paul was van München na een onderbreking van slechts enkele uren verder gereisd, maar had uit den trein een langen brief aan Liesbeth geschreven. „Het gaat naar het westen - naar Frankrijk dus. Verder weten we hier nog geen van allen iets. Ik heb enkele bevriende officieren van mijn vroegere Beiersche regiment ontmoet en ben blij, tenminste samen met hen te reizen. Het is nu avond; in den trein wordt gezongen; ik hoor het zelfs uit den anderen wagon. Auf der Alm, enzoovoorts. Soms staan we in het duister stil, omdat er zooveel treinen onderweg zijn en er eerst nog een wissel moet worden omgezet. Op elk station krijgen we weer sigaretten en snoeperij; als ik later nog eens aan dezen oorlog terugdenk, zal ik me steeds herinneren, dat hij met een smaak van chocolade begonnen is. Ik zou willen weten wat deze argelooze Beiersche boerenjongens zich onder oorlog voorstellen. Zooiets als een dorpsvechtpartij, met builen en schrammen, maar dan in grooten stijl, met een kansje op het Eiserne Kreuz, inplaats van opgebracht te worden en een nacht te moeten brommen. Ze denken, dat een Franschman al vanzelf zal wegloopen wanneer hij 'a Bayerischer Bua' ziet aankomen. Er is een schoolmeester bij, die hun al het noodzakelijkste Fransch leert: 'Du vin, s'il vous plaït, mademoiselle'. - Van een vroegeren studiemakker hoor ik daarnet, dat mijn vader er op gerekend had, me in München berouwvol voor zich te zien verschijnen. 'Ik zou nu eindelijk wel toegeven, dat Duitschland meer behoefte aan officieren dan aan geleerden heeft.' Ik was in die paar uren werkelijk nog bijna naar hem toegegaan, maar ben nu blij, dat ik die opwelling van zwakte heb weten te bedwingen. - Liesbeth... er is iets waarover ik niet schrijven kan, maar als je even nadenkt, zul je begrijpen wat mij met zorg begint te vervullen. Stel mij hieromtrent gerust zoodra je kunt. Het had niet mogen gebeuren, Liesbeth - van den anderen kant zou ik het om niets ter wereld meer ongedaan willen maken. Het was zoo moedig van je; in mijn herinnering is het nog als een geluk waaraan ik nauwelijks gelooven kan. Maar nu zijn wij ook voor altijd aaneengesmeed, Liesbeth. Ik weet nu waarvoor ik leven wil en dezen oorlog doorstaan: om jou Hef te kunnen hebben. O, ik kom bij je terug! De God, waarin jij zoo'n diep en vast geloof hebt, zal niet toelaten, dat wij elkaar niet terugzien! Ik kus je en neem je in mijn armen.. Liesbeth las den brief tot zij door het vochtig waas voor haar oogen geen woorden meer onderscheidde. Op de enveloppe stond als poststempel Mainz. Waar zou Paul intusschen al zijn? In den nacht eenzaam wakker liggend, vergat zij soms, dat hij weg was, en voelde zich weer in zijn omarming; als zij dan uit dien zoeten waan wakker schrikte, brandde er een hunkering in haar, die ze bijna niet dragen kon; ze zou zijn naam willen uitschreeuwen; ze zou willen opstaan en naar zijn kamer sluipen, waar zijn bed door Mariedl was opgemaakt alsof hij over korten tijd weer moest terugkomen. Dezen eersten tijd schreef zij hem nog eiken dag - uit rechtvaardigheidsgevoel schreef ze ook tegelijkertijd aan Rudi. Brieven met als adres slechts een regiments- en bataljonsnummer. Waar zou de veldpost ze bezorgen? Onder wat voor omstandigheden zouden ze ontvangen worden? Zij trachtte haar fantasie terug te dringen, die haar benauwende beelden voor oogen bracht. Zij bad. Zij bad volhardend, de vuisten in de oogholten gedrukt. Ze hoopte vergeefs op een bericht van Angélique. De door zijn geweten gekwelde secretaris van Seekirchen biechtte haar op een keer, dat hij een week tevoren op een dringend en vertrouwelijk schrijven van haar zuster de voor een huwelijk benoodigde papieren poste restante naar Venetië gestuurd had. Terwijl er een groote gerustheid in Liesbeth daalde bij de gedachte, dat het Desmond dus toch ernst was geweest met zijn gevoelens, deed het haar tegelijkertijd pijn, dat Angélique haar niet om die papieren gevraagd had. Ze zou alles voor haar geregeld hebben en haar meteen hebben kunnen schrijven, dat %ij haar niet veroordeelde. Wilde Angélique dan ook heelemaal niet vernemen hoe mama zich onder haar vlucht hield? Wilde zij niet weten of er berichten waren van Rudi en van Paul? Beteekende dat alles ineens niets, niets meer voor haar? - Papa vroeg niet meer naar Angélique. En Liesbeth geloofde niet eens, dat hij nog altijd uit gramschap en stijfhoofdigheid met geen woord over haar repte. Er was in zijn hart en in zijn gedachten geen plaats meer voor zijn naar den vijand overgeloopen dochter. Hij scheen haar werkelijk voor altijd te zijn vergeten. Er lag iets onstellends in het gemak, waarmee hij afstand van haar gedaan had; ook dit rechtvaardigde Angélique's daad. Georg dacht aan zijn jongen, aan niets en aan niemand anders. Hij reed 's ochtends vroeg naar Klagenfurt om de laatste telegrammen te lezen; ze waren minder moedgevend opgesteld dan in de eerste weken. Bij de Marne scheen de zegevierende Duitsche opmarsch onverwachts te zijn vastgeloopen; men fluisterde van ontzaglijke offers aan menschenlevens. Alleen in het oosten hadden de Duitschers nog weer nieuw succes behaald: die plotseling beroemd geworden von Hindenburg, die Georg's leeftijd had en, gelijk hij, als gepensionneerde ergens vergeten in de provincie geleefd had, dreef een na Tannenberg nieuwgevormde Russische armee in de Masoerische moerassen. Maar daar was Rudi niet bij... De tweede slag bij Lemberg woedde, en de communiqués verrieden, dat de troepen der monarchie terrein moesten prijs geven - wat ging dat daar worden? Vaak reed Georg in den namiddag opnieuw naar de stad; als hij de vrouwen met angstige oogen voor de berichten zag samenscholen terwijl hun kinderen op straat met houten geweren soldaatje speelden, wist hij tenminste weer, waarvoor Rudi streed: om zijn land en zijn volk tegen de belagers ervan te beschermen. Op een keer liep hij gedachtenloos, niet tot verweer in staat, met een stroom menschen de kathedraal binnen. Er was dienst; het orgel speelde. Hij had tot dusverre niet geweten, dat hij nog geloovig was, maar hij voelde, dat hij op dit oogenblik geloofde, zoogoed als allen, die hier om hem heen knielden en voor een zoon of een verloofde Gods bescherming afsmeekten. Gekalmeerd, innerlijk gesterkt keerde hij dien dag naar Maria-Licht terug. Tot na enkele uren de onrust weer aan hem knaagde... Over het kasteel hing een benauwenis waarin hij bijkans stikte. Maria bewoog zich als een geest van zichzelf door huis, of nam slaappoeders in overdreven doses en lag dan verdoofd te bed. Hij zou met haar over Rudi willen spreken, maar het beleedigde hem, dat haar gefolterde, onevenwichtige gedachten zich ook nog met von Brandt bezighielden en met Brigitte, die haar leed was komen klagen, en met wie nog al meer. Hij verdacht er haar van, dat zij hem zelfs een naam zou durven noemen, dien hij hier in zijn huis nooit meer wenschte te hooren! - Met Liesbeth kon hij ook al niet praten. Hij vernam over andere meisjes, die er trotsch op waren, dat hun verloofde zijn vaderland verdedigde. Zij scheen alleen maar angst om hem te kunnen voelen. Zij, de dochter en de zuster van een officier! Als Georg uit de stad terugkwam, las hij in de groote vragende oogen, waarmee ze hem aankeek, dat zij inwendig steeds op het allerergste voorbereid was, en zoo ontnam ze hem weer zijn ganschen zoojuist opgedanen moed. Op de boerderij jammerde Eisengruber hem telkens hetzelfde liedje voor: dat hij met z'n handjevol knechts het werk niet meer aankon en dat z'n vtouw haar oogen uitschreide om Toni. Als hij bij Franz binnenliep, vertelde Brigitte hem iets dergelijks over zichzelf; ze dankte God, dat haar jongste tenminste nog te klein was om ook al in dien vreeselijken oorlog te moeten gaan. Eigenlijk zou Georg zoo'n mentaliteit op zijn kasteel niet mogen toelaten. „En ik zou God danken als mijn Stephan al groot genoeg was om zijn broer daarginds terzijde te kunnen staan," zei hij. Brigitte keek hem verschrikt aan, scheen hem het eerste oogenblik heelemaal niet te begrijpen. Ze knikte zelfs onwillekeurig - daarna pas wendde ze zich, in tranen, beschaamd af. Elke week werden nieuwe lichtingen opgeroepen. Oudere arbeiders hoorden verbouwereerd het bericht aan, dat hun jaargang nu ook al op het raadhuis was aangeslagen. Zij hadden in hun diensttijd nog met voorladers geëxerceerd en herinnerden zich vaag iets van: Geeft acht! en Op de plaats rust! en nu moesten ze met deze kennis den oorlog in. Ignaz was er al lang niet meer; een oude koetsier, die dokter Prisswitz nog gereden had voordat de auto's in de wereld kwamen, zorgde nu voor de paarden; Zacharias heette hij. Hij gaf dankbaar toe, dat hij door dezen oorlog onverwacht toch nog weer aan zoo'n goed baantje gekomen was; hij hoopte het nog maar 'n tijdje te mogen houden, zei hij en begreep niet waarom Mariedl hem den rug toewendde. Alle meiden hadden Ignaz uitgeleide gedaan en hem ter bescherming heiligenplaatjes met gebeden meegegeven, maar natuurlijk kon hij zelfs dezen oorlog niet als iets ernstigs beschouwen. Hij had zijn citer ingepakt en gezegd, dat hij den Russen daarop wel eens iets zou voorspelen; dan zouden ze allemaal gaan dansen inplaats van te vechten, en zoo was de oorlog meteen gedaan. Hij kreeg het pas te kwaad toen hij voor het laatst de kleine Hanni, zijn dochtertje, knuffelde. Tegen Mariedl, die er met haar dikke lijf als versuft bij zat, zei hij, dat hij zou zorgen op tijd terug te zijn om zijn zoon ten doop te houden. Maar hij kon haar niet aan het lachen krijgen; zij hield met haar klamme hand de zijne steeds maar vast; hij moest zich op het laatst met zacht geweld bevrijden. Om te laten zien hoe flink hij was, drukte hij, eenmaal buiten Mariedl's bereik, nog even een paar stoeiende, gierende boerenmeiden tegen zich aan... Niet drie maanden, maar reeds drie weken na zijn vertrek kreeg Mariedl haar kindje; het stierf enkele dagen later in het Klagenfurtsche ziekenhuis waarin men haar had moeten opnemen. Ze durfde het Ignaz niet te schrijven en smeekte Frieda om dit voor haar te doen, maar hem vooral te verzwijgen, dat het dezen keer een jongetje zou zijn geweest. Dokter Prisswitz had zich reeds op een der eerste oorlogsdagen als vrijwillig arts gemeld en was ergens bij een veldlazaret ingedeeld; niemand wist waar, want hij liet niets meer van zich hooren. Volgens zijn ouden knecht was hij heengegaan, zeggende: „Johann, luister nou eens goed, ik ben binnen de maand terug, want langer duurt die oorlog niet volgens de lui, die er verstand van hebben; langer mag hij ook niet duren, want anders vind ik bij mijn terugkeer al mijn patiënten genezen zonder mijn hulp. Bewaar alle kranten en leg ze voor me op volgorde. Ik zal het daarbuiten te druk hebben met armen en beenen afzagen om over dezen oorlog ook nog iets te kunnen lezen; ik spaar me dat genoegen voor later op - het moet leerzaam zijn om achteraf, wanneer de heele onzin voorbij is, eens te lezen wat ze allemaal hebben durven schrijven en voorspellen.. Dus schikte Johann de kranten netjes op volgorde; de tijd zou aanbreken, dat hij ze eens in de maand met een touwtje moest samensnoeren en in stapels in de kast bergen; nog later, toen alles schaarsch begon te worden en de drukinkt zoo verschrikkelijk naar petroleum stonk, maakte Johann er beneden in den wijnkelder een paar schappen voor vrij, omdat het heele huis anders vergeven werd van de petroleumdampen. De wijn daar in dien kelder werd in de oorlogsjaren goed belegen; er kwam mos aan de flesschen; dit zou later een groote, blijde verrassing voor den huiswaartskeerenden dokter Prisswitz worden: aan dien voorraad wijn had hij na vier jaren heelemaal niet meer gedacht. Hij zei Johann alleen maar om oogenblikkelijk al die smerige kranten te verbranden, want dat hij tot aan zijn dood nooit meer een regel over dezen oorlog lezen wilde. En tegen zijn overlevende patiënten zuchtte hij, dat de wijn hem nog beter zou smaken wanneer die kranten er niet naast gelegen hadden: de leugens, die er uit waren opgestegen, hadden zich als kwade, giftige dampen aan het goddelijk vocht in de flesschen meegedeeld; een ander proefde dat misschien zoo niet, maar hij wel... Johann kwam in den eersten tijd van zijn vereenzaming den majoor wel eens in Klagenfurt tegen en klaagde zijn nood: of hij het huis nu eigenlijk maar niet sluiten moest en bij zijn ongetrouwde zuster gaan inwonen. Bij ontstentenis van elk bericht van zijn meester ging hij eiken ochtend kijken of er weer nieuwe verlieslijsten waren aangeslagen; over den schouder van een voorman heen, moeizaam de namen spellend, zocht hij bij de P. Hij las: Prager, Prasser, Pruszko. Prisswitz stond er - de Heer zij geloofd en geprezen - nog altijd niet bij. Georg vertrouwde er op, dat het hem bespaard zou blijven, op een dag Rudi's naam op een dier lijsten aan te treffen zonder een voorafgaand telegram. Niettemin werd hij er steeds weer naar toe gelokt; bleek en stil stond hij voor het ambtelij k-administratieve massagraf van al deze jonge dooden, die onder het epitaphium „Onze gevallen Helden" vereenigd werden, of ze nu in den aanval of op de vlucht gesneuveld waren. Men had hen bijna zonder uitzondering gedecoreerd - men keek niet op 'n lintje, waar men er het leed der nabestaanden mee verzachten kon. De lange rijen namen doorlezend, schrok Georg ervan: hoevele hem bekend waren. Namen van officieren uit zijn eigen regiment, zoons en kleinzoons van de mannen, die hij gekend had; hij kon het ongeveer uit hun rang opmaken. Aan veel namen vermocht hij geen persoonlijke voorstelling meer te verbinden; misschien had hij ze slechts hooren noemen. Maar bekend, vreemd bekend kwam hem elke vijfde of tiende naam voor. En zoo werd het hem van dag tot dag duidelijker, dat in de eerste plaats de cavalerie zware verliezen leed. Zijn eigen regiment had zich bij Sandomierz reeds heldhaftig onderscheiden; welken prijs het daarvoor betaald had, kon hij hier zien. Indien deze oorlog gewonnen werd, zou de zege gekocht zijn met het bloed der cavalerie. Hij herinnerde zich nu, reeds jaren geleden eens in een militairtechnisch blad te hebben gelezen: „De volgende oorlog beteekent het einde der cavalerie als aanvalswapen." Het artikel, met verstand opgesteld, had hem destijds al pijnlijk getroffen en te denken gegeven, doch tenslotte was het niet zijn zaak, maar die der opperste legerleiding geweest om aan zulke bewijsvoeringen in een officieel militair orgaan de benoodigde aandacht te wijden en er eventueel consequenties uit te trekken. Indien het werkelijk waar was, dat de in steeds grooter getal bij de infanterie ingedeelde mitrailleuses een cavalerie-charge in een doodenrit veranderden; indien zelfs voor het snelvuur der moderne geweren de paarden een te kwetsbaar doelwit geworden waren, had men den moed moeten hebben om de bereden wapens tot een minimum te reduceeren, de cavalerie nog slechts voor verkenningsdienst en onderlinge voeling te bestemmen. Maar dat was het juist: men had het niet over zich verkregen om van een zoo oude glorie afstand te doen. Het was als een door den roem van eeuwen geheiligd vaandel, dat men zou moeten laten zinken voor de moderne technische bewapening. Kon men het den jongen adel- lijken officieren aandoen, hen tot de infanterie te laten afdalen? Hoe zou de oude keizer, met zijn chevalereske natuur, dit nog hebben kunnen begrijpen? Hoe zou een parade er hebben uitgezien zonder de medewerking van de vermaarde cavalerieregimenten, met hun vliegende dolmans, hun blinkende helmen en lansen, hun brieschende, trappelende paarden, hun gansche vurige élan, dat de suggestie schonk van ridderlijken en glorieuzen strijd? Wat was dit dan ook voor een oorlog, waarin men voor zulke tradities geen gevoel meer had? Wie was de lafhartige, die voor het eerst zulk een blaffend machinegeweer op een aanstormend eskadron cavalerie had durven richten, met een enkelen druk op een knop een slachting aanrichtend tusschen honderden der edelste paarden? Er kwam eindelijk nieuw bericht van Rudi, en na een week volgde weer een brief, die, gelijk de vorige, gelezen en herlezen werd tot men hem woord voor woord van buiten kende. Op de heele kasteelboerderij was het dadelijk bekend wanneer de postbode zulk een brief had gebracht. Tijding van jongeheer Rudi! Het was bijna alsof hij door middel van dien brief zelf weer levend het kasteel binnenstapte. Op het oogenblik,_ dat de besteller zijn kostbare zending overhandigde, aan den majoor of aan Liesbeth, die reeds den ganschen morgen hongerig naar de post hadden uitgezien, scheen het zoo zeker, dat Rudi nog leefde - immers, zijn woorden drongen nog nieuw en levend tot hier door. Hij schreef zorgeloos, alsof deze oorlog ook maar een spel was gelijk de manoeuvres. Men had dieper gaande bekentenissen omtrent wat hij doormaakte willen hooren. Hij schreef heel anders dan de gevallen helden wier laatste brieven men in de kranten afgedrukt zag; hij vermeed de woorden „God", „keizer" en „vaderland", die onvermijdelijk in die brieven voorkwamen. Hij vroeg dringend naar Paul en naar zijn moeder. Hij zweeg over Angélique, rkar Liesbeth hem dit op het hart gedrukt had, hem belovend, te zullen schrijven zoodra er nieuws van haar zou zijn gekomen. Hij vertelde slechts uitvoerig over zijn beide paarden, die alle vermoeienissen heldhaftig doorstonden en ook al verstand van den oorlog begonnen te krijgen. Terloops vermeldde hij enkele schermutselingen met Kozakken: die en die onder zijn makkers hadden daarbij hun paard verloren. Er moesten bij zulke gevechten toch ook soms gewonden en dooden gevallen zijn, maar Rudi telde slechts de gevallen paarden; daarin kon hij zijn deernis vrijuit laten spreken. „Het is zonde en jammer van de prachtige dieren: zij zijn toch werkelijk onschuldig aan dezen oorlog en moeten hem zoo zwaar betalen. Er is altijd al veel over gesproken, dat de heele ruiterij eigenlijk niet meer op den tegenwoordigen krijg berekend zou zijn, en als je nu ziet wat er met die weerlooze paarden gebeurt, besef je maar al te duidelijk het onrecht, dat we hun aandoen. Wat mijzelf betreft, moet jullie je maar geen zorgen maken: ik leef nog en zie er zelfs niet eens slecht uit, hoewel ik weinig uit de kleeren ben geweest tot nu toe en we ook niet altijd zoo ruim te eten krijgen als in ons onvolprezen Czernowitz, dat we eens zoo hartgrondig verwenschten! Zeg Anna maar, dat ze me bij m'n eerste verlof wat goeds mag voorzetten, zooals vroeger, toen ik met vacantie van de kadettenschool kwam... Georg kon den toon van deze brieven op de een of andere wijze niet rijmen met de voorstelling, die hij zich, met behulp van de kranten, van de moderne oorlogvoering begon te vormen. De eindelooze doodenlijsten riepen ook nog andere beelden in hem wakker dan een aantal neergeschoten paarden. Was de waarheid in haar vollen omvang te vreeselijk dan dat Rudi er over kon berichten? Een vreemde verdenking rees in hem: dat zijn jongen uit égards tegenover zijn grijze haren, om hem min of meer gerust te stellen, een soort veldtocht voor hem enscèneerde zooals hij dien zelf in '66 had meegemaakt. Georg wenschte echter niet, dat men hem spaarde; hij wilde de waarheid hoorenl Hij trachtte dit zijn jongen ook duidelijk te maken, maar toen hij zijn tweemaal opnieuw begonnen brief verzonden had, vroeg hij zich af, of zijn smeeking Rudi wel overtuigen zou, gegoten als ze was in den deftig gereserveerden stijl waarachter hij al zijn angst en warme teerhartigheid verborg - gelijk dat een vader paste, die aan zijn als officier voor het vaderland strijdenden zoon schreef. Rudi antwoordde hierop reeds enkele dagen later door, haastig en met nog nerveuze hand, het verpletterende nieuws van Arnim's dood te melden. „Daareven heb ik aan zijn ouders geschreven. Ik heb hem zien vallen en hem nog naar de verbandplaats weten te krijgen, maar het was al te laat. Een volgend maal zal ik er jullie misschien meer over kunnen vertellen - nu is het me nog niet mogelijk. Liesbeth zal ook wel dadelijk naar Weenen schrijven. Arnim sprak zoo vaak van zijn moeder; ik durf er niet aan te denken hoe zij het bericht zal opnemen. Jullie weet hoeveel ik steeds van hem gehouden heb; met hem naast me geloofde ik alles te kunnen dragen, en nu is hij er niet meer. Het eerste oogen- Wik had ik wel gewild, dat ik in zijn plaats gevallen was; ik zeg S niet om Se^Irdriet te doen, maar in het besef, dat hij voor ollpmüal hier oneindig veel waardevoller was dan ik. Zijn opnSïid onder «11e Ledigheden verrichtte iedlreen hield van hem; niemand kan het nog gelooven, dat ) mr»ro-en niet meer met ons in den zadel zal zitten. Het werd Georg koud om het hart. Om iets te doen, zette hij zich neer en schreef aan den ouden von Strada, die «schenk] j„nk zii enkele goede relaties, zijn vaderland ook thans nog te Weenen mocht dienen. Hij wilde, dat Maria er een woord voor Arnim's moeder bijschreef; zij gehoorzaamde tenslotte op zijn aan m„„r toen hij Jen brief wilde dichtvouwen, las hij gemelijk™ontsteld: „Ons wacht allen hetzelfde. Ik heb geen hoop meer, dat w^i onzen iongen nog zullen terugzien. En wij zijn er zelf schuld aan Wij allen dragen aan wat onze kinderen thans door r n ^vreese iike schuld." - O, met Maria begon het nu lang- zamerhand h^pelcKis te worden; hij voelde ook niet meer ae kracht in zich om haar op te beuren uit de hypochondrie waarfn zii was^ verzonken; zelfs aan Frieda scheen zij te ontglippen. Den dokter wilde zij niet meer zien; zij vroeg ^leen ^ om slaappoeders, en Georg was overtuigd, dat Fried:er haar meer gaf dan een arts zou kunnen goedkeuren. De oude, religieuze waan leefde weer in Maria op. Hij het haar nu maar in de kapel zoolang zij het verkoos; hij ging er niet meer heen om haar, tegen haar pfotesten in, onder de armen te tillen en naar haar bed te drMn iongen. Zijn jongen. Als zijn jongen maar bij hem terugkeerde. Alf zijn jongen maar niet stervend naar een lazaret gebracht werd zooals Arnim. Zooals tienduizend anderen... Ook indien Rudi het haar niet gevraagd had, zou Liesbeth dadelijk aan tante Louise hebben geschreven. Maar de woorden, die moeizaam op het papier kwamen, leken haar zelf inhoudio . Zii had sedert elf dagen geen bericht van Paul meer gehad. Arnim, de vroome,^luchthartige, altijd zonnige Arnim was nu dood - zij trachtte zich dit vreeselijke te rcaliseeren maar meteen spookte door haar hoofd die eene vraag, die haar dag noch nacht meer rust schonk: Wat is er met Paul? Waarom schrijft Paul met meer. LCAls erin haar gedachten zelfs geen plaats meer voor Angélique was die nog altijd niets liet hooren, geen woord, geen woord... hoe' wilde zij dali aan het leed van Arnim's moeder toekomen? Zeker, zij voelde verdriet om Arnim; zij zou tante Louise alles zoo willen schrijven als zij het 't eerste oogenblik gevoeld had het was alleen maar, dat zij er haar gedachten niet bij kon houden; haar gefolterde gedachten schenen haar niet meer toe te behooren... De kranten berichtten omtrent de nieuwe zware gevechten in het westen. Aan de Marne hadden de Duitschers niet verder geurMi.' Cn was "^e wedl°°p naar de kust", waarover ieder sprak, blijkbaar in het voordeel van den vijand uitgevallen, zoodat men er niet meer op mocht hopen de Fransche legers te omsluiten. Om het laatste zuidwestelijke hoekje van België werd vertwijfeld gestreden. Er vloeide daar een klein riviertje, dat de Ijzer heette; men las den naam telkens weer; het scheen onmogelijk om daar overheen te komen en langs de kust verder op te trekken. In zijn laatsten brief had Paul geschreven: „Er worden geen ijlmarschen meer van ons gevergd; het lijkt of er geen beweging meer in de legers is; wij graven ons nu in, en de vijand, dien we nog altijd niet van aangezicht tot aangezicht gezien hebben, doet hetzelfde; het is een zonderlinge vertooning, maar ik vrees, dat alles op die manier nog lang duren kan; ik durf niet meer te voorspellen wanneer ik weer bij je zal zijn... Neen, dan vochten de Grieken toch anders! Die kropen nog niet voor elkaar in den grond weg! Ik lees op het oogenblik Homerus zooals een pater zijn brevier: om me af te sluiten van de wereld om me heen, en ook omdat ik me daarbij kan voorstellen, dat ik weer op Maria-Licht ben en jullie les geef. Ik heb mij afgevraagd of ik dezen oorlog beter zou doorstaan als ik jou niet had ontmoet; ik zou er dan in zeker opzicht minder onder geleden hebben, maar mijn weerstand zou ook minder groot geweest zijn. Ik klem mij vast aan den heerlijken droom onzer toekomst en ontleen daaraan een kracht, die ik nooit in mij vermoed had. Je naam alleen, Liesbeth, straalt als een licht in mij, temidden van veel duisternis. Als je soms - doordat de verbinding naar achteren afgebroken wordt, wat onverwachts gebeuren kan - een tijd lang niets van mij hoort, maak je dan niet dadelijk ongerust. Ik heb het gevoel, dat men honderd kogels door mij heen zou kunnen schieten, zoo sterk voel ik in mij den wil om te leven en bij jou terug te keeren, voor jou, voor onze toekomst te werken.. Er ging een wonderlijke kracht van Paul's brieven uit. Ze hadden haar telkens weer zooveel rust en nieuwen moed geschonken. Daar het moeilijk bleek om voor Stephan een leeraar te vinden en de schooltijd nu toch weer was aangebroken, had zij het met vreugde op zich genomen, haar broertje les te geven; vol toe2L was ze ermee begonnen. Maar toen elk bericht van Paul uitbleef, merkte Liesbeth, dat zij toch s echts een zwakke vrouw was- zijn levende kracht moest haar blijven voeden En als zij S'hair gedachten niet meer bij de les kon houden, hoe moch zij het dan van Stephan verlangen? Als er maar bericht van Paul kwam, één woordje, een groet op een Feldpostkarte: dat hij :nog leefde. Zij bezat de kracht om hier zijn terugkeer af te wachten, als het moest nog maanden of langer, maar zij moest eenige zekerheid hebben, dat hij althans op dit oogenblik nog in leven W£pana zag haar stijgende onrust en deed een poging om haar te troosten. Mogelijk had de censuur Paul's brieven achtergehouden; dat was bij anderen ook gebeurd, die zich wat vrijmoedig plachten te uiten; men hoorde van brieven die met zwarte drukinkt voor driekwart door de censuur onleesbaar waren geraakt O hoe graag zou Liesbeth zulk een brief ontvangen hebben waarin alles door de censuur was doorgestreept behalve de aanhef en de onderteekening: Paul. Maar er kwam niets, niets; de besteller scheen den weg naar Maria-Licht te zijn vergeten; den eenen keer dat hij nog langs was gekomen, had hij weer nieuws, over Rudi gebracht - papa kon dus gemakkelijk optimistisch zijn. Het was geen brief van Rudi zelf geweest, maar een kort woord van zijn regimentscommandant, die vroeger al eens spontaan over hem geschreven had; thans voelde hij zich gedrongen om den oud-majoor te melden, dat zijn zoon voor een onderscheiding was voorgedragen als belooning voor de heldhaftige wijze waarop hij, het eigen leven niet achtend, zijn doodelijk gewonden makker von Strada over het gevechtsterrein naar de naastbij zijnde verbandplaats had gedragen - een voorbeeld van heroïsche vriendschap dat niet onopgemerkt mocht blijven. Bijna tegelijkertijd bracht een weekblad Rudi s foto, temidden van nog een paar dozijn andere - de helden der laatste gevechten. Onder de meeste fotootjes stond achter den naam het fatale kruisje of tenminste het woord „gewond"; tragisch hhktenaldezejonge gezichten uit het medaillon waarin ze gevat waren. Slechts enkelen hadden evenals Rudi hun heldendaad onder de bescherming der krijgsmuze ongestraft tot een goed einde kunnen brengen. Liesbeth staarde naar dit kleine portretje, omringd door den dood en het vreeselijkst lijden; het was nog een fotootje uit zijn kadetten tijd. En, vergetend, dat hij reeds lang niet meer dezelfde van toen was, scheen het haar ineens alsof hij met zulk een zegevierend, speelsch glimlachje om de lippen ook niet had kunnen vallen. Het geluk zou misschien dezen ganschen oorlog met hem zijn. Indien Paul echter nog eens op zulk een wijze met zijn portret in de krant zou komen... __Nu was het al zestien, al zeventien, al achttien dagen sedert zij voor het laatst iets had gehoord. Alle hoop begon in haar weg te zinken; terwijl zij doelloos door het huis dwaalde, schemerde het zwart voor haar oogen; zij wandelde als boven een afgrond. Zij schreef hem nog steeds; zij ging maar voort, brieven aan Paul te zenden, als kon ze hem daarmee nog uit het niets terugroepen. Zij wilde hem ook dit weekblad met Rudi's foto zenden; papa had er dadelijk een dozijn exemplaren van besteld, één voor Stephan, die de bewuste bladzij wilde uitknippen en boven zijn bed hangen. Toen zij het drukwerkje gereed had gemaakt en er Paul's adres op geschreven, dat haar in z'n cijfertaal raadselachtig en dreigend aanstaarde, overviel haar de benauwende gedachte, dat Arnim hem misschien reeds alles omtrent Rudi's heldendom had verteld... E5 kwam een brief van de von Strada's; papa bracht hem haar, alsof hij daarmee z'n bedoeling had. Tante Louise hield zich zooals men dat van een officiersvrouw verwachten mocht; ze ging op Maria's neerdrukkende woorden niet in; haar toon ademde een trotsch verweer tegen de onderwerping aan haar moedersmart. „Het vaderland vraagt offers, en daar Arnim in een eerlijk gevecht gevallen is, mogen wij niet klagen. Wetende, dat jullie allen van hem gehouden hebt, zenden we morgen als herinnering zijn portret. Wij zullen nooit vergeten hoeveel goeds hij van jullie ondervinden mocht en hoe Rudi hem tot in het aangezicht van den dood opofferende, trouwe vriendschap betoond heeft; wij hopen, dat jullie het ons gunnen zult om in jullie zoon ook den onzen te zien, nu wij er zelf geen meer hebben. Wij willen hem van nu af geregeld schrijven, zooals wij het onzen armen jongen gedaan hebben, en we zullen bidden, dat God hèm tenminste spaart!" De brief miste de door Georg beoogde uitwerking op Liesbeth. Zij wilde er niet uit leeren hoe ook zij zich zou moeten gedragen wanneer... Trouwens, door deze woorden van krampachtigen hoogmoed heen voelde zij slechts tante Louise's gansche zwakte, het groote leed, dat zijn recht nog zou doen gelden. Zij zou wel naar Weenen willen snellen om Arnim's moeder te omhelzen en samen met haar te schreien. Zij zocht vertwijfeld naar steun en medegevoel; zij moest tegenover iemand op deze wereld haar tot in het waanzinnige groeiende onrust om Paul kunnen uitspreken. Mama was geheel in zichzelf en in haar mystieke gevoelens verloren; papa dacht alleen maar aan Rudi, die door den keizer onderscheiden zou worden; tante Frieda s optimisme, dat nog steeds vol wijsheid was gebleken, hield tegen de werkelijkheid van vandaag geen stand meer. Was er hier dan niemand, niemand, die genoeg van Paul gehouden had om haar angst nu te^ deelen, niemand, die begreep dat er iets met hem gebeurd moest zijn, want dat hij anders toch geschreven zou hebben... 1 Zij had zich al in zijn kamer opgesloten en uit zijn kast een bandje Homerus genomen, zelfs getracht er in te lezen omdat hij haar immers geschreven had, dat hij dat ook deed, maar het had haar niet nader tot hem kunnen brengen; ze was rillend op zijn bed neergezonken en had in zijn kussen gebeten om het niet uit te schreeuwen. Zij lag 's avonds met zijn brieven tegen haar borst gedrukt; lezen kon zij ze niet meer; zij kende ze immers woord voor woord van buiten, en aan het eind^ervan grijnsde die leegte van bijna-drie-weken-geen-nieuws; als zij ze met blinde oogen nog weer eens doorkeek, kwam het ha.ar reeds voor, of zij de brieven van een doode had geopend — zij bond ze haastig weer tot een bundeltje. Neen, zij wilde ze niet meer inzien; zij wilde er geen woord meer van lezen; zij wilde nu nieuwe tijding van hem, nieuwe tijding, nieuwe tijding. Zij lag in den nacht met holle oogen te luisteren naar den najaarsstorm in de bosschen; zij ontstelde van de sombere wildheid en den weemoed van zulke nocturnes; nu begreep ze wat mama jaren aaneen 's nachts gehoord had. Ruw streek de Novemberwind over deze wereld en rukte van alle boomen de bladeren af, tot de stammen daar zwart en naakt glimmend zouden staan; de gansche wereld huiverde bij het geluid van den naderenden winter - den dood. Hoor! dat was als het dreunen van verre slagvelden, het jammerend kermen van gewonden en stervenden... die diepe zucht, die haar tot in haar binnenste kil deed verstarren, kon slechts van Paul gekomen zijn; hij had geen stem meer om haar te roepen. Zij wist het; zij wist het; op wat voor bericht wachtte zij nog? Waarom legde zij geen weduwen-rouw aan en liet haar smart openlijk eerbiedigen en toonde daarmede meteen aan de wereld, dat zij niet haar verloofde maar haar man verloren had? O, waarom beklaagde haar niemand? Waarom nam niemand haar in de armen? Er was geen deernis op deze aarde; God liet den mensch in zijn leed alleen; straks zou er weer een nieuwe dag aanbreken, een grauwe kille dag van regenvlagen en rukwinden, een yreugdelooze, nuttelooze dag, die het spook van den rondwarenden dood niet verjagen kon. Er kwam geen brief, dien dag. En ook niet den volgenden. En niet den daarop volgenden. Zwijgen. Het echo-looze zwijgen, dat haar den adem afsneed. „Nog altijd niets?" vroeg papa eiken morgen, hoewel hij het zelf kon weten. Hij trachtte bij die vraag nog zooiets als vertrouwen in zijn stem te leggen. Als er vandaag niets komt, dan morgen toch vast en zeker wel! O, wat Paul betrof, had hij steeds goed vertrouwen gehad. „Franz komt Haar net uit Seekirchen en vertelt me, dat Dixmuiden gevallen is," zei hij. Toen dit goede nieuws niet tot haar scheen door te dringen, monsterde hij zijn dochter even met schuwen blik en legde vluchtig troostend de hand op haar schouder: „Van Rudi is het ook alweer bijna een week geleden." - Een week, een week, maar geen drie weken. Hij aarzelde even alvorens hij order gaf, vandaag de vlag uit den toren te steken. Hij wilde zoometeen naar Klagenfurt: daar zouden de klokken wel beieren en de kinderen zouden vrijaf hebben van school. Sedert de bevrijding van Przemysl, dat inmiddels al weer bijna door de Russen was ingesloten, had men weinig gelegenheid meer gehad, overwinningen te vieren... Uit den grauwen vierkanten klokketoren van Maria-Licht hing op zijn bevel nu loom en moe en reeds natgeregend de rood-wit-roode vlag der monarchie tegen een lichtloozen Novemberhemel. Juist toen Georg zijn paard bestijgen wilde, kwam toch nog, verlaat door de modder en de plassen op den weg, de postbesteller en overreikte hem twee brieven. Een kwam van Rudi, de ander van Althofer, uit München; daar was ook nog een drukwerk bij. Georg staarde peinzend op het adres. Met onzekere hand stak hij Rudi's brief in zijn zak weg en ging de trap op naar Liesbeth's kamer... hij vermande zich eerst en klopte toen aan. Deze brief uit München was een wonder op zichzelf, want Althofer had sedert zijn vertrek nooit meer iets laten hooren; zijn vrouw had zelfs in zijn plaats moeten bedanken voor het nazenden van het groote schilderij - hij kon geen brieven schrijven. Maar voor dezen eenen keer had hij het nu dus toch gedaan. En terwijl Liesbeth met moeite de enveloppe openscheurde, die papa haar in zwijgend medelijden overhandigd had, wist zij reeds hoe ze dit wonder verklaren moest. Ze voelde het bloed uit haar hart wegstroomen; de woorden daar voor haar oogen vielen duizelig dooreen. Georg moest haar opvangen. Hij wenkte Frieda om wat water - ze kwam juist kijken, op het bericht, dat er brieven ge- komen waren, en snelde naar de waschtafel. Hij legde zijn kind voorzichtig neer, nam den brief op en vloog de eerste regels door, die een zoo vernietigende uitwerking hadden gehad. Daarna keek hij Frieda aan. Zij wachtte reeds op dien blik terwijl zij de op het bed uitgestrekte met koud water bette en zachtjes troostend t0 Woordloos, willoos stond hij er eenigen tijd bij en trachtte het leed daar vóór hem tot het zijne te maken. Maar er was in hem een zoo duistere, zondige vreugde, dat - terwijl Arnim en Paul en duizenden anderen gevallen waren - hij na een week hunkeren toch weer een brief van zijn jongen gekregen had, die hem nu in den zak begon te branden. Rudi leefde! Rudi had het noodlot gespaard, hoewel het rakelings langs hem heen was gescheerd en zijn naasten vriend had geveld. Georg moest hier nu weg, om dien brief te lezen. Hij moest! Hij wist trouwens al waarom hij nu de kamer uitging: om aan Mariedl te zeggen, dat meneer Paul gesneuveld was en dat men de vlag weer moest inhalen. Mariedl draaide zich om en liep weg, het gelaat in haar schort geborgen; natuurlijk dacht zij aan haar Ignaz. Georg ging door naar Maria s kamer, om ook daar de tijding te brengen. Zij staarde hem aan en gaf door geen geluid, door geen beweging blijk, dat zij begrepen had. Tot ze eensklaps naar de deur liep en in de richting van Liesbeth's kamer verdween. Nu had hij zijn plichten vervuld, en daar Liesbeth hem niet meer missen zou als ze haar moeder en Frieda bij zich had, kon hij zich met zijn brief in de bibliotheek terugtrekken. Wat voor een vreemd schuldgevoel bedrukte hem nog? Hij rukte de enveloppe open en las. Rudi schreef weer alsof hij op manoeuvres was. Hij vroeg om sigaretten. Zijn eigen paard stelde het nog best; alleen zijn dienstpaard was door de vermoeienis ziek geworden en achtergebleven. Georg moest den brief nog eens^ lezen om te zien of er dan werkelijk niets anders in stond. Hij zou hem sigaretten sturen en hem zelf berichten, dat von Brandt, naar wien Rudi weer vroeg, gevallen was... Voor hem lag nog het drukwerkje, dat hij vergeten had at te geven. Na langen zelfstrijd maakte hij het touwtje los; hij zou het net zoo weer dichtbinden en op die manier te weten zijn gekomen of het thans reeds het geschikte oogenblik was, het Liesbeth te overhandigen. Het bleek een houtskoolschets te bevatten, die Althofer blijkbaar nog eens van zijn zwager gemaakt had; het waren slechts enkele ruwe lijnen, maar die drukten von Brandt's gansche wezen uit. Georg hield het portret voor zich uit; zei lang en op vreemde wijze in de oogen gekeken en toen p seling met iets rustiger stem verklaard: „Maar dan zal ik er niet meer ziin " - Ta, dan zul jij er nog wèl zijn, want ie zult mi] toch niet met de aAdere kinderen alleen achterlaten," had Franz gezegd. Zii was beleedigd geweest door zijn dreigenden toon. „Alsy// mi) hieraan ook maar niet alleen met de kinderen laat zitten!" Daarop had hij zich gehaast, haar gerust te stellen: „Mij roepen ze met meer op, met m'n vijf en vijftig jaren. Ik ben hier trouwens onmisbaar voor meneer den baron... . , -n i> Georg had op zich genomen om het bericht van Paul s dood naar Graz en Weenen door te zenden, en van Louise von Strada kwam een lange brief voor Liesbeth: „Doe als onze Vera, mijn kind, en geef je voor de verpleging op. Vera kon, na den dood jan haar broer en nadat ook haar vader den frontdienst aangevraagd had de gedachte niet meer verdragen, nog langer nutteloos voor haar land te zijn. Ze werkt nu dicht achter de gevechtslijn, waar Het meeste leed. te stillen valt... T • u Tante Louise's raad was stellig goed bedoeld, maar L^beth behoefde niet van huis weg te gaan om nuttig te zijn; ook h viel genoeg leed te stillen. Zij zocht Brigitte op en sprak met haar er ging een merkwaardige rust van haar uit; Brigitte voelde zich kalmer worden in haar tegenwoordigheid: als Liesbeth, de door den oorlog zelf zoo zwaar getroffene, haar zei, dat Franzl misschien werkelijk alleen maar door de Russen gevangen was genomen en na den oorlog stellig bij haar zou terugkeeren, was zij bereid het te gelooven. Liesbeth sprak ook met Magdalena Eisengruber en met Mariedl, die hun verdriet niet alleen meester konden En bij alles, wat ze zei of deed, dacht ze aan Paul. Nu de vreeselijke onzekerheid van haar was afgenomen, of hij wel bij haar zou terugkeeren, kon zij pas ongestoord aan hem denken en als do een wonder voelde zij hem nu meer nabij dan sedert den dag van ziin vertrek. Het was of hij overal en steeds aan haar zijde ging en hlar zag en hoorde. Zij gaf zich aan dit fantoom over zonder er aan te denken hoe lang het zou kunnen duren; zij wilde er nu nog geen afstand van doen... Zij kon er haar gedachten nu weer bij houden wanneer ze Stephan les gaf: dit was heerlijk wer . Ze had hierin immers Paul's taak overgenomen; ze gebruikte zijn b°Eén1'groote teleurstelling schrijnde in haar. Die teleurstelling was niet van vandaag, maar haar smart erover werd wranger en wranger. Toen Paul naar München afreisde, had zij zich nog niet met de gedachte bezig gehouden of hun liefdesnacht gevolgen zou kunnen hebben - die vraag was pas in haar opgekomen toen hij er over schreef en zij tijd in overvloed tot nadenken kreeg. Angst had zij geen oogenblik gevoeld, hoewel het haar de logische gang van zaken toescheen, dat zij nu, na Paul's vrouw te zijn geweest, ook de moeder van zijn kind zou worden. Het besef daarvan had' een schok door haar doen gaan, een adembenemende ontroering, die tot een machtig en trotsch geluksgevoel was gegroeid, bijna te groot om te dragen. O, zij was bereid geweest om het oordeel van papa en van de gansche wereld te trotseeren... Tot haar dan langzamerhand duidelijk werd, dat haar verwachtingen niet vervuld gingen worden. Het was een bittere, bittere teleurstelling geweest, niet voor Paul en voor zijn kind te mogen vechten; het scheen haar onrechtvaardig toe, een verraad der natuur: dat zij geen moeder ging worden. - En nu Paul dood was, besefte zij pas goed hoe groot en heerlijk het wonder geweest ware, indien hij thans in haar had voortgeleefd en uit haar schoot opnieuw geboren zou zijn geworden. Nu verlangde zij niet meer naar het verdedigen van zijn eer tegenover de wereld; nu dacht zij alleen nog maar aan een spelend kindje, dat Paul's ernstige donkere oogen zou hebben gehad en zijn stillen lach en zijn naam... Dat dit kindje niet meer geboren zou worden; dat zij het nooit tegen zich zou kunnen aandrukken en het in het oor fluisteren: „Paul... mijn kleine Paul..." dit was misschien wel haar allergrootst verdriet - en niemand, niemand zou het ooit weten; tegen niemand zou ze het ooit kunnen uitspreken. Of misschien toch... ? Maria kwam haar kamer niet meer uit; de dokter, die tenslotte toch aan haar ziekbed verscheen - een oudere dokter, die slechts één klacht had: dat hij zijn practijk juist langzaamaan had willen inkrimpen en nu door dien oorlog telkens weer patiënten van naar het front vertrokken collega's moest overnemen - waarschuwde den majoor, dat het met zijn vrouw vandaag of morgen wel ineens kon afloopen: haar krachten waren opgeteerd; zelfs haar denken scheen hem niet geheel helder meer toe. Georg knikte; de eerste gedachte, die hem door het hoofd flitste, was: als er met Maria iets gebeurt, mag Rudi het niet vernemen - niet zoolang hij op z n eentje daar buiten is... Overigens kon Georg ook zonder dokter wel zien, dat het met Maria nu hard bergafwaarts ging. Hijzelf had bijna geen contact meer met haar. Uit gewoonte en uit plichtsgevoel zocht hij haar twee of drie maal 's daags op en vroeg haar hoe zij zich voelde; of zij misschien iets wenschte. Uit haar bed keek zij hem wezenloos mijmerend aan; haar gedach- ten dwaalden ergens in onbestemde verten. Besefte ze zelfs wel wie er nu bij haar was? r .. . , Als er een brief van Rudi kwam, dreef zijn gevoel hem nog steeds het eerst naar haar, maar als hij - aan haar bed gezeten, haar hand in de zijne - den brief voor haar ten einde had gelezen, kon hij gemakkelijk vaststellen, dat van den inhoud weinig ot niets tot haar was doorgedrongen. „Ben je blij, dat er weer een brie van Rudi is?" vroeg hij. Om haar lippen verscheen de glimlach, die hem zijn leven lang betooverd had. Maar misschien was het slechts zijn eigen blijdschap, die op haar gelaat afstraalde; misschien was ze slechts blij uit goeden wil en uit gehoorzaamheid. De wereld, waarin hij leefde en waarin Rudi streed voor keizer en vaderland, scheen voor haar gesloten. Buiten hoorde hij haar soms met Frieda praten; wanneer hij dan echter binnenkwam, zwegen beiden, en het gesprek ging pas weer door nadat hij de deur opnieuw achter zich had dichtgetrokken. Frieda zat met een wollen sok, die ze aan het breien was bij haar bed en luisterde maar, knikte soms geduldig: tegenover haar kon Maria zich laten gaan; Frieda verstond haar wei. Zeker, mijn lieve kind. Zeker. God wilde niet, dat hij bleef en groot werd en alle ellende mee zou aanzien. Daarom nam God hem al bij zich in den hemel toen hij nog maar een kind was. Zeker, ie zult hem daar terugvinden: hij wacht op je; al dien tijd heett hij al verlangend naar zijn moeder uitgezien. Als hij was blijven leven, had hij nu ook in den oorlog moeten gaan; hij zou het niet gekund hebben; hij zou geweigerd hebben te vechten en ze hadden hem gekruisigd, zooals onzen Lieven Heer Jezus Christus. Dat wist God allemaal tevoren, en Hij heeft je het verdriet willen besparen. Maar later zijn we allemaal bij elkaar, allemaal, allemaal, natuurlijk: ook Angélique. Ik weet zeker, dat ze nu al spijt voelt over alles wat ze je gezegd heeft. Dat zal ze je zelf nog wel vertellen. Wat? Georg boos op je?! Nu laat je me lachen. Ik zal het hem voor de aardigheid eens vragen wanneer hij hier straks weer is... Tante Frieda was altijd al weinig in de buitenlucht gekomen; ze scheen er weinig behoefte aan te hebben; ziek werd zij nooit. Maar nu had zij stil-aan haar laatste beetje kleur en haar laatste donkere haar verloren; groot en vermoeid stonden haar ietwat kleurlooze oogen in het kleine magere gelaat met de bruine ouderdomsvlekken. Sedert eenigen tijd beefden haar handen. Ook tante Frieda scheen, eindelijk, oud te worden. Het kostte Liesbeth telkens eenigen zelfstrijd alvorens zi] kon besluiten de ziekenkamer te betreden; de stemming, die daar hing, I verwarde haar en ontnam haar haar vastberadenheid. Zij mocht niet aan de gevoelens van zwakte toegeven, die in mama's tegenwoordigheid over haar kwamen; waar zou haar dat heenvoeren? Zij moest sterk zijn: Paul wilde het; hij zou immers anders niet meer bij haar blijven. Maar één keer kon zij zich niet verweren te luisteren naar iets wat haar moeder en tante Frieda bespraken... „Hij is in den hemel," zei mama extatisch. „Hij is in den hemel, zooals jij gezegd hebt, Frieda! Zien jullie hem dan niet? Frieda? Liesbeth? zien jullie hem niet: Stephan? Hij is weer zooals hij was toen ik hem nog maar pas in mijn armen kon houden... zoo klein nog maar. Hij lacht... 1 Hij lacht zoo onschuldig; in zijn groote oogen is alles onschuld." Eensklaps richtte Maria zich halverwege op en staarde hen beiden ontzet aan. „Waarom is hij weer zoo klein?! Hij heeft toch werkelijk wel geleefd?! Frieda... ?? Ik heb dat toch niet alleen maar gedroomd. ,.?1" Troostend, onverstoorbaar met haar breiwerk bezig, zei tante Frieda: „Maar ben je dan zijn grafje vergeten, Maria? Waar je al zoo vaak bloemen hebt gebracht? Hij heeft geleefd - ik heb nog op hem gepast toen jij met Georg voor je gezondheid naar Frankrijk was..." Maria zonk, gerustgesteld, weer in de kussens weg. „Het is alleen maar," zei ze, „dat ik hem dan immers in den hemel niet vinden zou." Een oneindige smart en weerloosheid kwamen over Liesbeth; zij borg het gelaat in de handen en kromp ineen. Tante Frieda liet haar sok rusten, streek haar medelijdend over het haar. Maria hoorde haar snik en hijgde, angstig verontrust: „Je moet niet schreien... niet schreien! Je zult hem weerzien!" „En als een kind nu niet geleefd heeft?" jammerde Liesbeth. „Als men er alleen maar van gedroomd heeft?" Zij zou zich niet zoo hebben laten gaan, maar de atmosfeer in deze kamer, de vreemde onwerkelijkheid van de gesprekken tusschen mama en tante Frieda deden haar den grond onder de voeten verliezen; hier was de eenige plaats waar zij ooit haar allergeheimste leed zou kunnen uitspreken. Mama had langzaam het hoofd geheel naar haar kind omgewend en keek haar met één groot, schemerend oog verbijsterd aan; het andere was in het kussen verborgen. Ze zweeg een tijd lang; eindelijk zei ze moeizaam, als worstelend om haar te bereiken: „Liesbeth... ?" Liesbeth kwam op haar toe, viel bij haar op de knieën neer. Maria legde haar de hand op het hoofd en zocht met den blik thans Frieda, die zich naar het venster afwendde. Toen Liesbeth, eensklaps verlangend om hier weg te komen en weer buitenlucht in te ademen, huiverend overeind kwam en, zich met haar zakdoek de oogen afwisschend, de kamer uitliep, lag in de aarzelende verwondering waarmee Maria haar uit het bed gadesloeg reeds uitgedrukt, dat zij alles alweer minder goed begreep; dat haar gedachten alweer den ouden kant waren uitgedreven: naar haar kleinen, eersten Stephan, die, toen hij uit het venster in den dood was gesprongen, ook haar voor altijd van de anderen had weggerukt. Liesbeth wist achteraf zelf niet zeker, of haar moeder haar geheim een oogenblik gedeeld had. Later, toen mama dood was, kon zij zich soms opeens nog weer dien peilenden blik uit het kussen herinneren en hoorde zij weer die vraag: „Liesbeth... ?" Op een der eerste Decemberdagen, terwijl het sneeuwde over de donkere bosschen rondom Maria-Licht, kwam het einde. Men verwachtte het: gedurende de laatste week leefde Maria nog slechts op de poeders, die Frieda haar gaf. Zij herkende pastoor Aigner niet meer toen die haar kwam opzoeken en zelfs Stephan keklaagde zich, dat mama hem zoo vreemd had aangekeken, alsof ze niet meer wist wie hij was. Sedertdien had Liesbeth hem nog slechts met smeekbeden en onder aanwending van al haar zusterlijk gezag kunnen bewegen om de slaapkamer binnen te gaan, waarvan de luiken bijna geheel gesloten waren omdat mama het licht aan de oogen niet meer verdroeg. Maria was eens bang voor het duister geweest en voor de geluiden van den nacht; nu vreesde zij het licht; zij sprak den wonderlijken zin: dat zij beter zien kon wanneer alles donker om haar heen was. Ze sprak niet meer, scheen nog slechts te liggen luisteren - wat voor stemmen hoorde zij? Op een vroegen Zondagmorgen kwam tante Frieda waarschuwen. Georg en Liesbeth begaven zich haastig naar de sterfkamer - men had besloten Stephan maar te laten doorslapen, tenzij Maria nog naar hem vragen mocht. Zij hijgde koortsig, maar het was geen angst voor den dood, het steunen van dit uitgeteerde lichaam; het scheen veeleer de gespannen hunkering naar bevrijding; het was slechts de angst, dat de dood zich nog altijd niet over haar zou willen erbarmen. Zij zag niemand van hen, die om haar heen stonden; zij zag nog slechts haar dooden jongen, bij wien ze nu eindelijk na een lange, vermoeiende reis zou weerkeeren. „Stephan... Stephan..." Eindelijk hield dit arme, gefolterde hart op met bonzen, en over r de zich ontspannende gelaatstrekken daalde de vrede waarnaar zij haar leven lang had gezocht. Langzaam drukte Georg zijn vrouw de oogen toe. „Schrei niet om haar," zei hij schor tot Liesbeth. „Zij is gelukkig - kijk maar." Hij omhelsde zijn dochter, daarna ook Frieda, die wezenloos naar de doode stond te staren, blijkbaar geheel verslagen doordat haar taak hier nu ten einde scheen. Maar na zijn kus herinnerde ze zich reeds weer, dat men den door Zacharias uit zijn bed gehaalden kapelaan, die het Heilig Oliesel aan Maria had toegediend, niet weg mocht laten gaan zonder hem iets verwarmends te hebben geoffreerd... Behoudens een enkelen knecht, die op de boerderij moest blijven passen, liep ieder enkele dagen later achter de baar aan. Stil en bedremmeld woonde Stephan den dienst in de kerk en daarna de teraardebestelling bij, half verscholen achter Liesbeth. Hij zag het met groote ontzette oogen mee aan hoe de kist, waarin men mama had gelegd, daar nu in dien duisteren kuil werd neergelaten, vlak naast de besneeuwde zerk waaronder zijn gestorven broertje reeds begraven lag. Dat broertje, dat hij nooit gekend had, maar wiens naam... zijn eigen naam... hem van een klein kruis geheimzinnig vertrouwd aanstaarde. Nog terwijl de laatste belangstellenden heengingen en de delvers den kuil dichtwierpen, begon het opnieuw te sneeuwen, en nog voor het duister werd, waren op het kerkhof alle sporen uitgewischt en sliepen de dooden, weer rustig vergaderd onder de wijde witte stilte, hun eeuwigen slaap. Georg voelde den dood van zijn vrouw niet meer als een verlies. Hoe lang reeds tevoren had hij haar in werkelijkheid verloren? Telkens als hij nog weer eens had gehoopt haar terug te winnen, was onherroepelijk een teleurstelling gevolgd waarvan hij slechts langzaam bekwam. Met dezelfde stiptheid waarmee hij zijn bezoeken aan de ziekenkamer had gebracht, zou hij zich van nu af om de paar dagen naar Seekirchen laten rijden om versche bloemen op haar graf te leggen - en meteen ook op dat van zijn vroeggestorven kind, daar hij er nu eenmaal was. In zijn binnenzak had hij Rudi's laatsten brief; hij bracht haar dien zelfs nog mee nu hij haar niet meer kon voorlezen wat zijn jongen geschreven had... Georg wilde niet, dat Rudi den dood van zijn moeder vernam; hij zei het ook aan Otto en Julia, die waren overgekomen; hij schreef het aan Ilonka, die wegens ziekte de begrafenis van haar eenige zuster niet had kunnen bijwonen, en aan Louise von Strada. Liesbeth brak zich het hoofd over een mogelijkheid om Angélique op de hoogte te brengen. Eenige malen was zij er ook dicht aan toe om zich neer te zetten en Paul het droevige nieuws te schrijven; het wilde nog maar niet goed tot haar doordringen, dat zij hem den dood van haar moeder niet meer moest melden. In den nacht, als zij met hem alleen was, fluisterde zij het hem in het oor, schuw reeds omdat hij dit immers nog beter begrijpen moest dan zij: „Paul, mama is" Op Liesbeth's aandringen bleven Otto en Julia nog een weekje: Georg vond afleiding in de gesprekken welke hij met zijn ouden krijgsmakker kon voeren over den oorlog aan de verschillende fronten. Overigens prikkelde Otto hem door een al te absoluut vertrouwen in Oostenrijk's sterken bondgenoot: Duitschland. „Zeker, onze soldaten zijn goed genoeg," zei Otto, „misschien nog beter dan de Duitsche, vooral als men in aanmerking neemt, dat Mohammedaansche Bosniaken voor hun Roomschen keizer moeten vechten en Slaven tegen Slaven met dezelfde familienamen. Maar zij hebben daarginds een betere leiding - dat is het, wat ons ontbreekt." „Wou je ze soms hier binnen halen, die Duitsche leiding?" „Het zal er vanzelf nog op uitdraaien, als we in het nauw geraken. Denk aan het ontzet van Lemberg, zoodra die Hindenburg er zich mee bemoeide." „Ze zijn toch al ingebeeld genoeg, die Duitschers; straks hebben ze den oorlog nog heelemaal alléén gewonnen!" „Dat is altijd nog beter dan dat we 'm samen verhezen," meende Otto. „In Graz wordt rondverteld, dat de helft van onze legerleiding tegen Conrad intrigeert." Georg zweeg. De vloek van de eeuwige verdeeldheid in deze uit zooveel ongelijksoortige deelen saamgesmede monarchie. De grijze gestalte van den keizer was het zinnebeeld, dat dit alles nog bijeenhield; als hij viel, kon het haast niet anders of de tot dusverre nog binnenskamers uitgevochten broedertwisten zouden opvlammen tot wilden, open strijd. En indien dit nog tijdens den oorlog geschiedde, zou het rijk reddeloos in een niet te peilen afgrond storten. De keizer kende het groote gevaar; aan het besef daarvan ontleende hij waarschijnlijk de kracht om, tegen alle slagen van het noodlot in, nog maar voort te leven tot ver boven den bijbelschen ouderdom. Dezer dagen kwam er een ambtenaar uit Klagenfurt om te informeeren hoeveel trek- en rijdieren er op Maria-Licht werden gehouden: het leger vroeg dringend om paarden. Georg ging zelf mee naar de stallen, liet Eisengruber erbij roepen en vroeg den wantrouwenden en bij voorbaat vertoornden oude: met hoeveel paarden hij het werk op het land desnoods zou kunnen verrichten. De boer wilde hem dadelijk verzekeren, dat hij er eigenlijk nog te weinig had, toen de ambtenaar de zaak een andere wending gaf: men had in Klagenfurt reeds bepaald, hoeveel paarden voor het bedrijf konden worden toegestaan. Deze administratieve eigengerechtigheid wekte Georg's wrevel op. „Dan had u mij niet eerst naar den stal behoeven te laten loopen." De nog jonge ambtenaar (gebrild en oogenschijnlijk voor eiken militairen dienst afgekeurd) werd verlegen. „Maar wij moeten ons persoonlijk overtuigen hoeveel dieren er op stal staan," verontschuldigde hij zich. „Hoe staat het met mijn rijpaarden en met de koetsdieren?" vroeg Georg. „Ik heb speciale opdracht, u enkele paarden voor eigen gebruik te laten. Men kent u in Klagenfurt, baron. U moogt zelf bepalen welke paarden u missen kunt. Voor de afgeleverde dieren ontvangt u natuurlijk vergoeding." „Vergoeding?" vroeg Georg opgewonden. „Ik heb toch begrepen, dat de paarden voor het leger bestemd zijn? Willen ze daar in Klagenfurt nu ook nog een legerfournisseur van me maken?" „Neen, zeker niet, baron," stamelde de ambtenaar. „Men zal u de gelegenheid bieden, het geld in de oorlogsblindenkas te storten, of..." Georg, met zijn gedachten reeds elders, luisterde niet meer. Twee paarden hoopte hij te kunnen behouden: zijn vos en dan den jongen hengst waarop Rudi het liefst gereden had. Dat het hem zwaar viel, van de andere dieren afstand te doen, wilde hij zelfs tegenover zichzelf niet waar hebben. Toen hij bij Otto terugkeerde, ontving deze hem met de peinzende, veelzeggende woorden: „Paarden! Ik hoor het van alle kanten... de verhezen aan paarden moeten enorm zijn." Beiden dachten aan hetzelfde, maar wilden het niet uitspreken. Enkele dagen tevoren had Georg nog weer gelezen over de schrikwekkende, in verhouding tot de andere wapens onevenredige verliezen bij de cavalerie. Waar paarden vielen, vielen ook ruiters... Tante Frieda, die steeds onopgemerkt haar stillen weg was gegaan, wist nu na Maria's dood ineens niet meer wat zij met zichzelf moest aanvangen; voor het eerst zag men haar zenuwachtig hij haar steeds met zijn ernstige, goedhartige oogen blijven aanzien, den ouden, vertrouwden glimlach om den mond. Thuis schreef zij dadelijk aan Rudi. Zij beloofde hem sigaretten en boeken te zullen sturen, voor hem en voor zijn makkers daar in het hospitaal te Debreczen. Hij moest haar vertellen of hij veel pijn had geleden en hoe lang het geduurd had voor men hem doktershulp kon verleenen. Zij kon haar tranen niet bedwingen; haar hand beefde terwijl ze deze vragen neerschreef. Van den toon van zijn brief begreep zij niets. „Ik ben zoo onverstandig geweest om tegen een granaatsplinter aan te loopen," schreef hij, „en inplaats dat ik voor die domheid disciplinair gestraft word, verwennen ze me hier om het hardst en mag ik nog naar huis ook..." Zij las het nog enkele keeren over, maar vermocht zijn blijkbaar humoristisch bedoelde zinswendingen niet te apprecieeren. Was er iets grappigs aan wanneer men gewond werd? Dacht hij er haar of papa mee aan het lachen te kunnen brengen? Waarom verborg hij zichzelf achter deze woorden, die, zooals ze daar stonden, van ieder ander hadden kunnen zijn: van Arnim, Guschtl, Fritzl... In de groote slee, waarin met eenigen goeden wil plaats voor vier was, haalden ze Rudi gezamenlijk af. Liesbeth zou hem vertellen, dat mama gestorven was. Bleek van de koude en de emotie wachtten ze op het Klagenfurtsche perron, toen de trein langzaam binnenreed. Er kwamen nog meer soldaten aan, die de Kerstdagen thuis zouden mogen vieren — bijna allen hadden dit voorrecht aan een verwonding te danken. Een officier werd door twee verplegers uit zijn compartiment gedragen en in een gereedstaand wagentje gezet; zijn familie omringde hem star van ontzetting en wist niet hoe ze hem helpen kon. Een medelijdende hand legde hem een deken over de dijen: hij had zijn beide beenen verloren en keerde dus voorgoed naar huis terug. Temidden van de verslagenheid om hem heen bleef hij geheel beheerscht; een paar kinderen (waren het zijn eigen?) knikte hij bijna monter toe; een pas verworven medaille blonk op zijn borst. Bijna overal op het perron werd geschreid - het waren tranen van geluk, ondanks den jammer over wreede verminkingen. Rudi kwam heelemaal achter uit den trein; Stephan, die tusschen de menschen vooruitgedrongen was, ontdekte hem het eerst en juichte zijn naam. Rudi lachte; met de hand zwaaien kon hij niet, daar zijn eene arm in een zwarten doek hing en hij met de vrije hand zijn kofier droeg. Stephan's eerste werk was: hem dezen koffer, met de officierssabel er tegenaan gebonden, af te nemen. Rudi zag wat witjes, maar zijn houding was ongebroken. Vroeg hij nu niet: „En waar is mama?" Bij het omhelzen zou Liesbeth, overmeesterd door haar emotie, nog bijna zijn verwonding vergeten; ze dacht er met schrik pas weer aan toen hij, door zijn lach heen, even de tanden opeen beet. „.. .O je draagt je medaille al," zei ze verward en keek schuw naar de metalen glinstering op het laken van zijn uniformjas. Gevieren gingen ze naar den uitgang. Rudi moest met zijn vrije hand naar alle zijden salueeren, want de stationschef en vele anderen herkenden en groetten hem. In een soort zegedronkenheid keek de majoor in het rond. Hier liep hij nu met zijn voor den vijand gedecoreerden zoon. Nog voor ze in de slede stapten - Zacharias bond met Stephan's hulp den koffer achterop - vatte Liesbeth haar broer bij den arm en keek hem met haar nog betraande oogen aan. „Rudi... ik moet je iets zeggen... over mama." Zijn blik verraade haar, dat hij in dezelfde seconde reeds begrepen had. „Ik weet het. Ik heb het althans al gedacht, sedert je laatste brieven," zei hij. „Nietwaar? Mama is..." Hij had zich in bedwang willen houden, maar vond nu toch niet de kracht om zijn vraag te voleinden. Georg, die - hoewel afgewend staande en instructies voor het opbinden van den koffer gevend - geen woord gemist had, keerde zich om. „We hebben het je daar buiten nog niet willen schrijven, m'n jongen. Voor mama is het tenslotte een uitkomst geworden." Rudi knikte. „Ik moet er alleen eerst nog even aan wennen, papa. Ik had het wel gedacht, maar toch..." Hij draaide zich snel af. Georg keek hulpeloos, vertwijfeld zijn dochter aan. Deze vatte Rudi zachtjes bij den arm. „Rudi... wij gaan morgen samen naar haar toe." Hij begreep, dat zij hem vroeg, zich thans flink te houden terwille van Stephan. „Ja, zusje," zei hij en legde zijn hand op Stephan's schouder. „Kerel, laat me jou eens goed aanzien! Wat ben jij in dat halve jaar 'n stuk grooter geworden!" „Hij is pas dertien!" liet Liesbeth zich verschrikt ontvallen. Stephan zat naast Zacharias op den bok, maar draaide zich gedurende den ganschen weg achterom, om naar zijn gedecoreerden broer te kijken; hij wilde nu reeds graag alles over den oorlog vernemen. Rudi beloofde het hem voor straks, hoewel er werkelijk niet zooveel over te vertellen viel. Hij keek intusschen over de besneeuwde velden: hoe heerlijk en bijna onbegrijpelijk was deze terugkeer in de vredige vertrouwde wereld van zijn jeugd. Alleen, dat mama thuis nu niet meer wachtte, en dat ook Angélique weg was... . Toen de slede de boschwachterswoning passeerde, kwamen Franz en zijn vrouw naar buiten om Rudi te begroeten; Brigitte greep zijn hand en staarde hem schreiend aan; zij scheen het wonder niet te kunnen vatten, dat men uit dezen oorlog nog weer levend naar huis kwam. „Jonker Rudi... hebt u het al gehoord, van onzen Franzl? Wat dacht u... als iemand vermist is... wordt hij dan later toch nog wel eens teruggevonden?" „Maar natuurlijk wel," zei haar man gegeneerd en keek Rudi zelf hunkerend in de oogen. ^ „Hij is misschien in gevangenschap geraakt, ^meende Rudi. „En in dat geval wordt hij, wanneer alles voorbij is, weer vrijgelaten." „ „Als haar eigen man het haar zegt, wil ze het niet gelooven, beklaagde Franz zich. Brigitte hield nog steeds Rudi's hand omklemd. „Maar hoe lang kan dat dan nog wel duren, tot de oorlog voorbij is, jonker Rudi...?!" „Dat kan jonker Rudi toch ook niet weten? Wees nou redelijk, vrouw." iji. „Niemand weet het, Brigitte. Maar we hopen allemaal, dat het nu niet zoo lang meer zal duren." Georg zou, om aan dit onderhoud een eind te maken, graag iets hebben willen zeggen, dat Brigitte gerust zou stellen. Bij het bericht van Rudi's verwonding was in hem zelf een oogenblik de onberedeneerde hoop ontstaan, dat de strijd nog vóór het eind van het jaar beslist zou worden; dat de wereld op zulk een wijze niet een nieuw jaar zou willen ingaan; dat de volkeren het Kerstfeest weer in vrede zouden willen vieren. Natuurlijk had hij dadelijk zelf de onwaarschijnlijkheid ervan ingezien. De keizer kon geen vrede sluiten zoolang de Russen Galicië en de Boekowina in handen hadden en in de Karpathen verschanst lagen. Zeker... er kon in een paar weken veel gebeuren. Oost-Pruisen was al Russisch geweest, en toen kwam er een zekere von Hindenburg en maakte, dat er geen Kozak meer op Duitschen grond stond. Maar nu, midden in den winter, scheen een bevrijdend offensief een onmogelijkheid. Dus zou Rudi toch nog weer naar het front moeten. Georg keek wat ongeduldig naar voren, en Zacharias, begrijpend, dat zijn meester verder wilde, klapte met de tong; de paarden trokken weer aan. „Ze gaan ze nu al oproepen tot het vijftigste jaar..." klaagde Brigitte nog, enkele passen met de slede meeloopend. Toen hield haar man haar met vasten greep bij de schouders tegen en bracht haar bij haar kinderen terug, die glurend door het venster hadden toegekeken. Thuis lag er voor Rudi een welkomstbrief van tante Frieda. Ze vroeg hem, op zijn terugreis in Graz uit te stappen en een trein over te blijven, want ze kon met Nieuwjaar nog niet naar huis komen. Dat was nu weer heelemaal tante Frieda: natuurlijk had zij in Graz alweer beslag op zich laten leggen. Ergens had men dringend hulp noodig gehad, en tante Frieda was al lang blij geweest, zich nuttig te kunnen maken. Nu was het de vraag, of zij hier ooit nog zou terugkeeren. De oude Anna had voor een feestelijk ontvangstmaal gezorgd; ter eere van Rudi verscheen ook pastoor Aigner als gast. In een hoek van de eetzaal stond de groote kerstboom, die door Liesbeth en Stephan werd aangestoken. Als van ouds kwam ook het personeel er bij en zong men gezamenlijk het Stille Nacht. De vrouwen schreiden, en de paar oudere mannen, die nog op Maria-Licht hadden mogen blijven, zagen de kaarslichtjes daar voor hun oogen in vochtigen schemer vervloeien. Pastoor Aigner sprak met ontroerde stem over Rudi's heerlijke thuiskomst, maar hij gewaagde ook van de vele dooden en van hen, die dezen heiligen avond in de besneeuwde loopgraven onden den open hemel moesten vieren. Brigitte viel haar man snikkend om den hals; haar kinderen stonden er bedremmeld bij, in gespannen verwachting van de cadeautjes, die onder den boom voor hen gereed lagen. Pastoor Aigner was laat gekomen: hij had juist tevoren nog weer troost moeten brengen in een huisgezin waar vandaag een fatale tijding was binnengekomen; hij had daar niet weg kunnen loopen, zeggende, dat men hem op een feestmaal verwachtte... O, hij werd oud en ziek van al het verdriet waarvan hij reeds getuige was geweest; hij had hen zoo goed gekend, al deze argelooze en brave jongens, die in een paar maanden tijds nu al voor hun vaderland gevallen waren; hij had hen min of meer als zijn eigen kinderen beschouwd. Hij keek Rudi van terzijde eens nauwlettend aan en stelde voor zichzelf vast, dat de jonge Weygand inwendig ook dezelfde niet meer was. Dit zag pastoor Aigner er nu al wel van: niemand kwam geheel ongedeerd uit dezen afschuwelijken oorlog terug. Georg trachtte zijn zoon aan het spreken te krijgen, hem over te halen, thans uitvoerig het verhaal van zijn verwonding te doen; hij meende dit aan zijn gast verplicht te zijn. Vergeefs trachtte Rudi er zich met een wat vlak lachje van af te maken, zijn vader te bewijzen hoe weinig hij te vertellen had. „Werkelijke gevechten heb ik nauwelijks meegemaakt. We moesten de Russen in den nacht een paar maal overvallen, omdat zij in het duister gauw in verwarring geraken - je hoeft de gevangenen later maar in de oogen te kijken om er hun bijgeloof in te lezen. Ze hebben vervaarlijke snorren en baarden en zien er onder hun berenmutsen als duivels uit, maar hun oogen zijn die van een verbaasd kind. Van een paar batterijen, die we hebben kunnen nemen, gaven de manschappen zich zonder slag of stoot over, en ik voor mij geloof, dat er geen bij was, die de stukken behoorlijk kon bedienen. Het is de eenige keer geweest, dat we den oorlog ongeveer zoo beleefden als ze hem ons op de kadettenschool geleerd hebben. Dan is er nog de bestorming van dat bruggenhoofd geweest... daarbij is Arnim gevallen." Rudi ging haastig verder. „Voor de rest was het terugtrekken, steeds weer terugtrekken, zelfs als wij dachten overwonnen te hebben, 's Ochtends een bevel en 's middags het tegenbevel. We hadden vaak den indruk, dat niemand het geheel nog overzag.. Rudi gaf tenslotte een wrang en weinig heroïsch verslag van zijn verwonding. Hij had ze bij een stormaanval der Russen opgeloopen. „We lagen in dekking achter de eerste linies en kregen voorloopig niets te doen, want de vijand liep vergeefs tegen het machinegeweervuur daar vóór ons in. We konden het door den kijker zien; het was een afschuwelijk vertooning. Zonder eenige artillerievoorbereiding, zonder dekking renden die van hun akkers weggehaalde moejiks maar vooruit, in hun wijde lange jassen, zwaaiend met hun geweer als met een hooivork, de eene zwermlijn na de andere, en onze mitrailleuses maaiden er maar in; halverwege lagen ze er al; de dooden hoopten zich steeds op. Maar de Czaar hoeft nu eenmaal niet op soldaten te kijken. Misschien was er ook geen leiding meer; misschien had de generaal of kolonel bij wien de verantwoording voor deze zinlooze slachting berustte, intusschen al te veel wodka gedronken en was er niemand, die zijn order durfde herroepen. Eindelijk besloot de Russische artillerie er dan toch maar eens een granaat of wat aan te wagen. Ze trachtte dekking te geven, maar was slecht ingeschoten zooals altijd. Nou zeggen ze, dat er juist bij slecht schieten gewoonlijk de meeste slachtoffers vallen - bij den vijand of bij de eigen partij, al naar het uitkomt! Dicht achter ons sloeg een granaat in, juist waar onze paarden in dekking stonden. Met een paar man holden we er heen. Vlak daarop nog een tweede voltreffer. Ik voelde even een ruk aan m'n schouder. Enkele paarden hadden zich losgescheurd en stoven in het wilde weg; de meeste lagen te zieltogen. Het mijne was ook gewond; dat zag ik nog juist voor ik zelf duizelig en onpasselijk begon te worden. Ze hebben het later uit z'n lijden moeten helpen - daar ben ik niet meer bij geweest..." Georg verbrak de stilte, die Rudi's vertelling achterliet. „Hebben ze je al een ander paard gegeven? - Natuurlijk, dat krijg je pas wanneer je je weer meldt..." De majoor knikte mijmerend; hij had nog een eigen plannetje met Rudi. Nu wist hij tenminste waarom hij dien jongen hengst Hannibal nog niet had willen afstaan... Daar Rudi vermoeid van de reis was en straks toch graag mee naar Seekirchen wilde om er de middernachtmis bij te wonen, raadde Liesbeth hem aan, na het eten eerst nog een uur te rusten. Hij knikte en stond op; in het hospitaal scheen men hem in dit opzicht gehoorzaamheid bijgebracht te hebben. Liesbeth ging met hem mee om hem zijn jas te helpen uittrekken en zijn verband te vernieuwen; in zekeren zin verheugde zij zich over zijn afhankelijkheid van haar... o, dat hij toch nog maar lang onder haar hoede zou moeten blijven! Maar zij schrok toen ze hem voorzichtig het verband had afgenomen. Een roode, gekartelde scheur liep dwars over zijn schouder, op afschuwelijke wijze de gave schoonheid ervan ontwijdend. Een moederlijk leed, een heilige drift en verontwaardiging maakten zich van Liesbeth meester. Terwijl Rudi, zelf beschaamd over zijn verminking, zijn torso bevangen aan haar blikken prijs gaf, besefte zij ineens het onrecht, zooiets maar weerloos bloot te stellen aan het rauw-metalen geweld van een oorlog. Neen, Liesbeth kon dit niet begrijpen; zij was maar een vrouw, en zij had haar broer lief; zij hield niet alleen van zijn stem en van zijn oogopslag, maar ook van de hand, die hij haar daareven vluchtig op haar arm legde om haar te beduiden, dat zij hem pijn deed bij het uittrekken van zijn jas; ook van zijn schouderlijn, die nu wreed geschonden was, en van het blank glanzende vel, dat zoo zuiver spande om zijn gespierden bovenarm... Ze beheerschte zich zoo goed mogelijk en verbond hem; over zijn wonde kon zij niets zeggen; haar keel zat nog als dichtgeschroefd. Hij keek haar onderzoekend aan. „Hoe is het met jou, zusje," vroeg hij, toen hij reeds neerlag en zij nog even op den rand van zijn bed bleef zitten. „Ben jij al wat tot jezelf gekomen? Ik heb je bewonderd om je brieven... na Paul's dood. Ik had wel naar je toe willen vliegen om bij je te zijn. Maar ik heb het geweten: hoe dapper jij was. Ik wist: als ik nog eens naar huis kom, zal ze tegen me glimlachen zooals vroeger." . . , Liesbeth's oogen, die hem starend bleven aanzien, vulden zich met tranen. Langzaam boog zij zich naar hem over, en hij streek haar met zijn vrije hand over het haar. „Ik moest wel," fluisterde ze. „Tegenover papa. - En Stephan had mij noodig, voor zijn lessen. Ze vermande zich; het schoot haar te binnen, dat zij hem nog iets vragen wilde: „Wat hoor je van Vera? — „Van haar zelf niet veel," antwoordde hij gelaten. Daar ze hem goed kende, hoorde zij in zijn toon thans een lichte vermoeidheid: „Ik krijg geregeld brieven van haar thuis." „Dan neem ik aan, dat je weet wat Vera na Arnim's dood gedaan heeft?" ... „Ja, ze is pleegzuster achter het front geworden. Hij liet slechts vaag iets als ironie door zijn stem klinken: „Ze zal het daar te druk hebben om te kunnen schrijven. Ik kom zelf pas uit het hospitaal... ik weet dus hoe druk ze het hebben, de zusters - niet alleen met de zieken en de gewonden." Plotseling kwam er iets als vertwijfeling over Liesbeth. „Maar hoe kun jij nog van haar houden, Rudi, terwijl zij heelemaal niet meer aan jou denkt en waarschijnlijk al lang... ? Ik hoor a.an je stem, dat je haar nog altijd niet wilt opgeven. Zie je dan zelf niet in, dat dat dwaas van je is? Waarom verneder je je terwille van haar?" Rudi dacht even na. „Verneder ik me dan, omdat ik nog altijd van haar hou? Ik val er haar niet lastig mee - dat zou ik misschien pas weer doen wanneer ik dezen oorlog overleven mocht. Denk je slecht van me wanneer ik je zeg, dat het me niets zou deren me te vernederen... terwille van haar? Ik bewonder haar. Zij heeft alles wat ik niet heb. Diep in me zal ik altijd het gevoel behouden, dat ik het leven niet aankan — dat zij het wèl aankan, daaraan twijfel jij toch zeker ook niet. Ik ben op duizend manieren geremd, door allerlei dwaze gevoeligheden, die me schuw maken en onzeker - zij lacht daar alleen maar om. Al wat zij doet kan haar in mijn oogen niet schuldig maken; ik geef mijzelf de schuld; ik zie er alleen maar het bewijs in, dat ik niet sterk genoeg geweest ben om haar aan mij te binden. - Jij mag haar niet lijden, omdat je gezien hebt, dat zij mij verdriet deed. Maar als ik dat nu eens verdiende?! Als ik dat nu eens noodig had?! Kun jij je niet voorstellen, dat dat me juist nog veel heviger naar haar toetrekt? En dan, Liesbeth... vind ik haar mooi. Mooi en begeerlijk. Het mooi- ste en begeerlijkste meisje, dat ik ooit ontmoet heb, in mijn waken en in mijn droomen. Het is of ik haar al gezocht had nog voor ik Arnim kende. Ik zal weer vechten om haar te veroveren wanneer me daartoe nog de kans geboden wordt. Niets zal me kunnen afschrikken, niets, niets uit haar verleden. Misschien zal ik inmiddels sterker zijn geworden, en misschien heeft het leven haar dan teleurgesteld en verzwakt.. O, Liesbeth begreep haar broer beter dan zij wilde toegeven. Zij begreep alles wat hij haar gezegd had. Zij had het in Weenen al gezien. Rudi was zoo eentje, die maar eenmaal zijn liefde schonk. Maar ergeren deed zij zich toch, natuurlijk, als zij het moest aanzien hoe haar verafgode broer, die elk meisje kon krijgen dat hij maar wilde, zich liet verstooten en tarten door een onwaardige. En in haar ergernis, in haar vrouwelijk begeeren om Vera op haar eenig kwetsbare plek te verwonden en in Rudi's oogen te ontluisteren, vroeg ze: „Vind je haar werkelijk zoo mooi? Ik beweer niet, dat ze leelijk is, maar jij hebt misschien nooit gezien met wat voor kunstmiddeltjes.. Ze hield reeds uit zichzelf op; Rudi's gelaat nam een uitdrukking van pijn aan. „Niet doen, Liesbeth," zei hij zacht. „Het helpt je toch niet, wat je ook over haar zegt. Ik heb wel gezien, dat ze zich opmaakt, maar het hoort bij haar, en zooals zij het doet, bevalt het mij; ik bewonder haar ook daarom. Ik vind haar mooi - laat me dat ongestoord zeggen." Neen, er was niets aan te doen; Liesbeth twijfelde daar nu niet langer aan. „Goed, als je zelf toegeeft, dat ze zich opmaakt," mokte ze nog na. „Maar laat mij je dan voor het laatst tenminste nog eens verzekeren, dat er op de wereld méér mooie meisjes zijn behalve zij. Ik hoop, dat je er nog eens een ontmoeten zult, die in je oogen genade kan vinden en die het wat beter met jou meent!" „Hier zit er zoo eentje," zei hij en glimlachte alweer. Zuchtend richtte zij zich op. „Nu, ik zal je nou nog maar even laten rusten." Een gedachte, die haar vluchtig door het hoofd gegaan was: om Hilda Althofer hier een paar dagen te logeeren te vragen, gaf zij nu maar op. Het zou onnoodig wreed zijn tegenover Hilda zelf. Terwijl ze de kamer verliet, was er nog even een vreemde ontroering in haar over Rudi's dwaze compliment. Zij wist, dat hij het gemeend had; haar broer vond haar mooi. Eens zou zij er nog blij der mee zijn geweest, zich mooi te hooren noemen... In de bibliotheek trof ze papa nog met hun gast van vanavond. Pastoor Aigner bleek diep onder den indruk van wat Rudi verteld had. „Het verschil van dezen oorlog met vroegere is, dat hij waarschijnlijk door al de partijen nog slechts onder den druk van het noodlot gevoerd wordt. Nu staat het echter te bezien of we hier werkelijk met een onontkoombaar noodlot te maken hebben, of slechts met een tragische vergissing! Dat deze vraag in ons opkomt, zal misschien de groote winst uit dezen oorlog blijken te zijn. Wij komen tot ontdekking, dat onze vijanden menschen zijn gelijk wij: van huis en hof weggeroepenen, die den oorlog evenmin wenschten als wij. Dit moet er toch eenmaal toe leiden, dat men elkaar niet meer naar het leven staat om een kwestie, die langs gerechtelijken weg geregeld zou dienen te worden. Maar door welk een zee van ellende schijnen we eerst nog te moeten gaan." Georg wist niet dadelijk wat hij op deze verzuchting moest antwoorden; hij wist alleen, dat er iets in was dat hem prikkelde en kwetste. Hij zag weer het beeld voor oogen, dat Rudi daarstraks opgeroepen had: die verbaasde kinderlijke oogen onder Russische berenmutsen. Inderdaad, zoo had men in 1866 een vijand nog niet bekeken. Toen zou men zich nog bijtijds herinnerd hebben, dat diezelfde Kozakken met hun verbaasde kinderlijke oogen in barbaarschen roes dorpen neergebrand en uitgemoord hadden, geen kind sparend en zich als wilde beesten op de vrouwen werpend... Was deze mildere beschouwing, die geen andere passie dan die der naastenliefde meer scheen te willen erkennen, niet ook zooiets als degeneratie, verweekelijking? Zou de wereld kunnen voortbestaan zonder de blinde driften, die steeds weer dood en vernietiging brachten en alle krachten opriepen zoowel voor den strijd als daarna weer voor den nieuwen opbouw? Geloofde pastoor Aigner werkelijk, dat hij van de menschen eenmaal volledig Christenen zou kunnen maken, en dat de hemel, die dan volgens program hier op aarde zou neerdalen, lang van duur kon zijn? Moest Georg zich tegenover zijn zoon nu soms schamen voor het vurige élan, de driftige blijdschap waarmee hij in zijn jeugd tegen den Italiaanschen erfvijand te velde was getrokken? Hoe kwam de jeugd tegenwoordig al aan den wijzen, vermoeiden kijk op de wereld, dien men vroeger pas met zijn grijze haren deelachtig werd? Georg wilde zichzelf blijven. Hij kon trouwens niet anders. Zooals hij met zijn zoon den volgenden morgen voor de groote landkaart in zijn werkkamer stond en, met de krant naast zich, de vastgeprikte vlaggetjes op enkele punten een paar millimeter verzette, leek het een oogenblik alsof ze samen - een grijze stafofficier met zijn adjudant - in het hoofdkwartier van het front de situatie van den dag bestudeerden. Rudi, de zwakste van hen beiden, respecteerde deze kaart en de wereld van zijn vader en liet zich geduldig-aandachtig het Hindenburgoffensief uitleggen, dat bijna tot de inneming van Warschau had geleid, en het aanvankelijk opmarcheeren der Oostenrijksche legers onder von Dankl en von Auffenberg naar Krasnik en Komarow - zelfs Stephan wist daarvan meer bizonderheden dan hij, want Rudi had geen kranten kunnen lezen. Dezen avond kwam er geen bezoek. Ze zaten vertrouwelijk bijeen, als in vroeger dagen. Het gevaarlijke onderwerp Angéüque mijdend, gaf papa een overzicht van alles wat er zich hier in de laatste maanden afgespeeld had, vertelde van mama's dood, van het vertrek der Sloveensche daglooners,van den jongen Freiherr von Hagel, die dadelijk als vrijwilliger naar het front vertrokken was. Rudi trachtte er zijn gedachten bij te houden... waarom dwaalden ze voortdurend naar zijn kameraden af, die nu in de bittere koude der Karpathen tegenover den vijand stonden? Hoe vreemd. Met eiken dag van zijn verlof zou hij er meer naar beginnen te verlangen om weer bij hen te zijn, samen met hen te lijden en te strijden voor de overwinning, die tenslotte onder dezen oorlog een streep zou trekken. Hij had het thuis nu toch zoo goed; papa en Liesbeth waren gelukkig, dat zij hem weer bij zich hadden. Maar hij kon hier geen rust meer vinden. Aan het front had zoo'n avond van vertrouwelijk om den haard zitten, zooals thans, hem een droom van gelukzaligheid toegeschenen waaruit hij nooit meer zou willen ontwaken - en nu moest hij tot de wrange ontdekking komen, dat dit alles maar zelfbedrog was geweest. Dat zijn ware „thuis" niet langer hier was, maar daarginds, bij zijn kameraden. Toen Liesbeth deze toenemende onrust in hem voor het eerst voelde, was zij er bijna gekwetst over. De majoor voelde het ook wel. En terwijl zijn hart bloedde bij het vooruitzicht van het nieuwe afscheid, herademde hij toch. Hij zou het niet verdragen hebben, dat zijn zoon voor het gevaar terugschrikte, wélke gruwelen een oorlog tegenwoordig ook meebracht. Ondanks alles verkoos Rudi den strijd, voelde hij zich strijdbaar - een man. Hij kon het niet uithouden, hier rustig thuis te zitten terwijl zijn vaderland door vijanden werd bedreigd. Door vijanden met kinderlijke oogen onder zware berenmutsen. Toen de sneeuw smolt onder de vroege Januarizon, reed Rudi weer dagelijks uit. Met zijn vader, met Stephan, een enkele maal met Liesbeth. Hij trachtte het haar uit te leggen: dit diepe saamhoorigheidsgevoel tot de makkers waarmee men zijde aan zijde gestreden had; dezen afkeer voor elke verdenking, die bij hen zou kunnen opkomen, dat men wilde deserteeren voor het gevaar en het gemeenschappelijk te dragen leed. In de Karpathen scheen - ondanks den winter - een groot offensief in voorbereiding om de bezette deelen van Hongarije te bevrijden; voor zulk een uiterste krachtsinspanning was iedere man, iedere officier onmisbaar. En, kijk, nu kon hij de linkerhand al zonder moeite omhoogbrengen; de spieren waren alleen nog maar wat stijf en verlangden slechts oefening... Hoe kon Liesbeth zich verzetten? Ze wist, dat haar broer gelijk had. Als officiersdochter was het haar zelfs mogelijk, zich in zijn denken en voelen te verplaatsen. Maar wat %ij voelde terwijl hij weer van vertrekken sprak, hoe zou hij - een man - dat ooit kunnen begrijpen? Hij zag zijn makkers vechten, en in het diepst van zijn hart was het hem maar bijzaak waarvóór zij streden; hij wilde zich goed kameraad toonen en als man zijn moed bewijzen; hij had dan zijn officiersplicht vervuld en was, indien hij kwam te vallen, van alle verantwoording af. Misschien zocht hij bovendien voor zichzelf een uitweg, die hem op eervolle en eenvoudige wijze zou ontslaan van den moeilijkeren strijd waarvoor Vera hem later nog zou plaatsen; misschien was het langzamerhand een verlangen in hem geworden: met haar beeld in zijn hart den dood in te gaan. - En zij, Liesbeth, zou hier achterblijven, met papa en Stephan... Zij durfde niet meer aan het wonder gelooven, dat hij voor een tweede maal zou terugkeeren. Bij zijn eerste vertrek had hij nog niet geweten wat de oorlog was; samen met zijn juichende makkers had hij zich blindelings in het groote avontuur laten meesleepen; uit zijn aanvankelijke, vluchtige berichten had zij gevoeld, dat zich ook aan hem, den aarzelende, de extase over dit onverwachte adembenemende spel van dood of overwinning was begonnen mee te deelen - dezen keer ging hij met open oogen, zooals Paul; nu lag dezelfde fatale schaduw over zijn wezen. Wat baatte het Liesbeth, of zij ze al trachtte niet te zien? In zijn oogen las zij, dat hij zelf zich bewust was van den schemer, dien het noodlot reeds over hem had uitgebreid. Het leek of hij ditmaal voor zijn vertrek al zijn zaken wilde regelen. Hij sprak haar over Stephan: wat die later moest studeeren. Stephan scheen nog het meest aanleg voor het technische te hebben: hij schiep ingenieuze constructies met de moderne Engelsche bouwdoos, die papa dit voorjaar voor hem uit Weenen had meegebracht... was dat werkelijk pas dit voorjaar geweest? Als deze oorlog nog eens tot een einde kwam, zouden er ingenieurs en architecten noodig zijn om weer op te bouwen wat er vernield was. Men kon dan altijd nog zien wie er hier Maria-Licht moest beheeren... voorloopig was papa er nog! Ja - en wat dacht Liesbeth op den duur eigenlijk met zichzelf te beginnen? Had ze daar al eens over nagedacht? Zij wist een zwakte in zich terug te dringen, schudde trots het hoofd. Hij moest toch zien, dat zij maar één duidelijk doel voor oogen had: Paul's taak hier voortzetten. O, maar zij wist wel waarom hij haar deze pijn aandeed: hij dacht verder... veel verder vooruit. Zij kon dat nog niet; zij wist slechts, dat — na Paul - Rudi haar nu ook nog ging verlaten. Zij wist zich geheel machteloos en daardoor als met willoosheid geslagen; zij liet de dagen van zijn verlof maar voorbijstrijken en telde ze zelfs niet meer. Ze schrok op toen hij haar kort voor zijn vertrek een brief ter hand stelde met den naam Angélique buiten op de enveloppe. „Zend haar dien, als je ooit haar adres te weten komt. Of geef hem haar wanneer ze naar huis terugkeert. Eenmaal zal ze zich haar thuis herinneren en er naar verlangen, zooals ik er naar verlangd heb, daar buiten." _ Liesbeth knikte, haar oogen in de zijne. Toen wendde ze zich snel af en ging den brief opbergen. Rudi nam afscheid voor altijd, ditmaal. Zij wist het, en hij wist het, en hij had zelfs nog haast om weg te komen. Waarom ook niet. Waarom dit afscheid nog gerekt als men elkaar alles gezegd heeft wat er gezegd kon worden? Vaarwel, Rudi. Je weet wat je voor mij bent. Tegenhouden kan ik je niet. Neem mijn liefde mee. Vaarwel. In vreemde, doffe berusting, alsof zij dit slechts in haar droom beleefde, bracht zij hem met papa en Stephan naar den trein. Rudi was zelf afgeleid, omdat hij aan zijn paard moest denken: of dat wel een goede plaats gekregen had. O ja, het dier was goed verzorgd; voorloopig vermoedde het er nog niets van, dat het nu ook den oorlog van nabij ging meemaken. Rudi's oppasser, een goedlachsche volksjongen, was hem tegemoet gereisd om voor het paard zorg te dragen. „Ik blijf er den heelen weg bij, luitenant!" Hij was daarstraks op het kasteel onthaald als nog nooit in zijn leven en had daardoor zijn hart nog meer aan zijn jongen meester verloren. „Wat zullen ze daar ginds zeggen als u er weer bent!" Stephan was nog opgewonden over alle heldendaden, die hij daareven over Rudi vernomen had; hij wist nu, dat het voor een niet gering deel aan zijn broer te danken zou zijn als de oorlog spoedig gewonnen werd. „Wanneer je terugkomt, Rudi, vertel je dan alles...?" „Maar natuurlijk, Stephan, daar heb jij recht op!" Georg hield zich bewonderenswaardig. Hij keek zijn zoon in het gelaat terwijl hij hem de hand drukte en stond kaarsrecht, de kaken ietwat krampachtig opeengeklemd. Pas toen Rudi in de coupé zat, ging de majoor min of meer op de plaats rust staan. „Schrijf even 'n woord als je bent aangekomen," zei hij - nog een verzoek uit den tijd, dat Rudi van zijn vacanties naar de kadettenschool afreisde. En Rudi, gehoorzaam, beloofde het. Liesbeth had geen woord tot afscheid. Ze liet zich op de doodsbleeke wangen kussen en legde haar armen om haar broers hals. Toen zij later met papa en Stephan in het rijtuig stapte om naar huis te gaan, zag zij nog slechts, als laatste herinnering, de vochtig schemerende medaille op Rudi's borst. Er kwamen weer berichten van Rudi, vluchtig en ongeregeld, want zijn regiment deed mee aan het groote Karpathen-offensief. Liesbeth las zijn handschrift en kon het toch niet begrijpen, dat deze briefkaarten en brieven nog van Rudi kwamen. Zij verweet zichzelf kleinhartigheid, niet te willen gelooven, dat hij nog in leven zou kunnen zijn. Georg verslond de kranten nog hartstochtelijker dan tevoren. Het front meldde prachtige successen; hij kon het haast niet afwachten, op zijn groote landkaart weer de vlaggetjes te verzetten. Er stroomde een golf van optimisme door het gansche land. Het tiende Russische leger door von Hindenburg vernietigd. Zelfs de oorlogsverklaring van Italië, die begon te dreigen, kon den overwinningsroes niet beteugelen; men vreesde den ouden vijand Italië niet, dien men reeds in vroegere oorlogen verslagen had. De Russische kolos was aan het wankelen geraakt - een opnieuw gevormde tiende armee werd bij het Augustowerwoud voor de tweede maal door de Duitschers onder den voet geloopen. Conrad vond bij Gorlice-Tarnow wraak voor den val van Przemysl; de Russen vluchtten tot achter den San. Rudi mocht in zijn berichten geen plaatsnamen vermelden, maar het was Georg voldoende, te weten, dat zijn zoon aan het groote werk der bevrijding deelnam. Het kon niet lang meer duren of Przemysl en Lemberg zouden heroverd zijn, gansch Galicië en de Boekowina van vijanden gezuiverd; Oost-Pruisen was reeds vrij; de Duitschers stonden nog steeds diep in Frankrijk... zou de vijand niet spoedig over vrede willen praten? De majoor zocht iemand met wien hij zijn goed vertrouwen deelen kon. In Klagenfurt had hij geen vrienden of kennissen. Pastoor Aigner toonde een bijna bijgeloovigen angst voor deze overwinningen; hij vreesde, dat ze slechts tot rancune-gevoelens en nieuwe krachtsinspanning bij den vijand zouden leiden. Georg hield hem voor zwaartillend. Hij zag Rudi in gedachten al weer thuis. Hij riep Liesbeth bij de kaart om haar te toonen waar de vlaggetjes nu al stonden. Zij keek er naar en zag maar kleine verschillen. Elke gewonnen millimeter daar op de kaart beteekende een massaal sterven en onzegbaar leed, een rauwe tragedie waarbij Rudi het leven verloren kon hebben. Zeker, hij schreef nog. Zij zei het elk uur tot zichzelve: dat hij immers nog schreef. Tot hij niet meer schreef. Op een helderen Meimorgen - buiten sloegen de vinken en jubelden de leeuweriken, en de geur van bloesems streek als de adem der lente zelf over het oude kasteel bracht de besteller een bericht van Rudi's regimentscommando, een groote linnen enveloppe, die Georg met krijtwitte, licht bevende handen opende en waaruit een gouden dapperheidsmedaille viel. ZORGEN OM STEPHAN Het duurde dagen alvorens Georg het werkelijk gelooven kon, dat hij Rudi hier nu nooit meer het huis zou zien binnenkomen; dat hij nooit meer de levende hand van zijn jongen zou drukken, nooit meer zijn stem zou hooren. Als er diep in zijn hart al bange voorgevoelens waren geweest, wilde hij dat nu toch niet tegenover zichzelf erkennen. In halsstarrig, vertwijfeld verweer klemde hij zich nog aan de mogelijkheid vast, dat er hier een wreede vergissing in het spel zou zijn: niet Rudi was gevallen, maar een ander, dien men voor Rudi gehouden had, omdat hij toevallig dezelfde dapperheidsmedaille droeg. Pas toen na dagen en weken de vergissing niet herroepen was, zakte Georg ineen en boog het hoofd. Hij sloot zich met zijn smart niet in zijn kamer op, zooals anderen misschien gedaan zouden hebben. Hij liep op het kasteel rond, besteeg het laatste rijpaard, dat nog op stal stond. Maar hij was het toch niet zelf, die daar recht en strak in den zadel zat. Hij trachtte hier nog den oud-majoor von Weygand, kasteelheer van Maria-Licht, te spelen. Niemand, die er invloog - en hij voelde het. Hij voelde zich op een dwaze wijze verantwoordelijk voor den vroegen dood van zijn zoon en veroordeelde zichzelf om zonder troost, zonder bijstand van wien ook, den slag te dragen. Hij wilde niet zien hoe Liesbeth's blik hem bezorgd en met een hunkering volgde. Hij gaf geen gehoor aan pastoor Aigner's verzoek om toch eens langs te komen. Den lijkdienst in de parochiekerk woonde hij kalkwit, maar met hoog opgericht hoofd bij, starend naar de plaats waar Rudi's stoffelijke resten opgebaard zouden zijn geweest. Het door de vensters binnenvallende zonlicht streek over zijn zilverwit, pijnlijk correct gekamd en opgeborsteld haar. Men hield hem voor hoovaardig omdat hij te trotsch was zijn leed te toonen, terwijl toch ieder hier in de kerk eigen leed had en slechts het gemeenschappelijk dragen ervan verlichting brengen kon. Neen, de majoor wilde zijn leed niet deelen, en hij volgde daarin slechts het voorbeeld van zijn dochter, die met haar verdriet over Paul's dood ook niemand lastig viel. Hij dacht er daarbij niet aan, dat er een verschil was: Rudi had aan hun beiden toebehoord en Paul alleen aan haar. Maar de diepste oorzaak van Georg's vrijwillige vereenzaming lag dan ook in zijn schuldgevoel. Schuldgevoel tegenover zijn dochter, schuldgevoel tegenover zijn jongen. En toch had hij dezen oorlog niet gewild, waarvan Rudi het slachtoffer was geworden. Wien trachtte hij eigenlijk nog te misleiden toen hij den morgen na het bericht van Rudi's sneuvelen weer voor zijn kaart ging staan en devlaggetjes verzette volgens de gegevens der telegrammen? Wat deed het er voor hem nog toe, wat er daar aan de fronten gebeurde, nu zijn zoon niet meer meevocht? Nu Rudi daar ergens onder de aarde lag en sluimerde en het niet meer merkte wie er boven zijn graf stormliep: vriend of vijand. Daar, waar Georg nu een vlaggetje verzette, precies daar lag Rudi misschien, en met de punt van de speld doorboorde hij nog weer eens het door een rauw stuk ijzer vernietigde leven van zijn kind. Na een week of zoo gaf hij de komedie op, en nu zou hij ook jaren lang niet meer naar deze kaart omkijken, die daar maar bleef hangen omdat, zelfs toen de oorlog al voorbij was, niemand den moed had ze uit zijn studeervertrek te verwijderen. Als er met stof-afnemen eens een vlaggetje op den grond viel, raapte Mariedl het op en prikte het op goed geluk maar weer ergens vast... Inplaats van voor de kaart, stond Georg nu nog slechts in starend gepeins stil voor de ingelijste medaille van zijn zoon, die boven zijn schrijftafel kwam te hangen bij enkele andere souvenirs: een kinderteekeningetje van den eersten Stephan, een meisjes-foto van Maria. Hij overwon zichzelf tenslotte zoover, dat hij Liesbeth om Rudi's vroegere brieven vroeg, indien zij daarvan soms nog enkele bezat? Deze brieven waren aan haar gericht geweest, en natuurlijk moest zij zelf weten welke ervan zij uit handen wilde geven... Als een groote surprise, waarbij zich een waas voor zijn oogen uitbreidde, overreikte zij hem zonder voorbehoud alle brieven uit Rudi's kadetten- en garnizoenstijd, netjes op volgorde bewaard en kruiselings met linten bijeengebonden. Hij knikte langzaam om haar te bedanken en beloofde de brieven terug te zullen geven zoodra hij ze gelezen had. Maar Liesbeth zou er nog lang, lang op moeten wachten. Tot na zijn dood... Voor de lectuur, die zijn dochter hem thans ter inzage had gegeven, liet hij de krant liggen. Slechts Stephan, hoewel ook ver- bijsterd door Rudi's dood, koesterde er nog belangstelling voor of, na Przemysl, nu ook Lemberg alweer op de Russen heroverd was. De majoor las de brieven van zijn gesneuvelden zoon. Hij zag Rudi daarin van vijftienjarigen jongen tot man groeien. Daar was de episode van Arnim's duel; daar waren de égards voor de wat ouderwetsche opvattingen van papa (had Rudi... en honderdduizend anderen met hem... zijn égards voor deze opvattingen thans met den dood betaald?); daar waren intieme bekentenissen omtrent gevoelens van innerlijke zwakte. Zoo had Rudi aan zijn zuster geschreven - waarom nooit aan hem? Had hij zich tegenover zijn vader niet durven toonen zooals hij was? Georg stuitte op een schriftelijke gedachtenwisseling tusschen hen beiden over Angélique. Die twee hadden zich reeds zorgen over Angélique gemaakt toen hij, tobbend over Maria, van Angélique veronderstelde, dat zij haar bakvisch-hysterie later vanzelf wel te boven zou komen... Voor het eerst was er in Georg plaats voor de gedachte, of hij zich tegenover zijn tweede dochter misschien ook iets te verwijten had. Neen-neen! Zij was zijn huis uitgeloopen - die schuld scheen op zichzelf waarlijk reeds groot genoeg, maar daarenboven was het om een Franschman, om een vijand geweest, dat zij haar moeder dat leed had aangedaan. Een vijand, dacht Georg dof. Een vijand? Maar indien hij inmiddels nu óók reeds gevallen mocht zijn... juist als Rudi... was hij dan toch nog een vijand? O, maar hij zou wel heelemaal niet voor zijn land zijn gaan vechten; het feit alleen, dat Angélique in September nog naar den secretaris van Seekirchen geschreven had om haar de benoodigde huwelijkspapieren te sturen (dit had natuurlijk pas na zijn vaderüjke toestemming kunnen gebeuren), bewees duidelijk genoeg, dat haar man geen haast gemaakt had om naar het front te komen. Indien hij als Franschman gevoeld had, zou hij immers ook geen Oostenrijksche hebben willen huwen... Georg had er zoo'n gevoel van, dat Angélique terwille van een deserteur van hem was weggeloopen. Dus toch een vijand! Dus toch een vijand! Zijn dochter de vrouw van een deserteur, terwijl zijn zoon voor het vaderland den dood was ingegaan! Neen - voor haar was er in Georg's hart nog steeds geen plaats, ondanks alle brieven van Rudi, die Liesbeth hem te lezen had gegeven. Angélique was dood voor hem - nu deze oorlog hem Rudi afgenomen had, was zij het nog meer dan tevoren. Zij zou het nooit moeten wagen hem nog eens onder de oogen te komen! Hij wist wat hij aan Rudi verplicht was. Zoo streed Georg met zichzelf, met de gevoelens van algemeene vergevingsgezindheid, die verraderlijk over hem dreigden te komen en die hij tegenwoordig ook overal om zich heen opmerkte - het gansche menschdom scheen geneigd om aan deze zwakte toe te geven. Hij niet! Hij wilde niet zwak zijn! Hij was sterk opgegroeid en wilde zichzelf getrouw blijven, wat het ook kostte. Wat het ook kostte. Frieda had na Rudi's dood een hulpeloozen brief geschreven en beloofd, dat ze spoedig weer thuis zou komen. Ze kwam niet. Telkens opnieuw bleek ze nog niet gemist te kunnen worden waar men haar hulp had ingeroepen, 's Avonds, nadat Stephan was gaan slapen, hield Liesbeth haar vader gezelschap, en wanneer zij de stilte niet langer dragen kon, zette zij zich aan de piano; sedert eenigen tijd was zij weer begonnen te spelen en wat te studeeren. Georg luisterde dan, starend over een boek, dat hij willekeurig uit de kast had genomen - en een oogenblik kwam het hem soms voor alsof Maria daar weer voor hem zat te spelen; zoo was het in den eersten tijd van hun huwelijk geweest, in deze zelfde kamer. Maar toen had hij nog van een toekomst gedroomd, die vol heerlijke beloften was. Hij hoopte binnen afzienbaren tijd weer met haar vereenigd te zijn. Hier wist hij zich voor niemand meer noodig. Liesbeth kon voor Stephan zorgen: uit haar zou wel een tweede Frieda worden, tot zegen van haar omgeving. Zijn verhouding tot Stephan was nooit meer geheel die van vader tot zoon geworden; in Liesbeth had Stephan een moeder gevonden. Georg geloofde hier op aarde aan zijn plicht te hebben voldaan wanneer hij maar zorg droeg, hen beiden niet in moeilijke financiëele omstandigheden achter te laten. Hij zocht na langen tijd zijn notaris in Klagenfurt weer eens op, om in zijn testament alles goed vast te leggen en Liesbeth naar mogelijkheid eiken last met de Weensche familie te sparen. Hij wilde met een gerust geweten naar Maria en naar zijn gesneuvelden jongen kunnen gaan als het oogenblik daarvoor zou zijn aangebroken. Liesbeth kreeg het bewind over het kasteel allengs geheel in handen; zij zette de eenvoudige administratie voort, die Georg had ingevoerd; zij beheerde de huishoudelijke uitgaven en betaalde de loonen uit. Al sedert langen tijd schreef zij in de keuken voor wat er gegeten moest worden; de oude Anna bleef tegenwoordig liefst maar op haar stoel zitten en verrichtte daar de lichte werk- zaamheden terwijl Mariedl kookte. Naarmate Anna ouder en ouder werd, neigde zij naar een opgewekteren kijk op de dingen: ze kwetste Mariedl vaak door haar op niets gegrond optimisme en haar onveranderlijk goed humeur. Was Anna soms niet geheel en al helder meer in haar hoofd? Bij de tijding van Rudi's dood had ze bitter geschreid, maar denzelfden avond alweer haar door niemand geapprecieerde grapjes gemaakt. Zij was in den loop der jaren uiterst spraakzaam geworden; haar mond stond den ganschen dag niet meer stil. De belangrijkste gebeurtenis van den laatsten tijd was juffrouw Liesbeth's verloving geweest en speciaal de openbare hulde, die men haar, Anna, voor haar taart had gebracht. Zij vertelde de in zichzelf gekeerde Mariedl alles wat ze zich nog uit haar jeugd en uit haar huwelijksjaren herinnerde en trachtte ook op de droevigste gebeurtenissen nog een humoristisch licht te werpen. Zij vertelde hoe graag Krone, haar man zaliger, een glaasje was gaan drinken; al had hij ook altijd geweten, dat de wijn hem nog eens tot ongeluk zou worden, hij kon het nu eenmaal niet laten. Ja-ja, dacht Mariedl bij zichzelf. Op het kasteel werd rondgefluisterd, dat Anna den laatsten tijd zelf graag een heimelijk glaasje dronk. Overigens begreep Mariedl niet hoe iemand zóó over z'n op afschuwelijke wijze verongelukten man kon spreken. Als zij aan Ignaz, daar aan het front, dacht... Ignaz verwende haar niet met berichten, maar als hij haar soms schreef, gaf hij haar dan ook voor weken stof tot nadenken. Uit zijn brieven leek de oorlog geheel anders dan zij er om zich heen over hoorde spreken. Geen veldslag, of Ignaz was er op heldhalftige wijze in verwikkeld geweest, maar ernstig levensgevaar scheen hem daarbij geen oogenblik gedreigd te hebben. De vijand moest heel wat minder gevaarlijk zijn dan hij meestal voorgesteld werd: althans, waar de compagnieskok Ignaz zijn keukentje opzette, liepen de Russen allemaal dadelijk weg. Binnenkort hoopte Ignaz ook eens naar de Italianen gezonden te worden om er de verschillende maccheroni-schoteltjes te leeren bereiden en meteen eens wat beweging in dien Isonzo te brengen. Hij stelde het opperbest; de heeren officieren gaven hem sigaretten en wijn als hij hun lievelingskostjes bereidde; hij speelde eiken avond op zijn citer en dacht aan zijn lieve vrouwtje. Het vijandelijk kanonvuur kon hem dat niet beletten; hij hoorde de granaten trouwens bijtijds aankomen en legde zich voorzichtig boven op zijn citer: dat daar vooral niets aankwam. Eenmaal, toen hij bij de bestorming van Lemberg juist de soep wilde proeven, schoot een kogel hem den lepel voor den mond weg; hij bewaarde den lepel nu als aandenken voor de kleine Hanni: dan kon die later weer aan haar kinderen laten zien hoe hun grootvader eenmaal aan den dood ontsnapt was. Hij wou, dat hij nu eindelijk maar eens met verlof naar huis mocht, niet alleen om Hanni den lepel te brengen, maar ook om ervoor te zorgen, dat ze gauw een broertje kreeg! Mariedl wist soms niet goed wat ze nu eigenlijk van deze brieven gelooven moest. Het was haar verdacht voorgekomen, dat hij haar op een dergelijke wijze had getracht te troosten en gerust te stellen toen hij het bericht over hun doodgeboren kindje had ontvangen. Mariedl las al wat hij schreef aan de oude Anna voor; ze sloeg daarbij ook zijn vaak zeer vurige en onomwonden liefdesbetuigingen niet over, stuurde daarbij hoogstens de kleine Hanni de keuken uit en werd er donkerrood bij. Het was haar een behoefte om Anna te bewijzen hoe verliefd hij nog altijd op haar kon zijn; zij maakte er, naïef, ook uit op, dat hij haar trouw was gebleven. Anna accepteerde zijn verliefdheid dadelijk als oprecht, maar over zijn trouw oordeelde ze sceptisch, in een bak met schillen naar de laatste aardappels grissend: „Hij zal daar in die voorste loopgraven ook wel moeilijk anders kunnen! Wanneer de oorlog nog eens onverwachts gedaan is, en die kerels komen allemaal tegelijk naar huis...! dan zullen ze op de secretarie binnen de negen maanden geen pennen genoeg hebben om alle pasgeboren kindertjes in te schrijven! Mijn man zaliger is met den vorigen baron eens veertien dagen weg geweest, en toen hij terugkwam, nou!" Ze moest nog lachen als ze er aan terug dacht en merkte niet, dat Mariedl de tranen in de oogen schoten... Liesbeth had van tante Louise al enkele malen een invitatie ontvangen om eens in Weenen te komen logeeren, maar steeds weer voor het aanbod bedankt. Niet alleen omdat ze zich in het hoofd had gehaald, hier op Maria-Licht geen dag meer gemist te kunnen worden. De gedachte aan een weerzien met de von Strada's schrikte haar op zichzelf af. Haar wrok tegen Vera zat te diep Han dat zij dien zou weten te verbergen. Het kwetste haar, dat men te Weenen nooit met een woord was ingegaan op haar vertrouwelijk bericht over Angélique's vlucht — men beschouwde haar zuster dus als landverraadster en hield die meening slechts uit tact en medelijden voor zich. Op Rudi bleef tante Louise nog tot in den dood beslag leggen; ze deed het voorkomen alsof zij in hem ten tweeden male haar zoon verloren had. Deze houding scheen Liesbeth onnatuurlijk toe en een weinig opgeschroefd - tante Louise had Arnim toch om te beweenen; was haar dat niet voldoende? Ze schreef, dat de foto „der beide broers" (ze noemde hen nooit meer anders) steeds voor haar stond en dat zij hun eiken morgen versche bloemen bracht. Uit alles bleek, dat zij veel tijd had om zich in herinneringen te verliezen, en nu wilde ze in de smartelijk-troostrijke doodenwacht, die zij vervulde, ook nog graag Rudi's zuster betrekken. Dat deze behalve haar broer en diens vriend ook nog haar verloofde betreurde, kwam in tante Louise niet op. O, Liesbeth wilde haar niet veroordeelen; daarvoor had zij nog steeds te veel achting voor Arnim's moeder, wier eens zoo gezonde en klare geest zich nu vertwijfeld weerde tegen een te wreede werkelijkheid. Maar al zou tante Louise er ook beleedigd over zijn en haar van ongevoeligheid verdenken - zij kon onmogelijk op haar herhaald verzoek ingaan: om geregeld met haar over Rudi te blijven correspondeeren. Sedert ze ook nog piano studeerde, bleef haar zelfs geen oogenblik meer om nog eens iets te lezen. En misschien was dit wel juist wat zij wilde: de enkele maal dat zij nog weer eens een boek had opgenomen, was de stilte adembeklemmend op haar neergevallen. Zij moest steeds actief zijn om de geesten der dooden te ontvluchten, die nog steeds om haar heen zweefden. Zij zorgde ervoor, 's avonds zoo moe te zijn, dat zij dadelijk slapen kon. Zij ontkleedde zich snel bij een kaars, onder de oogen van Paul, wiens ingelijste houtskool-portret boven haar bed hing. Stephan gaf haar tegenwoordig veel voldoening. Onder haar half bewuste suggestie zei hij thans ingenieur te willen worden. Over enkele jaren zou hij dan naar Weenen moeten om te studeeren, bedacht Liesbeth en verdiepte zich er nu nog maar niet in wat dat voor haar beteekenen zou. Op een avond, dat ze met papa alleen was, waagde ze voor het eerst den financieelen kant van deze plannen aan te roeren. Rudi had destijds officier kunnen worden, maar was er thans voor Stephan's studie ook nog voldoende geld? Georg stond op en haalde uit zijn schrijfbureau enkele velletjes papier waarop hij zijn berekeningen had gemaakt. Er zou nooit geraakt mogen worden aan den grond, die bij het kasteel had behoord toen hij er zijn intrek nam. Maar die-en-die stukken had hij er later bij gekocht. Wat hij nog aan papieren bezeten had, was reeds lang in oorlogsleeningen omgezet; wat daarvan terecht zou komen, moest ze maar afwachten. Op oorlogsleeningen teekende men niet in om er geld mee te verdienen, maar omdat men een jongen aan het front had. Misschien zouden ze na den oorlog wel heelemaal niets meer waard zijn - dat hing ervan af wat het lot van Oostenrijk-Hongarije zou worden. Liesbeth had de oogen neergeslagen bij deze afspraak-over-hetgraf-heen. Toen Georg plotseling zijn twijfel omtrent de toekomst der monarchie had laten blijken, keek zij hem echter onwillekeurig aarzelend en verschrikt aan. Ja, alles, alles zou misschien anders worden als deze oorlog, die de wereld tot in haar grondvesten aantastte, eindelijk zou zijn uitgewoed. En tegenover deze ontwrichte wereld zou zij dan waarschijnlijk geheel alleen komen te staan. Zij haalde even diep adem. O, maar zij voelde de kracht in zich om te strijden zoolang Stephan op haar bescherming aangewezen was; hij mocht op zijn oudste zuster vertrouwen. „Hier liggen alle papieren," zei Georg nog en sloot zijn bureau weer af. Zij knikte. De post bracht weinig vreugdevols; de tijd was voorbij, dat Liesbeth hunkerend naar nieuws uitkeek. Maar op een keer werd er toch weer een brief besteld waarover zij zich verheugen kon; hij kwam van dokter Prisswitz, die haar - ietwat laat - met haar verjaardag gelukwenschte. Hij was in het algemeen niet sterk in het onthouden van verjaardagen, schreef hij, maar zij had het hem gemakkelijk gemaakt door den hare te laten samenvallen met den moord te Serajewo. „Of die nu langzamerhand voldoende gewroken is?" vroeg hij. Hij had, toen hij bij het begin van den oorlog vrijwillig zijn diensten ter beschikking stelde, zich maar dadelijk zoo ver mogelijk laten sturen en zat nu na tal van omzwervingen ergens aan de Kaukasisch-Armeensche grens, in de gerechtvaardigd gebleken verwachting, dat er daar een nog grooter tekort aan medische hulp zou zijn dan in „het beschaafdere Europa". En daar verbond en opereerde hij dan van alles dooreen: Turken, Armeniërs, Koerden, Syriërs, om niet eens van alle verschillende soorten Russen te spreken; gewoonlijk merkte hij pas aan het schreeuwen van zijn slachtoffers zoo'n beetje waar ze vandaan kwamen, want het moest allemaal te vlug gaan dan dat hij ook nog op gezichten of uniform-resten zou kunnen letten. Voor chloroformeeren ontbrak de tijd en de chloroform, maar dit slag kerels hier liet zich een been afzagen zonder een kik te geven; weliswaar bleken ze dan achteraf te zijn flauwgevallen, en dat verklaarde ook waarom ze op het laatst even stil hadden gelegen als de duurbetaalde lijken in de sectiezaal der academie, zaliger herinnering. Niets, niets hoorde men hier nog van de verdere wereld; niemand, die er zich trouwens voor interesseerde; men vocht hier voor z'n privé-genoegen. Men vernam plotseling iets over Engelschen of Franschen wanneer dezen weer eens met hun kanonneerbooten hadden geprobeerd de Dardanellen te forceeren; men was tevreden te hooren, dat ze juist als den vorigen keer met bebloede koppen waren teruggeslagen. Als hier morgen het bericht kwam, dat de Duitschers Parijs waren binnengetrokken, zou niemand zich daarover buitensporig opwinden; oneindig belangrijker was, dat men den Russen bij Köpriköi klop had gegeven. „Als je me hier zag, Liesbeth, zou je me ook al lang voor een Turk of een Rus verslijten; ik heb mijn baard maar laten groeien, reeds omdat anders niemand onder deze lui wil gelooven, dat ik een dokter ben en gemachtigd om hun de kogels uit het lijf te snijden. Ze zeggen hier: vechten en gewond worden is niets, maar dan komt de Duitsche dokter! En de arme bliksems hebben gelijk. - Hoe lang moet dat eigenlijk nog voortduren? Het lieve leven is nu al een jaar aan den gang, en het ziet er niet naar uit alsof ze er al over denken om eens uit te scheiden. Je moet niet meenen, dat ik voor mezelf spreek, want tenslotte is het voor een mislukt chirurg als mij een buitenkansje: een vol jaar lang naar hartelust het mes te mogen hanteeren zonder er door iemand bij op de vingers te worden gekeken! Over m'n al te geniale operaties in het begin, m'n onhandigheden met de schaar of het mes bewaren de dooden het discreetste stilzwijgen - de overlevenden daarentegen verkondigen in deze van God verlaten contreien mijn roem en de glorie der moderne chirurgie. Ik krijg dagelijks gevallen waarom elke chirurgische faculteit me benijden zou; de mooiste fotografeer ik voor ik ze weer opgelapt aan het regiment aflever, eigenlijk zijn je die veel te kostbaar om ze weer aan gevaar bloot te kunnen stellen; je zou ze om je heen willen houden om er eiken dag opnieuw naar te kijken en trotsch op jezelf te zijn. Er wordt hier werkelijk met onverantwoordelijke willekeur geschoten; het beste is om maar te doen of er heelemaal niet geschoten werd, want anders zou men nog uit z'n humeur geraken over een zoo zinlooze verspilling van munitie. Een dag of wat geleden, terwijl niemand op zooiets verdacht was, sloeg er een zware blindganger vlak achter m'n houten hospitaaltje den grond in, voor de voeten van een man, die er in het zonnetje net wat van zat te bekomen, dat ik hem de wang tot achter het oor had dichtgenaaid. Als dat ding geëxplodeerd was en m'n heele werk teniet had gedaan (de bedden lagen vol zoojuist afgewerkte en van ongedierte bevrijde menschen), dan geloof ik wel, dat ik er hier den brui aan gegeven had." Na dit rauw-humoristische verslag informeerde hij met vreemde, bijna weeke wending naar haar en naar al de anderen; hij wilde graag iets hooren over haar ouders, over Rudi en over Paul; hij hoopte, dat zij hem niets droevigs behoefde te berichten. Daarna vond hij snel zijn aanvankelijken toon terug: „En schrijf me meteen hoe lang die oorlog volgens jou nou nog zal duren; als het nog de moeite waard is, zou ik wel weer eens van front willen verwisselen, want conversatie heb ik hier niet te veel; soms moet ik dagen lang genoegen nemen met mijn oppasser, die van Rhodos komt en mij wat Grieksch leert (maar niet het Grieksch van Aeschylos) en in die taal onvermoeid op de Turken scheldt, die hem van zijn eiland hebben afgehaald om hem hier in deze woestenij tegen wildvreemden te laten vechten, ter meerdere glorie van een profeet, welke, naar hij mij telkens weer verzekert, de zijne nooit worden zal." Liesbeth zette zich dadelijk neer om hem te antwoorden; zij ging uitvoerig op al zijn vragen in. Maar met terugschrijven wachtte hij tot aan haar volgenden verjaardag. Ditmaal kwam zijn brief uit Perzië, dat inmiddels door de Engelschen en de Russen tot oorlogsterrein was gemaakt. Van opereeren en amputeeren repte hij thans niet meer, maar hij filosofeerde lang en breed over den Koran, dien hij voor het eerst eens met verstand gelezen en waarin hij veel opmerkelijks ontdekt had, veel aanbevelenswaardigs op hygiënisch gebied en veel begrip van de zwakheden en begrensdheden der menschelijke natuur. Als zijn vroegere Grieksche oppasser van Rhodos niet zoo onverstandig was geweest om zich met typhus te laten besmetten en daaraan te sterven, zou hij getracht hebben hem alsnog de oogen te openen voor de verdiensten van dezen profeet en hygiënist... - Toen Abel Prisswitz in het voorjaar 1917 aan dit door de Russische revolutie lamgelegde front geen nieuwe gewonden meer kreeg, wist hij in plotseüng heimwee naar Europa gedaan te krijgen, dat men hem niet aan het hoofd van een lazaret in Mesopotamië plaatste, waar de Engelschen voorwaarts drongen, maar hem inplaats daarvan toestond, naar de beschaving terug te keeren. Hij schoor zijn wildemansbaard af en werd voor de eerste maal ernstig ziek. Zoodat hij Liesbeth's verjaardag dien keer in het Triëster militaire hospitaal moest herdenken, waarin hij thans zelf als patiënt lag. Hier trof hij als buurman den rooden apothekerszoon Ludwig Mayer uit Klagenfurt, die hem verzocht, zijn groeten aan Angélique over te brengen. Daar de jongen oogenschijnlijk een onuitwischbaren indruk van haar behouden had en niemand hem blijkbaar nog verteld had, dat zij niet meer op Maria-Licht was, had Abel Prisswitz het ook maar voor zich gehouden. Overigens zou deze Ludwig Mayer zelf spoedig naar huis mogen, want men had hem een hand moeten afnemen nadat hij zich daar zelf doorheen had geschoten en er wondkoorts bij gekomen was. Zijn apothekersberoep hoopte hij nog weer te kunnen uitoefenen, maar hij had vroeger altijd graag piano gespeeld, zei hij... Het groote moorden ging voort, maand na maand en jaar na jaar, en nog altijd was er geen einde aan te zien. In het westen, waar de beslissing zou moeten vallen, scheen geen beweging meer in de frontlijn te komen; om de verovering van een dorp, een heuvel, die enkele dagen of weken later weer voor de tegenpartij moest worden ontruimd, verbloedden regimenten en divisies. Op een duisteren Novemberdag 1916 stierf te Weenen de oude keizer; hij brak zijn stilzwijgend gegeven woord: om tot het einde van den oorlog te blijven voortleven. De kranten verschenen met groote rouwranden en brachten op de voorpagina een foto van de katafalk. Daar lag de grijze monarch, het gelaat bijna geheel verborgen onder de stugge snorren en bakkebaarden; daar lag hij koud en gesloten gelijk hij zijn gansche leven geweest was. Misschien had niemand ooit van hem zelf gehouden, alleen maar van de legende, die hij, de laatste der groote Habsburgers, vertegenwoordigde. De wrange opeenvolging van familiecatastrophen in zijn leven had deernis en schuw ontzag voor hem afgedwongen, maar in den dood was hij onsympathiek en zelfs afstootelijk met zijn nog steeds bolle wangetjes en ronde behaarde neusgaten. Spookachtig flakkerden om zijn baar dozijnen van kaarsen; de tragische schaduwen dezer doodenkamer breidden zich over het gansche land uit. Zijn met ontzetting geslagen volken wachtten ademloos af wat er nu gebeuren zou. De soldaten in de loopgraven voelden dit sterven als desertie. Nu was de keizer dood - voor wien vochten ze dan eigenlijk nog? Moest zijn jonge, zwakke achterneef, wiens welwillende, maar nietszeggende trekken men wel eens in krant of weekblad gezien had, thans het groote rijk naar de zege leiden? Niemand kon het gelooven. Men wist niets van hem af - behalve dan, dat zijn vrouw een Italiaansche was en, naar men fluisterde, met den vijand heulde. Men voelde maar één ding, met doffe zekerheid: nu was alles uit. Nu kon men nog doorvechten, omdat men niet wist wat men anders moest doen, maar niets en niemand vermocht dit land nog voor den ondergang te redden. Ook Georg von Weygand had in dezen dood eens het einde van alles gevreesd, maar thans scheen de tijding ervan hem nauwelijks meer te beroeren. Drong ze nog wel tot hem door? Liesbeth gaf order de vlag halfstok uit te steken; de majoor knikte daarbij gedachteloos. Een condoleantiebrief, dien Otto hem uit een opgekropt gemoed schreef, bleef onbeantwoord liggen. De steden hongerden; in dezen derden oorlogswinter vielen de menschen op straat van uitputting neer. Men leed bittere koude en gebrek en had zelf te veel zorgen om er zich nog in te kunnen verdiepen hoe er aan de fronten werd geleden; men gunde het dien daar in de voorste loopgraven nauwelijks meer, dat het beste nog voor hen gereserveerd werd. Het kwam zoo ver, dat het front zich over het achterland ontfermde: de landstormers stuurden uit de étappe goede gaven naar hun vrouw en ondervoede kinderen. Op Maria-Licht waren dezen zomer ambtenaren gekomen om den oogst voor het leger te requireeren; de oude Eisengruber was er zoo door overstuur geraakt, dat men er hem van had moeten terughouden om zijn geweer te halen en op de roovers te schieten, die hem dwongen zijn oogst, de vrucht van al zijn werken en zorgen, af te staan. Hadden zij in het zweet huns aanschijns gezwoegd als hij, met z'n jichtig karkas? Hadden ze hem tenminste hulpkrachten gestuurd? Niets, niets hadden ze gedaan, en nu kwamen ze met hun papieren en eischten den boel op. Hij gaf het nietl Verrekken konden ze met mekaar, daar in de stad - waarom hadden ze dan eerst oorlog gemaakt. Alles haalden ze hem af: zijn paarden, zijn vee, zijn graan en dan nog zijn eenigen jongenI - „Juist, denk aan je jongen, Eisengruber; voor hem is het, dat we hier komen." - „Sturen jullie me hem liever naar huis terug, dan zal ik er zelf wel voor zorgen, dat hij te vreten krijgt!" O, op Maria-Licht had men het nog goed, ondanks alles. Er was genoeg brandhout, genoeg voedsel. En Eisengruber kreeg thans ook de hulp waarom hij gevraagd had; uit de stad kwamen halfwassen jongens om hem te helpen ploegen en oogsten. Aangesterkt en met roode wangen keerden ze na den zomer weer naar de school terug, soms ook om zich dan meteen voor het front goed te laten keuren. Later, toen steeds nog weer oudere knechten opgeroepen werden, stuurde men hem gedurende den drukken tijd Russische krijgsgevangenen, dien hij alleen maar den kost behoefde te geven. Voor het eerst ondervond hij van den oorlog voordeel, maar hij wilde het niet erkennen, mopperde, dat er met deze Russen niets te beginnen viel; dat ze smerig en lui waren en, om karweitjes te ontloopen, zich zoo hielden alsof ze hem niet konden verstaan. Al spraken ze nog altijd geen woord Duitsch, den meiden wisten ze wel te vertellen wat ze graag wilden, en die waren nog gek genoeg ook om naar hen te luisteren! Inderdaad gevoelden de meiden een zinnelijke nieuwsgierigheid en ook iets als moederlijk mededoogen voor dit door het noodlot nauw vereenigde groepje mannen, dat uitgezonden was geweest om tegen Oostenrijk te vechten. Ze geraakten onder de macht van het verre en weemoedige verlangen in deze Slavische oogen. En als zich op een zomeravond de Russische ziel uitleefde in extatischen zang en dans en wild handgeklap, pleegden de meiden verraad aan hun hartsvriend, die in Galicië of bij Riga tegen andere Russen vocht; al deze achtergebleven vrouwen werden verteerd door het opgespaarde verlangen. Toen de Russen alweer op transport waren gesteld, moest een der meiden ontdekken, dat haar onnadenkendheid niet zonder gevolgen zou blijven; radeloos van schaamte en angst vluchtte zij naar de stad. Franz de boschwachter had zich vergist toen hij meende, dat men hem toch wel niet meer zou oproepen. Hij vertrok met een zwaar hart, en het baatte weinig of men Brigitte nu al trachtte te kalmeeren door haar te verzekeren, dat Franz niet meer in de loopgraven zou worden gezonden — dat die ouderen alleen maar dienden om jongeren in de étappe te vervangen, opdat die naar voren konden worden gezonden... Het noodlot achterhaalde op het laatst ook Peter Althofer, in München: na een eindeloos aantal her-keuringen werd hij geschikt bevonden om zijn land als soldaat te dienen. Voor het eerst sedert haar huwelijk moest zijn vrouw hem alleen laten reizen, hem geheel aan zichzelf overlaten. Zij wilde nu wel gelooven, dat men haar man niet zou laten vechten - want dat hij dat niet kon, moest ieder hem toch op den eersten blik aanzien - maar hij zou dadelijk ziek worden en in een veldhospitaal niet de goede verpleging vinden. Onder deze duistere auspiciën vertrok Peter Althofer met enkele teekenboeken, met linnen en schildergerei en zond al spoedig zijn eerste schetsen naar huis; zijn vrouw moest tot haar verbijstering ontdekken, dat hij vol inspiratie werkte en zich nooit gezonder gevoeld had dan nu aan het front daar in de Vogezen; zij werd stil en peinsde over dit wonder: haar gezondheid was voorgoed geschokt door de vreeselijke angsten en nachtmerries dezer laatste maanden. Hij schreef dat zijn chefs hem reeds van alle militaire werkjes vrij gesteld hadden, opdat hij zijn tijd aan het schilderen zou kunnen geven; hij maakte portretten onder de zonderlingste omstandigheden, en men was zelfs tevreden over de resultaten, hoewel zij wel wist hoe weinig hij zich voor portrettist geboren voelde. Een majoor, die er op stond, dat zijn onderscheidingen duidelijker uitkwamen, had hij onwetens en onwillens al beleedigd door hem te zeggen: „Ik ben paysagist en kan u niet anders dan als een landschap schilderen." Peter Althofer was merkbaar goed geluimd en zelfs overmoedig; hij sprak van grootere doeken, die hij wilde opzetten, van een opdracht der Münchener Illustrierte voor gekleurde teekeningen; alleen van het ontberen van haar eeuwige goede zorgen repte hij niet... Dit alles bekende zijn vereenzaamde en innerlijk ontredderde vrouw in een vertrouwelijken brief aan Liesbeth. Een der jongere knechten kwam als invalide uit den oorlog terug en bood op de boerderij zijn diensten weer aan. Eisengruber kon hem moeilijk wegsturen, maar vroeg gramstorig en verbitterd wat hij dan met zoo'n éénarmigen knecht beginnen moest, die voor den oorlog niet eens meer goed genoeg was? Kon zooeent je soms nog een zeis zwaaien, een schop in den grond steken of zelfs maar een riek met hooi tillen? De knecht mocht het werk van de meiden zoo'n beetje meedoen; dit was des te vernederender voor hem omdat hij er zich vroeger graag op had laten voorstaan, de sterkste onder zijn makkers te zijn. Hij schikte zich echter in zijn bitter lot en ontwikkelde in zijn overgebleven rechterarm een vaardigheid waartoe niemand hem in staat geacht had; vroeger gold hij voor een wat sukkelachtigen jongen beer. Onverwachts verraste hem een officieele mededeeling, dat hij als oorlogsinvalide het recht had zich een prothese te laten aanmeten en een cursus in het gebruik ervan te volgen. En daarna kon hij weer werken als geen tweede op de boerderij; voor hem was het geen oorlog geweest; zijn kunstarm met den griezeligen puntigen haak eraan, waarmee hij alles op zoo verwonderlijk handige wijze verrichtte, verleende hem een soort duister gezag, een moreel overwicht, dat hij anders nooit verworven zou hebben. Het eindigde ermee, dat hij een der jongste en meest begeerde meiden trouwde, die compleet stapelgek op hem was en die hij met zijn ijzeren haak had gedreigd te zullen neersteken wanneer zij het ooit wagen zou, naar een anderen man met twee gezonde armen om te kijken. Van Ignaz hoorde men maanden lang niets. Tot er eindelijk bericht kwam, dat zijn compagnie, die onder leiding van enkele Czechische officieren had gestaan, in haar geheel in Russische gevangenschap was geraakt. Natuurlijk gaf men de waarheid niet toe: dat de compagnie eenvoudig naar den vijand was overgeloopen. Maar er werd reeds gefluisterd van gansche Czechische regimenten, die zich aan dit verraad schuldig maakten en dan in het Fransche leger tegen de vroegere wapenbroeders gingen vechten. Mariedl wist niet of zij zich, na zoolang in den vreeselijksten angst om haar man te hebben geleefd, thans opgelucht mocht voelen. Ze kreeg het er nu druk mee, Ignaz in zijn krijgsgevangenschap brieven en paketten te sturen. De verzending was oneindig omslachtig en tijdroovend; Liesbeth moest haar helpen bij het invullen van alle formulieren. En antwoord kwam er nooit. Maar Mariedl koesterde er bijna bovennatuurlijk vertrouwen in, dat Ignaz, nu hij maar eenmaal van het front weg was, wel ervoor zou zorgen in leven te blijven en in het bezit van haar zendingen te geraken; ze ging er dus trouw mee door en berichtte hem in lange, onder tranen geschreven brieven alles wat er hier van dag tot dag gebeurde. Op verzoek van Magdalena Eisengruber, wier oude vingers den laatsten tijd van zenuwachtigheid te hevig beefden om er nog een pen mee te kunnen vasthouden, schreef Liesbeth nu en dan een brief aan Toni, die aan het gelaat gewond was geweest maar hersteld en tijdelijk bij de étappe ingedeeld was. Hij toonde zich uiterst dankbaar voor haar bemiddeling, schreef uitvoerig terug, richtte in zijn brieven soms meer vragen aan haar persoonlijk dan aan zijn ouders. En zij kwam er als vanzelf toe, hem daarop te antwoorden - zijn aangeboren beschaving en in de stad opgedane ontwikkeling overbrugden den afstand, die er anders tusschen hen beiden zou hebben bestaan. Terwijl ze zijn brieven aan zijn moeder voorlas, merkte zij niet hoe de oude vrouw met vaag verwonderden, peinzenden blik naar haar omhoog keek. Sedert deze correspondentie aan den gang was, scheen Magdalena's ongerustheid over haar jongen af te nemen. Ze zei het met vreemden glimlach tegen Liesbeth: dat ze nu het gevoel had alsof hem niets meer overkomen kon. Want het was haar onmogelijk, zich voor te stellen, dat hij ooit zoo onbeleefd zou zijn, op een brief van de freule het antwoord schuldig te blijven... Magdalena's zenuwen kalmeerden, en er legde zich over haar een moederlijk mijmeren. Wanneer ze alleen met Liesbeth was, vertelde ze graag over Toni's kinderjaren en langzamerhand kreeg haar vertrouwelijkheid een zeer intiem, eigenaardig karakter, dat Liesbeth niet prettig meer aandeed en haar tenslotte deed besluiten, zich een tijd lang wat minder op de boerderij te vertoonen; ze -wachtte ook wat langer met het beantwoorden van Toni's laatsten brief. Toen hij daarna weer schreef, voelde zij tusschen de regels door zijn teleurstelling en een hooghartig zich terugtrekken; hij richtte zich nu nog slechts tot zijn ouders en vroeg haar slechts, hem wel te willen verontschuldigen, dat hij steeds weer een beroep op haar groote vriendelijkheid moest doen. Zijn brieven werden schaarscher. Natuurlijk speet haar dit om zijn moeder. Zij vroeg zich af of dit oprakelen van Toni's kinderjaren haar soms alleen maar zoo pijnlijk was geweest omdat het altijd weer dat eene verschrikkelijke beeld voor haar opriep: hij daar beneden tusschen de brandnetels in de droge gracht, den kleinen dooden Stephan in de armen geheven, den blik groot, met stom verwijt omhoog gericht... Zou zij zich haar leven lang als een schuldige tegenover hem blijven voelen? Zij had hem misschien reeds onrecht aangedaan in den tijd, dat Paul bijna dagelijks met hem ging praten en zij niet te bewegen was geweest zich bij die vriendschap aan te sluiten. In plotseling verlangen om iets goed te maken, spoedde zij zich naar de boerderij. Magdalena kwam haar schreiend en lachend tegemoet. Toni had geschreven, dat er aan het Russische front nauwelijks meer gestreden werd en dat hij voor de eerste maal met enkele dagen verlof naar huis mocht. Zondag kon hij hier zijn! Liesbeth ontmoette hem een uur nadat hij was aangekomen; samen met haar vader en Stephan reed ze, thuisgekeerd van de mis, bij de boerderij aan. Ze vond Toni veranderd; hij was ouder geworden, en zijn trekken hadden iets lijdends en opstandigs gekregen. Bij de begroeting vermeed hij haar aan te zien. Maakte zijn blessure aan het gelaat hem bevangen? Er liep een litteeken over zijn voorhoofd, dwars door zijn rechter wenkbrauw heen; het schijnbaar door een wonder nog juist gespaarde oog was half gesloten. Het andere, donkere oog daarentegen scheen er des te stoutmoediger en uitdagender door; zijn gansche wezen ademde iets zeer strijdvaardigs. O, neen, hij was niet bang om haar terug te zien en te begroeten, maar hij bewaarde moedwillig afstand. Zijn moeder, die het wel voelde, was er ongelukkig onder, terwijl de vreugdetranen over de thuiskomst van haar zoon haar nog over de wangen rolden. „Je kunt wel zien, Liesbeth, dat hij niet meer gewoon is met dames om te gaan," zei ze. Hij hoorde het en wendde het gelaat af. Liesbeth deed haar best om althans van haar kant geheel ongedwongen te zijn. Waarom gelukte het haar niet? Wat was er tusschen hen gebeurd? Van Anna vernam zij enkele dagen later, in zotte vervorming, dat Toni met zonderlinge denkbeelden van het front was teruggekomen. In geen enkel land had het volk den oorlog gewild, beweerde hij, en daarom was ook geen enkel volk schuldig aan de ellende waaronder de wereld nu zuchtte. Dat ging nog aan, maar nou wilde hij ministers, generaals en kanonnenfabrikanten in de gevangenis laten werpen en den rijken hun bezittingen afnemen om die door den staat volgens recht en werkelijke verdienste te laten verdeelen; niemand mocht van hem meer honger of koude lijden, en inplaats van gewapende legers moest er nog slechts een met schoppen en houweelen uitgerust arbeidersleger zijn, waarin iedereen zou moeten worden verplicht dienst te nemen, niet om te leeren moorden, maar om groote, ruime volkswoningen te bouwen, zoodat er geen kind meer in een vochtig lichtloos krot kon opgroeien temidden van armoede en misdaad... De oude Eisengruber zou zich over dit alles al zoo giftig gemaakt hebben, dat hij zijn zoon had toegevoegd: „Als je me zóó naar huis komt, ga dan meteen maar in den oorlog terug 1" Liesbeth luisterde verwonderd naar Anna's sensationeele berichtgeving. Lag hier de verklaring van Toni's afwijzende houding? Beschouwde hij papa en haar als mede-schuldig aan den kruisgang dezer wereld? Hoe was hij, de zoon van een boer, aan zijn modernradicale denkbeelden gekomen? Zij had al wel iets gehoord over den revolutionnairen geest, dien de soldaten thans van het oostelijk front mee naar huis brachten. Men zag den Russischen soldaat het geweer neerwerpen en zingend, vreugdedronken naar huis trekken, in een misschien wel verslagen, maar nu tenminste weer vredig land, waar men de toekomst allerminst somber inzag, integendeel: vervuld van een nieuw en wonderbaarlijk licht. De overwinnaars aan deze zijde van het front daarentegen werden in dezelfde veewagens tezaamgepakt waarin ze gekomen waren en naar NoordItalië getransporteerd om daar verder te vechten. Na tien dagen moest Toni weer vertrekken; hij kwam den laatsten avond even afscheid nemen. Toen Liesbeth zijn stem in de bibliotheek hoorde, liep ze ook binnen om hem nog de hand te reiken, en een oogenblik scheen het, alsof hij daarover verheugd was. Maar in de wijze waarop hij haar bij het heengaan bedankte voor haar goede wenschen, lag wrange spot uitgedrukt. Zij voelde zich gekwetst. „Ik had het al van anderen gehoord, dat je niet graag weer naar voren wilde," zei ze. Zijn gelaat verduisterde nog meer. „Wat hebben ze verder nog rondverteld?" vroeg hij. „Ik had maar heelemaal mijn mond moeten houden, want men kan mij hier niet begrijpen." „Misschien wel omdat niemand het hier bij ons ooit slecht genoeg gehad heeft om tot zulke gedachten als jij te komen," beet ze van zich af en gevoelde dadelijk spijt over haar onbeheerschtheid. Hij boog het hoofd. „Hier zou ik er ook nooit toe gekomen zijn," erkende hij. „Maar intusschen heb ik meer van de wereld gezien. Zoolang ik aan het eigenlijke front was, voelde ik het ook nog niet zoo: daar hebben we alleen maar gevochten. Maar ze zeggen, dat het de vloek van de étappe is, dat men te veel tijd tot nadenken krijgt." „O, als je zelf toegeeft, dat dat niet iedereen goed bekomt... ?" Voor het eerst keek hij haar weer wat langer aan, met opmerkelijk rustigen, verachtenden blik. „U wilt zeggen, dat voor eentje als mij de loopgraven beter zijn. Toevallig heeft mijn vader ook al zooiets losgelaten. Weest u gerust: ik hoop er nu weer in te trekken. Maar om met mijn kameraden misschien nog een andere overwinning te behalen dan er van ons verwacht wordt." Hij scheen zelf te vinden, dat dit afscheid nu lang genoeg geduurd had, zei nog een vormelijk woord en ging heen. Vaag argwanend keek Georg zijn dochter aan. „Wat was dat?" Zij haalde, nog geagiteerd en zelf niet begrijpend hoe zij tegen Toni zoo hard had kunnen zijn, de schouders op. En hij vroeg geen tweeden keer. Hij had wel gemerkt, dat de zoon van zijn boer weer opstandig en onaangenaam was geweest, net als de laatste maal, toen von Brandt er ook nog bij had gezeten - maar wat deerde het hem nog? Hij kon zijn gedachten niet lang meer bij iets bepalen wat hem zoo weinig interesseerde; ze dwaalden af... Zoometeen wilde hij met zijn nieuwen boschwachter, een oorlogskreupele, den houtstand opnemen. De man had hem dezen morgen van gevechten in Galicië en in de noordelijke Karpathen verteld, en het was uitgekomen, dat zijn regiment bij het voorjaarsoffensief van 1915 bijna schouder aan schouder met dat van Rudi had gestreden! Daarover wilde hij hem nog eens enkele vragen stellen... Stephan was dezen zomer nu al zestien geworden, en als de oorlog nog lang duurde, zou ook hij... Maar Liesbeth kon daaraan niet gelooven. Het land steunde van uitputting, en sedert den dood van den ouden keizer scheen de gansche bloedige worsteling haar laatsten zin verloren te hebben. In afwachting van het einde waren overal ontbindende krachten aan het werk; de terneerwerping van Rusland, de groote doorbraak aan den Isonzo kon slechts gedurende korten tijd een hernieuwd gevoel van eendracht doen opvlammen en de doffe gemoederen voor het laatst van hoop vervullen - nu lag alles weer stil. In Vlaanderen werden vertwijfelde slagen geleverd, die geen ander resultaat meer opleverden dan gigantische massa-graven; ze bewezen alleen maar opnieuw de niet uit te putten kracht en energie van die Duitschers, die, hongerend en slecht gekleed, gansch Europa nog weerstonden. Maar Amerika scheepte nu bij tienduizenden tegelijkzijn jonge, nog door geen ontbering verzwakte krijgers naar Frankrijk in, en Engeland had in zijn tanks een nieuw en vreeselijk wapen gevonden, tegen welks verbijsterend optreden aanvankelijk geen verweer mogelijk leek. Neen, de overmacht werd te groot, te groot; Duitschland en de monarchie zouden dezen strijd niet meer winnen. ^ Stephan sprak er al lang niet meer over om zich als vrijwilliger op te geven; andere dingen gaven Liesbeth inmiddels aanleiding tot bezorgdheid. Stephan had niet langer hetzelfde vertrouwen in haar; hij begon in haar nog slechts een oudere zuster te zien - niet langer zijn moeder, zooals eens. Hij bemerkte, hoeveel moeite het haar stil-aan kostte, de leerstof volledig te beheerschen, die zij daarna weer aan hem moest meedeelen; hij betrapte haar op ^ kleine vergissingen en begon eigenwijs en opstandig te worden. Hij wilde met alle geweld naar het Klagenfurtsche gymnasium, verklaarde zich gaarne bereid om eiken morgen en middag den afstand per fiets af te leggen. „ - Hulpeloos, innerlijk ontredderd keek Liesbeth hem aan. rSeserte hij in het geheel niet, welke laatste illusie hij haar ontnam? Misschien kon hij dat werkelijk nog niet weten. Maar wat het voor haar beduiden zou, hem den heelen dag af te staan en hier alleen met papa achter te blijven - dat moest hij toch begrijpen. O, zij wist wel, dat ze te kort schoot. Zij kon hem niet voldoende meer boeien. Als Paul vroeger les gaf, had men steeds gevoeld, dat er achter alles wat hij vertelde meer school dan hij nog wilde loslaten; met een enkel woord suggereerde hij de wijde perspectieven van wat hij voorloopig maar in den eenvoudigsten vorm behandelde. Zij was zelf nog slechts een leerlinge en haar broertje slechts weinige passen vóór; al wat zij doen kon, was: Stephan telkens weer te smeeken haar toch in goed vertrouwen te volgen, tot hij in Klagenfurt het abituriëntenexamen zou hebben afgelegd. Dan kon hij naar Weenen gaan, en zijn eigenlijke studiën zouden beginnen... Maar Stephan was nu reeds ongeduldig naar het avontuur; hij wilde niet zoolang wachten. Dezen zomer hadden er weer jongens op de boerderij geholpen; zij had dit zelf in de hand gewerkt, opdat Stephan met anderen van zijn leeftijd en ontwikkeling in aanraking zou komen; zij had hen op het kasteel genoodigd en hun limonade en gebak voorgezet. En zij hadden van hun school verteld en aan Stephan gezegd, dat hij van 't winter ook met hen op het gymnasium moest gaan. Hoe kon zij hem dit weigeren? Toen zij echter in overleg met papa dan tenslotte maar besloten had om hem te laten gaan, overviel haar de angst, dat hem daar in de stad een ongeluk zou kunnen overkomen. Of wanneer hij 's middags in het donker op zijn fiets naar huis reed...! Vreemd - bij Rudi zou ze zich nooit zoo gauw iets in het hoofd gehaald hebben. Deze onberedeneerde angst om Stephan was niet alleen maar een gevolg van haar algemeene nervositeit en van de vele noodlotsslagen, die reeds op dit huis waren neergedaald; het was nog steeds een restant van den eeuwigen angst, dien mama om hem gevoeld had en in hen allen overgeplant. Nu had Liesbeth de gansche verantwoording voor hem alleen te dragen. Dan was er nog iets... De jongens uit de stad, in wezen allen ouder en meer volwassen dan Stephan, die zijn kinderonschuld lang had bewaard, hadden hem omtrent veel dingen ingelicht - Liesbeth kon het merken aan zijn veranderde houding tegenover haar, zijn plotseling ontwaakte schaamtegevoelens. Vroeger had hij de tusschendeur naar haar kamer achteloos open laten staan wanneer hij ontkleed voor zijn waschtafel stond; hij zou haar nog gevraagd hebben, hem den rug af te boenen - nu vond hij het noodig het slot om te draaien. Zij verdacht er hem ook van, dat hij in het geheim boeken las, die de jongens hem geleend hadden. Achteraf bleek, dat er hier van 't zomer veel gebeurd was wat niet door den beugel kon. De meiden waren daaraan schuldig: ze hadden met deze halfwassen steedsche jongens gedold en hen het hoofd op hol gebracht, zich daarbij tenslotte zelf vergetend, zoodat zich op het oogenblik het zotte geval voordeed, dat een der meiden nog altijd bittere tranen om haar zestien- of zeventienjarigen minnaar vergoot, die op de banken van het Klagenfurter gymnasium z'n Horatius en z'n logarithmen trachtte te verwerken. Ook kwam Brigitte ontdaan aan Liesbeth vertellen, dat (zooals zij nu pas door verklikking te weten was gekomen) haar oudste meisje, Trudchen, dezen zomer enkele nachten heimelijk haar bed verlaten had om op de boerderij bij de jongens te zijn. Het kind was nog maar heelemaal veertien jaar, en Brigitte had nog nergens aan gedacht, ook al omdat ze altijd maar haar man en haar beide jongens in het hoofd had... Liesbeth voelde iets als verachting voor deze moeder, die het geheim van haar kind onnoodig prijsgaf; ze zei Brigitte, dat ze haar verdiende straf had door zoo aan haar verdriet over haar man en zoons toe te geven terwijl nog drie kinderen in huis haar gansche zorg en aandacht behoefden. Iets van Liesbeth's verwijt scheen tot Brigitte door te dringen: ze knikte langzaam en ontredderd, snoof toen zenuwachtig haar tranen op. „Ja, u zult wel gelijk hebben... Ik heb haar vanmorgen geslagen; ik had haar wel dood kunnen slaan van schrik; ik was m'n hoofd heelemaal kwijt toen ik de waarheid er uit had gekregen. Maar natuurlijk: ik ga hierin zelf niet vrij uit..." Liesbeth wendde zich af. Hoe graag zou zij een eigen kind hebben om te verzorgen en er haar leed bij te vergeten. „Ondankbare," dacht ze toen Brigitte, met haar schort voor de oogen, heenwankelde. Op een morgen zocht Liesbeth den rector van het Klagenfurtsche gymnasium op, die nogal sceptisch stond tegenover de kennis welke Stephan onder haar leiding zou kunnen hebben verworven. Maar een paar weken later mocht zij de voldoening smaken, dat Stephan in de klas waarin men hem voorloopig had toegelaten een der besten bleek - de rector was eerlijk genoeg om zijn ongelijk te erkennen en haar in een briefje te complimenteeren. Het was opvallend welk een invloed het schoolgaan onmiddellijk op Stephan uitoefende. Hij kreeg iets zelfstandigs en onafhankelijks, sprak op weinig respectvollen toon over zijn leeraren, met wier bijnamen hij tevoren reeds ingewijd was geworden, en sneed op over de recordtijden waarin hij den afstand Maria-Licht-Klagenfurt en omgekeerd per fiets aflegde. Hij blufte - een eigenschap, die Liesbeth in Rudi nooit gekend had en die haar zelf ook steeds vreemd was geweest; zij kon heelemaal niet begrijpen hoe Stephan daaraan kwam. Waarom deed hij het? Zij neigde er immers vanzelf reeds toe om haar jongeren broer te bewonderen zooals zij het haar oudsten gedaan had? Het enerveerde haar, dat hij haar niet in de oogen keek wanneer hij met lange en opgewonden verhalen van school naar huis kwam... Hij vroeg of hij de dansles mocht bezoeken: alle jongens in zijn klas gingen er heen! Het was altijd op Zaterdagavond; dus zou hij 's Zaterdags na schooltijd in Klagenfurt moeten blijven, maar dat kon gemakkelijk, want hij was uitgenoodigd te eten en zelfs te slapen bij een vriend uit zijn klas: Fritz Klaus. Liesbeth zag in, dat zij nu niet anders kon doen dan eens met meneer Klaus (een kleinen bankier) en zijn vrouw kennis te maken, al was het slechts om hen voor hun vriendelijkheid te bedanken. Er waren nog twee meisjes van vijftien en elf jaar; alle drie kinderen bezochten de dansles. Mevrouw Klaus bood aan om Stephan, dien men in dit huis graag mocht, ook als logé te behouden op de dagen, dat sneeuw, regen of storm het voor hem bezwaarlijk zouden maken heen en weer naar Maria-Licht te fietsen. De geste was vriendelijk bedoeld, en Liesbeth ergerde zich over zichzelf, dat zij er slechts aarzelend op inging. Zij kon niet zeggen, dat ze van dit misschien wat conventioneele, maar goedburgerlijke gezin een anderen dan gunstigen indruk had gekregen. Misschien kwam haar onrust alleen maar voort uit het feit, dat zij voor zichzelf een steeds grootere vereenzaming voorzag. Zij had gehoopt, Stephan tenminste bij zijn huiswerk dagelijks te mogen helpen; in den beginne liet hij dat ook nog toe, maar spoedig trachtte hij haar wijs te maken, dat hij in het geheel geen huiswerk opgekregen had; blijkbaar achtte hij het beneden zijn waardigheid, nog langer onder haar toezicht te werken. Hij leerde gemakkelijk; zij verdacht er hem van, dat hij zijn lessen in de middagpauze vlug even doorlas en ze dan voor enkele uren (zoolang het naar zijn meening noodig was) in het hoofd wist te behouden. Als dat op den duur maar niet verkeerd liep. Zij trachtte de familie Klaus in natura te beloonen voor de aan Stephan geschonken gastvrijheid. In de steden steeg in dezen laatsten oorlogswinter de nood zoo hoog, dat de bankiersvrouw haar landelijke gaven met tranen in de oogen aannam en later zelfs in verlegen, bedekte termen om dit of dat bedelde. Eiken keer, dat ze in de stad kwam, schaamde Liesbeth zich voor den betrekkelijken overvloed, die er op Maria-Licht nog altijd heerschte. Zij inviteerde alle drie kinderen Klaus voor de kerstvacantie bij zich. Gretig werd de uitnoodiging aanvaard. In dezen oneindig droeven en duisteren winter kreeg Liesbeth voor het eerst tijd in overvloed om over zichzelf en over de toekomst na te denken. Dit was het juist waarvoor ze had gevreesd sedert Paul's dood. Zij had zich aan Stephan vastgeklemd en er niet aan willen denken, dat ook hij haar op een dag ontglippen zou. Nu was het zoover, en het scheen haar niet meer dan natuur- er weer een van. Zij vreesde, dat haar vader op het punt stond een fout te begaan waarvan zij later, alleen, de fatale gevolgen zou krijgen te dragen. Ze had nergens meer houvast. In een angst, die soms tot stomme radeloosheid groeide, dwaalde ze door het groote huis met zijn vele leege kamers. Waarop wachtten ze nog, deze kamers? Mama, Paul en Rudi zouden niet weerkeeren. En Angélique? Liesbeth stond op een keer voor haar boekenkastje en bladerde met toegeknepen keel in oude geschriften - ze vond er een waarin haar zuster als kind nog de gedichten had overgeschreven, die ze eens met trillende stem, de oogen extatisch geopend, voor haar gereciteerd had. Nu staarde Liesbeth op deze versregels, en het leven opende zich voor haar als een afgrond van smarten. Zij wankelde en sloeg het schrift haastig dicht, trachtte zich te herstellen. Maar waartoe moest zij eigenlijk nog sterk zijn? Wie had haar kracht nog noodig? Stephan? In Paul's kamer waagde zij zich heelemaal niet meer. Als ze door de gang moest, passeerde ze stil en haastig de deur, met bonzend hart? 's Avonds, alleen in haar bed, zocht ze nog altijd steun bij hem. In haar onderbewustzijn was een herinnering blijven voortleven, die een steeds dieperen zin kreeg: bijna nacht aan nacht droomde zij van den schaatstocht, dien zij eens met Paul gemaakt had... hoe ze in de middagschemering zwijgend naast elkaar waren voortgegleden, de handen voor het eerst ineengelegd. Nu gleed zij nog steeds aan zijn zijde voort over het groote meer, dat geen oevers meer had; door de wintersche stilte rondom, die de stilte van den dood geworden was, hoorde ze op het rhythme harer eigen nachtelijke ademhaling het zingend snijden hunner schaatsen. Het was duister en koud om haar, en in haar angst drukte zij Paul's warme handen. Hij het haar niet los; hij bleef haar nog leiden op forschen, breeden slag... Maar waarheen? Waarheen?! Deze Kerstmis weerklonk het kasteel voor het eerst weer van het geluid van kinderstemmen. De oude Anna in haar keuken werd er opgewonden van en vertelde Mariedl van vroeger dagen, toen de kinderen Weygand bij haar kwamen om een snoeperij. Liesbeth was op zichzelf blij en dankbaar, dat ze weer werk om handen had gekregen, maar voelde zich van dag tot dag ongelukkiger over Stephan's groote vriendschap voor Fritz, die, naast een zekere beschermende góedhartigheid, alle penibele hebbelijkheden van den perfecten bourgeois en filister bezat en reeds thans de koelbloedige moraal van den toekomstigen zakenman huldigde. Liesbeth zou de laatste zijn om zich op haar adelstand te verhoogen, maar het kwetste haar, dat Stephan tegenover Fritz niet zijn natuurlijk overwicht wist te bewaren, hem integendeel blindelings bewonderde, hem in zijn doen en laten zelfs trachtte te copieeren. De ander voelde dat natuurlijk en behandelde hem er naar. Den eersten avond had Fritz zich nog met eenige onzekerheid op het kasteel en in dit voor hem nieuwe milieu bewogen, maar toen hij met snelle intuïtie eenmaal ontdekt had, dat Stephan's streng uitziende vader zijn eigen weg ging en zich nergens mee bemoeide, durfde hij hier alles te doen, ook datgene waarvan Stephan hem aarzelend en lachend zei, dat het eigenlijk verboden was. Fritz zette zich onuitgenoodigd aan het klavier en trachtte met meer bravour dan harmoniegevoel een paar populaire wijsjes ten gehoore te brengen; hij zong er ook nog bij; het schalde door het gansche huis. Stephan, die toch weten kon, dat de vleugel nooit voor dit soort barbaarsch amusement misbruikt was, stond er bij te lachen. Op gezag van Fritz kwamen ook, aarzelend, de beide meisjes en het zoontje van Brigitte de muziekkamer binnen: ze moesten hem hooren spelen. O, Liesbeth geloofde wel een verklaring voor Stephan's houding te weten. Wat hij, de steeds angstvallig bewaakte, welopgevoede, in zijn makker zoo grenzenloos bewonderde, was diens zelfvertrouwen en heldhaftige ongegeneerdheid. Eigenlijk had ook Rudi, zelf innerlijk onvrij zooals zij allen, in zijn vriend dergelijke eigenschappen gezocht. Maar: welk een verschil tusschen Arnim en dezen Fritz Klaus! Zij kon het niet helpen, dat zij niet steeds zoo vriendelijk voor hem was als ze zich telkens opnieuw voornam - ze vertrouwde er maar op, dat hij het wel niet merken zou. Ook het oudste meisje, Sophie, beviel haar maar matig. Deze speelde een primitief spei van koketterie met Stephan, wiens donkere, over het voorhoofd vallende haar, aristocratische handen en groote naïeve oogen op haar verbeeldingskracht werkten. Zij zelf was niet mooi, verre van dat, maar trachtte zich voor hem interessant te maken door hem voortdurend op een ietwat ongeduldige en weinig geestige manier te plagen, soms zelfs te vernederen. Zij mocht echter - zooals Liesbeth met geruststelling en eenige voldoening constateerde - voorloopig weinig succes bij hem boeken: hij was uitsluitend door haar broer geboeid, en deze trachtte hem voor elke afdwaling te behoeden door zich in uiterst minachtende termen over meisjes in het algemeen en over zijn zusters in het bizonder uit te laten. Wat tot een heftige geprikkeldheid en wrok van de zijde van Sophie aanleiding gaf. ... j . j Alles bijeengenomen haalde Liesbeth verlicht adem Kerstvacantie voorbij was en de kinderen weer naar schoo moesten Zij had nooit kunnen denken, dat de stilte hier op he kasteel haar nog eens lief zou zijn. Zij peinsde er nog lang over hoe zij toch zou kunnen verhinderen, dat Stephan dezen winter a te vaak bij de familie Klaus overnachtte. Toen zij weer eens met hem alleen was, waagde zij het zijn vflcndschapvoorFritze half schertsend te critiseeren, maar hij verweerde zich me p vlammende drift, uiterst geëxalteerd. Frits was de eenige vriend, dien hij bezat. De eenige, die met hem wilde omgaan. _ „Wat zeg je daar?" vroeg ze, pijnlijk getroffen. „De eenige, die "^Stephan voelde reeds, dat hij te veel had losgeiaten. „Nou ja, omdat ik niet uit de stad ben zooals zulke. .. ik hoor nergens bil- „Als het bijgeval een genade van Fntz is, met jou te willen omp-aan zou ik van die vriendschap ook nog maar arzien. O,' maar Stephan had haar trots niet in zich. Men had hem reeds te vroeg gedeemoedigd door hem als kind zijn elementairste \ rijheid niet te gunnen en in hem steeds een ander te willen zien ^En waTdan? Dan heb ik heelemaal niemand meer!" zei hij, brutaal uit weerloosheid. , , ^ . » „Dat is altijd nog beter dan om vriendschap te moeten bedelen, antwoordde zij scherp. .. , Later gevoelde zij spijt over deze woorden, waarmee zij de al zoo vaak vernederde nog weer eens in het stof gedrukt had. Waar moest dat op uitloopen met Stephan? Geheel de denkwijze van zijn makker aannemend, had hij haar ook reeds geschok door luchthartig te verklaren: „Als ik toch nog in den oorlog moe , schiet ik me den eersten dag aan het front door m n hand, net als de zoon van apotheker Mayer; dan ben ik meteen van alles at. Geef je je er rekenschap van, dat je vader officier geweest is en dat je broer z'n leven voor zijn vaderland gegeven heeft, vroeg zij, dwars tegen haar eigen gevoelens van oorlogsmoeheid in. Hij moest eerst moed verzamelen alvorens hij haar, met afgewen hoofd, durfde antwoorden: „Juist daarom." _ . . , Zij staarde hem aan. Zij trilde. Er kwam bijna weerzin in haar op. Weerzin voor haar jongeren broer, die weigerde voor een verloren zaak en een vervlogen ideaal zijn leven te offeren zijn jonge leven, dat haar waardevoller dan haar eigen was. Terwijl zij zich zwijgend afwendde en heenging, was zij zich bewust van de nieuwe deemoediging, die zij hem hiermede toevoegde. Zij begon den indruk te krijgen, dat hij haar wilde tarten door zich innerlijk minder voornaam voor te doen dan hij in waarheid was. Goed - daarin lag tenminste toch nog een vorm van trots. „Je moet niet denken, dat ik mezelf iets hoogers vind dan Fritz " zei hij. ' „Ik verlang alleen maar, dat je jezelf blijft," antwoordde ze en voelde ineens het onredelijke van haar verlangen. Hij wist niets terug te zeggen, keek peinzend in de leegte voor zich. Dit voorjaar kreeg Brigitte haar tweeden jongen, Hansl, weer thuisgestuurd. Zijn longen waren bij een gasaanval ernstig beschadigd; men had hem voor den verderen dienst afgekeurd. Zijn moeder was buiten zichzelve van vreugde en dankbaarheid; zij lette er in den beginne zelfs niet op hoe hij bij de geringste inspanning hijgde en hoe vreemd zijn oogen dan stonden in het uitgeteerde gelaat. „Ik krijg hem hier wel weer zooals vroeger," zei zij, van een blind optimisme vervuld. Zij vertrouwde Anna zelfs fluisterend toe, dat zij bang was, hem nog te spoedig weer geheel gezond te krijgen — men zou hem haar dan misschien nog weer afhalen. Brigitte wist niet, dat het leger slechts terugschonk wat waardeloos geworden was. Dit wonder van Hansi's thuiskomst vervulde haar zelfs voor het eerst weer met vertrouwen, dat haar oudste jongen nu ook nog eens uit zijn Russische gevangenschap bij haar zou terugkeeren, vermoedelijk evenmin zoo sterk en gezond als zij hem had afgestaan, maar dat kwam hier wel weer terecht... dat kon men aan haar overlaten. Dat het bij Hansl niet meer „terecht" zou komen, was een pijnlijke verrassing, die in den loop van maanden en jaren pas langzaam-aan tot haar doordrong. Hijzelf wist het van het begin af, behoedde zich met overdreven schijnende zorg tegen kouvattingen. Hij voelde steeds behoefte aan lucht, lucht; in een kamer waar gerookt werd kon hij het geen half minuutje uithouden; Brigitte moest daar in den beginne bijna om lachen, hoe droevig het ook was. „Dat zal nog wat worden als zijn vader weer thuis is!" zuchtte zij. „Die rookt al van dat-ie opstaat z'n pijp, en 's avonds gaat hij ermee naar bed!" Haar jongen zelf had een grapje, waarmee hij de anderen amuseerde wanneer hij het met zijn matgeworden en kortademige stem vertelde. „Ja, en toen zei de dokter: Het spijt me voor je, maar je mag de loopgraven niet weer in! - En wat mag ik dan wel, dokter? - Naar je moeder thuis gaan en zien, dat je een licht werkje in de buitenlucht krijgt. Een boschwachtersbaantje of zooiets. - Goed, ik zal er naar omkijken, dokter." Waarlijk een gelukkige schikking van het lot, dat hij juist naar huis kwam nu de baron den tijdelijk ingevallen boschwachter in de plaats van Eisengruber wilde aanstellen! Het was een der laatste dingen, die Georg nog zelf regelde; hij had met den ouden boer een gesprek, dat bijna in open twist eindigde. Eisengruber vroeg aanvankelijk slechts of het te veel zou zijn wanneer hij verlangde om met zijn vrouw hier op de boerderij te mogen blijven wonen gedurende de paar jaren, die hij nog te leven dacht te hebben. „Als je niet probeert om het gezag van den nieuwen boer te dwarsboomen," had Georg als conditie gesteld. Deze nieuwe boer, die er bij zat, zei echter dadelijk, dat hij zooiets niet van Eisengruber kon gelooven en dat ze samen stellig wel vrede zouden houden. Blijkbaar duchtte hij den oude niet. Eisengruber had hem met geen blik verwaardigd en onverwachts nog gevraagd: „En als m'n jongen nou terugkomt?" „Je hebt toch zelf overal rondverteld, dat hij niet meer voor het boerenwerk voelt?" „En als ik me daar nou in vergist heb? Als hij er later nou toch weer voor voelt... wanneer dat daarginds allemaal voorbij is?" „Daar kan ik niet op wachten," zei Georg. De boer mopperde iets van: „Het is toch zijn schuld niet, dat ze hem daar maar vasthouden." En: „Hoe lang heb ik al niet op hem gewacht en hier intusschen maar doorgeploeterd?" Maar zijn vrouw trok hem zenuwachtig aan den arm en beduidde hem met smeekende, beschreide oogen: nu toch om godswil niet nóg vreeselijker dingen tegen meneer den baron te zeggen... Zoo trok Rüdinger dan als de nieuwe boer in de meierij. Hij bleek inderdaad wel kennis van het boerenbedrijf te hebben, alhoewel misschien niet zooveel als hij Georg had doen gelooven. Hij voerde eenige nieuwigheden in, die met wantrouwen en tegenzin werden opgevolgd, daar niemand hem lijden mocht. Men wist met welk een ruwe en genadelooze gestrengheid hij als boschwachter tegen jeugdige wilddieven was opgetreden, alsof er ook in deze tijden nog geen armoede en honger in de wereld bestond; men had hem als boer reeds den eersten Zondag aanstalten zien maken, den hond van den ketting te laten, toen er „alweer van die schuimers en niet-te-vreten-hebbers uit de stad aankwamen, die met hun rugzakken het land platliepen om den boeren nog het restje af te bedelen wat hun gelaten was." Nog minder vergaf nog maar nauwelijks kunnen beseffen. Regimenten, divisies vielen in plotseling vijandig geworden groepen uiteen; Czechen, Oostenrijkers, Hongaren, Kroaten, daareven nog onder een vlag schouder aan schouder strijdend, beschoten elkaar thans met den opgekropten nationalen haat van geslachten. De Slaven aller stammen stonden voor het paradoxale feit, dat zij, soldaten eener verslagen armee, toch overwinnaars waren geworden, en zij haastten zich den vijand van gisteren en den vriend van heden in de armen te loopen, met munitie en geschut. Daarnaast waren er voorbeelden van loyaliteit tot aan het bittere einde toe: officieren met groot persoonlijk gezag wisten ook te midden van dezen chaos hun uit verschillende nationaliteiten samengestelde troepen nog bijeen te houden en konden het zich bij het sluiten van den wapenstilstand veroorloven, op disciplinaire wijze afscheid van hun compagnie of bataljon te nemen; de manschappen stonden op een rij het geweer strak gepresenteerd, en keken hun chef zwijgend in de oogen terwijl hij, een wat kil glimlachje om den smal en mond, het front afschreed en tegen een soldaat, die geen enkelen knoop meer aan zijn uniform leek te hebben, nog een laatste grapje maakte. De organisatorisch zoo knappe koppen, die voor 1914 precies hadden uitgedacht hoe men bij een eventueele mobilisatie de naar het front vertrekkende troepen vervoeren en voeden kon, hadden vergeten zich met het probleem bezig te houden, hoe men bij een débacle als deze de terugtrekkende soldaten voor het allerergste gebrek bewaren kon; deze moesten zich nu, plunderend als waren ze in vijandsland, een weg naar huis banen, waar hun dan nog grootere ellende wachtte. Intusschen kwam ook de tijding van Duitschland's ineenstorting. Muiterij te Kiel, te Hamburg, te Bremen. In München, in Berlijn de republiek uitgeroepen. De keizer naar Holland gevlucht. De revolutie sloeg reeds naar de steden der monarchie over, en Karl, keizer van Oostenrijk, koning van Hongarije, moest aftreden. Italië, dat zich terwille van beloord profijt in dezen oorlog had laten betrekken, doch vier jaren lang slechts nederlagen mocht oogsten, rukte, belust op gemakkelijken krijgsbuit, Zuid-Tirol binnen en ging ook na het sluiten van den wapenstilstand nog voort, gevangenen te maken en materiaal te veroveren; in ijlmarschen bezette het groote stukken Oostennjksch gebied om straks bij het opstellen van een vredesverdrag zooveel grootere aanspraken te mogen doen gelden. De Roemenen deden het in Hongarije niet anders. Maar de uit de gelederen der monarchie weggeloopen Slowenen misrekenden zich toen zij van de algeheele verwarring gebruik dachten te kunnen maken door zonder veel bloedvergieten het grootste deel van Karinthië voor hun nieuwen Slavischen staat te veroveren. Men stelde zich uit eigen kracht te weer; de zoojuist van de fronten thuisgekeerde Karinthische mannen vatten de reeds weggeworpen wapenen weer op; na vier jaren oorlog beseften velen voor het eerst waarvoor zij moesten strijden. Pastoor Aigner ontdekte nu, dat hij tóch gelijk had gehad, over den heiligen Karinthischen bodem te prediken; hij was hierdoor innerlijk geheel bevrijd; er bestond voor hem nu ineens geen conflict meer met God; het scheen hem een eenvoudige waarheid toe, dat men zijn eigen grond en erf verdedigen moest - en zeker tegen die Slowenen, die hier gedurende vele geslachten in den oogsttijd werk en brood gevonden hadden en nu tot dank daarvoor dit rijke land voor zich opeischten, om heer en meester te spelen waar zij nog slechts daglooner hadden mogen zijn. Pastoor Aigner was van de zes kruisjes niet ver meer verwijderd, maar hij kon niet anders handelen dan hij deed: in zijn zwarte soutane, kruis en brevier in de hand, sloot hij zich aan bij de vrij scharen, die onder zelf gekozen inheemsche officieren den vijand den weg gingen versperren; hij achtte het zijn plicht om deze heldhaftige verdedigers van Karinthië's vrijheid met zijn zegen te sterken en hun in het sterven den weg naar den hemel te openen. Nu de oorlog zoo dichtbij was, meldde zich al wat Duitsch sprak en zich Karinthiër voelde; de boeren verlieten in duisteren wil tot verzet hun eenzame hoeven en heten zich - daar zij allen ondervonden hadden, dat men een vijand niet meer met zeis en riek te lijf kon gaan gelijk in vroeger tijden - moderne legergeweren uitreiken; er waren er nog genoeg uit den grooten, verloren strijd. Toen men op Maria-Licht 's avonds het geschut kon hooren, wierp zelfs de knecht met den kunstarm het werk erbij neer en liep naar Klagenfurt om de heeren van het spoedcomité te overtuigen, dat hij in een gevecht zijn man nog stond. Hij kon het niet gelooven, dat men hem geen uniform wilde geven. Somber en opstandig vloekend keerde hij naar de boerderij terug. Op de scholen heerschte laaiende geestdrift. Stephan, die Liesbeth eens geschokt had door te verklaren, dat hij zich, zooals Ludwig Mayer, liever door zijn hand zou schieten dan als soldaat te moeten gaan vechten, kwam nu op zijn fiets naar huis gerend om te vragen of hij zich als vrijwilliger mocht opgeven: die-en-die uit zijn klas hadden al toestemming gekregen. Georg verbood het, maar Stephan voelde, dat papa in zijn hart eenzwarenstrijd uitvocht en hem misschien alleen maar thuis wilde houden terwil e van Liesbeth, die er handenwringend bij stond - hij snelde daarom in plotseling trotseeren van elk gezag naar beneden, waar zij fiets stond. Georg staarde hem door het venster met vreemd op gewonden blik na; hij riep hem niet terug. Besefte hij het jammerlijk falen van zijn autoriteit nog wel? Misschien was hij met:nMb| machte om den vollen ernst der dingen te beseffen? Of dacht hij, dat nu toch niets meer beteekenis had, omdat Rudi immers gevallen was' Beschouwde hij het zoo, alsof Stephan zijn broer wreken ging? Plotseling keek Georg aarzelend naar zijn dochter om, maar Liesbeth was reeds heengegaan om Stephan in Klagenfurt den pas ^DkïatSe bleek achteraf niet noodig te zijn. Men wees de meesten van deze jongens af, die voor hun avontuur geen machtiging vanïun ouders konden overleggen en voor het gevecht geheel ongeschoold waren. Stephan, bitter ontnuchterd en diep beschaamd over zijn nederlaag, durfde dien avond nlet *llef* huis te komen; meneer Klaus moest hem brengen. De schuwe blik waarmee Stephan naar haar keek, vergrootte Liesbeth s innerlijke ontreddering nog; plotseling rees er een sehuWgevoe^ in haar: had men hem misschien onrecht gedaan door hem in een beslissend oogenblik van zijn leven te remmen in zijn vrijen wil. Daar de scholen gesloten waren, bleef hij de volgende dagen thuis, vroeg alleen nu en dan de laatste berichten in Klagenfurt te mogen gaan lezen. Liesbeth het hem maar gaan. Georg was nog eenmaal uit den steeds dichter wordenden schemer zijner grijsheid opgeschrokken Wat gebeurde er al emaa in deze wereld? Rüdinger, wiens profetieen zooveel mdruk op hem maakten, had reeds in het voorjaar voorspeld, dat de oorlog geen nieuwen winter meer duren kon en dat dan de monarch uiteen zou vallen, zeker. Zijn boschwachter had hem echter niet tevoren verteld, dat men den officieren die dapper voor het vaderland gevochten hadden gelijk Rudi, de distinctieven zou durven afrukken; dat men den keizer zou wegjagen, den adel te nlCt In een uiterste inspanning trachtte Georg ook dit laatste, onbegrijpelijke nog te verwerken. Het ging hemzelf weinig of niets meer aan, maar hij dacht aan zijn kinderen Stephan zou dus geen baron Weygand meer kunnen worden. Geloofde men daardoor iets veranderd te hebben? Wie van adel was, bleef het immers met of zonder titel; z'n adel verloor men niet door een machtwoord uit Weenen. Adel was niet anders dan een begrip, een levenshouding, die meer plichten dan rechten met zich meebracht, allereerst de plicht om de herinnering aan je voorouders, die zich eens keizerlijke onderscheiding verwierven, onder alle omstandigheden waardig te zijn; men kon iemand alleen maar slechter maken door hem van de in zijn titel naar buiten gesymboliseerde verantwoording te ontslaan. Georg wist voor zichzelf, dat hij tot zijn dood toe edelman zou blijven, en hij hoopte, dat Stephan innerlijk even onkwetsbaar zou zijn - soms twijfelde hij daaraan, maar nu, in deze geschiedenis met de Slowenen, had Stephan zich een Weygand getoond. Welke machtelooze afgunst dreef die schreeuwers en nieuwlichters in \\ eencn er toe, te willen nemen waarvan ze zelf geen voordeel konden hebben? Als ze er nu heel MariaLicht bij opeischten, goed. Maar alleen zijn titel? Wat wilden zij? Dat alk menschen gelijk zouden zijn? Meenden ze een door de natuur ingestelde orde te kunnen te niet doen? O, misschien dachten zij dat werkelijk wel. Zij verbeeldden zich immers ook, dat zij met „soldatenraden" een geschoold en ervaren generaal konden vervangen. Voor het eerst in zijn leven achtte Georg het de moeite waard, er eens op te letten of men er hier op het kasteel wel te allen tijde aan dacht, hem bij zijn titel aan te spreken. Hij kon gerust zijn. Het gansche personeel, verontwaardigd over wat het vernam en bijna niet gelooven kon, zorgde ervoor, hem duidelijk te laten merken, dat men niet aan zulk een dwaasheid meedeed, die tegen God en Gebod indruischte. Had men vroeger, over hem sprekend, vaak „de majoor" gezegd - nu veranderde dit onwillekeurig in „de baron". En een der uit den oorlog weergekeerde knechts, die daarover durfde lachen, werd door de anderen met den nek aangekeken. De meiden namen het hem toch al kwalijk, dat hij niet dadelijk weer voor de Karinthische zaak was gaan vechten... Natuurlijk viel deze strijd tegen een overmachtigen vijand op den duur niet vol te houden. Toen men er in geslaagd was de Slowenen tot achter de Drau terug te werpen, zond de nieuwe regeering te Belgrado een aantal regimenten met artillerie, die het pleit beslechtten. Het bevrijde Völkermarkt viel opnieuw; de weg naar Klagenfurt lag voor de Serven open. Intusschen werden in Frankrijk echter reeds de vredesverdragen geformuleerd, en het Karinthische volk koesterde goede hoop, bloedig genoeg van zijn vrijheidswil getuigd te hebben om er de machtigen te Versailles en te Saint-Germain van terug te houden, dit land ook maar lichtzinnig bij het door hen geschapen Joega- S1oïerinhS eïïche Oostenrijksche en Hongaarsche deel der Over h g verlamming. Men wachtte af, in ETS'n L machteloosheid. In.usschen noodde mS tt realiseeren, dat het weer vrede was of ten- Ss.o^gSLl.Libe.cdeo.e kinderen,op hrt p-roote moorden aan de fronten was nu toch opgehouden, de scheen^ofmenverg^alhoeTiSgXSd, gedachtW Er bestond ook geen zekerheid meer, geen enkele. Geen poliüeke „een zakelijke, geen moreele. Men wist er niets meer mee aan te ™en met dezen vrede. Men had er vier aren lang op gewacht, TStTe men nog steeds op iets wat aan dit leven weer doel en ^D^faSXnkgen sdl; de industrie, berekend voor den afzet in een groot keizerrijk, stuitte overal op gesloten,gr^jf!J' "J £ honderd^uiz^mkt^'die'e^in"1 dehoop op SingVeenstroomden. loe eelooven, dat men werkelijk het Duitsch sprekende ZuidTvrof aan Italië zou moeten afstaan; dat men geen zeehaven S.gen behondeo; da. de Czechen yoo, hun J-J W zouden worden met een grooten, nieuwen staat ten koste v^ui Oostenriik en Hongarije; dat Galicië aan Polen zou vervallen, da Rnsntë en de Herzegowina, Kroatië en Slawonië zouden worden oSokt door StgJoego-Slavië, dat de eindelijk bereikte vervulling- van dien gehaten groot-Servischen droom was. Hongarije zou nadat ook nog de onbescheiden gebiedsaanspraken van Roemenië vervuld waren, bereikt hebben wat veel Magyaren eens vur g wenschten: het zou een eigen staat worden. Maar welk eenl En zou er van Oostenrijk nog genoeg overblijven, dat het zijn naam mocht blijven voeren? Was een hoofdstad als Weenen - oude glorieuze metropool van het Habsburgsche rijk - geen bespotting voor een volk van nog slechts enkele milüoenen? Als deze oorlog onrecht wreken moest, zooals de overwinnaars beweerden, vreesden zij dan niet, dat de wereld nog weer eens zou moeten verbloeden om dit nieuwe onrecht, deze hardvochtige, dwaze, ongenereuze verminking van een rijk en een volk te herstellen? Waarom bleef men eikaars vijand, nu de strijd toch uitgestreden was en men aan den eeuwigdurenden vrede zei te willen bouwen? Hadden Duitschland en de monarchie dan heelemaal alleen de schuld aan deze waanzinstragedie gehad - of was het feit, dat zij verslagen waren, voldoende bewijs voor hun schuld? Men meende reeds vier jaren lang zoo bitter, bitter gestraft te zijn, en nu kwam na de tuchtiging Gods nog de minder grootsche en wijze straf door den vroegeren tegenstander. Men had gedacht, dat niemand meer iets bij een oorlog kon winnen — bleek dat nu toch een vergissing te zijn geweest? Dan zou dit ook niet de laatste oorlog zijn. Dan was men voor niets en nog weer eens niets door een hel van ijzer, bloed en vuur gegaan. O, men hoefde zich geen illusies te maken. Wilson's gelofte: dat hij geen overwonnenen en geen overwinnaars wilde kennen; dat vrede geen nieuw onrecht mocht zijn, vervloog in ij dele rook; zijn naïeve Amerikaansche professoren-ideologie hield geen stand tegen de wilde verbetenheid dier beide haters: Clemenceau en Lloyd George. Achter de groene tafels, waar over de toekomst van Europa's volkeren beslist zou worden, heerschte ook na het naamlooze doorstane leed geen hoogere rechtvaardigheidszin, maar slechts de blinde wraakgedachte, de meest onverhulde hebzucht. Wie daar zelf meevocht voor zijn belangen, merkte het niet zoo op, maar de stille toeschouwer, die geen stem had, kreeg de gelegenheid, staatkundige physiognomieën te bestudeeren en er ontzet voor terug te deinzen. Misschien zou men in Oostenrijk nog den moed gevonden hebben, zich tegen dezen moord op de oude monarchie te weer te stellen, indien er van Weenen eenige kracht en zekerheid ware uitgegaan. Maar daar had men nog slechts haast om, ten koste van wat ook, het vredesverdrag te onderteekenen. De gevolmachtigden, die ervoor naar Frankrijk waren gegaan, lieten zich zelfs den smaad welgevallen om als krijgsgevangenen achter prikkeldraad te worden opgesloten. Men had zijn keizer weggejaagd, maar wat had men er voor in de plaats gekregen? Ook om een zwakke gestalte als die van Karl had men zich nog eensgezind kunnen scharen; tenslotte was in hem toch het verleden van Oostenrijk belichaamd. Nu wachtte men vergeefs op den man, die de leiding in handen durfde nemen en de verantwoording dragen. Niemand droeg verantwoording; dat beangstigde misschien nog het meest. Uit Weenen hoorde men slechts mooiklinkende theorieën, geruststellingen, aanmaningen tot kalmte. Maar men was toch immers kalm. In ijzige kalmte zag men zijn land te gronde gaan. Ook Liesbeth besefte dof de volkomen ineenstorting van haar land maar daar zij een vrouw was, liet zij het de zaak der mannen zijn 'om dit al dan niet te dulden. Zij wist slechts, dat zij voor Stephan de verantwoording droeg en het hem - hoe de omstandigheden zich hier ook ontwikkelden - mogelijk moest zien te maken, zijn toekomst op te bouwen. Wat merkte men op Maria-Licht trouwens van de groote gebeurtenissen? De velden werden bewerkt en droegen vrucht; in den stal stonden kalveren en veulens gelijk elk jaar. Het meest sprak men nog over de volksstemming, die gehouden zou worden en aantoonen moest of Karinthië bij Joego-Slavië wenschte te worden ingelijfd. Uit Klagenfurt, waar de Serviërs zich thans nog heer en meester voelden, waren op een keer een paar Sloveensche soldaten onder leiding van een onderofficier naar Maria-Licht gekomen om op hun beurt ook nog het een en ander te requireeren; ze hadden zich aanvankelijk zoo aanmatigend gedragen als men het van haltwilde Balkanbewoners maar verwachten kon, maar na het genot van een paar glaasjes slibovitz, die Liesbeth hun, vertrouwend op lange ervaringen met Sloveensche daglooners, liet schenken, kwam de sergeant haar met soldateske hoffelijkheid zijn opwachting maken en nam - wat de hoofdzaak was - genoegen met de helft van wat hij eerst had willen opeischen. Groote sensatie verwekte dezen herfst de terugkeer van Ignaz uit Russische gevangenschap. Mariedl had haar laatste zenuwen verteerd in wachten en nog eens wachten. De vrede van BrestLitowsk; daarna de algemeene wapenstilstand, en nog altijd geen Ignaz! Men had Mariedl verteld, dat Rusland zoo groot en Sibene nog veel grooter was en dat men daar nauwelijks meer iets van de verdere wereld hoorde; wie weet wanneer Ignaz pas het einde van den oorlog vernomen had! Zij mocht niet wanhopen: telkens nog kwamen er groepjes krijgsgevangenen uit die verre woestenij terug, meestal zich op eigen kracht een weg naar het vaderland banend, omdat daar in Rusland alles in de war was geloopen en niemand hun gezegd had, dat zij naar huis mochten. Zoo was het met Ignaz inderdaad gegaan; hij had zelf maar een eind aan zijn krijgsgevangenschap gemaakt toen men hem en zijn makkers niet meer bewaakte. Hij had onderweg honger en dorst geleden en geen schoenen aan de voeten gehad en afwisselend in het gevaar verkeerd om met de rooden of de witten mee te moeten vechten; vroeger zou hem zoo'n beetje oorlogvoeren misschien nog bekoord hebben, maar hij kende het nu al zoo goed, dat de aardigheid er voor hem af was; hij had er mee volstaan om een jonge, trotsche en mooie generaalsdochter met haar gansche familie het leven te redden, maar dat was een heel verhaal; daar moest hij eens een avond voor gaan zitten. Hij had vloeiend Russisch leeren spreken en kon het niet afwachten om in de keuken een demonstratie van zijn Russische kookkunst te geven. Hij was tot op zijn botten vermagerd en tanig als leer, maar verder had de oorlog hem niets gedaan; hij was er wijzer uit teruggekeerd, en hij overdekte zijn vrouw met kussen als in den tijd, dat hij pas met haar vrijde; zijn Hanni tilde hij omhoog; hij kon eenvoudig niet begrijpen, dat dit groote meisje werkelijk zijn dochter was; de tranen sprongen hem in de oogen toen zij hem, dien wildvreemden baardigen man waarmee moeder zoo raar deed, „Vati" noemde, hiertoe geprest door Mariedl, die zich driftig maakte: „Maar dat is toch je vaderl Zie je dan niet, dat dat je vader is?!" Ignaz had in Siberië of elders zijn citer verloren; hij wist dit evenement uit te spinnen tot een eiken keer nog weer kleurrijker en spannender verhaal, waarin - niet geheel tot Mariedl's genoegen - de geredde generaalsdochter een aan belangrijkheid steeds winnende rol te vervullen kreeg; de legende van deze verloren gegane citer zou hij later nog aan zijn kleinkinderen vertellen, en dan kon het er wel eens naar beginnen uit te zien of de groote oorlog van 1914 alleen terwille van Ignaz' citer uitgestreden was. Mariedl smaakte de vreugde, hem van haar opgespaarde loon in Klagenfurt een nieuwe te kunnen gaan koopen en den kinderlijk blijden, ontroerden lach in zijn oogen te zien; nog denzelfden avond speelde hij er weer op voor; zijn vingers waren niet eens stijf geworden, zei hij. En de meiden van de boerderij kwamen weer luisteren en keken daarbij mijmerend naar zijn van inspanning naar voren geneigd gelaat en naar die donkere lok, die over zijn voorhoofd viel - er liepen nu een paar eerste grijze draden door zijn haar, maar zijn gebruinde kop was in zijn magerheid nog feller en manlijker geworden en zijn verre reis uit Siberië gaf hem zooiets interessants en geheimzinmngs • • • Ignaz' terugkeer had vooral op Brigitte een verpletterenden indruk gemaakt. Mocht zij er na dit wonder opnieuw op hopen, dat ook haar Franzl op een dag ineens weer... ?! Liesbeth informeerde voor haar te Weenen, maar daar had men op dit oogenblik wel iets anders te doen dan zich met een correspondentie over een aan het oostelijk front verloren geganen Karinthischen boschwachterszoon in te laten. In de eerste oorlogsjaren had men voor zooiets nog tijd gehad... Zijn vader, die reeds enkele dagen na den wapenstilstand gezond was thuisgekeerd, reisde later nog persoonlijk naar Weenen; dank zij zijn ernstig, eerlijk gezicht mocht hij er in slagen tot bevoegde instanties door te dringen, en daar zei men hem, dat men zelf niets wist en dat hij in elk geval verstandig zou doen, zich zoo min mogelijk illusies over een weerzien te maken. _ , Pranz overlegde op de terugreis precies wat hij aan Brigitte overbrengen en wat hij liever verzwijgen zou, maar het viel haar op, dat hij, sedert hij naar Weenen was geweest, uit zichzelr nooit meer met een woord over hun oudsten jongen sprak. In den kleinen Erik, die nu elf jaar geworden was, zag hij zijn toekomstigen opvolger hier - het was hem van den beginne ar duidelijk geweest, dat Hansl, met z'n beschadigde longen, nooit meer in staat zou zijn dit ambt hier zelfstandig uit te oefenen, die kon overdag het gewone werk nog wel meedoen, maar de nachtlucht en kil-vochtig weer waren gevaarlijk voor hem. En toch zou hij er 's nachts en bij elk jaargetijde op uit moeten wanneer hij zijn bosschen wilde beschermen tegen de wilddieven, die tegenwoordig nergens meer voor stonden. Hansl begreep dat gelukkig ook zelf en vond het niet erg, dat vader geheel op den kleinen Erik rekende; hij toonde dit door er openlijk over te spreken; hij koesterde een groote liefde voor zijn broertje, nam hem overal met zich mee en maakte hem wegwijs voor zoover dat nog noodig was. Onder de goede zorgen van zijn moeder was Hansl weer zwaar als een beer geworden; hij leek, wat zijn lichaamsbouw betrof, van alle kinderen het meest op zijn vader. Maar wat baatte hem al deze schijnbare kracht en gezondheid — hij had geen adem meer; van binnen was hij defect. Zijn vader kon hem soms onopgemerkt aanzien en zich dan zwijgend en bitter afwenden. Waarom mocht hij zijn gezonde longen niet voor die van Hansl geven. Terwille van zijn zoon had hij zich het rooken geheel ontzegd; gelukkig was er toch al jaren geen behoorlijke tabak meer te krijgen. Nu stond zijn pijp daar als een herinnering aan gelukkiger dagen, bijna reeds als een reliquie van een geliefden doode, tegen een blauw saksisch vaasje op den schoorsteenmantel. Dokter Prisswitz stond op een goeden dag weer voor MariaLicht. Niemand herkende hem op het eerste oogenblik, omdat hij een donkere bril droeg - iets wat bij hem het allerlaatst paste. Hij was wat grijs geworden, maar had nog altijd zijn rood dooraderde boerenkoonen en zijn gullen lach. Liesbeth stootte een kreet van verrassing uit toen ze hem op zich af zag komen en viel hem bijna schreiend van blijdschap om den hals. Ze wilde toen, dat hij dadelijk met haar mee naar de bibliotheek ging, waar haar vader op dat uur toefde. Maar deze keek bij hun binnenkomen verstoord en weinig geïnteresseerd op; het was zoo pijnlijk, dat zij niet dadelijk iets te zeggen wist. Herinnerde hij zich dan niet meer wie en wat dokter Prisswitz hier in huis geweest was? Voor alle zekerheid had ze van buiten reeds geroepen wien ze hem bracht. En niettemin staarde papa naar dezen gast als naar een vreemde, die hier onuitgenoodigd was verschenen. Door onbevangen te doen en op humoristische wijze van zijn Balkanervaringen te vertellen, trachtte dokter Prisswitz Liesbeth over haar gegeneerdheid heen te helpen, maar terwijl zij zich hield alsof haar geen woord ontging, bemerkte zij, dat haar vader aanstalten maakte om hen hier samen alleen te laten. Hij bromde tegen haar iets als: dat hij nog op de boerderij wilde aanloopen, en verliet de kamer zonder verderen groet. „U moet papa maar verontschuldigen," zei ze verlegen toen de deur achter hem was dichtgevallen. „Hij is dezelfde niet meer." Dokter Prisswitz was hoffelijk genoeg om met een luchtig weemoedige opmerking over het geval heen te glijden. „Wie van ons is dat nog wel?" Op een dergelijke luchtige wijze beantwoordde hij nu ook Liesbeth's aarzelende vraag naar zijn door een bril beschermde oogen. Hij was zoo dom geweest, zich door een van zijn Balkaneesche slachtoffers te laten besmetten en wilde zich daarover maar niet eens beklagen, want tenslotte moest men het als een vergefelijke wraakneming beschouwen. Het zou alles niet zoo erg geweest zijn als hij zich maar bijtijds had kunnen laten behandelen. Nu had hij er in Weenen een pijnlijke operatie voor moeten doorstaan (wat zouden ze daar in Kaukasië lachen, als ze het wisten) en hoopte op volkomen genezing. Indien die uitbleef, zou er een leelijke streep door zijn rekening getrokken worden, want daar aan het front had hij voor zichzelf zoo'n heimelijk plannetje ge- smeed: zich zijn duur verworven chirurgische kennis ten nutte te maken door als grijzend vrijgezel toch nog in zijn oude Lievelingsvak te gaan studeeren en in den kortst mogelijken tijd zijn graad te halen. Daarvoor was een paar gezonde oogen natuurlijk allereerste vereischte. Aan het front kwam het er met zoo op aan of men er eens een millimetertje naast sneed; daar ging alles toch in het groot. Maar nu was het vrede en zouden de menschen weer pretenties gaan krijgen. Hij sprak verder niet lang meer over zichzelf, wilde liever van Liesbeth veel hooren. Terwijl zij, in den beginne nog moeilijk en aarzelend, later onbevangen van haar groeiende zorgen en moeilijkheden vertelde, keken zijn oogen haar van achter de groote donkere brilleglazen medelijdend aan. O het deed haar goed, eens zoo open te kunnen spreken; zij ontdekte nu hoe noodig zij dit had gehad. Zij uitte, in intieme biecht, voor het eerst ook al de bitterheid, die er sedert i aul s dood nog steeds in haar voortleefde: bitterheid jegens papa, die slechts om Rudi werkelijk verdriet had gevoeld, en jegens deze gansche wereld waarin het groote offer thans nutteloozer scheen dan ooit. Zij sprak ook over Stephan, die zwak van karakter en daardoor zoo onberekenbaar was. Hij zou over een jaar naar Weenen moeten om daar verder te studeeren, maar zij durfde hem bijna niet te laten gaan. Ze sprak werkelijk niet uit zelfzucht: om haar broer toch maar hier te houden. Vroeger zou zij er misschien nog tegen hebben opgezien om met papa alleen achter te blijven, maar nu was zij immers tóch alleen, zelfs als Stephan thuis was - die dacht nog slechts aan zijn vrienden van de school. Misschien kon dokter Prisswitz haar nu meteen ook eens vertellen hoe het dan eigenlijk wel mogelijk was geweest, dat de adel zich zoo maar zonder slag of stoot zijn titels had laten ontnemen. Had onder de hoogere kringen, die aan het hof toch zooveel dankten, zich dan niemand voor den keizer gesteld toen deze door de revolutionnairen gedwongen werd af te danken. Was het einde van den Oostenrijkschen adel zoo roemloos geweest. Dan zou zijn eigen houding - en niet het decreet van de pas gevormde republiek - het bewijs zijn, dat deze oude stand zichzelf overleefd had. - Het was intusschen moeilijk om aan den nieuwen toestand zoo maar ineens te wennen. Papa had het wat dat betrof gemakkelijk: die nam van de verandering der dingen eenvoudig met meer kennis, en men eerbiedigde hem hier te zeer dan dat iemand het zou wagen om...! Maar zij kon zich niet veroorloven om in zulk een schijnwereld te leven, reeds om Stephan niet. Zij voor zich- zelf had steeds weinig aan haar titel gehecht; zij schaamde er zich op dit oogenblik bijna voor en was bereid er afstand van te doen, tegelijk met de privileges welke er aan verbonden mochten zijn - zij wist nu alleen niet goed of zij dan ook ineens anders moest denken, handelen, leven! Het bezit van een geërfd kasteel met bijbehoorende landerijen leek haar dan ietwat absurd toe, vooral wanneer men bedacht, dat het beheeren ervan onder bepaalde omstandigheden vaak meer de vervulling van een traditioneelen plicht dan uitsluitend een genoegen kon beteekenen. Moest zij Stephan nu aan de gedachte wennen, dat die plicht later op hem zou overgaan, of was het eigenlijk gemakkelijker voor hem wanneer zij reeds thans trachtte, zulk een gevoel voor traditie geheel in hem uit te dooven? Sterk was het toch reeds niet in hem aanwezig: het scheen hem al moeilijk genoeg te vallen om tegenover zijn kameraden degene te zijn, die hij door geboorte nu eenmaal was; zonderlingerwijs was dit bij hem eerder tot een soort minderwaardigheidsgevoel tegenover zijn burgerlijke schoolmakkers omgeslagen nog vóór hij werkelijk aanleiding had gekregen om zich voor zijn stand te geneeren, gelijk zij thans. Abel Prisswitz het haar uitspreken. Droomerige, vreemde gedachten gingen hem door het hoofd toen hij haar zoo zwak en troostbehoevend zag. Hoe groot was zijn verlangen om haar te helpen, haar met zijn gansche kracht en inzicht terzijde te staan; in het licht van een visioen zag hij zelfs de plotselinge vervulling van wat eens niet meer dan een dwaze hersenschim geweest was. Zij had niemand meer op deze wereld, geen man, die haar ondersteunen kon... zou zij zijn hulp afwijzen indien hij den moed had, ze haar aan te bieden? Nu, op ditzelfde oogenblik? En zou de genegenheid, die er in haar reeds voor hem bestond, zich dan langzamerhand niet vanzelf kunnen verdiepen? Zij had - als hij een groote teleurstelling achter den rug; zij had voor zichzelf reeds met dit leven afgerekend. Daar zat zij: de vrouw, die het geluk in zijn leven had kunnen brengen; daar zat zij: trotsch in haar leed en zorgen, rijzig en blond en heerlijker dan ooit in zijn oogen, die haar in den schemer van zijn donkere brilleglazen ontwaarden. - En hij wist, dat zijn droom gedoemd was voor eeuwig een droom te blijven. Indien hij niet naar dien specialist in Weenen was gegaan, die hem, als confrater, op zijn verzoek genadeloos de waarheid onthuld had: dat ook deze operatie de kans op het definitieve behoud zijner oogen slechts weinig vergroot had... zou hij dan gedurfd hebben? In elk geval was het duidelijk, dat er nu geen sprake van kon zijn. Zoover was het nog niet met hem gekomen, dat hij haar zoo n kool stoofde: haar grootmoedig zijn steun aan te bieden en dan binnen enkele jaren misschien geheel van den haren afhankelijk te worden... , .. Hij verkoos er zich thans toe te bepalen, haar zijn oprechte meening omtrent de toekomst van den adel te geven „Wees van één ding zeker, m'n kind: als deze nieuwbakken republiek, die nog geen Oostenrijker in vervoering gebracht heeft, al lang niet meer zal bestaan, dan zal de legende van het oude keizerrijk nog leven. En het kan Stephan alleen maar voordeel brengen, zich steeds te blijven herinneren, dat hij eens tot den, bij republikeinsch decreet te niet gedanen, adel behoorde. Zeg hem dat, uit naam van een bU[fesbeth'staarde voor zich uit; toen glimlachte ze flauwtjes en reikte dokter Prisswitz de hand. Hij boog er zich over en drukte er de lippen op. Dezen laatsten winter, dat Stephan het gymnasium bezocht kreeg Liesbeth een waarschuwing: indien haar broer niet veel beter zijn best deed dan thans, zou hij voor zijn eindexamen niet slagen. De rector verklaarde zijn achteruitgang daaruit, dat hi) misschien niet altijd verstandigen omgang zocht en dat er te weinig toezicht op zijn huiswerk uitgeoefend werd. Liesbeth, pijnlijk overrompeld, was geneigd om zichzelf alle schuld te geven. Maar hoe kon zij toezicht op Stephan s werk uitoefenen als hij soms de heele week niet naar huis kwam. Toevallig was hij er dezen avond, en zij legde hem zwijgend het briefje van den rector voor. Zijn reactie was snel en hevig; hij barstte verontwaardigd en nogal geëxalteerd tegen de „bewaarschool" los waarop hij het nog tot den zomer zou moeten uithouden. Als hij het volgend jaar student was, behoefde hij zich niet meer te laten voorschrijven met wien hij omging en wat hij buiten schooltijd uitvoerde. De rector moest zich maar niet bezorgd over hem maken: hij zou wel zorgen te slagen! Liesbeth hoorde hem met gemengde gevoelens aan. Stephan had haar waakzaamheid gaande gemaakt met zijn ondoordacht uitgesproken zin: dat het niemand's zaak was wat hij in zijn vrijen tijd uitvoerde. — Wat voerde hij dan in zijn vrijen tijd uit. Gesteund door het schrijven van zijn rector, dat blijkbaar toch een dieperen indruk op hem gemaakt had dan hij bereid was toe te geven, kon zij hem bewegen om, zoolang het weder het toeliet, na schooltijd weer naar huis te komen en zijn huiswerk door haar te laten controleeren. Toen ze overdag zijn schriften eens doorkeek om te zien wat voor cijfers hij gekregen had, viel er eensklaps een briefje uit. Ze raapte het van den grond op, zag daarbij ongewild de onderteekening. Sophie - het oudste meisje van de Klausen. Hoewel het haar tegen de borst stuitte, vloog zij de regels door, die misschien zooveel verklaren konden; het bleek, dat zij den sleutel tot alles in haar schuldbewuste hand hield. Ze betrapte er zich op, dat haar allereerste opwelling er een van jaloezie was. Bestond er tusschen Stephan en deze zestienjarige werkelijk zulk een innige gemeenschap als dit briefje wilde suggereeren? Ze las nog eens een zin, die eerst niet goed tot haar had willen doordringen, maar haar toen plotseling schrikwekkend duidelijk bewees, dat er tusschen die twee meer dan een argelooze kalverliefde moest bestaan. Het was een vreemde zin met een poging tot poëtische vervoering, die erotisch verlangen verraadde. „Wanneer zal het weer eens sneeuwen? Eiken nacht bid ik er om! Om blanke sneeuw, die de wereld als met een witten donzen deken zoo warm toedekt en jou hier weer bij mij brengt... ik weet nu waarom het hier op aarde ook winter moet worden! Als ik bedenk, dat Haai-na onvermijdelijk weer de lente gaat komen, weet ik me geen raad..." Liesbeth stak het briefje bij zich en begaf zich den volgenden morgen naar de stad, om mijnheer Klaus op te zoeken; ze verkoos een gesprek met hem alleen en meldde zich daarom in zijn bank aan. Men leidde haar dadelijk zijn privé-kantoor binnen nadat zij haar naam genoemd had, en meneer Klaus trad haar hoffelijk tegemoet... merkwaardigerwijs leek het bijna alsof hij bevangen was; hij stuurde zijn secretaresse weg nog voor zij iets gezegd had. „Ik zal u niet lang ophouden, meneer Klaus. Ik wilde met u alleen maar 'n woord over Stephan..." „Maar gaat u dan toch zitten." Hij keek haar onzeker afwachtend in de oogen. Zij haalde uit haar tasch het briefje, liet het hem inzien. „Ja... dat is van Sophie," zei hij verlegen en vouwde het half gelezen weer dicht. „Wat wilt u, dat ik doe?" „Wist u ervan??" vroeg Liesbeth verbouwereerd. Hij maakte een vaag gebaar. „Mijn vrouw verbeeldde zich iets opgemerkt te hebben. Maar wij hadden zelf reeds begrepen, dat het standsverschil..." Liesbeth's oogen werden groot. Standsverschil. Daarop was zij zoo gauw nog niet gekomen. Maar nu ineens besefte zij, dat deze kleine, rijkgeworden bourgeois zijn oogen voor alle gevaar had dichtgeknepen in de dwaze hoop, dat zijn dochter langs welken weg dan ook nog eens met...! Ondanks de revolutie en de republiek scheen er in Oostenrijk dus toch nog standsverschil te bestaan - dokter Prisswitz kreeg gelijk. Zij had moeite, haar verontwaardiging te onderdrukken. „Ik heb er alleen maar aan gedacht, dat Stephan pas zevenden is," zei ze, „en ik veronderstelde, dat u nog veel meer reden..." „Ja-ja," gaf de bankier, rood in het gelaat, toe. „Maar zooals ik u zei: mijn vrouw en ik hielden het voor iets onschuldigs." Liesbeth kwam uit haar stoel overeind. „Ik ga nu naar zijn rector. Ik heb gehoord, dat daar enkele jongens intern zijn; misschien is er voor Stephan nog plaats. Dat lijkt me de beste oplossing - ook voor u. Ik hoop, dat u aan uw dochtertje niets van het briefje zult zeggen; ik wilde ook voor Stephan verzwijgen, dat ik het gevonden heb. Als hij bij den rector in huis mocht komen, zal het slechts terwille van zijn eindexamen zijn; hij weet zelf, dat hij er slecht voorstaat." Mijnheer Klaus knikte schuldbewust, en Liesbeth spoedde zich naar den rector. Deze verstond haar ook zonder dat zij alles behoefde uit te spreken en verklaarde zich bereid haar broer gedurende enkele maanden geheel onder zijn leiding te nemen. Stephan, uit zijn klas naar de rectorskamer geroepen, verbleekte toen hij daar zijn zuster zag zitten; misschien vermoedde hij wel, dat zij alles te weten was gekomen. Bij het aanhooren van het in zijn eigen belang genomen besluit, toonde hij zich zoo boetvaardig, onderdanig en zonder eigen wil, dat haar dit nu weer een gevoel van onbehagen schonk. In de nog steeds verdrietige en onvoldane stemming waarmee zij de school verliet, kon zij niet goed besluiten om regelrecht naar huis terug te keeren en daar tegenover papa verantwoording af te leggen over haar daareven genomen maatregelen; liever gaf ze aan een plotselingen impuls gehoor en reed nog even bij dokter Prisswitz aan, die zich sedert zijn onverwacht bezoek in het geheel niet meer had laten zien. Johann stelde haar echter teleur door de mededeeling, dat zijn meester nog te bed lag - deze stond meestal pas tegen het spreekuur, in den middag, op, vertelde hij. Terwijl Liesbeth, verwonderd, den vreemd vertwijfelden blik in de oogen van den ouden trouwen knecht trachtte te doorgronden, klonk van binnen een stem: „Wie is daar, Johann?" - „De freule van Maria-Licht, dokter!" Er was even een stilte. „Vraag de freule een seconde te willen wachten," riep de stem daarna, en Liesbeth kon niet anders doen dan zich naar het salon te laten geleiden. „De gordijnen zijn hier altijd half neer," zei Johann. „Dat is om zijn oogen..." . Het eenzaam wachten in dezen schemer, terwijl bulten de heldere winterzon scheen, vergrootte haar nervositeit nog; zij stond van haar stoel op en keek naar buiten. Verdroegen zijn oogen nog steeds zoo weinig licht? En was het ook daarom, dat hij zijn halve dagen versliep? Eindelijk hoorde zij zware, haastige voetstappen; de deur ging open. Ondanks het flatteerende halve licht zag zij toch dadelijk hoe vermoeid zijn gelaat stond. Hier binnen droeg hij geen bril, en zij schrok van de gepijnigde uitdrukking in zijn oogen, al trachtte hij er haar bij het binnenkomen mee toe te lachen en zelfs nog een zekere frischheid voor te wenden. Hij boog zich over haar hand: „Dat ik nu juist nog in mijn bed moet liggen als jij bij me op bezoek komt! Ik heb gisteren wat laat zitten praten met een paar vrienden. Ook als zij daareven niet reeds anders was ingelicht, zou ze gemerkt hebben, dat hij haar een leugentje opdischte. Er lag een wanhopige triestheid over zijn wezen, zooals over dit gansche ouderwets gestoffeerde en onbewoonde vrijgezellensalon. Vaag ging het even door haar heen: of er dan geen vrouw te vinden was, die zich over dezen man ontfermde, zijn huis bewoonbaar voor hem maakte en er hem van terughield met „vrienden zijn gezondheid te verbrassen. Zonder twijfel dronk hij te veel; hij had daar altijd al neiging toe getoond, maar nu scheen er mets meer te zijn wat hem remde. O... misschien raadde zij op dit oogenblik alles wel. Misschien had hij den wijn noodig om het uitzichtlooze van zijn leven te vergeten. Haar medelijden benam haar den adem. ~ , , 1, Voelde hij, dat zij hem doorzien had? Hij deed eensklaps geen moeite meer om haar nog langer iets wijs te maken. Zonder haar aan te zien, zei hij nu: „Waarom zou ik opstaan nog vóór mijn patiënten me roepen? Ik hield jou voor den eersten, vandaag. De menschen hebben den weg naar mijn spreekkamer vergeten - men wordt er slecht voor beloond als men zijn vaderland dient! Het feit alleen, dat ik „militair arts" geweest ben, schijnt voor het publiek voldoende om te gaan denken, dat ik niets meer van m n vak versta en een verkoudheid genees door een been te amputeeren. Misschien weet ik ook werkelijk niet meer met de juiste respectvolle intonatie naar een damesmigraine te informeeren. Gisteren heb ik één patiënt van vroeger bij me gehad, en die zei: „Ik ben blij, dokter, dat me in die vijf jaren nooit iets gemankeerd heeit, want ik zou niet graag naar een ander zijn gegaan." Hij kwam nu trouwens ook niet om zich door mij te laten behandelen, maar om een sigaar van me te rooken. Dat soort patiënten is me in elk geval trouw gebleven!" Liesbeth deed geen poging om bij zijn wrangen humor te glimlachen. „En uw chirurgische studieplannen?" Alles in haar wachtte gespannen op zijn antwoord. Hij staarde voor zich heen. „Daar heb ik na wijs beraad maar weer van afgezien. Ik zal er mee tevreden moeten zijn, nog wat voor huis-en-plattelands dokter te spelen. Het is niet goed om in dit leven te eerzuchtig te zijn.. Er viel een zwijgen tusschen hen, dat Liesbeth tenslotte met moeite verbrak. „En wanneer komt u weer eens naar Maria-Licht?" Argwanend keek hij op. „Is er iets met je vader, of met iemand anders?" „Neen, dezen keer is u zelf de patiënt," zei zij. „U moet nu en dan eens wat boschlucht bij ons komen inademen en hier niet altijd alleen met Johann in dit halfduistere huis zitten." „Goed, ik zal gauw eens komen," beloofde hij afwezig, ontroerd. Zij bedacht, dat zij nu gaan moest: anders zou papa nog met het middageten op haar moeten wachten, en hij leefde op zijn wijze nog steeds volgens de klok. Ze zei hier alleen maar gekomen te zijn om haar goeden ouden vriend dokter Prisswitz aan het verstand te brengen, dat hij haar onrecht aandeed door zich zoo lang niet op Maria-Licht te laten zien! „Maar nu heb ik uw belofte! Ik vertrouw er op, denkt u er om!" „Ja-ja, vast en zeker.. Hij keerde in het salon terug nadat hij haar uitgeleide had gedaan en bleef daar nog 'n tijd voor zich uit zitten turen. Tot er in zijn gekwelde, ten ondergang gedoemde oogen een vreemd, koortsachtig licht opgloeide. Hij kwam overeind om zich te gaan scheren, met meer zorg dan op andere dagen. In plotselingen, redeloozen toorn maakte hij zijn knecht een scène omdat deze zijn kleeren niet behoorlijk afgeborsteld zou hebben. Johann was er geheel door ontdaan, snelde met het costuum naar het venster. Hoe had zijn meester, die nog slechts met moeite de klein gedrukte berichten in de krant kon lezen, nu opeens die paar stofjes op zijn kraag ontdekt?? Had hij ze wel ontdekt, of nam hij zoo maar aan, dat ze er wel zouden zitten? Johann vreesde, dat deze argwaan, die stellig slechts uit zijn toenemende blindheid voortkwam, nog onberekenbare en catastrophale vormen zou kunnen aannemen. Van den anderen kant geloofde hij de reden van zijns meesters plotselinge netheidsbevlieging wel te kunnen doorzien - hij ver- coiffure niet in de war te maken, waaraan pas zooveel zorg was besteed. Het was duidelijk, dat zij haar best deed om hem dit weerzien licht te maken - en inderdaad verscheen er nu een eerste, schuchtere lach op zijn nog ontdaan gelaat. Liesbeth nam op zich om hem in het rijtuig op een wijze, die haar de gewenschte scheen, zijn zusters heuglijken terugkeer toe te lichten. Angélique zelf ontnam al het dramatische aan de situatie door hem dadelijk te plagen met zijn nieuwe studentenwaardigheid en hem te vragen of hij in Weenen bijgeval een liefje had achtergelaten, of waarom hij anders zoo bleek zag. Haar grapjes schenen hem echter pijnlijk te zijn; hij zei met afgewend gelaat, dat hij in Weenen innerlijk veel doorgemaakt had in deze paar maanden; dat hij veel gelezen had en gewoonlijk laat te bed was gekomen. Wilde hij zich in Angélique's oogen alleen maar graag gewichtig maken? Dezen zelfden avond, alleen met hem, kwam Liesbeth meer te weten. Andere studenten hadden hem meegetroond naar een politieke vergadering waar hij als overtuigd communist vandaan was gegaan. Hij gaf er een verward relaas van en trachtte haar opgewonden te bewijzen, dat het in de wereld verkeerd was ingericht. De republiek had de oude toestanden in wezen nog niets verbeterd. Nog steeds leefden de rijken van het bloed der armen. De moordtuigfabrikanten, de legerleveranciers hadden vier jaren lang de volkeren ter slachtbank gezonden, millioenen onschuldigen in de loopgraven laten doodbloeden om zelf toch maar hun zakken tot berstens toe te vullen, en inplaats van dat die massa-moordenaars, die beulen der menschheid nu met een duizendvoudig verdienden strop om den hals aan de lantarens bengelden, reden ze nog steeds in auto's rond en lachten wat om deze republiek, waaraan ze ook weer goed hoopten te zullen verdienen. In den beginne had Stephan dat zelf nog niet allemaal kunnen gelooven; hij had lust gevoeld om in de zaal op te staan en te roepen: „Het is niet waar! Enkele rijken mogen dan misschien zoo gehandeld hebben, maar er zijn er ook anderen 1" Toen was de spreker daar op het podium echter met feitenmateriaal, met cijfers en fotografieën komen aanzetten; hij had afschuwelijke lichtbeelden vertoond van krotten met verhongerende menschen in Europa's groote kolenen industriegebieden - en daarnaast de villa's, paleizen, pleizierjachten van de mijneigenaars, fabrieksdirecteuren, al de gewetenlooze kapitalisten, die er zich maar liever niet in verdiepten met hoeveel bloed en tranen hun rijkdom betaald was... hij had statistieken voorgelezen van de schrikbarende sterfte in enkele en i i ? i j:~ „i ^noctan mppwprken. bedri ven, ook onder Kinaeren, uic af nu allemaal zonden kunnen verhelpen, en het sto orde tor Jat hii met cliché-uitdrukkingen schermde, die voor de massa Wke'nd waren en een zoo weerloos werktnlg In de handen van ziin nieuwe vrienden scheen te zijn; het toppunt leek haar , " SMDhan zich nu zelfs voor zijn goeden ouden naam meende fmcSn scSmen - besefte hij wel lat er nog van hem overbleef W zfzfu tem ovSaSëi d&deUjk haar meening witten zeggen mS™esd?tem door een te groote scherpte en bitsheidnog meer van zich te verwijderen. Misschien zag zij alles ook wat te SïigS Tenslotte wj zij ouder dan Stephan en klippen zir heen 1'n ^drijven Dit eenmaal beseffend, liet ze hem uitspreken tot hij haar a les had overgebracht wat hem was mgeprent toen zei ifoltnrLfv^ vrienden hem te leen gegeven hladden; „Waarom niet... ??" Hij zweeg, en zij geloofde thans te begrijpen. „Zeg me nou maar meteen, of jij je soms ook al schaamt om hier bij ons te komen." Hij werd vuurrood in het gezicht, wist niet dadelijk te antwoorden. „Neen," stamelde hij onhandig. „Maar in Weenen, in dat prachtige huis, waar ze me zien binnen gaan, schaam ik me wel." „Ah, waar ze je zien binnengaan." „Ik schaam me vooral omdat ik voor tante Louise en oom Felix verbergen moet wat ik voel en denk. - Ze zouden het toch niet kunnen begrijpen," voegde hij er haastig aan toe. „Ik wil me niet door hen laten uitlachen." Hij haalde diep en zenuwachtig adem. „Misschien hebben ze al wel iets gemerkt. Omdat ik van tante Louise geen geld meer wilde aannemen. Ik ga er nu ook niet meer naar toe. Ik wil niet meer in hun marmeren paleis wonen terwijl mijn vrinden op 'n dakkamertje zitten. Ik heb nu voor de vacantie alles meegenomen, ook mijn boeken; dan hoef ik ze er niet meer weg te halen." Liesbeth overdacht zorgelijk wat haar te doen stond. Ze wilde hem onder deze omstandigheden niet dwingen om bij de von Strada's terug te keeren. Maar waar moest ze dan met hem heen? Mocht ze hem wel toestaan om weer naar Weenen te gaan als hij zich daar, inplaats van te studeeren, met politiek bezig hield en misschien niet eens van de ongevaarlijkste soort? „Lid van de partij" was hij geworden! - Deed zij misschien beter, dit alles met ironischen blik te bekijken? Was dit onbesuisd zich aansluiten bij andere jonge heethoofden een noodzakelijke phase in zijn evolutie tot man? Dan zou het 't beste zijn, hem maar te laten uitrazen tot het hem van zelf te veel werd, en hij er doorheen gegroeid was. Op den duur moest hij toch ontdekken waar hij volgens opvoeding en traditie thuis hoorde. Weenen èn zijn pas verworven vrijheid waren hem wat te machtig geworden; zoo diende men het te bekijken. Na dit eenmaal te hebben ingezien, scheen haar, naast het probleem van Stephan's toekomstige huisvesting in Weenen, de verontschuldigingsbrief aan de von Strada's nog de pijnlijkste kant aan deze zaak. Haar zwijgen verbrekend, zei ze hem, dat hij dan tenminste zelf aan tante Louise schrijven moest waarom hij na de vacantie niet meer bij haar terug kon komen - zij, Liesbeth, zou er slechts een begeleidend woord aan toevoegen. Blij, dat hij zijn zuster blijkbaar reeds gewonnen had en na de vacantie zegevierend bij zijn vrienden kon terugkeeren, ging hij dadelijk naar zijn kamer en stelde een brief op, waarin hij door middel van verschillende uitvluchten trachtte te motiveeren waarom hij voortaan liever geheel op zichzelf wilde wonen; als een schooljongen kwam hij een half uur later aandragen met wat hij geschreven had, en hij was geheel verbouwereerd toen Liesbeth den brief voor zijn oogen verscheurde en hem trillend van drift vroeg waarom hij den moed niet had, de waarheid te schrijven. „Ik dacht, dat jij dat niet goed zou vinden," verontschuldigde hij zich, verslagen. „En &ls ik het niet goed vond - wat dan nog?! Ik weet niet of jij als lid van de partij liegen mag, maar zoolang jij je von Weygand onderteekent, is zoo'n brief je onwaardig." Hij zette zich, vernederd, een tweede maal neer en schreef een brief, die schamel en weinig overtuigend aandeed; ook dezen gaf hij zijn zuster weer te lezen, hoewel zij er hem niet om gevraagd had, en zij wist niet of zij er zich over verheugen moest, dat er slechts zoo weinig werkelijke overtuiging meer uit sprak of er verdrietig over zijn, dat hij niet met meer gloed en volharding zelfs in een dwaling vervallen kon. Zij schreef er onder: „Lieve tante Louise, het bovenstaande zal u niet alleen in verbazing gezet hebben, maar u ook veel leed hebben gedaan. Misschien zult u het Stephan kunnen vergeven wanneer u zich herinnert hoe jong en ondoordacht hij nog is. Ik voeg er slechts aan toe wat hij vergeten heeft: u zijn en onzen dank uit te spreken voor alles wat u hebt gedaan." Enkele dagen later, nadat ze uit Weenen een geheel ontdanen brief had terug ontvangen, waarin Louise von Strada zich nauwelijks minder onevenwichtig toonde dan Stephan, verraste de laatste haar plotseling nog met een mededeeling waarmee hij tot dusverre nog niet voor den dag had durven komen: hij wilde van studie veranderen. Het was thans zijn ideaal, dokter te worden, niet alleen omdat zijn beste vriend in Weenen ook in de medicijnen studeerde, maar omdat het de eenige studie was, die hij nog met zijn geweten in overeenstemming kon brengen. Iets als vertwijfeling sloeg in Liesbeth neer. Wat zou Stephan over een half jaar weer willen? Wat zou dan zijn beste vriend studeeren en zijn geweten hem voorschrijven? En waar zou zij het geld vandaan halen om dit te bekostigen? Alle prijzen stegen in een bizar en benauwend tempo; de inkomsten stegen ook wel, maar toch niet in dezelfde verhouding, omdat de nieuwe regeering de prijzen van het graan regelde en omdat het hout niet meer uitgevoerd kon worden. En men kon geen geld meer overleggen, omdat het reeds binnen enkele dagen tot de helft of minder inkromp. De tijden dreigden nog onzekerder en onberekenbaarder te worden dan in den grooten oorlog, en Liesbeth voelde alle vertrouwen onder zich wegzinken, dat zij - nu ook nog zonder de hulp der von Strada's! - het vijf, zes jaren zou volhouden Stephan's studiekosten in Weenen te bestrijden. Zij zei hem dit ook, maar hij verzekerde haar, dat alle diploma's binnenkort toch waardeloos zouden worden en dat het dan nog slechts om de verworven kennis zou gaan, zoodat hij er niet zooveel prijs op stelde om nu precies heelemaal ten einde te hebben gestudeerd. Misschien zou er inmiddels al een nieuwe staat zijn gekomen, die alle studiegelden schrapte en den studenten gratis onderkomen en leerboeken verschafte. Zijn vrienden verheugden zich oprecht over deze inflatie, die hier en in Duitschland en zelfs in landen, die als overwinnaar uit den oorlog waren gekomen, het bankroet van het kapitalisme inluidde. Liesbeth begreep niet veel van geldelijke dingen, maar zij zag en hoorde, dat talloozen, die hadden gehoopt, van een kleine rente of pensioentje - schaarsche vruchten van een zorgenvol en werkzaam leven - nog juist een fatsoenlijken ouden dag te zullen hebben, tot den bedelstaf en de diepste vernederingen werden gebracht; zij was te diep geschokt door het lafhartig verraad aan deze weerloozen om er nog iets goeds in te willen erkennen. Zij zag in deze afschuwelijke inflatie niet „het bankroet van het kapitalisme", zooals Stephan zei, maar het bankroet van de goede trouw en het fatsoen. En de nieuwe staat, die hieraan zijn ontstaan zou danken, had bij voorbaat haar antipathie en minachting. Als alles dan echter toch den afgrond tegemoet snelde, was het ook niet erg meer of er geen adel meer bestond, of Stephan zich bij communisten aansloot en om het half jaar van studie wilde verwisselen. Misschien hield zij innerlijk alleen maar aan zijn architectenstudie vast, omdat Rudi haar die voor Stephan aangeraden had. O, waarom leefde Rudi niet meer. Waarom was Paul hier niet meer om met haar over Stephan te waken. Waarom waren zij gestorven, als het vaderland, voor welks behoud zij zich hadden geofferd, zich thans zoo eerloos prijsgaf. Liesbeth voelde zich opnieuw bedrogen, vreeselijk bedrogen. Maar zij was geen opstandige natuur; wat baatte het nog, of men al aanklaagde; zij verbeeldde zich ook niet, deze verwarring om haar heen te kunnen overzien en de schuldigen te kunnen aanwijzen. Zij vocht nog voort, maar met het gevoel der fataliteit in haar hart. Zij zocht steun bij pastoor Aigner, den eenige, die haar nog gebleven was. Helaas, hij lag ongesteld te bed en kon niet naar Maria-Licht komen om eens met Stephan te praten, die als communist ook het geloof afgezworen had en niet te bewegen was om zelf eens naar de pastorie te gaan. Pastoor Aigner raadde Liesbeth aan, Stephan deze studie-verandering maar te gunnen; tenslotte sproot het verlangen om dokter te worden toch voort uit een idealistische geneigdheid waarover zij zich verheugen moest, en het was nog het beste wanneer hij gedurende deze critieke jaren in iets geïnteresseerd was en daardoor toch steeds min of meer gepantserd tegen gevaarlijke invloeden van buitenaf. Misschien zou deze studie hem in haar groote tragische aspecten tot zichzelf terugvoeren. Liesbeth staarde voor zich uit; eindelijk knikte ze en bracht Stephan het bericht van haar toestemming. Met eenige jalouzie had zij reeds opgemerkt, dat Stephan zijn vertrouwen inmiddels veeleer aan Angélique schonk dan aan haar. Angélique had ook reeds voor hem gepleit, maar op een geamuseerde, luchthartige wijze; het scheen alsof zij den ernst der dingen heelemaal niet wilde beseffen. Misschien ook kon alles haar weinig meer schelen nu haar man steeds maar niet antwoordde op de brieven, die ze hem nog bleef schrijven. Als haar eigen leven toch verloren scheen, moest de algemeene ondergang dezer wereld haar bijna een troost zijn; ze scheen er een wrang genoegen uit te putten. Ze kon er slechts om lachen, dat haar broer gemeend had communist te moeten worden; ze zag dat als een zot jongensspel, maar terwijl ze hem heimelijk bespotte, zorgde ze er op tijd ook weer voor hem aan te moedigen en op te hitsen, om hem toch maar in zijn volle jeugdig-manlijke ridiculiteit te zien; ze luisterde dan quasi meevoelend en vertelde hem van het communisme in de Fransche loopgraven kort voor het einde van den oorlog; een militaire nederlaag zou ook Frankrijk de redding hebben gebracht, die Oostenrijk nu verbeidde. Het destructieve in den tijd kreeg op haar de uitwerking van een zoetprikkelend narcoticum; als zij naar Klagenfurt was geweest, bracht ze aan tafel verslag uit over de duizelingwekkende stijging der buitenlandsche valuta's en genoot daarbij in stilte van Liesbeth's nervositeit. Hoeveel kronen moest men nu al voor één dollar neertellen? Uit een op straat gekochte krant las ze verontwaardigde artikelen voor tegen de gewetenlooze speculanten, die Oostenrijk's val verhaastten, en in haar toon lag daarbij iets als een geheime bewondering voor de door geen scrupules van de wijs gebrachten, die het waagden de openbare moraal te beleedigen met hun onvaderlandslievende, bijna metaphysische transacties en onder de oogen der jaloersche machteloosheid paleizen en landgoederen kochten en met hun mooie en zondige maitressen honderd flesschen champagne op één avond lieten schuimen. Zij zou willen, dat ze zelf schrander genoeg was om, op welke wijze dan ook, veel geld te verdienen, want haar trots verdroeg het slecht, dat ze hier nu reeds weken lang op haar vaders zak leefde. Zij wilde haar brave zuster ook graag het geld terugbetalen, dat deze haar voor de reis naar Zwitserland gezonden had, maar hoe zou haar dat ooit mogelijk zijn? Die paar honderd francs hadden haar destijds nog niet zooveel toegeschenen, maar intusschen waren ze tot een gigantisch bedrag gegroeid, tenminste uit dit verarmde land gezien. Desmond zou nu zoo gemakkeüjk wat geld kunnen zenden, om het haar tenminste mogelijk te maken nu en dan een paar behoorlijke kleeren te koopen; met enkele Zwitsersche francs kon hij reeds de mooie rol van den Maecenas voor zijn verlaten vrouw spelen! Maar hij was immoreel als elke kunstenaar: zoolang hij voor iemand voelde, zou hij zijn laatste centime geven, en daarna... Ja, als zij hem zijn vrijheid wilde teruggeven! Angélique bood aan om samen met Stephan naar Weenen te gaan en hem een kamer te helpen zoeken. En daar Liesbeth ineens het gevoel had, dat ook hij het graag zoo wilde, ontsloeg zij zichzelf maar van den zwaarwegenden plicht om opnieuw met hem door die stad te dwalen waarin iemand de moreele verwording en de open ellende naar het gelaat sloegen. Angélique pakte opgewonden haar koffer en vertrouwde den kleinen Jacques met een gerust hart zoolang aan haar zuster toe. Als een moeder ontfermde Liesbeth zich over het ventje, dat toch reeds overal achter haar aanliep. Hoe klein ook nog maar, was hij haar toch al iets als een troost: hij hield haar bezig en deed haar vaak haar zorgen vergeten. Zij had van den beginne af met dit kereltje te doen gehad, dat door zijn vader was verlaten, maar nu ze merkte hoe hij ook nauwelijks met een woord over zijn naar Weenen afgereisde moeder repte, groeide haar medelijden nog. Zij bevrijdde hem voor deze paar dagen van de mooie pakjes waarin Angélique hem nog maar steeds liet rondloopen en waarin hij nooit onbezorgd kon spelen en trok hem kleertjes aan, die de tweede Stephan nog had gedragen. Dit was de eenige keer, dat hij aan zijn mama dacht: hij vroeg, of die het wel goed zou vinden. „Vandaag ben ik je moeder," zei Liesbeth en onderging daarbij een vreemde emotie. Hij knikte; haar woorden schenen hem dadelijk overtuigd te hebben. Bij het zoeken naar kleertjes van vroeger vond zij nog looden soldaatjes waarmee Rudi als kind gespeeld had. Deze mannetjes in hun vroolijke roode jasjes en witte broekjes herinnerden haar niet aan iets zoo rauw en bloedig als den oorlog, maar aan de gelukkige jaren van haar kind-zijn, toen de dood nog niet zijn schaduw over Maria-Licht had geworpen. Jacques bleek nog nooit met soldaatjes te hebben gespeeld; hij was hevig geboeid en ontwikkelde een verbijsterend temperament in de veldslagen waarin hij zijn troepen verwikkelde. In het heetst van het gevecht kwam juist de majoor de kamer binnen en staarde even met groote onthutste oogen naar het tafereeltje daar voor hem. Wie weet waaraan dit met soldaatjes spelende jongetje daar op den grond hem herinnerde - toen hij weer doorliep, trilde er iets om zijn grijze snor, en zijn oogen glinsterden vochtig. Liesbeth haalde uit de kast een damspel te voorschijn en zette zich bij haar neefje neer om hem de regels zoo'n beetje te leeren; daar hij intelligent was, begreep hij ze op zijn manier snel en vroeg sedertdien den ganschen dag of ze niet nog eens een spelletje met hem wilde doen. Ze vervulde zijn wensch zoo vaak ze er maar een half uurtje voor kon afnemen; op een keer echter zei ze hem, zonder zelf te weten hoe ze daar zoo ineens op kwam: „Vraag het maar eens aan je grootvader - die heeft meer tijd dan tante." Aarzelend, verbluft keek hij naar haar op. „II ne sera pas rache, grosspapa?" In haar oneindige moederlijke genegenheid voor het kleine ventje kon Liesbeth zich ineens niet voorstellen, dat haar vader de vraag uit die groote bruine kinderoogen zou kunnen weerstaan. Het kwam haar nu zelfs onbegrijpelijk voor hoe ze daar niet reeds eerder aan gedacht had: hem met zijn grootvader te laten spelen, die den heelen dag toch niets meer te doen had! Ze knikte slechts bemoedigend en schoof Jacques papa's studeerkamer in. Schuchter, het groote dambord met de steenen op zijn armpjes voor zich uitdragend, trad hij er binnen. Zij sloot zachtjes de deur achter hem en wachtte met bonzend hart. Toen het ventje niet terugkeerde, ontspande zich haar gelaat tot een blijden, verlosten glimlach. Zij ging haastig met haar bezigheden voort. Ook later durfde zij niet binnen te gaan kijken - zij zou nog wel vernemen hoe grootvader en kleinzoon samen hadden gedamd. Dezen ganschen middag vervulde haar een stil geluksgevoel, en 's avonds aan tafel scheen het haar toe alsof ook papa een goeden middag had gehad; hij volgde met zijn oogen vol tecderheid dc bewegingen van het etende kind en wees er haar op toen Jaques nog wat dessert wilde... Ze had het zelf ook al gezien en nam zijn bordje. En ineens kwam het vreemde en misschien zelfzuchtige denkbeeld in haar op, dat alles hier veel beter zou zijn wanneer zij alleen met papa over den kleinen man mocht waken en Angélique in Weenen bleef, waar zij zoo graag was heengegaan. Angélique bleef bijna een volle week weg en keerde toen niet vermoeid, maar integendeel geheel opgefrischt terug - zij verdroeg de groote stad goed. Ze had zich een smaakvol mantelcostuumpje gekocht met bijbehoorenden hoed; zij moest wel zeer bescheiden gewoond hebben om dat nog van het reisgeld te hebben overgehouden. In haar haast om Liesbeth uit te leggen welk een toevalskoopje zij had kunnen doen, vergat ze in het eerste oogenblik haar jongen te begroeten; pas in het rijtuig sloeg ze in een plotselinge moederlijke opwelling haar arm om hem heen en sprak vluchtig van een bootje, dat ze voor hem in haar koffer had. Op ietwat gemaakt opgewonden toon vertelde ze over haar Weensche avonturen. Om Stephan te pleizieren was ze met hem mee naar een vergadering geweest, naar een meeting, zooals dat tegenwoordig heette, en behalve dat ze bij die gelegenheid tot de ontdekking gekomen was, dat er ook in haar communistische instincten sluimerden (maar met matei), had ze zich daar aan Stephan's vrienden laten voorstellen, die in het diepst van hun hart heel wat minder klassehaat bleken te koesteren dan men zoo denken zou; eentje - een medisch student en Stephan's speciale vriend - was zelfs zoo inconsequent geweest om dadelijk op haar verliefd te worden, hoewel zij toch niet tot de partij behoorde, en terwille van het pikante van het geval had zij het niet kunnen laten een weinig met hem te flirten, ongeveer zooals zij het met een nog zwak in zijn schoenen staanden jongen kapelaan zou hebben gedaan. Toen Liesbeth voor zich bleef kijken, staakte Angélique haar verhalen maar en wijdde zich aan haar kind, dat nu tot een uitkomst werd. Den volgenden dag bracht de post reeds een brief uit Weenen. „Zeg, wat moet ik nou doen?" beklaagde Angélique zich half lachend bij haar zuster. „Hij wil hier met alle geweld geïnviteerd worden!" „Ik dacht, dat dat tegen hun principes was: zich op een kasteel te laten inviteeren," zei Liesbeth, nog trachtend te verbergen hoe mateloos verontwaardigd zij over Angélique's heele gedrag was. „Heel goed, dat zal ik hem schrijven!' Liesbeth wilde heengaan, maar wendde zich in de deur nog om. „Waarom laat je je met zoo'n spelletje in?" „Waarom?" Angélique trok hooghartig spottend de wenkbrauwen op. „Ik heb het je gezegd: omdat ik het pikant vond." „Pikant? Met een jongen van negentien jaar?" Meteen voelde Liesbeth reeds spijt van haar woorden. „Het was niet mijn bedoeling om je te kwetsen, zei ze. „Ik begrijp alleen maar niet hoe je onder jouw omstandigheden ..!" „Zelfs in mijn omstandigheden kan ik nog niet altijd zoo braaf en verstandig zijn als jij het van 's ochtends tot s avonds bent, beet haar zuster met woedenden hoon van zich af. De tranen sprongen Liesbeth in de oogen. „Ik ben ook niet altijd braaf en verstandig," verweerde ze zich zwak. „Ik heb mijn innerlijken strijd zoogoed als ieder ander. Ik wil jou ook heelemaal niet critiseeren... dat mag ik niet... maar je komt me met zooiets aan terwijl ik toch zelf weet, dat je in waarheid alleen maar van je man houdt en nog voortdurend naar hem terugver- Angélique was bleek geworden. „Goed, al was dat allemaal zoo - mag ik me dan soms niet vrij beschouwen terwijl hij met een andere door Italië reist? Als hij zich op dit oogenblik goed amuseert, wensch ik niet om hem te treuren." Nu wist Liesbeth hoe zeer ze ongelijk gehad had, op het uiterlijke gedrag van haar zuster af te gaan. Terwijl ze zich diep schaamde over haar te snel oordeel, was ze tegelijkertijd oneindig blij en opgelucht. „Vergeef mij, zusje," smeekte ze en omhelsde Angelique, die wel zoo goed was haar de wang toe te keeren, maar haar kus niet beantwoordde. Liesbeth zwoer zichzelf na dit gesprek om voortaan elke aanmerking, die haar ooit nog weer op de lippen zou zweven, voor zich te houden. Overigens bleek, dat Angélique het pleizier in deze correspondentie reeds verloren had; ze antwoordde niet op den brief van Stephan's vriend. Er kwam een tweede brief en tenslotte zelfs een vertwijfeld telegram; Angélique verscheurde het met een koud lachje om haar lippen en keek er haar zuster vroolijk bij aan. . , . ., Er was inmiddels trouwens iets anders wat haar bezig nieiü. De jonge Freiherr von Hagel, heelhuids uit den oorlog weergekeerd, was onverwachts op bezoek gekomen en bleek zeer in zijn voordeel veranderd. Hij had niet langer het jongensachtig- blufferige van vroeger; in deze zes jaren was hij tot man uitgegroeid. Hij scheen zelf te beseffen, dat hij zich hier eens ietwat vlegelachtig gedragen had, en vroeg nu stilzwijgend om clementie daarvoor. Met hoffelijke deelneming vernam hij van Maria's dood en van het sneuvelen van Rudi en Paul; wat moest hij daar verder van zeggen? Een gruwelijk litteeken over zijn achterhoofd bewees, dat hij zelf slechts op het kantje den dans ontsnapt was. Hij sprak overigens weinig over den oorlog, maar vertelde smakelijk van zijn Fransche krijgsgevangenschap en gekscheerde met Angélique in het patois, dat hij van zijn bewakers had afgeluisterd. Op zijn speciaal verzoek was hij in 1914 naar het westfront gezonden om daar zijn oude schuld met de Engelschen te vereffenen, maar hij raakte er gewond nog voor hij een zoon Albions had kunnen vragen of deze zich Zuid-Afrika soms herinnerde. En toen hij later gedaan had weten te krijgen, dat men hem bij het vliegenierscorps indeelde, was het juist een Engelschman geweest, die hem bij zijn eerste luchtgevecht brandend omlaag schoot; slechts door een wonder was hij met zijn parachute nog achter de eigen loopgraven terechtgekomen, zoodat hij nog had gehoopt revanche te kunnen nemen... Een paar maanden later moest hij met een lekgeschoten benzinetank een noodlanding op een Fransch weilandje verrichten; hij kon nog juist gas afsluiten alvorens hij, door bloedverlies, achter zijn stuur in zwijm viel; een dorpsgendarme aan het hoofd van een met knuppels en zeisen bewapende schare kwam hem - vive la France! - in dien toestand arresteeren. In het hospitaal had een Engelsch medicus, die natuurlijk in Zuid-Afrika gediend bleek te hebben en nog een sportieve bewondering voor de Boeren en hun vrijheidsstrijd koesterde, evenveel chirurgische zorgen aan hem besteed als er eerst shrapnells omhoog gezonden waren om den Boche naar beneden te halen, en daarop waren drie-en-een-half jaar min of meer blijmoedige gevangenenkampervaringen gevolgd, met tooneelopvoeringen, travestierollen en vier mislukte ontsnappingen. Aan dezen al te hevigen vrijheidsdrang had hij het te danken gehad, dat hij zeer laat uitgeleverd werd. En daarna had hij nog niet dadelijk kunnen besluiten om de eenzaamheid der Karinthische bosschen op te zoeken; hij wilde in Berlijn eerst zien of er van zijn oorlogsmakkers nog enkelen in leven waren en hij daar niet een handje kon helpen om deze zoogenaamde republiek den hals om te draaien; hij voelde wel voor een republiek, maar niet na een verloren oorlog; helaas was hij niet meer op tijd gekomen om den Kapp-Putsch te mogen beleven, die aan die vervloekte communisten en aan de Fransche overwinnaars had willen laten kijken, dat er nog een Duitschland bestond, behalve een Ebert-republiek. Hij had in dezen oorlog enkele onderscheidingen ontvangen, maar stelde er onder deze omstandigheden geen prijs op, ze te dragen. Zijn dreigend manlijke toon en sterk zelfbewustzijn maakten indruk op Angélique; zij voelde in den verbitterd weergekeerde den nog ongebluschten drang tot avontuur en trachtte harerzijds ook hem te boeien. Met leedwezen moest zij echter constateeren, dat hij voornamelijk oog voor Liesbeth had. Zijn rustelooze, onbevredigde natuur scheen aangetrokken door haar zuivere kalmte. Merkte zij er zelf niets van? „Hoe vind je hem?" polste Angélique toen hij weg was. Onwillekeurig getroffen door iets in den klank harer stem, keek Liesbeth op. „Hij lijkt me heel wat beter te verdragen dan vroeger. Het zou prettig zijn als we hem hier weer als buurman kregen. Maar ik denk niet, dat hij het hier nog lang aan één stuk zal kunnen uithouden." „Heb je dan niet gehoord wat hij daareven voor het weggaan nog zei? Hij denkt z'n major-domo te handhaven, die al die jaren op zijn goed gepast heeft, en een of twee Zondagen in de maand over te komen, om eens wat uit te rusten of te jagen. Voor de rest van zijn tijd neemt hij een hotelkamer in Weenen. Liesbeth betrapte er zich op, dat zij met haar aandacht blijkbaar niet voortdurend bij het gesprek was geweest. Ze had gezien, dat Angélique haar best deed om hun gast te bevallen, en de gedachte was haar door het hoofd gegaan: als hij Angélique eens ten huwelijk vroeg... ? dan zouden wij vlak bij elkaar wonen en... „Hoe vond jij hem eigenlijk?" vroeg zij later, om zich nog iets méér zekerheid te verschaffen, maar ze schrok van de verborgen vinnigheid in Angélique's stem: ... „Wat doet het er toe hoe ik hem vind, als hij toch alleen maar naar jou kijkt?" „Naar mij...? 1" , ., Als je dat nog niet eens ontdekt hebt, geef ik het met je op, want dan is het hopeloos met jou." Liesbeth werd rood en maakte een hulpeloos gebaar. Angélique's steeds weerkeerende toespelingen op haar gebrek aan vrouwelijk instinct deemoecügden haar. Ze had werkelijk niet gemerkt, dat Freiherr von Hagel bizondere notitie van haar nam; ze was innerlijk ook te weinig op zooiets voorbereid, waarschijnlijk reeds omdat zulk een belangstelling van zijn kant haar toch niets zeggen zou. Sedert lauis dood had ze nog niet naar de hulde van welken anderen man ook verlangd. Och, maar zij kon nog niet gelooven, dat Angélique goed gezien had. Die verbeeldde zich alleen maar iets, omdat zij zelf zoo graag wat meer zijn aandacht had willen trekken. Bij von HageFs volgend bezoek, den Zondag nadien, voelde Liesbeth zich niet langer onbevangen; ze had den indruk, dat haar zuster haar bespionneerde. Op het laatst werd haar dit zoo pijnlijk, dat zij opstond en zich verontschuldigde: zij moest in de keuken gaan zien hoe het met het eten stond. Angélique had hun gast gevraagd, of hij wilde blijven dineeren... Toen Liesbeth, die haar verblijf in de keuken zoo lang mogelijk had gerekt, de kamer weer binnenkwam, kon zij gemakkelijk vaststellen, dat dit half uurtje van alleen-zijn niet zonder baat voor haar zuster gebleven was. Vroolijk opgewonden, ietwat rood in het gelaat, kondigde deze haar aan: „Ik ga morgen samen met Freiherr von Hagel naar Weenen! Je weet, dat ik er nog weer heen moest, voor die paar japonnetjes!" Hoewel Liesbeth zich van japonnetjes niets herinnerde, knikte ze - zooveel vrouwelijk instinct had zij dan toch nog wel. „Ja, we kunnen samen reizen; ik had niet op gezelschap durven hopen," zei von Hagel. Liesbeth wendde zich af om uit de kast een drank te halen. Ze wilde niet begrijpen, niet oordeelen; in haar hoofd hamerde die eene gedachte: dit gaat mij niet aan; zooiets moet ieder voor zichzelf weten. Ze trachtte het ook niet te zien, dat Angélique haar arm liefkoozend om den kleinen Jacques geslagen hield, die tegen haar knie stond aangeleund en geboeid naar den voor hem nog vreemden meneer keek. Tijdens den maaltijd werd de afspraak nog nader geregeld. Voelde von Hagel zich nu toch door haar aanwezigheid gegeneerd, of waarom klonk het enthousiasme in zijn stem Liesbeth niet geheel oprecht meer in de ooren? Nadat hij was heengegaan, kon zij zich niet weerhouden, haar zuster te vragen: „Zeg mij één ding, Angélique. .. hij heeft het je toch heelemaal uit zichzelf voorgesteld?" Angélique had gemakkelijk kunnen liegen, maar zij prefereerde met luchthartig cynisme te antwoorden: „Soms moet men 'n man wel eens voorzeggen wat hij op z'n hart heeft." „Zoolang hij het niet merkt, dat hem iets wordt voorgezegd," veronderstelde Liesbeth. „Vertrouw dat nu maar aan mij toe," verzocht Angélique dringend. „Overigens beloof ik je, dat ik het aan hemzelf zal overlaten, zijn invitatie al dan niet te herhalen. Als hij, wanneer we uit Weenen terug zijn, nog altijd meer naar jou kijkt dan naar mij, wil ik niet eens meer met hem mee.. Liesbeth zweeg, bleek en geheel verstoord. Het spel, dat haar zuster speelde, scheen haar zoo minderwaardig toe; zij kon niet anders denken dan dat Angélique het nog eens bitter berouwen zou, zich uit dépit over de ontrouw van haar man zoo te grabbel te hebben gegooid - daarstraks leek het zelfs reeds even alsof ook von Hagel haar reeds met minder respect bejegende. Van den anderen kant besefte zij Angélique's superioriteit in aangelegenheden als deze; naast haar voelde zij zich soms bijna een oude jongejuffrouw, hoewel ze toch ook pas acht en twintig was. De wereldsche sfeer, die Angélique weer met zich mee gebracht had, maakte haar onrustig en soms bijna ongelukkig. Als haar zuster niet teruggekeerd was, zou ze misschien nergens meer aan hebben gedacht en voortgeteerd hebben op haar herinneringen aan Paul nu opeens kreeg zij het gevoel alsof het leven langs haar heen ging en haar eenzaam achterliet... O, maar dat wilde nog niet zeggen dat zij afgunstig was op dit Weensche avontuurtje met Freiherr von Hagel! Maandagochtend kwam hij Angélique afhalen en ze vertrokken samen. Het personeel zou er vermoedelijk het zijne van denken, maar Liesbeth geloofde er op te kunnen vertrouwen, dat niemand het zou wagen, binnen haar hoorwijdte over het geval te spreken. Papa vroeg naar niets - hij miste Angélique waarschijnlijk niet eens. Voor hem was het voldoende, dat de kleine Jacques hier bleef. In deze week stierf onverwacht de oude Eisengruber. Hij had al zijn wrok den laatsten tijd in een moorddadig somber zwijgen verteerd en zijn vrouw zelfs geen snauw meer gegund - en zoo kon het gebeuren, dat Magdalena hem met naar voren gevallen hoofd dood in zijn stoel vond toen ze hem zonder erg een kop koffie kwam brengen; misschien zat hij daar al een uur lang zoo. Het laatste wat de bevende Magdalena zich herinnerde, was, dat hij zoo vreemd voor zich uit had gekeken, toen Rüdinger buiten op het erf een knecht de les las en hem woedend toeschreeuwde: „Ja, dat kan wel, dat jullie dat onder den vorigen boer wèl mochten doen, maar onder mij zal het hier geen zwijnenstal worden! Liesbeth zond een telegram aan Toni, en inderdaad verscheen hij nog bijtijds om zijn oude moeder te ondersteunen op haar zwaren gang. Ieder, die op de boerderij en het kasteel gemist kon worden, volgde in den stoet; de majoor liet zich naar de kerk rijden, maar schreed daarna mee, star en kaarsrecht nu hij de oogen der menschen nog eens op zich gericht voelde, met zijn bijna tachtig jaren uiterlijk het beeld van den idealen grijsaard. Beserte hij nog wel wien hij hielp begraven? Bij het betreden van het kerkhof deed hij een paar stappen in de verkeerde richting, en terwijl de kist neergelaten werd, dwaalde 2ijn leeg geworden blik terzijde af, waar onder de sneeuw zijn vrouw en haar vroeggestorven kind lagen; misschien drong het vaag tot hem door, dat hij ze reeds lang, lang niet meer bezocht had. Rüdinger had zich niet aan de verplichting kunnen onttrekken, deze plechtigheid bij te wonen; na lang weifelen had hij er zijn Zondagsche pak voor aangetrokken, maar hij vervloekte zichzelf om zijn zwakheid toen hij, met de anderen, den zoon van den overledene bij het graf moest gaan condoleeren en deze, langs hem heen ziende, een volgende de hand toestak... Toni zag er slecht en vermoeid uit; zijn oogen hadden iets koortsig-onvoldaans en stonden in een gelaat waarvan sedert langen tijd alle vreugde geweken scheen. Magdalena schreide niet alleen om haar man, maar ook om haar zoon, die haar door de stad ontnomen was en geen woord van troost voor haar had weten te vinden. Spoedig na zijn aankomst, nog voor de begrafenis, was hij zijn opwachting op het kasteel komen maken, en dadelijk had Liesbeth het apathisch neerslachtige in zijn wezen getroffen. Het kon niet slechts het verdriet om den dood van zijn vader zijn, met wien hij immers jaren lang nauwelijks meer contact had gezocht. Het opstandige en verbitterde van den laatsten keer was van hem afgegleden; om zijn mond lag een nerveuze trek, bijna als van physieke pijn. Zij wilde niet vragen welk groot leed de stad hem had aangedaan, informeerde slechts of hij Stephan in Weenen al wel eens tegen het lijf was geloopen. Hij keek haar vluchtig aan. Was Stephan in Weenen? Ze vertelde hem, dat haar broer voor dokter studeerde, en gaf aan den drang in zichzelf toe, hem aan te duiden welke nieuwe ideeën zich van Stephan hadden meester gemaakt en wat voor soort vergaderingen hij bezocht. Over Toni's gelaat breidde zich een vage glimlach uit. „O, nu begrijp ik u," zei hij. „U dacht, dat ik hem daar misschien ontmoet zou hebben. Maar ik kom nergens - allang niet meer." Zij hoorde verveling uit zijn woorden en minachting voor wat misschien eens eigen illusies waren geweest. Ze zweeg in gespannen afwachten, en eensklaps wierp hij zijn terughoudendheid over boord: „Het is alles anders geloopen dan wij het ons daarbuiten in de loopgraven voorgesteld hadden. Misschien zou het gelukt zijn iets nieuws op te bouwen, als ieder- een dezen oorlog van nabij had meegemaakt, maar nu zijn die vier jaren voor niets en nog eens voor niets geleden. Wij zijn te naïef geweest, wij, die van vóór kwamen; we dachten, dat de menschen mekaars bloed genoeg gedronken hadden, niet alleen bij ons, maar ook daar aan den anderen kant, waar ze hun treurige overwinning hebben gevierd en in lafhartige vredesbepalingen toegestemd, die ze nog duur zullen moeten bekoopen. Het is alles bij het oude gebleven, maar nu is de laatste schijn ook nog weggevallen, waaraan de generatie van voor den oorlog zich in gelukkiger dagen nog kon vastklampen." Liesbeth kon er niets aan doen, dat er naast een gevoel van deernis ook een vreemde blijdschap in haar was: reeds in dit halve uur van het weerzien hadden zij zich voor elkaar ontsloten. De pijnlijke herinnering aan hun laatste samenzijn viel eindelijk van li3.2.r af. Ze wilde graag meer weten. „En wat doe je nu?" vroeg ze. _ Hij haalde de schouders op. „Ik heb werk. En verder leef ik maar zoowat voort, net als al de anderen; zij weten ook niet waarom. Ik wacht op den dag, dat wij Oostenrijkers de grenzen^weer over mogen. Ik hoop ver weg te kunnen: naar Amerika." „Wat wil je daar dan worden?" „Dat wat ik ben. Boer." „Moet je daarvoor zoover weg gaan?" De vraag was haar ontsnapt; zijn antwoord kwam wat moeilijk: „Ik wil ergens heen waar niets me meer aan het verleden herinnert." „Maar, Toni, denk je zelf niet, dat je soms weer naar je eigen land zult terugverlangen? Is er dan niets in je verleden, dat je er aan bindt?" Hij boog het hoofd. „Neen," zei hij. Er was een aarzeling tusschen hen beiden; plotseling kwam over haar weer iets als onbehagen; hij voelde het, stond van zijn stoel op. „Ik moet nu langzamerhand gaan. Mijn moeder kan me in deze uren moeilijk missen." Maar den avond na de begrafenis verscheen hij onverwachts weer voor haar. „Ik wil u iets vertellen, zei hij. „Mijn vaders opvolger hier bedriegt u allemaal." Verrast, snel keek zij hem aan. „Heb je daaromtrent zekerheid?" „Ja, die heb ik. Anders zou ik hier niet durven spreken.^Als u er prijs op stelt, leg ik u morgenavond de stukken over." Ze voelde zich zwak worden van blijdschap, trachtte zich echter nog te beheerschen. „Daarmee zou je me een erooten dienst bewijzen." Haar rust verwonderde hem. „Had u zelf soms al eenig vermoeden?" Zij knikte slechts. Ineens, toen hij haar oogen zag, kreeg hij er een eerste vermoeden van wat zij al maanden lang moest hebben doorgemaakt. „Kon u uw vader dan niet waarschuwen?" vroeg hij . Nu moest ze het wel bekennen. „Hij geloofde dien man eerder dan mij - ik stond machteloos." Toni zweeg; eindelijk zei hij: „Dan is het misschien toch nog goed geweest, dat ik hier teruggekomen ben." Haastig sprak hij daar weer over heen, vertelde hoe hij Christl, de jonge meid waarmee Rüdinger in zondige verhouding leefde, daarstraks alleen te spreken had weten te krijgen en hoe zij hem in haar nervositeit alles verklapt had wat zij van den nieuwen boer wist. Deze zou zijn inkoop en verkoop vervalschen en van het achtergehouden geld buitenlandsche valuta's hebben gekocht; hij zou haar in een onbewaakt oogenblik zelfs te verstaan hebben gegeven, dat hij de gansche boerderij misschien nog eens in handen zou kunnen krijgen als de wereld heelemaal op haar kop kwam te staan; samen met haar hoopte hij er dan heer en meester te spelen... gevaarlijke droomen, hem door zijn wilde eerzucht ingeblazen. Christl had met haar vreeselijk geheim al vaak naar het kasteel willen loopen om haar gefolterde ziel door een biecht te bevrijden, maar zij vreesde dien Rüdinger als den duivel zelf; ze was er zeker van, dat hij haar op een nacht vermoorden zou als hij achter haar verraad was gekomen. Liesbeth ademde diep. Eindelijk! „Maar dan zal Christl ook niet tegen hem durven getuigen," bedacht ze nog. „We zullen haar die getuigenis kunnen besparen. Ik ga morgen naar de stad om de leveranciers en afnemers aan den tand te voelen. Het zou ook goed zijn, te weten te komen bij welke bank hij zijn aankoopen heeft gedaan." Toni had zijn gansche plan reeds ineengezet. Toen hij was heengegaan, pakte Liesbeth haar eigen leven met nieuwen moed aan; sedert lang had zij zich niet meer zoo strijdvaardig gevoeld. Later kwam er even iets als teleurstelling over haar: toen zij plotseling bedacht, dat hij dit alles natuurlijk niet zoozeer deed om haar te helpen als wel om zijn vader te wreken. Maar waarom deerde haar dat eigenlijk? Was het van zooveel belang welke nu precies zijn drijfveeren waren geweest... ? Dien volgenden dag kwam Angélique onverwachts weer binnenvallen, opgewekt en fleurig gelijk na haar vorige Weensche uitstapje. Von Hagel had haar thuis afgezet met haar bagage, maar was zelf dadelijk doorgereden zonder zich binnen te vertoonen. Liesbeth concludeerde daaruit reeds in stilte, dat hij er geen prijs op stelde om haar onder de oogen te komen. Maar haar zuster bleek hem weer voor het avondeten te hebben uitgenoodigd. Z,ij kon Angélique niet goed in de oogen kijken; om het pijnlijke aan dit weerzien te ontnemen, vertelde ze maar vlug wat zich hier ïntusschenaan het afspelen was. Angélique luisterde met voldoening. „Goed, dat die meid haar mond voorbij heeft gepraat. Nu krijgen we den kerel in onze macht!" ^ Als papa zich nu tenminste laat overtuigen. O voor de bewijsstukken zal hij het hoofd moeten bukken. Is 'hij' weer wat helderder, in deze dagen? In het ergste geval waarschuwen we buiten hem om de politie. Terwijl Liesbeth nog een zorgelijk weifelend gebaar maakte, keek Angélique haar uitdagend aan: „Valt je niets aan me op. „Jawel... je hebt een nieuwen mantel." _ „Waarom zeg je dan niets, als je het toch gezien hebt. Liesbeth zweeg, maar Angélique stoorde zich daar niet aan. „Je denkt natuurlijk, dat ik 'm Siegfried afgezet heb. Dat zou ook gemakkelijk genoeg geweest zijn. Maar ik heb zijn cadeau s niet noodig. Dat schept maar verplichtingen, nietwaar? Ze keek haar zuster ondeugend-ironisch aan. „Ik heb dezen mantel gekocht van het geld, dat ik zelf verdiend heb. Hoe vind je hem. „Zelf verdiend...??" . , Angélique knikte geheimzinnig. „Ik heb nooit geweten, dat het zoo gemakkelijk was. Natuurlijk heeft hij me er eerst bij geholpen, want wat wist ik van bankzaken af? Maar nou kan ik het desnoods al zonder hem! Als je eenmaal ontdekt hebt hoe je in de stad op het oogenblik handen vol geld verdienen kunt zonder er een stap voor te verzetten, begrijp je niet, dat sommige menschen nog ust voelen om zich af te sloven. Ik kan je nu ook al wat van het geld terugbetalen, dat je me destijds hebt gezonden. Ze opende haar taschje, haalde er bankpapier uit te voorschijn. Liesbeth voelde afschuw voor dit geld, dat zij nooit zou kunnen aanvaarden. „Angélique," zei ze, „ik weet ook niets van bankzaken, net zoomin als jij... maar is het eerlijk om op die manier geld te verdienen?" . , t , . Angélique scheen niet in een bui om zich licht te laten kwetsen. Waarom zou het niet eerlijk zijn? Wien benadeel ik er dan mee. „Wien? Wel, bijvoorbeeld je land. Je hebt zelf nog wel de artikelen daarover voorgelezen! Oostenrijk is toch ook nog altijd jouw land, Angélique?" „En als het 't mijne niet was, dan is het toch in elk geval nog Siegfried's land. En hij heeft me dat speculeeren zelf geleerd! En je kunt toch niet zeggen, dat hij niets voor zijn land over heeft gehad. Misschien kan het hem juist daarom wel niets schelen, deze republiek nog wat gauwer naar de maan te helpen." Liesbeth wist zelf niet wat voor een dwaas gevoel van verdriet er in haar opkwam. Ze had reeds vaak met bitterheid vastgesteld, dat Rudi voor niets gevallen was, want dat deze republiek de offers niet verdiende, die voor haar gebracht waren. Maar niettemin, als men haar nu met zoo gewetenlooze middelen ondermijnde, zou men daardoor toch een nieuwen smaad over dit reeds zoo diep gezonken land brengen, om niet te spreken van het onrecht, dat men anderen aandeed, die zich te hoog achtten om aan destructieve beursspeculaties mee te doen. Zij zei: „Ik heb het niet over Freiherr von Hagel; die moet zelf maar beoordeelen wat hij tegenover zijn geweten verantwoorden kan. Ik heb het over jou. Over ons. Want als jij zooiets doet, voel ik me mede-schuldig. Je moet aan papa denken en aan Stephan en aan onzen naam." Angélique lachte nu niet langer; zij werd boos. „Jij hebt gemakkelijk praten. Ik weet alleen maar, dat ik geen centime bezit en bij jullie op het oogenblik genadebrood eet, met mijn kind. Denk je, dat dat zoo prettig voor me is?" Genadebrood...! Liesbeth was een seconde lang verontwaardigd; daarna overwon het medelijden in haar. Ze zou haar zuster willen omhelzen en haar vragen of iemand haar hier dan soms dat gevoel gegeven had: dat ze hier te veel zou zijn - maar ze vreesde, dat Angélique haar op dit oogenblik misschien van zich af zou stooten. Bovendien voelde zij zich zwak en onzeker worden doordat haar zuster ineens over den kleinen Jacques had gesproken. „Hij is in de keuken," zei ze, met een verwonderlijke wending. „Je hebt nog niet eens naar hem gevraagd..." Angélique kreeg er nu echter werkelijk genoeg van, zich door haar zuster de les te laten lezen; ze wierp driftig het geld op de tafel, sloot met trillende vingers haar taschje en liep naar haar kamer. Liesbeth keek haar na, tranen in de oogen, en bedacht, dat ze Angélique ook nog had willen vragen, of ze in Weenen Stephan dan heelemaal niet even opgezocht had. In den laten namiddag keerde Toni uit Klaeenfurt terug met een uitvoerige lijst - de zakenlieden waarmee zijn vader zoo lange jaren in relatie was geweest, hadden hem dadelijk en zonder voorbehoud inzage van hun boeken verstrekt. „Deze bedragen behoeven nu alleen maar te worden vergeleken met die welke Rüdinger uw vader heeft voorgelegd. Die afrekeningen zullen er toch nog wel zijn?" „Ik denk het wel." Liesbeth had gezien hoe papa ze - zonder er eerst behoorlijk inzage van te nemen - in een lade liet glijden en die dan weer afsloot. Ze wilde Toni graag nog iets vragen, maar sedert gisterenavond viel het haar moeilijker, eenig verzoek tot hem te richten. Gelukkig bood hij het nu echter uit zichzelf aan: „Hebt u graag, dat ik er bij blijf wanneer u de zaak bij uw vader inleidt?" Hij voelde precies waarmee hij haar van dienst kon zijn. Ze vreesde papa's redeloozen toorn wanneer ze onbeschermd voor hem zou staan... misschien zou hij deze lijst, die een verdachtmaking tegen zijn vriend Rüdinger was, oningezien voor haar oogen verscheuren. „Kom," zei ze, „wij gaan er dadelijk heen." Georg keek wantrouwend op toen hij zijn dochter samen met den zoon van zijn vroegeren boer zag binnenkomen. Bij voorbaat ontstemd hoorde hij aan wat Liesbeth te vertellen had; reeds halverwege liet hij haar niet verder uitspreken, trok gramstorig de lijst naar zich toe. „Hoe ben je daaraan gekomen?" vroeg hij met een verachtelijken blik op Toni, die daarop een schrede naar voren kwam en hem inlichtte. Het rustig zelfbewuste in de houding en den toon van den jongere bracht hem tot kalmte; hij sloeg den blik neer en bekeek de lijst. Hij staarde er lang op... vergeleek hij de cijfers daar voor hem met andere, die misschien nog vaag voor zijn herinnering zweefden? Of zag hij heelemaal geen cijfers en was hij alleen maar in een vreeselijke besluiteloosheid en verlegenheid geraakt omdat hij voorvoelde, dat zijn ongelijk en zijn schuld nu meedoogenloos aan het licht zouden worden gebracht? Liesbeth zag hoe zijn handen begonnen te beven. „Papa, wees niet boos," smeekte ze. „Ik moest u dit toch komen vertellen... 1" Hij maakte een gebaar van woede. „Laat mij alleen... ik wil alleen zijn... ik wil dit alleen onderzoeken!" Terwijl de beiden zich naar het aangrenzende vertrek terugtrokken, tastte hij reeds naar zijn sleutels. Het bleef eenigen tijd stil in de kamer; toen hoorde Liesbeth zijn stoel verschuiven, en hij riep om zijn hoed en stok. „Als u er heen wilt, papa, ga ik met u mee." Hij verweerde zich, donkerrood in het gelaat. „Neen-neen, dat kan ik nog alleen af. Ik ben wel oud, maar toch nog niet seniel genoeg om dien kerel niet alleen te kunnen gaan vertellen, dat zijn bedrog ontdekt is, en hem van de boerderij te jagen als een hond... als een hond..." Hij hief dreigend zijn stok en strompelde de deur uit en de trap af. „Ik geloof werkelijk, dat hij het nog alleen af kan," zei Toni, om Liesbeth te kalmeeren. „Maar ik voel wel lust om voor mijn privé-genoegen te gaan toezien." Daar zij nerveus zweeg, bleef hij echter. „Kan ik nu nog iets voor u doen?" vroeg hij. „Nu kun je me alleen nog helpen, een nieuwen boer te vinden." Hij begreep haar natuurlijk van het eerste oogenblik af, maar vond het niet noodig, dit te laten blijken. „U zult goed doen, dezen keer beter uit te kijken," zei hij slechts. „Zou jij niemand weten, Toni?" Hij sloeg snel den blik neer, wetend, dat hij verloren zou zijn wanneer hij haar oogen zag. Den ganschen nacht was hem dit als een dreigend gevaar door het hoofd gespookt, en nu stond hij er voor; hij had niet verwacht, dat zij hem het vuur zóó na aan de schenen zou leggen. Hij had haar toch duidelijk genoeg gezegd, dat hij hier weg wilde; dat hij in een nieuwe omgeving zijn toekomst opnieuw wilde trachten op te bouwen. „Neen... ik zou ook niet dadelijk iemand weten," zei hij, voegde er echter reeds aan toe: „Als ik er u en uw vader een pleizier mee doe, wil ik hier wel tijdelijk de boerderij beheeren... tot u er den geschikte voor gevonden hebt. Ik zou me daar dan voor moeten vrij maken..." Zij voelde wel hoe moeilijk hem reeds dit aanbod viel, dat minder inhield dan waarop zij een seconde lang gehoopt had. Moest zij zich nu schamen? Het offer kon toch eigenlijk niet zoo groot voor hem zijn, en het had toch voor de hand gelegen, dat zij onder zulke omstandigheden een beroep op hem deed. „Ik wist, dat ik op je rekenen kon," zei ze, ietwat koel. Ze wist, dat ze op me rekenen kon, dacht hij later nog bitter. En zij had g^jk gehad: ze kon ook op hem rekenen. Hoe zeer had hij echter gelijk gehad toen zijn voorgevoel hem steeds weer waarschuwde: zich niet meer op Maria-Licht te laten zien. Zou hij nu over een maand — of wanneer het was — nog de kracht hebben om van haar weg te gaan? Zij was nu gerustgesteld - wat deerde het haar, of hij innerlijk verteerd werd door onrust en onvoldaanheid? O, maar hij zou voet bij stuk houden en hier slechts zoo lang blijven tot een ander zijn taak kon overnemen. Hij kreeg hier geen lucht meer, met alleen op Maria-Licht niet, waar zijn hart op een soort folterbank lag maar in dit heele verminkte Oostenrijk niet, in dit door en door zieke en verkankerde Europa niet; hij wilde, zoo gauw het maar ging, naar den anderen kant van den oceaan, waar nog met elke vierkante meter grond met het stof van eeuwen was bedekt; waar een jonger volk woonde, welks geest nog met vertroebeld was door onuitroeibare kaste- en andere begrippen. Hij paste hier niet meer; hij paste het allerminst meer in deze verhouding van boer tot heer, waarin hij zich door één blik van haar nog weer had laten lokken. .. . , Wat dacht zij, Liesbeth, eigenlijk wel: waarom hij hier thans nog weer in de bres gesprongen was? O, voor haar was alles heel eenvoudig: hij had haar zijn aanbod gedaan uit fatsoensgevoel en dankbaarheid, omdat zijn vader hier immers zooveel lange jaren boer had mogen zijn! Zoo ingeroest zat dat bewustzijn van standsverschil, dat zij eenvoudig gesloten bleef voor de gedachte, dat hij dieper voor haar zou voelen dan hem volgens zijn rang was toegestaan; dat hij als jongen al verliefd van haar gedroomd had en telkens wanneer hij haar terugzag weer had gebloed uit die eene wreede wonde, die hij gedoemd scheen overal met zich mee te dragen. Maar nu had hij er werkelijk genoeg van; hij zou dit liedje hier nog ten einde zingen, en dan mocht zij hem nog erkentelijk de hand reiken - de hand van een meesteresse aan haar knecht en hem vriendelijk welwillend en zelfs eenigszins yerteederd aankijken met die klare blauwe oogen, waarin hij zijn heele leven zou moeten kunnen zien om hier op aarde gelukkig te zijn. Sn moeder schreide dezen avond van vreugde nadat hij haar gezegd had, dat hij nog bleef, en op de gansche boerderij heerschte een bijna uitgelaten stemming, terwijl er hier gisteren toch ee doode was uitgedragen. Daarstraks had de baron hier met zijn stok op de zware eiken tafel geslagen en dien hondschen boer met schande de deur uit gejaagd; jammer was alleen maar, dat Umstl, dat domme gansje, een uur later ook ineens verdwenen bleek te zijn en het dus blijkbaar niet over haar hart had kunnen verkrijgen, haar minnaar met zijn slepend duivelsbeen in z n verdiende ellende aUOp he^Steel, aan tafel, flirtte Angélique dezen avond uitgelaten met haar Weenschen reisgenoot, al was het alleen reeds om haar zuster te tarten, die haar zoo graag op het pad der deugd zou houden dat zij zelf met zooveel succes bewandelde. Papa, die zich op de boerderij daarstraks wat al te zeer opgewonden had en zich misschien ook wel - niet geheel zonder reden - schaamde voor zijn lange en koppige verblindheid, had verkozen om zich het eten op zijn kamer te laten brengen. Doordat ze zich met den kleinen Jacques bezig hield, merkte Liesbeth niet hoe von Hagel, slechts met een half oor luisterend naar Angélique's overmoedig en vaak niet onvermakelijk gebabbel, van tijd tot tijd een stil peinzenden blik op haar richtte. Zij wist zich voor het gesprek zoo af te sluiten, dat haar veel ontging wat haar anders, ondanks al haar goede voornemens op dit punt gekwetst en geprikkeld zou hebben. Zij was geheel vervuld van de blijde gedachte, dat ze nu een ?r hij mocht den kalfjes dan over het weerbarstige voorhoofd krabbelen, den veulens een suikerklontje tusschen de lippen duwen, die ze zoo grappig omkrulden om er met de tanden bij te kunnen. Een der knechts tilde hem dan even op een paardenrug, en tante Liesbeth vroeg hem, of hij graag zelf een pony zou willen hebben als hij nog'n beetje grooter was... Zij trof er Toni nooit - die was al van heel vroeg buiten op het veld - maar ze dronk een kop koffie met zijn moeder, die haar steeds weer haar blijde dankbaarheid liet voelen. Toni zag er al zooveel beter uit dan toen hij pas uit de stad kwam! „Jij moet ervoor zorgen, dat hij hier blijft, Liesbeth! O Liesbeth behoefde in deze richting geen aanmoediging. Zij zou hem hier vast niet wegsturen. Om hem te toonen hoeveel belangstelling ze in hem en in zijn werk koesterde, zocht ze hem buiten in de velden op en liet zich door hem toonen hoe alles er voor stond. ,, .. , ., Hij pakte overal zelf mee aan, een makker voor zijn arbeiders, niet anders gekleed dan zij, een reeds weer gebruinde athletische gestalte, die pas in het oprijzen hun meester werd. Hij wischte zich het voorhoofd af wanneer zij er aan kwam en beantwoordde haar vriendschappelijken groet soms bevangen, soms ook met een diep verborgen ironie waarmee hij haar uitdaagde en een onverwachte verwarring in haar teweeg bracht. Zij begreep hem niet. Voelde hij zich door haar onrecht aan- g Na een maand was er tusschen hen nog steeds geen woord gevallen over den opvolger, die gezocht moest worden Liesbeth wachtte in eenige onrust tot hij haar aan hun afspraak herinneren zou. maar tot nu toe deed hij dat nog niet, en zij vond uit zichzelt niet den moed, het onderwerp aan te roeren. En hij ? Als zij weer heenging, hunkerde hij ernaar, haar hooge blonde gestalte na te oogen, maar hij boog zich weer over zijn werk terwille van de knechts en de meiden om hem heen - misschien ook wel omdat hij zich in zijn eigen oogen niet belachelijk wilde maken. Magdalena zou in de vreugde over den terugkeer van haar zoon nog al het verdriet over haar mans dood vergeten; zij maakte een zoo opgeluchten indruk, dat men er misschien wel schande van gesproken zou hebben indien men niet wist hoe zwaar zij het de laatste jaren gehad had met dien grimmigen ouden dwarskop. „Wat ik je zeg, Liesbeth, die jongen begint er weer den smaak van te pakken te krijgen! De boer zit er in; hij wil het alleen nog maar niet waar hebben. Ik weet, dat hij er nu al over denkt wat hij op de boerderij kan laten doen en vernieuwen zoodra het geld van den oogst binnen is. Hij wil weer moderniseeren! Nu, daarvoor hebben we hem tenslotte naar de landbouwschool gezonden: dat hij het beter zou weten dan wij! O, ik vind alles al lang goed, als hij maar weer pleizier in z'n leven krijgt. En als hij maar hier blijft, Liesbeth, als hij maar bij mij blijft...!" Ze zou haar vroegere plaats op de boerderij weer hebben kunnen innemen en aan het hoofd van de tafel zitten, maar zij verkoos in het optrekje te blijven wonen waar ze haar man gedurende de laatste jaren van zijn leven verzorgd had; ze at daar ook op haar eentje. „Ik kan me hier best redden," zei ze tegen Liesbeth. „Als ik bij m'n zoon intrek, zal hij nooit merken, dat er een plaats leeg is voor een jongere vrouw!" Liesbeth moest glimlachen om de wijsheid der oude. Deze keek bedeesd en bijna ietwat gewond op, een ondefinieerbare uitdrukking in haar oogen. O, Magdalena geloofde maar al te goed te kunnen raden waarom haar jongen niet op de gedachte kwam om zich een boerendochter uit te zoeken. Hij had zooveel keuze als hij maar wou, maar was zoo dom geweest om zijn hart op iets onbereikbaars te zetten. Onbereikbaar? Misschien kwam het doordat zij al zoo oud was, maar soms kon Magdalena de bezwaren onmogelijk meer als onoverkomelijk beschouwen. Haar zoon had toch gestudeerd en in de stad geleerd om zich als heer te gedragen; geen meid zou zich ooit verbeelden invloed op hem te kunnen winnen en hier op de boerderij iets te zeggen te krijgen. En als de baron nu vandaag of morgen stierf en freule Angélique reisde met haar zoontje weer af, dan bleef zij, Liesbeth, heelemaal alleen achter - wien zou ze dan beter naast zich kunnen wenschen dan... ? Vroeger geen lust meer in dit heen en weer reizen zou gevoelen en in Weenen liever naar een woning zou omzien, voor zich en voor den kleinen Jacques... In zooverre moest Liesbeth dus zelfs wenschen, dat de „vriendschap" met Freiherr von Hagel nog lang mocht blijven duren, want hij was er op gesteld om zelf een wakend oog te houden over den gang van zaken op zijn landgoed, en hij jaagde er ook graag. Dit alles indachtig, trachtte zij den afkeer, die er in haar tegen hem begon te ontstaan, te overwinnen en voorkomend jegens hem te zijn wanneer hij nu en dan kwam eten. Von Hagel van zijn kant scheen nog steeds een diepgaande sympathie voor haar te koesteren; hij kon haar soms heimelijk onderzoekend aankijken, als wilde hij zich overtuigen of haar vriendelijkheid nu wel geheel gemeend was en zij hem niet langer veroordeelde om zijn verhouding met haar zuster. Zij geloofde haar eersten indruk telkens opnieuw bevestigd te zien: dat hij dit avontuur eigenlijk nooit gezocht had en eenvoudig overrompeld was geworden: hij kon zoo merkwaardig kortaf tegen Angélique zijn, haar op cynisch hoffelijke wijze bijna honen. De majoor, die aan tafel verder alle conversatie langs zich heen liet gaan zonder er zich in te mengen, hief dan in vagen argwaan het hoofd op en wierp zijn gast een stuggen, dreigenden blik toe, die dezen dadelijk tot bezinning bracht. Angélique van haar kant placht zulk een incident luchthartig op te nemen; ze weet „Siegfried'"s slechte humeur aan het feit, dat hij deze week geen geluk gehad had met een nogal gewaagde transactie - en overigens wist ze wel, dat hij nog altijd heimelijk verliefd op haar oudere zuster was. Zijn „betere ik", zooals men dat noemde, scheen door Liesbeth gefascineerd. Gelukkig kende ze hem nu langzamerhand voldoende om te weten, dat hij zijn betere ik voor z'n vacantiedagen opspaarde. Als ze in Weenen 's ochtends bij de koffie samen de krant doorkeken naar den stand der valuta's en de „Sachwerte", sliep zijn betere ik en wist zij hem geheel in haar ban... Soms voelde Liesbeth wel iets van een strijd in hem; hij werd haar dan dadelijk sympathieker, en zij kwam in de verleiding om hem ook eens naar Stephan te vragen, hem op het hart te drukken, een wakend oog over haar broer te houden. Och, maar zij wilde zich niets wijsmaken: in Weenen zou von Hagel het te druk hebben met zijn eigen aangelegenheden. En overigens wilde zij zich ook niet graag in eenig opzicht aan hem verplicht voelen. Toen zij dien Maandag, nadat Angélique haar dat schokkende bericht over Stephan gebracht had, weer alleen was achtergebleven, overviel haar plotseling een vreeselijke onrust, die ze niet meer in Stephan; het zou alles wel vergeefsche moeite zijn, maar zij kon niet anders. Zij moest hem zeggen welke angsten haar hart vervulden. Hij zou in deze regelen geen boos woord lezen, maar wel haar gansche zusterlijke liefde. Zij vroeg hem of ze zijn vertrouwen dan geheel en al verloren had? Zij erkende, dat alleen hijzelf bestemmen kon wie waardig was zijn hart te bezitten, maar zij kon niet nalaten hem te waarschuwen tegen de vrouw in het algemeen en tegen die van het tooneel in het bizonder; zij raadde hem aan, er toch vooral terdege op te letten, of deze niet alleen maar wat met hem speelde. Een meisje, dat hem tot grootere uitgaven dwong dan hij zich veroorloven mocht, kon hem niet werkelijk liefhebben. Zij schreef, dat zij bereid was veel te begrijpen en te vergeven - als ze er maar op vertrouwen mocht, dat hij nooit zijn eer en zijn smetteloozen naam te grabbel zou gooien en iets zou doen wat onherstelbaar was. Zij herinnerde hem er aan, dat zij zich voor hem, en voor niemand anders, zooveel moeite getroostte om deze bezitting hier in de bosschen naar haar beste krachten te beheeren: hij zou er de erfgenaam van zijn, en als hij hier later ooit getrouwd introk, zou zij dadelijk en zonder wrok voor zijn vrouw het veld ruimen. Zoo trachtte zij hem weer van het besef van zijn rang en stand te doordringen, hem althans van dat gevaarlijke speculeeren af te brengen. Ze verzond den brief, het hart vol hoop en vreeze. Maar elk antwoord bleef uit. Ze was nu weer alleen met haar vader en den kleinen Jacques en trachtte haar werk te doen zonder voortdurend aan Stephan te denken. Maar hoezeer ze van zorgen om hem vervuld was, bleek haar zelf toen ze zich tegenover Toni ineens en tegen al haar voornemens in liet ontvallen: „Stephan komt pas tegen het eind van de vacantie naar huis, dezen keer..." Had ze bij deze opwelling van zwakte, die in zijn aanwezigheid zoo verraderlijk over haar was gekomen, soms heimelijk gehoopt, dat Toni nu vragen zou stellen? Ze schrok van de mogelijkheid alleen en praatte vlug over andere, onbelangrijke dingen. Maar Toni dacht er heelemaal niet aan om naar Stephan te vragen. Hij had geen ongewonen klank in haar stem gehoord en kon niet anders aannemen dan dat zij zoo maar wat converseerde omdat ze nu eenmaal samen buiten op het veld stonden. Zijn oude bitterheid steeg in hem op; hij wilde haar nu maar eens iets zeggen wat niet onder den gewonen conversatietoon viel, die haar steeds zoo gemakkelijk scheen te vallen. En zoo bracht hij haar nu met afgedwongen rust onder het oog, dat hij, na haar door den druksten tijd te hebben heen geholpen, er op vertrouwde langzamerhand te zullen worden ontheven van een dienst, dien hij haar met genoegen had bewezen, maar die hem aan het einde van den zomer te zeer zou beginnen te bezwaren. Misschien zou zij tegen September, October wel iemand hebben gevonden, die hem dit werk uit handen kon nemen? Al had ze dit weken lang voorvoeld, ze was als verdoofd door den slag. Ze was het eerste oogenblik ook dom genoeg om zich door hem kwaadwillig en harteloos verlaten te voelen. Goed, als het hem dan niets schelen kon hoe zij hier met den boel bleef zitten, moest hij maar gaan. Dan wilde zij hem niet tegenhouden... Zij vond geen woorden, knikte slechts koel. Snel, argwanend keek hij op. Wat... ? Had zij soms al eentje op het oog, die hem hier vervangen moest? Hij staarde haar nog perplex en bijna met haat in de oogen na toen zij zich reeds had afgewend en hem zonder een woord had laten staan. Als zij werkelijk al iemand voor de boerderij wist, was hij een driedubbele ezel geweest om dat niet te merken en hier maar voort te zwoegen! Dat hij haar een offer gebracht had door hier dit werk zoolang op te nemen, was misschien nauwelijks tot haar besef doorgedrongen. Vervloekt! Zijn moeder schrok ervan hoe gramstorig hij naar huis kwam. Ze vroeg hem of er buiten met het werk soms iets was voorgevallen. Met het werk? Neen, niets. Maar hij had het nu langzamerhand zat. Hij had de freule van het kasteel daareven aangekondigd, dat hij zich dezen herfst ontslagen zou voelen van zijn aangegane verplichtingen hier. Men scheen voor hem trouwens al een ander te hebben. Met betraande oogen staarde de oude vrouw haar zoon aan, die, van haar afgewend, door het venster naar buiten keek, over het weiland en de velden, die de vruchten droegen van zijn werk. Liesbeth kon niet tegen hem spreken, ook de volgende dagen niet. Zij kwam niet meer op het veld kijken, zooals tevoren; zij leefde in een doffe vertwijfeling. Ze kon haar gedachten ook niet van Stephan losmaken, en de moed ontbrak haar op dit oogenblik om zich in de vraag te verdiepen, waar zij nog vóór den herfst een plaatsvervanger voor de boerderij zou kunnen vinden. Zoo gaf zij zich dan weerloos aan haar noodlot over, maar Toni, die dit niet weten kon en hongerend uitkeek of zij niet nog eens bij het werk kwam kijken, werd versterkt in zijn meening, dat haar besluiten voor dezen herfst reeds genomen waren en dat zij daarom voor hem niet langer een belangstelling behoefde te veinzen, die zij misschien wel nooit gevoeld had. hield wanneer hij haar eenmaal recht in de oogen keek. Hij wist ineens zeker wat hij zich al eens verbeeld had vaag te voelen: dat hij macht over haar bezat. En zij scheen nu zoo nabij. Zou hij het wagen, het ondenkbaar stoutmoedige, roekelooze? Misschien was dit zijn laatste en eenige kans. Hij gloeide van binnen; hij kon er nauwelijks meer van ademen. Maar het scheen hem bijna toe alsof ook zij bevangen was... O, nu voelde hij in het minst geen verlangen meer om hier weg te gaan en zijn plaats aan een ander over te laten - hoe had hij ooit zoo kleinmoedig kunnen zijn? „En als ik nu bleef... hier op de boerderij... zou u dat een geruststelling zijn? Zou dat voor u iets veranderen?" vroeg hij, de stem verstikt van verborgen verlangen. Zij trachtte de groote zwakte, die zijn voorstel over haar bracht, meester te blijven. Natuurlijk zou het haar een geruststelling zijn wanneer hij op de boerderij bleef; natuurlijk zou dat voor haar veel veranderen... Nog meer dan zijn hulp had zij misschien de warmte en genegenheid noodig, die er thans van hem naar haar uitging. O, zij wist het niet pas sedert vandaag wat hij voor haar voelde; ze had zich echter tegen de gedachte alleen reeds uit alle macht geweerd; ze had zich, ook als ze alleen was en geheel onbespied, nooit willen afvragen of het haar - na Paul's dood misschien een troost kon beteekenen, dat Toni van haar hield, en of er ook in haar misschien ook nog eens méér dan vriendschappelijke genegenheid voor hem, den speelmakker uit haar kindertijd, zou kunnen groeien. Het had haar immers alles zoo onmogelijk, onmogelijk toegeschenen. Maar wie of wat was zij nu dan nog eigenlijk? Zij sprak hem nog met „jij" aan en hij haar met „u"; uit medelijden of uit hoogmoed hield hij zich nog aan de regels eener inhoudloos geworden etiquette, terwijl het hem toch duidelijk moest zijn, dat zij van zijn genade afhing. Wachtte hij nog steeds op haar antwoord? Het scheen haar alsof ze het hem reeds gegeven had. - Buiten liep iemand langs het venster, een knecht met melkemmers. Ze wendde het gelaat naar Toni om en reikte hem onverwachts de hand, nog in de hoop hem daardoor zonder verdere verbintenis haar erkentelijkheid te bewijzen. Maar deze geste had tot gevolg, dat hij haar hand vurig omvatte en haar met zachten dwang naar zich toe trok, zijn oogen, die haar zijn gansche hunkering verraadden, in de hare. Ze deed nog een zwakke poging om zich los te maken, zich in een duizeling nog rekenschap te geven van wat zij deed. Zij zou hem graag Ze verkleedde zich vlug, schikte voor den spiegel nog even haar haren. Was zij eigenlijk toch nog niet zoo oud, met haar achten-twintig jaren? Beneden kwam de kleine Jacques op haar af: zijn mama had hem gezegd, dat tante Liesbeth hem mee zou nemen naar buiten, waar Toni en de knechts en de meiden aan het werk waren. Ze nam hem bij het handje, liep met hem door de poort en over de brug. Ze keek onwillekeurig nog even om naar het kasteel, waarover Angélique daareven zoo vreemd gesproken had... het was of zij het nu voor altijd verliet. Ze keek omhoog naar de met bemosten leisteen gedekte, vertrouwde daken, die haar kindertijd beschermd hadden, en naar den grijzen, verweerden klokketoren, die vroeger, toen zij allen nog klein waren, geluid had op 's keizers verjaardag. Daar was de kamer, waarin ze nog samen met Rudi, Angélique en den eersten Stephan geslapen had. Daarboven was het raam waarachter Paul had zitten studeeren... Uit het venster juist daar onder was Stephan... Zij wendde den blik snel naar voren. Toni's gelaat schemerde voor haar oogen; het was weer jong als in de dagen toen hij als een goedhartige vergevensgezinde groote broer over haar en de andere kinderen had gewaakt. Zij zelf voelde zich weer jong; het was of het leed van jaren in dit oogenblik van haar afgleed. „Kom, Jacques!" Ze gingen naast elkaar; het ventje huppelde blij, in verwachting van iets onbestemds, dat vol vreugde moest zijn. Want tante Liesbeth liep met zoo heel andere, lichtere en blijdere passen dan hij van haar gewoon was. Ze gingen nog een kort eindje door het bosch. Toen openden zich onder den blauwen najaarshemel, gekoesterd door de zon, de wijde velden, die hun oogst hadden afgedragen en gereed lagen om doorploegd en geëgd te worden en het zaad in zich op te nemen, dat nieuwe vrucht zou dragen. moderne chemische praeparaten... Neen, de familie voelde zich wel zeer opgelucht toen zij, na twee vermoeiende dagen en twee in kille groote slaapkamers zonder eenig modern comfort doorstane nachten, weer in den trein naar Weenen zat. De wettige erfgenaam van het kasteel met de omringende bosschen en akkers was Adalbert's neef Georg von Weygand, actief cavalerie-officier, die het op zijn acht en veertigste jaar dank zij een in zijn regiment vermaard geworden openhartigheid tegenover hooge en allerhoogste leger-instanties, dank ook zij een flegma, dat elke ambitie tot een snel klimmen op de ranglijst uitsloot, nog slechts tot majoor bij den troep gebracht had en niet tot overste of kolonel bij den generalen staf, zooals zijn familie liever gezien had en zooals hij volgens zijn jongeren broer Egon (die op weg scheen om een ministersportefeuille te veroveren) aan zichzelf en aan zijn naam verplicht ware geweest. Hij was echter een eigenzinnig heer, die zich ook door zijn broer Egon de wet niet liet voorschrijven. Zijn laatste bevordering had hem nog weer eens bewezen wat hij reeds wist: dat met elke rangverhooging de dienst voor hem aan aantrekkelijkheid inboette. Het dagelijks uitrijden met zijn manschappen, het in formatie galoppeeren en draven in de gezonde morgenlucht had een einde genomen, om vervangen te worden door veel bureauwerk, waartoe hij geen roeping gevoelde. In plaats van de gezouten kwinkslagen in alle dialecten van Oostenrijk, die zijn soldatenhart steeds weer verkwikt hadden (al was hij er de man niet naar om daarvan veel te laten blijken), hoorde hij sedertdien om zich heen zwaarwichtigen café-praat, veel achterklap en een elegant cynisme, dat hem voor een officier onwaardig en ongepast scheen - en zoo viel hem bij den dood van zijn oom Adalbert het besluit dan ook lichter: zijn sabel aan de balken te hangen en in zijn levensherfst nog landedelman en boer te worden. Eigenlijk had er altijd al iets van den boer in hem gestoken. Het pastorale leven had steeds een heimelijke bekoring op hem uitgeoefend, en slechts om aan een hartewensch van zijn jongere vrouw te voldoen had hij zich een jaar of vijf, zes geleden laten bewegen om Weenen als garnizoensplaats aan te vragen. Zonder een erkende schoonheid te zijn, had zij op het jonge uitgaande Weenen toch nog voldoende charme uitgeoefend om zich gehuldigd te zien zooals zij zich dat in de provincie gedroomd had. Meer dan deze huldiging had zij niet verlangd; zij was (behoudens een enkelen in de balzaal geroofden, later oprecht betreurden kus) haar ouderen man trouw gebleven, die als een bezorgd vader over haar waakte en haar steeds en overal bleef begeleiden, hoewel dit voortdurende uitgaan en „zich amuseeren" hem een voortdurende kwelling beduidde. Zij, Elisabeth, had hem haar wil weten op te dwingen; zij was de zwakke plek geweest waar men den eenzame, gepantserde treffen kon. Op haar had zijn eerzuchtige familie den invloed trachten uit te oefenen waarvoor hij ongevoelig was gebleken. Hij had het alles stilzwijgend verdragen, omdat hij zijn vrouw niet kon zien schreien, maar een wrok tegen de onzichtbare aanhitsers had zich in hem opgekropt. En toen zijn Elisabeth hem na drie Weensche jaren op een voor altijd in zijn herinnering geprenten Januari-namiddag ontvallen was als gevolg van een in de nachtlucht opgedane pleuris, was het zijn eerste zorg geweest, bruut-weg met zijn familie te breken. Het een en ander had aanleiding gegeven tot een klein schandaal temidden der grootere schandalen waarmee de steeds hongerige publieke meening van Weenen zich voedde. Georg von Weygand had geen kinderen, en in de familie heerschte onklaarheid omtrent de vraag, of Elisabeth ze nu eigenlijk niet gewild had om haar uitgaansgenoegens niet te behoeven op te geven - of dat zij zich juist alleen maar van het eene amusement in het andere gestort had om haar teleurstelling erover te vergeten, dat zij geen moeder werd. Het was het eenige geheim, dat zij, anders zoo gul met haar vertrouwen, zorgvuldig voor zich had bewaard. Wanneer Egon's vrouw Thérèse, die de gelukkige moeder van een jongen en een meisje was, haar op dit teere punt eens bescheiden-onbescheiden had gepolst, was zij de vraag steeds lachend uitgeweken door erop te wijzen, dat haar man immers aan haar reeds een kind bezat. „En wat heeft hij daar al niet mee te stellen!" Nu, onder de huidige omstandigheden kon men er zich alleen maar over verheugen, dat er bij Elisabeth en Georg geen kinderen waren gekomen - op nog hulpbehoevenden leeftijd zouden ze hun moeder verloren hebben en aangewezen zijn geweest op een stuggen, in zichzelf gekeerden vader, die noch met zijn supérieuren, noch met zijn familie in vrede kon leven en stellig in de allerlaatste plaats geschikt mocht worden geacht de rol van opvoeder te spelen. In het regiment ging een zucht van verlichting op toen majoor von Weygand reeds voortijdig zijn ontslag indiende. De hoogere officieren zagen zich van een eigenzinnigen dwarskop verlost, die onwrikbaar gebleken was wanneer het eens op noodzakelijk schipperen aankwam en wiens geheime bedoeling het scheen te zijn geweest, hun dagelijks een exempel in plichtsbetrachting te schenken, hoewel hij toch weten kon, dat zich daarmee in het K. u. K. leger nog nooit iemand populair had gemaakt. De jongere officieren misten van nu aan weliswaar tot hun leedwezen het object waarop zij (onder elkaar, wel te verstaan!) voortdurend hun vroolijken spot hadden kunnen loslaten, doch van den anderen kant was het heengaan van eiken meerdere hun maar al te welkom: men schoof, de Heer zij geloofd en geprezen, toch weer een nummertje op. Enkelen, die nauwer met hem samen hadden gewerkt (zooals zijn luitenant-adjudant op het bureau), verklaarden ronduit, dat het regiment in dezen majoor zijn besten en betrouwbaarsten officier verloor. En Karl, zijn oppasser, die hem eiken morgen de orders boven had gebracht, tegelijk met zijn blinkend gepoetste rijlaarzen (om maar niet eens te spreken van de vele zorgen waarmee hij zijn meester tijdens de manoeuvres in Gaficië had omringd), Karl dus deed geen moeite om zijn tranen in bedwang te houden toen de majoor hem ter gelegenheid van dit afscheid voor de eerste maal de hand toestak en hem voor zijn verdere leven al wat goed was toewenschte: een diensttijd zonder straf, een voorspoedige thuiskomst op zijn boerderij in Mahren, een vrouw, kinderen en Gods onmisbaren Zegen over het land en den stal. En zoo keerde Georg von Weygand dan de groote stad den rug toe; zijn laatste dagen besteedde hij aan de aanschaffing van op het landelijk leven berekende kleeren en van een aantal boeken welke hem voor zijn nieuwe taak onmisbaar schenen. Den middag voor zijn vertrek ging hij nog eenmaal naar het DöblingerFriedhof, waar zijn vrouw begraven lag. Aan den ingang kocht hij van een half bevroren bloemenventster een bos sneeuwroosjes, de eenige bloemen die er in deze maand te krijgen waren - het boeketje deed poover en nietig aan in zijn zwartbekleede weduwnaarshand, nietiger nog op de met sneeuw bestoven zerk waaronder alles rustte wat zijn hart in Weenen achterliet. Bij het heengaan (langzaam, met ietwat vermoeid gebogen hoofd, want niemand zag hem immers; het kerkhof was geheel verlaten) bedacht hij, dat hij haar misschien vaker bloemen had moeten brengen, ook reeds tijdens haar leven. Misschien zou hij het wel gedaan hebben, als ze er van anderen niet reeds zooveel had gekregen, soms zelfs van bijna onbekenden. Die stuurden nu echter geen bloemen meer en daarom was het thans zijn beurt geworden, stelde hij met iets als een grimmige voldoening, die hem niet meer helpen kon, vast. Den volgenden morgen, nog voordat Weenen verrezen was uit den vuilen, grauwen mist, die er zich gedurende den nacht over had uitgebreid, stapte hij in een huurrijtuig, dat hem naar het Westerstation moest brengen. Zijn een week tevoren in dienst genomen knecht Josef zou later op den dag met de groote bagage volgen na de beide rijpaarden op transport te hebben gesteld. Wagner, de koetsverhuurder uit de Lazarettgasse, die zijn heengaanden klant wilde eeren door dezen laatsten keer persoonlijk voor te rijden, kwam in zijn wijden mantel met wollen bouffante van den bok geklauterd om, respectvol den met grijze krullen omkransten koetsiersschedel ontblootend, het portier voor hem te openen. In de Mariahilferstrasse kwamen hem met alles overdonderend gerucht schimmige gevaarten tegemoet: sleeperskarren,die ladingen vleesch en groente van het goederenstation naar de Naschmarkt vervoerden. Een lantarenopsteker ijlde door de straten om de laatste lichten te dooven - zijn haast leek ietwat absurd, want het was nog steeds nacht. Pas toen de trein onder de van roet en smook vervulde stationskap vandaan de open velden inreed, begon de hemel te breken. Reeds bij de begrafenis van zijn oom had Georg den indruk gekregen, dat het kasteel sedert tante Ottilie's dood - waarschijnlijk reeds sedert haar verlamming - sterk verwaarloosd was geworden. Enkele minder gebruikte vertrekken waren vermoedelijk jaren lang zelfs niet meer gelucht; door een gebroken ruit was de regen binnengedrongen en had vloerkleeden en wandbespanningen aangetast; ergens stond een kostbare eiken leunstoel op z'n drie resteerende pooten tegen een tafel aangezakt, en toen de majoor een perkamenten band uit de bibliotheek in handen nam, vond hij er schimmel aan. Het ergst bleken de zoldervertrekken er aan toe. In een klein kamertje waren leeren koffers opgestapeld, die twintig, dertig jaar geleden verre reizen naar mondaine Europeesche badplaatsen gemaakt hadden, doch nu nog slechts kweekplaatsen voor champignons schenen. Jaromir, de oude knecht, was bij testamentair decreet van zijn meester eervol gepensionneerd en had zich in zijn geboorteplaatsje ergens in Bohemen teruggetrokken; hem kon men niet meer ter verantwoording roepen, en de meiden, die op het kasteel hadden gewerkt, beriepen er zich op, dat zij nog slechts in enkele vertrekken waren toegelaten. Eigenlijk had het gansche kasteel reparatie noodig: het dak en de schoorsteenen, de ramen, de deuren, de trappen en de vloeren; metselaars en witters zouden weken lang de handen vol hebben indien alle gebarsten en door vocht aangeloopen plafonds opnieuw gepleisterd en alle gebroken steenen in de muren door nieuwe vervangen zouden moeten worden. Maar zoolang zijn finantiën een zoo grondig herstel niet toelieten, moest de majoor zich wel tot het noodzakelijkste bepalen. Daar was bijvoorbeeld de steenen galerij door welker romaansche poortbogen men het oprijpleintje daar beneden, waarop de keuken, de stal en het koetshuis uitkwamen, zoo schilderachtig ingelijst zag - enkele der immens zware eiken steunbalken klonken voos toen hij er in het voorbijgaan tegen klopte; op één plaats kon hij er den knop van zijn rijzweep bijna geheel in wegduwen. Met deze rijzweep onderzocht hij zijn gansche pas verworven bezitting op haar hechtheid; hij vond ook een plek waar de ietwat te forsch geproportionneerde klokketoren dringend ondersteuning noodig had; de erbij geroepen aannemer uit Klagenfurt verwonderde zich over den scherp opmerkenden blik van den nieuwen burchtheer en kon niet nalaten om hem zijn goedgemeende vakmanshulde te brengen. Maar deze nieuwe burchtheer scheen er niet op gesteld te zijn, dat men hem lof toezwaaide: zijn gelaat vertrok zich tot grimmig onbehagen, ongeveer zoo alsof een korporaal hem tijdens de manoeuvres goedkeurend op de schouders geklopt zou hebben. Hij zei slechts: „Naar de klok zelf moet ook gekeken worden, of ze zou nog eens met balk en al naar beneden kunnen komen, ongeveer daar waar u nu staat." - Waarop de aannemer onwillekeurig een schrede achteruit deed en zijn loftuitingen verder voor zich hield. Georg's eerste gang was naar den stal geweest, waarin op dat oogenblik (zijn eigen twee paarden waren nog niet uit Weenen aangekomen) slechts koetspaarden, drie in getal, waren ondergebracht. De ventilatie-openingen boven de deur bleken door vogelnesten verstopt te zijn, terwijl de planken vloer ergens was ingezakt. De koetsier Krone, gewaarschuwd, kwam reeds ontdaan aangeloopen; hij was niet gewend, dat men in den stal zelf inspectie hield; zijn vorige meester had de paarden naar buiten laten komen als hij ze eens wilde bezien (ook dat was reeds lang geleden!). Met een gelaat, dat niet veel goeds voorspelde, wees de majoor op wat hij ontdekt had. Voor de vogelnesten wist Krone geen andere verontschuldiging dan dat de paarden naar zijn meening toch wel voldoende lucht kregen doordat de deuren al lang niet goed meer sloten en vol kieren zaten. Hij trachtte ze aan te wijzen, maar de majoor lette minder op deze nuttige kieren, aan welker aanwezigheid hij ook zoo wel gelooven wilde, dan op een zeker iets in het roodbeschaamde gelaat van den koetsier waaraan hij den drinker meende te herkennen. „En ben je nooit op de gedachte gekomen, dat de dieren op dien rotten stalbodem hun beenen zouden kunnen breken?" vroeg hij. Krone trachtte zijn met mannenmoed uitgesproken verklaring overtuigend te doen klinken: „Ze kennen de plek waar ze erdoor zakken, meneer de baron." „Daarmee bewijzen ze dan meer verstand te hebben dan degene, die'voor hen zorgen moet." Krone zweeg bedrukt. Terwijl hij de resultaten afwachtte van het onderzoek, dat zijn nieuwe meester thans naar de paarden zelf instelde, wischte hij zich enkele malen het zweet van het voorhoofd. Van de dieren bleken er twee eenigszins door het tuig geblesseerd te zijn. Zwak in de knieën, beloofde hij het tuig te zullen nazien en de licht geschuurde plaatsen op de huid te zullen behandelen met een zalf, die hij voor dat doel nog bezat... De majoor antwoordde hierop zelfs niet eens meer, verliet in vernietigend zwijgen den stal. Krone wilde nog achter hem aanloopen, maar, buiten gekomen, durfde hij niet verder en vond in plaats daarvan instinctmatig den weg naar zijn vrouw - bij haar zocht hij in dit critieke oogenblik zijns levens redding en toevlucht. Enkele minuten later stond de kokin Anna Krone handenwringend voor haar meester en bezwoer hem, haar man toch niet weg te jagen nadat hij hier op het kasteel lange jaren trouw zijn plicht had vervuld. Hij had steeds hart voor zijn paarden gehad; alleen den laatsten tijd was hij misschien wat minder oplettend geworden... De majoor keek haar met zijn grijze, rechtvaardige oogen aan. „Sedert hij is gaan drinken." Sprakeloos, met open mond beantwoordde ze zijn blik, barstte toen in snikken uit. „Dat is het juist, meneer de baron; als u hem nu wegjaagt, zal het nog erger met hem worden! Hij heeft vroeger ook al eens gedronken, maar toen hebben mevrouw de barones en ik er hem samen nog van kunnen afhelpen! Hij heeft alleen maar noodig, dat er op hem gelet wordt..." In Georg ontwaakte medegevoel voor deze vrouw, die hem een uur geleden nog vreemd was geweest en tot wier verborgenst leed hij nu reeds was doorgedrongen. „Wie heeft hier de sleutels van den wijnkelder in bewaring?" vroeg hij. Met stom gebaar greep zij in haar rokken en legde de verlangde sleutels voor hem neer. „Geef ze aan m'n knecht Josef, als die straks komt," zei hij, zonder er zelf de hand naar uit te steken. De vrouw knikte - zij was gekwetst, doch wilde het niet laten blijken. „Ik begrijp, dat u ze bij mij nu niet meer vertrouwt." „Ik doe het alleen maar om het gemakkelijker voor je te maken," zei Georg. Zij trachtte ook hierop nog in te gaan. „O, juist, als u het zoo bedoelt... - Maar ik zweer u, dat Krone ze nooit in zijn vingers heeft gekregen!" viel ze eensklaps onbeheerscht en jammerlijk uit. „Ik geloof je ook zoo wel," kalmeerde haar de majoor. „Zeg aan je man, dat hij morgenochtend om acht uur bij den stal is, want dan kom ik kijken." Anna Krone wilde hem bedanken, maar ijlde eensklaps met haar boezelaar tegen de oogen gedrukt naar haar keuken terug. Georg keek nog even naar de deur waardoor zij was heengegaan; toen tikte hij met zijn rijzweep als in nadenken op het tafelblad. Bij het voortzetten van zijn ronde bedacht hij later, dat hij haar naar haar voornaam had willen vragen. Na het kasteel, eischte de boerderij zijn aandacht. Bij het doorschrijden van de poort viel hem nog op, dat ook de kleine ophaalbrug, die in vroeger dagen gediend moest hebben om zich het in de bosschen rondzwervend slecht volk van het lijf te houden, wel eenige versterking gebruiken kon - wilde het vandaag of morgen niet gebeuren, dat tante Ottilie's zwaar dreunende oude koets in de met braamstruiken volgegroeide gracht terecht zou komen. Deze koets genoot bij de familie een zekere legendarische vermaardheid, en Georg dacht haar ook voor zichzelf voorloopig maar te behouden - veel gebruik zou hij er toch niet van maken. Vlak achter het slechts weinig grond beslaande kasteel lag, veel weidscher uitgemeten, de boerderij met schuren en stallen. Eisengruber, de boer, toonde hem met rustigen trots het goeddoorvoede vee. Hier verkeerde alles gelukkig in verzorgden staat. De man maakte van dit eerste samenzijn met zijn heer gebruik door eenige lang opgespaarde wenschen uit te spreken, voornamelijk de volgens hem volkomen verouderde outillage betreffende. Op het naburige goed, waar men moderner ingericht was, behoefde men veel minder aan werkloonen te betalen. Met den overleden baron had hij het er al zoo vaak over gehad, maar deze wilde alles altijd eerst nog met de barones overleggen, en zoo bleef het maar bij het oude. Dat was anders geweest in den tijd, dat de oude barones nog zelf op de boerderij kwam inspecteeren... Voorloopig beloofde Georg slechts om sooedis eens od het naburige goed te gaan kijken en zich met eigen oogen te overtuigen hoe het er daar uitzag. Er was in den blik en in de houding van den boer iets dat hem van de zaak zelf afleidde. „Kennen wij mekaar eigenlijk al niet van vroeger?" kon hij plotseling niet nalaten te vragen. - „Nu u er zelf naar vraagt: wij hebben samen al eens op een hooiwagen gezeten," zei de boer. Georg zag een beeld uit zijn jeugd verrijzen, toen hij als tienjarige jongen hier bij tante Ottilie (tante Otti heette ze in die dagen voor hem) en oom Adalbert te logeeren was geweest. „Maar waarom vertel je er dan niet meteen bij, dat wij samen nog eens gevochten hebben?" vroeg hij welgeluimd en bijna ontroerd door de lichtheid zijner onverwachte herinnering. „Omdat ik er van u toen geducht van langs heb gekregen!" meesmuilde de boer. Georg, in gedachten verloren, zag den jongen van toen weer voor oogen, die nu als een vijftigjarig man aan zijn zijde ging. Intusschen had zich het onbegrijpelijke voltrokken, dat men oud werd en eenzaam... „Maar hoe zit dat eigenlijk? Was jij dan een zoon van den boer, die hier destijds den boel beheerde?" Eisengruber kon den gedachtensprong gemakkelijk volgen. „Mijn vader was hier nog maar als knecht in dienst," zei hij hoogmoedig. „De boer had vier eigen zonen... maar die vonden het thuis niet goed genoeg meer! Die zijn naar Amerika vertrokken, om gauw rijk te worden! Of het een van de vier gelukt is, kan ik u niet vertellen; ik weet alleen maar, dat de jongste later op een slof en een schoen naar huis is gekomen - die werkt hier nou als knecht. Als mijn jongen me ooit zooiets aandeed..." „Heb je er maar één?" vroeg Georg. De boer knikte langzaam, duister, ,,'k Heb er nog een gehad. Maar die is me onder de kar geraakt... ze was tot boven toe met bieten geladen, 'k Heb ook nog twee meisjes. Van veertien en van twaalf. Toni, m'n jongen, is nou net vijf geworden. Z'n broer Clemenz zou met Paschen al veertien zijn geweest..." Hij bracht daarop, met rauwen overgang, nog een wensch naar voren: een steenen vloer in de stallen, met een beteren afloop. Hij was op het denkbeeld gekomen, omdat de metselaars nu toch op het kasteel aan het werk waren. Georg beloofde den aannemer om een prijsopgave te zullen vragen; het gelaat van den boer klaarde op. Bij de paarden troffen ze een blonden bengel met donkere, vrijmoedige oogen aan; de boer greep hem met vaderlijke teederheid in het haar en trok hem naar zich toe. „Hier hebt u 'm... dit is m'n jongste; die wacht hier op mij om met 'n stuk hout te krijgen - ik heb hem namelijk verboden om bij de paarden te komen. Vooruit, bliksemsche aap, maak dat je hier weg komt!" De jongen was den stal reeds uit. Magdalena Eisengruber, de boerin, wachtte hen binnen met een glas wijn; zij was een nog jonge, goedlachsche vrouw, op wier gelaat het verlies van haar oudsten zoon echter onmiskenbare sporen nagelaten had; midden in het gesprek wendde zij zich met plotselinge vage ongerustheid tot haar man: of hij Toni soms ergens gezien had. „Die zal zich wel melden tegen dat het eten op tafel staat!" meende de boer gul en knipoogde daarbij tegen zijn nieuwen heer, die zich afvroeg of Eisengruber nu eigenlijk zijn vrouw of zijn jongen wilde sparen door haar te verzwijgen, dat hij dezen op verboden terrein had aangetroften. Buiten naderden de knechts reeds voor het middageten. In deze vroege maand viel er op het land nog weinig te doen; daarom werkten de mannen maar zoolang in het bosch; achter de boerderij was een primitieve zagerij ingericht. Zij hadden reeds gezien wie er vanmorgen bij Eisengruber op bezoek was; een maakte zich de gelegenheid ten nutte door den boer zijn bijl te toonen met het verzoek, een nieuwen te mogen koopen. Georg begreep wat hier stilzwijgend van hem verwacht werd. Hij vroeg naar den prijs van een nieuwen bijl en gaf den man het geld ervoor. De boer voelde in dit kleine geschenk een belofte. De knecht keerde als de held van den dag bij zijn makkers terug. Georg liet hen allen bij zich komen, vroeg naar hun namen en hoe lang zij hier reeds werkten. De meesten bleken al van vader op zoon te zijn aangesteld; hun voorvaderen hadden wellicht nog als lijfeigenen in hutten rondom het kasteel gewoond. Een patriarchaal gevoel, zooals hij voor zijn manschappen had gekoesterd, ontwaakte in Georg - dit was het groote gezin waarvoor hij de verantwoording droeg. Rijker dan hij gekomen was, verliet hij de boerderij waar allen zich nu hongerig aan tafel zetten. „Ik geloof niet, dat je bij dezen veel moet probeeren uit te halen," zei een der meiden. En de boer, die zich om prestige-redenen niet in het tafelgesprek placht te mengen, zijn mond slechts open deed om een berisping of het dankgebed uit te spreken, kon het dezen keer niet voor zich houden: „Ik heb als jongen eens met hem gevochten - en 't heugt me nog!" Zoo groot was reeds het gezag van den nieuwen heer, dat allen in dit vroegere pak slaag dadelijk het voorrecht voelden. Van den rug van Kalmuk en van Sultane, zijn beide Weensche paarden, verkende Georg in de eerstkomende dagen zijn gansche domein. In stil, zacht winterweer reed hij stapvoets, soms in gematigden draf overgaand, langs de rondom door bosch beschutte velden, waarin het winterkoren geborgen lag. Samen met Franzl, den stoeren jongen boschopzichter, nam hij den houtstand op, liet zich zwijgend voorlichten. Maar terwijl Franzl nog over houtprijzen en jongen aanplant sprak, kon de majoor zijn oogen niet beletten den kant uit te dwalen waar wildsporen in den zachten grond stonden geprent. En Franzl kon het weer niet helpen, dat zijn blik dien van zijn meester volgde. Ja, er was veel wild. Te veel - de jonge boomen ondervonden er schade van. Hoe lang was het dan ook al geleden sedert de vorige meneer de baron voor het laatst gejaagd had? Er zaten veel hazen en patrijzen; de boer was er slecht over te spreken. Ze vluchtten uit de naburige bosschen hierheen, omdat er daarginds naar hun zin te veel geknald werd. Ook het grootere wild, maar dit trachtte zijn buurman, Freiherr von Hagel, in den winter weer bij zich terug te lokken. Vroeger was hier geregeld gevoederd zoolang er sneeuw lag, maar de laatste jaren had meneer de baron het niet meer noodig gevonden. Moest dat ook verder zoo blijven, of zou hij (Franzl) van nu aan weer... ?? Hoopvol keek hij zijn nieuwen heer aan, die toestemmend knikte. Franzl voorzag betere tijden. Voldaan keerde Georg van deze verkenningsritten huiswaarts. Buiten stond alles goed, dank zij Eisengruber en Franzl, die beiden hart voor hun werk hadden. Op het kasteel zelf werkten alle meiden, die zoolang op de boerderij gemist konden worden, van 's ochtends tot 's avonds om den boel weer schoon te krijgen. Zij verbruikten kapitalen aan boenwas, zeep en poetsmiddelen; er moest speciaal naar de stad gegaan worden om de benoodigde emmers, bezems en luiwagens in te slaan. Misschien ook maakten de meiden wel wat bizonderen omhaal met het werk, omdat hun vrouwelijk wezen er zich nu eenmaal aan verkwikte; ze hadden ook veel om te bekijken en te onderzoeken; Josef, die hun dialect niet sprak, maar door den majoor was aangewezen om over hen te heerschen, hield hen slechts met moeite in toom. Tot overmaat van ramp kon hij het niet laten om een achttienjarige, de jongste van allen, te bevoordeelen - een zekere Trudi, die vaderlijke en toch ook weer niet uitsluitend vaderlijke gevoelens in hem wakker riep. Deze door de anderen helaas maar al te gauw ontdekte voorkeur maakte het hem niet gemakkelijker de tucht te handhaven; de meiden deden op het laatst net wat ze wilden zoo- lang de majoor niet zelf kwam kijken; hun zorgeloos-sentimenteele zang schalde door de plechtstatige ruimten van het oude kasteel. Ondanks Josef's sombere voorspellingen bleven de resultaten van zooveel boenwas en koperpoets tenslotte niet uit, en de dag brak aan waarop de majoor de meiden naar huis kon sturen slechts twee ervan behield hij, in overleg met den boer. Josef's advies werd daarbij niet ingewonnen; het moest dus wel aan een hoogere schikking of aan Trudi's actieve diplomatie te danken zijn, dat zij bij deze twee was. De andere heette Johanna, of Hannerl; zij was een struische, blozende deern en beviel Georg op het eerste gezicht. Enkele weken lang zonde Maria-Licht zich in een feestelijken, jeugdiger glans. Gevleid doordat zij tusschen allen verkozen waren, vochten Hannerl en Trudi dapper voort tegen het stof, het vocht en de vermolming, maar het bleek een ongelijke strijd te zijn. Georg zelf ontdekte nu, dat het grondig schoonhouden van dit kasteel een Danaïden-taak was, welke zijn ouder wordende oom niet meer aan zijn personeel had willen opleggen toen tante Ottilie als hoogepriesteres der properheid en orde niet meer overal tegelijk kon zijn om onder haar Vestaalsche maagden het heilig vuur brandend te houden. In de niet bewoonde bovenvertrekken hernam de tijd het eerst zijn rechten: uit verborgen spleten en vluchtholletjes kwamen de uit hun webben opgeschrikte spinnen voorzichtig weer naar buiten gluren om de schade op te nemen. De meiden - vooral Trudi - werden door den opstijgenden geur van het eten en door de gedachte aan de behageüjke warmte van het groote houtskoolfornuis steeds weer onweerstaanbaar naar de keuken gelokt. Daar was Josef ook meestal; hij bezat er een bizondere geoefendheid in om te hooren of zijn meester uit de bibliotheek om hem schelde, 's Avonds vertelde hij met voorliefde van zijn vroegere diensten, onder andere eens bij een voorname dame, die meer met hem had opgehad dan haar man weten mocht; toen deze er tenslotte toch achter was gekomen, had Josef dan ook onherroepelijk zijn koffertje moeten pakken. Ja, in Weenen kon men wat beleven! Josef wist steeds weer nieuwe en verbijsterende dingen van deze verwonderlijke groote stad te verhalen, en Trudi slaakte aan het eind van zulk een avond de verzuchting, dat zij daar ook wel eens een kijkje zou willen nemen. Maar dan moest Josef haar den weg wijzen, want alleen durfde ze niet! Hij beloofde het haar gretig en draaide daarbij zoo verliefd met zijn ooeen, dat Hannerl er vrouw Krone heimelijk om moest aanstooten. Maar deze was niet tot lachen te bewegen: alle frivoliteit hier in huis scheen haar een vergrijp jegens den majoor, die bij zijn personeel op een toon van gepasten ernst aanspraak mocht maken, ook al was hij zelf toevallig niet aanwezig. Haar man had het drinken geheel opgegeven; om acht uur 's morgens, wanneer de baron kwam inspecteeren, was al het werk in den stal reeds verricht, en de beide uit Weenen aangekomen rijpaarden verzorgde hij alsof het zijn kinderen waren... er was over dit alles een stil geluk in Anna Krone, maar hartelijk en onbezorgd lachen, zooals in vroeger dagen, kon zij daarom toch nog niet. Stilte was weer over het kasteel gedaald; ze paste bij den ernst der meubelen en bij den man, die hier nu woonde. Eenzaam zat de majoor na zijn dagelijkschen ochtendrit in de bibliotheek, waar hij een werk over veeartsenijkunde met taaie volharding doorworstelde, zich als afwisseling slechts een brochure over aardappelziekten gunnend. Een enkele maal had hij wat correspondentie te behandelen - de plaatselijke autoriteiten verveelden hem met vragen over zijn vermogen, welks omvang hun blijkbaar tegenviel, en er was nog een proces hangende over een onbeduidend lapje grond. Hij haalde er een streep door en geraakte met de advocaten tot een accoord over de kosten der abrupt afgebroken procedure. Boven zijn schrijfbureau (een reeds ietwat wankele antiquiteit met vele schuifladen en geheime vakjes waarin de secure oom Adalbert van alles en nog wat bewaard en gesorteerd had, tot roestige, onbruikbare pennetjes en afgeweekte, bij vergissing onbestempelde postzegels toe) hing als een voortdurende vermaning tot resoluut handelen zijn cavalerie-sabel. Daaronder een ingelijste foto van hemzelf in uniform, temidden zijner laatste manschappen, een eskadron te paard. Deze wanddecoratie had hij zelf verzorgd, zooals hij ook eigenhandig het geschilderde portret van zijn vrouw had opgehangen, dat het muzieksalon sierde. Overigens was „muzieksalon" een wat euphemistische betiteling voor het vertrek waarin zich geen muziekinstrument meer bevond. De ouderwetsche en misschien wel waardevolle klavecimbaal, die er gestaan had, was door Thérèse en Egon opgevraagd als een souvenir aan oom Adalbert. Eenzaam zat Georg tijdens de maaltijden aan de lange, donker eiken eettafel, waarvan slechts de helft gedekt was. Josef, die, door een natuurlijk knechten-instinct geleid, met geen enkel voorbeeld voor oogen, reeds den stijl vond voor de nieuwe waardigheid waarmee het lot hem bedacht had, stond in de vereischte plechtige houding achter den spijzende, in afwachting van het oogenblik waarop deze voor het volgende gerecht in aanmerking zou zijn gekomen. Om deze tafel hadden eens vroolijke edelen geschranst en gedronken; ze was ervoor gemaakt, zooals de gansche eetzaal met haar hooge, lichte vensters bedoeld was om een gezelschap te herbergen. Maar Georg voelde zijn eenzaamheid voorloopig nog niet - tenslotte was hij in het Weensche officiers-casino ook eenzaam geweest, op een minder weldadige wijze. Deze groote ruimten waren hem niet te groot: men kon zich hier tenminste bewegen, en om hem heen waren, onzichtbaar, zijn voorouders, wier bloed hij in zijn aderen voelde. Uit de zwaarvergulde baroklijsten in de eetzaal keken ze hem aan: zijn grootvader, naar wien hij genoemd was, en nog anderen in wier geschilderde trekken hij zichzelf terugvond; allen tezamen keken tijdens zijn maaltijd beschermend op hem neer, reeds benieuwd hoe hij zijn taak hier vervullen zou: het beheeren van het familiebezit, dat zij hadden nagelaten. Daar hij geen kinderen had en zijn erfgenamen hem niet interesseerden, volbracht hij zijn vrijwillig aangeganen plicht hier tenslotte alleen uit achting voor zichzelf en voor de dooden, die door de eeuwen heen zijn naam gedragen hadden. En bij de uitoefening van dezen plicht waren de rust en de stilte om hem heen hem aangenaam. Er tikte een klok, manend aan den onveranderlijk voortschrijdenden tijd; daarbij kon hij rustig overdenken wat er voor morgen en overmorgen en voor de komende weken nog allemaal te doen viel. Het was moeilijk, bijna onmogelijk, deze groote vertrekken voldoende te verwarmen, maar overdag was hij toch uit, en 's avonds zette hij zich bij de groote schouw van de rookkamer. En terwijl de wind daarboven klagend loeide, genoot Georg ervan, dat die vlammende houtblokken, welker warmte hem koesterde, uit zijn eigen bosch stamden. Hij kwam er voor het eerst toe om eens dieper en langer over zijn leven na te denken - vroeger had hij daarvoor blijkbaar nooit den tijd gehad. Niet, dat de werkzaamheden, die zijn tijd zoo volledig geabsorbeerd bleken te hebben, hem achteraf zeer belangrijk voorkwamen. Met iets als koele sectie op zijn eigendunk stelde hij voor zichzelf vast, dat in het regiment nu alles even goed zou gaan zonder hem; zijn vroegere ordonnans zou de orders thans bij een anderen majoor afleveren, dat was alles. Ook zijn verzwegen huwelijksdrama trachtte hij op een der- 1?*1 . _ _ _ 1.1 _ _ . _ 1 f • . 1 1* enjKe genaaeiooze wijze tot ae juiste vernouaingen terug te ren een. Wat beteekende een menscheliik leven tenslotte tegenover de groote natuur waarmee hij nu dagelijks in contact kwam, tegenover een enkel bosch vol oude boomen? Maar als hij zich zijn vrouw dan weer duidelijk voor oogen trachtte te halen, vervaagde zijn koele blik, en de oude verwarring maakte zich van hem meester. Hij had nog veel eenzaamheid en zelf-analyse noodig alvorens hij daar bovenuit gegroeid zou zijn... Hij begroef zich in zijn bibliotheek. Van een idéé, dat vluchtig nog eens in hem was opgekomen: zich op een dagblad te abonneeren, zag hij weer af. Van hieruit bezien verloren zooveel dingen, die de wereld bezig hielden, hun belang. Belangrijk was wat er op de boerderij gebeurde; belangrijk was hoe straks de stand der gewassen zou zijn en hoe de oogst zou uitvallen. Hij liet Eisengruber nu en dan ook 's avonds eens bij zich komen om met hem te loopende zaken te bespreken; daarbij dwaalde hij graag af en sprak over het landbouwbedrijf in het algemeen. De lectuur waarin hij zich verdiepte bracht hem als vanzelf daartoe, maar hij moest de teleurstelling ondervinden, dat Eisengruber zich evenmin voor den filosofischen achtergrond van het boerenleven interesseerde als voor de moderne theorieën en denkbeelden, die in de boeken stonden - hij wenschte slechts de verbeteringen te zien aangebracht welker wenschelijkheid hem zelf geopenbaard was geworden; hij was tevreden nu zijn nieuwe heer hem hierin tegemoet wilde komen. Het boer-zijn was hem geen religie, geen levensdoel; voor hem bestond slechts zijn eigen, in hectares uitgemeten bedrijf, dat hij later in zoo goed mogelijken staat aan zijn zoon hoopte over te dragen, wanneer deze hem hier zou opvolgen. Dat was het: zijn liefde voor dit bedrijf en voor dezen grond spon zich ineen met de liefde voor zijn jongen, zijn Toni; al zijn gedachten richtten zich tenslotte op dat ééne punt in een toekomst, die voor den majoor geen belang meer had. Zoo stokte het gesprek dan; Georg zag in, dat hij zich met den boer slechts buiten, in het aangezicht der velden, onderhouden moest en in de stallen, waar concrete dingen onder het oog verlangden te worden gezien. Hij maakte een eind aan de avondbesprekingen en vergrootte doelbewust weer den afstand tusschen hen beiden, dien hij zelf had getracht te overbruggen. Het stoorde hem nu zelfs, dat er tusschen Eisengruber en hem een soort onuitgesproken verbondenheid door gemeenschappelijke jeugdherinneringen bestond; een zinspeling van den boer daarop sneed hij een volgend maal dadelijk af. Freiherr von Hagel noodigde hem op de jacht, en om zich niet dadelijk een slecht gebuur te toonen, nam hij aan en schoot tezamen met hem uit de hinderlaag een aantal fazanten en hazen. In afwachting van de nadering der drijvers gaf zijn gastheer hoog op van een „Club van Gezworen Célibatairs" welke hij met nog enkele landheeren uit de omgeving zei te hebben opgericht; ze waren tot nu toe met hun vieren en kwamen eens in de maand bijeen om de prijzen van hun producten onderling te regelen daarna plachten ze dan gewoonlijk tot het tweede en belangrijkste punt der agenda over te gaan: Schopenhauer en de Vrouwen, een thema waarover steeds meer te zeggen valt naarmate men meer wijn heeft gedronken. Freiherr von Hagel was bereid den nieuwen buurman in deze exclusieve club voor te hangen, mits hij als weduwnaar van ernstig berouw blijk gaf en plechtig wilde zweren om nooit weer in zulk een onvergeefelijke dwaasheid als het huwelijk te vervallen! Hij zou wel zien, dat ook de andere drie heel geschikte en pleizierige kerels waren: von Finkenstein, von und zu Rüdenaue, von Gloggnitz-Eberhart, allen zoo tusschen de veertig en de zestig en - vuurvast! Dit alles vertellend op den ernstigen toon waarin studenten van hun plechtige dwaasheden plegen te berichten, knalde hij neer wat hem maar voor den loop kwam - hij bleek een even feilloos als onbewogen schutter. Behalve zijn woning, die hij tot een soort rommelkamer voor geweien en opgezette vogels had gemaakt, liet hij zijn gast ook nog de achter het huis gelegen meierij zien, die inderdaad vrij modern en economisch was ingericht; het genoegen aan dezen rondgang werd Georg echter nogal vergald door het hoogdravend commentaar waarvan zijn gids het een en ander voorzag. De wet der beleefdheid schreef voor, dat men Freiherr von Hagel thans ook een keer bij zich op de jacht noodde. En terwijl deze onder het wild weer een zoo meedoogenlooze slachting aanrichtte alsof hij bij zich thuis was, bekroop den majoor de lust, hem den hoed van het hoofd of, nog beter, het geweer uit de handen te knallen. Georg von Weygand had een andere opvatting omtrent de jacht, maar zijn gast wilde slechts van dit soort massa-moord weten en verveelde hem op den thuisweg met een aantal jachtverhalen, die slechts in het getal der slachtoffers varieerden. Op het kasteel speelde men nog een partij schaak waarbij Georg revanche kon nemen, want hoewel zijn tegenstander hem volgens een ondoorzichtig systeem van eigen vinding attaqueerde, stond diens koning spoedig schaakmat. Deze nederlaag, die Freiherr von Hagel vergeefs in een indrukwekkenden hoeveelheid alcohol trachtte te vergeten, verloste den majoor van de onaangename noodzaak, een volgend maal de uitnoodiging van zijn buurman te moeten afslaan - Freiherr von Hagel noodigde hem niet meer uit. Na hem tenminste in het schaakspel een lesje te hebben gegeven, kon Georg weer met grooter mildheid over den Nimrod van het aangrenzend goed spreken, maar samen met Franzl spande hij zich nu in om zooveel mogelijk wild bij hem weg te lokken. Zijn eenige gast, nu en dan, was nog slechts kapelaan Aigner uit Seekirchen, die voor het schaakspel dezelfde liefde bleek te koesteren als hij, zoodat er reeds bij het eerste, nog officieele bezoek meer over de voor- en nadeelen der Italiaansche, Spaansche, Fransche opening werd gesproken dan over de Heilige Mis, die kapelaan Aigner gewend was geweest, eens in de maand op Maria-Licht te lezen. Toen de jeugdige geestelijke een bespreking over de voortzetting van deze maandeüjksche diensten tenslotte ietwat schuchter als het eigenlijke doel van zijn bezoek opgaf en zich daarbij nog op de Godsvrucht van het personeel op de boerderij meende te moeten beroepen, liet Georg hem niet eens uitspreken. Natuurlijk zou hier een oude traditie gehandhaafd blijven, al ware het reeds uit erkentelijkheid jegens de kerk, die eens verlof tot het bouwen van deze familie-kapel verleend had. Maar dan wel op conditie, dat er na de mis nog een partijtje schaak zou worden gespeeld! Hiermede choqueerde hij den jongen kapelaan een weinig. Want hoewel het een prettig uitzicht leek om na den kerkdienst tegenover een goed speler aan het schaakbord plaats te nemen, kon kapelaan Aigner eigenlijk toch niet toestaan, dat deze partij schaak in één adem met de Heilige Mis werd geconditionneerd... SINTJANSVUUR De lente kwam, bedekte akkers en weiden met een jong teeder groen Het oude grijze kasteel lag nu eensklaps gebeden loetgeurende weelde van zondoorvonkelde roze en sneeuwwitte waartusschen de pas uit hun korven gekropen bijen I°!1C^m, n- ,°P de groote weide achter de boerderij speelden sedert Pinksterdag al twee veulens om de moeder; kalveren stonden op hun bokkige pooten kortzichtig en wezenloos ^ °r,21, Ult ,te faren- Op het erf wandelden de hennen rond met het krioelend resultaat van drie weken volhardend zittene duiven op de daklijst fladderden in een stortval van laaiend wit zonlicht omlaag om mee te pikken en den krop te vullen waaruit een hongerig nest gespijzigd moest worden. ,P land en ln de boerderij was nu zooveel werk, dat Hannerl en Trudi halve dagen moesten komen helpen. Op het kasteel werd nog slechts het noodigste gedaan - het zou in het najaar wel weer een groote beurt krijgen. De majoor reed door bosch pCfS°?nj1^ blJ het werk toe te zien; enkele dingen £fedden geheel onder zijn leiding, volgens nieuwe inzichten welke hij uit zijn boeken had geput! Toen het koren, in de Julizon tot donker goud gerijpt haasti? moest worden ingehaald voor een snel Optrekkend 'onweef sprong hij van zijn paard om zelf de banden mee uit de mouwen te steken; samen met zijn knechts en meiden stak hij de zware garven aan de nek en wierp ze omhoog op den wagen, waar boer en een knecht druipend van zweet in de weer waren om ze onder hun voeten vast te stampen. Tot de kar, torenhoog geladen, zwaaiend en knarsend kon wegrijden om nog juist voor bereiken^" Wafmen dlkken regendroppel de dorschschuur te Op het oogenblik, dat Georg zijn paard weer wilde bestijgen, kwam Hannerl, die zich tegenover haar heer wat vrijer voelde dan de anderen, met een kan most naar hem toe. „Nu meneer de baron met ons gewerkt heeft, moet hij ook met ons drinken!" De knechts meesmuilden; Georg zag het, al keek hij slechts Hannerl in het roodverhitte, lachend naar hem opgeheven gelaat. Hij nam de kan uit haar handen aan. En de vaagspottende glimlach verdween om den mond zijner mannen - door dezen dronk, nog meer dan door zijn ingrijpen van daareven, had hij het pleit bij hen gewonnen. Dit was, na vele jaren, zijn eerste zomer. Hij voelde het zelf: hoe hij weer leefde! Hoe lang was dat al wel geleden. Hij zette zich aan het ontbijt en had al een rit van een uur achter den rug. Hij gunde zich ook in de gloeiende middaghitte geen rust, als zijn knechts en meiden in de schaduw lagen uitgestrekt, en liet zich de huid koelen door een onweersbui waarvoor mensch en dier haastig beschutting zochten. Hij had zich nooit gespaard en eigenlijk zelden vermoeienis gekend, maar de diepe vreugde, die hij bij zijn werk ondervond, was nieuw voor hem. Hij was niet geloovig, maar hij dankte God voor het late geschenk van dezen zomer. Hij zou liefst alle werk met z'n eigen handen hebben meegedaan; hij kon het niet laten om een zijner Sloveensche maaiers de zeis uit de verbouwereerde handen te nemen en enkele lange slagen in het lichtdoortrilde koren te doen, dat zoetgeurend voor zijn voeten neerruischte. Met afgunstig oog zag hij den jongen knecht na, die, wijdbeens op zijn kar staande, het land opreed om de volle melkbussen te halen. Georg zou willen ploegen en zaaien; er was een overschot aan kracht en arbeidsdrift in hem waarvoor hij geen uitweg vond. Door van zonsopgang tot in den avond in het touw te blijven zocht hij zich af te matten. Maar zijn lichaam gaf geen kamp, verheugde zich over elke nieuwe inspanning welke hij ervan vorderde. De meiden, die hem in het veld zagen voorbijrijden, wezen er elkaar op hoe stoer en recht hij in het zadel zat. Hoe oud was hij eigenlijk? Hannerl, die het wist, liet er hen naar raden. Ze gaven hem allemaal méér dan de negen en veertig jaren, die hij in werkelijkheid telde, maar zeiden er meteen bij, dat hij vast nog de kracht en den weerstand van een jongen kerel had! Trudi vroeg daarop iets waarover allen zoo moesten lachen, dat de knechts, die verderop aan het werk waren, nieuwsgierig omkeken en graag weten wilden waarom ze zoo'n pret hadden. „Om onzen baron!" tergden de meiden, zonder meer te willen verklappen. De knechts, jaloersch en achterdochtig, waarschuw- Dit uur bleef echter uit. Josef, die zijn meester toch reeds eenigszins meende te kennen, zocht vergeefs naar de redenen waarom deze hem zou kunnen sparen. Dat de majoor in waarheid slechts Hannerl en niet hem voor onaangenaamheden wilde behoeden, kwam in Josef's brein nog niet op. Toen Georg zich op een morgen na een rit verkleedde en zijn bezweet lichaam met koud water afsponsde, kwam argeloos Hannerl binnen. Van schrik liet zij een lampetkan, die zij in de handen hield, op den vloer vallen en ijlde naar buiten. Hij had zoo spoedig zelfs geen handdoek kunnen grijpen. Ietwat verlegen en ontstemd keek hij naar de weer dichtgeslagen deur. Waarom, voor den drommel, had zij niet geklopt 1 Hij wendde van de scherven daar op den grond zijn blik naar den man, die hem uit den spiegel boven de waschtafel duister opnam. Een harde, doorgroefde kop met grauwe snor en doorkomende baardstoppels. Een nog met zeep ingesmeerde hals en daaronder de machtige borst, overdekt met grijzend kroeshaar - alles bijeengenomen leek hem deze aanblik nogal afschrikwekkend voor een jonge vrouw, en hij mocht er zich dus niet over verwonderen, dat die van daareven in paniek de vlucht genomen had. Hij nam een ruwen handdoek en boende zich droog. Toen hij Hannerl voor het eerst weer zag, deed hij zijn best om het gansche voorval slechts van den humoristischen kant op te vatten; hij ried haar in haar eigen belang aan, te kloppen alvorens ze een volgend maal zijn kamer binnenkwam. Zij had reeds een hoofd als vuur en zei, dat ze anders ook altijd klopte; maar dezen keer had zij hem niet thuis hooren komen. En nu was de kan ook nog gebroken... Zij wendde zich verlegen af, en terwijl hij lachte over het zorgelijk aanvoeren van deze verongelukte kan, stelde hij bij zichzelf vast, dat zij hem na dezen morgen niet meer wilde aanzien. Ook de volgende dagen ontvluchtte ze, zooals hij duidelijk merkte, zijn tegenwoordigheid - hij daarentegen betrapte er zich op, dat hij zijn gedachten niet meer geheel van haar kon vrijmaken wanneer zij in een aangrenzend vertrek aan het werk was. En terwijl zij haar oogen voor hem neersloeg, begon hij haar te bespieden. Wanneer zij de kamer verliet, nam hij haar jonge, uitdagend vrouwelijke lichaam schuw en tersluiks in zich op, haar vleezige schouders, den rooden, gezonden hals met het lichtblonde, fijngekrulde haar.... Op lange, eenzame ritten vocht hij in stijgende onrust en ver- warring tegen het zinnelijk verlangen, dat in hem groeide. Hij wierp zich de vraag voor de voeten of het hier buiten dan reeds zoover met hem gekomen was, dat hij zich met een meid zou willen vergeten. Behalve alles en nog wat, vergat hij blijkbaar, dat hij in haar oogen reeds een oude kerel moest zijn. Hij was werkelijk maar een oude zot, die zijn oogen niet kon afhouden van wat zonder eenigen twijfel reeds aan een zijner jonge knechten toebehoorde! Afschuw voor zichzelf rees in hem op; hij zou dit sater-achtige begeeren uit zijn vleesch willen branden. De gevaarlijke geuren van het herfstbosch schenen verraderlijk in zijn bloed te zijn gedrongen; uit de gansche natuur steeg thans een late bronst van gistende sappen op. Straks zou de winter komen en de aarde met koele, blanke sneeuw toedekken; dan was de orgie voorbij. Ook voor hem ging de winter aanbreken; hij hield zich dit voor oogen als een vermaning om geen dwaasheden meer te begaan, die hem zouden onteeren. Maar misschien was het ook juist wel het voorvoelen van dezen naderenden winter, dat in hem steeds brandender het verlangen wekte om nog eenmaal het leven door zich te voelen heenstroomen, het feest van den herfst te vieren; zijn bloed hunkerde nu het weer in hem was opgestaan, en hij vreesde, dat het sterker zou blijken dan zijn trots, zijn eer, zijn poovere wijsheid. Hij voelde het gevaar naderbij komen, met den dag, met het uur; in slapeloos doorwoelde nachten vergat hij, dat hij met een meid te doen had en fluisterde haar naam voor zich heen: „Hannerl.... 1" Voelde zij niets? Soms was hij er voor zichzelf zeker van, dat ze hem doorzag. Het kon nu niet langer om dien eenen bewusten morgen zijn, dat ze haar oogen voor hem neersloeg - het was omdat ze zijn blik op zich voelde branden. Wachtte ze zijn aanval? Terwijl ze hem met de oogen steeds ontweek, was zij nog meer om hem heen dan vroeger. Wat wilde ze eigenlijk? Was het haar slechts om den triumf te doen? Had ze zich soms voorgenomen om hem zijn zin te geven, alleen omdat hij haar meester was? Dan zou hij haar, tot dank daarvoor, den morgen nadien de deur uitzetten. Maar hij begon allengs te gelooven, dat zij geëmotioneerd was gelijk hij; haar stem klonk hem anders in de ooren dan vroeger: er lag iets gesluierds en bevangens in, zooals in dien neergeslagen blik. Hij zag op een keer, dat zij zich haastig een paar fijne zweetdruppeltjes van het gelaat wischte; daarbij verdwaalde haar oogopslag, als onweerstaanbaar geleid, voor het eerst weer in den zijnen. Zijn bloed stond stil toen hij tot haar zei: „Hannerl, ik had je iets te zeggen " Zij wendde zich, nu eensklaps vaal in het gezicht, geheel naar hem om. Wat had hij haar te zeggen? O, hij wist het wel, maar zocht in paniek nog naar een veiligen uitweg, terwijl hij toch tegelijkertijd besefte, dat er geen redding meer voor hem was. Hij zou kunnen informeeren: of het op den duur eigenlijk wel ging, tusschen Trudi en haar... maar de lafheid van zooiets stootte hem zelf af; hij bracht er de vraag niet uit. Langzaam, angst en geloof in haar oogen, gehoorzaamde zij trouwens reeds aan den blik waarmee hij haar bij zich riep. Zij mompelde iets - hij verstond het niet meer, vatte haar hand, die koud aanvoelde. Stom zonk zij tegen zijn borst. Toen hij haar kuste, ontwaakte zij en kuste hem terug, snel en vurig en hem haar heeten adem in het gelaat stootend. „Hannerl 1" zei hij schor. Op haar gezicht verscheen kinderlijk blijde verwondering; zij lachte. „Waar zijn de anderen?" vroeg liij, dronken om zich heen kijkend. Haar oogen werden groot en kregen een vreemden glans; diep en onwerkelijk staarden ze hem aan. „De anderen zijn beneden, in de keuken." Den dag daarop barstte de bom tusschen haar en Trudi. Slechts dank zij Hannerl had deze explosie niet reeds veel vroeger plaats gevonden: zij had haar wrok steeds zooveel mogelijk tot 's avonds opgekropt, wanneer ze beneden in de keuken waren en de majoor niets meer hooren kon. Maar ditmaal wenschte zij Georg blijkbaar zelf eindelijk als getuige bij den strijd: zij viel aan terwijl Trudi en zij samen in zijn kamer aan het werk waren en hij elk oogenblik van zijn ochtendrit kon thuiskomen. Zij wierp alle reserve overboord, en Trudi, overrompeld door deze nieuwe taktiek, barstte in tranen uit toen haar meester werkelijk de deur opende. Hannerl beheerschte zich merkwaardig goed, verklaarde slechts, dat zij met Trudi niet langer kon samenwerken. Dat zij voor het schoonhouden van de paar kamers welke meneer de baron op dit oogenblik bewoonde trouwens niet eiken dag hulp noodig had; eens in de week zou voldoende zijn. Trudi zag nu wel in, dat zij hier aan het kortste eind ging trekken; zij besloot de eer aan zich te houden en zei, dat zij dan wel gaan zou, daar zij immers de jongste was. En zij wist daarbij zelf niet of zij nu eigenlijk schreide uit woede over haar deemoediging of omdat zij Josef nu niet meer den geheelen dag beneden in de keuken zou zien. Zoo schoof Hannerl zich een lastige dwarskijkster van den hals. En het bleek werkelijk even goed zonder Trudi te gaan. Hannerl had altijd goed de handen uit de mouwen kunnen steken, maar zij pakte nu nog harder aan; de meid, die haar 's Zaterdags kwam helpen, vertelde, dat zij werkte alsof de Booze haar achter de hielen zat; ze ploeterde maar voort, en als ze haar mond nog eens erbij open deed, was het om een bevel te geven: daar in dien hoek heb je nog niet schoongemaakt! of: dat gordijn daar is scheef opgehangen! In de lange herfst- en winteravonden werd er op de boerderij door de andere meiden veel over haar zonderlinge manier van doen gekwebbeld. Ja, die Hannerl! Wat mocht er toch met haar aan de hand zijn?! Ze was vroeger een pleizierige, goedlachsche meid geweest.... had ze nu ineens den hoogmoed in het hoofd gekregen? Trudi liet duidelijk doorschemeren, dat ze meer van Hannerl wist dan ze zeggen wou. En door deze geheimzinnige aanduiding zei ze goedbeschouwd reeds alles. Ooren spitsten zich; oogen werden groot; onder de lage balken der groote boerenkeuken, waar allen rondom het vuur zaten, trilde de spanning. „Zou je wérkelijk denken ?1" - „Denken?!" vroeg Trudi hoonend. - „Maar heb je dan iets gehoord? Iets gezien....?" Trudi wilde verder echter niets meer loslaten. Teleurgesteld, boos bijna, staarden de meiden haar aan. De knechts, bitter gerechtvaardigd in hun vroegere verdenkingen, schimpten: „Nou, wat hebben we jullie nou gezegd?" Later begonnen ze gezamenlijk Ferdinand te plagen, die bij Hannerl eens zoo hardnekkig zijn geluk had beproefd. Deze verried niet wat er werkelijk in hem omging, haalde slechts de schouders op. „Ja, tegen een baron kan ik niet op! Ik ben maar de zoon van den boer hier...." Dit laatste had hij nu weer beter voor zich kunnen houden, daar hij immers niets meer dan een knecht was, gelijk zij allen. Dat zijn vadet hier boer geweest was, maakte hem niet tot iets beters, maar eerder tot iets minders dan zij; men besefte het en minachtte hem, omdat hij het nog steeds niet laten kon, zich op dien vader te verhoovaardigen. Wat er ook aan mocht zijn van Trudi's geheimzinnige toespelingen, zeker was, dat er in de uiterlijke gewoonten van den majoor niets opvallends of verdachts viel waar te nemen. Hij volbracht eiken morgen vroeg zijn langen rit door bosch en veld en trok zich, zooals vroeger, 's middags en 's avonds in zijn bibliotheek terug om er te lezen of zijn correspondentie af te doen. Telkens wanneer zijn menschen hem weer met eigen oogen hadden aanschouwd, waren ze er opnieuw van overtuigd, dat Trudi maar wat beweerd had. Hannerl vermeed harerzijds alles wat aanleiding tot praatjes zou kunnen geven. Zij zorgde ervoor, niet juist in een kamer te moeten werken wanneer haar meester er vertoefde; 's ochtends terwijl hij uit was stofte zij de bibliotheek, zoodat ze daar 's middags niet meer behoefde te zijn. Kwamen ze elkaar toevallig toch eens tegen, dan liep zij haastig en met afgewenden blik langs hem heen, een glimlach om de lippen. En terwijl het steeds in hem voortsmeulend vuur dadelijk en gretig opvlamde, zweeg ook hij - vergeefs hield Josef, die hen samen in de gang hoorde, het oor aan het sleutelgat. 's Avonds zat Hannerl zooals vroeger bij Krone en zijn vrouw in de keuken; als Josef van de boerderij terugkeerde, waar hij Trudi opgezocht had, vond hij haar daar nog, wollen goed en sokken van den majoor verstellend; zij toonde geen verlangen om vroeger dan anders naar boven te gaan. 5 Eiken avond opnieuw opgehitst door zijn liefje, had Josef op z'n minst graag een hoonende opmerking over dit verstellen van 's majoors onderkleeren gemaakt. Maar ten eerste had Trudi 's avonds vaak hetzelfde werk verricht, en ten tweede plachten Hannerl en vrouw Krone hem hunnerzijds dadelijk met vroolijken spot over zijn uitgaan in storm en duisternis of in sneeuw en ijzige vorst te ontvangen. Pas als ook Anna Krone aanstalten maakte om naar bed te gaan en daarvoor haar man wakker stootte, die in zijn stoel bij het fornuis reeds was ingeslapen, pakte Hannerl haar verstelwerk bijeen en ging naar boven, van vermoeidheid zwaar klossend op de trap. Om dan, als het beneden geheel stil geworden was, op bloote voeten en in haar nachtjapon geruischloos den weg door het duister te vinden naar haar vijftigjarigen minnaar, die reeds sedert 'n uur vergeefs getracht had zijn gedachten nog langer bij zijn lectuur te houden en met de drift van een dertiger zijn armen om haar sloot. Een enkele maal steeg in Georg nog wel eens een diepe verbijstering erover op, dat hij dit nieuwe leven maar zoo rustig leidde, zonder zich tot dusver eigenlijk veel verwijten te hebben gemaakt. Kwam het doordat hij hier ver van de croote stad woonde en bijna niet meer met zijn standgenooten verkeerde? Hij betrapte zich op een neiging om het reeds heel gewoon te vinden, dat Hannerl hem overdag als meid bediende en 's nachts den man in hem gehoorzaamde. Maar was dit in het oog der wereld behalve een ietwat verouderde huldiging van het landheeren-recht niet ook wat men zou kunnen noemen: „een grove en smakelooze schending van de herinnering aan haar, wier naam hij thans niet meer op zijn lippen zou mogen nemen...."? O, als zulke woorden nog maar indruk op hem maakten. Of hij nu ook een herinnering schond, of hij zijn naam en stand hier buiten schromelijk vergat, er stroomde een dwaze, onstuimige trots door hem over de verovering en het bezitten van dit jonge vrouwenlichaam, dat, al mocht het duizendmaal aan een dienstmeid toebehooren, door z'n weelde en warme toewijding al zijn zinnen gevangen hield. Er was een voldaanheid in zijn bloed zooals hij ze nooit tevoren gekend had. Nu pas begon hij klaar en duidelijk in te zien, dat zijn huwelijk nooit geweest was wat een huwelijk kon en moest zijn, maar een langdurige vergissing. Als hij zich al iets verwijten wilde, moest hij zich liever verwijten, dat hij ook Elisabeth's leven vergald had door den waan waarvan hij vijftien jaar lang bezeten was geweest: dat zij •%ijn vrouw moest zijn en niet die van een ander. Na vijftien jaar lang tot haar nadeel zoowel als tot het zijne getracht te hebben tegen de wetten der natuur in te gaan, een vrouw aan zich te binden, die met evenveel volharding steeds weer voor haar persoonlijke vrijheid gevochten had, had hij thans zonder eenige inspanning, slechts door deemoedig het hoofd te bukken voor diezelfde natuurwetten, het geluk gevonden. Toen hij zijn vrouw ten huwelijk vroeg, had hij nog zoogenaamde hoogere denkbeelden omtrent de liefde gekoesterd; misschien (hij wist het zelf al niet meer) hield hij zelfs een maand geleden nog halsstarrig vast aan een ideologie, die nu als een coulisse, waarachter niets werkelijks schuilt, opzij was geworpen door de vreugde, die in zijn lichaam opbruiste. Zijn bloed was gelukkig en er zonk een ongekende, diepe rust over hem. Zijn grootste vreugde en trots lagen misschien nog wel in het bewustzijn, dat ook zij, ook Hannerl, ditzelfde geluk in zich rond droeg. Hij zag het aan haar wanneer zij met dien geheimzinnig lichtenden glimlach om haar mond langs hem heen liep. Daarom was ook elk woord tusschen hen beiden overbodig. Zelfs in den nacht vermeden zij met elkaar te spreken. „Du....l" dat eene woord waarmee ze hem soms liefkoosde, raakte zijn autoriteit niet aan. In een volzin zou ze niet anders gekund hebben dan hem als haar meester aan te spreken, maar liever zweeg zij, bood hem haar geopende lippen voor een kus, hulde hem in de warme bedwelming van haar driftig begeerend en tegelijk reeds moederlijk lichaam van jonge boerendeern. En zoo maakte zij, dat hij ook overdag, als hij haar niet zag, voortdurend aan haar denken moest Hij wist, dat hij volledig op haar zwijgen en op haar aangeboren vrouwelijke sluwheid in het verborgenhouden van hun geheim vertrouwen kon; dit maakte het hem gemakkelijk om vooralsnog onbevangen tegenover zijn personeel te staan. Eén keer slechts kwam er argwaan in hem op: toen hij den jongen knecht Ferdinand eens alleen in het bosch aantrof en enkele woorden tot hem richtte, die met een zonderlinge scherpte beantwoord werden. Den ganschen verderen dag kon hij deze ontmoeting niet meer uit zijn gedachten bannen. Hij herinnerde zich, dat het deze Ferdinand was geweest, die op den avond van Sint-Jan Hannerl onverwachts om het middel had gepakt en haar gedwongen had om met hem over het vuur te springen. Moest hij hier misschien het verband tusschen het een en het ander zoeken? Drift vlamde achteraf nog in hem op. Hij zou willen omkeeren en den kerel ter verantwoording roepen; jammer genoeg had de vlegel geen bepaald woord gesproken waarvoor men hem bij den kraag kon vatten; het was slechts iets ondefinieerbaars in den algemeenen toon geweest. Nu, hij was nu gewaarschuwd en zou den volgenden keer goed opletten. Het speet hem in dit verband bijna, dat hier een verhouding van meester tot knecht bestond: hij gevoelde zich eerder geïnspireerd tot een krachtige uiteenzetting van man tegenover man.... Dezen zelfden nacht fluisterde Hannerl hem opgewonden en in tranen toe, dat Josef den vorigen avond, nadat allen waren gaan slapen, heimelijk naar boven was geslopen, om te spionneeren. Georg schrok, maar herstelde zich. Goed.... zijn personeel wist dus. Het was te voorzien geweest, dat het eenmaal zoo komen moest. Nu ging het er maar om of iemand vermetel genoeg zou zijn om tegenover hem, den meester, iets te laten blijken. „Van wien ben je het te weten gekomen? Zoo van vrouw Krone..." Hij wist precies hoe hij dezen Josef zou aanpakken. Hij liet hem bij zich in de bibliotheek komen en keek hem met bijna schalksch hoofdknikken zoolang aan tot Josef allen grond onder de voeten verloren had en nerveus zijn speeksel wegslikte. Toen pas sprak zijn meester en begon met de vaststelhng, dat het buitenleven een verwonderlijken invloed op hem, Josef, scheen te hebben. Zich met de eene verloven en dan in het holst van den nacht nog naar het kamertje van een andere sluipen! Men zou het Hannerl niet kwalijk mogen nemen wanneer zij hem vandaag of morgen in bet openbaar aan de kaak stelde.... tot nu toe was ze zoo redelijk geweest alleen nog maar haar meesters bescherming in te roepen. Dus, denk er 'n beetje om, m'n waarde! Een formidabele, vertrouwelijke slag op den schouder van den Don Juan, die onder de kracht van zijn meesters hand bijna ineenzakte en ietwat duizelig in zijn hoofd het vertrek uitwankelde. Hannerl stelde vast, dat Josef haar dezen avond nauwelijks meer durfde aanzien. En 's nachts naar boven sluipen zou hij nu vast en zeker niet meer! In haar voldoening knipoogde zij tegen Anna Krone; daarstraks had ze haar reeds verteld op welk een amusante wijze hem door meneer den baron de les gelezen was. Met Anna Krone stond ze op een eigenaardigen, onuitgesproken voet van vertrouwen. Ze twijfelde er geen oogenblik aan, dat haar vriendin alles wist, en toch hielden beiden zich tegenover elkaar zoo alsof alle praatjes rondom den majoor slechts vuige laster waren - dit standpunt zou Anna Krone stellig ook tegenover iedereen, zelfs tegenover haar man, innemen. Intusschen kreeg de poets, die men Josef gebakken had, voor Hannerl zelf toch een niet vermoede, onprettige wending. Op de een of andere wijze moest er van Josef's nachtelijke expeditie iets naar buiten zijn uitgelekt, want nu dook onverwachts het verrassende gerucht op, dat hij het in het geheim met beide meiden op het kasteel hield! En toen het Trudi ter oore kwam, sprak zij het niet tegen. Had zij het gerucht soms zelf verspreid? Velen gingen thans ineens de oogen open. Hoe hadden zij ooit in ernst kunnen gelooven, dat er tusschen Hannerl en meneer den baron ! Josef werd 's avonds op de boerderij nog slechts met hoonende blikken ontvangen waarvan hij de reden niet begrijpen kon; toen hij er Trudi naar vroeg, zei zij het evenmin te weten. Zij was den laatsten tijd van een hooghartige geslotenheid - wat bezielde haar toch en wat hadden al de anderen tegen hem?! Trudi geloofde ontdekt te hebben waar zij Hannerl kwetsen kon, en dat zij goed gezien had, bleek wel uit Hannerl's woede, toen de meid, die eiken Zaterdag op het kasteel ging werken, haar ronduit vroeg of zij zich dan niet schaamde; een andere haar verloofde af te troggelen? Dezen avond moest Georg voor het eerst vaststellen, dat Hannerl haar kuren kon hebben. Zij schreide, gebaarde zich ongelukkig, doch bleek er niet toe te bewegen te spreken. Zijn eerste gedachte was, dat haar tranen aan een andere oorzaak konden zijn toe te schrijven; alleen reeds deze mogelijkheid emotionneerde hem diep — in zijn huwelijk waren nooit zulke tranen gevallen. Een vraag in deze richting maakte aan zijn vermoeden dadelijk een einde Intusschen deed Hannerl's nukkigheid hem gaandeweg uit een diepen droom ontwaken. Voor het eerst - doch meteen ook reeds met schrikbarende duidelijkheid - begon hij het trieste en onontkoombare einde te voorvoelen van het avontuur waarin zijn bloed hem gedreven had. Hij had er bij Hannerl enkele malen op aangedrongen, dat zij van hem geld zou aannemen om voor zichzelf iets te koopen wat haar genoegen bereiden kon. Zij was er bijna boos over geweest,... maar nu, ineens, trachtte zij toch zijn gevoelens voor haar uit te buiten door van een klein gouden collier te spreken, dat ze enkele weken tevoren in Klagenfurt had gezien toen ze eens met Anna Krone naar de markt was gereden. Het ketentje met hanger kostte nog geen honderd kronen, maar hij vreesde, dat het iets was wat op het land, althans door een boerenmeid, niet gedragen werd, en zij gaf dit zelf, onder eenige gepikeerdheid, ook toe. Besefte zij dan niet, dat allen dadelijk zouden raden van wien zij het gekregen had?? Georg kon niet weten, dat het haar daar juist om te doen was. E)e angel zat er nog; zij moest maar steeds denken aan den smaad, dien men haar had aangedaan door te veronderstellen, dat zij haar nachten niet in de armen van haar meester, maar in die van zijn Weenschen knecht doorbracht. En zoo was dan in haar het verlangen naar dat kostbare gouden halsketentje ontwaakt, dat Anna Krone haar gewezen had met de lachende, ondeugend vleiende opmerking: „Kijk eens.... dat zou jou goed staanl" Als zij dat gouden ketentje Zondag dragen kon, wanneer kapelaan Aigner de mis weer kwam lezen en allen in de kleine kapel verzameld waren dan zou niemand meer zeggen, dat zij het liefje van een knecht was. Ze had er haar meester met geforceerde luchtigheid over gesproken; er openlijk om te vragen durfde zij niet, maar zij meende nog andere middelen tot haar beschikking te hebben om hem den ernst van haar wensch te laten voelen. Dien avond stond ze eenige malen uit haar bed op om haar gewonen heimelijken tocht naar het groote slaapvertrek aan het einde der gang te maken, maar reeds met den deurknop in de hand keerde ze nog weer om en vluchtte in haar kamertje terug. Haar lichaam trilde in koortsige spanning - een dwaze hoop had zich in haar gevestigd: dat hij haar hier zou komen zoeken als zij niet bij hem kwam. Deze overwinning zou zoo groot zijn, dat zij er zijn toorn voor wilde verdragen, hoewel zij haar meester nog steeds vreesde, hun gedeelde nachten ten spijt. Zij kon zelf onmogelijk tevoren zeggen hoe zij zich houden zou als hij hier ineens binnen mocht komen; misschien zou zij zich schuldbewust aan zijn borst werpen; misschien ook zou zij het hoofd onder de dekens verbergen en, als hij die wegtrok, kleinmoedig bedelen: „Laat mij dat gouden kettinkje koopen - ik heb het noodig...." Toen hij niet kwam, werd het haar duidelijk, dat zij als een onnoozele op het Wonder gewacht had. Indien zij er den moed toe had, zou zij nu nog naar hem toe willen gaan. Dezen ganschen nacht kreeg zij geen oog dicht. Soms laaide de oude hoogmoed in haar op; zij wist zich jong en begeerlijk, en haar minnaar, wie of wat hij dan ook mocht zijn, had tenminste kunnen komen vragen of haar bijgeval wat scheelde. Morgen zou ze hem zeggen hoe zij over zooveel koude harteloosheid dacht! - En als zij zich dat dan goed voorgenomen had, voelde zij zich weer heel klein en heel zwak en schreide uit deernis met zichzelve haar kussen nat. Ook Georg lag dezen nacht lang wakker. Toen zij een half uur na den gewonen tijd nog niet bij hem was gekomen, wist hij, dat hem nu twee wegen open stonden: een eind aan zijn idylle te maken, of naar haar kamertje te gaan en van dezen avond af de rol van den ouden dwaas te spelen, wien geen vernedering meer diep genoeg is. Na een worsteling van uren vond hij de kracht tot het eerste. En hoewel dit besluit hem voorloopig een doffe pijn veroorzaakte, bezat hij over zichzelf nog militaire tucht genoeg om tegen den morgen de paar uur slaap te vinden, die hij zich voorschreef. Hannerl wist oogenblikkelijk wat haar wachtte toen Josef den volgenden dag in de keuken kwam met de mede^eeling, dat de majoor haar bij zich riep. Ze keek nog vluchtig in het tegen de deur vastgespijkerde spiegeltje en zag, dat zij kringen onder de oogen had; zij wierp Anna Krone een vreemden, hollen blik toe en snelde heen, verwonderd en verontrust nagestaard door haar vriendin, die reeds den ganschen ochtend van onbestemde bange voorgevoelens was vervuld geweest. De majoor keek haar aan toen zij de kamer binnentrad, maar tot haar eigen verwondering kon ze zijn blik uithouden - na dezen nacht waren zij vreemden voor elkaar geworden. Met een stem, die zij vroeger al eens gehoord moest hebben (o, lang, lang geleden), zei hij tot het inzicht te zijn gekomen, dat het beter was - ook voor haar - wanneer zij hier niet langer op het kasteel bleef. Hannerl knikte langzaam voor zich heen. Zeker precies zoo en niet anders had zij dit verwacht. Hij vroeg daarna of zij tot afscheid misschien nog iets van hem wilde aannemen: het was alleen maar zijn bedoeling, dat zij op haar gemak zou kunnen uitzien en zich niet zou behoeven te overhaasten om elders dadelijk.... Hij reikte haar een enveloppe, en zij stak er de hand naar uit zooals zij op dit oogenblik elke deemoediging zou hebben aanvaard. Er viel daarna een gegeneerd zwijgen tusschen hen. En bijna als een physieke pijn voelde ze onder het masker van uiterlijke beheersching, dat hij zich had opgelegd, zijn innerlijke ontreddering, zijn worsteling om vooral geen woord te veel te zeggen: geen woord van troost, dat haar kwetsen, geen vraag, die haar zijn zwakte verraden kon. Even rees in haar nog het vertrouwen, dat alles toch niet ineens uit kon zijn met haar oogen trachtte ze hem dit te zeggen. Maar hij wilde haar niet meer verstaan; zij zag het duidelijk. En haar teleurstelling dreigde over te slaan in hysterisch verzet; zij voelde hoe het bloed haar naar de wangen steeg; beschimpingen drongen in haar keel omhoog. Eerst had hij haar genomen en nu dacht bij haar, voor de oogen van allen, als een hond zijn deur uit te kunnen jagen.... I Dit wilde zij hem zeggen, maar zij kreeg het er niet uit, omdat diep in haar tegelijkertijd het bewustzijn sluimerde, dat zij immers zelf niet gerust had tot hij haar in zijn armen zou nemen. En dat zij zelf nu ook weer op dezen noodlottigen afloop van zaken aangestuurd had, op haar rampzaligen weg voortgedreven door den smaad, dien anderen haar hadden aangedaan. Zoo kreeg haar toornig zich-omwenden en de kamer uitstormen dan iets van een tooneelscène, die hem slechts een bitter glimlachje om de lippen vermocht te brengen. Ze pakte haar boeltje bijeen en holde, schreiend voor zich heen mompelend, naar de keuken. „Nou, gegroet, ik ga hier weg", zei ze slechts tot haar vriendin, die haar ontzet aanstaarde. - „Waar- ze Anna Krone niet gunde, maar vooral omdat hij sedert eenige dagen weer van oprechte eerbied en genegenheid voor zijn meester vervuld was. Hij was er nu namelijk toch in geslaagd om Trudi weer op het kasteel aangesteld te krijgen. Hij had er haar tijdens Georg's afwezigheid binnengesmokkeld, vertrouwend, dat zijn meester bij zijn terugkeer wel andere dingen aan het hoofd zou hebben dan de zorg over de vraag, wie nu eigenlijk zijn kamers stofte. Toen Georg hem echter toch bij zich had geroepen om hem over de quaestie te interpelleeren, was Josefvan zenuwachtigheid blijven steken in zijn uitvluchten, en de majoor had gezegd: „Schei nu maar uit met liegen. Ik maak uit het een en ander op, dat zij hier graag weer wil werken, en dat ook jouw belang ermee gemoeid is. Ik geef jullie met je tweeën nog een kans. Den eersten keer, dat er ook maar iets gebeurt wat mij niet bevalt, gaat niet alleen zij de laan uit, maar ook jij. Hebben wij elkaar goed begrepen?" Josef had dankbaar geknikt. Bij deze strenge toespraak, die echter zoo verzoet werd door de gunst welke zij tegelijkertijd inhield, was zijn hart van vreugde sneller begonnen te kloppen. Doordat hij tegenover Trudi het dreigement verzweeg en haar slechts met het bericht over de gunst verblijdde, herwon hij haar vertrouwen in zijn verstandig inzicht; zij gevoelde opnieuw ontzag voor hem, en zoo was alles weer als in den eersten tijd, dat zij elkaar leerden kennen en beminnen. Zij kon tegenover de andere meiden weer trotsch op haar Josef zijn, die bij den baron iets wist door te zetten wanneer hij dat wou. En om in de oogen van haar meester zoowel als in die van haar verloofde niet minder dan Hannerl te zijn, pakte zij met eerzuchtigen ijver aan. Zij trachtte ook Anna Krone te bewijzen, dat Josef en zij samen een nieuw leven begonnen waren. Maar Anna liet zich niet gemakkelijk overtuigen: zij kon zoo nog maar niet vergeten wat er gebeurd was. Toen haar aanvankelijke achterdocht tenslotte wel moest zwichten voor Trudi's volgehouden plichtsbetrachting, geraakte zij met zichzelf in een zwaren tweestrijd. Haar rechtvaardigheidsgevoel drong er bij haar op aan, dat zij ongelijk moest bekennen en haar onheusche houding jegens Trudi opgeven. Maar van den anderen kant kon zij het ook weer niet helpen, dat haar hart nog altijd trouw aan Hannerl bleef. Hannerl was haar vriendin geweest, en als die te weten kwam wie hier nu weer bij haar in de keuken zat... 1 O, Hannerl wist het natuurlij k al, en dat was de reden waarom Anna Krone niet meer naar de markt te Klagenfurt durfde gaan. Georg von Weygand kon het bezoek van kapelaan Aigner dezen keer onmogelijk afwachten: den eerstvolgenden Zondagmiddag reed hij naar de pastorie. En terwijl de vereerde jonge gastheer nog in de weer was om hem een sigaar te offreeren, stak de majoor zijn lange beenen voor zich uit, klapte met de rijzweep overmoedig tegen zijn laarzen, ademde diep en biechtte den kapelaan, dat hij in Februari dacht te hertrouwen. De ander, die van het oogenblik van zijn binnenvallen af slechts op een dergelijk bericht gewacht had, slaagde er niettemin in, zich verrast, ja, in den beginne zelfs ongeloovig te toonen, zoodat Georg zijn verwonderlijke tijding nog eens bevestigen moest. „Dus toch werkelijk! En als ik me uw woorden van enkele weken geleden nog herinner...! Het was er u dus alleen maar om te doen, mij om den tuin te leiden! Nu, daarin is u geslaagd!" „Het is een dame uit Graz," lichtte Georg, ietwat bevangen, hem verder in. „Uit Graz! Daarom sprak u destijds dus al van...!" Georg gleed hier snel over heen. „Ik heb haar ten huize van mijn vriend leeren kennen. Zij is dertig en ik ben bijna vijftig; er is dus geen reden om het huwelijk nog lang uit te stellen. Het zal in Graz plaats vinden: haar oude moeder leeft nog en zou in de maand Februari bezwaarlijk de reis hierheen kunnen maken. Wat ik u nu vragen ga, vraag ik u dan ook niet in uw kwaliteit van geestelijke, maar eenvoudig als vriend: zou u haar bij onze aankomst hier op het kasteel nog met een enkel woord welkom willen heeten? U begrijpt: dan is alles niet zoo nuchter. Ik had gewild, dat ze tevoren nog eens was komen kijken, of het haar bij mij niet al te onbehagelijk toelij kt, maar zij wilde haar moeder voor haar huwelijk geen dag meer in den steek laten en alles liever op een surprise laten aankomen. Ik ben daarom al tweemaal naar Klagenfurt geweest om de inrichting van het huis nog wat te completeeren, want er trekt nu weer een dame in... ja, het zal haar toch al niet meevallen om ineens zoo half en half op een boerderij te wonen, en dan een oud-dragonder als eemge conversatie!" De majoor lachte om zijn werkelijke onzekerheid te verbergen en om te laten hooren, dat hij nu alleen maar een grapje maakte. En kapelaan Aigner lachte ook, om te toonen, dat hij er niet voor vreesde, of deze conversatie met den oud-dragonder, dien zij zich als echtgenoot had gekozen, zou haar meer dan voldoende zijn! Maar, natuurlijk, hij zou op het kasteel aanwezig zijn om bruid en bruigom met een woordje welkom te heeten. Hij was ten zeerste vereerd! ongelukkige bas-hoornist kreeg een stortvloed van verwenschingen over zijn zondig hoofd; terwijl hij ter zelfverdediging zijn hoorn voor zich uithield, rolde eindelijk de biljartbal er uit, die de een of andere grappenmaker er in had laten glijden. De kapelmeester kreeg een soort zenuwcrisis en zwoer, dat hij na deze blamage zijn dirigeerstok voorgoed zou neerleggen; bezorgd vatte men hem onder den arm en bracht hem de herberg binnen om hem daar althans nog één glas te laten drinken alvorens hij zoo onherroepelijk zijn besluit nam - allen wilden zich inwendig eerst nog weer verwarmen voor men naar huis zou gaan. Binnen bleek, dat ieder in deze paar minuten zijn hart aan de door den baron meegevoerde dame verloren had; dit verklaarde misschien ook het geëxalteerde optreden van den kapelmeester, die toch al meer stormen over zijn orchest had zien gaan. En de burgemeester toonde zich ineens minder gevoelig voor de charmes van Lisl Ochsenbein - ontstemd keek zij hem aan: zij had tijdens zijn korte afwezigheid juist met zichzelf uitgemaakt, dat zij toch wel wat voor hem voelde; hij had haar plotseling geïntimideerd door de voorname wijze waarop hij zijn tweeden glacéhandschoen had aangetrokken alvorens hij voor zijn orchest defileerde. O, maar natuurlijk was hem intusschen te binnen geschoten, dat hij hier als getrouwd man en burgervader tusschen zijn wethouders en dorpelingen zat. Onder het gesmoorde gerinkel der bellen en het doffe stampen der paardenhoeven in den weeken bodem gleed de slee door den nacht. Maria had het hoofd tegen den schouder van haar man gelegd, die met de hand haar gelaat tegen de aanwaaiende sneeuw beschermde en daarbij Krone oplettend in het oog hield: den eersten keer, dat hij hem op een onverantwoorde manoeuvre zou betrappen, dacht hij hem in zijn kraag te pakken en de slee uit te zetten, om dan zelf de teugels in handen te nemen. Maar het was alsof Krone het gevaar voelde, dat hem dreigde: hij stuurde feilloos. En in Georg werden allengs mildere gevoelens ten opzichte van zijn koetsier wakker, die zijn slede en het tuig met zooveel liefde had versierd. Zich tot zijn bruid overbuigend, vroeg hij of zij het niet koud had; of zij niet reeds zeer moe was, en of zij de muziek heel erg valsch had gevonden; zij moest toch bedenken, dat het allemaal goed bedoeld was geweest. Zij moest er zich nu ook op voorbereiden, dat er op het kasteel niemand meer op zou zijn om haar te verwelkomen; zij mocht dat niet verlangen omdat er daar- ginds immers volkomen onzekerheid zou heerschen omtrent het uur hunner aankomst... Zij liet hem maar praten en glimlachte slechts; bij het zwakke licht der beide dichtgesneeuwde sledelantarens zag hij nog juist hoe zich haar grijze oogen even openden om hem aan te kijken. „Ik had het alles niet anders gewild dan het nu gegaan is," zei ze. „Mooier had het niet kunnen zijn... Hoor je die bellen in de stilte? Wat zal het jammer zijn als het voorbij is." „Het is nog zoowat een kwartier tot Maria-Licht," zei Georg; verder gaf zijn ontroering hem geen woorden meer in. Hij hield haar pols vast en beschermde intusschen haar achter een voile verborgen gelaat; soms moest hij de sneeuw van zijn hand schudden, die deze beschuttende taak verrichtte; haar hoed was ook reeds half onder sneeuw bedolven. Zij hield zich zoo stil aan zijn zijde, dat hij er haar nog bijna van zou kunnen verdenken, door vermoeidheid overmand en ingeslapen te zijn. Maar toen hij na een tijd haar naam fluisterde, antwoordde zij hem met een zachten druk van haar hand. O, hij was gelukkig. Ook hij zou het niet anders gewild hebben dan het nu gegaan was. Dat onverwachte oponthoud van den trein in het verlaten veld, de kille bedreiging van den sneeuwstorm, later de bevrijding door den sneeuwploeg, gelijk hij haar ter geruststelling dadelijk voorspeld had... en toen op dat nachtelijke dorps-stationnetje nog die deputatie, de tegen de verlichte herbergvensters opgestelde muziek. Alles waarop hij gerekend had, maar daarop niet meer; hij zou den veteranenbond en het orchest nog toonen wien zij zich als donateur hadden gekozen; ze hadden het na dezen nacht werkelijk aan hem verdiend. Als op het kasteel nu alles donker en verlaten zou zijn, deerde het niet meer. Overigens vertrouwde hij er op, dat Anna Krone toch in geen geval zou zijn gaan slapen zoolang de slede niet thuis was... Toen ze Maria-Licht dan echter naderden, stak Krone onverwachts zijn zweep naar voren en wees op een vuur, in de verte. Het bloed sloeg Georg warm naar het hoofd; Maria hief het gelaat uit de dekens en tuurde met groote oogen naar den rossen gloed. Opeens mengde zich door het gerinkel der leidselbellen duidelijk het kleppen van een torenklokje. Georg haalde diep adem. Krone klapte eens met de zweep door de sneeuwvlokken; de paarden spitsten de ooren en versnelden hun draf. Daar... de door twee heldere vuren beschenen, versierde ingangspoort. Een groot bord: Welkom! Dit was op zichzelf reeds een stemmingsbeeld, dat onvermijdelijk indruk op Maria moest maken; de sneeuw schonk er de dichterlijke voleinding aan. Daarachter het door fakkels verlichte oprijplein. Het voltallig verzamelde personeel, op z'n Zondagsch uitgedost. Hoera-geroep. Leve de baron en de barones!! In aller oogen vreugde. Beneden aan de trap kapelaan Aigner; voor het eerst zag Georg duidelijk welk een innemend jong gelaat hij toch had. Langzaam uit de slede overeind rijzend, keek Maria rond als in een droom; weerloos liet zij zich een boeket in de hand drukken terwijl haar oogen zich met tranen vulden. Georg moest den rug strekken om zijn aandoening meester te blijven. Hij zag Anna Krone schreien en de vrouw van den boer. Hij glimlachte en knikte hun toe. Hij verstond niet precies wat kapelaan Aigner zei, maar hij zag, dat allen er ontroerd naar luisterden, en hief zijn hoofd nog hooger in de koel neerdwarrelende sneeuw, die vermengd was met het vage gerucht van het nog voortkleppend torenklokje. Toen de kapelaan uitgesproken had, drukte hij hem krachtig de hand, hielp zijn lachende en schreiende vrouw uit de slede en besteeg aan haar zijde de trap. In de eetzaal wachtte Anna Krone's verrassing. Uit het ontvangstdiner was een souper geworden. Hoe goed zou het Maria smaken: zij moest hongerig zijn na de lange reis. De tafel, de kaarsenkroon, de gansche zaal was één dennengroenversiering; het geurde naar hars en kaarsen en gebraden spijzen; in den haard vlamden groote houtblokken. Het was nu half drie in den nacht, maar niemand dacht nog aan het late uur. Men had bij Anna in de keuken gezeten, die daar uit naam van meneer den baron recipieerde met koffie en Apfelstrudel; de kapelaan had er voor de gezelligheid ook maar bij gezeten en, toen het later en later werd, treffende en soms zelfs humoristische bizonderheden uit het leven van den heiligen Augustinus verteld, die er niet voor teruggeschrikt was om al zijn jeugdzonden later eerlijk te boek te stellen. En hoewel kapelaan Aigner nooit een heilige zou worden, wilde hij toch ook wel opbiechten wat hij, als kwajongen, tot verdriet van zijn moeder allemaal had uitgehaald... Om de beurt was er iemand in den toren gegaan om uitkijk te houden. En zoo had men de slede zien aankomen en nog juist den tijd gehad om de welkomstvuren aan te steken. En Anna Krone had vlug haar soep van het vuur genomen... Nu, bij het braden van het reevleesch, schreide zij nog, omdat de nieuwe barones zoo jong was en zoo vriendelijk en zoo mooi; dat had men zelfs onder de half onbeslagen voile. < 1 1 c 1 ii L inintiPA zien. En omdat zij zoo laat, bij nacht en ontij, voor het eerst op haar kasteel was aangekomen. En ook, omdat Krone zoo naar de herberg stonk nu hij zijn besneeuwde koetsiersias uitgooide en hit hrt vnnr ctpnnpn^ *-» laarzen uittrok. over zij hoogstens tegenover kapelaan Aigner haar hart zou willen uitstorten. Bij al haar kinderlijkheid was zij voor hem vol mysterie. Diep ondoorgrondelijk scheen hem haar gansche wezen. Er waren dagen, waarop hij niet meer begreep hoe hij ooit haar hand had durven vragen; in elk geval was hij overtuigd, dat zij hem een groote genade bewezen had door zijn aanzoek te willen aanvaarden; hij kwam niet op de gedachte, dat zij daarbij ook nog aan andere gevoelens zou kunnen hebben toegegeven dan aan dat der mildheid. Vol van een vertrouwen, dat hij naar zijn eigen meening stellig slechts ternauwernood rechtvaardigde, had zij zich in dien wonderbaarlijken nacht hunner aankomst aan hem overgegeven, en sedertdien scheen het haar eerzucht te zijn om hem alles te gunnen wat hem als haar man gelukkig maken kon maar hij aarzelde om dit geschenk, dat hem nog verwarde, te aanvaarden. De passie, die in de stille beslotenheid van hun slaapvertrek nacht na nacht driftiger in haar oplaaide, leek hem onvereenigbaar met den serenen kinderglimlach, dien zij op haar lippen droeg. Hij vreesde, dat ze zich slechts terwille van hem vernederde. Dat wilde hij niet! Zij moest de sprookjesprinses blijven, die hij in een slede naar zijn kasteel had gebracht om daar te tronen. Maar nu had ze zijn lage, zinnelijke natuur blijkbaar ontdekt... Bij Hannerl was dat alles heel wat eenvoudiger geweest. Maar elke vergelijking tusschen die onstuimige crisis zijner zinnen en de gevoelens, welke hij thans voor zijn vrouw koesterde, scheen hem een profanatie. De gedachte alleen, dat Maria ooit iets over die geschiedenis vernemen zou, joeg hem het zweet op de slapen. Hij had zich aanvankelijk voorgesteld om het haar zelf te vertellen, maar was zich intusschen bewust geworden, dat hij daartoe nooit den moed zou vinden. O, zij zou zonder twijfel trachten het hem te vergeven. Maar zelfs één oogenblik van afkeer in haar zou niet te dragen zijn. Al had kapelaan Aigner het nog zoo druk, voor Maria-Licht wist hij altijd nog wel een ochtend of middag vrij te maken en dan sprak hij met de slotvrouwe gehoorzaam over de hem door den majoor aanbevolen onderwerpen. Soms ook - want zij scheen daarin diep geïnteresseerd - over zijn eigen leven, over de roeping die hij reeds als kind in zich gevoeld had, over de religie zelf. Langzaam-aan kreeg hij op zijn beurt haar aan het spreken; zij vertelde hem wat zij tien jaar geleden bij den dood van haar verloofde had doorgemaakt - het klooster leek haar destijds de eenige uitweg, en het zou misschien zelfs wel tot zooiets gekomen zijn indien haar vader niet ook nog onverwachts gestorven was: toen moest zij haar moeder wel verzorgen, die geen pas meer alleen kon doen. En toen jaren later alles eindelijk in haar scheen te zullen gaan verstillen, was daar ineens Georg von Weygand voor haar verschenen, een weduwnaar, groot, goedhartig en eenzaam, een ernstig, ietwat ouderwetsch man, die niet verdiende voor het hoofd gestooten te worden. Den slag negeerend, dien het noodlot hemzelf toegebracht had, had hij met haar gesproken alsof voor hen beiden het leven nog maar pas beginnen zou - en hoewel ze het aanvankelijk nog niet gelooven kon, had ze toch ontroerd naar hem geluisterd. En mama was de eerste geweest, die gezegd had, dat zij dit niet mocht afslaan en dat zijzelf dan wel bij Ilonka in zou trekken, wier man juist naar Graz was overgeplaatst. Die arme lieve mama had het zeker al gevoeld, dat zij Georg's aanzoek onmogelijk kón afslaan; dat zij hem wel moest volgen, of zij wilde of niet - het was het leven zelf geweest, dat haar nog weer riep. Ja, zoo was dit leven dan werkelijk opnieuw voor haar begonnen. Zij zou voor haar man graag willen, dat zij wat flinker was - geen wonder, dat hij haar soms als zijn kind beschouwde! Maar voor zijn kind was zij toch al iets te oud; zij wilde niet alleen door hem behoed en beschermd zijn; zij wilde, dat zij hem althans in één groot verlangen, waarvan zij zeker was, dat hij het koesterde, niet behoefde teleur te stellen. Hij verwachtte het stellig in het geheel niet van haar, maar des te grooter zou zijn verrassing zijn als zij hem op een dag zou kunnen vertellen, dat...! Wat voor een gezicht zou hij zetten? Zou hij dan te bewegen zijn om in haar zijn vrouw te zien? O, ook voor haar zou dit het groote, niet-meer-gedroomde wonder zijn... zij had eerst geaarzeld voor zij het met zichzelf eens was geworden, dat zij het nog aandurfde. Maar nu was zij vast besloten. Zij bloosde bij deze biecht; in haar oogen brandde een opwinding, die bijna te groot voor haar scheen. Zij bekende nu maar meteen, dat zij daarom ook liever niet paard reed voorloopig. Gelukkig was zij zonder het te willen op een keer flauw gevallen. Kapelaan Aigner, die haar lang en peinzend had aangekeken, ontwaakte uit zijn mijmering. „God is op uw hand," zei hij zacht. God is op mijn hand, dacht Maria later, toen zij alleen was. Wanneer zij er zeker op meende te kunnen vertrouwen, dat het personeel beneden in de keuken zat, ging zij naar de kapel, waar een klein, landelijk Onze-Lieve-Vrouwe-Beeld stond - zij was ervan overtuigd, dat er voor dit beeld reeds eerder Goddelijke Hulp was afgesmeekt en ook verkregen. Het was stil in de kapel; niemand zag hoe zij een kaars aanstak; de kleine vlam leefde en fluisterde in haar hand. En de Maagd-Moeder, die alles reeds wist, glimlachte haar bemoedigend toe. O, hier was het goed. Een kwartiertje zou ze hier wel kunnen blijven: eerder zou Georg niet thuis komen... Uit Graz waren achteraf nog enkele koffers met kleeren en boeken bezorgd en, na nogal wat gecorrespondeer, ook een vleugel; de moeilijkheid had gelegen in het transport langs den boschweg, midden in dezen winter van sneeuw en ijs. Maar nu stond het instrument dan toch eindelijk gelukkig en wel in het muzieksalon opgesteld, en nog denzelfden dag kwam op last van den majoor een stemmer uit Klagenfurt. In den beginne nog bevreesd dat men haar spel beluisteren zou, zette Maria er zich aan; pas na enkele dagen durfde zij zich wat vrijer te laten gaan. Georg zat 's avonds in zijn boek te staren, waaruit geen zin meer tot hem doordrong sedert zij het klavier geopend had en zacht was begonnen te spelen. Hij kon niet nalaten haar zijn eerlijke bewondering uit te spreken, maar zij wilde daar niets van weten. Vroeger had zij nog iets gekund (al moest haar leeraar steeds over haar zuchten!), maar in de jaren, dat zij geen toets meer had aangeraakt, was zij alles verleerd... Dan zou zij dus opnieuw les moeten nemen, concludeerde Georg, en met de energie, die hem meer dan ooit kenmerkte, pakte hij tegen haar protesten in - deze zaak aan. Spoedig kwam zich een leeraar aanbieden, een zoojuist gediplomeerde jongeman, die nog met trots zijn eindcijfers van het conservatorium toonde en die, zooals hij zijn nieuwe leerling reeds bij de eerste les toevertrouwde, een groot componist hoopte te worden. Waarschijnlijk was het slechts zijn heilig ontzag voor Georg, dat hem bij elk bezoek ook nog het eigenlijke doel van zijn komst in herinnering bracht, want Maria zelf steunde hem daarin al bitter weinig: ze vond hem zoo sympathiek als hij over zijn composities sprak en wilde maar het liefst, dat hij daaruit voorspeelde. Pas als hij weer weg was, ontwaakte er in haar eenige belangstelling voor de oefeningen, die hij haar had opgegeven, en om hem en haar man de volle eer van hun werk te gunnen, studeerde zij vlijtig. Wanneer Georg van zijn ochtendrit thuiskeerde, hoorde hij reeds buiten de poort haar spel, dat, in zijn ooren, aan het oude kasteel een wonderlijke bezieling schonk. Als zij er op een avond voor in de stemming was, zong zij ook voor hem: Schubert en Cornelius, en hoewel zijzelf nooit in Hongarije was geweest, kende zij Hongaarsche zigeunerliedjes, weemoedige wijsjes van de poeszta. De majoor luisterde er naar' turend op de punten zijner laarzen, en spon voort aan den droom die hem omvangen had van het oogenblik af, dat hij haar bij zijn ouden kameraad Otto von Sterneck ontmoet en de eerste woorden met haar gewisseld had. De in verlegenheid geraakte Magdalena Eisengruber smeekte haar om toch in haar plaats het orgeltje in de kapel te bespelen. En Georg von Weygand zou willen, dat kapelaan Aigner nu maar eiken Zondag de mis kwam lezen, 200 trotsch was hij er tegenover zijn menschen op, dat zijn vrouw muzikaal bij de mis assisteerde en reeds den eersten keer aan het oude orgeltje stemmen ontlokte, die niemand er meer in vermoed zou hebben. Maria zelf had onuitsprekelijk tegen dit openbare optreden opgezien. Niet om er Magdalena Eisengruber van te ontslaan, maar slechts om haar man een pleizier te doen, was zij gezwicht. Met haar kleine handen kon ze onmogelijk de magistrale orgelaccoorden omspannen en aanhouden; het angstzweet brak haar uit bij elke noot, die haar ontglipte, en temidden van haar verwarring voelde Z''n° 7°^' Z1^ ^aar wrong weer half aan het verliezen was. Op Zaterdag voor Paschen liet Georg de koets inspannen en reed met zijn vrouw naar Seekirchen, om samen met haar in de processie te volgen achter het levensgroote beeld van den gekruisigden Heiland. Maria was nooit te voren in zulk een landelijke processie meegeloopen en voelde zich te zeer aangegrepen om het Kyrie Eleïson te kunnen meezingen, dat de vrouwen gemeenschappelijk aanhieven. Tegen het einde van den ommegang begon het uit den donkeren hemel te sneeuwen. De majoor en Eisengruber en al de boeren in den stoet, ja, misschien zelfs de oude dorpspastoor, die het Allerheiligste torste, dachten er aan i°" j toc, êaan moest wanneer deze eindelooze winter nog altijd maar bleef voortduren. Wanneer zou men den beesten in den stal weer eens versch voer kunnen voorzetten? De vrouwen trokken zich den bovenrok over het hoofd en beschutten met de hand hun brandende kaars tegen de neerdwarrelende vlokken. Blanke sneeuw vulde de roode, pijnlijk realistische wonden van den uit was vervaardigden Christus; het Miserere, dat thans gezongen werd, versmoorde in de witte vnchticrheirl ««.Hit welkomstgelui der kerkklok daar in de verte, die, zoojuist van haar mystieke vlucht naar Rome teruggekeerd, haar stem weer kon laten hooren. Op Maria's gemoed werkte deze wonderlijk plechtige processie nog lang na. Zij was stil en verstrooid. Zij speelde in het geheel niet meer, na kort tevoren nog met bijna overdreven ijver uren aaneen gestudeerd te hebben. Als haar man haar bezorgd polste; bezwoer ze hem in tranen, dat zij aan zijn zijde onuitsprekelijk gelukkig was en dat zij hier niet weg wenschte te gaan, niet naar Graz en nergens naar toe. Het was of zij op iets wachtte, en hoewel hij vaag begon te vermoeden waarop zij wachtte, zei hij tot zichzelf, dat hij er niets van begreep. Hij herinnerde zich een dergelijke nervositeit bij Elisabeth in de eerste jaren van hun huwelijk; bij haar was het een chronische gedeprimeerdheid geworden, die toen ineens oversloeg in een niet meer te bedwingen levenshonger, een zucht tot vermaak en vergetelheid waaraan zij haar huwelijksgeluk ten offer had gebracht. Zou het nog eens zoo gaan? Een tweede maal zou hij het niet meer kunnen dragen... Er kwam een ommekeer in Maria. Maar een andere dan hij in een kleinhartig neerslachtige bui gevreesd had. Op den avond van den eersten werkelijken lentedag, die in de hunkerend wachtende natuur wonderen verrichtte, fluisterde zij hem een nieuws in het oor waarvan hij bleeker werd dan de gekalkte wand waartegen hij stond. Toen zij lachend en schreiend nog eens bevestigde wat hij niet goed dacht te hebben verstaan, vloeiden ook hem de tranen over de wangen. Er was een tijd geweest waarin hij het leven voor hem reeds als geëindigd beschouwde. Sedertdien had ditzelfde leven hem verrassing na verrassing bereid; nu trok het hem met een schaterlach aan allebei zijn vijftigjarige ooren. Hij deed dien ganschen nacht geen oog dicht. Hoe kon hij slapen? Hij luisterde naar de ademhaling van zijn vrouw; hij waakte dezen nacht over haar en over het kind, dat zij hem schenken ging. li- Zijn leven had tot nu toe een spanne tijds van enkele tientallen jaren omvat; het had zich uitgestrekt tot den dag waarop hij zijn Maria in den dood zou voorgaan - maar nu werd het leven wijd, oneindig; nu zette het zich tot in onzichtbare verten voort in zijn kind. Nu was hij geen afstervende stam meer, die dank zij een krachtige constitutie toevallig nog overeind stond; nu kiemde er nieuw leven aan zijn takken, die reeds beschermend gespreid stonden: sterkende sappen drongen driftig in hem om- stehfe'nd it'v T°f U' het is te veeI> te over¬ stelpend, ik kan het nog met gelooven; ik moet dit alles eerst nog in het volle daglicht zien en hooren." Hij durfde zich niet te verroeren uit vrees, dat Maria zou verT^ ^ ^ Zi>> die het de2e* n^ht ook niet verder dan een halven slaap kon brengen, durfde haar oogen niet op te slaan, om hem toch maar de volle voldoening van zijn nachtwake te gunnen. Toen het eerste morgenlichf Zr de gordijnen schemerde, zocht zij een toevlucht in zijn armen en haar anssti?11 irwïe nU 2°° m°0i ging WOrden' en hij keek naar angstig in de oogen en vroeg met een stem, verscheurd van nachtelijken twijfel: „Maar weet je het dan heelemaal zeker?" - „Natuurlijk weet ik het zeker..." Ondeugende triumf lichtte in haar blik op - het kwam hem bijna zoo voor alsof zij zich vroolijk over hem maakte. Ineens nu°reS« f tC begrijPen dan in al deze weken dat zij nu reeds zijn vrouw geweest was. Driftiger dan hij het ooit sewaagd had, trok hij haar tot zich... 1 ë Kalmuk, dien hij na het ontbijt besteeg, maakte hij als eerste "f™' T SP geheim. »Be«=ia er je JvÏÏ op voor STUSr' ' g de ,lchfinS Van Seekirchen in, waar hij kaneK^HiiS mS', A°°' °"gaan tt°f' »Eén "Ogenblik, geestelijke me'e de k?»er btan""'"' !P"°i°g ^htenden Daar ging hij voor hem staan en zette er alles op om in zijn stem toch vooral geen weekheid te laten doortrillen. „Kapelain Aigner. Mijn vrouw vraagt of u mettertijd op Maria-Licht wilt komen en er mijn zoon ten doop houden » De ander staarde hem aan. Al kon de burchtheer en toekomstige Set' M ^ 1? t0°m h°uden.' de W kapelaan kon IS hii Up u a zoover, dat hij hem met krachtige knuisten bj de schouders vatte en dooreen schudde. „Proficiat' Miin gelukwenschen! Dit is Gods werk!" il,n O, Georg voelde zich niet gekwetst. Nu pas had het groote uSroken°en di 'ge^?gen' n? hij het tegenover den kapelaan uitgesproken en diens gelukwenschen in ontvangst genomen had SSoo lt"" ™°r hem' ™Hef Sn Zt lachte ïr%n K fS gaat ? nu maar waar u gaan moetP' lachte hij en besteeg zijn paard. De kapelaan scheen thans pas gedachten te verzamelen; hij legde de hand op den zadelrand Dit was Georg's eenige groote angst. Hij had er slapelooze nachten door; overdag maakte het hem voor anderen onberekenbaar. Vroeger wist Krone op het kwartier af wanneer zijn meester thuis zou komen; Krone dronk bij zijn vrouw in de keuken nog even z'n koffie, veegde het bruine vocht van zijn snor en zei: „Nou ik ga maar vast naar den stal." Maar tegenwoordig? Midden in zijn werk overviel het Georg. Hij had Maria een uur tevoren verlaten en zich daarbij nog overtuigd, dat zij zich goed en opgewekt voelde - maar terwijl hij met Eisengruber door de stallen of over het land liep, om nog honderd dingen te regelen, vernieuwingen te bespreken, die hij nog graag wilde doen uitvoeren alvorens zijn zoon op de wereld zou komen steeg ineens weer die grondelooze, verlammende angst in hem op; hij vergat waarover hij juist aan het praten was; alles wat ziin belangstelling daareven nog ten volle had verdween nu in den mist, die voor zijn oogen kwam te hangen. Hij gaf den boer een vage, onwaarschijnlijk klinkende reden voor zijn onverwachts heengaan op — soms vond hij er in de haast niet eens een. Maria trachtte hem gerust te stellen. Zij voelde zich niet te zwak om hem het kind te schenken, dat zij in haar schoot droeg; zij zou er wel doorheen komen, want wie zou er anders voor den kleine moeten zorgen? Met deze omgekeerde bewijsvoering overtuigde ze hem weer voor eenigen tijd - wanneer vij het zei klonk het hem aannemelijk in de ooren. Zij lachte om wat hem angst aanjoeg. En haar had hij eens voor een kind gehouden dat voor het leven behoed moest worden! Ze wilde voorloopig ook niets van een dokter weten: ze voelde zich immers best tot nu toe. En in Juni of Juli zou haar moeder overkomen; dat was even goed als een dokter, neen, beter. In haar hart was Maria natuurlijk gelukkig over Georg's ridiculen angst, waarvoor zij hem uitlachte en berispte. Als zij met apelaan Aigner alleen was, vertelde zij van haar mans voortdurende en werkelijk overdreven zorgen. „Ja, en dan te bedenken dat hij daarbij waarschijnlijk nog niet eens in de aüereerste plaats aan mij denkt, maar of hij wel krijgen zal wat hem beloofd is! leer hem nu pas goed kennen!" En terwijl ze dit ernstig en op een toon van zelfbeklag vaststelde, tintelde er in haar oogen vroolijke ironie. , .Kapelaan Aigner gaf toe, dat de baron (twintig jaar ouder dan hij) ook in zijn oogen soms nog maar een groot kind was, en hij zei daarbij speciaal te moeten denken aan de rotsvaste overtuiging waarmee haar man tegenover hem had volgehouden, dat In haaf vertwijfeling trok zij het rose lint uit het hemdje, dat zij juist had afgenaaid. „Nu moet ik hier weg! Nu moet ik hier weg!" herhaalde ze, ontroostbaar. Hoewel ze dit stellig meende, vertrouwde ze er toch op, dat haar dochter haar na veel smeeken weer zou kunnen overhalen, nog te blijven — maar ineens bemerkte ze, dat deze haar wel omtrent de fatale gevolgen van het rose lint trachtte gerust te stellen, doch niet van hierblijven sprak. Later, ietwat tot bedaren gekomen, trachtte zij dit voor zichzelf te verwerken. „Mariska," zei ze dien avond, „je hebt gehoord wat ik vanmiddag gezegd heb?" Maria en de majoor keken verontrust naar haar om. „Dat ik hier niet langer blijven kan," beantwoordde ze haar vraag nu zelf maar, en weer viel het haar schrijnend op, dat beiden haar wel bezorgd aankeken, doch niet protesteerden. Nu wist ze dus zeker, dat die vreemde man daar, dien zij vol vertrouwen in haar huis ontvangen had, haar haar kind had ontstolen. Snel sprak zij door: „Wat zou ik hier nog kunnen doen? Kleertjes voor den kleine heb je nu genoeg. Ilonka en haar man zijn van hun vacantie terug..." _ .., Maria voelde bijna als een physieke pijn het onrecht, dat zij haar moeder aandeed, maar zij kreeg de vraag niet over de lippen waarop mama wachtte: „Blijft u toch nog... . De oude dame echter bleek groot genoeg van ziel om in dezen nacht, na een heldhaftigen zelfstrijd van uren, haar teleurstelling in zich te dooden en haar lievelingsdochter Mariska in haar hart te bewaren. Zij was van hen beiden de rustigste toen zij den volgenden morgen vertrok; zij had zelfs een knipoogje voor Brigitte toen de boschwachter Franzl ook op het appèl bleek te zijn verschenen. Zij had een zuiverder geweten dan haar kind, dat, toen het dezen avond eindelijk weer in de armen van haar man lag, slechts schreien kon: „Nu hebben we mama hier weggestuurd! Uit Graz kwam reeds na enkele dagen een brief als van ouds. „M'n üefste Mariska, hier hebben ze allemaal alleen maar pret om mijn rose linten, en ze lachen me uit, dat ik daarom niet langer bij jullie heb willen blijven..." Andere logés kwamen er dat jaar niet meer op Maria-Licht. Otto von Sterneck, die beloofd had te zullen komen jagen, schreef af: zijn regiment moest aan de herfstmanoeuvres deel nemen. Nu, de majoor en zijn vrouw verlangden ook niet meer naar bezoek: hun eenzaamheid was geheel gevuld door de verwachting van hun kind. Georg ging minder uit en bekortte op het laatst zelfs zijn dagelijkschen ochtendrit, sinds hij gemerkt had dat Maria zijn afwezigheid niet goed meer verdroeg. Zij werd zwaarder; hun gewone wandelingetje tegen de schemering begon haar te vermoeien. Het regende trouwens veel; de weg stond vol plassen en modder. Het liefst waren haar nu de reeds langer wordende avonden, waarin zij met haar man bij het vuur zat; soms legde zij haar hand op de zijne, alsof zij bescherming zocht. Misschien verdroeg zij de aangrijpende melancholie van den herfst hier buiten in de bosschen niet zoo goed; het geluid van den wind in de schouw joeg haar onbestemde angstgevoelens in. De dokter was inmiddels gekomen om haar te onderzoeken. Abel Prisswitz heette hij. Maria vond hem nog wel wat erg jong; een oudere medicus zou haar om verschillende redenen liever zijn geweest. Maar hij wist haar vertrouwen spoedig te winnen. Met zijn gezonde roode koonen en zijn stoere, blond behaarde polsen en handen scheen hij het proto-type van den robusten plattelandsgeneesheer, die een geval pas donker begint in te zien wanneer zijn patiënt gestorven en begraven is. Hij vertelde haar, dat hij zoo van de snijtafel der universiteit had moeten wegloopen om hier zijn oom op te volgen, die precies twee jaar te vroeg gestorven was. Gevolg van een leverkwaal, waarvan - naar de opinie van zijn jeugdigen neef en erfgenaam — een gedurfd operatief ingrijpen hem nog had kunnen redden. Ja, maar spreek dien ouden receptjesschrijvers nu eens van een operatie! Ze denken, dat je ze vermoorden wilt om toch maar gauw hun patiënten te kunnen overnemen. En zoo had Abel Prisswitz er dus van moeten afzien om chirurg te worden, hoewel dit het eenige was waarvoor hij werkelijk zooiets als roeping in zich had gevoeld. Z'n moeder en z'n zusters, z n tantes en z n nichten hadden hem met hun allen bewezen, dat men zich een zoo mooie praktijk niet mocht laten ontgaan, die men zoo maar in den schoot geworpen kreeg. Een oogenblik lang keek Abel Prisswitz droefgeestig voor zich uit - toen, alsof hij zelf voelde, dat deze weemoed slecht paste bij zijn roodwangige gezondheid, lachte hij weer. „Ja-ja, mevrouwtje," zei hij. Hij sprak Maria bij afwisseling met „mevrouwtje" en „m'n baronesje" aan en vroeg na zijn onderzoek nog slechts of het een zoon of een dochter moest worden. „Goed, dan krijgen we met Januari dus een zoon!" Ook Georg, met wien hij zich daarna in de rookkamer terugtrok, schonk hij bij zijn vertrek nog eens dezelfde troostrijke verzekering, na van hem als humoristische bizonderheid vernomen te hebben, dat de oude mevrouw von Lerchenfeld aanvankelijk al haar zinnen op een kleindochtertje gezet had. „Waar zou dat heen moeten wanneer de grootmoeders daarin ook al zeg kregen! Wij zullen ervoor zorgen, dat het een zoon wordt!" Maar misschien ontleende dokter Prisswitz zijn rotsvaste overtuiging inmiddels ook wel ten deele aan de flesch ouden Tokayer, die hij vrijwel geheel alleen voor zijn rekening had genomen... Bijna tot het laatst toe hield Maria zich staande. Van begin December af echter konden haar beenen haar niet langer dragen en moest zij te bed blijven. Dokter Prisswitz kwam nog eens kijken. „Ja, erg sterk is ze niet," liet hij zich tegenover Georg ontvallen, ontdekte echter meteen ook alweer lichtzijden, nog vóór tot hem kon zijn doorgedrongen welken indruk zijn woorden hadden gemaakt: „Maar dapper is ze wel, onze kleine barones!" Hij zei dadelijk, dat hij dezen keer niet weer zooveel van dien dekselschen Tokayer wilde drinken... maar zijn eerste glas deed hem dit goede voornemen weer vergeten, en Krone vertelde later in de keuken, dat de jonge dokter gedurende den heelen terugweg in z'n eentje gezucht en in zichzelf gesproken had. „Wat heeft hij dan gezegd?" wilde Anna, die zich zorgen over haar meesteres maakte, graag weten. „Latijn, allemaal Latijn," antwoordde Krone, zijn laarzen uitschuddend, waarin het regenwater was binnengesijpeld. In den namiddag van Kerstmis moest Krone nog weer eens haastig inspannen en er met de slee op uit om den dokter te halen; de majoor liet zeggen, dat hij dezen keer moest rijden wat hij kon. Anna, die juist op een stoel stond om den kerstboom in de keuken aan te steken, duwde haar man de deur uit; ze ging zelf mee naar buiten en hielp hem bij het inspannen. Toen Krone de vrees uitsprak, dat het misschien niet gemakkelijk zou zijn den dokter te vinden, daar deze, als vrijgezel, den Kerstavond waarschijnlijk bij vrienden zou doorbrengen, bezwoer ze hem om niet zonder dokter Prisswitz naar huis te komen. 2e keek de slede nog na tot deze de poort uit was; toen haalde ze diep adem en spoedde zich naar boven om te vragen of zij misschien met het een of ander helpen kon. Josef had ze al naar de boerderij gestuurd om ook Magdalena Eisengruber te waarschuwen. In den erker van het groote slaapvertrek op de eerste verdieping stond een kleine kerstboom met de netjes ingewikkelde, rood omwonden verrassingen eronder, die zoometeen op Maria's bed zouden zijn uitgepakt, indien zich intusschen niet nog een andere surprise had aangekondigd... Terwijl Maria tusschen haar eerste weeën in, het voorhoofd en de wangen met kleine zweetdruppeltjes overdekt, naar die brandende kaarsjes keek, dacht zij eraan hoe mooi het toch was, dat zij Georg juist in den Kerstnacht zijn eerste kind ging schenken. Nu God zoo duidelijk een Teeken gaf, scheen het haar kleinhartig om nog iets te vreezen; bemoedigend wendde zij het gelaat naar Georg, die met zijn horloge in de hand (welk een zinloos ding) op de komst van dokter Prisswitz wachtte. Zij vertrouwde volledig op Magdalena Eisengruber, die zonder doktershulp viermaal moeder geworden was en samen met Anna Krone alles gereed ging zetten. Zij voelde thans niet meer het verlangen, de hand van haar man vast te houden — nu het groote uur zelf aanbrak, geloofde zij het zonder zijn bijstand wel af te kunnen. Ze zei hem, dat hij maar niet te lang meer moest blijven, want anders durfde zij niet te kreunen wanneer zij voor haar genoegen eens kreunen wou; straks, als alles voorbij was, mocht hij weer terugkomen. Hij moest zich maar zoolang met iets zien bezig te houden en zich vooral geen zorgen maken. Daar zij aandrong, gehoorzaamde hij aan haar wensch en verliet de kamer waar hij toch slechts machteloos kon toezien bij de voorbereidingen der beide vrouwen. Niet wetend waarheen te gaan, doolde hij door de verschillende kamers; hij wist in dit kasteel den weg niet meer; de wanden staarden hem koud en dreigend aan. Hij kwam Trudi tegen, die hem met van angst samengeknepen keel vroeg of alles wel goed ging met mevrouw de barones. Hij knikte. Zijn nervositeit schonk hem een onpasselijk gevoel; weer eens keek hij op zijn horloge; de stand der wijzers drong scherp en onheilspellend in zijn bewustzijn, maar hij las er geen tijd meer uit. „De dokter... de dokter..." hamerde het in zijn hoofd. De handen op den rug gevouwen, stond hij voor een der vensters en trachtte omlaag op het oprijpleintje te kijken: of de slee dan nog altijd niet was teruggekomen, maar hij zag slechts neerdwarrelende sneeuwvlokken, die door het licht van binnen beschenen werden. Daarachter was de nacht, zwart en ondoorgrondelijk. Onverwachts werd hij er zich van bewust, dat hij achter ditzelfde venster Hannerl had nagekeken, na haar te hebben weggestuurd. O, als hij haar onrecht had aangedaan, dan waren deze uren van wachten de straf voor zijn schuld. Hier bij het venster kreeg hij geen adem meer; hij snelde weer voort. Opeens verbeeldde hij zich, dat Maria om hem riep. Maar ALS RUDI NU EENS STIERF. Nu had Georg dus zijn zoon. Maar voorloopig was deze van iedereen behalve van hemzelf. De vrouwen speelden er den baas over. Zij droegen het kleine ventje rond, knuffelden, waschten het, staken het in de door zijn grootmoeder en zijn moeder genaaide kleertjes, hielden het Georg slechts voor opdat hij het bewonderen kon en legden het weer te slapen. De vuistjes voor het neusje gebald, sliep het uren aaneen in den rosen schemer van zijn wiegje en mocht dan door niemand gestoord worden, ook niet door zijn vader, den majoor. Wanneer het in het duister van den nacht eenzaam en klagelijk zijn stemmetje verhief, mocht Georg het voorzichtig uit de wieg nemen en het aan zijn vrouw reiken - bij het half afgedekte licht der lamp bekeken ze dan samen het satijnachtig glanzende kopje met de parmantige kuif van dun goudblond haar, en ze wisselden een lachenden blik om den drift waarmee de kleine lipjes zich vastzogen aan de moederborst. Tegen de verwachtingen van haar man in bleek Maria in staat om haar kind zelf te voeden; de door Georg per advertentie opgetrommelde Sloveensche min kon na een week weer vertrekken. Schreiend - want zij had er zich veel van voorgesteld om hier op het kasteel een rustig jaartje door te brengen - stak zij het troostgeld in haar omvangrijken boezem weg, dien ze bij haar intrede nog met zooveel gerechtvaardigd zelfvertrouwen voor zich had uitgedragen. Den tweeden Kerstdag was Otto von Sterneck zijn vriend Georg op Maria-Licht komen verrassen. Als het mocht, wilde hij den Oudejaarsavond graag eens hier buiten meevieren. Georg sloeg hem in vreugdevolle ontroering den arm om de schouders, leidde hem naar zijn vrouw en zoon. Tot ontsteltenis van Maria hief Otto haar kind uit de wieg omhoog en hield het spartelende ventje bij het licht van het venster. Om vast te stellen: „Hij lijkt natuurlijk schreide hij: op zijn voorhoofd glinsterden nog de paar drupjes water waarvan hij geschrokken was. Zij kuste ze er weg, omdat ze er haar aan herinnerden, dat de hemel nu bereid was om haar kind op te nemen. Zij was niet bereid om het af te staan... Voor het doopmaal, dat in de schemering een aanvang nam, had de majoor een dertigtal gasten genoodigd. In de keuken hielpen een paar meiden uit de boerderij en Josef werd aan tafel geassisteerd door de beide kellners uit het Klagenfurtsche restaurant „Zur Weintraube", dat gedurende de wintermaanden gesloten was. De gasten aten en dronken, hieven hun glazen en zongen van ,,'t Oude jaar gaat scheiden, 't nieuwe breekt weer aan", dat de beide hertehoornen kaarsenkronen boven de lange eettafel ervan trilden. Otto von Sterneck sprak zijn vriend en gastheer toe. „Daar staat onze man, zie hem aan, den door weer en wind gegroeiden eik met zijn groene bladeren! Dat hij nog twaalf zonen krijge en dat ze alle twaalf op hun vader mogen lijken." Toen het applaus en het gelach verstomd waren, kwam Matthias Eckbauer met een purperrood gelaat overeind, hield een vel papier krampachtig voor zich uit en las onder het angstig bezorgde medeleven van zijn vrouw een soort verslag van al de zegenrijke en vruchtdragende daden van den baron, die hierin overigens weer het lichtend voorbeeld van zijn overleden oom en tante gevolgd had wier nagedachtenis nog in aller herinnering voortleefde. De burgemeester voelde zich gedrongen om op dezen gedenkwaardigen dag, waarop de stamboom der Weygands zich weer in een nieuwe loot verheugen mocht, in herinnering te brengen welke voorvaderen van den baron reeds op ditzelfde kasteel gezeteld hadden en de dankbare gemeente Seekirchen met vele goede werken aan zich verplicht... Zijn saamgeknepen stem, die soms in een heeschen fluistertoon oversloeg, gaf een oneindig somber karakter aan deze uiteraard reeds monotone opsomming van voorvaderen en hunne diverse goede werken, en voor zoover de dankbare gemeente hier aan tafel vertegenwoordigd was, zakte haar stemming langzaam maar zeker onder nul. De spreker, die zich voor zijn historischen terugblik stellig veel moeite getroost had in de verwachting er roem en eer mee te zullen oogsten, voelde de catastrophe naderen en veegde zich met zijn grooten witten zakdoek het zweet uit den nek. Een bizonder pijnlijke omstandigheid was nog, dat dokter Prisswitz, die reeds zichtbaar gedeprimeerd op dit festijn verschenen was, in een vreemde absentie van gedachten in het geheel niet scheen te beseffen, dat er nog weer iemand het woord voerde; hij zuchtte van tijd tot tijd uit den grond van zijn hart en zondigde tegen elke etiquette door langzaam en triest zijn glas leeg te drinken. Aan de obsessie van dit halve uur kwam pas een einde toen eensklaps de groote deur aan het einde der zaal openging en, min of meer in formatie, alsof zij hier als gedelegeerden verschenen, Freiherr von Hagel in gezelschap van een drietal andere heeren binnentrad. Terwijl de onderbroken spreker dankbaar en amechtig zijn blad liet zinken, stapte Freiherr von Hagel, eng geflankeerd door zijn drie begeleiders, op het hoofd der tafel toe en wenschte den majoor luidruchtig geluk met zijn vaderschap, niet alleen uit zijn eigen naam, maar ook uit naam van de Club der gezworen Célibatairs, die hij de eer had te presideeren en die hier in extenso vertegenwoordigd was. Het heugelijk doopfeest was toevallig juist samengevallen met den maandelijkschen vergaderdag dezer club, en hij had de heeren weten te bewegen om, vertrouwend op de oude wetten der landelijke gastvrijheid, met hem mee te komen en aan het festijn hier deel te nemen. Hij veroorloofde zich hen thans voor te steilen: Ritter von und zu Rüdenaue, von Finkenstein, von Gloggnitz-Eberhart. Indien de club het met haar principes had kunnen vereenigen, zou zij ook reeds op den huwelijksdag verschenen zijn. Maar dat kon men niet van haar verlangen! Dezen keer echter bestonden er geen principieele en onoverkomelijke bezwaren, aangezien er hier een nieuw lid van het edele manlijke geslacht ter wereld was gekomen. Dus, laat ons hopen, misschien eens een groot célibatair! Verbijsterd hadden de burgerlijke invités de vier edellieden zien binnenkomen en Freiherr von Hagel zijn onvervaarde (misschien ook wel onbeschaamde, dat wisten zij niet zoo precies) begroetingsrede hooren afsteken; zij wachtten nu bevangen af wat er gebeuren zou. Terwijl Otto's gelaat een harde, strakke uitdrukking aannam, voelde Georg geen schemer van boosheid in zich opstijgen. Het was niet moeilijk om te begrijpen, dat deze vier waren binnengedrongen om zich over hem vroolijk te maken, maar hij kon er niets aan doen, dat het hem zoo weinig deerde. Hij dankte de heeren, verklaarde zich getroffen door hun spontaan besluit, stelde zijn vriend von Sterneck voor en enkele anderen, die hij nog als onbekend veronderstellen mocht - noodigde zijn nieuwe gasten daarna met breed gebaar aan zijn tafel. De Seekirchensche notabelen schoven dadelijk wat op, zoodat de zes edellieden bijeen konden zitten. De gastheer wenkte Josef om borden en glazen bij te zetten, maar Josef was te onthutst om de wenken van zijn meester op te merken. De beide kellners uit Klagenfurt schoten toe met de gretige haast van restaurantpersoneel, dat goedverterende, licht beschonken gasten uit de hoogere klasse ziet binnenkomen. Werkelijk, wat kon het Georg schelen of zij op hun weg hierheen misschien reeds voorpret gehad hadden over de poets, die zij hem meenden te kunnen bakken? Hij voelde zich zooveel sterker dan zij met hun vieren. Niet alleen omdat hij hen gemakkelijk de deur uit had kunnen laten zetten, desnoods zelf ingrijpend, tezamen met zijn vriend Otto, die daareven slechts op een woord van hem wachtte. O, neen. Maar hij had zijn zoon. Tegen den tijd, dat zij alle vier eenzaam en jichtig aan den haard zouden zitten, met als laatste gezelschap nog slechts het spook van den door het sleutelgat loerenden Dood, zou hij, nog ongebroken naar ziel en lijf, met zijn mangeworden zoon door de velden rijden en de vier seizoenen in Gods Natuur beleven. Freiherr von Hagel, overmoedig geworden door het slagen van de grap (want hier zaten zij dan toch maar gevieren als gast op Maria-Licht), riep hem iets toe: „En hoe heet de jongen, buurman?" „Rudolf Otto von Weygand, buurman." „En kunnen wij hem niet eens zien? Moest hij hier, als de hoofdpersoon van het feest, eigenlijk niet mee aanzitten?" „Mijne heeren, hij verkiest nu nog de festijnen, die slechts zijn moeder hem bieden kan! Maar ik noodig u alle vier uit om hier over twintig jaar nog eens Oud en Nieuw te komen vieren - dan zal hij stellig van de partij zijn." O, dat waren trotsche woorden; de nieuwe gasten keken er even van op. Slechts Freiherr von Hagel riep dapper: „Accoord! Daar drink ik op!" „Verslik je vooral niet in dien dronk!" waarschuwde een zijner vrienden. En een ander stelde met bonhomie voor: „Laten we, bij afwezigheid van den zoon, met zijn vader klinken, die nog twintig jaar vooruit zijn afspraken maakt!" Dan wist Georg echter nog wat beters: „Laten we dan liever zijn bet-overgrootvader toeklinken, die daar van den schoorsteen op ons neerkijkt - hij heette ook Rudolf. Als zestigjarig cavalerist vocht hij onder Blücher tegen den keizer der Franschen, en misschien zou hij hier vandaag nog mee aangezeten hebben, indien een verdwaalde kanonskogel bij Quatre-Bras het niet anders gewild had!" „Is je zoon naar hem genoemd, Weygand?" „Neen, hij is in rechte lijn naar zijn grootvader genoemd, die te jong stierf om er al aan te denken, zijn nageslacht een geschilderde beeltenis na te laten. Hij was medicus en moet het ware Aesculapenbloed in zich gehad hebben: gezonde menschen draaide hij den rug toe, maar een pestlijder sloot hij verrukt in zijn armen. Hij interesseerde zich voor epidemieën en ging daarom als jong bataljonsarts met Radetzky mee naar Italië, maar door een vergissing brak er, zooals de heeren zich herinneren zullen, juist dien keer geen cholera in het leger uit. En hij viel dan ook niet als slachtoffer van de wetenschap, zooals het zijn droom geweest was; hij viel zelfs niet op het militaire veld van eer, maar tengevolge van een miserabele longontsteking.. Otto herinnerde zich niet zijn vriend, zelfs in diens jonge jaren, zoo driest en spraakzaam te hebben meegemaakt. Zonder boosheid, eenvoudig door de geïnspireerdheid van zijn monter pareerenden geest versloeg hij deze vier, die gemakkelijk spel met hem hadden gedacht te hebben! Otto kende het verhaal over den vader, dien Georg reeds als kind verloor, maar hij had het hem nog nooit zóó hooren vertellen. Nu was die jong gestorven medicus, over wien Georg steeds slechts met stil ontzag had gesproken, met één handbeweging in de rij der voorouders geschoven, over wie nog slechts een anecdote bewaard blijft, welke de tijd dan tot legende spint. Van terzijde keek hij zijn vriend eens aan. Het was of zij weer jong waren en samen in den tuin van het Grazer Casino zaten, eensgezind in al hun denken en voelen, bereid om gezamenlijk tegen den vijand te velde te trekken. O ja, Georg voelde zich jong op dezen avond. Hij voelde zich zoo sterk. Hij zetelde hier als gastheer, en zijn voorouders keken van de wanden op hem neer; zijn oude vriend Otto zat aan zijn zijde, en bij Maria sliep zijn zoon. Hij had tot nu toe vaak een neiging in zich gevoeld om zich voor de menschen af te sluiten, maar vandaag maakte de rijkdom zijn hart ruimer; hij meende het goed met allen, nu het leven het zoo goed met hem meende. Hij verheugde er zich over, dat er aan zijn gansche tafel geen plaats onbezet was. Niemand kon zich onttrekken aan deze goede stemming, die van den gastheer uitging. Hoe meer zijn laatste vier binnengekomen gasten dronken, hoe meer zij vergaten waarvoor zij hierheen gekomen waren; zij hadden het onbestemde gevoel, dat men hun op de een of andere wijze de les gelezen had, maar het was op zoo charmeerende wijze geschied, dat zij hun straf bijna nog wel eens zouden willen ondergaan. Wat had hij dan gezegd: van dien vader, die een pestlijder om den hals viel en met Radetzky mee- trok om... dat was een reusachtig goede mop geweest. Prosit! Freiherr von Hagel kwam op wankele beenen overeind om hem op den schouder te slaan. „Zeg, ik heb je miskend. Je moet gauw weer eens bij me komen!" Ook de andere drie noodigden hem bij zich uit; hij mocht hen vooral niet te lang laten wachten. De winters kwamen heelemaal niet om, als men bij elkaar niet wat gezelligheid zocht. Daarom hadden ze hun club ook al opgericht... Buiten schetterde kopermuziek; allen snelden van tafel en keken van de galerij omlaag naar het pleintje, waar zich het Seekirchensche veteranenmuziekcorps in vol ornaat had opgesteld om z'n beschermheer hulde te brengen. Men speelde het gansche répertoire, te beginnen met het, immers ook vandaag nog weer toepasselijke, bruiloftslied waarop men een jaar geleden zoo hard gestudeerd had. Georg dankte van daar boven en inviteerde de muzikanten op koek, wijn en bier; in een draf zetten ze koers naar de keuken. Later in den avond werden ze door Eisengruber nog op de boerderij uitgenoodigd; daar wachtten hen warme worsten en spekpannekoeken, maar ze moesten er voor spelen! Kort voor middernacht stond Georg op en begaf zich naar zijn vrouw, om haar als eerste een gelukkig jaar toe te wenschen indien zij tenminste wakker mocht zijn. Behoedzaam opende hij de deur, maar zijn voorzorg bleek overbodig: zij sliep niet. Maria had in den voor-avond, toen de algemeene vreugde op haar hoogst was en het gezang tot in de slaapkamer doordrong, graag willen opstaan en mee aanzitten om haar man zoo vroolijk te zien temidden zijner gasten. O, maar zóó was het ook goed. Hij vierde zorgeloos feest, en zij behoedde hier intusschen zijn kind, dat hem uit zijn hoogmoedige eenzaamheid verlost had en temidden der menschen geplaatst. Toen was de muziek gekomen en had het „Treulich geführt" gespeeld. En daar zij toch maar met haar jongen alleen was, had zij geschreid zoolang het lied duurde. De vrouw van den burgemeester was tevoren bij haar geweest om haar een winterboeket te brengen; nog andere damesgasten hadden schuchter om het hoekje gekeken en gevraagd of ze heel eventjes mochten binnenkomen en den kleine zien. En allen hadden niet anders kunnen doen dan hem om strijd bewonderen en toegeven, dat hij toch zoo op zijn vader geleek. En nu was die vader dan zelf aan het festijn ontsnapt, omdat bij het aanbreken van dit nieuwe jaar zijn gedachten naar zijn vrouw uitgingen en naar zijn zoon. Zij vroeg hem, even bij haar bed te komen zitten: zij kon immers toch niet slapen en wilde, dat hij zoo kort opeen. Eenigszins gerustgesteld ging zijn schoonmoeder voort: „Zij zou het ook niet zelf moeten voeden, als ze toch al zoo zwak is; ik begrijp niet, dat de dokter het toestaat." - „Maar u weet hoe Maria erop gesteld is, mama." De oude dame maakte een geprikkeld gebaar. „Er op gesteld! Jij moest op jouw leeftijd toch hebben geleerd wat de kuren van een vrouw zijn. Als zij er haar gezondheid toch mee te gronde richt!" Georg zweeg, geprikkeld en beschaamd. Hij trachtte met Maria voorzichtig een gesprek over het onderwerp in te leiden, maar schrok van de heftigheid waarmee ze hem te lijf ging. „Zoo, heeft mama jou ook al opgestookt! Jullie houden mij nog maar altijd voor een kind, dat men kan voorschrijven wat het te doen en te laten heeft! Van mama begrijp ik het nog, maar van jou...!" Zij barstte in tranen uit; hij had moeite om haar te kalmeeren. „Ik wil het zelf voeden, Georg," snikte zij. „Wat geeft het nu, of ik daardoor nog wat langer op bed lig? Alles gaat hier toch even goed zonder mij! Alleen dit, dit kan een ander niet voor mij doen..." Hij zat nog een tijdlang stil bij haar bed, haar hand in de zijne. Zijn liefde en bewondering voor haar groeiden tot in het oneindige. Zij vroeg hem, haar de pasgeborene te reiken, die om de moeder begon te schreien. Toen zij haar kind weer in de armen hield en haar melk naar het trekkend mondje voelde stroomen, werd zij rustiger. Zwijgend, nog slechts met een glimlach boudeerend, keek ze omhoog naar haar man. Zij spraken samen over haar moeder. „Het is vreeselijk," zei Maria in starend peinzen, „ik heb er zoo naar verlangd om mama terug te zien, haar de kinderen te toonen — en nu is ze er, en ik verdraag haar niet. Ze voelt het natuurlijk wel en zoekt zelf naar een weg om alles weer als vroeger tusschen ons te doen zijn. Maar dat is het juist: dat kan niet meer. Zij wil nog altijd meeregelen, mee-bedisselen. Zij moest nu eens leeren om oud te worden alleen nog maar oud te zijn, los van de werkelijkheid van ons leven, een nog in persoon aanwezige herinnering aan vroeger, die men vertroetelt. Sommige moeders kunnen het, wanneer ze hun dochters veilig ondergebracht zien. Zij worden tot een begrip, dat men grootmoeder noemt; ze worden uit vrijen wil en overtuiging hulpbehoevend, opdat men ze als een kind behandelt en ze alles vergeeft... Maar mama heeft zooveel energie, en ze ziet in mij het kind, dat het nog altijd niet buiten moederlijke raadgevingen stellen kan." Georg hoorde Maria s woorden aan en besloot van nu af het zijne bij te dragen tot de opvoeding der oude dame, haar in alles voortaan maar gelijk te geven en intusschen zijn eigen weg te gaan. Misschien voelde de oude mevrouw von Lerchenfeld wel, dat haar schoonzoon haar nu van den eenigen kant aanvatte waar zij zich niet verweren kon; misschien was zij er hem zelfs dankbaar voor. Want rustig is het wel, als men altijd gelijk krijgt en toch niets meer te zeggen heeft. Het maakt de zenuwen murw, en de ouderdom krijgt iets van een zoeten dommel, verdiende belooning na een hard en rechtvaardig leven. Zij begon Georg tegenover Maria zeer te prijzen - tot dusverre had zij steeds aanmerkingen op hem gemaakt. „Je hebt werkelijk een verstandigen man," zei ze tot haar dochter, die haar ooren wijd open zette. „Hij begrijpt me... hij is het ook heelemaal met me eens, dat men jou niet als een volwassene kan behandelen. Ik ben blij, dat je in zoo goede handen gekomen bent; ik hoef nu niet langer op je te passen..." Maria glimlachte stilletjes, opgelucht. In het begin van October reisde haar moeder af, geheel voldaan over haar logeerbezoek, stralend over haar verstandigen schoonzoon, bij wien ze haar dochter met een zoo gerust hart kon achterlaten. Ze zei, dat ze niet wist of ze nog wel weer eens zoo gauw zou terugkeeren, want zij werd stil-aan 'n dagje ouder... Ja-ja, kinderen, het is de waarheid. Maria was een week tevoren eindelijk weer opgestaan, had haar eerste wandelingetje gemaakt. Samen met Georg kon ze haar moeder in het rijtuig wegbrengen. Op den terugweg leunde ze wat vermoeid tegen den schouder van haar man en vroeg: „Nu... ? Heeft mama je er terdege van overtuigd, dat wij voortaan verstandig moeten zijn?" „Ja, daar heeft ze me van overtuigd," zei hij ernstig. Zij keek hem aan, en in haar stem klonk bijna iets als teleurstelling: „Meen je dat?" Hij kreeg het benauwd. „Maria, dezen keer was het eigenlijk al te veel voor je." „Wil je daarmee zeggen, dat ik niet nog weer eens een kind zou kunnen hebben, indien ik dat verkoos?" „Wat jij allemaal zou kunnen, weet ik niet. Maar ik weet, dat ik het niet meer wil." Beleedigd draaide zij zich van hem af. Speelde zij hem een komedie voor? Zij verraste hem altijd nog weer door haar temperament en haar onberekenbaarheid. Gelukkig wist hij wat hij wilde. Hij wilde haar niet verliezen. Zelfs indien dokter Priss- witz hem niets gezegd had, zou hij begrepen hebben, dat hij haar niet nog eens in gevaar mocht brengen. Intusschen was hij zwak genoeg om als eerste weer te spreken. „Maria..zei hij zacht, „mag ik dan nog méér verlangen dan wat je me reeds gegeven hebt? Begrijp je dan niet, dat dit voor mij, op mijn jaren, al een niet meer verwacht geluk beteekent?" „Laten we dan vaststellen, dat ik me dus niet te zwak, maar dat jij je te oud voelt," zei ze wraakzuchtig. Natuurlijk slaagde zij er in, hem door deze woorden te krenken. „Je weet, dat ik mij niet oud voel," verweerde hij zich. „Maar jij hebt nu pas drie maanden te bed moeten liggen. „Dat heb ik alleen maar gedaan, omdat ik me het kon veroorloven. Als ik de vrouw van een boer was geweest, zou ik misschien denzelfden dag wel weer zijn opgestaan om de koeien te melken, zooals die waarvan je me eens verteld hebt. Maar laten we er niet langer over praten. Als jij tevreden bent..." In haar lustelooze stem klonk duidelijk haar minachting door. „Maar, Maria, zeg me nu dan toch eens... wat had jij je dan voorgesteld??" Vol vuur draaide ze zich naar hem om. „Dat zal ik je zeggen! Toen ik met jou trouwde, dacht ik: dat is een man om zoons en dochters om zich heen te hebben, en als hij tot nu toe nog geen vrouw kon vinden, die ze hem gaf, dan zal ik die vrouw zijn! - En kapelaan Aigner, die nu achteraf terugkrabbelt en zich verbeeldt, dat hij zich ook al zorgen over mij moet maken, weet je wat die bij ons eerste gesprek tegen me zei? Die man moest twaalf kinderen hebben!" Haar wangen waren rood geworden; haar oogen schitterden. Verbluft staarde hij haar aan. Hij had moeite, zijn eigen diepe emotie te beheerschen. Hij vond haar zoo mooi op dit oogenblik; liefst had hij het haar gezegd. Maar hij trachtte te doen alsof dit getal twaalf zijn zin voor humor opwekte. „Een dozijn! Kapelaan Aigner had, geloof ik, zelf maar moeten trouwen!" „Geen dozijn," verdedigde zij zich, beschaamd en ietwat verdrietig. „Maar zooals nu... dat vind ik nog niet genoeg voor jou." „Toch zal ik me er in moeten zien te schikken," meende hij vroolijk. „Want ik heb me voorgenomen, er voor te zorgen, dat jij dit alles niet nog een derden keer moet doormaken." Zij werd zeer bleek; haar gelaat verstarde. „Dan zal ik dus niet langer je vrouw zijn," stelde ze toonloos vast. „Hoe bedoel je dat nu weer...?!" „Doe niet alsof je me niet begrijpt." Hij zuchtte en zweeg. Ook zij zweeg en wendde opnieuw het gelaat van hem af. Hij kon het op het laatst niet langer verdragen, tastte naar haar hand. Toen zij ze trachtte terug te trekken, omvatte hij haar met vasten greep, draaide haar hoofd naar zich toe. Nu zag hij pas hoe diep hij haar gekwetst had. „Maria..." barstte hij uit, wanhopig over hun misverstand, „wij moeten toch verstandig zijn. Als ik jou zou verliezen... 1" Zij sloot de oogen en bleef zwijgen als een Sphynx. Ze stond hem wel toe, haar te kussen en haar hoofd koesterend naar zich toe te trekken; ze leunde zelfs stil tegen zijn borst. Maar ze hield de lippen opeengeklemd. Zij wilde niet verstandig zijn in den zin zooals hij het zich in het hoofd had gehaald. Zij wilde zijn vrouw blijven, zooals zij dat verstond. Zij kon het beeld nog niet opgeven, dat haar voor oogen had gezweefd: Georg, haar man, tronend temidden van de kinderen die het leven hem zoo lang onthouden had. O, zij wist misschien toch nog beter dan hij wat zij wilde. Er werd tusschen hen niet meer over het onderwerp gesproken, maar stilzwijgend vochten beiden voor hun overtuiging voort. Toen het Georg met de zijne ernst bleek te zijn, schreide zij, boudeerde dagen aaneen. Zij gebaarde zich in haar trots gekwetst, door hem vernederd! Zij weigerde zich aan hem — als hij zijn zinnen dan te allen tijde zoo goed in bedwang had, kon hij het wel heelemaal zonder vrouw stellen. Zij wond hem met dit alles tot het uiterste op; verbeten, in groeiende vertwijfeling vocht hij tegen zijn op kookpunt geraakte zinnen; hij had deze vrouw nooit zoo driftig begeerd als thans. In zijn zwakste oogenblikken dacht hij er over om eens met een goed vriend te spreken - misschien kon kapelaan Aigner Maria haar ongelijk bewijzen. Maar tenslotte geloofde Georg daar zelf niet in, en dan was het hem ook pijnlijk om... Dus streed hij eenzaam voort, in het duistere voorgevoel, dat het uur zou aanbreken waarop alles voor niets bleek te zijn geweest - Maria was de sterkste van hen beiden. Zij won het tenslotte nog op geheel onverwachte wijze. Misschien kwam het denkbeeld pas in dezelfde seconde in haar op waarin zij het tegen hem uitsprak; ze keek hem bij het licht van de lamp van vlakbij aan, met groote, nachtelijke oogen: „En als Rudi nu eens stierf... ?I" Het klonk vreeselijk uit haar mond. Zijn leven lang zou Georg niet meer kunnen vergeten hoe zij dit in den nacht plotseling gevraagd had, koud, vijandig bijna: „En als Rudi nu eens stierf... wat danPI" Hij vluchtte in haar armen, uit angst voor den Dood, die, door Maria in het complot betrokken, hemzelf scheen te bedreigen in het leven van zijn zoon. Hij vluchtte in paniek... Om Maria's in zinnenroes half geopenden mond verscheen een pijnlijk voldane glimlach over haar uiteindelijke zege. Van dezen nacht aan was hij een verlorene. Zij had hem nu in haar macht en vatte zijn tegenstand niet al te ernstig meer op. Zij vertrouwde hem toe, dat zij reeds in verwachting was - het bleek niet waar te zijn. Toen zij het tenslotte wel was, hield zij het voor hem verborgen. Maar hij las de waarheid in haar oogen. Terwijl haar bijna diabolische triumf hem doorhuiverde, trachtte hij zich nog verwijten te maken, zich in staat van zelfbeschuldiging te stellen. Welk een hulpeloos gespartel. Zij had er slechts een spottenden glimlach voor; met dezen glimlach tartte zij het door opgeroepen Noodlot. Hoe kon hij op den duur haar onbegrensden moed weerstaan? Op een Februaridag reed hij naar Klagenfurt om dokter Prisswitz op de hoogte te brengen. Deze schrok zichtbaar; hij kwam bij Maria kijken en gaf haar discreet te verstaan, dat hij, als goed vriend, bereid zou zijn tot een maatregel over te gaan, dien de wet slechts in uiterste gevallen aan den medicus veroorlooft. Toen zij geloofde begrepen te hebben waarop hij doelde, lachte zij hem in het gezicht uit. Georg sprak zij er maar niet eens over. „Die dokter maakt er zich zoo druk over, alsof hij het kind ter wereld moet brengen en niet ik!" zei ze slechts tot haar man. In Maart kwam er bij Brigitte en Franzl een gezonde jongen. Maria zag er een goed omen in en spoedde zich naar de boschwachterswoning om de kleine te zien en de jonge moeder fruit en versnaperingen te brengen. Hoewel zijzelf haar kind pas in den nazomer verwachtte, kwam de dokter reeds thans nu en dan aanloopen - het was of iets speciaals hem verontrustte. Op een keer sprak hij het tegen Georg ook uit. „Ik vind uw vrouw ongewoon zwaar. Zij zal vroeg moeten gaan liggen." Op het kasteel wist iedereen al wat er opnieuw te gebeuren stond. De knechts lachten onder elkaar graag over de voortvarendheid van den baron, maar ook zij verstilden wanneer de meiden over de barones spraken, die den vorigen keer pas zoo laat had mogen opstaan. Anna Krone was uiterst zenuwachtig en opgewonden. Voor het eerst twijfelde ze aan haar afgod, den majoor. Ze had alles van hem kunnen begrijpen, ook die geschiedenis van Hannerl, maar dit, neen, dit begreep Anna Krone niet. Op een Septembernamiddag begonnen de eerste weeën. Dokter Prisswitz, nerveus, snauwde de beide vrouwen af, die gereed stonden om op zijn wenken te vliegen en alles reeds naar hun beste weten in bereidheid hadden gebracht. Gelukkig vlugger dan de laatste maal volgde de geboorte zelf. „Een meisje," zei dokter Prisswitz tot de moeder, die hem met flauwe oogen aanstaarde en toen, in een hulpelooze poging tot dapperheid, fluisterde: „Maar het is nog niet afgeloopen, nietwaar?" Er ging een schok door hem. Zij had geweten wat hij uit voorzichtigheid verzwegen had, zelfs tegenover den vader. „Neen. het is nog niet afgeloopen. Nog eenmaal de tanden op elkaar," zei hij, vechtend tegen een bewogenheid, die verraderlijk over hem kwam. Zij knikte mat; haar hoofd viel weer naar achteren. „Nog niet afg ?!" stamelde Magdalena Eisengruber, die het pasgeboren meisje inwikkelde en eensklaps haar handen voelde beven. Anna Krone, doodsbleek, zweeg - zij was de derde hier in deze kamer, die reeds maanden lang iets vermoed had zonder het tegenover zichzelf te durven uitspreken. Nadat Maria enkele uren later, onder narcose, ook nog van een jongen verlost was, wilde Anna Krone heensnellen om den majoor uit de folterende onzekerheid te bevrijden waarin men hem sedert de komst van den dokter had gelaten. Maar dokter Prisswitz hield haar krachtig terug. „Ik zal zelf gaan." —^ Het was niet duidelijk welke overweging hem daartoe dreef. Hij vond het niet noodig zich te haasten, waschte nadrukkelijk uitvoerig zijn handen. . Georg meende niet anders dan dat zijn vrouw of zijn kind dood moest zijn toen de dokter dezen keer persoonlijk en met een zoo strak gelaat voor hem verscheen. En misschien was dit wel wat dokter Prisswitz gewild had. Hij plaatste zijn beide boersche knuisten op het tafelblad en zei tot den kasteelheer, die hem, in rechte houding, star aankeek en de trilling om zijn mond in bedwang trachtte te houden: ^ „En dat is nou voor de laatste maal geweest!" De majoor bleef hem onafgebroken en zwijgend in het gelaat staren, nog wachtend op een bericht, dat echter niet scheen te zullen komen. Langzaam-aan begreep hij: Maria had het dezen Venetië wilde omdat deze stad in zijn jongenstijd nog Oostenrij ksch was geweest, verzweeg hij.) Ilonka bleef nog tot Maandag, om voor Maria in te pakken. Een indrukwekkend aantal koffers werd gereed gemaakt. Georg ging eenige malen naar Klagenfurt om alle noodige voorbereidingen voor de reis te treffen. Er rees nog een laatste, door niemand voorziene moeilijkheid. Toen men Rudi verteld had, dat hij mee in den trein mocht en de zee zou zien, een héél groot water waarop hij zijn bootje zou mogen laten varen, was het zijn eerste zorg geweest, dat Bismarck daar dan vooral bij moest zijn. Georg voorzag tranen en dacht in stilte, dat Ilonka beter gedaan had om met Rudi maar heelemaal niet tevoren over de reis te spreken. Maria opperde, of men - als Rudi het nu toch zoo graag wilde - den hond dan niet ook nog mee zou nemen; waarop haar zuster vroeg of het haar bijgeval in haar hoofd geslagen was. Ilonka suste Rudi voorloopig met de belofte, dat Bismarck mee mocht tot aan het station en er bij die gelegenheid getuige van zou zijn hoe de stationschef op zijn fluit blies. Rudi nam er, peinzend, slechts half genoegen mee. Dat hij in de opwinding van het vertrek morgenochtend in het geheel niet meer aan Bismarck denken zou, bleek een te optimistische veronderstelling. Zoo draafde de hond dan naast de koets mee, nadat er op het kasteel een soort vertwijfeld afscheid tusschen Maria en haar jongste drie had plaats gevonden. Terwijl Georg zich ging vergewissen of alle bagage wel in den goederenwagon was gekomen, drukte Bismarck zich voor de ongewone drukte van het perron schuw tegen Rudi aan, die hem krampachtig bij den halsband vasthield. En voordat Ilonka het verhinderen kon, sprong de hond mee naar binnen in het compartiment en kroop onder de bank weg. Onder een oorverdoovend geschrei en onbeheerscht verzet van Rudi trachtte Krone, vergeefs, het van nervositeit kwaadaardige dier weer te voorschijn te trekken. Het eind van het lied was, dat Krone naar het loket moest hollen om voor Bismarck nog een kaartje te koopen. Pas toen de trein zich in beweging zette, kroop de hond verschrikt onder de bank te voorschijn, legde de zware voorpooten op den vensterrand en keek met hijgenden bek en zenuwachtig Hkkende tong zijn achtergebleven vijandin op het perron aan. Maria triumfeerde. Op één punt hadden Rudi en zij het dan toch van Ilonka gewonnen. Bij vele nadeelen bracht Bismarck het voordeel, dat zij de gansche reis de coupé voor zich alleen hadden: zijn vervaarlijke kop schrikte ieder af. De Italiaansche conducteur, die in den nacht argeloos de kaartjes kwam knippen, sloeg met een „Madonna!" op de lippen de deur weer dicht en was blij, het er levend afgebracht te hebben; Georg moest het incident den volgenden morgen met een vijflirestuk ongedaan maken. Bismarck beschouwde dit kleine kamertje reeds als zijn meester's domein, dat verdedigd moest worden tegen mannen met zware dienstlaarzen aan en in het duister glimmende uniformknoopen... De portier van het hotel te Nice schrok niet toen hij deze gasten uit Oostenrijk verwelkomde, die eerste klasse reisden en het ook aan de riviera niet buiten het gezelschap van zulk een voorwereldlijk dier konden stellen; hij wenkte alle kruiers, die in zijn buurt stonden en bezat den moed Bismarck als een ouden vertrouwde over den kop te streelen. In het hotel meldde zich later, behalve een kamenier, een kinderbewaakster en een linnenverzorgster, ook nog een neger aan, die met het verzorgen van de honden der gasten belast was - Bismarck's haren vlogen recht overeind, en Rudi, eveneens voor het eerst een zoo zwarten man aanschouwend, riep woedend van angst: „Ga weg, Krampus!" Georg had op de eerste étage een appartement genomen, dat op zee uitzag en op de breede promenade met de palmen. Maria, die nooit het zuiden had gezien, stond met Rudi aan haar hand tegen de marmeren balkon-balustrade en nam zelf het beeld door de oogen van een kind in zich op. Gevieren - Rudi mocht Bismarck aan de lijn houden - wandelden zij langs de promenade en door het stadspark, waar om elf uur een militaire kapel Verdi en Wagner speelde. Ze dronken de namiddagkoffie in hun hotel, waar terwille van het Weensche orchestje veel Oostenrijkers bijeenkwamen. Spoedig kende men hen: den ouderen man met zijn officiershouding, zijn jonge droefgeestig-lieve vrouw, het blonde jongetje en den onmenscheüjk grooten dog. Later zou er als vijfde nog een in dracht gekleede Provengaalsche bij komen, die in het plantsoentje slaafs achter Rudi aanliep terwijl Georg en Maria ergens rustig van de heerlijk koesterende zon konden genieten. Georg ontcijferde daarbij den „Petit Nifois" terwille van de telegrammen over den JapanschChineeschen oorlog, en Maria staarde onder den kanten rand van haar parasol in het groen der palmen, luisterde naar de verre loome branding der zee, voelde zich wonderlijk opgenomen in al dit licht, deze warmte, in de gloeiende fonkeling der zonbeschenen bloemen om haar heen. Toch bleef er in haar een vage pijn, die zij ook hier niet zou overwinnen. Georg maakte rijtoertjes met haar, woonde geduldig de mis bij in de Sainte Réparate, bracht haar naar Monte Carlo, waar zij vijftig francs van hem verspelen mocht, wat zij dan ook deed. Mama vroeg uit Graz om een foto van Rudi in zijn matrozenpakje, en zoo werd er dan dus naar een fotograaf gegaan, die - de wenschen van zijn clientèle vooruitziend - een roeiboot in zijn atelier had staan met als achterscherm een bewogen zee. Hij stelde er zich een origineel resultaat van voor wanneer ook de groote hond in de boot plaats zou nemen, maar hij voorzag daarbij niet hoeveel geduld er voor noodig zou zijn om Bismarck gedurende enkele noodzakelijke oogenblikken stil te krijgen. Georg ging intusschen een krant koopen, maar Maria hield vol tot de opname gelukt was; in haar ijver bemerkte zij niet hoe bitter de fotograaf zijn lichtzinnig voorstel betreurde; zij dacht er slechts aan met hoeveel blijdschap en spanning mama het pakket met de foto zou openen... Bij de kiosk waar Georg zijn krant betaalde trof hij een Weenschen Ulanen-overste, die hem en Maria nog dienzelfden middag bij een internationaal gezelschap introduceerde, dat voor het meerendeel uit oude riviera-habitués bestond: Russische bojaren, Hongaarsche grootgrondbezitters, een Kaukasischen prins, een paar Oostenrijksche graven en nog wat willekeurigen toeloop, zooals een Zuidafrikaanschen diamantveldeneigenaar, een Argentijnschen hacendado, een New Yorksch joodsch bankier. Dit gezelschap amuseerde zich hier door avond aan avond in het casino te spelen, bij afwisseling naar een gewaagden cancan te gaan kijken en voor de rest op Frankrijks vrijen bodem, los van nationale of andere vooroordeelen, over alle denkbare onderwerpen te discuteeren. De toon schreef daarbij voor, zich vooral nooit boos te maken wanneer men iets minder prettigs over eigen land en volk te hooren kreeg, ja, men toonde geest en cultuur door daarin zelf voor te gaan. Georg hoorde het - meerendeels in het Fransch gevoerde discours verwonderd aan. Hij begreep deze menschen niet goed: wie vroeg eigenlijk van hen om hun volk en hun land zoo cynisch prijs te geven? Bestond voor hen werkelijk alleen nog maar hun persoonlijke adellijke titel en hun geld? Oprechter scheen hem het onderling verstaan tusschen den joodschen bankier en den Zuidafrikaanschen diamantmagnaat, zoodra de Parijsche kranten belangrijke beursberichten brachten. Voor zoover al deze heeren niet over politiek of finantiën spraken, over de Armeensche gruwelen onder den „bloed-sultan" Abdul Hamid, over den Mahdi en zijn razende Derwischen, die Engeland in den Soedan zooveel last bezorgden, of over den strijd in het Verre Oosten, waarbij de Japansche David den Chineeschen Goliath vrijwel scheen te vermorzelen, keken zij naar de vrouwen, die in open huurkoetsjes langzaam voorbijreden en koket heur kanten parasols uitspreidden boven de met struisveeren en bloemen weelderig gegarneerde zomersche hoeden. En wanneer er aan hun tafel een jonge, charmant kinderlijke vrouw zooals Maria zat, maakten zij haar, met meer of met minder talent, eendrachtiglijk het hof. Maria liet de hulde over zich heengaan, zooals zij ook de zon hier met half gesloten oogen genoot. Zij lette niet op degenen, die haar hun complimenten brachten, maar de complimenten zelf, waaraan zij nog niet gewend was, amuseerden haar, bijvoorbeeld als er juist een brief vol goed nieuws van thuis was gekomen. Zonder zelf precies te weten aan welke diep verborgen, nog onbevredigde vrouwelijke verlangens zij gehoorzaamde, begon zij deze hulde op den duur misschien zelfs een weinig uit te lokken. Georg, die bij haar nooit iets van koketterie gemerkt had, nam het aanvankelijk ongeloovig, daarna echter met eenige onrust en onbehagen waar. Ineens kwam hem weer de tijd in herinnering, dat hij Elisabeth 's avonds overal heen moest begeleiden. Een hallucinatie, meer niet - hij trachtte ze weer uit zijn gedachten te bannen, zich den sneeuwnacht voor den geest te halen waarin hij Maria met de slee naar zijn kasteel gebracht had... Na eenigen tijd vielen haar zijn zwijgzaamheid en verstrooidheid op. Van terzijde keek zij hem even onderzoekend aan. Er was bijna iets als voldoening in haar. Zij had hier niet naar toe gewild! Zij had de drie kleinen thuis niet alleen willen laten. Maar toen was hij naar Graz gegaan om er Uonka bij te halen. Nu, en nu waren ze dan in Nice. Een Italiaansche prins, van wien het ietwat romantische verhaal de ronde deed, dat hij om een duel zijn land zou hebben moeten ontvluchten, bezat de vrijmoedigheid een prachtigen ruiker te sturen met een briefje, waarin hij Maria vroeg of zij op het bloemencorso, dat tijdens het carnaval zou worden gehouden, als Circe aan zijn zijde plaats wilde nemen - hij dacht zich dan als Odysseus te verkleeden; hij had een grooten wagen gehuurd, die reeds tot een schip werd omgebouwd. Zij wendde zich verrast, ietwat onzeker, naar haar man om en vroeg wat zij doen moest. Hij zei, dat zij het zeker moest aannemen indien het haar lokte om dien nog half onbekenden Odysseus een Circe te zijn. „Maar heeft hij niet den naam van met veel vrouwen... ?" Georg liet haar niet uitspreken. „Laat je dat niet verontrusten. Ik geloof, dat niemand hier - en dus ook prins Bordoni niet er aan twijfelt, of de eer van mijn vrouw is voldoende beschermd." Hij wendde zich naar het venster. Een oogenblik dacht Maria er over na of zij op zou staan en haar armen om hem heen leggen. Maar zijn rug keek haar zoo trotsch en afwerend aan. Zoo zette zij zich dan neer, bedankte den schenker voor zijn bloemen en onderteekende na een aarzeling, vertrouwend op eenigen zin voor humor bij haar prinselijken cavalier: „Circe". Georg gaf het dichtgevouwen briefje, dat zij hem reikte, even later voor haar aan den portier af. In de eetzaal kwam Bordoni op hen toe om Maria voor haar gunst te bedanken; Georg beviel het zegevierende glimlachje niet, dat om zijn lippen zweefde. Toen de prins aanstalten maakte om er ook hem nog voor te bedanken, dat hij Maria gedurende enkele uren aan zijn hoede wilde toevertrouwen, sneed Georg hem het woord af, zeggend, dat het integendeel aan hem was, dankbaar te zijn wanneer iemand zijn vrouw een genoegen offreerde. De jongere, even verward, had de onhandigheid te zeggen: „Wij zullen natuurlijk gemaskerd zijn." - „Dat zou ik niet kunnen toestaan." - „Maar ik dacht juist..." liet prins Bordoni zich nog ontvallen, zag toen zijn dwaling in, herstelde zich en richtte zich met Italiaansche gratie en verve tot Maria: „Uw man heeft gelijk; voor zulk een gelaat draagt men geen masker." Na het diner gingen ze gedrieën naar het casino; prins Bordoni wilde met alle geweld nog spelen: zijn geheim systeem had hem geopenbaard dat op dezen avond de 13 eenige malen achtereen moest uitkomen. Om in geen geval zijn geluk met hem te deelen, zette Georg op alle nummers behalve de 13 en smaakte de ietwat wrange voldoening, te verhezen. Prins Bordoni streek op een oogenblik enkele duizenden tegelijk op en speelde met het koortsig vuur van den avonturier nog voort terwijl Georg en Maria buiten op het boven de zee uitgebouwde terras plaats namen. Toen Bordoni zich later bij hen voegde, was hij het gewonnene weer kwijt, maar hij droeg zijn tegenslag met flair. Onder het terras fluisterde geheimzinnig de zee, die zich kleurloos voor hen uitstrekte en pas aan den horizon, waar met stille zeilen een schip voorbijgleed, het licht van de maan opving. Van den wal drong het geroezemoes der avondlijke stad tot hen door, de roepen der mosselenverkoopsters, het gerinkel van trams en daar tusschen door, los van dit alles, een smachtende Italiaansche manne-zang, begeleid door een viool en het een of andere tokkelinstrument. Toen Maria even huiverde omdat het nu bij het vallen van den nacht koel begon op te trekken, sprong Bordoni, die ietwat droomerig voor zich uit had zitten te kijken, overeind om haar mantel te gaan halen. Georg had van den beginne af gezegd, dat zij niet zonder mantel buiten mocht zitten, al was het dan ook een ongewoon zoele avond, maar zij had hem verzekerd, dat zij het niet koud zou krijgen. Nu dankte zij den ander met een glimlach... In afwachting van het carnaval stuurde Bordoni haar bijna dagelijks bloemen. Daar dit min of meer zijn cavaliersplicht was, kon Georg er weinig van zeggen, integendeel, hij zou zich gekwetst hebben mogen voelen, indien deze bloemenhulde ware uitgebleven. Maar toch... I - Zonder het zelf te wiüen, was hij Maria sedert eenigen tijd in haar doen en laten begonnen te bespieden. Hij was er zich daarbij natuurlijk bitter van bewust hoe weinig haar formeele trouw hem nog baten zou indien haar gevoelens eenmaal naar een ander uitgingen. Maar kón dat dan maar zoo ineens?! Hij süep de laatste nachten slecht. Soms trachtte hij de waarheid in haar oogen te lezen, keek beschaamd weer voor zich wanneer die oogen verwonderd en ietwat geprikkeld zijn onderzoekenden blik beantwoordden. Bordoni kleefde als een schaduw aan hen. Hij zorgde er wel voor, dat de echtgenoot in het discours niet vergeten werd, informeerde met goed gespeelde belangstelling naar de verschillende wapens in het Oostenrijksche leger; hij zou nog riskeeren voor een spion te worden aangezien - o, maar zoo dom was Georg niet: hij wist zeer goed welke geheime bedoelingen de prins koesterde, en dit waren heel andere. Als er van het Oostenrijksche leger niets meer te ervaren viel, wendde prins Bordoni zich tot Maria. Zij toonde hem in goed vertrouwen de foto van haar kleine Elisabeth; hij bekeek het portretje aandachtig en zei, dat de dochter de moeder in schoonheid zou gaan evenaarden. Lachend, maar met een zonderlinge opgewondenheid in haar stem, vertelde Maria, dat zij nog een meisje en een jongen had. En Georg stelde bitter vast: hoe meer zij over haar kinderen sprak, hoe minder zij er aan dacht. Zij keek nauwelijks meer naar de post uit, schreef ook geen eindelooze brieven meer naar tante Frieda en maakte zich zelfs niet ongerust als Rudi eens te laat thuis kwam voor het middageten. Zij wijdde veel zorg aan haar uiterlijk, kocht enkele kleeren, terwijl het in den beginne nog niet haar eerzucht was geweest om er als een Fra^aise uit te zien. werkelijk goed gedaan. En zoo kreeg Georg achteraf, na er duur voor betaald te hebben, dus toch nog gelijk. Tante Frieda, die den Zaterdag na hun terugkomst alweer vertrekken wilde, liet zich door Maria overhalen om tenminste nog enkele dagen te blijven. Het eindigde ermee, dat zij het gansche voorjaar en ook nog den zomer bleef; pas toen het weer kouder werd, reisde zij af, tot spijt van Maria en haar man, die zich aan haar stille en offervaardige, steeds vriendelijke natuur gehecht hadden. Tot spijt ook van Rudi, die haar kon commandeeren gelijk hij het Bismarck deed. In dezen zelfden herfst vertrok vrouw Weizl. 2e reisde af met een koffer vol practische geschenken en met een spaarbankboekje voor den winter; zij en haar jongste staken bij dit afscheid in de kleeren alsof haar man de meest gezeten boer uit het Loibldal was. Krone bracht haar in opdracht van zijn meester nog naar het station te Klagenfurt, waar zij het boemeltreintje naar Ferlach kon nemen. Hij hielp haar nog met haar bagage, die zij alleen niet torsen kon, en gaf haar toen den zegen na. Want vrouw Weizl had door haar op den duur wel wat aanmatigende houding de sympathie van het personeel verloren. Dezen herfst vond ook eindelijk het huwelijk tusschen Josef en Trudi plaats. Maar het werd niet tot een feestelijke gebeurtenis zooals Brigitte's blijde intocht, drie jaar geleden. Daar was een romantisch tintje aan geweest: Franzl de onoverwinbare, was, overwonnen, en dien nacht na het feest in de stille boschwachterswoning zouden Brigitte en hij elkaar voor het eerst toebehooren. Jose^ feeds jaren lang den weg naar Trudi's kamertje had weten te vinden, was voor niemand verborgen gebleven. Practisch veranderde er voor hem dus niet zoo heel veel; hierin lag ook de verklaring waarom Josef tot dusverre zoo weinig haast met trouwen gemaakt had; hij beriep er zich steeds op, dat Trudi en hij zich toch geen kinderen zouden kunnen veroorloven. Maar nu had de baron zelf hem waarschijnlijk een wenk gegeven... De andere meiden gunden Trudi, die in den beginne zooveel verbeelding over haar vrijer uit Weenen had gehad, haar nederlaag, en tijdens de plechtigheid in de kerk wierpen zij den dorpelingen veelbeteekenende blikken toe. Anna Krone deed haar best om er thuis tenminste nog iets uit te maken: de baron had toegestaan, bier en wijn te schenken zooveel de gasten lustten; men dronk en zong dus en liet bruid en bruigom leven. Maar Josef keek dezen ganschen avond niet werkelijk vroolijk, en Trudi lachte maar om niet te moeten te schreien. Dezen Kerstmis werd Rudi vier jaar; samen met Bismarck bewoog hij zich thans reeds op eigen houtje door het gansche kasteel, en ontdekte op zijn wijze de wereld. Hij ontdekte, dat Anna Krone de machtigste in huis was, behalve dan misschien vader (deze beide potenties kwamen nooit met elkaar in botsing). Vast stond wel, dat Anna de baas over Krone was, die op zijn beurt weer alles over de paarden te zeggen had. Anna was ook de baas over mama, die bij haar kwa.m hooren wat er gegeten mocht worden. Anna stopte hem heimelijk suikerklontjes toe en gaf hem erwten en boonen om mee te spelen. Trudi zei altijd maar, dat ze het zoo druk had en dat hij zichzelf maar moest zien bezig te houden, maar Josef was steeds gemakkelijk over te halen om een goocheltoer voor hem te vertoonen. Want goochelen was Josef's specialiteit. Hij stak een zakdoek in zijn broekspijp en liet hem dan door Rudi boven uit zijn jaskraag weer te voorschijn trekken, of hij sneed zich zoo maar een pink af, zonder dat het bloedde. Op een keer zei hij: „Nou snuif ik in!" en pam! kwam het achter bij zijn broek er weer uit; Trudi, die daar ook niet op voorbereid was geweest, dacht, dat ze er in blijven zou, zoo moest ze lachen. Maar van dezen goocheltoer mocht Rudi niets aan mama of papa vertellen, anders zou Josef nooit meer iets vertoonen. Rudi keek hen beiden verbijsterd aan; toen haalde hij zijn neus op om te toonen, dat hij het vies vond, en keerde hun den rug toe. Aan de hand van Krone liet hij zich mee naar den stal nemen en op Claudius, zijn paard, tillen; Krone leidde het aan het bit voorzichtig rond, terwijl Rudi het van daarboven aanvuurde om toch alsjeblieft te gaan galoppeeren en steigeren. Georg bracht uit Klagenfurt looden soldaatjes voor zijn zoon mee, en Krone timmerde er in zijn vrije uren een prachtig kasteel bij, dat hij, na het ook nog met veel liefde beschilderd te hebben, den kleinen Rudi op zijn vijfden verjaardag present deed. Als een heerlijke verrassing stond het onder den grooten kerstboom in de eetzaal, waar alle knechten en meiden van de boerderij hun cadeautje mochten komen weghalen. „Stille Nacht, heilige Nacht moest Rudi zingen, en toen kreeg hij het kasteel. Hij liet het door zijn soldaten verdedigen en aanvallen; de majoor zag er bij toe en veroorloofde zich enkele strategische wenken, die Rudi negeerde aangezien hij het zelf beter wist. Pas nadat hij zijn vader eens in uniform had gezien, was hij bereid om diens adviezen aan te hooren, hij leverde thans veldslagen tegen hem, en als Georg weer met een doos soldaten uit Klagenfurt terugkeerde, was het moeilijk te zeggen wien hij er het meeste plezier mee deed: Rudi of... Voor Georg maakte het geen punt van twijfel uit, of zijn jongen later officier zou worden. De militair scheen Rudi ingeboren. Hij had er nu al de houding van; op de boerderij lachte men om zijn grappig zelfbewust optreden en om Bismarck's blinde gehoorzaamheid aan zijn commando's. Dat Rudi als oudste zoon later ook de natuurlijke erfgenaam van het kasteel en de landerijen zou worden, scheen den majoor geen belemmering voor zijn plannen. Hij stelde zich het leven van zijn jongen ongeveer gelijk aan het zijne voor: tegen dat voor Rudi de beste diensttijd voorbij zou zijn, zou zijn vader's dood hem naar Maria-Licht roepen. In het argeloos besef van zijn ijzeren gezondheid vertrouwde Georg er op, hier wel tot zijn tachtigste jaar de teugels in handen te kunnen houden... De finantieele kant van zijn voornemen scheen gewaarborgd. Hijzelf had moeten ondervinden hoe hard het was om in een adellijk regiment te dienen en over te weinig geld te beschikken; hij hoopte het zijn jongen te kunnen besparen om al vroeg te vereenzamen. De bescheiden nalatenschap, die Maria bij haar moeders dood te wachten stond, zou hem daarbij te hulp komen. De oude dame had reeds aangeduid, dat zij, indien zij nog zoolang mocht leven, den kinderen op hun achttiende jaar alvast hun deel van haar geld wilde schenken. Otto stuurde zijn peetzoon een dragonder-uniform, die Rudi mocht aantrekken toen hij als bruidsjonker fungeerde bij het huwelijk van Eisengruber's oudste dochter met een boerenzoon uit den omtrek. Met zijn rustige blauwgrijze oogen en zijn hoog en zuiver kindervoorhoofd zag hij er, den door een pelskraag omzoomden blauwen dolman los over den linkerschouder, als een jonge blonde prins uit; alle vrouwen wilden hem vertroetelen, maar reeds beseffend, dat dit niet met de waardigheid van zijn soldatenstand overeenkwam, weerde hij hun aanhalingen ietwat verlegen en uit de hoogte af. Georg kon den dag niet meer afwachten waarop hij met zijn jongen voor het eerst tezamen zou kunnen uitrijden; Maria vreesde, dat hij er te vroeg mee zou beginnen en dat het nog op ongelukken zou uitloopen; in haar onrust sprak zij er met Franzl uVjr'] *nP*aats van een paard een pony voorstelde. De majoor had daar nog niet zoo gauw aan gedacht, maar gaf zich dadelijk gewonnen. Samen met Rudi ging hij meteen den volgenden dag naar Klagenfurt, waar Franzl iemand kende, die ponies hield. En nog voor zonsondergang stond er in den stal een donkerbruine langharige Shetlandsche pony, waarop de andere paarden met verwondering neerkeken. Er moest een aparte ruif voor getimmerd worden, daar hij bij de gewone niet reiken kon. Hij heette Pumpernickl, een grappige en ironisch bedoelde naam, dien hij door zijn prachtigen, tot op den grond neerhangenden staart en fier geheven hoofd te schande maakte. Krone wijdde aan deze nieuwe aanwinst van zijn stal evenveel zorg als aan al de andere paarden tezamen; er viel dan ook veel aan te kammen en te schuieren. De majoor had in Klagenfurt een speciale maat zadel en teugels besteld, maar Krone improviseerde dit alles voorloopig uit een deken en enkele riemen en oefende met Rudi alvast op het binnenpleintje. Zoodat Georg het er reeds na een week (de zending van den Klagenfurtschen zadelmaker was inmiddels aangekomen) op kon wagen, een eersten gezamenlijken rit te ondernemen. Uit het kasteel en de boerderij kwam men aangeloopen om hen beiden te zien vertrekken. Maria keek van boven met saamgeknepen hart toe, maar de rust van haar man, die geen oog van den kleinen ruiter liet, moest haar wel kalmeeren. Dat Rudi's houding aangeboren en voorbeeldig was, kon zelfs haar niet ontgaan; de majoor zag het met kennersblik en terwijl het vaderhart in hem onstuimig bonsde, knikte hij haar toe: dat zij zich nergens zorgen over behoefde te maken. Zij wuifde aarzelend, tilde de kleine Liesbeth op, die ook graag kijken wou. Daar gingen ze! De pony trippelde kittig aan de zijde van den grooten Trakehner en brieschte bij het vooruitzicht op een rit door de bosschen. Rudi zag rood in het gelaat van opwinding. Nu verdwenen ze door de poort... Enkele weken later was dit dagelijksch uitrijden van vader en zoon reeds een gewoonte geworden waar niemand meer speciale aandacht aan schonk (al konden de arbeiders op het veld het nog steeds niet laten om van het werk op te zien en het ongelijke tweetal meesmuilend na te oogen). Bismarck, die de eerste keeren nog binnenshuis was opgesloten en luid jammerend het hem aangedane onrecht had uitgekreten, mocht nu ook al mee en speurde ijverig tusschen de boomen; nadat hij eenmaal gemerkt had, dat er hier konijntjes en fazanten te jagen vielen, werd hij ongezeggelijk wanneer men hem riep. Georg wilde hem liever niet meer meenemen. Toen besloot Rudi eens een hartig woordje met zijn hond te spreken. Met het resultaat, dat Bismarck berouwvol teruggehold kwam zoodra hij de stem van zijn jongen baas hoorde. Dit was nu de tijd waarvan Georg gedroomd had. „Kijk, Rudi, dat zijn dennen van negen jaar oud; die stonden hier al drie jaar Door dezen horen herleefde onder de kinderen het soldatenspel, dat een tijd lang vergeten was bij al het ijverige musiceeren. Stephan herinnerde zich zijn cavaleristenpakje; Anna moest de losgeraakte tressen er weer aan vastnaaien; Krone, die een bijna sentimenteele genegenheid voor Stephan koesterde, bolde den in den strijd gedeukten helm weer voor hem uit en vervaardigde in de plaats van den afgebroken sabel een stevig houten zwaard. Aldus uitgerust, verklaarde Stephan zich bereid om het kasteel tegen al de anderen te verdedigen. Franzl, de oudste jongen van Franz den boschwachter, had toevallig juist gevraagd of hij met zijn vijfjarig broertje wat mocht komen spelen. Toni Eisengruber was met Paaschvacantie over, en Liesbeth, die altijd alles van hem gedaan kreeg, ging vragen of hij ook niet mee wilde doen. Maar hij kon vanmiddag onmogelijk: hij moest zijn vader helpen om een karrevracht hout uit het bosch te halen. Dat was jammer, want Toni zou zoo mooi de aanvoerder der belegerende partij hebben kunnen zijn. Nu moest Rudi commandeeren en tegelijkertijd het signaal voor de attaque blazen. De „verdediging" van Stephan kwam hierop neer, dat hij zich ergens verstopte; men moest tot hem zien door te dringen en hem gevangen nemen - waarbij hij natuurlijk het recht had, te vluchten. Maar Bismarck mocht niet meedoen, anders zouden ze hem dadelijk hebben I Rudi blies voor den aanval, en met hoera-geroep bestormden de belegeraars het kasteel. Zij zochten eerst in den stal en in het koetshuis, toen in de keuken. Anna Krone moest het zeggen wanneer ze Stephan soms ergens verborgen hield; Rudi plaatste haar dreigend de punt van zijn zwaard op de borst, maar Anna bezwoer haar onschuld. Zij hield Stephan op haar woord van eer niet verborgen. Als het gevecht straks echter gedaan zou zijn, moesten ze allemaal nog maar eens in de keuken komen misschien had Anna in haar kast wel iets anders verborgen. Iets wat hun smaken zou. Ze schreeuwden een hoera voor Anna en namen bezit van de trap naar boven. Eerst werd de bibliotheek doorzocht. De majoor moest zich op genade of ongenade overgeven. Hij hief, in zijn stoel zittend, beide handen omhoog; in een ervan hield hij het boek waarin hij las, en hij riep: „Kameraad!" Waarop Rudi hem met zijn zwaard bewaakte en Liesbeth en Angélique het vertrek liet doorzoeken. De kinderen van Franz hadden niet goed binnen durven komen en wachtten op de gang. Geen Stephan te vinden. In de aangrenzende kamer speelde mama op den vleugel. Hier diende men geen geweld toe te passen. Op hun teenen slopen de kinderen rond en keken achter de stoelen en onder de sofanatuurlijk onderbrak Maria toch haar spel en keek hen vragend aan Rudi legde den vinger op de lippen, en zij begreep: het was oorlog Waar is Stephan?" vroeg ze nog, in haar gewone bezorgd- r u - ef we wel kri)8en'" zei Rudi- De krijgsbende trok ar; Maria kon weer doorspelen. Maar haar gedachten bleven naar j1 Ultgaan; ZV von<^ n^et meer de concentratie van daareven. Mademoiselle kwam onthutst opendoen toen er aan haar kamer gebonsd werd. „Nous cherchons Stéphan!" zeiRudi,ineenFransch waarmee hij de beide kinderen van den boschwachter imponeerde. „Stéphan? vroeg zij, en ook in haar oogen kwam dadelijk een uitdrukking van bezorgdheid. „Oui, nous sommes 1'ennemi!" ; J.® comprends," zei Mademoiselle, ietwat gerustgesteld „Maïs ïl n est pas ici, Stéphan." Zoo trokken de belegeraars dus maar verder - het was wel zeker, dat Mademoiselle Stephan niet verborgen hield. Zij keek hen om de deur nog even na, zich zuchtend afvragend of er door dit wilde soldatenspel geen ongelukken zouden kunnen gebeuren. •1'j tar Z°iU ^ bitten?" vroeg Angélique. Zij was eerzuchtig en wilde haar broertje graag het eerst ontdekken. „De slaapkamer!" stelde Liesbeth voor. En zij bleek het aan het goede eind te hebben: de vijand vluchtte onder mama's bed weg, de galerij op. „Omsingelen! riep Rudi toen Stephan de eetzaal binnenvloog; Angelique en Franzl holden elk naar een der beide andere uitgangen. Nu was Stephan geheel ingesloten; met getrokken zwaard stond hij boven op de lange eettafel, gereed om er af te springen en met den vijand den wedloop onder en boven de tafel te beginnen. „Stephan! riep Angélique verheugd: haar stem moest hij het eerst hooren. Lachend liep zij op haar broertje toe. Maar zijn tweelingzusje was pp dit oogenblik voor hem een vijand zoo goed als de anderen. Hij hijgde van de spanning en het harde loopen; onderlijn helm schitterden zijn oogen. „Kom maar op als jullie durft!" daagde hij uit en sprong meteen van de tafel. Allen stortten zich op hem, maar hij ontglipte. De kinderen holden om de tafel heen, liepen elkaar in de armen; Rudi had Stephan bijna bij een been te pakken. „Mis!" riep Stephan en rende naar de deur, waarheen hij den weg vrij waande. Maar vandaar trad juist de majoor binnen, die eens kwam kijken of men hier bijgeval zijn eetzaal afbrak. En hoewel papa in dit verband niet als vijand beschouwd kon worden, stoof Stephan achteruit. Wat deed hij?! Was hij van streek geraakt door het plotseling verschijnen van deze nieuwe gestalte in den strijd? Was hij zijn verstand kwijt?! Van de kinderen voelde Angélique zich het diepst verlaten; Liesbeth begreep, dat zij zich over haar ontfermen moest. Daar mama thans geen les kon geven, stelde zij rekensommetjes voor haar zusje op en schreef haar woordjes voor, die Angélique dan met onzekere hand natrok. Zij praatte met haar, troostte haar, nam haar 's nachts bij zich in bed. Tot Angélique al haar aanhankelijkheidsgevoelens van Stephan op haar overdroeg, met dezelfde gepassionneerde overdrijving waarmee ze haar vroeger wel gehaat en geattaqueerd had. Liesbeth verheugde zich over haar overwinning, al was het al te hartstochtelijke in Angéüque's genegenheidsbetuigingen haar niet altijd aangenaam; haar jongere zusje kon zich 's nachts soms plotseling zoo wild en vertwijfeld aan haar vastklemmen. „Wat is er?" vroeg Liesbeth dan verschrikt. „Denk je aan Stephan?" Angélique gaf slechts een stamelend antwoord. Neen, zij dacht niet aan Stephan, maar zij hield zooveel van Liesbeth; zij kon er niets aan doen, dat zij zooveel van Liesbeth hield. Deze sprak soms met Rudi over haar; Rudi nam het niet zoo ernstig op; hij moest er zelfs om glimlachen. „Ja, ik weet het wel, ze doet soms wat raar," gaf hij toe. Hijzelf had zooiets rustigs en verstandigs; als Liesbeth zich door alles, wat er gebeurd was den laatsten tijd, eens wat zenuwachtig en ongelukkig voelde, behoefde ze alleen maar naar Rudi te gaan; dan werd het dadelijk al wat beter. Eén ding verontrustte haar in Rudi. Als zij aan Angélique vertelde hoe Stephan het nu in den hemel had, zag ze hem daar in gedachten zelf staan in zijn witte nacht-hansopje, temidden van een heerlijken gouden lichtvloed, met zijn groote donkere oogen luisterend naar wat God hem en al den anderen engeltjes vertelde. Met dit door een serafijnsche muziek omruischte beeld kon zij vrede vinden, al bleef er een zacht schrijnend verdriet in haar achter: dat zij Stephan nu 's ochtend nooit meer wasschen en aankleeden mocht, zijn druk fantaseerende stem niet meer hoorde, hem bij het gezamenlijke uitrijden niet meer op zijn pony vooruit zag stuiven. Maar zij verdacht er Rudi van, dat hij niet, zooals zij, aan deze troostrijke bovenaardsche voorstelling geloofde. Ze kon het niet laten, er hem op een keer naar te vragen. Aarzelend keek hij op. „Ik zou er wel in willen gelooven," zei hij trouwhartig. „Maar als ik het me dan goed voor oogen probeer te halen, denk ik ineens: neen, zoo is het toch vast niet. Dat is trouwens toch niets voor Stephan. Die wilde altijd graag iets doen wat niet mocht; liefst moest er nog gevaar bij zijn ook. En in den hemel kan er toch niets meer zijn wat gevaarlijk is of wat niet mag. - Voor mij is het eerder alsof Stephan nog altijd om ons heen is, 's ochtends als we uitrijden en 's avonds als we gaan slapen..." Rudi's stem ging in den fluistertoon over. „Ik zal je eens zeggen wat ik denk: pas als wij hem heelemaal vergeten hebben... rlsn zal hij werkelijk dood zijn." „Maar we zullen hem nooit vergeten," beloofde Liesbeth zichzelf haastig. Zij had ademloos geluisterd; thans rilde ze. „Rudi... wat zou de kapelaan wel zeggen als die wist, dat jij niet aan den hemel gelooft?I Je moet er aan gelooven, Rudi! Het is slecht om er niet aan te gelooven, weet je dat wel?!" „Maar ik kan er toch niets aan doen, als ik er niet aan geloof?" En als om zichzelf te verdedigen, voegde Rudi er aan toe: „Ik weet trouwens wel zeker, dat papa er ook niet aan gelooft." Verscheurd van innerlijken twijfel, keek Liesbeth haar broer aan. Ze zocht naar wat ze zou kunnen aanvoeren om hem van zijn dwaling te overtuigen. „Maar dien morgen dan toen we door het bosch reden en toen papa zei: Nu ziet Stephan ons uit den hemel?" „Dat zei hij alleen maar omdat hij wel wist, dat we allemaal aan Stephan dachten. Het was zoo heerlijk om zijn naam te roepen..." Een onbestemde angst kwam er over Liesbeth. „Maar mama dan, Rudi?! Mama gelooft wèl, dat Stephan nu bij God in den hemel is!" „Dan moest zij toch eigenlijk het minste verdriet van ons allemaal hebben." Liesbeth knikte langzaam. Zij kon dit allemaal nog niet zoo snel verwerken. „En hoe doe je dat nu, met biechten?" vroeg ze zuchtend. „Biecht je dit allemaal ook aan den kapelaan?" „Neen, dit niet. Want dan zou hij me opnieuw alles over den hemel gaan vertellen, waaraan ik toch niet precies zoo gelooven kan als hij het wil. En dan schaam ik me zoo... ik weet niet precies waarom... misschien omdat ik niet eens zeker weet of hij het zelf wel gelooft." „Maar, Rudi...!" Hij sprak haastig voort: „Ik kan me dat van een man heelemaal niet voorstellen - hoogstens nog van meneer den pastoor." Rudi zocht naar een motiveering van dit vermoeden: „Omdat die al zoo oud is... Als ik biecht, noem ik alleen maar op, waarover ik spijt voel. Den laatsten keer heb ik gebiecht, dat ik Stephan niet op mijn horen wilde laten blazen, toen hij er eens om vroeg. En ik geloof, dat ik dat alleen nog maar gebiecht heb omdat ik hoopte, dat Stephan het zelf misschien nog hooren zou." Terwijl Liesbeth haar broer met groote oogen onzeker bleef aanzien, dacht zij hoe moedig hij was in zijn roekelooze onafhankelijkheid. Om zooveel te durven moest men een jongen zijn .. .een man, zooals papa. Zij was maar een meisje, en zij vond het geruststellend, dat alle dingen, ook de onzichtbare, voor haar gereed gemaakt waren - zij hoefde er slechts in te gelooven. Toen dokter Prisswitz, vergeefs, voor Stephan was toegesneld, had de majoor hem ook nog naar Mademoiselle gebracht, wier zenuwen om kalmeering vroegen. Maar Mademoiselle had zich, in het bewustzijn van haar plichten, snel hersteld en haar lessen hervat. Het viel Rudi en Liesbeth slechts op, dat haar kleine magere handen een weinig trilden; overigens had zij zich weer geheel in bedwang. Zij bracht uren bij Maria door en trachtte van haar eigen beheerschtheid iets op haar over te dragen. Maria keek er haar soms met schuwe verwondering op aan: zij wist immers hoezeer ook Mademoiselle aan Stephan gehecht was geweest. „Denkt u niet meer aan Stephan?" vroeg ze haar eens onverwachts. Mademoiselle wendde het gelaat af. „Als ik overdag aan hem zou denken, kon ik de andere drie geen les meer geven." Hoezeer zij 's nachts aan hem dacht, zou spoedig blijken. Op een nacht hoorde Maria opnieuw gerucht op de loggia. Georg stond haastig op, maar toen hij buiten kwam, zag hij niemand. Hij liep door naar Mademoiselle's kamer. Ze was verlaten. Naar de kamer der kinderen - geen Mademoiselle. Een ingeving volgend, spoedde hij zich naar de eetzaal. Door de opengewaaide deur zag hij een witte nachtelijke gedaante. Op haar handen gesteund, stond Mademoiselle ver naar voren gebogen in het venster waardoor Stephan naar buiten was gevallen. Georg greep haar bij den arm. Zij stootte een gil uit. Het was de langgerekte gil van een hysterica, en vol schrik aan Maria en de kinderen denkend, snoerde hij haar krachtig den mond. Zij staarde hem in de oogen en herkende hem thans, zoodat hij haar los durfde laten. „Ah..." stamelde ze. Zelf beschaamd over wat hij had moeten doen, leidde hij haar naar haar kamer terug, grendelde haar deur, sloot, hoewel daartoe thans geen noodzaak meer bestond, ook het venster in de eetzaal. Toen hij bij Maria terugkeerde, zat deze recht overeind in bed. Hij wilde voor haar nog verborgen houden waar hij Mademoiselle had aangetroffen, maar Maria vroeg klappertandend: „Heb je het raam gesloten?" Den volgenden dag vroeg hij Mademoiselle om bij hem in de bibliotheek te komen. „Wat moeten we nu met u doen," zei hij. „Nu vertrouw ik u in uw eigen kamer ook niet meer. U zult begrijpen dat we hier niet nog weer eens..." Zij boog het hoofd onder den bijna ruwen toon van zijn verwijt. „Ik kan er niets aan doen," kreunde ze. „Eiken nacht zie ik hem. Hij gaat voor me uit... en vraagt me om met hem mee te komen... en als ik hem in de eetzaal gevolgd ben, naar dat afschuwelijke venster... dan %ie ik voor mijn oogen..." Zij kon niets meer zeggen, maar haar oogen, die zich wijd openden, spraken duidelijk ' van het visioen. Een onzichtbare hand sloot zich om Georg's keel. Hij herstelde zich, keek naar Mademoiselle, die daar klein en gebroken voor hem zat, het hoofd weggedoken tusschen de van smart opgetrokken schouders. „Mademoiselle... u moet hier weg," zei hij zacht, medelijdend. Zij frommelde uit haar réticule tusschen flikjes en bonbons een miniatuur-zakdoek te voorschijn. „Maar de andere kinderen dan?" „Ik denk nu niet aan de kinderen, maar aan u." Zij zuchtte diep, trachtte zich op te richten. „Dan zal ik een annonce opgeven..." Een vraag kwam in hem op; hij aarzelde even alvorens ze uit te spreken. „Mademoiselle... hoe oud is u?" Snel keek ze naar hem op. Ze was een Frangaise en voelde zich nog dieper gewond door de onkieschheid van zijn goed bedoelde vraag dan door de wrange en fatale beteekenis ervan. „Oh... ik zal nog lang les kunnen geven, als het moet." „En moet het?" „Ik ben niet rijk genoeg om zonder lessen te kunnen leven." „En aangenomen, dat u daar wel rijk genoeg voor was - wat zou u dan doen? Naar uw land teruggaan toch zeker, dat u zoolang niet meer gezien hebt?" „Sedert dertig jaren spaar ik om naar Frankrijk terug te kunnen gaan," gaf ze, tegelijkertijd zwak en trots, toe. „En... vergeef mij, dat ik het u vraag, maar... is het veel wat u nog ontbreekt?" Zij wendde haar betraand gelaat af. „Dank u," zei ze. „Ik kan uw hulp niet aannemen, maar ik dank u voor wat u hebt willen doen. Ik zal dit huis nooit vergeten." Veertien dagen later reisde zij naar Weenen af, waar haar, door de bemiddeling van een oud-leerling aan wien zij geschreven had, weer een betrekking als gouvernante was aangeboden. Zij pakte haar boeken weer in met al de papiertjes vol notities en de moedgevende spreuk van Lafontaine, die boven haar bed gehangen had. Maria gaf haar als aandenken een foto van Stephan als kruisridder, genomen na de Maria-Hemelvaartsprocessie van twee jaar geleden. De kinderen droegen haar bagage weer, zooals op den dag, dat zij hier was aangekomen. Mademoiselle wenkte uit het coupé-venster. „Au revoir, mes enfants, soyez toujours sages et n'oubliez pas trop vite ce que vous avez appris..." voedde ze voor de laatste maal op, terwijl de tranen haar over de wangen vloeiden. En de kinderen, eveneens in tranen, zwaaiden met hun zakdoeken terug, terwijl de trein reeds in beweging was. „Bon voyage, Mademoiselle! Au revoir, MademoiselleI" Maar waar was Stephan's heldere, hooge stemmetje? Zooals dat uit zijn mond geklonken had: „Mademoiselle..." Georg voelde er weinig voor om nog weer naar een nieuwe gouvernante uit te zien: Rudi en Liesbeth waren daarvoor nu al bijna te groot en zelfs Angélique kende al voldoende Fransch om het met wat goeden wil zelf bij te kunnen houden. Hij bestelde in Klagenfurt een aantal Fransche boeken, die Mademoiselle nog voor hem opgeschreven had: „Sans familie" van Hector Malot en de werken van Jules Verne, die Rudi al wel zouden interesseeren. In den herfst zouden ook de gewone lessen weer moeten worden opgenomen. In de plaats van den vioolleeraar, die afgedankt had moeten worden, daar Maria's zenuwen nog geen muziek in huis verdroegen, kwam er nu driemaal in de week een gediplomeerde onderwijzer uit Klagenfurt, Herr Kirschbaum. Hij zou den kinderen in de gewone schoolvakken les geven en hen voor de dagen, waarop hij er zelf niet was, huiswerk laten maken. Het was natuurlijk zaak, dat daarop toezicht uitgeoefend werd; de majoor liet zijn gedachten uitgaan naar tante Frieda, die, zooals te verwachten viel, dadelijk tot helpen bereid bleek en reeds een week na het vertrek van Mademoiselle haar intocht in het kasteel hield. Desnoods had Georg dit toezicht zelf ook nog wel voor zijn rekening kunnen nemen, altijd nog zoo goed als Frieda, die het in haar goed vertrouwen nooit zou merken wanneer Angélique haar sommen heimelijk door Rudi liet maken - maar hij beoogde dan ook nog een ander doel: hij hoopte, dat Frieda een kalmeerenden en verzoenenden invloed zou uitoefenen op Maria, die sedert het heengaan van Mademoiselle weer geslotener voor hem en de kinderen was geworden, een stommen, vertwijfelden strijd met zichzelf scheen te voeren, welke bij de eerste weemoedige aanduidingen van den naderenden herfst op een crisis dreigde uit te loopen. Frieda was ervan geschrokken, zooals Maria er uitzag. „Je zou weer eens met haar naar het zuiden moeten gaan," zei ze tegen Georg. „Hier wordt ze voortdurend aan haar jongen herinnerd; dag en nacht heeft ze niets anders in haar hoofd dan: Stephan, Stephan... En het is hier ook triest, nu, in den herfst. Als je 's nachts wakker wordt, hoor je altijd maar weer den wind in die donkere bosschen. Zelfs ik moet dan iets van me afzetten voor ik weer in slaap kan komen. Ga toch met haar naar Nice..." Hij zuchtte. Dokter Prisswitz had hem hetzelfde aangeraden, indachtig het succes van de vroegere kuur. Maar Georg geloofde ditmaal zelf niet, dat een verandering van décor Maria rust en gezondheid terug zou kunnen schenken. Hij durfde er tegenover haar niet eens over te beginnen. Hij wist maar één weg tot genezing, maar daarover kon hij met Frieda niet spreken en nog minder met dokter Prisswitz. Misschien was het wel een brute inval, zooals die slechts in het brein van een oud-soldaat kon opkomen. Tot nu toe had hij er over gezwegen, steeds weer het groote risico ervan overdacht en afgewacht of Maria in den loop van den zomer misschien nog uit zichzelf zou bijtrekken. Aan het eind van deze maand zou Stephan jarig zijn geweest. Georg hoorde van Liesbeth, dat Angélique verklaard had, heelemaal geen cadeautje te willen hebben nu haar tweelingbroertje er geen meer krijgen kon. Zijn gelaat nam een sombere, geprikkelde uitdrukking aan. Maria had hem daarstraks aangekondigd, dat zij dien ganschen dag alleen met haar jongen wenschte te zijn - zij wilde weer in de kapel gaan bidden, waar Stephan haar eens verschenen was... Het oogenblik om te handelen leek Georg nu gekomen. Nadat hij in den morgen samen met de kinderen een boeket rozen en een door Liesbeth en Angélique gevlochten krans veldbloemen op het kleine graf had gelegd, begaf hij zich naar de slaapkamer, waar hij zijn vrouw in het halfduister nog te bed vond. Hij trok de gesloten gordijnen open. „Luister eens, Maria, als je niet ziek bent, moet je nu opstaan. Niet alleen Stephan zou vandaag jarig zijn geweest - Angélique is het ook. Ik zal haar boven roepen en haar zeggen, dat je haar geluk wilt wenschen." Hij vermeed bij deze woorden, haar aan te kijken. Hij wist >ok zoo wei noe Diner geKwetst zij aoor zijn eigenmacnug opreden zou zijn. Zij had zich halverwege in bed opgericht en kon Aan verontwaardiging geen woord uitbrengen. Ietwat onhandig egde hij een pakje voor haar neer. „Hier, ik heb iets gekocht vat je haar geven kunt..." Maria staarde op het pakje, waarin een pop of zooiets leek te dtten. En eensklaps ging het haar weer juist als enkele maanden geleden, toen hij haar op een dergelijke respectlooze manier overrompeld had: ze zag haar schuld in. Ze keek angstig naar hem 3p, tastte naar zijn hand en bedelde: „Geef jij het haar! Ik kan iet nietl Heusch, Georg, ik kan het niet... 1" „Toch zul je het moeten doen," zei hij, onvermurwbaar. „Al vas het alleen maar, omdat Angélique haar verjaarscadeau slechts iran jou zal willen aannemen. Je hebt het nog in de hand, Maria, 3m je kinderen met normale zenuwen te laten opgroeien en hun ;en blijde herinnering aan hun jeugd mee te geven." Zij rilde. „Hoe wil ik mijn kinderen nog iets meegeven? Ik ben ziek, Georg. Ik ben ziek, al wil jij het ook niet gelooven, en al heeft de dokter je misschien ook het tegendeel gezegd. Ik ben ziek, en ik kan niet meer beter worden." Hij sloot haar in zijn armen. „Maria... ik zal je weer beter maken." Zij schudde langzaam en ongeloovig het hoofd, wilde zich weer bevrijden. Maar hij liet haar niet. Ineens verzamelde hij al zijn moed: „Maria... ik zal je Stephan teruggeven." Verbijsterd, doodsbleek keek zij hem in de oogen. „Als jij nog durft, Maria... ?" „Ga weg!" fluisterde ze heesch, met een gebaar van afschuw. Zijn armen vielen zwaar langs zijn lijf neer. Diep vernederd en teleurgesteld deinsde hij achteruit. Achteraf zag hij zelf ten volle in hoe zijn bruut voorstel Maria had moeten kwetsen. Stephan was dood, en een ander zou hem nooit kunnen vervangen - dit een oogenblik te hebben gemeend, was een groot onrecht, dat hij zijn gestorven jongen had aangedaan. Maar hij had er de beste bedoelingen mee gehad. Het was ook nu nog zijn overtuiging, dat alleen een nieuw moederschap Maria genezing brengen kon. Hun overgebleven kinderen bezaten reeds een te gevormd eigen wezen dan dat zij in hen nog zou kunnen terugvinden wat zij in Stephan verloren had. Maar als zij opnieuw moeder werd, zou het nog onontsluierde mysterie van dit nieuwe, kleine leven haar bezig houden; dan zou haar religieuze gemoed haar in den waan kunnen brengen, dat God haar in haar jongste een nieuwen Stephan had geschonken. (Wel moest het dan ook weer een jongen zijn, maar het kwam niet in Georg op om daaraan een oogenblik te twijfelen - hierin uitte zich nu %ijn vast geloof in de Goddelijke Voorzienigheid.) O zeker, het was verkeerd van hem geweest om het uit te spreken, maar ziedaar, hij bereikte er toch wat mee. Hij bereikte er op z'n minst mee, dat Maria's gedachten, in bitteren toorn tegen hem ontbrand, althans gedurende een oogenblik niet vruchteloos om de herinnering aan haar dooden jongen dwaalden. En hij bereikte nog meer. Hij had haar niet kunnen dwingen om aan haar drie overlevende kinderen te denken, maar aan het kind, dat alleen nog maar in zijn gedachten bestaan had, begon zij nu op haar beurt te denken; het liet haar niet meer los. Op een avond, dagen later, in een bui van plotselinge verteedering en hulpbehoevendheid, terwijl het stil in de kamer was en zij getweeën bij elkaar zaten, overviel Maria haar man zonder eenige inleiding met de vraag: „Zou jij het dan graag willen?" Natuurlijk wist hij dadelijk waarover zij sprak. Zijn hart bonsde hem in de keel. Zoover had hij nog niet eens gedacht: of hij zélf misschien ook graag weer een anderen jongen in de plaats van Stephan zou willen. Zijn quartet, zijn wreed verstoorde droom tenminste in schijn weer hersteld! O, misschien was hij wel zwak genoeg om dat nog graag te willen. Maar wat deed dat er toe. Hij matigde zich niet het recht aan om voor zichzelf zooiets nog van Maria te vragen; nooit zou hij de verantwoording daarvoor durven dragen. Hij zei het haar, rustig, met een goed geweten. Zij luisterde, nerveus, ongelukkig. „Maar geloof jij dan, Georg, dat zooiets mogelijk is? Dat, als er nog een jongen geboren zou worden... en we noemden hem weer Stephan... en ik zou al dien tijd, dat ik hem verwachtte, aan Stephan denken... geloof jij dan... ?" „Het gaat er om, of jij het gelooft," zei hij. Haar oogen zochten angstig de zijne. „Als ik wist, dat het voor jou nog een nieuw geluk zou kunnen beteekenen..." aarzelde ze, hunkerend naar zijn steun. O, waarom was hij zoo dom om dit niet te begrijpen. Hij maakte een onhandig afwerende geste. „Maria, ik heb je daareven al gezegd.. Ze luisterde nu maar niet meer naar hem. „Er is nog iets anders," zei ze zacht, huiverend. „Als er nu weer een kleine komt, Georg... in de plaats van Stephan... zal hij dan niet weer... zal God hem ons dan niet weer... ?!" „Waarom denk jij, als de geloovigste van ons beiden, zoo slecht over God?" vroeg Georg verschrikt en vol medelijden met haar. Zij haalde diep adem. Eindelijk naderde haar hand de zijne, en zij fluisterde hulpeloos, berouwvol: „Georg... ik geloof... dat ik nog weer een kleinen Stephan wil." Toen haar wensch niet zoo spoedig vervuld werd als zij gedacht had, werd zij ongeduldig. Zij kon het nu ineens niet meer afwachten den jongen te hebben, die Stephan in haar hart vervangen moest. Maar dit wachten, het gevaar, dat zij trotseeren ging, brachten weer spanning in haar leven; haar apathie, die haar zou hebben gesloopt, was voorbij. Zij sterkte weer wat aan. Zij wist immers, dat zij moest aansterken. Dokter Prisswitz was tevreden over haar. Hij sprak niet meer van de Riviera - zij was ook hier, dank zij het een of andere wonder, weer op den weg der genezing geraakt. Toen Maria tegen het eind van dit jaar eindelijk de zekerheid had die zij wenschte, vond Georg geen redenen meer om de waarheid omtrent haar herstel nog langer voor den huisdokter verborgen te houden. Dokter Prisswitz boog het hoofd; hij durfde dezen keer niet met verwijten aan te komen. Zijn oude, natuurlijke optimisme terugvindend, troostte hij Georg en zichzelf door zich moedig voor te nemen: „We zullen er haar wel doorheen helpen. Den laatsten keer is ze mij tenslotte toch ook meegevallen..." Georg zei zijn kinderen, dat zij hun instrumenten weer moesten stemmen en nog vlug enkele Kerstliederen instudeeren. Mama zou wel schreien, maar daar was het dan ook Kerstmis voor. Hij haalde zijn viool van boven en speelde, zoo goed en zoo kwaad als hij het vermocht, Stephan's oude partij. Toen ze na het aansteken van den met zilver behangen boom dan werkelijk gevieren achter hun muziekstandaards zaten; toen Georg en Angélique de eerste lichte maten van het Stille Nacht aanstreken en Liesbeth en Rudi met donkerder accent invielen, aanstonds de geheimzinnige, verheven stemming van den Kerstnacht oproepend, toen was het weer net als op dien eenen morgen in het bosch: Stephan keek van boven op hen neer. En zooals ze toen gewuifd hadden en met hun machtelooze stemmen omhoog geroepen, zoo speelden ze thans voor Stephan. En het heerlijkste en aangrijpendste van alles scheen hun de omstandigheid toe, dat mama er nu ook bij was. tfcttcn wilde maken, moest ze mama ma.ar eens als model nemen, of anders Rudi, die van den herfst al naar de kadettenschool zou gaan. Nu iedereen er zich mee bemoeide, verging Angelique echter de lust in het portretteeren. Aan Liesbeth legde zij dien avond uit waarom zij Ignaz graag nog eens geteekend zou hebben, hij had zulke mooie sterke lijnen in z'n gezicht, en ze had er dien donkeren glans in zijn oogen in willen brengen... Ietwat verbluft keek Liesbeth haar dertienjarig zusje aan, dat zoo vreemd opgewonden over de oogen van hun koetsier sprak. Ineens geloofde ook Liesbeth, dat papa gelijk had: Angelique moest nu moer eens een ander probeeren uit te teekenen. Meneer Kirschbaum was dezen winter enkele malen ziek geweest, en slechts zijn eerzucht om Rudi een mooi examen te laten afleggen, had hem bewogen om - nog slechts half genezen en toch reeds in de zestig — weer op Maria-Licht te verschijnen. Op het laatst wijdde hij zijn aandacht bijna uitsluitend aan zijn parade-leerling, die voor enkele speciale vakken nog bijlessen in Klagenfurt moest gaan nemen. _ „ , Onder zulke omstandigheden besloot Maria om Stephan, die dit jaar nu ook al zes werd, voorloopig zelf les te geven, zooals zij dat eens met haar andere kinderen had gedaan. Ze werd er reeds voor beloond doordat de regelmatige inspanning haar voor het eerst weer een zekere zelfvoldoening schonk. Ha.ar ijver groeide; zij begon zich nu ook voor de lessen harer oudste drie kinderen te interesseeren. Ze las hun cahiers eens door en deed daarbij een wonderlijke ontdekking. Wat rekenen, aardrijkskunde, talen betrof, volgde meneer Kirschbaum de beproefde methodes waarvan ook zij als kind geprofiteerd had. Maar in het geschiedenisonderricht offerde hij veel, zoo niet alles, aan een eigen sterke voorliefde op. Die kleine, onvermoeid ijverende provincie-onderwijzer met z n grijze prui je, dat hem nog over de ooren scheen te groeien, met z n vaa glimmend, waardig schoolmeestersjacquet en z n krasse, bijna militair-stramme houding, ontpopte zich als een geëxalteerd aanhanger van het Oostenrijksche vorstenhuis. Franz Joseph bleek de grootste monarch, die ooit onder de zon had geleefd. Gansche bladzijden waren gewijd aan de roemruchtige nagedachtenis van Heinrich Jasomirgott, die Weenen tot residentie verhief en vele verdienstelijke werken voor den Christelijken godsdienst verrichtte; Julius Caesar en Alexander werden naast deze imposante historische gestalte tot armzalige heidensche avonturiers, die meester Kirschbaum's misprijzen pijnlijk te voelen kregen en zich met een minimum aan plaatsruimte tevreden moesten stellen. Een lot, dat zij overigens deelden met den Corsicaanschen brigand Napoleon, die er ontegenzeggelijk gedurende eenigen tijd in was geslaagd een ware terreur in Europa uit te oefenen, maar gelukkig dank zij het tijdig ingrijpen der Oostenrijksche strijdkrachten naar het bagno kon vervoerd worden waar hij thuishoorde. Maria verweet zich nu, niet al eerder eens de moeite te hebben genomen om de schriften der kinderen door te bladeren. Frieda, die hun lessen overhoord had, was nooit iets opgevallen: zij herinnerde zich haar geschiedenis niet zoo goed meer. Georg zei, dat hij achter meester Kirschbaum altijd al zooiets vermoed had,' maar er weinig gevaar in had gezien. Rudi zou op de kadettenschool immers nog genoeg gelegenheid krijgen om zich over Alexander en Napoleon een gunstiger denkbeeld te vormen - overigens was het onderwijs ook daar uiteraard nogal op patriottische leest geschoeid. Wat viel daartegen te doen? In Frankrijk leerden de kinderen, dat Elzas-Lotharingen heilige Fransche bodem was - in Duitschland, dat het na '70 eindelijk weer in rechtmatig Duitsch bezit was overgegaan. Het half barbaarsche Servië, waar koningsmoordenaars op den troon zaten, schaamde zich niet, zijn jeugd in te prenten, dat Oostenrijk-Hongarije door een soort struikroovers werd geregeerd, die het op den kleinen nabuurstaat gemunt hadden — zoodat iedere Serf, die een attentaat op een Habsburger waagde, van de eeuwige dankbaarheid zijns vaderlands verzekerd mocht zijn... Goed — Rudi zou op de kadettenschool zijn historische inzichten dus nog zoover kunnen corrigeeren als voor hem, Oostenrijksch officier, noodig werd geoordeeld. Voor de meisjes waren de hyper-patriottische leerstellingen van meneer Kirschbaum ongevaarlijk. Maar voor Stephan wenschte Maria beter onderwijs; Georg's flegmatiek berustende woorden brachten haar nog slechts meer in het harnas. . Er over nadenkend hoe hij een anderen onderwijzer zou kunnen vinden, die bereid was om enkele malen in de week den verren tocht naar Maria-Licht te ondernemen, bekroop Georg reeds schuldgevoel jegens meneer Kirschbaum, wiens onderricht dezen zomer, wanneer Rudi zijn examen ging afleggen, vermoedelijk door een volledigen triumf bekroond zou worden. Juist bij zijn eerstvolgend bezoek echter het meneer Kirschbaum doorschemeren, dat hij, indien Rudi slaagde, er niet zeker van was of hij den volgenden winter zijn lessen nog wel zou kunnen volhouden. Hij had z'n pensioen van de school en dacht er over om nu maar eens rust te gaan nemen - een rust, die gewijd zou zijn aan de vervulling van zijn lievelingsdroom: het schrijven van een geschiedenisboek voor de lagere scholen. De thans bestaande Oostenrijksche leerboeken konden even goed in Rusland, Groot-Brittanje, of waar dan ook gebruikt worden, en dit scheen hem een belachelijk principe toe, daar de geschiedenis de jeugd toch immers behoorde op te voeden tot vaderlandsliefde en tot trouw aan het regeerend vorstenhuis. Georg wenschte hem met zijn idéé en met de uitvoering geluk en dacht in stilte, dat de goden hem welgezind waren. Dienzelfden middag schreef hij aan zijn vriend Otto en vroeg diens raad. Zou hij een vasten huisleeraar engageeren? Dat moest er dan een met wat modernere denkbeelden zijn, waarmee ook Maria zich zou kunnen vereenigen. Otto von Sterneck, nu ook reeds gedurende enkele jaren gepensionneerd, had een overvloed van tijd om zich in deze kwestie te verdiepen. Uit Graz, waar hij maar was blijven wonen, schreef hij terug: 1. er zich nu niet meer over te verbazen, dat Rudi destijds zoo precies had weten te zeggen wie er in de sarcophagen van het Ferdinands-mausoleum hadden gelegen; 2. precies den man voor hem te hebben, dien hij zocht; j. dezen reeds te hebben geschreven, dat hij maar solliciteeren moest. Het bleek een volle neef van Otto te zijn, de eenige zoon van zijn gestorven zuster, die met een Duitschen overste getrouwd was geweest. Bij haar begrafenis, in München, enkele maanden geleden, had Otto den jongen voor het eerst teruggezien - uit het kind, dat hij in zijn herinnering had, was een man gegroeid, die, ondanks een prachtige conduite, geen pleizier meer vond in het militaire leven waartoe zijn vader hem had gedacht te kunnen dwingen. Nu zijn moeder dood was, had hij geen oogenblik meer geaarzeld om z'n uniform uit te trekken en te gaan studeeren wat zijn hart vervulde: kunstgeschiedenis. Wat hij van z'n schrale luitenantstractementje terzijde had weten te leggen was echter nauwelijks voldoende om het er een half jaar van te kunnen uitzingen; van den oude wilde hij geen ondersteuning; daar hoefde hij trouwens ook niet op te rekenen. Ergo moest hij met lesgeven of zooiets voldoende zien te verdienen om er het leven van te rekken zoolang zijn studie duurde. Otto kon het wel niet goed begrijpen hoe men het pleizierige bestaan van jong officier uit haten m zich; als ze alleen was, fluisterde ze het voor zich heen: dat ze haar zuster haatte en de meiden op de boerderij en misschien nog het diepst van allen dien meneer von Brandt, die hier enkele maanden geleden in huis was gekomen en haar genegenheid f aC ? ^ 7-n%en' om zich dan weer vroolijk over haar te maken Laatst had hij durven zeggen, dat zij zich niet zoo slordig kleeden St te °P ' t VCrSGhfn ~ maar wat had hÜ er dan mee v5 ^aai? Z1) 21ch wenschte te kleeden?! Zij vluchtte in haar kamer en las gedichten. Die openden alle het hifn/nnrl" ei^ergro°tten haar gevoel van eenzaamheid tot in het bijna ondragelijke, maar ze maakten, dat zij tenslotte schreien kon en voor 'n tijdje wat tot rust kwam. Ze leerde ze van buken om ze geheel m haar bezit te brengen, en ging voor de waschtafelspiegel staan declameeren - ze durfde haar stem daarbij niet te laten gaan uit vrees, dat iemand op de gang zou kunnen luisteren. Ze zei de verzen fluisterend, heesch, en de tranen stroomden haar over de wangen. O, zij was niet mooi wanneer ze declameerde, maar wanneer was ze dan wèl mooi? Zij wist heel goed, dat ze er onmogelijk uitzag, en niemand er M huis dacht eraan om haar althans beter te kleeden. Liesbeth bood haar haar jurken aan - alleen maar om haar te stonden"' " beSP0tteHik uit2aS in ^ kleeren, die halr Ze haalde haar viool maar weer eens te voorschijn en studeerde weken lang met een soort obstinate bezetenheid. De anderen in huis werden er wel eens dol van, omdat zij bij voorkeur haar -rachten op sonates beproefde, die nog veel te zwaar voor haar blSrZitmesLeS h /e Sne^e ,Passages telkens opnieuw steken bleet. Zij presteerde het om enkele intervallen, die haar Ankerhand rma]0^? Tt* eem§e.- kans °P zuiverheid nemen kon, vijftig maal achter elkaar con forza te herhalen. Wie zou haar verbieden om te studeeren.'' Papa, die zich van muziek-in-huis misschien K?Klf^Vu°rS ngCn had 8emaakt' trok zich al gauw in de bibliotheek terug waar hij niets hooren kon. De kamer van moest hImn^?1^eV°"d Zldlvlak boven de hare - haar spel Xh™*™' Goed' hii zkh Meneer von Brandt beklaagde zich niet; hij drukte de handen tegen zijn ooren en worstelde om concentratie. En in kalmere Emïn" trachtte hij dit vreemdsoortige, kwelzieke kind te M I ' WaS Zdf "°P tC )°n8 om 2ich van haar jeugdige hysterie klaar bewust te worden en er zich tegen te beschermen Het was duidelijk, dat zij het speciaal op hem gemunt had wat had hij haar dan toch gedaan? Hij nam zich steeds opnieuw voor om haar met de uiterste lankmoedigheid tegemoet te treden. Misschien zou hij haar toch eenmaal kunnen winnen. Liesbeth had hem verteld, dat Angélique zoo mooi kon voordragen, en hij beging de onhandigheid, haar te vragen, een ballade van Schiller te reciteeren. Zij klemde de lippen opeen en keek hem doodsbleek, met gloeienden haat in de oogen, aan. Hij had daarna maar niet meer aangedrongen en niet anders kunnen doen dan het vers nu maar zelf voor te dragen - gemakkelijk was het hem niet gevallen, nog daargelaten, dat de hevige dramatische bewogenheid dezer ballade hem niet meer zooveel zei als in zijn jongens- ^O,' maar hij wist wat hij wilde; hij wist waarvoor hij hierheen gekomen was en dat hij niet in een oogenblik van drift zijn plannen in de war moest sturen. Hij trachtte ook te bedenken, dat hij tenslotte een kind voor zich had. Terwijl hij Stephan op z'n eentje een paar eerste sommetjes liet uitwerken, trachtte hij in de beide meisjes los te maken wat meneer Kirschbaum er zoo stevig in vastgetimmerd had; hij wilde hen door hun eigen oogen doen zien en niet langer door de oogen van het officiëele school-onderwijs. Hij riep een wijdere wereld voor hen op, waarin de monarchie niet meer belang kreeg dan haar van rechtswege toekwam; een levende, zich steeds nieuw vormende wereld, die in de verre Egyptische oudheid, neen, nog veel vroeger, mysterieus opsteeg en via Griekenland, Rome, Byzantium en de Renaissance een onbekende toekomst tegemoet ging. Hij legde met Liesbeth veel eer in: haar oogen trachtten het visioen te omvatten. Waarom sloeg Angélique de hare zoo halsstarrig neer? Waarom werkte zij hem tegen, terwijl hij zich voor haar inspande? Vaak vermoeide een les hem bovenmate, dank zij haar, en verbitterd bedacht hij, dat zijn hoofd straks niet meer frisch zou zijn voor zijn eigen werk. Georg vond, dat meneer von Brandt er bij tijden onrustbarend bleek uitzag, en trachtte hem dan opnieuw over te halen, toch eens met hem en de kinderen mee uit te rijden. Maar de ander sloeg het goedbedoelde aanbod even hoffelijk als beslist af, en Georg was dom genoeg om zich steeds weer teleurgesteld en zelfs eenigszins gekwetst te voelen. Hoe kon hij dit nu ook van een gewezen officier begrijpen? - Later zag Georg zijn ongelijk wel weer in. Von Brandt was een njksduitscher. Daarmee was zijn ad absurdum toegespitste ernst verklaard en verontschuldigd. Ze wisten wat ze wilden, die Duitschefs, maar ze wisten niet te leven, zooals een Oostenrijker. Georg dacht er niet meer aan, dat ook hij een tijd van ad absurdum toegespitsten ernst gekend had, een tijd waarin ook hij niet geweten had: te leven. Hij mopperde nu in stilte op dien rijksscher. Von Brandt was jong, en hier kwelden hem toch geen zorgen. Was er dan werkelijk zoo'n verschrikkelijke haast bij dien doctorsgraad, dien hij zonder den geringsten twijfel toch eenmaal halen zou? Kon er dan zelfs 's avonds niet een uurtje om blJ een glas wijn over de wereld van vandaag, de wereld waarin men tenslotte leefde, te spreken? Misschien was het nog niet eens die wereld, die den majoor zoo na aan het hart lag. Maar sedert Rudi's vertrek voelde hij zich vereenzaamd; hij had behoefte aan een man, om mee te spreken. Zijn onrust dreef er hem nu en dan zelfs toe om bij gebrek aan beter zijn buurman op te zoeken, die tegenwoordig niet meer van natuurmest sprak en zelfs bijna niet meer van de jacht maar nog slechts van de perfidie van Engeland. Freiherr von Hagel vergaf het de wereld met, dat zij bezig was, Zuid-Afrika alweer te vergeten Als z'n stijve jichtpoot het hem maar mogelijk had gemaakt, zou hij nog zelf naar Transvaal gegaan zijn om met die rooinekken af te rekenen. Nu had hij dit aan zijn neef overgelaten . Maar de jongen had het goed gedaan, met z'n nog maar net achttien jaren! Hij had het meteen voor z'n oom erbij gedaan' De oude overtuigde célibatair wist zelf niet hoe vaderlijk zijn gevoelens voor dien neef daar in Zuid-Afrika waren, over wien hl) vroeger nooit met een woord had gerept en die thans zijn eenige stof van gesprek was geworden. Tusschen zijn talrijke geweien aan den wand, tusschen opgezette kiekendieven en fretten prijkte een ingelijste foto van den achttienjarigen „Boer" in krijgsuitrustrng; von Hage had hem tot zijn eenigen erfgenaam bestemd. Hij nad zich door hem oorlogs-souvenirs laten sturen en kende alle ^m.e,n' . ,aan den strijd herinnerden. Ladysmith, Spion-Kop en Modder-rivier, Paardeberg en Jagersfontein... Bij Jagersfontein was zijn neef gewond geraakt. „Maar hij heeft het ze nog terugbetaald. Hier, die foto is genomen toen hij uit het lazaret kwam ' -V uUn i'fiji aanzien, dat ze hem juist drie granaatsplinters uit het lijf hadden gehaald?" F Georg keek naar de foto en dacht aan zijn zoon. Hij vertelde von Hagel, dat Rudi de eerste van zijn klas was in schermen en paardrijden. Dit laatste imponeerde den ouden majoor zelf overigens weimg: hij vond het vanzelfsprekend, dat Rudi goed reed. Maar op de onderscheiding in het schermen was hij trotsch. Hijzelf had het daarin nooit verder dan een vierde, vijfde plaats kunnen brengen. En dan nog maar alleen in het schermen met den pallas. Von Hagel vertelde hem, dat zijn neef heelemaal geen militaire vóóropleiding gehad had. Geen schermen, geen exerceeren niets! Alleen schieten, dat kon de jongen. Straight shooting noemden de Engelschen dat. Elke kogel een doode Rooinek! Georg verstomde, nam afscheid, besteeg zijn paard weer. Von Hagel deed hem met stijf been uitgeleide, knarsetandend van de pijn. „Dat zit nog altijd als een jonge kerel in 't zadel! Je krijgt nog gelijk, met je uitnoodiging voor over twintig jaar... Weet je 't nog?" O, ja, Georg herinnerde zich Rudi's doopfeest nog. Toen had hij zich jong gevoeld... Hij glimlachte even, wenkte met zijn rijzweepje. „Servus!" En reed weg. Het regende; de bladeren vielen. Nog een paar weken, en de bosschen om Maria-Licht zouden weer zwart en dood zijn. Alle meiden op de boerderij voelden zich gefascineerd door den in zichzelf gekeerden jongen huisleeraar. Zij konden niet dadelijk met zichzelf uitmaken of ze hem nu eigenlijk knap vonden of niet, maar er ging iets geheimzinnigs en boeiends van hem uit. Hij had de gestalte van een officier, maar liep altijd met het hoofd zoo nadenkelijk naar voren gebogen... waar dacht hij toch voortdurend zoo diep over na? En paar jonge meiden lachten over hem en zeiden, dat hij bij al zijn geleerdheid, waaraan zij niet twijfelden, toch maar een groote sufferd was: hoe kon men op zijn leeftijd nu altijd maar met z'n neus in de boeken zitten?! Trudi wendde zich zwijgend af als zij zulk gepraat hoorde. Meneer von Brandt was te goed om door dat meidengespuis te worden bespot. Zij geloofde hem beter te begrijpen! Wat voor een dwaze hoop kiemde er in Trudi's hart? Meende zij soms, dat zij wèl goed genoeg voor hem zou zijn? Alleen omdat ook hij hier in loondienst was, zooals zij? Wat verwachtte zij, reeds een eind in de dertig, nog van de uitwerking harer charmes op een ontwikkelden steedschen jongeman? Tot Anna's stomme ontzetting trok zij tegenwoordig voor haar werk haar beste kleeren aan en maakte zij een scène toen haar ter oore kwam, dat zij in huis nog een tweede meid naast zich zou krijgen. Mariedl had het klaar gespeeld om gedurende den winter weer op het kasteel te mogen helpen, zoogenaamd omdat er door meneer von Brandt extra-werk was, in waarheid, omdat ze bij Ignaz wilde zijn. Trudi haalde zich haar doodelijken haat op den hals door haar dit laatste in Ignaz' aanwezigheid recht in het gezicht te zeggen. Trudi was al lang vergeten, dat zij terwille van Jozef eens dezelfde kleine intrige had gesponnen. Ze moest meneer von Brandt's bed opmaken terwijl hij in zijn kamer aan het werk was. Dit en het feit, dat er boven zijn bed een foto van een naakt vrouwenbeeld zonder armen, hoofd en voeten hing, maakte haar geheel van streek. Hij placht haar groet welwillend te beantwoorden zonder zich daarbij echter naar haar om te wenden - hij zat met de handen tegen de slapen te studeeren, het gelaat naar het open venster. Had Trudi zich dadrvoor nu op haar mooist gemaakt en zich aan Mariedl's spottende blikken uitgeleverd? Zij treuzelde met opruimen zoo lang ze maar kon, stootte per ongeluk zelfs eens even tegen zijn studeertafel en fluisterde een haastig excuus om hem te toonen, dat zij met de goede manieren op de hoogte was. Zij laadde zich de armen vol boeken en vroeg hem dan hulpeloos waar ze dat allemaal moest laten, maar daarmee schoot ze weinig op, want hij zei: „Laat maar liggen waar het lag." Trudi moest verdrietig vaststellen, dat hij voor zulke discrete toenaderingspogingen ongevoelig was. Heele nachten lag zij wakker om het er met zichzelf over eens te worden of zij het wagen zou, zwaarder geschut te laten aanrukken. Zij kon er werkelijk niets aan doen, dat zij na weken van onrust en slapeloosheid op een keer half tegen zijn bed aanviel: zij was ineens onpasselijk geworden en het kwam haar zelfs voor alsof ze bezwijmen ging: ze zag niets meer dan de foto van dat blanke, naakte vrouwenbeeld, dat in den schemer voor haar oogen tot leven scheen te ontwaken. Dezen keer keek hij dan toch eindelijk om, en toen hij zag hoe bleek zij was en hoe haar de kleine zweetdruppeltjes op de slapen parelden, wilde hij naar buiten snellen om hulp te gaan halen. Doch zij merkte zijn opzet en tastte met zwakke hand naar zijn arm, niet alleen om zich op te richten, maar ook om hem tegen te houden en te verhinderen, dat Mariedl sensatie-belust te hulp zou komen snellen. Nu had zij hem dan toch even aangeraakt — dit gaf haar een eerste illusie van vertrouwelijkheid, al stelde zij dan ook met teleurstelling vast, dat hij zijn arm dadelijk terugtrok. „Het is al weer over," zei ze, van het bed opstaande, en het was ook werkelijk al weer over. Maar den volgenden morgen kwam ze er nog eens op terug: „Dat heb ik wel vaker; dan word ik ineens zoo duizelig." Ze hoopte, dat hij haar nu vragen zou hoe dat dan wel kwam, om hem daarna te kunnen vertellen hoe wreed het leven jegens haar geweest was. Hij zei echter alleen maar: „Ga er dan eens mee naar een dokter." - „O, praat u me niet van dokters!" weerde Trudi vol afschuw af en dacht aan de vreeselijke weken in het Klagenfurtsche hospitaal. „Daar kunnen de dokters ook niets aan doen. Het zit hier..Ze wees onder haar borst, en voor haar eigen gevoel was het nu net, alsof ze hem hiermede alles bekende; haar stem zat ineens heelemaal vast. Maar hij wendde zich alweer naar zijn boeken, en zij ging stil heen. Een week later, toen al haar hoop vervlogen was, moest ze in de keuken haar bitterheid luchten. Het kon haar niet meer schelen of Anna en Mariedl haar nederlaag bemerkten. „Ik maak z'n bed niet meer voor 'm op! Voor hem ben je geen mensch! Hij kijkt je nog niet aan! Hij zou, geloof ik, graag willen, dat we hem met meneer den baron aanspraken!" ^ Op de boerderij vond Trudi's woord weerklank. „Den baron", noemden de meiden en de knechts den hooghartige en zwijgzame nu, wanneer zij onder elkaar waren. Zooals men den baron eigenlijk nooit anders dan „den majoor" had genoemd. Pas later leerde men den jongen, stillen huisleeraar van nabij kennen en waardeeren. Maar toen was het te laat om hem nog om te doopen. Enkele dagen voor Kerstmis kwam Rudi met vacantie. Hij scheen in deze vier maanden nog weer grooter te zijn geworden, in elk geval manlijker. Men zou hem achttien geven! Het allereerst omhelsde hij Liesbeth en mama; toen tilde hij Stephan op, moest tegelijkertijd nog Bismarck afweren, die dezen winter weken lang bij het vuur had liggen suffen, maar op den lokroep: „de Baas! we gaan den Baas afhalen!" mee naar het station was geloopen en met z'n modderige pooten nu tegen Rudi's glanzende uniform trachtte op te springen. O, wat een heerlijk weerzien! De majoor was op Rudi's hengst Claudius naar het station gereden om hem voor den terugrit het paard te kunnen afstaan. Hijzelf nam bij Maria in het rijtuig plaats en merkte van daaruit dadelijk op, dat zijn zoon niet langer als heerrijder in den zadel zat, maar vaster, strijdvaardiger - als cavalerist! Thuis, aan tafel, moest Rudi natuurlijk vertellen. Men wist reeds veel uit zijn brieven, maar wilde alles nog graag uit zijn eigen mond vernemen. Het hoogst bleek hem een vriend, Arnim von Strada, te zitten, die hem reeds den eersten dag over zijn eenzaamheid had heengeholpen. Ze hadden gezworen om steeds samen gestraft te worden! Laatst was het gebeurd, dat Arnim een opgave had vergeten te maken, en Rudi, die de zijne reeds bij het ingeleverde stapeltje neergelegd had, was er nog slechts met kunst en vliegwerk in geslaagd, zijn schrift er weer uit te trekken. Hun leeraar voor strategie, majoor Wohlbrück, had het niet vertrouwd, dat juist hun beider schriften ontbraken, en Rudi gezegd, zijn kastje eens te openen. „Is dat ook hoogere strategie?" had hij gevraagd, toen hij daarin het schrift met de uitgewerkte strategische opgave vond. „Jawel, majoor!" Toen had hij hun samen een week kamer-arrest gegeven, en het was de gezelligste week geworden, die ze nog op school hadden doorgebracht. Maria luisterde met vagen schrik naar het opgewonden verhaal, dat zij niet geheel kon volgen, maar Georg meesmuilde, herinnerde zich zijn eigen kadettentijd met Otto. „Jullie vliegt ook samen nog eens de school uit," waarschuwde hij barsch. - „Maar we zijn de besten in haast alle vakken, papa! In turnen is Arnim nog beter dan luitenant Berger! En die moet het ons nog wel leeren!" Later, alleen met Liesbeth, vertelde Rudi nog vertrouwelijker over zijn vriend. Zij moest hem ook eens leeren kennen! Rudi had hem al veel van haar verteld en hem vaak haar brieven voorgelezen. Arnim hoopte van thuis toestemming te krijgen om hier met de groote vacantie te komen logeeren... Dat zou heerlijk zijn! Liesbeth wilde hem ook graag leeren kennen, als hij voor Rudi zooveel beteekende. Zij roerde daarna de kwestie aan waarover ze al zoo vaak geschreven had: kon Rudi die malle Angélique niet bewegen om zich tegenover meneer von Brandt eindelijk eens wat behoorlijker te gedragen? Rudi beloofde zijn best te zullen doen. - Maar het was alsof Angélique raadde welke opdracht Liesbeth hem gegeven had. Met dezelfde koppigheid waarmee ze haar leeraar tergde, keerde ze zich nu tegen haar broer. Ze had heel goed gemerkt, dat hij aan het station alle anderen begroette vóór hij eindelijk aan haar dacht. En daarom deed zij nu maar alsof hij evenmin voor haar bestond. Op het laatst gelukte het haar, hem driftig te krijgen: hij vroeg, of ze soms van plan was haar heele verdere leven lang zoo n vervelend nest te blijven. Ze zei hem daarop, dat dat best mogelijk was, en of hij zich alsjeblieft maar niet met haar bemoeien wou. Na alles wat Liesbeth hem over Angélique verteld had, voelde Rudi zich bijna persoonlijk schuldig tegenover meneer von Brandt. Deze informeerde vol belangstelling naar allerlei dingen van de school, maar Rudi werd in het verslag daarover ook nog geremd door de wetenschap, dat de ander het militaire leven, dat voor hèm nu nog de groote lichtende toekomst was, verworpen had en daar zelfs Hever niet eens meer aan herinnerd scheen te willen worden. Angélique's onaangenaam afwijzende houding bleef Rudi gedurende deze gansche vacantie drukken. Ze bedierf hem den Kerstavond. En toen hij weer in den trein naar Wiener-Neustadt stapte, keek hij zijn jongere zusje met een laatsten stil verwijtenden blik aan, dien zij spottend beantwoordde. In het voorjaar werd Angélique ziek. Dokter Prisswitz stelde influenza vast en, in het algemeen, bloedarmoede. Hij raadde een ligkuur aan. Het zou spoedig warmer worden; dan kon men haar stoel naar buiten dragen. Zij was uit haar krachten gegroeid en moest aansterken. In deze zelfde dagen verschrikte de natuur haar door een evenement, dat bij Liesbeth al een jaar tevoren opgetreden was. Liesbeth hoopte op een toenadering nu zij in de gelegenheid was om haar jongere zusje gerust te stellen zooals mama het ha&r den vorigen winter had gedaan. Maar Angélique bleef afwerend, maakte er Liesbeth een bitter verwijt van, geheim te hebben gehouden wat ze haar thans openbaarde; zij voelde zich min of meer bedrogen en (alleen om dat ééne jaar leeftijdsverschil!) vernederd. Het liefst wilde zij maar heelemaal alleen zijn: ze had nu zooveel om over na te denken. Ze verzette zich met een wilde, duistere vastbeslotenheid toen dokter Prisswitz haar op een keer eens geheel onderzoeken wou; hij moest zijn voornemen wel opgeven, zag rood en bleek van driftige gekwetstheid. Zooiets was hem in zijn practijk nog niet overkomen: zij had gebeten en van zich afgeslagen. Als het niet terwille van haar ouders was, zei hij, hoefde zij er niet op te rekenen, dat hij haar nog verder behandelde. O, hij hoefde heelemaal niet bij haar te komen, antwoordde zij. Papa speelde toornig op, maar bereikte slechts, dat zij nog verhardde in haar eigenzinnigheid. Het best verdroeg zij nog mama. Ook haar antwoordde zij weliswaar niet op haar voorzichtig polsende vragen, maar, inplaats dat ze volkomen onbeheerscht de een of andere onhebbelijkheid terug snauwde, zooals wanneer papa haar over haar kuren kwam onderhouden, trilde er iets om haar mondhoeken en wendde ze in haar kussen het gelaat af. Er was iets in Angélique wat zij niet uiten kon, tegenover niemand, niet eens tegenover zichzelf. Als zij uren lang voor zich had liggen te kijken, vroeg zij zich af of dit gevoel van oneindige vereenzaming misschien al niet over haar was gekomen sedert den dag, dat haar tweelingbroertje er ineens niet meer was geweest. Zij herinnerde zich nog duidelijk de verbijsterende gewaarwording: het was geweest of men haar onverwachts iets ontnam wat tot op dat tijdstip een deel van haar zelf had uitgemaakt en toen tot haar zei: „Leef nu maar voort zonder dat." Op dien verschrikkelijken dag was aan haar voortbestaan op de een of andere wijze het natuurlijke en vanzelfsprekende ontnomen; bij tusschenpoozen van jaren was zij zich dat soms ineens bewust geworden, vaak midden in een droom. In enkele gedichten had zij iets teruggevonden van dat schimmige en onwerkelijke in haar waarvoor zij zelf geen woorden wist. O, hoe heel anders zou alles zijn indien Stephan in leven was gebleven; zij waren dan samen opgegroeid en tusschen hen beiden zou er iets geweest zijn waarin geen vreemde had kunnen binnendringen. Nu bewaakte zij, volkomen zinloos, nog altijd deze imaginaire eenheid tusschen haar tweelingbroer en haar. Zij kon zich voor geen ander ontsluiten; zij had niet de macht om over zichzelf te beschikken. Hy wilde het niet. Hij maakte, dat zij nu achteraf lachen moest om dien gekken mval van papa en mama om haar later geboren broertje weer Stephan te noemen. Wien hadden ze daarmee gedacht te misleiden? 6 Nu zij ziek was, had zij den tijd om over het groote bedrog na te denken, dat het leven aan haar begaan had. Zij geloofde nu, dat zij wist waarom zij allen om haar heen haatte, die Stephan gekend hadden en minder in hem hadden verloren dan zij. Maar waarom haatte zij dien Duitscher, die hier sedert een half jaar in huis was, meer dan al de anderen tezamen? Als zij in haar stoel in de zon op de loggia lag, kwam hij wel eens naa.r haar kijken. Hij vroeg of zij zich al wat beter voelde. "V' dank u> best- z,j keek er hem koud en impertinent bij aan. Zij begreep heel goed waarom hij gekomen was: tenslotte moest hij nu en dan wel van eenige belangstelling voor een zieke leerling blijk geven; dat kon hij niet anders doen tegenover papa en mama. Zij trachtte het hem zonder woorden te laten voelen. Haar gansche ziekte besprak ze op frivool humoristischen toon, overtuigd als ze was, dat hij er niets humoristisch in zien kon. „Ja, ik zal nu wel verschrikkelijk ten achter raken," zei ze, met duidelijk geveinsde spijt in haar stem. Hij hield zich alsof het hem ontging. „Ik had deze maand met Latijn willen beginnen," zei hij, „maar ik zal nu maar wachten tot jij weer beter bent." „O, begint u maar vast met Liesbeth!" „Dat zou ik misschien wel doen, wanneer niet juist de eerste grondslagen van het Latijn daarvoor wat te moeilijk waren." „Maar ik kan nog wel zoo lang ziek zijn!" „Ik geloof het niet. Je ziet er al veel sterker uit," zei hij en prikkelde baar met deze rustige vaststelling onuitsprekelijk. Alleen om hem te hinderen, was zij van plan, nog maanden lang rustbehoevend te blijven. Maar de ligkuur had uitwerking. Zij kreeg weer wat kleur en werd voller in het gezicht. En als zij zich onder de dekens schuw betastte, voelde zij, dat ook haar lichaam voller en rijker werd; het begon zich te vormen, zooals dat van Liesbeth. Heimelijk liefkoosde zij haar eigen ontluikende borsten... dat bereidde haar een zoo vreemde, nieuwe sensatie. Het deed pijn, en tegelijkertijd schonk het een zoete prikkeling, die zalige, onbestemde verlangens in haar wakker riep. Haar hoofd werd daarbij duizelig en mat alsof zij wijn gedronken had; ze sloot de oogen voor het warme zonlicht en sluimerde, en het was alsof ze niet hier op de loggia lag, maar in den bongerd, onder de witte en roze, zondoorgloeide boomen, waarvan zij den geur inademde. Het was zoo stil - zij hoorde niets dan de leeuweriken, die jubelend opstegen. Zij zou graag een kamertje voor zich alleen hebben om zich 's avonds voor het slapengaan in den spiegel te kunnen bekijken. Zij dacht er soms over, het te vragen. O, maar als men er achter zou komen waarom zij het wilde 1 Zouden mama en Liesbeth weten wat zij nu voelde? Zou hij er iets van weten?! Ze durfde hem nu niet meer aan te kijken. Maar terwijl zij nog voortging hem te haten, met afgewenden blik, kwamen er dagen waarop er ondanks haarzelf iets milders in haar doorbrak, een bereidheid tot verzoening met dit leven, dat ook voor haar nog beloften scheen in te houden... Over een paar maanden zou de zomervacantie aanbreken, en Rudi had gezegd, dat hij dan misschien een vriend van de kadettenschool zou meebrengen. Angélique was al benieuwd, wat voor eentie er dat zou zijn. Mama had haar beloofd, dat ze mee naar Klagenfurt mocht voor een paar nieuwe jurken, zoodra ze beter zou zijn. Wis ze dan nog niet beter? Zij wist al wat voor jurken zij graag dragen wilde - meneer von Brandt zou geen reden meer hebben om aanmerkingen op haar te maken. Zij verlangde er reeds naar om zich in nieuwe kleeren te zien en er in te kunnen loopen. Toni, die nu soldaat was, maar voor den oogst naar huis kwam, en de jongens van Franz en Brigitte zouden dan naar haar net zoo kijken als soms naar Liesbeth. - O, niet, dat zii iets om hen gaf... Het werd nu soms al te heet om het in de zon te kunnen uithouden. In het middaguur zongen de vogels niet meer; ze zochten beschutting in het groen en zaten op een twijgje te soezen. Angélique lag stil, met gesloten oogen, in haar handen het schrift met lievelingsgedichten, dat ze na langen tijd weer eens te voorschijn had gehaald. Hoe vreemd - het leek of al deze verzen voor de eerste maal tot haar kwamen; ze schenen nieuw door den nieuwen zin, dien ze voor haar hadden gekregen. Als zij ze nu nog eens moest voordragen, zou ze het anders doen... O, alles, het gansche leven begon zij nu pas te begrijpen. Op warme Meiavonden speelde Ignaz buiten voor de boerderij op zijn citer, en natuurlijk zaten de meiden weer allemaal om hem heen te luisteren. Angélique begreep nu reeds veel, misschien wel meer dan mama of Liesbeth vermoedden. Zou Liesbeth al wel zooveel raden en begrijpen als zij? Angélique had een geheim ontdekt. Niemand viel het blijkbaar op, dat dokter Prisswitz nog steeds maar naar haar kwam kijken, terwijl zij toch niets meer behoefde te doen dan verder aan te sterken. Naar haar keek hij dan trouwens ook weinig, maar zooveel te meer naar Liesbeth. Toen hij hier dezen winter na langen tijd voor het eerst weer gehaald werd, had hij al dadelijk verbaasd uitgeroepen, dat Liesbeth toch ineens zoo was uitgegroeid! Ze was nu dan ook vijfden jaar en net zoo groot als mama, en als Angélique in haar plaats was geweest, zou reeds zijn eerste blik haar alles hebben verraden. Dokter Prisswitz was verliefd. Als Liesbeth er dan ook in de verste verte niets van vermoedde, Angélique wist het zeker. Zij zwoer zichzelf om haar ontdekking geheel voor zich te bewaren en in stilte er op te letten hoe dat nu verder zou gaan. Als papa soms eens zijn meening uitsprak, dat dokter Prisswitz zijn bezoeken nu langzamerhand wel eens kon staken, trachtte Angélique iets kwijnends in haar wezen te leggen, dat mama dadelijk weer verontrustte. omdat hij een dag tevoren de mazelen had gekregen; hierdoor werden moeilijkheden met mama vermeden. In de slede vertelde meneer von Brandt over zijn Italiaansche reis: hij had groote stukken weegs met den rugzak afgelegd, in kleine herbergen overnachtend en daarbij soms grappige avonturen belevend. Zoo leerde men andere volken in hun gansche goedhartigheid kennen; hij beval speciaal den diplomaten zulke voettochten in het naburige land aan; dan zouden er geen oorlogen meer komen! Rudi waagde een zwakke poging om de tragische onvermijdelijkheid van oorlogen te bewijzen, maar meneer von Brandt lachte slechts en klapte hem goedgeluimd op de schouders. „Ja, dat leeren ze je daar op school! En zoolang jullie het gelooft, zullen er ook wel oorlogen komen. Maar maak nu eens zoo'n voettocht!" „Met u, graag!" Ignaz zou in Seekirchen in de herberg zoolang wachten tot ze terug waren; zij zelf bonden de schaatsen onder. Meneer von Brandt vroeg Liesbeth of ze met hem wilde rijden. Rudi volgde met Angélique. Liesbeth's wangen gloeiden van de zonnige winterlucht en van de vreugde over haar zege. Eindelijk had ze hem dan toch eens van zijn studeertafel weggekregen! En nu was hij vroolijk en onbevangen zooals zij zich hem tijdens zijn vacanties had voorgesteld. „Waar gaat u nou den volgenden zomer weer heen?" vroeg ze, terwijl ze samen met rustige, lange slagen over het ijs zwierden. „Nog verder dan Italië, hoop ik. Je zult wel jaloersch zijn als ik je zeg waar ik heen wil!" „Naar Griekenland?" Hij knikte vergenoegd, bijna als een jongen. „Nu wil ik eens met m'n eigen oogen het Parthenon daar boven op den Acropolis zien liggen!" Voor haar geest verrees een beeld - zij had wel eens een foto van den Acropolis gezien... of riep zijn woord zoo maar een voorstelling in haar op? O, zij vond het heerlijk voor hem, dat hem weer zooiets moois wachtte. Hoe kon hij denken, dat zij daarop jaloersch zou zijn! Dan is hij weer anderhalve maand of nog langer weg, ging haar even door het hoofd, maar zij dwong zich dadelijk om daar heelemaal niet aan te denken. Zij maakte gebruik van zijn mededeelzaamheid: „En is u dan meteen klaar met uw studie?" Hij lachte. „Neen, zoo gauw als jij je dat voorstelt, gaat het niet! Als ik geregeld college kon loopen, zou ik nu misschien in twee jaar klaar zijn. En dan zou ik niet op een zoo breede basis moeten studeeren als nu..." Hij had er geen vermoeden van hoe zeer hij haar door deze weinige woorden gerust stelde. Nu hij eenmaal was begonnen te spreken, vertelde hij haar nog meer. Voor de eerste maal vernam zij uit zijn mond iets over zijn familie. Zijn jongste zuster, die datgene had mogen doen wat hij als jongen zoo graag gewild had: de teekenacademie bezoeken, was met een landschapschilder getrouwd wien men een groote toekomst voorspelde. Op ziin laatste expositie had de Moderne Galerie in München een stuk aangekocht. Vtsb?jh ™elde> df hijvan d^e zuster en van dien zwager veel hield, al zei hij het niet En meteen ontwaakte in haar het verlangen hen ook eens te zien. „Zou uw zwager het hier niet mooi vinden om te schilderen?" vroeg ze. Rondkijkend, was het alsof zij zelf voor het eerst de kristalachtige schoonheid van dit winterlandschap ontdekte: het glinsterend verstarde meer temidden der beijzelde bosschen, en heel in de verte de bergen in hun iile grootschheid. ' Von Brandy keek ook even om zich heen. „We hebben wat te hard gereden, zei hij met onverwachte wending. „Angélique kan rcn '™66' Laten we omkeeren - zoometeen zal het al gaan scheme- Op dezen ganschen terugweg spraken ze niet meer. Liesbeth ZT -T °VC,r ,na te denken" Hi) Ieidde haar forsch; in de Wde, StéL 20ngen in TOtt°™diik 'hyAme hun Toen von Brandt in September van zijn Grieksche reis terugkeerde, had ach weer het mirakel van elke zomervacantie aan hem voltrokken; de zon en de zeelucht hadden hem ditmaal W T?°g ™eer verbrand. Aan tafel vertelde hij van het prachtige korfoe van zijn uitstapjes naar Corinthe, Delphi, Sparta O vmpia. Afmattende tochten langs erbarmelijke wegen temidden van een door droogte geteisterd steenachtig landschap - en dan als een plotselinge lafenis, die alle vermoeidheid weer deed ver- wnRr.L JCka'iSm,? • eeuwenoude bouwresten! Hoewel het von Brandt s bedoeling met was om over al wat hij gezien had anders dan luchthartig en humoristisch te vertellen, kon hij het °mi m Zlp beschrijving even den onvergeteHjken druk dier tempels op te roepen, den warm gouden gloed van gebeurtenis met een huiselijk feestje diende te vieren, te meer daar Liesbeth er toch ook recht op had, dat men haar achttienden verjaardag niet heelemaal onopgemerkt voorbij liet gaan. Otto had reeds geschreven, dat hij uit Graz wilde overkomen; hij dacht Julia dezen keer ook maar eens mee te nemen: zij was hier buiten nog nooit geweest. Blij over het vooruitzicht van dit weerzien met zijn ouden vriend, zette de majoor zich neer en zond uitnoodigingen aan pastoor Aigner, dokter Prisswitz en Freiherr von Hagel. Arnim zou met Rudi, die hem in opdracht van den majoor geïnviteerd had, meekomen, maar moest dan gauw naar huis. Tenminste wanneer ook hij den gouden degenkwast veroverd had! Anders was er zooveel haast niet bij, schreef hij... Op een der eerste Julidagen arriveerden beide pasbevorderden te Seekirchen; in Graz hadden oom Otto en tante Julia zich bij hen gevoegd. Op het kleine perron trof Rudi niet slechts zijn familie aan, maar daarenboven alle genoodigden voor het festijn, dat straks thuis zou plaats vinden. En pastoor Aigner had het denkbeeld gehad, hem en zijn jongen makker door het Sankte Cacilia-blaasorchest te laten inhalen. Rudi wilde verrast lachend zijn uniformmuts zwaaien; Arnim waarschuwde hem door een heimelijken stomp nog juist bijtijds om de houding aan te nemen: het orchest had de eerste tonen van het „Gott erhalte" ingezet. De majoor, in burgerkleedij, nam langzaam zijn hoed af; het lag waarschijnlijk aan zijn negen-enzestig jaren, dat in zijn oogen onweerstaanbaar de tranen opwelden. Hij had zich graag beheerscht, maar hoe kon hij: daar stond zijn jongen, thans bijna officier van het OostenrijkschHongaarsche leger, en men speelde te zijner eere de keizerhymne. Toen de laatste tonen verklonken waren, trad hij op Rudi toe om hem te omhelzen en den anderen jeugdigen kornet met een handdruk geluk te wenschen; daarna begroette hij zijn vriend Otto en diens vrouw en bedankte den kapelmeester van het orchest, den brouwer Ostermann. Te paard en in enkele rijtuigen ging men naar huis; dokter Prisswitz reed in zijn auto, waarin men hem nu dagelijks zag, vooruit; hij nam Stephan mee, die het den ganschen weg over niets anders had dan dat hij later ook officier wilde worden, net als Rudi. Liesbeth was al een week tevoren jarig geweest, maar men vierde den dag thans. Nadat pastoor Aigner aan tafel als eerste enkele woorden gesproken had, stond dokter Prisswitz op. Hij kon van allen het minst goed den wijn verdragen en werd gewoon- lijk reeds na zijn eerste of tweede glas door een onweerstaanbaren drang tot toasten overvallen. Hij roerde in zijn goedbedoelde toespraak dingen aan, die beter verzwegen waren gebleven, sprak van wonden, die het leven sloeg, maar toch ook op wonderbare wijze weder heelde; van het eerste begin af was het hem vergund geweest den opbouw van dit familiegeluk van nabij te mogen meemaken, dat thans zijn bekroning vond in dit dubbele feest, opeens voelde hij den vaag ontzetten blik van Maria en vroeg zich onzeker af, of hier werkelijk wel alle wonden door den tijd geheeld waren. Freiherr von Hagel kwam moeizaam uit zijn stoel overeind en tikte tegen zijn glas. Men had niet verwacht, dat hij - een zoo slecht spreker! - toasten zou. O, maar hij had dan ook werkelijk iets bizonders te zeggen. Hij wilde Georg herinneren aan een ander familiefeest, van oudejaar 1891! Dat had ter gelegenheid van den doop van Weygand's eersten zoon plaats gevonden, en de trotsche vader had zich verstout om alle toen aanwezige gasten uit te noodigen hier over twintig jaar weer te verschijnen en met zijn man-geworden zoon te klinken I Wel, wie van die toenmalige gasten dezen winter ook op het appèl zou ontbreken hij, Freiherr von Hagel, krom van de jicht, maar overigens nog ongebroken, hoopte present te zijn, indien de gastheer van destijds zijn woord gestand mocht doen! Het daverend applaus, dat op zijn toespraak volgde, bracht hem een blos op de grauwe beenige wangen, en vermoeid, doch voldaan, zonk hij weer op zijn stoel neer. Dat hij op den dag voor Kerstmis, dus juist een week te vroeg voor die ietwat spookachtige oudejaarsreünie, door een beroerte getroffen zou worden en sterven temidden van zijn geweien en zijn opgezetten jachtbuit, kon toen nog niemand voorzien. Georg bracht er zijn ouden buurman dank en hulde voor, de uitnoodiging (welker gestandhouding hem thans tot een eereplicht was geworden) na twintig jaren nog niet te hebben vergeten. Inderdaad zou hij dezen winter nog slechts op weinig gasten van toen mogen rekenen: de dood had zonder erbarmen onder hen gewoed. Maar des te kostbaarder zouden hem de overlevenden zijn! Hij wendde zich daarop naar Rudi en Arnim, sprak tot hen de woorden over keizer en vaderland, die zijn oud offkiershart hem ingaf - en droeg Stephan op, hem de cavaleriesabel te brengen waarmee hij den vier-en-twintigsten Juni 1866 s ochtends vroeg in den slag van Custozza gereden was. Hij trad zijn oudsten zoon een pas tegemoet teneinde hem de sabel te overhandigen en hem op het voorhoofd te kussen. Rudi vloeiden de tranen over de wangen; hij kon niets terugzeggen. Zijn eigen bewogenheid met uiterste moeite bedwingend, keerde Georg naar zijn zetel terug. Op bijna alle aanzittenden had de pathetische geste van den majoor uitwerking gehad; slechts Maria keek vreemd afwezig zooals daarstraks, toen dokter Prisswitz het woord had gevoerd. En pastoor Aigner en Paul von Brandt vonden elkaar ongewild in een stilzwijgenden blik en wisten meteen wederzijds, dat zij over zulk een naïef-romantische zwaardovergave ongeveer gelijk dachten. De majoor leefde met zijn geest nog in de aera der ruitercharges en hoornsignalen. Otto had den beiden jongens willen wijzen op de waarde van een vriendschap-voor-het-leven, gelijk Georg en hem verbond. Maar nu zat hem de keel als toegeschroefd, en hij zocht stilzwijgend de oogen van zijn vrouw. Twee dagen lang had hij moeten praten om Julia te bewegen mee hierheen te komen. Schaamde ze zich thans niet een weinig? Toen er niemand meer toastte, verrees Arnim om te bedanken voor het gastvrije onthaal, dat hij hier had mogen ondervinden: het was hem bijna zoo voorgekomen, alsof hij ook tot de familie behoorde 1 Hij sprak verbazend gemakkelijk, gaf aan eiken zin, die te ernstig zou kunnen uitvallen, nog bijtijds een ondeugende zwenking. Men was blij weer te kunnen lachen; Maria keek nietbegrijpend rond: hoe de stemming hier plotseling zoo had kunnen veranderen. Julia knikte haar toe zooals de eene moeder de andere: zij was stormenderhand veroverd door Rudi's jongen Weenschen vriend en zag in gedachten reeds hechte familiebanden tusschen hem en de Weygand's. Weliswaar, voor Liesbeth was hij misschien een wat al te luchthartige pretmaker... het kon toch niet zijn, dat de gevoelens van dat meisje reeds naar von Brandt uitgingen? In tegenstelling met haar man, had Julia niet veel op met dien al te vroeg ernstigen neef uit München, die hier als huisleeraar was geëngageerd. Gelukkig reisde hij morgen af - naar Pompeji en nog zoo'n plaats, die daar in de buurt moest liggen. Zijn ietwat gênante positie hier was de reden geweest waarom zij zoo lang geaarzeld had, Otto op dit uitstapje te vergezellen. Ze kon werkelijk niet begrijpen waarom de jongen zijn familie deze blamage had aangedaan: uit het leger min of meer te deserteeren en zijn eervolle positie van officier op te geven voor...! Wat wilde hij dan worden? Kunsthistoricus? Kon men daarvan leven? Het was voor Liesbeth niet te hopen, dat zij haar hart aan zoo'n man verliezen zou! Tante Julia was een bedrijvige en bij alle bekrompenheid toch zeer hartelijke vrouw met een gedecideerd inzicht in tal van zaken; gedurende de paar dagen, dat zij op Maria-Licht logeerde, sprak zij met iedereen, kwam achter tal van geheimen, verstrekte veel goeden raad. Nadat ze drie minuten met Liesbeth alleen gesproken had, zag ze haar donkerste vermoedens reeds bevestigd: Arnim beteekende niets voor haar, maar op von Brandt was ze, zonder het zichzelf nog volkomen bewust te zijn, doodelijk verliefd. Het viel Julia nog mee, dat de uitverkorene dit gevoel blijkbaar nog niet in zijn voordeel uitgebuit had. Straks wilde ze haar ontdekkingen aan Otto openbaren en eens kijken wat voor een gezicht hij trekken zou! Georg had natuurlijk evenmin het flauwste vermoeden - daar was hij dan ook man voor. Maria had het moeten zien... In de verhouding tusschen Arnim en Angélique voelde tante Julia iets gedwongens, wat haar veel te denken gaf. Ze kreeg den indruk, dat Angélique min of meer beleedigd door het huis dwaalde en dat die vogel met zijn vroolijke pluimen haar stelselmatig uit den weg liep. Wat mocht er tusschen die twee voorgevallen zijn? Angélique was op een leeftijd, dat men nooit genoeg op een meisje letten kon. En ze had zooiets in haar oogen... Vergeefs trachtte tante Julia ook met haar in een vertrouwelijk gesprek te geraken: Angélique had argwaan en liet zich van haar koelsten en bokkigsten kant kijken. Zoodat tante Julia het tenslotte moest opgeven, er zich mee troostend, dat ze Angélique's geheim toch al wel grootendeels doorgrond geloofde te hebben. Die Weensche pretmaker zou stellig wel weten waarom hij dat gevaarlijke zestienjarige ding uit de voeten bleef. Die had z'n ervaringen al opgedaan! O, die werd goed; die leerde bijtijds hoe men verraderlijke klippen omzeilt! Van nu af groeiden tante Julia's sympathie en respect voor hem nog. Zij sprak met Maria. Zij achtte het haar plicht om haar de oogen eens te openen, tot heil van haar man, haar kinderen en haarzelf. Maria deed geen moeite om zich tegen haar openhartige aanklacht te verdedigen; ze zag haar schuld dadelijk in. Maar wat baatte het? Julia vond in haar een patiënte. Dapper pogend om helderheid en evenwicht in Maria te brengen, kreeg ze langzaamaan een blik in haar algeheele ongeneeseüjke verwarring, gevolg van het nog steeds voortbrandend leed om het verlies van haar Stephan, die zich niet had willen laten vervangen. Wanneer men ooit bezweken zijn? Het was misschien maar goed dat het Int haar met zoo in verleiding had gebracht... Zooals Georg al voorzien had, lag Maria dezen nacht wakker aan zijn zijde; eenmaal hoorde hij haar diep en wanhopig zuchten Zacht omvatte hij haar hand, hield die inde zijne Soten.Zij chreide, maar sprak ook nu nog geen woord. Hii verwachtte het niet meer en verlangde er zelfs niet meer naar. Waren woorden thans nog noodig tusschen hen beiden? woorden Ook Angelique kon dezen nacht den slaap niet vinden. Al haar gevoelens voor Arnim waren weer ontvlamd. In de meening dat *ij niets meer om hem gaf, had zij al getracht, hem duidelijk te maken met hoeveel genoegen zij hem morgenochtend weer naar Weenen zou zien vertrekken. Maar vanavond, toen hij mS haar danste, was zij zich haar gansche zwakte opnieuw bewust pc worden. Zijkon zich niet tegen hem verweren. Het was maar fn? ft Ü 1 TnTCht samen met Rudi slieP> want zij wist^ich tot elke dwaasheid in staat. Den volgenden morgen hid S zich ffi ï u- VC, <; ln de ®acht om weer met een koel spotziek gestemd'6 gS ^ heen * ki'ken''' 2i' ^ "Kt °Tt uj tante JuIia vertrokken met denzelfden trein Tante Juha hield min of meer stormachtig een boeket bloemen tegen zich aangedrukt en wuifde druk met haar zakdoek- haar r °0m 0tt0 2"S ™ bkek - acSS hii°h^Le,nf/C2amenlijk i,ngediend verzoek van Rudi en Arnim om b j hetzelfde regiment ulanen te mogen komen, was toestemmen H beschikt geworden, en zoo vertrokken zij deze^ herfst da?Tlifk tijdig naar hun eerste garnizoensplaats: een stadje in de Boeko- Op Mana-Licht was het weer stil geworden. Georg corresnon «f r ss spsrsr= den deplorabelen toestand waarin de vloot der fmw m ?„\X,iike,Stt5d geloofshaa der i„ kri "" ^ he" d' g otsnaat der in krijg opgegroeide Arabische stammen wacht- Aant ,r°"g m,tdl«dfde bri™ °P danslesserTaan. an haar taaie volharding was het te danken, dat deze dam- lessen tenslotte een feit werden. Een te Klagenfurt ingeburgerde Italiaansche dansmeester, maestro Fantini, kwam er eenmaal in de week voor naar Maria-Licht, een groote, ouderwetsche gramophoon meebrengend, die hij eigenhandig binnendroeg en na de les ook weer omzichtig op de achterbank van zijn verveloos huurrijtuig neerzette. Hij was mager en grauwbleek, fantastisch gekleed en zoo leelijk, dat de meiden op de boerderij er aardigheid in vonden om elkaar met hem te plagen. Maar zijn op de spits gedreven gevoel van eigenwaarde deed, waar hij verscheen, eiken glimlach verstarren. Als hij met Liesbeth danste, op de heesche muziek van afgespeelde gramophoonplaten, hief hij den blik zoo oneindig verheerlijkt naar het plafond, dat Angélique, sprakeloos, heelemaal vergat om naar zijn passen te kijken. Tot maestro Fantini met snijdende scherpte in zijn stem uitviel: „Als u heelemaal niet oplet, zult u het wel nooit leeren, signorinal U staat rhor maarl - Dus nog weer eens: linkervoet-naar-voren, rechtervoet-bijtrekken. .." Terwijl hij dit laatste in zijn hulpeloos gebrabbeld Duitsch half zong, half zei, sloot zijn mond zich weer tot den zaligen glimlach, dien de beide meisjes bij hem reeds als een gevaarlijk misleidend masker hadden leeren kennen. Hun oorspronkelijke gedachte: dat deze danslessen als een pleiziertje konden worden beschouwd waarbij zij veel te lachen zouden krijgen, hadden zij reeds lang herzien. Stephan, die in den beginne gezeurd had om alsjeblieft toch ook mee te mogen doen, trachtte er zich thans vergeefs aan te onttrekken, zich er op beroepend, dat hij geen meisje van zijn eigen grootte had om mee te dansen. Angélique was van den beginne af ambitieus geweest; zij slaagde er het eerst in om het maestro Fantini eenigermate naar den zin te maken. Ze zou vast nog eens prijzen winnen, zei Liesbeth, eerlijk blij, dat ze in haar zusje iets kon bewonderen. Als meneer von Brandt soms merkte hoe ontzaglijk ernstig deze danslessen door beide meisjes opgevat werden, lachte hij ze wel eens uit. Liesbeth schaamde zich dan ook dadelijk en trachtte zich vrij te pleiten: niet zij, maar maestro Fantini (Paganini, zei von Brandt steeds) maakte er een zoo verschrikkelijk serieuze aangelegenheid van. Angélique luisterde met verholen spot. Ging het meneer von Brandt iets aan of zij deze danslessen al dan niet ernstig wenschten op te vatten? Tenslotte viel er nog over te redetwisten wat voor een meisje van meer nut was: goed te kunnen dansen, of den Ilias van buiten op te kunnen zeggen. O, maar Angélique begreep wel wat er achter stak: Liesbeth correspondeerde bijna dagelijks met Rudi teneinde alles goed af te spreken. Arnim en hij hadden nu de toestemming tot een veertiendaagsch verlof; het trof trouwens toevallig zoo dat het regiment z'n beste ruiters voor een concours naar Weenen zond, en de eer, daarvoor te worden uitgekozen, was hun beiden te beurt gevallen! De lessen waren er op Maria-Licht de laatste weken ietwat bij ingeschoten, maar dit kon meneer von Brandt volgens Liesbeth mct anders fan aangenaam zijn: elk uur, dat hij voor zijn proefschrift kon besteden, was gewonnen! Wel gaf het haar even te denken dat hij het zelfs te druk bleek te hebben om haar japonnetjes te kunnen bewonderen. Nam hij het haar misschien dan toch kwalijk, dat zij in de opwinding over haar Weensche reis haar lessen wat verwaarloosd had? Maar kon hij dat dan niet begrijpen? Ze was nu toch eenmaal maar een meisje! Zijn onheusche houding wekte ^ haar een opstandigheid, die zij van zichzelf nauwelijks kende Met een soort bittere voldoening stelde zij vast, dat hij er dus blijkbaar niet tegen kon, 'n tijdje voor iets anders te moeten wijken. Goed - dan voelde hij dus meteen óók eens hoe dat was! Ondanks al zijn drukten durfde hij er zich op den morgen van hun afreis toch niet goed aan onttrekken, hen samen met tante Jrrieda en Stephan uitgeleide te doen. Op het station kon Stephan zijn tranen van spijt, dat hij nog niet mee mocht, ternauwernood bedwingen. „Den volgenden keer als je wat grooter bent," beloofde Georg. Het was een strategische inval van hem geweest, Maria eens met geweld een tijdje van haar jongen te scheiden en haar zoodoende de kans tot rustiger nadenken te bieden. Ze kon tot het laatste oogenblik toe geen afscheid van Stephan nemen; tante Frieda moest zich van den weeromstuit op de lippen bijten als ze zag hoe Maria haar jongen tegen zich aan drukte; eindelijk verweet zij Maria en zichzelf: weken!''" ^ ^ maU°ten ~ het is toch maar voor een paar Wonderlijkerwijs gevoelde Liesbeth ineens behoefte om meneer von Brandt met dezelfde woorden te troosten toen hij haar de hand tot afscheid toestak. „Over een paar weken zijn we terug!" Hij knikte; in zijn oogen lag een vreemde uitdrukking, iets als spijt en ironie dooreen. „Amuseer je maar goed," zei hij, nu plotseling met groote hartelijkheid en iets goedig beschermends, dat haar trof. Allerlei gevoelens bestormden haar; een verlangen om hier te blijven en zoometeen samen met Stephan en tante neda en hem naar huis terug te keeren... het kwam haar thans voor alsof ze met deze Weensche reis een domheid beging, die haar nog rouwen zou. Maar hoe kon ze nu nog den loop der dingen stuiten? De trein zette zich al in beweging; ze snelde naar het aangrenzende coupévenster om te kunnen wuiven - pas kort voordat de trein afboog, zag ze ook den zakdoek van Stephan en tante Frieda... Angélique had een hoekplaatsje voor zich veroverd. In haar mijmerend starende oogen brandde de gloed van het avontuur. Zij had reeds de aandacht getrokken van een eenzamen reiziger, een man met grijzende slapen en een nog jeugdig figuur; hij stond achteloos in de gang een sigaret te rooken, en daarbij dwaalde zijn blik naar het jongemeisje met haar donkere oogen en met dat heimelijk triumfeerende in haar wezen. Maria wischte zich met haar zakdoekje de wangen droog en trok haar voile over het fijne, nu reeds doodelijk vermoeide gezicht. En Georg keek op zijn gouden remontoir: „Om 5.38 vanavond zijn we in Weenen." DE GROOTE STAD Op het perron te Weenen liep Rudi hun blij lachend tegemoet. Arnim was met zijn ouders en zijn beide zusjes ook naar het station gekomen, maar zij wachtten aan den uitgang: bij de eerste begroeting had men niet willen storen. Von Strada en zijn vrouw noodigden Georg en Maria bij zich in het rijtuig; de jongelui verdeelden zich over twee fiakers. Arnim s moeder, een frissche levenslustige vijftigjarige, wie men het nog kon aanzien, dat zij eens een gevierde schoonheid moest zijn geweest, ontfermde zich dadelijk over Maria, vroeg haar ot ze elkaar maar niet bij den naam zouden noemen: zij heette .Louise. Ze had voor deze twee weken een heel programma ineengezet, maar een eerste blik op Maria maakte haar reeds duidelijk dat van dit programma zeker de helft geschrapt kon worden. Een' moederlijk beschermend gevoel ten opzichte van de kleine grijze majoorsvrouw ontwaakte in haar: „We zuüen alles kalm-aan doen, noorl Oin te beginnen rust je straks eerst maar eens goed uit! Ik hoop, dat je je bij ons heelemaal thuis zult voelen..." „Ik voel me nu al thuis," zei Maria zacht. Georg vond niet dadelijk hetzelfde contact met zijn gastheer van den eleganten, verfijnden Weenschen officier, grijs' gelijk hijzelf, maar luchthartig en sceptisch, zijn uniform niet als soldaat dragend, doch eerder terwille van het decoratieve effect Wederzijds geneerden zij elkaar; het viel nu reeds te voorzien dat Georg s ongewilde stugge ernst den ander van dag tot dag meer bedrukken zou. Volgens Freiherr von Strada's eilen openhartige opinie school er ontegenzeggelijk een onrecht in, dat hij het met een zooveel gemakkelijker opvatting van plicht en verantwoordelijkheid tot kolonel bij den staf gebracht had en thans op de ranglijst stond voor generaal, terwijl... Kwam het alleen maar door het leeftijdsverschil van tien, twaalf jaren, dat hij in dien majoor daar uit de provincie bijna zooiets als zijn meerdere De kranten, steeds maar in extra-edities verschijnend, maakten met vetgedrukte koppen bitter triumfantelijk melding van de steeds waarschijnlijker wordende uitbreiding van het Servisch conflict. Men was geneigd te vergeten, dat Oostenrijk-Hongarije het eerste ultimatum in de wereld had gezonden, en stelde de monarchie en het verbonden Duitschland als de beide onschuldigen en vredelievenden voor, waarop de gansche verdere wereld zich als een troep verscheurende wolven zou willen storten. Gelukkig was God aan de zijde der rechtvaardigen en mocht men rotsvast vertrouwen op de eigen legers, die nu pas de gelegenheid zouden krijgen hun onoverwinlijke kracht te toonen. De kranten verheerlijkten de wonderbaarlijke eensgezindheid in de monarchie; wie had ooit van onoverbrugbare binnenlandsche tegenstellingen durven spreken? Nu het er op aankwam, stonden ze als één man achter den grijzen keizer: Duitsch-Oostenrijkers en Hongaren, Czechen en Kroaten, Slowenen en Slowaken, Roemenen en Ruthenen! Van enkele Czechische verraders, die naar het buitenland gevlucht waren om daar het bloed hunner broeders te verkoopen, wilde men maar niet spreken. De socialisten schenen op het laatste oogenblik tot het besef van hun burgerplichten te komen; men vertrouwde er op, dat zij niet tegen een oorlogsleening zouden durven stemmen. Met gevaarlijke volksvijanden en oorlogssaboteurs als Friedrich Adler en - in Duitschland Karl Liebknecht zou men te gelegener tijd nog wel afrekenen. Nu had de Czaar, ontmaskerd, het verder huichelen opgegeven en officieel de mobilisatie afgekondigd, en Duitschland wachtte antwoord op zijn ultimatum aan Rusland en Frankrijk... Georg ontvluchtte Maria's benauwende aanwezigheid en reed toch maar weer naar de stad, zelf niet wetend welke bevrijding hij daarvan nog verwachtte. Stephan wilde graag mee; die scheen door het dolle heen, sprak onderweg jongens-wartaal, doorspekt met uit de krant gehaalde termen. „Oorlog tusschen Duitschland en Rusland!!" was de eerste kreet, die hun in Klagenfurt tegenschalde. Het klonk machtig en verdoovend; verwerken kon niemand dit alles meer. Men schreide en juichte en viel elkaar in de armen, omdat Duitschland zijn trouw aan de monarchie nu met het bloed zijner zonen ging betalen. Welke aangrijpend grootsche tijding kon men in het volgende uur weer verwachten? — O, misschien was het toch een voorrecht, in dit oogenblik te mogen leven. Bleek van emotie keek Georg toe terwijl troepen gemobiliseerden zingend naar het met vlaggen versierde station marcheerden, toegejuicht door een bezinninglooze massa; hij sloeg be- schermend zijn arm om Stephan, die liefst al mee zou willen. Zoo nabij had hij zijn jongste nog nooit gevoeld. Op het stationsplein, waar militaire muziek speelde, sprak zijn notaris hem aan, een anders zeer zwijgzame zeventigjarige met Franz-Joseph-bakkebaarden, en legde hem uit waarom deze oorlog „zelfs indien heel Europa er in betrokken werd" toch onmogelijk langer dan een maand kon duren. Georg zweeg en staarde hooghartig voor zich uit, daar hij zich als oud-officier geen militairtechnisch onderwijs door een notaris behoefde te laten geven. Niet langer dan 'n maand! dacht hij en zag alleen maar de eindelooze steppen van Rusland voor oogen. Hij liep met Stephan (de paarden hadden zij, om de groote drukte, bij dokter Prisswitz achtergelaten) naar het postkantoor en zond aan Rudi het telegram, dat reeds dezen heelen nacht voor zijn geest had gestaan: „In gedachten zijn we bij je." Het duurde langer dan een uur voor hij aan de beurt kwam zoovelen verdrongen zich aan het loket. Hoewel hij het wachten met gewend was, verdroeg hij het geduldig. Hij had den knecht van dokter Prisswitz kunnen sturen, maar dit telegram wilde hij zelf verzenden. Op den thuisweg reed hij eerst nog bij de boerderij aan, waar de laatste berichten ook reeds bleken te zijn doorgedrongen. De knechts, die tot de opgeroepen lichtingen behoorden, waren hun boeltje aan het pakken, hoewel de oude Eisengruber hun bezwoer, daarmee tenminste tot morgen te wachten en hem vandaag eerst nog te helpen dorschen. De grijze boer was vol bittere gramschap over dezen heelen oorlog en wilde de onverbiddelijkheid van een mobilisatiebevel niet erkennen. Dachten ze rhar in Weenen soms, dat hij alleen met de meiden en een paar oude knechts het gansche werk hier midden in den zomer aan kon? Was het nog met genoeg geweest, dat hij zijn zoon drie jaar lang had afgestaan? Nou moesten ze Toni al weer hebben — morgenochtend zou hij gaan, en z'n vader mocht zien hoe hij met z'n jicht in het hjf den boel hier opknapte. Met zwijgende minachting hoorde Georg de jeremiade van den vertoornden oude aan, die zijn in den oorlog trekkenden zoon in één adem durfde noemen met den last waarmee men hem hier op de boerderij Het zitten. Georg gunde het hem eensklaps, dat hij zijn stijve botten nog eens zou moeten plagen. Thuis liep alles van verwarring stuurloos dooreen. Althofer klampte hem aan: hij had dezen ochtend zijn groote schilderij nog juist kunnen voltooien, maar nu vervulde hem de groote zorg hoe hij het, nog ongedroogd, mee naar München moest strijdend met zijn geweten, dezen oorlog in te gaan dan in de vaderlandslievende bedwelming waarin alle anderen zich stortten. Ignaz kwam vertellen, dat de opgeroepen boerenknechts nu gingen vertrekken en nog afscheid van den baron wilden nemen. Op het pleintje stonden ze lachend-opgewonden verzameld, bewonderd door de meiden, die ook van het werk weggeloopen waren. De Sloweensche daglooners, te voet over de bergen hierheen gekomen, mochten nu per spoor terug. Ze verheugden zich al op dit groote avontuur: geen hunner had ooit tevoren in den trein gezeten. Hans, de tweede zoon van den boschwachter, ging zich als vrijwilliger opgeven; zijn vader stond naast hem, bleek en trotsch; zijn moeder was thuis gebleven; die had er zich tot het laatst toe wanhopig tegen verzet. In zijn korte toespraak zocht Georg van de verwarring te bekomen, die von Brandt's wreede woorden in hem hadden gesticht. Hij zei den vertrekkenden mannen datgene wat ze van hem verwachtten: dat de boerderij hen op dit oogenblik moeilijk missen kon, maar het vaderland en de keizer nog minder. Hij sprak zijn vertrouwen uit, dat zij allen moedig hun plicht zouden doen. En zij mochten de groeten aan zijn zoon overbrengen, als ze dien in het veld soms zouden ontmoeten! Men zwaaide met de mutsen en riep hoera voor den keizer en voor meneer den baron; zivio! brulden de Slowenen, die geen woord hadden verstaan, maar het oogenblik van vertrek thans zagen aangebroken. En men marcheerde heen. Stephan smeekte nog met Hans, dien hij vurig benijdde, mee naar Seekirchen te mogen gaan. Terwijl op het perron van het kleine stationnetje het reeds niet meer voltallige orchest van Sankte Caecilia stond te wachten om den vertrekkenden een laatste afscheid toe te blazen, sprak pastoor Aigner in de kerk den zegen over de geknielde schare boerenjongens uit, die naar den oorlog trokken als naar een feest. Het orgel speelde, en de gansche ruimte was vervuld van den geur der veldboeketten, die men vandaag aan de Maagd en de heiligen had gebracht; enkele kleinere beelden gingen geheel schuil achter de bloemen en de brandende kaarsen. De vrouwen, de moeders, die de achterste banken vulden, barstten in snikken uit toen meneer de pastoor den wensch uitsprak, dat toch vooral zeer velen van hen, die thans vertrokken, hier weer gezond mochten terugkeeren; hij zou liever gezegd hebben: allen, maar indien zij allen als helden vochten, gelijk van hen verwacht werd, zouden er ook op het slagveld achterblijven; mocht God hun in hun stervensuur bijstaan I hij moest er naar staren, lang en in mijmering verloren: de directheid van het leven, dat het inhield, fascineerde en benauwde hem; ineens kreeg hij iets als een schuw ontzag voor dien zoo vaak bespotten Althofer, dien schilder, die de macht bezat, een doode te doen voortleven. Terwijl hij het blad omzichtig weer inpakte, kwam de gedachte in hem op, of hij misschien ook nog eens blij zou zijn, van zijn jongen zooiets te bezitten. Als deze brief, waarin Rudi hem de waarheid verzweeg, nu eens 'n laatste aandenken werd... ? I Liesbeth richtte zich uit haar leed op. Na enkele dagen reeds scheen het Georg toe, dat het grootste gevaar overwonnen was en zij besloten had, haar verlies te dragen met den moed, dien zooveel vrouwen in deze maanden bewezen. Zij hervatte haar plichten tegenover haar broertje. Terwijl Stephan een wiskundig vraagstuk overpeinsde of zijn eerste Latijnsche werkwoorden van buiten leerde, keek hij schuw omhoog naar het witte, strak beheerschte gelaat van zijn zuster - hij begon bang te worden voor dezen oorlog sedert Arnim gevallen was en nu meneer von Brandt; langzamerhand drong het tot hem door, dat alles misschien anders was dan hij het zich had voorgesteld. Hij moest soms ineens denken: En Rudi... ?! Hij had zijn broer in gedachten nooit anders dan zegevierend uit dezen oorlog zien terugkeeren, vol verhalen over veldslagen en ruitercharges, zijn arm in het verband, opdat Liesbeth hem zou kunnen verplegen. Maar nu geloofde Stephan zelf niet meer, dat het zóó gebeuren zou. Nieuwe onheilstijding. Franzl van den boschwachter werd als vermist opgegeven. Brigitte liep als waanzinnig van den een naar den ander; zij wilde weten wat dat zeggen wilde: vermist. Want, niet waar, na den slag verzamelde men alle gesneuvelden toch? Zij zou het begrijpen als men haar zei, dat hij dood was, want ze had niets anders verwacht. Maar dit „vermist" bracht nieuwe, naamlooze ontzetting in haar teweeg. Kon niemand haar dan uitleg geven? Het beteekende toch niet, dat haar jongen in den dood zoo vreeselijk verminkt was geworden, dat geen van zijn kameraden hem meer herkend had? Of dat hij ergens gewond in de sneeuw was achtergebleven, door de wolven overvallen en in stukken gereten? Haar man zei, dat men zich op die manier wel alles in het hoofd kon halen. Aan dit „vermist" kon volgens hem slechts één beteekenis worden gegeven: Franzl was door de Russen gevangen genomen en weggevoerd, en na den oorlog zou hij hier weer komen binnenstappen. Brigitte had hem, terwijl hij dat en in tranen. Het baatte niet, of Georg haar al verzekerde dat zij hier tot aan het eind van haar dagen kon blijven en nooit te veel zou zijn. Wat had zij aan deze belofte, aan goedbedoelde hartelijke woorden? Zij wilde niet uit dankbaarheid geduld worden; zij wilde nuttig zijn en wist nu niet meer hoe. In de jaren, dat zij zich aan Maria had gewijd, had Liesbeth al het andere hier in handen genomen, en in die handen lag het veilig. Julia gevoelde medelijden met Frieda en inviteerde haar om mee naar Graz te gaan en daar een paar weken bij Otto en haar te logeeren - het zou goed voor haar zijn om eens uit de omgeving weg te komen waar zij den laatsten tijd zooveel had doorgemaakt; haar zenuwen hadden het noodig. En Frieda, die nooit te bewegen was geweest om voor haar eigen welzijn iets te ondernemen, bleek dezen keer gemakkelijk over te halen; zij pakte haar bescheiden koffertje en verliet samen met de von Sterneck's het kasteel. Tegen Nieuwjaar zou ze terug zijn. Liesbeth was bij het afscheid niet tegenwoordig; zij had op tante Julia's aandringen besloten om in deze paar dagen, dat ze hier als huisvrouw gemist kon worden, aan een vaak herhaalde uitnoodiging van Paul's zuster en zwager gehoor te geven en naar München te gaan. Den avond van tante Frieda's vertrek keerde zij naar huis terug, verrijkt met enkele persoonlijke herinneringen aan Paul: een paar kinderfoto's en jeugdbrieven, die al kenmerkend voor hem waren. Toen zij haar vader zag, die haar met Stephan van den trein haalde, wist zij dadelijk, dat er iets bizonders gebeurd moest zijn. In angstige spanning keek ze hen beiden aan. „Is er iets met Rudi...?l" „Schrik niet," zei Georg en vatte haar vreemd-opgewonden onder den arm. „Hij is gewond, maar niet ernstig. Hij ligt al ruim een week in het hospitaal en schrijft, dat hij herstellende is en met Kerstmis voor 'n paar dagen naar huis mag komen!" Liesbeth streek zich over de oogen. Rudi gewond...! Maar daaraan mocht zij niet denken. Het was immers niet ernstig... „Dus over twee weken is hij al hier! Over twee weken is hij weer bij ons!" stelde ze vast en moest ineens tegelijkertijd schreien en lachen. „Ik kan het nog niet gelooven, papa!" Ze las in Georg's oogen, dat hij het zelf nog maar nauwelijks gelooven kon. Zij hadden er in hun hart geen van beiden meer op durven hopen, Rudi nog levend terug te zien. In het rijtuig klemde zij zich aan haar vader vast. „Als mama dit nog had kunnen beleven!" Drong het wel tot hem door wat ze zei? Hij zuchtte. „Ja... dat zal me 'n Kerstmis worden, dezen keer!" Een Kerstmis zonder Paul, dacht Liesbeth ineens, toen zij merkte, dat er niets, niets meer was wat papa's geluk vertroebelen kon. O, maar haar verdriet om Paul ging tenslotte niemand aan. Zij wilde het reeds lang niet meer met iemand deelen. Ze had in München vastgesteld, dat Paul's zuster, van wie hij toch zooveel gehouden had, nog slechts door één angst verteerd werd: dat haar man, met zijn zwakke gezondheid, op het laatst toch het slachtoffer van de steeds scherpere her-keuringen zou kunnen worden. En de kleine Hilda maakte zich slechts zorgen over Rudi; Liesbeth had moeten beloven, haar geregeld over hem te zullen schrijven. Alleen bij Althofer had zij begrip voor haar eigen leed gevonden; zij had gemerkt met welk een schuwen, medelijdenden blik hij haar soms aankeek. Maar hij had angst voor al wat donker en droevig was; hij ontvluchtte het als hij kon, om toch maar geheel voor zijn schilderkunst te kunnen leven. Hoe vreemd moest het zijn om met zulk een man getrouwd te zijn, dien men nooit geheel en al voor zich had; die alles, wat men hem aan liefde en zorg gaf, slechts in schilderijen terugbetaalde. In het rijtuig naar huis vertelde papa meer van Rudi's verwonding. Stephan luisterde in vervoering, hoewel hij het verhaal toch reeds gehoord had en het daarstraks zelf in alle kleuren aan Anna en aan Magdalena Eisengruber had verder verteld. Een granaatsplinter was even onder het linkersleutelbeen binnengedrongen en er boven het schouderblad weer uitgevlogen. Gelukkig was er geen been gekwetst. Een vleeschwonde, die bij Rudi's gezonde natuur spoedig genezen moest. „Wat lager, en zijn hart zou geraakt zijn geweest!" lichtte Stephan sensationeel toe. Nu zou Rudi toch met een arm in het verband uit den oorlog terugkeeren, zooals hij zich dat voorgesteld had. Liesbeth moest het eerst nog allemaal verwerken. Een lichte verwonding, noemde papa zooiets. Voelde hij dan in gedachten niet de vreeselijke pijn, die Rudi geleden moest hebben? Waarom kon hij, na maanden lang door den angst om Rudi verteerd te zijn, nu eensklaps op zoo kranig militairen toon over die wreede verwonding spreken, alsof het slechts een schram was geweest? Zij wist niet op welke wijze Paul bezweken was. Misschien wisten Althofer en zijn vrouw het en hielden het voor haar verborgen. Zij had er hun niet naar gevraagd. Zij wilde het niet weten; zij stelde zich Paul tot in den dood gaaf voor; uit die andere wereld, waarin zij hem eenmaal hoopte terug te vinden, moest lijk toe wanneer zij eerlijk met zichzelf sprak. De jongen was lang genoeg onder toezicht en leiding geweest en verlangde nu vrij te zijn. Alleen door hem dit toe te staan had zij nog kans, althans zijn genegenheid te behouden. Op de boerderij was na Toni's verloftijd een critische toestand ingetreden. Het bezoek van zijn zoon had den ouden Eisengruber, zooals langzamerhand bleek, geheel uit z'n stuur geworpen. Hij was niet meer dezelfde, liet het werk er maar zoo'n beetje bij zitten; de meiden en de paar overgebleven knechts begonnen het gebrek aan vaste leiding te voelen en deden hun plicht ook niet langer zooals tevoren. De oude had tot dusverre nog steeds met taaie energie de teugels in handen weten te houden, terend op de hoop, dat zijn zoon toch eenmaal uit dien duizend keer vervloekten oorlog zou terugkeeren en zijn taak hier overnemen. Maar nu was zijn jongen hier geweest en had nauwelijks meer eenige belangstelling voor het bedrijf getoond en voor de bovenmenschelijke inspanningen, die zijn vader zich om zijnentwil getroost had. Toni had daar maar stil en in zichzelf gekeerd gezeten en, als hij zijn mond al eens open deed, van zonderlinge en rebelsche dingen gesproken, die dwars tegen de gevoelens van den verstarden oude indruischten en zijn cholerische woede wekten. Nu wist Eisengruber zelf niet meer waarom hij zich eigenlijk drie jaar lang zoo goed gehouden en tegen dat gevoel van overgroote vermoeidheid gevochten had, dat over zijn denken lag en in al zijn door de jicht gefolterde botten zat. Waarvoor, waarvoor had hij zich nog als een oud karrepaard afgejakkerd? Als hij er den boel bij neergegooid had, zou hij er tenminste niet toe hebben meegewerkt, dat ze daarginds aan het front nog te vreten kregen en dat de verdoemenis van dezen oorlog maar eeuwig kon voortduren. Wat baatte het of hij alles in stand hield, wanneer zijn zoon hier toch niet in zijn plaats zou willen zetelen? - Overigens gaf Eisengruber niet den oorlog in de eerste plaats de schuld van het verlies van zijn Toni... het was al begonnen met dat studeeren in Klagenfurt, waar hij op tegen was geweest, maar Magdalena, eerzuchtig als elke steedsche, had het weten door te drijven. Nou had ze haar geleerden zoon, en zij zelf zaten in den drek. De oude tergde en sarde zijn vrouw dezen ganschen winter lang met zijn wrange verwijten en zijn boosaardigen hoon; zij durfde niets terug te zeggen en schrompelde onder haar schuld ineen. „Ik schei er mee uit!" had hij reeds meermalen gedreigd, en Liesbeth, die dit ter oore was gekomen, wachtte bezorgd af welken loop de dingen nog zouden nemen. Tot papa scheen het niet meer door te dringen, dat de boerderij in verval begon te geraken. Ook in hem, als in den teleurgestelden ouden boer, verdween de belangstelling voor het bedrijf; inplaats van langs de velden te rijden, zocht hij nog slechts den nieuwen boschwachter op, met wien hij over het Karpathenoffensief van den winter 1914-'! 5 spreken kon - hij liet hem zelfs in zijn studeervertrek komen om hem Rudi's foto's en de ingelijste dapperheidsmedaille te toonen. Liesbeth kon haar vader soms half ongerust, half driftig nakijken. Waarom behield hij nog steeds zijn kaarsrechten, autoritairen gang, wanneer hij innerlijk toch al lang gebroken was ? Waarom misleidde hij haar met deze fagade? Hij deed het voorkomen alsof zij nog steeds op hem rekenen kon; hij eischte onverbiddelijk haar onderwerping aan zijn gezag, maar wist van dit gezag geen verstandig gebruik meer te maken. Aan tafel kon hij soms op gewichtigen toon van zijn gesprekken met Rüdinger vertellen, merkte daarbij zelf niet meer, dat hij voortdurend in herhalingen verviel. Die kreupele boschwachter werd hem tot een profeet, in wiens woorden hij onvoorwaardelijk geloofde; de ideeën van dien man gaf hij voor de zijne uit toen hij op een keer nog eens aan oom Otto schreef - waarschijnlijk had hij alleen maar geschreven om met deze ideeën te kunnen geuren. Goed, Liesbeth kon het papa niet kwalijk nemen dat hij oud werd. Wanneer hij dit oud-zijn dan ook maar erkende, de leiding hier uit handen gaf en zich door haar nog slechts liet verzorgen. Maar hij stond er op, te blijven heerschen en zijn wil door te drijven. Toen zij hem, na lang weifelen, haar bezorgdheid omtrent Eisengruber biechtte, deed hij haar ontstellen door een omomwonden voldoening te toonen. „Goed, als hij er geen trek meer in heeft, behoeft hij het maar te zeggen! Dan weet ik er wel een, die het graag van hem zal overnemen en het beter zal doen dan hij!" Het was niet moeilijk te begrijpen, dat hij aan zijn vriend Rüdinger dacht. En hij scheen deze zaak nu nog eens met onverwachte energie te willen aanpakken. Vergeefs trachtte Liesbeth hem tot grootere vergevensgezindheid jegens Eisengruber te bewegen, hem er aan herinnerend hoeveel jaren de boer hier trouw zijn plicht vervuld had. Zij voelde een intuïtieven afkeer van dien ander, die met papa zoo vertrouwelijk optrok en haar steeds zorgvuldig uit den weg ging. Zij was er zeker van, dat hij met papa reeds lang over de boerderij gesproken had. O, zij voorzag in dc naaste toekomst nog groote moeilijkheden, steeds meer, steeds meer; deze geschiedenis met de boerderij was men hem zijn vroeger gekuip bij den baron, en men trachtte het hem te doen voelen. Maar bij de eerste poging tot openlijke rebellie joeg hij een oudere meid, die jarenlang op de boerderij gediend had, op staanden voet van zijn erf. Dat was een groote schande, en de onthutste zocht schreiend steun bij Liesbeth. Deze kon haar echter ook niet helpen, daar Georg, verontwaardigd over het weerstreven van Rüdinger's gezag, het besluit gehandhaafd wenschte te zien. Sedertdien vreesde men den nieuwen boer, die zwijgend en met boosaardigen blik tusschen zijn menschen rondliep zonder zich aan hun verborgen haat te storen. Hij trok met zijn linkerbeen gelijk Beëlzebub en was slechts vergevensgezind en vriendelijk jegens Christl, de jongste meid, wier angst voor hem nog grooter was dan haar afschuw, zoodat zij het zich met verschrikte oogen en een pijnlijken glimlach om den mond liet welgevallen wanneer hij den arm vaderlijk om haar heen legde. Reeds als boschwachter had hij het haar lastig gemaakt, maar toen had zij zich nog kunnen veroorloven, zijn hand driftig weg te slaan. Het scheen haar thans een duidelijk bewijs van zijn duivelsche natuur: dat hij niet gerust had alvorens hij hier boer was geworden en haar in zijn macht had gekregen... In den herfst van dit jaar 1918, nadat Oostenrijk-Hongarije nog een grootsch opgezette, bloedig mislukte poging had ondernomen om de Piave te overschrijden; nadat Duitschland in vier laatste, geen offers meer schuwende offensieven vergeefs stormgeloopen was tegen de uit Amerika gedurig weer versterkte entente-legers, scheen het noodlottige en vernederende einde van deze ontzagwekkende worsteling in het zicht te komen. Na de hongeroproeren in het achterland, waren het hardnekkige geruchten over wapenstilstand en geheime onderhandelingen, die de strijdbaarheid in de loopgraven verlamden. Men wilde niet meer sterven, zoo kort voordat het vrede ging worden. Toch kwam het werkelijke einde nog met de verbijsterende onverwachtheid eener zich losmakende lawine. Bulgarije en Turkije verslagen, goed - maar men kon niet gelooven, dat het den Engelschen daar bij Cambrai werkelijk gelukt zou zijn, in de Duitsche Siegfriedstellung, die toch immers onneembaar was, door te dringen. De Engelschen waren het ook, die bij Vittorio Veneto het eerst de Oostenrijksche loopgraven binnenstormden en de uitgeteerde, in lompen gehulde legers der dubbel-monarchie in verwarring voor zich uitjoegen. Hoe groot die verwarring was, zou men baarbuiten, ook als men er ooit iets van vernam, toch trouwde er op, dat ze niet tot lang na zonsondergang zou duren. In zekeren zin voelde Johann zich gerustgesteld en opgelucht toen hij zijn dokter den volgenden morgen in alle vroegte weer onder den arm moest vatten en omzichtig naar bed geleiden. Terwijl hij hem de schoenen uittrok, luisterde hij maar niet naar z'n zonderling en onverantwoordelijk gezwets: dat hij, Abel Prisswitz, na zich zekere dingen goed bewust te zijn geworden, nu niets liever meer wenschte dan maar binnen den kortst mogelijken tijd blind te zijn. Blind! Om je heen de nacht, bevolkt met de beelden uit je droomen, en verder niets. Hoor je dat, Johann? Blind als het noodlot, dat ons leven bestuurt... Liesbeth verzweeg thuis tegenover papa de geschiedenis met het gevonden briefje. De rector had gezegd, dat Stephan dit laatste halve jaar onder strenger toezicht moest werken, wilde hij nog voor zijn eindexamen slagen... Later vroeg zij zich zelf af of het eigenlijk nog wel tot haar vader doordrong als zij hem iets vertelde. Waar waren zijn gedachten terwijl hij luisterend voor zich heen staarde? Gisteren had hij haar ineens gevraagd wanneer het nu weer Kerstmis zou zijn. Kerstmis... Rudi's verjaardag... Rudi's laatste verlof. Er was geld voor Stephan noodig. Met moeite kreeg zij het bijeen. De velden hadden dezen keer minder opgebracht; Rüdinger weet dat aan de onvoldoende bemesting der laatste jaren. En van het binnengekomen geld had hij nogal wat nieuwe werktuigen moeten koopen, die tegenwoordig van een zoo slechte kwaliteit waren en bovendien voortdurend in prijs stegen. Dit alles was waar - zij deed hem misschien onrecht door hem te wantrouwen bij al wat hij zei. Zij zou graag eens Eisengruber's meening over den gang van zaken op de boerderij vernemen, maar de oude kwam zijn stoel niet meer uit, en zij van haar kant moest eerst veel in zichzelf overwinnen alvorens ze besluiten kon de boerderij nog te betreden. Het was vroeger voor haar altijd een ontspanning geweest om in de stallen te gaan kijken naar de in het voorjaar geboren kalveren en veulens; dit genoegen was haar thans vergald. Tegenwoordig was het net, of men haar op de boerderij ontvluchtte. Waren de meiden en de knechts soms bang, er door den nieuwen boer op betrapt te worden, dat ze met haar spraken? Rüdinger zelf placht haar met bijna overdreven welwillendheid tegemoet te treden - zij liet zich daardoor niet misleiden; ze wist, dat hij haar haatte gelijk zij hem. Ze kwam steeds minder op de boerderij, en dan wachtte zij gewoonlijk nog tot ze er papa ook heen zag gaan: terwijl hij zich met den boer onderhield, had zij gelegenheid om ksai- oogen ongehinderd even te laten rondgaan, met een minachtend en verbitterd spotlachje dien Rüdinger vsm terzijde opnemend, zooals hij daar voor zijn meester den toegewijde speelde. De oude Eisengruber scheen te hebben gezworen zijn mond niet meer open te doen, behalve dan om zijn vrouw, die hem_met oneindige opoffering en geduld verzorgde, af te snauwen. Door anderen had Liesbeth vernomen, dat Toni van het front regelrecht naar Weenen was gegaan om er aan de revolutie deel te nemen en een soldatenraad te vormen; hij was daar nu nog; men wist niet precies wat hij uitvoerde. Misschien had de schande van uit alles den oude den mond gesnoerd, maar stellig ook verborg hij achter zijn grimmig zwijgen zijn critiek op het beleid van de boerderij. Hij woonde met zijn vrouw in een wat naar achteren gelegen gebouwtje, waar vroeger wel boter gekarnd werd; nu was het tot een kamer ingericht. Bij goed weer scharrelde hij nog zoo'n beetje om de boerderij rond, ging eens in de stallen kijken wanneer hij wist, dat Rüdinger op het land was. In den beginne hadden de knechts en de meiden hem dan nog met het verschuldigde respect bejegend, maar daar zij op hun groet geen woord van den oude terugkregen, verkozen zij hem nu ook maar niet langer op te merken. Slechts Magdalena verkeerde nog met de menschen; zij schreide bij Liesbeth haar verdriet over Toni uit, die zelfs met z'n vaders verjaardag niet meer geschreven had. Zou hij nu met Kerstmis tenminste iets van zich laten hooren? Als zij haar jongen niet zoo goed kende en er niet zoo zeker van was, dat hij een hart bezat, zou ze er nu aan gaan twijfelen. Zou zij hem voor haar dood nog eens terugzien? Ze vertelde Liesbeth, dat ook Brigitte al haar hoop op deze Kerstmis had gesteld. In de kerk van Seekirchen stond de versierde Bethlehemsche kribbe met het kindje Jezus er in, Brigitte had er lang en hartstochtelijk bij gebeden, en op weg naar huis, in de wintersche schemering, was het geloof aan het Wonder over haar gekomen. Ze had zich gehaast om gauw bij haar man terug te zijn; bleek en buiten adem was zij de kamer binnengestort. „Hij komt terug? Franzl komt terug... 1" Haar beide meisjes hadden haar verbijsterd aangestaard en daarna naar hun vader gekeken: hoe die het zou opnemen. Toen ze zagen, dat hij zijn arm zwijgend om haar schouders heenlegde, wisten ze genoeg. Ze hoorden steeds over den terugkeer van dien oudsten broer spreken, dien ze zich nauwelijks meer herinneren konden, maar hij kwam maar niet, en langzamerhand waren ze geneigd om te gelooven, dat deze broer slechts nog in hun moeders verbeelding voortleefde. De zestienjarige Trudi veroorloofde zich reeds een half spottend glimlachje: zij hield niet van Brigitte en wilde haar graag laten voelen hoe belachelijk ze zich maakte. Zooals te voorzien was, kwam de vermiste broer ook deze Kerstmis niet uit den hemel vallen. Maar Hansl vatte kou, omdat zijn moeder met alle geweld had doorgedreven, dat hij zou meegaan naar de middernachtmis en daar samen met haar bidden. Nu was bij Hansl een kouvatting dadelijk iets ergs; hij lag er met hooge koorts bij te bed en worstelde naar adem. Brigitte, die hem dag en nacht verpleegde, herhaalde maar steeds hetzelfde: „Het is mijn schuld als God hem nu ook nog van me wegneemt. Ik verdiende heelemaal niet, dat Franzl bij me terugkeerde, en daarom is hij ook niet gekomen. Ik krijg mijn rechtvaardige straf..." Er kwam in die dagen wel een brief van Toni, uit Weenen. Maar zijn vader was te stijfkoppig om zich den inhoud te willen laten voorlezen, en zijn moeder schreide bittere tranen, omdat haar jongen had geschreven, dat hij zoo spoedig mogelijk naar het buitenland wilde trachten te komen, daar dit Oostenrijk hem te klein en te benauwd begon te worden. „Eerst was onze boerderij hem al te klein, en nu is het heele land hem niet eens groot genoeg meer," weeklaagde ze tegen Liesbeth, die stil en medelijdend op haar neerzag. Niemand op Maria-Licht vermoedde, dat ook Liesbeth voor deze Kerstmis heimelijk verwachtingen had gekoesterd welke op een bittere teleurstelling waren uitgeloopen. Sedert de oorlog voorbij was, leefde die eene gedachte in haar: of zij nu eindelijk niet iets van Angélique hooren zou. Het scheen toch ondenkbaar, dat deze voor altijd de banden met het ouderlijk huis had verbroken; dat zij er niet naar verlangen zou om iets te hooren van wat er daar in vier, vijf jaar gebeurd was. Haar verstand moest haar toch zeggen, dat er hier thans niemand meer boos op haar kon zijn! Liesbeth zou met alles nog vrede kunnen vinden indien zij de zekerheid had, dat haar zuster nu gelukkig was en geen behoefte aan eenig contact met haar verleden meer gevoelde. Maar als het haar nu eens niet goed zou zijn gegaan en zij juist daarom zweeg? Half uit haar ouden trots, half omdat haar de kracht en de moed ontzonken waren? Onmiddellijk na den wapenstilstand had Liesbeth hunkerend naar bericht uitgekeken; deze Kerstmis besloot zij zelf te handelen. Op advies van pastoor Aigner - den eenigen, dien zij in het geheim nam - informeerde zij bij de Parijsche „Société des compositeurs et musiciens" naar het adres van den violist Desmond. Men gunde zich lang den tijd alvorens men haar antwoordde met een kil briefje waarin men z'n ernstigen twijfel uitsprak of genoemde heer, wiens adres hierbij ging, reeds weer genegen zou zi}n om muzikale betrekkingen met Oostenrijk aan te knoopen _ De toon van het briefje ging even koud door haar heen. j dacht zich onwillekeurig in de plaats van Angeliquedie Oostenrijksche misschien den ganschen oorlog temidden van Franschen had moeten leven. Maar zij wist nu waar ze haar hereiken kon • • •! 1 Reeds dit adres - een chalet in de buurt van Lausanne - was haar iets levends en dierbaars; zij trachtte zich voor te steüen hoe Angélique daar wonen zou en hoe ze zich in deze vijf jaa.r uiterlijk en innerlijk ontwikkeld zou hebben. Zou zij nog wel ooitDuitsch spreken? Misschien had zij zich al geheel in deze Fransch-Zwitsersche omgeving ingeleefd en was zij nog slechts aan den omgang met kunstenaars gewend. Hoe vreemd en vol eigenaardige bekoring scheen het Liesbeth: de vrouw van een musicus te zijn... Zjj zette het adres voor zich neer en begon een brief aan haar zuster te schrijven. Alles berichtte ze haar getrouw en uitvoerig; alleen reeds door het vele leed, dat intusschen over hen allen was gekomen, trachtte ze haar te bewijzen, dat er geen plaats voor wrok meer mocht zijn. Ze bekende eerlijk haar groote vereenzaming, haar verlangen naar een weerzien. Ze beschreef papa als een oud en gebroken man, die langzaam-aan den zin voor werkelijkheid begon te verhezen en nog slechts teerde op zijn ook reeds tot droomen vervagende herinneringen aan Rudi. Hem behoefde Angelique met meer te vreezen... . . , Dezen brief verzond zij, begeleid van haar vurigste verwachtingen. Zij zou er nooit antwoord op ontvangen. Na drie weken schreef zij een tweeden brief, ditmaal in het Fransch en gericht aan Desmond, dien zij bezwoer haar toch te willen berichten waar haar zuster was. - Geen antwoord. Daar zij beide brieven aangeteekend verzonden had, moest ze wel aannemen, dat ze hun bestemming hadden bereikt, maar dat men er niet op inging, omdat men geen correspondentie met haar wenschte. Verslagen deinsde Liesbeth terug, en ineens werd in haar nu weer de vaag schrijnende herinnering wakker aan vernederingen, die zii vroeger reeds van Angélique had ondervonden. Was het haar zuster op zichzelf slechts pijnlijk geweest, een brief van haar Oostenrijksche familie te ontvangen - of haatte ze haar nog altijd zooals vroeger reeds, toen ze beiden nog maar kinderen waren? Terwijl Liesbeth haar vreeselijke teleurstelling alleen trachtte te overwinnen, begonze steeds duidelijker in te zien, dat zij zichzelf alles, alles te verwijten had. Gedurende die laatste Julidagen van 1914 was er in haar gedachten alleen nog maar plaats voor Paul geweest, en zoo mocht zij er Angélique geen verwijt van maken, haar omtrent haar voorgenomen vlucht niets te hebben gezegd, was ze er wel ooit in geslaagd het vertrouwen en de genegenheid van haar jongere zusje te winnen? Als zij ook steeds meende, dat alleen het bij het rechte eind had, hoe wilde zij dan, dat men van haar zou houden? Zij was hoogmoedig en ingebeeld geweest; ze kon nog slechts met afschuw aan zichzelf denken. Als zij destijds genoeg van haar zusje gehouden had om iets te begrijpen van haar groot en diep gevoel voor dien man, zou ze haar gesteund hebben in haar plannen, waartegen geen koel verstand meer mocht opwegen - inplaats van te dreigen, alles aan papa te vertellen! En dan zou Angelique schriftelijk met haar in contact zijn gebleven, welke moeilijkheden dat gedurende den oorlog ook had meegebracht. Dan zou ze haar jongere zuster niet voor altijd verloren hebben. Ook Stephan hield niet van haar. Haar harde besluit van dezen winter scheen gerechtvaardigd toen zijn rector haar schreef, dat hij nu beter zijn best deed en al zooveel gunstiger voor zijn eindexamen stond — maar was het niet meteen een bewijs voor haar eigen falen? Er was een tijd geweest, dat er tusschen papa en haar een toenadering groeide - toen kwam Paul tusschenbeiden. En sedertdien was zij er nooit meer een dag in geslaagd om in papa's hart iets van de leegte te vullen, die Rudi's dood er in achtergelaten had. O ja, Rudi. Rudi had van haar gehouden. Maar er was in hem zoo oneindig veel goedheid en generositeit geweest; hij had h^r onaangename eigenschappen eenvoudig niet willen zien. Het was hem misschien niet ontgaan, dat zij naar krachten tegen haar starre en koude natuur vocht... Zij durfde pastoor Aigner niet in de oogen te zien toen zij hem het negatieve resultaat van haar pogen kwam melden. Zij kon niet anders veronderstellen of hij moest dadelijk begrijpen waarom Angélique zich na vijf jaren scheiding nog steeds niet had kunnen overwinnen om haar weer de hand te reiken. In haar schuldgevoel tegenover Stephan zocht zij hem bij den rector op. Het scheen haar toe alsof Stephan haar blij en spontaan tegemoet kwam, en een oogenblik brak er in haar hart een weeke vreugde door, die haar geheel verwarde. Maar toen ze later alleen op weg naar huis was, schreef ze Stephan's warme begroeting slechts aan de vereenzaming toe waarin zij hem gestort had. Over elk willekeurig bezoek zou hij zich verheugd hebben. Neen, men hield niet van haar. Als zij eenzaam was, had ze dat aan zichzelf te danken. Ze vervreemdde iedereen van zich. Ze had tante Louise voor het hoofd gestooten door op haar brieven niet meer in te gaan; ze had Paul's zuster onrecht gedaan door haar niet toe te staan haar broers dood te vergeten in den angst om haar man; er was reeds de vorige Kerstmis geen brief uit München meer gekomen. Die kleine Hilda Althofer, die zoo reddeloos verliefd op Rudi was geweest, zou bet haar nooit kunnen vergeven, dat zij bij zijn laatste verlof niet op Maria-Licht te logeeren was gevraagd. Liesbeth had gemeend, haar daardoor veel leed te besparen - maar was het niet vrouwelijker om in zoo n geval onverstandig en zwak te zijn! Nu moest Hilda wel meenen, dat het er haar om te doen was geweest, Rudi geheel voor zich alleen te hebben. En om consequent in haar wijsheid te blijven, zou Liesbeth zich niet eens van die verdenking mogen schoonwasschen • • • Op het laatst besloot zij er zich maar mee te troosten, dat het ook zekere voordeelen met zich meebrengt, door niemand in het hart gedragen te worden. Als zij toch wist, dat Stephan en Angélique niet om haar gaven, wat kon het haar dan schelen hoe bijvoorbeeld zooeentje als Rüdinger over haar dacht. Zij ging naar hem toe en zei: „Ik zou graag zien, dat u voortaan alle afrekeningen ook aan mij voorlegde, niet alleen aan mijn vader." Hij keek verbluft op en trachtte haar toen op eenigszins spottenden toon zijn onaantastbaarheid onder het oog te brengen: „Freule, ik meende tot nu toe, dat ik hier niet bij u, maar bij uw vader aangesteld was." Zij was op zulk een antwoord voorbereid en liet zich nog niet dadelijk in den hoek drijven. „Maar u weet misschien, dat de administratie hier voor een deel bij mij berust. Ik wilde u alleen maar om een kleinen dienst verzoeken. Inderdaad kan ik u niet dwingen, mij dien te bewijzen.' Hij aarzelde even, sloeg toen een brutalen toon aan, die haar eensklaps de stellige overtuiging schonk, dat hij niet geheel gerust meer was. „Als u soms meent, dat ik een bedrieger ben, doet u het beste om dat maar aan uw vader te vertellen." „Ik heb u niet om uw raad gevraagd, maar om inzage van uw afrekeningen." „En ik zeg u, dat ik die aan niemand dan aan uw vader behoef voor te leggen." Zij keek hem een oogenblik spottend en minachtend in het rood opgezette gelaat - toen draaide ze zich zwijgend af, verliet de boerderij. Haar nog steeds op geen enkele zekerheid berustende verdenkingen tegen dien Rüdinger waren voor haar eigen gevoel ineens bewaarheid, maar zij wist niet of ze er nu eigenlijk blij en voldaan om moest zijn, hem ontmaskerd te zien. Wat kon ze hem doen? Hij kende haar zwakte en had er daareven reeds met succes op gespeculeerd. Papa geloofde blindelings in hem en zou geen aantijging tegen hem dulden zonder dat ze tegelijk bewijzen bracht. Zij moest maar hopen, dat de kerel zich na dit gesprek tenminste eenigszins geremd voelde in zijn uitbuiting van papa's kinderlijk vertrouwen en groeiende ontoerekenbaarheid. O, hij was bang voor haar; dat had zij al gemerkt. Hij was bang voor haar, al wist hij haar op dit oogenblik nog machteloos. Misschien had de voortdurende stilzwijgende controle, die hij van haar moest voelen uitgaan, hem al wel eens teruggehouden als hij al te zorgeloos met den prijs en de hoeveelheid van verkocht ooft of ingeslagen veevoer dacht te kunnen goochelen. Uit zijn norsch neergeslagen blik gloeide haar zijn haat tegen. En terwijl zij er onder leed, dat niemand van haar hield, bereidde het haar een wrangzoete voldoening, te weten, dat er hier tenminste één was, die haar uit den grond van zijn hart haatte. LIESBETH KRIJGT HULP Dank zij de inspanning, die Stephan zich de laatste maanden onder het voortdurend toezicht van den rector getroost had, slaagde hij voor zijn eindexamen. Liesbeth omhelsde hem toen hij met het bericht naar huis kwam; zij wist zelf niet waarom ze schreien moest — misschien waren het slechts haar zenuwen. „Zie je n.u wel hoe goed het geweest is, dat je zoolang bij den rector in huis bent gekomen?" vroeg zij hem, maar hij gunde haar die zelfrechtvaardiging niet. „Wie zegt je dan, dat ik er anders met gekomen zou zijn?" . Overigens was hij te blij opgewonden over het vooruitzicht, na de vacantie naar Weenen te mogen en daar geheel zijn eigen baas te zullen zijn, dan dat er in hem nog veel plaats voor rancune zou overblijven. Hij had groote plannen en onthulde die ook voor zijn zuster: hij wilde in recordtijd zijn ingenieursdiploma zien te halen. Als er in dit verarmde en ineengeschrompelde Oostenrijk geen werk te vinden zou zijn, dan toch wel in andere landen waar de oorlog gewoed had en bruggen en spoorwegen hersteld moesten worden. In Roemenië zouden boortorens op groote schaal worden gebouwd, en volgens een paar jongens in zijn klas, die ook voor ingenieur gingen studeeren, was het gebrek aan geschoolde krachten overal zoo groot, dat men zelfs uit de vroegere vijandelijke landen graag ingenieurs in dienst wou nemen en goed betalen! Het klonk Liesbeth wat vreemd in de ooren, dit „goed betalen". Waar had Stephan het verlangen vandaan, om veel geld te verdienen? Hier in huis was eigenlijk nooit over zooiets gesproken. Had hij het uit zichzelf of sprak hij die andere jongens na? In elk geval, zijn stem gloeide. En zij luisterde geloovig; zij wilde hem zoo graag overtuigen, dat zij met hem meevoelde. De hoofdzaak was tenslotte, dat hij een doel voor oogen had. Zij dacht aan Rudi, die reeds in 1914 scheen te hebben voorvoeld, welk een gansch andere tijd er nog voor den adel zou aanbreken... Zij moest - hoezeer het haar geweten ook bedrukte, papa zoolang alleen te laten - met Stephan naar Weenen om tegen den herfst een geschikte kamer voor hem te zoeken. Het avontuur van de reis, de paar gezamenlijk doorgebrachte dagen brachten hen weer nauwer bijeen. In haar vreugde daarover zou Liesbeth nog bijna vergeten hoe ver Stephan zich reeds eens van haar afgewend had. Hij had thuis een plattegrond van Weenen bestudeerd en stond er op om haar volgens de kaart te leiden. Reeds den allereersten morgen wilde hij met haar het polytechnisch museum gaan zien, en gedwee volgde zij hem en liet zich door hem uitvindingen en machines uitleggen, waarvan hij de bedoeling en de werking meende te doorzien. Het bleek niet gemakkelijk om in deze door woningnood geteisterde stad een eenigszins geschikte kamer te vinden. De eene was bedompt en donker, somptueus gemeubeld in den MariaTheresiastijl, met gipsbeelden op piëdestallen en trijpen gordijnen met balletjes gegarneerd, en de bewoners van het huis lieten hun wrok erover voelen, dat ze door de tijden gedwongen waren, kamers te verhuren - een andere was armoedig en onfrisch; reeds in het trappenhuis rook het naar ongewasschen ondergoed; er waren schreeuwende, vechtende kinderen, die het Stephan onmogelijk zouden maken rustig te studeeren. Leek een kamer op zichzelf eens wat beter, dan schrikte Liesbeth de ongezondnieuwsgierige blik af waarmede de verhuurster, een jonge oorlogsweduwe, den nog niet twintigjarigen Stephan monsterde. Zoo gingen drie dagen verloren met het bezichtigen van niet in aanmerking komende kamers, en uit beleefdheid of medelijden moest men dan nog vaak den miserabelen indruk, welken men ervan ontving, trachten te bemantelen en de langademige recommandaties van een weeklagende burgerjuffrouw aanhooren, die bij „dit misdadige opdrijven van prijzen" niet meer van haar pensioentje kon rondkomen. Stephan was reeds geheel ontmoedigd door deze trieste Odyssee; hij had zich Weenen toch anders voorgesteld dan als een grauwe en vreugdelooze stad, waar hem uit alle hoeken de naakte ellende aangrijnsde. Hij geraakte in een stemming om maar met elk onderdak genoegen te nemen. Behalve tegen haar eigen vermoeidheid kreeg Liesbeth nu ook nog te kampen tegen zijn groeienden onwil om nog verder met haar te zoeken. Na lang aarzelen besloot zij tot een bezoek aan de von Strada's; daaraan zou ze zich toch niet kunnen onttrekken. Als tante Louise door een toeval ooit te weten kwam, dat Stephan in Weenen studeerde, zou ze zich stellig diep gekwetst voelen, daar nooit iets van te hebben vernomen. _ , , Toen men haar verteld had wie er beneden op haar wachtten, kwam ze overijld aangeloopen en sloot hen beiden in haar armen, onmachtig om een woord uit te brengen. Liesbeth zag tranen in haar oogen; ze zag welke sporen het verlies van Armm op dit zes jaar geleden nog zoo bloeiende gelaat had achtergelaten en schaamde zich nu, dat zij tante Louise's groote verdriet over Rudi nooit ten volle had willen aanvaarden. Het was haar overdreven en onecht voorgekomen, maar als deze vrouw het nu eenmaal zoo voelde? Zij was vroeger actrice geweest en haar natuur had misschien behoefte om zich zooveel heviger en pathetischer uit te leven; zij was daarom nog niet onoprecht in haar smart... In het salon zag Liesbeth de foto's van Arnim en Rudi gezamenlijk achter glas; een rouwstrik was door het vergulde loofwerk der omlijsting gevlochten. Zij trachtte er niet naar te kijken, maar tante Louise maakte haar dit moeilijk door er juist onder te gaan zitten, en toen er in de kamer een wat lang zwijgen viel, ving ze Liesbeth s ongewild toch naar de beide foto's getrokken blik op en zei met triesten glimlach: „Mijn beide jongens." Stephan keek verrast en vaag verschrikt naar Liesbeth, die vreemd strak voor zich bleef zien en niets zei. Tante Louise toonde later nog andere foto's: Mizzi was getrouwd en had al een baby. In bruidstoilet, een ruiker in haar arm, stond de nog steeds zeer kinderlijk uitziende Mizzi stralend van trots naast haar man: geen jeugdig en stormachtig musicus, maar een reeds wat oudere bankier met een vriendelijk, goedmoedig gelaat. Vera werkte te Berlijn bij een dokter, dien ze in het lazaret aan het front had leeren kennen. Louise von Strada aarzelde even om dit als moeder te bekennen; ze keek Liesbeth aan: wat die ervan dacht, en zei zuchtend: „Ja, het heeft mijn man en mij heel wat gekost om aan dat idee te wennen! Maar ze vroeg heelemaal niet naar onze meening! Toen ze na den oorlog thuiskwam, wilde het er bij haar niet meer in, dat wij ook nog iets over haar te zeggen zouden hebben en dat haar toekomst ons niet onverschillig kon laten. Ze kon niet begrijpen, zei ze, dat we haar wèl naar het front hadden laten gaan en niet naar Berlijn... maar vind jij dat nou hetzelfde? Dat eerste hadden we haar nooit mogen weigeren, indien zij het als haar plicht voelde, na den dood van haar eenigen broer! O, Liesbeth, het was net of er een vreemde naar huis terugkeerde. Ze wilde niet eens meer bij ons inwonen; na twee dagen ging ze op zoek naar een kamer voor zichzelf! Ik heb nachten lang geen oog dicht gedaan; wil je wel gelooven, dat ik geruster sliep zoolang zij nog aan het front was? En toch hebben we later gehoord, dat ze daar lang niet altijd buiten gevaar geweest is,^ vliegeraanvallen en artilleriebeschietingen meegemaakt heeft! M'n man hoopte haar nog tot rede te kunnen brengen door haar maar vlug te laten trouwen; we hadden iemand voor haar op het oog, die haar vast gelukkig zou hebben gemaakt. Maar ze dacht niet aan trouwen, zei ze; ze lachte ons in ons gezicht uit en is eenvoudig op den trein naar Berlijn gestapt, waar ze haar dokter had. En niet uit liefde voor dien man, Liesbeth; ik zweer het je; ik heb haar oogen gezien. Alleen maar om vrij te zijn! - Als je het mij vraagt: ze is er nooit meer heelemaal overheen gekomen datRudi..." ö Louise von Strada wendde zich ontredderd naar Rudi's en Arnim's foto om, en zoo ontging het haar, dat Liesbeth doodsbleek geworden was. „O, daar hoor ik mijn man," zei ze en trachtte zich te herstellen. „Die zal ook opkijken!" Mijnheer von Strada was zichzelf geheel getrouw gebleven, al hadden zich in zijn fijn en bleek gelaat nu een paar diepe vermoeidheidsgroeven gelegd en al was zijn nog steeds keurig verzorgd haar sterk gedund en geheel grijs geworden. Hij mat Liesbeth even met een eigenaardig onderzoekenden blik: of zij de hysterie van Louise reeds bemerkt had en er zeer door van de wijs was gebracht. Later zou hij haar nog langduriger aankijken, gefascineerd door het raadsel waarom zij toch nog maar steeds niet getrouwd was — hier in Weenen zou men haar niet de gelegenheid hebben gegeven om haar gesneuvelden verloofde zoolang te betreuren. Bij de begroeting kuste hij ook zijn vrouw de hand, met een hoffelijkheid waarachter Liesbeth iets als medelijden gevoelde. Hij zweeg over Arnim en Rudi, maar uitte zijn verrassing over Stephan, die al zoo groot was en hem sterk aan Maria herinnerde. En toen Liesbeth hem het doel van deze Weensche reis verteld had, op gedwongen luchthartigen toon haar ontmoedigende bevindingen tot dusverre schilderde, wendde hij zich tot zijn vrouw: „Maar de jongen kan toch bij ons komen!" „Arnim's kamer is nog altijd vrij," zei zij, alsof er in dit huis niet méér kamers waren. Dit aanbod had Liesbeth gevreesd en gewenscht tegelijkertijd. Hier wist zij Stephan liefdevol opgenomen in een omgeving, die tenslotte de zijne was. Het zou alleen beteekenen, dat zij dan een geregelde correspondentie met tante Louise niet meer uit den weg kon gaan en het maar moest zien te verdragen wanneer deze telkens weer over Rudi en Arnim zou schrijven - zij moest maar bedenken, dat ze alles terwille van Stephan deed. En misschien zou ze reeds minder kwetsbaar in haar gevoelens zijn wanneer ze zich dezen stillen verouderden meneer von Strada voor oogen haalde, wiens zwijgend dulden langzamerhand tot haar doordrong. Het dagenlange vergeefsche zoeken had haar murw gemaakt. Zij zag hoe Stephan, wiens oorspronkelijke vrijheidsdrang reeds voor het verlangen naar geborgen-zijn had plaats gemaakt, zich blij verrast naar haar omwendde; een blos verraadde haar zwakte. Zij trachtte nog een protest uit bescheidenheid te laten hooren, maar nu had tante Louise de zaak reeds in handen genomen en duldde geen verweer meer. „Wil je dezen herfst bij ons in huis komen, Stephan?" vroeg ze. En toen hij dankbaar en jongensachtig knikte, opende tante Louise zonder verdere aarzeling haar hongerend moederhart voor hem en was deze zaak beklonken. Weer thuis, op Maria-Licht, wist Stephan niet goed wat hij met zichzelf beginnen zou. Ook hij ondervond in deze vacantie, dat het op de boerderij niet meer zoo als vroeger was, toen hij er voor zijn pleizier nog wel eens was aangeloopen om zich een kop koffie voor te laten zetten en mee naar het land te rijden. „Het lijkt net, of de boerderij tegenwoordig niet meer van ons is," beklaagde hij zich bij Liesbeth, die hem zuchtend, met een zwijgenden hoofdknik, gelijk moest geven. „Waarom lees je niet wat, als je je verveelt?" vroeg zij. „Ik zal binnenkort al genoeg in boeken moeten kijken." „Ik dacht, dat je daar juist naar verlangde?" „Goed, maar nou heb ik toch nog vacantie." Er viel weinig met hem aan te vangen. Hij had maar één ding in z'n hoofd: naar Weenen te gaan en daar student te zijn. Op het land was de oogst nu in vollen gang, maar Stephan gevoelde niet veel lust om er bij te gaan kijken en wat mee te doen: overal stuitte hij op dien kerel met z'n slepend been, die als een duivel achter de knechts en meiden aanzat, hun nauwelijks den tijd gunnend om eens een slok most te drinken en een kwinkslag te maken. Stephan nam zijn fiets en reed naar Klagenfurt. Hij herhaalde dit spoedig van dag tot dag en duidde slechts vaag aan, dat hij er vrienden opzocht, met hen tennissen ging, of ergens wat zitten. Hij beklaagde zich, dat hij zoo weinig zakgeld kreeg: anderen boden sigaretten aan of tracteerden; hij moest altijd maar gunsten aannemen en kon zich nooit eens revancheeren. Liesbeth haastte zich het onrecht goed te maken, dat zij hem had aangedaan; tenslotte verheugde zij zich over dit blijk van eergevoel in hem. Zij was er zeker van, dat hij weer bij de Klausen aan huis verkeerde, maar besloot er nu niets meer van te zeggen. Zij wilde geen onaangenaam woord meer met hem alvorens hij naar Weenen ging; zij wist, dat ze dat met maanden van bittere spijt zou moeten betalen. Ze duldde het, dat hij langzamerhand alleen nog maar naar huis kwam om te eten en te slapen, dwong hem niet langer tot jokken door hem te vragen waar hij geweest was - nog een paar weken, en hij ging naar Weenen, waar zich voor hem een nieuwe wereld ontsluiten zou, die hem Klagenfurt en de familie Klaus al heel gauw zou doen vergeten. Misschien werd hij nu alleen nog maar naar dat meisje gedreven om zich door haar in zijn rol van aspirant-student te laten bewonderen. Toen Stephan op het laatst echter ook nog de maaltijden thuis begon over te slaan, maakte papa zich boos. Deze merkte weinig of niets meer van wat er in huis omging; hij leefde geheel in zijn eigen gedachtensfeer; een tijdje geleden had Liesbeth op zijn schrijftafel het begin van een brief aan Rudi gevonden, waarin hij zijn zoon op de wat stijf beheerschte wijze, die hem steeds eigen was geweest, het overlijden van mama berichtte. Liesbeth had aan den nog slechts oppervlakkig gedroogden inkt gezien, dat de brief zoojuist geschreven moest zijn, maar hij droeg als datum den tienden Mei 1915 - den dag waarop Rudi gesneuveld was. Uit alles bleek, dat papa het contact met de hem omringende werkelijkheid steeds meer verloor, maar aan één ding hield hij nog koppig en precies vast: hij verscheen op de minuut in de eetzaal en verlangde, dat ook zijn dochter en zoon dan present waren en dat de soep op tafel stond. De oude Anna, beneden in de keuken, functionneerde daar nog slechts als het levend geweten van Mariedl, die zorgelooze denkbeelden had omtrent den tijd waarop ze de boontjes en de aardappelen op het vuur moest zetten; Anna, uit haar stoel, dreef haar voort tot Mariedl, die bovendien weer in verwachting was, er zenuwachtig van werd: „Zeg, oud mirakel, wat jacht je me weer!" - „Ja-ja, maar dat moet 'n mensch bij jou wel." Door dit „oud mirakel" voelde Anna zich niet beleedigd, eerder integendeel: zij vond het prettig om een kwaad, oud en gevreesd mirakel te zijn; overigens wist zij toch wel hoe Mariedl het bedoelde. En Anna kreeg achteraf steeds gelijk, tot haar eigen vertwijfeling. Tegen eenen brak Mariedl het zweet uit; zoo nauw paste alles; Ignaz hield de soepterrien op om ze te laten vullen en er de trap mee op te snellen; uiterlijk kalm en zonder haast droeg hij ze dan de eetzaal binnen, na de gong te hebben geluid. De majoor vernam niets van deze waaghalzige prestaties achter de schermen - hij keek slechts dreigend in het rond: waar Stephan vandaag weer bleef. Rood van toorn nam hij tegenover de nerveus zwijgende Liesbeth aan tafel plaats, bediende zichzelf het eerst, gulzig-onbeheerscht. Als hij dan tegen het dessert Stephan beneden zijn fiets tegen den muur hoorde gooien en met groote sprongen de trap opsnellen, verfrommelde hij krampachtig zijn servet en beet den binnenkomende toe, die een verrast gezicht probeerde te zetten: „Ga naar je kamer!" Toen Stephan later naar Weenen was vertrokken, miste Georg hem misschien alleen nog maar als den dagelijkschen delinquent over wien hij zijn banvloek slingeren kon; den eersten tijd dacht hij soms weer, dat Stephan te laat voor het eten was, en Liesbeth moest hem er aan herinneren, dat Stephan toch immers in Weenen studeerde. „Dat was ik vergeten," gaf hij dan naïef-beschaamd toe, zoodat zij medelijden met hem gevoelde. Onder haar aandrang ging hij er toe over om een stukje land te verkoopen, waarvan Stephan's studie betaald zou kunnen worden. Met verrassende beslistheid wees hij daarbij Rüdinger's nijdige protesten van de hand: dit was Liesbeth's eerste kleine triumf over den boer, die thans moest inzien, dat hij een verkeerde tactiek bij den oude had toegepast: door geweld en intimidatie kon men, op dit oogenblik althans, nog niets bij hem bereiken. Liesbeth nam haar onverwachts behaalde succesje als uitgangspunt om bij haar vader argwaan tegen Rüdinger te wekken, maar zij moest het dadelijk weer opgeven. Want in zijn oogenblikken van geestesabsentie drong er toch niets tot hem door, en wanneer hij weer helderder in het hoofd was, werd hij zich ook meteen bewust van den verzwegen haat, die er tusschen zijn dochter en den boer gloeide, en hij wantrouwde hun wederzij dsche uitlatingen over elkaar. Dit was het verstard en poover restant van zijn groot rechtvaardigheidsbegrip. Van Stephan voorloopig niets dan goede berichten. Tante Louise schreef in geëxalteerd verrukte termen over hem. Ze roemde zijn nog geheel bewaard gebleven onschuld. Hij liep ijverig college, en zij, Louise, moest hem zelf naar het theater begeleiden als zij wilde, dat hij 's avonds nog eens de deur uit kwam. Ze had hem gedreigd, dat hij er zich later niet op zou mogen beroepen in Weenen gestudeerd te hebben wanneer hij geen theaters bezocht had! Stephan sloot zich kinderlijk bij dezen brief aan, betoogde, dat hij het nergens beter had kunnen hebben dan bij tante Louise en oom Felix. Zijn studie boeide hem, en als compensatie voor zooveel wiskunde las hij 's avonds Schiller, Grillparzer en de koningsdrama's van Shakespeare, sedert hij in het Burgtheater Richard III had zien opvoeren. Later, kort voor de kerstvacantie, klonken tante Louise's brieven iets minder uitbundig; het was of er een teleurstelling door schrijnde. Stephan scheen het inmiddels buiten haar chaperonne te kunnen stellen: „Weenen heeft hem nu goed te pakken! Er zijn dagen, dat hij alleen nog maar naar huis komt om te eten! Mijn man gelooft zelfs, dat we hem nu een beetje moeten zien te remmen - wie had dat een maand geleden nog gedacht! O, zoek er niets kwaads achter: hij is nog even onschuldig als altijd, en hij gaat ook niet uit om zich nu eens goed te amuseeren (hoewel hij daartoe op zijn leeftijd het recht zou hebben !), maar om naar redevoeringen te luisteren en over de nieuwe ideeën te debatteeren, die zich van hem hebben meester gemaakt. Hij leest op het oogenblik misschien meer dan hij studeert; hij komt soms met heele stapels boeken naar huis en begraaft zich daarin, sluit z n kamer dan zelfs voor ons af. Door dat alles ziet hij er op het oogenblik niet zoo goed meer uit, maar gelukkig is het nu toch gauw vacantie. Daar komt hij net naar huis en holt ook alweer de deur uit; ik heb hem zelfs niet kunnen spreken - misschien maak ik me over zijn vele uitgaan alleen maar wat ongerust omdat ik hem zoo graag wat meer zou zien! Soms vind ik iets van Arnim in hem terug...^ Stephan zelf vond geen tijd meer om iets onder tante Louise's brieven te schrijven, behalve een verzoek om nog wat extrazakgeld; hij wilde van tante Louise's en oom Felix' gulheid met onnoodig profiteeren; hij had daar zijn redenen voor, schreef hij ietwat mysterieus en gewichtig, en Liesbeth zag nu werkelijk met eenige bezorgdheid en spanning Kerstmis tegemoet. Ze wilde Stephan graag weer eens met haar eigen oogen zien... O, welk een Kerstmis zou dit nog worden! Terwijl ze in gestadig groeiende onrust naar nieuw bericht uit Weenen uitkeek, bracht de besteller haar een brief met een Franschen postzegel er op. Zij staarde wezenloos op het adres en moest toen tegen den muur steun zoeken om niet ineen te zinken. Angélique had geschreven. Onverwachts, zonder eenige aankondiging, hield zij hier een brief van haar zuster in haar handen. Angélique leefde en had haar nog niet vergeten. Op een wonderlijke wijze bloeide de wereld ineens open; een warm, zonnig licht omhulde haar hart en maakte het week. Ook zonder haar religieuze natuur zou zij vandaag van Gods goedheid en genade overtuigd zijn geworden. God had haar Angélique eerst doen verliezen om haar thans het groote, aangrijpende geluk van het weervinden te schenken. Door een waas van tranen las zij: „Ik heb dagenlang met mezelf gestreden alvorens je te schrijven; ik had jullie liever nooit meer met iets lastig gevallen, maar nu moet ik wel, en mijn eenige verontschuldiging is, dat ik het niet alleen voor mijzelf doe, maar ook voor mijn kind. Ik ben hier geheel alleen met mijn jongen; Desmond heeft ons hier bij een zuster van hem achtergelaten, en ik bezit niet het geld om hem achterna te reizen. Maar ik moet hem nog eenmaal spreken, ik moet, Liesbeth! Ik verkeer in een vreeselijke situatie, en jij bent mijn laatste uitkomst. Ik weet hoe laag de Oostenrijksche kroon staat en vraag je een groot offer. Ik heb driehonderd francs noodig, maar ik zweer je, dat je het geld terugkrijgt. Ik begrijp, dat ik niet het recht heb om te vragen hoe het thuis gaat. Je hoeft mij niet te antwoorden, als je niet wilt, maar stuur mij het geld wanneer je nog een restje gevoel voor mij in je kunt ontdekken." Liesbeth zag in, dat dit niet het oogenblik was om aan haar stormachtig opgewoelde gevoelens toe te geven. Later zou zij nog wel trachten, zich dit voor te stellen: dat Angélique dus moeder geworden was van een jongen, en dat haar man haar met haar kind in den steek gelaten had; later zou zij dezen brief nog rustig kunnen lezen en herlezen en zich gewond voelen door Angélique's dwazen, kleinen hoogmoed - nu diende er eerst gehandeld te worden. Het geld moest er komen; zij zou papa maar wijsmaken, dat Stephan dure studie-boeken noodig had... Zij sloot zich in haar kamer op en schreef. Zij had gedacht, dat het voorloopig slechts enkele begeleidende woorden bij de geldzending zouden worden, maar zij kon niet anders doen dan haar hart te laten spreken, dat in haar schreide en juichte. Ze berichtte haar zuster omtrent den brief, dien ze de vorige Kerstmis aangeteekend naar haar Zwitsersch adres gestuurd had en waarop nooit eenig antwoord gekomen was - dit alleen maar om haar te bewijzen, dat zij nog wel aan haar gedacht had. Ze vertelde nogmaals alles wat er in deze jaren gebeurd was en overwon in zich het laatste restje eener heimelijke verdenking waarvoor zij zich zelf schaamde: dat Angélique dien verloren geganen brief tóch misschien zou hebben ontvangen, maar het nu achteraf liever niet wilde toegeven... Ze vond gemakkelijker haar woorden toen ze er achteraan schreef wat sedertdien nog had plaats gevonden: Jntusschen studeert Stephan nu in Weenen. Hij komt met de Kerstvacanüe over - hoe heerlijk zou het zijn, Angélique, als jij hier dan ook was; we zouden hem samen van den trein kunnen halen! O, lieve zusje, als je hier kon komen en je jongetje meebrengen! Ik zou hem zoo dolgraag eens zien en in mijn armen houden 1 Hoe oud is hij al? Hoe heet hij? Waarom heb je geen foto van hem ingesloten? En van jezelf! Hoe zie jij er zelf uit? Ik begrijp uit je brief, dat deze jaren je naast het geluk, dat je verwachtte, ook veel verdriet geschonken hebben; ik hoop innig, dat jij en je man den weg tot elkaar nog zult terugvinden; als dat echter niet mogelijk blijkt, weet dan, dat je hier nog altijd een thuis hebt; je oude kamer is nooit voor een ander ingeruimd... O Angelique, ik wil niet trachten je nu reeds te troosten in een leed, dat ]c z&it nog weigert te aanvaarden — maar als ik bedenk, dat je een kind hebt! Wat zou ik ervoor geven een kind van Paul te bezitten! Ik heb dit nooit tegenover iemand durven uitspreken, zelfs tegenover Rudi niet, toen hij voor het laatst hier was. Voor jou wil ik het echter niet verzwijgen. Je zult den rijkdom, dien je in je kind bezit, nu nog niet ten volle kunnen, misschien zelfs heelemaal niet willen beseffen. Maar op een dag zul je me gelijk geven. - Hierbij het geld waarom je vroeg. Schrijf het me als je er niet voldoende aan hebt. Schrijf me, zusjelief; je weet niet hoe gelukkig ik met elk woord van je ben. - Heb je daar in Frankrijk ook iets over de volksstemming gelezen, die hier zoo juist gehouden is en ons tenminste de zekerheid gebracht heeft, dat we met bij het nieuwe Servië worden ingedeeld? O, God, Angélique wat is er allemaal over ons arme land gekomen. Voel jij je nog wel voldoende Oostenrijksche om onze groote tragedie te kunnen beseften:' Ik bedoel hiermee geen verwijt; misschien ben je het vaderland van ie man als het jouwe gaan zien; het moet alles vreeselijk moeilijk voor je geweest zijn; ik begrijp dat heel goed - mijn vraag ontglipte me misschien alleen maar, omdat ik de laatste dagen over niets anders hoor spreken en omdat in heel Oostenrijk de klokken luiden. Ach, er is nu over de heele wereld zooveel leed gekomen, dat men er eigenlijk toch langzamerhand van af moest zien om uit liefde voor het eene land het andere als vijandig te beschouwen. Indien wij den oorlog gewonnen hadden, en men zou Frankrijk zoo behandelen als men het thans ons doet, geloof ik, dat ik het onrecht evenmin zou kunnen verdragen; ik hoop, dat er ook Franschen zijn, die het zoo voelen. Nu, wat praat ik over dit alles; jou hoef ik niet te overtuigen, dat wij den oorlog niet gewild hebben, Rudi en Paul althans niet en honderdduizend anderen met hen evenmin. Kus je Franschen jongen van zijn Oostenrijksche tante en zeg hem, dat ik al van hem hou nog voor ik hem heb gezien. Ik ben zoo oneindig blij, dat je in mijn leven bent teruggekeerd; dat ik weer een zusje heb. Schrijf mij gauw terug, Angélique, laat mij ditmaal niet wachten." Als antwoord hierop kwam van Angélique een half beschaamde, nog aarzelende brief. Het was te merken, dat ze moeite had, haar houding te bepalen ten opzichte van al het droevige wat er zich sedert haar vlucht op Maria-Licht had afgespeeld; ze had in deze jaren stellig minder aan haar vroeger thuis gedacht dan Liesbeth veronderstellen wilde. Ze schreef wel, dat ze het vreeselijk vond wat er met Rudi en Paul was gebeurd, maar zooals het er stond, leek het alsof haar gedachten het toch niet heelemaal verwerkt hadden; waarschijnlijk was er in haar hoofd op dit oogenblik voor weinig anders plaats dan voor de vraag, hoe zij haar man nog weer aan zich zou kunnen binden. Ze had hem nu in Zwitserland ontmoet (daar kwam haar brief ook vandaan); hij wilde haar financieel ondersteunen, mits zij in een scheiding zou toestemmen - wat zij geweigerd had. Ze bezwoer Liesbeth, dat ze haar brief van een jaar geleden nooit in handen gekregen had. „Jules opende al mijn correspondentie: dat was nog in den tijd, dat hij me met zijn jalouzie vervolgde. Daar je brief vermoedelijk in het Duitsch geschreven was en hij hem dus niet lezen kon, zal hij hem eenvoudig verscheurd hebben. Hij wilde misschien ook niet, dat ik weer contact met thuis kreeg; ik moest geheel afhankelijk van hem blijven. Of hij heeft de enveloppe zoo in zijn zak gestoken en alleen maar vergeten om ze mij te geven, want hij vergat alles wanneer hij werkte. Doordat hij gedurende den oorlog minder concerten geven kon, heeft hij veel tijd gehad om te componeeren ... als je wist wat voor prachtige dingen hij gemaakt heeft 1 Dat alles zal nu uit zijn, want degene, die hem het hoofd op hol gebracht heeft, wil alleen maar, dat hij als solist - samen met haar, wel te verstaan - de wereld doorreist; dan is hij meteen veilig voor mij I Ik heb de moeilijke jaren met hem doorgemaakt, maar ik beklaag me er niet over, want ze waren stellig de mooiste, en ik heb altijd geweten, dat ik niet op zijn dankbaarheid rekenen mocht. Als men een zoo groot talent heeft als hij, moet men misschien wel egoïst zijn en nemen wat men gegeven krijgt. Ik voel geen rancune. Wat haar betreft, heb ik één bittere troost: zij zal ook nog wel merken, dat ze hem nooit heelemaal_ krijgt. Tenslotte is zijn viool zijn eeuwige geliefde en behoort hij alleen maar geheel en al aan zijn muziek — ook dat heb ik tevoren geweten, dien avond in Weenen al, maar het heeft me er niet van teruggehouden hem te volgen, tot aan de poorten van de hel. Wat ik als Oostenrijksche in een Fransche omgeving heb doorgemaakt in die vier jaren, ook vaak van Jules zelf, kan ik niet beschrijven. Maar morgen aan den dag zou ik het weer doorstaan, als ik hem er mee terug kon winnen. Nu is alles uit." Zij schreef, dat zij Liesbeth's uitnoodiging, om met Kerstmis naar Maria-Licht te komen, thans graag wilde aannemen; het denkbeeld alleen reeds wekte vreemde gevoelens in haar; het leek haar nog zoo onbegrijpelijk, en zij was er wat huiverig voor om al die gezichten van vroeger terug te zien... was Ignaz er nog? en Anna? en Brigitte en...? Goed, over enkele dagen zou ze op den trein stappen; ze had nog geld. Foto's zou ze nu maar niet meer sturen: Liesbeth zou zelf wel zien op wien haar jongen leek. Jacques heette hij. . Terwijl haar van vreugde en aandoening de adem in de keel stokte, overlegde Liesbeth snel wat ze nu met papa zou doen. Was het niet het beste om hem maar ineens voor de verrassing te plaatsen? Zij kon niet gelooven, dat hij nog hard zou zijn wanneer hij zijn verloren dochter met haar zoontje daar voor zich zag staan* Van den anderen kant moest zij misschien vreezen, dat de schok te groot voor hem kon zijn en zijn gezondheid zou kunnen schaden. Of kon zij, een dag voor Angélique's komst, het groote nieuws alleen maar niet voor zich houden? Aan tafel zei ze het: „Papa, er is een brief gekomen. Een brief van Angélique. Hij richtte het hoofd op, keek haar over zijn bord verward en achterdochtig aan. Begreep hij wat zij gezegd had? Hij bleef „U weet toch nog wel wie Angélique is?" vroeg Liesbeth angstig. Hij knikte langzaam, maar nog altijd sprak hij met. ^ „Het gaat haar slecht, papa... zij moet hier weer bij ons in huis komen." „Neen," zei hij nu, en zij zag eensklaps hoe groot de emotie was, waartegen hij vocht. „Neen, dat moet ze niet. Liesbeth sprongen de tranen in de oogen. „Ik heb haar al geschreven, dat ze komen mag." .. Hij maakte een woedend afwerend gebaar. „Neen-neen! Ik wil haar hier niet meer zien! Als het haar slecht gaat, heeft ze wat ze verdient! Als Rudi was blijven leven, had ze nog terug mogen komen, voor mijn part. Maar nu wil ik haar niet meer zien... nu niet meer!" „Maar lees tenminste haar brief, papa! Haar man heeft haar verlaten... ze is alleen met haar jongen. Ze heeft een zoontje...!" „Genoeg!" riep hij met eensklaps schril doorslaande stem en sloeg met de hand op de tafel, dat de glazen rinkelden en Ignaz naar boven kwam gesneld. In tegenwoordigheid van zijn onthutsten bediende trachtte hij voort te eten, maar kon met zijn sidderende hand den lepel niet meer naar den mond brengen. Toen Liesbeth bleef zwijgen, onmachtig om er nog een woord uit te brengen, scheen hij allengs weer wat te kalmeeren; na verloop van tijd was zij er niet zeker meer van of hij nog wel aan de zaak dacht. Er was een vruchtendessert waarvan hij veel hield; hij bediende zich gulzig zooals altijd, vroeg toen eensklaps wanneer Stephan met vacantie zou komen - deze vraag richtte hij eiken dag een of twee malen tot haar, vermoedelijk alleen omdat haar antwoord hem zoo trof. „Met Kerstmis, papa." Met Kerstmis... Na tafel kwam hij moeizaam (maar zonder zich te willen laten helpen) overeind om te gaan slapen. Hij was aan een middagdutje gewend geraakt en rekte het steeds meer; nu, in den winter, werd hij pas weer met donker wakker en wist dan nooit goed of het ochtend of avond was; hij vroeg aan Mariedl, of de morgenkrant al op zijn bureau lag. Overigens keek hij die reeds lang niet meer in, en Liesbeth dacht er over, het abonnement heimelijk op te zeggen, daar het weggegooid geld scheen. Hij las en herlas een stapel kranten uit het eerste oorlogsjaar en daarvan speciaal de frontberichten, waarnaast hij destijds met potlood zijn notities en terreinkrabbels had gemaakt. Én met zoo'n krant in de handen ging hij soms nog weer eens voor zijn kaart staan en tuurde naar de door vlaggetjes gemarkeerde frontlijnen. Hij kwam dien avond en ook den volgenden morgen niet meer op de kwestie met Angélique terug. Was ze hem weer geheel door het hoofd gegaan, of had hij er zich onder protest bij neergelegd? Liesbeth liet Ignaz inspannen en kwam een uur te vroeg aan het station te Klagenfurt. Eindelijk reed de trein langzaam binnen, en tusschen de zich naar den uitgang haastende menschen ontdekte ze een slanke donkergekleede dame, die een jongetje in een matrozenpakje bij zich had en bij haar bagage bleef staan wachten. Ze stormde op haar toe, sloeg de armen om haar heen. „Angélique...!!!" Deze kuste haar terug, maar zoo, alsof deze uitbundige begroeting hier op het perron, temidden der menschen, haar toch wat verlegen maakte; ze monsterde haar oudere zuster met een aarzelenden lach. „Ik dank je, dat je me bent komen afhalen." Liesbeth wist van zenuwachtigheid nog heelemaal geen woorden te vinden; ze moest maar naar Angélique kijken: hoe die heelemaal dame was geworden... Ze zag er vermoeid en slecht uit, maar pas wanneer men door de bedriegelijke frischheid van haar schmink heen keek. Ze was met verfijnden eenvoud, uiterst chic gekleed. Liesbeth had vandaag ook wat extrazorg aan haar uiterlijk besteed, maar voelde zich toch bijna beschamend afsteken naast de steedsche elegantie van haar zuster. Ook de bagage, waarvoor Angélique nu een kruier wenkte, was luxueus, en het scheen onverklaarbaar, dat zij met een paar honderd francs te helpen was geweest. Haar vierjarig zoontje zag er in zijn lange marineblauwe broekje maar smalletjes uit; hij had groote bruine oogen, die donker gloeiden in zijn bleek gezichtje en eensklaps een benauwende herinnering in Liesbeth wakker riepen. Onder zijn baret, die hij welopgevoed en bijna galant voor haar afnam, borg hij een weelde van bruin gelokt haar. „Bonjour, madame," zei hij met een schril stemmetje tegen zijn tante Liesbeth, en terwijl deze hem van den grond optilde en stormachtig aan het hart drukte, wist zij: zoo en niet anders, met datzelfde stemmetje en dienzelfden ietwat droomerigen oogopslag had de kleine, vroeg gestorven Stephan 's ochtends mademoiselle Dujardin begroet: „Bonjour, Mademoiselle... 1" Zij moest het Angélique in het rijtuig dadelijk zeggen, en deze knikte mijmerend en liet zich als achteloos ontvallen: „Toen ik Desmond destijds in Weenen voor het eerst hoorde spelen, dacht ik al aan Stephan." Liesbeth begreep haar niet goed. Wilde Angélique zichzelf wijsmaken, dat dit ventje zijn gelijkenis met haar vroeg gestorven tweelingbroertje niet door haar, maar door zijn vader zou hebben? De kleine Jaques had met verwondering naar zijn moeder omhooggekeken, die met de nieuwe tante onverstaanbare woorden sprak. „Est ce qu'on voit papa aujourd'hui, maman?" vroeg hij. Liesbeth streelde hem medelijdend liefkoozend over het haar; Angélique antwoordde hem in de taal, die haar op dit oogenblik bijna nog gemakkelijker scheen te vallen dan het Duitsch: „Mais non, mon chéri, puisque ton papa donne des concerts en Italië." Ignaz, daar op den bok, kon het niet laten, vluchtig achterom te kijken. Hij was Angélique daareven met oprechte, zelfs ietwat onbeheerschte vreugdegevoelens tegemoet getreden; misschien vertrouwde hij er wel op, dat zij hem sedert dien eenen avond, toen zij met hem op de weide had gedanst, nog steeds in goede herinnering behouden had. Maar zij had hem dadelijk onzeker gemaakt door haar inmiddels verworven waardigheid en haar geringe belangstelling in hem. Ze staarde nu mijmerend naar buiten, misschien wilde zij de herinneringen, die al wat zij zag in haar opriep, ontvluchten toen ze aan haar zoontje vroeg hoe het hem hier dan wel beviel in de bosschen waarin mama als meisje had gespeeld. ,,En hoe bevalt het jou zelf dan weer?" vroeg Liesbeth snel. „Zul je het nog wel bij ons kunnen uithouden?" „Zooveel keuze heb ik niet," zei Angélique met een naar bitterheid smakende poging tot humor. Liesbeth poogde haar teleurstelling over dit antwoord te verbergen. Ze betreurde haar onvoorzichtige vraag... o, hoeveel domheden zou ze nog begaan, als haar zuster zoo lichtgeraakt bleef. „Voor je jongen zal het hier buiten in elk geval gezond zijn," meende ze. Angélique begreep haar wel: men wilde haar op tactvolle wijze verwijten, dat haar jongen er slecht uitzag. Ze keek bijna ontstemd naar hem en schikte zijn kraag; hij liet het zich gedwee welgevallen. Liesbeth kon nu niets meer zeggen. Ineens kwam beklemmend het gevoel over haar, dat Angélique haar nader had gestaan zoolang ze nog alleen maar samen correspondeerden. Zij dacht nu met nog grooteren angst aan de eerste ontmoeting tusschen papa en haar zuster - deze zou hem stellig niet meer als een berouwvol kind om den hals vallen en zijn vergeving afsmeeken. Liesbeth vreesde haar starren hoogmoed. Als Angélique straks eenvoudig omkeerde en weer vertrok?! Het ging alles heel anders. Met dezelfde kalme onbevreesdheid waarmee ze het oude kasteel opnam, dat haar weer haar gansche kindertijd voor den geest moest roepen; met hetzelfde flegma en het vaste voornemen om aan geen enkele sentimenteele opwelling gehoor te geven, waarmee ze de verwarde begroeting van de in tranen badende Anna over zich heen had laten gaan, betrad Angelique ook de eetzaal waarin over enkele oogenblikken de ontmoeting met papa zou plaats vinden. Ze sloeg den arm om haar jongen, die beduusd en tegelijk nieuwsgierig tegen haar aangeleund stond en met groote oogen naar de deur keek, waardoor een oude man binnenkwam. „Dag, papa," zei Angélique op rustigen toon en maakte voorloopig zelfs geen aanstalten om hem de hand toe te steken. Hij staarde haar aan en werd rood. Daarna eins hij op zijn plaats aan tafel af; het zag er een oogenblik naar uit alsof hij haar gewoon zou laten staan. Maar het onverwachte geschiedde, dat hij, alvorens te gaan zitten, een stug uitnoodigende beweging; met zijn hand maakte. Angélique nam daarop op haar ouden stoel plaats. Tusschen haar en haar vader in zat de kleine Jacques, die zichzelf reeds netjes zijn servet ombond en belangstellend toezag hoe mama hem soep opschepte. Niet Georg, maar hij was nu eensklaps het middelpunt der tafel geworden. Liesbeth, die tegen haar vader niet durfde spreken en evenmin tegen haar zuster, richtte zich tot haar neefje om hem te prijzen voor de nette wijze waarop hij zijn lepel vasthield en al zonder morsen at. , , T'aime beaucoup la soupe," verklaarde hij, en nu kon Liesbeth toch niet nalaten haar vader aan te zien: wat die dan wel van zoo n kleinen parmantigen gast vond. De majoor keek strak omlaag op zijn bord - was hij bevangen? O, Liesbeth had dit niet voorzien, maar Angélique, die zes jaar van huis weg was geweest, had er rustig op vertrouwd: dat hij verlegen zou worden wanneer men hem als vrouw koel en zelfbewust tegemoet trad. Haar kleedij en de fijne geur van parfum, die om haar zweefde, haar terughouding vooral htd voor hem uit zijn dochter een dame gemaakt tegenover wie hij zekere beleefdheidsvormen in acht moest nemen. Van dezen eersten dag af was hij heimelijk bang voor Angehque de hem zooveel vertrouwdere Liesbeth vreesde hij niet. Kleine Jacques deed zijn mondje zorgeloos open en babbelde er op los, en elk woord, dat over zijn lippen kwam, gold hier^aan tafel als orakelspreuk. O, hoe anders werd het nu van dag tot dag. Zou de blijde glans hiervan niet op den duur tot papa s hart doordringen en het uit zijn wreede verstarring bevrijden. Op een keer kon Georg er zich niet van terughouden een zijdelingschen blik op zijn vierjarigen buurman te richten, deze vluchtte verschrikt bij zijn moeder en vroeg: „Est-il fache avec moi, ce vieux monsieur?" .. , „Mais non," zei Angélique en veegde hem met zijn servet het mondje af. „C'est ton grand-père. , Hoe oneindig veel gemakkelijker maakte de aanwezigheid van het kind deze dagelijksche samenkomsten, die in hun pijnlijkheid anders nauwelijks te dragen zouden zijn geweest. De beide zusters konden zich met hem bezig houden en over hem van gedachten wisselen. Georg zat er afzijdig bij; hij sprak nog steeds met memand, maar in zijn stuurschen blik kwam iets beschermends e 1-eerlers wanneer hij soms nog eens naar den kleine keek h j scheen in geen geval te willen, dat het ventje opnieuw van hem zou schrikken. En na een week voltrok zich een nog grooter wonder: inplaats van zichzelf het eerst te bedienen, zooals hij dit onder Angélique's sceptisch verachtenden blik nog steeds gewend was te doen, nam hij het bord van zijn kleinzoon en schepte het vol. Dit werd nu ook meteen regel, reeds omdat Jaques, trotsch op zijn zege over den gevaarlijken ouden brombeer, zijn bordje al in afwachting voor hem ophield. Den eersten keer moest Liesbeth zich snel afwenden om haar tranen te bedwingen. Zij vroeg zich af of papa dan nog altijd niet de frappante gelijkenis opmerkte, die haar dadelijk zoo getroffen had. Neen - die werd hij zich niet bewust. Was hij misschien al vergeten, dat hij vóór Rudi ook reeds een jongen verloren had... ? Zelfs indien Georg zich van het Fransch nog iets herinnerde, zou hij zichzelf toch nooit zoover hebben kunnen overwinnen om tegen zijn kleinzoon een woord in die taal te spreken. Maar de dreumes begon al gauw wat Duitsch te brabbelen en kon hem op een dag verrassen met een helder en duidelijk uitgesproken „Grosspapa". Dit had hij van Anna geleerd. Zij zou hem het liefst den heelen dag bij zich in de keuken houden, maar aan dien wensch kon hij met den besten wil ter wereld geen gehoor geven, want hij moest ook nog op de boerderij gaan inspecteeren of de koeien en de paarden hun voer wel hadden gekregen en of de eieren al uit de nesten waren gehaald; hij was de eenige, die zich zoowel op de boerderij als op het kasteel volkomen thuis voelde, en terwille van hem trotseerden de meiden desnoods een snauw van Rüdinger. Anna moest Magdalena Eisengruber opzoeken om het haar te zeggen: hoe dat ventje toch op den eersten Stephan geleek. „Het is hem zelf, bij God I" Na lange jaren van berusting ontwaakte er in haar nog eenmaal opstandigheid tegen het domme, wreede noodlot, dat haar zoo vroegtijdig haar man ontnomen had: „Waarom leeft Krone nu niet meer, om dat nog met eigen oogen te aanschouwen! Als hij geweten had, dat Stephan nog eens bij ons zou terugkeeren, had hij in dien nacht misschien beter opgelet en den trein hooren aankomen..." Wanneer Georg zich na het avondeten eenzaam had teruggetrokken, zette Angélique zich soms aan den vleugel. Ze had haar viool in deze jaren geheel verwaarloosd, maar daarentegen verrassend goed piano leeren spelen. Ze gunde Liesbeth het genoegen om haar zoontje voor haar naar bed te brengen (aan tafel had ze hem reeds zijn nachtzoen gegeven) en trachtte uit haar geheugen composities van haar man te spelen. Verheugde ze zich over dit korte alleenzijn, waarbij ze zich in herinneringen verliezen kon of was het haar bedoeling, Liesbeth nieuwsgierig te maken naar deze muziek? Ze staakte haar spel zoodra haar zuster binnenkwam en nam ten opzichte van haar man haar oude hooghartig afwijzende houding aan, maar toen Liesbeth eerlijk belangstelling toonde en zich bewonderend uitliet over het weinige wat ze had kunnen opvangen, ontsloot Angélique zich voor haar en speelde geïnspireerd door. Op zoo'n avond het ze zich dan ook stilzwijgend overhalen om wat van haar eersten tijd in Venetië te vertellen. Hoe ze, terwijl de heele wereld oorlog voerde en men over niets anders sprak, met Desmond als in een droom geleerd had, daar in die stad van gondels en muziek... Misschien was zij geneigd om dit alles nu reeds te idealiseeren; Liesbeth, die haar van terzijde heimelijk gadesloeg, voelde wel hoeveel verdriet en eenzame hunkering er tusschen thans en dien Venetiaanschen tijd van zelfzuchtig en zorgeloos geluk lag. Zoodra Angelique vaag even iets van dit medelijden bespeurde, verstomde ze en begaf ze zich te bed, Liesbeth teleurgesteld achterlatend. Zij wilde door haar benijd zijn, niet beklaagd. O - Liesbeth benijdde haar genoeg, maar om iets anders. En dat scheen voor Angélique juist weinig te tellen... Stephan werd nu binnen enkele dagen thuis verwacht, en Angélique zou meegaan om den nog niets vermoedende van den trein te halen. Ze had haar oudere zuster dit genoegen maar gegund, hoewel zij voor zichzelf niet zoo erg gebrand was op luik soort surprises. Zij wilde van de gelegenheid gebruik maken om dan in Klagenfurt meteen maar naar den kapper te gaan en voor Tacques het warme pakje te koopen, dat Liesbeth hem schenken wou. En natuurlijk was ze wel benieuwd hoe haar broer, dien ze zich nog als dertienjarigen jongen herinnerde, er nu wel als student zou uitzien. , Liesbeth zag slechts hoe mager hij geworden was en hoe vermoeid zijn oogen stonden. Zij vergat er de heele verrassing door, die zij hem ging bereiden. „Stephan... wat is er met je. I Hij kon niet antwoorden, staarde met stomheid geslagen naar Angélique, die een paar passen meer naar achteren stond en bijna geamuseerd vroeg: „Ken je mij nog?" jij Hij knikte. Het zweet verscheen hem op het gelaat ondanks de Decemberkoude. Hij aarzelde of hij haar omhelzen zou, zette er toen echter toch zijn koffertje voor neer. Angelique stond hem toe, haar op de wang te kussen, maar ze waarschuwde hem om haar zou zulk een gedachte Magdalena zelf nog onmogelijk zijn toegeschenen, maar nu de gansche wereld toch onderstboven was gekeerd, kwam het er ook niet meer zooveel op aan in welke wieg men geboren was; nu ging het er nog slechts om wat men geworden was en of men de kracht had zich in deze nieuwe wereld te handhaven. Geloofde Liesbeth, al was ze dan nog zoo flink, den strijd tegen al wat nog komen kon geheel alleen te kunnen voeren? Als vrouw zou Magdalena haar willen verzekeren, dat dit een vergissing van haar was en dat ze het nog eens bitter berouwen zou, niet duizendmaal liever haar adellijken trots te hebben geofferd en de hand van haar boer aanvaard. Een hart van goud, dat aan haar verpand was, bovendien een echte man, aan wiens zijde ze veilig zou zijn. Als Liesbeth soms uit zichzelf naar Toni vroeg en ongewild blijk gaf van haar genegenheid voor hem, scheelde het maar weinig of Magdalena had haar ouden mond voorbijgepraat. Want dat waarvan zij droomde moest zich gauw voltrekken, wilde zij het nog beleven. Als zij zweeg, was het niet uit angst voor Liesbeth, maar omdat ze den donkeren toorn van haar zoon vreesde; vol ontzetting dacht ze aan de mogelijkheid, dat hij hier met een dollen kop weer het huis uit zou loopen, terug naar die vervloekte stad, die hem reeds eens zijn gezondheid en zijn gansche blijheid gekost had. Begreep Liesbeth haar dan ook niet zonder dat ze alles zeggen moest? Ja, Liesbeth begreep haar wel en trachtte daarom den laatsten tijd een nieuw alleen-zijn met haar te vermijden. Ze wist zelf niet welke oneindig pijnlijke verlegenheid zich van haar meester maakte wanneer Magdalena weer met haar overduidelijke toespelingen aankwam omtrent die leege plaats aan Toni's zijde. Het sprak vanzelf, dat het hier een vreemdsoortig denkbeeld van een oude moeder betrof, die in haar mateloozen trots op haar eenigen zoon geen oog voor de werkelijkheid meer had - maar tegelijkertijd was Liesbeth er zich van bewust, dat hij over haar, zijn meesteres, nog een andere macht bezat dan die welke uit zijn onmisbaarheid hier op de boerderij voortvloeide. Hij was zich die macht bewust; een enkele maal scheen het zelfs alsof hij ze wilde doen gelden, (in zoo'n geval zou zij zich op leven en dood verweren) ; dan weer wilde hij haar sparen, of hijzelf schaamde zich voor dit vreemde overwicht, dat van hem uitging, en sloeg de oogen neer wanneer hij met haar sprak. Zij was hem reeds eens ontvlucht - in den tijd, dat Paul zoo met hem bevriend geraakte en het scheen in de sterren te zijn geschreven, dat deze schuwheid voor wat zij in hem voelde als een geheimzinnige macht over haar niet door den tijd overwonnen werd. Ze had er bij het weerzien eerst slechts aan gedacht welk een geruststelling het voor haar zijn zou indien Toni de plaats van Rüdinger zou willen innemen, maar nu was het weer net als destijds: ze verloor opnieuw haar gansche zekerheid tegenover hem. Ze begon hem voortdurend om zich heen te voelen, ook als hij buiten op het veld werkte en zij binnen haar huishoudelijke bezigheden verrichtte; het was of hij er bij toezag, met om zijn lippen een licht smalend, bijna medelijdend glimlachje voor haar misschien wel moedig, maar tot mislukking gedoemd voornemen om over dit kasteel, over Stephan, en over zichzelf de leiding te behouden. De beklemmende waan overviel haar, dat, wanneer Toni nu weer heenging, niet alleen de boerderij prijsgegeven zou zijn, maar ook zij. Dat zij het geloof aan zichzelf dan nooit meer zou terugvinden. Het diepst werd zij zich haar weerloosheid bewust wanneer ze met den kleinen Jacques aan de hand voor hem stond. Was het doordat hij dan wel zien moest al wat ze in dit leven ontbeerde? Hoe zij zich wijs maakte over dit kind nog zooiets als een moeder te zijn? Ze begreep nu nauwelijks meer hoe ze tot dusverre, voordat hij kwam, dan toch wel had standgehouden. Toen had zij, bij al wat zij deed, Paul nog achter zich gevoeld - bezat Toni dan de macht, haar Paul te ontnemen... ?! Als het mogelijk was, zou ze naar hem toe willen gaan en hem vragen om — juist als vriend van Paul — hier zijn werk te verrichten en haar met vrede te laten. Maar wat kon ze eigenlijk tegen hem aanvoeren? Wat had hij haar gedaan? Haalde hij zich soms ook iets in het hoofd, zooals zijn moeder? Neen, zoo dwaas was hij niet; liever ontvluchtte hij haar. - En als hij dat nu reeds eens al die jaren gedaan had?! Ineens twijfelde zij daar niet meer aan, en nu was het zelfs alsof zij dat al geweten had sedert den tijd, dat zij voor zijn moeder brieven naar het front schreef. Na zijn vaders begrafenis had hij dadelijk weer naar Weenen terugkeeren - zij had hem tegen zijn zin bewogen om nog te blijven. En het verlammende en ontzettende was, dat zij ook nu nog niet de kracht in zich voelde om hem te laten gaan. Was zij zoo laf en gewetenloos, hem te willen offeren aan het welzijn der boerderij? Of beging zij zelf de dwaze vergissing, die ze zijn moeder verweet — verloor zij alle verhoudingen uit het oog en groeide er in haar voor Toni hetzelfde algeheele afhankelijkheidsgevoel als eens voor Paul?! Had zij zich alleen maar wijs- gemaakt, dat er na Paul's dood nooit meer een andere man voor haar zou kunnen bestaan? Zij wilde, zij kon niet meer denken. Zij vluchtte naar haar kamer, naar Paul, en schreide daar haar vertwijfeling uit. Misschien was zij ook extra zenuwachtig in deze dagen omdat Stephan uit Weenen weer zoo weinig liet hooren. Alles, alles kwam bijeen, en er waren oogenblikken waarin zij zelf geloofde, dat het haar langzamerhand te veel werd. Misschien moest ze nu toch maar eens naar een werkelijken opvolger voor dien Rüdinger gaan uitzien. Angélique, die met von Hagel nu geregeld naar Weenen ging, zag Stephan af en toe. Als om haar zuster te plagen, berichtte ze echter nooit uit zichzelve over deze ontmoetingen; dit was haar wraak omdat Liesbeth haar handelwijze stilzwijgend nog steeds bleef critiseeren. Met halve aanduidingen, een geamuseerden glimlach om haar mond, onthulde Angélique op een keer iets omtrent een galante verhouding, die er tusschen Stephan en een derderangs-actricetje zou zijn ontstaan. Verbijsterd hoorde Liesbeth het nieuws aan, zich er geen rekenschap van gevend met hoeveel onverholen leedvermaak haar wereldwijzere zuster dit op haar gelaat waarnam. Het zweet brak haar uit in het voorvoelen van een nieuw, nog onberekenbaar groot gevaar. Was het slechts moederlijke verblindheid ten opzichte van Stephan, dat zij onmogelijk nog iets anders dan een kind in hem kon zien? Deed het bewustzijn van zijn groote zwakte haar dadelijk vreezen, dat zulk een avontuur bij hem misschien catastrophale gevolgen zou kunnen hebben? Angélique weigerde om het zoo tragisch in te zien. „Ze zal hem over zijn communistische denkbeelden heen helpen," meende ze. „Zijn belangstelling voor de politiek was den laatsten keer al belangrijk gezakt toen Siegfried het daarover nog weer eens met hem aan den stok wou hebben!" „Sedert wanneer weet jij er dan van...?" „O, al een tijdje." „En je hebt me daar nooit iets van gezegd?!" „Siegfried dacht, dat het na 'n weekje wel weer over zou zijn, want gewoonlijk duurt zoo'n coulissenliefde toch niet zoo lang. Maar Stephan kent de regels van het spel nog niet. Zij zal hem ook in dit opzicht nog wegwijs moeten maken. Hij meent nu ook nog, dat hij bij haar de eenige uitverkorene is. Dat klinkt te mooi om waar te zijn, maar ik heb hem niet uit dat stadium van de gelukzalige algeheele verblindheid gewekt. Siegfried meende trouwens, dat het gezonder voor hem zou zijn, zelf zijn ervaringen op te doen." Liesbeth staarde voor zich uit. „En verder hebben jullie nergens aan gedacht? Bijvoorbeeld alleen reeds wat er op die manier van zijn studie terecht zal komen?" „Men kan niet alles tegelijk studeeren," meende Angélique. Liesbeth gevoelde reeds spijt over haar vraag. Ze had naar Stephan's studie verwezen, omdat ze daarvoor nog het meeste begrip bij haar zuster hoopte te vinden. Voor haarzelf was dit niet eens het belangrijkste... Ze schrikte van een losse opmerking, die Angélique er nog op liet volgen: „De grap kost hem nogal wat geld." - „Geld... ?" Liesbeth herinnerde zich nu, dat het toch eigenlijk al geruimen tijd geleden was sedert Stephan voor het laatst om zakgeld geschreven had. Ze keek haar zuster in de oogen. „Zeg me eens. heb jij hem daarvoor geld gegeven?" Angélique haalde de schouders op. „Tot voor kort wist ik nog heelemaal niet waarvoor hij het noodig had. En den laatsten keer heeft hij me trouwens geen geld meer gevraagd, bedenk ik net." „Maar hij moet het toch ergens vandaan krijgen?" »Ja>" gaf Angélique toe, en haar stem verraadde, dat er voor haar weinig duisters in deze zaak school, „ergens moet hij het vandaan krijgen. Want op z'n minst zal hij haar bloemen moeten sturen als ze optreedt." Daar Angélique haar uit zichzelf blijkbaar niet meer wenschte te vertellen, vroeg Liesbeth verder ook niet. Haar trots verzette zich tegen nieuwe vernederingen, en ze wist nu immers genoeg. Ook Stephan zag daar in Weenen dus kans om op de een of andere wijze aan geld te komen - hij had het kunstje weer van Angélique geleerd, en het restje aan aristocratisch gevoel in hem scheen er niet door te worden beleedigd; hij liet het aan zijn oudste zuster over om zich in zijn plaats te schamen, te schamen. Wat later op dien dag ontwaakte er weer vergevensgezindheid in haar. Stephan was nog zoo jong en verkeerde in de dringende noodzaak om zich geld te verschaffen, en misschien had Angélique, die dit speculeeren nu reeds niet langer uit nood, maar uit hartstocht bedreef, zijn geweten misleid met haar frivole redeneering. Voornamelijk naar Angélique ging haar verbittering uit, en zij zou het haar graag gezegd hebben - maar als haar zuster haar dat nu kwalijk nam en dit huis den rug toekeerde... voorgoed, ditmaal! Het gevaar dreigde toch reeds voortdurend, dat ze op een dag zich overwinnen kon. Wat moest zij doen? Zelf op den trein stappen? Zij wilde Stephan niet den indruk geven, dat zij hem kwam controleeren - nog daargelaten, dat er daar in Weenen waarschijnlijk moeilijk met hem te praten zou zijn en het voor haar een vruchtelooze, beschamende reis zou kunnen worden. Zij rekende uit hoe lang het nog duurde tot hij met de groote vacantie naar huis kwam. Zou hij haar dan uit zichzelf iets biechten? Tot dusverre had hij het verkozen niet haar, maar Angélique zijn vertrouwen te schenken... Ze overlegde of pastoor Aigner haar goeden raad zou kunnen geven. O, ze wist wel wat die zeggen zou: Stephan is jong en zal nog door veel dwaasheden moeten gaan. Pastoor Aigner met zijn zilveren haren rondom het gebruinde en gerimpelde voorhoofd, neigde er toe om alle dingen in een zeer argeloos en mild licht te gaan zien. Voor hemzelf mocht deze kijk op het leven uit verre perspectief troostrijk en rustgevend zijn - Liesbeth was er nog niet rijp voor; zij zag voor Stephan slechts het onmiddellijke W>1St met *n h°everre het speculeeren, waaraan hij zich schuldig maakte ten nadeele van zijn eigen, reeds zoo bitter verarmde land, aan strafwetten onderworpen was, maar met moederinstinct voorvoelde ze, dat Stephan er door ten val zou komen. Waarom vroeg hij hddr niet nog liever om geld? Was hij daar wel te trotsch voor en niet om zijn ouden naam te bezoedelen? Had zij hem met steeds gestuurd wat hij haar vroeg? Weliswaar had hij toen nog steeds kunnen uitleggen waartoe het geld dienen moest. .r. wfs er slechts een, die haar misschien zou kunnen helpen en juist hem kon zij hierin niet betrekken. Toni mocht de schande niet kennen, die Stephan thans op zich laadde; het was al erg genoeg, dat anderen, zooals von Hagel, ervan wisten. Bovendien had zij reeds eenmaal een beroep op Toni's hulpvaardigheid gedaan en moest daarvoor nu zwaar genoeg betalen; zij wilde hem niet den indruk geven dat hij haar geheel en al onmisbaar was. telde de weken, de dagen, die haar nog scheidden van het uur waarop zij Stephan onder vier oogen zou kunnen spreken. Haar onrust en ongeduld dreven haar het huis uit; ze maakte soms wandelingen van uren door het bosch, tot de vermoeidheid haar ietwat kalmeerde: haar overspannen gedachten verwarden zich en pijnigden haar tijdelijk wat minder. Als zij op haar terugweg de boerderij passeerde, moest zij zich met geweld dwingen om door te loopen en er niet even uit te rusten; zij vreesde, dat Toni oo wanneer zij zweeg, op dit oogenblik haar vertwijfeling en haar behoefte aan zijn steun zou voelen. Zij wist niet, dat hij, daareven van het veld huiswaarts gekeerd, haar door het venster voorbij zag gaan en in zijn hart een diepe teleurstelling bekampte: waarom was zij niet even binnengekomen? De post bracht een brief uit Weenen; Liesbeth moest hem tweemaal lezen alvorens de inhoud geheel tot haar door wilde dringen. Stephan schreef, dat hij pas tegen het eind van de vacantie naar huis kon komen, omdat hij met vrienden had afgesproken naar het Salzkammergut te gaan. Geld had hij voor dit uitstapje niet noodig; hij was te logeeren gevraagd. Verslagen, een wrang verdriet in het hart, staarde zij op het document waarin Stephan voor het eerst zijn volkomen vrijheid van handelen kond deed. Hij schreef niet langer als een jongen, die vraagt een vacantiereisje te mogen maken en daarbij alsof het vanzelf spreekt aanneemt, dat het hem wel zal worden toegestaan - neen, hij stelde haar eenvoudig voor de feiten, en in zijn koelen toon lag bij voorbaat een waarschuwing voor het geval, dat zij hem nog zou trachten te dwingen, naar huis te komen. Ze had door den brief enkele slapelooze nachten; met antwoorden wilde ze tot Zaterdag wachten, nadat ze Angélique gesproken zou hebben. Er was immers geen haast bij, daar hij voor het opmaken van zijn plannen zelfs niet meer haar opinie vroeg... Angélique meesmuilde, zooals steeds wanneer Liesbeth met haar zorgen over Stephan voor den dag kwam. „Natuurlijk liegt hij, met dat logeeren," zei ze. „Maar verlang je dan van hem, dat hij je de waarheid schrijft? Ongeveer zoo: vraag eens aan papa of ik voor 'n paar weekjes met een novice van het Theater an der Wien op stap mag gaan? — Ik wist al van zijn plannen. Siegfried verwacht, dat dit experiment hem meteen genezen zal: hij zal zijn Dulcinea nu eens van dag tot dag meemaken en niet alleen achter het voetlicht of in haar kleedkamer, geschminkt en opgemaakt...!" Bijna met leedvermaak zag Angélique hoe onuitgeslapen haar zuster er uitzag. Wat wist en begreep Liesbeth dan ook van de wereld? Die leefde hier buiten als een non en beweende haar gesneuvelden verloofde, gelijk het in de boeken staat. „Siegfried wil een paar oude vrienden in Duitschland opzoeken, en we waren al van plan om Stephan dan meteen eens in zijn zomerparadijs te gaan verrassen. We willen zijn gezicht graag eens zien wanneer hij ons daar onverwachts voor zich ziet opdagen en z'n vlam aan ons moet voorstellen!" O, zoo eenvoudig kon Liesbeth dit alles werkelijk niet bekijken. Zij zette zich dezen avond neer en schreef een langen brief aan Hij geloofde trouwens precies te weten hoe de vork in den steel zat. De oplossing van het raadsel lag bij Freiherr von Hagel die met haar zuster geregeld naar Weenen reisde, maar bovendien'ook haarzelf nog het hof maakte - Toni had hen slechts eenmaal tezamen behoeven te zien om hieromtrent zekerheid te hebben Misschien stelde Freiherr von Hagel zich wel voor, dat zijn majordomo deze boerderij er nog gemakkelijk bij beheeren kon (onder zijn Zondagsch oppertoezicht). En zij geloofde dat. Men zou haar eigenlijk moeten waarschuwen; hij, Toni, zou het doen als zij het aan hem verdiend had en als hij niet moest vreezen,'dat zij er hem nog van verdenken zou, hier zelf aangesteld te willen blijven en haar slechts zijn vertrek te hebben aangekondigd in de verwachting dat zij hem dan op haar knieën zou smeeken om toch alsjeblieft van zijn plan af te zien. O, maar hij had het gemeend. n nu meende hij het pas goed. En als het hem nog om iemand speet, dan alleen maar om zijn moeder. Over zijn gevoelens van wrok en diep gekwetst-zijn heen trachtte hij nog weer aan zichzelf en zijn toekomst te denken. Misschien kwam het doordat hij nu nog ten volle in het werk hier stond, dat het hem niet gelukte. Hij kon onmogelijk verder denken dan zijn afscheid van deze boerderij. Maar waarom zou hij er zich nu L°Lelfojk/eeds ? V(:rdiePen wat er dan verder met hemgeVj Cen anderc manier zou hij wel terecht komen .. wat deed het er nog toe: hoe en waar? Tevoren had hij zich van deze toekomst, die slechts een vlucht voor het verleden was reeds weinig illusies gemaakt - nu besefte hij klaar en duidelijk, dat er voor hem ook aan den anderen kant van den oceaan geen toekomst meer bestond. Hij verwachtte dfene^ nlCtS- meCr; W1St niet waartoe het zou kunnen dienen, ergens nog iets nieuws op te bouwen. Hier had hij gelukkig kunnen worden, indien het hem voldoende ware geweest zich aan SL W °T 'e '•>' Mer^TÏÏ, gavï! • i - ge'omen na lange en verre omzwervingen in een niet wiHpn ^rT n te zi'n weerêekeerd> hij had dat eerst niet willen erkennen, maar nu wist hij het. Het simpele feit alleen dïeeon PP i?™r^aailn hi]' als j°nêen reeds geklauterd was, door deze onwaarschijnlijk duistere en wreede jartn heen maar rustig had hten me: hW^ Cn ZKh d°°r geen wereld°orlog en revolutie irwnfï weerhouden om nog rijkere vrucht te schenken, kon hem staan XfZOenen mf al wat hiizeIf m die jaren had moeten door- ™ de oiren/e VrCdlgu zo®eravonden; daar was het rood van de ondergaande zon achter de donkere bosschen, juist als vroeger, het klokgebommel van het huiswaartskeerende vee, de hooigeur, die uit den open stal naar buiten stroomde, de vertrouwde silhouet van het kasteel tegen den hemel waarlangs de maan nu zilverlichtend klom; de bongerd spon zich in nevelen, en alom was rust, rust. Maar deze rust zou zich nooit aan hem kunnen meedeelen zoolang in hem, ononderbroken, dat eene groote, weeë verlangen knaagde, dat het hem onmogelijk maakte, het geschenk van zijn thuiskeer dankbaar te aanvaarden. Enkele dagen nadat von Hagel en Angélique naar Duitschland waren afgereisd, vatte de kleine Jacques wat kou en moest in bed blijven. Daar de koorts voorloopig niet hoog steeg, zag Liesbeth er maar van af, zijn moeder met een telegram te verontrusten hetzelfde raadde haar de jonge arts, die in de plaats van dokter Prisswitz kwam en haar met de mededeeling verraste, dat hij diens practijk voorloopig waarnam: zijn collega was door zijn steeds slechter wordend gezicht niet langer in staat te werken; hij liet zich op dit oogenblik te Weenen nog weer eens aan de oogen opereeren, maar verwachtte daar zelf niet veel meer van. Het nieuws bedrukte haar onzegbaar; zij voelde zich schuldig tegenover haar goeden ouden vriena, dien ze zoo lang niet meer opgezocht had. Maar misschien zou ze nog wel eens naar hem toegegaan zijn, als ze maar het gevoel had gehad hem in zijn duistere woning wat vroolijkheid te kunnen brengen. Met haar zorgen had ze hem niet willen aankomen... Doordat zij het zoo druk had met het verzorgen van haar kleinen beschermeling, ontging het haar welk een hevige reactie de ziekte van het kind bij haar vader teweeg bracht. De oud-majoor zat afwezig zwijgend aan tafel en at vrijwel niets; hij vroeg ook niet naar het ventje, en Liesbeth meende reeds, dat hij heelemaal niet meer aan zijn kleinkind dacht; zij sprak er daarom ook maar niet van. Zij kwam niet op het denkbeeld, dat hij misschien heelemaal niet naar zijn kleinen vriend durfde te vragen omdat hij - steeds meer tusschen droom en werkelijkheid levend - hem gestorven waande, zooals Rudi en zooals den eersten Stephan; zij kende de wonderlijke en grondelooze angsten niet, die hem in zijn toenemende kindschheid verontrustten, hem in den nacht wakker hielden en met open oogen naar het zuchten van den wind in de bosschen deden luisteren, zooals eens Maria gedaan had. Ze besefte pas iets van zijn geheim verdriet toen ze hem op een morsen in tranen oo ziin kamer vond. Het was de eerste maal in haar leven, dat zij haar vader zag schreien, zij stortte op de knieën bij hem neer, trachtte hem te troosten de oorzaak van zijn leed te weten te komen. Maar hij klemde de lippen opeen en wendde zich nog hoogmoedig van haar af. „Waarom schreit u, papa? Is het nog altijd om Rudi? Is het om mama? Of omdat Stephan dezen keer zoo lang wegblijft? Ik zal hem dadelijk schrijven, dat hij komen moet! - U schreit toch met omdat Jacques ziek is? Dat is toch niets ernstigs? Over een paar dagen mag hij weer opstaan, zegt de dokter! Wilt u niet eens aan zijn bedje komen zien? Hij zal het prettig vinden- hii heeft naar u gevraagd..." De oude tastte met bevende hand naar zijn zakdoek om de tranen weg te wisschen, die nog voortgingen over zijn grauwe ingevallen wangen te druppelen; zij kreeg opeens den indruk, dat nog slechts de zorg daarvoor zijn gedachten bezig hield, en hielp hem er bij. . Hij verscheen niet meer om te eten en was zelfs niet te bewegen zijn kamer nog te verlaten; Liesbeth, nerveus en innerlijk geheel gebroken, vroeg zich af of zij er nu nog een patiënt bij ging krijgen. Als een onverwachte uitkomst kwam de oude Anna naa? boven gestrompeld en vroeg of zij haar grijzen meester niet mocht verzorgen. „Ik ben wel niet veel meer waard, juffrouw Liesbeth, maar dat kan ik misschien toch nog. Zoo'n beetje op hem passen, wil ik zeggen. Hij kan daar toch niet den heelen dag alleen op z n kamer zijn?" ° ^ Anna klopte bij hem aan, en toen er geen antwoord kwam, ging rf- °jP i"?, §eluk naar binnen en bleef er een uur of nog langer Eindelijk kwam zij terug: „Hij is niet ziek, maar hij is volslagen kindsch geworden. Alleen als ik met hem praat als tegen een kind luistert hl| naar me en houdt hij op te schreien. Laat u mij maar met hem begaan. Ik ben al blij, als er voor mij nog iets te doen Apathisch hoorde Liesbeth haar aan. Zij zou haar vader nog bijna kunnen benijden, wiens zenuwen zich nu eindelijk volledie ontspanden. Als ze 's nachts wakker lag en niet meer in slaap on komen, tilde ze soms den kleinen Jacques uit zijn bedje en nam hem bij zich, om niet zoo vreeselijk alleen te zijn. Hoe graag zou ze ook eens toegeven aan haar verlangen tot uitschreien, het warme kinderlichaampje tegen zich aan gedrukt. Maar zij mocht niet zwak zijn, nog altijd niet... Anna verzorgde haar meester alsof hij haar eigen man ware geweest, en daar hij immers toch niet geheel helder meer in het hoofd was, kon zij een enkele maal veilig aan den geheimen drang in zich gehoor geven om hem met dezelfde drastisch moederlijke troetelwoordjes toe te spreken waarmee ze haar Krone eens verwend had. En in de keuken - waarin ze omstreeks het siësta-uur even placht af te dalen om het versterkende slokje te drinken waaraan ze de laatste jaren gewend was geraakt - vertelde ze niet zonder een zekeren triumf, dat de majoor haar soms met de barones, dan weer met zijn dochter Liesbeth verwisselde. Voor verstelwerk deugden Anna's oogen niet meer, maar ze zat bij hem te breien en vertelde hem alles wat haar maar in den zin kwam; veel verstandigs was het niet, maar hij luisterde er dan ook niet naar; de hoofdzaak was, dat hij zich niet alleen wist en zich rustig voelde. Ze vertelde hem van Mariedl; wat die allemaal in het werk gesteld had om Ignaz dezen keer vader van een zoon te maken, en nu was het toch weer een meisje geworden - en van Lisl Ochsenbein, die inmiddels al de vijftig gepasseerd was en nog altijd in zondige verhouding met haar burgemeester leefde, omdat zijn dochter maar niet wou, dat die twee trouwden. Anna vertelde van nu en van dertig jaar geleden; wat kwam het er nog op aan; ze vertelde van de gangstermoorden te Chicago en van den moord op de arme keizerin te Genève; soms sprak ze van de kinderen alsof die allemaal nog in leven waren en haar man ook, en op zoo'n oogenblik geloofde ze het zelf en was gelukkig. Ze sliep nu in een optrekje naast de slaapkamer van meneer den baron, en de deur stond open tusschen hen beiden, opdat ze het hooren kon wanneer hij 's nachts soms lag te schreien. Dan scharrelde zij ook maar overeind en stak een kaars aan en vertelde hem iets, al vielen haar oogen er ook bij dicht. Want Anna was nu zoo oud, dat ze langzamerhand alles verdragen kon - maar niet, dat haar goede oude meester schreide. Eensklaps, geheel onaangemeld, verscheen Stephan. Met een kreet van blijde verrassing liep Liesbeth op hem toe, maar spoedig zou haar blijken, dat hij slechts gekomen was om Angéllque te ontmoeten; hij vermoedde haar hier, nadat hij vergeefs naar Weenen getelefoneerd had. „Wat wilde je dan van haar?" vroeg Liesbeth, driftig in haar bittere teleurstelling. „Heb je moeilijkheden? Kun je mij dat dan ook niet zeggen?" Hij schudde het hoofd, klemde de lippen opeen. Zij herkende hem nauwelijks. Hij had oudere trekken gekregen; zijn gelaat stond doodelijk vermoeid en scheen van leed doorwoeld. Zoo resoluut en norsch in zijn verzet had ze hem nog nooit meegemaakt. Hij bleek niet te bewegen, zijn vader nog te gaan begroeten; hij wilde niets anders weten dan waar Angélique op dit oogenblik zat, en Liesbeth was zwak genoeg het hem te vertellen - „In Berlijn..'. ?" Verschrikt staarde hij haar aan. „Dan moet ik naar Berlijn. Dan moet ik dadelijk naar Berlijn." Maar het klonk slechts half overtuigd, en zij geloofde iets te raden. „Heb je wel geld om naar Berlijn te gaan?" Hij bleef het antwoord schuldig. Om zijn lippen, nog trots gesloten, was een zenuwachtige trilling. „Stephan, wat is er met je? Zeg het mij toch! Heb je hulp noodig? Kan ik je die dan niet geven, zoo goed als Angélique? Je weet toch, dat ik alles, alles voor je over heb? Waarom doe je me dit verdriet aan: je door mij niet te willen laten helpen! Ik ben hier, en Angélique zit heelemaal in Berlijn! Stephan, spreek dan toch! Is het alleen maar geld wat je noodig hebt?" Toen hij bleef zwijgen, zeeg zij op haar stoel neer. „Als je veel geld moet hebben... dan kan ik je dat nou niet geven. Over een maand misschien, als de oogst verkocht is. Maar desnoods... als het moest... zou het ook nu wel gaan; ik zou het op de een of andere manier wel voor je zien los te maken. Maar ik zou moeten weten waarvóór. Boos zal ik niet zijn, maar je zou dan open kaart moeten spelen, Stephan, en niets meer voor mij verzwijgen." Eindelijk sprak hij, moeizaam. „Het gaat niet om geld. Ik zou alleen maar wat moeten hebben om naar Berlijn te reizen..." Ze was er zeker van, dat hij loog. „Goed," zei ze mat. „Ga dan maar naar Angélique. Ik zal je het geld voor de reis geven. Ignaz kan je naar het station rijden - je ziet er doodmoe uit. Wil je hier niet eerst nog wat eten?" Hij zei, dat hij geen honger had. In den trein kon hij nog wel wat eten. Hij bewoog zich reeds naar de deur, om haar te toonen, dat hij haast had om weer weg te komen. Zij trachtte hem met een smalend glimlachje te laten zien, dat zij hem begrepen had, en ging heen om het geld te halen. Ietwat leeg in haar hoofd stond ze over papa's schrijftafel gebogen en kon aanvankelijk maar niet uitrekenen hoeveel Stephan ongeveer noodig zou hebben; tenslotte nam zij maar een ruim bedrag, omdat haar plotseling de angst overviel, dat hij, vernederd door het te lange wachten, misschien zóó zou kunnen zijn weggeloopen. Maar hij stond daar nog bij de deur, bleek en vertrapt, de oogen neergeslagen, en stamelde een verward woord van „binnen een week terugbetalen toen zij hem het stapeltje bankpapier overhandigde. „Ik heb je nog nooit iets geleend, en dit behoef je ook niet terug te betalen," zei ze, een prop in haar keel. Hij kuste haar hand - een zot gebaar, dat ze nog trachtte te verhinderen - en snelde heen. Beneden hoorde ze hem als een jongen meester Ignaz bevelen, in te spannen. In het doffe voorgevoel, dat onafwendbaar een catastrophe naderde, doorleefde Liesbeth de dagen tot den terugkeer van haar zuster, op het einde der week. Glimlachend en in het verborgen triumfeerend helderde Angélique de gansche Stephan-kwestie op. „Natuurlijk kwam hij om geld. Wat dan anders! Z'n vlam heeft hem laten zitten toen hij blut was! Maar dat kon hij jou toch niet vertellen! Zelfs tegenover mij wou hij het niet waar hebben; ik heb moeite genoeg gehad om het er uit te krijgen!" „En... wat heb je gedaan?" Angélique haalde de schouders op. „Hij was nogal veeleischend, dezen keer. Maar Siegfried heeft hem geholpen." „Wat... ? Neemt hij van vreemden ook al geld aan?!" Angélique meende zich langzamerhand te mogen veroorloven, zich door zulk een opmerking gekwetst te voelen. Ze wendde zich af en liet haar zuster staan. Dien avond zou von Hagel weer komen eten; hij was eerst naar huis doorgereden om zijn koffer af te geven en zijn post in te zien. Toen hij verscheen, was Angélique zich nog aan het kleeden, en Liesbeth zag zich alleen tegenover hem, zoodat zij meteen kon uitspreken wat haar sedert een uur onzegbaar bedrukte en folterde: „Vertelt u mij eens, von Hagel, heeft Stephan geld van u geleend?" Haar gast scheen reeds bij zijn binnenkomen vreemd verstrooid, en het leek wel of hij haar niet goed durfde aan te zien terwijl hij met voorgewende achteloosheid toegaf: „Ja... ik heb hem wat geleend." „Dan zal ik u dat terug betalen. Hoeveel is het geweest?" „Het spijt me, dat u tegenover mij zoo formeel is," zei hij verdrietig. „Ik zie geen redenen waarom ik in deze kwestie anders dan formeel tegenover u zou zijn. U hebt mij nog niet op mijn vraag geantwoord: hoeveel het geweest is." Von Hagel scheen zeer in het nauw gedreven. „Ik zou het graag voor u verzwijgen. - Ik heb daarvoor mijn speciale redenen." Zij keek hem aan. „Als er soms nóg iets is... zegt u mij dat dan ook. Zegt u mij alles." In haar stem was een smeeking, die hem onzeker maakte. Hij keek vluchtig naar de deur om. „Misschien is het ook beter, dat u het weet. Het gaat tenslotte om Stephan, niet om dat ellendige geld. Er is iets niet in orde. Ik heb hem voor Weenen een chèque uitgeschreven... want daar wilde hij heen... en nu vind ik thuis juist een bericht van de bank, waaruit blijkt, dat het tienvoud van het bedrag getoucheerd is." Hij zag hoe bleek Liesbeth werd en kwam, reeds vol berouw, naderbij om haar te ondersteunen. Maar zij deinsde terug, keek hem met wilde vijandschap in de oogen. „Waarom hebt u hem in verleiding gebracht?" Hij kleurde en vond niet dadelijk een antwoord. „Dus u neemt zoo maar voetstoots aan, dat Stephan werkelijk... ?! Ik heb mijn hoofd al gebroken over alle andere mogelijkheden! De chèque kan hem zijn afgestolen en daarna vervalscht." Liesbeth schudde het hoofd. „Neen-neen," zei ze toonloos, enkele malen achtereen. „Stephan heeft het gedaan. Toen hij hier weg ging, wist ik al, dat hij tot alles in staat was. Zij heeft hem van zijn verstand beroofd... die vrouw... en u hebt de rest op uw geweten." Hij voelde zoo diep zijn medeschuld en was zoo ontroerd door haar verslagenheid, dat hij het niet laten kon, opnieuw een schrede te naderen, fluisterend: „Wees niet bang - er gebeurt nu verder niets. Het had alles veel erger kunnen zijn! De bank heeft geen argwaan gehad en het bedrag uitbetaald... Goddank was de chèque gedekt!" Het scheen, of zij heelemaal niet hoorde wat hij tegen haai- zei Ze staarde voor zich uit; onverwachts gleed haar blik met een vage erkentelijkheid langs hem heen. Ze bleek inmiddels haar besluit te hebben genomen. „Ik ga naar Weenen," zei ze, rustiger. „Nu dadelijk." ë Hij trachtte in haar weg te gaan staan. „Laat mij met u meegaan. Laat mij dit alles regelen. Laat mij met hem praten." „L7??" vroeg zij, bijna met hoon. Hij had zich ineens niet langer in bedwang, vatte haar hand. „Liesbeth, laat mij je helpen! Laat mij goedmaken wat ik verkeerd gedaan heb! Als dit ons samenbrengt, Liesbeth... Ik hield van jou... van het oogenblik af, dat ik je terugzag. Niet van Angélique, maar van jou! Je mag me verachten om alles wat er gebeurd is; ik verdien het; ik verdien het... maar ik zweer je, dat ik van nu af mijn best zal doen om jou waard te zijn. Als ik maar hopen mag..." In dit oogenblik ging de deur open, en Angélique kwam binnen. Maar von Hagel bleef Liesbeth's hand hartstochtelijk en koppig omsloten houden; zij moest zich met geweld uit zijn smeekenden greep bevrijden. Ze had hem met ontzette oogen aangekeken terwijl hij haar heesch zijn liefde biechtte; nu stootte ze een benauwd geluid uit en snelde langs hem en haar zuster naar haar kamer om dadelijk wat kleeren en toiletgerei in te pakken en zoo mogelijk den avondtrein naar Weenen nog te halen. Angélique bleef in de deur staan, een vreemd verwonderd lachje om haar üppen. „Ik kwam, hoop ik, niet ongelegen?" vroeg ze. Nadat Liesbeth een ganschen dag vergeefs door Weenen gedwaald was, overal Stephan zoekend, kreeg ze door zijn medischen studievriend een eerste zekerheid, dat hij over de grens moest zijn uitgeweken: Stephan zou bij hun laatste samenzijn, op Vrijdagavond, vreemde toespelingen in die richting hebben gemaakt. Iets dergelijks vertelde haar de vrouw terwille van wie hij zijn fatale dwaasheid had begaan - een nog zeer jeugdige blondine, niet eens bizonder mooi, maar wel zeer koket, met een rood, zondig mondje en een oneindige argeloosheid in haar verwonderde kinderoogen onder de luchtig opgetrokken wenkbrauwen. Ze ontving de zuster van haar minnaar aanvankelijk zeer uit de hoogte, maar biechtte daarna trouwhartig, dat ze Vrijdag voor het laatst met Stephan en nog een paar vrienden (ze vond het noodig, op de mede-aanwezigheid dezer vrienden den nadruk te leggen) uit was geweest; Stephan had een royale bui gehad en alles betaald. En toen hij 'n beetje dronken werd, had hij van een afscheid gesproken; hij wilde voor het laatst tracteeren en vroolijk zijn, want morgen zou hij hier niet meer zijn. Ze had het allemaal niet zoo ernstig opgevat, maar nu er door zijn familie naar hem werd gezocht... Hier, dat wilde zij nu ook liever niet behouden (ze trok een ring van haar vinger); dezen ring had hij haar gegeven, maar indien hij het geld ervoor bijgeval niet thuis was gaan halen, zooals hij haar verteld had... alsjeblieft! Liesbeth liet den ring liggen en ging heen; zij wist genoeg. Wat zou Stephan in den vreemde doen? Waar moest hij van leven? Zij zou hem willen schrijven naar huis terug te keeren, maar hoe kon zij hem bereiken? Haar hoofd was leeg; zij kon niet meer denken. Zij wist niet meer hoe het nu gaan moest met hem, met haar, met hen allen. Thuis ontving Angélique haar, eveneens merkbaar onder den indruk. „Wel... ? Ben je wat meer te weten gekomen? Heeft hij het werkelijk gedaan?" En toen Liesbeth tot antwoord slechts knikte, verzuchtte ze: „'t Is me wat moois." Juist van Angélique, die hem in Weenen toch zelf niet zulk een verheven voorbeeld had gegeven, kon Liesbeth dit zusterlijk misprijzen niet goed verdragen. Om zich niet onbeheerscht iets te laten ontvallen, wilde ze naar haar kamer doorloopen, maar Angélique, ontstemd over dit duidelijke voornemen, vroeg nog: „En waar zit hij nu? Over de grens? We boffen werkelijk nog, dat von Hagel een gentleman is." „Vind je het in deze kwestie niet nog van méér belang wat Stephan is gebleken te zijn?" „Hij is alleen maar zwak," vergoelijkte Angélique nu eensklaps. „En dat is, als je 't goed bekijkt, tenslotte de schuld van ons allemaal." „Ieder van ons moet voor zichzelf weten hoeveel schuld hij heeft aan wat er hier gebeurd is," zei Liesbeth. Haar stem trilde. „En wat nog eens Freiherr von Hagel betreft: dien moeten wij de volle som terugbetalen, al wordt daardoor onze schande niet uitgewischt." „Hij zit er niet op te wachten," merkte Angélique tergend frivool op. „Hij zei nog tegen me: Eigenlijk was het niet meer dan billijk, dat Stephan het tienvoudige heeft geïncasseerd van wat ik voor hem had uitgeschreven. Want toen hij met de chèque naar de bank ging, was de kroon alweer zooveel minder waard..." Liesbeth stootte een geluid van minachting en weerzin uit. „Nou ja," zei Angélique, „ik weet wel, dat jij niet in sophismen denken kunt. En toch is 't het eenige, geloof me. Je mag tegenwoordig niet sentimenteel tegenover het leven staan, als je niet gekraakt wilt worden. Jij leeft nog in de wereld van vóór den oorlog; ik sta er altijd opnieuw verbaasd van. Maar je zult misschien willen toegeven, dat de wonderlijke tijden, die wij doormaken, mede schuldig zijn aan veel verkeerds wat er gebeurt." „Als wij ons daar zoo gemakkelijk bij neerleggen, verdienen we ook geen beteren tijd dan we nu hebben," meende Liesbeth. Angélique haalde er slechts de schouders voor op. Zij had nog iets anders op het hart en verraste er haar zuster nu maar mee: „Overigens wou ik je nog meedeelen, dat het uit is tusschen Siegfried en mij." Liesbeth kon er niet toe komen, haar daarover thans haar spijt te betuigen. Angélique verwachtte dit trouwens ook niet. „Jij hebt het van me gewonnen," zei ze op denzelfden luchthartig spottenden toon. „Ben je vergeten wat ik je zei, den eersten keer, toen ik met hem naar Weenen ging? ,Als ik hier met hem terugkom, en hij kijkt dan nog naar jou, dan..- Toen dacht ik nog, dat ik in zoo'n geval de eer aan mezelf zou kunnen houden! Het is anders geloopen..." Er kwam een brief van Stephan. Buitenop stond als poststempel Berlijn, maar een nader adres gaf hij niet op. Hij schreef, dat hij bij een partijgenoot voorloopig onderdak had gevonden. De gansche brief was in een stemming van diep berouw opgesteld. Hij smeekte zijn zuster hem te willen vergeven; hij moest zijn verstand kwijt geweest zijn; nu pas had hij zichzelf teruggevonden in het besef van het onherstelbare van zijn daad. Zij zou er papa toch niets van zeggen? Hij begreep, dat zijn schuld niet goed te maken viel, maar hij wilde alles in het werk stellen om Freiherr von Hagel tenminste eenmaal z'n geld te kunnen terugbetalen. Nooit zou hij den moed vinden om haar, Liesbeth, weer onder de oogen te komen. Den brief, dien zij hem vóór zijn vacantie nog had geschreven, bewaarde hij thans als goud - had hij zich destijds maar den tijd gegund, hem aandachtiger te lezen! Waarom had hij zich eerst in zulk een afgrond moeten storten om te beseffen wat men verloor door het prijsgeven van zijn goeden naam. Hij was dien niet waard geweest, zoomin als hij zulk een zuster waard was geweest. Het was beter om in eer te sterven zooals Rudi, dan in schande voort te leven, maar hij moest wel voortleven zoolang deze schuld aan Freiherr von Hagel nog in haar volle ondragelijke zwaarte op hem drukte... Hij zou haar over een maand of zoo nog wel eens schrijven, indien er iets nieuws te melden viel. Liesbeth schreide vreugdetranen op dit eerste levensteeken van Stephan. Misschien had zijn vreeselïjke dwaling hem werkelijk eindelijk tot zichzelf teruggevoerd - al zou dit niet meer beteekenen, dat hij hier nog ooit als een von Weygand, heer van MariaLicht, kon zetelen. Terwijl zijn brief haar zenuwen ontspande en haar allergrootste onmiddellijke ongerustheid over Stephan wegnam, werd zij zich nu tegelijkertijd van het onhoudbare der dingen hier bewust. Alles liep op z'n einde. Angélique, gewend geraakt aan de afwisseling harer Weensche uitstapjes, zou het hier buiten zonder dat niet lang meer uithouden en met haar zoontje naar Weenen of elders heen trekken. Hoe lang kon papa nog leven? Voor wien moest zij dit groote, veel te groote en statige huis dan eigenlijk nog beheeren? Voor wien? Voor wien? Om in haar uitzichtlooze situatie tenminste volledig klaarheid te brengen, ging ze naar de boerderij, op een uur dat ze er zeker van kon zijn, Toni aan te treffen. Nu er toch geen enkele hoop meer in haar was, boezemde een ontmoeting met hem haar niet langer vrees in. Zonder de vreemde opgewondenheid te willen opmerken waarmee hij haar tegemoet trad, richtte zij slechts de vraag tot hem, wanneer hij nu eigenlijk precies gedacht had, weg te gaan. Hij verkoelde ook dadelijk en zei, dat hij Rüdinger's opvolger om zoo te zeggen van dag tot dag]verwachtte en gereed was, het werk aan hem over te dragen. „Als je daar van dag tot dag al zoo ongeduldig op wacht, waarom help je me dan niet, den geschikten man voor dat werk te vinden?" Verward keek hij op. „Maar... hebt u dien dan nog steeds niet gevonden??" „Het moet iemand zijn, die ook zonder toezicht geheel te vertrouwen is," ging zij door, zijn vraag geen antwoord waardig achtend. Zijn verwondering steeg. „Zonder toezicht?? Wilt u daarmee zeggen, dat het kasteel nog eens geheel leeg zou kunnen komen te staan?" Door deze veronderstelling en door iets in zijn toon maakte hij onverwachts een verraderlijke weekheid in haar vrij. „Nu... je weet zelf, dat mijn vader oud is. En als mijn zuster op een dag weer met haar kind weggaat... wat moet ik hier dan heelemaal alleen uitvoeren?" „Maar uw broer... ?" Vreemde gewaarwording: hij vroeg naar Stephan, en nu voor het eerst bedacht zij, dat ook deze tweede Stephan ten val was gekomen, juist als zijn vroeg gestorven broertje. Toni kon dit niet weten, en toch keek hij haar weer zoo aan als destijds, toen hij daar beneden in de droge gracht stond met... - of verbeeldde zij zich dat maar? Indien zij, voordat het te laat was, nu toch eens zijn hulp had ingeroepen, hem verteld had op wat voor gevaarlijke paden Stephan zich daar in Weenen bewoog? Haar trots had er haar van teruggehouden, maar wat restte haar nu nog van dien trots? Nu stond zij ten tweede male als een schuldige tegenover hem en moest de oogen voor hem neerslaan. „Neen," zei ze. „Stephan zal hier niet komen. Vooreerst tenminste niet..." Hij keek haar gefascineerd, onderzoekend in het gelaat en vroeg niet verder in deze richting. Hij zag de totale verslagenheid in haar houding. Hij begreep nu, dat zij niemand had, die haar in haar eenzaamheid ondersteunde, niemand tegenover wien ze zich zelfs maar kon uitspreken. Hij zag ook, dat ze zijn blik niet uit- willen gunnen wat hij verlangde, na al wat hij reeds door haar geleden moest hebben; zij was een verlorene, en Toni wilde haar redden; hij dacht, dat hij dat nog kon; mocht zij hem dan voor dit eene oogenblik haar geloof onthouden? O maar als zij toch niet van hem hield! Ze hield immers van Paul... nog altijd van Paul... Zij sloot de oogen en voelde een arm om zich heen die als van Paul was: zoo sterk en teeder-beschermend, en onverwachts was er een gloed, een vreemd licht om haar; zij ondervond nu toch een troost, die zij al die jaren ontbeerd had; het bewustzijn daarvan bracht een oneindige verwarring in haar teweeg; zij bevrijdde zich, gloeiend rood in het gelaat. Zij had gedacht, dat ze de kamer zou verlaten. Inplaats daarvan ging zij radeloos aan het venster staan en tuurde door een waas in het late zonlicht. „Liesbeth..." fluisterde hij. Ze kon niet spreken, zonk op een stoel neer, het hoofd in haar armen geborgen. Goed... je weet het nu tenminste," zei hij schor, na een stilte. „Ik heb me er al zoolang over gekweld... ik wist altijd al, dat het onmogelijk was; ik wist het al toen jij nog maar dertien of veertien jaar was en ik naar de landbouwschool ging. Toen je je met Paul verloofde, heb ik me bij alles neergelegd, omdat het voor mij zeker was, dat je met hem gelukkig zou worden... waarom ontweek je mij toen eigenlijk? Ik heb met hem over jou gepraat... altijd maar weer over jou. Tot ik op een keer bang werd, dat hij iets raden zou - toen heb ik gezwegen. Later, toen hij niet meer leefde... ben ik je ontweken, al die jaren lang. Ik heb de heele wereld mijn ongeluk verweten en me door jou nog de les laten lezen over mijn opstandige denkbeelden. Ik was na dien keer doodsbang om je terug te zien. Ik zou bij mijn vaders dood dadelijk weer zijn weggegaan, maar jij wilde, dat ik bleef. Jij wilde het - dat was voldoende. Ik heb er onder geleden; soms dacht ik, dat ik het niet meer dragen kon. Nu dank ik God ervoor - het doet me alleen al zoo goed om alles eindelijk te kunnen uitspreken..." Zijn stem trilde. Zij sprak nog steeds niet. Had zij hem soms heelemaal niet gehoord?! Ineens geloofde hij aan een beweging van haar schouders te zien, dat ze schreide; haastig kwam hij een schrede naderbij. „Laat mij," smeekte ze hulpeloos en stond met een lichte wankeling op. „Laat mij tot mezelf komen... laat mij nu gaan. Ik moet nadenken.. Hij begeleidde haar zwijgend tot de deur, keerde toen verward in de kamer terug. Wat was er in deze paar minuten gebeurd? Wat had zij gezegd? Dat zij nadenken moest? Nadenken?! Maar dat was dan toch reeds iets! Hij schrok van het binnenkomen van zijn moeder terwijl hij met groote passen het vertrek doorschreed. Zij was verstandig genoeg om niets te vragen, die oude Magdalena. Behalve dan, of hij vanavond heelemaal niet meer van plan was aan tafel te komen... Na dezen ganschen nacht voor haar groote besluit te hebben gestreden, moest Liesbeth ontdekken, dat dit reeds duidelijk voor haar geest gestaan had op het oogenblik, dat zij de boerderij verliet. Welke gevoelens haar ook - voor altijd - aan Paul ketenden, zij was Toni diep genegen en bereid om zijn smeekbede te verhooren, die in haar driestheid het bewijs van zijn vertwijfelden ernst vormde. Ze was bereid om aan alle moeilijkheden, die er nog zouden rijzen, het hoofd te bieden in de van uur tot uut vaster wordende overtuiging: dat er voor haar nog slechts één toekomst mogelijk was: aan zijn zijde, hier buiten, in de oude vertrouwde omgeving. Ze begreep nu achteraf nauwelijks meer welke dwaze vooroordeelen haar belet hadden, dit niet reeds eerder te erkennen. Het leed, dat zij hem onnoodig berokkend had, wilde zij nog naar krachten zien goed te maken. Was dat alles? Liet zij zich alleen maar door schuldgevoelens en door verstandelijke overwegingen leiden? Welke toovermacht was er van Toni uitgegaan, dat zij, gisteren nog stuurloos en verslagen, nu bijna weer iets als hoop en verwachting in zich voelde? Was het misschien toch eenvoudiger dan zij het zich voorgesteld had: de liefde van een man, in wien men zijn redder vindt, te beantwoorden? Toen zij de oogen gesloten hield en nergens meer aan dacht, was zijn omarming als die van Paul geweest... hoe lang zou het nog duren tot zij, zonder te denken, zich alleen maar overgaf aan de oneindige geborgenheid van zulk een warme, manlijkliefdevolle koestering? Er lag stellig iets zeer kinderlijks in de geruststelling, die haar geweten trachtte te vinden in de omstandigheid, dat Paul en hij vrienden waren geweest. Maar toch... 1 Samen hadden ze over haar gepraat, samen heimelijk op gelijke wijze aan haar gedacht. Zou Paul hit haar niet kunnen vergeven, als zij nu - eenzaam achtergebleven - bij Toni steun zocht? Ondanks de vastberadenheid, die deze nacht haar geschonken had, was zij toch zelf verwonderd over de rust waarmee ze den volgenden morgen haar voornemen aan Angélique kon meedeelen en hoe weinig het haar deerde, dat deze er haar aanvankelijk van scheen te verdenken, haar verstand te hebben verloren. „Heb je daarom von Hagel soms afgewezen?" liet Angélique zich in haar verbijstering het eerst ontvallen. „Neen, om andere redenen. Maar nu je juist van hem spreekt: dat ik hem heb afgewezen, heeft het mij gemakkelijker gemaakt, Toni te aanvaarden." Angélique staarde haar aan. „Om op mijn beurt óók eens een oogenblik grappig te zijn: is het de bedoeling, dat hij hier dan op Maria-Licht komt wonen, of denk jij bij hem in de boerderij te trekken?" „We hebben nog geen détails besproken, maar ik geloof, dat ik zijn beslissing in deze kwestie wel raden kan." „Hoe dan ook," viel Angélique uit, haar woede plotseling niet langer beheerschend, „als je maar weet, dat ik hier niet blijf." Liesbeth voelde een weeë pijn; zij trachtte het niet te laten blijken en vroeg slechts, zachter: „Tot nu toe was ik het van ons tweeën, geloof ik, die te veel adeltrots en te ouderwetsche denkbeelden had?" „Ik heb nog genoeg trots in me om hier tegenover het personeel niet belachelijk te willen zijn." „Niemand zal hier lachen. Ze houden van hem - allemaal. Ze respecteeren hem.. „Dan vrees ik toch nog, dat ik zelf mijn lachen niet zal kunnen houden." En toen Liesbeth zwijgend, met vreemd opgetrokken wenkbrauwen een anderen kant uitkeek, beet ze haar nog toe: „Gelukkig voor je, dat papa hiervan niets meer te weten komt!" „O, dat papa niet alles meer begrijpt, heb ik den laatsten tijd al vaak als een geluk beschouwd." Liesbeth vond het hiermede genoeg en liet haar zuster staan. Ze wilde vlug haar gewone ochtendbezigheden verrichten en dan naar het veld gaan, waar ze Toni aan het werk wist. Angélique, alleen aan de ontbijttafel achtergebleven, kon nog altijd niet gelooven, dat Liesbeth werkelijk ernstig gemeend had wat ze haar daareven was komen vertellen. „Ze is stapelgek," herhaalde ze zacht en opgewonden bij zichzelve en betrapte er zich tegelijkertijd op, dat er achter haar drift een geheime afgunst stak op Liesbeth's rustige vastbeslotenheid van daareven, op haar onbegrensden moed, den jeugdigen glans, die haar moegeschreide oogen plotseling verhelderd scheen te hebben. Zij haalde zich Toni voor oogen en besefte voor het eerst, dat hij zich als uiterlijke verschijning wel met een von Hagel meten kon en zeker wat ontwikkeling betrof. Het eenig fatale was eigenlijk...! - Zou Liesbeth verliefd op hem geworden zijn? Hij had een waar wonder volbracht door haar haar gelofte te doen verzaken: om tot aan het eind harer dagen haar gesneuvelden verloofde te beweenen! Over dit wonder nadenkend, kwam Angélique er als vanzelf toe om lang en mijmerend voor zich uit te turen. Gisterenavond had zij nog weer, in een impuls, aan haar man geschreven; zij wilde den brief straks in Klagenfurt gaan posten, maar verwachtte er evenmin antwoord op als op al de vorige... Zij wilde nu niet meer denken. Een spotlachje speelde vluchtig om haar lippen als zij zich Siegfried's gezicht voorstelde bij het hooren van het nieuws hier - zou ze het hem voor de grap naar het oude adres in Weenen schrijven? Het liefst had zij het hem zelf verteld. Wat deed het er eigenlijk allemaal toe. Waarover wond zij zich op? Misschien was in deze wereld vol Ersatz een besluit als dat van Liesbeth nog het ware. En na wat er met Stephan was gebeurd... o, haar zuster had stellig gelijk. En zij was jaloersch; ze had nog genoeg ruiterlijk gevoel in zich om het althans te erkennen. Maatschappelijke vooroordeelen! Ze had gemeend, dat ze er niet meer om maalde. Zou zij om vooroordeelen malen, wanneer het er om ging, haar man nog terug te winnen? Had zij om vooroordeelen gemaald toen ze met Siegfried naar Weenen reisde en daar speculeerde, als de eerste de beste beursman? Zij liep nog eenigen tijd in de kamer op en neer; het was ondanks alles zoo moeilijk om, met deze oude geschilderde familieportretten om haar heen, zich voor te stellen...! Maar wat ging het haar eigenlijk nog aan, dit kasteel, dat zij reeds eens ontvlucht was en dat haar uit de verte een anachronisme, een ongeloofwaardig wereldje toegeschenen had, waarin zij nooit meer zou kunnen leven? Wat gingen ze haar nog aan, deze voorouders, die - indien zij alles wisten - hun wijze bepruikte hoofden zouden schudden niet slechts over Liesbeth's huidige voornemen, maar over dezen ganschen tijd en niet het laatst over haar... Misschien was langzamerhand inderdaad het oogenblik aangebroken om onder dit alles nu maar ineens en voorgoed een streep te trekken. Zij nam een besluit en zocht Liesbeth op, die te druk aan het werk was om dadelijk de verandering op te merken, die zich binnen zoo korten tijd in haar zuster voltrokken had. „Ik heb er nog eens over nagedacht," zei Angélique. „En ik vind, dat je toch gelijk hebt." O, dat ze gelijk had, wist Liesbeth zelf al wel. Ze wist het pas goed na de hatelijkheden en leege verwijten, die haar zuster haar daarstraks naar het hoofd had geworpen. Zoo, zag Angélique dat nu dus ook in? „Ik had het niet van je gedacht, dat je zooiets zou durven," ging Angélique voort. „Daarom was ik er waarschijnlijk eerst ook zoo beduusd van." Liesbeth haalde achteloos de schouders op, maar Angélique zag nu, dat haar zuster tenminste luisterde. „Je zult hem nog wel zien vandaag," veronderstelde ze. „Wensch hem dan geluk namens mij. Haar emotie plotseling niet meer meester, kwam Liesbeth met uitgebreide armen op haar toe. „Ik verdien niet, dat je me kust," zei Angélique, een vluchtige verlegenheid onder haar gewonen lakonieken toon verbergend. „Maar jij bent nu eenmaal zoo." „Ik ben zoo blij met wat je gezegd hebt. - Waarom wil je van ons weggaan, zusje? Toe... blijf! Waar wou je dan heen?" Angélique staarde een oogenblik bijna ironisch voor zich uit. „Vertel me eerst eens: ik heb daareven toch goed begrepen, dat jij werkelijk van plan bent, bij hem in de boerderij te trekken?" „Dat lijkt me logisch. Als we het anders deden - dan pas zouden er hier kunnen zijn, die lachten." „Denk je niet, dat het je in den beginne zwaar zal vallen?" „Ik geloof het niet." „Goed, je wilt het niet toegeven; dat hoeft ook niet. Dan maar iets anders: heb je er over nagedacht hoe het met papa moet?" „Er is nog veel waarover ik niet nagedacht heb. - Maar juist met papa zie ik geen moeilijkheden: hij komt zijn kamer niet meer uit, en Anna kan voortgaan, hem te verplegen." „En wat denk je verder met het kasteel te doen?" „Met het kasteel?? Hoe bedoel je...?" „Toni zal je misschien voorstellen wat mij daareven ook door m'n hoofd is gegaan." „En wat is dat?" Angélique aarzelde. Toen zei ze het. „Verhuren." Liesbeth keek bleek en sprakeloos op. „Komt je dat zoo vreemd voor?" vroeg Angélique snel. „Mij lijkt het het eenig consequente. Maar als ik je aan het schrikken heb gebracht, zijn we nu in elk geval weer quitte! - Ik wil je zelfs wel zeggen, dat het idee niet eens voor de eerste maal in me opkomt! Als ik in Weenen nu en dan de advertenties van dat soort onder de oogen kreeg... de bladen staan er vol mee! Ver- huren! Aan een rijken buitenlander! Tegen een in goede buitenlandsche valuta vastgestelden prijs! Een Chicagosche worstfabrikant kan hier een kasteel bewonen, gegarandeerd echt, met alle toebehooren, tegen een prijs, dien hij thuis voor een mansarde betaalt. En van die dollars zou om te beginnen Stephan's schuld aan von Hagel kunnen worden afgedaan. En, zooals je zegt, papa zou van alles niets meer beseffen. - Dan heb ik nog een idéé; ik ben er vandaag rijk aan, maar dat komt ook door jou. Je wilde immers graag, dat ik bleef? Als je het mij wilt toevertrouwen, houd ik hier toezicht. Voor een tijdje, en mits de omstandigheden wat meewerken, lijkt me dat niet eens on-amusant.. Liesbeth staarde haar maar aan, had het laatste misschien nauwelijks meer gehoord. „Geloof je... dat Toni me d&t zou hebben voorgesteld?" vroeg ze toonloos. Angéüque moest even lachen. Ze ademde diep - want haar zelf had deze gansche ontvouwing van haar plannen toch meer opgewonden dan ze wilde doen blijken. „Ik denk," zei ze langzaam, „dat jij Toni in elk geval geen grooter genoegen zult kunnen doen dan door hem zooiets voor te stellen. Dan pas zal hij weten, dat je definitief hebt afgerekend met wat er nu nog tusschen jullie staat." „Ik wilde zoometeen naar hem toe..." bekende Liesbeth zwak. Angélique scheen niet anders verwacht te hebben. „Ik moet vanmorgen nog even naar Klagenfurt," zei ze. Haar stem had ineens iets vermoeids. Liesbeth oogde haar na, zooals ze de kamer uitging. Ze had haar zuster nooit kunnen doorgronden, en ook nu niet. Maar ze geloofde daareven toch een blik in haar vreemde en onberekenbare hart te hebben geworpen. Zoo nabij als nu hadden zij elkaar misschien nooit gestaan. En ook Stephan was haar nu nader dan ooit tevoren. Schonk het leven haar nog zooveel nieuwen rijkdom, nadat alles reeds verloren had geschenen? Ze trachtte zich te herinneren wat Angélique gezegd had, over het kasteel. Zoo vreemd, zoo ongeloofwaardig... Maar misschien zou Toni het heel gewoon en heel verstandig vinden. Misschien was dat, zooals Angélique gezegd had, inderdaad nog het laatste geweest wat er tusschen hen stond. En er mocht niets, niets meer tusschen hen staan... Wat voor werk viel er nog te doen? Zij had nog enkele plichten, maar ze kon zich die thans niet goed herinneren. Straks... straks. Zij wilde, zij moest nu eerst naar hem toe.