DE BIECHT VAN EEN BEZETENE DE BIECHT VAN EEN BEZETENE ROMAN DOOR J. J. DE MAAGD A. A. M. STOLS MAASTRICHT STEM: Wel hooggestemde en geheim hoogmoedige Oceaniër, wars van civilisatie en kuituur, die in grenzenlooze trots zich vermeet een eigenheid te zijn — of dit mogelijk ware! — de traditie van eeuwen onder de blinde voeten treedt en het werk van millioenen hersens en millioenen handen niet aanziet en erkent, gelooft gij, eenling, gekoesterd en in leven gehouden door de beschaving van uw land, gelooft gij een primitief te zijn? Al hadt ge nooit het Westen gezien, noch de kuituur van het Oosten die men half noemt, al waart gij aan het strand te vondeling gelegd op een blauw omboord koraalrif en onder de zegening van hooge stille palmen, gij zoudt de natuurmenschen niet gelijken, ingeboren westers als ge zijt. Neen, in deze richting is geen doorbraak voor u mogelijk. Duizend vaderen staan tegen u over. Nimmer kan de mensch den weg terug bewandelen, omdat hij inmiddels niet degeen meer is, die den weg heen ging. En als gij voor u zelf stondt van tien jaar her, gij zoudt u zelf gispen, zich aan u ergeren, zich voor u schamen. Zoudt gij dan voor u zelf kunnen staan van duizend jaren her? En nochtans moet gij u bevrijden, gij opgejaagde strijder, van al de dwingende eischen van uw tijd en moet gij den bijna waanzinnigen hoogmoed bezitten: God te willen liefhebben en den mensch zooals hij is. Gelijk de antieke opgave luidt. Er staat een metaalblauwe avondkoepel hoog en stil boven de bewogenheid van dit leven. Het is in den weerschijn der sterren, dat ik U zou willen schrijven als de willige pen der Oneindigheid, maar reeds in den aanvang weet ik, dat dit gebrekkige instrument zal uitschieten in den domsten eigenwil en waar de schoonheid der hemelen zou moeten staan, en de waarheid der ongemeten eeuwigheden, zal een erbarmelijk gestamel komen op zijn best en vaker de laffe hoogmoed en de leugen van een verdoolde menschenziel. Ik wil terugblikken op alle voorbije jaren, die als gestorven vrienden zijn en hun schimmen nog één voor één de hand drukken of, als dit niet kan, hen in het bleeke gelaat staren, met diepen weemoed, maar zonder tranen. Mijn hooge vriendin! Ik wil ze allen voorbij Uw oogen voeren en daarna als een bejaarde strijder met den moeden glimlach van hem die moeilijk overwon, mijn wapenrusting af gespen en aan Uw voeten nederleggen en ootmoedig knielen voor Uw zegen. Want voor U heb ik gestreden de vele jaren door. Voor U, in wie ik de schoonheid en waarheid liefhad en die mij ophield boven het drijfzand, waarin mijn moede voeten zonken, en die de uitzichtlooze grauwheid doorlichtte, dat in Uw gloed ik mocht bestaan, ik, een arme man des bloeds. Voor U, Maria, deze woorden zwaar van weedom, die mijn leven beelden. HET BEGIN Het eerste jaar was het jaar mijner geboorte. Het stond stil in een straat eener verstorven ZuidNeêrlandsche stad en bij een huis van hooge ramen en met een wijde hal, waarin de plavuizen koel en vierkant lagen tusschen de witte muren en voor een breed stijgende trap. Het ging over den gebloemden looper, in zijn eigen wil bedwongen door de koperen roeden, naar de bovenkamer voor aan de straat en het trad zwijgend in de plechtigheid der half verlichte ruimte, waar een vrouw lag bleek en gefolterd in een wijd ledikant. De eerste dag van het eerste jaar begon het leed. En daarom begon het ook met een diepe vreugde. ,,0, God!" kreunde de vrouw. En toen werd ik geboren en de dag viel op mij aan met een stormvloed van licht. Ik heb mij schreeuwend geweerd en een vrouw met neepjesmuts nam mij op haar wijden bakerschoot en wiegde en praatte onzin en zij stak mij in het pak van vele doeken en honderd spelden, want hoe zou zoo'n klein wicht de vrijheid kunnen verdragen? „Mag ik het eens zien?" bedelde de vrouw in het bed. ,, Even, vrouwe Mathilde, even maar." En vrouwe Mathilde zag niet mijn jonge leelijkheid, want haar oogen waren de sterlichten, die eeuwig zijn en alles beter zien dan wij. Toen viel ik in een diepen slaap en sloot zich die eerste wonderlijke dag als een doos om mijn aandoenlijke broosheid heen. Ik wist niets van het toeval der geboorte, dat mijn leven bepalen zou. Wie was mijn vader en wie was mijn moeder en welke mogelijkheden hadden zij in mij gelegd? Ik heb het nog lang niet geweten en nu dit leven schrede na schrede is afgelegd, weet ik nog niet wat mijn wezen imperatief gebood en wat voortkwam of afboog door omstandigheden. Mijn Moeder, o, arme vrouwe Mathilde! Zoo vroeg heeft zij me verlaten, zoo vroeg in een noodgil prijsgegeven aan het onberekenbare leven, al heeft zij me nog gekend als heel kleinen knaap, driftig en trouwhartig. Maar meer ging haar hart uit naar mijn zusje, twee jaar jonger, doch jaren die zich vele malen verdubbeld hadden, zoodat zij heel jong scheen naast mij en zij was zacht en bevallig. Ja, wie dwingt een arm redeloos hart? Ik zal U besparen den tijd, dat ik U niet kende, want deze halve bewustheid der eerste jaren lijkt van weinig belang tegenover wat volgde; dit beveiligd toeven in het warme nest is geen leven, dat stand houdt, gesteld tegenover het uitvliegen in koude en gevaar met als eenig koerslicht het eeuwig gesternte of vaker zijn weerspiegeling in Uw wezen als op een rimpelloos vijvervlak. En daarom geef ik van mijn herinnering prijs dien hoogen stillen dag, die plechtig tusschen ons beider levens schreed, dien we beiden zagen met groote drinkende oogen, en die ons zegenend verbond. Het was de vroeguchtend van een lentedag en de zon klom juichend in de blauwe hemelbocht. De gouden stralen dansten over de daken, gleden over de goten en kroonlijsten neer en enkelen sprongen rap door de ramen de kamers binnen en bleven even als in bezinning staan: vurige bundels en staven als tuchtroeden voor de duisternis. Maar door makkers versterkt, juichten de gouden speren triomf en zij vielen binnenskamers en rolden de donkerte op van den vloer en zij troffen lachend den knaap, die ontwaakte, zich onwillig omwierp, borend het hoofdje in het kussen en nog steeds geplaagd om zich heen sloeg, midden in 't goud tot hij zich oogknipperend toch gewonnen moest geven. Hij wou wel weer terug in zijn wereld van droom, zijn heel veilig-eigene, maar het brutale goudlicht schaterde door de kamer en de wereld der dingen gaf zich prijs als een schaamtelooze deerne. Hij verzette zich vergeefs. Stoelen en tafels bralden van leven, voor de vensters brandde de straat. Hij werkte zich op in het doorwoelde bed en rekte zijn spieren; een gewricht knakte en hij hoorde gestommel van bezige handen in de huiskamer beneden. Zijn zusje huilde jengelend tegen de snauwstem van moeder in; op straat ronbolderde zwaar op de kasseien een boerenkar voorbij. Als hij de voeten zette op het koele zeil, was het aarzelend als bij het stappen in water, maar de lichte zuilen lokten hem in zijn hansop voor 't venster, waarachter de wereld open lag met zijn vele geheimen. Met de verwondering van vijfjarigen dreumes keek hij naar de grijsblauwe hobbelkeien, de lantaarn op den hoek rinkinkelend in den wind, de huizenschaduw als inkt vloeiend over de gerijde steenen, de torenspits, die zich met zijn vergulden haan beurde boven het hoog en laag der daken, als om hem nog te zien en iets — hij wist niet wat — te zeggen. Maar de ramen van de straat — en dat waren de „oogen" der huizen — waren geloken of slaperig en onverschillig; zij stieten koel zijn blikken terug. Doch gelijk het dwalend spinrag over een wegel plotseling contact vindt en zich vasthecht, zoo vestigde zich zijn blik met blijde verwondering op een warm licht venster, dat als een gloedvol schilderij aan een effen wand oplichtte juist tegenover en beneden hem. Tusschen vaneengehouden blauwe gordijnen rees een pril jong meisje met blonde krullen en een enkele straal — van waar gekaatst in het venster? — legde zich als een gouden omhelzing om haar hoofdje, dat men niet meer wist wat zon en krul nog was. Zij met haar ernstig blijde gezichtje glimlachte tegen den Dag, wat mijn stillen lach wekte en plotseling zagen twee groote blauwe kinderoogen mij strak en vragend aan, en toen mengde zich de dag met ons kijken en schiep het een lachen en zij wuifde met haar armpje langs het vensterglas in een opgetogen gebaar. Daarna keerde zij zich om naar de kamerdonkerte als voor een antwoord en even blonk naast haar een vriendelijk vrouwengezicht, dat mijn schuchter terugtreden moed toeknikte en nogmaals zag het meisje op tot waar ik stond en na een lichten groet verdween zij achter den val der dichtslaande gordijnen en ook de zonnestraal was weggegleden naar een verwijderd doel. Maar nog lang stond ik roerloos aan het venster als getroffen en genageld door één dier gouden zonnesperen en het was een schrik, toen moeder riep, vlak achter mij: „Wat sta je daar te suffen!" De goede vrouw wist van het wonder niet. Men moet er ook niet van spreken, maar stil van zijn in der dagen luide leven om er tegen te glimlachen als men alleen is en de stilte ommestaat. Zoo werd geschapen, waarover men zwijgen moet en dat onuitspreekbaar is, door een schicht van Uw jonge oogen, gelijk soms bevrucht wordt achteloos een verwaaide bloem. Het gaf gestalte en vorm aan de eeuwige hunkering van een menschenziel, dat smartelijk geluk en dat gelukkige gemis, zonder hetwelk het leven is als een hart zonder bloed. Het leefde door vele dingen heen, als een lotus tusschen riet en distels; het gewijde beeld gelijkt het profane en is toch daarvan zooveel verscheiden voor hem, die gelooft en weet. En door Uw oogentasting was gewijd de kelk dezer pril-jonge ziel. Drink daar dan uit, Gebenedijde, den geadelden wijn mijner jarenoude liefde! VREEMDHEID Weet ge, ik heb het nooit begrepen. De verbleekte herinnering aan mijn vader en moeder kon mij niet wegwijzen en de afbreking van het huiselijk leven en het uitwerpen in de kolkende wereld kreeg het karakter van het onvoorzien en onlogisch ongeluk. Het huis mijner ouders, waarin de dag stond van mijn geboorte, waarin hun levens zwaar gingen tusschen de hooge kille muren, was oud en verweerd. Maar er was ruimte tusschen vloeren en de balken van de hooge zolderingen en afstand tusschen de strakke kamerwanden. De schoorsteenen rezen machtig op als torens in de wijde vertrekken, brokkelig beeldhouwwerk sprak van een luisterrijk verleden. Mijns vaders stap luidde in de plavuizen gang en moeders stem galmde het holle trappenhuis door van beneden tot boven, onontkoombaar voor wie zich zetten wou in één der bovenvertrekken op een breede vensterbank tusschen de luikenkasten en voor het verweerde netwerk der ruiten. Oud, muf en vochtig. De ramen bleven dicht, de stof hoopte zich op, en lag in jarenoude lagen op hooge kasten en onbereikbare richels van vele vertrekken. Men kwam daar niet veel in de schemerduistere kamers, als wel des avonds bij het wiegelende licht van een snotneus of een kaars in een tinnen kandelaber. Alleen de groote kroonzaal beneden leefde fel door het heele huis met moeders schelle roerigheid en vaders onbeheerschte drift. Wij hebben geluisterd bij feestelijk gebeuren — wij, kleine kinderen, verloren in de donkerte op het bovenportaal en turend in den verlichten afgrond door de fijne spijlen — wij zagen dames met bont en juweelen en zij hadden hoog opkwetterende stemmen en wij zagen heeren zwart en glanzend in opgewekt begroeten; de wereld zag er komisch uit, zoo boven op de kapsels en schedels, en alle voornaamheid in 't verkort. Maar wij hurkten er ook, dicht bijeen, als de felle ruziestemmen gelijk messen op elkaar inschoten en er donkere dreiging opsteeg tot een ademlooze beklemming. Soms brak de twist in een jammerlijk gehuil van vrouwe Mathilde en dan snikte mijn zusje en ik trok haar aan mijn hartkloppend lichaam en troostte en keek angstig in den put beneden mij, het mondje verwrongen van een nauwelijks bewuste pijn. Wij lieten elkaar niet gauw los, want het was het eenige vertrouwde in de barre vreemdheid, waarin wij leefden. Mijn vader had mij lief. Nog weet ik het. Aan zijn stem, een enkelen blik, een somberen lach. — Ik zag hem niet vaak en mijn moeder zag mij niet. — Haar hand was verstrooid en haar blik week over mij weg. VERSTORING Reeds meer dan een uur staarde hij in de verte, waar hemel en aarde elkaar te raken schenen en het groenblauw van het ontzaglijke water spoelde tegen het bleekblauw van den geweldigen hemel. In de ontzettende ruimte verloren als een stip, als een niets — stond de eenzame man op het schip, en staarde star over de verschansing en ging met de oneindige opvolging van golf opgolf, op en neer, heen en weer, in een herhaling eindeloos als het water en de hemel, genadeloos oneindig van einder tot einder. De man op de voorplecht van het schip, slingerend en stampend, bewoog even zijn hoofd opwaarts. Zijn rossen baard doorwoei de zilte wind, het spatte op zijn bruine handen geklemd om de reeling en hij opende even zijn mond. — Wat zeide hij? Het was een naam die verloren ging in den wind en het stuk snijden der golven, in het gespat en witte gekolk voor den scherpen boeg, een naam die de stilte van den hemel als in een geweldige schelp luisterend opving: Mathilde —. In de gespannen luisterstilte klinkt een naam. Eén naam staat geschreven in de twinkelende sterrelichten des hemels en één naam komt op uit de duizelende afgronden beneden; één naam gloeit aan den donkeren einder, één naam staat in een vurig en kring onontwijkbaar om hem heen. Het is een vrouw die door dien eenen naam wordt bepaald, en voor die eene vrouw wijken alle vrouwen der schepping —. Soms komt er opstand in den vluchtenden man tegen deze felle tyrannie, deze waanzinnige macht over zijn leven, dezen beslissenden greep over zijn lichaam en ziel. Hij ontvlucht haar gelaat en duizend maal duikt het voor hem op met dwingender macht dan ooit te voren. In Honkong en Manilla, in Sydney en op de Stille Zuidzee — hij zou het op één der manen en planeten nog niet ontvlieden kunnen, daar het deel van hem geworden is voor eeuwig. IJdel de koortsige vlucht door de wereld over alle oceanen en kontinenten, ijdel de zwijmelende nachten in donkere krochten van ondergang en bederf; de vrouw die hem vervolgt, vervolgt hem overal; het is het schreien van zijn ziel, het is zijn engel van behoud. Wat is het dat hemel en aarde in elkaar krimpt tot een enkel schoon maar tijdelijk wezen als in een brandpunt het licht, menschelijke begrenzing of menschelijke hoogheid? Zoo is eenmaal op aarde de gansche wijde schepping verdicht in een stoffelijk mensch, die zich den Zoon Gods mocht noemen — de oneindigheid leedvol omsloten door het eindige, het eeuwige door het tijdelijke als het juweel in een vod van een doos. Maar de naam is gefluisterd in den wind, hij wordt gedragen van golf op golf over de zeeën van de wereld en aan een verre kust neemt de wind hem weer op zijn vleugelen en voert hem over lage landen en lange dijken tot bij de vrouw, die voor een venster staat in een stille straat van een oude droomende stad. „Denk je nog aan mij, Barend?" fluistert zij tegen den knielenden wind, die eerbiedig haar naam in een stem brengt, ,,en waar ben je nu, lieveling—?" Als zij omkeert in haar kamer tot de dingen van den dag, wachtend op haar handen, suist hoorbaar de stilte — neen, vreeslijker — de leegte —. * R Jd De storm gaat over het land. Hij jaagt de golven hoog tegen de dijken, hij geeselt de boomen met hun eigen takken of rukt hen de ledematen uit, dat zij krimpen en steunen van pijn. In lust tot verderf, in een zinlooze woede beukt hij neer wat zwak weerstaat; de ruiten breken aan rinkelende scherven, de luiken rukken los en slaan wrak, de straatlichten dooven en flakkeren weer op in spookachtig wisselglanzen. Hij huilt door de stad als een bende moordgierige soldeniers tuk op bloed en vernieling; de pannen gegrist van de daken vallen in buitelende slierten neer en ketsen op de kasseien aan stukken. De wind zet zijn geweldigen mond aan den schoorsteen en blaast als op een fluit een dol lied dat giert in de lucht en weer neerslaat in de kamers, elk hart een schrik. Huiverend schurkt de man aan den haard zijn leden bijeen, de vrouw buigt het luisterend hoofd en slaat prevelend een kruis, kinderen sperren bang hun bevende monden open, een hond breekt uit in een jammerend gehuil. En hoog in de diep donkere lucht, dreigend als gebalde reuzevuisten, gaan de zware wolkgevaarten —. In een demonisch kabaal en onder de dreiging van saamgeknepen woede gaat mijn kleine leven. Eenzaam door de verlaten straten, teruggeworpen in het open veld, waar het geweld vrij is en teugelloos; altijd vechtend vuist tegen grootere vuist, slag tegen heviger slag, gebutst, geschramd en neergesmeten —. En toch waren er sterren en zij zongen een lied, dat stand hield tegen den storm. Een Zuil ging de kinderen Israëls vóór in de Roode Zee en zij werden behouden. Een licht vrouwengelaat met een allengs stilleren glimlach, weemoedig van wijsheid — O gij, Maria! * De biecht van een bezetene 2 Het ging alles heel vlug dien beslissenden nacht. Een korte twist van hartstochtelijke woorden, mijn zusje hoorde ze niet en sliep, ik richtte mij half op in bed. Het werd weer stil en toen — vreemd plotseling — een droge knal. — En onmiddellijk een gil, als een gier tegen den hemel op, een val van een lichaam, dof—. Dat is het laatste wat ik van mijn moeder gehoord heb. Er was even heen en weer geloop, — nog een knal. Stappen hielden stil op straat — de stilte suisde — stappen gingen verder. „Paul — Paultje — Dat riep mijn zusje door den kamerwand, het trok mij uit mijn verwezenheid en ik antwoordde schor: „Kom hier!" Haar bloote trippel voetjes dragen het tengere meisjeslichaam dwars door een verschrikkelijke stilte tot voor mijn bed en ik steek mijn armen uit en trek haar aan mijn strak bedwongen lijf. Zie ons daar waken, de armen om elkaar en wij gissen slechts wat beneden is geschied en durven niet te kijken. Met droge lippen, bleek en de trilling onbedwingbaar door heel het beangste lichaam, ben ik toch naar beneden gegaan en heb ik toch, na een laatste weifeling de deur geopend en liet het kaarslicht schijnen in de groote kamer met zijn bekende zware meubels. Ik zag moeder niet alvorens ik een paar stappen naar binnen gewaagd had —. Zij lag op de sofa en over haar hoofd was een groote witte zakdoek gespreid. — ,,Van vader", dacht ik en ik leek kalmer te zijn, al sloeg hevig het hart en ik keek door de half open deur vaders kamer in —. Hij lag voorover op zijn bureau — het hoofd in een wijden plas bloed, dat lekte op het vloerkleed. Toen viel mijn kaars en doofde, en aangegrepen door een schrik, die mij ge- heel ontzinde, liep ik schreeuwend terug naar boven en zei mijn zusje niets, die ook niet vragen kon. Ik weet niet, hoelang deze aanval duurde; ik weet alleen, dat ik den volgenden ochtend op het eerste geschel de groote voordeur opendeed en de oude dikke Bertha in haar katoenen gesteven japon en met haar lintjesmuts op het goedige bolle gezicht, verwarde inlichtingen gaf. Haar gegil en schreien maakte geen indruk meer op mij. Wij kinderen bleven boven en af en toe kwam er iemand bij ons huilen, terwijlwij geen tranen meer hadden. Als men van een weeshuis sprak, spitste ik de ooren. Ook sprak een vriend van mijn vader over Barend, dat was Oóm Barend, maar men wist niet waar hij was. „Coba, in een weeshuis gaan we nooit." „Nee, nooit," zei Coba koppig. En toen rijpte in ons een plan, dat wij hebben uitgevoerd en dat wonderlijkerwijze gelukte: wij vluchtten. Er zijn van die dagen, die als duizend dagen zijn en ons leven doordringen met hun hevigheid. Zoo is het vaak geweest, dat na een onrustigen slaap, een korte klap tuitte in mijn ooren, een onmenschelijke gil mij als staal doorsneed en ik in een luide hartklopping oprees, badend in 't zweet. Dan was er om mij heen de eenzame duisternis, die ik niet doorpriemen vermocht; een grom dringt diep uit de keel naar de barrière der samengeperste lippen en ik weet mijn leed en mijn vloek. Daarop klinkt „Paul — Paultje" en het bloote voetengetrippel en de grom wordt een zucht. — Ik leg mij weer terug op het kussen en ergens in de verte waaien blonde krullen en is een lachende mond, die zich biedt voor een eeuwige kans. En weer verlaat ik een hel. DE VLUCHT INGEHAALD De man met den rooden baard stond rechtop en bijna naakt aan het strand en wierp zijn hengel naast dien van een zonderlingen kameraad, in een der stille blauwe baaien van Tahiti. Het was hier vischrijk en telkens haalde een der mannen zijn vangst kalm en met de handigheid der ervaring binnen en spoedig knikten zij elkander toe en riepen: ,,assez". Zij hadden hun maaltijd eraan met wat vruchten, die het eiland genoeg verschafte en het broodje, dat dagelijks uit het witte stadje aangevoerd werd op het hoofd van een bruinen rappen inlander, die de rotsige paden afsprong met een ongeloofelijke zekerheid en gevoel voor evenwicht. Het waren beiden vluchtelingen, Barend Doorstraeten en de vreemde Fransche schilder, beroemd in het cultuur-westen, maar onvoldaan in zijn kunst, omdat hij de diepste gronden zocht, den allereersten oorsprong, het nog volmaakt pure en onbedorvene van allerprimi- tiefst instinct. De een was gevlucht voor een vrouw, die hij lief had met een liefde welke maat en rede te bovenging, een zoo dringende liefde, dat men haar goddelijk noemt als zij maatschappelijk is geoorloofd en duivels als dit niet het geval is; de ander wou niet ondergaan in den roem waarmee men uitstekende menschen in het Westen feilloos onschadelijk maakt. Op het stille vruchtbare en gezegende eiland, hadden beide zwervers, vluchtelingen en zoekers tegelijk, elkaar leeren kennen en waardeeren. Zij rookten samen een pijp, zij discuteerden weinig, omdat alles hier te eenvoudig was voor vele woorden en alles hier zich oploste in een ongewone klaarte, zij vischten en baadden — en zij ontweken soms elkander ieder in de met behulp van enkele inboorlingen gemaakte hut, als in een beveiligende afgeschermde stolp. Doorstraeten las veel, schreef soms; de schilder probeerde het licht van deze wonderlijke droomwereld te vangen op zijn meesterlijke doeken, die hem zoo weinig voldeden, niet gaven wat hij zocht— de ongekunstelde kunst van het ware naakte. Zij wisten van elkander niet veel, want zij waren hier om het achterliggende leven te vergeten, niet om het telkens in gesprekken te doen oplaaien tot een nieuwen brand van onrust en pijn. In geen maanden was er tijding van buiten, slechts zelden liep een schip de stille haven binnen. Als zij wisten gelijk nu, dat dit geschied was, waren beide mannen onrustig. Hun gedachten sprongen onbedwingbaar door ruimten en tijd naar het land van jeugd en vroeger leven, naar de achtergelaten gezichten en stemmen —. Zij zagen oogen, waarin het eens zoo wonderlijk goed was te kijken, zij hoorden stemmen, waar zij eens met verrukking of stille aandacht naar hadden geluisterd —. Voor den schilder rees op het beeld van huizen in witte stof, de wijngaarden tegen de flanken der bergen, geroep en gezang van het oogstfeest; voor Doorstraeten het interieur van voorname huizen, een jonge schoone vrouw aan een klavier, haar lach en haar leed, haar woorden en het onzegbare stille spel der gebaren, en daarachter de vriend in vreeselijke smart en wraakgierigen toorn en een paar kinderen met vragende oogen. — Hij was dien hemel en hel ontvlucht, maar het leek of zoo'n schip dit mee kon nemen en onverwachts weer voor hem zetten, hier op het zonverbrande strand van het verloren Tahiti; dat toch als in een andere wereld lag, over de grenzen van de gewone werkelijkheid als een pleisterplaats op den weg naar het paradijs. Peinzend gingen de mannen langs het witte strand, het blauwe water helderdoorzichtig rimpelde langs hun gelijke schreden, ieder was in eigen denken gevangen. Men bereikte de hut van Barend. ,,Au revoir et a demain, mon ami." „Oui, ou a tantót?" „Volontiers, je reviendrai, on causera un peu." Zij kenden eikaars gedachten, samen zouden zij lichter de spooksels van de oude wereld verjagen, die met dit beroerde schip meegereisd waren naar de klaarte van Tahiti. Maar weinig kon Doorstraeten vermoeden, hoe hem de oude wereld op het lijf zou springen, hoe het verleden hem grijpen zou als in een wurgenden greep. De schilder zou het zien toen hij 's avonds bij zijn vriend binnentrad. Hij vond Doorstraeten languit op den grond, de zweetdruppels op het hooge voorhoofd, de handen geklauwd om een wit papier. Franschman, zocht hij dadelijk naar cognac, vond dezen en diende hem zijn vriend toe —. Met afschuw zag hij naar het papier vol vreemde onontcijferbare woorden, keek nog eens aandachtiger; het was geèn vrouwenhand. „Dood, dood," jammerde Doorstraeten met een verwilderden blik. „Zut, qu'est ce-que c'est?" vroeg de schilder zich af, dat voor hem zinlooze woord herhalend. Maar Doorstraeten was niet meer te helpen, het verleden had het heden volkomen gewurgd. Nog dienzelfden nacht pakte hij zijn boeken en andere zaken bijeen. 's Morgens vroeg begaf hij zich op de boot, bleek en het gelaat nog verwrongen van het invretende leed, dat hem te verteren scheen tot op het gebeente. Pas later vroeg Doorstraeten zich af, tegen wie de ruige schilder op het langzaam wijkende strand de gebalde vuist had opgestoken: tegen hem of tegen de boot? ZWERFTOCHT „De kinderen zijn voortvluchtig", dat heeft in de kranten gestaan. Wij lazen ze niet. — Wij waren ver van de straat en ver van de stad, we hadden gevaren en op boerenkarren gezeten, wij hadden geloopen onze voeten wond. De menschen hadden een andere taal, maar wij konden ze verstaan, en wij hadden plezier in onze smoesjes en vertelsels, in ons weergaasch gelieg en gedraai en wij hadden elkaar. Soms is alles onwerkelijk en vreemd en lijkt het een spel van nadrukkelijke beteekenis. Ben ik het zelf, die, onder het mom van onhandigen achtjarigen knaap, de stille rulle zandwegen afstuif, van stof zwart de gezwollen voeten? Het knerst tusschen de tanden en de tong is lam van droogte. ,,Paul — Paultje." Dat zusterstemmetje ijl en gebroken, rakelt gelijk een klein pookje het vuur der levenswoede op en ik brutaliseer boeren en knechten om een kroes water, ik wurg de losgelaten honden met de felle tang mijner pezige krampende vingers en werp zware keien tegen de flitsende hooivorken in. — Ik word gebeten en ik krijg een slag, een trap, een steek — ik word den fatsoenlijken mensch te slim. Wij zingen voor U en wij verachten. Wij bedelen en ons danken is een spot. Gendarmen zijn dom, zij gelooven ons en zijn weekhartig. We zien groezelig en vuil, we ruiken gemeen en onze stem is luid en gebarsten; we krauwen ons onbeschaamd en we stelen, want dat is ons speciaal recht. Heerlijk is dat stelen, ons grinnikend plezier, ons fijnste genot, ons geraffineerdste spel. Ik houd den winkelier aan den praat, twist, sar hem en een woedend mensch let niet op. Hij vloekt mij den winkel uit en ik ga langzaam, grijnzend, tergend —. Hij komt op mij af, koddig rood, gezwollen aderen op het voorhoofd en zijn handen trillen. Ik blijf buiten den greep der handen en ik stik van den lach, want inmiddels heeft Coba, weerlicht gauw, een brood gejat en verborgen onder haar cape of zelfs een koek, een doos lekkers en zij is al de deur uitgeglipt en de straat een eind op. De man begrijpt mijn hoon niet maar barst van woede. Op een stille plek deelen wij en er is ruzie. ,, Jij bent een jonge, je moet meer vrete dan een meid." „Jij bent een bleek wurm, je moet vrete tot je barst." Er is veel avontuur, gebrutaliseerde en uitgelachen angst, dorst en honger, gevloek in den kouden nacht en den bevenden regen, koorts en lamheid. De monden staan strak, de oog en worden hard en achterdochtig. Een brood is een moord waard en de smeris en de boer zijn hinderlijker dan vlooien, waaraan men wel went. Soms klinkt ons lied en ze geven geld, maar ik steel liever, want stelen met slimheid en gevaar, dat is een nobel bedrijf, dat is eerlijk verdiend goed; men heeft er wat voor gedaan, dat de moeite waard is. Vijandig is het leven, geniepig, vuil en gemeen. We leven maar, omdat we nu eenmaal leven en dat van landlooper is beter dan dat van bankier. Dat zeide Dolle Dries en wij geloofden het. Maar soms bekroop ons de herinnering — zachte bedden, eten in overvloed, warmte. — We schudden het af, wij wilden zijn wat we waren: vrije zwervers, bezitters van den weg en het veld, bezitters van onzen tijd. Wij zijn trotsch en wij zijn rijk. Wij kennen den honger, daarom kunnen we eten. Wij kennen den dorst, dat doet ons drinken. Wij kennen den strijd, daarom vieren wij de rust. Wij kennen de laagheid, daarom eeren wij de goedheid. Wij kennen den duivel, daarom hunkeren wij naar God. Dolle Dries, hij verloste ons, toen het stelen niet lukte. Hij schold rad en woedend den boerenknecht, die mij gegrepen had naar zijn erf terug. Zijn vrouw Bet was twintig jaar jonger dan hij en lachte tranen. We mochten meerijden met zijn kar, en hij leek ons een koning. Er was warm eten en bedden van stroo. Na een lang verhoor, waarbij hij ons praten liet en pinkte tegen Bet, die schaterde — sloeg hij me op de schouders en zei: „Als je je eigen kost verdient, mag je blijven. — Een snotneus, die zoo liegen kan, verdient zijn vrete wel." Wij waren minder eenzaam, wij kregen het goed. Soms waren wij met vele wagens en des avonds was er muziek, waar wij gespannen naar luisterden. Er was ook vaak twist en dan kroop Coba dicht tegen mij aan en wij waren heel ernstig. Maar als ik niet genoeg stal, sloeg Dries er onbarmhartig op los, en nog meer als Bet hem bekeef. Zij kon ook krijgen! Coba en ik zagen elkaar aan, wij waren besloten. Maar op de vlucht werden wij ingehaald en Dries ranselde anders dan de boerenknechten. Verbeten, zijn laag voorhoofd in één diepe groef, zwijgend en haast stil. Coba schreide, wou zich tusschen ons werpen, maar Bet hield haar vast in de armen, het hoofd afgewend en stamelde: ,,0 Heere Jezus, o heilige Maria, o God, o God." En ik zag haar beven. Bij de eerste slagen met de felle zweep, was ik er op ingesprongen, maar Dries retireerde, sloeg mij met grooter zwaai van zijn pezigen rechterarm, zijn linkerlaars trapte mij terug. Eerst had ik gescholden: „Beul, fielt!" maar Dries zweeg en sloeg, en sloeg weer en weer. Ik raakte van de been, ik kreeg een striem over mijn hoofd als een schroeiende vlam en de volgende slag trof mijn beschuttend opgeheven armen. Toen dook ik het hoofd neer in mijn armen en bood mijn achterste als doel. Dries sloeg — ik weet niet hoe vaak, maar als hij ophield lag ik stil. Ik heb een paar dagen in den wagen gelegen, Bet gaf mij drinken en eten, vooral drinken, want ik had dorst. Ik gloeide en klappertandde. Bet fluisterde en was schichtig. Op een keer boog Dries over mij heen. — Ik kroop we9- „Nu is het uit met je kunsten, begrijp je! Anders sla ik je dood! Als je werken wil, zal ik goed voor je zijn." Den volgenden dag werkte ik weer, bedelen en stelen. Ik kroop voor Dries als een hond, ik gaf hem alle centimes. Op een dag zou ik hem vermoorden, dat was een koud besluit, waarbij ik me wel voelde. En toch heb ik hem toen niet vermoord. De geschiedenis nam een anderen loop. Eens keerden wij terug naar het wagenkamp, hongerig en met veel geld. Er was een tienfrancstuk bij. We zouden eten krijgen, volop. Maar in den wagen was een vreemde vrouw en die beredderde naar hartelust. „Waar is Bet?" vroeg Coba. De vrouw keerde zich om, ze had valsche bruine steekoogen, en welk een zwart, blauwzwart haar! Haar mond vertrok van nijd en zij siste: „Als jullie nog is over dat loeder spreken, dan sla ik je de hersens in, begrepen?" Wij begrepen zooiets wel, we begrepen ook, dat we voortaan geen eten meer kregen en als ze nijdig tot me kwam: „Geef op de cente!" gaf ik het tienfrancstuk niet. „Je houdt natuurlijk weer achter, hè! Wacht maar, lapswans, dolle Dries zal je wel maniere leeren." Dries kwam laat thuis, stomdronken en zag ons niet meer. We bleven uit de buurt en als de zwarte hem in den wagen geloodst had, viel de stilte over het kamp. In één der wagens drensde een mondharmonica — tot ook deze zweeg en nergens meer licht was. De nachtkou deed ons huiveren, de deur was gegrendeld, voor ons was alleen plaats onder den wagen. We kropen in den bak, die daar hing. De groote hond gromde, maar wij maakten korte metten, we hadden het stroo zelf noodig. Mijn voet trapte tegen iets hards en ik vischte de petroleumkan op. Een duivels voorplezier overmeesterde mij. Mijn besluit stond dadelijk vast. Ik stuurde Coba den weg op, een heel eind en daar zou zij op mij wachten. Met bevende haast schonk ik de kan over het stroo en plenste het overschot over het hout. Ik streek een lucifer af en het stroo vatte vlam — een klein aarzelend vlammetje, toen opeens veel vlammen, een geloei van vuur — Haastig trad ik terug, smeet een kei door het kleine venster en riep: „Verdomde kinderbeul, vuile zwarte sloerie, je kan de moord stikke in de hel!" Ik hoorde gestommel in den wagen en wat krijschte de zwarte! Even zag ik de tronie van Dries voor het gesterde venster, en daar hoorde ik hem al de deur intrappen — Alsof de droes op mijn hielen zat, rende ik het terrein af. Op den weg keek ik nog eens om. Mieters, wat brandde dat! O Heertje, wat fijn, wat een gezicht! Wat een iemes fijn gezicht! Als ik het Coba vertelde, dansten we beiden van plezier, midden op den weg en dan meenden wij, dat er iets aankwam, en wij holden een heel eind — om dan hijgend elkaar in de armen te vallen en nog eens vertelde ik, hoe fijn het brandde en hoe Dries zou vloeken en waar zou Bet zijn? O, als die het ook eens zag, wat zou ze schateren, die goeie Bet. „Lekker, lekker!" riep Coba en op dat oogenblik wrong zich een ijzeren band om mijn polsen en ik zag een anderen kerel mijn zusje grijpen. Ik beet razend naar de vreemde hand, ik trapte met hakken fel achteruit, maar de kerels kenden hun werk, zij bonden mij met vakkennis vliegensvlug de handen op den rug en nu pas zag ik, dat het veldwachters waren, maar niet de gewone champêtres, zij wisten wat ze deden. „Kom maar eens mee manneke, ik vertrouw die leut niet," zei de een. „Waarom boei je mij?" protesteerde ik. „Die gaan in het bureau er subiet af, meneirke," lachte de man. En door den laten nacht liepen wij naar het naaste dorp en ik stapte flink door, want ik meende ver achter mij stemmen te hooren. De politie vroeg natuurlijk wel wat, maar het was beneden onze waardigheid te antwoorden. Zooiets stoms deden wij nooit. Men vergiste zich feitelijk. Er was door een jongen van het kamp gestolen en de mannen met knoopen meenden nu een goede vangst gedaan te hebben Een dorpsstraat, een kapelletje met nog brandende kaarsen, en eindelijk een gebouwtje waar we stilhielden. Hij ontbond mij en we traden knipperoogend in gelig petroleumlicht. Een knoopenman zag ons op de gewone, quasi-barsche wijze aan en dat leutige spelletje begon weer als vanouds — het verhaaltje! We begrepen elkaar met een knip van de oogen, het uitstrekken van een vinger, we hadden domme, goedige gezichten, effen en vlak. „Waar woon jullie?" „Overal, meneir." „Waar slaap je dan?" „Nu is hier, dan is daar, meneir!" „Weten jullie, wie je vader is?" „Dood meneir." „Moeder?" „Dood meneir." „Liegen jullie niet?" „Maar meneir, zoowaar als Maria leeft, we spreken de zuivere waarheid." We speelden goed, we logen met smaak. Dat was ons recht, het recht van den zwerver in zijn ongelijken strijd met de mannen van de wet en de heeren met sigaren en mooie pijpen. Elkander verraden, elkander beliegen, dat was ondenkbaar gemeen, daar stond de straf op van het vlugge afdoende mes, maar al die braafheden, burgemeesters en politie, boer en winkelman, die moest men misleiden, dat was eerste plicht. Wie neemt hen ook ernstig! Ze zijn zoo komiek, zoo zelfbewust en toch zoo stom, zoo gek gekleed en zij spreken zoo braaf, dat de lach krieuwelt in de maag en ze denken te meenen wat ze zeggen. Men laat ons samen even alleen. „Paul, Paultje," roept Coba. „Lieve," en ik neem haar in mijn armen. Ja mijn zusje —. Wat was ze mooi in haar rokje van allerhande rood, met haar gezichtje vergoord van ongewasschenheid, maar in het vuil glansden de oogen, afglans van de sterrenluchten, waaronder zij sliep. „Paultje, onze vader en moeder zijn wezenlijk dood." ,,Ja, we liegen nou ook nooit." „En weet jij, Paul, waar we geboren zijn?" „Wat hebben wij daar nu mee te maken?" Maar de opwinding van het avontuur zakte plotseling ineen — ik dacht terug. „Coba, er moet iets beters zijn dan een groot huis met gevecht, iets beters, dan gezuip en afranselen van vrouwen, dan koddebeiers en boeren met wijde bekken. Er zijn engelen Coba en één heb ik er gezien, lang geleden in een stille straat." „Hoe zag hij eruit, Paul?" „Het was niet hij, het was een engel en zij had blonde haren en oogen net als sterren." „Moeder heeft mij er ook van verteld. — Moeder was goed, Paul, net als jij." „Moeder, ja, Coba, maar als zij niet griende en als zij niet mij toeriep: „Jij, jij, jij mocht niet bestaan." „Heeft zij dat?" „Eén keer ja, één keer is soms genoeg." We hadden de stemmen niet gehoord in het lokaal ernaast, nu ging ineens de deur open en de agenten traden binnen en o! Dolle Dries, de Zwarte en anderen van het kamp. We stonden op van de bank en stelden ons er achter. Maar Dolle Dries teemde poeslief: „Nou jongen, ga je met je vader mee? Zeker verdwaald hè, zeker geschrokken na dat ongeluk met mijn wagen." Ik staarde hem verbaasd aan, waarop zijn blik mij waarschuwde en ik haastte mij te zeggen: „Hoe kwam het, vader, met dien wagen?" „De wind die heeft de lamp omgewaaid, tenminste, dat denk ik, want ik weet het ook niet. — God nog an toe, wat heb ik een angst om jullie gehad, je had mij niet zoo'n schrik moeten bezorgen. — Waarom bleef je wegr „Ik kon niet terug, ze hebben me meegenomen." Eensgezind speelden wij ons spel en ik zag Dries zich vermaken, ik zag het aan een kleine trilling om zijn mondhoeken. En na enkele woorden van de knoopenmannen en aan hun meewarigheid begreep ik het: Dries profiteerde van het ongeluk, Dries mocht morgen zeker met een lijst rondgaan, bovenaan de naam van den burgemeester en dan die van de rijke vette boeren, omdat zij 't niet laten konden. Die bliksemsche Dries! En daarom was hij ook niet kwaad op mij, integendeel, hij had respect voor me gekregen en zelfs het zwarte wijf lonkte me toe. Want in die wereld van rechtloozen heerschten andere wetten dan in die van de rechthebbers. En voortaan zouden wij stellig niet buiten de kar gesloten worden en stellig te eten krijgen op zijn tijd. Dat gebeurde dan ook zoo, maar ik bemerkte ook, dat er iets buiten mij om werkte, ik wist heel niet wat, maar Dries scheen het te bevroeden. Hij werd eens in een stad op het stadhuis ontboden en had een verhoor te doorstaan. Als hij terugkwam keek hij me vreemd en onrustig aan, toen spotte hij: „Merkwaardig nette gezichten," en hij imiteerde de stem van een burgerheer. Maar Coba en ik werden ook gehaald. We liepen met een politieman mee naar een groot huis met een hooge blanke trappenstoep en een dubbele deur, die voor een kuische hal uitnoodigend openstond. Na een tijdje verbaasd wachten werden wij in een mooie kamer gelaten voor een groote groene tafel, waarachter — wit vest en kaal hoofd — een heel deftige meneer zat, die ons wuifde te gaan zitten en oplettend aan bleef kijken boven zijn imposanten blonden baard. „Weten jullie wel zeker wie of jullie ouders zijn?" vroeg hij. Hij vroeg het anders dan anders. Niet vies op een afstand, niet den neus in afweer opgetrokken, niet om bij voorbaat te vonnissen — en wij raakten onze zekerheid kwijt, wij logen niet meer zoo goed, we werden sukkels. Vooral Coba begon trouwhartig te spreken van een groot wit huis en van zachte bedden waarin zij vroeger had geslapen en van een moeder, die mooi was en lief. Zij bleek meer onthouden te hebben dan ik wel wist en verdomme! de tranen kwamen mij in de oogen bij haar stomme gehakkel. In een hoek zat een heer, dien we in het eerst niet opmerkten en die ijverig schreef. Opeens kraakte zijn stem: „Dat klopt allemaal precies, merkwaardig, monsieur le maire." En heel rad sprak hij verder in de vreemde taal, die men in dit land zooveel gebruikte en waarvan men geen woord verstond. — Hij stond daarbij op en kwam naderbij, terwijl hij een groote sigaar ontpuntte met een gouden schaartje. Wij verloren onze zwakte, we werden achterdochtig en sluw. Buiten scheen de zon in een blauwe lucht, een heerlijke dag om te zingen voor geld en lui te zijn. Dat witte huis in die keienstraat had ook andere herinneringen. Het rook er muf en men was opgesloten, er was een vrouw geweest, moeder en vreemde, die met de eene hand je naar je toe trok en met de andere afweerde en een heftige man, die als explodeerde in een paroxysme van drift. „Coba, zeg hen niets meer," fluisterde ik. En als de kraker, mager dat het skelet zich door zijn vleesch teekende, zijn pince-nez weer opzette en ons vragen stelde op zijn beurt, speelden wij weer ons verstoppertje, maar de leut was er af. „Waar is dan dat witte huis, hier ver weg?" „Och, meneir, zij bedoelt natuurlijk het gasthuis, daar heeft ze in gelegen met typhus." En Coba bevestigde, dat zij zoo erg ziek was. Men werd geen wijs meer uit ons en de burgemeester met zijn belangstellende oogen en den eenvoud van een edelman keek ons bevreemd aan en zeide eindelijk: „Jullie moeten nu maar teruggaan, maar kom morgen op dit uur terug. Kunnen en beloven jullie dat?" We knikten maar. — Menschkundig voegde de burgemeester er aan toe: „'kHeb morgen nog lekkeren koek voor jullie." Onderweg gaf ik Coba een geducht standje; om die braafheden zooveel te vertellen. — Coba zweeg maar. Als wij in het kamp kwamen aanslenteren, wachtte Dries ons op. Hij was waarachtig gewasschen, hij zag schoon tot in zijn hals. „Handen en smoel wasschen, vlug!" gebood hij. Ik ving al plassend van een jongen op, dat de Zwarte gedrost was en Dries den nieuwen wagen weer verkocht had. Ja, Dries scheen wel dol te zijn. Veel tijd werd ons niet gelaten. We gingen naar de statie, we zouden reizen met den trein. Dat lag wel zoo buiten onze wereld, dat wij alles er voor vergaten, alles, ook wat dien middag gebeurd was. Dries rammelde met zijn geld. „Met zoo'n rotkar is men eigenlijk nog niet vrij," beweerde hij, „de echte zwerver veracht zoo'n plankenkist. Men moet dit alleen bezitten om te vrete en te slape De biecht van een bezetene 3 en verder niets, geen wijf en geen beest en geen kar," en hij liet zijn frankjes klinken. Vreemd schuw zaten wij op de schoone banken — er kwam geen van die haastige menschen bij ons zitten, men meed ons zichtbaar, gelijk altoos. Een knoopenman kwam naar ons toe en ik was er zeker van, dat wij er nu uit moesten. Hij was ook barsch en stug, maar Dries lachte hem uit en toonde hem hoonend een paar kartonnetjes. De man met de knoopen keek ze zorgvuldig na, gaf er bedachtzaam knipjes in met een zonderlinge tang, wierp een blik op ons, stelde Dries enkele vragen en ging verder of er geen schooiers in den trein zaten. De deuren sloegen hard dicht, een fluit gilde langs de ramen, een ruk en nog een ruk, de statie schoof achteruit, en nu begonnen sneller en sneller de huizen, de boomen, het landschap te draaien voor de smalle raampjes, tot het voorbijvloog en onder je langs en men er duizelig van werd. Om te bekomen zag ik naar de verte, daar was een toren die wat toefde, maar niet lang, ook hij wentelde weg en het raasde onder je als kokend water en telegraafdraden gingen op en neer, op en neer en Dries moest mij toeschreeuwen om verstaan te worden. Bleek en met dunne lipjes zat Coba in haar hoekje gedrukt, zij keek mij telkens hulpzoekend aan, maar ook ik had geen lach meer en geen spot. Deze situatie was mij de baas en zelfs Dries scheen zoo zeker niet meer als straks tegen dien fraaien man met knoopen, hij probeerde op te staan, maar smakte dadelijk weer terug en vloekte zonder baat. Het was dus gevaarlijk om te staan, het dreunde en zwaaide en waggelde, het raasde, het tierde, het floot — en Coba werd bleeker en witter, zij moest spuwen — zij spuwde. Dries kon mooi vloeken, wat gaf het? Zelfs ik begon opgewonden mijn zusje uit te kafferen. Plotseling hoorde ik Dries schreeuwen: „Er zitten er meer in." Dat was waar, talloozen waren in de wagons verdwenen en als de trein wat vaart minderde, hoorde men door het beschot de menschen tegen elkaar schreeuwen. Een vieze rookwolk sloeg naar binnen, maar we durfden de raampjes niet te sluiten, onbekend met het mechaniek. Maar als die burgerheeren in den trein gingen, kalm weg, die nette brave bangscheiters, dan kon er geen gevaar bij zijn. We werden inderdaad kalmer, maar het stonk in de coupé. Het was heel niet noodig geweest om te wasschen; wat men maar aanpakte was zwart en Dries had gelijk als hij foeterde: „Zoo ziet geeninne wagen er bij ons uit." We stopten ergens en de knoopenman kwam langs de raampjes, maar Dries had geen praats meer, ook vanwege het braaksel, hij wist niet, of men hem daarvoor wat kon doen. Hij legde er een papier over, dan was het wat uit zicht. Wegingen verder met rukken, met stooten, met schudden. Waar gingen wij heen? Boomen rezen op en vielen weer neer, vaarten en weilanden wentelden weg, het werd duisterder en we kregen dorst. Uit de zelfde flesch dronken wij ieder een teug koude koffie. Dries een paar royale slokken. We werden stijf en moe. Ik keek maar flauw op, toen de lichten van een groote stad langs de vensters gleden, de trein vaart minderde en tusschen een gewirwar van spoorstaven zijn weg zocht naar een perron. We hadden ons al over gegeven gelijk willooze slaven aan deze rijdende cellenreeks, en voelden ons nog lusteloos, klein en gebroken als met een laatsten schok de trein stilstond en zich begon te ontladen. — Wij stapten mee met de menschen door het verlichte donker van een hoog overkapt perron, langs trappen en gangen, mannen met roode petten en gouden knoopen en daar stonden wij op een groot plein, met vlak voor ons rijtuigen, die met ingestegen dames en heeren vlug en zweepknallend wegreden. Wij ademden diep, de kille regendroppels sloegen tegen onze gezichten en dat was tenminste iets, dat wij kenden den kouden regen — dat bemoedigde ons en deed het heimwee naar de velden en de vrije wegen, dat reeds nu ons bedreigde, voor het oogenblik afdeinzen. Wij liepen onder de dampkringende lichten en op de regenspetterende straten, karren en rijtuigen joegen ons naar de kanten, vlak langs de geweldige muren der huizen, waarachter soms stemmen opklonken of onbekend lawaai. Wat verborgen zij? En eensklaps op een hoek, waar fel de wind omschoot, ons als het ware het water met emmers vol in 't gezicht smijtend, stond gehurkt in een totaal versleten jas, onze collega van de stad, de straatzwerver. Er waren dus ook hier nog vrije mannen, die niet de slaaf waren van mode en bedrijf en wien de kostbare levenstijd niet uur op uur ontstolen was. Mannen, die het leven voor zichzelf hadden en noch netjes, noch fatsoenlijk waren, noch rugbogen voor een baas. Hij heeft ons gebracht naar een kroeg van vuile zwervers waar wij ons thuis voelden en de vrijheid leefde en de goede wetten heerschten. Maar wat wij moesten doen in deze groote stad tusschen al die steenen en in dat felle lawaai, het was Coba en mij een raadsel. Hoe konden wij hier bedelen, zingen en gappen, waar zooveel menschen waren, allen netjes en gehaast? Reeds den volgenden ochtend, na zijn zwaren roes, die Dries hem gegund had, leerde de stadszwerver mij het vak in de steden. Het bleek daar soms nog gemakkelijker te zijn, men verschool zich in de menigte, zoodra er gevaar was. Geen brutaliteit, geen braveeren van boerenkinkels en honden, wel op het gemoed werken en sluw en oplettend zijn. Ik zou het wel leeren, maar voorshands ging ik alleen er op uit. Coba liet mij treurig gaan. MIJN EERSTE DOODE Ik wil niet letterkundig zijn, omdat ik niet wil liegen. Maar Coba was de tweelingzuster van jou, Maria, en daarom ben ik zekeren dag een held geweest. Het was, toen ik alleen te bedelen werd gestuurd, maar ik was verbaasd te ontdekken, dat het zonder Coba niet lukte. Haar stem en haar gescholden tranen waren de goudwaarden van het leven, haar heerlijke eenige schitterblik was de gezochte hemel. Het begon te regenen; 't werd nat door de gaten van het buis en een groot smartelijk en onrustig verlangen joeg mij terug naar de kroeg, waar ik Coba had achtergelaten. Ik begon bij stukken hard te loopen en hartebonzend kwam ik in de modderige straat, waar een uithangbord met een verkleurden zwaan de kroeg wees, die ons deze dagen een doorlekkend dak bood. Ik opende de deur voor een jeneverwolk en in deze benauwing gehuld trad ik binnen en wou de trap oploopen. De waard halfdronken en met roodverhit gezicht — versperde mij den weg met zijn waggelend dik en stinkend lichaam. Even hield hij me op en hij zocht naar scheldwoorden om mij weg te snauwen, maar boven hoorde ik vloeken en schreien en als door een storm voortgedreven, wierp ik mij onverwachts op den kroegbaas en duwde hem tegen den deurpost. Als een kat gleed ik de trap op, achter mij het bulderend gelach van een gast en het getier van den waard. Maar de deur van onze kamer zat op een binnenknip. Ik hoorde Coba jammeren: „Niet doen, niet doen Dries, niet doen!" „Godverdomme, zou je mij nog geen pleziertje gunft nen. Een sprong op de deur, en als de waard, week ook dit beletsel en ik stond voor het alledaagsche schouwspel van een misbruikt en mishandeld kind en de bezweete, gemeene tronie van een vloekenden kinderbeul. Maar Coba was altijd ontzien, dat sprak vanzelf. Een wet was overtreden en dat werd bij ons bloedig recht gezet door middel van het getrouwe mes, ons goed zwaard! Daarom bestond er geen lage en vuile kamer meer, maar een hooge hal, waarin alle duivelen uitgieren konden, en vuur sloeg neer van den hemel en spetterde op den grond en opeens zweeg alles, want Dries en ik hadden elkaar in de oogen gekeken, een ondeelbaar moment en nu zochten wij bloed, leven om leven. En daarom flikkerde mes tegen mes in een adembenomen stilte. Het werd niet eens opgemerkt, dat Coba ophield met jammerschreien, de oogen wijd-open van doodsangst, niet eens gezien, dat zij geluidloos nadersloop en onverhoeds den pols van mijn vijand greep. Het werd niet eens door mij geweten, dat ik de kans bliksemsvlug benutte en als een tijger toesprong. Dries draaide vreemd met zijn oogen, mijn mes bleet in zijn borst hangen, alvorens het neerkletterde — een siddering voer door het plompe lijf, er trok verbazing in zijn nu kinderlijke oogen en dan zeeg hij ruggelings neer met een zware bons. De planken kraakten. Er trok een fioers voor mijn oogen, alsof een gordijn vlak voor mij neerviel; warm vocht lekte over mijn borst neer in mijn broek en terwijl er een gestommel was op de trap als heel verre geluiden, zwikte ik neer met den zinloozen kreun over mijn lippen: „Moeder." En na zooveel jaren nog herinner ik mij de blanke zalen met witgekapte zusters, vriendelijke heeren met vreemde gevoelige stemmen, die vroegen, opschreven en nadrukkelijk knikten. Ik vertelde maar raak, gedachteloos zonder liegen, overgeleverd. — Ik was verwonderd in een bed te liggen, zoo zacht, zoo zacht, en zoo zonder smetje. Mijn verbaasde handen tastten over de witte lakens en mijn oogen staarden star als kleine kinderoogen naar de zuster, die bediende met een goedheid welke ik niet begreep. Als ik dan de oogen sloot, stil van bijna ontzette verbazing, zag ik een heer voor mij met roodachtigen baard en lichtgrijze oogen, Coba's oogen waren dat. — Die heer, dat moest in de vergeten stad geweest zijn van 't haast vergeten huis — dat huis, waaraan men te denken weigerde, waarbij het leven opeens stokte. Men zou zeker sterven of krankzinnig worden als men verder dacht, maar dan rees het Meisje als een verlossende glimlach in de herinnering op. Was het een gewoon meisje? Neen, dan zou ze ook vergeten zijn. OPGEVOED Het is wel vreemd, dat ik de jaren na den grooten keer in ons leven niet zoo herinner. Oom Barend, een huisvriend onzer ouders, was uit verre landen teruggekeerd en had het als een levensopgave beschouwd ons op te sporen. Hij had politie, justitie, detectieven in actie gebracht en wij waren gevonden. Daarmee was de ontbering en verwaarloozing uit, en begon het inschakelen in het gewone beschaafde maatschappelijke leven met zijn gebaande paden, waarop men maar te loopen had om vriendelijke gezichten te zien en welwillendheid te ontmoeten. De boterhammen werden dan als toegestoken en zij waren nog dik belegd bovendien. Coba, die zich geheel aan Oom Barend hechtte, liet zich gemakkelijk opvoeden tot het aardige en voor dien tijd sportieve meisje, ik . . . Madame Tournaire was door mijn oom uitgekozen om hem bij te staan in de opvoeding van een paar volkomen onmogelijke en verruwde zwervers. Zij was een zuster van een zijner jeugdvrienden, was nooit gehuwd geweest, van middelbaren leeftijd en had de goede opvoeding voor dien tijd gehad pensionaat en Zwitsersche kostschool. Zij had wat men noemde „maintien", en dat in den Brusselsch — Franschen stijl. Uitstekende tafelmanieren, welverzorgde kleeding maar met wat veel sieraden en kostbaar bont, een vlotte wellevende conversatie, d.w.z. de kunst om met veel woorden weinig importants te zeggen. Zij was klein en wat gezet, want ^ zij hield van goed eten en vooral van gateaux en paté's, levendig in haar bewegingen en spreken maar toch met iets hautains in haar voorkomen, zoodat zij zichzelf suggereerde grande dame te zijn. Natuurlijk liep zij concerten af en daar zij een goed muzikaal geheugen had en in eigen woorden de critieken over uitvoeringen in de belangrijke gazettes wist terug te vertellen, maakte zij op de toch meerendeels oppervlakkige jour-bezoekers een indruk van belezenheid en bezit van eigen inzicht. Dit effect werd trouwens door haar goed geheugen voor namen en feiten niet weinig verhoogd en alleen een man van wezenlijke eruditie als oom Barend, werd er later wanhopig onder, vooral omdat madame in haar eigen voortreffelijkheid was gaan gelooven en nu niet meer te genezen was. Dit encyclopedistische onverstand zou den goeden man later tot het uiterste brengen en met de woorden: „Jij waanwijze idioot" midden in een gezelschap uitgestooten zou hij alle etiquette met zijn toch keurig geschoeide voeten treden en zij zou: „Horrible, eest affreux" roepen en de kamer verlaten. Zij werd niet teruggeroepen met nederige bekentenis van ongelijk en barbarisme, gelijk zij zeker verwachtte, maar oom liet haar, terwijl hij op reis ging, een briefje brengen, dat hij zijn verdere dagen in ernst wou doorbrengen en zij dus maar vertrekken moest. Maar toen waren wij al groot en „opgevoed". Voor dien tijd meende oom deze bezoeking niet te kunnen missen en trouwens had ze ten opzichte van Cootje onbetwistbaar succes, maar aan mij behaalde ze geen eer. Ja, de allereerste maal, dat ik na de moeilijke reis in een zacht bed lag en zij mij moederlijk verwende met eitjes en vleezen, zag ik tot haar op als tot een bovenaardsche verschijning. Ik hoorde in de verte het ruischen van haar kleeren, en vriendelijk was haar stem, eerwaardig het grijzende hoofd. Ik dorst geen dankbaarheid te uiten noch door woorden, noch door een teeder gebaar. Hoe zou ik het gekund hebben, ongemanierde beer van den weg, die nooit teederheid had gezien, slechts rauwen lust, en die alle zachtheid slechts als zwakheid zag uitgelegd en behandeld! Ik knorde eens even als zij me wat voorzette, waarvan ik naam noch smaak wist, in teer porselein dat ik voorzichtig aanvatte. Aarzelend en keurend zette ik de tanden in de naamlooze eetbaarheden. ,,0, wat heb jij een vieze tanden! Poets jij die nooit?" Ik wachtte voortaan met eten tot zij weg was, ik dorst mijn mond bij deze fijne mevrouw niet meer open te doen. Het werd allengs beter met mij, maar ik was hardleersch en maakte blunder op blunder. Zoo, toen ik eens eerlijk mijn dankbaarheid toonen wou. Ik had een pak kranten gevonden en ventte ze langs de huizen. Maar ik had van madame een splinternieuw pakje aan, zoo'n onmogelijk Engelsch jongeheerencostuum van een plaatje, als geen jongen van mijn leeftijd droeg en voor geen goed ter wereld zou willen dragen. De menschen lachten mij uit, gaven een snoepje, of pakten de krant aan met een ,,Dank U wel, jongeheer," maar geld gaven ze niet. Voor een spiegelruit begreep ik het. Die door madame zelf netjes geborstelde kuif, het stugge eigengereide haar hier en daar geplakt, die kinderachtig schoone wangen, zorgvuldig gewasschen met zachte geurige zeep, dat stoflooze fantasie-wandelpakje en de door Catrien blinkend gepoetste schoenen ... Zoo haalde ik niets op. Ik besloot mij wat zakelijker te maken. Een flinke ros door het haar en dat zat, een veeg door de modder en dan langs de wangen, ook dat was nu in orde. Ik knoopte daarop mijn vest nog los, mijn broek sloot niet geheel en ik schreeuwde met rauwe overslaande stem: „Het laatste nieuws, faif sente, faif sente." En dank zij een dosis herwonnen brutaliteit ging het nu beter. Toen ik mijn kranten kwijt was, telde ik 95 cent als buit. Veel was het niet maar de slechte werkconditie in aanmerking genomen, kon ik tevreden zijn. Ik bracht mijn kleeren in orde, ik waschte mijn gezicht en ik streek mijn haren glad. Daarop vloog ik de kamer in zonder kloppen en er bleven overal vuile voetstappen achter. „Madame, madame, hier hai je wat, das foor jou." — en ik telde voor haar verschrikte oogen vijf en negentig centen neer in dubbeltjes, stuivers en vierduitstukken op het blinkende blad van een salontafel. Mijn oogen schitterden van plezier, nu zag zij eens, dat ik ook nog wat kon. Het was dien eigen dag immers zoo pijnlijk gebleken, welk een lor ik was. Ik kon schrijven noch lezen en zelfs geen klokkijken. Oom Barend, die ook in de kamer zat, begon: ,, Wil je wel eens kloppen voor je binnentreedt." „En je voeten vegen," snibbigde madame. „En wat kalmer doen, je gaat te keer als een gek." „En wat moet dat geld, waar heb je het vandaan?" Ik stotterde: „Gebedeld." Ik had eerst willen zeggen: „Gestolen," omdat dit nog veel mooier was, maar er was „feeling" in mij, dat dit woord het hier niet doen zou. „Gebedeld," riep madame en zij stond vol afgrijzen op en keek mij met een dusdanige minachting aan, als zij nimmer nog Lou-Lou, haar lijfhondje, had aangezien. „Ja, met kranten venten," riep ik en een vertwijfelende poging wagend beriep ik mij op mijn slimheid en vertelde van mijn haren, gezicht, ja spaarde zelfs het losgeknoopte broekje niet. „Fi donc!" riep madame, „c'est affreux!" entegen oom: ,,U hebt me wat in huis gehaald, het meisje is wat anders, maar deze hoort in een Huis van Bewaring, een Verbeteringsgesticht." Ik stond verslagen, norsch, koppig. Oom lachte even, maar een sterke bondgenoot leek hij niet en in ieder geval scheen ook hem de waarde van mijn daad te ontgaan. „Lacht U daarom?" vinnigde madame, en tot mij: „Ga naar je kamer Paul, kleed je uit en ga naar bed. Denk eens aan het heel leelijke, dat je gedaan hebt en vraag den Heer om vergeving." Onthutst keerde ik om; zoo'n madame kon ook wonden al was het niet met een hooivork. Nu zag ik alle vuile voetstappen op het brandschoone karpet, zij klaagden mij aan, zij sarden: „Jij hoort hier niet. Ik ging naar mijn kamer, ik kleedde mij uit en ik legde mij in het wonderzachte bed. „Maar om vergeving bidden, verdom ik," dacht ik en voor ik insliep: „De cente heeft ze toch maar gehouden, dat vette pismadameke." * Madame met haar hoed groot en imposant als een slagschip en soms ook tuitelig en wiebelig als een fruitmand, 't gaf niettemin van zelve een koninklijke rechtophouding, madame met haar omvangrijke ruischende gewaden — de japon hield zij even op onder de wandeling boven het stof van den weg, met een keurig geschoeide hand, terwijl zij in de andere de roode of groene parasol hield, als een pajong van voornaamheid madame met het ingepende middel, haar bollende breedheid en poffende schouders, de hangers, de bracelets en juweelen, de kin vooral, driedubbel vooruit gestoken als de boeg van een galjoen, met haar paars aangeslagen gezicht, haar harde ongenadige oogen — haar drukke en toch doeltreffend beheerschte ratel van woorden, gelijk goedgericht mitrailleurvuur — madame was ongemakkelijk voor wie haar tegenstreefde en zij wilde zoo zijn! Oom, vroeg verouderd en wat zonderling geworden, liep maar zielig naast haar met zijn hooge hoedje, lange donkere jas, erg hoog wit boord, half nog vadermoorder, en zijn wandelstok met zilveren knop. Soms zag hij even en oolijk mij aan, als ik in botsing kwam met de geduchte, maar hij hielp mij niet, hij liet mij mokken in de onvermijdelijke nederlaag. Misschien hielp hij niet om mij te harden, misschien dacht hij, die Paul zal zich wel redden, hoe dan ook, misschien was hij te moe geworden, te gebroken en van het leven vervreemd. Zelf schikte hij zich naar het uiterlijk volgens de inzichten van madame — hij deed het met een fijn lachje, of het hem amuseerde zoo gehoorzaam te zijn, — misschien was het van nauw verholen spot, misschien van een lichte ergernis, die met humor verdragen werd — maar hij deed het. Madame wende aan deze inschikkelijkheid, madame ging er op rekenen — fel was haar verontwaardiging als hij opeens in een zeldzaam geval eigenzinnig het anders verkoos te doen dan zij wou. Zoo ging hij op geregelde tijden op reis en zij mocht niet mee en zij wist niet waarheen — maar het maakte haar woedend; misschien bevroedde zij, dat deze geheimzinnige uitgangen 't in alle stilte gehoopte huwelijk met hem als barricades dwars en onontwijkbaar in den weg stonden. Zij had ook geen deel aan zijn lectuur, zij had eigen- lijk alleen maar deel aan zijn zorgen voor ons, zijn dassen en manchetten, zijn binnenshuische gewoonten. Met des te meer energie — want zij was geladen met energie — wierp zij zich op de zaken van conventie en „zooals het hoorde", zij was daar een gespecialiseerde specialiteit in, een professional. Hij had reeds lang en redelijk gelaten haar meerderheid in zake van etiquette erkend, er zich zwijgend naar gevoegd, maar voor haar geoefend oog werden nog altijd fouten begaan, waarop het een wellust was te wijzen, ze hem met meerderheidsbesef onder het oog te brengen. Nog voor ik het helder zag en begreep, voorvoelde ik, hoe oom ver de meerdere was in geest en beschaving en het verdroot mij hem zoo ondergeschikt aan haar wil te zien, het maakte mij des te opstandiger. — Later dacht ik, oom moet begrepen hebben mijn opzettelijke ongezeggelijkheid en de betweterige bazigheid van madame en voor beiden had hij dat toegevende lachje, waarin zich zijn verborgen meerderheid, zijns ondanks, manifesteerde. Oom liet den tijd werken; hij wist het menschelijk levensspel als dat van marionetten; hij, die begreep, hield althans een touwtje in handen. * De school werd mij vooralsnog bespaard. Het ging niet aan mij in een klas te zetten bij kleine jongens zoozeer in kennis en vaardigheid mij vooruit. Er kwam een huisonderwijzer, die ons met eigen methoden leerde, en Oom Barend volgde belangstellend onze vorderingen. Want ook Cootje moest alles nog leeren. Voor haar kwam bovendien een juffrouw, om haar les in handwerken en naaien te geven. Wat moest er veel geleerd worden! Wij stonden iederen dag voor den rijstebrijberg en stumperden hakkelend door de woorden, of schreven ze over, de tong uit den mond en rood van inspanning. Alleen zoo'n ding, zoo'n pen vast te houden, was reeds een kunst op zich-zelf. 'k Heb het schrijven trouwens nooit geleerd, het bleven onwillige krabbels, met moeite te identificeeren met de letters die ze moesten voorstellen. Meester Steen, onze leermeester, sloofde zich uit — hij vond mij machtig interessant. Als Oom er niet was, vroeg hij mij honderd uit. Maar dan keken Cootje en ik elkaar even aan, onmerkbaar en met wijdopen, doortrapte oogen. En dan logen wij als vanouds met een kleurige fantasie en de goede meester sloeg de handen van verbazing in elkaar en keek ons met merkbaar ontzag aan. Als hij ons dan verliet, maakte hij zoowaar een diepe buiging en was vaak op straat nog niet bekomen van onze boekachtige wild-westavonturen. Zoo wreekten wij ons over ons gemis en herkregen den trots van den zwerver, die hier zoo'n duchten knauw ontving. In 't begin duurde het lang, voor we wat vorderingen maakten, het lag ons niet. Oom Barend, ontevreden, begon zelf mee te meesteren, hij schreef en spelde ons voor en dat op een lachende gekscheerende manier. — Men zou het tegenwoordig de globalisatiemethode noemen. We maakten kaartjes met onze namen voor onze kamertjes en de badkamer, de „eetkast", de keuken, den rommelzolder, de mangelkamer, het heele huis werd van aanduidingen voorzien. Catrien mopperde wat op dien onzin en leege drukte. Wie had er nu ooit van gehoord, dat men zoo leeren zou? Oom schreef ons briefjes en wij moesten terug antwoorden. Wij mochten niet om een snoepje vragen, wij moesten erom schrijven — Oom schreef opdrachten voor Catrien en die moesten wij haar voorlezen. Het eind was, dat wij vlot leerden lezen en meester Steen met zijn groote verwaaide kuif en onzindelijke linnen manchetten berichtte oom trotsch onze vorderingen. Oom liet hem maar en begon zelf met ons aan .geschiedenis en aardrijkskunde. — Nu waren wij vanzelf vol aandacht en daar hij veel boeken en platen had en hij ons veel liet opzoeken en opdrachten gaf, als reizen te teekenen, een illustratie na te vertellen, waren wij voortdurend in actie. Oom nam ons als deel der lessen mêe naar Amsterdam. Ik geloof niet, dat deze reizen aan zijn bedoelingen beantwoordden. Hij wist niet, wat hij in ons, vooral in mij van de ankers sloeg en nu op drift geraakte. Destijds konden mij de Rembrandts niets schelen en zelfs niet de Jan Steens, maar de schepen, de krijgsherinneringen in de musea, en Artis grepen mijn blik en aandacht. Reeds als wij naar het station gingen, een koffertje bij ons, uit het gewone doen van allen dag, met voor ons het onbepaalde en verrassende, sloeg mijn bloed aan het bonzen. — Het vlakke kijken maakte plaats voor hevige geïnteresseerdheid, ik trok mij niets meer aan van wie ik al of niet tegenkwam en of en hoe ik ze moest groeten. En de praatjes van de treinpassagiers gingen langs mij heen, speciaal als zij vriendelijk tot mij gericht werden. Ik zag de weiden, de beesten, de wegen, de luchten, de ruimte. Ik ademde dieper, ik stak het hoofd buiten het venster om de lucht in de longen te doen stroomen en den wind te voelen door mijn haren en te doen suizen om het hoofd. Als wij dan uitstapten in de groote stad met zijn sjokkende paardentrams, met zijn gehaaste wriemelende menschenmenigten, zag ik plotseling een schooiertje oom aanklampen om een of ander prul te verkoopen. Hij was in lompen, aanbiddelijk vuil en grenzenloos brutaal. Hij was de koning van de straat, vrij van beweging en leven, zonder haast; ik keek hem strak aan, met een zonderlinge afgunst, met een gevoel van slavernij zoo in mijn nette pakje en mijn bedachtzame stapjes op keurige schoenen. Anders keek Cootje hem aan. Er kwam iets angstigs in haar oogen en iets van ver weg, haar stem klonk ongewoon teeder als zij zoo'n jongetje wat gaf. Oom zag ons beiden beurtelings aan, er kwam een diepe rimpel in zijn voorhoofd en ook zijn stem klonk zachter, als hij zich weer tot ons richtte. De stad was gebouwd met hooge pralende huizen om donkere afzichtelijke armoe-wijken. Ook ik kon toevallig in zoo'n steegje geloopen, een huivering niet onderdrukken en keek met bange beklemming tegen de gore, liederlijk vuile gevels en ramen op. Maar oom liet mij niet veel gelegenheid het rotte binnenlichaam van de uiterlijk zoo mooie vrucht te zien. Hij wees ons op de grachtenpaleizen, trapjes- en fleschgevels, beletages, trappenstoepen, en soms ging mijn blik als door een gat ver achteruit naar huizen waaraan deze deden denken, ook huizen met pilasters en festoenen, kraagsteenen, trapjes — en ook Ooms blik kon iets afwezigs krijgen en zijn stem stokte — we gingen dan maar vlug verder over den boog van een brug, sterk en rustig gespannen over het drabbige groen-blauwe water, — we gingen dan maar weer langs de duizenderlei voorwerpen der winkels, verleidelijk aangeboden als veile deernen, tusschen de kluwen menschen, jachtig en snakkend naar ruimte tot de wijde kalmte van een plein openbrak echter De biecht van een bezetene 4 in de opdringerige omlijsting van café's met terrassen, we gingen dan ook wel op de bellende tram — sjok — sjok — achter het paard met zijn drillende billen, door de stad naar een museum, dat groot en imponeerend zijn vleugels wijd uitsloeg en waarin men klein werd, mierenklein en de wonderen zich zoo menigvuldig opdrongen, dat men al dadelijk de oogen zou willen sluiten van moeheid en men trok de beenen mee door de wijde plechtige zalen en men viel eindelijk ergens neer op een sofa, als neergedrukt en neergehouden door de beklemmende, zwijgend omstaande grootheid, en vlak voor je bloeide een schilderij met een eigenaardig en gloed en waarvoor menschen fluisterend als bevangen-vanvrees voorzichtig en op de teenen voortschoven. Een feest was ook het eten van pannekoeken tegenover de oude zwarte beurs met zijn hooge zuilen. Wij kwamen vol indrukken weer thuis en ik was afwezig en starend geworden, soms wel een week lang. Madame Tournaire merkte dit zeer wel op en 't kwam zeker met haar opvoedkundige principes niet overeen. Zij beperkte deze uitgangen en nam ons liever mee op een wandeling door het helder stadje, waarbij men gespannen van aandacht moest blijven op zijn eigen bewegen en houding, want achter alle ramen konden bekenden zitten, dat waren criticasters van belang en om iederen hoek kon een gezicht tegemoet treden, dat vriendelijk lachte en dan moest men beleefd en onderdanig en vriendelijk terug zijn. Een stuggen knaap is dit fijne tooneelspel van beminnelijk bedrog en veinzerij zoo gauw niet geleerd, en oom zeide ook al, dat de Hollandsche samenleving niet was als op Tahiti, waarop madame katte: „Neen, hier zijn gelukkig geen vieze naturellen." Als ik mij zelf zie, die jaren van opvoeding, bij den gentleman Mr. Barend Doorstraeten, bescheiden rentenier in een grachtenhuis van een kleine Hollandsche provinciestad, mij zie examen doen voor de H.B.S., mij lezen zie in de kamer overvol stijlloosheid, gelijk madame Tournaire het arrangeerde; mij zie wandelen door de stille straten — alle gordijnen even hoog opgetrokken en nieuwsgierige gezichten in de spionnetjes — met mijn enkel en nog veel later dubbel boordje om, met het gesteven krakerige overhemd, de muts met linten of de pet, die netjes afgenomen moest worden bij vele voorgeschreven gevallen; als ik mij zie naar bed gebracht, opdat ik toch wel danken zou voor den zegen, dat ik gevonden werd en nu tot een godvruchtig en fatsoenlijk heer opgroeide, zooals madame zeide; als ik mij op visites zie zitten, stijf op den stoel met ronde Willem III-leuning en kijkend naar de vergulde pendule onder een stolp, geflankeerd door twee drukke coupes, of naar de landschappen en de Groote-Keizerplaten in ovale lijsten van zwart met goud, terwijl ik het gesprek moest volgen, om nette antwoorden te geven op eventueele vragen, maar verder zwijgen moest vanwege de geringe jaren; als ik heel dit leven van 't brave nette steedsche ventje zie, dan begrijp ik nog niet, dat hij het zooveel jaren droeg en eigenlijk zie ik dit kereltje als een vreemde met wien ik niet van doen heb. Het verzet, het innerlijk verzet, kwam later, eerst aarzelend, dan heviger, eerst bij zeldzame buien, dan schier ononderbroken. Ik was altijd wat eenzelvig gebleven, een stille lezer en overpeinzer, een dutter onder de les, een wat onverschillige en nonchalante in het spel, een zelden vlotte jongen, een vaak stugge en schier verlegene, een wat onhandelbare lomperd, die den vroolijken vriendenkring niet met zijn vroolijkheid kon verrijken, die de meisjes de meisjes liet en bij de dansles gevreesd werd als teenentrapper; één van wien men zeide: ,,je weet niet, watje aan hem hebt," en een ander: „stille waters hebben diepe gronden." Hij ging zoo geheel zijn eigen gang, die vlug opgegroeide H.B.S.-jongen, en alleen hij voelde in zich het ontwaken van razende driften, die hem verbijsterden. Was het juist niet die onderdrukte razernij, welke hem afgezonderd, gesloten en voorzichtig maakte? Met wie kon hij spreken over zijn felle levensdrift, wie nu eens zeggen, dat hij heel goed waarnam het leven der volwassenen en het hem geen stuiver waard leek? Wie kon hij het toegillen, dat hij het leven gebruiken wou om te leven, niet zich wou verstrikken in het warnet der conventies en dat hem beangstigde het vliegen van den tijd door dagen, welke niets, letterlijk niets vasthielden? Hij had „De Kleine Johannes" gelezen en „Het zeegeruisch zal ik nog dan gedenken, als diep in 't zand mijn hoorloos oor vergaat." „Schuld en zonde is beter dan braafheid," schreef hij eens in een schoolopstel voor de ontstelde oogen van een ouden leeraar en een anderen keer: „God geeft ons de zonde, om niet in braafheid te stikken en de hel toe te vallen." O, dat kleine miezerige peuterige leven, terwijl binnen in je een wereld instort en weer wordt opgebouwd, die krakerige duffe doening van de dooden, terwijl men zelf laait van drift en het leven voorwaarts stormt als een losgebroken strijdros! Wie mint den nevel en den mist boven den bliksem? Hij niet, die vergeefs het gevaar zoekt, dat hij mint, en het risico wil, waartegen hij beschermd wordt. Hij niet, die door een diepen drang wordt opgestuwd tot den daad, en het leven veracht, dat vastgelegd is als een gekanaliseerde rivier; die bewust is van der jaren snellen gang en zich door God opgedreven denkt tot uitzonderlijke goedheid en eerlijkheid; die zijn fouten nog niet gewend, zijn zwakheid en jammerlijkheid nog niet blind is, maar ze fel berouwt, ze hevig boet en nog waarachtig bidt en dankt. Hij legt zich bij de nederlaag niet neer in doffe berusting; hij vergeet het leven niet met een lachje en een tijdverdrijf, hij verschuilt den dood niet achter schoppen-boer en thirty-love. Het skelet rammelt achter hem aan en jaagt hem het leven in, het leven, dat in en om hem stormt, terwijl de menschen afkeuren: ,,Wat is die jongen toch vreemd, wat heeft hij toch? Waarom kan hij zijn schoenen niet poetsen en waarom drinkt hij niet gezellig met ons een kopje thee mét suiker en melk of zónder suiker en mét melk, of zónder melk en mét suiker? Hij kan het toch krijgen, zooals hij het hebben wil?" Het kopje thee namelijk! Oom Barend was mild. Hij zag mij maar eens beteekenisvol aan over één van zijn groote plaatwerken der schilderkunst en zei: „Och, dat gaat wel over, dat is een leeftijdsverschijnsel, dat zijn groeikoortsen." Madame vond mij rondweg een zot en Coba een mispunt. Het ontbrak niet aan bekeeringspogingen. De jongste broer van madame droeg het geestelijk kleed. Hij kwam niet vaak, maar als hij verscheen, was Oom Barend op reis en madame plechtig, Catrien kookte een godenmaal en de gang geurde naar goede koffie. Coba was ingetogen en heel het huis scheen te luisteren naar de schaarsche woorden van broeder Aloysius. Hij heeft mij de eerste sigaar gepresenteerd en zat tegenover mij, schijnbaar op voet van gelijkheid, maar wezenlijk als een goedmoedig afgedaalde god. Hij sprak in 't algemeen over de bronst van jonge dieren en vischte naar de bekendheid met meisjes. Of hij dan zooveel aan meisjes dacht, informeerde ik op mijn beurt. Broeder sloeg rood aan in zijn breed gezicht en begon over moeilijkheden, die iedere jongeman heeft, zelfs de heiligste en dat de hemel verdiend werd door zelfbedwang en de sacramenteele biecht. „Men vindt den hemel niet, als men de hel niet kent," beet ik van mij af en ik stond verveeld op en liep de kamer uit; broeder Aloysius bleef korzelig en verongelijkt zitten met zijn halve sigaar in de paffige hand en achter zijn dampende koffie en even later hoorde ik hem ontevreden mopperen tegen madame, tot het gesprek in een intiem fluisteren dempte. * De omgang met de andere jongens van het stadje bood ook zijn moeilijkheden. Het was op de een of andere manier uitgelekt dat ik gedood had, en nu was ik een geteekende. Er werd gefluisterd als ik binnen een kring van jongens kwam en al had madame mij voorzien van een hagelwit boordje en al had ik keurige handschoenen aan, men meed mij en naar ik spoedig aanvoelde, men was bang voor me. Toen ik eens een jongen schertsend bij den nek greep, gilde hij zoo ontzettend dat ik verbaasd hem losliet, doodsangst stond in zijn oogen. Het schiep een vesting om mij, een cirkel van ontzag, dat mij een zeker machtsgevoel gaf en een wat trieste minachting. Daarom was het voor mij zoo goed, dat ik in kennis kwam met een anderen jongen, die niet bang voor mij was en zich niet intimideeren liet. Hij heette Karei van Amerongen, een Zeeuwsche knaap, donker haar bij niet geheel grijze oogen, kort en stevig. Als ik hem gelastte op een jongenspartijtje een stoel voor mij te halen, zeide hij prompt: „Barst, doe 't zelf." De jongens kringden popelend naderbij, nieuwsgierig hoe dat afloopen zou. Kinderachtig wilde ik mijn positie van gevreesdheid niet prijsgeven, ik sperde mijn oogen wijd open en donderde den jongen toe: „Haal een stoel voor mij, . . en ik voegde er den vreeselijksten denkbaren vloek aan toe. Vrees lichtte in de oogen der jongens, men week een beetje terug voor mij, het werd doodstil. Van Amerongen echter trad kalm op mij toe, plaatste zich vlak voor mij en zeide rustig: ,,Denk er om, als je je gemak niet kunt houden, moetje er uit!" ,,Voor jou?" gilde ik hoonend, „hier!" en in onbeheerschte drift en vertwijfeling gaf ik hem een slag in 't gezicht. Daar had hij op gewacht. Ik kreeg bliksemvlug een stomp tegen de borst, daarop ging het heen en weer in een warm en geanimeerd gevecht. Omdat ik het zoo niet winnen kon, ging ik tot een andere tactiek over, de gemeene gluiperige van de schooiers. Ik trof hem opeens onder de kin, dat de jongen een oogenblik beneveld was, een moment dat ik uitnutte door hem te vellen met een kniestoot in de maag. Nu sprong ik op hem en gaf links en rechts opdoffers tot de andere jongens luide mij hun verontwaardiging toejouwden. Ik stond op en zag rond — de jongens weken stil voor mij uiteen met vijandige blikken. Ik zag vuisten stiekum gebald en begreep, dat mij niets anders overschoot dan te vertrekken. In de gang riep men mij na: „Vuile gemeene moordenaar!" Dit voorval heeft de eenzaamheid om mij verdiept en ik kwam weinig meer met de jongens in aanraking. UITBRAAK Maar een lentedag, zoo'n onweerstaanbare dag van daverend leven en dronken zonnedans vindt mij op straat voor de hooge schoolmuren. Zij hebben mij er eindelijk uitgesmeten. Ik bedierf den geest! Men kreeg mij niet klein! Mij? Neen, de lente was sterker, de wind, de zon, de blauwe lucht, de wolken, de verten, de slag van het hart en de drift van het bloed, het rythme van den adem, dat alles streed in mij met die koppige booze dwergen, die in dat gebouw daar troonden, ieder in zijn eigen vakje, ieder met zijn eigen gewichtigheid, ieder met zijn eigen dood. O school, school, school! met Uw negatie van leven, Uw verdraaiing van waarden, hoe houdt gij Uw dienaars gevangen in een actielooze actie, in een stroomloozen stroom, en hoe laat men toe, dat gezeefd wordt naar zulk een maat! Fabriek van maskers, leverancier van vulgaire senezielen, dooddrukker van waarden. Men sprak daar van plicht, waar zonder offer gedood werd, men sprak van geest, waar deze werd gedegradeerd tot een leugenachtig cijfer, men fazelde van opvoeding, waar slechts verkrachting was. Heilige onnoozelheid der meesters, die al duizenden jaren van opvoeding spreken en gelukkig falen. Want wat zou het anders zijn dan africhting op een bepaald doel met Gods bedoelen in strijd? De jongen staat op de stoep, lange lummel van avonturen, doellooze nietsnut, afwezige droomer, te beroerd om zijn lessen te leeren, potdicht voor goniometrie, steriometrie, planimetrie, cosmografie, geometrie, physica, mechanica, statica, dynamica — met beetjes opgevoerd — hap! zei de hond. Men had het op alle wijzen geprobeerd met hem. Men kleineerde met spot of hoogen meesterachtig en toon, met een geringschattend en kwetsend medelijden, of men betrachtte tact, gemoedelijk begrijpen, welmeenenden raad, of wel men dreigde met straffen en toekomstige ellende. Wie voedt den boekanier op? Wie anders wijst hem den weg over de vijandschap der zeeën, dan de storm van den strijd en de geeseling van zijn verlangen? Er zullen er altijd zijn die ontsnappen en niet knap willen zijn en verstandig, maar die willen wagen en het leven inzetten, die willen vechten omdat zij moeten, die als het leven zelf zijn: verterend en scheppend, brandend en barend. De jongen ademt diep, als ware hij half verstikt; hij slaat de lange armen uit en omhoog alsof hij iets grijpen wil en het is de wereld die hij vasthoudt en zijn eigen lot en ondoorgrondelijke bestemming. Hij voelt de ziel nog leven als een neergebogen stam, die losgelaten opveert met de juichende kroon als een zoen naar het licht. Nog eenmaal gaan zijn oogen over den hoogen saaien bouw met lange ramen, de roode prikletters „H.B.S. met vijfjarigen cursus," de blauwe hardsteenen stoep, waarop hij neergetrapt heeft op een rijtje: het verzorgd bestaan, de gekleede boterham en de gekleede jas van achtenswaardig burger, het mevrouwtje voorzien van bontmantel en dienstbode, den geslaagden dankbaren stiefzoon. De jongen had de onbillijkheid van zijn jaren en het volstrekte gelijk, dat geen gelijk is in de verhoudingen, de jongen schudde zijn vuist tegen de zwarte vensters. Hij rekt zich uit en ziet in de godvergeten straat van karakterlooze huizen, zoo'n laat ige-eeuwsche, zoo'n moordend sombere goot van een waanzinnig architect, die de monotonie en de platheid tot stelsel gekozen had. De iongen geeuwt en rilt van afgrijzen, dan kijkt hij om- hoog, en wil dien laaienden hemel in, want zijn ziel is een zingende opslag naar het licht en daar blinken reikende armen en lachen juichende monden. De zon scheen in een zingende ziel, zooals zij doet in een lentetuin met verliefde vogels en de straat is een gang naar de vrijheid, die slaat hij in met haastige verwachting. Hij ziet niet meer, dat in een raamhoekje de directeur hem nastaart, peinzend en bijna bedroefd. Wat komt aan het eind van die eindelooze straat? Of blijft het leven zoo'n stille straat met warme huizen, waar men buitengesloten is; met jagende menschen als ijlende schimmen, met deur na deur dicht en vergrendeld en de ramen op de pin en voor een winkel past een wachtwoord, dat hij niet weten kan. Hij is een weggekeken vreemdeling en heeft honger. Klinkt niet als een hoon de lach van dollen Dries en de rauwe schater van vieze Bet? Is daar niet lijfelijk de venijnige kou, de snijdende wind als een mes op de strot, de plassende regen als een durende geeseling en geknor in zijn maag als van een woedend en gepijnigd beest? Voelt hij al niet den zweepslag van den boer en het wantrouwend geloens en het stinkende vuil en de gore stukgebeten huid? De jongen loopt langzamer, hij huivert. Daar hoort hij ver achter zich het geklingel van de bel en straks zullen zij uitrennen en de straat overzwermen. Hij stampvoet en kampt zijn tranen weg, het lied is gestikt in herinnering. Maar hij gaat niet terug, nooit! En het is of hij hoort een stemmetje vol schrik en aanhankelijkheid: „Paul, Paultje," en ziet een paar grijze dierbare oogen. Hij rent de straat uit en een andere straat in en zoo weer een andere; zij zijn alle karakterloos gelijk in de blokkerige nieuwbuurt. Hij moet haar zoo tegenkomen, dit is de weg naar de meisjes-H.B.S. En daar is zijn zusje al, gearmd en innig met de coquette Thea, wat hebben ze een schik! Ze fluisteren, ze gichelen en ze zien hem niet eens. ,,Coba, Cootje." ,,Hé, jong, schreeuw toch niet zoo." ,,'k Ben weggejaagd van school." Even blijft zijn zus verwezen naar hem kijken, dan vliegt een rood over het gezichtje, toornig flikkeren de oogen en met schelle stem snerpt ze: „Schoft, dat je bent! Lummel! is dat je dank tegenover Oom Barend, die ons gered heeft? Hij heeft je zoo gewaarschuwd, ellendig stuk verdriet, ik wou datje mijn broer niet was." „Dag Co," zegt de jongen vreemd zacht en met haastige passen verwijdert hij zich van het scheldende meisje, dat nu de tranen in de oogen springen en dat zenuwachtig op haar zakdoek bijt, maar hij ziet dit niet meer, noch de spottende blikken van Thea, hij weet alleen, dat hij weg moet, liefst ver weg. De donkere toekomst roept in het lichte leven. De straat van aaneengesloten massa's verbrokkelt zich in alleenstaande huizen, die wachten op buren. Het plaveisel breekt af, en onregelmatige klinkers vervolgen de streep wegwijzend naar de open wereld. Boerderijen doemen op met ruime erven en het stof stuift voor de voeten; karresporen trekken grillige als geëtste lijnen, boomen beuren trots hun bladerkronen boven den gejaagden jongen, wien de stad nog op de hielen zit. Eindelijk hoort hij een lied van de vrije wereld en het stremt zijn vlucht. Zijn oogen zoeken op het geluid af en hij ziet donkerbruine haren, stevige roode armen, die een pompzwengel pakken. Na een lichte aarzeling, maar door zijn onrust over de gewone verlegenheid heengetild gaat de jongen op het zingende meisje af. Dit kijkt op als hij reeds dicht haar genaderd is en haar blik houdt hem hoog en wantrouwend tegen. Dit hooge afwerende in die koele oogen gaat hij tegen met voorname beleefdheid, die het meisje aangenaam streelt en ontwapent. Of hij water mag? Ze vult hem een kroes en reikt hem over met een onvermoede natuurlijke gratie. De jongen dankt beleefd en drinkt. Onderwijl nemen de groote kinderen elkaar heimelijk op en bij het schijnbaar toevallig ontmoeten hunner verzachte oogen, is er een zweem van een glimlach, om haar sterken rooden mond, die een ruimeren lach bij hem oproept. „Hebt U zoo'n dorst?" ,,Ja, ik heb dorst." En dat zou de inleiding zijn tot een zonderling gesprek, dat hij nooit had gedacht te voeren en hem was het of een ander dit allemaal zeide, dezen woordenvloed als een klacht en een kreet om hulp. ,,Ik ben weggeloopen van school en ook van mijn huis. Maar ik heb geen huis meer, want mijn vader en moeder zijn lang geleden gestorven in een stad, waar ik sinds niet meer geweest ben. Ik zou er wel weer naar toe willen, maar ik weet niet hoe. Heb jij een moeder? Ik heb een oom, och, die is wel goed, en er is madame Tournaire en ik heb een hekel aan haar. Zij heeft ook een hekel aan mij, wij haten wederkeerig. Ook de jongens mogen mij niet en misschien heb ik daar wel schuld aan. Omdat ik niet leer, noemen ze mij lui en op school treitert iedereen. Een oudere vrouw met een verweerd buitengezicht, blijkbaar haar moeder, kwam verwonderd dichterbij. Hij wist nu, dat zij er allen tijd gestaan had en geluisterd. De jongen luisterde nu naar zijn eigen woorden, een stroom die onhoudbaar doorbrak en opwelde uit ongeweten donkerten en diepten. Maar 't was zoo heerlijk en verlossend dit alles eens te zeggen voor die zachte nog wel wat verwonderde meisjesoogen en de aandacht der oudere vrouw. Tegelijk prentte zich het huis in zijn geest, zonder dat hij er feitelijk naar keek: een groot roode pannendak rustend op twee lage muren. De voorgevel van witgekalkte klinkers was in hoofdzaak een groote puntige driehoek doorbroken door een paar kleine raampjes boven, en beneden links door een deur, waarvan de bovenhelft vertrouwelijk openstond, en rechts door twee verdeelde ramen met hagelwitte vitrage; terwijl nog naast de deur links, dicht onder de pannen een klein rond venster half openstond voor een vertrekje, waarvan de bestemming licht te raden viel. Tusschen de twee groote door roeden verdeelde ramen, waarvan de groene blinden opengeslagen vastgezet waren door ijzeren wervels, stond een stoere knoestige eik als een soort reusachtige tempelwachter; het huisje school in zijn schaduw. En dit alles was harmonie en vertrouwdheid, de jongen leek thuis te zijn. „Ik ben nog mijn zusje wezen halen, maar zij is zoo veranderd en wou niet met mij mee. Vroeger heeft ze met mij gezworven. Wij hadden het arm, maar toch zongen wij. Men is tenminste buiten, waar het mooi is en niet den heelen dag onder toezicht en dwang." „Maar warken mot toch iedereen." Het waren de eerste woorden van de vrouw, het meisje zag hem maar aan. „Ja, juffrouw, ik geloof, dat ik best graag wil werken en er plezier in kon hebben, maar op school, dat zijn van die jongeheertjes en jongedametjes, van die bangscheitertjes, zonder wil; ik ben anders dan zij, ik houd het daar niet meer uit en ook niet die minachting van mevrouw Tournaire, die als maar kijkt, of mijn haren goed in de scheiding zitten en of ik geen inkt aan mijn handen heb en mijn nagels schoon zijn." „Hè je dan geen moeder meer?" „Die is toch overleje moeder," antwoordde het meisje voor hem en er was medelijden in haar stem. „Zij is vermoord geworden een nacht, nee, daar spreek ik liever niet van. Vinden jullie het goed, dat ik daar maar van zwijg? Ik was nog heel jong, na den dood van mijn ouders heb ik eenige jaren gezworven, zoo maar langs den weg. Toen heb ik," en weer zag de jongen tegen iets onvertelbaars aan, iets wat hem de woorden voor den mond wegsloeg, „toen ben ik in een ziekenhuis terecht gekomen, ik was bij een vechtpartij gewond, en daar heeft oom Barend ons gevonden en toen hebben ze ons opgevoed." „En wat wou je nu dan, en hoe hait je?" „Paul van Stevingen, en ik wou, dat ik bij jullie blijven mocht. Heb je niet te werken? Ik wil andere kleeren van een zoon of knecht en ik wil werken, wil mijn handen gebruiken, zij zijn te leeg geweest." „Nou voor deze keer, maar die ome mot gewaarschuwd woore, die mot wete woor je bent." Ik heb een gesprek met oom Barend gehad en 't was, alsof ik dezen zonderlingen man voor het eerst zag. Tot heden kende ik alleen zijn rosbruinen baard, zijn in zichzelf gekeerd zwijgen, zijn achtelooze verslonsdheid slechts ten deele verholpen door de energieke bemoeiingen van de huishoudster, en het starre staren dat mij verschrikte. En nu, terwijl ik de boerendochter wat plaagde, een plagerij met opwinding, verwarring en pijn, kwam plotseling een man achter mij staan. Hij legde van achteren onverhoeds een zware hand op mijn schouder, die ik in schrik onderuit trok en omkijkend stonden boven mij twee oogen, zijn oogen! Ik had ze nog nooit zoo gezien, in rustige leed-aanvaarding, een weemoedige donkerte, waarbij men zich opborg in een ongekende vertrouwdheid. We liepen onder de verwonderde meisjesblikken weg het land in, een ongelijk doorgreppeld pad; soms gleed de voet een hellinkje af, zonk weg in zuigende drassigheid en zoende bij het optrekken onsmakelijk den grond. Maar om ons heen was het heel stil en dicht om ons een spinsel van vrede. Heel kalm, want zeker van begrijpen, vertelde ik van de onmogelijkheid op school te blijven. „Niet waar, die geestelijke verknechting is niet voor allen goed. Ik ben ongeschikt voor dressuur." Mijn oom knikte enkel en dat leek begrepen. Toen ging ik door: ,,Ik moet zekere vrijheid om iets te worden, U begrijpt wel, geen positie bedoel ik, maar nu ja een mensch, een levend wezen." Mijn oom luisterde vragend. „Nu ja, als men reeds gerijpt is tot iets, dan is het misschien mogelijk het daar uit te houden, zich zelf te blijven, maar ik bén nog niets. Ik sterf daar weg, ik word een ding, het geeft mij een diep ellendig en schuldig gevoel en dan is er een onwil, een verzet." „Ja jongen, jij wil een mensch worden met eigen waarde, van binnen uit niet waar?" „Juist oom, van binnen uit. En al die opgegeven lesjes en al die noodelooze pesterij met dingen waaraan men feitelijk niets heeft. Want ik ben natuurlijk niet lui, ik wil graag leeren maar niet met..." „Je wilt groeien, niet volgepropt worden.' „Precies oom, ik wil groeien naar eigen bestemming, ja ik moet iets worden, zooals ik moet eten, ik kan er niet buiten. En dat heb ik sterker dan de andere jongens, en de meisjes hebben 't heelemaal niet." ,,'t Begint bij hen toch ook wel, je moeder had het." „God oom, vertel mij van moeder. Wie was ze?" Met een schok bleef oom staan, droefheid schaduwde zijn gelaat en met zonderling gedempte, diep eerbiedige stem antwoordde hij: „Je moeder was de heerlijkste mensch ter wereld." Er volgde een lang zwijgen, ik was voor een oogenblik vergeten voor die vrouw, waar ik zoo weinig herinnering aan had. „Waarom trok ze mij met één hand naar zich toe en weerde zij met de andere af? Waarom waren haar lieve oogen soms hard en waarom kon die zachte stem zoo schril..." „Houd op! We hebben het over jou, van je moeder weet je niets . . . later misschien ... Wat ga je nu doen?" „Overal werken en overal leven. Ja, ik weet heel goed, dat ik het verzekerd bestaan misloop, de vrouw die mevrouw is en god-zij-dank geen juffrouw, de kachel en de sloffen." „Jongen, ik kan je niet tegenhouden en zal het ook niet doen. Maar het leven is nog iets anders als een droom. Meer nog, er zijn werkelijke gevaren buiten en grootere zijn binnen. Om Gods wil vergeet niet, dat mijn huis een haven is om te herstellen van averij, een ligplaats, wanneer je hulp hoeft. Hoe je ook bent, in welk een toestand ook, vergeet bij de heilige herinnering aan je moeder niet, dat er een woning in de wereld is, die dag en nacht voor je openstaat, en waar niet gevraagd wordt, maar naar mogelijkheid geholpen." Diep rood geworden, trillend drukte ik zijn trouwe mannenhand. ,,Ja oom, ik vergeet het niet en vergeeft U mij, U en Coba, maar oom, van alle gevaren is geen zoo groot als de trieste suffe dressuur." * „Zoo moet je het doen!" Krelis had het meisje weerloos geknepen in de tang zijner armen, en hevig gezoend den half open geschrokken mond. „Nu jij!" Breed en hard lachte de knecht, het stuk onbehouwen klei op klompen en naast hem was het meisje, wat rood en voorovergebogen en toch lachte ook zij en haar protest was niet echt en miste alle waarde. Maar Paul zag een schoone vaas in scherven vallen, een klok luidde maar berstte, een viool zong en nu sprongen de snaren. Daar viel niet bij te lachen. De jongen ging en voelde in zijn rug de lach verkoelen tot bevreemding en klimmende ergernis. Willig liet zij zich zoenen door Krelis, die het zoo goed kón. Hij ging. Wegen, weiden, huizen, wind en kou. Het waren alle bekenden, en toch was hij vervreemd. Verweekeling van kachel en stoel, beschuttende muren, lauw-warm bed. Hij was de ruwe vrienden van buiten niet waardig meer en hij ontweek de schuwe zwervers met wie hij niets gemeen meer had. In de stad wachtte een man met rosbruinen baard. „Hij komt terug, lieve Coba, 't was de eenigste manier om hem tot ons te doen terugkeeren." De biecht vau een bezetene ; NEDERLAAG Ik zou de boerendochter kunnen zoenen als ze met den melkemmer de wei is ingeloopen, ver weg van de bescherming huis, hof en hond. Maar dat is niet genoeg. Niet genoeg om mij te beuren uit dezen put van verslagenheid. Maar als de hooiberg zich in vlammen verteert en de boer die mij geschopt heeft en de knecht die den heemhond losmaakte er radeloos bij vloeken en vruchteloos den brand bevechten, zou mij dat helpen kunnen? Verlossende vlammen, ik roep U op als weldoende geesten der vernieling, als godinnen der wraak over mijn vernedering, ik schep U door één achteloos geworpen vonk, door één bevrijdend gebaar. Die eene vonk zal dijen en zich vermenigvuldigen gelijk het gebaarde leven en 't zal loeiend klimmen in den duisteren nacht en schroeien en bedreigen den boer en zijn trawanten; het zal oplichten in het donker en mijn schreiende ziel zal getroost worden en zich machtig voelen. Vlammen leeft en vernielt! Het zal mijn daad zijn en ziel, arme geslagen ziel, trekje op aan dezen daad om niet verloren te gaan. * Wat geeft een daad als het niet de sleutel is die het cellegraf der eenzaamheid ontsluit? De regen hangt neer als een ritselend gordijn en daarachter is alles verborgen. Ik sta tegen een boom die doorlekt en ik sta er uren. Het leven is wachten op verlossing. Men kan zich niet doorvechten, de regen ruischt en spot met onze moeite. De vervloekte kleeren hangen als natte dweilen tegen het huiverend lijf, over het land dampt de regen en de ■ wereld lijkt op te lossen in dit koude grijze niets. Ook van mij blijft niets over dan een armzalig gekreun. Ik kan alles nog verdragen, maar dezen regen niet, dit uitwisschen van mijn persoonlijkheid, dit verdrinken en teniet gaan in 't grijze Niets. O lichtkrans om een lamp als middelpunt van een gezellige kamer, licht dat zich los op alle dingen legt en ze prikkelt tot leven! Stralende kachel die de kilte wegdrijft tot buiten de deur! Behaaglijke warmte, gouden licht, gezellig bijeenzijn met oom Barend en Coba; soezerige sfeer, want allen lezen of schrijven en de warmte kruipt loom in de kleeren, legt zich zwaar op de leden en men sluit de oogen met een glimlach als een vrouw, die teeder wordt omarmd. ,,Heidaar, vervloekte verdommeling, motje ongelukken maken! Kijk verdomme uit, as je den weg oversteekt!" Ik val bezijden een paard, maar ik ben opgesprongen en schreeuw terug: „Kijk jij uit, stommerd! Je kan niet rijen!" ,,Op je donder zal ik je geven, brutale schooier!" In 't gelige licht van een lantaarn zie ik een drankrood gezicht en een zweep striemt een streep over mijn rug. Maar ik grijp het zwiepende zweepeind en trek den voerman de kar af. En we vechten samen, naast de hooge wielen, zwijgend en verbeten, vuist tegen vuist en ik win door mijn vlugheid en de ander is niet nuchter. En wat genotvol is het te petsen op dat bonkige lijf, ja een slag te krijgen is goed en de pijn. Het is een kans om te blijven leven, het is zwemmen om niet te verzuipen; het bloed stroomt en de regen bedelft niet langer; er is een wereld gebaard van hevige actie. ,,Houd op, vervloekte schooier, houd op voor ik gemeen wor, zie je godver. ... dit mes?" .1 Ik zie het en deins terug, want achter het mes verschijnt Dries, en hij kijkt mij vreemd aan en valt. . . De man vloekt en klimt zwaaiend op den bok. De kar schommelt door, en ik sta gehavend aan den weg, bloed stroomt langs mijn kin uit neus en linkermondhoek, het smaakt bitter. Mijn knokkels zijn open en schrijnen in de kou. De regen is er nog en ik barst in een stompzinnig gehuil los, ik balk in den grijzen mist temidden der verlaten stilte; een vervloekte armzalige hond, een verdwaald en vertwijfeld huisdier. * Ik heb gemeend ernstig ziek te zijn en het hartstochtelijk gewild; maar 't is niet geheel gelukt. Het was nacht toen ik bij oom aanschelde, want ik wilde in de stad niet gezien worden. De oude Catrien scheen geïnstrueerd te zijn, want ze liet mij binnen zonder eenige verwondering en ik ging rechtuit naar mijn kamer. Het bed was netjes opgemaakt, maar ik begreep, dat ik er zóó niet in kon. En zie de lampetkan was gevuld en er lag een stapeltje schoon goed op tafel. Catrien bracht eenige boterhammen, worst en melk, juist toen ik poedelnaakt mij gereed maakte voor de huiverkou der wassching, maar mijn schaamtegevoel van grooten jongen sprak niet meer, zóo gebroken en ellendig voelde ik mij. Evenwel at ik alles op en ik was aan het inslapen toe, als ik een licht kleerengeruisch hoorde alsof iemand zich over mij heenboog. Ik hield mij slapend en even later hoorde ik pantoffels schuifelen op de gang in de richting van ooms kamer. Ik bleef den heelen volgenden dag in bed en zag alleen Catrien, die eten bracht, 't welk ik graag had laten staan, maar ik had een razenden niet te stillen honger. Des avonds gaf ik het ziek zijn op, kleedde mij aan en ging naar beneden. Oom drukte stevig mijn hand, Coba zeide heel gewoon „Dag", maar er was een ondertoon van blijdschap in haar groet. Oom schoof mij de krant toe: „Moet je eens lezen, zeg," animeerde hij en mijn oog en vlogen het artikel door en ik begreep niet de belangrijkheid van de spanning in het Oosten op dit smartelijke uur. Maar het was wél zóo; ook de volgende dagen werd niet over mijn avontuurlijke vlucht gesproken en spoedig leek de heele ellende mij een droom. Daarbij — mevrouw Tournaire was vertrokken na een botsing met oom — Het huis was er voor mij niet minder om. Zoo hielp oom mij over de smadelijke nederlaag heen. * Ze zitten aan tafeltjes, de jongens, en ze zitten gedwee en klein als rillende schoothondjes. Schoolmeesters ondervragen hen, zelf ten doode verveeld en betreuren hun vacantie, maar ze doen het voor de duiten. Men drukt de geestelijke waarden uit in cijfers en 't is alles weerzinwekkend stompzinnig. Paul weet niet veel. Hij zou kunnen vertellen over den smaak van gestolen brood en hoe men steelt, hoe het slaapt in het hooi als de sterren de nachtlichten zijn en hoe men vecht tegen den wind, den regen, de honden, de menschen. Hij zou kunnen betoogen hoe noodig het kan zijn ter verlossing van een neergetrapte ziel, dat er een kar of hooiberg brandt en hoe weldadig een vechtpartij is in de beklemming van een dag miezerigen mist. Maar ja, 't gebit van een haai heeft hij niet gezien en dat wil men nu juist weten. En wat is die sinus en tangens ook weer, nu buiten de zon schijnt en het daverend leven aan de ruiten tikt? Deze mechanische afgerichte menschen weten van het leven niet, ze kunnen op één wijze maar denken en wat daar buiten ligt is hen onzin. Soms spreekt hij wat stug en hard en dan is er een geringschattend lachje en een kleineerende aanmoediging in hun stem. Ook voelt hij, dat ze met elkander strijden om hem, neen alleen maar om zijn cijfers van i tot 10 met halven, plussen en minnen. Het is een ander gevecht dan onder de jongens, ondergrondscher, men geeft elkaar de hand en een stiekeme trap onder de tafel. Men ziet alleen elkanders dofheid en dood, maar niet de eigene. Er daalt een zwaarte in Paul, en zijn stem is afwezig en vermoeid. Het is zoo nutteloos dit tooneel en hij kan toch niet zeggen, dat in een donderwolk meer waarheid is voor den mensch die het te zien weet, dan in alle schoolboeken ter wereld samen. Ze kunnen niet weten dat soms God zelf als Leermeester optreedt en zijn machtige leerboeken de Natuur en het Leven zijn. Zelfs Rembrandt en Beethoven begrijpen ze door boeken en krantenartikels, tweedehandsch en verwaterd, maar niet in felle directheid. Er is een kloof tusschen deze mechanieken en levende menschen die nooit overbrugd wordt door levend begrijpen; ze zijn twee eensgevormde maar totaal verschillende wezens, ze zijn kip en adelaar, ja ze zijn dood en leven. Afgemeten en vermoeid antwoordt Paul en deze mist is giftiger en vreeselijker als die hij met enkele vuistslagen doorbrak op een eenzamen Drentschen heideweg. BOUW! Ik geloof niet dat Paul „geslaagd" is, maar het doet er ook niet toe. Hij heeft zijn bundeltje weer gepakt en is op een avond als een schaduw het huis uitgegleden en toen hij het te eenzaam had, heeft hij zijn fluit genomen en lang klonken er droeve tonen in de nachtelijke verlatenheid, wilde snikken, smeeken en hunkeren, en zoo viel hij in slaap, terwijl de vochtige nevels hem dekten als onder een lijkwa. Maar als de zon over een laag struikgewas naar hem keek en haar stralen het dek optilden van de weiden, vond zij hem zitten met een vastberaden glimlach in een kring van witte madelieven. En deze glimlach zou voortaan de uitdrukking van een verworven wijsheid en vastheid zijn; de anderen zouden bevreemd hem bezien maar nochtans onder de bekoring komen van de uitgaande rust en vertrouwen, zoo contrasteerend met zijn jeugd en uitbarstende heftigheden. Ja, er veranderde iets in Paul, er groeide iets in hem en soms leek het buiten hem om te gaan. Er was altijd nog het weeke verlangen naar warmte en gezelligheid, maar er was een drift grooter en wreeder, die hem opjoeg in den storm van de woestijn, de hoogten op in grimmige kou en verlatenheid. Paul werd de nieuwe mensch van driestheid en bewustheid, onttrokken aan de opvoeding in gezin en maatschappij, zichzelf bevrijdend van de confectie-gevoelens en gewoonten der menschenschepsels, en de wurgende eenzaamheid weerstond zijn fluit en het spontaan gezongen lied en een kind dat naar hem luisterde met groote aandachtige oogen en de machtige maar delicate schoonheid van een paar eenden onder een bruggeboog, populieren onder een regenlucht of de zon over gras en bloemen. Velen zien die dingen maar mooi op een schilderij; hij zag het schilderij overal met onzegbare vrome dankbaarheid en zijn wegstarende oogen waren een onbegrepen lach. Toen werd het stil in de rumoerige herbergen als hij zijn fluit greep of zijn lied zong en eens kwam er een zwerversmeid naar hem toe en zeide met versmoorde stem dat ze bij hem bleef. Zij bleef niet lang, want ze begreep den zonderling niet, die zoo goed en blijde was, maar niet haar nam tot een bezit en genot. Zij vertrok vol verwijt en liet hem achter met zijn goeden oogen en raadselachtigen glimlach en vóór zij hem verliet voor goed, keerde zij terug van tranen overstroomd haar donker gezicht en neerknielend kuste zij zijn handen en dankte hem. Hij boog zich neer en kuste haar zwarte haren heel even tot ze glimlachte en het was, of die lach een tweelinglach van de zijne was, alleen zwakker en vluchtiger als niet gevoed door een rijke ononderbroken wellende bron. Maar de storm kwam weer over het land en uit Paul stond donker en dreigend een andere Paul op, gebaard als een leven tegen het leven, dat verbroken moest, een Paul die de vuist balde en toesloeg en zijn lach als een zegekreet smeet tegen 't gieren van den Noordwester. En dit was een afscheid van een stormachtige noodzaak van hen die hem gevonden dachten als een der besten der broeders. Hij was gevangen geweest in hun zacht gedragen, hun schoon schijnende afgekeerdheid van de maatschappij zoo leelijk en leugenachtig; hij was geboeid geweest door de liefde der vrouwen en de leeringen van hun baardigen profeet, die Tolstoy las en zijn genoegen zocht op onopvallende wijze. Hij dacht gevonden te hebben wat hij hartstochtelijk zocht, gebor- gen te zijn in een overstelpend en durend geluk, waar geen grimmigheid meer te bekampen viel en men slapen kon het hoofd op een bloemenkussen en de zorgen Gods nabij in een liefdevolle fee aan zijn zijde, in een eeuwig blauwe lucht en een zingende viool. Het was of de kracht en de weerstand uit hem wegebde en of het leven gleed als een boot langs bebloemde oevers, 't Was ook niet gemakkelijk geweest buiten, hij had moeten stelen, had zelfs gevochten om te kunnen eten en hij stond zoo alleen op de wijde velden. Hoe had hij zich gewarmd aan de lieve doening dezer zachte menschen, toen hij tot de botten verkleumd aan hun kolonie kwam, door Martha meegenomen, zuster Martha. Maar ik geloof, dat jij het bent, Maria, die den jongen gewekt heeft uit zijn slaap en den spiegel voorhield die niet loog en hem opjoeg uit zijn droom. Bij de lieve menschen van het gouden Gooi, in hun utopistische communistische kolonie, in hun smaakvolle hutten, hun aesthetische armoede, in die weeke broederschap van fluisteren en liefoogen, waar het harde woord verbaasde verwondering ontmoet — snel achterhaald door plichtsgetrouwe vergeving — is het leven als een tevreden mekkerend geitje. Het houtvuur warmt de voeten, de zachte vrouwen wisselen van lieve mannen. De dolksteek der jalouzie vlijmt, maar de pijn wordt verdoofd door het narcoticum der broederschap en een laffe glimlach trekt een hoes over het verbeten gezicht. Hier heeft Martha met streelende handen Paul tot zinnelijkheid gewekt en zij loog lief, dat het liefde was, en toen zij na hem den luien schilder Bertheld verkoos, kwam Gozina, heimelijk verrukt over zijn heftigheid. En als de langbaardige profeet Weibrand met zijn blauwe zwemoogen en bleeke handen bij kaarslicht en wierookwalm over broederschap spreekt en allen ernstig kijken en meer en meer verwazen en verweeken tot een ijle wolkenbank, staat Paul op in hun midden. Hij ziet een kring van lief glimlachende gezichten zich tot hem opheffen, allen overtuigd dat hij lief en zacht zal zijn. „Kameraden! Dacht gij den storm te kunnen ontberen bij uw opvoeding, de geeseling der waarheid? Wat beeldt gij u in, lieve teedere zinnenmenschen met uw zachtzinnige manieren en vriendelijke bereidheid, wat beeldt gij u in meer en beter te zijn en waarachtiger te leven, dan de strijders daarbuiten, die den storm van het leven weerstaan? Deserteurs zijt gij, bang voor het leven dat u voorbij stormt, gij die aan den kant geworpen zijt en geen deel aan eenige waarheid meer hebt! Gij leeft een droom, maar geen schoone; gij stinkt van slechten hoogmoed en het farazeïsme en de slappe lievigheid teekent Uw karakterlooze gezichten! Ga van het haardvuur met mij mee in de sneeuw, ga van die bloedlooze vrouwen naar een hartstocht bezeten minnares, die u de aderen laat kloppen en het bloed branden als vuur en de stalen kilte van den machtigen Dood om de slapen jaagt als gij verslapt tot uw veelwijverij!, die beloont vorstelijk als een prinses en straft voorbeeldig als een vertoornde godin! Beur uit uw artistiek gestoelte de vadsige leden en volg mij op den weg of wen aan het moeizame werk in karakterstalende hardheid; ondervind pijn en onrecht en leer leugen en slechtheid; wees roover, dief, ja moordenaar, maar verknoei niet de ziel in deze weekzinnelijke verdooving, die gij broederschap heet. Een broeder slaat en vecht met u, maar vergeeft; een broeder zegt u hard de waarheid, maar heeft u lief; een broeder ziet liever uw dood dan uw verwording; een broeder is een geleiengel die hoont, kastijdt en sart en vóór uw ziel verloren gaat u bij den strot grijpt en vermoordt. En zoo genadig als een broeder is het Leven, hard en onverbiddelijk, snijdend, streng maar vol erbarmen en genade, als gij maar waarachtig hebt geleefd en niet er naast geleefd. Uw leven is niet eens een slechte imitatie van Het Leven, het is niet eens zoo felle levensnegatie, dat het zich leven schept, het is gemak en genot, het is levensverdooving. En nu, sla mij, inplaats van zoo zoetsappig verschrikt te zijn en pijnlijke verbazing te veinzen; Martha en Gozina, gedenkt de uren van wederkeerige onteering en vernedering door een vunze behoefte en wreek uw vertrapte zielen. Broeders gij zijt te dood reeds, hier profeet!, ontvang als een hond dien slag in uw week gezicht en volge mij uw haat en dat deze tenminste echt zij, opdat gij door haat nog gered wordt, nu gij de liefde doodde." En als één man waren alle broeders opgestaan, en alle vingers wezen naar een deur die openging en waardoor de wind woei en als uit één mond klonk de hartstochtelijke kreet: ,,Eruit met den zwerver, eruit met hem!" De zwerver ging glimlachend en verheugd over dezen toorn en bij den uitgang wendde hij zich nog even om van de lokkende sterren naar de kaarslicht beschenen mannen en vrouwen, die in hun verontwaardiging tot standbeelden verstild waren en sprak: ,, Ik zal de deur open laten voor hen die het leven lief hebben." Maar geen volgde hem en de deur viel hard in het slot. . . * Leven! Paul wil het dienen in ootmoed, Paul wil er ook in staan en 't leven doorzwelgen, Paul wil in ieder geval leven. Paul haat den dood-in-'t leven meer, dan 't geheim van 't eeuwige zwijgen, Paul haat de misleiding en afslijting der instincten, Paul treedt in 't gericht met de verwording der cultuur, hem onderwerpt de tragische noodzaak van 't leven moeten. Hij haat, omdat hij nog zwak is en het toe kan vallen de philisterij en de knipoogende vergoeilijking voor wilde haren en zich weer terecht bevinden in een serieuze verliefdheid, die tot volledige onderwerping voert. Hij aanvaardt geen compromissen, geen opgedrongen banden, geen halfheden. Hoog de hoeren rood als scharlaken, wier fijne handen niet beven als zij gif druppelen in 't oor van een schenner of verrader, die een hart te treffen weten met 't kil glanzend staal van achter den zwaren neerval van een medeplichtig gordijn, te meer waar zij dit hart beminnen, ijverige dienaressen van den misdaad, priesteressen der zonde zonder genade en zonder vreeze, hard, hoog en sterk in hun groot-menschelijke onaandoenlijkheid! Wijs af de valsche teederheid van 't overspelige vrouwtje, dat lijdt bij haar lustjes en slecht zich vindt en de dorheid van hen die in een systeem gevangen zijn; veracht de kleine zonde en de zieke meewarigheid, het stiekum genietinkje als een onschoon-spel! Hoog dan de vorstelijke hoeren, de priesteressen der slechtheid, die in de wereld zijn als een doordringende alarmkreet; en om haar heen kletteren de wapens en breken de beenderen! Hoog de helden, die tot de hel trotseeren, braveerend den dood met een kouden lach en te sterven weten zonder kreun of klacht! Want men zal eeren wat groot en vervaarlijk is en niet de schijn-gave en glanzende vrucht doorgraven van de rottigheid der veinzerij. Want de ziel zij ruim als een cathedraal met hemelstrevende zuilen, lawinen van licht en orgelklank, een tempel waar ruimte is voor God; of de ziel zij als een grot die de aarde doorboort met spokige gewelven en raadselige krochten dat de duivel er huizen kan. Maar de ziel zij niet klein, kruiperig en vuns als een varkenskot, jammerlijke knoeibouw voor het zwijn. En de vrouw zij als een kasteel op de rots, den toegang bewaakt en den afweer dreigend en fel, of als een verwoestende vlam meedoogenloos voor wie haar nadert. Gij hoeft in de lage landen niet laag te zijn, niet te stikken in de halfheid en middelmaat, verdroogd intellectueel te zijn met gestandaliseerde hersens of vrouwtje met omgang van stand en gij hoeft geen fabrieks- of zakenkoelie te zijn met een leven lang zonder andere uitkomst dan een spel biljart. Bloeie uw ziel en breek uw kerker stuk, trap de deur in als de grendel te hoog is, maar treed naar buiten en verbroeder u met de schepping! En als ge valt, donder neer als een eik, maar buk niet om te buigen en te bidden tot een God, die femelaars en kwijlers veracht. Nederig is wie 't hoofd opricht tot de sterren, want hij ziet Gods grootheid en eigen beperking, maar een aardling is hij die bukt naar zijn grafkuil als een hater van 't leven, als een soldaat op de vlucht. Hoog de hoeren rood als scharlaken van zonde en hoog de cathedraal met zijn torens als gebeden tot God. GEBONDEN Verdomd, hij zit op een kantoor. Een boordje dat den hals rood schrijnt als van een gehangene, een das kleurend bij het pak, een pantalon met plooien en al de godvergeten cliché- en de serie namaak-gentleman attributen van het keurige philisterdom dier dagen. Cleanshaven en haarscheiding, nagels verzorgd en tanden gepoetst, de juiste toon en het juiste gebaar, het even onderdanige voor den chef en het even goedmoedig bevelende voor den ondergeschikte, het maar even gewichtig doen zonder de grens te overschrijden naar het belachelijke, de pose van welgemanierd en welopgevoed jongmensch, dat meisjes kent en wel eens fuift, maar in het vergeeflijke, dat aan een nette sport doet en aan muziek; de verwachte woorden beantwoorden noodeloos de karakterlooze vriendelijke gezegden, de verwachte glimlach stemt sympathiek de mede-glimlachende gezelschapsfahige burgers en burgeressen. Hoe had hij het geleerd? De sneeuw had het gedaan, de regen, de kou, de verwoede honger en meer dan dit alles de eenzaamheid. Nu was zijn lichaam niet meer alleen, de arme geest was het nog meer, maar men leeft toch vooral lichamelijk. Oom Barend had hem gekleed en van Coba wist hij de manieren. Het zat hem, de kleeren en de manieren. Slechts af en toe dwaalden zijn oogen weg van de schertsende meisjes, volgden den tennisbal niet en het nummer salonmuziek. Als een gekweld dier keek hij rond en een meisje vergeleek hem met een gekooiden leeuw en er werd gefluisterd dat het toch een „rare" was, hij kon zoo vreemd doen. „Nee, ik vind hem heel aardig." „Ja, maar toch." „En hij is keurig gekleed." „Maar toen ik onverwachts eens opliep bij Coba, had hij een toch zoo vuil en oud pak aan en geen boord, een groezelig hemd en Cootje schaamde zich, schaamde zich... En hij lachte maar en zijn oogen heb ik nooit zoo gezien, een wilde glans ..." „Ja, zoo ken ik hem niet, dat is wel vreemd." „Heel vreemd vind ik." „Wat zei Cootje er van?" „Ze huilde bijna en zei, dat hij zich zoo graag verkleedde." „En weet je wat Jan mij gisteren nog vertelde? Sam, je weet wel die in den laatsten tijd van Cootje werk maakt. . „Die maakt van iedereen werk die zoo gek is hem aardig te vinden." „Nou ja, Paul had misschien gelijk, maar op die manier . . . Hij is naar Sam toegegaan en heeft hem verboden zich met zijn zuster te bemoeien. Sam had gelachen, gezegd dat Cootje hem wel mocht, maar de schooier moet ook gekletst hebben en dat wist Paul. Trouwens Paul wist wel wat hij voor had ..." „Nu, wat deed hij?" „Hij heeft Sam bij de keel gepakt, dat diens oogen uit het hoofd puilden en hij schreeuwde terwijl hij hem schudde als de kat zijn prooi — zoo vertelde Jan —: „Vuil zwijn," ja, dat zei hij, „als je nog maar te kijken waagt naar mijn zuster, zal je geen dag leven meer hebben. Versta je dat, gemeene laffe gluiperd! Ondier! Drekvarken!" Het heele huis kwam in rep en roer en de oude heer schreeuwde: „moord, moord!" maar Paul wierp den versuften Sam in een hoek en ging grommend met groote passen heen. Alles maakte eerbiedig plaats voor hem." , Ja Paul is . . Het meisje hield op, ze wist niet meer wat Paul was. Opeens voelde ze zich vreemd ontroerd. Ze werd warm en koud, rood en bleek en ze duizelde. ,,Je zou bang voor hem worden, Thea," spotte de stem naast haar, ,,er worden vreemde dingen van hem verteld." „Ja bang," fluisterde ze, „maar toch. . ." * „Dus hij heeft je niet alleen gezoend, maar ook gegrepen en alles had kunnen gebeuren." „Maar er is niets gebeurd Paul, want als Sam aan mijn kleeren zat, kwam juist iemand de trap op, o het was zoo naar, zoo ellendig." Coba, bleek het fijne bedroefde gezicht, kneep zenuwachtig haar vingers ineen. Maar de jongen stond hoog voor haar en meedoogenloos. „Je had moeten gillen, trappen, met tien vingers de oogen uitkrabben, ja een mes tusschen de ribben zetten, alles is beter dan weerloosheid. Wees liever een vampier die als een brand door het leven gaat, waarin zij zelf verteert; wees alles maar niet weerloos. Weerloosheid, zwakheid is voor een vrouw een misdaad tegen de Natuur, is het ernstigste vergrijp tegen het Leven. De weerloozen zullen uitgeworpen zijn als weggesmeten vodden, nadat zij eerst zijn bekladderd en weerzinwekkend bevuild. Ga liever het graf in, dan den beerput der weerloosheid. Sta, vecht, trap in het leven, tegen alles wat geslagen, bevecht, getrapt moet worden. Het leven kent en eert zijn soldaten, het leven is als een oorlog oneervol voor de zwakken en laffen en doodt hen bij voorkeur. Weerloosheid is aan het leven verraad. Weerloosheid is een godgrievende, menschschennende schande. Want op weerloosheid volgt eerloosheid. En een mensch zonder eer is een stank." Paul liep heen en weer en donderde dit alles zijn als verpletterd zusje toe. Eindelijk sloeg hij de deur achter zich dicht en het deed hem goed de regen, de windvlagen als klappen om zijn ooren. „De weerloosheid" en hij dacht aan de kolonie, „Godvergeef, de weerloosheid, hoe haat ik die, en ik heb daar reden toe." „Is hij gek?" vroeg Cootje zich af en zij schaamde zich om die vraag. * De anderen waren voorbij geroeid onder gejuich en geplaag, maar Paul had zich niet gehaast. En toch was het geen vooropgezet plan geweest, dat hij nu met Thea alleen was in een wiebelend bootje op de kuivende golven. Hij had eenvoudig geen zin gehad in al het geroep en de opgewonden leut. Nu was het stil om hem, hij vergat het meisje, trok de riemen in en de droom verzachtte zijn half gesloten oogen en de scherpe kin en mond. Thea zag naar den jongen, verstolen onder de wimpers door. Hoog voorhoofd, rossig blond haar, oogen van een onbestemde kleur, soms zacht grijs en blauw, dan onheilspellend groen. Slank, gehard en sterk, maar een vreemde. Een geplaagde en toch zichzelf zeker. Het was of hij feitelijk altijd ergens anders was, bedacht ze. Wat zat hij nu rustig en kalm, welk een lief gezicht eigenlijk en hoe kon ze zoo bang voor hem geweest zijn. De biecht van een bezetene 6 „Paul," zei ze zacht, „zou je niet eens verder gaan." „Wat? O ja, ik dacht ergens aan. Je wilt naar de anderen, niet? nou ik zal je wel even brengen." „Waar dacht je aan?" „Aan jou niet." „Nee, dat weet ik wel, ik mag het ook niet vragen." En voor het eerst ziet de jongen het meisje. De zachte toon als even glimlachend en toch ietwat droef deed hem opkijken. Zij staarde in een paar koele vorschende oogen, die zich verzachtten en eindelijk te lachen schenen. „Wel Thea, ik ben geen goed cavalier, wel?" „Beter dan Sam." „God beter het, je hebt het ook al gehoord? Zeg mij eens, vinden ze mij niet dwaas?" „Ik niet, Paul." „Jij niet, dus zij wel en jij niet?" Zijn oogen tastten haar af en ze kon het niet helpen, dat ze verschrikkelijk bloosde en wel in het water wou kruipen. „Thea, ik ben een dwaze jongen, en jij bent een lieve meid. Ik heb het gevoel of ik bij jou me zelf hervind en al die verdomde larie af kan ..." Maar Paul bedacht zich, er kwam een grimmige trek om zijn mond, hij greep driftig de riemen en hoog spatte het water op onder den feilen neerslag. „Ze zullen wel naar je uitzien," schreeuwde hij hard tegen haar, terwijl zijn lichaam rythmisch voor en achterover zwaaide en er klonk hoon en bitterheid in zijn stem. „Ja," zei ze lusteloos. Verder spraken ze niet. Maar als ze aanlegden een paar meter van het clubhuis af en hij haar de hand reikte tot hulp bij het uit- stappen, boog hij met de gratie van een ridder voor de edelvrouw en sprak eerbiedig: ,,Thea, vergeef me, dat ik niet gezellig geweest ben, maar als ik jou complimenten maakte, dan zouden ze gemeend zijn." En terwijl het meisje zijn woorden nog verwerkte, stond hij al te trommelen op de ruiten en de anderen stormden zijn vroolijkheid tegen en meesterlijk speelde hij den jongenman, „zooals men die wou." HERVONDEN Maar nog hield hij het niet uit. In het volgende voorjaar was hij verdwenen. Deden het de gouden zonnestralen in hun lokdans langs de bloeiende lentewegen? Het eigen gistende bloed en het rumoerige hoofd, dat credit- en debetposten door elkaar smeet? Hij floot de wegen langs en bedelde zijn brood; hij verkocht zijn teekeningen en soms werkte hij bij den boer. Tegen den herfst dwaalde hij een zuidelijke stad in en nam dienst bij een meester-smid. Het werk beviel hem en hij bleef den winter over. Hier, in vele gesprekken met den baas leerde hij de geschiedenis zijner dagen, het wordende in baringswee, de manifestatie van de arbeidersklasse. Paul wist wel, dat dit de stad zijner geboorte was, maar hij meed het hieraan te denken. Hij meed zelfs de stad, zelden waren zijn wandelingen verder dan de straten waarin de smidse stond juist op een driesprong. Hij gold voor een stillen leergragen knaap van ongewisse afkomst, maar goed van inborst. Zijn baas, een echte smid, twee-man breed en met kolossaal gespierde armen, mocht hem graag en de oude knecht vreesde geen concurrentie van hem. Zij zaten 's avonds gewasschen om een tafel, waarop een rood-bont kleed lag, gezellig onder het gelige petroleumlicht. Er werd veel gelezen en gepraat, ook veel gezwegen zoo maar met ieder zijn gedachten gierig voor zich zelf als een vol bord met spijzen, waaraan de ander niet raakt zonder onbetamelijk te zijn. Alleen de vrouw van den baas, die mocht Paul ook graag en haar als tastend en vragend kijken stemde hem onbehaaglijk. Het was een blonde weelderige verschijning, vrouw Lize, zij kon haar bekoorlijkheden maar moeilijk verbergen en deed er ook geen krampachtige moeite voor. Zij was tuk op grappen, die op het kantje af waren en kon daar met intens genot om lachen, tot de smid haar met enkele snauwen terecht wees. Ja Lize was een beetje een rare ... Pauls zinnen reeds gewekt en toen weer ingesluimerd staken het hoofd stoutmoedig weer op, tot de jongen hen neer werkte met zijn zwoegen in de smidse, tot moeheid hem als kraakte. Haar hartelijkheid ten spijt gruwde Paul van Lize, juist omdat haar grage zinnelijkheid hem wel eens ontredderde. Paul had het in zijn kop gezet, een harde kop van staal kon het zijn, arbeider te worden. Het leek hem de nuttigste en meest volkomen mensch, de werkman. Hij wierp zich met ijver op het vak, leerde onberispelijk het staal polijsten met ruwe-, bastaard- en zoetvijl, hij leerde koper soldeeren met borax, klinken en den beitel hanteeren zonder teveel op zijn vingers te slaan. Een enkele maal werd hem de voorhamer in de knuisten geduwd, maar hij wankelde onder de slagen. Kundig kon hij weer het ijzer harden, het oog nauwlettend op de aanloop- kleuren gericht. Het gaf een voldaan gevoel iets te kunnen maken, de onbuigzame stof om te werken tot nuttige voorwerpen. Den karigen lof van den baas zamelde hij zuinig op tot een groote bemoediging. Als de winter voorbij was en de eerste werkelijke lentedagen lichtten door de straten, werd het moeilijker. Zijn blik kreeg het starende en hij liep midden onder zijn werk weg de straat op, om zoo zwart hij was gedoucht te worden door de gulden zuivere zon. „Die houden we niet lang meer," bromde baas Voorhoeve tot zijn knecht, „die ruikt de wei." Op een Zondag ging Paul tot in het centrum der stad Een straat met winkels, op een zag hij zijn eigen naam staan!, leidde hem naar een ruimte en daar verhief zich als een koraal, imposant en toch bloeiend van grillig leven het Middeleeuwsche stadhuis, het Gothische wonder op de ronde Markt, die stil lag van ontzag voor dit heerlijke schoon. Paul ging naar het midden van de Markt, daar stond een eeuwenoude monumentale pomp en daar zag men het beste op het woud van beelden en oprijzende lijnen, en al de ribben die paarsgewijze oprezen langs de smalle ramen en elkaar in een buiging als twee kuische gelieven in den spitsboog ontmoetten tot een kus. Het rankte als bloeiend omhoog met stijlen, die zich verloren in fioelen en pinakels, bloemen van steen, tot een horizontale doorbreking van beelden en baldakijnen en rankte dan hooger nog op om eindelijk in een toren sierlijk en doorbroken van licht den hemel in te stormen, als in edele hoogmoedige dronkenschap, hooger en hooger tot een lantaarn, tot een flamboyante bekroning, tot een weerhaan in de hooge winden. Het carillon wierp klanken zoo uit den hemel geplukt, over de huizen duttend in den lentezonneschijn. De jongen stond er met zijn afgetrapte vormlooze schoenen, zijn leelijk best-pak, zijn handen na het wasschen nog zwart in de huid, zijn geboende gezicht en half open mond, zijn pet met scheef getrokken klep, het overhemd zonder boord maar met een knoopje, de arbeidersjongen op zijn Zondags. Hij voelde zich verwant met de menschen in deze stad. Was het een nuance in de taal, al sprak hij niet het dialect van deze streek, noch het patois van deze stad? Was het in lichaamsbouw of in gedragen, in karakter? Hij bedacht, dat één zijner voorvaderen — oom Barend had het eens verteld — in dit gebouw geresideerd had als burgemeester. Dat moest lang geleden geweest zijn, dat deze man statig de trappen afgedaald was onder den vreesachtigen en eerbiedigen groet van de poorters. En nog zijn vader was raadslid geweest en had vanuit één dier vele omrankte vensteren de pomp moeten zien en misschien ook zijn zoon, gelijk hij hier stond? Zijn vader die hem liefhad en waarvan hij een blik had bewaard, en die hem nochtans verliet. Ergens in de hal moest nog een portret hangen van dien burgemeester Van Stevingen, Paul besloot het eens te gaan zien. Ook hij steeg nu de trap op langs de leeuwen met wapenschilden, trad op het bordes en door een kleine deur aangebracht in de groote poorten, die toegang gaven tot de hal in halfduister. Hij vond het portret, manshoog en met zwierige kleederen, maar het was een pop in burgemeestersgewaad. Misschien was de schilder maar een beunhaas, misschien ook was burgemeester Van Stevingen te hoogmoedig om nog mensch te willen zijn. Daarom stond hier een ambt. Er hingen meer burgemeesters, ook daar waren geen menschen bij. Paul dwaalde door het gebouw, zag koperen kaarsenkronen en rijke gobelins, prachtige balkenplafonds en belandde eindelijk in de groote wijdte van een deftige zaal met groene tafels en stoelen, de raadszaal. Op één dier stoelen had zijn vader gezeten. Paul keek met eenige ontroering rond. „Hei, lummel, wie heeft jou permissie gegeven?" Aan de deur stond een schrale gebogen man met een grooten sleutelbos, geen arbeider en geen heer, iets tusschen in. Hij had de kleeding van den jongen opgenomen en wist, dat hij veilig uitvaren kon en zijn macht van in-dienst-der-overheid laten gelden. Hij deed het dan ook onbeperkt in een stortvloed van krenkende woorden. Paul slenterde zonder iets te zeggen terug de hal in en hij wierp een laatsten blik op burgemeester Van Stevingen. Was er hoon op diens verwaten gezicht? Paul keerde zich om tot den nog altijd scheldenden stadhuisbode en sprak: ,,0, ja, je hebt je fooi nog niet gehad," en meteen gaf hij den op niets verdachten Cerberus een klinkenden slag tegen de wang, dat de sleutelbos galmend op de steenen sloeg. En nu leek het Paul, of een gulle lach door de hal klonk, misschien de lach van den burgemeester, die hier was blijven hangen van den laatsten keer, dat hij in zijn stadhuis geweest was. Als Paul de trap afdaalde met een rust als burgemeester Van Stevingen niet meerder gehad kon hebben, was er toch iets, dat hij als familietrek met dezen gemeen had. Hij was een gesloten burcht als deze en de eenige kwetsbare plek, de invals- en uitvalspoort der oogen had hij nog half gesloten. Hij liep als iedere Van Stevingen, als de burgemeester en als zijn vader gedaan hadden, de oogleden half neer, of hij den menschen niet den vollen blik in zich gunde, of hij niet belangstellend in hen genoeg was, om ze vrijuit gade te slaan. Er zat iets van oneindigen ongeweten precieusen hoogmoed in dit gebaar en de gehelmde politie onder- aan de trap sloeg even vluchtig aan, zelf verwonderd, dat hij salueerde voor zoo'n bijna verdacht individu en als straks de bode met een opgezette wang hem bloemrijk het gebeurde in de hal vertellen zou, dan zou de brave diender tot meerder zelf-respect opmerken, dat hij wel geweten had, wie of daar langs hem liep. Hij vertrouwde hem al niet, maar had geen bewijzen. De agent zou dan met vakkennis de uitwerking van de geduchte muilpeer beschouwen en er respect voor krijgen gemengd met een lachprikkelende dosis leedvermaak. Paul, het geheele voorval reeds geringschattend uit het bewustzijn gedrongen, ging naar de smidse terug. Baas Voorhoeve was afwezig en Lize leek daar blij om. Ze stelde zich uitdagend voor Paul in een dun jakje en haar als zichtbare tepels beroerden zijn borst. Of hij van haar weg ging. Of de zon wel zoo warm en heerlijk was als zij. Het bloed sloeg hem naar het gezicht en hij pakte Lize beet, die aanstonds gretig meegaf en zich tegen hem opdrong. Er kraste plotseling een sleutel in het slot. Lize vloog weg met een kreet van teleurstelling, Paul glimlachte verlicht. Baas Voorhoeve keek hen beiden wantrouwend aan. Rustig ontmoette Paul zijn blik. De smid zei echter terloops, dat het toch jammer was, dat Paul morgen reeds vertrok. Maar hij zou hem niet tegenhouden, hij was bedankt voor wat hij voor de zaak gedaan had. Lize sprongen plotseling de tranen in de oogen en haar vleezige gezicht was ineens nat besproeid. Voorhoeve zag het met een eigenaardigen glimlach. Ach ja, Lize was een geschifte. Den morgen dat hij afscheid nam, leunde de baas op den langgesteelden hamer en op de werkbank dampte de ochtend-koffie. Voorhoeve stond er groot, zwart en zwaar als een profeet. „Het is onze plicht ze te haten, de vijanden onzer klasse," betoogde hij, en een zware klemtoon schoof sommige woorden naar voren, ,,ik zeg niet dat ze sléchter zijn of gewetenloozer, maar wij dienen ze te haten, omdat zij bezitten en wij niet, omdat dit enkele feit hen tot vijanden maakt, daar het in hun macht ligt ons te vernéderen. Al doen ze het niet, ze kunnen het en daarom moeten wij hen als klasse niet als persoon misschien, haten, ten volle haten. De klasse der bezitters is ons een voortdurende bedreiging; de proleten onder hen verleiden onze dochters maar wij kunnen hun juffers niet koopen; met hun pronkzucht verleiden ze onze vrouwen tot nadoen en zoo zien de zwakke vrouwen op tegen verzorgdheid, mooie kleeren en voornaamheid. Dit dwingt den arbeider tot laffe navolging, tot een slechte imitatie van een heer en zoo verliest hij alle zelfrespect." ,,Toch zijn heeren wel vriendelijk ..." „Juist daarom moet gij temeer ze haten, omdat ze neerbuigend vriendelijk voor u zijn, als gij door gewilligheid uw klasse verraadt; omdat ze steeds ieder uur van onzen zorgelijken dag een verzoeking zijn voor onze sullige goeiigheid, wanneer ze goedhartig doen. We zijn zoo gauw laf gestreeld en kwispelstaarten onder een aaitje. Onze minst gevaarlij ke vij anden zij n de beulen onder hen.'' En meteen beurde Baas Voorhoeve in den machtigen hefboom van zijn donkeren arm den voorhamer hoog op en liet hem met daverend geweld op het aambeeld neerdenderen, alsof het getroffen ijzer het kapitalisme was, dat hij verpletteren zou. „Ik dank je baas en nu ga ik dan maar." „Jij zwerver, geregelden arbeid, vakkennis heeft de toekomstige staat ook noodig. Voor zwervers is nérgens plaats." „Daarom ben ik een beetje bang voor dien staat." De smid zeide niets meer. De zon stoeide met de neergeworpen beitels en tangen, een dansende stofwolk klom van het massieve aambeeld, dat als een hoogaltaar in de smidse troonde, naar het bovenvenster. De ruiten waren gebarsten en berookt, alles wat men aanraakte vlekte zwart af en de jongen in zijn tamelijk zuivere kleeren stond voorzichtig in de ruimte en gaf vertrekkend noch den baas, noch den knecht een hand. Men wuifde ten afscheid. Het hevige rythme der hamers begon pas, nu de lange knecht een wit-gloeiend ijzer uit het vuur trok en in den bek van een lange tang op het aambeeld neep. Het ketste oorverdoovend tegen muren en ijzers, beitels sprongen op, de ramen trilden en terwijl de jongen de werkplaats uitvluchtte voor den spattenden vonkenregen, werd hij ver in de straat nog achtervolgd door de jamben der hamerslagen, hard-zacht, hard-zacht, die hem genadeloos om de ooren klapten. Hij sloeg een stille straat in van hooge huizen, als door den wind erin gewaaid. Hoeveel jaren is dit geleden, Maria, dat ik je zag, terugzag, dit weer beslissende moment in ons leven? Als een rivier een rots ontmoet, buigt zij af en keert soms tot dicht bij haar oorsprong. Hij sloeg de rust in eener stille straat van ouden voornamen hoogbouw en de droom begon. Hij liep midden op den rijweg tusschen de wijzing der kroonlijsten, tusschen de rythmische regelmaat der ruiten, tusschen de koele huizen als bekende gezichten, maar de namen was hij kwijt. Een deur wijd als een poort liet een jong meisje uit Het stond voor hem slechts enkele passen verwijderd, op de bleek-blauwe hardsteenen stoep langs één dier trotsche huizen met vorstelijke ramen. Hij bleef sprakeloos haar aanzien. Het was, alsof zij lijfelijk zich in zijn hersenen prentte en daar een preciesen afdruk achterliet. Zij stond als vastgehouden stil door zijn kijken. De bruine hooge dicht-geveterde laarzen omsloten kleine vlugge voeten, die de aarde nauw raakten, slechts te beroeren schenen; de rankte der beenen verloor zich spoedig onder de donkerblauwe vlag van den rok en boven de tengere leest glansde de matte witte zijde van een hooggesloten blouse over een slechts te raden mysterie, waarvan zijn aarzelende blikken weggleden om met verbazing te rusten op de voorname liefelijkheid van het fijn-trotsche mondje, edele gevoelige neusschelpen, twee klare wijdopen nieuwsgierige blauwe oogen, ietwat magere overbloosde, gladde en als bedauwde jongemeisjeswangen, en den levensklop der door de gouden haren beschaduwde slapen. De matelot onttrok haar voorhoofd aan zijn oogen, die vastgehouden zelf vasthielden, tot hij vreesde door onbeschaamdheid te beleedigen. „Dag," zei hij zacht en eenvoudig, en hij neeg het hoofd als in betoning van stille hulde. Zij bewoog even haar lippen, leek naar hem toe te komen, — een vrouwengezicht doemde achter een raam — zij bedacht zich en liep uitwijkend door. Peinzend zag hij haar na, tot zij om de bocht verdween — maar zoo getroffen en in zichzelf gekeerd, dat hij niet wist, of zij al of niet gegroet had en omgekeken — Zijn blik ontmoette een grooten verwaarloosden gevel aan den overkant. Er kwam een eigenaardige uitdrukking in zijn oogen; het leek of zij naar binnen schouwden en onderwijl stak hij bedaard de straat over en verdween in het groote huis, waarvan de deur aan stond. Er was gemorrel in de keuken achter, maar hij opende de deur van een kamer als een zaal en daar gloeiden mahoniehouten meubels in het door zware gordijnen getemperde daglicht. Een kristallen kaarsenkroon hing flikkerglanzend neer van een wit, rijk geschulpt plafond, de stoelen hadden dofgroen trijp en ronde leuningen. De geweldige bronzen pendule stond stil. Hij zag in schemerduister de rondingen van een groote canapé en wendde zich schichtig af. Alles zag er verlaten en wat verwaarloosd uit en toch was het of de bewoner ieder oogenblik kon terugkeeren als na een lange reis, want de kamer wachtte. Maar zij wachtte niet op hem, dat voelde hij duidelijk en hij ging op de teenen terug, sloot de deur zorgvuldig en met een onbegrijpelijke rilling die over zijn rug en door zijn armen voer. Hij besteeg de breede trap trede voor trede, maar opeens sloeg hij met een grooten opstap er een over, want die kraakte, wist hij. En ergens hoog herhaalde dit zich. Hij vroeg zich niet af, waarom hij dit zoo wist, maar op het portaal gekomen opende hij een deur, die tot een voorkamer toegang gaf. Het rook er muf, hij look de luiken na ze bevrijd te hebben van de zware ijzeren stangen. Hij deed dit alles zonder geluid. Het invallend daglicht deed hem een tafeltje zien met twee stoelen, een groot ijzeren ledikant, het bed was opgemaakt. Er stond een waschtafel met verweerden spiegel, maar er was geen karaf en geen water. Hij zag het raam uit en schoof het met moeite op. Weldadig deed de frissche lucht en hij liet het zoo staan, na eerst een plankje met uitgesneden trapjes eronder gezet te hebben voor het terugvallen. Uit het raam kijkend zag hij het Meisje. Zij stond voor haar deur en in de omlijsting van brokkelig beeldhouwwerk, oude wapenschilden en deviezen, als een jonge edelvrouwe, bevallig en met een ingeboren fierheid. Zij keek naar hem en hij groette. Langzaam gaf zij zijn groet terug, draaide zich als weifelend om en verdween achter de deur. Hij bleef aan het venster tot het donker werd en hij zag tweemaal het meisjesgezichtje in een aureool van blonde krullen en hij zag het met een ongekende ontroering. De laatste maal zag zij op en keek langen tijd hem aan. Het was alsof haar groote blauwe oogen nader kwamen en hem iets vroegen. Hij stond op en wou roepen, maar een wit gordijn rolde neer en sloot haar voor zijn ingespannen staren weg. Hij was stijf van het zitten; hij nam van zijn stoet en worst en at peinzend tot hij verzadigd was. Als hij het huis wou verlaten en de trap afdalend weer de krakende treden zorgvuldig meed, vond hij de breede voordeur gesloten. Hij zocht de slaapkamer weer op, ontdeed zich van zijn bovenkleeding en legde zich te bed. De deken, het laken was vochtig, de atmosfeer nog bedompt en beklemmend. Toch sliep hij weldra . . . „Paul, Paultje." Midden in den nacht schrok hij hartebonzend op. Duidelijk hoorde hij voetengetrippel en beneden was iets gevallen . . . Hij verliet zijn bed en trok bevend zijn kleeren aan. De kamerdeur stond open en hij waagde zich op het portaal. Maar naar beneden voor geen geld! Schuw zag hij even over de balustrade en zag hij iets bewegen in de hal? Hij rende door de bovengang naar het achterhuis en opende een raam. Het knerste, de wind woei tegen hem aan. „Kom mee," zei hij en wist niet, tegen wie. En toch hoorde hij duidelijk: „Ik durf niet. . ." „Het moet. Hier langs de pijp, daar is een plat." Hij greep de regenpijp en liet zich zakken. Het ging, de nachtwind woei lavend om zijn hoofd. Nu met een sprong zou hij op het plat zijn . . . Een gil! Paul gleed kletterend door een glazen koekoek, het glas sterde, sneed zijn beenen en armen open, liet hem door. Met een zwaren plof viel hij in een duistere ruimte. Dichter omsloot hem de nacht. . . * ,,Ik ken u." ,, Ik herken u." Het meisje stond over mij gebogen, haar hoed op, de handschoenen nog aan en haar blauwe oogen rustig en vast in de mijne. ,,Ik heb u overal gezocht," fluisterde ik. „Mij?" Een bejaarde verpleegster schuifelvoette door de zaal en keek oplettend mij aan. „Hoe voelt de geveltoerist zich op den beganen grond," schertste zij. „Zuster, is meneer erg gewond?" Ja, dat „meneer", klonk wel een beetje komisch, de zuster, vrouw van veel ervaring, zag nu met meer belangstelling naar het Meisje, dan naar mij. „Neen, juffrouw Verdonck. Gezonde snijwonden en goed heelvleesch, nietwaar Paul?" „Verdonck," herhaalde ik als noteerend. „Maria," zeide zij eenvoudig, „we zijn evenoud haast en bijna nog kinderen, je moogt mij wel tutoyeeren, dat doen de meeste menschen." „Maria," herhaalde ik en dat had een bijzonderen klank, zóó zou geen meisje of vrouw in mijn leven ooit meer heeten, de wijze waarop jij Maria heet — nu nog. „U bent het blonde meisje, ik wist wel, dat het werkelijkheid was, het is mij altijd bijgebleven." Maria had den fijnen tact niet te vragen, noch ver- bazing te uiten, al begreep zij mijn woorden niet. Zij zag even naar mijn voorhoofd alsof zij daar koorts op af kon lezen, dan gaf zij het gesprek, dat zweven ging weer grond. „Hoe heet je nog meer, Paul?" ,,Ik heet Paul van Stevingen en ben geboren in deze stad en wel in het huis, waar ik ingedrongen ben. Daar ben ik heel zeker van." ,,0!" schrikte zij. En op zijn verwondering: ,,Daar is een moord gebeurd toen ik nog een heel klein meisje was en men zegt, dat het er spookt." „Dat doet het ook. Komt er wel eens iemand?" „Soms een heer met een rooden baard. Niemand kent hem en hij spreekt hier met niemand. Hij laat alles zooals het is. En dan komt de werkster er, die zegt geen vrees te hebben, maar die altijd zorgt er bij daglicht te zijn en als zij werkt, staat de voordeur op een kier. Daarom kon jij er binnensluipen. En toen ik van ochtend van onze Geertje hoorde, dat er een jongen gevonden was in de keet van schoenmaker Geerlings, die achter dat huis staat, had ik al dadelijk het vermoeden, dat jij het moest zijn, de jongen, dien ik gisteravond had gezien, op straat en voor het raam. Ik heb het tegen moeder gezegd en ben hier heen gegaan." „Mijn moeder is daar vermoord." „Ach, jongen!" Zij peinsde voor zich heen. „Ik weet het nog," sprak zij heel zacht, „ik heb zoo geschreid, toen ik uit het venster zag en twee kisten werden uitgedragen. De straat was zwart van menschen en ook mijn vader was in den stoet. Hoe zonderling! En waar woon je nu Paul?" Nog niemand had mijn naam uitgesproken als zij, niemand met dit intiem vertrouwde en natuurlijk teedere en ik luisterde er gretig naar om deze klanken niet meer te verliezen. „Ik ben zwerver, een huis staat om mijn leven niet." „Ach jongen, jij met dat gezicht — zwerver — o Paul!" Zij greep mijn hand en streelde deze zonder op de verpleegster te letten, die vanuit een hoek der zaal geïnteresseerd bleef toekijken. „Nu ik jou gezien heb, zwerf ik niet meer. Wat ben ik blij, Maria." „Wat kan ik voor je doen?" „Maria, ik ben zoo blij je gekend te hebben en iets doen mag je niet, dan zoo bij me zitten." „Maar ..." „Ja, straks ga ik weer zwerven, maar ik blijf aan je denken, Maria, als aan het schoonste en beste ter wereld." „Zal" en even overtoog een vlug rood haar gezichtje, „zal ik op je wachten?" „Dat hoeft niet. Neen Maria, je bent mij teveel, om te, neen Maria wat jij bent voor mij, dat begrijp ik zelf misschien nog niet, laat mij nu dankbaar zijn en niet meer denken." En je bent meermalen gekomen na dezen eersten ochtend, en de oude verpleegster keek je op een eigenaardige manier aan, en zweeg op nog eigenaardiger wijze. Ik vertelde je van mijn zusje, dat tenniste en converseerde, van oom Barend, dat was de geheimzinnige man met den rossen baard en ik vertelde van mij. Maar over de kolonie zweeg ik. Wat hebben wij veel en ronduit gepraat, alsof wij nog nimmer iemand hadden ontmoet om mee te praten. Den laatsten keer, — begreep je, dat het de laatste keer was, ik had je toch niets gezegd? — legde je bij het afscheid even je wang op de mijne, je wonderlijk zachte warme wang lag over mijn stillen glimlach en van alle betuigingen van teederheid en liefde en hartstocht in mijn leven is weinig me bijgebleven, maar dit teeder en tastend gebaar van jou, ik ben eronder blijven glimlachen van een stil en sterk geluk. Den anderen dag verliet ik de Stad. AFREKENING Ik had door een poort haar verlaten, de veilige intieme beslotenheid dier stad, en was zonder omkijken doorgeloopen tot de plaats waar ik nu stond, hoog op een dijk tusschen twee ritselende peppels en bij een slanken molen met vroolijk zwaaiende wieken. Nu hoorde ik het carillon met de lichte uitbundigheid van het Nederlandsche Zuiden: Geen geld meer in mijn zak Geen knoop meer aan mijn jas, En het zal niet lang meer duren . . . Lize had gezorgd, dat de knoopen stevig aan mijn jas zaten en ik droeg een beurs, die zwaar van overwinterde zilverstukken was. Ik keek naar den spelenden toren, de andere torens en de hooge gebouwen die uitrezen boven de groene bolwerken, het was of ik niet weg mocht gaan, of ik hier alleen mocht leven bij Voorhoeve en het stadhuis, en dichtbij — Maria? Maria met den grootschen eenvoud van haar adel, in De biecht van een bezetene 7 het zoowel statige als sierlijke persoonlijke huis met den trapgevel en klauwstukken als een doordachte begrenzing van het hooge puntdak, de geweldige deur als een entree voor vorsten, Maria in niets problematisch of verbijsterend is eenvoudig Godin. Wilde ik kunnen leven, moest ik haar dan niet vlieden? Mijn wangen, mijn kaken trokken strak, de wond boven mijn linkeroog begon te steken en ik beefde een weinig, toen ik een laatsten blik wierp op de Stad, en langzaam, langzaam omkeerde, maar toch omkeerde en gebogen verder ging zonder meer om te zien, ook niet bij de pijnlijke kromming van den weg. Ik weet niet, of het een goed besluit is geweest. Ik nam de wreede beslissing zeker niet, omdat de vlucht het gemakkelijkste voor mij was, het leek mij het eenig mogelijke. Spoedig verdween het vleugje zon, waarmee de morgen begonnen was. Jij sliep stellig nog achter de neergeslagen gordijnen, die in de stille vroegte mijn blik gekeerd hadden, toen ik voor een eenzijdig afscheid tot bij je huis geslopen was, op de teenen alsof ik je storen kon. Karren ratelden over den weg, de boeren groetten mij met een opheffen der zweepen en de boerinnen met een lach. Ik was de paria der wegen niet meer, Wanderbursche, half ingelijfd in de maatschappij met haar veiligheid en wederzijdsche achting, ik moest maar weer een baas zoeken en werken gaan, gelijk het plicht was voor het menschenkind. Ik bezat toch niet meer de training en den moed van den trotschen zwerver, zijn onaandoenlijkheid voor regen en vuil, zijn doortrapte gemeenheid waar het zijn recht op eten betrof. Ik kon niet eens de hand ophouden, zoo'n eerlijke werkhand verloochende zich niet, laat staan dreigen, afpersen of stelen. En bij een kruispunt sloeg ik een richting in, waarvan ik wel wist, dat zij na dagen reizen mij voeren zou naar een andere vesting van veiligheid en vertrouwdheid Reizen tusschen de vestingen, dat was geen avonturen meer, dat was een geregeld bestaan. * „Zeg oom, waarom houd je mij zoolang voor den gek? Waarom moet ik mijn halve jeugd verzwerven om te weten, wat gij eenvoudig zeggen kunt: dat mijn moeder niet van mij hield en dat ik daarom teruggestooten werd. En waarom liet ge mij zoo wanhopig zoeken naar al die vreeselijke geheimen. Heb ik er zelf zoo schuld aan en zou ik niet verder kunnen leven, als ik wist? Alsof iets dat verborgen is, niet des te feller leeft en in het duister opdringt tot het licht. Ziet U die schrammen, oom? Het was aardig geweest mij te waarschuwen, dat die schoenmaker een koekoek op zijn kot geplaatst had. Ik hoorde, dat het er vroeger niet was." Oom Barend schrok van mijn theatralen spottenden toon en woorden, terwijl ik tartend en glimlachend voor hem stond, gloeiende litteekens op de rechterwang en links boven 't oog. De pijn was niet te duur geweest voor de kennis. ,,Het zal je heele leven kosten om iets van belang te weten. En wat heb je nu ontdekt?" ,,Het huis, dat u aanhoudt, het sombere huis in een stille straat, het huis waarin mijn moeder spookt. . ." „Om Godswil, stil!" Het gezicht van mijn oom vertrok van pijn bij mijn halfspottende woorden; en dat deed mij innig genoegen. ,,Het huis — hoe kwam je daar? — jongen! — het huis, ik kom er nog wel eens als je mij op reis weet — dat huis — daarin heeft Zij gewoond, die mijn leven en liefde was en het is niet waar, dat ze niet van je hield, maar ze hield van je vader niet." „Om U toch zeker, haar minnaar ..." Oom Barend van zijn stuk gebracht aarzelde. Zijn imponeerende waardigheid smolt weg voor mijn treiterende oogen, hij herinnerde mij weer aan het toegeeflijke mannetje naast madame Tournaire. , Ja, wij waren elkander verbonden door een oprechte durende liefde," sprak hij eindelijk doordacht en rustig. „Was mijn vader geen liefde waard?" Mijn woorden deden zichtbaar pijn; en dat was mijn bedoeling ook. „Stil toch, ik kan er zoo moeilijk over spreken, daar het mijn ziel en leven is en ook mijn schuld." „Hoe kan liefde nu schuld zijn?" „Dat heb ik mij ook wel eens afgevraagd." „U durfde mij dus niet te vertellen, dat u de minnaar van mijn moeder was en waarom heeft mijn vader u niet neergeschoten, u het allereerst? Waarom leeft u nog? Wat doet u nog hier?" „Jongen!" Oom Barend was opgesprongen, toorn rimpelde zijn voorhoofd, trok de wenkbrauwen in één lang dreigend front, zijn oogen stonden strak in de mijne, maar ik tartte zijn blik hooghartig. Hij bedacht zich en terwijl zijn gezicht ontspande en de gewone zachte melancholie in zijn oogen beefde, sprak hij beheerscht: „Het is misschien recht, dat je mij rekenschap vraagt. Ga zitten, vraag alles en ik zal antwoorden." Hij wees mij een laag stoeltje, ik aarzelde, zette mij toch en wist mij meteen onttroond. Hij zat boven mij, kalm en zeker en in zijn toon was een beheerschte ontroering. Als ik nog zweeg, begon hij zelf: „Ik had je moeder lief. Er was niets in de wereld, dan Zij. Ik had geld en gaven, maar zij was meer dan dit en meer dan het Leven." „En zij?" „Zij leed onder haar liefde voor mij. Zij deed niet stiekem, je vader wist alles, maar helaas ook hij had haar lief. Hij sloeg haar, hij eischte soms jou op, zijn zoon. Hij wou echter niet scheiden, hij was onredelijk, opvliegend, wreed gelijk een echte man die lief heeft in zoo'n geval is. Toen Cootje kwam, dreigde de openbare schande, maar hij bond zich in, accepteerde deze dochter als zijn eigene en je moeder verzoende zich met hem om jullie een gezin te schenken en een geachten naam, een geregelde toekomst. Ik verdween, de heele wereld door, we schreven elkander niet, we leden. Je moeder kon hem niet als man ontvangen, waar heel haar wezen uitging tot mij, zij verafgoodde je zuster, mijn dochter zooals je nu wel begrijpt. En na vele scènes loste je vader het vraagstuk op door de gegevens te vernietigen. Hij doodde je moeder en zichzelf en jij met je zusje ontvluchtte met weergaloos geluk tot over de grens. Ik was op een eenzaam eiland. Het duurde vele maanden eer ik het wist en nog langer voor ik jullie terugvond." „Dus een eenvoudige trieste liefdeshistorie, waar niemand schuld aan heeft dan God, die de menschen zoo verkeerd instelt op elkaar." „Ik ben te lang je vaders vriend gebleven, ik had na zijn huwelijk niet half moeten zijn. De allerzwaarste schuld is halfheid. Onervaren dacht ik mij te kunnen beheerschen, droomde van vriendschap, terwijl ik dadelijk bij de eerste schuchtere gevoelens had moeten vluchten. Ik heb alle leed en alle straf daardoor verdiend." „Stuiversblaadjes-romantiek, oom," want ik had be- sloten af te rekenen, iemand moest schuld hebben aan zooveel ongeluk, „gij waart een lafaard, een verwijfd man, mijn vader was een andere kerel, die trok de juiste conclusie: het leven was niet langer mogelijk, dan géén leven." „Ik heb aan de kinderen gedacht en voor jullie sinds geleefd." „Voor Coba tenminste, maar 't was beter als gij voor ons gestorven waart, opdat onze ouders leefden." Ik was weer opgestaan, hoog en als bevroren; mijn oogen zagen op den thans neergeknikten man met minachting neer. „Jij misgunt mij het leven, maar het was zeker niet voor Cootje alleen, ook voor haar zoon en tegenover je vader voel ik slechts schuld, geen haat." Maar hij dorst zijn oogen niet meer opslaan, als strak gerichte stalen speren hielden mijn blikken hem neer en 't gaf mij een voldoening, waaruit ik de droefheid te weren trachtte. „Ik had je moeder ook zoo lief." „U had dadelijk moeten vluchten, erkent u zelf." „Ik was te onervaren." „Uw liefde was afgoderij. U zocht God niet." Maar nu sprong Oom Barend recht op zijn beenen en zijn oogen vochten in de mijne met een helsche heftigheid en kracht, zoodat ik een stap terug deed. „Wat wil je? Ja, je moeder was mij meer dan God en Zij is het nog. Zij heeft mij liefgehad, Zij heeft mij geluk en zaligheid gegeven, Haar heb ik gekend en God heeft mij nooit iets gegeven en Hem heb ik nooit gekend. Wie is Hij, die God? Een harde meester die ons onoplosbare raadsels opgeeft. Moet ik hem daarvoor dankbaar zijn of gehoorzamen? Maar Zij, je Moeder, Zij gaf mij reeds bij den eersten aanblik meer, dan God mij 't heele leven gaf; Zij heeft mij haar lippen gegeven en God kan er zijn hemel voor houden; Zij heeft mij in de oogen gezien en bij de hand genomen en dat is een moment geweest, 't welk Gods eeuwigheid overspande, gelijk de hemelkoepel het de nietige aarde doet. En we wilden een kind van deze liefde, opdat we lichamelijk en stoffelijk onze eenheid voor oogen zouden zien en misschien was dit een afgoderij tegenover onze heilige verbondenheid; misschien was dit een zwakke beeldaanbidding, waar we toch de Idee reeds hadden. Heb jij eens zoo lief als ik, heb jij eens een minuut van Liefde, die 't heele leven insluit als in een kleurige stolp en spreek dan tot mij, jij opgejaagde, jij arme, wat zoek je anders als 't geen ik gevonden had, ik gebenedijde, ik gelukkige, die de koning der aarde was door haar goddelijk gunstbewijs, die er voor eeuwig door is veranderd en opgeheven, boven alle leed geplaatst, want er is niets dat mij meer aandoet, het leven niet en straks niet de dood." „Waarom schoot u vader niet neer?" fluisterde ik en ik had de oogen neergeslagen. „Omdat een dom brutaal revolverschot geen oplossing brengt, alleen een barst. Maar jij Paul, wil jij mij rechten, de revolver ligt in de la." „Had moeder u dan toch te zwak lief, haar kinderen te veel?" „Neen, Moeder wist ons onscheidbaar trots alles, ons geheel eigen geluk ging boven 't geluk van samenzijn. Ik zeg niet, dat we geen fouten maakten en het niet anders kón, maar hoofdzaak is, dat het ons is geopenbaard. We hebben de ster gezien der levensherboorte en in haar schijnsel de wereld; wie dat eenmaal zoo zag is nimmer meer dezelfde. Van God gesproken, in jouw moeder heb ik Hem gekend en misschien openbaart Hij zich jou weer anders. De één vindt Hem in Rembrandt, een ander in de Schepping, weer een ander in den Bijbel, zelden in de Kerk en ik vond Hem in je Moeder. Wou je dat ik daarom wegkroop, om het hoogst geschonkene mij schaamde en verborg? Wou je dat ik verloochende wat de zin van mijn leven is geweest? Een brug heeft Zij gebouwd naar een wereld, waar ik hoop, dat jij eens komen zult." Oom Barends gelaat stond bleek en ernstig, hij was innerlijk ontroerd, zooals al die zeldzame keeren, dat hij van mijn Moeder sprak, maar 't was een nobele ontroering, waar mijn spot tegen afschampte, zich tegen mij keerde. Schuld? Schuld is de voorwaarde van het leven, maar er is een kwijtschelding en een verzoening voor hen die ernstig durven. Ik reikte mijn oom zonder een woord meer te zeggen de hand en verliet de kamer. In de gang liep ik mijn zuster Coba tegen het lijf, die geestdriftig en vol van zichzelf schreeuwde: „We hebben zoo eenig getennist en ik heb alle sets van Sam gewonnen. Hoe vind je dat?" Ik glimlachte, tikte haar bijna medelijdend tegen de wang en voelde mij eeuwen ouder. Ja, er zijn laaglanden en hooglanden waarop men leven kan. En op zoo'n plateau is het gesteente een gesloten geheel, maar de toppen van de bergen klimmen eenzaam daaruit op en zijn van elkander zelfs ver verwijderd. Zij zien elkander op heldere dagen en soms is er een verbindende gedachte: ,,daar is ook zoo n eenzame klimmer als ik," maar de stormen omwaaien weer de hooge pieken en elk is in een eigen strijd besloten. „Coba's en Cootjes, ik heb den zelfzuchtigen wensch jullie niet al te lief te hebben, want hoe zou ik anders moeten lijden; het is niet zoo erg, dat ge mij zonderling scheldt of gek, maar dat ge zoo beneden blijft, waar kwade dampen hangen en het leven niet vrij is gelijk de storm in zijn razen op de hoogten. Want de hoogten zal ik op, al zou het mij den nek breken." * Hoog de hoeren, zonderood als scharlaken, die de wereld vervullen als een doordringende alarmkreet en om haar heen kletteren de wapens en breken de beenderen. En hoog rijzen de cathedralen met hun torens als gebeden tot God . . . AANPASSING Karei van Amerongen, wat kwam je met een ongeveinsde blijdschap mij begroeten, kort nadat ik teruggekeerd was. Is het mogelijk, dat ik hier nog een vriend heb? Hier tusschen die nette haarscheiding-jongens met hun tamme gesprekken over meisjes, lessen en sport? Ik heb jou Karei, wel eens unfair behandeld en had er nog geen spijt van tot dusver. Zal je nu gloeiende kolen op mijn hoofd stapelen? Is dat nu je sentimenteele wraak? Maar Karei, ben jij wel zoo'n gepolitoerde melk- en braniejongen als de rest, ben jij ook niet een beetje op zich zelve staand, gelijk dien keer, dat je voor mij trad en ik het noodig vond je af te straffen, moedig als ik was door innerlijke lafheid? Je had toch den kalmen zwijgenden moed, die dergelijke windbuiltjes vreemd is. Zoek je daarom mij ? 't Is waar, je blik rust nog al eens op Coba en als zij tot je spreekt, ben je van een sympathieke linksheid, die zijn weerga niet heeft. 't Is waar, maar niettemin drink een glas bier met mij en vertellen wij elkander veel of niets, naar de goden van het oogenblik het beschikken. Want die zal men op straf van wrevel, onvergenoegdheid en verveling niet negeeren, zelfs en vooral niet voor maatschappelijke omgangsvormen met een vriend. „Men" ziet je dus nog al eens in mijn gezelschap en „men" zal jou wel lastig vallen met ongevraagde welgemeende waarschuwingen en als dit niet helpt, dan zal „men" je vader of je moeder verontrusten en tegen je mobiliseeren. Moest ik je dit alles niet besparen door onwelwillende terughouding? Maar 't is zoo'n zeldzaam genot iemand te zien, die vecht en stand houdt, lang stand houdt. * Wat moet ik doen om te kunnen leven? Hoe moet ik de halve eeuw besteden, die mij misschien gegeven is? Ik kan niet op den rug liggen en de jaren verdroomen. Ik zou kunnen voetballen en jagen, maar met wat voor zin? En het stupide vermaak van drank en vrouwen, hoe zou het kunnen verlossen? Moet ik carriere maken en in hoog aanzien zijn bij menschen mij zoo onverschillig hun meening betreffende? Moet ik goed en vriendelijk zijn en als een sukkel worden bedrogen? Moet ik hard zijn en gemeden worden? Moet ik een gezin stichten als een afgepaald doel om te leven en zou dit mij voldoen, al ging ik wekelijks naar de kerk? Ben ik een kunstenaar geroepen en gedreven door God? Die hebben het gemakkelijk, ze hebben maar te volgen. En de kuddemenschen hebben geen moeite, de groep leidt hen en de geest van den tijd, tot verloving en huwelijk, tot stijf en slap boord, tot quadrille of tango, tot whist of bridge, tot schaatsenrijden of canovaren, tot kuischheid of sex-appeal, en altijd wel tot een of anderen God. Maar wat moet ik met mijn leven doen, ik die geen Rembrandt ben met ingeboren weg- en doelwijzing, ik die van de kudde gruw? De leegte kan mijn vermaak niet zijn en het gezin geen doel. O God geef mij een god om te aanbidden. Geef mij een doel om voor te leven! Maria, gij die op grooten afstand zijt, als gij hier waart, zou ik uw hand vatten. We zouden naast elkaar ons nederzetten en elkaar aanzien en om onze monden zou zich een glimlach leggen zooals een gouden band zich vlijt om den zachten kloppenden pols, en we zouden soms spreken met een donkeren innigen toon, maar meer nog zouden we zwijgen daar woorden noodeloos waren. Maar toch zou het verlangen komen, verraderlijk nadersluipen gedoken tegen den grond, opdat we het niet zouden zien. En op eenmaal zou het ons bespringen, als de sater de argelooze elf. Ons oog zou wild glanzen en we zouden met schrik en pijn uit elkaar gaan óf elkaar grijpen en schreien van vernedering. Maria is het niet goed, dat ge ver zijt en ik aan u denken kan als aan het schoonste en liefste dat ter wereld bestaat? Laat Thea dan maar met mij tennissen en zich aanvallig kleeden, laat zij maar blozen onder mijn kijken en trillen als ik even haar zachte huid beroer. Laat zij maar spreken over boeken die ik niet gelezen heb en dwepen met muziek die ze niet begrijpt. Misschien moet ik met haar een gezin stichten, het is een lief en eerlijk meisje en zij zal ten naaste bij trouw zijn. Maar hoe bedroefd ben ik, o arme Thea. Maria, ik schrijf aan jou, ik schrijf steeds aan jou, omdat mijn ziel voor jou leeft, wil ze leven. O onvatbare gedachten van mijn hoofd, die als schuwe vogels mij ontsnappen. Zij willen niet zijn gekooid. Begrijpt ge wat het zeggen wil te leven in bewustheid van het onderbewuste? Men kan het niet volhouden, het geweldige overweldigt, een windvlaag stoot een deur dicht en men is gevangen in de veilige en beperkte vertrouwdheid van vier omstaande wanden. Daar is een kring van menschengezichten, bleeke en blozende, holle en gevulde en ze heeten vrienden en men weet niets van hen, als ze iets zijn; daar is de receptie die men machinaal afwerkt en daar zijn de werkuren op het kantoor en het standje van den chef. Hoeveel uren van een leven zou men leven? Hoeveel uren zijn doortrilt van die vlijmende zaligheid uws bijzijns, o Leven? Ik kan mij niet verlossen, de deur lijkt in 't slot gevallen, maar de glimlach is er, omdat men buiten toch het Leven heel zeker weet en 't sijpelt door de kieren der vensters binnen. En staat Thea nu buiten of binnen de deur . . . * We hebben ons verloofd, want de eerste kussen waren reeds sinds eenige weken gewisseld en Thea is een meisje van familie. Het is een meisje van mijn eigen kring en een geacht meisje, een bijna-mooi meisje en ze was altijd reeds verliefd op mij. Nu ben ik aan alle kanten gebonden; men solt met mij als een narrepop, ik ben een voorwerp van publieke vermakelijkheid. Men dwingt ook zonder opzettelijk gebod mijn glimlach van wellevendheid af, mijn evenbuiging, mijn geestige opmerkingen, mijn galanterie, mijn aardige attenties, mijn ernst op kantoor, ja alles is minutieus voorgeschreven, en men voelt gemakkelijk aan, wat verlangd wordt. Maar er is niemand die weet dat er een Maria is, gekristalliseerde Idee van de Vrouw. De halve menschheid zijt gij, Maria, en juist dat deel hetwelk mij ontbreekt. Ik heb nooit gedacht, dat een kamer zoo klein kon zijn. De mijne is een cel. Maar ik houd van Thea. Haar gelukkige lach, haar lieve vertrouwdheid, haar onbewuste oprechtheid en het soms zoo heerlijk doorbreken van eigen gevoelens. Door haar heb ik deel aan jou, Maria. Door een vrouw heb ik deel aan dé Vrouw. Als wij eens samen kunnen zijn, dan zullen de vier wanden omvallen als de bladeren van een berstenden knop, en we zullen ons hart opbeuren naar den gouden zon die onze Moeder is. Als ik met Thea alleen ben, stralen haar oogen als glanzende sterren, want zij heeft werkelijk lief en daarom is zij zoo groot geschenk voor mij, dat ik slechts met aarzelenden eerbied het te ontvangen vermag. In haar onzelfzuchtig geluk ligt de sleutel onzer bevrijding want die moet passen op de deur mijner cellekamer. Als ik nu ook maar bij de grendels kan . . . DE DROOM BLIJFT De pen krast. De wereld is beperkt, ineengeschrompeld tot een goor geel bureau overstapeld met papier en het staat in een kring van lamplicht en buiten dezen is een groote rommelige ruimte. De chef kucht. Hij is aan den overkant van inkt en papier, de procuratiehouder. Een denkbeweging knapt af alsof een machine hapert en stokt, en Pauls oogen staren vermoeid en verbijsterd op reeksen getallen — eindeloos — en voor hem blinken modellen en staten en het jaar spoedt ten einde; de klok tikt al haastiger, al nerveuzer den tijd weg en er zijn nog duizenden wirrelende cijfers, die als een ongebonden sarrende groep kwajongens rondspringen en rumoerig joechjachen, zij moeten nog allemaal in rijen, zij moeten geordend worden en stil zijn, hoe krijgt hij het voor elkaar? De patroon kucht en dat is nu een lichte ergernis, die Paul van de overzijde treft als een naar hem toegeworpen liniaal; hij kijkt over de brilleglazen verstoord den jongen droomer aan, maar deze veinst niets te zien en zijn pen rust! De klok tikt, tikt. Vooruit, Thea wacht en de patroon kijkt, Thea vertrouwt op hem en dan die vervloekte pen die rust. . . „Is er wat?" ,,Nee meneer . . . Maar het is al laat." ,, Ja als een jongeman vooruit wil. Ik heb in mijn tijd nog wel anders moeten ploeteren zoo tegen de jaarbalans, toen konden we niet aan voetballen denken onder ons werk." „Daar denk ik ook niet aan." ,,Nu werk dan maar door. Wil je een sigaret?" „Graag, dank u." Een kleine vlam, een haastige zuig met den mond en uitblazen van rook. De gedachten verzameld: 5% obligaties kali-syndicaat 12000... de pen krast... er is een krassend duet, de klok tikt als een geschrokken hart... anaconda 83, 85, 20.000 . . ., bethlehem steel preferente . . . De dood is volledig in het leven, opdat de zaak leve. Maar Thea wacht, twee lieve oogen met lichtjes, een handdruk teeder en vertrouwd op den arm, een diep ontroerd stemmetje „mijn jongen. . ." Pen kras! 3% N.W.S. f 18000 ten name van. . . God die boven ruimte is en tijd en boven cities service en New-York tarwe slot, hoe nader ik tot u? Hoe weer ik mij tegen „den bestendigen dood van het leven?" Zijt gij alleen een god voor vagebonden en landloopers, maar niet voor glanzende boorden en krakende overhemden? * Wat kan de vrouw een man zijn? Een verlosser uit de zieleëenzaamheid, een verzoening met het leven en God? Want wel zijn we nooit zoo verzoend met Hem, dat het leven van ons West-Europeanen een kalm wachten is op den dood, maar we kunnen werken en scheppen in vreugde of we kunnen tijd doodslaan met vermaak gelijk men een lastig insect afmaakt met een toegevouwen krant. Inspiratrice, zal de vrouw het zijn? Mevrouw Van Wulfen haalt glimlachend trofeeën met tennis en paardensport, dat is een afzonderlijk leven naast haar man, die nobel en asthmatisch is, en mevrouw Barnstra verleidt mannen tot bewonderende onbeschaamdheden, waarbij ze toch zoo laf fatsoenlijk blijft en dat is een leven tegenover den man. Wat is de vrouw, die boeken leest, welke de man met een vloek en een vies gezicht wegwerpt, en wat is de vrouw, die de onkuische rolprent bestaart? Wat een en al gif druppelt in de zwakke vrouwenhersens: sport, mode, vermaak en het eenige tegengif is veel kinderen en veel zorg. Godgeprezen zijn de smarten van het lichaam die de ziel brengt tot haar eigen staat; de zorgen om geld en goed die het meerdere aanwijzen als doel van het leven. Wat een verloren levens en veschrompelde zielen zonder de heerlijke hooge levensreactie van de Smart. Is Thea goed mij kinderen te schenken als een voortbestaan onzer beide onvolkomenheden? Wie peilt de mogelijkheden onzer liefde-daden? Jij Thea, die met een handopsteken mijn zwerven halt gebood en die mij als lid der maatschappij inlijft bij haar duizenden van werkers; jij Thea, wie ik niet zal verwijten mij de vrijheid benomen te hebben, want dienstbaarheid kan de grootste vrijheid zijn, maar die niet het hunkeren zal begrijpen van dit eeuwig onvoldane hart en dat het de eeuwigheid zoekt; jij Thea, gelukkig als mijn echtgenoote en genietend van iedere kleinigheid tot geluk, wat meegebrachte bloemen, een wandeling, een concert; jij Thea, ik zal en mag niet eischen, dat je het onmogelijke mogelijk maakt en ik zal naast je leven en belangstellen in je duizend dingen als het strikje op den nieuwen hoed, de invitatie van een voorname familie, den jaardag van je vriendin. Ik zal je omringen met veel teederheid en zorg en met een glimlach je begroeten, ja 't gansche huwelijk zal een kunstig comediespel zijn, maar jij met je goedheid en liefde zal deze comedie verdienen en het opheffen tot een tragische daad van goedheid onder Gods heilige oogen. Ik zal veilige bruggen bouwen over de kloven en er niet in afdalen; ik zal den berg niet be- stormen maar op de vlakte blijven en je een bouquet bloemen plukken. En als mijn stem stokt, dan is het omdat ik mij verslikte en als het oog traant dan is dat door de zon en je zal het onderkennen omdat ik weer zing en lach! want keep smiling! Maar jij Maria, met jou mag ik vechten op leven en dood en de vreeselijke harde waarheid van het leven zal bestormd worden onder den donder der lawines, de gierende stormen en zigzaggende bliksems. De glimlachende elegante jongeman achter het getraliede loket of in de kluis waar de levenskansen der cliënten in papier zijn weggeborgen, loopt in vrijen tijd en soms in den zelfden tijd met gescheurde kleeren en grimmig verbeten langs den weg, den doolweg tot het naamlooze dat hij zoekt. Want mij is onverschillig, hoe hoog de koers van A.E.G. is, dame, en het kan mij niet schelen, mijn directeur, of ik promotie maak en of er tantièmes zijn. En het deert mij ook niet, dat Zaandam rood is en Hilversum zwart wordt. Het lukt mij niet in de dingen der dagen zoo diep te duiken, dat ik ónder blijf. Is het omdat ik jóu gezien heb, Maria? * ,,Je bent bij me en je bent niet bij me. Je hoort vaak niet eens wat ik zeg, zoo ben je van iets anders vervuld en je maakt mij niet wijs, dat het je werk is." ,,Je moet mij nemen, zooals ik ben, Thea. Ik was toch nooit anders?" Het meisje, lief en rank met haar achttien jaren heft zich op de teenen voor hem op; zoo reikt ze bijna even hoog als hij. Het donkerblonde haar omlijst een rond en pittig gezichtje, twee donkere oogen peilen in de zijne, nerveus en ongerust. De biecht van een bezetene 8 „Verlang je nog naar iets anders? Ben ik je niet genoegr „Je bent te veel voor mij." ,,Zou ik je een last zijn?" „Een troost, ik was zonder jou nog minder." „Wat is het dan?" „Een gedachte Thea, alleen maar een gedachte." „Neen, 't is een bijna voortdurend denken. Is het zoo onmogelijk voor je om gewoon te zijn . . . Wou je liever niet trouwen?" „Het zou laf zijn je niet te trouwen." „Maar gelukkig ben je niet." „Omdat mijn geluk van anderen aard is. Maar ik ben naast jou niet ongelukkig, zoolang je me lief hebt." „Dat zal ik steeds, ik kan niet anders." „Dan is het goed, mijn lieve Thea, en laat mij dan mijn onvrede met het dagelijksche gebeuzel, mijn zwijgen, dat is een hal waardoor mijn gedachten schrijden en het hoort er stil te zijn en aandachtig. Ik mijd het gezelschap en gesprek, want er is zooveel meer dan dit; de grootste zonde in het leven is de banaliteit; ik kan er niet geheel aan ten offer vallen." „Zou ik je kunnen begrijpen?" „Zou je mij kunnen liefhebben?" „Ja Paul, ja." ... Hij zoende het ernstige mondje innig en sprak: „Dat moet meer dan begrijpen zijn, het moet volstaan." En lachend: „Wel Thea, ik ben geen goed cavalier, wel?" En zij met wederlach en in blijde herinnering: „Beter dan Sam." En lachend kusten zij elkaar onder den lichten zomerhemel en de bloemen geurden intenser, en trotscher en triomfantelijker hieven de boomen hun schat van blader- kronen hoog als een vorstenpajong boven hun vereende wandeling. * De promotie van Paul tot procuratiehouder kwam na enerveerend wachten toch nog onverwachts. Het verouderde als verkreukelde gezicht van oom Barend lichtte blij op toen Paul hem de aanstelling overreikte. Vergenoegd wreef hij zijn handen, haalde subiet een goeden jaargang Bourgogne en schonk omzichtig twee zijner kristallen glazen vol. Hij klonk met Paul bijna komisch plechtig: „Dat noem ik succes hebben, zoo jong en dan te kunnen trouwen met wie je lief hebt. Paul, het geluk zij je dagelijksche gast." Maar Paul zag zijn oom nadenkend aan, meelachend als diens blik zijn blijdschap vroeg. „Waarom heeft een vrouw ons lief, oom?" „Ja jongen, dat is niet zoo maar te zeggen. Zij heeft zelden lief, zoo zelden als wij. Zij heeft dankbaarheid, omdat zij niet overschiet, wat haar een minderwaardigheidsgevoel bezorgt; zij verlangt naar een huis en kinderen, zij wil kooken of mevrouw spelen, zij wil meetellen tegenover andere vrouwen, beschermd en verzorgd zijn." „En ieder denkt, dat hij uit liefde trouwt." „Het huwelijk is een leerschool en beproeving die loutert, 't is voor ons heel goed. Ik heb dit geluk niet gehad." „En daarom het geluk niet verloren, oom. Ik geloof niet aan het huwelijk." „Och jongen, het huwelijk is een opgave en het is moedig haar te aanvaarden. Maar één ding wil ik je wel zeggen, met Thea bof je meer dan een man verdient." Paul in zijn gedistingeerd blauw pak, de broek scherp in de vouw boven de dure glimmende schoenen, een heer nu, stond op en alvorens heen te gaan zag hij zijn oom aan met een lachje, dat noch welwillendheid noch blijdschap uitdrukte, eerder wat wrange zelfspot. ,,U gaat morgen weer naar het Huis, nietwaar Oom? Zeg aan mijn Moeder, dat ik even ongelukkig en gelukkig ben als zij was." De oude man keek nog lang naar de deur, waardoor de jongen verdween. Zeker, hij ging weer naar het Huis. Hij zou daar heen en weer loopen en spreken tot hen die niet meer waren; hij zou neerknielen en eindelijk de straat opgaan, bevrijd als door een biecht. Haast tastbaar zou zij bij hem geweest zijn. Zij met haar slanke gratie, de nerveuze lange handen, de wonderlijke zielvolle oogen, waarin alle schoonheid van hemel en aarde en alle goedheid van God en menschen scheen saamgetrokken, als in een brandpunt van waarden. Hij had de heele wereld gezien, de gloeiende pracht van het Oosten en de grootsche schepping van het Westen, den brandenden overvloed van het Zuiden en de kille majesteit van het Noorden; hij kende typhonen, lawines en woestijnen, maar al deze dingen waren niet zoo schrikkelijk en heerlijk als die eene Vrouw in een burgerlijk oud huis van een verweerde stad, die eene Vrouw, wier wezen hem drong en riep, dat al het andere der wereld van niet veel waarde leek. En nu was er nog slechts haar huis en in dezen tempel wijdde hij zich de Herinnering. Alleen en onbespied vervulde hij zijn mystieke zending, want mocht één hem zien gebaren en prevelen, lachen en schreien om beurten, die zou hem waanzinnig schelden. Maar telkens als hij de deur weer voorzichtig achter zich sloot, stond heel het oude gezicht waardig en zielskalm, in hem was 't een bewogen rust. Als den volgenden middag oom Barend zorgvuldig de deur van het Huis sloot en hij nog eenmaal als liefkoozend naar den verweerden gevel opkeek, een stillen lach om zijn even open mond geprent, sprak hem een jong meisje aan. „Meneer." Werktuigelijk nam hij zijn hoed af en staarde in twee groote blauwe oogen onder een breedgeranden schaduwenden hoed. ,, Ik ben Maria Verdonck en heb eenmaal uw pleegzoon Paul ontmoet, toen hij door de ruit viel en in 't gasthuis lag. Hoe maakt hij het?" Haar stem had niet de vastheid gekregen, die ze wenschte. En voor de vorschende oogen van den ouden heer wendde zij de hare in verwarring af. ,,Dank u, dame, hij is goed gezond, geheel hersteld en u weet, dat hij binnenkort gaat trouwen?" De blik was koel afwerend. ,,Ja, hij heeft me geschreven, dat hij verloofd was." „Zal ik uw groeten doen?" „Als u zoo vriendelijk wilt zijn." En het meisje stak met een volmaakte elegantie haar hand uit tot een spoedig afscheid, glimlachte conventioneel en liep door, terwijl de oude heer hoffelijk diep zijn hoed afnam. Maar oom Barend vergat die groeten, naar hij zichzelf wijsmaakte. * „Ik vind het zoo burgerlijk van je," pruttelde Thea, „je weet toch wat je als welopgevoed jongmensch verplicht bent?" Paul zonk in een diepen put. „Burgerlijk," dat was één trap omlaag, „welopgevoed" de tweede en „verplicht" nummer drie. Ja, hij had niets geen zin in het muziekavondje bij de Lambertsen. Hij kende wel het opzitten en pootjes geven, god nog toe, men moest hem toch een beetje laten spartelen, niet altijd binden als de zuigeling in 't pak. „Ze rekenen vast op ons en het is heel aardig, dat ze ons uitgenoodigd hebben. En als je eenmaal directeur wordt, zal je goede connecties best kunnen gebruiken. Het is onbehoorlijk niet te gaan." Thea's gezichtje was rood, haar oogen strak open vonkten, zij stampte met haar linkervoet en verfrommelde een keurig zakdoekje tusschende fijne verzorgde vingers. , Ja," zuchtte hij, „dan zal ik dus wel moeten." „En zal je aardig zijn en gezellig?" „Verbazend geanimeerd, men zal over mij roepen." „Nou ja, ik zou ook liever met jou alleen ergens heen gaan." „Dat lieg je, tweemaal in de week, maar meer niet. „Paul wat ben je grof." „Al was je alleen maar bij me en zweeg. Vind je het niet heerlijk om samen te zwijgen?" „Idioot," maar toch brak er een lach door haar toon heen. „Het is toch zoo erg niet. De Lambertsen zijn heusch aardige menschen." Troostend stak zij haar gehandschoende hand door zijn arm en hij knikte werktuigelijk. * Burgerlijk is het leven nooit als men is alleen, maar wel in kring van familie en goede kennissen, Maria; het gepronk voor elkaar en het geschaam voor elkaar waar niet voor te schamen is, het zich naar elkaar richten tot opheffing der persoonlijkheid toe, het opgaan in een onpersoonlijk beweeg en gepraat; burgerlijk zijn ook de kransjes en de avondjes, de uitgangen op Paschen en Pinksteren, de tuinpartij en de cricketmatch, die men niet mag overslaan op straffe van boycot en verlies van relaties, het sexueele gekir en gekoer op de voorgeschreven bals en de plechtstatige visites op Nieuwjaarsdag. Burgerlijk is het lezen in de krant en het kletsen over de meid, het geroddel over elkaar, het gebroddel met het leven; de cinema is daarenboven nog vulgair. Alles wat vlak is en geen uitzicht geeft, wat banaal is en geen eigen wezenswaarde heeft, wat is afgekeken en nageaapt, wat voorkomt uit een leeg hoofd en een benepen hart is algemeen en burgerlijk. Burgerlijk is de vrees voor den Dood, verdrongen door sigaren en kopjes thee. Het niet-burgerlijke is de ruige onderwereld, waar het riekt naar bloed en het mes snel is; niet-burgerlijk is de godzoeker en de vertwijfelde aan Hem, niet-burgerlijk is hij die moedig is en aanvaardt, dat de Dood de waarde van het leven is. Maria, wie ik dit klaag, ben jij ook burgerlijk? Zou jij ook doen wat geen doel heeft en laten wat moet? Zou jij ook praten over Keetje en je schamen voor je eenvoud? Zou jij ook lokken mijn vriend en niet afweren als hij sluipend zacht zijn verraderlijke hand op de jouwe legt, iets dat toch heelemaal niet erg is? Zou jij ook avondjes geven waar flauwe spelletjes gespeeld worden? Dan verging mij de wereld. Nochtans zij vergaat niet, onschatbare Maria! * Waarom of ik mij met Thea verloofd heb? Omdat zij van mij hield en zij goed is en spontaan en een prettig eerlijk en lief gezichtje heeft; omdat ze beter was dan haar vriendinnen. Waarom of ik met Thea verloofd blijf? Omdat haar vader directeur van de bank is? * Jou, Maria, geef ik deze verteerde bladzijden, die de biecht van mijn leven zijn. Want men zal toch eenmaal moeten biechten hetzij aan God, hetzij aan menschen, maar ik doe het jou. En ertusschen, tusschen al dit oude leed en de oude ontroering en de niet achterhaalde dwalingen en de niet herstelde vergissingen schrijf ik het heden, nieuwe flonkerende schakel in 'n oude keten, die zich aan jouw opmerkzaamheid zal opdringen en die je oogen bidden zal: bepaal je gedachten en je hart tot mij, tot mij, die je dringend roept en je smeekt en zie hoe echt en zuiver ik leef tusschen den oude schakels, waarmee ik toch onverbrekelijk verbonden blijf. En nu, nog vóór de volgende bladzijden die gedompeld werden in bloed en tranen, nu richt zich een vraagteeken op: was dit leven ongelukkig? En er is een hartstochtelijke kreet, diep uit de ziel: Neen! Gelukkig was ik met de sympathie van een enkeling, met een verstandig woord van oom Barend, maar gelukkig was ik met alles, een zonnigen lach van een vrouw, een vogel die zijn vreugde zong; een stoeiende speelsche wind was het leven en de regen was goed, die het binnen gezellig maakte en de honger voor de verzadiging en de dorst voor de laving en de vriend was een openbaring, toen men samen het leven bepeinsde en voor hij zich afwendde of verried. Een heerlijk spel is het leven van zon en schaduw, van kaleisdoscopische bonte afwisseling; het was een geheimzinnig sprookje met tooverkollen en goede feeën en kwaadaardige kobolden en trollen. Soms was er leed, afgronden van ellende openden zich, men daalde in een graf, maar om tot grooter heerlijkheid te stijgen! Ja te lijden is de grootste gave, het lijden is den Begenadigde, het concentreeren van ongeweten krachten en uit de peillooze diepten, waar geen redding hem zelf overblijft, haalt hoog hem op Gods eigen heilige arm en men is stil van ontzag voor het genadewonder. Ik klaag dit leven niet aan. Gij waart daarin een verre ster, die ik door de stille nachten heen volgde, die mijn diepste hunkeren was en verlangen en nochtans onbereikbaar bleef voor mijn te driftige hand. Gij waart en gij zijt mij geheel, wat ik in alle vrouwen bij deelen zocht; gij zijt mijn moeder en minnares, mijn vriendin en steun, mijn schuldbesef en verlossing; ik bid u, neem dit leven met zijn zware donkerte en lichte licht, neem het van mijn handen aan, die wel niet sterk meer zijn en jong, maar ze zijn eerlijk en deemoedig voor God. COOTJE Het leven, de vele lange dagen van ieder vierentwintig uren, behoefde niet noodzakelijk eentonig te zijn. Cootje wist er wel raad mee. Er waren vele romannetjes met liefde er in, zij prikkelden geheimzinnig, zij bedwelmden licht, men vergat ze en toch bleef er iets van in 't hoofd hangen als een lichte beneveling. Marie Corelli! haar broer vloekte en de goede oom Barend schudde het hoofd en sprak van langzaam werkend vergif. Maar o, ze begrepen ze niet, die sterke, verstandige mannen! Ze voelden niet als een vrouw alleen kan voelen. Er was toch zoo'n mooie strekking! Ja laatst had ze „Een Liefde" gelezen van een zekeren Lodewijk van Deysel. Dat was erg cru, zooiets als Zola en van zulke boeken hield ze ook niet. En dan waren er de avondjes! Muziek! zij speelde heel aardig Chopin en Schubert en Mozart, dat zeide iedereen, en ze kon zingen. Ze kon eigenlijk heel veel goed, wat het leven aangenaam maakte. Ze wist te converseeren in gezelschap! Over allerlei sprak ze met eenig oordeel en ze luisterde steeds gedwee naar den jongen en man, die er van hield haar te overtuigen, want dit schenen ze prettig te vinden en waarom het de menschen niet gezellig en prettig gemaakt? Neen het leven was knus. En het dansen was werkelijk verrukkelijk. Ze deed het met gratie! Iedereen zeide het. Men danste graag met haar, en zij danste veel met Sam, misschien een keertje te veel, maar hij was ook zoo lenig, keurig in de maat en nimmer trapte hij op haar teenen, zooals die botterik laatst, nog wel een vriend van Paul. Ja, Paul had altijd zulke zonderlinge vrienden! Er was geen enkele vlotte goed gekleede jongen onder. Zij danste met Sam, omdat hij goed danste, dat was precies alles en Sam mocht tegen andere meisjes minder correct zijn, dat lag dan toch zeker ook wel aan die meisjes, want tegen haar was hij altijd keurig, daar viel niets op te zeggen! Tennissen deed hij ook goed. En ja, daarom tennisten zij veel samen. Zij zou het toch een beetje minderen met hem, zoo langzaam aan, dat het niet in de gaten liep! Want als zij zoo warm was en hij liep ook warm naast haar, ja dat was wel eng. Hij stootte haar wel eens aan! Maar natuurlijk, dat was per ongeluk, men moet niet achter alles iets zoeken. . . Paul tenniste niet veel. Hij vond het een doelloos stom spelletje, maar ja, wat deed Paul nu wel? Die was vriend van schilders met gekke jasjes aan en onmogelijke hoeden op; die zat soms in een café met een liedjes-zanger van de straat. Sam had het verteld en zij wou het niet gelooven, maar toen ze Paul er naar vroeg, zag hij haar spottend en uit de hoogte aan. ,,Ja, dat is mijn beste vriend van allemaal, wil ik hem eens aan je voorstellen, Coba?" ,,Je maakt je bespottelijk met zulke kennissen," had ze gemokt en hij had haar even goedmoedig op de wang getikt, haar strak aangezien, met een beetje treurigheid in zijn oogen. Maar ja, hij liet het niet, dat wist ze wel, het was geen society-man; vaak zat zijn das slordig gestrikt, hij vergat waarom hij op een soiree was en het was maar goed, dat Catrien op zijn schoenen lette en zoo zorgzaam zijn pak borstelde. Ja, Catrien was een goede vriendin van hem. De oude meid, ze kon geen kwaad van den jongen hooren! Het leek wel of Paul allemaal vrienden had onder zulk soort menschen. Hij was dien afschuwelijken zwerverstijd zeker nooit te boven gekomen. Ja, het leven was nog wel knus en genoeglijk, jammer, dat oom Barend zoo weinig „ontving". Als het gebeurde, dan was zij gastvrouw en hoe handig deed zij alles! De bewondering hing voortdurend om haar als een heerlijk parfum en iedere beweging van haar was overlegd en had zin en werd gezien en graag gezien. Zoó'n avond kon heerlijk zijn, zoo heerlijk, dat zij er over nadroomde en den volgenden dag nog glimlachte tegen die mooie uren. En ze wist wel, dat ze mooi was. Een lief regelmatig gezichtje, donkerbruine haren, jammer dat zij ze op moest steken en in zoo'n leelijken dot in den hoed wegmoffelen. Thea viel eigenlijk meer op, al was zij toch niet zoo mooi-knap als zij. Zij had enkele zomersproeten en een klein moedervlekje aan den hals onder haar kin; ze liet er meestal een baleintje van het boord tegen rusten. Eenmaal had ze van Thea's moeder het woord ,,onbeduidend" opgevangen en met schrik, want ze had gezien, dat de oude statige mevrouw — o ze had haar nooit gemogen met haar kilheid! — haar richting uitkeek. Maar onbeduidend? Ze had goed meegekund op school, feitelijk beter dan Paul! Onbeduidend? Ze was waarachtig in alles de eerste! Moest je de japonnen van Thea zien en hoe zij ze droeg! Dat Paul er niets van zei, maar die ziet natuurlijk niets; is geheel weg van Thea. Kom, waar is het racket? Vanavond tegen Sam, maar morgen zou ze met een ander spelen, toch beter. Kijken, met wien? Er waren onder de jongens niet veel goede partners; de meesten voetbalden of speelden enkel in de hockey-club mee. Karei, de vriend van Paul? Karei van Amerongen was een aardige jongen, wel vreeselijk onhandig en verlegen tegen haar. Soms zat hij haar aan te staren tot zij lachte en dan sloeg hij blozend de oogen neer. Karei knoeide nog al eens. Nou vooruit maar, morgen Karei, hij zou het wel leuk vinden. En met haar jeugd en jonge gratie en haar zorgvuldig uitgezocht zomertoiletje danste zij de trap af; neuriënd haalde zij de fiets uit het schuurtje en sprong vlug op het zadel, één hand aan 't stuur, in de andere hield zij licht het racket vast. „Hallo Sam, ben je daar al?" De bal werd opgegooid en vloog van vak tot vak, zij speelden met animo, vergaten zich in de vlugge slagen en 't kijken naar het harde ronde ding, dat al hun aandacht, hun kracht en vlugheid als een kleine dwaze tiran afdwong in z'n grillige sprongetjes en wijde bogen. Maar Cootje won! Zij uitte een vreugdekreet en liet zich hijgend op de bank vallen. Sam klapte in de handen, dat stond sportief en zette zich daarop naast haar. Bezorgd stond hij echter weer op en dwong haar een manteltje aan te trekken voor het kouvatten. Zijn elleboog rustte daarbij even op haar borst en zij onderging dien druk met een plotseling prettig gevoel, dat haar verschrikte, maar 't was toch zoo aangenaam, ze dacht er niet aan weg te trekken. Hij deed of hij niets merkte en beheerschte zelfs den fijnsten glimlach. „Zou hij het nog eens doen," dacht ze, toen ze weer naast elkander zaten. „Zou hij het bij andere meisjes ook doen, en wat deden die dan? Maar ik zal het niet meer toelaten. Het is feitelijk niets leuk. En toch" — zij dacht even aan Karei. „Ja," zei ze op goed geluk, ze had zijn vraag niet gehoord. Wat zou hij gevraagd hebben? maar ineens begon hij aan den hals haar manteltje toe te knoopen. „Wat doe je?" „Nou, je vond het toch goed? Ik kan het heel handig, moet je maar eens zien." Ja nu rustte zijn arm op haar borst, o god wat nu? „Ga weg, Sam." Maar hij ging niet weg, hij zag haar aan van heel dichtbij, zij bloosde, haar kaak beefde en er trok een rilling langs haar beenen tot in de borst. Zij hijgde om lucht te krijgen en zijn arm deinde mee, ze voelde den lichten dwingenden druk, die iets vroeg, die iets wou. Een doodschrik van lang geleden — van wanneer ook weer? — verlamde haar, maar ze zei slechts: „Laat ze ons zoo niet zien." Telaat begreep ze de verraderlijke bekentenis van dit gezegde; de vernedering pijnigde haar, maar ze had geen tijd meer. „Cootje, mijn lieve Cootje," streelde zijn stem en zijn mond preste zich op den haren, en op haar oogen en in haar hals en zijn hand ging over haar borst en beenen en ze wist wel dat het verschrikkelijk was, maar een doffe willoosheid, een brekende moeheid zonk in haar neer, verlamde haar leden en het was nu toch al gebeurd. De tranen stroomden over haar wangen en zij vond het kinderachtig. ,,Sam, toe nou, doe het niet, zoo niet, toe nou als je blieft." Hij zoende haar mond dicht, drukte haar op de bank en terwijl zijn vrije hand haastig en handig tastte, legde hij zich zwaar over het meisje heen. De donker viel over hen beiden als een zwarte mantel. * Cootje leek Sam heel lief te hebben, zij verbeeldde het zich zéker. Voor den huwelijksdag van Paul maakte ze scènes dat Sam niet uitgenoodigd werd en eindelijk gaf oom Barend toe. Men zag ze meer dan ooit samen en iedereen vroeg wanneer het officieel werd, want dat het anders net zoo'n scharrelpartijtje leek en daar was Cootje toch te goed voor. Paul had het in die dagen te druk, om veel op zijn zuster te letten. Wat moest er niet al gebeuren? Honderd kleinigheden vraten de uren op als minuten. Telkens moest hij mee beslissen en werd zijn raad ingeroepen, want Thea wilde niets alleen doen. Thea straalde dien tijd van geluk, het leven leek één groot feest en Paul liet zich de vriendelijke belangstelling van al de standgenooten welgevallen. Recepties, diners, toespraken, bloemen, huis huren, zeilen, kleeden, bedden, keukengerei, gaskronen, pluche, brieven, kaartjes, glimlachende gezichten, handen drukken, knipoogen, schouderkloppen, het was hem een onwezenlijke verfijnde marteling, waarbij hoorde, dat men haar als een held glimlachend doorstond. Vaak zag hij met spot en bevreemding zichzelve zoo staan als op eenigen afstand en ontwaakte met schrik tot de werkelijkheid. Thea leek hem een ijle wolk, die altijd om hem heen zweefde maar onaantastbaar was. Haar stem zong hem dag en nacht in het oor, het was irreeël en verdoovend. Als eindelijk de rijtuigen in lange rij voor het stadhuis kwamen, waar een looper de trap afdaalde hen tegemoet, en zij uitgestapt even de voorjaarslucht inzogen, voelde hij den arm van Thea hevig in den zijnen beven. „Wat is er Thea?" ,,Ik ben zoo gelukkig en toch zoo bang." Hij omklemde haar hand vast en zeide indringend en gedempt: ,,Ik zal steeds goed voor je zijn, mijn vrouw!" ,,Ik ook voor jou, mijn man." En in een groot vertrouwen waren ze de trappen op geklommen tusschen een paar salueerende agenten, die Karei schier onmerkbaar befooide. En plechtiger en van meer waarde was het gedempte woord onder de trap voor het bordes geweest, dan de ceremonie daar binnen, die vrijwel langs hun geëmotioneerdheid heen ging en meer de vrienden en verwanten ontroerde. Als Thea het beslissende ,,ja", uitsprak, zag Karei om naar Cootje. Het meisje schreide, schreide zonder ophouden, een tante gaf haar eau de cologne. Achter in de trouwzaal, een spotlachje om de dikke zinnelijke lippen, stond Sam de plechtigheid aan te zien. Opeens zag hij in de felle haat-oogen van Karei. Hij schrok, er was een ontzettende dreiging in dien niet-aflatenden, groenigen blik. Onzeker wisselde hij van been en kroop nog wat meer naar achteren om langzaam stilletjes terug- wijkend te verdwijnen. Des avonds zocht Cootje hem tevergeefs tusschen de gasten; zij was zeer onrustig en telkens vulden zich haar oogen met tranen. Verbeten stond Karei naast haar en probeerde vergeefs haar aandacht te leiden. * Weet ge wat een verleiding is, Maria? Het is zoo eenvoudig, een verleiding. Veel eenvoudiger dan moord! Ook is er geen moed voor noodig, slechts geduld en behendigheid, tactiek. Cootje ligt in een beklemmende dofheid. Zij komt tot niets meer. Uitgebluscht, krachteloos ligt zij in bed of op de canapé, een boek fladdert naast haar, zij leest niet, zij staart. Oom Barend is zeer bekommerd; zij heeft eindelijk met hem gesproken, maar zelfs hij vermag niet haar te helpen. Maar laatst zei ze „vader" tegen hem en dat klonk heel natuurlijk. Erger nog is Karei van Amerongen. Hij wilde mij eerst niets zeggen, maar op eenmaal schreeuwde hij zijn woede en wanhoop uit. De slag is aangekomen: Coba, oom Barend, Karei en ik. Ik had het bij Coba niet meer voor mogelijk gehouden, ze zijn toch altijd nog onnoozeler dan we denken, de vrouwen. Er is maar een, die met stil plezier lacht en nu geniet over de grens, want hij is „voor zaken" op reis. Men noemt zoo iemand een poen en een poen is walgelijker dan een misdadiger. Natuurlijk ruim ik hem uit den weg, als ik hem ergerns ontmoet en het zal dan een moord met voorbedachten rade heeten, alhoewel er verzachtende omstandigheden zijn. Thea is met reden angstig. Karei, en ik strijden om de eer recht te doen en zij schijnt intuïtief het te bevroeden. Er zijn gevallen dat recht doen plicht is en roeping. Het is alleen, dat de wet zooiets niet omschrijven kan, anders ware het niet strafbaar. Het gaat er mee als met de kinderen der ongehuwde moeders. Soms is het schande dat een ongehuwde vrouw geen kinderen heeft en mag hebben, maar hoe zal men dit ongemeene geval in de wet scherp bepalen en afzonderen het gemeen? Coba zal op reis gaan. Naar Engeland, daar woont een nicht. Zij is apathisch koffers gaan pakken, hoofdzakelijk om aan de vriendinnen te ontkomen, die kennelijk nieuwsgierig en geïnteresseerd naar haar ziekte blijven vernemen. Thea is goed en lief voor haar en zij beiden spreken veel. „Jouw Thea is een schat," zei Coba mij laatst, ,,je hebt wel gelijk gehad Paul, wel gelijk. Ik heb gelachen om je, maar wie het laatst lacht, lacht het best." „Ik lach niet, Coba." ,,Je kunt het gerust doen, geneer je niet." Neen, ik heb geen vat meer op mijn zusje. We zijn uit elkaar gegroeid, al voelen wij ons verworteld. Maar als twee levens naast elkaar loopen en de een kijkt naar links en de ander naar rechts, en links is de vlakte en rechts het gebergte, dan zijn ze aan het eind van den weg vreemden. Coba zal in Engeland wel flirten leeren, hard, berekenend en is voor het leven der liefde verloren. Men herstelt de scheur in het kleed nooit geheel, het natuurlijke verband van de fijnere deelen is verbroken. Zij zal een mechanische pop zijn en iedere blik op haar zal ons aan den plicht herinneren, dat er nog iets te vereffenen en te regelen valt. Er is een evenwicht verbroken, er is een De biecht van een bezetene 9 gat in het water geslagen en nu stormt het van alle kanten aan om te dichten. Maar het is jammer, dat Thea voor een natuurlijke daad van recht en plicht lijden moet. DE WIND STEEKT OP Ze zeggen, dat de liefde mijn moeder doodde en mijn vader tot misdaad dreef, mijn oom verdwaasde, mijn zuster onteerde en mij deed wassen tot een onverantwoordelijk fantast. Ze zeggen dat zoo de liefde het ongeluk der wereld is. Het ware te verkiezen haar te vervangen door een wel geregeld, getemd en onschadelijk genot, gelijk de geachte mannen en vrouwen haar kennen in en buiten het huwelijk. Ze zeggen, dat het leven kan worden gemechaniseerd tot een eenvoudige dynamiek, waarbij alle explosies vermijdbaar zijn. Jalouzie zou niet mogen bestaan, zijnde onredelijk en ongemotiveerd. Ze zeggen, dat er menschen zijn — gelukkig zijn ze vrij zeldzaam — die een conflict uitlokken, een regeling onmogelijk maken, altijd een probleem oproepen, en achter de netste en stelligste stelling een vraagteeken krassen als met een duivelsch opzet. Het zijn onevenwichtige, ietwat dwaze en dichterlijke menschen, barstend van hoogmoed. Ze zeggen, dat ik tot die menschen behoor . . . * Op een regen-Zondag belde oom Barend bij Paul aan. Het was een lange wandeling voor den verouderden man geweest, want de jonggehuwden woonden niet in de stad, maar nog een eind buiten den rand, waar het veld opliep naar een dichtbij bosch en een vrije uitkijk was over akkerland en kreupelhout. Hier was een landhuis in Normandischen stijl nog wel opvallend voor den Zondagschen wandelaar, maar in toon met de omgeving. Hier kon men zich buiten de zaken voelen, wanneer de garage dicht was en de post niet op den weg fietste. Het was een compromis van Thea en Paul geweest, dit huis. Paul te groot en weelderig ingericht, te veel „van alle gemakken voorzien", maar toch een landhuis in wingerd en klimop gedoken; Thea te eenzaam en zonder buurkennissen, maar men had den wagen en het was iets aparts. De bezoeken van oom Barend bleven beperkt tot de jaar- en andere feestdagen. Met blijde verrassing werd hij nu ingehaald, maar Paul voelde een bijzondere reden aan, terwijl hij den voorzichtig schuifelenden heer in een gemakkelijke Chesterfield hielp en een goede sigaar presenteerde. Het gesprek ging met vlagen. Verschillende onderwerpen werden geanimeerd ingezet, maar plotseling opgegeven als verkeerd ingeslagen wegen. „Wat zijn jullie toch gelukkig met elkaar, kinderen," begon oom Barend zonder merkbare aanleiding een nieuw gesprek, „het zou misdadig zijn Paul, een dergelijk geluk te vernielen." Thea ging na eenige bereddering bij de theetafel kwansuis de kamer uit om zich te kleeden en de beide mannen zaten lui en achteloos in de voornaam-groote stoelen. Maar nu kwam Paul wat overeind en zag opmerkzaam zijn oom aan. „Zoo," zeide hij langzaam, „ja, ik wist wel, dat U een bijzondere reden moest hebben om tot ons te komen." En na een korte pauze en turen op zijn sigaar vroeg Paul zacht: „Is hij weer thuis?" „Je hebt mij begrepen, Paul. Catrien hoorde het van den groenteboer en we hebben beiden erover gesproken. Je mag hem niet de eer gunnen nog meer rampen over ons te brengen. Natuurlijk, je geeft hem geen hand, je negeert hem en kijkt over hem weg, maar voor Thea ben je verantwoordelijk en haar leven moedwillig te vernielen vind ik onedel en misdadig." „Dus Oom, we moeten maar denken, er is niets gebeurd; die man is straks weer op de societeit, snoeft fluisterend met kennissen over zijn overwinning op de zuster van dien hoogmoedigen gek en hij blijft ongestraft rondloopen als heer." „Hij is niet gelukkig, Paul, hij voelt zich zoo miserabel laf en onmanlijk, dat hij zulke overwinningen noodig heeft om zich als man te voelen. Maar het drukt hem verder neer. Je moet hem met gepaste minachting behandelen." „Neen Oom, ik zal het met een vuistslag doen." En nu gebeurde het zonderlinge, dat Oom ging zeggen, wat hij in 't geheel niet voornemens was te uiten en waarom hij zich later voor het hoofd sloeg van spijt. „Een vuistslag jongen," en de oude man kneep zijn oogen samen tot twee vonken en zijn lippen trokken een streep, waarover de woorden sisten als over een mes, „een vuistslag is niet genoeg. Zoo'n schurk, zoo n smerige fielt, castreeren moest men hem!" Door de sombere oogen van Paul gleed opeens een eigenaardig licht; er klemde zich een gedachte vast achter het voorhoofd en de kin hoekte scherper. Hij staarde ver weg, het was of zijn mond lachte, maar kwaadaardig. Oom Barend geschrokken over zijn eigen ongeremdheid en de uitwerking zijner woorden op Paul, verdubbelde zijn ijver om het kwaad te keeren. „Maar dat is natuurlijk onzin. Wij zijn geen wilden. Wij offeren niet ons huisgezin aan een tot niets leidende vendetta op. Zoo'n vent kun je nog wel eens een hak zetten in zaken of zoo, maar Thea mag hij niet ongelukkig maken, om van je zelf maar te zwijgen." Ja zwijgen, dat kon Oom Barend gerust, want al die woorden bleken pijlen die geen doel troffen, maar de gedachte, die eene gedachte bleef als met duizend weerhaken geklemd achter twee sombere bijna boosaardige oogen. * ,,Ja, Coba is ook schuldig, want een vrouw van ons ras mag niet zoo erbarmelijk zwak wezen; een vrouw van ons ras in geen willooze pop als bij de Spanjolen, geen luxe-dier als bij de Amerikanen; een vrouw van ons ras is hard en smelt alleen in zachtheid als de bliksem treft van een durenden hartstocht. Een vrouw van ons ras is hoog en opgericht en ongenaakbaar als een granieten rots en geeft zich alleen aan den stoutmoedigen over die haar veroveren wil of sterven. Hoe komt zij zoo verbasterd, armzalig meisje van society-dans en klein-sport?" Ja, Van Amerongen kon Paul hier geen antwoord op geven. Hij leed ook minder aan dien trots als aan vernietigd geluk en zelfverwijt. ,,Als zij niet meer dezelfde voor mij is als vroeger, zij is toch nog altijd de meeste en het leven waard," sprak hij stug, ,,en ik heb wel wat straf verdiend, omdat ik te schuw was en te aarzelend. Ik had haar ruwer de waarheid moeten zeggen — die verdomde conventie ook — en ik had haar tegen dien lammeling moeten beschermen." „Het had zeker anders gemoeten, Karei, spreken wij over wat nu moet!" „Het gaat niet aan den zieken hond vrij te laten schuimen." „Zeker niet. Ik ben niet bevredigd voor ik mijn zusje gewroken heb. Het is een primitieve rechtsopvatting misschien, maar zij is niet minder juist daarom, en als de maatschappij zich er tegen verzet, treed ik met haar in 't gericht." En opeens ging Paul zitten, zijn kaak rondde zich en de oogen verdroefden. Zachter bekende hij: „Het is zoo verdomd jammer voor Thea, zij is reeds ongerust en ik kan nauwelijks gelooven dat de onderneming niet ontdekt zal worden." „Maar ik zal het eigenlijke werk doen Paul, dat genot moet je mij laten." „Ik zal niet werkeloos toezien." „Jij geeft alleen maar raad." De twee vrienden keken elkaar vast in de oogen, beiden hard en koppig en zij hadden zoo eerbied en genegenheid voor elkaar. Na een even peinzend staren verzamelde Karei zijn gedachten weer: „Is het nou wel zoo'n straf eunuch te zijn? Bevrijd te zijn van een drift, die ons zielig afhankelijk maakt van anderen, vaak van de beroerdsten? Begint het eigenlijke leven niet daar, waar de sexe zwijgt? Het is niet gemakkelijk een mensch te doen lijden zonder dat hij er nog voordeel van heeft." „We zullen hem op de juiste wijze verminken," beet Paul grimmig, „de drift zal hij houden, maar hij zal niet kunnen." In Kareis oogen was wanhoop: „We zijn duivels Paul, maar het geeft niet, het is een bevrijding duivel te zijn." „We zijn slechts wrekers van geschonden schoonheid van leven, we zetten recht, wat een slappe beschaving verzet heeft." „Maar hoe?" Pauls lange gestalte zwaaide naar achteren in zijn fauteuil en met een woeste kracht, dat zij bedenkelijk kraakte. „Wat vraag je toch... Denk je dat ik ongestraft kan laten dat een vuillak voor een oogenblik plezier vernietigd heeft, wat mij lange jaren het liefste was? Reeds eenmaal in mijn kinderjaren heb ik haar verdedigd tegen zoo'n bronst en het toen gevloeide bloed zal haar nog zwak gemaakt hebben. Nu heb ik het niet kunnen doen, nu is zij vernederd en in het centrum van haar hoogheid getroffen; de vlag is beleedigd, de eer is bezoedeld en het leven is geringe prijs om dit te wreken. Haar moeder was de mijne en het is, of zij — mijn moeder — mij toeroept, aandrijft, opjaagt tot er recht gedaan is. Ik kan niet anders dan toeslaan, iedere droppel bloed, iedere vezel schreeuwt om een verlossende daad als bevrijding uit dezen druk, deze beschaming, deze minderwaardigheid. Doe jij het niet, dan doe ik het, maar de schurftige hond zal onschadelijk gemaakt worden. Hij zal geen plezier beleven van onzen nedergang. Klets niet, dat het niets is, een verleiding. Het is alles, het is afstand doen van menschelijkheid, menschelijke fierheid, menschelijke waardigheid, menschelijke vrijheid." „Paul," schreeuwt Van Amerongen bleek en tot het uiterste gebracht, „Cootje was mijn liefde, weet je wat dit beteekent? Hij heeft mij meer ontnomen dan jou, ik heb meerder recht hem te haten. Ik, versta je Paul," en als ontzind liep hij vlak op zijn vriend toe, en wees op zich zelf heftig gebarend, „ik moet mijn verdriet, mijn beklemming een uitweg banen door dien vervloekten kop in elkaar te deuken. Laat mij het doen, ik smeek je, ik bid je, ik tel de straf niet want zoo is het ondraaglijk." „Als je 't maar goed doet, als je maar niet wankelt en wijkt. Ik doe het liever zelf." „Nee Paul, ik beloof het je bij wat je maar wilt. Zie je deze handen? Ze zullen zijn strot wringen als waschgoed, zie je mijn sterke tanden? Ik zal hem openrijten. Want ik haat, haat, haat!" Het was of de sombere Paul kalmeerde tegenover deze uitbarsting van zijn vriend, die voor hem stond met handen, welke zich krampachtig sloten en ontspanden, de oogen als van een roofdier, den mond opengewrongen en de tanden bloot als van een dog, die uitschiet. Het was buiten stil en drukkend. Af en toe weerlichtte het heel ver en een dof gerommel volgde. De voornacht was de kamer ingestapt door de hoog opgeschoven ramen en legde zich donker op alle dingen. Af en toe joeg door de boomen een korte windvlaag en zwaar ging de hijgende ademhaling van Karei. Lang fluisterden de twee vrienden, dicht aaneen, tot het geheel duister was en de regen plotseling neerstortte met ritsend geruisch. Zij gaven elkaar de hand, heel nadrukkelijk en even was er een rilling door de donkerte gelijk met een feilen bliksemschicht, onmiddellijk gevolgd door een krakenden en scheurenden donder. En ergens buiten sneed een angstige gil den hemel in als een uitgestooten mes. * Wordt men ouder milder zelfs voor de lafste misdaad? Karei van Amerongen, ik zie je nog voor mij, kleiner dan ik en meer gedrongen, een even-gebogen energieke neus, donkerbruin haar, flinke vuisten aan breede polsen. Er was zooveel gulheid en goedhartigheid geweest in die vriendelijke grijze oogen, bruin om de pupil. Tot zij versomberden en een wilde gloed de ziel scheen op te branden tot een nog gloeiende asch. Had jij ook maar een Maria gehad, Karei, misschien schreven wij dan beiden een zelfde soort brieven en ondergingen wij samen den weemoed van het afgelegde niet geheel geslaagde leven. De jeugd is de daad en jouw vuist was voor deze geschapen. Maar je daad was te volledig, ongeremd door den waarschuwend opgeheven vinger van een Maria. En jij arme bliksem in de wereld, zwervende zanger, wat keek je bedenkelijk en vies, toen ik je na twee borrels de daad voorstelde. Karei zelf was op jouw misprijzend gezicht opgesprongen en had bijna te luid geroepen: ,,Zijn we geen sadisten, Paul?" Waarom was ik zoo weinig bekommerd een sadist te zijn? En Arie, de zanger, had met zijn schorre stem geantwoord: „Het is een zaakje dat vuil afgeeft, heeren!" En daarna nog eens: „We worren er niet beter van, meneer de directeur, ik blijf er met mijn handen liever af. Zijn slaperige troebele oogen hadden even peilend in de mijne gestaan en zijn grijzende vogelkop markeerde zijn woorden door korte knikjes. „Waarom niet een kerf door den snuit met kunstvaardige hand?" „Omdat het geen straf genoeg is," siste ik, „een geschonden gezicht, daar zijn de vrouwen dol op." We waren onrustig als misdadigers, er zouden vele borrels noodig zijn. Maar ik tikte met mijn potlood tot aandacht, ik verwierp plotseling die heele castratiegedachte van oom Barend en sloot mij bij den moeden zwerver aan, met zijn primitief gevoel voor juiste verhoudingen, ook die van straf tegenover misdaad." ,,Ik zal hem dwingen te vechten," zeide ik, ,,ik zal hem ergens ontmoeten en hij zal daar blijven." ,,Uwes wilt hem dus koud maken," riep Arie ontzet, „dat is waarachtig nog erger." „Dan zal ik het doen, ik zal eerlijk met hem vechten," zeide Karei op een killen zeer beslisten toon. „Jawel een tweestrijd, een duel," hoonde Arie, „datje ook verliezen kunt, edelmoedig meneer, maar stom, bar stom." „Edelmoedigheidpasthier hetminst," zeide ik tot Karei, en tot Arie, „we kunnen hem toch zes weken ziekenhuis geven en een gedachtenis, die hem zijn leven bijblijft?" „Daar heb ik plezier in, Paul," want Arie mocht mij Paul noemen en dat deed hij als wij samenstemden, „daar wil ik beslist als handlangertje van meneer Karei bij zijn. Ik heb dat meer bij de hand gehad zoo onder onze soort menschen en zal niet zenuwachtig worren." „Daar drinken wij op, vrienden, op onze gematigheid drinken wij en de duivel hale jullie, als jullie werk te slap en on-af is." „Pas op, je beleedigt me!" riep Arie, maar Karei van Amerongen zag mij maar even met een ironisch lachje aan, neen, ik kon mij op hem best verlaten... De sombere beklemming was geweken van ons, er was een pittige voortstuwende kracht voor in de plaats gekomen en die wierp mij aan den kant, en ik kon afwachten wat hij zou doen met mijn hand of die van Karei of Arie naar het zoo uitkwam. De eerlijke Karei werd een meesterlijke veinzaard. Hij ontmoette Sam op het tennisveld en schertste hoog en jolig met hem. Zoo hoorde hij van een ander meisje, dat Sam een liefje had op een ver-afgelegen boerderij en hem zelf ontlokte hij de tijden van bezoek. Ja, Zaterdagavond, na het gedane werk, van ouds de tijd van zoete vrijerij en dan door het Brakelsche bosch, dat kon niet mooier. Karei werd er stil van. Hij heeft het mij opgetogen bericht en met Arie hebben we geklonken, dat men van de andere tafeltjes in de herberg glimlachend opzag naar onze vroolijkheid. We hebben minutieus de onderneming besproken, den loop der dingen uitgestippeld. Karei zou om elf uur bij de hut in het donkerste van het bosch Sam tegemoettreden, gehuld in een wit hemd. Hij zou hem toedonderen te sterven om zijn drekleven te boeten en als Sam vluchtte zouden Arie en ik hem vastgrijpen. Wij zouden grondig met hem afrekenen, maar het leven sparen, want de mensch mag niet onherstelbaar straffen. Het was nog voor den oorlog! Eindelijk stond de nacht voor ons als een kwaadaardige reus, zwaar en vervaarlijk. We gingen hem niet uit den weg, we traden hem tegen als het aanvaarde noodlot. Het waren enkele uren van een onwezenlijke hevigheid, nauwelijks bewust, gelijk een droom in koorts. Met de avondpost van acht uur kwam er een brief van jou. Ik was er verlegen mee en als ik hem opensneed, beefde mijn hand. Aandachtig keek ik naar het eenvoudige flinke handschrift, de afdoende streep onder den plaatsnaam. Ongelezen legde ik het roze papier op den schoorsteenmantel, er is toch voor alles een tijd en dit was er geen voor jouw brief. Ik keek op mijn horloge, ik keek op de klok, ik ging zitten en ik stond weer op, ik ontpuntte een sigaar, maar stak hem niet aan, ik ontvouwde de krant en las hem ondersteboven, ik naderde jouw brief en liet hem liggen, ik floot en zweeg verschrikt en zoo werd het eindelijk tien uur. Langzaam knoopte ik mijn jas dicht, er was nog alle tijd, ik voelde nog eens naar het stevige jachtmes in leeren foudraal en mijn revolver voor het geval de tegenstander schieten zou. Nu ging ineens de tijd vlugger om, het wijst bijna kwart voor tien en ik moest noodig weg, ik sloeg de broekspijpen op boven de schoenen. En als ik mij omkeerde om weg te gaan, stond Thea voor mij. „Paul — Paul." Zacht riep zij mijn naam en ze strekte haar handen naar mij uit en als ik die greep, boog zij haar hoofdje met de mooie, geurige, donkere haren aan mijn borst en zij snikte: ,,Ik ben zoo bang, Paul." Ik lachte gemaakt en zei: „Omdat ik even wegga? Ze zullen je toch niet stelen, ze . . mijn blik bleef als gefascineerd weer even op je brief rusten en zij volgde mijn blik en interrumpeerde: „Je hebt hem niet eens gelezen." „Zoo, dus je hebt me bespied!" Thea kleurde, maar ik nam je brief en las. „Is het toeval dat ons elkaar deed kennen en is het gevoel, dat ons bindt en dat anders dan verliefdheid is en zelfs anders dan vriendschap niet buiten onzen wil in ons gewekt? Ik voel in dit alles een bedoeling Gods en we mogen elkaar niet teleurstellen, wij, die de kleine dingen van iederen dag niet met elkaar deelen. Je moet mij veel schrijven Paul, over Thea en je huis en ik kan mij niet anders voorstellen als dat je alles doet om haar gelukkig te maken met zuiver bedoelen en zuivere middelen. Een man bepaalt het niveau van samen- leving, dat van jullie zal hoog liggen, boven beuzelarijen en boven kleinheden. Ik zal nooit jaloersch op haar kunnen zijn, want ik houd anders van je. Je bent voor mij een verre ridder op zoek naar den Graal en ik kan je niet anders voorstellen dan met reine handen en nobel bedoelen. En weet je, ik wil je niet anders liefhebben dan in Jezus, christelijk liefhebben en dat bid ik af en in Hem wil ik met jou vereend zijn." Als ik ze gelezen had, die eenvoudige onopgesmukte bekentenissen, — zoo gewoon, dat menig mensch zich schaamt zich aldus te uiten — en welke je mij zoo nu en dan toestuurde en soms in jaren geen, dan brak er steeds een hardheid in mij aan stukken en welde een afgesloten bron. Het rose papier nog in mijn handen trad ik weer op Thea toe en ik streelde het mooie fijne donkerbruine haar, mijn lippen proefden haar teere wangen en slapen, haar oogen, die zich angstig en vragend op mij richtten, kuste ik zacht dicht. Eindelijk glimlachte zij me tegen en ik bracht de lieve vrouw te bed, want de klok had reeds half elf geslagen en over een half uur. . . Ik gleed het huis uit en op het station belde ik de boerderij op en vroeg naar den Heer Goudoever. Er was gesmoes en geaarzel aan het andere eind van den draad. Eindelijk hoorde ik Sam: „Hallo!" Het klonk een beetje geforceerd flink. Het was toen kwart voor elf. Met veranderde stem bezwoer ik Sam niet naar huis te gaan, zeker niet door het bosch. Hij kon den omweg kiezen over Oostermolen. Ik sprak niet erg vast, maar overtuigend. Dat hij — bangerd — toch zou gaan, bevroedde ik weinig. Ik liep terug door motregen en duisternis en was kal- mer en moe. Thuis sloot ik zorgvuldig de deur, kleedde mij uit en legde mij te bed. Thea prevelde een paar onverstaanbare woorden. Ik boog mij over haar heen en de donkerte verborg mijn van droefheid vertrokken gezicht. Ik kuste haar licht, sloeg de deken over mij heen en na wat woelen was de slaap de nog onverhoopt barmhartige engel, die hij naar zeggen voor de rechtvaardigen is. Eerst den anderen middag terwijl de bedienden de loketten afsloten en de papieren borgen in safe en kluis, hoorde ik van een overval in het Brakelsche bosch. Een heer was zwaar gewond meldde mij de wissellooper, maar bijzonderheden wist hij niet. Lijkbleek ging ik naar huis en veinsde overwerkt te zijn. Het lijkt alles nu zoo ver weg, het leed en de zorgen en 't schijnt alles van minder beteekenis nu. De daad had ondanks mij zijn loop voortgezet en was gestremd in bloed. Sam had de waarschuwing door de telefoon niet vertrouwd. Zoo nutteloos leek nu de daad al dadelijk na zijn voleinding. Was het dit, waar ik zoo lang in de hevigste spanning voor had geleefd, dat alle gedachten opgeëischt had? Later boven het gierende slagveld zag ik zoo menigmaal op naar den serenen hemelkoepel in zijn onveranderlijke vastheid en rust — en heb Kant in het hart begrepen. Daden van driften der menschen — een medelijdende glimlach staat over dit kleine spel als een moeder over een wiegekind. Het kwam alles gemakkelijk aan het licht voor de recherche, gelijk slecht verstoken brieven voor een jaloersche echtgenoote. Van Amerongen belastte zich met alle schuld, Arie was verdwenen en tegen hem kreeg men geen bewijs in handen. Karei moet mij in zijn hart een lafaard gevonden hebben, maar hij bleef onverstoorbaar in de beklaagdenbank en keek zelfs niet naar mij op, toen mijn telefoongesprek ter sprake kwam. Ik, als getuige voorgeroepen, kon tevergeefs mij aanklagen, men vond mijn aanvankelijken toorn, mijn samenspannen sympathiek; een beschaafd mensch heeft zulke aandrangen tot eigen rechter spelen en vooral in een geval als dit, maar tenslotte beheerscht hij zich. Het scheelde niet veel of de president, — Van Mandele, ik kende hem wel — had mij openlijk geloofd voor de treffende wijze, waarop ik het ongeluk had willen voorkomen. Wat kan lof beschamen! Het was de tweede keer, dat ik mij voor Karei had willen versteken en ik begreep de Bijbelsche uitdrukking van: ,,stinkende" voor iemand worden. Van Sam heb ik geen notitie genomen. Hoewel gewaarschuwd had hem de schrik zoodanig aangegrepen, dat hij naar een zenuwinrichting werd overgebracht, zoo gauw zijn wonden geheeld waren en ik zag hem niet meer. Maar zijn vader schreef mij een bedankbrief voor de telefonische waarschuwing, die buiten mijn schuld haar uitwerking gemist had. Wat zoo'n brief je in de vingers branden kan! In duizend snippers heb ik hem gescheurd en over verschillende prullemanden verdeeld. THEA ,,Ik weet niet, Paul, of ik je niet hinder ... Ik ben altijd wel bij je, maar je schijnt het niet te merken. Als je wil, zal ik weggaan, het zou mij breken, maar als je wil, zal ik gaan . . „Och, Thea." „Mijn man, ik weet dat ik weinig voor je kan doen. Je gedachten zijn niet bij mij. Je ondervindt wel mijn zorgen, maar het helpt je niet, noch al mijn verdriet om jouw verdriet, noch mijn innerlijke angst om jou, dien ik met moeite verberg." Paul zag zijn vrouw in het moede bleeke gezicht; een teederheid, een echt medelijden en een gevoel van meerdere schuld, dit alles deed hem opstaan, op haar toe loopen en hij omarmde dit vrouwtje naast hem en kuste haar slapen en de fijne haartjes op het voorhoofd. Zij beefde en sloeg bang vragend de oogen in de zijne. Hij moest ze afwenden. ,,Thea, vergeef mij, ik ben zoo ondankbaar, ik kom zooveel tekort tegenover jou." ,,Help ik je nog?" ,,Ja, ik geloof het wel, maar ik ben mijn jeugd en leven kwijt aan de vormelijke verveling en de banale genoegens van den welvarenden, gezelligen middenstand. Waarom ben je geen arbeidersmeid?'' „Misschien zou ik dan trotsch zijn met mijn heer van een man en met de bedienden en de japonnen en de porceleinkast." ,,Thea, ik wil er uit." „Ik ga met je mee." „Maar ik ga als een schooier in den regen en den wind en ik kauw korsten en drink aan de pomp." „Ik ga als een meid van de wegen en neem alleen een stukje zeep mee." „Wij laten alles hier." „O man, ja goddank: wij — wij — wij!" > En in opperste verdwazing zijn we gegaan, Maria! Het zijn de verhevenste dagen van mijn leven geworden. Mijn leven moet stróómen om puur te zijn, Maria! In een aanhoudend bewegen van golf op golf, wegschietend en opkomend zonder stillestand. Mijn leven moet slaan tegen rotsen, opspatten en verder ijlen, schuimen hiér, kalm doorvliegen daar, maar niet staan te rotten in een poel. Mijn leven heeft niet gevraagd naar banket en kluif, mijn leven vroeg doel en is een antwoord geweest op een dringende vraag. Als vagebond en dit bewust heb ik het leven leeren kennen in zijn diepte en ellende, in zijn hoogheid en rust en dat leert men niet als de beminnelijke man van de wereld, die maar een facet der wereld is en een slecht geslepene. Ik heb den moed van het moeten gehad en Thea is mij gevolgd met tranen maar zonder beklag, met verstelde kleeren maar zuiver voorhoofd en klare oogen, op stukke verslonsde schoenen maar hoog opgericht. We hebben de harde waarheden getart hand aan hand, twee strijders met en voor elkaar en we zijn niet bezweken. Als mijn zoon geboren werd, vonden wij het dorp van langer verblijven. Een enkele straat zoo maar in de velden, een straat van droomende huizen langs een hoog opgerichte kerk. En een der laagste was het onze, de winkel van den vreemdeling, die allerlei schoone dingen verkocht, schilderijen en kopergoed, beeldekens en kanten. Het heele dorp ligt genietend aan den Dijk: een hij naast of niet meer naast een zij. Men hoort in het donker jachtig gefluister, een vrouwenlach hoog en verschrikt, soms een gesmoord erbarmelijk schreien of wel ruw gebulk als van een losgebroken hittigen stier. In het schemerduister blinkt wit ondergoed en de stille wande- De biecht van een bezetene 10 laar gaat onrustig langs, schichtig en gegeneerd met verhaasten pas. Het riekt benauwd en er zijn geuren, waarbij hij huiverend stokt in het gaan. Des anderen daags gaat al dit driftige volk gebogen en geslagen naar het donkere groote kerkgebouw waar de torenklok dreigend roept als een vertoornd Vader en de herder op den hoogen stoel —zwart gerokt en somber den blik — scheldt op de menschelijke voddigheid over rijen van onder schuldbesef gekromde knechten en meiden, terwijl een enkel oud en afgewerkt gezicht vrijer staart tegen de kalkwitte muren, omdat voor hem niet meer gepreekt wordt! Hoe zwaar ook de schuld en vernederd de ziel, er is vergeving voor wie zonder hoogmoed rouwt en vertwijfelt. Hier past geen prediker van het blijde Evangelie, dat vindt geen weerklank hier maar onthutsing en toorn. Hier vraagt de ziel om straf en donker vermaan als verzoening van misdreven kwaad. Maar de Zaterdag die volgt is den Duivel gewijd, want elk krijgt zijn eerlijk deel, Satan zoowel als de wrekende Heer. Daarom zwarte priester, toorn en dreig! Want dat vraagt de mensch! Wij, Thea en ik, ons ziet men in de kerk niet en men rekent het ons aan. Wij zijn de heidenen, zoo zegt de koster en iedereen bouwt het na; wij zijn de zedeloozen, want onze gravures vertoonen een bescheiden naakt, waar gnuivend de boerenkinkels omheen groepen en erger, Thea draagt het haar kort! Men koopt bij ons op donkere avonden schichtig en fluisterend en het leven wordt beklemmend. Goede lieve vrouw, wat heb jij je een moeite gegeven in het saai-stille dorp, met welk een moed de vijandschap, zoo geniepig en zoetsappig, weerstaan! Wij gingen op blinkende fietsen het land in, en dat waren heerlijke uren. Maar toch, de zorg voor onzen jongen woog je zwaarder en je verstandig voorzienig hoofdje koos een school en kameraadjes en verzorging voor onzen Willem — mijn vader heette zoo — en als het meisje kwam, werd je angstig om de kinderen en medelijdend zag ik de zorgen schaduwen in je heldere oog en. En in den zomer van twijfel tusschen nomadengeluk en stadsverwenning brak het dreigend geweld over deze wereld los en zakte een cultuur ineen bij het branden van dorpen en steden, het verbloeden van millioenen. AFSCHEID O zucht naar blinkende verten die te verre zijn, reis naar het geluk dat achter horizonnen ontwijkt; drift van het bloed naar durven en daden, dolende ridder op zijn eenzamen tocht naar den graal, dien thuis hij liet, onwetende! Hoe is de opgeslotenheidvermenig vuldiging geweest der driften spankracht; in der dagen gelijkmatigen gang zwol het verlangen. Groot geluk der burgers, dat begint des uchtends met den welkomstgroet der kinderen, — het helderwit ontbijt is een blijde lichte kleur —, dat voortgaat met ontzag bewijs en eerbiedigen groet op straat, dat hem begeleidt in 't werk en als beeld voor oogen blijft: het lief bezit van vrouw en kind in eigen sfeer van smaak en groot gemak. Om tafelvierkant bij vroolijk verhaal en keur van zelf gekozen spijzpn is straks zijn koninkrijk vereend en hij de heerscher, wijs en goed. En de 'n avond in de gouden luistering van warmte en licht vangt zijn vermoeidheid op als in een donzen bed —; 't is behaaglijkheid en anders niet. Zijn leven schrijdt van feest tot feest verbonden door guirlandes van fijn genot en voor koude, regen, donker en verdriet is zijn prinselijkheid geschut door de statiekaros van genoeglijkheid en zacht gemak, die hem naar 's werelds hoogten voert van blijheid en zorgeloos gelach. Waarom dan toch zoo diep uit ongeweten, ongewilde diepten de schreeuw tot God, ademloos? En geeseling en strijd een blij aanvaarde verlossing? Waarom de zachte waden niet verdragen en weggeworpen als een waardeloos vod om de striem van den regen en de kou van den winter te voelen op het onbeschutte naakt? Waarom den onontwijkbaren dood vrijwillig genaderd en opgeroepen uit zijn rust en genoodzaakt tot heftig werk? I9I4I- . , De feestzaal stort in over kermen en over lijken. * De poort van de oude Stad gaat open voor den den Dood gewijde. Het carillon zilverklingelt in den avond, die met mij mede stapt door de straten en de vensters sluit en de lichten ontsteekt. Daar is de Straat, waar mijn leven begon, zich voortzette en zal eindigen. Want er zijn maar twee huizen op de wereld, dat mijner moeder en van jou. O huizen waarin de mensch als in een tempel staat, en waarin hij zich niet opgeborgen en weggestopt voelt, als in een min of meer artistieke doos. Zij staan tegenover elkander en ik tusschen hen in en het is waar: „dat steenen kunnen spreken en heele geschiedenissen vertellen." De maan zilvert de deur, waardoor mijn moeder en vader werden uitgedragen onder een dof gemompel van de schuwe menigte, die de straat vulde. Men was bang voor dezen dood, omdat hij zoo wreed was oprecht te zijn. Een klein meisje zag naar de hoog getilde baren en sloeg de handjes ineen tot een gebed. Die handjes wil ik nu kussen gaan, alvorens mijn lippen verstarren in de ijzeren tuchtiging van den strijd. Ik laat den klopper vallen op de gebeeldhouwde deur, die mij aankijkt, of het een persoonlijkheid is en die dan in vertrouwdheid openwijkt en een marmeren gang ligt voor mij uit en als een godenbeeld staat Zij, bleek en lief, haar armen wachten . . . Nu schrijd ik den drempel over en ik neem haar bij de armen, voorzichtig of zij breken konden en wij zien elkaar in een langen blik, wij doordringen elkaar, om nooit meer zonder den ander te zijn en dan glimlachen wij ernstig en stil. Wij openen den mond, maar de woorden vormen zich niet, zij schuilen weg voor het heilige zeggen der oogen, de hooge stilte der gebaren . . . Ik ben met je meegegaan, den boog van mijn arm om je heen en we gingen met gelijken stap. Je was alleen thuis en ook den nacht alleen. We zijn nog vele nachten alleen geweest, alvorens ik vertrok. En de laatste nachten dreunde het kanon door onze kussen heen, eerst grommend en ver, later al maar dichter dichtbij. Jij schreide en preste mij tegen jouw borst als om mij te beschermen, die zelf beschutten wou. Vreemde nachten, die als heilige witte vuren om mijn leven staan, gelijk de engelen om Napoleon's graf. Op een ochtend, toen je sliep, ben ik heengegaan. Ik wist, dat ik niet meer terugkeeren zou. Ik zou veranderen daarginds en jou niet meer genaken kunnen. Ik zou moeten sterven, ook al stierf ik niet. Zoo ben ik gezegend voor leven en dood en is in vervulling gegaan de gouden droom van mijn jeugd — Sinds kon het leven het leven niet dooden en bleef een glimlach mysterieus achter het strakke masker van mijn leed. In deze dagen betrad ik voor het eerst en laatst de plaats dagelijks gouden gezond door jouw heerlijke oogen, zag de voorwerpen welke de beroering genoten van jouw zachte handen. Ik heb nog een heel klaar beeld bewaard van de groote voorkamer, waar ik jou eenmaal als klein meisje zag staan voor het prachtige kruisvenster. Ik zie nog de groote evenwichtige ruimte met het prachtige stucplafond en boven het gekleurde marmerblad, de witte geschulpte schouw met de rijke omslingerde wapens. Ik heb de glazen salonkast gezien met het kostbare familieporcelein, dat als een opengeslagen getijdenboek was; de effen wanden waarop de groote geschilderde portretten bloeiden en fijnzinnig een ivoren miniatuur, — je toonde mij met ontroering een Daguerre-type van je overleden moeder, die mij eens als knaap in stille goedheid had toegelachen — en ik was naast je aan de ovale tafel met het rijke dikke kleed in een zetel, waarin men zat, heel den rug als in een schild opgevangen en niet lag, met de knieën hoog, vadsig en onwelvoeglijk. Vorstelijk verblijf van Maria, achter den prachtigen gevel met waterlijsten en kroonlijst, met een geklauwde trap als zegevierenden top, met de zware poort van als gebronsd eiken, de wijde lichte plavuizen gang, waardoor men als een prins binnenschreed en niet als een wurm binnenwrong; er was plaats in voor een kist met kunstig smeedwerk en een klok als een klein monument — en achter lichtte de hof als een hemel —. Zelfs de keuken met harde roode steenen, schouw van blauwe zinrijke tegels, koper- en tingerei als een verrukkelijk spel voor het licht en een paar knopstoelen om een praattafel, was nog een menschwaardig verblijf en niet slechts een automatiek om haastig en afgerend wat te koken als in een vliegrestaurant voor vervolgden. Rust en kalmte, dat gedachten en gevoelens konden groeien en opbloeien tot de edele wonderen, die den mensch en zijn leven waarde geven en niet de zenuwzieke haast en het negerlawaai, dat hersenen en hart leeg en overbodig maakt. De tijd toefde en ging niet in een vlucht voorbij; het leven bloeide en bleef in de dagen gloeien, als de kostbare brillianten ziel. En ik zag jou, de blanke kuische godin van den tempel, kuisch in haar liefdegeven want gedrongen door den adeldom van 't hart en de wijsheid van het hoofd en de harmonie van het lichaam. Ik heb je beeld zuiver teruggezien, dat was in de gothiek van Chartres. — * In den stillen morgen trok ik de deur achter de slapende Maria dicht en voor mij lag de Straat in de lichte schaduwen van de schemering. Dit land was in gevaar, deze vrede bedreigde de grootste verstoring en ver, heel ver, dreunde het door de stilte — onheilzwaar. — Zoo ging ik naar de statie met mijn nog twee gezonde beenen, met een nog niet toegesloten hart, met oogen, die nog geloofden aan de aarde en de schoonheid van het leven. Carillon, dat schuchter galmt in de grijze lucht, zou ik nog eenmaal hooren je vertrouwde stem? Wat liet ik achter, waar ging ik heen? Het station was open, men vroeg naar mijn papieren, men fluisterde op dezen wonderlijken ochtend als voor de sponde van den dood. Hoe heb ik later geweten, dat jij ontwaakte met een bitter geschrei en eindelijk bad, omdat dit het eenige nog was dat overbleef? Zag ik het in den fluitenden dood, terwijl mijn oogen groot en brandend staarden in den Angst, tot een ontzettende beklemming uitgegroeid, voor mij en hoog over mij heen? In de slapelooze nachten, in de rustpoozen van strijd zag ik later jouw sereen gelaat en de handen tot mij uitgestrekt; gelijk ik andere malen zag Thea en de kleine kinderen opkijkend van hun spel, mijn liefden in die verre wereld, waar leven was en veiligheid. VAGEVUUR Ik heb mijn eigen ik met mijn liefde verdoemd en ben met veroordeelden in de hel van het front. We staan in lange rij, vrijwilligers voor La France, en we weten reeds wat oorlog is; een onridderlijk bedrijf voor de slaven der slaven. We wachten! We wachten met geweer en bajonet tot de donder zwijgt van het geschut en we den regen inmoeten, den regen van den Dood. De lippen staan geperst voor het gesmoorde gekreun, de groot-open oogen spalken wijd in een verstarden schrik en het beven van de magere wangen is versteend van verbeten pijnen. Het zijn maskers wij allen en niet alleen onze kleeding is uniform, de gezichten der soldaten zijn gehouwen door het leed, naar een enkel vast model van den Meester. De donder zwijgt, hoog boven rumoeren vliegers, maar wij luisteren met heel ons lichaam als één oor naar het bevel. Mijn kameraad links, Jan Wiersma, zegt iets, we buigen tot elkaar en drukken de vrienden-hand. Want vriendschap is hier het eenige dat leeft, waar men zich aan vast klampt om niet weg te zinken. Een fluitje, een kort bevel: en avance! We kruipen, we springen en het is stil. Dan begint het! Eerst afgebroken, dan regelmatig en driftiger, gesis, geknetter, geratel, vlammen en rook, neerploffende mannen, kreten en gejammer, bloed en opspuitende modder. De Dood is hier duivelsch. Hij giert en raast, dolzinnig wreed en zonder maat. Hij treft en slaat, verscheurt en kraakt de beenderen als in een roofdierbek en slurpt het bloed met hoorbaar gulzige teugen. De Dood is hier weerzinwekkend. We breken door kapot geschoten draad. Nu zijn andere mannen tegenover ons en dat zijn vijanden. Mijn bajonet steekt in een buik, een kreet snerpt mij in 't gezicht en er is een concert van doodsgekrijt, begeleid door stervens-rochelen, schreeuwen en gevloek. Mijn lichaam vecht stil en mat, willoos en feilloos; mijn brandend groot-open oogen tasten het gevaar af en mijn handen handelen wreed als een machine. Het lichaam springt weg voor een zwaren houw en tegelijk heeft de fatale hand opzij gestoken en naast me zijgt een man dof languit in de modder. Ik kijk er niet naar om, vloek omdat de bajonet niet aanstonds los is, ga verder. Het is geen mensch dat viel, maar een ding dat doodt, het is Gevaar. Gevaar dat overal hier loeit en braakt, vlamt en sist en soms maar somber zwijgend nadertreedt met feilen steek of hiep. Wat is voor mij voor een dood? Mijn hand grijpt plotseling —waarom, wie gaf bevel? — uit leeren koppel vlug de handgranaat en werpt in boog hem neer, meters voor mij in een kuil. Zand en slijk spat als een fontein omhoog, gekraakte leden vallen neer. Mijn lichaam plots heeft plat den grond gevonden, sneller als gevallen — waarom? Ik weet het niet, het reageert als een zelfstandig wezen, dat ik niet zie en ik niet ken; een onbekende macht — dit eigenwillig lijf, dat opspringt, neerslaat, klauwt in 't zand en alle dingen doet voor zijn behoud, want het is belachelijk bang. Het lijf is dan ook geen mensch, het is een redeloos dier in doodsangst en gevaar; het strijdt zijn eigen strijd en 'k laat het daarin vrij, want het wil nog niet als ik den Dood. Wij moeten terug, en snel! Wij gaan gebukt en velen storten neer met feilen kreet als een getroffen dier — dat is het arm doorschoten lijf. Waanzinnig reppen zich de beenen onder mij en als die kaken lachen konden, zij zouden 't doen. Het is een fluiten, sissen, knetteren, losbarsten, ik zie in duizeling een donker gat en werp mij hoofd-neer daarin. Ik blijf liggen, stijf en suf en boven mij giert de dood, die hier in 't groot zoo walgelijk en armzalig is — verproletariseerd. — Als ik opkrabbel, en mij betast, is nergens nog een wond, zelfs niet zoo'n gezegend ongemak, dat uitzicht geeft op de witte zuivere rust van 't hospitaal. Als het donker is zal ik den kuil verlaten en vinden wat van de kameraden over is en we zullen namen fluisteren die aan geen lijf meer gebonden zijn. — Zou Jan zal ik roepen? Neen. Scherper wordt het vuur, het is de regen van deze wereld en de granaten de donder en ik luister bij al het fel geluid of 't dood of langer leven is. Een leven dat niet langer is begeerd . . . * Op een ochtend schoon van zonneschijn is het gebeurd. Het was niet in de voorste tranchée, de lijn van vuur, het privé van den dood. We stonden lummelig gemakkelijk bijeen, ik tusschen Herbert en Fran^ois, de handen in de zakken en wij keken wat slaperig naar het voetbalspel tusschen een Engelsch en een Fransch team. Het was hier een rustig front, maar af en toe speelde een batterij je den slaap uit de oogen. Ook nu was er een inslag geweest in het kreupelbosch tegenover ons, wij doken niet eens, en het spel ging door. Onverwachts een klap, mijn been zwikte weg, ik voelde mij zweven en lag in de modder. Met verbazing zag ik Fran?ois naast mij liggen, overstroomd van bloed en ik wilde overeind om hem te helpen. Er was tegenstand, ik vloekte, als een soldaat maar vloeken kan en ik zag de reppende beenen der voetballers stil worden. Even rees een hel licht op, dan bruiste de zee aan mijn ooren, over mij heen. Ik ben later in een veldlazaret ontwaakt en jammerde zonder zin. Op mijn veertig sten verjaardag offerde ik mijn been aan la France. Had ik maar meer van dit lichaam kunnen begraven, deze schuldige handen bijvoorbeeld, die geroofd hadden en gedood en die zonder liefde hadden gestreeld wat zij begeerlijk vonden, of zelfs dat nog niet, wat zij aangrepen om een andere verstrooiing en redplank tot het leven te vinden dan absint en sigaret. De dagen en de weken gingen zonder gebeuren. Het drong nauwelijks tot mij door, dat het overschot van mijn lichaam, waar hoofd en hart nog toe behoorden, maar beide leeg als een doorgeprikt en uitgeblazen ei, naar ver achter het front vervoerd werd. Met gesloten oogen lag ik uitgestrekt zonder gedachten, zonder bloed. Een neergelegde homp vleesch, de dagen vielen in een gat. Tot zekere dag, een zeer bijzondere dag voor de wereld, mij in een groote witte zaal vond. Uren vergleden, dempten het gat, dan sloeg ik de oogen weer op en wat een licht! Over mij boog een meisjesgelaat, twee bruine oogen strak in de mijne. Er was een verward gedruisch als van kokend water. ,,Oü suis-je? Qu'est-ce que ce bruit?" ,,A Paris, mon chéri, n'as-tu pas bi en dormi, mon gar<;on?" „Si. Et ce bruit, tout ce bruit!" „Du calme, darling, la guerre est finie." La guerre finie. Ik begon het moeilijk te verwerken. Slierten gejuich klommen op tot voor het venster en tuimelden soms de stille zaal binnen, in de verte was een verward gedruisch als van een zee. En plotseling zag ik de zee, het water overspoelde mijn voeten, twee magere gezonde voeten, het steeg tot mijn knieën en plotseling tuimelde ik om en dook onder. Als ik weer de oogen open sloeg, brandden er lampen, electrische bollen onderuit porceleinen kappen. Buiten was groote opgewondenheid en dat kon alleen een aanval zijn en ik greep schreeuwend opzij naar mijn wapens. Toen zag ik het verpleegstertje, dat scheen te dansen door de ruimte, zij lachte, neen zij schreide. Buiten verdubbelde de uitbundigheid, in mijn oogen kwamen tranen, gekke tranen. „Mademoiselle! Mademoiselle! Pourquoi la guerre est-elle finie?" „Paree que les boches sont battus, paree que les alliés ont triomfé et 1'on dit que jamais il n'y aura plus de guerre." En het kleine behuilde verpleegstertje slaat opeens haar armen — armen voor iedereen, die ongelukkig is als zij — om mijn hoofd, en haar mond — mond voor iedereen, die geschonden is als zij — zoent mijn voorhoofd, de zwakheid van mijn oogen en de hulpeloosheid van mijn lippen en zij laat me los, slaat de van lysol doorbeten handen voor 't gezicht en jammert: „Pauvre Gaston, mon pauvre Gaston!" „Mort?" vroeg ik. „Chemin des dames." Toen hoorde ik een fluitje, wij legden de geweren boven onze hoofden tegen de vochtige aarde en heschen ons uit de graven. Frangois knikte even mij toe, „au revoir Paul," „au revoir Frangois" en ik stormde voorwaarts, over kuilen en greppels en in een angst zonder grenzen. „Paul, Paultje " was er een kinderstem door de stilte, plots doorbroken door geknetter en blauwe vlammetjes dansten mijn opengesperde oogen tegen en er kwamen gedaanten ons tegemoet en zij werden groot, zij stegen op, en ik steeg met hen mee, over rookende velden en brandende steden en opeens stak iemand door het blauw tusschen de sterren een blanken arm, en die wenkte mij. Maar ik kon die hand niet grijpen, want ik wou mijn geweer niet loslaten en plotseling zakte ik naar beneden, en de aarde viel mij tegemoet, groot, zwart. „Mon dieu, il meurt." Parijs, Londen, Rome, New-York en Bruxelles dansten den dollen dans van de overwinning . . . HENRIETTE. LA FRANCE! Het was een fortuintje, dat houten been. Met het croix de guerre op mijn borst had ik maar stil te staan bij de gare, bij den ingang van theaters en danshuizen, bij de Notre Dame of de Sacré Coeur, en sous, francs en billets gleden in mijn handen of den hoed, die bedelend naast mij stond. Mutilé de guerre, dat was een beroep. La France vergeet zijn helden niet, zoomin als de vrouwen van Parijs, zij beijverden zich het verloren lichaamsdeel terug te betalen in goud en gunstbewijs. Maar wij waren met velen en la France is niet meer rijk. De pelgrims kwamen en de O.W.-ers, de sensatiezoekers en de pretmakers en zij die het leven vergeten willen in den roes. De jazz snerpte door het schoone Parijs als een tonicum voor een uitgeputte zieke en de dans werd obsceen. Maar Henriette was een engel in haar slechtheid, een gevallen en geschonden engel, maar ook een torso kan volmaakt zijn, als zij maar van een Phidias of Praxiteles is. Wij gaven elkaar onzen ellende; ik mijn wanhoop en geestelijken dood, mijn afzichtelijk lijfelijk manco, zij haar leeggerukt hart, haar arm misbruikt lichaam. Wij zondigden met een deernisvollen glimlach voor elkaar en een teederheid van mensch tot mensch. Zoo was er een afglans van de hooge liefde, die weleer in ons gebrand had, zoo was er een echo van den juichkreet, waarmee eens onze vreugde zich uitte. Ik moest mijn tijd toch uitdienen op de aarde, daar viel niet aan te doen. Nog bleef ik gevangen in de flesch van het niet meer begeerde leven en zag naar buiten met de onverschilligheid van het stukgevlogen insect, dat verweer had, noch verlangde. Holland lag achter mijn doode kameraden in een onwezenlijke verte, maar dichtbij was Henriette Laplace met haar streelende handen en kussende lippen, met haar warmte voor mijn doodelijke koude, met haar tranen voor Gaston. Want zij omhelsde mij niet, maar Gaston en zij zag hem niet in zijn afzichtelijke vertering in de Fransche aarde, maar hoe hij van haar wegtrok en met dat onbestemde weten in zijn oogen van den frontsoldaat, die voorvoelt dat dit den laatsten dans met den Dood zal zijn. Onze ellende bracht ons tot elkaar, onze wanhoop, onze verlorenheid. Dan klopte weer even het trage hart, want alleen de meest primitieve driften konden nog een schijn van leven wekken. We bleven maar bij elkaar, ik met mijn stomp, waarom ik zoo gierend gelachen heb en zooveel wrange bonsmots gelanceerd. Ik leek te bestaan voor die gruwelijke stomp, eerst hoorde men haar ,,bons", dan mij, eerst zag men haar, dan het stukje mensch, dat zij toebehoorde. ,,0 Henriette, jene seraijamais d'accord avec celle-ci." „Ah, mon pauvre gargon, c'est rien du tout, ce n'est qu'une canne pour se promener." „Non, c'est la mort elle-même, c'est toute la guerre qui m'accompagnera." Wij gingen samen leven op een mansarde en van wege de luizen op een andere in het Quartier Latin. Zij kocht des ochtends in de Halles en zij kookte voor mij en schonk den wijn en de café. Het kon gezellig zijn zoo 's avonds en geen enkelen keer las ik in haar oogen weerzin of vernederend medelijden, ook niet als ik tot haar hinkte, haar verwerkte handen beide in één der mijne weerloos kneep en met de andere haar streelde over hals en borst, ook niet als ik het licht niet doofde en tot haar overboog en zij zich gemakkelijk naar mij schikte. In het eerst verdiende ik alleen door te bedelen. Maar de vreemdelingen kwamen in het na-oorlogsche Parijs, de Angel-Saksen, de Belgen en de Neutralen. Een kameraad ontmoette ik als hotelportier en hij bracht mij de klanten, ik werd guide. Trouwe vriendschap met André! Ik nam hem mee naar Henriette, hij met nog gezonde beenen en een vroolijk oog, dat alleen verduisterde als wij 't over ,,la-bas" hadden, waar men de kruisen opzette tot een kijkspel voor de étrangers. Kleine, beweeglijke en handige André, met je nieuws van 't hotel en je gulheid, je gebruinde huid, je jolige oogen van ondeugenden jongen. Soms bracht je een amie mee, een chère aimée voor een week. Wij vergaten bij wijn, gezang en liefde, dat wij leefden; wij vergaten een wijle den verschrikkelijken dood, dien wij oog in oog hadden gezien. Étrangers! Jullie waren onze prooi, op jullie wierpen wij ons met de schaamteloosheid van den poilu, die om te leven alle burgerdeugden begraven had, bij iederen verloren makker één. Dikke rijke Yankees, met jullie grove kaken en domme verwatenheid, jullie stieren! Iets uit jullie buidelende zakken te tappen, uit jullie dikke portefeuilles te graaien, dat was onze sport en soms lieten jullie het goedig toe. In 't eind waren we vrienden, we moesten jullie maar verdragen. Niet iedere Franschman kon dat. Jullie waren te grof en te patserig, te protsig ordinair, te leelijk buiten verhoudingen. Maar jullie meenden het wel eens goed en ik heb enkele malen stom verbaasd gekeken naar een duizend-francbiljet, dat in geen verhouding stond tot een bewezen dienst. Maar naar de champs de bataille bracht ik jullie niet, ook niet voor jullie hoogste bod. En praat me niet over de „war". Over den oorlog gebiedt God te zwijgen. Anders zouden zij wel eens zich kunnen verheffen, die doorschoten onder de aarde liggen en voor onze ij dele woorden kunnen straffen met hun vreeselijken blik. Over den dood van ons arm geslacht ligt een plechtig en verslagen zwijgen. Dwars door mijn leven loopt een breuk, dat is 1914— 1918. Ik heb alles meegemaakt, het eerste enthousiasme, de verbetenheid, het schreien, den ondergang. Want ook wij stierven achter onze geweren en mitrailleurs en tusschen onze gevallen kameraden. Jan Wiersma is gevallen, dat weet ik nog. Ik gaf hem de hand en hij glimlachte tegen mij alvorens zijn oog verglaasde en een niets werd. Daarna ben ik heel eenzaam geweest tot den waanzin toe. En die eenzaamheid kon het lichaam niet doorbreken in zijn liederlijk getier. Lichaam en ziel waren elkander sinds lang vervreemd en de tweede was de droevige verbijsterde getuige van den eerste geweest, die zich eindelijk trotsch en minachtend afkeert. Dit gedeelde wezen met zichzelf in strijd, dit verminkte gewas zou niet terugkeeren tot de gave gestalten, die hem vroeger omstonden met hun onaardsche goedheid en waarde. Zij leken in een onwerkelijk droomenland te bestaan, dat lag in den tijd van 't kindersprookje. Groote zware Amerikanen met kauwgom en dik-doen, fijnere eigenaardige en in zich zelve besloten Anglais, ik bracht jullie naar Versailles en Fontainebleau, naar Rouen, Deauville en Honfleur. Ik bestond het zelfs jullie naar Chartres te brengen. Daar vergat ik jullie totaal. Ik liep in een gebed van lijnen en licht en alle lawaai werd stil. Maria! Hoog en zuiver stond ie voor mii in Chartres De biecht van een bezetene 11 en ik zag je glimlach van genade en je armen van erbarming. Chartres maakte mij tot een dwaas — he's crazy, poor fellow —. Chartres maakte mij ongeschikt voor mijn beroep, ja zelfs voor André en Henriette; na Chartres zou er een peinzen treden temidden van het uitbundigste lawaai en het klare besef, dat er een achtergrond in mijn leven was, waarmee het hedendaagsche gebeuren niet samenhing. Eens bleef ik dagen weg met een gezelschap, dat te vlug door Normandië trok: Rouen, Boyeux met het „tapis", Honfleur, 1'Eglise Sainte-Catherine!, Caudebec, le cloitre de Saint-Wandrille, 1'abbaye de Jumièges et le chateau de Robert le Diable! Als ik terug kwam te Parijs, was er in de oogen van Henriette iets schichtigs en haar verwelkoming was anders in de nuances. En als ik haar omhelsde voelde zij mijn in-compleet? Ik vroeg niet, ik was alleen wat stil, toen 's avonds André kwam zonder een amie. En ik zag wel, dat zijn hand even de hare raakte en toen hij heenging, stond ik op om hem een eind te vergezellen. Hij wimpelde het af, het scheen hem niet aangenaam te zijn en Henriette hield het hoofd voorover gebogen en keek plotseling opmerkzaam mij aan. Zij trad op mij toe en omhelsde mij met alle kracht: ,, Jaloux?" vroeg ze, ,,vous êtes mes amis, tous les deux, mes amis de guerre, et tous les hommes du monde ne puissent remplacer celui que j'ai perdu." André en ik zagen elkaar aan zonder bitterheid, serrons la main! Maar de omhelzingen van Henriette hadden voortaan iets verstikkends en zij kon het ook niet helpen, dat zij lette op mijn onvolledigheid. En misschien verbeeldde ik het mij maar en vergeleek zij mij niet met André. Toch, de avonden in de mansarde waren anders, ook als André er niet was en ik wist dat zij nooit meer werden als vroeger, de tijd had ze dood getikt. Ik heb plotseling Henriette verlaten, en zij zal dit wel zeer ondankbaar en trouweloos gevonden hebben en ik heb André ontweken. Ik heb haar verlaten, toen zij op een fête ging en ik wist dat zij daar danste. Alleen was ik thuis en grimmig danste ik de tafel rond op mijn eentje met harden stomp op stomp. En ik lachte tot ik huilde. Toen ging ik uit en kocht mijn armen vol bloemen en mijn zakken vol gateries. Die zette ik voor Henriette neer en onder iedere vaas legde ik een billet. Zacht daalde ik de steile trappen weer af en de concierge zag mij niet heengaan in den vroegen killen nacht. Ik wandelde door het verstilde Parijs; ik zag de lichten dooven en de laatste omnibussen rijden. Stad van historie, de steenen zijn zwaar van het leed der millioenen en het leven is een spel op de dooden der eeuwen, die aan de oevers der Seine rusten. Ja, ook de kleine Corsicaan rustte daar, onder dien hoogen dom en ook hij heeft den Dood niet overwonnen, hij is nu maar een verhaaltje. Welken dood zou ik kiezen, Parijs? De gebruikelijke in de Seine, of zou ik mij storten van de rotsen in de Buttes Chaumont, of mij laten vermorzelen door een zware trafic. Neen, beter de dood van soldaat door den harden onweerstaanbaren kogel, de dood van staal. Ik droeg een revolver en ik spande opmerkzaam den haan. Hoe zou het moeten, door het hart of door het hoofd? Bij Jan Wiersma was het door het hart, een kleine rij gaatjes van een keffende mitrailleur en den kleinen Jules was de heele schedel afgerukt. Ik stond bij een muur in een nauwe straat van de cité, roerloos en verwezen; de revolver aan den slaap koelde het bloed. En daar hoorde ik een knal. Een gil klom als een gier tegen den hemel op en temidden van een verschrikkelijke stilte hoorde ik een angstig stemmetje: „Paul. . . Paultje." Het beeld schoof weg; ik zag mij voor een venster staan en een klein meisje met blonde krullen rees op en lachte mij toe, terwijl het zonnelicht in een gouden omhelzing . . . ,,Jongen, zal je mij nooit totaal vergeten en een laatste toevlucht zoeken bij mij." , Ja, Thea," had ik gezegd, ,,ja." „Chartres," dacht ik, „ik moet terug naar Chartres." Als het eindelijk ochtend werd, was ik niet meer alleen. Ik deed mijn taak als guide door Parijs en beter dan ooit. Met een volkomen onverschilligheid zag ik mijn kapitaaltje groeien, ik had reeds lang een rekening bij het Crédit Lyonnais, want de combinatie van guide en mutilé de guerre was erg gelukkig. Erg gelukkig! Dat woord geluk was om te lachen in deze wereld, het bestond op zijn hoogst als hersenschim of droomkasteel bij jong verliefden. Dat was erg zoetelijk na de tranchées. Succes bestond, brutaal succes in een brand van afgunst en nijd, geluk . . . Chartres! Gebed van lijn en licht, ik was te onzuiver voor u. Op een dag in een autocar door Parijs, een verschrikkelijke trompet voor mijn mond om de schoonheden der stad een domme en slaperige massa toe te schreeuwen, hoorde ik plotseling een dame voor mij: „Wilt u nog een zuurtje?" Ik schrok. Ik had meer Hollanders begeleid, maar het waren die van hotel Crillon of Ritz; zij spraken correct Fransch en onderscheidden zich alleen daardoor van de Anglais. Dit waren de echte Bovenmoerdijksche moekes en juffers met hun goedige blozende gezichten, hun gezellige dikte en welvaart, hun lachen van kinderen die uit zijn. Ik liet den hoorn zakken, de juffrouw in de gebloemde japon nam het zuurtje en plotseling vroeg ik smeekend: „Geef mij er ook een." Het mevrouwtje schrok, het zakje zuurtjes hield ze stijf voor zich uit. „Wat belief? Bent u Hollander?" Ik knikte. Er was ineens belangstelling voor mij, geen spoor aandacht meer voor de heerlijke Madeleine, die we juist passeerden en de chauffeur, die zijn gang vertraagde, keek verbaasd om. „Waar komt u vandaan en woont u hier en . . er werden vragende blikken geworpen op het croix de guerre en op wat ik niet had. De confidenties moesten nu komen, die waren belangrijker dan de juweliers van de Rue de la Paix en de doode steenen Corsicaan, eenzaam getild boven het moderne rumoer op zijn hooge kolom in de stille grijze lucht. Ik loog maar wat bij elkaar, maar een juffrouw achterin gaf een verrassenden gil, zij kwam ook uit Gouda. Zij stelde een stortvloed van vragen en ik wist van Gouda alleen, dat er kaarsen en pijpen vandaan kwamen. De oorlogsheld kreeg het benauwd, de man die den dood in het duizendvoudige gezien en doorstaan had, zweette van angst en stotterde. O kracht van burgerjuffrouwen, daar breekt alles tegen stuk. Maar bij een hoek, waar de wagen inhield, vloog een gedaante op de treeplank en tegen het portier op. Het was dangereux, de chauffeur stopte en schold. Een jonge kleine vrouw riep boven al het Parijsche lawaai uit en liet zich niet weerhouden: „Paul, Paul, écoute, Paul!" Het was Henriette. Haar oogen schitterden in een bleek en mager gezichtje, haar mond was ongeverfd, haar fijne vingers klampten zich om het portier. Rad vertelde zij mij, wat alleen de chauffeur als geboren Parijzenaar nog kon afluisteren, dat zij dagen mij gezocht had, dat zij André niet meer gezien had en niet meer zou zien en waar ik nu woonde, zij zou komen en zij zou blijven als ik wou . . . en of ik kwaad was en waarom dan toch en het leven was zoo triste zonder haar echten lieven ami. De chauffeur lachte spottend, maar pinkte mij toe, hij gunde mij graag den tijd voor het afspraakje en maakte in een adempauze Henriette een compliment, waarvoor zij dankte in een haastig lachje. Zij zou mij bezoeken. De wagen zette aan, ging links langs een tegenligger met de Parijsche zelfverzekerde nonchalance; onder het gezelschap was een gegêneerd zwijgen gevallen en zelfs de Goudsche juffer had haar nieuwsgierigheid verloren. Ik greep de megafoon en ik tetterde er door, krachtig en verjongd: „Mesdames, messieurs, voulez voir a gauche ..." Het zuurtje heb ik niet gehad . . . * Zij is gekomen, de kleine Henriette. Zij is adembenomen de hooge steile trap opgeklommen en tikte aan mijn deur. Ik deed open en wij stonden weer voor elkander, wij arme eenzamen. Wij hebben zacht en teeder elkaar omhelsd en zij had een heerlijk japonnetje aan en de welverzorgdheid en de maar even opmaak volgens den fijnen smaak van haar Fransche ras. Zij had mij gemist, gemist als kameraad en als een zorgbehoefende geliefde. Ik schonk een apéritief, we werden wat doezelig. Zij rookte met mij een sigaret. Ze bleef dien nacht bij me. Des ochtends vroeg ik haar in onnoozelheid, of ik weer bij haar inwonen zou. Maar dat kon niet, schrok zij. Want zij had een ongelukkigen camarade bij zich genomen, een mutilé de guerre zonder armen. ,,Hij kan tenminste dansen," probeerde ik te grappen. Maar hij danste niet en zij vertelde mij zonder schroom, dat hij zoo'n stakkerd was en haar niet eens omhelzen kon en zij met hem de actieve was, de man. „Au pays des aveugles les borgnes sont rois," zeide ik, maar zij begreep mij niet eens en sprak verteederd door over den armen bliksem zonder armen om te omhelzen. „Henriette," zeide ik bij het afscheid, en mijn stem was ietwat schorrig, „Henriette, goede lieve Henriette, je mag Robert niet verlaten, hij kan niet eens alleen eten. Ik ga op reis, je zult mij in lang niet zien." Henriette zag bedroefd mij aan, nam mijn gezicht tusschen haar magere fijne handen en zoende mij lang en innig op den mond. Dan legde zij nog eenmaal haar zachte wang tegen de mijne en voelde ik ontroerd haar weldadige warmte en rook haar zoo bekenden intiemen geur. „Au revoir," klonk het als in fluistering. „Henriette!" Zij trok de deur dicht en ik staarde tegen het vervelooze hout, neen zag er doorheen, hoe zij in onnavolgbare elegance de trap afdaalde, die maar even kraakte onder haar lichten tred, een arme dansende vlinder, die mooi wou zijn voor den toevalligen passant. Alle geluiden verstomden. Ik keerde mij met een totaal verlaten gevoel naar het bed, daar hing haar geur, haar warmte en de herinnering aan haar teederheden, de echo van haar warme stem. Op den grond naast de half afgegleden deken stond de flesch half vol. Met een kreun pakte ik hem op en ik dronk met smakelooze slokken. De kamer draaide na het snelle drinken en de plankenvloer golfde, maar onbarmhartig helder bleef het hoofd en even eenzaam sloeg het hart. Had ik haar lief, Henriette? Nog zou ik haar kunnen omhelzen, misschien kunnen winnen tot een eenig en vertrouwd bezit. Maar er was een domme afkeer van den gedeelden lust en geen verwijt, vooral geen verwijt, waar men zich zelf gedeeld wist. Henriette, zuster in leed en verlies, c'est passé. Een poilu weet wat dit zeggen wil. * Parijs moet ik uit. Tusschen de millioenen kon men die eene ontmoeten, die men ontwijken wou. Het ging nog zoo gemakkelijk niet; de hoeken der straten, de contouren der gebouwen, de sfeer en het dialect hadden een vertrouwdheid gekregen, het was een omstaande veiligheid in eigen ijzige alleenheid, die men vasthield om niet af te sterven van het buitenleven en in zich zelf verloren te gaan. Maar duidelijker werd het nog den volgenden dag, dat het leven een wending moest maken, ik deze bedding los moest laten om een andere te zoeken, welke, dat wist de God van zwervers en verdoolden. In de lounge van een hotel, bleek en grauw na een doorwaakten en gekwelden nacht, hinkepootte ik rond, wachtend op den heer, die een guide verzocht had. Er sloegen flarden Hollandsch langs mijn ooren en van Gilbert, den portier, vernam ik, dat ook mijn cliënt een Hollandais was. Met de afgetrokken onverschilligheid van mijn moeheid en mijn donkere stemming zag ik niet eenmaal den heer aan, die zich presenteerde voor een voettocht of taxi, bus of métro. Hij sprak een beschaafd Fransch, terwijl wij samen het hotel uitliepen, voorbij Gilbert, buigend voor zijn sleutelbord en dien hij groette met de ingehouden jovialiteit van beschaafden meerdere. Hij bleek Parijs vrij goed te kennen en wij moesten het bijzondere zoeken, het Parijs der Romeinen of der echte Apachen, exclusieve hotels en den gewonen touristen niet bekende musea. De opdracht was interessanter dan ik verwacht had en ik zag tot aandacht geprikkeld den heer aan. Mijn mond viel een oogenblik open van schrik en verbazing, het hart klopte als op hol geslagen en ik wist mijn verbleeken. Als hij naar mij keek, en zijn voorkomendheid plaats maakte voor verontrusting, herstelde ik mij vlug en in té rad Fransch hoorde ik mij zelve praten, zag mij gebaren en wij gingen naast elkaar naar de métro. Hij was iets grooter nu dan ik, dat was hij vroeger niet, en hij regelde zijn stap naar mij, dat zou vroeger niet noodig geweest zijn. Als ik mij nu eens bekend maakte, ik stevig vermomd achter mijn baard, mijn doorgroefd gelaat, mijn dienstpet en vooral achter mijn Frangais? Als ik hem eens vroeg naar Thea, en hoe is het met mijn dochter en met mijn zoon, mijn zoon? Alles waaraan ik niet denken wilde, alles wat moedwillig vergeten was, stormde terug in mijn hoofd als in een ledig, vermeesterde de tong, stiet tegen den wal der dichtgeperste lippen, die in gespannen waakzaamheid slechts Fransch doorlieten en Fransch over Parijs. Het was een bedaarde deftige heer geworden, Sam Goudoever, de verleider van Cootje. Hij was zoo heel wat netter en respectabeler dan ik, in mijn verslonsd en ver- sleten pakje van den volkschen Franschman, met mijn gestrompel en mijn adem naar uien en vin ordinaire. Het was een moeilijke tocht voor mij, neen, het was een helsche beproeving en 't had mij zeker niet kunnen schelen als de taxi waarin wij langs de porte Saint Denis raasden te pletter was gereden. Als wij weer in de lounge stonden van het hotel en de Hollandsche klanken om mij heen waaiden tot een lokkende verleiding, toonde Sam zich met keurige woorden zeer dankbaar voor het geleide en hij scheidde met een handdruk en in mijn hand vuil en bezweet, bleef een goed biljet achter. Ik nam mijn pet met ,,Guide" af: „Merci beaucoup." De portier knikte mij toe. „Satisfait, Paul?" ,,Mais oui, Gilbert, voila." En ik gooide den verbaasden Gilbert het biljet toe van de Banque de France en ik stomperde de straat op, mijn hoofd een wilde warreling en pijnsteken als van de grippe. Parijs, je te quitterai, c'est convenu, ainsi soit-il. . . Het verlaten Parijs van den Zomer, ontfranscht en ingesteld op de Angelsaksers, de Hollanders en de Belgen, ingenomen door de sight-seeingcars en de vreemde rauwe talen, het was of het mij losliet en ontsloeg in deze gedaante. Het mutilé de guerre deed het minder dan vroeger, het croix verroestte in een doosje. Nu wilde ik mensch zijn onder de menschen, heer onder de heeren en afsterven van het nabije verleden. Deauville en Honfleur met hun vrouwen, hun apartheid van zorgelooze zonde, daar heb ik gebaad als een gewoon mensch en sprak Engelsch tot de Fransche deernen en lag naast hen op het zonnespetterende kiezel en ik heb er ook mijn stomp te bruinen gelegd. Ik heb alles gedaan om sociaal een gewoon mensch te worden, tot valsch spelen, drinken en het losse onverplichte gevrij toe. Ik had vrienden en vriendinnen en hooger dan de vloed steeg de walging. Een reparatie aan het kunstbeen riep mij naar Parijs, ik betaalde nooit de hotelrekening en liet als vergoeding mijn koffer met de gentlemankleeding achter, eveningdress en flanellenstrandpakken. Ik zwoer het alles af en hoopte het te boven te zijn als een gemeene infectie. Als een eenzelvig tourist ben ik Gods woningen afgereisd. Die van Reims en Amiens waren mij te veel op weg naar het rijk der stille polders, waar de steden op het vlakke land als op een blad gepresenteerd stonden onder de kleurige stolp van een wijden wolkenhemel. Waar de carillons zongen over de weiden en de bloemenvelden en de rustige menschen veel lachten in de ruime avonden en des Zondags naar de kleppende kerken gingen met hun mooie kleeren aan. Hoe kan het verlangen branden in het bloed naar wat intens deel aan ons nam in een rijke jeugd van worsteling en groei! En o stilte, het graf om Thea en mijn kinderen, om mijn zuster en oom Barend en om Haar, die de stille getuige van mijn leven was en als een priesteres het wijdde tot de Eeuwigheid! Het was niet ver, die lange landen omsloten door de lange dijken, maar er lagen vele dooden tusschen mij en Holland en lag niet onder hen een zekere Paul van Stevingen, die mij eens heel na had gestaan? Terwijl de laatste Chineezen nog de laatste resten bijeen scharrelden van de versplinterde kameraden op de doorwoelde slagvelden, ging ik door het Fransche land naar 't Zuiden en Oosten, bezocht Orleans, Chartres, Bourges en Beauvais en nooit was ik dichter bij je, dan geborgen in het groote hart van een cathedraal. Je vous salue, Marie, pleine de graces, le Seigneur est avec vous, vous êtes bénie entre toutes les femmes. Sainte Marie, mère de Dieu, priez pour nous . . . Groot Noords volk der Franken, dat het schoonste ter wereld heeft geschapen ter eere van een God, die het later loochende met de lippen en huldigde met zijn daden, ik zal mij thans in uw wijngaarden zetten en drinken met de minsten uwer en daarin mij gelukkig voelen. ,,Gloire au Père, et au Fils et au Saint-Esprit. . . dans les siècles des siècles." Grands vins de Bourgogne, hartebloed van de edelsten der vruchten, met namen als klaroenstooten over de westersche wereld, ik ben blij u gediend te hebben. Ik was op de feesten tot uw eer, ik zat bij uw dienaren aan den disch en wij genoten uw volheerlijke tegenwoordigheid. La Chartreuse de Chamalle, waar de vorst bidt in hoogmoed, hoe kan de mensch ook nederig zijn, die de cathedraal bouwde als een triomf over den dood en de Pommard, de Corton en de Nuits St. George schiep uit de dauwige vruchten der aarde tot zulk een onaardsch genot? En om mij voor goed te scheiden van het land en het leven, dat ik had afgezworen, niet meer op te duiken als een pijnlijke verrassing, als een deernis en een hinder in de verbeurde intimiteit der mijnen, ben ik zuidwaarts gezworven, het licht en zonneland tegen. Eerst langs de Loire: Azay le Rideau volzalig in de omarming van d'Indre, Chinon en Loches, achtergebleven Middeleeuwen, Chenonceau in een sprong over de Cher, Amboise, waar Saint Hubert het gebeente van den grooten Leonardo. als in een religuischrein bewaart; dan de Rhöne met Avignon in zijn gestraften hoogmoed, Orange, alles minder si infiniment francais dan Touraine, en de bevolking driftiger en harder, met minder eerbied voor den mutilé, maar ook dat gaf voldoening voor hem, die niet ontzien wou worden. Aandachtige signora's en signorina's, met versluierde vurigheid, maar ik genoot U niet na het gebed in de cathedralen voor de Moeder der vrouwen. Ik zwierf in het zonnige land der armoede, waar alles van licht doordrenkt is en leerde het niet-denken, het plukken der dagen en gedachteloos nuttigen, dat er geen verleden overbleef als kwellende herinnering. Zoo was er geen opbouw, zoo leek er ruimte te komen met het verleden, zoo scheen men zonder bagage te kunnen reizen. Maar men zou eer zijn schaduw kunnen afsnijden, dan het afgelegde leven, het zou in stormend galop mij achterhalen en geen afstand zou op aarde groot genoeg zijn om het verleden te beletten zich bij zijn eigenaar te voegen, hoe snel hij mocht vluchten. EEN AFSCHEID Oud zielsmager mannetje met een dunnen grijzen baard, in een Hollandsch achtertuintje met keurige kiezelpaadjes, hij verzorgt met bevende handen de rozen, zijn rozen, hij kijkt er kippig naar achter dikke brilleglazen, maar vol teederheid, 't is of hij ze streelt als een minnaar de geliefde. Hij, minnaar! Dat is lang geleden, dat was een andere man, die zijn vriendin in de armen nam en daarmee zijn oordeel, die vluchtte naar Tahiti. Dat lijkt nu allemaal een verhaal uit het verre ver- leden, hij kent het nog bij brokstukken, maar houdt het voor zich, want niemand heeft er belangstelling voor en zijn stem mist uitdrukking en breekt als hij vertelt. Hij weet het ook allemaal niet zoo goed meer, en of de Mathilde van zijn herinnering wel de echte is. Hij heeft wel een portret, maar vond vroeger dat het niet leek. Nu weet hij eigenlijk niets meer. Een lichte duizeling, komt van het bukken, dacht hij. Voorzichtig! Met voorzichtigheid had hij zijn leven gerekt, zonder pijp en sigaren, met een kopje slappe thee, zijn kleine wandelingen waren ingekrompen tot een rondscharrelen op pantoffels in het rozentuintje. Nu leek ook dat nog te veel, hij was een tobber. Reizen deed hij sinds lang niet meer en het Huis was eerst verhuurd en later verkocht aan menschen die hij niet kende. De notaris had het gedaan. Zijn woning was sinds overladen met meubels en ook stond er de canapé, waarop Mathilde was neergelegd, toen haar jong bloed uitvloeide en zij verkilde tot den dood. Hoe lang was dit geleden? Het was geweken naar schimmige verten. Hij strompelde de achterdeur in, hij stutte zijn verschrompeld nog maar poover lichaam op de tafel met beide beverige handen, want hij had een verbaasd en zwevend gevoel, hij opende het gat van zijn mond om te roepen: „Hulp! Catrien!" Hij kon al niet meer en gleed onderuit op den grond. Zoo vond hem Catrien, die de handen in schrik en deernis samensloeg en dan aan het bewegingloos lichaam mal en onzinnig begon te rukken, om dan plotseling, draaierig en schreiend naar de buren te loopen. Ook de bakker kwam juist en men legde meneer op de canapé van Mathilde. De in haast geroepen dokter kwam schielijk. Hij was jong en stond er zonder veel medelijden, het was toch geen tragisch geval en voor hem zelf nog ver weg. Hij informeerde naar familie. Familie! De familie van een man, die in de zeventig is. Of hij niet reeds lang alleen is en de familie een bende met meelij-stemmen, die zich verwonderen, dat hij nog leeft en hem behandelen als een gek of een kind. Die al eens uitkijken naar dit of dat in de kamer, of het niet van pas kan komen. Familie? Deze man had hier niet eens kinderen. Gelukkig herinnerde Catrien zich, dat mevrouw Van Stevingen gewaarschuwd moest worden, die was nog wel eens gekomen met haar gezelligheid en hartelijke belangstelling. Ook meneer scheen van haar te houden en zij, Catrien, zij dacht dan steeds aan jongeheer Paul, die „gebleven" was . . . Men legde den ouden heer gemakkelijk om te sterven, maar de dood is niet altijd redelijk en laat af van haar prooi als een speelsche kat alvorens ten einde toe te slaan. Doorstraeten ontwaakte en streek de verdorde hand over het moede hoofd en over de ingezonken borst, waar het hart onrustig en jachtig was als een in kooi gevangen vogel. Hij vroeg of het nacht was. „Kent u mij niet?" vroeg een stem vlak aan zijn oor, „ziet U mij niet?" Neen, hij zag niets — een vaag licht vlak — maar die stem welke tot hem kwam als over het gebruis van de zee, herkende hij en een glimlach gleed om den half open mond. „Thea," fluisterde hij innig. Hij herinnerde zich, hoe blij hij haar eens begroet had als de vrouw van Mathilde's zoon. „Thea," fluisterde hij nog eens en tranen beten in zijn blinde oogen, terwijl hij naar haar hand tastte. Want hij was zielsblij, dat zij er was in zijn laatsten en moeilijksten strijd, want hij had zich toch wel verlaten gevoeld bij het ouder worden en niemand bij zich dan de getrouwe Catrien, zelf oud en suffig. Thea was erg gebonden geweest aan haar moeilijke taak, maar als zij bij hem kwam met een klein liefdeblijk in versnapering, bloemen of boek, was er tusschen hen steeds de brug van waardeering en begrijpen, waarover de lasten werden uitgewisseld en de zorgen ingeruild. Of waren het geen zorgen, haar uitgelachen angsten om een zinkende wereld van volks-vreemde zeden, die in haar kolking te loeren scheen op haar kinderen? Martha werd al groot. Willem was een heele kerel en toch welk een kind! Er hoorde stuurmanskunst toe om zelf in de schaduw verborgen hen door al de gevaren te leiden op het kompas van haar intuitie, diep in de schaduw, want anders verdroeg zij het niet, de eigenzinnige jeugd van heden. Lichtzinnige dansen in negerongebondenheid bij opzweepend lawaai, cultuur van verleiding sex-appeal geheeten, ongegeneerd en rauw en de cynische toon en schaamtelooze kleedij, wat was het voor een tijd! Zij kon ze niet tegenhouden van de vervloekte partijen zonder chaperonnes, van het zich amuseeren gelijk het heette en Willem had recht op den huissleutel, maar zij konden zoo laat niet komen in den nacht, of zij vonden hun moeder nog op met de thee onder de muts en warm water voor een kruik. Zij zat er bleek en vermoeid, maar vriendelijk en zonder een verwijt. Dan mopperden zij wel eens, of zij schaamden zich en slopen stil naar boven, naar hun slaapkamers en lagen lang wakker in een wrokkende ontevredenheid met zich zelf. Maar gouden oogenblikken! Zij kwamen ook wel tot haar met hun moeilijkheden, het verraad van hun vrienden, het verraad van hun zinnen. Diep-in waren zij kuisch en maatgebonden, daarom leden zij aan den tijd en aan de verworven vrijheden, die zij niet gebruiken konden, noch wilden. ,,Jullie zijn niet van naoorlogsche rijken, van opkomelingen, jullie zijn van oud en goed geslacht. Bon sang ne peut mentir," hield zij hen voor en zij bleef steeds de kittige dame, die niet transigeerde en de dingen pijnlijk bij hun naam noemde. Zij dachten aan anderen van oud en goed geslacht, en haalden de schouders op, maar desniettemin hun bloed voelde een grens, zij waren gezond van geest en ergens flikkerde een zwaard van verbod, ergens begon de walging en diep in het geschrei om geschonden hoogheid. Dan kwamen zij tot haar, dan kropen zij tot haar over den grond en zij legden het hoofd in haar schoot en wachtten op haar hand en op haar stem, een kalme diepe stem, die zijn wedergade niet had in vertroosting en steun. Zelf zocht zij meer en meer steun in het stille gebed en een enkelen keer ving haar de kerk op in orgelzang en vrede-indalende prediking. Er waren ook dagen en nachten vol wanhoop, die als hellegedrochten haar omstuwden. Dan schreide zij in de kussens om Paul, die zij nauwelijks nog in leven wist en waarvan zij altijd nog hoopte, altijd en tegen beter weten in, dat hij eens terug mocht keeren. Later, kalm en nuchter, begreep zij dat zijn terugkeer moeilijk voor de kinderen zou zijn, en met kouden schrik zag ze duidelijk in, dat zij een dergelijken vader niet zouden aanvaarden. Misschien begreep Paul dat en dan verzuchtte zij weer: De biecht van een bezetene 12 „Arme Paul, arme jongen, God sta je bij." Soms, maar zelden zagen Martha en Willem haar tobben, haar gezichtje klein getrokken van verdriet, maar zij konden haar niet helpen en zij waren in een tijd en in de jaren van onverschillig egoïsme, dat leek zoo flink. Oude Oom Barend begreep haar beter. Met hem sprak zij over Paul en over Cootje en hij liet de brieven uit Engeland zien, opgeruimde brieven en tusschen de regels door ook al verkommering en eenzaamheid, ja zelfs gebrek. Want de oorlog had haar weduwe gemaakt, oorlogsweduwe en zij had een kind. Ja, er waren zoovelen als zij, de wereld lag in de schaduw van Mars als in een gericht. De jeugd greep naar het licht, zij greep verkeerd als de kleuter naar de lamp, maar zij moest nu eenmaal wel grijpen, ook naar het onmogelijke en hooplooze. De actie, zelfs de doellooze en verkeerde actie redde haar van wanhoop en waanzin. Nu lag Doorstraeten stervenszwak in de kussens, het vellerige vermagerde mannetje, met dikke waterzuchtige voeten; een ter dood veroordeelde. Thea week niet van hem en hield zijn hand vast. Het leven filmde door zijn zwaar hoofd in zeldzame lichte flitsen, dan weer schoven de beelden over elkaar in een hopelooze warboel. Hij zag zijn moeder met de zwarte muts van deftige burgervrouw en de wijde crinoline, hij hoorde helder haar stem en zelf was hij een kleine knaap en ging vol belofte naar school. Een ander beeld: Leiden, student, rijjool, opkamertje. Een vriend, een vriendin. De vriend trouwde de vriendin Hoe dat geschieden kon, hoe dat mogelijk was! Hij studeert af en goed, tevreden knikkende professoren, cum laude, Io vivat. . . Een man op een zonnewit strand steekt zijn vuist naar hem op, terwijl het schip toet. „Mathilde, Mathilde," en het vaal-grauwe gelaat kleurt nog even op onder dien naam of er nog iets over is van zijn oude demonische kracht en de oogen kleuren lichtloos spalken zich open en Thea verschikt zijn kussens en spreekt hem zacht en bemoedigend toe, zooals de gevoelige vrouw spreekt tot kinderen en zieken, tot allen die in zwakte haar hulp hoeven. „Benauwd," roept hij dan, „wanneer is het in Godsnaam voorbij." Paul roept hij niet en zelden Cootje, want hij wist wel, in al zijn lijden en zijn angsten, dat zij niet komen konden en dat zijn verlangens Thea maar bezwaarden, Thea, om wie hij nu vooral maar sterven wou, want zij kon hem toch niet blijven oppassen, zij had ook haar gezin en dacht natuurlijk met zorg aan de kinderen. Op een nacht hoorde Thea hem steunen: „Paul vergeef mij, o Paul vergeef mij, je mag mij doodschieten, maar vergeef mij." Thea die op de canapé van Mathilde rustte, sprong haastig naar zijn bed en sprak uit verstikte keel: „Paul vergeeft als er iets te vergeven is, maar ik zeg u, hij vergeeft." Toen liet hij zich rustig neerleggen, zijn hoofd was kalm en zij wiesch het. Zij ging weer rusten, want zij was doodop en wist het niet lang meer te kunnen volhouden en wat moest er met haar kinderen. Die waren al dien tijd alleen in huis en op de hulp van een buurvrouw aangewezen . \ . Thea viel schreiend in slaap. De schemervroege morgen hing in een verklaarde stilte. Thea boog zich over een doode en kuste hem. GOD LEEFT! Kaarslicht doorschenen donkerheid bij het graf van Santa Cecilia diep onder de aarde in de Romeinsche catacomben, hier heb ik Christus ervaren. Hier in deze schreiende armoede, in deze grot der dooden, in deze uitgehakte rotsen, waar men de geloovigen wegborg in goedkoope nissen, hier is Christus geweest en niet in de paleizen aan het forum en thans nog niet in het klatergouden kerkendom van Rome. Hier zinkt men neer op den vochtigen bodem, die gedrukt is door de voetstappen der vervolgden, hier waar alle praal ver is en de eenvoud grootsch en hartroerend. Uit deze diepten stijgt het gebed zuiver omhoog, uit dezen aarde-donkeren grafkelder treft het Gods Heilig Hart en Hij ziet ons aan, daalt tot onze ellende en stijgt met ons op. Ik geloof in God den Vader, en in Jezus Christus Zijn eenig geboren Zoon, onzen Zaligmaker en in den Heiligen Geest: dat spreken de drie vingers van de gemartelde Cecilia, die zij stervend ophoudt tot een teeken voor wie nederig en gebroken tot haar afdaalt; dat murmelen de lange donkere gangen, waardoor de Christenheid schreed achter haar dooden, gefolterd in het Circus Maximus of Colosseum Flavius voor een waanwijs en waanmachtig heidendom. Petrus is hier en niet in de stoute hoogmoedige overkoepeling van een graf grootscher dan die des Heilands zelve overspant, Petrus is bij de arme Cecilia en niet bij den verwaten steenen kerkvorst, die ongebroken bidt alsof het zijn recht is te bidden, daar bij 't graf van den sterken apostel. Catacomben, uw zoldering is hooger dan die van den dom van Bramante, en schooner dan die van de Cappella Sixtina, want zij reikt tot den hemel, en men ontwaart er het Heilige. Catacomben, in u heb ik begraven, wat nog van Frankrijk terugkeerde en schooner dan in de Cathedralen van Laon en Beauvais, is Maria mij verschenen als een symbool voor een Symbool, een Maria voerend tot Maria, gelijk een berg kan leiden tot een hoogeren berg en een ster naar een verdere ster. Rome, waar de geschiedenis der menschen op u aanstormt uit de kapotte steenen, de verminkte zuilen en de gebroken kapiteelen, waar de wereld sterk is en Christus onoverwinnelijk, waar het machtigste heidendom geslagen werd en de Kerk triomfeerend onderging, aan uw heuvelen wordt de eeuwigheid openbaar en de ontzettende tragiek der menschen, die te klein zijn om niet hoogmoedig te worden en te dom om zich niet voor wijs te houden. Heilige Cecilia steek stervend uw vingers op tot een teeken, dat den Dood overwon en de stormloop der geschiedenis houdt stil en de Paaschklok luidt: ,,Christ ist erstanden." GEBORGEN 't Waren de Hollanders die den oorlog gewonnen hadden. Dat was zoo te zien in de na-oorlogsche jaren. Zij hadden de dure auto's, de „merken"; zij hadden geen wagen, maar een Buick, een Studebaker, een Hispano. Wat doen kanonnen tegen het ontzaglijke pantser van een gaven gulden? Met die heerlijke toovermunt reisden zij als met een tafeltje-dekje de stukke wereld door en genoten onverstoorbaar. Zij hadden weliswaar geen verstand van die vieze Italianen en Polen, die opgewonden Franschen en Magyaren, die onbeschaafde Duitschers, maar de gidsen suggereerden hen buitengewone dingen gezien te hebben en onderwijl rookten zij zuinig hun Hollandsche sigaren en de dames in gebloemde japonnen presenteerden zuurtjes. Zij waren vroolijk als op een dagje naar Zandvoort en zongen meer dan in jaren thuis. Afgescheiden van hen reisden de Engelschen. Soms keken de twee groepen verstolen naar elkaar, maar vooral de insulairen bleven insulair. Ja, de Hollanders hadden den oorlog gewonnen en zij werden verwezen naar den verminkten gids, die zijn bankrekening had opgezegd en kinderen tracteerde, vies, naakt en bruin en och zoo hevig interessant. En laat na zoo'n rondleiding de hinkepoot aangereden worden door zoo'n gouden-standaard-auto midden op de Via Appia Antica en men hem naar het ziekenhuis vervoeren. En terwijl hij weerloos ligt en zonder hersens komt Holland hem op het spoor. Het is zoo gevaarlijk ziek te liggen. Als ik een keer mijn oogen opsla, moede oogen in een grauw doorgroefd gezicht, zit een geurende dame naast mijn bed en ziet mij strak aan. Er komen tranen in haar bruine oogen en terwijl ik de mijne afdek en terugzink in het totale vergeten, vraag ik mij toch even af: wie is zij? wie is zij ook weer? Het was Thea. Zij was gewaarschuwd door den Hollandschen consul. Ik had altijd wel geweten, dat dit een gevaarlijk soort menschen was, en had hen steeds gemeden. Thea was naar Rome gevlogen en nu zat zij aan mijn bed, al den tijd dat zij er mocht zitten. Als zij mij maar niet zoende! Maar dat deed zij niet, ze streek mijn hand, zij stutte mijn hoofd, zij wiesch mij en zij zag mij maar aan. Zij heeft mij in de rapido naar Zwitserland gezet, ze bleef ook daar enkele dagen bij me en al dien tijd waren er geen woorden. Als zij afreisde, gaf zij de portretten van de kinderen, ik had een zoon en een dochter. Er was een maand pension betaald. Ik keek over het blauwe meer en de hooge bergen aan de overzijde en spoedig hinkepinkte ik rond, nagestaard door de gezonden en bemerkte dat het Thunersee heette. Wat waren er toch een massa menschen met gezonde armen en beenen en wat was er een al zindelijkheid, of dat in Vlaanderen nooit geweest was . . . Daarna ben ik door Duitschland gereisd naar het Noorden. Een arm land met roode vlaggen en wat een en al naakt in die kou. Een speelsche inval verlokte mij den trein, die als een mes door 't Duitsche land sneed, te verlaten. Ik wilde nu de „boches" eens leeren kennen in hun eigen doening, zonder de psychose van den oorlog, zoo maar onder eten, bidden en werken. Ik was eigenlijk niet verwonderd daar in Beieren trouwhartige menschen aan te treffen, hard ploeterend en eenvoudig als in het Fransche land. En dorpen en steden als begraven in hun monumenten naast andere, daverend van leven. Uta van Naumburg en de Reiter van Bamberg waren edele pendanten van hun overrijnsche zuster en broeder te Reims of Chartres. Ah! Frankrijk en Duitschland waren twee provinciën van het land Europa! Maar reeds was er een verscheurende vlaggenstrijd in dit half Germaansche, half Slavische land. Naast de gemoedelijke korte Alpinen had men lange Noordelingen maar zoo liep de lijn niet. Er waren internationalen en nationalen, er waren ook de Joden. Menschen met deernis en menschen die over lijken gingen, menschen die nieuwe maatschappijen stichtten en er het beste van geloofden. Ook waren er Duitschers, met iets onbepaald valsch en gemeens in hun blik, iets onbetrouwbaars in hun kruiperige knechtenhouding, die om kon slaan in matelooze arrogantie. In Frankrijk had ik de Franschen in wanhopigen strijd gezien met de politiekers en de mammonisten, hier zouden Duitschers die menschen waren moeten vechten tegen Duitschers die systemen werden. Zuchtend zag ik naar het Westen, daar moesten de tranchées zijn en wij dachten te vallen voor een laatsten strijd. Dan wendde ik mij weer naar het Noorden, daar lagen de gezegende landen, die in geen eeuwen den oorlog kenden en dien niet noodig hadden voor kracht of zelfrespect, omdat dit ieder als raskenmerk inhaerent was, de volwaardige en daarom kalme landen aan Noorden Oostzee. Ja, ik wilde weer naar de mijnen, waar een mensch mensch heette en als zoodanig werd gerespecteerd, waar men niet bralde over den moed achter machinegeweren en vlammenwerpers — ik kende die — waar men kinderen baarde en gelukkig was hen te behoeden voor houten beenen, blinde oogen en ontijdigen dood. Waar men boter liever dan kanonnen had en de laatste alleen duldde om het eerste tegen roovers te beschermen. 't Was al te mal dat Duitsche land. Aanbidding van de Staat in een merkwaardig man, nu eens geen vorst, die kuddeleider werd naar 't nevelig geluk van bloedig krijgsmanschap tot nut van een hoogmoedig Duits imperium. En tegen dezen waan geen andere waan hield stand. Ik ging maar weer naar 't land van bloemen en van boter, van de vette welvarende huizen met de helderwitte vitrage en de geharkte tuinen, dat langs de zee en langs de rivieren lag als een groot schoon park, waar de lach klonk van gelukkige Zondagsmenschen. Waar de daden groot waren in het verborgen en het luide geschetter als kwetsend werd gevoeld voor waardigheid en goeden smaak. Maar moest ik voor dit paradijs mij niet kleeden als één dier feestgangers, mij niet ontdoen van den luizigen verwaaiden baard en niet ontdoen van de afzichtelijke houtstomp die bonkte over de keien? Zie in den spiegel, Paul, zie je eigen leeddoorgroefden kop en de weerbarstigheid van je feilen mond, je oogen zonder vriendelijkheid en weet dan, datje ook daar alleen zult zijn en nooit één der hunnen. Hoe moet jij je zoon ontmoeten, Paul? Durf jij die hand den schuldeloozen knaap toe te steken, en is het mogelijk, dat jij nog een aandoening van vaderliefde hebt, zonder die dood te bijten met je cynischen mond? En hoe zou jij nog aandoeningen kunnen uitwisselen? En toen deed Paul weer een van zijn onberekenbare dingen, en misschien had voor een deel de Mosel er schuld aan, in ieder geval hij nam een waterglas en smeet dit met geweld door den hotelspiegel tegen het eigen beeld, dat zich zoo ongeschikt uitwees voor het feest in 't vaderland. Hij liet de scherven de scherven en zette zich op zijn bed, het hoofd gesteund in de handen en hij dacht aan Thea, zijn onbekende kinderen en zijn gedachten omgleden huiverend Haar, die in zijn jeugd had gestaan als een godin. Die mocht hem zeker zoo niet herkennen, hij zou zich zwaarder nog vermommen en zich niet verraden als Odysseus door ondoordachte daden. De dikke logementhouder kwam zonder kloppen binnen en maakte drukte over die kleinigheid van een spiegel. Paul wond zich op en riep om Jules, Jan Wiersma, le petit Frangois, dan zouden zij dit varkentje even grondig wasschen ... De hotelier kreeg een blauw oog, een kamer katje een zenuwtoeval. De Polizei nam Paul mee, terwijl hij een stortvloed van vaderlandsche en fransche verwenschingen over hen heen wierp. Hij kwam toch in Holland. Men was blij een blijkbaar niet geheel snikken Auslander kwijt te raken en hij zat te kijken voor het raam van den denderenden trein, die gemakkelijke manier van reizen, die eigenlijk geen reizen is, maar verplaatst worden. De trein schoof Holland in en de man voor het venster zag sprakeloos naar de vreeselijk nette huisjes en tuintjes en de schoon-gewasschen menschen met hun boterhammen belegd met fijne boter en herbelegd met ham en kaas. En telkens moest hij denken: 't Is of het er nooit geweest is! De schimmen van zijn gestorven kameraden en de schuwe van hen die hij versloeg, stonden om hem heen en deelden zijn verbazing. Vaak sprak hij lang met hen en hij wist dat die van „de andere zijde" hem vergaven. ,,Ja, waar is alles goed voor, als men weer zoo verder kan leven, gelukkig en onaandoenlijk? En wat een tevreden gezichten in de Kerk! God in den hemel, waarom heb ik jou neergeslagen, langen blonden jongen, die een moeder over den Rijn had? En waarom jou, breeden Beierschen huisvader, terwijl je kinderen thuis op je wachtten? Je keizer zit nu ook in Holland en eet Hollandsche boter." GIJ, MARIA! Ik heb Thea gemeld, dat ik aangekomen was in Holland en ik sliep te Zevenaar in een klein hotelletje met propere bedden en des anderen daags stond er het rijkelijk ontbijt, de boterhammen met kaas en koek, de jam en het versche eitje, de thee en de roomige melk. In de winkels was fruit, veel en allerhande fruit en de huizen zaten netjes in hun verf, als voor een feest. Men autode, men fietste vooral en ik vroeg mij af: zou ik ook fietsen moeten leeren en waren er één-been-fietsen? Voor het loket heb ik aarzelend een stad genoemd en de ambtenaar met zijn keurig gestreken overhemd en zijn stijf glanzend boordje vroeg nogmaals of het goed was. Ik knikte en met één been trillend van opwinding ben ik weer in den trein gestapt, die naar de Stad zou voeren, waar jouw huis stond tegenover het mijne en waar onze levens begonnen als aarzelende stappen op een veld vol klemmen en waar wij het misschien beëindigen zullen, moede glimlachend om alle onze wanen en al onzen strijd. Als ik de Stad inging, dorst ik niet aanstonds de „Straat" in. Ik zocht als jaren geleden baas Voorhoeve op. De smidse was er nog en ik keek door de open deur naar binnen, waar het oorverdoovende lawaai uitsloeg van een mechanische boor. Ik ging langs het venster, ik belde aan het woonhuis. Men deed mij open. Voor mij stond een oude vrouw met hangwangen en een dikke uitgezette buik, die zij moeilijk als een zwaren last voor zich uitdroeg. Zij leek slecht te loopen en ademde zwaar: Wat ik wenschte. „Bent u Lize Voorhoeve niet?" De vrouw keek mij met haar zwaar beringde oogen verwonderd aan. „Voorhoeve," sprak ze, „Voorhoeve was mijn eerste man, maar die is al voor twintig jaar uit den tijd, hoe kent u hem?" ,,Ik ben hier knecht geweest als kleine jongen." „Zoo," zeide ze zonder belangstelling. En als ik niet meer sprak, „ik herinner me U niet, trouwens we hebben zooveel knechts gehad, als ze 't vak geleerd hebben of maar half geleerd, laten ze je weer in den steek en dan gaan ze" — en nu werd ze venijnig —„naardien Lammers toe met zijn mooie machines, daar denken ze 't beter te hebben en die troggelt ze af met een paar centen meer en mooie smoesjes van opslag." „Ik heette Paul, juffrouw." „Zoo, heette u Paul, u bent zeker niet lang geweest?" „Bent u hertrouwd?" „Ja, met Michielse, hij was knecht bij ons. We schelen een beetje in jaren, hij is wat jonger dan ik, maar een beste kerel overigens. Hij drinkt een beetje, dat is niet goed voor de zaak, dat deed Voorhoeve niet." Het gesprek stokte. Van binnen klonk een roep. ,,Nu?" vroeg ze mij en deed de deur al half dicht. „Dag juffrouw," zeide ik en stomperde weg. Hier was veel veranderd . . . Men moet geen oude vergeten kennissen opzoeken. Ze zijn dood of herinneren niet meer. In het dagelijksche leven is de zwerver een oponthoud en stoornis en ook de zwijnenhoeder was alleen den vader maar niet den broeder welkom. Ik heb naar jou voorzichtig geïnformeerd en hoorde eerbiedig over je spreken als een stille weldoenster, die wat teruggestrokken leefde met een oude meid. „De juffrouw Verdonck," zeide men. Op den derden ochtend dat ik in de Stad was — ik had het stadhuis weer gezien en het carillon gehoord — bereikte ik de „Straat". Weer liep ik tusschen hooge kroonlijsten en het rythme van groote in ruiten verdeelde ramen, langs versleten festoenen en toegangen als poorten, straat waarin het verleden was achtergebleven en het opgeblazen getier van het leven plaats maakte voor voornaamheid en prinselijk besef tot in zijn verweering en ondergang, een majesteitelijken dood. Hartkloppend ben ik langs je raam gestrompeld en langs het huis van mijn ouders. Ik zag je niet. Op mijn ouderlijk huis las ik een naam, onbekend en 't was of het mij ook niet meer herkende, net als Lize. Op den hoek heb ik gelaten een rol aanvaard van meelijwekkend straatbedeelde en ik stond er lang. Maar als de avondkerk haar bronzen roep in de straten wierp, ging de deur open en zij die langzaam en wat gebogen naderkwam, dat kon niet anders zijn, dat was ZiJ- Ik ben voor je gehinkt, achter mijn vuil en achter mijn baard, den verfomfaaiden hoed diep over de oogen en ik stak de hand uit en stompte met mijn stomp en ik prevelde wat, half huilend en het was of ik je zag door een nevel van tranen, alle tranen door ons beiden geschreid in den nood van een loodzwaar leven. Je opende zonder woorden een zilveren beugeltaschje en je reikte mij een geldstuk over, je fijne vingers boven mijn toegestoken hand. Het goud der lokken was nu zilver en je gezichtje had hier en daar de groeven van het leven en de adel van je wezen straalde door de prachtige nog vol-glanzende oogen. En ik heb stamelend gedankt: God zegen u. ,,God zegen u" en zoo ben ik onder je meelij-verborgen kijken weggehinkt en het stamperdestamp stompte op mijn borst en een ieder in de stad keek mij aan, niet waar?, een ieder in de wereld kijkt mij aan, honderden, duizenden oogen zien mij hinken en duizenden ooren luisteren met mij mee naar het schokkende gestamp, dat onevenwichtige, dat botsend storende in 't wereldsche concert van genoeglijkheid en behaaglijkheid, maar toch is er van allen die kijken maar één die ziet en van allen die luisteren maar één die hóórt Gij, Maria! Het storende element in de samenleving is niet alleen dat blok hout, of het gemis van een deel vleesch, het is ook, wat aan dit hout, dit vacuum, vast zit: de heele ongewone menschenverschijning. Maar door den stok of door de leegte treedt de interruptie dadelijk zicht- en hoorbaar aan den dag, is directer en brutaler gelanceerd in de voldane zelfbehaaglijkheid. Was Jezus indertijd niet een verstoorder? Waarom zou de duivel er dan geen zijn? En de mensch, die één van tweeën of hen afwisselend dient? Alleen de mensch die zichzelf dient, zal geen verstoorder zijn. En zoo spreek ik mij zelve vrij en treedt onder de valide menschen, een lichte onbehaaglijkheid voor hen. Op mijn hart ligt koel een zilveren munt. En het hart vraagt en hervraagt: Gedenkt ze mij en hoe? Ik heb de zwakheid dit te willen weten voor het afdoend eind. VOLEINDING De doolaard kwam niet terug bij vrouw en kind. Hij kon niet in den weg staan met zijn hout en met zijn moord in de handen. Hij kon ook niet tot u gaan met een hart, waardoor het leven getrokken was en zijn brandende sporen had achtergelaten, met een lichaam, dat zoo'n hart omhulde. In het vuur was veel verzoend en gesmolten tot harmonie. Maar het hart is niet zonder het lichaam en dit laatste heeft de taaiheid van den duivel. Het verlangende hart moest wachten tot het lichaam afliet met al zijn ongerechte eischen. Zoo heb ik mij teruggetrokken op mijn land en in mijn hof, terwijl honderd mijlen ver Thea woont en waakt over haar kinderen — ook tegen den vader, gelijk dit meer in de natuur is —. Zij worden goed opgevoed met geleerdheid, aanpassing en manieren, met liefhebberijen van klasse als paardrijden en muziek, zij zullen als heer en dame door dit leven gaan en hun vader niet noemen in den feestelijken kring van gasten en vrienden en zoo min mogelijk in hun later gezin. Soms krijg ik een lieven gladden brief, dan weet ik, dat ik jarig ben. Ja, als ik maar een net boord om mijn hals wilde wringen en wou ontvangen met minzaamheid — maar zie mij in den spiegel — een bleeken doorgroefden kop, magere wangen, een stroeven mond ongeschikt en onwillig voor kussen en zachte woorden — men zou zeggen dat hij alleen nog bijten kan — en die oogen, óf gekeerd diep in zich zelf, óf starend verder nog dan Vlaanderen, waar de onrust begraven werd onder het bloed mijner kameraden. Hoe kunnen zulke oogen nog lachen in vrouwenoogen, zij zijn het liegen lang verleerd. Onmogelijke man, Thea zal geen last van je hebben en mijn zoon en dochter niet die gegeneerd keken bij mijn laatste bezoek drie jaar geleden. Thea, ik voel nog goed de zachte streeling weldadig over de hand, als zij hier komt en zucht: ,,Het is voor de kinderen, Paul." En ik haast mij te zeggen, dat ik het goed heb en 't zoo mooi is in het dorp, waar ik de boerenarbeiders allen bij name ken, met hen drink in de herberg en hun twisten bezweer. Het is goed hier. Verwant aan mijn leven dat zich niet spannen liet in den boog van heerigheid en huwelijk, maar als een pijl uitvloog tot een doel, dat gemist werd. Op een vastenavond was ik gentleman en deed zaken, maar de pret en de verkleeding is uit sinds het bloedig démasqué in Vlaanderen. Er zijn er die doorspelen, zij veinzen het rood geweld van hamers en sikkels niet te hooren en zijn verstoord over de hakenkruisen. Het kon zoo knus zijn. * Ik heb dit huisje gekocht, omdat het lijkt op een ander, dat waar ik enkele dagen toefde na mijn eerste vlucht van oom Barend en waar een boerenmeisje sterk en gezond wel gekust wou worden, maar ik was schuw en liet haar een knecht. Zelfs de machtige eik overschaduwt ook dit hoekje en ik heb onder dezen schut een bank neergezet en rook dan in de koele avonden mijn pijp. Met zorg heb ik het interieur gekozen, warm, intiem en ik duldde niets gemeens, dan een stuk scherf van de granaat, die Frangois het leven en mij een been kostte. Hij staat op een oud buikig kastje van vrouwe Mathilde, naast haar verkleurd portret als een foto van een onwerkelijke schim en ook naast een koppelriem, een veldflesch en een grauwen zak, die al mijn zwerven trouw bleef. Dit is met nog meer curiosa uit mijn leven een zonderlinge verzameling. Voor de ramen staat een zware eikenhouten tafel en ik heb een groote bronzen petroleumlamp daarop gezet, die was op het bureau van mijn vader. De knopjesstoelen zijn van doodelijken eenvoud op den vloer van groote roode steenen; aan de balkenzoldering hangt in het mid- den een koperen kaarsenkroon en de schouw van baksteenen wordt door dikke tegels gedekt. Op deze heffen vier pootjes een tinnen schaaltje, dat droomt in het licht van den koperen kandelaber, die met zes armen zijn witte kaarsen hoog opbeurt boven de lagere dingen. Het zijn nog geschenken van Thea, eens met liefdevol hart gekocht en tegen teedere kussen uitgewisseld. Wat verder achteraf gezet is een fijn porceleinen boerinnetje, het rokje geplooid en een luifelhoed als een mand boven de beweging der krullen. Zij draagt licht gebogen een juk en loopt tusschen de met hooge hengsels opgehangen manden voorzichtig en als tastend voort, terwijl het licht van den kandelaber, die haar te intimideeren schijnt, juist langs haar afglijdt. Ik kreeg het op mijn vijfenveertigste jaar van Henriette Laplace, omdat ik het zoo mooi vond in de etalage aan de rue Rivoli. Het heeft stellig een voorname dame behoord in een omgeving van weelde en smaak. Een portret van mijn zoon in flanellen sportcostuum achter staand dik glas, staat er vreemd en onwennig achter; het schijnt ieder toe te roepen: neem mij hier weg, ik hoor hier niet. Maar 't schijnt mij voor zijn opvoeding nog niet kwaad toe... De groote klok boven den schoorsteenmantel is een moderne, die door zijn zakelijken eenvoud niet stoort. Haar tik is wat hard en haastig in de aandachtige stilte, zij is als een onrustig mensch tusschen biddende nonnen. Haar gouden wijzers wisselen van stand over de donkere plaat en roepen opdringerig naar de blinkende cijfers. Zoo is de klok alleen cijfers en wijzers, als sommige menschen alleen oogen zijn en mond en geen hart of hoofd. De tafel staat onder een kegel licht, de rest mag de restjes hebben, de tafel is koning. Er ligt een openge- De biecht van een bezetene 13 slagen boek op, het schijnt te wachten als een rijp en open vrouwenhart op den minnaar die haar in bezit neemt. Aan rekken en op richels rijen zich de voorwerpen van gebruik: tinnen borden en van porcelein, bekers, glaswerk en kopergoed. Thea, de weinige keeren dat zij komt, zucht altijd diep en zegt: „Wat is het hier rustig, de stilte is hier voelbaar als een weldoende geest — Wacht maar Paul, later, als eerst maar de jongens" — en dan ziet ze mij stralend aan en is ze nog mooi, dat oude vrouwtje. Als zij hier komt, zit zij op een half-ronde dagobert bij den haard; die gaf ze mij als een welkom thuis na zoovele zware jaren en zij houdt lange gesprekken met Caesar, mijn grooten vierpootigen kameraad. DE NIEUWE GENERATIE „Morgen Paps." Ik zit voor mijn huisje op de rustieke bank, genietend van de zon als een opgerolde hond, als een in elkaar gedraaide poes, neen ik zat, want ik ben opgestaan met de omzichtigheid en de moeite van een reeds oud man en van een invalide en van een door licht en warmte versufte. Maar ik ben dan toch opgestaan voor deze jongedame, slank en lang, met heel kort haar, een mager haast ingevallen gezicht en niet meer aan dan strikt noodzakelijk is bij dit schoone weer.Wel draagt zij handschoenen, en een blauwigen stofbril en daarom kijk ik even den weg op en daar staat dan ook een auto, een vlug beige two-seatertje, beeldig! „Morgen Paps," dus dat is dan mijn dochter, dat moet Martha zijn. „Martha," zeg ik en probeer van mijn plaats te komen en een hand te geven, maar zij werpt een vluggen onderzoekenden blik op mij, knikt alsof ik ben zooals zij verwachtte; de beschrijving van Thea schijnt te kloppen. Dan ziet zij mijn cottage aan, de onder- en bovendeur, de rieten dekking, de gesmeed ijzeren lantaarn, de overbodige regenton, de begroeiing met wingerd en zij glimlacht even en ik weet niet waarom zij glimlacht, het lijkt een beetje geringschattend en vergoeilijkend. Ik krijg lust haar het erf te wijzen of Caesar te roepen en dit magere luchtwezen te verjagen, ik vraag onvriendelijk: „Wat kom je eigenlijk doen?" Dat vindt zij toch amusant, dat is een vraag, die zij niet verwachtte en ze zet nu haar bril gelukkig af en ze ziet mij opmerkzaam aan: „Is dit de manier om een weergevonden dochter te begroeten?" spot zij. Ik bemerk, dat ze mijn oogen heeft en den heel rechten smallen neus en ze kijkt ook nauwelijks, alleen zoo onder de wimpers uit en om haar smalle lippen zweeft een spotlachje. We kijken elkaar een tijdje aan en ik voel toch iets van verwantschap met dit niet zoo aantrekkelijke meisje-wezen, zij schijnt wel origineel of misschien een nieuw standaard-type van den modernen tijd. Zij steekt mij de hand toe, nu ongeschoeid, een lange heel smalle hand, fijne botjes nauwelijks door vleesch omhuld en bij elkaar gehouden. „Vrienden?", stelt zij voor. „Dat is er naar, of ik geen last van je heb," antwoord ik oue-mannetjes kwaadaardig, maar ik grijp toch haar hand en vreemd, die druk is sympathiek, koel maar heel sympathiek. „Dat is wederkeerig," antwoordt zij vlug, ,,ik dank er ook voor om een paps-op-den-kop-zitter te krijgen, na zooveel jaren het voorrecht genoten hebben zonder zoo'n gezaghebber te leven." Zij treedt de kamer binnen zonder vragen, maar nu schiet met een grom Caesar op haar af en heeft haar magere kuiten te pakken. Martha schrikt, het is uit met haar branie en zij roept: ,,Af! af! Helpt u dan toch!" Ik roep Caesar terug en leg hem aan den ketting, hij heeft gelukkig niet doorgebeten, maar de tanden staan toch in haar velletje. ,,De deugd der gastvrijheid schijnt in dezen romantischen hoek niet beoefend te worden," moppert zij. Ik heb jodium gehaald en penseel haar gewonde been. Ik bemerk nu, dat zij doortraind is, spieren van staal heeft dit magere lichaam, ik knijp even in die sterke kuiten met genoegen. Onwillekeurig trekt zij terug en vraagt schamper: „Hoort dit ook bij uw therapie?" „Ik ben toch nieuwsgierig naar de substantie van mijn dochter," zeg ik. „En bevalt ze?", informeert zij hooghartig, maar dit is maar houding, want zij is tenslotte een vrouw, zij wil hartstochtelijk graag bevallen. < , „Deels," zeg ik, „je lijkt meer een jongen, er is weinig vrouw aan." Zij ziet mij van onder haar prachtige wimpers woedend aan, als zij een rijzweep had, zou zij mij die over den kop doen klappen. „U bent een romantische gek," beweert zij stug, „zie dit heele spul eens aan, dat allerliefste stoeltje uit de Middeleeuwen, men kan er alles mee doen, behalve gemakkelijk in zitten, dan dat brandbare riet in een tijd van verbeterde Hollandsche pannen of practisch plaatijzer, die tafel met fleschpooten, lomp en onverzettelijk, die met allerlei rommel opgevulde ruimte, alsof men bij een antiquair is en u zelf, zooals u er uit ziet, daar zullen wij maar over zwijgen." „Nogmaals, wat kom je hier eigenlijk doen?" Zij zet zich toch neer op den stoel, waarop men niet zitten kan, en zegt op onverschilligen en kouden toon: „Och mams wou, dat ik u eens opzocht. En ik dacht, dat is een goede gelegenheid om dien ouden, romantischen dwaas eens de les te lezen. Daar heb ik reeds lang naar verlangd. lederen keer als mams nog treurde om dien dolenden ridder . . . Wel verdomme!", vloekte ze en stond haastig op, want ik had Caesar losgemaakt en die legde opnieuw een pijnlijke belangstelling voor haar beenen aan den dag. „Bind dien leelijken hond nu vast, en hij stinkt ook!" Ik verbaasde mij. Caesar was een pracht van een dier, men kon met genoegen zijn edel lichaam bekijken en ik had nog geen dame gezien of zij had verrukte uitroepen gehad voor Caesar. Ik streelde den hond, „jalouzie hoor, jij bent ook zoo mooi." „Begrijp niet wat u dan aan mijn kuiten deed, als ik zoo leelijk ben," bromde Martha, „trouwens nu weet ik aan wien ik mijn fiere gestalte dank." „Ga verder,"zeideik, „watwouje mij nog meer zeggen?" „Nu, dat u mams zoo gemeen hebt laten zitten, zal ik nooit vergeten. Alleen om dat atavisme van te willen vechten, gelukkig heeft zij zich over ons ontfermd. Wat hebben wij aan u te danken?" „'t Leven. En heeft Thea, heeft je moeder je zóó opgevoed?" Zij kijkt mij scherp en vernietigend aan. „Neen! En dat verbeeldt zij zich ook niet." „Wat wou je drinken op ons aangenaam wederzien, Martha." „Sherry," sprak zij kort. Terwijl ik de glazen te voorschijn haal en inschenk, kijkt ze mij aandachtig aan. „Een romantische gek ben je natuurlijk wel," stelde zij nogmaals vast, maar van sentimentaliteit schijn je geen last te hebben. En daar had ik mij nu juist zoo op verheugd." „Wat?, op een aangedanen, snotterenden vader?" „Tenminste op een paps, die blijk gaf te weten, dat hij schromelijk te kort geschoten is tegenover zijn familie." „Heb je mij erg gemist, Martha? Proost!" „Cherio! Nu ik u ken, geloof ik dat het gemis niet zoo groot is." „En Willem. Had hij geen zin mee te komen?" „Ja, dat wel. Maar die jongen is zoo hygiënisch aangelegd, dat hij de luizige nabijheid van uw baard beslist niet verdroeg. Ik heb hem trouwens niet mee willen hebben, hij is zich serieus aan 't verloven met een degelijke leerares, iets voor u paps, zij zwemmen in liefde en eeuwige trouw. U moet ze dat stoeltje geven of dien stinkhond." „Dan komt Willem dus vooreerst niet. Want erg representabel ben ik zeker niet, Martha?" „Voor onze familie niet, paps en voor de hare nog minder. Houd u maar gedekt!" Martha staat op, zij doet de handschoenen aan, kijkt nog eens lachend om haar heen en zei, mij stevig bij de schouders pakkend — Caesar gromt — „Je meent zeker erg sober te leven, Diogenes!, maar er is hier on- gelooflijk veel romantische dwaasheid. Ik zou het anders doen, boy." Plotseling voel ik tusschen mijn warrigen baard haar mond zoeken en haar koele lippen rusten even op de mijne. Zij ging met groote snelle passen weg, keerde zich nog even om, roepend: ,, Ik wed, dat in deze pastorale niet eens een behoorlijke W.C. is." Zonder antwoord af te wachten liep zij weer door; even later hoorde ik het aanzetten van een motor en den scherpen stoot van den hoorn. * Jeugd van heden, stormt over de lijken der vaderen naar voren, over de bebloede velden rijen zij zich ten dans, sterk als jonge dieren en dierlijk onverschillig voor het puin der eeuwen. Zij zijn naakt en naakt grijpen de mannetjes de wijfjes na het eeuwenoude spel van lokken en ontwijken, zij lachen de kuischheid hartelijk uit, zij hebben een meelijdenden spotlach voor de ouden, gekleed in hun eerbaarheid. Het lichaam is hen genot en hun jeugd en hun gratie, zij beminnen de fraaie doorzichtige kleedij en de bloote dijen en borsten zonder schaamte. Zij lijden niet meer dan strikt noodzakelijk is, zij gaan licht door 't leven op hooge slanke beenen met hun rijzige dunne gestalten en den onverschilligen lach om hun jonge monden. Zij beminnen het koele staal en de strakke lijn en lichten bouw van glas, zij beminnen de razende snelheid om de snelheid en het geklop van de sterke motoren. Zij veroverden de lucht en zij hebben de standen afgeschaft en de naargeestigheid der kwezelarij. Zij zullen den God van de kerken niet dienen, maar den God van het leven. Zij zullen in een onweerstaanbaar tempo de wereld doortrekken, hier en daar botsen de opgestoken vuist tegen de vlakke maar onverbiddelijke hand, zij zullen opgeofferd worden in de hel van vuur als dun sprokkelhout, of zij zullen nieuwe menschen bouwen, die niet lijden aan het leven en de onnoodige problemen, maar die zakelijk en nuchter zijn als eenvoudige lieden en zich verheugen als kleine spelende kinderen. * Willem is dan ook geweest. Op een vluggen blinkenden motor knalde hij den weg af en gleed toen mijn erf op tot vlak voor de deur. Hij stond er als te lang voor het huisje, gekleed in leer en om hem was een lucht van olie en benzine. „Wel u bent dus mijn vader," sprak hij rustig en gaf mij de hand. Hij stak dadelijk een sigaret aan en zette zich naast mij op de rustieke bank. Voor het interieur had hij geen belangstelling, hij zou moeten bukken om in te gaan en hij had slechts evengekeken en „donker" gemompeld. Hij bleef dus liever buiten in het lichte zomerlicht en hij gespte zijn leer af en daaronder was een soort tunica. Ik bemerkte, dat hij wel breed was al leek hij smal door de hoogte en hij kon wel sterk zijn al leek hij dun en broos. Na tien minuten was hij reeds vol belangstelling voor het kunstbeen en peuterde aan het mechaniek. Hij meende dat het hier en daar nog wel verbeterd kon worden en raadde mij aan een goed mechanicien te consulteeren. Zoo'n been was niet zooveel bezwaar vond hij, want een mensch liep toch niet veel en in de auto, op den motor en met de kist had men er geen hinder van. Ja het gaspedaal, dat is waar, daar zou een afzonderlijke constructie voor noodig zijn, maar die was wel te vinden. Neen, hij vond mij niet te beklagen. Ik had mijn baard bijgeknipt, het was nu niet meer dan een droog leeraarssikje. Want tot mijn vernedering moet ik verklaren, dat ik evenals Martha bevallen wou, bevallen aan mijn zoon. Ik beviel hem best. Met ma immers kon men zoo weinig praten, vond hij, van die oer-ouwerwetsche en burgerlijke ideeën, die kreeg je er niet uit. Trouwens zijn vrienden hadden ook niet veel aan hun ouders zoo in 't algemeen, allemaal aftandsche bekrompen heeren, soms deftig of gewild jong en meestal ridicuul en onuitstaanbaar bemoeizuchtig. Daarbij letten zij steeds op den indruk die het op andere menschen maakte, laf waren zij voor hun kennissen en huichelachtig!, daar had hij staaltjes van meegemaakt. Ik kende tenminste de wereld, ik was ruimte gewend en andere zeden dan in het achterlijke en burgerlijke Holland. Hij stond er van te kijken toen ik hem de burgerlijkheid en de kuischheid van het Fransche gezin schilderde. Ja, ik beviel hem best. Hij vertelde van zijn meisje. Hij was er heusch niet dol op, maar 't was een goed kind, werkelijk een goed kind en handig, ze zou niet zooveel kosten en zij zouden naar 't zich liet aanzien wel goede kameraden zijn. Ze hielden beiden van het water, van een moderne zakelijke inrichting zonder ouderwetschen onzin en zij was te ontwikkeld om veel te dansen of te bridgen, twee zaken, waarvan hij ook niet hield. Daarbij wou zij ook in gehuwden staat nog haar middelbare acte uitbuiten door nu en dan een privaatlesje, en later eens een enkele baby, daar zag zij heelemaal niet tegen op. Hij zou haar eens meebrengen, die Toet, nu was hij den boel eerst alleen gaan verkennen, want als je mams hoorde, dan leek het wel of ik een armetierige onzindelijke landlooper was, zoo'n soort van spiritusdrinker. Integendeel, hij had het wel gedacht, ik was een practicus, die het leven niet te gecompliceerd maakte. Zoo was hij ook, geen noodelooze moeite, geen verwarrende complicaties. En natuurlijk, dat ik vroeger een zonderling was, een doolaard, ik was mijn tijd vooruit geweest. Nu zwierf de heele jeugd op gezette tijden, natuurlijk bij voorkeur per fiets of motor en men kampeerde in zindelijke tenten of overnachtte in een jeugdherberg. Hij kon zich dat best voorstellen van mij, hij zelf zou niet anders geweest zijn in dien tijd . . . Maar dat bouwvallige huisje, — hoorde het aan mij?— moest ik tegen den grond slaan, hij had een vriend, die architect was — glas en staal, vereerder van Martha — als ik er over dacht. . . Ja, 't is erg moeilijk iemand te bevallen, heel erg moeilijk, ook al is het den eigen zoon. En, overlegde ik 's avonds, wat zullen zij zich vervelen, die moderne menschen als zij niet dansen en niet bridgen. Wat moeten zij in 's hemelsnaam dan doen, als ze achter hun motor vandaan komen? HET HEDEN Mijn zoon, meewarig kijk ik naar den keurig gekleeden jongen en ben bevreemd, dat hij uit mijn bloed is. Hij voelt zich soms wél hier en noemt mij een interessanten paps. Maar zijn verloofde zal hij straks niet hier brengen. Of hij zegt dat gifgas, schedelwond of shellshock mijn hoofd in de war gebracht heeft, dit arme hoofd, dat zich leeg biecht. Ook Thea zal meeliegen voor het geluk van haar zoon. Want waarde komt er niet meer op aan, maar geluk, geluk! Maar Thea mag geen verwijt treffen voor de kinderen te veel geweest te zijn, wat ik voor hen te weinig was. Ik ben dan toch ontsnapt aan de wurgende omhelzing van das en boord; ik ben nog de schooier langs Gods wegen, al ligt een stuk van mij begraven in Frankrijk. Ik ben nog de vriend van mijn hond en de vogels; en voor de arbeiders bijna een profeet. Dit laatste bergt het gevaar van een nieuwen afzichtelijken hoogmoed, maar de schimmen der kolonisten uit het Gooi spoken het theater leeg en ik drink kalm een glas wijn met gezonden alcohol en druk een behaarde eerlijke hand als die van een broeder. Ook is er een vrouw in dit leven gegleden. Op een avond, zoo'n prachtavond met storm en gordijnen van regen, waar de zoetelijke Olympiërs voor vlieden en de ruige eerlijke Asen verheugd de bekers bij opheffen en klinken, stiet de rukwind met een sliert van water een vrouw binnen mijn woning. De kaarsen die een warm schemerlicht wierpen in het okerbruin vertrek doofden en ik sprong uit mijn dagobert bij den korten blaf van mijn vriend die zich grommend en verdedigend voor mij stelde. Als de deur toesloeg en de tinnen borden aan de rekken en het koper van het haardgestel weer te lichten en flonkeren begonnen, zag ik een natte slanke vrouwenhand zich zonder vrees op den kop van Caesar leggen, die er onder wegdook en zich vragend tot mij wendde. De vrouw deed kalm haar mantel, haar doeken af, schopte de doordrenkte schoenen uit en trad onder den kaarsenkroon. ,,How do you do, Paultje?" „Coba," schreeuwde ik. „Yes, Coba," en even liet zij zich aan mijn borst trekken, dan gooide zij een blok op mijn open haard- vuur en vergenoegd zette zij thee, zonder iets te vragen of te zeggen. Zij zat dien avond als een spinnende kat bij het vuur, zacht neuriënd en we glimlachten om den wind en zij keek rond in mijn hut, terwijl Caesar onrustig van haar tot mij liep en zich eindelijk tusschen ons legde als een trait d'union. ,,Nice here." Maar we vertelden elkander niets, want dit paste in deze sfeer van vertrouwdheid niet, al het gebeurde kwam er niet meer op aan. Zij had ook een stuk in Frankrijk gelaten, haar Engelschman en nu zingt ze bij me thuis en als we ergens over spreken, dan is het over het Heden en soms over onzen gezegenden harden kindertijd met zijn strijd tegen vlooien, dompigen mist en koude. We hebben geen kranten en geen radio; want dat drijft de zoo nuttige verveling in de leege verstrooïng, terwijl zij door God geroepen is om tot ernstigen arbeid te voeren: stille overpeinzing, harden stalenden handenarbeid, boeken of zang. De verveling is ons een donkere gang naar de feestzaal, we verlichten die gang niet om er durend te toeven en haar bestemming te vergeten. In het midden van deze opperzaal staat Gij, Maria, met een glimlach van genade en begrijpen, en oogen vol zegen. Men weet niet wat we zijn, Tolstoyanen of andere communisten, want het is een leven tusschen plankenvloer en balken, en niet tusschen zachte tapijten en plafonds met kristallen luchters; de ambtenaar der belastingen kijkt bevreemd en Coba, die de vogels fluit en op klompen plant en wiedt, ruige kleurige kleeding draagt is een mevrouw die geen mevrouw is, zooals ik een heer ben die geen heer is. We zijn een met de bosschen en de boeren, met de zwarte aarde, met de dieren, een met de zwijgende rust der avonden, die in goudlicht om onze verzonkenheid staan, om het blij verinnigd leven met Bijbel of oud-boek. Want Coba was geen vreemdheid, maar aanvulling; zij heeft haar deel overgenomen aan koken en wasschen en haar stille blijde tegenwoordigheid doordringt het leven; de avonden —vroeger wat stroef — omstaan ons met een gevoeligen glimlach. En als ik bij alle herdenken soms huiver en terugschrik, dan is het niet als ik denk aan het oude huis in die oude stad, aan vagebondage en wondgeloopen voeten over eindelooze wegen, zelfs niet aan den luidruchtigen dood van den Yzer, een rilling vaart onbedwingbaar door mijn zenuwen als ik denk aan den tijd, dat ik heer was; een geleefde, geknepene en gewurgde, wien geen dag een eigen dag is en geen nacht is een wonder. De arme Paul tusschen safe en telefooncel geslingerd, receptie en vrouwen in bont en nooit zichzelf, altijd het beroep, zooals dit minutieus is voorgeregeld in geraffineerde nauwgezetheid, arm ontrecht menschenkind, onvrij als de slaaf der bajonetten, die een andere rol van hem was, een verwisseling zonder uitkomst. Dat ik het geloof heb gehad, mijn geloof, dat is het uitzien over alle tijdelijkheid, de inweving in het Universum, dat dank ik jou, Maria, die opdreef uit de lauwe genoeglijkheid van kennissenkring, opprikkelde uit de versuffing van opstapelend werk, opjoeg uit de voldoening van gestreelde ijdelheid en gestadige verrijking, en altijd vlammend voor oogen hield: dit is het niet, dit is armoede die verarmt, maar er is een armoede die rij kt maakt. Gij, Maria, gij verstrengeling van droom en realiteit, gij inslag van licht en vuur in een dor en donker hart, gij hebt mij gedreven door den honger en de koude en in de verschrikking van Vlaanderen, gij opende een afgrond tusschen ij delheid en trots, tusschen lust en schoonheid, 't laffe geluk en eeuwigheidswaarde. Gij leerde mij onderkennen en deed mij nogmaals in een appel bijten, actie, die uiteindelijk toch Gods wil is. Gij hebt het redlooze gered door Uw glimlach vol mysterie en alles hebt gij opengebroken tot de naakte pit ontbolsterd voor uw voeten gerold is . . . * Een groot geluk heeft Thea mij gebracht voor haar dood. Toen de kinderen veilig gesteld waren, „bezorgd" gelijk ze zeide, was haar arme hart versleten. Zij kwam tot ons een zomerschen dag zonder bont en juweelen en vroeg mee aan te mogen zitten. Wij waren blijde, maar zij waarschuwde geheimzinnig, dat zij niet lang bleef. En op een nacht riep ze mij. Toen heb ik haar hand vastgehouden. Zij is gegaan alleen, want wij sterven altijd alleen. En zij die waarachtig leven, zij leven ook alleen. * Ik ben wat Uw antwoord is. En daarmee eindig ik mijn biecht voor u, en soms stond dit verleden mij na als een ,,ik" en soms stond het buiten mij als een Paul en zoo heb ik het eerlijk u gezegd in vele ijdele woorden. Want nu het al gebiecht is, schijnt alle verleden afgedaan en een object zonder belang te zijn. Wat subject is en hevig leeft, is het aanvaarden van den Dood. Ik ontvlucht Hem niet met praatvrienden en droomspel, heb niet den slaap van slappe kopjes thee en bedwelmende sigaren, noch de vlucht in krant en roman, ik veins niet den al nader tredenden, al luider wordenden stap niet te hooren. Ik zie met den Dood God in de oogen en aanvaard den radeloozen angst zonder lafheid. Ik ben zoo bang als ik maar durf zijn en dat is mijn trots en is mijn waarde. De Yzer heeft het mij geleerd lichamelijk: angst zonder lafheid en gij leerde het mij naar geest en ziel. Zoo treden gij en ik de poort binnen, die bereids langzaam zich voor ons opent; we gaan bleek en besloten in de naamloosheid en onbekendheid, waar wij niet meer zullen zijn en in een omkijk zie ik een langen stoet menschen die ons volgen, dwaas en tragisch als een leger dat naar het front trekt. Het leven is onze overwinnaar niet geweest, daarom zal de Dood het ook niet zijn. Wij lossen op, en in uw glimlach lezer, herleven wij, die niet meer zijn. MARIA ANTWOORDT De dagen waren lang, de nachten waren langer. Het leven lag eindeloos en onontkoombaar als voor den reiziger een woestijn wijd en brandend onder een hemel zonder genade. Het had verloren allen tijd, het lag vóór mij als een lange, lange versmachting. Er was de stilte der doodgeslagenheid, waarin de ziel maar nauwelijks zuchtte, er was de leegte der hopeloosheid. Alle dagen waren hopeloos hunkeren naar hem die nauwelijks gewonnen weer verloren ging; alle uren stonden als roerlooze lakeien te wachten op het naderschrijden van den Prins, die ik bij de vingertoppen mee zou voeren de groote statietrap van mijn leven op. Wat voor zin mij te kleeden, als hij niet komt? Waarom zou ik de luchters ontsteken als ze hem niet beschijnen? Tevergeefs heb ik getracht mijn handen te vouwen tot een god, dien ik niet meer kende, tevergeefs trachtte ik te staan met onder mijn voeten de fataliteit van een afgrond. Wat is de van liefde verlaten vrouw? Zij hangt in de leegte als een afgewaaid blad opgenomen door den wind en zweeft her- en derwaarts en eindigt vertrapt in de goot. Uitgediend en verstampt en dus vergeefs uit den knop gebroken en gouden gezond, nu de stam los liet onder de slagen van den wind en het toch in zich zelf geen doel had. Jij ging heen, geroepen door de grove stem van het kanon, die brutale moordstem van luid lawaai en waartegen mijn smeeken niets vermocht, al sprak ik van behoud en beloofde de ander slechts een graf. De biecht van een bezetene 14 Hoe heb ik den oorlog gehaat, hoe heb ik geschreeuwd met bleeke wangen: Zwijg, moordenaar, misdadige dwaas van een kanon! Zwijg in den stillen nacht, zwijg in den bedroefden dag, want mijn lief moet leven en mijn land zal zijn, maar gij, gij moogt niet bestaan onder Gods dienende kinderen, onder wat vrouwen met smart hebben gebaard! Ik voelde mij van God verlaten en lag neer zonder wil tot leven. Ik heb getracht te bidden en de woorden bonden zich niet, ik heb getracht te knielen, maar de knieën bogen niet en als ik wou schreien, bleven mijn oogen van tranen droog. Een doode was mijn eenig lief. Er werd niets meer van hem gehoord. Ik kon nu wel gesluierd gaan in zwarte crêpe van uitkomstlooze rouw, twee gouden ringen aan één vinger dragen en de blonde haren dekken onder het kapje van de weeuw. Ik wachtte op een mirakel in huiverige hoop. Door het land brandde de oorlog zijn bloedig spoor. Er kwamen vijanden in ons land, zij waren ruw en luidruchtig. Ik zag ze in de Straat en ze drongen de huizen in onzer vaderen. O schennis! Toen wist ik verblijdend en uit mijn ban bevrijdend mijn lief tegenover deze overweldigers! Zij zagen mij aan met onheilig bedoelen, zij reikten naar mij met hunne vieze handen en het was toch mijn lief die hen tegenstreed met den feilen moed van hen die liefhebben. Dien avond konden mijn knieën knielen, mijn handen vonden elkander gewillig tot de vouwing voor 't gebed en de harde haat van 't hart liet eindelijk af. Ik bad voor jou, ik bad voor alles wat goed was en goed wilde, ik bad voor onze soldaten en voor de rampbezochten. Alleen voor hen kon ik niet bidden, die onze oude huizen ingingen met gelaarsde en gespoorde voeten zonder eerbied, met stemmen die het menschelijk accent ontbeerden. Dat zou ik pas later leeren, als hun brallende overmoed afsleet op de bajonetten onzer soldaten, als ik zag dat zij leden en lijden konden. Maar ik wist toen nog niet, hoe uitzonderlijk God mij had gezegend boven alle verdienste en uit pure genade; hoe mij was gegeven het leven te verdedigen, dat in mij besloten was onder de bescherming van een allengs groeienden dom. Mijn oogen werden vochtig van dankbaarheid, mijn blik zag over den tijd heen en ik heb gesproken tot jou in de vreemd-stille nachten. Heb je het gehoord Paul, dat ik je riep in de stilten en riep tussschen het barsten der domme granaten? Dat ik je vertelde van het kindeke, ons kindeke, alle leed waardig? Heb je gehoord mijn schreien, mijn verwachting en mijn vertwijfeling? Toen het kindeke geboren werd was er groote armoede in het land. De vrouwen droegen zwarte kleederen, de mannen waren gedood in den strijd of weggevoerd naar het vijandige land. De huizen stonden zonder kleur en leven, zelfs de vijanden werden stiller en smart groefde hun gelaat. Eens liep ik op straat in een schijnheilige zon, die valsch het leven kleurde — misschien, zoo gingen mijn gedachten, dient zij alleen voor kleinen Paul met zijn blauwe oogen en stevige knuistjes, die ik hoog tilde op de armen door de Straat van de oude huizen, op het marktplein voor ons Stadhuis der vaderen, ontwijd door den vreemdeling. Men kon niet anders dan met pijn er naar kijken. Daar maakte een dier vreemdelingen zich los uit een rij en zware stappen gingen op mij toe. Mijn gezicht trok zich strak als van onaandoenlijk marmer, als steeds onder de onzegbare beleediging, en mijn blik ontmoette hem niet, die naderkwam, Maar hij trad voor mij en stilde mijn gang, hij sprak eenige woorden in zijn taal en het accent was dat van een mensch. Hij riek kwalijk, was vuil en behaard, maar zijn oogen stonden klaar en bedroefd en hij zag niet naar mij, om mij te beleedigen, om God te hoonen door oneerbare taal, hij zag naar Paul. Zijn grove vuile vinger streek even over de zachte kinderwang en ik verbood het hem niet en ik trok het kind niet weg, want er was altijd nog het goede accent in zijn stem, het accent van een mensch, een mensch die bedroefd was en een vader van een dergelijk kind. Dien avond heb ik ook voor hem gebeden na wikkend wegen, want vond jij dat wel goed, Paul? ik heb gebeden, dat het hen vergeven zou worden, dat zij ons overweldigden en dat zij mochten verstaan de diepere dingen des levens, die zoo ver lagen van het domme zwaard. Ik heb gebeden voor hun vrouwen en voor hun kinderen in dat andere land. En toen heb ik in den stillen nacht gepraat: „Ben je niet boos, Paul, dat ik voor hen dezen avond bad? Eén hunner is op mij toegetreden en zag mij niet aan, maar hij keek naar onzen Paul. Zijn grove vinger streek over Pauls wang en hij sprak met droefheid en er was een groot verlangen in zijn stem. Daarom heb ik ook gebeden voor hen en voor hun vrouwen en kinderen. Was het verkeerd Paul, dat ik het deed? Maar weet je, dat hij zocht in de zakken van zijn tuniek en een appel hield in de harige ruwe hand? En dat hij dien Paul gegeven heeft, hij die zelve honger had? Ik heb gestreden voor het kind. Alle winkels heb ik afgebedeld en alle prijzen heb ik betaald. Ik heb ook voor andere kinderen wel gesmeekt, want er waren veel moeders met wanhopige oogen en men gaf mij meer, omdat men de blijdschap van mijn gezicht las over het heerlijke bezit, dat ik trotsch op mijn armen beurde naar het licht van zon en sterren. Het kind groeide en begon te stamelen, het kind werd sterker en begon te loopen, wankelend met het groote zware hoofdje, de armpjes uitgestrekt en vallend, als ik telaat was met mijn hulp. Het kindje werd een kind en begon te praten. Toen heb ik hem verteld, dat zijn vader in een ver land was en ik heb alles van jou in herinnering geroepen en dat was te weinig om lang over te praten en te veel om het uit te zeggen. De menschen zagen mij aan met een glimlach. Het kind was gedoopt als een Christen en ik had er vurig bij gebeden. Ja de menschen waren veranderd in het leed, zij dachten milder en begrepen. En ik heb het openlijk gezegd, dat ik den hemel dankte voor mijn Paul en ik heb vrij den hemel gedankt, iederen dag in de huiskamer en vele dagen in Gods huis. Eens was er een oude vrouw met dun geknepen mond en een dor hart, een heks in vrome vermomming, welke sprak van een vrucht der zonde en mij noemde zij met een heel dik woord, dat niet gezegd wordt. Ik ben niet boos geworden en was niet ontzet, ik was alleen maar verbaasd en heb geroepen: ,,Arme, weet je niet, hoe heerlijk het is Gods wil te volbrengen?" Want God wil zekerlijk niet, dat wij vrouwen niet baren zouden, dat onbevrucht ons lijf is en onze hand niet zou streelen over het hoofd van een kindeke. Alle vrouwen boven dertig, kiest u een man naar uw wil en uw ras, een man waardig om een kind van te ontvangen, laat het naar wet geregistreerd zijn wie de vader is en ontvang kinderen in vreugde, ook al mist gij de grootere blijdschap van de gehuwde vrouw in haar beveiligd en liefderijk beschermd bestaan. Zouden wij de geboden vreugde ons ontzeggen, onze eerste gave verloochenen, omdat het lot ons niet tot een huwelijk voerde? Is het land gediend met ongebruikte gaven? Is de hemel gediend met nonnen tegen wil en dank? Er is een recht op het kind, gelijk er een is op voedsel en dekking, als het lijf kan baren in kracht en gezondheid, als het hart kan liefhebben als een moeder en het hoofd kan zorgen als een vader; er is een plicht tot baren en de diepste eeuwige en ingeschapen drift der vrouwen te gehoorzamen, aldus het leven offerend aan zijn bestemming. Nimmer heeft deze verordineerde plichtsverzaking rust gebracht aan de vermoorde moeder in de vrouw, noch nut voor de menschheid afgeworpen of genade gevonden voor den hemel. De perelaar mag vruchten dragen zooveel hij voeden kan en ieder verheugt zich; is de vrouw minder dan deze? De akker wordt zorgvuldig bebouwd en men prijst den eigenaar, is de vrouw minder dan een roede land? En als gij zegt, dat zij meer is, zij wil naar diepste wezen niet meerder zijn dan moeder van haar kind. Daarom heb ik trotsch Paul op de armen gebeurd de zon en het sterrelicht tegen. De verwenning heb ik geducht als een heel groot kwaad en ik hielp alleen, waar hij met inzet van zijn kleine kracht niet overwinnen kon. Ik heb hem naar de school gezonden om zich te meten met de knapen en ik weet, dat hij den jongen voorbijging, die hem bastaard schold, maar als een tijger toesprong op dien zijn moeder smaadde. Hij zweeg daarover tegen mij. Eens verbood hij, staande aan het hoofd der andere knapen, den vreemdelingen onze Straat. Ze sloegen hem niet, ze groepten om hem heen en luisterden, ze vroegen eerbiedig of zij verder mochten en dat was niet enkel spot, want zij zochten zijn genegenheid. Die wees hij af. De schoolmaitres vereerde hem om zijn openheid en moed, zijn vroege mannelijke uiting. Velen vierden hem, nadat hij de vreemde soldaten den weg versperd had, en hoe groot was mijn vrees, dat dit hem tot branie zou maken, tot den in eigen lof verzonken onvruchtbaren en afhankelijken mensch. Maar hij wees ook dien lof af en sprak er niet van. In stilte ging ik fier op zijn fierheid! Ik sprak nog niet over mij, mijn leven begon met Paul. Het eigen leven was voor je komst en heengaan besloten in de Straat en vooral in dit huis dat als een kasteel mij beveiligde, afsloot van de wereld en naderbracht tot mijn ouders en familie. Nu zijn ze allen uitgedragen door de groote vleugeldeuren en lieten hier herinnering en schimmige portretten achter. Ik heb mijn grootvader nog gekend, hij droeg bakkebaarden, een jas met panden, steeds een hoog en hoed en was burgemeester der Stad. Mijn vader was raadslid als jouw vader, want in dien tijd was dit een functie voor wien een naam droeg, die ouder dan hij zelve was, een naam die klonk als de vertrouwde klank van één der bekende klokken in onze ranke torens. Het was een ernstig man, mijn vader, en teeder voor mijn moeder en mij. Hij liep mee in den zwarten stoet, toen jij gevlucht was met je zusje. Er werd bij ons, nog lang met deernis over gesproken en eens weigerde ik te eten, omdat moeder aan tafel gezegd had, dat de kinderen Van Stevingen nu misschien honger leden. Er werd voortaan in mijn bijzijn over jullie gezwegen, ik trok het mij te veel aan. Maar vaak zag ik mijn moeder mijmerend opzien naar den hoogen gevel tegenover ons en zuchten. Ook prevelde zij dan wel stil voor zich heen: Mathilde. Ik bezocht de goede scholen en leerde de quadrille, ik leerde vooral fraaie werken met mijn handen te vervaardigen, en had daarin behagen. Ik leerde het Fransch liefhebben als 's werelds schoonste taal, maar mijn dichter was Guido Gezelle. De dagen gingen met kleine vreugden en beslommeringen en allengs zwol een groot en onbepaald verlangen. Plotseling stierf mijn vader, en moeder en ik hielden beiden een zijner handen vast en hij zag ons aan en glimlachte vermoeid. Het was een harde slag en het huis werd stil. Den jongen, dien ik zag hier voor het huis en later het hoofd verbonden op het ziekbed, vergat ik nooit meer. Hij was steeds in mijn gebeden en soms in mijn droomen. De helden der boeken hadden zijn gelaat en zijn stem, hij stond in het groote onbepaalde verlangen. De dagen rijden zich als schakels aan een ketting. Zelden ging ik met vriendinnen op een partij vol jolijt; men dacht dat ik religieuse zou worden en schertste van zuster Maria. Al was ik niet vroolijk, al dempte te bruisende levenslust mijn uitingen in plaats van ze aan te vuren, toch was ik van een rustige opgewektheid en er waren jongens die mij met eerbied naderden. Ik heb ze vriendelijk teruggewezen, zonder schijn van krenking, zonder een zweem van bemoediging. Zoo verliepen de jaren in het groote stille huis met een concert als uitgang of een dag aan de wijde zee. De kleine gebeurlijkheden waren groot van invloed, want zij werden nauwkeurig en rustig beleefd en filmden niet indrukloos weg. Toen — plotseling— mijn moeder stierf. Zij stond voor de commode met de hand even aan het hoofd, zij keerde zich om en zag hulpzoekend naar mij, haar mond opende zich, maar kwam niet weer tot eenig geluid, zij viel zacht neer en ik bracht haar te bed. Ik heb lang aan haar bed gezeten en wachtte. De dokter kwam en de geestelijke, ik heb niet gehoord wat ze zeiden. Men bracht mij met zacht geweld naar bed. Dat was in 1914 en kort voor dat jij trad wegbepalend in mijn leven. Had ik je mogen ontvangen? Had ik je moeten verbieden mijn huis en vooral de ongereptheid van mijn lichaam? Het huis onteerde je niet gelijk de vreemdelingen het later deden, mijn lichaam was met jou uit zich zelve vertrouwd, mijn hart had nooit opgehouden je te roepen. Ik wist dat jij niet terugkeeren zou, je zeide het, maar ik wist het toch al heel zeker. Ik heb geen schande gevoeld en oneer, slechts ontferming en vervulling; het was of alles geschieden moest als het gebeurde. Zoo gaf ik uit vrijen wil, wat ik niemand meer geven zou en ik gaf het dankbaar dat ik geven mocht. Er kwam een tijdperk van ommekeer, de waardigheid onzer vaderen, de binnenskamersche rust en beschaving, de fijnheid van denken, de kieschheid van woorden, de tact van handelen verdween. Het naakt kwam, de brutaliteit en het schorre geschreeuw. Oude families verdwenen, nieuwe flonkerden van oogverblindend kermisgoud en we lachten geamuseerd of gekrenkt en zij gingen onder in den durenden maalstroom. De tijd is er van de groote oorlogen en van het groote Bedrog. God zal daar Zijn bedoeling mee hebben, die ons jaarlingen ontgaat, maar Paul, onze zoon, staat in dezen tijd en hoe rusten wij hem toe, hoe geven wij hem meer dan het bloote aanzijn? Het is of mijn bidden niet meer genoeg is en mijn zorgen onnut en mijn liefde kan nog lastig zijn. Hij groeide op in dit huis zonder het gelach van broertjes en zusjes, zonder de forsche kracht van een vader. Maar hij bezocht goede scholen en sloot vriendschappen en mijn beschermeling werd allengs een beschermheer. Ik weet niet alles van zijn leven meer als deelgenoot. Hij lacht de zorgen in mijn oogen weg en zet de lippen opeen in een grimmige kracht. Hij om ringt mij met een durende teederheid en heeft zijn leven in eigen handen genomen, als een goed chauffeur het stuurwiel van zijn wagen, den blik vooruitziend en wakker, de ooren open voor ieder gevaar. Ik heb hem af moeten staan aan zich zelf, naarmate de knaap uitgroeide tot een jongen fermen man en de pijn berustend doorleden. Daar viel niet aan te doen. Er zijn meer onoverkoomlijkheden dan den dood in 't menschenleven. Jouw biecht heeft zijn aandacht afgedwongen, toen ik bleek en ontroerd en aarzelend hem overgaf. Hij had er een recht op, meende ik. En als hij alles gelezen had, zin na zin, ging hij voor mij staan en vroeg: ,,Moeder, welk antwoord moet ik vader brengen?" En dit antwoord ben ik nu aan 't geven. Ik heb niet zooveel te schrijven als jij, want mijn gang was eenvoudig in 't leven; het was een wachten en zorgen, een dulden en meer bidden dan danken. Mijn lichaam verplaatste zich zelden buiten de Straat, nog zeldzamer buiten de Stad. Mijn wereld bleef dit huis, waar ik als kind speelde en de stem van moeder klonk en de stap van vader, waar mijn grootvader bedachtzaam zijn gouwenaar rookte en waar zij allen wer- den uitgedragen in zwarte kisten onder bloemen, terwijl de rijtuigen voorreden de een na de ander. Mijn wereld bleven deze oude meubels gehavend door een lang gebruik en toch getuigend en zinvol in de voorname rust dezer vertrekken; mijn wereld bleef het uitzicht in deze Straat, waarin des ochtends de zon den overkant verlicht, de statige behuizing der Van Steveningen, en in 't voorjaar de perelaar bloeit in den intiemen achtertuin. Mijn wereld waren Paul de vader en Paul de zoon, al mijn gedachten aan hen, al mijn gebeden voor hen. De wereld van mij en mijn kind waren lang dezelfde, tot het zich een eigen schiep, gelijk het ligt in Gods bedoelen en ik heb hem zelfstandigheid gegeven als een wijs moederland een opstrevende, volrijpte kolonie. Het was een smartelijke ondervinding niet langer noodig te zijn en den tweeden Paul te verliezen als den eerste. Men denkt zich overbodig en toch weet ik mijn louter tegenwoordigheid voor Paul een waarde, — ik zie het aan de stille straling van zijn oogen, — telkenmale als hij naar mij kijkt; ik merk het aan het zoeken van mijn nabijheid, zoo zonder spreken. Hij heeft het toch mij wel eens gezegd, een beetje hakkelend, een beetje blozend, want hij heeft de mannelijke stunteligheid, die ons vrouwen roert. Het geeft hem rust bezige handen te zien breien of haken, want het borduren heb ik er aan moeten geven, sinds mijn oogen slechter werden. Ik kijk naar mijne handen. Het zijn niet meer de gladde, de zachte, welke jij in den lotbepalenden greep van je vingers hield; ze zijn nog altijd smal en de vingers nog dunner, maar het vel ligt er gerimpeld omheen en de aderen als blauwige koorden er bovenop. Toch neemt Paul ze qraaq in zijn sterke ionqe handen en streelt ze of zelfs drukt er met oud hoffelijk gebaar een kus op en dan herinnert hij me aan mijn vader en aan zijn vader. Ze hebben veel gedaan, die handen. Ze hebben dit groote huis bestuurd en gekuischt, dagelijks het voedsel bereid en zorgvuldig opgediend, de lampen gevuld en het koper gepoetst, den stoffer gehanteerd en den boender in tijden van schoonmaak. Zij hebben de kleederen die mij dekten voor een groot deel vervaardigd, zij hebben kleedjes en spreien gehaakt en kussens geborduurd tot een lust voor de oogen. Zij hebben behendig voor Paul gezorgd, toen hij nog heel klein was. Zij hebben tallooze malen elkaar gevonden in de vingervouwing tot gebed, een gebed voor jou bijna iederen dag. Vaak krampten de vingers nerveus om elkaar en lieten zij kalm en rustig weer los na den aanroep tot God. Handen, wat hebt gij al gedaan voor dagelijkschen eenvoudigen arbeid! Eens schreeft gij brieven aan Paul, toen kwamen zij onbestelbaar terug en nu moogt ge weer schrijven aan dien man, die uit mijn hart en hoofd nooit geweken is. Handen, gij hebt gegeven, maar is het genoeg geweest? Heel het lichaam heeft zich Paul gegeven, het is, of deze beide handen het lichaam aangeboden hebben, terwijl zij het hardnekkig verdedigden tegen iederen anderen man. Handen, gij hebt gebeden, is het genoeg geweest? Dat vraagt men zich af, nu zij zwak zijn geworden en oud. En één ding hebben zij niet genoeg gedaan, en staan zij nog in zware schuld: zij hebben niet genoeg gedankt. Zij hebben nog niet gedankt, dat gij, Paul, behouden zijt en dat gij immer aan mij met zooveel eerbied dacht en dat mijn gebeden verhoord werden en dat gij nu gaaft uw biecht van een moeilijk en zwaar leven, waarvan ik in mijn gewoonheid den strijd nog niet besef. Alleen met mijn hart begrijp ik, dat gij veel geleden hebt, maar ook hebt overwonnen. Handen, gij zult nog even wachten met de samenvoeging tot uw groote dankbaarheid, tot Paul hier is zult gij wachten en dan zullen vier handen danken den grooten eeuwigen God voor wat hij ons liet verstaan en leerde in twee lange parallellevens en in dien dank zullen zij — vlak voor den dood — in één bedding vloeien en de Zee toestroomen, de zilveren Zee onder den gouden zon, waar de goede Thea is en onze vader en onze moeder, waar de kameraden zijn en allen die ons voorgingen en zullen komen allen die na ons gaan, in die eindelooze keten van schakel op schakel, welke slechts een paternoster is in Gods heilige handen. En vragen wij niet, waar geen antwoord komt, en waar alle denken als een spot is, vertrouwen wij alleen, dat de dood overwonnen werd en wij den Overwinnaar slechts te volgen hebben, die ons plaats bereidde. Want ieder leven is gelukt, dat dapper is geleden. * Ik ben de minnares geweest van hem, dien ik lief had. Mijn leven was een juichkreet tot den hemel, een uitgestooten opbloeisel omhoog, een vreugde-sprong in de gouden lucht, die zangvervuld trilde boven de kleuren eener bloemengaarde. Mijn leven is geweest een aanhoudende beheerschte ontroering; het danklied ligt los op mijn lippen en nieuwe dank rijst alweer naar den zachten mond, die als de kelk van een bazuin openstaat om kond te doen, wat in mij trilt van droeve verrukking. Gij god van mijn leven, gij aller-allerliefste, wien ik deze ontroerde woorden nog schreiende wijd, hoe hebt qii mij begenadigd u zoo te mogen omringen met mijn liefde, die de ziel en de klop van mijn leven werd. Ik ben de minnares geweest van hem, die hoog ging onder de menschen als een ridder te paard. Mijn liefde was niet legitiem, mijn liefde ging alles te boven. Er heeft geen vrouw geofferd en geleden als ik. Er is geen vrouw zoo begenadigd geweest als ik en er is een glimlach over den pijntrek van mijn mond, gelijk men ziet bij de moeder die pas gebaard heeft en dat een wonderlijk getuigenis voor de menschen is, die 't leven in zijn volheid en diepte verstaan. Mijn held, als een ridder te paard zijt ge weggereden en ik bleef alleen achter met mijn glorie en matelooze droefheid. Maar ik ben uw minnares geweest! Gij hebt mij tot leven gekust in uw sterken arm en gij hebt mij vele dingen toegefluisterd in feestelijke nachten. Ik ben de minnares geweest van hem dien ik lief had en die hoog ging te paard. Ede, 1939.