DE BRUG door Ama Dja Daan W. L. & J. Rrusse N. V. Rotterdam 1939 I Het regende. Of, neen, dit was geen regenen meer. Dit was erger. In dikke stralen vloog het water met zoo'n vaart omlaag tegen den grond, dat het als fijn stof weer opkaatste en als een dichte wit-grijze nevel boven dien grond bleef hangen. Driftig, met toomloozen haat, die alleen maar wilde vernielen, werden boomen, aarde, gras, gebouwen, werd alles gegeeseld. Zoo nu en dan joeg een gierende windvlaag het neersuizende water op, werd het stukgeslagen tot een zwaren mist, waarachter de vage hjnen van de heuvelruggen in de verte geheel verdwenen. Dan was het, alsof er tegen het zinken dak van het kantoor een stroom van hagel werd geslingerd, zoodat elk ander geluid verdween in dit razende gekletter. En zoo onstuimig joeg die wind dan het water voor zich uit, dat het tusschen elke reet van den houten wand en de gesloten luiken van het kantoor doordrong, alles daarbinnen klam en vochtig makend. Fetter merkte er echter niet veel van. Hij zat bij zijn schrijftafel achterover geleund in zijn stoel en tuurde door de openstaande deur naar buiten. Weken lang was het nu al vochtig weer geweest met alleen zoo nu en dan een drogen dag. En dat, terwijl het omgekeerd had moeten zijn: droog en heet met een enkelen regendag daar tusschendoor. Nog steeds kwam hij in opstand tegen zulke tegenwerkende factoren. Van het eerste begin af was het zoo geweest. Als er niet het een of ander was in de natuur, dat tegenwerkte, dan waren het de menschen, die met hun hebzucht altijd klaar stonden om zijn berekeningen waardeloos te maken, daar, waar hij er het minst op verdacht was. Voortdurend was het een uitwijken geweest, een achteruit gaan om beter vooruit te kunnen, soms een driftig doorzetten tegen dikwijls onzichtbare, taaie weerstanden in. Twee, drie keer moest het meeste overgedaan worden voor het bruikbaar was. Dat kostte tijd en geld en dwong hem tot tergend wachten, terwijl hij vlug vooruit wilde, tot het telkens opnieuw schrijven van verklaringen aan zijn directie over het zoo langzaam vorderen van het werk: verklaringen, die niet gelezen of niet begrepen werden, te oordeelen tenminste naar den nooit verzwakkenden aandrang tot voortmaken. Tegenover dit alles stond hij volkomen alleen, zonder den minsten steun of medewerking van wien of wat ook maar. De Maleische bevolking dacht alleen maar aan eigen en direct profijt. Contractanten kwamen in veel te langzaam tempo aan om de tegenwerking van de bevolking te kunnen breken. Op bijna niemand kon hij vertrouwen. En de enkelen, die hem niet opzettelijk zouden bedriegen, konden niet op eigen beenen staan. Die moest hij beschermen tegen hen, wier weg naar voordeel zij blokkeerden, zoodat hij dan voor den een, dan voor den ander het verlossende woord moest vinden, dat hem weer nieuwen moed moest geven. Hoe lang hield hij dit nog vol in dit moordende klimaat? Waar dagenlange broeierig vochtige hitte plotseling afgewisseld kon worden door ijskoude regens, waar het 's nachts zoo benauwend was, dat men slapende net zoo erg transpireerde als overdag in de zon, met een enkelen nacht daar tusschendoor, dat een deken heel welkom was. Zijn zenuwen begonnen meer en meer te spoken en als gevolg daarvan takelde hij lichamehjk leelijk af. Dat was lastig, want er stond hem waarschijnlijk nog heel wat te wachten. Als deze depressie lang aanhield, wat dan? En als zijn werk tijdig productief kon zijn, hoe zou de directie dan handelen? Voor haar waren deze ondernemingen slechts een speculatieve belegging, waaruit zij te eeniger tijd natuurlijk zooveel mogelijk voordeel wilde halen. Voor hem en zijn medewerkers was het een schepping, een levenswerk, een toekomst. In hoeverre zouden hun belangen en opvattingen met elkaar in conflict kunnen komen, zoodat hij op een gegeven oogenblik op straat zou staan en een ander de vruchten zou plukken van wat hij, met opoffering van alles, had opgebouwd? Terwijl hij overeind kwam in zijn stoel, maakte hij met de linkerhand een gebaar, als duwde hij zijn gedachten van zich af, en streek met de andere door zijn verwarde haren. Het gaf toch niets, dat piekeren: hij kon zich beter bezig houden met het vraagstuk van nu. Hij deed een paar trekken aan zijn uitgedoofde sigaret, greep in zijn borstzak naar lucifers en concentreerde zijn aandacht weer op het vel papier voor hem, dat volgeklad was met cijfers en berekeningen. Moeilijk! Moeilijk! De Maleiers, die aan het stapelen en branden waren, hadden toch al zoo weinig gedaan en deden nu, met al dien regen, heelemaal niets meer. Hoe kwam dat werk op tijd klaar? Meer menschen aannemen lukte om een of andere, niet te vinden, reden niet. Er Javanen aanzetten? En het andere werk, drainages, voetpaden, terrassen, wegen, laten liggen? Fetter zuchtte. Diep! Hij kwam er niet uit zoo en besloot den volgenden dag het werk nog eens nauwkeurig te bekijken. Dan zou hèt besluit vanzelf wel geboren worden. Toen werd het licht, dat door de openstaande deur viel, onderschept en klonk er, onduidelijk door het lawaai, dat regen en zinken dak maakten: „Goeden middag, mijnheer Fetter!" Voor hem, in de deur, stond Dornik. Nat, alsof hij zoojuist als drenkeling aan den kant was gehaald. Het water stroomde uit zijn kleeren en maakte direct een grooten plas, die langs den vloer weg begon te loopen. En meteen was het kantoor vol van het woedende geblaf van Bob, die vast had liggen slapen onder de schrijftafel tusschen de voeten van den baas. Hij was te voorschijn geschoten, als wilde hij dien vreemdeling, dien hij niet had ruiken aankomen, naar de keel vliegen. Dornik nam echter geen notitie van hem. Met zooiets moest je voorzichtig zijn, met zoo'n man, die niet van je schrok. Daarbij was het wel een heel erg nat geval en was de lucht niet zoo kwaad. Dus bleef hij maar een beetje op een afstand. „Koest, Bob," riep Fetter, zich uit zijn stoel opdrukkend, terwijl hij zijn lange beenen onder de schrijftafel uittrok, „dat is goed volk." En tegen den, bescheiden bij de deur staanden, Dornik, hem een stevige hand gevend: „Welkom op Sebrang Batang, mijnheer Dornik. Nogal vochtig, wat? U bent natuurlijk van de rivier komen loopen." „Jawel, mijnheer Fetter. De auto kon niet over, omdat het water te hoog staat. Heeft u mijn telegram ontvangen?" „Telegram? Neen. Maar dat komt morgen wel met de post. Die krijgen wij hier maar één keer in de week en dan hebben telegrammen niet zoo erg veel zin. - Ondertusschen stel ik voor maar meteen naar huis te gaan, mijnheer Dornik, voorloopig ook uw huis. Die nattigheid en kou zijn minder bevorderlijk voor uw teint." „Maar dan wordt u ook nat! Ik zal wel voorgaan en u een jas of een pajong laten brengen. Als u maar even zegt waar uw huis is." „O, onzin! Die kleeren moeten toch gewasschen worden. Dus worden ze nu alleen maar een beetje eerder nat. Kom, Bob! Ga je mee, ouwe schurk?" Voorovergebogen stapten zij naar buiten den dichten regen in, Fetter meteen tot op de huid toe nat, Dornik even rillend van de kou. Bob keek die dwaasheid even wantrouwend aan, maar toen hij zag, dat het zijn baas ernst was niettegenstaande al dat natte water, vloog hij in een rechte lijn naar boven toe, den staart omlaag. Fetter en Dornik hepen den zijweg op langs den uitlooper van den langen heuvelrug voor hen, waar bovenop het administrateurshuis stond: een vierkant houten gebouw op hooge neuten, gedekt met zink; erachter bijgebouwen met het front van het huis af, regenwaterbakken, garage en kippenhok. Overal stroomde water, dat van de daken door goten en pijpen geleid werd naar de vergaarbakken, daaroverheen vloeide, opgevangen werd in cementen afvoergoten en zoo tenslotte over een gemetselde bedding als een bruisende waterval in het ravijn naast den weg verdween. „Wat een ontzaggehjke hoeveelheid water," merkte Dornik op. Fetter verstond hem bij al dit gedruisch niet, maar zag, dat hij naar den waterval keek. En hij schreeuwde: „Als dat water niet direct weg wordt geleid, dan dringt het in den grond en heb ik kans op een aardschuiving en dat het huis ergens daar beneden terecht komt!" Bob stond al onder de overkapping voor de deur. Telkens opnieuw moest hij zich heftig schudden, zoodat de spatten alle kanten uitvlogen en hijzelf bijna omviel. „Kalm aan, jong!" zei Fetter, „je maakt ons heelemaal nat." Hij deed de deur open en wees Dornik met de hand naar binnen te gaan, maar Bob was hem voor. Al glijdende op den gladden houten vloer, zette hij zijn wilde schudderij voort om zich daarna op het kleed te gooien, waar hij zich grondig afdroogde door zich, op zijn zij liggend, telkens een stuk vooruit te trappen. „Als u even wacht, zal ik de Zonde zeggen u wat kleeren van mij te brengen plus een borrel tegen de kou." Fetter verdween achter een gordijn, dat blijkbaar een gang afsloot, en het Dornik alleen in de groote, hooge, sober aangekleede kamer. Tegenover hem hing aan den wand, tusschen een paar muurlampen in, een prachtige ets. Eenige andere versiering was er niet. Op een kleed stond een djattihouten zitje, naar het aantal stoelen te oordeelen berekend op veel bezoek, terwijl ter hoogte van het gordijn op een standaard een bak met chevelures stond, waarvan de bladeren tot op den grond afhingen. Ook hier maakte de regen een helsch lawaai op het zinken dak, terwijl zoo nu en dan het water bij een heftigen windstoot als fijn verdeeld stof door de jaloezieën naar binnen stoof. Dornik was bescheiden op de mat voor de deur blijven staan en kwam direct onder de bekoring van de ruimte en den eenvoud om hem. Lang hoefde hij echter niet te wachten, want al gauw ging het gordijn opzij en kwam er een inlandsche vrouw te voorschijn, een stapeltje goed voor zich uitdragend, die hem beleefd en vriendelijk groette, terwijl zij hem onderzoekend aankeek met een vrijmoedigheid, die hem, juist omdat zij niets van brutaliteit had, nogal bevreemdde. Terwijl zij even stil hield voor het gordijn, kwam Fetter achter haar staan. Over haar heen, zoodat zij wel heel klein en tenger leek tegen zijn slanke, lenige lengte en breede schouders, verklaarde hij: „Dit is de Zonde, mijnheer Dornik, oftewel mijn huisslavin. En hier heeft u een borrel! Gaat u maar met haar mee, dan ga ik ondertusschen ook even baden." Dornik volgde haar door de deur rechts van hem en kwam in een eenvoudig gemeubileerde slaapkamer met een badkamer daarachter. En opnieuw verwonderde hij zich over deze vrouw, die hem zoo rustig en beleefd wees waar hij alles vinden kon en die er blijkbaar verantwoordelijk voor was, dat alles er was wat een man maar noodig kon hebben. Merkwaardig, dacht hij, terwijl zij de deur bescheiden en zacht achter zich sloot, wat een tegenstelling met alles wat hij tot nog toe aan huishoudsters gezien had. Toen hij weer te voorschijn kwam, verwarmd door de whisky, opgeknapt door het bad en zich weer behagelijk voelend in schoone droge, hoewel te ruime kleeren, zat Fetter al achter een sigaar en een kop thee en, tot groote verwondering van Dornik, keurig gekleed. „Opgeknapt?" vroeg Fetter. „Gaat u zitten. Sigaren en sigaretten staan er om gerookt te worden. Een kop thee? Of wat anders?" „Graag een kop thee. En een sigaret, als het mag." Van praten kwam niet veel, omdat zij elkaar niet konden verstaan, zoodat Fetter zich maar bezig hield met het bladeren in een boek en Dornik met thee drinken en rooken. Een maand of acht geleden was hij voor eigen rekening uitgekomen op aanraden van den beheerder van een kantoor van een relatie van zijn vader. Zijn gastheer had alle mogelijke moeite gedaan om een betrekking voor hem te vinden, maar even zooveel keeren als Dornik zich ergens had voorgesteld, was het mislukt, zoodat hij er moedeloos onder was geworden, temeer, daar hij door zijn geld heenraakte. Hij ontmoette Fetter, solliciteerde en kreeg de toezegging, dat hij bericht zou krijgen, zoo gauw er plaats was. Tot zijn bevreemding feliciteerde niemand hem met dat voorloopige succes. Dit zou een zóó afgelegen rimboe zijn, dat hij het er nooit lang zou kunnen uithouden. Maar dat was het ergste niet. Fetter, om hem ging het eigenlijk. Een verschrikkelijk mensch als baas, een avonturier, die nergens anders meer terecht kon dan daar, waar geen fatsoenlijk, zichzelf respecteerend man wilde werken. Zoo had men hem genoemd. Daarbij zou die toezegging van een betrekking slechts een truc zijn geweest om zoo gauw mogelijk van hem af te komen. Iets anders zou trouwens van zoo'n zonderling, die zich met niemand bemoeide, ook niet te verwachten zijn. Dat alles had Dornik nogal verwonderd. Want hij had zich terstond tot Fetter aangetrokken gevoeld, terwijl hij zich onmogelijk kon indenken, dat deze niet woord zou houden. Zoodat hij zich, toen het bericht kwam om onmiddellijk te komen, meer verheugd had over de bevestiging van de juistheid van zijn vertrouwen in den man dan over het einde van zijn, zoo langzamerhand wanhopigen toestand. Zijn gastheer kon het wel niet apprecieeren, dat hij de betrekking aannam, maar vond tenslotte toch ook, dat dit beter was dan niets. En nu hij hier zat, in de kleeren van zijn nieuwen baas, in deze ruime kamer tegenover den man, voor wien men hem zoo gewaarschuwd had, begreep hij nog veel minder waarom er zooveel op hem af te geven was. Hij was bij heel wat administrateurs geweest om te solliciteeren, maar had er geen ontmoet, die beschaafder, die meer heer was geweest. En zeker geen, van wien zoo'n sterke aantrekkingskracht uitging. Die anderen hadden hun baas-zijn veel duidelijker laten uitkomen, waren geen van allen zoo bruin, als leer, geweest, hadden heel wat beter in hun vleesch gezeten. Maar geen had er oogen gehad als deze man, grijze oogen, die meestal een beetje ironisch keken, zoodat je je eenigszins onzeker voelde onder hun blik, die echter, keken zij ernstig, boeiden en eerhjk en krachtig waren. Die niet afdwaalden, maar je recht bleven aankijken. En hij keek weer naar dien bruinen scherpen kop boven breede schouders. Neen, iemand met zoo'n hoog voorhoofd, waarover van den meer grooten dan mooien neus een diepe rimpel omhoog liep, kon onmogelijk onbetrouwbaar zijn, ook al was hij dan anders dan anderen. Opnieuw kwam datzelfde vertrouwen gevende gevoel voor dezen man in hem op. En voor het eerst begon hij zich wat veilig te voelen in dit vreemde land, waar het hem tot nu toe was geweest, als stond ieder vijandig tegenover hem. Voor het eerst was er niet de drang, de noodzaak, zich in zichzelf te verbergen, wist hij zichzelf te mogen zijn en te mogen zeggen wat hij dacht; was daar niet het verlangen naar de vlucht terug naar het vertrouwde en bekende. En er kwam een warme blijheid in hem op, dat hij hierheen had mogen komen. Dornik schrok op uit zijn gepeins door de stem van Fetter: „Het is zoowat droog nu. Dus zal ik iemand sturen om uw koffers te halen. Als u nog voldoende geld heeft om de auto, die u bracht, te betalen, geeft u dat dan mee. Zooniet, dan moet ik het even van kantoor halen." Fetter drukte op den knop op de leuning van zijn stoel, waarop een inlander verscheen, keurig in het wit, die, wat gezichtsuitdrukking en lichaamsbouw betrof, wel wat op een gorilla leek. „Doe eerst alle ramen open en zeg daarna tegen Sastro, dat hij mijnheer zijn koffers gaat halen. Mijnheer zal hem, als hij hier voorbij komt, het geld geven om de auto te betalen." En ziende, dat Dornik een beetje verwonderd toekeek: „Waar verwondert u zich over? Over de taal of over den man: „Die taal, dat zal wel Javaansch zijn. Maar die man! Ik wist niet, dat Javanen zulke pootelingen konden zijn!" „O, zoo hebben wij er gelukkig heel wat. Het bijzondere echter is, dat deze in de kebon absoluut onhandelbaar was en hier zoo gewillig is als een slaaf. Alleen breekt hij nogal eens wat, omdat hij alles nog veel te hard aanpakt. Ik heb er trouwens zoo al verscheidene getemd." Een oogenblik later kwam er een kleine auto voorrijden, aan den chauffeur waarvan Dornik het geld gaf voor zijn tocht hierheen. Toen kwam hij met de vraag, die hem al een tijdje op de lippen had gelegen: „Mijnheer Fetter, waarom heeft u mij eigenlijk aangenomen, terwijl niemand anders mij hebben wou?" Meteen schrok hij, toen de vraag gedaan was. Maar prompt kwam het antwoord: „Ik heb u aangenomen om dezelfde reden, waarom u bij anderen geen succes had: omdat u beschaafd bent en een eigen meening heeft; omdat u, als sollicitant, uw eventueel toekomstigen werkgever critisch aan durft kijken!" Dornik bloosde en voelde zich gelukkig en toen wat verlegen worden onder Fetter's strengen blik. „Ik had tientallen anderen kunnen krijgen, die volgens de algemeen geldende opvatting mentaal en lichamelijk heel wat beter gebouwd waren voor planter dan u. Dat zijn de lui, die zoo gauw mogelijk de kleur van hun omgeving aannemen, de taal ervan gaan spreken en de opvattingen ervan huldigen, daarmee bewijzende geen kern te hebben, niet van binnen uit beschaafd te zijn. In het algemeen heeft men die typen graag: omdat men er makkelijk den baas over speelt, omdat zij elk critisch onderscheidingsvermogen missen, omdat zij geen individuen, maar massa-elementen zijn, makkelijk te vormen tot dat soort menschen, van wie men, tusschen anderen, direct weet, dat het planters zijn. Ik houd meer van den man, die een eigen merk heeft. Fetter houdt nu eenmaal niet van uniform-menschen. Begrepen?" „Misschien niet heelemaal. Ik heb die theorie nog nooit gehoord. Het lijkt mij alleen nogal moeilijk om zoo geheel op je eigen beenen te staan, zoodat ik misschien toch niet de man ben, dien u in mij ziet." „U bent erg bescheiden, mijnheer Dornik. Vermoedelijk staat u meer op uw eigen onderdanen dan u denkt." „Het is mogehjk. Maar zouden dan al die massa-elementen, zooals u ze noemt, minderwaardigen zijn?" „Verre van dien. Ten eerste zijn zij normaal. Ten tweede kunnen zij zeer waardevol zijn, tenminste als onderdeel van een groot geheel. Maar hier, waar een ieder op het meest onverwachte oogenblik aangewezen kan zijn op zijn eigen initiatief, kunnen en durven, hebben wij lui noodig, die op eigen wieken kunnen drijven. Het is alleen zoo jammer, dat zij zoo moeilijk te vinden zijn." Fetter keek een oogenblik naar buiten en trok nadenkend aan zijn sigaar. Hij schonk zich nog een kop thee in. „Maar nu wat anders. Een eerste inwijding in onze sfeer hier. Voortaan heet ik alleen maar Fetter, zonder mijnheer, zooals jij voor mij alleen maar Dornik bent. Ik heb er al heel wat jaren aan gespendeerd om van mijzelf een heer te maken en moet telkens opnieuw erkennen, dat ik het daarmee nog niet ver heb gebracht." Dornik keek, alsof hij Fetter niet goed had verstaan. „Dus u wilt hebben, dat ik u tutoyeer?" „Precies!" „Maar dat kan toch niet! Ik kan mijn chef toch niet tutoyee- I" ren! „Waarom niet?" „En uw prestige dan, mijnheer Fetter. U kunt toch met uw ondergeschikten niet omgaan als frère et compagnon?" Fetter glimlachte. Ruimtevrees, dacht hij. Dit is de eerste, die voelt, dat tutoyeeren hoogere eischen stelt aan zijn zelfbeheersching, aan zijn heer-zijn. „Prestige is een van die dure woorden, waarvan meestal diegenen niet weten wat het beteekent, die het het meest gebruiken en het het minst hebben." „Je tutoyeert je vader, nietwaar?" „Ja! Maar..." „Heb je respect voor je vader?" „Natuurlijk! Maar ik kan u toch niet vergelijken met mijn vader?" „Neen! Omdat het èn voor jou èn voor je vader te hopen is, dat hij een geslaagder mensch is dan Fetter. Maar waarom heb je respect voor je vader?" „Omdat hij mijn vader is. Of neen. Omdat hij een braaf en flink mensch is." „Juist! Omdat hij je op een of andere manier de baas is. In levenservaring, in zelfbeheersching, kunnen of adel. Het is dus zijn superioriteit over jou, die je respect afdwingt. En heb je nu wel eens gemerkt, dat dat respect minder was, omdat je hem tutoyeerde?" „Neen," antwoordde Dornik weifelend. „Zou het niet eerder andersom zijn? Dat, als je u had moeten zeggen, je dan meer bang voor hem zou zijn geweest dan dat je respect had gehad? Dan zou hij zijn macht als vader hebben laten gelden, terwijl hij nu gezag uitoefent. Macht gaat altijd gepaard met zulke dingen als: u, standjes, critiek, slaag en wat dies meer zij. Terwijl gezag leiding geeft door overwicht. Iemand, die baas is, laat zich zoo weinig mogelijk op zijn baas-zijn voorstaan. Omdat hij respect voor zichzelf kan hebben, heeft hij het ook voor anderen. Iemand, die alleen maar baas héét, zal voortdurend trachten zijn ondergeschikten ervan te overtuigen, dat hij het is, door hen te tutoyeeren, door te eischen, dat zij hem „mijnheer" noemen, door hun de schuld te geven van alle fouten, tegenslag, enzoovoort. En door elk succes op zijn eigen naam te boeken. Verder door een zoo groot mogelijken afstand te brengen tusschen zich en zijn knechten. Hij kan geen respect hebben voor anderen bij gebrek aan respect voor zichzelf. Maar wee den knecht, die hem met gelijke munt betaalt. Waarmee ik de bazen zeker niet wil afkammen ten opzichte van de knechten, want die zijn net zoo. Men noemt dat menschelijk, daarmee zichzelf en den mensch in het algemeen een brevet gevend, dat verre van vleiend is. „Dat lijkt wel communistisch, wat u daar verkondigt," merkte Dornik lachend op. „Maar dat is het ook. Ik ben kapitalist, omdat ik er van overtuigd ben, dat er slechts enkelen in staat zijn de rijkdommen van den mensch te beheeren. De anderen kunnen die rijkdommen alleen maar verkwisten of gebruiken om hun medemenschen uit te zuigen. Ik ben socialist, omdat ik er van overtuigd ben, dat alleen de sociaal denkende en voelende kapitalist zijn mooie taak goed kan vervullen. Ik ben nationalist, omdat ik er van overtuigd ben, dat het tot perfectie gebrachte nationalisme de eenige mogelijkheid is om de opperheerschappij van den handel te breken en dien handel te maken van een ernstige kwaal tot een nuttig instituut; omdat het ten top gevoerde nationalisme de eenige weg is naar het internationalisme, naar de Vereenigde Staten der Wereld. En ik ben communist, omdat ik er van overtuigd ben, dat geen enkel mensch het recht heeft om tegen een ander te zeg- gen: „Ik ben uw knecht" of „Ik ben uw heer". Omdat de totale inventaris aan erflijkheidsfactoren het algemeen menschehjk eigendom is; omdat over ons allen, zonder aanzien des persoons, verdeeld is het totaal aan mcnschely'ke kwaliteiten en eigenschappen, zonder dat wij daar individueel ook maar iets aan kunnen doen. Zoodat hij, die, om welke reden dan ook, beter toegerust is dan de anderen, daardoor niet het recht heeft die betere toerusting te gebruiken ten eigen bate, maar den plicht ze te bezigen in het belang van het algemeen." En Dornik, die hem niet kon begrijpen, glimlachend aankijkend: „Overigens laat ik het aan jou over hierin een geloofsbelijdenis te zien of een verzameling paradoxen." Dit laatste ontging Dornik echter geheel. Hij had zijn uiterste best gedaan zijn baas te volgen, maar het ging niet: öf omdat hij het nu eenmaal niet begrijpen kon, öf omdat hij, na zijn zwaren tocht hierheen, te moe was. „Ik denk niet, dat ik u heelemaal begrijp, maar wat ik wel uit uw redeneering opmaak, is, dat u zou willen, dat iedereen evenveel geld zou verdienen." „Ach, geld! viel Fetter ongeduldig uit. „Geld is oorspronkelijk ontstaan als een middel om het goederenverkeer te vergemakkelijken; het is geschapen ten bate van den mensch en het is een machtsmiddel geworden, zooals de mensch tot nu toe telkens weer slaaf is geworden van zijn eigen mooiste ideeën! Neen, zoolang de mensch nog met geld werkt, is het het veiligst in handen van enkele uitverkorenen, die er het minste misbruik van zullen maken. Maar levensvreugde! Daarvan moest iedereen een gelijke portie kunnen verdienen." En na even te hebben nagedacht, ging hij door: „Jammer genoeg is de productie van dit artikel nog heel slecht ontwikkeld, omdat de handel er zich niet voor interesseert, zoodat het alleen binnen het bereik komt van de begeerteloozen. Met den namaak, ja, daar wordt goed geld mee verdiend." Fetter zweeg een oogenblik, terwijl hij peinzend voor zich uitkeek. En Dornik kreeg ineens het gevoel, als was hij onbe- scheiden geweest, als had hij iets eigens van zijn baas gezien, waar hij eigenlijk niet naar had mogen kijken. „Maar wij zijn afgedwaald," begon Fetter weer. „Wij hadden het over het tutoyeeren tusschen heeren en knechten. In het algemeen is het het beste, dat zij elkaar „mijnheeren", waardoor voldoende afstand blijft bestaan om niet gevaarlijk intiem te worden, terwijl het beiden voldoende beperking oplegt om hen te remmen, als het voor hun prestige noodig mocht zijn onbeschoft te worden. Maar hier, in de rimboe, kunnen wij moeilijk anders dan „en familie" leven. Hier zou het bewaren van afstand een dwaasheid zijn, een leege vorm. En wat mijn prestige betreft, wel: of jij straks al dan niet respect of achting voor Fetter kunt hebben, dat zal de toekomst moeten uitwijzen. Maar als mijn overwicht over mijn medewerkers afhankelijk is van het mij al of niet aanspreken met „u" en „mijnheer", dan deug ik niet voor mijn baan." Een oogenblik hielden Fetter's grijze, nu felle oogen die van Dornik gevangen, zoo sterk en vorschend, dat hij er van schrok. Maar er toch, gefascineerd, naar moest kijken. Ook nog, toen die oogen, zich ontspannend, van hem afgleden en zich naar de verte daarbuiten richtten. „Maar ik heb nog een ander motief," ging Fetter door, opstaand. „Ga mee!" Zij gingen naar buiten en bleven voor het huis staan aan den kant van den weg, die om het huis heenliep. En zij keken in het dalende licht van de achter de bergruggen verdwenen zon over een groote vlakte, geheel bedekt met een dikken witten nevel, waarbovenuit alleen de toppen van de jonge boomen staken. Vóór hen werd de horizont afgesloten door de donkere bergruggen, opzij door hoog opgaand zwaar oerbosch. Beneden hen zagen zij een stuk weg, waarlangs een paar menschen gingen, van wie de stemmen klaar tot hen opklonken. De lucht, die zich als een heldere blauwe koepel spande boven dit langzaam vervagende beeld, was, waar de zon even tevoren onderdook, nog fel gekleurd: juichend purperrood en oranje, heftig geel en zacht teergroen, dat zich tenslotte verloor in een kleur, zoo fijn en ijl, dat het 2 een stil en weemoedig verlangen wekte naar iets onbestemds. Het werd snel donkerder. Het was, als kwamen bergen en bosch dichterbij. Er viel een serene stilte. De wulpsche, overmachtige natuur nam eerbiedig zwijgend afscheid van het wijkende licht, dat nog lang als een flauw schijnsel aan den hemel, die steeds duisterder werd, bleef zweven. Toen zei Fetter met een stem, die rustig was, maar waarvan Dornik niettemin de spanning kon voelen: „Voor ons, westerlingen, is deze grootsche, overweldigende natuur te machtig, te vruchtbaar, te groot. En nog meer voelen wij er ons zoo onmachtig tegenover, omdat zij dag-in dag-uit, maand na maand, altijd dezelfde is. En als bovendien het licht ons verlaat, dan voelen wij ons te eenzaam. De een ondergaat het meer, de ander minder bewust. Velen zijn er, die er voor vluchten in den roes van drank en gerucht. Er zijn er, die er door gebroken worden. Een heel enkele overwint het. Maar aan de eenzaamheid, waarin het laatste licht je laat, ontkomt niemand. Zie je, Dornik, er zullen waarschijnlijk meer dan eens oogenblikken komen, dat je een kameraad noodig hebt. En als je dan bij Fetter komt, dan heeft het geen zin om „mijnheer" tegen hem te zeggen." En zich met een ruk op één voet omdraaiend: „Laten wij een borrel pakken voor het eten. Ik ben zoo aan het preeken geweest, dat ik mijzelf best wat mag ontheiligen met een scheutje alcohol." En zij gingen het verlichte huis binnen. II Dornik begon zich bewust te worden van licht en geluiden. Hij had het onaangename gevoel in een vreemde, hem onbekende omgeving te zijn. Maar toch kon hij niet geheel wakker worden, ofschoon hij vaag wist, dat hij moest. Nog even doezelde alles weg. En ineens was daar weer dat beeld: een eenzame man, die over een groote wijde vlakte het licht tegemoet liep, een lange schaduw achter zich aantrekkend. Hij stapte flink door en toch leek alles zoo moe aan hem, alsof bij al heel lang geloopen had en nog zoo heel ver gaan moest. Zijn gezicht was afgewend, als durfde hij niet laten zien wat hij dacht, wat hij wilde, hoopte en verlangde. Het toonbeeld van de eenzaamheid, van den mensch, die gaan móest, hoe verlaten zijn weg ook mocht zijn. Toen schrok Dornik wakker en zat meteen recht overeind, vol van een beklemmenden angst, zich afvragend: Wat is er gebeurd, waar ben ik? Een bescheiden tikken op zijn deur bracht hem tot de werkelijkheid terug. „Ja!" riep hij en buiten zijn deur hoorde hij iemand weggaan. Onder het scheren, baden en aankleeden probeerde hij zijn droom weer te vinden. Hij had het gevoel, als had hij den heelen nacht steeds weer hetzelfde beleefd en nu wilde hij weten wat het precies geweest was. Maar het vervaagde meer en meer en Het alleen nog langen tijd een langzaam verzwakkend angstgevoel na. In de eetkamer kwam de Zonde hem tegemoet met een vriendelijken ochtendgroet en de vraag of hij zwarte koffie of koffie met melk wilde. Met zijn bescheidenheid en innemenden lach had hij het vertrouwen al gewonnen van deze vrouw, die, verre van mooi of jong te zijn, iets charmants over zich had: een voor hem, als gevolg van zijn onbewust westersch superioriteitsgevoel, geheel vreemde charme, die desondanks sterk aantrok, misschien door haar rustige vrijmoedigheid, haar zelfbewuste houding en vriendelijken, toch onderzoekenden blik. En terwijl zij hem, toen hij langzaam zijn heete en wel erg sterke koffie dronk, vertelde, dat „toean" al naar het kantoor was en daar op hem zou wachten, maar dat hij zich heelemaal niet hoefde te haasten, moest hij voortdurend naar haar kijken. Dat „toean" sprak zij uit met groote achting en toch met een aanduiding van eigendom; haar houding in deze kamer, in dit huis was bescheiden en toch zoo rustig en zeker; de wijze, waarop zij hem aankeek, zonder ook maar het minste ontzag of eenige vrees, zei duidelijk, dat zij als vrouw ongenaakbaar was. Dat alles riep in hem op een gevoel van respect, waarover hij zich alleen maar kon verwonderen. Immers, het was absurd om respect te hebben voor een inlandsche vrouw. En naar het kantoor loopend, vergeleek hij haar met de huishoudsters, die hij eerder ontmoet had. Over het algemeen waren die anderen heel wat mooier en verleidelijker geweest, wat niet wegnam, dat hij zich telkens weer had afgevraagd hoe het toch mogelijk was zoo'n zwarte meid langer dan noodig in huis, of nog erger, in bed te hebben. Doch de mogelijkheid van respect te hebben voor zoo'n vrouw, neen, dat was nooit in hem opgekomen. Vreemd! Voor het kantoor zag hij Betterman heen en weer loopen. Fetter had, 's avonds onder het eten, zijn naam genoemd en hem gezegd, dat hij, Dornik, zijn werk op den duur zou moeten overnemen. Maar verder had hij niets over hem losgelaten. Opzettelijk? Betterman, in hemd en korte broek, een breedgeranden vilten hoed op, bleef staan, toen hij Dornik zag aankomen. „Welkom op Sebrang Batang! Betterman. Tot genoegen." En met zijn opmerkelijk blauwe oogen Dornik een beetje spottend aankijkend: „Je bent zeker het nieuwe singkeh, niet ? Gisteravond aangekomen?" „Ja," antwoordde Dornik, een sigarettenkoker te voorschijn halend, „rooken?" „Neen, merci, ik rook nooit voor het ontbijt." „Ik geloof, dat mijn botten nog nat zijn van al het water, dat ik over mij heen heb gehad. Is de baas binnen? „Nou, of die binnen is. Djaronda is bezig hem te vertellen, dat alle branders weg zijn!" En Betterman lachte nerveus. Ofvalsch? „Wie is dat, Djaronda? En wat zijn branders?" Betterman legde uit, dat het gekapte bosch weggebrand moest worden met vrij volk uit den omtrek, dat en door luiheid èn door de vele onverwachte regens nog maar een heel klein beetje had gedaan en dat nog maar zoo zoo, wat daarom zoo erg was, omdat er nog maar zoo weinig tijd overbleef, voor de werkelijke regens zouden doorzetten en dus begonnen zou moeten worden met planten. Het toezicht op dat werk nu had Djaronda, een Maleier, die om een of andere onverklaarbare reden het volle vertrouwen van Fetter had, ja, nog meer vertrouwen had dan een Europeaan. En nu vertikten de lui het langer, omdat er een „hantoe , een booze geest, op dat terrein zat. Die had het zoo laten regenen, zoodat, als zij niet allen gauw het werk hadden laten liggen, zij ziek zouden zijn geworden. Dornik kon een gevoel van wantrouwen tegen Betterman niet onderdrukken, 't Was waarlijk net of de man er plezier in had. „Wist jij dat dat gebeuren zou?" kon hij zich niet weerhouden te vragen. „Neen." Voorzichtig onderzoekend keken die blauwe oogen hem aan. „Maar volgens de reputatie, die Fetter zichzelf graag geeft, had hij dit toch moeten zien aankomen. Trouwens, hij is daarmee nog niet klaar. Ik heb ook nog een prettige tijding voor hem. Er zitten tien contractanten in de kampong..." „Morgen, heeren!" groette Fetter, naar buiten komend. En meteen was Betterman een ander mensch: de, een beetje stugge, gereserveerde kameraad van een ouderen man. „En, goed geslapen, Dornik? En jij, Betterman, hoe kom jij hier zoo, alsof je geroepen bent? Of heb je soms ook een Jobstijding? Spuug die dan maar meteen uit. „Er zitten tien contractanten in de kampong, die niet willen werken, omdat zij geen rijst meer hebben!" En ondanks zijn zelfbeheersching kwam dat vreemde licht weer in zijn oogen, waarvan niet te zeggen viel, of het kwam van nervositeit of van leedvermaak. „Prettig is dat!" vond Fetter. „Je valt wel met je neus in de boter, Dornik. Dit wordt beslist een geslaagde dag. Het zal mij benieuwen wat wij nog meer krijgen." En tegen Betterman: „En wat heb je gedaan?" „Wel, er viel niets te doen. Ik heb hun gezegd naar kantoor te gaan en dat vertikten ze. Toch moet er wat gebeuren, anders blijven ze vanmiddag allemaal thuis en morgen ook: totdat ze rijst hebben gehad!" „Hm. Even loopen staan te bedenken. Juist. Ga mee. Wij zullen probeeren misbruik te maken van de omstandigheden." Zij hepen den weg op naar de kampong, die zij van het kantoor uit tusschen de boomen door in de verte konden zien liggen. Op den weg, nog niet verhard, stonden hier en daar nog plassen, zoodat zij achter elkaar moesten loopen over het door de inlanders vastgetreden paadje. De roode klei, nog week na den regen van den vorigen middag, was echter zoo glibberig, dat Dornik alle aandacht bij zijn voeten moest bepalen om niet uit te glijden. Betterman en Fetter, die spijkers onder hun zolen hadden, liepen met zooveel gemak, dat hij zich begon te geneeren voor zijn stunteüg gedoe. En hij voelde zich bepaald ongelukkig, toen Fetter te hulp moest schieten, onder het grijnzend lachen van Betterman, om een val in de brij te voorkomen, nadat geheel onverwacht een van zijn voeten onder hem uit was gegleden. De blauwe hemel kreeg in het oosten meer en meer purperen kleuren. Als een groote gloeiende bol kwam de zon boven het bosch op de heuvelruggen in de verte te voorschijn, terwijl overal gulden lichtbundels door de nog nevelachtige atmosfeer drongen. Het werd een brillante ochtend, frisch en blijstemmend en een genot was het diep adem te halen. De kampong was een groot complex van kleine, op palen staande houten huisjes, die met zink waren gedekt. Achter elk huisje was een tuin, in verschillende stadia van gebruik verkeerend, varieerend van onkruid tot een dicht boschje van hoog opgeschoten voedingsgewassen. Het geheel was gebouwd rond een ruim rechthoekig plein, in het midden waarvan een groote, gedeeltelijk open loods stond. Het zag er allemaal nog wat nieuw uit, nog te weinig gebruikt. Het had nog geen eigen sfeer. De menschen, die er woonden, konden er zich nog onmogelijk thuisvoelen. Niet zij beheerschten de sfeer, maar omgekeerd. Het was nog teveel een kamp, waarvan men straks weer weg zou kunnen trekken: naar huis toe, naar eigen en bekende omgeving, vrienden en familie. Het was te voelen, dat hier nog geen rust en tevredenheid, nog geen blijmoedige gezelligheid kon heerschen. Bij de waschplaats, naast de groote loods, waar een pijp uit den grond stak, die permanent water gaf, waren een paar vrouwen aan het wasschen temidden van het gekrijsch en gegil van wat naakt rondspringende kinderen. Hier en daar kwamen, nieuwsgierig, andere vrouwen te voorschijn, sommigen in een slendang een kind dragend. Op een bank voor een van de huisjes lag een man te slapen. Een vrouw met een kind aan de borst, blijkbaar gewaarschuwd door de verandering in de geluiden, kwam uit het huisje, keek even naar de drie Europeanen, ging vlug, behendig en lenig het trapje af, tikte den slapenden man op den schouder en zei wat tegen hem. Deze veerde verschrikt op, blikte even achterom en was meteen in het huisje verdwenen. Fetter, die op het plein was blijven stilstaan, de lange magere beenen wijd uit elkaar, had uit zijn heupzak een nogal gedeukte en verroeste blikken doos getrokken, waaruit hij wat slierten tabak en een papiertje haalde. En, net doend alsof hij niets van zijn omgeving zag, draaide hij heel langzaam en zorgvuldig een sigaret, onderwijl een paar opmerkingen makend tegen de anderen. Betterman, die een beetje spottend naar zijn baas stond te kijken, zag ineens den man het huisje inglippen en wilde juist in beweging komen om er op af te gaan, toen de stem van Fetter hem remde. „Niet doen, man. Ik geloof, dat wij het pleit al gewonnen hebben." En na aan het papiertje gelikt en zijn strootje te hebben aangestoken aan het vuur, dat Dornik hem gedienstig voorhield: „Dank je wel! Althans voor vanmorgen. Vanmiddag komen zij er natuurlijk achter, dat zij zich hebben laten beduvelen. Dan zal er wel een opstootje bij het kantoor komen. Maar dat zoeken wij dan wel uit. Roep nu den vuilpoets maar." „Djojo!" schreeuwde Betterman over het plein heen. „Djojo!" „Noeon!" klonk het ergens vandaan. En achter één van de huisjes kwam een oude man te voorschijn met het teeken van zijn waardigheid, een grooten bezem, bij zich. Wat er aan kinderen was in de kampong had zich op een hoopje gedrongen en stond met groote nieuwsgierigheid de drie blanken aan te gapen. De brutaalste, een klein meisje, als alle vrouwen alleen gekleed in een saronkje, dat zij zich onder de armen had vastgeknoopt, kwam wat naar voren, haar broertje aan de hand meetrekkend. Het ventje, geheel naakt, afgezien van het driehoekige kleurige lapje, dat hem over de borst en het bolronde buikje was vastgebonden, liep het vieze snot over de bovenlip, terwijl hij kloof op een groezelig pootje. Met haar groote gazellenoogen Dornik recht aankijkend, waagde de dappere koket, maar toch klaar om direct weg te loopen, een „Tabe toean!" „Tabe", gaf hij vriendelijk glimlachend terug. Toen begonnen de anderen ook moed te krijgen en kwamen dichterbij, ieder voor zich de aandacht vragend met een schuchter of brutaal „Tabe toean!" Dornik trachtte intusschen tevergeefs te begrijpen, wat er eigenlijk gebeurde. Wel vermoedde hij, dat Fetter een spel speelde. En wel met geconcentreerde aandacht, wat hij trachtte te verbergen achter een nonchalante en kalme houding en stem. Dat zijn handen lichtelijk gebeefd laadden, terwijl hij zoo langzaam een sigaret rolde, was Dornik niet ontgaan. Hij moest dus wel gespannen zijn, wat trouwens de uitdrukking van zijn gezicht ook wel verried. Daarbij, zijn heele persoon straalde energie uit. Maar waarom of waarvoor, dat ontging Dornik volkomen. Djojo joeg eerst de kinderen weg en ging toen, zijn bezem voorzichtig voor zich neerleggend, op zijn hurken zitten voor de drie blanken, hen vragend en vooral Dornik onderzoekend aankijkend. Deze kwam even onder de bekoring van het prachtige lichaam van den ouden man: de matglanzende donker- bruine huid, dat mooi gespierde geheel, waarvan elke spierbundel duidelijk zichtbaar was. „Zeg hem de thuisblijvers hier te brengen," zei Fetter tegen Betterman. Deze gaf den man een opdracht. Ook al Javaansch, dacht Dornik. En de vrees sloeg hem om het hart die taal ook te moeten leeren. „Ik zal zelf ook maar even gaan kijken," meende Betterman, terwijl Djojo wegging, intusschen nogmaals de weer terug gekomen kinderen wegjagend. „Hoeft niet!" verklaarde Fetter. „Ik zal je het geval, of, laat ik zeggen, den vermoedelijken gang van zaken uitleggen. Maar eerst even Dornik inlichten. In het begin, toen de eerste contractanten hier waren, gaven wij aan de menschen eens per week een portie rijst." „Moet dat?" vroeg Dornik. „Neen, volgens de bepalingen mogen wij hun het loon gedeeltelijk in rijst geven, waarvan de prijs in overleg met de arbeidsinspectie is vastgesteld. Wij deden dat eens per week om te voorkomen, althans zooveel mogelijk, dat zij hun rijst zouden verkoopen, de opbrengst daarvan verdobbelen en dan werk zouden weigeren onder het motief van geen rijst te hebben." „Ja, maar die wekelijksche portie kunnen zij toch ook verkoopen!" „Natuurlijk, kunnen ze ook. Maar blijkbaar is een week een spanne tijds, die zij nog wel kunnen overzien, zoodat zij aan het begin van een week al eenigszins onder den invloed kunnen komen van de zorg, die zich aan het eind van die periode zal voordoen, als zij dan geen rijst meer zullen hebben, tenzij er natuurlijk moedwil in het spel is. In zoo'n, als los zand aan elkaar hangend, samenlevinkje als van een stel nieuwe contractanten op een nieuwe onderneming, leven en denken de menschen blijkbaar van dag tot dag en is een week al een heel lange periode. De minst gunstige elementen, die den boventoon voeren en door hun opschepperijen en op onlust gespitste mentaliteit het tot rust komen van de menschen moeilijk maken, zijn natuurlijk typen, die zelfs bij dagelijksche rijstuitgave zouden beweren niet te eten te hebben. Dat rijst uitdeelen beteekent voor de meesten echter een makkelijke dag. Dan voeren zij hoegenaamd niets uit, omdat zij 's middags toch vroeg naar huis kunnen, wat voor ons dus verlies is. Dus hebben wij op een gegeven oogenblik die rijstuitdeelerij gebracht van vier op twee maal in de maand, wat natuurlijk strubbelingen gaf, hoofdzakelijk vanwege het verloren gaan van die twee lijntrekkersdagen. En nu staan wij weer voor hetzelfde feit, doordat wij eerst de rijst uitgaven op de middagen vóór de uitbetaling en nu ingesteld hebben, dat dat op dezelfde middagen moet gebeuren. Deze primitieve menschen kunnen alleen collectief handelen, denken en leven. Komen zij alleen tot een daad of in klein verband, dan is het gewoonlijk een misdaad. Hebben zij collectief eenmaal een situatie aanvaard, of zijn zij gedwongen die te aanvaarden, dan heeft men er totaal geen last meer mee, mits de schreeuwers, de belhamels, maar in de gaten worden gehouden. En die zijn gewoonlijk makkelijk onder den duim te krijgen, zoolang je er maar rekening mee houdt, dat het ijdeltuiten en lafaards zijn en allesbehalve gewild bij den troep, die achter hen staat en toch bereid is hen te volgen. De mensch loopt nu eenmaal graag achter een leider aan, ongeacht de kwaliteit van dien leider, mits hij hun maar dingen belooft, die zij graag willen, maar niet op eigen kracht kunnen verkrijgen. Treed die belhamels tegemoet met middelen, waar zij niet de beschikking over hebben, die zij niet kennen en dus vreezen: gedecideerde kalmte en hersenen. Spreek duidelijk, maar zacht en gebruik nooit je handen. Maar wees bereid het te doen, als je geattaqueerd wordt en dan vlug, hard en raak, ofschoon ik geloof, dat het alleen bij heel groote uitzonderingen noodig is. Ik ben nog nooit aangevallen en heb twee of drie maal geslagen, wat achteraf bleek volkomen verkeerd te zijn geweest. Verder, pak ze aan in het motief, dat achter hun geschreeuw zit. Ik bedoel in het motief, dat de werkelijke, niet de door hen op den voorgrond geplaatste, drijfveer is van hun handelen, want zij hebben een heidensch respect voor iemand, die hen doorziet. Nu dit geval. Deze thuisblijvers moesten gedwongen worden naar het werk te gaan, waardoor zij hun prestige zullen verHezen, tenminste, als die dwang er een is, die niet voortkomt uit macht, dus uit dreiging en gescheld, maar uit hun vrees voor de onverwachte gevolgen van hun doen. Nietwaar, worden zij naar het werk gedreven met stokslagen, dan worden zij martelaars in de oogen van de anderen. Gaan zij eigener beweging, gedreven door een vrees voor iets, dat niet aanwijsbaar is, dan worden zij uitgelachen. Wel, toevallig maakte ik daareven uit een gesprek tusschen den goedang-crani en den kantoorlooper op, dat ze Dornik aanzagen voor bestuursambtenaar. Ik heb erop gespeculeerd, dat hij hier ook dien indruk zou maken. Nu weten de heeren bliksems goed, dat ik hier geen bestuursambtenaar zou brengen, als ik wist, dat zij niet meer te eten zouden hebben, ook, dat ik dat wel zal doen, als zij iets verkeerds hebben gedaan of van plan zijn te doen. En zoo duidelijk zichtbaar voor het bestuur werk te weigeren, dat durven zij wel, als zij met hun vijftigen, niet als zij maar met hun tienen zijn en daarbij totaal onverwacht voor zoo'n situatie gezet worden. Dus zijn zij hem waarschijnlijk alle tien stiekem naar hun werk gesmeerd." Djojo was intusschen teruggekomen en was weer op zijn hurken gaan zitten met zijn bezem voor zich. Geduldig zat hij te wachten, tot hem iets gevraagd of gezegd zou worden, ondertusschen aandachtig naar de drie staande mannen opkijkend, waarbij uit de uitdrukking van zijn oogen op te maken zou zijn, dat hij zijn uiterste best deed er achter te komen waar het gesprek over ging. De kinderen, nu stil luisterend naar de stem van Fetter, waren achter Djojo gaan staan. Wilde er één al wat zeggen, dan was er direct een ander, die met een „ssjt" weer stilte gebood. Ook een paar vrouwen waren er nu bij gekomen, het kind in hun slendang al heupbewegend heen en weer wiegend, terwijl zij, ontzettend béte kijkend, in hun neus peuterden of met het loshangende deel van hun slendang wat late muskieten of vroege vliegen van het gezicht van hun baby wegjoegen. „En, ouwe dief," wendde Fetter zich tot den hurkenden man, „wat is het nieuws?" „Alle menschen zijn al gaan werken!" „Weet je dat zeker? Heb je niet per vergissing een paar huisjes overgeslagen?" „Ik ben al oud, mijnheer, en heb dus precies gedaan wat de kleine mijnheer mij opgedragen heeft." „Goed, ruk dan maar in. En zeg tegen de moeder van dien viezen jongen daar, dat zij hem eens goed schoon maakt. Anders moet zij morgen met dat kind naar het hospitaal!" „Jawel, heer. U sta mij toe?" „Ja!" Djojo stond op en verdween. Mèt de interesse van de kinderen en moeders, die nu langzaam uit elkaar gingen. Of was het, omdat Fetter iets van wasschen en naar het hospitaal gaan gezegd had? „Ziezoo, Betterman, ik hoop, dat je verder geen last meer zult hebben met de lui. Ik zou maar niets zeggen of vragen en maar net doen, alsof er niets gebeurd is. 't Is nooit prettig voor iemand om aan een blunder herinnerd te worden. Ik groet je en wensch je een geslaagd ontbijt. Ga je mee, Dornik?" Zuur-zoet glimlachend ging Betterman groetend weg. Terugloopend naar het kantoor, vroeg Dornik: „Als ze mij nu eens niet voor bestuursambtenaar hadden aangezien, wat zou er dan gebeurd zijn?" „Dan had ik een anderen truc moeten bedenken", antwoordde Fetter glimlachend. „Maar ik denk, dat je nog wel gelegenheid zult krijgen om te zien hoe ik dergelijke gevallen aanpak zonder de toevallige hulp van een verkeerde veronderstelling van het volk!" „Hoe zoo? Is hiermee dat rijstgeval dan nog niet opgelost?" Na een oogenblik nadenken antwoordde Fetter: „Ik hoop het, maar wéét het niet. Dat zal afhangen van Betterman, die overigens pienter genoeg is, maar den indruk wekt wel wat erg voorzichtig te zijn, wanneer hij denkt, dat zijn hachie er bij te pas komt." „Maar, wat kan er dan nog gebeuren?" „O, een heele boel. Als de heele troep ook maar de flauwste mogelijkheid ziet om zijn wensch met succes door te drijven, kunnen er nog de gekste dingen gebeuren." „Kunnen wij dan voor alle zekerheid geen politie laten komen?" „Neen. Als ik nu politie laat komen, wat, gezien den afstand, heelemaal zoo eenvoudig nog niet is, dan zou die politie voor allen komen. En dat zou juist de beste lui kopschuw maken. Daarbij, zij moeten weten, dat de baas baas is, onder iedere omstandigheid en zonder hulp. Heb ik de situatie eenmaal onder de knie en zijn daardoor een paar onverbeterlijke en gevaarlijke schoffies uitgesorteerd, dan kan ik, zoo noodig, politie laten komen, omdat dan iedereen weet voor wie mas oppas komt." „Maar dat is toch onverantwoordelijk?" „Ja, wie niet waagt, die niet wint. En tot nu toe is het goed gegaan. Tot nu toe hebben wij, ondanks alle uitschot van allerlei landaard, waarmee wij hebben moeten werken, nog geen enkelen moord gehad. En dan, ik waag nooit meer of anders dan Fetter sadja. Daaraan is niet zoo veel verloren, als hij er aan gaat." Voor het kantoor stond Djaronda te wachten. Een groote pezige, bijna blanke inlander. Op zijn al grijzenden, gemillimeterden kop stond, scheef, een wit kapje. Zijn kleeren, een gestreepte broek, net zijn zware kuiten vrijlatend, en een wit baadje met veel te korte mouwen zagen er schoon gewasschen uit, maar zaten vol vlekken van allerlei plantensappen. Dornik oolijk en vrijmoedig aankijkend, stak hij hem een groote harde hand toe met een „slamat datang, toean". Deze, eenigszins in de war, nam de hand aan en mompelde wat en voelde zich even als een verlegen kleine jongen. Zijn wezen, zijn opvattingen over den inlander kwamen hier onverwacht en vrij hard in botsing met iets, dat hij niet begreep. En dat ergerde hem. „Djaronda, onze woudlooper!" stelde Fetter voor. „Als het je lukt het respect van dezen man te winnen, dan kun je daar trotsch op zijn." „Wel, vorst onzer," ging Fetter door tegen den man, die hem recht aankeek zonder ook maar een zweem van onderdanig- heid, „ik hèb over die hantoe-geschiedenis gedacht. Jij weet beter dan ik, dat een hantoe altijd te voorschijn komt op een oogenblik, dat het hem, die dien geest ziet, bijzonder gelegen komt. Nu zou ik graag willen weten wie er voordeel heeft of denkt te hebben bij deze verschijning. En waarom. Dat kom je mij over een paar dagen maar eens vertellen. Begrepen?" Er was niets aan het gezicht van den man te zien. Hij keek Fetter vol aandacht in de oogen, maar toonde noch begrijpen, noch verbazing. Hij zei alleen maar „Baik" en wachtte op wat er verder zou komen. Doornik hinderde dit gebrek aan eenigen eerbied verschrikkelijk en hij begreep niet, dat de baas dat als iets vanzelfsprekends aanvaardde. „Dan begin je nu, van den oostkant af, het gekapte terrein in strooken te verdeelen, die tot aan het bosch doorloopen. Ter afscheiding zet je duidelijk zichtbare witgekalkte stokken neer op niet te grooten afstand van elkaar. De bedoeling is den iyden in elke strook twee Javanen te zetten, desnoods met hun vrouwen. Het hout wordt kort gekapt en gestapeld om de grootere stammen heen. Er wordt een prijs bepaald voor een kubieken meter gestapeld hout en die wordt betaald, als de stapel schoon opgebrand is. Duidelijk?" „Saja". „Goed. Als je er dan geen bezwaar tegen hebt, dan ga ik nu ontbijten." „Baik, goed!" zei Djaronda en ging weg met de veerkracht en de soepelheid in zijn loop van een panter. III „Ziezoo," zei Fetter, zichtbaar genietend van zijn versch aangestoken sigaar, „nu zullen wij maar hopen, dat er zich de eerste paar uur geen onverwachte dingen zullen voordoen. Wij gaan nu naar het hospitaal. Daar is een stel menschen aan het werk om het terrein wat op te knappen. Dat zal, om mee te beginnen, je eerste karwei zijn, zoodat je je kunsten als tuinarchitect kunt vertoonen." „Maar ik weet niets van tuinaanleg af," begon Dornik. „Dat valt mij ernstig in je tegen! Ofschoon ik er geen biet mee te maken heb. Je zult hier nog wel heel wat moeilijker werkjes te doen krijgen, waar je nog nooit van gedroomd hebt. Daarbij, de dokter zal je wel helpen. Die is nogal psychologisch aangelegd, zegt hij." Naar de garage loopend, zag Dornik overal in potten, vaten en blikken allerlei planten en bloemen staan, terwijl aan de balken van den overloop naar en langs den achterkant van de bijgebouwen tallooze orchideeën hingen, waarvan sommige prachtige bloemen droegen. „Jij hebt blijkbaar wel verstand van bloemen," merkte Dornik op, achter Fetter aanloopend. „Niks, hoor! Dat is het werk van de Zonde!" Zij stapten in een van de twee kleine wagens, Fetter sloeg den motor aan en terwijl hij dezen wat warm het loopen, kwam Sastro aanzetten, nog bezig zijn hagelwitte jas dicht te knoopen. Alsof dat de natuurlijkste zaak was, ging hij achter in den wagen zitten, den witten helmhoed van Fetter voorzichtig op zijn schoot nemend. Bob, die zich al begon te verzoenen met de voortdurende aanwezigheid van Dornik, was bhj blaffend meegeloopen, maar zat nu, hoogst verongehjkt, buiten de garage te kijken. Hij probeerde al zijn kunstjes om zijn baas over te halen niet met dat stinkende ding weg te gaan. Hij gaf pooten uit de verte, om beurten zijn rechter en hnker, hij ging opzitten en salueerde. En toen hij zag, dat het niet hielp, ging hij plat op zijn buik liggen met zijn kop tusschen de voorpooten en keek schuins omhoog naar zijn baas. Zoo bleef hij liggen, tot hij hoorde, dat de auto bij het kantoor stopte. Met een paar geweldige sprongen vloog hij toen den heuvel af om uitgelaten tegen zijn baas op te springen, alsof deze uren lang weg was geweest. Zijn stemming sloeg echter dadelijk weer om, toen Fetter hem, op den kop kloppend, zei naar huis te gaan en op te passen, omdat de baas uit moest. Met den staart omlaag ging hij toen in langzamen draf den heuvel weer op. Zonder dat Dornik den overgang merkte, bracht Fetter den wagen in beweging en reden zij weg. Geen geluid, hoe gering ook, was er hoorbaar bij het over- of terugschakelen. Bochten werden genomen met een gemak en een zekerheid, dat het leek, alsof autorijden de eenvoudigst denkbare bezigheid was. Fetter lag meer dan dat hij zat achter het stuur, dat hij maar losjes vasthield, waardoor het leek, alsof de wagen zichzelf stuurde. Zij waren den verharden weg naar boven opgegaan, die, al slingerende tusschen aanplant beneden en boven hen, een heel eind bleef stijgen. Op verschillende plaatsen kwamen zij langs aardverschuivingen, waar bovenop de meegesleurde aanplant stond of lag. Wel was de weg in zooverre vrij, dat zij er langs konden, maar er moest nog heel wat grond verzet worden, voor alles opgeruimd zou zijn. „Is dat pas naar beneden gekomen?" vroeg Dornik. „Ach, man, daar zijn wij al een paar jaar mee bezig. Zoo is de boel opgeruimd en zoo hgt de zaak weer dicht. Wat dat een geld kost en een tijd, daar kun je je geen voorstelling van maken. Aan herstel hebben wij al meer uitgegeven dan de heele aanleg gekost heeft, 't Is ontmoedigend. Daarbij werkt het nog remmend ook op het andere werk, omdat daar telkens menschen van afgehaald moeten worden om den weg weer open te maken." Al stijgende, kwamen zij langs gekapt bosch, waarvan een gedeelte was opgeruimd, wat Dornik de opmerking ontlokte: „Wat ziet dat er hopeloos en grauw uit, dat gekapte bosch." „Ja, bosch kappen is het beroerdste deel van ons werk, ofschoon kappen en branden gewoonlijk het prettigst wordt ge- vonden. Dan kan 's menschen vernielzucht zich botvieren. Daarin voelt hij zich blijkbaar koning over de natuur!" En na een oogenblik zwijgen, toen zij, weer dalende, midden in het bosch kwamen en door een vochtige, zwoel warme laan reden van dicht aaneenstaande, hoog en recht opgaande boomen: „Er komt iets in je in verzet. Het maakt je soms woedend, soms bitter. Een enkelen keer krijg je een haat tegen het vernielen van al deze prachtig grootsche en weelderige rust. Man, als je ze ziet omgaan, die reuzen. Dan kun je jezelf niet anders dan een vandaal voelen. Eerst trillen ze, dan komt heel langzaam en dan vlugger de kruin in beweging en dan gaan ze, machteloos en toch nog zoo verdomd statig. Alle kleinere stammen, gedeeltelijk aangekapt, nemen ze mee in hun val onder een ontzettend gekraak, om met een geweldigen, ver doordreunenden bons tegen den grond te ploffen. Dood, kapot, ontmand. En naast hen, waar zij aan weerszijden kraakten en braken in hun val, staat dan dikwijls, als schrijnende aanklacht tegen deze vernietiging, nog een half gebroken en afgescheurde stam omhoog, die akelig eenzaam in de ruimte oprijst uit de ruïne op den grond. Dat allemaal, omdat een nietig en hebzuchtig mensch met wreed genot daar dagen lang met zoo'n klein pestbijltje heeft staan kappen in den machtigen onderstam van zoo'n reus." Dornik keek voor zich op den vochtigen weg, waar de damp van opsteeg. Hier en daar kwam er een lichtbundel door het hooge dak van ineengestrengelde takken en bladeren boven hen, op den weg een lichte vlek teekenend, die, snel nader komend, over hen heen gleed en dan meteen weer op zijn oude plaats lag. Hij keek op naar de langs hen wegschuivende stammen, die met hun voeten in dicht, weelderig onderbosch stonden en voelde zich weemoedig worden, omdat ook dit woud straks vallen zou. „Wau, wau!" klonk het daar ergens in dat geheimzinnige hout en als in een geweldige kathedraal schalmde het geluid door, vele malen weerkaatst. „Maar, er komt wat voor in de plaats," ging Fetter door. 3 „Als de grond onder het groendek zit en de jonge aanplant staat in de zon te wiegen op een zacht windje met sappige glanzend donkergroene bladeren, die zoo nu en dan even trillen van puren levenslust, dan is het weer goed. Daar kun je dan niet genoeg naar kijken. Hoe moe en kapot je dan ook bent, hoe hopeloos soms, dat maakt je dan weer gezond en geeft je al je oude lef weer terug. Totdat er een papieren brief van de directie komt, die je eraan herinnert, dat je hier niet bent om beroerdigheid te ondergaan of vreugde te hebben, maar om in den kortst mogelijken rijd voor zoo weinig mogelijk geld zooveel en zoo goed mogelijk te planten. Als goed dienaar van het geld heb je alleen te rekenen en niet te filosofeeren!" Er was iets snijdends in de stem van Fetter gekomen. Dornik, hem van opzij aankijkend, zag zijn kaakspieren onder zijn strakke bruine gezichtshuid driftig heen en weer gaan. Tevergeefs zocht hij naar een hartelijk woord om er Fetter's bitterheid mee op te vangen, om uiting te geven aan het warme gevoel, dat deze man in hem wekte. Hij moést wat zeggen. Fetter, zijn stompje sigaar wegslingerend, keek hem even aan. Alle koude bitterheid verdween ineens voor ironie. „Ja, man, Fetter begint oud te worden en dus te dazen. Kijk, wij zijn er!" Om een bocht heenzwierend, hadden zij ineens een open terrein voor zich, badend in de volle zon, waarvan hier en daar een straal op een ruit weerkaatst werd. Het was even wat verblindend na den schemer in het bosch, maar het deed toch verblijdend, verruimend aan. Het was, alsof er een druk wegviel, alsof hier de werkelijkheid lag en de tocht door het bosch een droom was geweest. In het midden van het terrein stond een, door gangen en overloopen onderling verbonden, complex van gebouwen, terwijl er verder, oogenschijnlijk zonder eenige orde of regelmaat verspreid, andere stonden, grootere en kleinere. Ook hier weer viel het nieuwe op. Meer nog. Want het was, alsof zij hier niet hoorden, die gebouwen; alsof zoo het bosch zijn plaats weer in zou nemen, alsof het onontkoombaar was, dat de natuur zich zou wreken in verband met deze schending en de brutale en toch ook weer nietige aanwezigheid van maaksels van menschenhanden. „Waarom ligt dat hier zoo midden in het bosch?" vroeg Dornik verwonderd, terwijl zij afdaalden naar het hospitaal voor hen. „Een eind verderop ligt Kajoe Kapoer, onze tweede kebon en dien kant uit liggen nog een paar concessies, zoodat het hospitaal zoowat in het midden ligt van het geheel." Fetter stopte voor den ingang van het hoofdgebouw. Beiden stapten uit. Een heel tengere, broodmagere, wat oude en eenigszins gebogen man, bij wien direct de grauwe gelaatskleur de aandacht trok, kwam, gekleed in een lange witte doktersjas, hun tegemoet. „Komt u ook al een patiënt brengen?" vroeg hij, Fetter een hand gevend, waarbij zijn hoffelijk gebaar en overbeschaafde stem, als niet thuishoorend in dit milieu, vreemd aandeden: als te broos, te kwetsbaar, als niet bestand tegen het overmachtige van de natuur rondom. „Ja en neen! Hoe staan de papieren, dokter? Mag ik even voorstellen? Dornik, de nieuwste aanwinst van onze menagerie; doctor de Heer." „Zeer aangenaam! Pas gearriveerd?" „Gisteren, dokter. Aangenaam met u kennis te maken," antwoorde Dornik, buigend. Fetter diepte inmiddels zijn gore tabaksdoos uit zijn heupzak. „In 's hemels naam, blijft u weg met die smerige stinkende strootjes", viel de dokter uit. „Het zal mij altijd een raadsel blijven hoe iemand met uw fijnen smaak er prijs op kan stellen zoo'n hoogst onsympathieke lucht te verspreiden. Hier, laat mij u een behoorlijke sigaret offreeren. U ook, mijnheer... U excuseert mij, dat ik uw naam al niet meer weet." „Natuurlijk ben ik, als steeds, bereid uw dure sigaretten te rooken, schoon het, telkens opnieuw, een offer is aan uw sensibiliteit." „Ik zal zoo vrij zijn daar niet verder op in te gaan. En wel om te voorkomen, dat u uw geweten zoudt belasten met nog meer hatelijkheden. Dus, waar kan ik de heeren mee dienen?" „Ten eerste: wilt u Dornik, die toezicht komt houden op het afwerken van het terrein hier, vertellen welke eischen u in dezen stelt? De technische aanwijzingen geef ik hem wel. Ten tweede: de baas begint ernstig af te takelen. Ik voel mij rot en, wat het ergste is, mijn hersenen beginnen neiging te vertoonen in stopverf te veranderen. Ik heb geen tijd voor rust of verlof. Ik moet wat hebben, dat mij nu direct weer opkikkert. Ten derde: wie is die patiënt, die u vanmorgen hier gekregen heeft? Forbes toch niet?" „Inderdaad, mijnheer Forbes." „Kwaal?" „Koorts." „Reden?" „Intoxicatie." „Oorzaak?" „Doktersgeheim." „Zoo! Heeft u die meid, die hij zich een dag of wat geleden heeft aangemeten, onderzocht?" „Nog niet. Ik had nog niet het genoegen haar te zien." „De kaffer! Vertelt mij, dat hij een huishoudster wil hebben, omdat hij 's avonds zoo eenzaam is. En kan blijkbaar niet een paar uur wachten, tot zij door u onderzocht is!" „Mijnheer Fetter, u loopt wel heel hard van stapel. Op grond waarvan neemt u aan, dat er verband bestaat tusschen de verhoogde temperatuur van den heer Forbes en het feit, dat ik niet de eer had zijn huishoudster te onderzoeken, alvorens zij zijn eenzaamheid wegnam of deelde?" „Vermoeden, dokter. Maar hoelang kan dat grapje duren? Ik kan Helmer niet zoo lang alleen laten zitten." „Neen. En dat te minder, omdat de heer Helmer ook ongesteld is. Hij was vanmorgen hier om den heer Forbes te brengen en klaagde mij meteen zijn eigen nood. Zeer waarschijnlijk dysenterie." „Goed zoo. Er kan nog meer bij!" En weer zijn tabaksdoos te voorschijn halend, draaide hij, volkomen in gedachten verdiept, een strootje, zonder ook maar in het minst te letten op de afwerende gebaren van den dokter. De eerste trekken inhaleerde hij diep, terwijl hij zich een paar maal door zijn altijd verwarde haren streek. Het was ineens, alsof hij rechterop stond, alsof hij breeder, grooter en sterker was. Den dokter nu niet meer ironisch, maar koud zakelijk aankijkend: „Hoelang denkt u Forbes te moeten houden, dokter?" Deze, die zich niet in het minst door Fetter het imponeeren, gaf echter toch een kort en duidelijk antwoord, hetgeen neerkwam op een taxatie van drie maanden. „Goed, als u mij dan nu eerst wat geeft om van dat lamlendige gevoel af te komen, zal ik Dornik even wegwijs maken. En dan ga ik naar Helmer om de situatie even te bespreken. Kom mee, Dornik. Dan kan onze heer intusschen over een of ander vergif voor mij nadenken." Een uur later reed Fetter weg, nagekeken door dokter en assistent. „Wat een kerel!" merkte de laatste bewonderend op. „Een raadsel!" meende de ander en noodigde Dornik uit iets te gaan drinken op de kennismaking, onder het motief, dat er zonder Dornik toch ook niets uitgevoerd zou worden. 's Middags, terugkomend van Kajoe Kapoer, kwam Fetter weer langs en nam Dornik mee, die belangstellend informeerde naar den heer Helmer. „Och," zei Fetter, „door zoo'n ongemak als dysenterie kunnen wij ons niet laten ophouden. Daarbij, Helmer is van staal, geloof ik. Hij heeft het overigens goed te pakken en moet bij elk beekje, dat hij tegenkomt, met de broek af. Dus komt er van werken niet zoo erg veel terecht. Ik zal dan ook zoo gauw mogelijk nog iemand moeten aannemen. Weet jij geen geschikte orang voor hier?" „Neen, tenminste niemand, dien ik zou durven aanbevelen." „Daar schiet ik ook al niet veel mee op. Heb je Forbes nog gesproken?" „Ja. Hij schijnt erg beroerd te zijn en veel pijn te hebben. Verder is hij als voor den dood zoo bang, dat je hem zult ontslaan." „Verdient de idioot ook ten volle. Vooral omdat ik hem de strikte opdracht heb gegeven die vrouw eerst te laten onderzoeken voor haar in huis te nemen. Maar ja, de vent heeft natuurlijk al een behoorlijken moreelen opdonder te pakken. En als ik hem daarbij nog zou ontslaan, dan maak ik er misschien voor altijd een mislukkeling van. Kun je motor rijden?" „Motor rijden?" vroeg Dornik niet goed begrijpend. „O, ja. Neem mij niet kwalijk. Ik was met mijn gedachten nog geheel bij Forbes. Ja, ik heb vroeger veel gereden." „Goed, dan kun je mijn motor zoo lang gebruiken om van en naar het hospitaal te gaan. Heb je gegeten?" „Ja, bij den dokter. Maar zou je huishoudster zich niet ongerust gemaakt hebben en boos over ons wegblijven?" „Neen. Ik heb voor mijn weggaan van het hospitaal een boodschap gestuurd met een ontslagen patiënt. Overigens is zij er al aan gewend, dat Fetter geen wettelijk voorgeschreven werktijden heeft." Zij zwegen beiden. Moe, bezweet en dorstig. Vooral Fetter zag er moe uit. Zoo nu en dan streek hij zich eens over het hoofd. „Voel je je niet goed?" vroeg Dornik. „Perfect, hoor. Ik heb alleen maar een buitengewoon geslaagde koppijn. Dat wordt meer en meer een dagelijksche kwaal." De verbeten gezichtsuitdrukking van dien mageren kleinen kop ontnam Dornik den lust nog wat te zeggen. Daarbij, Fetter reed nu met zoo'n groote vaart en suisde met zoo'n snelheid om de bochten heen, dat er van spreken toch niets kon komen. Wel keek Dornik eens achterom naar den chauffeur, maar die trok zich van alle snelheid en bochten blijkbaar niets aan. Hij zat althans rustig in een hoek en hield zich met de eene hand vast en met de andere den helmhoed op zijn schoot. Veel vlugger dan Dornik verwachtte waren zij bij het kantoor, waar een heele troep inlanders stond of zat, druk pratend en met parangs op leege petroleumblikken slaand. Op den weg naar de kampong kwamen er nog meer aan, terwijl verderop een troep vrouwen zwijgend, maar hoogst nieuwsgierig, stond te kijken. „Net op tijd!" constateerde Fetter, uitstappend en den chauf- feur met een gebaar beduidend naar boven te rijden, den aangeboden hoed weigerend. Bob was al in dolle vaart aan komen rennen en sprong uitbundig en blij blaffend tegen zijn baas op. »Jjj gaat maar meteen naar huis, Dornik. Dan kun je vast gaan baden en kubieke meters water voor mij bestellen." „Als je er geen bezwaar tegen hebt, ga ik liever mee. De situatie lijkt mij nogal onveilig," antwoordde Dornik, ook uitstappend. Hij begreep, dat deze oploop verband hield met de rijstkwestie en hoewel hem het hart wel een beetje in de keel klopte bij het zien van dat volk, dat blijkbaar niet veel goeds in den zin had en hij het dus nog wel zoo prettig zou hebben gevonden naar huis te kunnen gaan, wilde hij Fetter nu per se niet alleen laten. „Dit is een order, Dornik," zei Fetter ijzig koel.^ „Het spijt mij, mijnheer Fetter, maar ik ga mee," kon hij met eenige moeite uitbrengen onder dien dwingenden bhk. Fetter gaf geen antwoord, liep even het kantoor binnen en riep den crani's toe ieder, met een blocknote en een potlood gewapend, bij hem te komen. Toen stapte hij rustig op den rumoerigen troep Javanen af, Bob achter zich aan. Dornik had nog nooit zooveel gemeene tronies bij elkaar gezien. Sommigen waren blootshoofds, anderen hadden op zoodanige manier een slordigen hoofddoek om, dat het gemeene van hun wreede koppen er door geaccentueerd werd. De meesten hadden alleen een kort broekje aan, in den gordel waarvan bij enkelen in een leeren schee een dolk stak. Allen waren gewapend met een kapmes, het vasthoudend, alsof zij er direct mee wilden attaqueeren. Een man, blijkbaar een mandoer, behoorlijk gekleed, ook met een lang kapmes in de hand, stond met een wilde uitdrukking in de oogen toe te kijken. Fetter bleef voor den troep staan, terwijl Bob naast hem ging hggen, duidelijk toonend, dat hij zijn baas zou beschermen, tegen wien of wat ook. Fetter gebaarde om stilte. Toen kwam de mandoer dichterbij en riep barsch: „Diam, stil! Als jelui je smoelen niet houdt, sla ik ze met deze parang dicht!" „Hoeft niet, Asmadi," zei Fetter rustig, terwijl hij zich bezig hield met het modeleeren van een sigaret. Dan, zacht sprekend, langzaam en duidelijk, tegen het volk: „Als jelui zoo'n herrie maakt, kun jelui nooit verstaan wat ik te zeggen heb." Er viel meteen een uiterst gespannen stilte. En, na zijn strootje afgemaakt te hebben onder de schuwe, hoonende, grijnzende of onverschillige blikken, ging hij verder: „Gaat nu ordelijk in rijen zitten. Dan kan ik tenminste zien met wie ik te maken heb en met hoeveel." En hij wachtte kalm, tot alles behoorlijk gehurkt in rijen zat, het protesteerende gemopper hier en daar negeerend. Toen stelde hij de drie schrijvers op, twee naast zich, op eiken hoek van den troep één en den derden tegenover zich, achter de menschen. „Ik zal Maleisch spreken," klonk nu, in deze stilte, duidelijk zijn zachte stem met de ondefinieerbare dreiging in zich van een orkaan. De nog aankomende heden bleven eerst staan en gingen toen langzaam terug. „Ik hoop dus, dat en Javanen en Soendaneezen en crani's goed zullen kunnen begrijpen wat ik zeg. Duidelijk?" „Jij, Ah," op den man achter de heden wijzend, „jij schrijft precies op wat ik zeg. En jelui," op de twee anderen duidend, „jelui schrijft precies op wat er geantwoord wordt en door wien. Begrepen?" De menschen, ook de mandoer, begonnen nieuwsgierig te kijken van Fetter naar de schrijvers en terug. Hier en daar begon een man een beweging te maken, als wilde hij opstaan, onderwijl schuw naar Fetter kijkend, die net deed, alsof hij niets zag, zoodat onder zijn verder spreken er telkens een stilletjes opstond en gebogen door de rijen heensloop om verderop zoo gauw mogelijk te verdwijnen. Die eerste terugkomers werden aangehouden door de toeschouwers op den weg en ondervraagd, waarop het geheel verder terugging, zoodat er na korten tijd niemand meer te zien was. „De bedoeling hiervan is dit: er zullen er morgen waarschijnlijk wel zijn, die werk zullen weigeren, zoogenaamd omdat zij geen rijst meer hebben. Die menschen worden den eerstvolgenden keer, als er rol is, natuurlijk voor den magistraat gebracht en door hem ondervraagd. Dan vergissen zij zich misschien in hun antwoorden. Om hen dan te helpen met hun geheugen, kunnen wij de schriftelijke verklaringen van wat er nu gezegd wordt aan den controleur geven. Begrijpen jelui, dat dat gemakkelijk is?" Niemand gaf antwoord. Wel verdwenen er weer een paar. „Beginnen wij nu met den mandoer. Asmadi, zijn dit allemaal jouw menschen?" „Neen. Er zijn er ook van andere mandoers. Die andere mandoers durfden niet meekomen. Dus ben ik maar alleen gegaan. Om ongelukken te voorkomen!" Zoowel zijn houding als de intonatie van zijn stem waren in volkomen tegenspraak met den inhoud van zijn woorden. „Laat mij die parang van jou eens zien," zei Fetter, antwoord en houding van den mandoer negeerend. Eenigszins weifelend en verbluft over die onverwachte wending, gaf Asmadi zijn gevaarhjk slagwapen af. „Dat is een mooie parang," oordeelde Fetter, terwijl hij zich, onder de verbaasde en nieuwsgierige blikken van zijn toeschouwers, overtuigde van de scherpte ervan. „Heb je die van Java meegebracht?" „Neen, die heb ik hier gekocht," luidde het wat onzekere antwoord. „Je weet misschien, dat het verboden is om gewapend met een parang rond te loopen buiten werktijd, nietwaar?" Geen antwoord. Weer verdwenen er een paar. „Wil je nu den heden, die er een bij zich hebben, hun piso blati afnemen en aan den crani opgeven hoe die menschen heeten? Jelui hebt waarschijnlijk vergeten, dat er piso blativerbod bestaat!" Gewillig, sommigen zelfs ironisch glimlachend, gaven de dragers ervan hun steekwapen over. Fetter wachtte, totdat alle messen ingenomen en de namen van de dragers opgeschreven waren, onderwijl probeerend hoe het kapmes van Asmadi hem in de hand lag. „Vertel mij nu eens, Asmadi, waarom jij en deze menschen eigenlijk hier gekomen bent. Bij de vorige rijstuitdeeling is jelui toch duidelijk gezegd, dat er pas morgen weer rijst uitgegeven wordt, tegelijk met jelui halfmaandelijksch voorschot?" „Omdat mijnheer Betterman gezegd heeft, dat, wie rijst wilde hebben, maar naar het kantoor moest gaan!" „Ik denk, dat mijnheer Betterman het wel een beetje anders gezegd zal hebben. Iedereen weet, dat, mits hij een gegronde klacht heeft, hij te allen tijde bij mij kan komen. En dat zal het wel zijn, wat mijnheer Betterman gezegd heeft, namelijk, dat als jelui je wilde beklagen, jelui maar naar het kantoor moest gaan. En niet, dat jelui rijst konden krijgen. Is het zoo of niet?" „Misschien wel, mijnheer. De groote mijnheer moet het mij niet kwalijk nemen, maar misschien heb ik den kleinen mijnheer niet goed verstaan. En alle anderen ook niet." En zich tot den kleinen troep overblijvers richtend: „Vooruit, naar huis. En wie er morgen niet werkt, ook al ziet hij zwart van den honger, wurg ik met deze handen!" „Wacht even, broeder. Ik heb nog wat te zeggen!" kwam de onbewogen stem van Fetter. En Asmadi kwam een paar passen terug, om uitdagend te blijven staan, woedend, omdat zijn belofte aan de menschen, dat hij er voor zou zorgen, dat zij rijst zouden krijgen, waardoor zij zijn tamme volgelingen zouden zijn geworden, op niets was uitgeloopen en dat nog wel op een manier, waarvan hij niets begreep. Fetter wendde zich tot het troepje: „Ik veronderstel, dat jelui de gangmakers zijn geweest. Vermoedelijk is jelui rijst inderdaad op, niet, omdat jelui die opgegeten hebt, maar omdat jelui die rijst verkochten. Voor jelui eten hebben jelui natuurlijk de hulp ingeroepen van hen, die nog wel rijst hadden. Nu is dat iets, wat mij niets kan schelen, zoolang wij er maar geen last van hebben. Maar het bewijst, dat jelui als kinderen bent, die opgepast moeten worden door een baboe om te voorkomen, dat zij hun eten verknoeien. Mochten jelui er nu alsnog toe besluiten om morgen niet te werken, dan beteekent dat, dat wij werkelijk op jelui eten moeten gaan passen. Dan zullen wij jelui voortaan dagelijks rijst geven. Daarvoor moeten jelui dan eiken dag een bonnetje hebben van jelui toean, die dat bonnetje natuur lijk alleen af kan geven, als jelui werk klaar is. Begrepen?" En tot den schrijver, die achter de menschen stond: „Heb je dat precies opgeschreven, Ah? Opdat wij die verklaring aan den heer magistraat kunnen overleggen, voor het geval deze menschen worden voorgebracht en zich dan, als gevolg van zenuwachtigheid, misschien zouden vergissen in wat zij zouden beweren?" „Ziezoo, ik hoop duidelijk te zijn geweest en dat wij elkaar nu goed begrijpen. Tenzij iemand nog wat te vragen heeft, heb ik er geen bezwaar tegen, dat jelui naar huis gaan." En tegen de crani's naast zich: „Elke opmerking, goed of gemeen, opschrijven. En door wien. Denk er om!" Stom trok het troepje af. En Bob moest plotseling als een dolle over het grasveld voor het kantoor rondvliegen, naar boven, naar huis en weer terug. „Mooi wapen, hè?" zei Fetter tegen den stom verwonderden Dornik, hem het kapmes toonend. „Kom, ga mee naar huis. Ik stink zoo, dat ik vies ben van mijzelf. En een dorst! Bob, doe niet zoo uitgelaten. Loof den dag niet, voordat het avond is, j°ng-" IV Omdat er zooveel muskieten, torren en allerlei ander vliegend gedierte binnen kwamen door de openstaande ramen en deuren, nadat het licht was opgestoken, had Fetter voorgesteld te verhuizen naar de klamboekamer. Dat bleek een groot vertrek te zijn, dat geheel muggenvrij was gemaakt met muskietengaas. Het was er wel warmer, maar dat ongemak woog ruimschoots op tegen de afwezigheid van allerlei beesten, die je prikten, in je ooren of oogen gingen zitten, tegen je opbotsten of je op andere wijzen hinderden. Ook hier was het meubilair soliede, mooi, maar heel sober: het bestond uit een schrijftafel, een paar versleten, maar heerlijk luie clubfauteuils, een bank en wat kleine, lage tafeltjes, terwijl langs de wanden hooge boekenkasten stonden. Twee leeslampen, één bij de bank en de andere bij de clubstoelen, verlichtten de groote hooge kamer slechts spaarzaam, terwijl de paar bloemen, die hier en daar stonden, eerder een aanduiding waren van het ontbreken van iets ondefinieerbaars, eerder een gevoel van eenzaamheid wekten dan een blijde noot of een versiering waren. Het was natuurhjk bedoeld als een gezelhge heerenkamer, maar geslaagd als zoodanig was zij niet. Ofschoon de sobere zware meubelen en de spaarzame verlichting tot rust zouden moeten stemmen, de beslotenheid van de kamer een intieme sfeer zou moeten geven, was er juist het tegengestelde en kreeg Dornik het gevoel van ingesloten te zijn. Trouwens, nu begreep hij ook, dat het heele huis dien indruk gaf van gebrek aan gezelligheid, van gebrek aan die soort van eigen intimiteit, waarin het zoo prettig is opgenomen te worden. En, terwijl het hem door het hoofd schoot, dat de vrouw hier ontbrak, het blijvende, het gevestigd zijn, loog hij: „Wat een prettige kamer!" „Zoo, meen je dat?" vroeg Fetter wat spottend, terwijl hij het zich makkelijk maakte in een van de fauteuils. „Ik weet wel beter, hoor. Ik kan nergens zoo naar verlangen als naar rust, maar ben voortdurend te gejaagd, te gespannen, dan dat ik rust kan scheppen hier. En de Zonde, die haar uiterste best doet, is te ordelijk, te zindelijk, te symmetrisch, is te... ja, hoe zal ik het noemen... leeft in een aan haar oostersch wezen te vreemde omgeving, dan dat zij die baas zou kunnen en een sfeer van huiselijkheid, van vertrouwelijke rust zou kunnen wekken." „Maar als je hier zit te lezen, dan moet je toch ontspannen en tot kalmte komen?" „Was dat maar zoo! Neen, elk oogenblik kan ik voor het een of ander geroepen worden. Voor een vechtpartij, voor een brand of voor wat anders. Altijd is er wel iets, dat spaak kan loopen. Buitendien zit mijn kop vol met allerlei vraagstukken, die nog niet opgelost zijn. Dat lezen van mij is dan ook niet veel zaaks. Soms weet ik aan het eind van een bladzij niet eens meer, wat er aan het begin staat. Neen, pitten, maffen, een paar uur lang nergens van afweten, dat is voor mij hèt grootste genot. Zoo, nu heb ik al weer zooveel gekletst, dat ik mij wel even stil mag houden. Zoek maar een boek. Er staan er genoeg. Als je de deuren maar direct weer dicht doet. Anders zitten alle boeken morgen vol met kakkerlakken." En Fetter verdiepte zich in de dien middag aangekomen post en kranten, welke laatste al zoo oud waren, dat zij voor Dornik geen enkel nieuwtje bevatten. Eigenlijk had hij Fetter graag heel wat vragen gedaan. Waarom Betterman zich niet had laten zien bij het opstootje voor het kantoor. Hoe hij, Fetter, eigenlijk op het idee was gekomen om juist zóó de menschen te bedwingen. Of hij dat van tevoren overdacht had of dat hij op het laatste oogenblik op het idee was gekomen. Of hij hier nog lang bij Fetter zou moeten blijven wonen. En nog veel meer. Maar zijn baas was blijkbaar niet van plan nog wat te zeggen. Dus bleef hem niet veel anders over dan maar eens in de boekenkasten te gaan kijken. Hij vond er van alles. Detective-verhalen naast techniek, romans, sterren-, wis- en natuurkunde, dierenverhalen, reisbeschrijvingen, psychologische studiën. En dat in verschillende talen. Zou Fetter dat allemaal gelezen hebben? Of stond het er alleen maar voor pronk? „Heb je dat allemaal gelezen, Fetter?" vroeg hij over zijn schouder heen, bladerend in een album met foto's van schilderijen van oude meesters. Geen antwoord. Eerst toen hij ging zitten, vroeg Fetter: „Wat zei je?" hem met een wat moeden en afwezigen blik aankijkend. „Of je al die boeken gelezen hebt?" vroeg ik! Toen meteen zich bedenkend, dat die vraag eigenlijk een beetje hatelijk was: „Ik bedoel, datje wel heel wat moet weten, als je al die geleerdheid hebt doorgewerkt." „Ja," antwoordde Fetter, zijn sigarenstompje in een aschbakje uitdrukkend, „gelezen heb ik alles. Maar mijn eigendom is de inhoud ervan nog lang niet. Er staat in een boek gewoonlijk heel wat meer dan de som van de letters, soms ook heel wat minder. In ieder geval heb je dikwijls jaren noodig om een goed boek volledig te kunnen begrijpen. Dat kan alleen al groeiende gebeuren!" En Fetter pakte zijn kranten weer op. Dornik trachtte zijn aandacht te bepalen bij de platen voor hem, maar het ging niet. Hij kon niet tot rust komen. Was het te warm, suisden de lampen te hinderlijk, hoorde hij het krekelgetjirp in allerlei toonaarden te duidelijk? Hij kon het niet verdragen, deze suizelende stilte, vol van allerlei ondefinieerbare en hem geheel vreemde geluiden, nu Fetter zich zoo volkomen hulde in zwijgen. Zelfs bewegen deed hij niet dan alleen zoo nu en dan bij het omvouwen van een krant. Hoe iemand zoo lang zoo roerloos stil kon zitten? Dornik stond op en ging eens naar Bob kijken, die zich op de bank had opgerold. De hond kwispelde even en draaide zich lui op zijn rug, Dornik uitnoodigend hem op borst en buik te krabbelen. Maar ook dat hielp niet. Op een of andere manier moest hij dat nerveus makende gevoel van verlatenheid overwinnen. „Heb je geen grammofoon, Fetter?" vroeg hij, al was het alleen maar om wat te zeggen. „Neen," klonk het afwezig, „van jazz-muziek houd ik niet en goede muziek kan ik niet verdragen: maakt teveel verloren illusies wakker." Stilte. Gesuis van lampen, getjirp van krekels. Dornik stond op en ging naar buiten. Hier was het tenminste koel. Dat hielp wat, ofschoon die wijde stille duisternis, waarboven de sterren fonkelden in den diep donkerblauwen hemel het gevoel van pijnlijke eenzaamheid, van verloren zijn, nog weemoediger maakten. Hij voelde het weer opkomen, dat onbedwingbare verlangen naar zijn eigen omgeving. Naar het heuvel- en boschland, naar den vriendelijken groet van het stille volk. Naar familie, naar zijn vrienden, naar het gerucht van een café, naar montere muziek. „Mijn God," mompelde hij, „hoe houd ik het hier uit?" Hij stak een sigaret aan en bleef staan turen, zich verliezend in een droom van bhjde thuiskomst, fantaseerend hoe hij hun daar, die niets afwisten van dit verre en vreemde land, zou verhalen van dit leven in onbegrensde ruimten. Hinderlijk klonk ineens de stem van Fetter: „Niet gaan droomen, man! Dat werkt als morfine. Het verzacht je heimwee, maar heb je er eenmaal den smaak van te pakken, dan wil je er steeds meer van." Dornik gaf geen antwoord en trachtte de draden van zijn fantasie vast te houden, zich ergerend aan die rustige, ironische stem. „Als het werk je eenmaal te pakken heeft, als je er eenmaal in zit, dan wordt het wel makkelijker. Dat gaat echter niet ineens. Overigens... zou je mij een sigaret kunnen geven." Dornik, die eerder een vaderlijke vermaning verwacht had dan een verzoek om een sigaret, kon niet anders dan ontspannen glimlachen. En ineens kon hij zijn eigen melancholie van daareven als een dwaasheid zien. Alle wrevel tegen Fetter, wegens het verstoren van zijn droom, verdween voor de charme, die deze man op hem uitoefende. Hem zijn sigarettenkoker voorhoudend, waagde hij: „En ik dacht, dat je niet van gemaakte sigaretten hield!" „Dat doe ik ook niet," antwoordde Fetter, een sigaret nemend, „maar zie je, er zijn zoo van die momenten, dat het aannemen van een sigaret het verlossende gebaar is." Dornik was weer monter nu en hield Fetter lachend een brandende lucifer voor. „Ik geloof, dat de dokter vanmorgen gelijk had met zijn opmerking, dat er nooit uit jou wijs is te worden, omdat je ernst en dwaasheid altijd op de gekste manier door elkaar gooit." „Ja, wat zal ik je daarvan zeggen. Dat is zoo de eigenschap van een veel gepijnigde ziel!" Het klonk grappig. Maar had die luchtige zelfbespotting niet een schrijnenden ondertoon? „Overigens," ging Fetter door, „als je van den dokter spreekt, dan zie je zijn lichten!" Inderdaad zweefde er telkens een lichtbundel over de heuvels, waar de weg naar het hospitaal en Kajoe Kapoer moest zijn. En ineens kwamen er om de laatste bocht twee felle lichten te voorschijn als wit gloeiende monsteroogen, die hun stralenbundels verweg zonden over de vallei heen, zoodat telkens een rij boomkruinen uit het duister te voorschijn kwam en meteen weer verdween. „Hoe weetje, dat dat de dokter is?" „Of de dokter er nu juist in zit, dat weet ik natuurlijk niet, maar ik hoor, dat het zijn wagen is." De auto was intusschen al langs het kantoor gekomen, waartegen het geronk van den motor zwaar opgeklonken had in den stillen avond en klom nu, brommend, den heuvelweg op naar Fetter's huis om kort daarna met een schok tot stilstand te komen onder de overkapping voor de deur. „Goeden avond, heeren," groette de beschaafde stem van den dokter, die alleen iets schemerachtig wits was voor de, door het plotseling felle licht, verblinde oogen van Dornik en Fetter. „Houdt u college over de sterren, mijnheer Fetter?" „Minder, dokter. Wat overigens niets verandert aan mijn groote vreugde u na zoo langen tijd weer te mogen zien in stralende gezondheid. Treedt u binnen in dees nederige stulp. En zou uwe wijsheid mijn domheid dan willen verlichten met de beantwoording van mijn nederige vraag wat u, o heer, tot mij voert in donkeren nacht? Honger, dorst, eenzaamheid of een rottijding?" De dokter, in een lange witte jas, waarvan de eene zak een stethoscoop en de andere een groote doos sigaretten bevatte, trad binnen en ging zitten. Wat ziet die man er fragile, oud en grauw uit nu bij lamplicht, dacht Dornik. Fetter bleef voor den, diep in zijn stoel weggezakten, dokter staan en spotte uit de hoogte op hem neer: „Kijk eens, dokter, dat u, die meer verdient, althans meer salaris heeft dan ik, hier komt om brood en wijn, dat is tot daar aan toe, maar dat u dat doet in zoo'n smerige jas, die vol zit van wie weet wat voor laaghartige bacillen, dat zal ik u nooit kunnen vergeven!" „Mijnheer Fetter, uw stem komt uit zoo'n enorme hoogte naar mij toe, dat het mij niet recht duidelijk is, wat u allemaal beweert. Mag ik u daarom verzoeken eerst te gaan zitten, opdat ik de bedoeling van uw woorden kan controleeren aan de uitdrukking van uw oogen? Zoo, dat is beter. Nu hoef ik ook niet meer zoo te schreeuwen om u te bereiken. Mijnheer Fetter, ik kom hier noch om uw wijn, waarvan ik intusschen de offerte van een glas gaarne zal accepteeren, noch om uw brood, noch om uw gezelschap. Ik kom om uzelf..." „Wacht even, dokter. Is er haast bij het geval?" „Ja, natuurlijk! Dacht u, dat ik anders de halsbrekende toer had gewaagd om in zoo'n Egyptische duisternis langs een onbegaanbaren slingerweg, die vol ligt met aardschuivingen - ik zeg dit even, voor het geval u ze nog niet mocht hebben gezien - hier naar toe te komen? Ja, mijnheer Fetter, de kwestie is urgent." „Dacht ik het niet? Die witte soepjas kwam mij al heel erg verdacht voor. Maar als het mag, dan zou ik mijn brandende nieuwsgierigheid graag onbevredigd laten, totdat ik wat gegeten heb. Dan kan ik de klap beter verdragen." „Goed. Ik kan u tot mijn spijt wel niet den dienst bewijzen van mee te eten, maar als u mij het beloofde glas wijn geeft, dan houd ik de heeren gaarne gezelschap." „Ach, hoe sympathiek, dokter! Mag ik u dan verzoeken 4 mee te gaan? De Zonde heeft mij daareven al met bliksemende oogen aangekeken, omdat wij zoo laat zijn." Hun maaltijd van brood, een paar eieren, een stuk gebakken kip, van het middageten overgebleven, en een blikje melk met een stuk papaja na, was gauw afgewerkt. De dokter genoot intusschen zichtbaar van zijn bourgogne. „Hoe komt u eigenlijk aan dat mooie brood?" vroeg hij. „Ja, dat heb ik mij ook al afgevraagd," viel Dornik hem bij, „ik heb hier in Indië nog geen enkelen keer zulk lekker brood gehad." „Ik zal jelui compliment overbrengen aan het daarvoor bestemde adres, te weten de Zonde, van wie brood bakken één van haar vele specialiteiten is," antwoordde Fetter. „Waarom noem je haar toch eigenlijk zoo?" „Omdat zij zwart is gelijk de zonde. Omdat het zonde is om met een vrouw te leven zonder daarvoor een permissiebriefje te hebben van het bestuur en... omdat het zonde is, dat ik deze vrouw, die alles geeft wat ze heeft, straks misschien verlaten zal voor een blanke!" Dornik werd er stil van en had spijt de vraag gesteld te hebben. De dokter keek Fetter spottend aan met zijn koude koolzwarte oogen: „Het pathetische gebaar van Don Quichotte, die iets stouts gaat doen!" Dornik kreeg er een kleur van. Zoo trof hem deze hatelijkheid. Neen, een grofheid vond hij het. „Raak!" zei Fetter, den dokter vriendelijk aankijkend. „Een mensch moet niet met zijn gevoelsvraagstukken te koop loopen!" En na even zwijgend voor zich uit gekeken te hebben: „Wel, na deze versterking hoop ik krachtig genoeg te zijn uw verrassing zonder schade voor mijn ziel in ontvangst te kunnen nemen." De dokter was een beetje verlegen geworden. En om zich een houding te geven, dronk hij zijn glas langzaam leeg. Toen het bij den steel, tusschen duim en wijsvinger, ronddraaiend: „Ik had graag, dat u meeging naar mijnheer Forbes. De man heeft een veel te hooge temperatuur. Waarschijnlijk komt een deel van die koorts voor rekening van zijn mentalen toestand. Zijn angst kunt ü alleen wegnemen." „Is dat alles? Wel, daarvoor hoef ik niet mee. Ik machtig u hem te zeggen, dat ik hem niet zal ontslaan." „Het spijt mij voor u, maar dat is niet voldoende. Hem wel ontslaan, zou hem zelfs meer helpen. Dan zou hij, door op u te schelden, zich kunnen ontlasten van wat hem mentaal ziek maakt. Niet ontslaan verhoogt dien mentalen druk met een extra schuldgevoel. Neen, u moet even met hem praten. U weet, dat een dief er zich niet voor schaamt een dief te zijn, maar wel voor het moeten hangen. Wat tusschen haakjes ook logisch is. Hij kan er net zoo min wat aan doen, dat hij een dief is, als dat Caruso er wat aan kon doen, dat hij zoo'n prachtige stem had, terwijl het moeten hangen het gevolg is van onvoldoende handigheid in zijn vak. Van den dief bedoel ik. Ik kan mij voorstellen, dat je je daarvoor geneert. En wat nu den heer Forbes betreft, die schaamt zich niet voor de oorzaak van, maar voor zijn ziekte zelf. Niet voor de gedachten en den drang noch voor de daad, waardoor hij ziek werd. Maar voor de kwaal zelf, die hem, naar hij denkt, in uw oogen tot een vuilak maakt. Die ziekte, onverschillig hoe en door wat ontstaan, doet hem zich minderwaardig voelen!" Dornik voelde fel protest in zich opkomen tegen deze theorie. Hij begon het land te krijgen aan den dokter, aan dat koude, volledig gevoellooze en eentonige gepraat, waartegen heel zijn wezen in opstand kwam. „Maar dokter!" viel Fetter dezen in de rede. „Een oogenblik, mijnheer Fetter, ik weet, wat u zeggen wilt: dat ik hem toch zelf wel vertellen kan, dat hij per ongeluk tegen een gevaarlijke bacil is opgeloopen. Net zoo goed, als hij per ongeluk dysenterie had kunnen krijgen. En dat dat toch niet iets is, waarvoor hij zich hoeft te schamen. Nietwaar? Wel, ten eerste hèb ik hem dat uitgelegd en heeft het niet de minste uitwerking gehad en ten tweede is het een domheid van mij geweest het te probeeren, omdat het hem niet in het minst interesseert wat ik van hem denk." En een nieuwe sigaret aanstekend aan die, welke bijna op was: „De heer Forbes zegt bang voor u te zijn. Hij bedoelt daarmee, dat uw persoonlijkheid, uw wezen, uw gedrag hem een gevoel van minderwaardigheid geven. Nu brengt zijn ziekte een zekere mentale depressie met zich, die heel erg geaccentueerd wordt door zijn angst. Niet voor ontslag, niet voor een heftigen uitbrander, want beide zouden hem van dien angst bevrijden, beide zouden hem in de gelegenheid stellen boete te doen, dat wil zeggen, zichzelf als martelaar te zien, maar voor uw zwijgen, waardoor u hem dwingt zichzelf te zien zooals hij is. En dat wil hij niet, dat kan hij niet. Hij wil zelf de verantwoordelijkheid niet dragen voor zijn eigen doen. En vlucht daarvoor... in erger ziek worden. En hij moet tot rust komen om complicaties te voorkomen. Begrijpt u nu de noodzaak van even met hem te gaan praten?" „Helaas wel, dokter," zuchtte Fetter, terwijl hij zich omdraaide naar de deur van zijn slaapkamer. „Dag, bed! Het spijt mij, maar voorloopig kom ik nog niet." Een oogenblik later reden zij weg. Dornik ging op diens verzoek met den dokter mee, omdat hij er de voorkeur aan gaf niet nog eens dien luguberen tocht alleen te maken. Achter hen kwam Fetter, die voor deze feestelijke gelegenheid een tweede avondsigaar had aangestoken. „Had dit nu niet tot morgenochtend kunnen wachten, dokter?" vroeg Dornik. „Ik geloof, dat Fetter wel heel erg moe is. Vanmiddag had hij trouwens al hoofdpijn." „Ja, het is inderdaad noodig. De heer Forbes is werkelijk heel erg ziek. Zoo, dat ik er tegen opzie zoo met hem den nacht in te gaan. Daarbij, de heer Fetter heeft zelf eens gezegd: Een baas moet nog goed kunnen, als hij niet meer kan. U hoeft overigens niet te gelooven, dat hij moe is. Want het Is zoo. De man is doodmoe. Alleen is dat voor hem tot nu toe nooit een reden geweest om iets niet te doen, wat gedaan moest worden." Dornik probeerde over die woorden na te denken, maar zijn gedachten gingen verloren in het genot van den rit, van de koelte, van den prachtigen sterrenhemel, van het rijden in deze duisternis vol geheimen. Ternauwernood waren zij uitgestapt voor het hospitaal, of Fetter kwam aanrijden, die zoowaar twee flesschen wijn bij zich had. „Heeft u die voor mij meegenomen, mijnheer Fetter?" vroeg de dokter minzaam. „Niks, dokter. Voor ikke alleen! U mag voor glazen zorgen." De dokter ging hen voor naar de kamer van Forbes: „Ik breng bezoek voor u mee, mijnheer Forbes!" Een gekreun was het antwoord. De kamer was maar spaarzaam verlicht en er hing voor hen, die pas de frissche buitenlucht ingeademd hadden, een sterke medicijnengeur. „Hallo, jongeling," groette Fetter gedempt maar vroolijk, „om mee te beginnen mijn excuus, dat ik vanmorgen niet ben komen kijken." De zieke, die met zijn rug naar het licht toelag, draaide zich steunend om. „O, mijnheer Fetter, ik heb zoo'n razende pijn! Toen begon hij te jammeren en te huilen. „Ik houd het niet uit! Ik houd het niet uit!" Het nogal grove, maar niet onknappe gezicht zag vaalwit, terwijl de oogen, die angstig rondkeken, schitterden van koortsgloed. Zoodat Dornik er zich heel erg over verwonderde, dat dat beeld Fetter bhjkbaar heel niet raakte. „Pijn? Praat mij niet van pijn, man. Je moest eens weten, wat een koppijn ik heb. En dat wij gekomen zijn, is alleen te danken aan onzen dokter, die mij kwam vertellen, datje bezig was dood te gaan. Aan een ziekte, die ik niet ken. Namelijk doktersgeheim." „Aan wat?" vroeg Forbes zwakjes. „Aan doktersgeheim. Niet aan typhus of aan malaria! Maar aan doktersgeheim. - Nu, en om dat dood-gaan-feest te vieren, hebben wij een paar flesschen wijn meegebracht. Kijk, hier hebben wij glazen en een kurketrekker. Hier, Dornik, jij bent niet in den wijn geboren en dus weet jij het best hoe je glazen moet vullen. Dokter, mag de stervende ook meedrinken?" De dokter, die goedkeurend glimlachend had toegekeken, antwoordde: „Waarom niet? Ofschoon ik vrees, dat hij dan gaat denken, dat doodgaan een genoegen is. En om dat te weten, daarvoor is hij nog veel te jong. Misschien is het beter, dat u zijn portie maar aan mij geeft!" „Ik houd trouwens niet van wijn," beweerde Forbes, al bijna gewoon sprekend. Onder leiding van de gedempte vroolijkheid van Fetter was er al gauw een prettige, oolijke sfeer in de ziekenkamer. Zoo, dat ook Forbes mee begon te doen, zij het, dat hij, door zijn volledig gebrek aan gevoel voor humor en fijnheid van geest, bij elke poging uit den toon viel, wat dan direct door Fetter werd gemaskeerd. Hoofdzakelijk ging het tusschen hen beiden, den dokter en Fetter, die elkaar in adrem-woordenspel niets toegaven. De dokter het zich, evenals Dornik, die al gauw in een uitbundige stemming was, den wijn goed smaken, terwijl Fetter het niet verder bracht dan tot twee glazen. En toen hij zag, dat de patiënt geheel uit de put was, vond hij het genoeg en verklaarde hij plotseling zoo'n ontzettenden slaap te hebben, dat hij niet meer zien kon. „Forbes, ik groet je. Vanwege den slaap kan ik geen hartroerende afscheidswoorden vinden. Die komen dus een anderen keer." Zij reden terug en genoten van den koelen wind, die hun om de ooren wapperde: Fetter, lui liggend achter het stuur, Dornik nog vol blijden lust over het totaal onverwacht gezellige einde van dezen dag, wat hij uitte in een lied, dat hij uit volle borst zong, zoodat het ver wegklonk over de heuvelen. En Fetter zong mee. Valsch. Maar hij zong! V Dornik reed den volgenden ochtend bij het kantoor voor om te vragen, of zijn baas nog een of andere opdracht voor hem had. Terwijl hij den motor op den standaard zette, zag hij, dat er, verdeeld over de lengte van den cementen uitbouw voor het kantoor, drie mannen zaten, die nogal erg norsch en ontevreden voor zich uitkeken. „Goeden morgen," groette hij binnenstappend. „Heb je nog wat voor mij, Fetter? „Morgen. Ja! Je neemt Ah mee achter op den motor. Hi] zal je helpen bij het opmeten van de verschillende werkzaamheden. Hier heb je een staatje van de prijzen, die vastgesteld zijn voor de verschillende eenheden en hier een opgave van de Maleiers, die er werken. Aan de hand van de opmetingen en deze gegevens maak je een betaalstaat op, dien ik om een uur hier moet hebben. Dan krijg je vanmiddag, als je teruggaat, het volgens dien staat noodige geld mee om uit te betalen. Verder vraag je aan den pil hoeveel geld hij noodig heeft. Dat kun je dan meteen meenemen." „Is er nog wat anders?" „Neen, op het oogenblik niet. Heb je je ontbijt bij je?" „Nou en of! - Weet je, dat er een paar menschen zitten te wachten buiten?" „Ja, dat is de rest van het rijstopstootje. De een is een lastig sujet krachtens zijn wezen, de andere twee zijn mijnworm- of malariapatiënten, die lastig zijn als gevolg van bloedarmoede en dus direct naar het hospitaal gaan. En die vechtersbaas blijft hier net zoo lang voor het kantoor zitten, waar niemand wat tegen hem zeggen mag, totdat hij tam is. Gedurende den werktijd zit hij hier, gedurende de rusttijden gaat hij naar huis. Hij krijgt zijn contractueele loon en eiken dag een portie rijst. Er zijn er tot nu toe niet geweest, die het langer dan drie dagen hebben uitgehouden. En nu groet ik je. Heb banjak veel te doen!" Dornik kon ternauwernood de neiging weerstaan stram te gaan staan en het militaire saluut te brengen, zoo kwam hij onder den invloed van stem en houding van zijn baas. Op het hospitaalterrein was nog geen werkman te vinden. „De Maleiers zijn nooit zoo vroeg," lichtte Ah hem in. „Maar dat is niet erg, want ik weet wel wat er al betaald is van het werk!" Zoo waren zij echter begonnen met opmeten, of de menschen waren er. Hoe en waar vandaan, dat begreep Dornik niet. Te minder, daar hij niemand had zien aankomen. Al heel gauw zag hij in, dat Fetter den vorigen ochtend gehjk had gehad, toen hij hem vertelde, dat het werken met deze menschen een ware geduldsproef zou zijn. Gehandicapt door zijn gebrekkige kennis van het Maleisch, dat deze menschen daarbij nog anders uitspraken dan hij gewend was, kostte het hem heel wat moeite om kalm te blijven. Een ieder wilde het eerst aan de beurt komen en allen trachtten van zijn nieuw-zijn gebruik te maken om reeds betaald werk, soms van weken her, meegerekend te krijgen, daarbij stilzwijgend rekenende op de medewerking van Ah. Zoodat Dornik in heel korten tijd zweette, zooals hij zijn leven lang nog niet gedaan had. Dit verergerde zijn prikkelbaarheid zoodanig, dat de drift hem zoo nu en dan de baas werd. Maar toen was de situatie te eenen male onhoudbaar. Want op zijn woedende uitvallen reageerden de meesten met verwonderd kijken, alsof zij nog nooit iemand gezien hadden die driftig was, alsof zij beshst niet konden begrijpen, dat hun wijze van doen hem irriteerde. Sommigen lachten zelfs, als beleefden zij een geslaagde mop. In ieder geval bereikte hij met zyn drift niets, absoluut niets, hetgeen niet direct bevorderlijk was voor het terugwinnen van zijn kalmte. Telkens moest hij zich het zweet van het gezicht vegen. Zijn hemd plakte hem aan het hjf. Alles wat hij aanraakte, was direct nat van zweet. O, het liefst had hij op die grijnzende tronies ingeslagen. Maar Ah, wiens keurig wit gesteven pak er nog steeds uitzag, alsof hij het zoojuist had aangetrokken, kwam hem wat te hulp: „Mijnheer niet boos. Die lui alleen lachen. Zij niet willen bedriegen, alleen probeeren hoe dom n'eer." Ah voelde zijn prestige over de Maleiers stijgen, toen hij zag hoe zij hem vol bewondering aankeken, omdat hij de taal van den blanke kon spreken, waarvan hij direct gebruik maakte door verschillende kortingen op te leggen voor minder goed werk. Alleen had zijn goede bedoeling op Dornik een averechtsche uitwerking, want deze was nu werkelijk kwaad. Ruw een paar menschen opzij duwend, liep hij met groote stappen driftig weg, verwonderd nagekeken door de kampongheden, die hier en daar een opmerking wisselden. En Ah dacht: rare menschen, die blanda's. Straks gaat hij natuurlijk zijn beklag doen en dan krijg ik een standje, omdat ik hem heb willen helpen. En rustig ging hij door met het opmeten, ieder der werklui behandelende, alsof het voor hen een eer was, dat hij, Ah, zich met hen wilde bemoeien. Zich realiseerende wat hij eigenlijk wilde, namelijk naar Fetter toegaan om zijn beklag in te dienen over dit onbeschofte gespuis, wist hij meteen wat hem dan te wachten stond. Hij hóórde het Fetter zeggen: „Dan kan ik u niet gebruiken. Ik kan niet eischen, dat het volk zich onderwerpt aan u, maar wel, dat u baas bent over het volk." Met een schok bleef hij stil staan. Onwillekeurig keek hij voorzichtig rond of Fetter niet inderdaad ergens in de buurt was. Toen zag hij den dokter voor den ingang van het hospitaal staan, die hem wenkte om bij hem te komen. En Dornik voelde zich als een ondeugenden jongen, die door den onderwijzer van de speelplaats wordt geroepen onder het vol leedvermaak toekijken van de anderen. De neiging om hard weg te loopen als iets kinderachtigs herkennende, liep hij langzaam op den dokter toe. Zijn drift ebde weg en hij schaamde zich en voelde zich moe en ellendig. „Goeden morgen, mijnheer Dornik. Komt u ontbijten? Hier, leest u dit eens!" De dokter haalde een brief uit zijn zak, vouwde dien gedeeltelijk achterover en hield hem Dornik voor, die, door den brief beleefd aan te nemen en te lezen, in de gelegenheid werd gesteld zijn figuur tenminste eenigszins te redden. ...Nu wat anders. D. moet vandaag het werk opnemen van het M. volk bij u. Die lui trachten hem nat. t. & m. te bed. Waar hij er geen benul van heeft hoe met M. om te spr., zal hij op een gegeven oogenblik wel dol worden. Dan begaat hij nat. een of andere stomm. Wilt u hem tegen dien tijd opvangen, enz? B. v. m. d. Dan dit nog... Verlegen gaf Dornik den brief terug aan den dokter, die hem met moede oogen aandachtig bekeek, zooals hij een patiënt zou bekijken, van wien hij niet goed wist hoe hem het best te behandelen. „Neemt u uw ontbijt maar mee. Dan kunt u dat in mijn kamer opeten. Ik zal het u daarbij niet kwalijk nemen, dat u eet, terwijl ik rook." De dokter ging op een hoek van de schrijftafel zitten, na voor Dornik wat papieren en boeken opzij geschoven te hebben. „Ik heb eigenlijk al op mijn donder gehad!" merkte Dornik op. „Hoezoo?" „Daareven, toen ik zoo kwaad wegliep, was het net alsof Fetter tegen mij zei: Het gaat er niet om of het volk zich onderwerpt aan ons, maar of wij baas kunnen zijn over het volk. En kunnen wij dat niet, dan deugen wij niet." „Knap bedacht. U is blijkbaar al gauw tot een satelliet geworden van den heer Fetter." En na een oogenblik zwijgen: „Blijft de vraag: schijn of werkelijkheid." „Hoezoo, dokter?" „O, in de sterrenkunde vergist men zich ook wel eens. Maar wat is er eigenlijk gebeurd daareven?" Terwijl Dornik zich afvroeg wat de dokter bedoelde met dat „zich vergissen," antwoordde hij: „Eigenlijk niets. Ik ben alleen zoo woest geworden over dat vele geklets, die stomme tronies en die pogingen om mij te beduvelen. Die lui kunnen toch wel zien, dat ik geen idioot ben en mij niet zoo maar beet laat nemen?" „Het is inderdaad niet vleiend voor u, dat zij dat veronderstellen. Maar het feit is er nu eenmaal, dat zij het doen en... met recht. Omdat zij een anderen gedachtengang hebben dan wij, omdat wij de uitdrukking van hun gezicht niet kunnen interpreteeren en als wij het doen, het verkeerd doen, omdat wij in hun oogen kinderlijk argeloos zijn, kunnen zij ons altijd opnieuw bedriegen. En als zij het toch kunnen, waarom zouden zij het dan niet doen? Als een europeeëling u nemen kan, doet hij het toch zeker ook! Zij zijn er hoogst verwonderd over, soms zelfs gebelgd, als het een enkelen keer niet lukt. Zoo zijn zij, en blijkbaar terecht, overtuigd van onze domheid. Volgens den heer Fetter spreken zij meestal in symbolen. Vertalen wij wat zij zeggen letterlijk, dan liegen zij. Begrijpen wij hun symboliek, dan is de waarheid meestal wel te raden. Hetgeen ook al weer voor onszelf opgaat, altijd nog volgens den heer Fetter. Als onze toehoorder maar weet welke beteekenis wij in onze woorden leggen en verder kan raden wat wij vergeten te zeggen, dan spreken wij altijd de waarheid. Worden onze woorden letterlijk opgevat, dan is het slechts toeval, als wij eens niet liegen. Hoe dan ook, te oordeelen naar wat de heer Fetter met de menschen doen kan, zou hij gelijk moeten hebben. Voor mij zijn en blijven het echter volkomen vreemde wezens met totaal onbegrijpelijke reacties. Zij laten mij trouwens volledig koud. Net alsof ik hen op een film zie in plaats van in werkelijkheid. Ik vind ze vies en leelijk en nutteloos. Daarbij onbetrouwbaar. Hoe een mensch sympathie kan hebben voor den bruinen broeder, is mij een raadsel, nog grooter raadsel hoe een man zich kan afgeven met hun vrouwen. De blanke zou er mijns inziens heel wat verstandiger aan gedaan hebben door ze uit te roeien dan door ze met hulp van de medische wetenschap een extra levenskans te geven, want zij planten zich voort als konijnen en zullen er straks zeker geen been in zien ons te vernietigen. Niet alleen dat, zij zullen wel moeten, willen zij met hun versnelde voortplanting in stand blijven, waarbij het intusschen alleen maar jammer zal zijn, dat zij tegen dien tijd al onze negatieve eigenschappen zullen hebben overgenomen. Zoo niet, dan zou nog de mogelijkheid bestaan, dat zij een betere maatschappij zouden hebben kunnen scheppen dan wij hebben gedaan." Dornik had met stijgende verwondering zitten luisteren. En weer kwam er verzet in hem op tegen het koude cynisme van dezen man. Zou hij dan in het geheel geen gevoel hebben? „Maar dokter, hoe kunt u dan met succes geneesheer voor hen zijn, als u hen niet als medemenschen kunt zien?" „Eigenlijk past u die vraag niet. Omdat u hen evenmin als uw medemenschen kunt zien. Dat rassen-superioriteitsgevoel, wetenschappelijk hoe dwaas ook, is den mensch uit drang tot zelfbehoud nu eenmaal eigen. En ik geloof niet, dat er werkelijk een mensch te vinden is, die er aan ontkomt. Ook de heer Fetter niet. Alleen hij, die zich volledig onaantastbaar weet op de geestehjke hoogte, waartoe hij opgeklommen is, kan zich de weelde veroorloven in ieder mensch een medemensch te zien. Maar normaal is, dat wij ieder die anders is dan wij, al beteekent dat anders zijn ook het hebben van tienmaal meer geestehjke waarden, minderwaardig noemen. Niet zoozeer om dien ander naar beneden te halen, als wel om onszelf boven hem te plaatsen. De vele grapjes over professoren en schoonmoeders bewijzen de meerwaardigheid van die menschen. Echter, uw vraag getuigt van logisch denken. Wel, ik hèb ook dikwijls geen succes met hen. Tenminste waar het ernstige gevallen betreft. Maar misschien komt dat wel, omdat ik nu eenmaal niet kan inzien wat het nut er van is hen te genezen. Ik pas natuurlijk al mijn medische kennis en ervaring toe, maar zij werken nooit mee, waarschijnlijk omdat zij in mij een idioot zien en meer vertrouwen hebben in hun eigen medicijn-mannen en -vrouwen." „Het spijt mij, dokter, maar ik kan uw zienswijze niet apprecieeren." „Dat is maar goed ook. Anders zoudt u zeker ongeschikt zijn voor planter, althans voor dien planter, dien de heer Fetter wel probeeren zal van u te maken." Dornik had echter genoeg van dit onderwerp. Nog nooit had hij iemand ontmoet, die de dingen zoo cru kon zeggen, die zoo aan alles wat hij beroerde den glans ontnam, het koud en, ja, dat was het, levenloos maakte. Dit moest een man zijn zonder eenig geloof, ook al kon Dornik niet begrijpen, hoe dat mogelijk was, hoe je dan nog kon leven. „Hoe is het intusschen niet Forbes, dokter?" Deze glimlachte begrijpend. „Goed. Hij slaapt nu. Zijn temperatuur is van ruim veertig teruggeloopen tot nauwelijks achtendertig." „Is dat alleen te danken aan ons bezoek?" „Ja! Dat wil zeggen aan het bezoek van den heer Fetter. Dien heb ik al meer van die wondergenezingen zien verrichten." „God, zou Fetter magnetiseur zijn of zoo iets?" „Ach, die onzin van magnetisme. Neen, de heer Fetter heeft nu eenmaal de eigenschap iets in de menschen wakker te maken dat hen of sterker of beter of slechter doet zijn dan anders. Zoo kan hij in een zieke blijkbaar de krachten oproepen, die den patiënt er toe brengen zelf te vechten tegen zijn kwaal. En dat is nu eenmaal betere remedie dan de knapste dokter met de beste medicijn kan geven." En van de schrijftafel afwippend: „Ziezoo, mijnheer Dornik, u bent door uw ontbijt heen en ik door mijn taak, mij door den heer Fetter opgelegd met dat enzoovoort. Wij spreken dus af, dat u zich niet meer boos maakt. Dat is namelijk altijd het werk van de verliezende partij. Mag ik u verder veel succes toewenschen?" De dokter verdween en Dornik ging nadenkend naar zijn werk terug. Ah, die er nog steeds even frisch en netjes en ongekreukeld uitzag, kwam hem tegemoet om te probeeren te voorkomen, dat Dornik opnieuw verwarring zou stichten. Daarom vroeg hij hem, of hij het nog overblijvende werk alleen mocht opmeten en of Dornik dan intusschen den betaalstaat wilde maken. Al zijn goede plannen, om zich nu kalm te houden, verdwenen direct voor nieuw opkomende drift. Maar Ah stond er zoo onderdanig bij en trok zoo'n onschuldig gezicht, dat hij toegaf, zij het ook met nauw bedwongen wrevel. Toen hij tegen half twaalf thuis kwam, was Fetter er nog niet. Die kwam pas over twaalven aan, smerig en drijfnat van zweet. Hij schopte zijn schoenen uit en hield zich de eerste tien minuten bezig met het drinken van groote glazen water, terwijl Bob, hijgend, als zou hij nooit meer genoeg adem binnen kunnen krijgen, overal tevergeefs naar een plekje zocht, dat koel genoeg was. Zijn tong hing hem een onbegrijpelijk lang eind uit den bek en overal, waar hij liep, het hij een spoor van zweetdruppels na, die van die sliert tong afliepen. Zooals trouwens ook zijn baas aan weerskanten van zich een natte plek op de vloer maakte met het zweet, dat hij zich telkens met een wijsvinger van voorhoofd, kin en armen afveegde. „Ziezoo," zei hij, na een paar flesschen water leeg gedronken te hebben, „nu heb ik het vochtgehalte weer voldoende aangevuld en zal ik het luie zweet eens gaan afwasschen." Hoewel er op het eten zeker niets viel aan te merken - zelfs moest er van gezegd worden, dat het bijzonder lekker was aten zoowel Fetter als Dornik er maar weinig van. Zij waren blijkbaar te moe en nog steeds te warm, dan dat zij der Zonde kookkunst naar behooren konden waardeeren, zoodat zij dan ook in een kwartier klaar waren. „Ik moet nog even uitblazen, hoor," zei Fetter. „Omdat ik mijn onontbeerlijk middagslaapje moet opofferen." En onder het genot van een sigaar dronk hij langzaam een grooten kop zwarte koffie leeg. Dornik probeerde het ook, maar kon dat bittere goedje niet naar binnen krijgen, wat de Zonde blijkbaar verwachtte, omdat zij direct met melk kwam aandragen, de opmerking makend, dat alleen een tong van leer, zooals haar toean had, dergelijke koffie lekker kon vinden. „Is het goed gegaan?" vroeg Fetter aan Dornik. „Ja," loog hij. „Maar ik geloof wel, dat ik nog veel moet leeren." „Dat is in ieder geval een goed begin. Te begrijpen, dat je nog niet heelemaal volmaakt bent. Betaalstaat klaar? Goed, dan maar naar kantoor." Terugrijdend, weer met Ali achterop, had Dornik nauwkeurig uitgedacht hoe hij die uitbetaling zou doen om zoo vroeg mogehjk klaar te zijn en zoo weinig mogelijk last te hebben, temeer, daar Fetter hem gezegd had uiterlijk om vier uur terug te zijn, opdat hij de rijstuitdeeling aan de contractanten en hun uitbetaling mee zou kunnen maken. Hij leende een tafel en een stoel uit het hospitaal en zette die op een schaduwrijk plekje neer. Het geld werd netjes verdeeld in guldens, kwartjes, dubbeltjes en centen. De menschen het hij, zooals hij het Fetter had zien doen met het rijstopstootje, in rijen voor zich zitten. Zij protesteerden daar eerst heftig tegen: immers, zij waren geen contractanten, maar vrije menschen, met wier waardigheid een dergelijk disciplinair optreden zoodanig in botsing kwam, dat alleen hun nieuwsgierigheid naar wat deze vreemde blanda nog meer voor gekke ideeën had, hen er toe bracht om medelijdend glimlachend te gehoorzamen. Dornik begreep er niets van. Wel, dat deze menschen zich blijkbaar ver verheven voelden boven Javaansche contractanten. Maar waarom, dat ontging hem te eenen male, vooral omdat het in zijn oogen allemaal inlanders waren, allemaal zwart en onbeschaafd, zonder eenig onderscheid. Maar hij kreeg zijn zin. Dat was de hoofdzaak. Hij sprak met Ah af, dat deze iederen man in het kort uit zou leggen hoe zijn loon berekend was, waarop hij dan zelf het betreffende geld uit zou betalen. En toen hij alles zoo netjes en ordelijk voor elkaar had, voelde hij zich weer vol zelfvertrouwen. Echter, met den eersten man liep het al mis. Toen hij opgeroepen werd om zijn geld in ontvangst te nemen, kwamen een paar anderen mee. Kalm blijven, gebood Dornik zichzelf. En tegen die meekomers zei hij zoo rustig als zijn direct opkomende drift maar toeliet: „Jelui beurt komt straks. Gaat nu maar eerst weer kalm zitten." Druk pratend en gesticuleerend trachtten zij Dornik wat duidelijk te maken, waar deze niets van begreep. Hij riep de hulp in van Ah, wien het na wat boos praten gelukte de orde weer te herstellen. Ternauwernood had de opgeroepene echter zijn geld, of hij verklaarde, dat het veel te weinig was. En meteen waren zijn trawanten weer terug en met hen een paar anderen. Kalm blijven, gebood Dornik zich weer, zich intusschen zoo opwindend, dat het zweet hem aan alle kanten begon uit te breken. „Neem dien man apart, Ali, en leg hem uit hoe zijn loon berekend is!" Dornik riep den tweeden naam af van den betaalstaat en hetzelfde spelletje herhaalde zich. Alleen was de aanhang van dezen man grooter. En toen hij met nummer drie bezig was, zat er niemand meer. De eene helft van de menschen verdrong zich om Ali en de andere helft om hem, Dornik. Allen spraken tegelijk, niemand was tevreden met zijn loon. Er waren er, die, nadat zij hun geld ontvangen hadden, beweerden, dat het bedrag minder was dan door Dornik opgegeven. Zij lieten hem zien, dat het zoo was door het hem voor te tellen. Zij wilden zich beklagen bij den toean maatskappee, wat Dornik niets zei, omdat hij niet wist, dat zij daarmee Fetter bedoelden. Zij liepen, kwaad gesticuleerend en ratelend druk pratend, heen en weer tusschen Dornik en Ali. Dornik had tenslotte wel kunnen huilen en gillen van razernij. Het zweet liep hem in de oogen, het druppelde op zijn papier, waar het smerige vlekken maakte. Zijn mond was droog van het vele praten. Zoo nu en dan voelde hij zich als een in het nauw gedreven dier. Dan was zijn woede hem de baas en sloeg hij met de vuist op tafel, dat het geld rinkelend opsprong. Dan joeg hij brullend de menschen uit elkaar. Hij moest, moest volhouden echter. En hij probeerde weer kalm te worden. Maar hij werd onpasselijk van de lucht van al die menschen en benauwd, omdat zij zoo dicht om hem heen stonden. En tenslotte ontdekte hij, dat hij tientallen guldens tekort kwam. Met een moe gebaar zei hij den menschen weg te gaan, omdat hij geen geld meer had en nieuw moest halen. En toen zij hem tenslotte alleen heten, om bij Ali hun beklag te doen over dien gekken toean, die eerst schreeuwde als een tijger en nu wilde huilen als een kind, zat Dornik versuft naar zijn papieren te kijken. Neen, hij wist het nu wel. Met deze menschen te werken, dat leerde hij nooit. Hoe had hij ook zoo dwaas kunnen zijn om naar dat vervloekte Indië te komen, waar bhjkbaar iedereen anders dacht en handelde dan normaal. Ah kwam hem te hulp. Hij telde het geld, dat er nog was, terwijl Dornik, zich herstellend door zijn schaamte voor de rustige zekerheid van dezen inlander, uitrekende hoeveel er nog betaald moest worden, wat hij tenslotte ook al aan Ali moest overlaten, omdat hij bij elke optelhng een andere uitkomst kreeg. Het tekort viel echter nogal mee en bleek zeven vijftig te bedragen, dat hij op aanraden van Ah bij den dokter ging leenen. „Zij hebben mij zeven vijftig afgegapt," vertelde hij. „Ik denk eerder, dat u zich vergist heeft met uitbetalen," meende de dokter. „Geld stelen doen deze wezens namelijk niet. Ik bedoel: geld in den vorm van geld wegnemen. Daarvoor hebben zij om een of andere reden een grooten angst. Overigens is het niets bijzonders, dat u tekort komt. Kassier spelen ligt den oosterling heel wat beter dan ons. Zij blijven er, bij gebrek aan zenuwen, kalm bij en vergissen zich dus niet zoo makkelijk." Het was al donker, voor Dornik klaar was. En hij kon alleen van de menschen afkomen door hun te beloven den zeventienden hun alles nog eens haarfijn uit te zullen leggen. Terugrijdend vielen hem ineens weer de woorden van Fetter in: „Het werk op zichzelf is makkelijk genoeg. De natuur bezorgt je zoo nu en dan eens een strop, maar daar zit de groote moeilijkheid niet in. Wel in je omgang met de menschen. En het zal van jezelf afhangen of zij je het leven tot een hel of tot een succes maken. Heb je de eigenschap ook hun kant van de zaak te kunnen zien en kun je, van wat je ziet, een verstandig gebruik maken, dan kom je een heel eind. En anders? Ja, dan zul je altijd de pest aan Indië hebben." Betterman en Fetter zaten hem op te wachten. Zij waren al frisch geschoren, gebaad en gekleed. En genoten van een kop thee en een sigaar. „Ben je veel tekort gekomen?" vroeg Betterman plagend. „Tekort? Neen. Waarom?" loog Dornik, zich nu, in vergelijking met die twee, die daar zoo makkelijk zaten, extra moe, vuil en verslagen voelend, zoodat hij het liefst Betterman één van zijn spottende oogen had dichtgeslagen. 5 „Mag ik eerst een flesch water hebben, Fetter, voor ik ga baden? Ik ben volkomen uitgedroogd." „Goed zoo, kerel! Laatje niet kisten," lachte Fetter. „Trouwens, wij zijn nu vrij. En dus geen shop-talk meer!" VI Betterman en Dornik waren samen op den motor weggegaan. Zij zouden eerst Forbes even opzoeken en dan doorgaan naar Helmer. Met een zucht van opluchting het Fetter zich in zijn stoel zakken, toen zij weg waren. Nu kon hij toegeven aan zijn, alles in hem verslappende, moeheid. Nu hoefde hij niet meer den flinken kerel te spelen. Alleen te zijn, niet meer dapper en geestig behoeven te zijn, niet meer klaar en vlug behoeven te denken. Niets meer te beslissen, heelemaal niet meer te denken. God, wat een genot. Hij strekte zijn lange beenen extra behaaglijk uit en vlijde zich nog wat makkelijker in zijn stoel. Wel drongen er telkens weer brokstukken van gedachten aan werk en menschen of herinneringen aan begane fouten tot zijn schemerend bewustzijn door, dat dan ineens even helder oplichtte, maar zij verdwenen weer gauw voor zijn wil alleen lui te soezen. Zelfs zijn sigaar het hij uitgaan in deze meer verdoovende dan vredige rust: niet vredig, omdat er ergens in zijn zenuwen de spanning bleef, het waakzame, het klaar zijn om direct in activiteit over te gaan, het steeds zich bedreigd weten door de noodzaak van een of andere onverwachte daad. Roerloos stil lag hij daar in zijn stoel, met een hand zijn hoofd steunend, terwijl de andere arm slap over de stoelleuning hing. Een verlaten, vergeten gedaante in die groote hooge kamer. Aan den eenen kant, achter hem, die twee suizende helder lichtende muurlampen, aan den anderen kant, voor hem, de zwarte gaten van de openstaande vensters en deur. Uit het donker daarbuiten klonken zoo nu en dan wat geluiden: stemmen van menschen, die beneden over den weg gingen of flarden van gamelanmuziek uit de kampong. Overigens was het stil, zoo stil als een tropenavond maar zijn kan, vol van het getjirp van krekels en het gezoem van muggen en torren om de lampen. Een zware bloemengeur van melatti en sedap malam dreef zoo nu en dan naar binnen op een zacht koeltje. Fetter tuurde naar buiten, door de deuropening, in het donker. En hij hoopte, verlangde, dat dit blijven zou, zoo zonder stoornis. Want langzaam voelde hij de spanning zakken en zich vermoeider worden, rustiger, loomer. Bob, minstens even lui als zijn baas, lag onder diens stoel te slapen, zoo nu en dan even grommend, als hem van buiten een vreemde lucht bereikte. Nu begon hij ineens te kwispelen, wat Fetter merkte door het slaan van Bob's staart onder tegen de zitting van zijn lagen stoel. De Zonde, dacht Fetter, en meteen was zij er. Onhoorbaar op haar bloote voeten. „Pet, ga je niet uit?" vroeg zij, weifelend naderbij komend. En toen" hij niet reageerde, omdat hij den wrevel over deze storing en den tegenzin in haar nabijheid even moest overwinnen, dus roerloos bleef zitten: „Ben je soms ziek?" Waarvoor toch die zinlooze en overbodige vragen? dacht Fetter. Maar meteen ook haar goede bedoeling wetend en haar warm gevoel radend, omdat zij hem nu eens even alleen voor zich had, richtte hij zich wat op uit zijn loomheid. „Ik ben geen hoofddeksel! Een pet is iets, watje op je hoofd zet en niet iets waar je mee naar bed gaat!" Hij keek haar ondeugend glimlachend aan, waarmee meteen haar wat schuchtere vrees hem te zullen hinderen overwonnen werd. Zij ging zitten en schonk hem nog een kop thee in. Toen trok zij haar voeten op en vouwde die behaaglijk onder zich, het zich zoo gemakkelijk mogelijk makend in den voor haar wel heel ruimen stoel. Stil naar hem kijkend, terwijl Fetter zijn thee dronk en zijn sigaar weer aanstak, rolde zij zich een sigaret met een sierlijke handigheid, als waartoe alleen dergelijke fijne vingers in staat waren. Fetter vond telkens weer opnieuw, dat het rooken haar niet stond, dat het haar brutaal, grover maakte. Maar zij inhaleerde met zooveel genot, dat hij het niet zou durven wagen er iets van te zeggen. Zij had zich mooi gemaakt met een eigenaardige mengeling van pogingen tot soberheid en om toch ook te laten zien, wat voor mooie dingen zij wel had. Het was pathetisch en Fetter werd er door geroerd, temeer, daar hij wist, dat zij het voor hem had gedaan. Immers, zij ging nooit uit, noch kreeg zij vaak bezoek, niet omdat zij niet gezien was, maar wel, omdat zij door houding en gedrag onbewust een zeker ontzag inboezemde. Dat zij geen misbruik maakte van de omstandigheden, waarin zij verkeerde, plaatste haar vanzelf boven de vrouwen, met wie zij omgang zou kunnen hebben. „Voel je je zoo prettig, datje zoo keurig aangekleed bent? Of ben je naar de kampong geweest?" „Wat is er nu voor moois aan deze kleeren? Die heb ik al ik weet niet hoeveel keer aangehad. En naar de kampong gaan? Waarvoor? Ja, de vrouw van mandoer Kemis heeft wel een boodschap gestuurd om te vragen of ik wilde komen, omdat er een slametan is, maar ik had er geen zin in en dus heb ik haar mijn groeten gestuurd en haar laten vragen het mij niet kwalijk te nemen, dat ik niet komen kan, omdat ik nog moest koken." En terwijl Fetter maar half luisterde, babbelde zij, tevreden bij hem te mogen zitten en dat hij naar haar wilde luisteren, door over wat zij gedacht en gezegd en wat anderen misschien gedacht en gezegd hadden. Om belangstelling te toonen, ging hij zoo nu en dan even in op wat zij vertelde of stelde hij een vraag. Maar in werkelijkheid verveelde het hem, zooals het hem al jaren lang verveeld had. Dit zinlooze gepraat, die kinderachtige grapjes, dit hopeloos leeg gebabbel, dat maar aldoor om haarzelf draaide. Het maakte hem driftig en deed de neiging opkomen haar met een ruw woord weg te jagen, maar die gedachte alleen al gaf hem zoo'n pijnlijk gevoel van schaamte, dat hij, om zichzelf te toonen, dat hij in werkelijkheid zoo wreed niet kon zijn, extra vriendelijk en belangstellend op haar vragen en vertelsels begon in te gaan. Vele en vele jaren geleden, of leek het alleen maar zoo lang geleden, was zij bij hem gekomen, toen hij nog maar een schuldenrijk employeetje was. Die daad op zichzelf was er al een van verraad geweest, want hij had haar genomen, niet om haarzelfswil, niet om haar huishoudelijke hulp noch zelfs om haar lichaam, maar om met die daad de herinnering te dooden, te bedekken en onmogelijk te maken aan... Hier durfden zijn gedachten ook nu nog niet verder teruggaan. En het had niet geholpen, want de herinnering was gebleven, erger, was duidelijker en er des te pijnlijker door geworden, daarbij sedertdien bezwaard door schaamte, een schaamte, die hem soms in elkaar deed krimpen, als hij plots weer eens wist, dat hij haar op dezelfde manier zou verlaten als waarop hij haar genomen had: om zichzelf te redden. Hij had, wat hij van het begin af wist een misdaad te zijn, èn voor zichzelf èn voor haar, zoo goed mogelijk trachten te boeten: door goed en geduldig voor haar te zijn, door haar volledig tot huisvrouw te maken tegenover iedereen, die bij hem thuis kwam. Hij had haar leeren lezen en schrijven met eindeloos geduld en later stapels Maleische boeken voor haar gekocht. Hij had haar het volkomen vrije beheer over het huishoudgeld gegeven. Nooit ging hij op reis, of hij bracht wat voor haar mee. Een jaar geleden had hij zelfs een eigen auto gekocht, ofschoon hij er een van de maatschappij had, opdat zij naar believen uit zou kunnen gaan. Hij had haar meermalen gezegd, dat hij haar geld wilde geven om een stuk grond te koopen en een huis te bouwen, opdat zij ook later een behoorlijk onderdak zou hebben. Zij had zijn houding beantwoord door in heel korten tijd van brutale njaï te veranderen in de rustige, haast fiere, huisvrouw, die voor hem werkte en kookte en geld voor hem spaarde, zoodat hij in een paar jaar tijd uit de schulden was. Alleen had zij geëischt, dat hij nooit dronken thuis zou komen, want dat zij dan weg zou loopen. Een paar keer was het toch gebeurd. Toen had zij zoo'n koele minachting aan den dag gelegd, dat hij er wel voor gezorgd had, dat het hem niet weer overkwam. Als zij dacht, dat hij in de put zat, had zij op haar harmonica de drie of vier deuntjes, die zij maar half kende, voor hem gespeeld. Zoo, dat hij zich heel erg goed moest houden om niet te gaan grienen dan. Zij had zelf zijn kleeren gemaakt en allerlei lekker eten voor hem gekookt. Zijn huis en meubelen, hoe schamel ook eerst, had zij geschrobd en geboend, totdat alles blonk en glom. Zij had planten en bloemen voor hem gekweekt, zijn honden verzorgd, zijn geweren gepoetst, gewaakt en gezorgd, als hij ziek was. Zij had hem verlost van al zijn zwoele, vunzige en dwaze gedachten over het geslachtsleven, omdat voor haar de geslachtsdaad niets anders was dan een eenvoudige genotgevende lichaamsfunctie. Haar eenvoudige kuischheid en kuische ongekunsteldheid hadden hem genezen van een verwrongen en ziek gedachtenleven, zoodat hij er een eerlijker, beter en sterker mensch door was geworden. Zij was bescheiden op een afstand gebleven, als zij dacht, dat haar gezelschap hem hinderde en was, voorzichtig tastend, nader gekomen, als haar verlangen naar zijn bijzijn haar te sterk werd. Zij werd mager, als hij langen tijd in de soesah zat en dik en blij gezond, als zij hem tevreden wist. Zijn pogingen, haar te heffen uit het donker van haar wetenloos- en begrijpeloosheid, had zij geduldig ondergaan, wel niet begrijpend waarvoor, maar haar best doend, omdat hij het wilde, totdat hij het ontmoedigd had opgegeven. Lachend had zij hem toen zijn ongeduld verweten. Lachend, omdat zij niet zijn kennis van wereld en menschen en dingen wilde, maar hemzelf en het liefst, het aller-, allerliefst een kind van hem. Daarover sprekend, konden haar soms de tranen in de oogen komen en was zij dikwijls dagen lang daarna onlekker. Zijn auto Het haar koud, zijn positie en de standing, die er voor haar uit voortvloeide, zijn geld, een eigen huis, aan dit alles dacht zij niet. Hem, haar heer en meester, te mogen bhjven dienen tot hij oud, grijs en gebogen zou zijn, dat was haar ideaal. Dat wilde zij, desnoods, of misschien het liefst, in armoe. Dat was voor Fetter het onoplosbare vraagstuk. Natuurlijk was haar liefde in eerste instantie een zuiver egoïstische, zooals alle waarachtige liefde is en moet zijn. Zij zou nooit zoo van hem kunnen houden, als zij niet wist, heel duidehjk aanvoelde, dat zij van hem, in zijn achting en zorg, iets kreeg, iets groots en waardevols kreeg, dat haar grooter, beter, sterker, fierder en gelukkiger maakte. En daardoor juist kon zij zoo gul geven van wat zij had, daardoor ook kon haar liefde een dienende zijn, omdat zij de kracht tot dienen kon putten uit zijn achting voor haar. Maar hij, ondanks haar dienen, bleef tenslotte met leege handen staan. Ook hij hoopte voor zich op datgene, wat hij haar altijd gegeven had. Ook hij verlangde met nooit aflatenden drang naar den geest, die in hem de krachten zou kunnen wekken om te kunnen dienen, gelijk de Zonde hem deed. En zij, zij kon niet anders geven, en hoe gelukkig kon zij in haar geven zijn, dan wat leeg gebabbel en een paar deuntjes op haar harmonica. Hij was er beu van en het maakte hem dol soms. Hij moest er ééns een eind aan maken om niet gek te worden. En hij durfde niet, hij kon zoo wreed niet zijn, want zeker was, dat, zond hij haar weg, zij, niet begrijpend, in de schrijnendste verbittering te gronde zou gaan. Maar ook wist hij, dat het ging gebeuren. Omdat hij niet anders kon. Fetter zuchtte diep en ging met een ruk overeind zitten, zich dwingend nu niet meer te denken, zooals hij al ontelbare malen den laatsten tijd dat vraagstuk van zich af had gezet, zichzelf een lafbek scheldend, omdat hij wist, dat bij elk uitstel zijn uiteindelijke daad haar maar erger zou treffen. Erger nog. Immers, diep in zich wist hij, dat hij haar op zou offeren aan een droombeeld, dat dat offer nutteloos was, omdat het droombeeld niet te verwezenlijken zou zijn. Hij dwong zich naar haar te luisteren. Over Djaronda had zij het. Die was gisteren avond koffie komen drinken en had verteld, dat de toean weer eens zoo'n merkwaardige opmerking had gemaakt. Dat er geesten konden verschijnen, als iemand er belang bij had dat zij kwamen. „Heb je dat werkehjk gezegd?" „Ja," antwoordde Fetter, nu vol belangstelling. Want datgene in hem, dat altijd bleef waken, ook als hij sliep, had hem gewaarschuwd, dat hij iets belangrijks te hooren zou kunnen krijg™- , , „Maar dat kan toch niet! En je moet ook niet denken, dat de menschen maar gedacht hebben, dat er geesten waren. Want zij hebben ze gezien. Niet een man of twee, maar een heeleboel menschen. Alleen de oogen konden zij zien. Het eene oog was rood en het andere blauw. En als zij dan met een lamp gingen kijken, was er niets. Ik geloof het zelf ook niet zoo erg, want ik heb nog nooit een hantoe gezien." „Heeft Djaronda die groene en paarse oogen ook gezien?" „Die oogen waren niet groen en paars, maar rood en blauw." „O! Neem mij niet kwalijk. Maar heeft Djaronda ze ook gezien?" „Neen, want die zegt, dat er geen hantoe's bestaan, maar het kamponghoofd van Aek Haroem is er geweest. En die heeft ze wèl gezien." „Zoo, zoo," zei Fetter, met het hoofd knikkend, alsof hij plotseling iets begreep. „Waarom?" vroeg de Zonde verwonderd. „Toen heeft de radja van Aek Haroem tegen de menschen gezegd, dat zij erg voorzichtig moesten zijn, omdat zij anders ziek zouden worden," ging Fetter door, meer voor zichzelf dan tegen zijn huishoudster. „Ja, hoe weetje dat? Hij heeft den menschen gezegd, dat op die plaats al dikwijls ongelukken waren gebeurd. Maar altijd met Heden van andere kampongs. Dat kwam, omdat die geesten de voorvaderen zijn van de bewoners van Aek Haroem. En omdat er, al heel lang geleden, eens een paar lieden vermoord waren van deze kampong door menschen uit de kampong, waar die branders vandaan komen en daar, waar nu gebrand wordt, begraven werden, zijn die geesten nog steeds vijandig gezind tegen iedereen, die er niet thuis hoort." „Hm, 't is een beetje ingewikkeld. Heeft Djaronda je dat verteld?" „Neen, zijn vrouw. Want die moet nog geld hebben van verschillende van die menschen, die nu weggelopen zijn." „Ik begrijp het verband niet erg goed. Van wie heeft de vrouw van Djaronda dat verhaal dan?" „O, van de vrouw van een schrijver uit het hospitaal. Die stond net op de pont, toen die branders de rivier overgingen om naar hun kampong terug te gaan en er met elkaar over praatten." „Begrijpen doe ik het nog wel niet, maar waarom hebben die branders den kepala kampong van Aek Haroem dan geen geld aangeboden om een gendoeri te houden om die booze geesten tot rust te brengen?" „Maar dat hebben zij gedaan. Alleen zou die gendoeri zooveel geld kosten, dat zij het er niet voor over hadden en maar Hever weggingen." „Hm. Maar als je dit allemaal van de vrouw van Djaronda hebt, waarvoor is hij dan hier geweest?" „En dat heb ik je gezegd. Om koffie te drinken en omdat hij al lang niet hier geweest was. Jelui blanda's ook. Altijd vragen jelui waarom, waarvoor, hoe, wanneer. Er steekt toch geen kwaad in, dat Djaronda hier komt? Daarbij kwam hij obat halen voor zijn kind, dat erg aan het hoesten is." En verongeHjkt verdiepte zij zich in het rollen van een nieuwe sigaret. Ezel, dacht Fetter. NatuurHjk moet de man hier gekomen zijn om haar een beleefdheidsbezoek te brengen en niet om wat te verteüen. Dat dat toch gebeurde, was alleen maar om praatstof te hebben. Je leert het nooit, man. En dan, wat doe je je ook met werk te bemoeien, als je niet hoeft. Toch moest hij over het geval denken. Die radja van Aek Haroem, het hoofd van de kampong aan den overkant van de rivier, met zijn mageren verdorden mefisto-kop had hem al heel wat narigheid bezorgd. De man had een heel grooten invloed in deze streek door ouderdom, sluwheid en famiherelaties. En Fetter wist, dat de man niet af zou laten, dat hij geen middel onbeproefd zou laten om hem klein te krijgen. Hij, de kepala kampong, had den tijd. En voor Fetter was deze stille strijd onder den dekmantel van allerlei beleefdheidsbetuigingen, gevoerd met nooit zichtbare middelen, afmattend en zenuwsloopend. Dat er tot nu toe niets ernstigs gebeurd was, had hij aUeen te danken aan het feit, dat hij zich had kunnen omringen met een stel getrouwen, die dat kamponghoofd haatten. Uit vrees? En ineens was daar de, nogal ontstellende, gedachte: haten zij dat kamponghoofd, durven zij dat doen, omdat zij denken, dat ik sterker ben? Zou er mogelijkheid van desertie bestaan, als hij eens een verkeerden, een verhezenden zet zou doen in dit gewaagde en geraffineerde spel? Opnieuw dreef hij alle gedachten weg en trachtte hij te luisteren naar de Zonde. Over Dornik had zij het nu en dat hij zoo grappig Maleisch sprak en over de huishoudster van Betterman en over een of andere vrouw, die pas bevallen was en er zich bij haar man over beklaagd had, dat zij zoo slecht behandeld was in het hospitaal. „Waarom is die man dan niet bij mij gekomen met zijn klacht?" vroeg Fetter, alleen maar om wat te zeggen, ofschoon hij meer en meer tot de overtuiging kwam, dat er op het beheer van dokter de Heer steeds meer aan te merken viel. In ieder geval zou hij deze kwestie toch eens nauwkeurig onderzoeken. „O, maar dat durft hij niet, omdat hij bang is, dat jij kwaad zult worden." „Ach, onzin. Als die vent waarheid spreekt, kan ik toch niet kwaad worden. En nu heeft hij het maar aan jou verteld, opdat jij het aan mij door zou geven, nietwaar?" „Neen, ik ken dien man niet eens. Maar de vrouw van Odje heeft het verteld, toen zij hier kwam om te vragen of ik eieren wilde koopen. De dokter heeft maar één keer naar die vrouw gekeken en haar kleeren zijn niet gewasschen en zij kreeg niet op tijd eten. Toen heeft zij na drie dagen haar kind genomen en is teruggegaan. En dat komt, omdat die mantri's daar allemaal opscheppers zijn en alleen goed voor die vrouwen zorgen, die hun terwüle zijn of die hun geld geven. Dat is toch te erg! Zoodat nu geen enkele vrouw meer naar het hospitaal wil om te bevallen." „Het zal allemaal wel heel erg overdreven zijn en voor het grootste deel op vrouwengekiets neerkomen. Je zult dan ook verstandig doen je daar zooveel mogelijk buiten te houden. Komen de menschen je wat vertellen, stuur ze dan naar mij toe. Anders krijg jij straks den naam van mijn spion te zijn. En dat wil ik per se niet." Fetter stond op en rekte zich eens goed uit. Hij had er al weer ruimschoots genoeg van. „Geef je heer eten, Zonde, opdat hij kan gaan slapen." „Ach, jij ook. Altijd als ik prettig aan het vertellen ben, moet jij eten of slapen. Als je een blanke vrouw had, dan zou je wel anders zijn. Dan zou je niets te vertellen hebben en alleen maar mogen doen wat zij zou willen." Boos stond zij op en verdween. Fetter liep naar buiten. Hoe lang houd ik dit nog vol, vroeg hij zich af. Bob kwam hem, zich schuddend en uitrekkend, na. Hij inspecteerde de plekken, waar hij gewoonlijk zijn naam afgaf en kwam toen vriendelijk lachend tegen zijn baas opstaan. Fetter nam zijn hoofd tusschen beide handen. „Geloof jij, dat dit leven eenig nut heeft, kerel?" Bob rukte zich los en vloog weg. Een of ander beest achterna, waarvan hij plots de lucht had gekregen. Juist, dacht Fetter, doen, dat is leven; denken, dat is het ontdekken van de narigheid er van. En hij ging naar binnen, terwijl Bob ergens in de verte woedend blafte. VII Dornik liep rond over het hospitaal-terrein. Hij verveelde zich en had het verschrikkelijk warm. Overal waar hij rondkeek, zag hij de lucht trillen van hitte, vooral boven de alangalang-vlakte, die het terrein omringde, zoodat het een genot was voor de oogen om naar den oostkant te kijken, waar zwaar hoog bosch donker en met koelte lokte. De hemel zag onbestemd grijs en het was, alsof de warmte er als iets zwaars steeds maar uit neerdaalde, weer opgekaatst door den grond, die zoo heet was, dat Dornik het kon voelen door de zolen van zijn schoenen heen. De zon stond ergens in dat grijze over hem als een groote wit-gloeiende massa. Even er naar kijken deed direct pijn, zoodat hij zijn oogen moest sluiten, terwijl hij nog langen tijd daarna een steeds wentelende witte, later in groen en geel overgaande, ronde schijf bleef zien. Zijn mond was, hoeveel hij ook dronk, telkens weer droog en stoffig. En soms was het hem, alsof het ademhalen moeilijk was. Van de Maleiers, die er hadden moeten zijn, was er nog niet de helft, maar daar trok hij zich al niets meer van aan. Hij wist nu al wel, dat die menschen alleen werkten, als zij er zin in handen. En dan was het er nog naar. Toezicht uitoefenen had eigenlijk ook geen zin, want omdat deze menschen volkomen vreemd stonden tegenover het begrip discipline, trokken zij zich absoluut niets aan van wat hij zei of wilde. Immers: was hun werk niet goed, dan merkten zij dat wel bij de uitbetaling, ook al zouden zij, al ware het alleen maar om der wille van de tegenspraak, heftig protesteeren tegen eenige korting, hoe gerechtvaardigd ook. Overigens waren het toch lang niet zulke lammelingen als hij eerst gedacht had. Nu hij langzamerhand onderscheid was gaan zien in hun gezichten en hun Maleisch wat beter begreep, begon hij tot de conclusie te komen, dat het eigenlijk meerendeels vriendelijke menschen waren, terwijl verschillende hunner blijk gaven van een opmerkelijke intelligentie. Zij hadden hun voor een blanke dikwijls zeer eigenaardige opvattingen, die soms heel moeilijk te begrijpen waren. Maar in wezen waren het niet anders dan verwende goedlachsche kinderen, die, zonder aan eenig boos opzet te denken, toegaven aan hun natuurlijken drang om den weg te zoeken van den minsten weerstand en dus voor zooveel mogehjk geld zoo weinig mogelijk werk trachtten te leveren. Was dat streven niet inhaerent aan ieder mensch, waar ook ter wereld? Alleen had hij bij den lijntrekkenden blanken arbeider nooit anders dan bitterheid, spot, obscene taal en dergelijke ontmoet, terwijl deze menschen blijkbaar steeds goed gehumeurd waren. En voelden zij zich al eens minder goed gestemd, om welke reden dan ook, wel, dan waren zij ziek. Heel eenvoudig. En zij bleven ziek, tot zij, door middel van hun obatjes, dood gingen of ondanks hun geknoei met kruiden beter werden. Dornik liep naar de beschaduwde plek, waar zijn flesch theewater stond. Drie vier keer per dag Het hij die flesch in het hospitaal vullen en verwonderde er zich telkens weer over, dat hij zooveel vocht kon verwerken. Hij ging op een steen zitten, zette de flesch aan zijn mond en het het lauwe vocht naar binnen loopen. Dan veegde hij met gebogen wijsvinger het zweet van voorhoofd en armen - hij had al lang geleerd geen zakdoek te gebruiken, omdat die toch direct doorweekt was - en stak een sigaret op. Zijn koker had hij bij zijn flesch liggen, omdat hij al gauw ontdekt had, dat, droeg hij die koker bij zich, zijn sigaretten bedierven door het zweet, dat de koker binnensiepelde. En hij keek voor zich uit door de heete dansende lucht naar de werklieden, die hij slechts wazig kon zien. Na een paar dagen had hij Fetter al om ander werk gevraagd, omdat hij vond, dat hij hier niets te doen had. „Zoo," had zijn baas geantwoord. „Dat zou een hoogst bedenkelijk teeken kunnen zijn, maar wij willen hopen, dat je alsnog tot inkeer komt." En hij had den verwonderden Dornik een stuk papier en een potlood gegeven en hem gedicteerd: Spreek ik al vlot Maleisch? Wat weet ik van mijn werkvolk af? Wat betreft hun geloof en bijgeloof? Van hun geestelijke ontwikkeling? Inzake hun gewoonten bij geboorte, besnijdenis, huwelijk en sterfgevallen? Over hun opvattingen over den Europeaan? Wat denken zij over bestuur, belasting en dergelijke? In hoeverre staan zij onder den invloed van hun bevolkingshoofden en waarom? Kan ik al onderscheid zien tusschen de slechten en goeden, kalmen en driftigen, luien en vlijtigen? Wat heb ik al van mijn werkvolk geleerd? In hoeverre ben ik door hen rijker aan algemeen inzicht geworden? Dornik had het allemaal geduldig opgeschreven, denkende, dat zijn baas hem voor den gek wilde houden. En spottend had hij opgemerkt: „Tegen den tijd, dat ik op die vragen behoorlijk antwoord kan geven, ben ik een halve volkenkundige." „Dat is mogelijk. Maar ik hoop, dat je tegen dien tijd een goed planter zult zijn, dat je met je volk kunt doen en laten wat je wilt zonder misbruik te maken van je macht dan." „Het is je dus ernst met die vragen?" „En of!" „Maar hoe moet ik die wetenschap in godsnaam opdoen?" „Door met hen te praten! Praten is voor het overgroote deel van de menschheid de aangenaamste bezigheid. Ook voor deze lui." „En het werk dan? Ze kunnen toch niet praten en werken tegelijk?" „Toon belangstelling in hun wezen, in hun kinderen, hun vraagstukken. Stel hen tot praten in de gelegenheid en zij zullen je van alles vertellen en... meer presteeren. Zie in hen jezelf in primitieven vorm. Dan zul je, door hun reacties te begrijpen, een inzicht in je eigen doen en laten krijgen, dat je rijker zal maken dan het beste boek over psychologie. Stoor hen niet, terwijl zij bezig zijn. Maar daal van je hoogen toren van superieuren westerling af en ga bij hen zitten als zij rusten. Blijf daarbij jezelf, dat wil zeggen, heer, en ze zullen je direct omhoog heffen en respect voor je krijgen. Al ben je hier twintig jaar, dan kun je nog niet voldoende antwoord geven op die vragen. Er zitten ons veel te veel vooroordeel en traditioneele opvattingen in den weg dan dat wij ooit objectief tegenover deze menschen kunnen gaan staan. Maar dat neemt intusschen niet weg, dat je er in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk van te weten moet zien te komen." „Maar waarvoor? Wat heb ik aan al die kennis? Tenslotte moet ik toch met Javaansche contractanten werken. En wat kan mij dan de Maleier schelen?" „Dit is een vooroefening. En in het begin kun je makkelijker leeren van den Maleier. Hij is gewoonlijk intelligenter en vrijer, maar vooral is hij vriendelijker dan de nieuwe Javaansche contractant. Let wel, niet vriendelijker dan de Javaan, maar dan de Javaansche contractant. Omdat hij, de Maleier, hier thuis en vrij is en dus voor ons werkt, niet onder dwang van macht, maar onder dwang van eigen begeeren. Als je op den vrijen man te veel druk uitoefent, dan hoeft hij dien druk niet te weerstreven, maar kan er aan ontkomen door weg te blijven. Dat voorkomt ongelukken. De nieuwe contractant daarentegen moet eerst door tijd, geboorte, huwelijken en dooden aan zijn nieuwe omgeving gebonden worden, voor hij de goede, geschikte en volgzame werker kan zijn, die hij in wezen is. Voordien is hij ontevreden, voelt hij zich aan alle kanten bekneld door een dwangbuis. Hij is dikwijls niet lekker en daardoor lastig en soms gevaarlijk, zooals een dier, dat denkt in het nauw gedreven te zijn, gevaarlijk kan zijn, vooral voor een nieuweling, die in hen alleen maar schorem ziet." Hij, Dornik, had zijn best gedaan. Eerst zonder eenig succes. De menschen hadden hem uitgelachen zelfs. En verontwaardigd had hij bij Fetter geprotesteerd. Nogal kort en koud had deze toen gezegd: „Ik kan geen bruikbaren medewerker van je maken. Dat moetje zelf doen. Ik kan je alleen de richting aangeven, waarin je het zoeken moet. Dat de lui je uitgelachen hebben, wat je je waarschijnlijk maar verbeeldt, bewijst alleen maar, dat je het verkeerd hebt aangepakt en in het geheel niet, dat mijn methode foutief is. Kwaad worden wijst op gekwetste ij delheid, zwakte, geborneerd zijn. Een werkelijk beschaafd mensch wordt nooit kwaad. En dan, wat let je om ook te lachen, als zij het doen?" Zijn baas wilde hem dus per se aan de volkenkunde hebben? Goed, dan zou hij eens laten zien wat hij kon. Naar het werk had hij maar ternauwernood gekeken. Gekletst had hij, met eiken man, dien hij maar te pakken kon krijgen. Eerst met de uitsluitende bedoeling om Fetter eiken avond te kunnen overstelpen met feiten. Wat niet de gewenschte uitwerking had, omdat Fetter er telkens weer vol belangstelling op in was gegaan. Later met het gevolg, dat hem langzamerhand een nieuwe en hoogst interessante wereld was open gegaan, waarvan hij de taal wel niet begreep, als Fetter het hem niet uitlegde, maar waardoor hij toch meer en meer geboeid werd. In zijn enthousiasme had hij er met Forbes en den dokter over gesproken. De eerste had gezegd: „Ach, man, laat je toch niet door den ouwe bedonderen. Zijn eenige doel is immers maar om je zooveel mogelijk Maleisch te laten praten. Daarvoor kun je intusschen heel wat beter een wandelend woordenboek nemen. En als je dan een Javaansche of Soendaneesche neemt, dan kun je die talen meteen leeren." En de dokter: „Ja, het is hoogst interessant. Maar interessanter vind ik de methode van den heer Fetter om u te leeren met deze wezens om te gaan. Hij heeft, als elk sterk mensch, uitgesproken paedagogische eigenschappen." Dit had Dornik gehinderd. Zagen zij dan niet, dat hij uit zichzelf belangstelling had voor het wezen van dit volk? En dat hij daarbij de leiding van Fetter alleen maar gebruikte om zoo gauw mogehjk een helder inzicht te krijgen? Zeker, hij had er zich eerst tegen verzet, maar nu hij begon te vermoeden, dat zijn algemeene menschenkennis kon toenemen door deze Maleiers te bestudeeren, wilde hij het voor zichzelf. Daar hadden de bedoelingen van Fetter niets mee te maken. Maar vandaag ging het niet. De warmte was ondragelijk. Zijn oogen deden pijn van het felle licht, zoodat hij zichzelf 6 dom vond nog altijd geen zonnebril te hebben. En hij voelde zich lam, vooral in zijn beenen, die zoo zwaar leken te zijn. Zijn hoofd voelde ook zoo raar, terwijl hij eigenlijk veel minder transpireerde dan anders. Hij keek eens op zijn horloge, wat hij dezen ochtend wel twintig keer had gedaan. Maar nu was het toch bijna tijd. Hij kon best weggaan. Dan reed hij maar wat langzamer, zoodat hij niet al te vroeg thuis zou zijn. En met een sterken tegenzin om in beweging te komen, stond hij op, nam zijn flesch en ontbijtgerei mee en liep langzaam naar zijn motor. God, wat was hij moe. Voorzichtig reed hij terug, heelemaal niet meer denkend aan vroeg thuis komen. Want hij had alle wil en aandacht noodig om niet al te veel te slingeren en om te gaan, wat zoo nu en dan maar heel weinig scheelde. Het liefst zou hij maar aan den kant van den weg zijn gaan zitten, als daar niet het lokkende beeld van zijn donkere koele kamer en een frisch bed was geweest. Toen hij eindelijk thuis was en zijn motor in de garage had gezet, stond hij zoo te trillen op zijn beenen en voelde hij zich zoo uitgeput, dat hij zich even vast moest houden. „Hallo," klonk ineens, o zoo geruststellend, de stem van Fetter. „Ik zag je net rijden. Ben je soms met den pil aan het hikken geweest? Man, wat zwabberde je over den weg!" „Ik hoop, dat je het mij niet kwalijk neemt, Fetter, dat ik zoo vroeg terugkom. Maar, neen, ik heb niets anders gedronken dan thee, ik voel me zoo beroerd." „Heb je dat ook tegen den dokter gezegd?" „Neen, die zat thuis." „Heb je het koud?" „Koud? Nee, ja. Nu je het zegt wel, geloof ik." „Vanmorgen normaal?" „Ja, ik voelde mij vanmorgen juist extra fit." „Malaria, denk ik. In ieder geval direct chinine innemen. Ik zal je warm water laten brengen om je te wasschen. En dan maar in bed. In eten heb je geen zin, denk ik. Des te beter. Bhjft er meer voor mij over. Vanmiddag mag je blijven slapen, maar morgenochtend moetje weer klaar zijn. Want dan wou ik je bij het brandwerk zetten. Ingerukt!" Alleen door het bijzijn van Fetter al knapte hij wat op. Maar diens zeggen, dat hij hem bij het brandwerk wilde plaatsen, deed hem zijn gevoel van ziek zijn bijna geheel vergeten. En verheugd keek hij Fetter aan. „Krijg ik dan de heele ontginning boven?" „Ja, tenminste als het blijkt, dat je het kunt!" En tegen de Zonde, die belangstellend kwam vragen of Dornik ziek was: „Zonde, mijnheer Dornik wil vandaag lui zijn. Dus geef je hem warm water om zich te wasschen. Niet waar, luie menschen wasschen zich altijd met warm water. Verder geef je hem chinine, geen eten, en een bel castorolie plus een kop zwarte koffie." „Neen, Fetter, in godsnaam geen castorolie. Dat goedje kan ik niet slikken." „Kom mee!" antwoordde Fetter, Dornik meetroonend naar de eetkamer. „Zonde, twee castorolie en twee zwarte koffie. Het is voor mij ook goed weer eens schoon schip te maken, temeer omdat er nu weer de noodige kantoordagen vóór mij liggen. Dan moet de kop helder en dus het bloed zuiver zijn." En toen de Zonde de heerlijkheden klaar had gezet, was er, onder haar van johjt stralende oogen, geen ontkomen meer aan. Fetter het de taaie stinkende vloeistof achter in de keel loopen en spoelde daarna de viezigheid weg met de heete koffie. Dornik deed het na, en waarachtig het ging. Je proefde er eigenlijk niets van. Nog verwonderd over deze prestatie, die hij altijd voor onmogelijk had gehouden, keek hij Fetter na, die weer naar zijn kantoor verdween. Toen hij zich gewasschen had en behaaglijk uitgestrekt lag in zijn koele bed, moest hij zich afvragen, wat hij hier eigenlijk deed. Want van al zijn ontzettende moeheid was niets meer over. Merkwaardig mensch toch, die Fetter. Deed je de grootste viezigheid innemen, alsof het niets was en maakte je weer gezond door je uit te lachen. En met allerlei fantasieën over wat zou hebben gekund, als hij vroeger eens zoo'n mensch had ontmoet, sliep hij in. Om een paar uur later wakker te worden met hoogen nood en badend in het zweet. Tegen vieren kwam de Zonde hem weer een chininepil brengen en vragen of hij wat wilde eten. Ja, eten wilde hij wel. Maar die pil was niet noodig. Want hij was al weer beter. Zijn protest hielp echter niets, hij zou en hij moest die pil innemen, omdat toean het gezegd had. Immers iedereen werd altijd beter, als hij maar precies deed wat haar heer wilde. 's Avonds was hij wat slap, maar overigens weer goed. En den volgenden ochtend was hij zoo frisch als hij zich in lang niet gevoeld had. Daarbij vol van blijheid Over de nieuwe, en nu eindelijk volwaardige, taak, waaraan hij ging beginnen. „Denk er om, datje de eerste week regelmatig chinine blijft slikken, Dornik. Anders heb je kans op een herhaling van dat spelletje. En dat mag niet, want ik kan je nu niet missen. Ik heb mijn kantoorwerk verschrikkelijk verwaarloosd de laatste weken en moet daar nu eerst doorheen. Dus moet jij bij het brandwerk blijven." Dit was een kolfje naar zijn hand. Hier had hij tenminste wat te doen. Hier werd tenminste gewerkt. En hoe? Was het geen lust om te zien hoe de menschen zwoegden en sjouwden en opschoten? „Ik ben met tien, door Betterman uitgezochte, lui begonnen," had Fetter hem verteld, toen hij hem het werk uitlegde en overgaf. „Die heb ik geleerd hoe zij doen moesten en hun eiken dag voorgerekend, wat zij verdiend hadden. De eerste paar dagen vlotte het niet al te best. Toen heb ik den beste apart genomen en hem verteld, dat ik zoo'n groot vertrouwen in hem had. En dat hij de anderen nu eens moest laten zien waartoe een flinke kerel wel in staat was. Verder, dat ik hem nooit meer in de gelegenheid zou stellen om in stukloon te werken, als hij niet dagelijks het dubbele van zijn contractueele loon maakte. Heeft die vent den volgenden dag even pootaan gespeeld! Man, het was een volslagen succes, zoodat de anderen al gauw volgden. En eiken dag kon ik er een paar bijnemen, die ook in minder dan geen tijd enthousiast waren. Toen heb ik het, op aanraden van Betterman, geprobeerd met een paar lui, die van het oogenblik, dat zij aankwamen, last hadden gegeven. Onder anderen met dat heerschap, dat een paar dagen voor het kantoor heeft gezeten. Kijk, daar is hij. Werkt die man of werkt die man niet?" Dornik werd volledig meegesleept door het enthousiasme van zijn baas. Hij werd er onrustig door en zou het liefst direct wat zijn gaan doen, onverschillig wat, om uiting te kunnen geven aan het jubelende gevoel, dat zich van hem meester maakte. „En," ging Fetter door, „weet je wat er nog bij komt? Wij branden nu veel schooner en... veel goedkooper dan anders." En na zich een strootje gedraaid te hebben, den rook diep en haast wellustig inhaleerend, om hem al pratende te laten ontsnappen: „Er zit natuurlijk ook een schaduwkant aan het geval. Tenminste nu. Omdat Betterman zooveel volk moet afstaan, komt hij natuurlijk achter met zijn drainage- en onderhoudswerk. Maar soit! Wij zullen hopen, dat er weer gauw een bezending nieuwe contractanten komt. Wij hebben er nog heel wat te goed." Maar Dornik wilde niet denken aan Betterman en de vraagstukken, waar die nu misschien voor zat. Trouwens, hij vermoedde, dat Betterman zich bitter weinig van die vraagstukken aantrok. Die zouden toch wel op de schouders van Fetter terecht komen. En dezen kon hij nu niet beter helpen dan door dit werk zoo goed mogelijk te doen slagen, waarmee hij zich alle muizenissen uit het hoofd zette en zich vol energie, zelfs driftig, op zijn taak gooide. Geen oogenblik gunde hij zich rust. Voortdurend sjouwde hij van de eene ploeg naar de andere, hij hielp zoo nu en dan mee, gaf aanwijzingen, moedigde aan, keurde af en zweette! Eerst het hij zich 's morgens het ontbijt brengen, kort daarna ook het middageten, omdat alle menschen toch doorwerkten tot een uur of drie. En als hij dan, elf uur nadat hij de deur uit was gegaan, weer thuis kwam, viel hij, vuil en wel, als een blok in zijn bed. Niet meer moe, maar uitgeput, geradbraakt en versuft, om zoo, haast bewusteloos, een paar uur te blijven liggen, voor hij in staat was tot baden. En eiken ochtend opnieuw kostte het hem even een ontzettende inspanning om op te staan. Had hij dan eenmaal gebaad en dronk hij, samen met zijn baas, een kop koffie, dan was hij er weer klaar voor, hoe erg zijn verbrande huid ook pijn deed, hoe stijf zijn heele lichaam ook was. ant hij moest zooveel mogelijk profiteeren van die gloeiend heete dagen, die natuurlijk door regen onderbroken zouden worden. „Een beetje kalm aan, Dornik!" had Fetter gezegd. „Hardloopers zijn doodloopers, jong. En ik heb heel wat meer aan een levenden dan aan een dooien Dornik." Eigenlijk verwonderde hem die opmerking van Fetter. Want sjouwde deze man niet zelf den heelen dag door? Intuïtief scheen hij te voelen waar het ergens broeide, om er gewoonlijk net op tijd bij te zijn. Alles scheen hij te weten, overal ging hij rond. Bij Betterman, bij hemzelf, op het hospitaal, op Kajoe Kapoer, terwijl hij daarnaast nog den bouw leidde van de brug en zijn kantoorwerk had te doen. Van de Zonde wist Dornik, dat Fetter dikwijls slecht sliep en zich niet lekker voelde. Hij zag zelf, dat Fetter slecht at en dikwijls, zij het ook goed beheerscht, erg nerveus was. En toch ging niemand, die met zijn zorgen, zakelijk of privé, bij hem kwam, ooit weg of hij was weer monter. Neen, Fetter kon beter tegen zichzelf zeggen, dat hij het wat kalmer aan moest doen, want die man werkte zich kapot. En nu mocht hij nog zoo sterk en wilskrachtig zijn, als het zoo door moest gaan, dan was Fetter over een paar jaar een wrak. Dat was zeker. Zoo dacht Dornik dikwijls, als hij 's morgens, terwijl het begon te schemeren, naar zijn werk liep en zich de longen volzoog met de prikkelende frissche lucht. Neen, zoo te worden als Fetter, dat kon hij met. Daarover maakte hij zich geen illusies. Maar hem zooveel en zoo goed mogelijk helpen, dat kon hij wel. En daarbij, de anderen, Betterman, Forbes, Helmer en de nieuwe man op Kajoe Kapoer, Cok, allen oud-gedienden, keken een beetje op hem neer en schenen hem om een of andere reden niet erg te lusten. Wel, hij zou den heeren laten zien wat werken is. Dan kwamen de plannen en fantasieën. Zijn wensch ging in de eerste plaats uit naar het nieuwe huis, dat, tegelijk met een nieuw koelie-emplacement, op de nieuwe ontginning gebouwd werd. Eiken dag ging hij er even kijken. Fetter had er, met het boschkappen, een paar mooie groote boomen laten staan, zoodat het er den heelen dag koel was en er een fijne tuin aangelegd kon worden. Hij had zich al heelemaal ingedacht hoe hij dien tuin zou maken en het huis zou aankleeden. Hoe hij daar wonen zou en van zijn afdeeling iets zou maken, waar de anderen, noch op Kajoe Kapoer noch hier, aan zouden kunnen tippen. En van puur genoegen begon hij te fluiten. Met dat al kon hij zich toch niet geheel vrij maken van een zekere bezorgdheid over zijn werk. Het was net, alsof de goede stemming onder zijn menschen aan het tanen was. Het was niet duidehjk aanwijsbaar, hij kon van geen enkelen van zijn menschen zeggen, dat juist hij speciaal minder goed zijn best deed, maar zeker was, dat het niet meer zoo ging, als toen hij het werk pas van Fetter had overgenomen. En dat nog wel, terwijl hij van zichzelf vond, dat hij steeds beter met de menschen overweg kon en den indruk had, dat zij hem ook wel mochten. Ja, hij zou er maar eens met Fetter over praten. Die gedachte alleen al was hem voldoende om zich van den druk bevrijd te voelen en zich weer klaar en monter over te kunnen geven aan zijn fantasieën. Dien avond vertelde hij het zijn baas. „Ja," antwoordde deze nadenkend, „ik heb het gezien. En mij dus afgevraagd waarom ? Ik geloof het antwoord te weten, dat Betterman mij heeft gegeven. Hij heeft in het begin namelijk werkelijk goede lui gestuurd. Later, nadat de proef met een paar recalcitranten goed geslaagd leek, is hij allerlei menschen gaan loozen, die hij wel graag kwijt wilde. Dat is intusschen niet iets, dat louter Betterman eigen is, maar algemeen voorkomt, als je menschen overplaatst van de eene naar de andere afdeeling en den assistent, die de menschen afstaat, vrij laat in zijn keus. Het individu, de man, dien men dwaas noemt, uitgezonderd, kan blijkbaar niet anders dan het eigen belang stellen boven dat van de groep. Daarbij was het, hoewel niet goed bedoeld, toch van belang, dat het gebeurde, omdat ik op die manier het best kon nagaan in hoeverre mijn theorie juist is, dat stukwerk den menschen de gelegenheid geeft hun goede eigenschappen te toonen. In ieder geval, bij het uitzoeken van minder gewilde krachten, is hij tegen een vent opgeloopen, die botweg weigerde om in stukloon te werken, omdat die manier van werken niets anders zou zijn dan een truc van mij om de menschen maar harder te laten werken. Hij was contractant en wenschte zich niet dood te werken voor wat meer geld. Die redeneering zou gevaarlijke gevolgen kunnen hebben en heeft ze blijkbaar al gehad ook. Ik heb daarom met den man eens gepraat. Het bleek een type te zijn, afkomstig uit een of andere groote stad, die niet weet wie zijn vader, noch wie zijn moeder is. Die al tallooze contracten geteekend heeft, telkens onder een anderen naam, geen enkel contract uitdiende, maar weg liep of weggezonden werd vanwege allerlei euveldaden, die door een grooten bek en brutale houding een grooten invloed heeft op zijn medecontractanten en hun voortdurend voorhoudt, dat zij nu geen menschen meer, maar contracthonden zijn. Die zich alleen thuis voelt in een sfeer van ontevredenheid, ruzie en gekijf en diep ongelukkig is in een omgeving van rust en gezonde blijdschap. Ongelukkigerwijs hebben wij heel wat van dergelijke menschen. Nog erger is, dat zij onverbeterlijk zijn. Zij komen intuïtief in verzet tegen eiken maatregel, die tot orde, rust en tevredenheid moet leiden en voelen zoo'n maatregel aan als speciaal tegen hen gericht, als bedoeld om hen uit te drijven. Zij weten het niet, begrijpen het ook niet als zoodanig, maar hun instinct van uitgestootene, van zwerver, waarschuwt hen, zoo gauw er een verandering in de sfeer komt, die voor hun wijze van handelen, doen, denken en leven gevaarlijk wordt. En instinctmatig komen zij er toe om direct bij het begin van die verandering niet alleen verzet te plegen, maar meer nog: om verzet te kweeken onder de anderen, waarmee zij, als gevolg van hun overwicht door brutaliteit, meestal succes hebben, als niet tijdig hun doen en laten onderkend wordt. De resultaten nu van dergelijk gestook komen tot uiting in een dalende stemming bij jou. Daar moeten wij wat aan doen. Ten eerste zal ik de ergste lijntrekkers aan het steenen kloppen zetten voor de verharding van den weg langs kampong I. Ik stel het natuurlijk voor als een zeer bijzonder karweitje, waarvoor ik alleen uitgezochte menschen kan gebruiken en laat hen ook in stukloon werken. Ten tweede zullen wij de menschen, die nu stapelen en branden, al vast laten verhuizen naar de nieuwe kampong. Huisjes zijn er genoeg klaar, terwijl de oude kampong meer dan overbevolkt is, wat op zichzelf al oorzaak kan zijn van onregelmatigheden. Alleen zullen wij er direct menschen aan moeten zetten om afvoergoten, W.C.'s en dergelijke te maken. En ten derde moeten die onruststokers weg. Maar daar is tijd voor noodig, want hen aan te wijzen is niet zoo eenvoudig als het lijkt, omdat zij er een ongelooflijke handigheid in hebben den fatsoenlijken man te spelen." Dornik begreep het allemaal volkomen, nu Fetter het hem uitlegde, maar hij wist ook, dat hij die heele redeneering den volgenden dag weer kwijt zou zijn, zooals hem al meermalen gebeurd was met wat Fetter hem had uitgelegd. En, hoewel wetend, dat hij een ontkennend antwoord zou krijgen, kon hij toch de vraag niet weerhouden of het niet veel makkelijker en eenvoudiger zou zijn om al die menschen gewoon als contractanten, als nummers, te behandelen. „Op andere ondernemingen gebeurt dat toch ook. En daar bereiken ze toch goede resultaten. De menschen worden daar toch gewoon gedwongen met de daarvoor beschikbare middelen om een behoorlijke portie werk te leveren zonder omhaal van analyse en zwaar gepieker. Dat kunnen wij hier toch net zoo goed doen!" „Dat kunnen wij ook. Alleen, wij doen het niet. Net zoo min als de anderen het over tien jaar zullen doen. Een contractant, als contractant behandeld in de gangbare beteekenis van het woord, beschouwt zichzelf als den man, die zijn vrijheid verkocht heeft voor rijst. Hij is een werktuig, dat niet zelf hoeft te denken, het zelfs niet mag, dat dagelijks de hem opgegeven taak heeft te vervullen, dat in het hospitaal gerepareerd wordt, als het defect is, dat rijst krijgt, opdat het kan werken en dat opgeborgen of beboet wordt, als het een fout begaat. Hij weet het niet in zulke duidehjke woorden, maar hij handelt ernaar. Omdat hij toch niet mag denken, omdat zijn vlijt hem wat meer vrijen tijd oplevert maar geen extra verdienste, omdat goeden en kwaden, luien en vlijtigen, smerigen en zindelijken, omdat dat alles over één kam wordt geschoren en slechts contractant heet, heeft het voor hem zin noch nut het goede in zich tot uiting en tot ontwikkeling te laten komen. En hij schuift zijn adat, zijn traditioneele opvattingen over moraal en zedelijkheid opzij, waarmee voor den werkgever een bijzondere en waardevolle factor verloren gaat. En het is juist die factor, dien wij hier zooveel mogelijk tot zijn recht willen laten komen. Geef toe aan den wensch van den mensch, dat hij brood kan verdienen, zich kan amuseeren en zich voortplanten, terwijl een of andere overheid zorgt voor zijn zieleheil, er door wetten voor zorgt, dat zij elkaar niet al teveel kunnen bedriegen, dan is hij tevreden. Maar hij daalt langzaam maar zeker af, omdat aan datgene, wat het leven waarde geeft, geen eischen worden gesteld, omdat zijn geestelijke groei stop wordt gezet als niet noodig en als ongewenscht. Geef daarentegen den mensch zooveel mogelijk de vrijheid om zich zelf te zijn, om zelf de gevolgen en de verantwoordelijkheid te dragen van zijn denken en doen en leid hem daarbij met strenge rechtvaardigheid en er komen krachten vrij, die het werken tot een vreugde en het leven tot een genot kunnen maken. Of meer materieel uitgedrukt: een dalende kostprijs tot ver beneden het niveau, dat nu nog voor normaal geldt; stijgende loonen en een tevreden en rustig volk, dat blijft en aan de onderneming vast groeit. En de employé, die is dan leider van zijn volk en niet langer het stootblok tusschen de elkaar tegengestelde eischen van beneden en boven." VIII „Goeien morgen," groette Fetter, op Kajoe Kapoer het kantoor binnenstappend, waar Helmer, misschien wat gewild druk, aan het typen was. „Hoe staat het leven? „Morgen, Fetter! Hoe maak je het?" Helmer richtte zijn Herculesgestalte op en gaf Fetter een groote harde hand, waar die van den laatste geheel in verdween. „Ik ben blij, dat je eindehjk weer eens gekomen bent. Want er is heel wat, dat ik je vragen moet!" „Fijn! Kun je die vragerij ook loopende doen? Hoe is het intusschen met je dysenterie?" „Niets meer van over!" antwoordde Helmer met het nonchalante gebaar van iemand, die zich om dergelijke kleinigheden niet bekommert. En zijn hoed en stok opnemend: „Waar wou je naar toe?" „Waar je me liever niet naar toe zou brengen!" „Je weet heel goed, Fetter, dat ik nooit iets voor je te verbergen heb!" Maar niettegenstaande die woorden kon Fetter er niet aan ontkomen een zekere schuwheid te vermoeden achter den verwijtenden blik, waarmee Helmer hem aankeek. „Nou, ik garandeer je, dat er op Sebang Batang plekken zijn, waar ik een inspecteur handiglijk omheen zou leiden. „Mogelijk, ofschoon ik het niet erg geloof. Maar je moet aan den anderen kant niet vergeten, dat Sebang Batang een heel wat moeihjker kebon is dan Kajoe Kapoer! En dat jij heel wat meer aan je hoofd hebt dan ik hier. Nou, waar wou je heen?" „Naar tuin één. Ik geloof daar in het voorbijrijden wat schimmel-aantasting te hebben gezien." „Gaan wij met jouw wagen?" „Neen, loopen. Dwars door. Ik voel mij weer eens minder geslaagd vandaag en zou dus graag een flinken tippel maken. „Dat belooft dan wat!" Achter Fetter aanloopend, zuchtte Helmer eens diep. Hij kende dat verhaal van zich minder geslaagd voelen! Hij kon er Fetter om haten, zooals hij hem, in zijn behoefte om voor alles en nog wat hulp en steun bij hem te zoeken, al meermalen verteld had. En hij bevochtigde zich de lippen, die nu al droog waren in het vooruitzicht van wat hem aan inspanning en dorst te wachten stond. Met zijn goed en stevig ontwikkeld lichaam was hij Fetter met zijn dunne middeltje ruimschoots de baas. Daarbij was hij volkomen gezond en mankeerde dien sprinkhaan altijd wat. Ook wat hersencapaciteit, althans wat uithoudingsvermogen bij hersenwerk betrof, was hij de meerdere. Meer dan eens was gebleken, dat Fetter al lang niet meer kon, terwijl hij nog volkomen helder was. En toch kon hij niet tegen Fetter op. Erger, soms was hij bang voor hem en werd hij zenuwachtig, als hij hem in de verte hoorde of zag aankomen. Maar begrijpen waarom, dat kon hij niet, ofschoon hij er al vele malen met Fetter over gesproken en hem gezegd had, dat hij zich aan hem gebonden voelde, zooals hij dat nog nooit met wien ook maar had meegemaakt, maar gelijktijdig steeds weer iets in Fetter's houding en woorden voelde, dat hem zichzelf als minderwaardige deed zien. Dat ondefinieerbare in zijn wezen, dat hij graag Fetter's zwakte noemde, maar waarvan hij wist, dat het iets subtiels was en buiten zijn bereik lag, hield een durenden drang tot verzet in hem wakker en riep soms gedachten aan wraak op, die hij graag genoeg direct van zich af wilde gooien, omdat hij toch oprecht van den man hield, maar die hij dikwijls en eigenlijk steeds minder baas kon. Fetter bleef staan en draaide zich naar Helmer toe, hem met de hand uitnoodigend voor te loopen. „Ik loop liever achter. Dat is voor mijn teere gestel minder vermoeiend en voor jouw prestige gezonder!" „Ach, schei nu uit met die nonsens." „Nonsens?" vroeg Fetter onschuldig. „Wie is hier baas? Jij of ik? Wie kent hier den weg beter? Jij laat mij de tuinen zien. Dus loop ik met jou mee en, op een smal pad, achter je. Telkens zeggend: jonge, jonge, wat mooi toch. En hoe interessant." „Verrek!" En Helmer stapte tusschen den aanplant door het groendek den heuvel op, zich ergerend, omdat hij wist, dat Fetter luchtig achter hem aanliep en een strootje draaide. n „Meer openhartig dan vleiend, wat? Wat zijn intusschen je bevindingen met Cok? Als de man net zoo goed is als uit zijn referenties is op te maken, dan moet hij wel erg goed zijn. Helmer moest even stil blijven staan om te kunnen antwoorden. Een steilen heuvel oploopen en tegelijk praten, dat ging niet al te best. „Een fijne vent. Hij komt blijkbaar uit een goed milieu. Over zijn werk kan ik nog niet met zekerheid oordeelen, indachtig het gezegde, dat nieuwe bezems schoon vegen, maar ik heb goeie hoop, dat het wel in orde zal zijn." En zij hepen weer door. Zooveel mogelijk langs de rondom de heuvels uitgegraven voetpaden, soms recht toe recht aan over heuvels en door ravijnen heen, beiden al gauw drijfnat van zweet en van dauw van het nog natte groendek. Hier en daar bleven zij staan en bespraken maatregelen inzake ziektenof onkruidbestrijding, drainages en dergelijke. Soms werd Fetter aangetrokken door een enkelen boom. „Dat wordt wat goeds," kon hij dan zeggen. „Daar zullen wij beslist plezier van beleven. Die doet sympathiek aan." Hij lette overigens eigenlijk heel niet zoo erg op zijn omgeving. Wel reageerde hij direct, als er iets was, dat de harmonie van het geheel verstoorde. Hij wist soms niet dadelijk wat het was, dat die harmonie verbrak, maar bleef er dan net zoo lang naar zoeken, tot hij het had. En juist omdat hij niet voortdurend ingespannen zocht naar ongerechtigheden, kostte hem de wandeling heel wat minder inspanning dan Helmer, die er steeds op verdacht was, dat er iets zou kunnen zijn, dat verkeerd was. Zoo kwam het, dat Fetter soms moest glimlachen, terwijl hij tegen den breeden rug voor hem aankeek, omdat er zoo duidelijk aan te zien was, dat de man zich voortdurend afvroeg, wat er achter hem wel gedacht en gezien werd. Zij kenden elkaar al lang: van den tijd af, dat zij assistent waren op naast elkaar gelegen ondernemingen. Helmer had daar den naam gehad van bijzonder goed en hard werker en hij zou het waarschijnlijk ook wel gauw tot administrateur hebben gebracht, ware hij niet verliefd geworden op de vrouw van zijn baas. Fetter schudde het hoofd, nu hij er weer aan dacht. Avond aan avond was Helmer bij hem geweest en had hem verveeld met zijn dwaas dweperige confidenties. De vrouwen in kwestie, zijn huishoudster en mevrouw Verbreug, hadden natuurlijk direct door, waar Helmer aan leed. En de een deed niets anders dan kijven, waar Helmer met pootige en grove taal tegenin ging, zich zelfs niet ontziend haar te slaan, terwijl de ander het een prachtige gelegenheid vond een interessant en gewaagd spelletje te spelen. Totdat Verbreug er achter kwam. Toen lag Helmer er uit. Een paar weken had hij bij Fetter gewoond en had den verongelijkte gespeeld, zich er over beklagend, dat de goden nu ook aldjd tegen hem waren. Gebruik makende van zijn overtuiging, die voortkwam uit zijn normale mannetjesijdelheid, dat mevrouw Verbreug idolaat van hem was, maar door dien bruut van een vent van haar gedwongen was van het voor haar ware geluk af te zien, had Fetter hem weer op de been gebracht. Misschien niet zoo zeer om Helmer te helpen als wel om den man kwijt te raken, die, ingesloten door en zich koesterend in zijn zelfmedelijden, elke poging tot het scheppen van een prettige stemming in huis moedwillig bedierf Hij had hem de gedachte bijgebracht, dat hij zijn geliefde beslist voor zich zou kunnen winnen, als hij maar door middel van een mooie carrière aantoonde welk een flinke kerel hij wel was. Deze streeling van zijn ijdelheid deed zooveel goed; het beeld van den geslaagden man, die slechts zijn armen had uit te strekken om er de vrouw, die hem aanbad, ondanks alles in te doen vliegen, vervulde hem tenslotte zoo volkomen, dat hij er vol moed en hoop op uittrok om te gaan solliciteeren. En vrijwel direct met succes. Hij kreeg een betrekking als boekhouder op het hoofdkantoor van een groot cultuurlichaam, met het vooruitzicht het binnenkort tot secretaris te zullen brengen. Toen kreeg de hoofdbaasche een nieuwe kinderjuffrouw: een schat van een kind. Indisch meisje, bijna blank. De liefde was wederzijdsch. Zij fel en hartstochtehjk verliefd op de blanke huid en hij op het slanke figuurtje. En het werd zoowaar een huwelijk. Later een hel. Tegen alle beweringen van Helmer in, had Fetter nooit kunnen gelooven, dat zij alleen de schuldige was, omdat hij Helmer altijd verdacht had van een zekere infantiliteit, ook geslachtelijk. Verder van een groot gebrek aan respect voor den mensch in de vrouw. Hoe dan ook, het liep uit op een scheiding en Helmer verdween buiten Fetter's gezichtskring. Toen Fetter hier een maand was, hier op Kajoe Kapoer, en in een hutje op palen woonde midden in het bosch, was Helmer plotseling komen opdagen en had om onderdak gevraagd en natuurlijk gekregen. Hij had maar een heel klein koffertje bij zich en een paar koperen centen. Fetter was toen nog maar tweede man onder Truir, die op Sebang Batang opende. Er was een heftige ruzie ontstaan om Helmer, zonder dat Fetter ooit goed begrepen had waarom. En het geval zou Fetter waarschijnlijk zijn baan hebben gekost, ware Truir op een gegeven oogenbhk de grond niet te heet onder de voeten geworden. Achteraf beschouwd niet omdat hij de zaak bedrogen had, maar wel omdat hij, ongemerkt, het slachtoffer was geworden van het kamponghoofd van Aek Haroem. De opvolger van Truir, die ook meende het veel beter te weten dan Fetter en dus niet naar diens raad wilde luisteren, verhoogde de schadepost nog eens met een ton. Toen kreeg Fetter, die ondertusschen met de hulp van Helmer als assistent Kajoe Kapoer had gemaakt tot het begin van een mooie onderneming, de leiding. Zoo was Helmer administrateur geworden van Kajoe Kapoer. Telkens weer, als hij op Kajoe Kapoer kwam of als Helmer bij hem was om moed te halen, voelde Fetter iets als twijfel in zich opkomen of het wel juist was geweest de directie te hebben voorgesteld Helmer tot baas van Kajoe Kapoer te maken. Maar als hij zich afvroeg waarom, dan kon hij er geen afdoend antwoord op vinden. Had hij zich te veel laten inpalmen door de vleierijen van Helmer? Onmogelijk was het niet. Want ook nu nog wist hij zich gevoelig voor diens bewondering. Verbeeldde hij zich de eenige man te zijn, die van Helmer een geslaagd mensch kon maken ? En had hij het belang van de onderneming geofferd aan den drang tot helpen? Dus, was de aanstelling van Helmer tot administrateur alleen maar een gevolg van zijn, Fetter's, zwakte geweest? Of draaide hij de zaak om en was Helmer goed, zooals onloochenbaar uit de cijfers bleek en zocht hij in eigen zwakte de reden van zijn vaag, zij het ook blijvend, wantrouwen tegen den man? Een van die onontwarbare knoopen, dacht Fetter. Onontwarbaar als gevolg van gebrek aan zelf- en aan menschenkennis. En hij schoof het vraagstuk van zich af, zooals hij al zooveel keeren voordien had gedaan, er zich vaag van bewust, dat de uiteindelijke ontknooping wel eens verre van prettig zou kunnen zijn. Na een paar uur loopen, kijken, overleggen, beraadslagen, zoo nu en dan onderbroken door het lesschen van hun dorst met de thee van de heden, die zij hier en daar aan het werk vonden, waren zij aangeland op een stuk lagen, veenachtigen, moerassigen grond, van waaruit door wind en allerlei grootere en kleinere dieren voortdurend zaad van onkruid in de omliggende tuinen werd gebracht. „Neen," antwoordde Fetter op het voorstel van Helmer, „beplanten met mimosa geeft ook niets. Dat tuig zit direct in de kebon. Het is wel wat duur, maar in godsnaam toch maar draineeren. En die rotsdrempel, die het water tegenhoudt, met dynamiet laten springen. Je hebt nog petardeerijzers over van den wegaanleg, nietwaar? Dus kun je morgen beginnen." „Stom van mij, dat ik die oplossing niet zelf bedacht heb." „Neen, niet stom van jou, noch pienter van mij. Het zijn de goden, die deze situatie geschapen hebben om jou de gelegenheid te geven een eerste proef in te zetten met stukwerk." „Stukwerk? Met contractanten?" „Jawel, mijnheer!" „Ik heb er natuurlijk van gehoord, dat jij er mee bezig bent. Maar ik dacht, dat het een noodmaatregel was, omdat je Maleische branders zijn weggeloopen. Dus dat wou je met al het werk toepassen? Ook onderhoud en zoo?" „Jawel, mijnheer!" En terwijl zij verder hepen, vertelde Fetter hem van de wijze, waarop het werken in stukloon op Sebang Batang was toegepast en van de reeds bereikte resultaten. Met zijn helderen kop direct de mogelijkheden van deze wijze van werken ziend, ergerde Helmer er zich blijkbaar over, dat dat idee in Fetter tot rijpheid had kunnen komen zoo geheel buiten hem, Helmer, om en dus zonder dat hij er eenig deel aan had gehad. „Maar, hoe kom je toch op dat idee? Heb je het ergens anders wel eens zien toepassen?" „O, het idee heb ik al lang. Als employé heb ik het eens probeeren toe te passen. Waarop mijn baas vroeg of ik gek was. Zij waren intusschen bij een ploeg vrouwen gekomen, die bezig waren gras tusschen de groenbemesters uit te trekken. De mandoeres, die in de schaduw van een grooten boomstronk wat stond te soezen, kreeg de blanda's niet in het oog, of zij had ineens op deze en gene vrouw wat aan te merken. Fetter bleef nadenkend staan kijken naar de vrouwen, terwijl Helmer op het zwartgeroete blik met theewater afstapte en zich met den drinknap, een melkblikje aan een stok, vol gooide met het wrange heete vocht. „Ook dat gaat veranderen, als het lukt dat stukwerk door te voeren. Geen theekokers meer, die toch meer in dienst staan van den mandoer dan thee koken. Geen mandoeressen meer. Elke vrouw of ploeg van twee vrouwen krijgt een of meer tuinen voor haar rekening om gedurende elke veertien dagen schoon te maken. Voor eiken tuin wordt telkens opnieuw een prijs bepaald, zoo, dat zij een behoorlijk maandloon kunnen maken. Zijn zij binnen den vastgestelden tijd klaar, dan kunnen zij ander werk krijgen, bijvoorbeeld vrouwen helpen, die er niet op tijd komen, of ze kunnen thuis blijven. En als wij dat stukwerk over de geheele linie hebben doorgevoerd, uitgaande van het principe: stijgende loonen bij dalenden kostprijs, man, dan zul je eens zien hoeveel makkelijker alles loopt." Triomfantelijk keek hij Helmer aan. „Mag ik je stoute fantasie even onderbreken?" vroeg deze, Fetter ietwat jaloersch bekijkend om zooveel geestkracht bij zooveel warmte. „Weet je wat voor order ik gekregen heb van Mattersen, den arbeidsinspecteur? Ik had het je laatst al 7 willen vertellen, maar vergat het. Ik moest voor elke vrouw twee paar witte handschoenen laten maken om haar handen te beschermen bij het uittrekken van alang-alang. Daar hadden de vrouwen zich over beklaagd bij hem. Vind je dat niet geestig?" „Meer gezocht dan geestig. En wat heb je geantwoord?" „Dat het verboden is om alang-alang uit te trekken, omdat de wortels blijven zitten." „Daar had hij niet van terug natuurlijk?" „Neen, maar hij heeft de opdracht toch schriftelijk bevestigd!" „Tja! Toch moet je probeeren het geval ook van zijn kant te bekijken. Het is zijn werk om het volk te beschermen tegen onze eventueele misdragingen. Verder eischt het heel wat van zoo'n man om, wordt er een beroep op zijn vaderlijke hulpvaardigheid gedaan om een of ander voordeeltje te bereiken, het volk teleur te stellen en hun te zeggen, dat hij zich niet wenscht uit te laten spelen tegen hun werkgever." „Wel ja, ik zou den man nog in bescherming nemen ook. Hij heeft je zeker nog niet genoeg last bezorgd. Heb je overigens gezien hoe hij altijd vol zit met goud? Ringen, potlood, vulpenhouder, sigarenknipper en weet ik wat." „Ja, hij glanst blijkbaar graag. Maar, waar zou de heele juweelenhandel van moeten bestaan, als niet de meeste menschen dachten, en merkwaardigerwijs meestal met recht, dat hun waarde stijgt naar gelang van hun behanging met een of ander metaal of steensoort?" „Je hoeft er heusch niet zoo'n ernstig gezicht bij te trekken, want ik loop er niet meer in en zal waarachtig niet denken, dat je het meent. Maar wat onzen vriend Mattersen betreft, ik stel voor om, als hij den volgenden keer komt, met zijn allen op een rij te gaan staan en dan te zingen: I have got rings on my fingers, rings on my toes..." „Man, schei uit. Dat zou beleediging zijn van een ambtenaar in functie. Majesteitsschennis! Brrr, ik moet er niet aan denken. Kom, laten wij verder gaan. Als wij dat pad volgen, komen wij op den weg uit bij brug twaalf, nietwaar? Als het lot ons goed gezind is, staat daar de auto te wachten. Wat mij overigens doet vermoeden, dat jij dat geweten hebt." „Hoe kan ik nu weten, waar Sastro jou zal opwachten." „Hoe komt het dan, dat wij precies om elf uur vlak bij de auto zijn? Ik heb toch alleen maar braaf met jou meegeloopen? Of zou dat puur toeval zijn?" Helmer gaf geen antwoord en liep door. Verwonderd, omdat hij werkelijk gedacht had Fetter te hebben rondgeleid. „Goddank, dat ik weer eens achter het stuur mag zitten," verzuchtte Fetter, terwijl hij den wagen op gang bracht. „Ja, dat zal wel. Maar waarom laatje Sastro dan niet rijden?" „Dat komt niet met mijn stank overeen om als een echte toean besar achter in een auto te zitten." Bij Helmer thuis werden eerst de noodige glazen water verwerkt, toen een bad genomen en schoone kleeren aangetrokken. „Ja," zei Fetter, weer te voorschijn komend. „Graag! Als het eten toch nog niet klaar is, dan wel graag eerst een sherry, om al dat water een beetje te elimineeren." En behaaglijk strekte hij zich in een stoel uit. „Dat is nogal soesah geweest met dat brandvolk bij jou, niet: „Ja, nogal. Groeistuipen noemt men dat." „Daar zal je ouwe sobat wel weer achter gezeten hebben!" „Och, als dat heerschap er niet was, dan zou het leven hier heel wat minder interessant zijn. Het is overigens weer een merkwaardige geschiedenis geweest. Hij had mij, terwijl wij aan het kappen waren, eens gevraagd hoeveel bouw bosch er tegen den grond zou gaan. Toen heb ik maar een dwarsstraat opgenoemd. Later, toen wij klaar en juist begonnen waren met branden, vroeg hij aan Djaronda hoeveel bouw er gebrand moest worden. En die gaf, toevallig of met opzet, hetzelfde aantal op als ik gedaan had voor het kappen. En dat was vijftig bouw meer dan de werkelijkheid. Daarop heeft hij mij langs een omweg laten weten, dat hij het branden van het terrein in zijn geheel wilde aannemen tegen een totalen prijs, blijkbaar denkende, dat ik niet wist om hoeveel bouw het in werkelijkheid ging. En toen ik op dat aanbod niet inging, is mijnheer gaan probeeren mij te dwingen, als maar denkende aan die vijftig bouw, waarvan hij het brandgeld schoon in zijn zak zou kunnen steken, mits ik er maar toe gebracht zou kunnen worden hem of een van zijn stroomarmen dat werk te laten doen. Wel, toen verschenen er geesten met alle gevolgen van dien. Wat, jammer genoeg voor den radja van Aek Haroem, bij Fetter de geboorte veroorzaakte van zijn stukwerkplannen. Waarmee ik maar zeggen wou, dat wij nu best zouden kunnen gaan eten, zijnde mijn sherry op en mijn honger groot." Na het eten gaven zij toe aan hun loomheid en drapeerden zij zich zoo behaaglijk mogelijk over een paar stoelen, van hun sigaar en hun zwarte koffie genietend. Helmer probeerde nog een gesprek gaande te houden door wat herinneringen op te halen uit hun beginjaren. „Je kunt van dien tijd zeggen wat je wilt, maar wij hebben toen toch heel wat lol gehad," meende hij. Maar Fetter had geen zin in praten en merkte droog op: „Ik weet het niet. Ik denk meer, dat wij ons verbeeldden, dat wij lol hadden. Omdat wij de erkenning van het grove, gore en kinderachtige van die lol niet aandurfden." „O, schei maar uit, Fetter. Ik zal niets meer zeggen. Anders ga jij maar weer filosofeeren, totdat ik tot de conclusie kom imbeciel te zijn." En zij zwegen en bladerden slaperig en lui in een paar tijdschriften. Totdat, tegen eenen, Fetter opstond en zich eens goed uitrekte: „Kijk eens, Helmer, als ik alles goed in oogenschouw neem en iederen factor overeenkomstig zijn waarde in rekening breng, kan ik tot mijn eigen verwondering tot geen enkele andere conclusie komen dan..." „Dat je nog een kop koffie wilt hebben. Zal gebeuren!" „Mijn compliment voor je gevatheid. Wat zou je er overigens van zeggen, als wij na het snelle genot van deze tweede koffie eens naar de nieuwe ontginning wandelden?" „Dat zou ik natuurlijk erg prettig vinden." „Wat een besliste en bewuste onwaarheid is. Dus, laten wij weg wezen. Mag ik nog een sigaar?" Het was gloeiend heet. Door de zolen van hun schoenen konden zij de hitte van den grond voelen. De oogen knepen zij zooveel mogelijk dicht tegen het felle licht. Hun kleeren voelden na korten tijd heet aan. Nog moe van de vier uur lange ochtendwandeling, ondergingen zij de droge gloeihitte nu als een pijnigende straf, temeer, omdat zij vrijwel direct weer door dorst gekweld werden. Meest zwijgend, hepen zij eerst door den malschen jongsten aanplant, later over den dorren, pas schoongemaakten grond van de nieuwe ontginning. Zoo nu en dan moesten zij uitwijken voor de hittestraling van een smeulenden stam, waarvan het vuur, bij een windvleugje, ineens hoog op kon vlammen. Verderop brandde het heftig en knetterend, afwisselend met dikke vettige omhoogstrevende rookwolken en met lange wapperende vuurtongen. Langzaam hepen zij door, de verschillende aanstaande werkzaamheden met karige woorden besprekend, omdat het inademen van deze heete en stoffige lucht hun het speeksel in den mond taai deed worden, terwijl hun lippen pijnlijk uitdroogden. Bij de in aanbouw zijnde nieuwe kampong vonden zij in de schaduw van een van de huisjes wat koelte. Hier konden zij tenminste weer eens diep ademhalen. Een van de timmerlieden kwam hun wat thee brengen, ongelukkigerwijs echter zoo van het vuur en daarbij verschrikkelijk zoet. „Nu wilde ik graag weten hoeveel tuinoppervlak er in het geheel is voor deze en de oude huisjes," begon Fetter, nadat hij wat bij was gekomen. „Ik ben van plan geselecteerd plantmateriaal te bestellen voor de Javanen, zoodat zij minstens voldoende groenten en dergelijke voor eigen gebruik van hun tuintjes kunnen oogsten. En dan moet je eens aan de menschen vragen wat voor materiaal zij het hefst willen hebben." „Kerel, waar haal je toch het enthousiasme vandaan om dat allemaal te kunnen bedenken en de fut het uit te voeren. Want je snapt toch wel, dat al die plannen van jou de noodige teleurstellingen zullen opleveren?" „Geloof jij in het uiteindelijk succes ervan?" „Ongetwijfeld. Tenminste zoolang jij er bent om ons telkens over het dooie punt heen te helpen." „Nonsens. Dat kan heel best zonder mij. Zoo gauw jelui het idee tot je eigendom hebt gemaakt, vindt jelui ook de fut het tot uitvoering te brengen. Overigens heb jij mij op het idee van geselecteerd plantmateriaal gebracht, toen je mij zoo enthousiast vertelde van de mooie djagoeng, die een van je menschen gekweekt had. Als ik goed naga, dan is niet een van mijn ideeën origineel. Van de meeste kan ik met zekerheid zeggen, dat een van de lui hier ze mij gegeven heeft." „Ja, Fetter, dat verhaal ken ik. Ook al moet ik er bij zeggen, dat ik ij del genoeg ben het te gelooven, waarmee ik in een cirkeltje ronddraai; want de erkenning van eigen ijdelheid heb ik van jou geleerd." „Terwijl je het gevoel hebt, alsof die erkenning je doet stijgen in de oogen van anderen. Maar laten wij naar het kantoor gaan. Ik zit met een paar administratie-vraagstukken. Jouw ervaring als boekhouder maakt je de aangewezen man die kwesties voor mij op te lossen." „Fetter, ben ik in jouw oogen nu zoo'n idioot, dat jij denkt, dat ik er altijd in zal tippelen? Ik geef toe, dat het tot nu toe zoo is geweest. Maar dit is te doorzichtig. Net of jij ooit een ander een vraagstuk voor zal leggen, dat je zelf niet al lang opgelost hebt." „Wacht en zie! Tusschen haakjes, Cok heeft geen huishoudster, wel?" „Neen." „Heb je hem verteld, dat de vrouwen hier taboe zijn voor ons? Dat de menschen hier moeten weten, dat hun vrouwen veilig zijn voor den blanke?" „Ja, hoor. Hij vond dat standpunt wel overdreven eerst, maar zag tenslotte toch de prestige-waarde er van. Overigens heeft de mededeeling, dat overtreding gelijk staat met onmiddellijk ontslag, hem er van overtuigd, dat het ons ernst is in dezen." Op het kantoor werden eerst een paar boekhoudkwesties behandeld. Toen kwam Fetter met zijn eigenlijke probleem. Hij had een paar veranderingen in de administratie bedacht, die een belangrijk beter inzicht mogelijk zouden maken in de waarde en de beteekenis van de betrekkelijke cijfers. Hij legde Helmer het resultaat voor als doel en de bereiking van dat doel als vraagstuk. Dank zij zijn helderen kop, vond Helmer de oplossing al heel gauw. En ondanks zijn vermoeden, dat Fetter hem op een of andere manier beet had genomen, was hij er van overtuigd, dat Fetter er zelf nooit uit had kunnen komen, waarmee de laatste de zekerheid had, dat de veranderingen, hoewel meer en nauwkeuriger werk eischend, met genoegen door Helmer uitgevoerd zouden worden. „Ziezoo," zei Fetter tenslotte, „nu nog een beetje vocht en ik druk 'm." De Fetter, die een half uur later wegreed, was niet veel meer waard. IX Nu hij weer ruimer in zijn menschen zat, was Betterman begonnen met het opruimen van de aardverschuivingen langs den hoofdweg, die naar het hospitaal en Kajoe Kapoer leidde. Hij was er al een paar dagen mee bezig, maar schoot, naar den zin van zijn baas, veel te weinig op. Dus gaf hij er dezen ochtend eens extra tijd aan, temeer omdat Fetter had laten doorschemeren, dat hij dacht aan lijdelijk verzet bij deze proef om het werk in stukloon te doen uitvoeren, zonder te laten merken, wien hij verdacht. Na een tijdje bij de menschen te hebben gestaan en hier en daar aanwijzingen te hebben gegeven hoe zij vlugger en makkelijker vooruit konden, liep hij door om eens te gaan kijken naar wat Dornik uitvoerde. Deze, die er uitzag als een kolenbrander, zat op een boomstam een sigaret te rooken. Hij had net zijn ontbijt op en wilde nu eerst even zijn dagrapport invullen. „Kijk eens, dat vind ik aardig, dat je naar het phoetus komt kijken!" groette Dornik, breed ghmlachend. Want hij was trotsch op zijn werk en wilde het Betterman maar wat graag laten zien. „Phoetus? Hoe kom je aan dien naam?" „O, zoo heeft de dokter mij laatst genoemd. En wat zeg je ervan? Ben ik goed opgeschoten of niet?" „Ja. Ik had al gehoord, dat je er, dank zij de aanhoudende droogte, bijna doorheen was. Maar vindt toean Allah dat goed, dat je zooveel stammen hebt laten liggen?" „Man, die zijn allemaal uitgezocht door Djaronda om verzaagd te worden tot planken en balken voor nieuwe kamponghuisjes. Ik ben er trouwens al mee begonnen met een ploeg Javanen." „In stukloon," voegde hij er triomfantelijk bij. „Jelui ziet ze allemaal een beetje vliegen tegenwoordig met dat stukwerk. Op Kajoe Kapoer hebben zij het ook al te pakken. En Fetter doet net, alsof hij het uitgevonden heeft, terwijl ik het hem al bijna een half jaar geleden heb voorgesteld. Maar toen ging het niet." En Betterman lachte zijn superieure lachje, terwijl Dornik zijn best moest doen om zijn prettige stemming niet te verHezen, iets, wat hij met dezen man al meermalen had gehad. Altijd wist deze een prettige situatie te veranderen in een grauwe, tenzij hijzelf het middelpunt van de belangstelling was. Dan probeerde hij zelfs wel eens geestig te zijn, wat dan gewoonlijk uitdraaide op onkiesche hatelijkheden. „Op hoeveel kom je nu per bouw?" vroeg Betterman, over het terrein heenkijkend, dat bezaaid leek met grootere en kleinere boomstronken. Ofschoon er in de vraag op zichzelf niets bijzonders stak, wist Dornik ineens waarom Betterman bij hem was gekomen: niet om hemzelf, of uit belangstelling voor zijn werk, maar om hem eens uit te hooren. En o zoo graag, had hij den man uitgenoodigd zoo gauw mogelijk in te rukken. Maar ruzie wilde hij tot eiken prijs voorkomen. En, hoeveel moeite het hem ook kostte, hij bleef vriendelijk, ook al beantwoordde hij Betterman's vraag niet. „Ik begrijp je niet, Betterman. Waarom ben jij zoo tegen dat stukwerk? Ik dacht juist, dat jij de man was, van wien wij het moesten leeren. Want Fetter heeft zelf tegen mij gezegd, dat hij er van overtuigd was, dat jij er het meeste mee zou kunnen bereiken!" De uitdrukking van dat steeds ietwat smalend glimlachende gezicht veranderde haast onmerkbaar. Maar het veranderde. Ten gunste. „Jij bent al een heel eind op weg om je baas na te apen. Dacht je heusch, dat ik daar in zou loopen?" En het smalende glimlachje was er weer: in de oogen en om den mond. „Wel, je hoeft mij natuurlijk niet te gelooven, ofschoon ik heusch niet zou weten, waarom ik tegen jou zou liegen. Zeker is in ieder geval, dat jij verdomd goed staat aangeschreven bij den baas." Betterman was gestreeld. Dat was zichtbaar, maar ook, dat hij het vooral niet wilde laten merken. „Och, ik vind het natuurlijk erg vriendelijk van je, dat je mij zoo in de hoogte steekt, maar noodig is het heusch niet. Ik heb heel wat meer en beter planterservaring dan de heele Fetter en stel dus geen prijs op zijn lof. Ik geef aan den anderen kant toe, dat het een heel geschikte vent is, ook al kan hij zoo nu en dan wel een beetje erg vervelend zijn." Het scheelde weinig, of Dornik sprongen de tranen in de oogen van wilde drift. Hij wilde terugslaan, pijn doen, vernederen. En in razende vaart joegen hem de gedachten door het hoofd op zoek naar iets, dat treffen kon, zoo, dat die hoonende grijns zou moeten wijken voor angst. En ineens had hij het. „Zeg, Betterman, waar zat jij ergens met dat rijstopstootje bij het kantoor?" vroeg bij zoo onschuldig als zijn drift hem toeliet te doen, maar meteen ook beseffend, dat hij mis had geslagen, terwijl daarbij ook nog schaamte in hem opkwam over het valsche van zijn vraag. In plaats van schrik kwam er voldoening, triomf in de oogen van Betterman, alsof hij blij was, dat de vraag hem gesteld was. „Dat is zeker in opdracht van Fetter, datje dat vraagt. Omdat hij het zelf niet durft doen. Maar, als je het graag weten wilt, ik ben toen met twee mandoers tot over vijven bezig geweest met het uitzetten van nieuwe dagtaken. Ik denk, dat Fetter wel raar op zal kijken, als je hem dat vertelt, want die dacht natuurlijk, dat ik thuis zat." Weg was Dornik's schaamte. Schuldgevoel kwam er nu in hem op, omdat hij vermoedde een stommiteit te hebben uitgehaald. Dat Fetter er heelemaal niet over gesproken had, daar had hij natuurlijk zijn bedoeling mee gehad. En uit de gretigheid, waarmee Betterman antwoordde, maakte hij op, dat Fetter zijn doel bereikt had, want dat antwoord was voor Betterman blijkbaar een verlossing. En meer intuïtief dan dat hij begreep waarom, trachtte hij zijn fout te herstellen: „Ik ben je boodschappenjongen niet, hoor. Ik zal zoo vrij zijn mijn mond te houden. Vertel jij dat zelf maar aan Fetter." En hij keerde zich naar Djaronda, die net was komen aanloopen, van boven tot beneden onder het zaagsel, om hem te vertellen, dat hij een van de leerling-zagers had uitgewisseld tegen een anderen man. „Goed, ik kom kijken," antwoordde Dornik, blij een motief te hebben om van Betterman af te komen, maar voor hij nog wat tegen hem had kunnen zeggen, beweerde deze al, alsof zij de beste maatjes waren: „Als je er niets tegen hebt, loop ik mee. Ik wil die zagerij ook wel eens zien." Om zijn nijd te verbergen, bukte Dornik zich om zijn sigarettenkoker te voorschijn te halen, die hij met zijn ontbijtgerei onder den stam had gelegd, waarop hij gezeten had. Hij bood Betterman een sigaret aan, ondertusschen opzettelijk wat tegen Dj aronda zeggend. Betterman weigerde, en zelfs deze eenvoudige weigering voelde Dornik als een hatelijkheid. Djaronda nam blij een sigaret aan, hetgeen Dornik weer wat verzoende met de situatie. Zij hepen over een plooi in het terrein heen en vonden daarachter de zagers, naar wie zij bleven staan kijken, terwijl Djaronda, die het gezelschap van Betterman blijkbaar niet erg kon apprecieeren, doorliep naar het andere werkvolk. Twee vierkant gekapte boomstammen waren op een stelling van rondhout gelegd. Op eiken balk stond een man, die de zaag moest leiden langs de zwarte strepen, die op onderling gehjke afstanden evenwijdig aan elkaar over den balk waren getrokken. Er onder zaten twee anderen, die daar op de strepen hadden te letten, telkens als zij de zaag omlaag trokken. Een eind verderop waren er nog een paar bezig andere stammen vierkant te kappen. De zagers deden hun uiterste best de lessen, hun door Djaronda gegeven, op te volgen, maar telkens ging het verkeerd, waarvan zij elkaar, onder uitbundig plezier, de schuld gaven. Het zweet hep hun overal in straaltjes langs het lichaam. En telkens moesten zij even uitrusten van dit voor hen ongewone en daardoor zoo vermoeiende werk. „Het is erg moeilijk en zwaar, mijnheer!" vertelde een van de kerels, die boven op een balk stond en met zijn prachtig, nat glinsterend, bronzen lichaam tegen de lichtblauwe lucht een beeld schiep van zooveel kracht, gezondheid en gratie, dat zelfs Betterman er van onder de bekoring kwam. Hij vertelde zijn makker beneden zich, dat die waarschijnlijk zonder hersenen geboren was, waarop deze meende, dat de ander zich teveel met zijn vrouw afgaf en daardoor zoo beefde met de zaag, welk intermezzo voor de overigen, ook voor hen die aan het kappen waren, aanleiding was er weer even bij te gaan zitten en zich wat theewater uit hun roetzwarte blikken keteltjes in de keel te laten loopen. De goede stemming van deze menschen hielp Dornik over zijn booze bui heen. En lachend maakte hij wat grappen met hen, waar zij grijnzend op ingingen, totdat er een zijn zaag weer beetpakte en aan de anderen vroeg of zij soms dachten vorstenkinderen te zijn, die den heelen dag thee konden drinken en lachen. En nu hij weer opgewekt was en blij met zijn werk en dezen brillanten ochtend, kwam er ineens iets in Dornik op als medelijden. Of neen, dat was het niet. Het was hem, als stond Betterman buiten zijn blijheid, buiten alle blijheid, als waren gevoelens van vreugd voor dezen man onbereikbaar, misschien zelfs onbekend. Deze man poseerde maar om een of andere reden en was mogelijk toch wel gekomen om wat kameraadschap te zoeken. En hij werd er zich vaag van bewust, dat hij op Betterman een zekere aantrekkingskracht uitoefende en hem gelijktijdig irriteerde. Weer vol goede bedoelingen nu, wendde hij zich tot Betterman, die zwijgend en in zichzelf teruggetrokken had staan toekijken: „Kom, ga mee naar het huis en de kampong. Dat wordt je reinste idylle!" „Goed," zei Betterman, alsof hij ontwaakte, waarmee meteen de uitdrukking van zijn gezicht veranderde van schuw in spottend. „Daar heb ik nog heelemaal niets van gezien." Terwijl zij den heuvelrug voor zich opklauterden en langs den kam op het huis toeliepen, schoot het Dornik ineens te binnen, dat het toch eigenlijk wel wat vreemd was, dat Betterman hier maar zoo rondkuierde, terwijl hij toch werk genoeg moest hebben. „Gaat het bij jou zoo gesmeerd, Betterman, dat jij je werk zoo maar in den steek kunt laten?" „O ja, dat gaat best. Is een kwestie van organisatie!" „En als de baas nu bij je in de afdeeling komt?" „Nou, wat zou dat? Ik werk toch. Ik geef blijk van belangstelling in den algemeenen gang van zaken. Dat is toch wat hij wil hebben! Dat wij interesse hebben voor eikaars werk! Maar je hoeft je niet ongerust te maken, hoor. Hij komt niet." „Hoe zoo? Is hij weg?" „Er is iets aan de hand met den dokter, denk ik. Heb je niet gemerkt, dat hij de paar laatste dagen een beetje erg lastig is?" „Ja, nu je het zegt, ja. Hij is inderdaad een beetje erg stil." „Nou, dat is, omdat hij met den gang van zaken in het hospitaal in zijn maag zit. De dokter laat zich niets door Fetter zeggen en Fetter heeft natuurlijk op zijn kop gehad van de directie over veel te hooge hospitaalkosten." Verwonderd keek Dornik Betterman aan. Niet om wat hij zei, maar om de groote mate van leedvermaak, dat deze kwestie, voor Fetter natuurlijk alles behalve prettig, bij Betterman opwekte. Merkwaardig, datje om de beroerdigheid van een ander zooveel en zoo'n intens plezier kon hebben. „Vandaar, dat hij zoo ongenietbaar was," ging Betterman door. „Eerst is hij mij vanmorgen bijna aangevlogen, omdat ik een van zijn lievelingsboomen heb moeten afkappen, omdat die gisteren stuk gewaaid is. Het scheelde maar weinig, geloof ik, of hij heeft er om gegriend. Toen heeft hij mij verweten, dat ik lijdelijk verzet pleegde met dat stukwerk. Dat wil zeggen, hij had natuurlijk niet het lef het ronduit te zeggen, maar in ieder geval heeft hij over lijdelijk verzet gesproken. En natuurlijk bedoelde hij, dat ik het pleegde." Ach zoo, dacht Dornik, dus jij hebt op je kop gehad. En nu kom je hier je venijn spuien. Zij hepen om het huis heen, waar Chineezen bezig waren met het aanbrengen van deuren en ramen, naar de lager gelegen kampong, doch interesseerden er zich maar matig voor, Betterman in het geheel niet. Die was teveel met zichzelf bezig. „Ik begrijp alleen niet," antwoordde Dornik, „waarom je aanneemt, dat Fetter speciaal jou beschuldigde van lijdelijk verzet. Hij kan toch net zoo goed het volk bedoeld hebben?" „O neen, anders had hij dat wel gezegd." „Nou, ik weet wel, dat hij mij een paar dagen geleden ook over lijdelijk verzet heeft gesproken, maar geen haar op mijn hoofd heeft er aan gedacht, dat hij daar mij van wilde beschuldigen." „Als je hem vanmorgen gehoord had..." En ineens bleef Betterman staan en keek Dornik onderzoekend en nogal schuw aan, waarna zijn gezichtsuitdrukking, zonder eenigen overgang, plotseling volkomen gesloten werd. Net iemand die betrapt is, dacht Dornik. „Trouwens," ging Betterman door, zich herstellend, nu hij meende te zien dat Dornik niet had begrepen, dat en waar hij zich bloot had gegeven, „het is ook wel te begrijpen dat hij een beetje humeurig is. Hij is doodsbang, dat er zware regens komen na deze langdurige droogte en dat de rivier dan gaat bandjirren, terwijl zijn brug nog niet klaar is. En dat de brug voor den tweeden keer vernield zal worden." Dornik schrok ervan. Aan die mogelijkheid had hij nog heelemaal niet gedacht. En ziend, dat Betterman genoot van zijn schrik, had hij weer groote moeite niet kwaad te worden. Als verweer en om zichzelf gerust te stellen, antwoordde hij toen: „Maar nu ligt de brug toch twee meter hooger dan den vorigen keer. Dat is zeven meter boven den normalen waterspiegel." „Ja, dat is goed, als zij zoover zijn met monteeren, dat de stutten er onderuit kunnen. Zoolang dat nog niet kan, hoeft het heusch niet zoo erg hard te bandjirren, of de heele zaak ligt weer aan gruzelementen. Den vorigen keer hebben zij wel het grootste gedeelte van de balken kunnen redden, doordat alles met rottan aan elkaar gebonden was, maar is er toch een hoop geld verknoeid. En toen zal de directie wel behoorlijk gekankerd hebben, maar of ze het nu bij kankeren zouden laten, dat is een vraag, die ik niet graag zou beantwoorden." „Dat hoeft ook niet," loog Dornik triomfantelijk, alleen om Betterman te pesten. „Want vandaag worden de stutten weggenomen." En hij genoot nu op zijn beurt van de teleurstelling, die Betterman probeerde te verbergen. En om zoo lang mogelijk de overhand te kunnen houden, ging hij door: „Een prachtig stuk werk overigens, zoo'n houten brug van ongeveer honderd meter lang. Je mag van Fetter zeggen wat je wilt, maar hij lapt het hem toch maar om dat in z'n eentje met een paar inlandsche toekangs voor elkaar te krijgen." „Ach wat. Hij heeft eenvoudig uit een of ander boekje het uitgewerkte ontwerp nageteekend. Dat kan jij ook. En die toekang, die de brug bouwt, wien dus alle eer toekomt, is een gepensionneerd werkbaas van het gouvernement. Zonder dien man was er van de heele brug niets terecht gekomen." Nu moest Dornik lachen. Hij kon er niets aan doen. En nog meer door het verwonderd kijken van Betterman. „Man, dat jij je, als oud planter, zoo door mij op stang laat jagen! Dat had ik toch heusch niet van je verwacht." „Ja," weerde Betterman af, pogend ook te lachen, „met zoo'n anak mas van den baas kun je nu eenmaal niet omgaan als met een gewonen nieuweling. Je kunt nooit weten, of zoo'n protégé niet alles overbrieft." En er zeker van, nu goed raak te zijn geweest, ging hij weg: „Maak je maar niet boos, hoor! Ik ben al weg en wensch je veel genoegen." Maar Dornik gaf zich niet gewonnen en lachend riep hij hem na: „Als je weer eens op je kop krijgt, kom dan maar gerust bij het phoetus. Dat is altijd tot troost bereid!" En hij liep naar zijn werkvolk toe, terwijl, ondanks allen wil om zich goed te houden, de woede langzaam in hem naar boven kwam. Het venijn, dat hij zich door Betterman had laten ingeven, deed zijn werk. En hoe hij ook zijn best deed, de dag was voor hem bedorven. Anak mas, protégé van Fetter! Hoe kwam de vent er in godsnaam aan? En natuurlijk dachten de anderen dat ook, vandaar hun gereserveerde houding. Neen, dit wilde hij niet langer. Zoo gauw mogelijk bij Fetter weg, dat was de eenige goede oplossing. Al was er maar één kamer klaar in het nieuwe huis, dat deed er niet toe, maar daar ging hij liever in dan nog langer voor verklikker en spion en wie weet voor wat nog meer aangezien te worden. Aan den anderen kant, met dat gemeene insinueerende geklets van Betterman mee te doen, dat verdomde hij ook. Hij zou zijn eigen weg wel gaan en voor zijn part konden de anderen naar de hel rijden. Maar, hoe nu Fetter te vertellen, dat hij zoo gauw mogelijk op zichzelf wilde wonen? Hem vertellen van Betterman? Neen, dat nooit! Hij moest een goed motief hebben en, wacht eens, hij had er een. Hij wilde zoo dicht mogelijk bij zijn volk wonen, om ongerechtigheden te kunnen voorkomen en om dichter bij zijn werk te zijn. Juist, dat was een motief, dat Fetter wel zou aanvaarden. Meubels, bedacht hij ineens met schrik, hoe kom ik daaraan? Hier was niets te koop van dien aard. Maar dat kon hij wel aan Fetter vragen. En in zijn fantasie licht over allerlei bezwaren en moeilijkheden heenstappend, of beter, zijn fantasie zoo scheppend, dat er geen moeilijkheden en bezwaren waren of zij konden worden overwonnen, het hij zijn gedachten den vrijen loop en vergat zóó hoe fel hij zich had laten kwetsen. Tegen alle verwachting in was Fetter dien avond bijzonder goed gestemd. Het eerste wat Dornik hem vroeg, was hoe het met de brug stond. „In orde, hoor!" antwoordde Fetter tevreden. „De stutten zijn weg. Nu kan er niets meer gebeuren. Tenzij er een zondvloed komt." „Goddank," het Dornik zich ontsnappen, zich meteen realiseerend hoe hij, bijgeloovig, onder den druk had gezeten van het bange gevoel met zijn leugen tegen Betterman het noodlot te hebben getart. „Waarom die opluchting?" „Angst voor bandjir," probeerde Dornik lachend af te weren. „Jij ook?" vroeg Fetter ongeloovig. „Dat ik al die dagen in een verschrikkelijke spanning heb gezeten, die van dag tot dag erger werd, dat ligt voor de hand. Maar jij ? En dat, terwijl ik zoo goed als niet over de brug heb gesproken?" En Dornik wat oplettend aankijkend, zoodat deze er verlegen onder werd en begon te blozen: „Jij loopt, geloof ik, met onverteerbaren kost rond. Last gehad met je menschen? Slechte berichten van thuis? Uitspugen, man, zoo gauw mogelijk!" „O neen! Er is werkelijk niets, hoor. Ik wou je alleen maar vragen of ik het nieuwe huis zou kunnen betrekken, desnoods nog voordat het heelemaal klaar is." Gespannen keek hij Fetter aan, die zijn blik vol verwachting ironisch glimlachend beantwoordde. „Zoo, zoo! Dus jij wilt verkassen!" De rook van zijn sigaar nakijkend, alsof daar wat grappigs aan te zien was: „Graag. Dan heb ik tenminste mijn vrijheid weer, ofschoon ik eerst van plan was jou in de afdeehng van Betterman te zetten en je zoo beter onder mijn hoede te kunnen houden, maar dat doet er nu niet toe." „En dan wou ik je vragen..." „Wacht even, makker. Mag ik misschien ook weten, waarom je zoo'n plotselinge haast hebt?" „Om zoo dicht mogehjk bij mijn volk en mijn werk te zitten." Fetter's oogen straalden nu van plezier. „Een goed bedacht smoesje. Maar een smoesje is het. Ik heb de laatste dagen eigenlijk te weinig op je gelet om te weten of je al lang met een pestbui rondloopt. Wanneer en door wien ben jij anak mas van den baas genoemd of verklikker of spion of iets dergelijks?" Dornik probeerde een onschuldig gezicht te zetten. „Door niemand." Maar het kwam er te vlug uit om overtuigend te kunnen zijn. „Ja, als jij het niet zeggen wilt, dan moet ik probeeren het zelf uit te zoeken." En na zich nog een kop thee te hebben ingeschonken: „Even gaan loopen staan te bedenken! Juist, dat moet Betterman zijn geweest. Die deed vanmorgen vreeselijk verwonderd, toen ik hem zei, dat er op beestachtige manier de lijn werd getrokken bij het opruimen van de aardstortingen langs den weg naar boven. Jij komt daar eiken dag langs, dus heeft hij gedacht, dat jij mij dat verteld zou hebben. Dat heb je handig uitgeknobbeld, Fetter! Dus Betterman heeft je vanmorgen lichtelijk de pest ingejaagd. Nogal stom van je om hem het genoegen van succes te bezorgen, vind je zelf ook niet?" 8 „Nou, ik had hem graag op zijn smoel geslagen," het Dornik zich driftig ontvallen. „Waarom?" vroeg Fetter verwonderd. „Omdat jij hemde kans hebt gegeven je de pest in te jagen ? Dat is toch jouw schuld. Hij heeft het voornemen gehad om zijn nijd aan jou te koelen. Dat was inderdaad heel erg slecht. Maar dat het hem gelukt is jou te kwetsen en met het leedvermaak, dat daaruit voor hem voortkwam, zich balsem te verschaffen voor zijn eigen zeere plekken, dat is iets watje had kunnen voorkomen." Verbijsterd keek Dornik zijn baas aan. Dat snapte hij niet. Was dat nu ernst? „Kijk eens," ging Fetter door. „Nu is Betterman voldaan weg gegaan, vermoed ik, en jij bent met een bedorven stemming blijven zitten, al denk ik, dat je hem ook wel van katoen zult hebben gegeven. Als je nu vriendelijk was gebleven, ook van binnen, dan zou zijn nijd daarop teruggekaatst zijn. Jij zou dan nu met de voldoening van een geslaagde zelfbeheersching hebben rondgeloopen en ik garandeer je, dat dat een verduiveld prettig gevoel is, en hij zou een verdomde goede les hebben gehad. Of hij er voor zichzelf leering uit zou hebben getrokken, is te betwijfelen, maar jou zou hij nooit meer met zijn venijn durven benaderen. Niets boezemt zooveel ontzag in als zelfbeheersching." Teleurgesteld bleef Dornik zwijgen, zonder te trachten zijn teleurstelling te verbergen. Was dat nu de man, dien hij had trachten te verdedigen? Die iedereen altijd uit de put wist te halen? Geamuseerd bekeek Fetter een oogenbhk den boos voor zich kijkenden Dornik. „Noblesse oblige, Dornik! Jij bent van ons allen de meest bevoorrechte mensch: door het milieu, waar je uit komt, door de goede en sympathieke opvoeding, die je gehad moet hebben en door de kwaliteiten, die je als erflijkheidsfactoren in je meedraagt. Verder heeft het leven jou niet of nog niet verwond en verbitterd. Jij bent hier de heer en wij de pummels. Wij moeten van jou leeren en onder geen voorwaarde mag jij afdalen naar ons niveau van op-de-smoel-slaanderij enzoovoort. Jij kunt je niet alleen niet vergelijken met Betterman, maar je moet zelfs heel clement zijn in je oordeel over hem. Zeker, ik weet het, Betterman is een slecht verliezer, mist alle sportiviteitsgevoel en is daardoor dikwijls een hoogst onaangenaam mensch. Maar als jij in hetzelfde benauwde, bekrompen en geniepig venijnige dorpsmilieu zou zijn opgegroeid, dan zou jij ook anders zijn dan nu. Als jouw vader een hoogst met zichzelf ingenomen hoofdonderwijzer zou zijn geweest, die streng en onbuigzaam over zijn gezin heerschte, in den makkelijken stoel zou zitten, terwijl je moeder met een gewonen keukenstoel tevreden moest zijn, die de grootste en lekkerste porties zou krijgen en het eerst bediend zou worden, die zijn kinderen zou ranselen, opdat zij eerbied voor hem zouden hebben, omdat men kastijdt, dien men hef heeft, die tegen zijn zoon donderend zou toornen, als hij gezien zou hebben, dat zijn zoon een meisje eens uitbundig gepakt en gezoend zou hebben, die intusschen in het donker van het met een gordijn afgesloten echtelijk bed het steeds meer aftakelende lijf van zijn vrouw geen oogenblik met rust het, zoodat zij elk jaar een kind moest baren, enzoovoort enzoovoort, wel Dornik, wie weet wat een onverdragelijk mispunt jij dan zou zijn. En welk een onoverwinnelijk en steeds groeiend leed jij dan in je om zou dragen. Want de maatschappij straft niet de ouders voor wat zij in domheid en gemakzucht aan hun kinderen misdreven, maar wreekt zich op de kinderen, en dat hard en meedoogenloos. Wie weet welk een, naar wat geduld, begrijpen en liefde hunkerend wezen jij dan zou zijn. Ik geef toe, dat ikzelf ook dikwijls ongeduldig word tegenover Betterman, maar wij kunnen ons best doen, nietwaar? De man wekt overal, waar hij komt, onaangename gevoelens op. Een ieder gaat hem uit den weg, zoodat het, naarmate hij ouder wordt, stiller om hem wordt en zijn eenzaamheid groeit. Hij is heusch niet voor zijn lol de onaangename mensch, die hij is. Hij zou ook liever een joviale kerel zijn, maar kan dat niet, omdat hij nu eenmaal vol zit met afgunst, waarmee ik maar zeSêen wou> dat ik vanavond in een frivole stemming ben. Dus gaan jij en Betterman met mij mee naar Helmer om hem door allen drank heen te helpen, dien hij thuis heeft." „Fijn," antwoordde Dornik, die, hoewel bekoord door Fetter's redeneering, toch maar blij was, dat hij weer tot het alledaagsche terug was gekeerd. „Er is met jou toch niet te praten. Je schijnt er nu eenmaal een speciaal genoegen in te hebben om alles op zijn kop te zetten en de schuld daar te deponeeren, waar ze volgens niemand thuishoort." X Fetter had niet zonder reden tegen Dornik gesproken over de voldoening van zelfbeheersching, want dien dag waren er aan zijn eigen vermogen tot zelfbeheersching hooge eischen gesteld. Door den dokter. Het ging niet goed in het hospitaal. Het was er eigenlijk nooit goed gegaan. In het begin had Fetter dat geweten aan het nieuwe van materialen en menschen. Nu, nadat dokter de Heer er bijna een jaar was, was er niet alleen nog geen verbetering in gekomen, maar waren de gebouwen vuil, de kosten abnormaal hoog, kwamen er voortdurend klachten, was het hospitaal geworden tot een soort bordeel en werd er 's nachts gespeeld. Al lang geleden had Fetter de directie geschreven, dat dokter de Heer niet te handhaven was en waarom. Hij had daarop een heel boozen brief gekregen. Immers, zij hadden den dokter zelf aangesteld op grond van uitstekende informaties en daarbij had de man een heel hoog voorschot. De fout zou dus wel bij Fetter zelf liggen. Eerst nadat hij hun een afschrift van een rapport van de arbeidsinspectie had gezonden, waarin gedreigd werd met ernstige maatregelen, als de hygiënische voorzieningen niet binnenkort belangrijk verbeterd werden, hetgeen intusschen het drinkwater op de ondernemingen betrof, waaraan de dokter bitter weinig kon doen, had de directie Fetter de vrijheid gegeven ten opzichte van den dokter te handelen, zooals hem goed dacht. Zoo was Fetter dan dien ochtend naar den dokter gegaan, ofschoon hij heel erg tegen dit onderhoud opzag, niet zoozeer uit vrees als wel, omdat hij het nu eenmaal altijd een beroerd karwei vond iemand hard aan te moeten pakken en vooral dan, als de ander over geen enkel middel beschikte om terug te slaan. Maar het moest, want de toestand was onhoudbaar. Nogal nerveus had hij dus den dokter voorgesteld naar diens kamer te gaan, omdat hij eens ernstig met hem moest spreken. En de dokter had het Fetter niet makkelijker gemaakt door volmaakt koel te bhjven en een houding aan te nemen, alsof hij bij voorbaat wist wat er komen ging en ook, dat hij als winnaar weer uit zijn kamer zou komen straks. Hoffelijk bood hij Fetter een stoel, sigaretten en een dronk aan, geamuseerd waarnemend, dat Fetter zich heel niet op zijn gemak voelde. „Te oordeelen naar de spanning, waarin u verkeert, moet ik wel aannemen, dat u vreest in dit gesprek aan het kortste eind te zullen trekken, merkte hij glimlachend op, terwijl hij op een hoek van zijn schrijftafel wipte, zoodat hij op den tegenover hem zittenden Fetter kon neerkijken. „Ik weet het niet, dokter. Maar laten wij de koe direct bij de horens vatten. Dan weten wij het vlugst wie er als winnaar uit dit tournooi komt. Ik ben hier gekomen om u uw ontslag aan te zeggen!" De dokter wachtte even, Fetter vragend aankijkend, of er nog meer kwam en antwoordde toen, alsof hij een uiterst prettige tijding had gekregen: „Maar, mijnheer Fetter, daarom hoeft u toch niet zoo nerveus te zijn. Ik heb dat ontslag al lang zien aankomen. En u dient er mij eerder mee dan dat u mij er mee treft." Nu het spel begonnen was, nu het er werkelijk om ging, kreeg Fetter zijn kalmte terug en kon hij weer rustig en helder denken. Hij ging wat makkelijker zitten en keek, van onder op, den dokter rustig aan. „Wel, dokter, dat is fijn, dat mijn tijding voor u niet onaangenaam is, maar, als u dit ontslag heeft zien aankomen, waarom heeft u dan niet getracht het te voorkomen?" „Omdat ik het wilde. Nietwaar, hier zijn geen getuigen. Dus kan ik u gerust de waarheid zeggen. Dacht u werkelijk, dat ik hier zou bhjven zitten? In een oord, waarvan men zeggen kan, dat de wereld er dichtgeplakt is met krantenpapier en de honden er blaffen uit hun achterste." „Vleiend, zeer vleiend," lachte Fetter. „Neen, mijnheer Fetter, ik ben, wat het oord betreft, heel blij, dat ik hier wegga. Het heeft mij echter erg verwonderd, dat u zoo lang geduld heeft gehad. Wanneer gaat dat ontslag in, als ik vragen mag?" „Laten wij eerst even de financieele consequenties bekijken, dokter." „Graag. Die interesseeren mij bijzonder." „Wel, u heeft geen contract, dus..." „Wat zegt u?" vroeg de dokter, lachend als om een geslaagde mop. „Zooals ik u zeg, u heeft geen contract, tenminste, voor zoover mij bekend is." „Mijnheer Fetter, u bent getikt. Excuseer de uitdrukking." En van de schrijftafel afwippend, maakte hij er een deurtje van open en dook hij uit een geldtrommel een brief op in enveloppe, dien hij aan Fetter gaf, om daarna triomfantehjk weer zijn hooge zitplaats in te nemen. „Maar dat is een gesloten couvert, dokter." „Inderdaad! Ik ben indertijd aangesteld door den heer..., nu hoe heet hij ook weer..., nou ja, door den directeur. Die heeft mij eerst mondehng mijn condities gegeven en mij een voorschot toegezegd. Kort daarna kreeg ik het geld en dezen brief. Daar ik heel erg in geldnood zat, heb ik mij meer voor de pecunia geïnteresseerd dan voor het contract. Dus heb ik het ongeopend opgeborgen en sedertdien eigenlijk vergeten, omdat ik toch een papiertje had, waarop ik de condities opgeschreven had gedurende ons gesprek. Maakt u maar open. Dan zult u zien, dat u mij heel wat te betalen heeft. Naar schatting ongeveer zestig mille." Fetter, den brief in de hand houdend, probeerde den dokter rustig glimlachend aan te kijken, maar ergerde zich intusschen aan zichzelf, omdat hij niet kalm kon blijven, nu hij den werkelijken klap moest geven. „Dus u heeft willens en wetens de maatschappij willen oplichten voor zestig mille? Ik had dit al lang vermoed, naar uw houding te oordeelen, maar het was mij voortdurend een raadsel hoe u zich de ontwikkeling van het geval had gedacht. Daarbij, ik kon het niet gelooven." „Goed, noemt u het oplichten. Voor mijn part. De maatschappij, in het algemeen bedoel ik, is mij een goed bestaan verschuldigd, nadat zij mij het zeer goede bestaan, dat ik mij opgebouwd had, ontnomen heeft. Goedschiks deed zij het niet. Dan maar op een andere manier. Waarbij nog komt, dat ik nu niemand kwaad doe. Omdat zestig mille voor een groot lichaam, dat over millioenen beschikt, niet een bedrag van eenig belang kan zijn." „Een merkwaardige redeneering, dokter! Echter, uw vlieger gaat niet op. Maakt u dien brief maar open en houdt u een glas water bij de hand. Want denkelijk zult u nogal schrikken." Niet meer zoo geheel zeker van zijn zaak, keek de dokter Fetter even scherp en onderzoekend aan, voor hij de enveloppe openscheurde. En toen hij las, begonnen zijn handen zoo te beven, dat hij het papier op zijn knieën moest leggen. Zijn gezicht werd lijkwit. Driftig slingerde hij zijn half opgerookte sigaret weg. Fetter zat in angstige spanning toe te kijken, klaar om direct op te springen, als de dokter soms mocht vallen. Zijn oogen kon hij niet zien, omdat de dokter op het papier op zijn knie bleef turen, maar hij vermoedde wat er in die zwarte oogen te lezen zou zijn aan teleurstelling en machtelooze drift. Vol verbittering den brief opnemend, frommelde de dokter het papier tot een bal in elkaar en slingerde die, van de tafel afwippend, van zich af. Toen met bevende handen een sigaret nemend, liep hij naar het venster en bleef er naar buiten staan turen. Dan draaide hij zich resoluut om, kwam naar Fetter toe en bleef voor hem staan, hem uit dat bleeke gezicht aankijkend met oogen, die gedachten wekten aan moord en razende vernieling. Fetter probeerde rustig op te kijken, maar voelde elke zenuw in zich gespannen en was bereid dit, nu meer monsterlijk dan menschelijk wezen zoonoodig tegen den grond te slingeren. „Aan wien heb ik dezen gemeenen streek te danken? 't Is godgeklaagd. Een proeftijd van een jaar en dan misschien een contract. Zoo'n onbegrijpelijke laaghartige gemeenheid! Aan wien heb ik dit te danken?" „Aan uzelf, dokter." „Ja, aan mijzelf! Omdat ik in goed vertrouwen was." Fetter zweeg en trachtte dien blik van onbeheerschten haat te bedwingen, terwijl hij, door half dichtgeknepen oogleden, den dokter allen wilsdwang toezond, waarover hij beschikte. Zijn kauwspieren werkten onophoudelijk en duidelijk zichtbaar. Overigens zat hij stil, roerloos stil, en klaar voor een sprong. „U heeft van meet af aan van den inhoud van dezen brief geweten?" a. „Waarom heeft u mij dan niet gewaarschuwd?" „Hoe kon ik u waarschuwen, waar ik niet gelooven kon, dat uw houding moedwillig was? En juist omdat ik dat niet gelooven kon, heb ik geen dwang op u uit willen oefenen, maar heb ik getracht u met hulpvaardigheid te brengen tot een betere uitvoering van uw taak." „Mij ondertusschen in den waan latend, dat ik het spel in handen had. Ik... ik haat u!... Ik zou u kunnen vermoorden..." Het waren meer sissende klanken dan gearticuleerde woorden. „Dat begrijp ik." „Zoo, begrijpt u dat?" En de dokter liep weer naar het venster om direct terug te komen. De uitdrukking van mateloozen haat had nu plaats gemaakt voor die van kouden en wreeden wil tot wraak, tot pijnigen. „U heeft onbeperkte volmacht, nietwaar? U bepaalt, wat ik krijg, zonder dat ik eenig beroep heb op uw lastgeefster?" „Ja!" Langzaam en duidelijk sprekend nu: „Goed! Wilt u er dan bij het afwikkelen van deze kwestie rekening mee houden, dat het mij bekend is, dat de heer Fetter een tekort aan materialen van ongeveer vijftien duizend gulden in zijn boeken heeft weggemoffeld? En dat ik dit aan de directie zou kunnen melden onder overlegging van alle gewenschte gegevens ?" Niets veranderde er aan de dwingende wilskrachtige gezichtsuitdrukking van Fetter, maar achter die strakke grijze oogen flitsten de gedachten: Kalm blijven nu. Verraad. Wie zit daar achter? „Een poging tot chantage dus. Wel, wat let u? Schrijft u. Ik denk alleen, dat de directie een wel zeer vreemden indruk van u zal krijgen, als u een, haar tot in détails bekend feit op een dergelijke manier onder haar aandacht brengt." En duidelijk kon hij achter het wreed sarcastische in die donkere oogen de verwondering zien opkomen met de vraag: Bluf of ben ik verkeerd ingelicht? „Waar gewerkt wordt, worden fouten gemaakt, dokter. En ik zou wel een driedubbel overgehaalde ezel moeten zijn, als ik de directie niet nauwkeurig inlichtte over de door mij begane stommiteiten." Maar dokter de Heer wilde zich niet zoo gemakkelijk gewonnen geven. Daarvoor was zijn sadistische behoefte om te kwetsen, te pijnigen veel te groot. „Zoo! Wilt u misschien ook weten wie mij deze informatie gaf?" „Geen interesse, dokter!" loog Fetter. „Toch wil ik het u zeggen. Om u aan te toonen, dat ik zeker kan zijn van mijn zaak en mij dus niet hoef te laten intimideeren door uw bluf. De heer Helmer het namelijk eens doorschemeren, dat u nooit wat tegen hem zou kunnen doen. Achter die zekerheid vermoedde ik de kennis van een voor u compromitteerend feit. En omdat de bekendheid daarmee mij in mijn plannen misschien ook wel eens van dienst zou kunnen zijn, heb ik hem zijn geheim ontfutseld." Haat, woede, felle woorden had hij willen uitlokken om de daarachter vermoede pijn als balsem te kunnen gebruiken voor zijn eigen martelende teleurstelling. Als Fetter was opgevlogen en hem had neergeslagen of door elkaar geschud, dan zou hij zich in koele kalmte en hoonend hebben kunnen bevrijden van alle opstandigheid, gewekt door zijn misrekening. En in plaats daarvan ? Niets, geen woord en geen blik! Met een hopeloos moe gebaar streek Fetter zich door de verwarde haren. Van zijn tot de daad bereide houding was niets meer over. Die grijze oogen, zoo moe, zoo heel moe, tuurden nu voor zich uit, langs den dokter heen. En telkens weer streek die hand, die ook zoo moede hand, over dat hoofd, door die haren. En toen Fetter langzaam weer naar den dokter opkeek als een, die lijdt zonder verweer, toen zag hij in den blik van die donkere oogen, die de zijne trachtte te peilen, eerst verwondering en toen pijn, de pijn van een, die zich schuldig weet. Toen vluchtte de dokter en hep met haastige schreden de kamer uit, schuw en angstig als een, die na het plegen van de nu onherroepelijke daad weg wil, weg van datgene, wat hij kort daarvoor hartstochtelijk gewild had. En als wilde hij daarmee een duidehjke scheiding brengen tusschen zich en wat hij verliet, sloeg hij de deur hard achter zich dicht. Fetter stond langzaam op, moe, ontzettend moe, onwillekeurig toegevend aan de aantrekkingskracht, die het licht uitoefent op een, die in het donker zit, en hep naar het raam. Geheel afwezig haalde hij zijn tabaksdoos uit zijn heupzak en rolde een sigaret. Verlaten en stil naar buiten turend, meer verwonderd dan teleurgesteld, meer moe dan gekwetst, vroeg hij zich zelf naar het waarom. Waarom dit, waarom de vele eendere ervaringen vroeger? Wat had hij, wat deed hij, die nooit genomen en altijd gegeven had, dat de menschen ertoe bracht telkens opnieuw te probeeren hem te breken, hem zijn in hen gesteld vertrouwen in het gezicht te gooien? Wilden zij geen vertrouwen of lag de fout bij hemzelf? Was hij niet eerhjk, niet oprecht, niet onbaatzuchtig genoeg? Waarom, waarvoor? Wat wilde men van hem? Langzaam concentreerden zijn gedachten zich dan op Helmer. Moest hij hem voor de consequentie plaatsen van zijn... Ja, wat was het? Domheid, laaghartigheid, zwakte? Hij had nu eigenlijk aangetoond niet voor zijn verantwoordelijke betrekking te deugen. Of hij had Fetter openlijk bij de directie moeten aanklagen in het belang van de ondernemingen of hemzelf over zijn vermoedens moeten spreken. Niet om hem, Fetter, te helpen, maar om klaarheid te brengen in datgene, waarvan hij dacht, dat het bedrog was. Maar dit angstvallig bewaren van hetgeen hij wist om het als eventueel wapen te eigen bate te kunnen gebruiken, neen, dat paste een administrateur niet. Hij gaf er zich geen rekenschap van hoe lang hij daar stond. Hij dacht. En wist tegelijkertijd, dat dit denken niet noodig, mogelijk zelfs verkeerd was, omdat zijn besluit al in hem geboren moest zijn en kant en klaar binnen zijn bewustzijn zou komen, als hij straks moest handelen. Maar het denken hielp hem bij het herkrijgen van zijn evenwicht, zijn zelfbeheersching en daadkracht. En dat was noodig, want met den dokter was hij nog lang niet klaar. Met welke gedachte meteen ook de wil tot afmaken kwam. En zijn uitgedoofde sigaret aanstekend, liep hij, weer vol zelfvertrouwen nu, op de deur toe om den dokter te gaan zoeken, die echter juist binnen kwam, blijkbaar weer geheel hersteld. Die heeft zichzelf gauw een spuitje gegeven, dacht Fetter. „Hallo, dokter, ik ben blij, dat u weer terugkomt. Ik begon mij hier wat eenzaam te voelen. Daarbij, ik wilde wel graag afmaken. Heeft u dus nog meer surprises, wilt u er dan maar meteen mee voor den dag komen?" Heel gewoon en normaal, weer hoffelijk zelfs, klonk het antwoord: „Neen, mijnheer Fetter, ik heb mijn kruit verschoten." De dokter wipte weer op de schrijftafel, terwijl Fetter zijn stoel nam. „Goed, dan kunnen wij voort. Ik wil alleen nog even op ons gesprek van daareven terugkomen. Mocht u er zich, om elk misverstand ofnuttelooze verwachting tevoorkomen, in mijn archief van willen overtuigen, dat een aanklacht, zooals door u bedoeld, dwaas is, dan wil ik u de betreffende bescheiden graag toonen." „Geeft u zich geen moeite, mijnheer Fetter. Ik ben overtuigd en weet, dat ik verloren heb. Wel bied ik u mijn excuus aan u voor dommer te hebben aangezien dan u bent." „Zeer gevoehg! U heeft, naar ik hoop, begrepen, dat tenuitvoerlegging van uw ontslag beteekent, dat u slechts zes weken salaris competeert, welk bedrag in mindering wordt gebracht op uw voorschot, zoodat u zonder een cent, maar met een zeer behoorlijke schuld, van ons zoudt scheiden!" „Ja, bitter maar waar." „Voor u extra moeihjk, omdat u niet alleen geld noodig heeft om te kunnen leven, maar ook, of waarschijnlijk nog meer om narcotica te kunnen koopen." „Ik zal u maar niet vragen hoe u aan die veronderstelling komt. Wel sta u mij toe u een antwoord schuldig te blijven." „Zooals u wilt. U is een zeer bekwaam arts, ook al kunt u, altijd volgens uw eigen bewering, om welke reden dan ook nergens meer terecht. Ik begrijp dat wel niet, dat u nergens meer een kans zoudt hebben, maar ik aanvaard het graag, omdat het goed past in mijn plannen. Op grond van uw bekwaamheid stel ik u voor te blijven onder de volgende voorwaarden: Ik stel een hospitaal-assistent aan, wiens salaris komt ten laste van het uwe. Om de absurd hooge maandelijksche rekening van narcotica tot een normaal peil terug te brengen, komt uw voorrad verdoovende middelen bij mij in de brandkast en kan er alleen gebruik van worden gemaakt met medeweten van den hospitaal-assistent. Om u te sparen, zullen wij den man vertellen, dat dat gebeurt om diefstal te voorkomen en op aandringen van den dienst van volksgezondheid. Overige condities normaal en ingang direct." Opstaand overhandigde Fetter hem een ontwerp-overeenkomst. „Ziedaar, dokter. Denkt u er over na en meldt u mij vanmiddag, uiterlijk morgen, uw besluit." Toen hem zijn kleine gespierde hand gevend: „Glück auf, dokter! Ik groet u." De dokter keek perplex op het papier, dat Fetter hem gegeven had, toen naar den weggaanden man. Zonder dat hij het wist of merkte, hepen er twee tranen langzaam over zijn grauwe magere wangen. En hij bleef nog lang zitten turen naar de deur, die zich achter Fetter gesloten had. Toen deze met zijn wagen den weg opreed tusschen de twee ondernemingen, aarzelde hij even. Naar huis of naar Helmer? Neen, huistoe. Het geval-Helmer had geen haast. Moe maar voldaan reed hij door het vochtige, schaduwrijke bosch, langs de nieuwe ontginning, den aanplant, langs het reeds gesloten kantoor, naar huis. Zoo, dacht hij, dat treft. Want bij de garage zag hij den wagen van Helmer staan. „Of je nooit thuis komt!" groette Helmer. „Zit ik mij hier een rotje te wachten, terwijl mijnheer als maar aan het borrelen is met den pil." „Wel, wel! Ook in stad? Zit je hier al lang?" „O, zeker al een uur. Ik heb de Zonde maar vast gezegd, dat ik blijf eten. Maar, kerel, wat zie je er uit! 'tls alsof je ineens ouwer bent geworden. Is er wat bijzonders gebeurd?" „Niks, hoor. Oud, moe en versleten. Kan ik het helpen, dat dat zichtbaar wordt? Ik ga even baden en ben direct terug." Onder het eten en daarna vertelde Helmer van de successen, die hij al had gehad met zijn stukwerk, van zijn plannen, van het enthousiasme van Cok voor deze, voor hem totaal nieuwe werkwijze. „Ja, man, ik moest het je even allemaal komen vertellen. Ik ben er vol van. Ik ben intusschen ook even naar de brug gaan kijken. Kerel, wat een mooi stuk werk. Daar kun je nou met recht trotsch op zijn." Luisterend en zijn best doend op het enthousiasme van Helmer in te gaan, vroeg Fetter zich af of zijn bevindingen van dien ochtend misschien maar een booze droom waren geweest. Kon het wel waarheid zijn, dat achter deze werkvreugde, achter dit knappe en forsch mannelijke gezicht, in dezen physiek gezonden en sterken mensch zulke onbegrijpelijk misdadige intenties zaten? Maar ja, ook zijn hang naar uiterlijk vertoon en rijkdom, zijn kinderachtig gefantaseer soms, zijn eeuwige verliefdheid op en zijn ontrouw aan alles wat vrouw was, dat zou men ook niet in dezen mensch vermoeden. En het een kon wel het gevolg zijn van het ander. Toen Helmer uitgepraat was en teleurgesteld constateerde, dat Fetter zoo mat bleef, noodigde de laatste hem uit even mee te gaan naar het kantoor. „Goed. Maar waarvoor? Heeft Hamid weer fouten in mijn afrekening gevonden?" „Dat weet ik nog niet. Misschien wel. Maar daar gaat het nu niet om. Ik wou je wat laten lezen." Fetter zocht in den betreffenden bundel de correspondentie op over het materialen-tekort. Hij had, mede op aandringen van Helmer, in het begin op Kajoe Kapoer veel te veel hout laten zagen, althans veel meer dan zoo gauw verwerkt kon worden. Het klimaat, dat alles in den kortst mogelijken tijd verwoestte, plus diefstal door de Maleische bevolking, hadden in heel korten tijd een schrikbarend tekort doen ontstaan. Hij had daar, direct nadat hij van den schrik, dien die ontdekking hem bezorgde, wat bekomen was, over geschreven aan de directie, die er maar weinig belangstelling voor aan den dag had gelegd. „Hier, lees dit eens." Helmer las en keek toen Fetter verwonderd aan, niet vermoedende blijkbaar, dat achter die verwondering een angst zichtbaar was als van een kind, dat zich betrapt weet op een heel slechte daad. „Waarvoor laat je mij dit lezen?" „Omdat ik tot de conclusie ben gekomen, dat het niet fair is geweest tegenover jou je niet te hebben laten weten, dat deze kwestie al lang geleden geregeld was. Jij was wel niet verantwoordelijk, maar tenslotte heb je aan het ontstaan van de kwestie meegewerkt. Dus zal je ook wel in het schuldgevoel gedeeld hebben. Nietwaar, 't zou niet anders dan billijk zijn geweest, dat ik je daarvan zoo gauw mogelijk bevrijd had. Mijn excuus dus, dat ik het niet eerder deed." Hoewel Helmer blijkbaar was opgelucht, zat er toch nog achterdocht in zijn vraag: „Maar hoe kom je daar nu zoo ineens op?" „Doordat ik vanmorgen een gegapte plank vond in de oude kampong, waarmee ik mij ineens weer herinnerde hoe ellendig ik toen over dat houttekort ben geweest." Voldoende overtuigd om zijn schrik te kunnen overwinnen, stapte Helmer kort daarna op, een Fetter achterlatend, die wel had kunnen zingen van vreugd. Toen kwam kort daarop de brief van den dokter, geschreven met een haast onleesbaar kriebelpootje langs afgaande regels: Zeer Geachte Heer Fetter, Ofschoon het leven nu voor mij zonder uitzicht is geworden en ik er heel wat verstandiger aan zou doen door het licht maar uit te blazen, succombeer ik en aanvaard uw condities. Om geen enkele andere reden, dan dat ik uw ondergang mee wil maken, daarbij echter vreezend, dat ik u dan de helpende hand zal reiken, welke vrees, zoo dom te zullen zijn, echter eenigszins gecompenseerd wordt door mijn vermoeden, dat u niet alleen geen helpende hand zult willen, maar dat u eenvoudig niet te helpen zult zijn. Uw spel hedenochtend was subliem en onnavolgbaar. Toch was het dom. Want u heeft daarmee niet alleen een vijand aan u verbonden, maar buitendien van mij een nog feller vijand gemaakt dan ik reeds was. Het ijdele menschehjke wezen aanvaardt nooit oftenimmer de vergelding van kwaad met goed. Wel omgekeerd. De manifestatie van uw wezen in uw levenshouding, in uw woorden, gebaren en daden is zoodanig, dat een ieder, die met u te maken krijgt, zich minderwaardig gaat voelen. En niets kan vreeselijker wrok- en wraakgevoelens opwekken dan dat. U gaat dus onherroepelijk uw vernietiging tegemoet, omdat ieder van uw medewerkers en koehes in het diepst van hun wezen uw, zoo mogelijk, gruwelijke vernietiging wenschen moet om zichzelf weer te kunnen verheffen uit de vernedering, die ieder van uw edele woorden of daden hen heeft doen ondergaan. Intusschen hoop ik nu meer dan voor dezen van uw gezelschap te zullen mogen profiteeren. Omdat ik u... neen, laat ik dit niet uitzeggen. Het mocht u eens ij del maken. Na beleefde groeten, hoogachtend, Uw dw. dr. De Heer Daarom voelde Fetter zich frivool dien avond en noodigde hij Betterman en Dornik uit om mee te gaan naar Helmer. En de brief van den dokter? Ach, daar zag hij niet anders in dan een, den dokter eigen, manier om zijn ver hes te nemen. XI Het was wel wat erg laat geworden bij Helmer en er was wel wat erg veel gedronken, maar het was geslaagd geweest. Ofschoon het in het begin wel erg gedwongen was, was het Fetter al gauw gelukt de gewenschte stemming er in te brengen, vooral, toen Cok kwam, een mentaal en physiek volkomen gezonde kerel, die met geen enkel vraagstuk zat en waarschijnlijk ook nooit gezeten had noch ooit zitten zou, omdat hij over een bijzondere capaciteit van vergeten beschikte. Hij bleek een lollig fuifnummer te zijn en ging direct in op de dartele stemming van Fetter, zoodat de anderen al gauw ontdooiden en volkomen vergaten, wat zij dien dag te verwerken hadden gehad. En nu liep Fetter met een katterigen kop naar het kantoor. Ofschoon het nog niet eens heelemaal licht was, stond Djaronda hem al op te wachten. „Moet je mij hebben, woudgeest?" „Pagi baik, goeden morgen. Ja. Mag ik aan mijnheer Betterman een paar menschen vragen voor het zagen?" „Waarom vraag je dat niet aan mijnheer Dornik?" „Omdat er bij mijnheer Betterman volgens zeggen een paar zijn, die het al kennen. Maar dan moet u mij een briefje meegeven, anders wordt mijnheer Betterman misschien boos." „Hm. Minder eenvoudig. Mijnheer Betterman kan eigenlijk geen menschen meer missen nu. Maar, wacht even. Dan loop ik met je mee om het zelf even met mijnheer Betterman te bespreken. Ik heb vannacht te weinig geslapen en teveel gedronken en gerookt. Misschien dat een flinke wandeling mij weer gezond maakt. Vooruit maar." Maar hoe en waar of zij ook zochten, Betterman was niet te vinden. Ieder, wien zij naar hem vroegen, antwoordde het niet te weten of hem niet gezien te hebben. „Dat is merkwaardig," zei Fetter tegen Djaronda. „Dan gaan wij maar eens bij hem thuis kijken. Misschien slaapt hij nog, wat mij overigens zou verwonderen, omdat hij altijd heel vroeg is." 9 Maar thuis was hij ook niet. Daar wisten ze niet anders dan dat hij op den gewonen tijd weg was gegaan. Fetter begon zich lichtelijk aan het geval te ergeren. Juist 's morgens vroeg, bij het begin van het werk, was het van zoo'n groot belang aanwezig te zijn. Fetter gaf het op en besloot den kantoorlooper er maar op uit te sturen om hem te zoeken. Die lui hadden er een merkwaardige handigheid in om iemand te vinden, ook al had hij zich op de onmogelijkste plek verstopt. Terugloopend naar het kantoor en den weg nemend door de kampong, werden zij aangehouden door Djojo, den vuilpoets, die vroeg of zij mijnheer Betterman al hadden gezien. „Neen, dien zijn wij juist aan het zoeken." „Hij is hier daareven voorbij gekomen, op weg naar het kantoor, denk ik. Hij zat heelemaal vol bloed en liep over den weg te slingeren, alsof hij dronken was. Misschien is hij gevallen of door menschen geslagen." Aangevallen, schoot het Fetter door het hoofd. Alles in hem spande zich. En in zijn oogen kwam een grimlach. „Liep hij soms ook te zingen?" „Botten 'ndoro, neen heer," antwoordde Djojo, Fetter verwonderd aankijkend. Vreemde menschen toch, die blanda's! „Wanneer was het?" „Nu net. Misschien een kwartier geleden." „Vooruit, ga mee," beval Fetter kort aan Djaronda. En met groote stappen ging hij op het kantoor af, daarbij zoo'n snelheid ontwikkelend, dat Djaronda half moest draven om hem bij te kunnen houden. Hij was niet op het kantoor geweest, vertelde Hamid, maar doorgeloopen naar Fetter zijn huis. Neen, hij had niet gezien, dat hij gewond was. Wel, dat hij liep te waggelen. Op weg naar boven, kwamen zij Betterman tegen, die liep als een slaapwandelaar. Zijn gezicht was gezwollen, er liep een straaltje bloed uit zijn neus en een oog zat zoo goed als dicht. „Ook goeien morgen," groette Fetter zoo gewoon mogelijk. „Wat heb jij uitgevoerd, dat je er zoo gehavend uitziet en dat nog wel met mijn kleeren aan. 't Is geen vertooning." „Aangevallen," antwoordde Betterman, alsof hij een heeten aardappel in zijn mond had. „Zoo, dat lap je 'm. En waar wou je nu naar toe?" „Die kerels opzoeken," klonk het onduidelijk en dwaas. „Je vindt zeker, dat je nog niet genoeg hebt gehad. Rechtsomkeert. Of voor mijn part linksom!" En tegen Djaronda: „Jij gaat naar mijnheer Dornik en vertelt hem, dat er geen vuiltje aan de lucht is. Of neen, wacht maar, dan kun je mee•• 1 » J rijden. Betterman bij een arm nemend, troonde hij hem mee naar de garage. De Zonde ziend, riep hij haar toe de vuile kleeren van Betterman niet aan te raken of te wasschen. „Ziezoo, vader. Instappen. Djaronda komt naast je zitten en kan je desnoods liefderijk omarmen." „Waar breng je me heen?" vroeg Betterman, terwijl hij moeilijk ging zitten. „Toch niet naar huis? Ik wil hier blijven." „Nonsens. Wij gaan naar den dokter. Ik wil eerst weten waar je allemaal defect bent." Langzaam reed Fetter naar het hospitaal, even stoppend, toen zij een opgewonden Dornik tegenkwamen: „Niets bijzonders, hoor. Hij dacht, dat hij kon boksen. En nu %gen zij11 tanden een beetje door elkaar, staat zijn neus op half zeven en heeft hij een geverfd oog. Iets, wat in de beste families voorkomt. Overigens is hij wat katterig. Maar dat ben ik ook. Dus, dat is geen schande. Ik kom je straks nader inlichten." Djaronda stapte uit en ging met Dornik mee, terwijl Fetter Be.tterman naast zich nam en toen doorreed. De dokter stelde, na een nauwkeurig onderzoek, vast, dat er niets bijzonders gebeurd was. En terwijl Betterman zich weer aankleedde, vertelde de dokter, buiten: „Hij is wat bont en blauw geslagen, maar kan desnoods direct weer aan het werk. Hy moet echter gisteravond behoorlijk boven zijn theewater zijn geweest en vanmorgen was hij waarschijnlijk nog maar half nuchter, toen hij de tuinen inging." „Ja, heelemaal nuchter was hij niet vannacht, hoewel hij toch heusch niet veel gedronken heeft, maar dat Hjkt mij nog geen reden om een pak slaag op te loopen." „Neen, maar wel om zich heel erg onlekker te voelen. Overigens simuleert hij ook wel wat, denk ik. Daar is hij het type voor. Maar in ieder geval is er geen enkele reden tot ongerustheid." „Vreemd," vond Fetter. „Hij is er de man niet naar om dergehjke uitspattingen uit te lokken. Verder begrijp ik niet waarom zij hem zoo zachtzinnig behandeld hebben, nu ze hem toch te grazen hebben genomen." Hij nam Betterman weer mee terug, installeerde hem bij zich thuis op den divan en vroeg hem precies te vertellen wat er gebeurd was. Hij was 's morgens vroeg eerst naar de kampong gegaan en vandaar, dwars door, naar de plaats waar de aardschuivingen werden opgeruimd. „Samen met de menschen, die daar werken?" „Neen, die zijn langs den weg gegaan. Zij beweren, dat dat korter is." „Dus, je was heelemaal alleen?" „Ja, toen ik eenmaal om den heuvelrug achter de kampong was, wel." Op het pad om den volgenden rug hadden drie mannen zitten wachten, die vroegen of zij vandaag mochten mankeeren. Dat waren Ismaïl, Asik en Matnoer. Zij waren voor hem gaan zitten, naast elkaar, en hij was juist bezig een briefje voor hen uit te schrijven om er mee naar het kantoor te gaan, toen een van hen riep: „Ajo". Toen hadden de twee uitersten hem ieder bij een been gegrepen, terwijl de middelste was opgesprongen en hem een vuistslag in het gezicht had gegeven, zoodat hij languit achterover was gevallen. Verder herinnerde hij het zich niet erg goed meer. Hij had als een razende geslagen, getrapt en gebeten en tenslotte hadden zij hem losgelaten en waren zij hard weggeloopen. Een beetje versuft was hij toen naar het huis van Fetter gegaan, waar de Zonde hem in de gelegenheid had gesteld om zich te wasschen en schoone kleeren aan te doen. „Heb je wel eens wat met een van die menschen gehad?" „Met Ismaïl nooit. Met de andere twee wel. Over slecht werk. Maar dat was niet van eenig belang." „Waar is dat papiertje, waarop je hun namen geschreven hebt?" „Dat weet ik niet. Ook mijn boekje ben ik kwijt." „Je weet zeker, dat er werkelijk geen gegrond, tenminste gegrond voor hen, motief bestaat voor dien aanval? Geen vrouwenperkara, kortingen op loon, maloe-makerij of zoo?" „Neen, niets van dien aard." „Mooi. Voorloopig heb je huisarrest. Zoo gauw je weer toonbaar bent, ga je met vacantie. Als je wat noodig hebt, vraag het dan maar aan de Zonde. Adie." Fetter liep naar de garage en wilde juist in den wagen stappen, dien hij net gebruikt had, toen hij zag, dat twee banden ervan leeg waren. „Ben jij nu een chauffeur, Sastro?" vroeg hij den man, die bezig was met het aanbrengen van een nieuwe koppakking bij den anderen wagen. „Waarom moeten juist nu die banden leeg zijn?" „Er zitten misschien spijkers in," was het onschuldige antwoord. „Ja, en er zit geen lucht in ook. Zeer pienter. Motorfiets in orde?" „Ja, ik geloof het wel." „Zitten daar soms ook spijkers in?" „Ik geloof het niet." Fetter zuchtte en Sastro keek hem uit groote trouwhartige oogen verwonderd aan. Hij klapte den standaard om, reed den motor achteruit naar buiten, sloeg aan, het hem even warm loopen en reed weg. Eerst naar kantoor. „Hamid, heb jij soms drie menschen voorbij zien komen?" „Jawel, mijnheer. Asik, Matnoer en Ismaïl zijn hier geweest. Zij wilden een briefje hebben om naar de politie te gaan. Zij waren geslagen door mijnheer Betterman." „Dat is het toppunt. En waar zijn zij nu?" „Weggeloopen, denk ik. Ik had hun gezegd te wachten, tot u kwam." „Lang geleden?" „Neen, misschien vijf minuten." Fetter stuurde Hamid en AH naar de plaats, waar Betterman aangevallen was met de opdracht nergens aan te komen, er voor te zorgen, dat er niemand in de buurt kwam en er te blijven tot de komst van de politie voor het onderzoek. Toen reed hij weg, naar Aek Haroem, waar de politie-post was en waarheen dus de drie mannen ook wel gegaan zouden zijn. Goed, dat ik niet met de auto ben, dacht hij, vol gas gevend. Anders zouden zij mij hooren aankomen en zich kunnen verstoppen. Het driftig zware motorgeronk weerklonk dreunend en onheilspellend tegen de afgravingen, waar hij langs vloog, wat Fetter even deed genieten van zijn wilde vaart, zoodat hij eigenlijk met te groote snelheid de bocht inging en er maar net goed doorkwam zonder te slippen. Dat bracht hem weer tot bezinning, temeer daar hij de drie kerels een eind voor zich zag loopen; verschrikt vlogen zij, voor wat daar met zoo angstwekkend geluid aan kwam vliegen, opzij. Vlak naast hen stond hij stil, sprong van den motor, dien hij eenvoudig om het vallen en vloog, ineens alle zelfbeheersching vergetend, woedend op de drie af. „Jelui lafbekken," en een lag er tegen den grond, „om met zijn drieën één man aan te vallen," nummer twee vloog om, „ik zal jelui helpen," en de derde viel over de twee andere heen. „Vooruit, sta op, hondentuig. Als jelui werkelijk mannen bent, val mij dan aan." Beduusd en stil door het totaal onverwachte van dit gebeuren, krabbelden de drie mannen op en gingen op hun hurken zitten in angstige afwachting van meer. Fetter was echter al bedaard en ergerde zich over zichzelf deze menschen geslagen te hebben. Hij wist het immers, dat ze niets terugdeden. „Vooruit, sta op. Neem dien motor op en duw hem naar de pont. Neen, voor mij uitloopen. En vlug wat." Op de gierpont staande, kon hij, hoe ook in beslag genomen door het raadsel, waarvoor hij stond, niet nalaten met trotsche vreugd op te kijken naar de brug, die daar hoog boven de rivier twee tegenover elkaar gelegen heuveluitloopers verbond en zich als een solied stuk mooi bouwwerk afteekende tegen de lucht. Meer dan in de ondernemingen zelf, de gebouwen, de wegen, zag hij in deze brug de vormwording van zijn werk, van zijn streven, van datgene, dat na hem zou blijven en van nut zou zijn, ook dan nog, als de naam Fetter al lang vergeten zou zijn. Bij den politiepost toonden de aanwezige agenten maar matige belangstelling. „Hier zijn drie menschen, die een klacht komen indienen tegen mijnheer Betterman wegens slaan," lichtte Fetter hen in. „Saja. Maar wie heeft geslagen?" „Ik." „Lo! En u zegt, dat..." „O, dat doet er niet toe. Maar kunnen jelui direct bericht sturen naar Laboean Doekoe, dat mijnheer Betterman is aangevallen en dat ik om een onmiddellijk onderzoek verzoek. Het is dringend." „Maar... Ik ben maar dom. Misschien begrijp ik mijnheer niet goed." „Hoeft ook niet. Als jelui deze menschen maar hier houdt en als een van jelui dit briefje maar gaat bezorgen. Nu, onmiddellijk en dadelijk." „Tidak bisa." „Mooi is dat. Waarom niet?" vroeg Fetter, ongeduldig wordend. „Omdat wij geen vervoermiddel hebben. Als u de auto wilt huren van den radja hier, dan kan het." „Hier, jij daar. Ik heb jou dikwijls motorfiets zien rijden. Jij neemt mijn motor en gaat naar Laboean Doekoe." „Dat kan niet. Ik ben hier commandant en mag mijn post niet verlaten. Ik kan alleen twee van mijn manschappen sturen." „Goed. Luister nu eens. Ik laat mijn motor hier staan. Er zit genoeg benzine en olie in voor den rit heen en terug naar Laboean Doekoe. Ik ga nu terug, omdat ik de kebon niet kan verlaten. Gebeuren er nu in den loop van den dag ongelukken, bijvoorbeeld, dat er iemand vermoord wordt of zoo, dan ben jij, en jij alleen, daarvoor verantwoordelijk. Begrepen? De man deinsde terug voor den feilen blik, dien Fetter hem toezond. „Je heet Atmodihardjo, nietwaar? En je nummer is drie zeven een. Ik groetje." Timide en verwonderd nagekeken door politie en toeschouwers, liep Fetter terug naar de pont, maar voor hij er op stond, hoorde hij zijn motor al gaan. En opgelucht draaide hij een strootje. Na drie kwartier flink doorloopen was hij weer thuis, waar de Zonde wilde weten of hij niet moest ontbijten. Neen, dat deed hij wel eens een anderen keer. Hij liep naar de garage: „Wel, Sastro, hoe is het met de spijkers?" „Ik heb de banden al verwisseld. Moet ik mijnheer zijn motorfiets misschien gaan halen?" „Hoeft niet. Die is gestolen door de politie. Vooruit, stap in." Sastro viel de mond open door dat vreemde bericht. En de wagen reed al, voor het tot hem doordrong, dat hij mee moest. Fetter ging naar Dornik om er zich van te overtuigen, dat daar alles rustig was. Uit ondervinding wist hij, dat een aanval altijd een paar dagen lang onrust veroorzaakte, wat vooral een nieuweling onnoodig nerveus kon maken. Maar het viel mee. Wel voelde hij een zekere spanning onder het volk en was Dornik zijn evenwicht een beetje kwijt, maar eenige reden tot ongerustheid was er niet. Hij besprak dan ook het werk, alsof er niets bijzonders aan de hand was en wist zoodoende Dornik er gauw van te overtuigen, dat de aanval op Betterman een onbelangrijk incident was, waarvan straks wel zou blijken, dat de oorzaak volkomen voor de hand lag, waarvan hijzelf intusschen allerminst overtuigd was. Een aanval van een enkelen man op een assistent, om een of andere werkehjke of vermeende grief te wreken, kon hij begrijpen. Een aanval van een heelen troep, ook dat was verklaarbaar. Daarvoor kon zelfs een kleinigheid de aanleiding zijn, tenminste als het volk in het algemeen de pest had aan den betreffenden assistent. Maar dit geval was onbegrijpelijk. Dit droeg veel te veel de kenmerken van overleg, waartoe hij de drie menschen niet in staat achtte. Het waren drie pootige kerels, die mogehjk wel eens een aan- merking hadden gehad voor lui zijn of slecht werk, maar die geen van drieën tot de lastige types behoorden, tot die types, van wie een dergelijke daad te verwachten zou zijn. Daarbij was Betterman veel te voorzichtig en te handig om zoo iets uit te lokken. Hij mocht al niet geliefd zijn onder de menschen, eenige wrok kon zeker niemand tegen hem hebben. Neen, hier zat meer achter. Maar wie en wat? Daarbij, aangenomen, dat het inderdaad om Betterman zelf ging, waarom hadden zij hem dan niet veel meer toegetakeld? Want, was de wraakzucht in deze menschen eenmaal gewekt, dan wisten zij niet van ophouden, vooral niet als hun slachtoffer eenmaal lag. Dan werden zij tot wilde honden, die in bhnden moordlust moesten verscheuren. En dan, waarvoor die komedie om naar de politie te loopen? 't Was waar, hij had dat al eens meer beleefd. Maar van één enkelen man, die er natuurlijk inliep. Zoo iets moest immers uitkomen... Of wacht eens. Dezen waren met hun drieën, er waren geen getuigen, dus zou hun verklaring drie maal zoo sterk zijn als die van Betterman. Wat diens bloedneus en blauw oog betrof, daarvan konden zij makkelijk zeggen teruggeslagen te hebben, nadat Betterman begonnen was. Maar neen, het opwachten op een stille plek, terwijl zij hem net zoo goed in de kampong om permissie hadden kunnen vragen, getuigde te veel van opzet. Een raadsel! Een ding wist Fetter echter zeker. Hij moest er zoo gauw mogelijk achter komen wat het geval beteekende, voordat er nog meer gebeurde. Dit was slechts voorspel geweest. Hij voelde, dat er meer ging komen. Toen Fetter om één uur naar het werk van Betterman wilde gaan kijken, kwamen er juist een paar inlandsche autoriteiten en zeker wel zes man politie aanzetten, de laatsten voor machtsvertoon, zooals Fetter verklaard werd. Zij vonden, dat Fetter teveel drukte had gemaakt van het geval. Toean Betterman had geslagen en de menschen hadden zich beklaagd. Dat was al. De drie mannen hadden zij al ondervraagd en nu wilden zij alleen mijnheer Betterman even spreken om hem te vragen waarom hij geslagen had. Verder was er niets te doen. „Merkwaardig," vond Fetter, „dat die toean Fetter van zoo'n eenvoudig geval zoo in de war is. Maar ja, tegen jelui verstand kan hij natuurlijk ook niet op." Zij keken hem beleefd aan met het superieure glimlachje van den alwetenden en onaantastbaren ambtenaar. „Mag ik de heeren desondanks uitnoodigen mee te gaan naar de plek des onheils? Ik ben er zelf nog niet geweest, maar heb er twee menschen ter bewaking bij gezet." Dat vonden zij heelemaal niet noodig en daarbij, het was zoo ver loopen en zij hadden geen tijd meer. Om zijn opkomende drift te verbergen, modeleerde Fetter heel langzaam een sigaret onder de geduldig toegevende blikken van zijn toeschouwers. „Goed," zei hij. „Wij zullen dan even een verklaring opmaken inzake het feit, dat de heeren een onderzoek ter plaatse van den aanval, ondanks mijn uitnoodiging daartoe, niet noodig achten. Die de heeren wel zullen willen onderteekenen dan." Zij keken elkaar eens aan. De zekerheid van hun superieure ambtenaarshouding maakte plaats voor die van heel beleefde en onderdanige dienaren. Neen, zoo moest hij dat niet opvatten. Natuurlijk wilden zij wel naar die plek gaan kijken, als hij dat per se noodig achtte. Alleen, zij meenden, en hij moest hun dat toch vooral niet kwalijk nemen, dat dat onderzoek niet urgent was. Aan de verklaringen van drie menschen tegenover één viel immers toch niets te veranderen. „Laten wij dan gaan," meende Fetter. Hamid en Ah zaten er geduldig te wachten. „Is hier nog iemand in de buurt geweest?" vroeg Fetter hun. „Neen, niemand." „Gaan jelui dan maar naar huis, want jelui zult wel honger en dorst hebben." Zij zagen voor zich een groote plek, waar Betterman blijkbaar op zijn rug had gelegen, waar de grond plat was gedrukt. Naar het uiterlijk van die plek te oordeelen en naar de mate, waarin de grond in elkaar was getreden, moest de worsteling vrij lang geduurd hebben en van weerskanten de noodige krachtsinspanning hebben geëischt. Vlakbij lag Betterman's bebloede boekje, een potlood en een met aarde en bloed besmeurd papiertje, waarop stond: Aan den Administrateur van S. B. Onderstaande menschen verzoeken een dag permissie: Asik, Matnoer en Ism... Verder lag er nog een vermolmd stuk hout, waarmee blijkbaar geslagen was. Fetter hoefde den vertegenwoordigers der rechterlijke macht niets meer te vertellen. Zij begrepen de situatie vrijwel direct, of waren althans wel verplicht die nu te begrijpen in overeenstemming met de inzichten van Fetter. En zij legden een ijver aan den dag, die wel in bijzondere tegenstelling was met hun houding van kort daarvoor. „Ik kan het nu wel verder aan jelui overlaten," meende Fetter. „Als jelui mijnheer Betterman wilt spreken, ga dan maar naar mijn huis." En Fetter verdween in de richting, waar hij een ploeg volk van Betterman aan het werk wist. Hij ging overal rond, van de eene ploeg naar de andere. Hij vroeg niets, noch aan mandoers, noch aan koehes, tenminste voor zoover het niet het werk betrof. Hij keek en luisterde. Den aard van de menschen kennende, wist hij, dat hij op geen enkele vraag een bevredigend antwoord zou kunnen krijgen, maar ook, dat zij, als er iets was, dat zij hem wilden laten weten, onderling wel een gesprek zouden beginnen, aanwijzingen bevattende van datgene, wat zij dan meenden, dat hij weten moest. Maar hij had geen succes. De menschen waren opmerkelijk stil en allen, ook de mandoers, schuw en gespannen. Er hangt hier beslist onheil in de lucht, vond hij. De lui zijn bang, tenminste het goede deel van hen. Maar waarvoor? En ineens moest hij denken aan het verhaal van iemand, die op een tocht bij een meertje was gekomen, waarvan het water zoo klaar en koel tot een bad lokte, dat hij geen weerstand had kunnen bieden aan den drang een duik te nemen. Hij kleedde zich uit en zwom genietend rond, intusschen bemerkend, dat er inlanders en steeds meer inlanders nergens vandaan kwamen opdagen om met gespannen aandacht naar hem te blijven staan kijken. Weer aan land komend, vroeg hij aan de teruggaande menschen wat er voor bijzonders aan hem te zien was. Niets. Er zaten alleen nogal veel krokodillen in dat meertje. Fetter had het verhaal vele malen met allerlei variaties hooren vertellen, waarbij telkens de verteller de held van het verhaal was, maar had nooit zoo goed de strekking ervan begrepen als nu. Hij deelde het werk in voor den volgenden dag en wel zoo, dat hij de mannen zooveel mogelijk bij elkaar zou hebben op een uitgestrekt vlak en gedeeltelijk nog moerassig terrein, waarbij hij voor een enkele ploeg zelfs werk moest verzinnen om er hen een dag lang bezig te kunnen houden. Toen hij tegen vijven, zoo langzamerhand zeer behoorlijk moe, op het kantoor kwam, trof hij er de autoriteiten plus hun machtsvertoon. Zij waren er druk bezig een proces-verbaal op te maken en voelden zich heel gewichtig met hun belangrijke conclusies. „Klopt de zaak nu?" vroeg Fetter. Ja, het was nu volkomen duidelijk, dat hun oorspronkelijke indruk juist was geweest, namelijk, dat niet mijnheer Betterman had geslagen, maar dat die drie mannen hem hadden aangevallen en naar de politie waren geloopen om hun daad te maskeeren. Zij hadden mijnheer Betterman een verhoor afgenomen en verschillenden menschen, die tegelijk met mijnheer Betterman 's morgens uit de kampong weg waren gegaan. Verder hadden zij de drie mannen op de plaats van het gevecht gebracht. Ofschoon zij nog niet bekenden, waren zij al veel minder beslist in hun verklaringen. Overigens zouden zij die drie maar hier laten, omdat er geen reden was hen preventief te zetten. Fetter, die dat per se niet wilde, omdat hij in het apart houden van deze drie voorloopig de eenige mogelijkheid zag om achter de waarheid te komen, raadde dat dus af en legde hun uit waarom het verkeerd zou zijn. Toen kwam weer hun beleefd superieure lachje. „Daarbij," verklaarde Fetter verder, „ik kan die lui niet luchten of zien. Al dit gedoe heeft mij zoo panas hati gemaakt, dat, als ik ze zie, ik ze beslist eigenhandig afmaak." En hij wist daarbij zoo'n moordlustig gezicht te trekken, dat zij het, in het belang van de drie mannen, toch maar verstandiger vonden hen mee te nemen naar Laboean Doekoe. „Waar ik er voor zou zorgen, dat zij met niemand in aanraking komen, terwijl jelui goed zult doen een beetje op hun onderlinge gesprekken te letten, omdat ik vermoed, dat jelui dan vreemde dingen zult hooren," raadde Fetter hen aan. Maar dat ging hun blijkbaar weer te hoog. Fetter voelde zich volkomen uitgeput, toen hij eindelijk achter zijn thee zat. En hij moest verscheidene hoofdpijnpoeders slikken, voor hij zich aan een sigaar waagde en zijn hoofd tenminste niet meer zoo ondragelijk pijn deed. Dornik was een en al belangstelling. Ofschoon hij wel zag, dat Fetter vandaag zijn competente portie had gehad, kon hij het toch niet laten hem steeds weer nieuwe vragen te stellen. Ook Betterman kwam te voorschijn. Hij was aanmerkelijk opgeknapt en zag er al veel normaler uit. Hij meende zelfs, dat hij den volgenden dag weer best aan het werk kon. „Niks daarvan," beweerde Fetter. „Ik wil zoo'n blauwoog niet in de kebon hebben. De lui zouden geen bliksem uitvoeren, omdat zij als maar naar jou zouden moeten kijken." Later kwamen Helmer en Cok. Er hadden op Kajoe Kapoer allerlei wilde en overdreven verhalen de ronde gedaan en nu kwamen zij eens informeeren naar de ware toedracht van de zaak. En het toppunt van alles was, dat de Zonde kwam vertellen, dat de Radja van Aek Haroem er was en kwam vragen hoe het met den heer Betterman was. „Dien sta je zelf maar te woord, hoor," zei Fetter. „Wie weet wat voor een deugd het dien ouwen schurk doet een blanke te zien met een paars gevlekt gezicht." De heele familie bleef eten en het zou beslist een heel geanimeerde avond zijn geworden als gevolg van den stroom van grappige anecdoten, dien Fetter losliet om hen van gedachten over den afgeloopen dag af te leiden, als hij hen kort na het eten niet had weggejaagd. „Gaan jelui maar met Betterman mee. Dan kan ik, oude man, tenminste gaan slapen. En denk er om, Betterman, dat ik je morgen niet in de kebon zie, want dan sla ik je beslist je andere oog dicht." Zoo had hij meteen een prachtig motief om Betterman naar huis te doen escorteeren, daar hij in den man heel wat meer angst vermoedde, dan deze wel wilde laten bhjken. Fetter sliep slecht dien nacht. Telkens schoten hem de woorden te binnen „gruwelijke vernietiging," wat hem irriteerde, omdat hij maar niet kon ontdekken waarom die woorden hem voortdurend door het hoofd spookten. XII Terwijl Fetter en Dornik den volgenden ochtend hun kop koffie dronken, kwam de Zonde: „Pet, ik heb je stok weer gevonden. Weet je wel, dien stok, dien je vroeger hebt gekregen van mandoer Djojosepoetro." En zij gaf hem een flinken rottanstok, waaraan in de plaats van een knop of een haak een stevige leeren riem zat, die om den pols gedragen kon worden, zoodat men den stok niet kon verhezen door ontglippen, of doordat hij uit de hand werd getrokken. „Waar heb je dien gevonden?" „Gisteren, met het uithalen van een van de boekenkasten, kwam hij te voorschijn. Misschien heb ik hem daar zelf wel neergelegd. Dat weet ik niet meer. Maar ik geloof, dat het beter is, dat je hem nu weer altijd meeneemt. Ik vind het heelemaal niet goed, dat je altijd zonder stok loopt." „Goed hoor, Zonde. Ik zal je raad opvolgen en niet meer ondeugend zijn. Houd hem maar eerst hier, want ik moet nu naar het kantoor. Om uiterlijk zeven uur ontbijten en dan ga ik de kebon in." „Wat een fijne stok is dat," zei Dornik. „Zoo wil ik er ook wel een hebben." „Ja, inderdaad een fijn ding. En een ongelooflijk goed wapen, tenminste als je een beetje kunt schermen. Dat ding heb ik vroeger, jaren geleden, eens gekregen van den besten mandoer, dien ik ooit gehad heb. De vent werd gevangen in de netten van een kreng van een wijf, niettegenstaande mijn ernstige waarschuwingen en het feit, dat hij getrouwd was met een vrouw om voor te knielen. Het liep mis en van zijn werk deugde niets meer. Toen heb ik hem eens apart genomen om te probeeren hem alsnog te redden. „Mijnheer," zei hij, „u bent voor mij alles, mijn vader en mijn moeder. En ik heb tegen uw wensch en raad in gezondigd. Ik schaam mij nu heel diep. Daarom kan ik niet meer goed werken. Er is maar één middel om mij weer gezond te maken. Hier heeft u mijn stok. Ransel mij daarmee, tot ik bloed." Ik stond even verbluft te kijken, met dien stok in mijn hand. „Maar Djojo, jij bent oud en ik jong. Dan kan ik je toch niet slaan." Met tranen in zijn oogen keek hij mij even aan, zoodat ik zelf ook bijna moest grienen. „Het is jammer, dat mijnheer niet kan. Nu moet ik weggaan. Wilt u mijn stok houden als aandenken aan mandoer Djojosepoetro?" Hij verdween en ik heb hem nooit weer terugge- 99 zien. Fetter dronk zijn koffie op. „Ja, een van de vele goede kerels, die ik kwijt raakte door een vrouwmensch. Later heb ik mij dikwijls afgevraagd, of het toch niet beter zou zijn geweest, als ik den man gegeven had wat hij vroeg. Een flink pak rammel kan iemand dikwijls voor goed bevrijden van, voor hem duistere, mentale kwellingen. Maar laten wij gaan. 't Is al schandalig laat." Na het ontbijt Het zich het gebrek aan nachtrust bij Fetter gelden. Hij voelde zich moe en slaperig en hij had een haast onoverkomelijken tegenzin in den dag, die voor hem lag. Langzaam liep hij den heuvel af, toen hij staande werd gehouden door het geroep van de Zonde. „Hier, je stok. Je had gezegd niet meer zonder stok de kebon in te zullen gaan." „Inderdaad. Je hebt gelijk, hoor. Ik zal voortaan niet meer zooveel denken aan een jongere vrouw." „Ja, hè. Dat zijn nu alleen maar je gedachten, nu ik oud en leelijk begin te worden." Lachend liep zij den heuvel weer op. Bob was uitgelaten en moest dat uiten door jolig geblaf en dwaas rondvliegen. Met den baas mee de kebon in, dat was fijn. Varkens en herten opjagen, op zijn buik liggen in de kali's, loewaks vangen, slangen doodbijten, tegen scheldende apen terugschelden. Dat was leven. De baas niet. Die was niet uitgelaten. Waarbij nog kwam, dat het druilerig grauw weer was. Een prachtige dag voor allerlei vervelende dingen, dacht hij. Kom, vooruit, porde hij zichzelf aan, vanavond is ook deze dag om en dan is het raadsel misschien wel opgelost. Hij liep eerst de kampong door en keek overal aandachtig rond naar vuil en ongerechtigheden, terwijl hij wist, maar het zich niet wilde bekennen, dat hij dit deed om het komen op het werk zooveel mogelijk uit te stellen. Djojo, de vuilnisman, die hem anders altijd direct met zijn bezem tegemoet kwam, hield zich vandaag schuil. Hij vond hem tenslotte in de diepe afvoergoot, die rondom het terrein liep. Waarom deed die man zoo vreemd? En waarom toonden de vrouwen meer belangstelling in hem dan anders? Verbeeldde hij het zich maar? Of was het niet anders dan de uiting van de onrust, die er altijd bleef hangen na een bijzondere gebeurtenis? Fetter liep door, den kortsten weg nemend naar de dichtstbij zijnde ploeg. Mijn ster-ploeg, had Betterman die genoemd. Een man of zestien, uitgezochte boeaja's, onder den brutaalsten als mandoer. Elkaar doen zij geen kwaad, had Betterman gezegd, maar verdeel ik ze over mijn andere menschen, dan werken zij als rotte appels in een hoop gave. Gisteravond, toen Fetter Betterman naar bijzonderheden vroeg over het werk, hadden zij het nog over deze ploeg gehad. Waarbij Fetter de opmerking had gemaakt vandaag eens goed te zullen kijken en ze weg te zullen sturen, mocht het ook hem blijken, dat er toch niets van te maken viel. De glooiing voor zich oploopend, zag hij, bovenop gekomen, op een honderd meter afstand de menschen voor zich. En verwonderd nam hij waar, dat zij, in plaats van te werken aan de drainages, opgewonden pratend door elkaar heen hepen, terwijl de mandoer op een kort afgehakten boomstronk stond uit te kijken. Hij zag Fetter blijkbaar aankomen, althans zei hij wat, de richting van Fetter uitwijzend, waarop de anderen omkeken, even nog drukker werden en toen, naarmate Fetter dichterbij kwam, één voor één langzaam, opzettelijk langzaam, naar hun plaats slenterden. Fetter bleef op een paar meter afstand van de voorste menschen op een lichte verhooging staan, zoodat hij de dicht bij elkaar werkende troep gemakkelijk kon overzien. Opzettelijk langzaam loopend van de plaats, waar hij hen het eerst zag, tot waar hij nu stond, had hij al vastgesteld, dat hier iets niet in orde was, dat zich hier iets abnormaals afspeelde. Hij had 10 het natuurlijk wel meer meegemaakt, dat hij menschen op niet werken betrapte. Maar dan waren zij altijd, zoo gauw zij hem zagen, als hazen zoo vlug naar hun werk gesprongen om dan, heel vhjtig doend, terwijl zij een heel erg onschuldig gezicht trokken, te probeeren aan een standje te ontkomen. Hier was het echter net omgekeerd en trachtten zij er niet alleen juist de aandacht op te vestigen, dat zij zich hoegenaamd niets van zijn komst aantrokken, maar probeerden zij door hun tartende houding blijkbaar een flink standje uit te lokken. En wat zouden zij, deze menschen, van wie ieder een parang in de hand of direct binnen zijn bereik had, met het uitlokken van een heftig standje anders voor kunnen hebben dan te probeeren een motief te scheppen voor een krojokpartij, een algemeenen overval. Waaraan misschien de verderop werkende heden op het eerste geschreeuw van „krojok" ook mee zouden doen? En ineens wist hij, zoo duidelijk alsof zij het hem hadden toegeroepen, dat het om hem ging. Dat hij blindelings in een val was geloopen. Even overviel hem een gevoel van ziek, van misselijk zijn, toen hem het beeld van een onherkenbaren bloederigen hoop door het bewustzijn flitste. De ruimte om hem werd ineens onmetelijk en leeg. En er bleef niets anders dan deze troep menschen en hijzelf, welke troep straks met waanzinnigen lust en wreedheid onder het uitstooten van woeste kreten op hem zou inhakken om hun drang tot menschelijke vernielzucht bot te kunnen vieren. Dan was het stil in hem zonder eenige gedachte of gevoel. Zelfs de vluchtdrang kwam niet in hem op. Hij had zich geheel overgegeven aan de leiding van zijn onderbewustzijn, van zijn instinct. Zoodat hij niets anders was dan een dier, dat niet dacht, maar instinctmatig al zijn ervaring gebruikte om aan den dood te ontsnappen. De mandoer kwam tusschen de menschen door naar hem toe en ging links iets achter hem staan, zoo dichtbij als maar kon. Zonder zich den tijd te gunnen het te denken of er zich door te laten afleiden, wist hij, dat de bedoeling van den man was hem op het afgesproken teeken achter den rug om bij den rechter pols te grijpen. Waardoor hij weerloos zou zijn. Dus haakte hij zijn beide duimen voor zich in zijn riem, zoodat meteen iedereen kon zien, dat hij een stok bij zich had en dat die hem niet zoo makkelijk af te nemen zou zijn. Bob hoorde hij, vlak bij zich, telkens even grommen, maar er naar kijken wilde noch kon hij. Roerloos stil bleef hij staan en keek ieder van de lui, die naar hem opzagen met een nauw verborgen wreede grijns op het gezicht, fel en zoo lang aan, tot zij de oogen neersloegen en eenigszins verwonderd en onwillig aan het werk gingen. Geen woord werd er gezegd en er hing een spanning, alsof zoo direct alles hier uit elkaar zou vliegen. Een van de brutaalsten, die blijkbaar de situatie wilde forceeren, kwam wat dichterbij. Bob gromde. „Ik heb buikpijn," zei hij, zoo grof mogelijk, „en wil een briefje hebben om obat te halen op kantoor." Op dat oogenblik begon Fetter's verstand weer te werken. Hij doorzag den man, die de bedoeling had hem te brengen tot het schrijven van een briefje om hem op dezelfde manier af te leiden als gisteren met Betterman gebeurd was. De neiging tot glimlachen onderdrukte hij. Wel profiteerde hij van het korte oogenblik, dat aller blikken op den vrager gericht waren, om ongemerkt zooveel naar rechts en achteruit te schuiven, dat hij den mandoer naast zich kon zien zonder daarvoor zijn hoofd te moeten omdraaien en zijn rechterarm niet meer zoo makkelijk te grijpen zou zijn. Nu kon hij, bij het minste teeken, den mandoer tenminste een vlakken haal over het gezicht geven, die hem buiten gevecht zou stellen. „Ga het zoo maar vragen. Ik heb geen papier bij mij om briefjes te schrijven." „Maar dan krijg ik niets." „Ook al niet erg. Dan vraag je maar om naar het hospitaal gestuurd te worden." Al sprekende, was Fetter onmerkbaar langzaam nog meer opzij gekomen, zoodat hij er nu zeker van was den mandoer de baas te zullen zijn. „Het is ook een strontkebon hier. Niets wordt er voor ons, contracthonden, gedaan. Wij worden alleen maar naar het hospitaal gestuurd als schurftige beesten." „Ik zou mijn mond eens spoelen om die viezigheid weer kwijt te raken," merkte Fetter nu zoo rustig mogelijk op, den man onbewogen aankijkend. Die even achterom bhkte naar zijn makkers en het hoofd schudde van pure verwondering over het volkomen mislukken van zijn opzet. Pruttelend retireerde hij en het zich zakken in de goot, die hij aan het graven was, ook al dacht hij er niet aan om te gaan werken. Daarmee voelde Fetter de situatie grootendeels meester te zijn. Bleef over die eene man, die van het begin af rustig was blijven zitten rooken met zijn rug naar Fetter toe. „Wel, makker," riep hij, „denk jij al rookende je geld te kunnen verdienen?" De overige menschen, die tot dusver in zichtbare spanning nu eens schuw Fetter hadden gadegeslagen, dan weer vragend en verwonderd elkaar hadden aangekeken, concentreerden blijkbaar al hun laatste hoop op het doen van dezen man. Degeen, die het eerst geprobeerd had Fetter uit zijn beheerscht voorzichtige houding weg te lokken, kwam zelfs weer wat dichterbij, een parang slagbereid in de hand. Den man, dien hij toegeroepen had, zoo goed mogehjk in het oog houdend, volgde Fetter het gedrag van ieder der anderen nauwkeurig. „Mag ik soms niet rooken?" vroeg Atmo brutaal, zonder zich om te draaien. „Zeker. Maar het gezicht van jou te zien rooken, maakt mij zoo misselijk, dat mijn handen straks beslist te zwak zijn om je je loon te betalen." „Ach, perekü" „Kesoewon,' ndoro! Ik dank u, heer!" De grootste kerel van allen, die zeker de meeste durf had en waarschijnlijk bij het begin nog niet geheel zeker was geweest van zichzelf of hij wel of niet mee zou doen, sprong nu op den boomstam, waar hij achter had gestaan en begon met lange regelmatige halen te kappen om vlak daarop even te stoppen en naar den man te roepen, die, opstaand, nijdig naar Fetter omkeek van onder den rand van zijn smerigen strooien hoed: „Al Atmo. Schei maar uit. Je hebt verloren!" En hij ging weer door met kappen, terwijl Atmo zich in de goot liet zakken, zijn patjol opnam en deze nijdig in den grond sloeg. Fetter bleef nog steeds roerloos stil staan. Maar hij kon nu rustiger stuk voor stuk de menschen opnemen. Het eerst en het duidehjkst reageerde de mandoer op het breken van de spanning. Terwijl hij in beweging kwam, was het, alsof hij ineenschrompelde. Met onzekere stappen liep hij naar het theeblik om gulzig den dorst te lesschen. Hij beefde daarbij echter zoo, dat hij de drinknap met twee handen vast moest houden om ze aan den mond te kunnen brengen. De man was blijkbaar volkomen ontladen en haast te slap van moeheid om nog te kunnen blijven staan. Eerst nu zag Fetter, dat er in elke taak van één twee of drie menschen zaten. Zij hadden hun plan dus wel erg goed overwogen en bhjkbaar geen middel ongebruikt gelaten om dat plan te doen slagen. En juist daarom kon hij, ofschoon hij zich nog niet wilde laten afleiden door opkomende gedachten, er niet aan ontkomen zich de verwondering te realiseeren over het feit, dat hij hier nog steeds onaangetast stond. Het geheel was zoo onwerkehjk, dat het een droom had kunnen zijn, een booze droom, die nu aan het verijlen was. Geen daad was er gepleegd, slechts een paar woorden waren er gewisseld en toch lag er over deze menschen en hemzelf een moeheid, zoo zwaar, alsof er met inspanning van meer dan alle krachten geworsteld was en zij nu de daarop volgende uitputting ondergingen. Maar hij mocht er niet aan toegeven, aan die uitputting. Hij moest nog blijven staan, rustig en niet denken. Anders zou het eenige reëele, dat hem uit de afgeloopen minuten overbleef, zijn angst, opkomen. En zagen zij dien in hem, dan zouden zij alsnog en intuïtief reageeren op het wijken van zijn zelfbeheersching. Dan zou hij nog verloren zijn. Kalm blijven staan kijken, tot ieder van die menschen ontladen zou zijn, tot ieders drift tot handelen plaats gemaakt zou hebben voor moeheid. Ook niet te lang wachten. Anders zou nieuwe drift opkomen, nu door schaamte over hun verhes. Nog waren zij minstens even verwonderd als hijzelf. In dien toestand moest hij hen probeeren te houden. Pas toen hij voelde, dat alle spanning geweken was en zag, dat ieder bezig was, al kon men het dan ook geen werken noemen, liep hij met meer bravour dan durf tusschen de menschen door, de natuur verwenschende, die hem niet ook een paar oogen in het achterhoofd had gegeven. Bob volgde hem onmiddellijk op de hielen, de nek- en rugharen steil overeind en bereid direct diengene in de beenen te bijten, die het wagen zou naderbij te komen. Terwijl hij naar de volgende ploeg liep en eindelijk durfde toegeven aan zijn behoefte aan een strootje, moest hij eerst zijn looden moeheid overwinnen, zich verzetten tegen de hem geheel beheerschende neiging om te gaan zitten. En daarna moest hij zich bhjven verzetten tegen het willen losbreken van datgene, wat hij per se verborgen moest houden onder het harnas, waar hij zich ingesloten had. Want daar was, direct onder de oppervlakte van zijn bewustzijn, de angst, dien hij niet los mocht laten, omdat hij het anders op een loopen zou zetten. Zoo ging hij van ploeg tot ploeg, langzaam en zoo rustig mogelijk, zich voortdurend dwingend niet telkens en telkens weer achterom te kijken. Hij voelde meer dan dat hij zag, hoe hij overal ontvangen werd met verwonderde blikken, hoe de mandoers wat schuw en nerveus deden. Hetgeen temeer de aandacht trok, omdat er eigenlijk nooit iets van zenuwen bij deze menschen te merken was. Overal waar hij kwam, waren de menschen stil, opmerkelijk stil en reageerden zij met angstige onderdanigheid op zijn op- en aanmerkingen. En steeds lag daar in hem de angst op de loer en moest hij gedachten terugdringen aan datgene, waaraan hij zich ontsnapt wist, maar waarvan hij de dreiging nog steeds voelde. Maar hij wist het uit te houden tot elf uur, toen op het signaal van de tong-tong de menschen naar huis gingen en hij met hen mee liep, de kampong door, waar het hem was, alsof alle vrouwen en kinderen uitkepen om naar hem te kijken en een ieder zweeg, als hij in zijn buurt kwam. En toen hij eindelijk door de kampong heen was, wat hem oneindig lang leek te duren en op den weg liep naar het kantoor, kostte het hem nog steeds moeite het niet op een loopen te zetten. Pas toen hij thuis was en zich volkomen uitgeput in een stoel had laten vallen, wist hij zich veilig en week het schichtige, als van een in het nauw gedreven dier, van hem weg; terwijl de Zonde hem, zonder ook maar iets te vragen, het eene glas water inschonk na het andere, durfde hij weer denken. De aanval op Betterman was dus blijkbaar alleen bedoeld geweest om hem tijdelijk uit de kebon te krijgen met de vooropgezette en inderdaad juiste veronderstelling, dat hij, Fetter, dan het werk van Betterman zou overnemen. Dit kon alleen bedacht en gedirigeerd zijn door een leider, die, of voor zichzelf of in opdracht van een ander, Fetter onschadelijk had willen maken op een manier, waarbij hijzelf de grootst mogelijke kans had verborgen te bhjven. Wie was dat? Zou de poging herhaald worden, nu deze mislukt was? En zoo ja, hoe zou dat te voorkomen zijn? Doen, dacht Fetter. Direct doen wat er gedaan moet worden. En dat is opruiming houden. Dengene, die hier achter zit, krijg ik toch niet te pakken, maar nu ik weet wat hij wil, kan ik zijn plannen tenminste in zooverre verijdelen, dat hem het materiaal om mee te werken, dat is het schorem onder onze menschen, ontnomen wordt. Zoo dwingt hij mij dus tot een daad, die ik al veel eerder had moeten doen. Toen zijn dorst gelescht was, reed Fetter eerst naar Dornik om te kijken of daar alles rustig was. „Ik weet het niet," zei deze, „het is net, alsof zij ergens op wachten. Zij hebben vandaag dan ook bitter weinig uitgevoerd. Of zou het misschien aan het druilerige weer liggen?" „Mogelijk. In ieder geval ga je nu met mij mee. Djaronda kan het vanmiddag wel alleen af. Ik heb werk op het kantoor, dat volstrekt klaar moet en dat ik niet zelf kan doen, omdat ik dadehjk na het eten naar Laboean Doekoe moet." Terugrijdend vertelde hij Dornik, dat hij besloten had terstond alle ongewenschte elementen van de onderneming te verwijderen in verband met de groote onrust, die hij vastgesteld had. Zij gingen even bij Ah aan, die opdracht kreeg zoo gauw mogelijk af te eten om er daarna met Sastro op uit te gaan om transportmiddelen te zoeken voor ongeveer dertig mannen, van wie vijftien getrouwd, met twintig kinderen. Dornik begreep niets van al die haast, nog minder van die beheerscht gespannen stemming van zijn baas. Wel vroeg hij zich af of er misschien wat gebeurd zou zijn, dat dan geheel ongemerkt aan zijn aandacht zou zijn ontsnapt. Of hij het ooit zou leeren om dit land, deze sfeer en deze menschen te begrijpen? „Waar moeten zij die autobussen vandaan halen?" vroeg hij onder het eten, om maar wat te zeggen, aan den in zichzelf gekeerden Fetter, die blijkbaar heelemaal niet wist wat hij at. „Autobussen? O,'ja. Nou, de dichtstbijzijnde bussen, daarvoor moeten zij ongeveer tachtig kilometer rijden." „Dat is geen kleinigheid. En wanneer gaan die menschen weg: „Vanavond. Ik heb den vertrekdatum van de eerstvolgende boot opgezocht. Als zij vanavond weggaan, dan kunnen zij er desnoods twaalf uur over doen. Dan zijn zij nog op tijd. Normaal is het acht uur rijden." „En gaan zij zoo maar alleen ? Zonder dat er iemand meegaat?" „Hamid gaat mee. Verder zal ik om politiegeleide vragen." „En wat moet ik op het kantoor doen?" „Samen met Hamid alle papieren klaar maken, noodig voor het ontbinden van de contracten en het terugzenden, zoodat alles klaar is en ik alleen maar heb te onderteekenen, als ik terugkom. Waarmee ik hoop, dat je uitgevraagd bent. Ik zou namelijk graag wat willen eten." „Ja, maar wat is er dan toch gebeurd?" „Ben je bezig om voor enfant terrible te spelen?" „Neen, maar..." „O, kerel, schei uit en eet. En wees gerust. Er is niets gebeurd, in het geheel niets, werkelijk niets! Wat is er, Zonde?" „Een briefje van mijnheer Helmer. Of je dadelijk komen kunt. Er is een tijger in de klem gevangen. En of jij foto's wilt komen maken?" Fetter keek haar even aan, alsof hij haar niet begreep en Dornik begon te lachen. Toen barstte Fetter los: „Rund, lach als je begraven wordt. Zie je niet, dat het een drama is? Wat nou weer?" „De huishoudster van mijnheer Forbes is net gekomen. Hij laat vragen of je hem kunt helpen aan een blikje appelen op water. In de kedai zijn er niet meer." ,,'t Is hopeloos. Dornik, als je niet uitscheidt met lachen, dan wurg ik je." En tegen de Zonde: „Zeg maar, dat ze naar de hel kunnen rijden. En geef mij koffie. Want ik moet weg." Fetter stond op, het Dornik zitten en ging naar voren. Een kwartier later reed hij weg. Wat kan er nu nog gebeuren? vroeg hij zich af. Betterman en Dornik zijn veilig. Blijft over de mogelijkheid van een overval op de kedai of op het kantoor. Daar komen zij wel niet gauw toe, maar je kunt nooit weten. Daarom stopte hij even bij de pohtiepost in de kampong Aek Haroem en wist gedaan te krijgen, dat er op de kebon gepatrouilleerd werd. Toen in razende vaart naar Laboean Doekoe. Maar halfweg moest hij stoppen. Daar was een brug opgebroken. Zuchtend stapte Fetter uit. Wat voelde hij zich beroerd en moe. Nu hij, na het harde rijden, stil stond, viel de broeierige hitte hem benauwend op het lijf. En nu dit weer. Maar zuchten en zich rot voelen hielp niet. De menschen, die er werkten, een handje helpend, had hij na een kwartier met wat planken en balken twee loopplanken hggen, waar hij voorzichtig overheen reed onder het angstig toekijken en de kreten van „opgepast", „rechts", „links" van de werklieden. Toen hij er overheen was, interesseerde het hem niet in het minst, dat het maar heel weinig had gescheeld of hij was met zijn wagen omlaag gegaan. Hij bedankte de lui voor hun hulp en zei hun er rekening mee te houden, dat hij straks weer terug zou komen. Nu ging alles verder vlot. Het districtshoofd was bijzonder gewillig, omdat hij al gehoord had, dat er gevaarlijke elementen op Sebrang Batang zaten. Goed zoo, dacht Fetter. Ik snap die plotselinge medewerking wel niet, maar in ieder geval zal ik er gebruik van maken. De „sersan" oftewel de politiecommandant, een fijne vent, zooals de kebonners hem noemden, die alleen maar niets te vertellen had, kreeg de noodige instructies en reed kort daarna af met twee motorfietsen met zijspan, vol geladen met agenten. Zelfs ging het districtshoofd met Fetter mee tot Aek Haroem om daar, in de politiepost, als fungeerend hoofd van plaatselijk bestuur, dat in werkelijkheid in den vorm van den controleur een dikke honderd kilometer ver weg zat, de contractontbindingen te bewerkstelligen, onder voorwaarde, dat Fetter hem een auto gaf om dien avond terug te gaan. „Man, je kunt er twee krijgen," had Fetter dankbaar geantwoord. Toen hij weer op zijn kantoor kwam, waren alle papieren klaar en bleek het, dat de „sersan" een staatje had gevraagd en gekregen van de lui, die weg moesten en al vast begonnen was. Daar hij van het allereerste begin af van de ondernemingen de heele ontwikkeling had meegemaakt en er ontelbare malen was geweest, kende hij vrijwel eiken man, vrouw en kind persoonlijk, de allernieuwsten uitgezonderd, zoodat hij zelfs een paar correcties kon aanbrengen in het staatje van Fetter. Dank zij het vlotte medewerken van een ieder nu, was alles bijzonder vlug afgeloopen. De menschen, die weg moesten, waren blijkbaar volkomen overrompeld. Een zoo snel en doortastend optreden zonder verder eenig onderzoek of tijdroovend gevraag hadden zij blijkbaar niet in het minst verwacht. Zoo'n branie als zij anders aan den dag legden, zoo stil en rustig waren zij nu. Om zes uur, toen het begon te schemeren tusschen de huisjes en onder de boomen van Aek Haroem, reden de volgeladen autobussen af. De brutaalsten onder hen, die weggingen, probeerden een hoeraatje aan te heffen. Maar dat verstierf zonder weerklank in de stille en zwoel warme schemering. Velen keken de bussen nog na, toen alleen nog maar het gebrom der motoren te hooren was. Tot zij bedachten, dat zij al over tijd waren voor hun avondgebed, dat hier en daar uit de huisjes reeds opklonk. „Zoo zijn die blanda's nu," hoorde Fetter er een zeggen van een paar Maleiers, die langs hem kwamen zonder op hem te letten. „Zonder vragen of praten ruimen zij met een slag alles op wat vuil is. Wij, Maleiers, zijn toch wel anders." „Ja, en die toean Petter moet toch wel over een heel sterke djimat beschikken, dat hij dat, na alle tegenwerking van vroeger, nog maar steeds alleen af kan." „Alleen maar jammer, dat hij geen orang Islam is." Fetter bedankte een ieder, die daarvoor in aanmerking kwam met een handdruk en een paar vriendelijke woorden, gaf Sastro opdracht het districtshoofd terug te brengen met den eenen wagen en reed toen langzaam met den anderen naar huis. Vlug rijden ging niet, want die vervloekte wagen wilde niet midden op den weg blijven. Morgen eens nakijken. „Zij hebben je willen tjintjangen, fijn hakken, niet?" vroeg de Zonde, terwijl hij zich aan het kleeden was, na een uitgebreid bad. „Ja, het leek er wel op." „Er wordt druk in de kampong over gesproken. Maar zij durfden niet, toen het oogenblik daar was." „Waarom niet? Ik had niets kunnen beginnen tegen die lui." „Dat weet ik niet. Zij zijn er nu eenmaal van overtuigd, dat jij een heel sterke djimat, talisman, hebt, die direct begon te werken, toen zij je wilden aanvallen. En daarom konden zij niet." En daarmee was haar belangstelling afgeloopen. Zij had zoo'n onbeperkt vertrouwen in haar toean, dat het niet in haar opkwam, dat hem iets zou kunnen overkomen. Fetter glimlachte: om de tegenstelling tusschen haar gedachten en zijn gevoelens, welke laatste zeer zeker niet die waren van een held, of van iemand, die er van overtuigd is, dat hij alles en iedereen de baas is. De Zonde, die zag, dat hij ironisch glimlachte, merkte onder het weggaan zoo terloops nog op: „Indertijd, toen je alleen tegenover twee honderd menschen stond, die dien speler wilden afmaken, is je toch ook niets gebeurd. Toen heb je toch ook alleen dien man gered en de menschen naar huis gejaagd. En dat was nog wel in den nacht. Zal ik vast thee voor je inschenken?" Het gaf hem het gevoel van eenzaamheid: zich als eenling te zien in de oogen van anderen. En dan te weten, dat zoovelen hem zoo zagen. s Avonds vertelde hij Dornik wat hem overkomen was. En al mocht hij zichzelf al trachten wijs te maken, dat hij dat deed, omdat Dornik het toch zou hooren, maar dan verdraaid en aangedikt, tenslotte wist hij, dat hij het iemand vertellen moest. Hij moest zich bevrijden van den angst, dien hij zoo lang onderdrukt had. Hij moest het zien in de oogen van anderen, dat het een goed afgeloopen, eigenlijk onbelangrijk, geval was. Dornik keek hem de woorden uit den mond en zag het heele tafreel zich afspelen. Zoo sterk beleefde Fetter den ochtend opnieuw, dat het niet anders kon of Dornik moest meeleven, zoo, dat hij elk van Fetter's reacties in zichzelf weerspiegeld voelde. En nog geheel gevangen in de sfeer van angst en zelfbeheersching, bleef hij nog naar Fetter kijken, toen deze al lang zweeg. Voor Fetter was dit vertellen een bevrijding. Nu wist hij den angst gebannen. Dornik kreeg door het verhaal een duidelijker en dieper inzicht in het zoo moeilijk te peilen wezen van dezen man, welk inzicht hem weer sterker aan Fetter bond. XIII Ofschoon Fetter door een bedekte lucht en door motregen altijd heel sterk beïnvloed en er gewoonlijk mistroostig door gestemd werd, liep hij dezen ochtend door de tuinen, alsof hij juist een mooien droom had gehad of een prettige tijding had gekregen. De dreiging was weg. En nu wist hij, dat hij die al weken lang over alles heen had voelen liggen. Het was hem, als was er een zwaar onweer geweest, waarna nu weer alles frisch en blij was. Hij voelde het aan zoowel in de planten als in de menschen. Het was alsof zij, ondanks de vochtigheid, die aanhoudend uit de grijze lucht neerkwam, zich opgelucht, zich bevrijd voelden van een onbestemden druk. Kinderen, vrouwen, werklieden, allen waren beweeglijker, luidruchtiger. En het werk vlotte merkwaardig goed ondanks vochtige kleeren, glibberigen grond en kille mistroostigheid alom. Fetter was den heelen ochtend in de weer in de afdeeling van Betterman, die juist met vacantie was vertrokken en vergat zelfs te ontbijten, zoodat hij tegen twaalven thuis kwam, door en door nat, koud en moe, maar met een honger, zooals hij al in maanden niet gehad had. En hij wilde zich juist in zijn kuisch étui nestelen om zichzelf te tracteeren op een paar uur slaap, omdat het toch zoo was gaan regenen, dat er van werken buiten niets meer zou kunnen komen, toen hij een auto hoorde aankomen, die waarachtig naar boven kwam en voor zijn deur stopte. Hij hoorde de Zonde naar voren gaan, de deur openen, den gast verwelkomen, hem een stoel aanbieden en haar zeggen, dat toean net was gaan slapen, maar dat zij hem roepen zou. „Waarom heb je niet gezegd, dat ik dood ben of weg of zoo iets? Hoe kan ik nou bezoek ontvangen met zoo'n volle maag en zoo'n prachtigen slaap. Jij hebt ook niets voor je toean over. Wat is dat voor een vent?" mopperde Fetter gedempt, zich zuchtend aankleedend. „Sst! Praat niet zoo hard. Het is toean controleur." „Ik laat me hangen als ik dien pontkerel niet een gulden boete opleg, omdat hij dat bestuursmirakel niet heeft laten verdrinken. Liters zwarte koffie moet ik. En vraag dien idioot of hij wil eten." „Wat moet ik hem dan geven? Jij hebt alles opgegeten. Zelfs voor mij heb je niets overgelaten." „Dat kan mij niet schelen. Dan geef je hem maar een tinnetje. En dan hoop ik, dat er vergif in zit." Fetter had den vorigen dag, tusschen de drukte door, nog een brief geschreven aan het bestuur en de arbeidinspectie over den aanval op Betterman en zijn drastische maatregelen en die brieven meegegeven aan de, juist dien dag, vertrekkende post. Hij verwonderde er zich nu over, dat de controleur dien brief al zou hebben gehad. Dan moest er wel iets heel bijzonders met de post gebeurd zijn. „Hallo, mijnheer Valenteijn," groette Fetter hartelijk, den controleur een hand gevend. „Hoe maakt uhet? Fijn, dat ik u weer eens zie," zichzelf intusschen vuilen huichelaar scheldend. „Goed, mijnheer Fetter. Dank. Het spijt mij, dat ik u uit uw middagslaapje heb moeten halen, maar het is nogal belangrijk, ziet u." „Niet erg. In ieder geval van geen belang in vergelijking met den tocht, dien u heeft moeten maken om hier te komen. Heeft u al gegeten? Nog niet, natuurlijk. Mag ik wat voor u klaar laten maken?" „Neen, dank u. Doet u geen moeite. Wij eten nooit zoo vroeg. Daarbij moet ik direct door naar Laboean Doekoe." „Goed. Wat te drinken dan?" „Dat graag. Een glas ajer djeroek, als het mag." „Fijn. En een sigaar? Of een sigaret?" Fetter bestelde het citroenwater, maar vergat het eten af te zeggen. Na een sigaret aangestoken te hebben, begon de controleur nogal formeel: „Mijnheer Fetter, ik ben hier in opdracht van den assistentresident." Fetter knikte en dacht: ziezoo, nu begint het gemier. „Ik kom eens informeeren naar wat hier eigenlijk gebeurd is. U heeft, zonder het bestuur daarin te kennen, plotseling, in den nacht nog wel, een heelen troep menschen weggezonden, naar schatting ruim honderd, zoodat het heele gewest in opschudding is gebracht en zich de wildste geruchten hebben verspreid, die zelfs den resident vanmorgen ter oore zijn gekomen. Die heeft terstond den assistent-resident opgebeld om inlichtingen. Deze kon ze niet geven en droeg mij dus op onmiddellijk op onderzoek uit te gaan." Fetter legde in het kort uit wat er achtereenvolgens gebeurd was en betuigde zijn spijt, dat zijn brief aan het bestuur nog niet was afgeleverd dank zij de traag werkende postverbinding. Een beetje schamper meende Valenteijn te moeten critiseeren: „Het is toch niet aan te nemen, dat die menschen Betterman een pak slaag zouden geven, als die Betterman daartoe geen aanleiding zou hebben gegeven. Ik kan mij voorstellen, dat u den man sauveeren wilt, maar is deze voorstelling van zaken niet een beetje te... te naïef?" „Mijnheer Valenteijn, u is hier nog maar kort en, heb ik het goed begrepen, dan heeft u nog nooit contact gehad met ondernemingen. Zou het dus niet kunnen, dat uw veronderstelling een beetje te... te voorbarig was?" Valenteijn trok een streng en alwetend gezicht. Als bestuursambtenaar hoefde hij zich dat niet te laten zeggen, ook al was die man, van wien hij trouwens het noodige gehoord had, honderd maal hoofdadministrateur. „Ik geloof, dat wij verstandig doen door kalm de resultaten af te wachten van het, natuurlijk serieuse, onderzoek, dat ongetwijfeld door u en de arbeidsinspectie zal worden ingesteld. Nog een sigaret?" „Ja, graag. Natuurlijk zal ik het geval streng onderzoeken, maar dat is het voornaamste niet, wel dat wegzenden van die menschen, waartoe u gekomen bent, doordat u toevallig gezien heeft, dat er een paar Heden niet werkten, een parang in de hand hadden en niet genoeg angst voor u aan den dag legden om direct aan het werk te gaan, toen zij u zagen aankomen. Daarachter heeft u gezocht het voornemen om u aan te vallen en op grond van dat vermoeden heeft u ineens, zonder eenigen vorm van proces, honderd mens&en weggezonden, zoo vlug, dat elke mogelijkheid tot onderzoek naar de juistheid van uw vermoeden verkeken is. Ik kan het tot mijn spijt niet anders dan vreemd vinden." Fetter had moeite om niet te glimlachen. Hij dronk langzaam zijn koffie leeg en trok bedachtzaam aan zijn sigaar. „Ik begrijp, dat u als controleur en als ervaren bestuursambtenaar zich niet van alles door een planter op de mouw laat spelden. En ik respecteer de voorzichtigheid, waarmee u een bewering op haar waarheid onderzoekt. Ik erken zelfs, dat de mogelijkheid heelemaal niet uitgesloten is, dat u gelijk heeft, omdat het bewijs van het tegendeel niet te leveren is. Echter! Draaien wij de zaak eens om. Nemen wij aan, dat de menschen kwaad in den zin hadden. En dat mogen wij doen in verband met den op Betterman gepleegden aanval. Nemen wij verder aan, dat Fetter, wien immers niets overkwam, de houding van de menschen normaal verstandelijk had uitgelegd en er geen speciale bedoeling achter had gezocht, dus geen menschen had verwijderd en alles had gelaten zooals het was. En dat de heden op een gegeven oogenblik één van de lui hier hadden afgemaakt. Zou dan een ieder, in de eerste plaats het bestuur, verder directie en pubhek, Fetter niet hebben aangewezen als een ondeugdelijk administrateur? Zou Fetter dan een beroep kunnen doen op het bestuur door te zeggen, dat hij gehandeld had overeenkomstig het inzicht van dat bestuur ? Neen, nietwaar? Want Fetter had beter moeten weten. Dat is nu eenmaal het lot van den mensch, die doet, die handelt: dat er op zijn handeling altijd critiek komt. Hij doet en handelt bijna altijd verkeerd in de oogen van den buitenstaander, totdat latere gebeurtenissen hem in het gelijk stellen. Of met andere woorden: totdat datgene tot het begripsvermogen van den buitenstaander is doorgedrongen, wat zijn intuïtie, zijn ervaring, zijn begrip van feiten hem direct deed zien. En handelen. Mijnheer Valenteijn, wijsheid en verstand komen dikwijls, of misschien wel altijd, in conflict. Als wij, ieder voor zich, meer handelden overeenkomstig de wijsheid, die ons is toegemeten, meer overeenkomstig onze intuïtie en ons minder heten beïnvloeden door ons bedriegelijk verstand oftewel ons begeeren, dan zouden wij heel wat minder domme dingen doen. En dan, Fetter wordt door u liever van voorbarigheid beschuldigd dan dat hij moet staan aan het graf van een van zijn medewerkers." Fetter zweeg en keek Valenteijn vriendelijk aan, die niet goed wist hoe te reageeren. Toen lachte hij superieur en zei: „Dat is natuurlijk heel interessant, wat u daar allemaal beweert, maar bewezen heeft u niets." „Neen, inderdaad niet. Zelfs het staan aan het graf van een medewerker zou geen exact bewijs zijn voor de juistheid van mijn redeneering. In de wijsheid is de logica blijkbaar dikwijls moeilijk te vinden. - Wat is er, Zonde?" „Het eten van mijnheer controleur is klaar." „Maar, mijnheer Fetter, ik had toch gezegd, dat het niet hoefde." „Het hoeft ook niet. Laat u zich door de automatisch werkende gastvrijheid van den rimboeman niet beïnvloeden. Wilt u? Graag. Zoo niet, even goede vrienden," „Ja, maar als het er toch staat, zal ik het maar opeten." „Juist, mijnheer Valenteijn, dat is wijsheid in optima forma. Ik hoop, dat het u wel zal bekomen." Zij gingen naar de eetkamer en Valenteijn Het zich den haastig toebereiden maaltijd goed smaken evenals de flesch bier. Ook een geurigen kop koffie sloeg hij niet af. „Wel, mijnheer Fetter," zei hij tenslotte voldaan, „ik moet nu naar Laboean Doekoe. Tusschen haakjes, zou ik den heer Betterman even kunnen spreken?" „Het spijt mij, maar die is vandaag met vacantie vertrokken. Om zijn evenwicht weer te krijgen." „Dat is jammer. Maar als deze zaak nu voorkomt, wat dan?" „Mits ik tijdig weet, wanneer dat zal zijn, zal ik er voor zorgen, dat hij present is." „Daar kan ik op rekenen?" „Onvoorwaardelijk." „Goed. Ik zal den assistent-resident mijn bevindingen meedeelen en dan zult u er wel meer van hooren. Hij zal binnen- ii kort trouwens wel zelf komen om kennis te maken met het district." „Ik zal het zeer op prijs stellen den heer Kraus te ontmoeten. Ik heb gehoord, dat het een flinke kerel is. En flinke kerels ontmoet ik altijd graag." Valenteijn verdween na vele dankbetuigingen voor de bewezen gastvrijheid en Fetter ging naar zijn kantoor, waar hij begon met het zoo nauwkeurig mogelijk opschrijven van het gesprek, dat hij zoojuist gehad had. Met dat heerschap zullen wij nog last hebben, dacht hij, toen hij klaar was. Maar ook dien maken wij wel tam en bruikbaar. Intusschen was er van zijn fijne stemming niet zoo erg veel meer over. Die stemming daalde nog verder, toen tegen den avond Helmer en Cok en zelfs dokter de Heer plus Forbes kwamen aanzetten. Weer een heelen avond kletsen, dacht Fetter geërgerd. En dat, terwijl er juist een paar mooie boeken waren aangekomen over het dierenleven in Afrika. Maar hij ontving de lui hartelijk en probeerde zich zoo kort mogehjk af te maken van al hun geïnformeer naar aanleiding van het verhaal, dat zij gehoord hadden. Fetter zou wel door vijftig menschen zijn overvallen en er zonder een schrammetje zijn afgekomen. Na hen ingelicht te hebben, trachtte hij het gesprek af te leiden door te vragen hoe het met den gevangen tijger was afgeloopen. „Ook daarvoor zijn wij gekomen," vertelde Cok. „Ik kom je namelijk de huid aanbieden. Hij is prachtig. Alleen aan den rechter voorpoot is hij wat beschadigd door de klem, maar dat kan best in orde worden gemaakt. Ik heb hem zoo goed mogehjk schoon gemaakt en in de spiritus gezet en het blik dichtgesoldeerd. „Waar zie je mij voor aan?" vroeg Fetter verwonderd. En de teleurstelling ziend van Cok: „Natuurlijk apprecieer ik je gebaar. Maar die huid aannemen? Neen, dat kan ik niet. Ik wil je helpen met het laten prepareeren. Ik ken namelijk een Maleier, die het bijzonder goed en goedkoop doet. Als ik den tijd had, zou ik het trouwens zelf doen." „Maar Fetter," probeerde Cok zich te verdedigen, „ik heb gehoord, dat je geen tijgerhuid hebt. En daarbij, het hoort toch zoo, dat ik den baas hier die huid aanbied." „Zou jij die huid niet liever zelf houden? Of aan je ouders sturen?" „Jawel, maar..." „Niks maar. Jij hebt dien tijger geschoten en dus houd jij de huid. Ik geef toe, dat ik er geen heb, maar dat komt, omdat Fetter nu eenmaal alleen de huid wil hebben van dien tijger, dien hij zelf vrij geschoten heeft, dus zonder dat het dier gevangen is in een klem of een val. En tot nu toe is het steeds zoo geweest, dat, als ik een tijger zag, ik geen geweer had en als ik een spuit had, dan was er geen tijger." „Dan bied ik hem Helmer aan." Aller blikken richtten zich op Helmer, die door deze wending heel wat meer in verlegenheid werd gebracht, dan hij wilde laten blijken. Speciaal het spottende glimlachje van den dokter irriteerde hem, althans te oordeelen naar den boozen blik, dien hij den aesculaap toezond. Want blijkbaar wilde hij de huid erg graag hebben en meende hij, dat die hem, als administrateur, ook toekwam. Hij had er eigenlijk ook wel op gerekend hem te krijgen en had Cok er dan ook bij voorbaat voor gewaarschuwd, dat Fetter hem toch niet zou willen hebben. Nu was hem echter de pas door dat dwaze geredeneer van Fetter afgesneden. Aan den anderen kant wilde hij ook niet voor Fetter onderdoen. „Koopen!" zei hij, opgelucht over de oplossing. „Ik koop hem voor vijfentwintig pop." Cok wist niet wat er op te zeggen. Ook het zwijgen van de anderen bewees, dat zij iets in deze oplossing voelden, dat minder prettig aandeed. „Vindt jelui dat zoo gek?" vroeg Helmer, den kring rondkijkend. „Meer praktisch dan elegant," vond de dokter. „Als Cok die huid wil verkoopen, dan wil ik hem ook wel hebben," vond Forbes. „Zie, zelfs het praktische is van de oplossing af," kwam de dokter weer. Fetter keek geamuseerd toe. Een klein conflict tusschen verstand en wijsheid, dacht hij. En hij glimlachte, terwijl zijn oogen straalden van plezier. „De baas heeft lol, lui," riep Dornik ineens lachend. „Die zit ons stilletjes uit te lachen." „Alsof de heer Fetter ooit anders doet," meende de dokter. „Wil jij die huid verkoopen, Cok?" vroeg Fetter. „Ikbedoel, heb jij die vijfentwintig pop erg hard noodig?" „Neen, dat wil zeggen..." „Mooi! Dan richten wij nu op de vereeniging tot het scheppen van leestrommels, tennisbanen en zwembassins. Cok begint met zijn tijgerhuid in den pot te stoppen. Maar omdat wij aan een tijgerhuid niets hebben, offert Helmer zich op, haalt die vieze huid eruit, wascht den pot om en doet er vijfentwintig piek in. Verder komen alle winsten van weddenschappen, bridge-avonden en andere nonsens in dien pot. De pil is voorzitter en het phoet secretaris-penningmeester. Dit voorstel is met algemeene stemmen aangenomen." „Hoera!" riep Cok. En hij begon een Russischen dans ten beste te geven. Wat Bob prachtig vond, zoodat hij woest om Cok heen moest springen en ontzaglijk hard moest blaffen. „Ziezoo, heeren," begon ineens dokter de Heer, terwijl hij om stilte gebaarde, „alvorens u nu om bier begint te schreeuwen, had ik gaarne even uw aandacht." Cok ging hijgend zitten, zich het zweet van het voorhoofd vegend. En de anderen draaiden zich naar den dokter toe, ieder voor zich er op voorbereid, dat er een of andere sarcastische geestigheid zou komen. De dokter keek even den kring rond: „Mijne heeren, onze heer Fetter heeft, zooals voor hem te doen gebruikelijk is, handiglijk de aandacht van zich afgewend. U sta mij nu toe, mijnheer Fetter, even terug te komen op uw bijzondere prestatie van gisteren. Uw prestatie om een troep wilde beesten, die zich hadden voorgenomen u op gruwzame wijze te vernietigen, alleen door de macht van uw wezen van u af te houden, is, zooal niet uniek, dan toch zeer bijzonder. Maar u heeft meer gedaan, te grootscher, omdat u er zich niet van bewust bent. U heeft de kracht gehad den gang, den logischen gang van het noodlot af te wenden, langs u heen te leiden. Men zou kunnen zeggen: u heeft een wonder gepleegd, een daad, die ver uitgaat boven het begripsvermogen van het normaal menschelijk verstand, althans boven mijn verstand. En juist omdat er maar zeer wenigen zullen zijn, die zullen kunnen begrijpen wat u gedaan heeft, die zich bewust zullen kunnen worden van de ontzaglijke krachtsinspanning, die met het plegen van uw daad gepaard moet zijn gegaan, zal ieder, die van die daad afweet, haar zoo gauw mogelijk vergeten. Men wil noch kan onthouden, wat men niet begrijpt. Men jubelt daarentegen des te meer over een daad, naarmate men er zekerder van is, die daad zelf te hebben kunnen plegen, naarmate men zich makkelijker met den dader kan vereenzelvigen, waarvan in dit geval geen sprake kan zijn. Daarom mag mijns inziens die daad niet onopgemerkt voorbijgaan en moet zij gecelebreerd worden. En wel op dusdanige wijze, dat, al vergeet men dan de daad op zichzelf, de fuif, die er aan vast zat, in de herinnering van ons allen bewaard zal bhjven. Daarom noodig ik u allen uit den avond en desgewenscht den nacht te mijnent door te brengen, indien noodig, in gepaste dronkenschap. Waarbij ik echter tot mijn spijt een beding moet maken en wel, dat de heer Fetter mij toestaat de Zonde te verleiden om het keukentoezicht op zich te nemen en mij de vrije beschikking geeft over zijn wijnvoorraad." „Amin!" zei Fetter. „Hoera!" riep Cok weer. Waarop Bob weer moest blaffen, denkende, dat weer een springpartij zou beginnen. „De dokter fuift op den baas zijn wijn, als hij de Zonde verleid heeft. U bent een fraai nummer, dokter!" „Dat wist ik niet. Maar ik zal het straks voor alle zekerheid even met een spiegel controleeren." En de dokter verdween, achtervolgd door het daverend gelach van den heelen troep. Een paar dagen daarna kwam de arbeidsinspecteur. En opnieuw moest Fetter alles uitleggen. Er werden verschillende menschen ondervraagd, maar niemand had iets gemerkt of gezien. Eenigszins ongeduldig wendde Mattersen zich tot Fetter: „Ik geloof u voldoende te kennen om aan te mogen nemen, dat de uitleg, dien u aan het geval geeft, wel ongeveer juist zal zijn, maar dan moet er toch iemand zijn of zijn geweest, die die heele scène in elkaar heeft gezet. Zulke dingen gebeuren toch niet zoo maar. Waarom willen al deze menschen absoluut niets zeggen, bijvoorbeeld? Het lijkt wel, alsof hun opgedragen is hun mond te houden. Hoe moet ik hierover nu een behoorlijk rapport opmaken?" „Op uw laatste vraag kan ik u tot mijn onuitsprekelijken spijt geen antwoord geven. Wat het zwijgen van de ondervraagde menschen betreft, dat is iets wat u als arbeidsinspecteur wel meer beleefd zult hebben. Zwijg, zie en luister, is onder bijna alle omstandigheden de wijste houding, vooral omdat je nooit kunt weten waar dat gevraag van zoon blanda op uit kan loopen, ook al is die blanda de toean piskal oftewel des koelie's vader. Dat er iemand achter het tooneel zit of heeft gezeten, dat de vertooning de leiding heeft gehad van een regisseur, valt niet te betwijfelen. Wie die man is, kan ik vermoeden, maar waarschijnlijk nooit bewijzen, dat hij het was. Met wat geduld, niet vragen, luisteren, zien en logisch denken krijgen wij echter zeker wel wat meer inzicht in de zaak dan wij nu hebben. Niet door middel van deze menschen. Want die weten teveel dan dat ze wat zullen zeggen. Maar door middel van heden, die van het geheel te weinig weten om te kunnen oordeelen over het belang van wat ze weten. Zoo gauw ik het geval in zijn logische ontwikkeling kan reconstrueeren, zal ik u dat melden. En de reden? Die hgt in den aard van den mensch. De mensch in het algemeen is de meening toegedaan, dat hij meer recht heeft op de vruchten van zijn sluwheid dan op die van zijn bekwaamheid. Als ik iemand minder loon geef dan hem overeenkomstig zijn bekwaamheid toekomt, dan vindt hij dat niet prettig en waarschijnlijk zal hij naar een anderen werkgever uitkijken. Verder maakt hij zich om mij niet druk. Maar als ik onomkoopbaar ben en een of meer menschen de mogelijkheid ontneem om zich door slimheid, of zooals men dat ook wel noemt, omdat het mooier klinkt, door zijn handelsgeest groote verdiensten toe te eigenen, dan word ik gehaat. Dan zal men op allerlei middelen zinnen om mij weg te krijgen. En aangezien ik er naar streef, dat een ieder uitsluitend verdient naar bekwaamheid, mijns inziens de eenige rechtvaardige maatstaf voor verdienen, heb ik al diegenen tegen mij, die zoo shm zijn, zooveel handelsgeest hebben, dat zij nooit de behoefte voelden aan eenige bekwaamheid, of omgekeerd, die geen aanleg hadden tot eenige bekwaamheid en dus van hun slimheid moesten leven. Daaruit en daaruit alleen is deze vertooning voortgekomen." „Ik vind die verklaring nogal erg gezocht, moet ik u zeggen. Uw redeneering zou dus hierop neerkomen, dat ze u hebben willen afmaken, althans uit den weg ruimen, omdat u een eerlijk mensch bent. Kom, kom, mijnheer Fetter, klinkt u dat zelf niet een beetje dwaas in de ooren?" „Jammer genoeg zijn wij allen zulke aanbidders van het Gouden Kalf, dat wij een eerlijk mensch alleen dan een levenskans willen geven en hem desnoods om die eerlijkheid willen eeren, zoolang hij ons maar niet hindert in het vergaren van die rijkdommen, die wij alleen door onzen handelsgeest kunnen verkrijgen." Mattersen had zijn schouders maar eens opgehaald. Dat een praktisch mensch, en deze man was het, gezien de resultaten van zijn werk, zoo dwaas kon redeneeren, dat was meer dan hij begrijpen kon. Zoodat hij dan ook afscheid nam met den ernstigen raad aan Fetter om maar eens een paar weken verlof te nemen en in de kou te gaan zitten. Tegen deze eenzaamheid, dit zware werken en dit ellendige klimaat kan zelfs de sterkste het niet lang uithouden, meende hij. Toen Fetter dit gesprek woordelijk in schrift had vastgelegd en het nog eens overlas, schudde hij het hoofd. „Fetter, Fetter," bestrafte hij zichzelf, „hoe kun je toch zoo erbarmelijk stom zijn zoo'n redeneering te houden tegen dezen man. Hij zou immers zijn heele wezen moeten ombouwen om het met je eens te kunnen zijn. Begrijp je dan niet, kaffer, dat hij in jou een idioot moet zien om zichzelf te kunnen behoeden voor de waarheid van je zwaarwichtig betoog? Hopeloos, hopeloos!" Toen stapte de sersan zijn kantoor binnen en vertelde, dat een patrouille, die naar het zuiden was geweest, gemeld had Abdoel Hamid te hebben gezien. Fetter keek den man aan, alsof hij een klap op zijn hoofd had gehad en niet goed begreep, wat er met hem gebeurd was. „Abdoel Hamid, zeg je?" „Ja, Abdoel Hamid. Werkelijk." Fetter snapte het nog niet goed. „Abdoel Hamid, dien ik een halfjaar geleden als zeer gevaarlijk sujet heb weggestuurd?" „Ja, dezelfde." „Maar, man, dan zijn wij aan iets verschrikkelijks ontsnapt." „Misschien. Ofschoon ik geloof, dat de man nog geboren moet worden, die u wat durft doen," was het rustige antwoord. „AH!" riep Fetter naar het kantoor naast zich, „ga een flesch water halen. En breng een sigaar mee voor den sersan!" Dan een strootje draaiend met verre van rustige vingers: „Nou, draai af je verhaal." „Die patrouille wist niets af van wat hier gebeurd is. Zij hebben zijn papieren nagekeken en die waren in orde. Hij had de vrouw van Ismaïl bij zich, die volgens haar beweren heelemaal niet met Ismaïl getrouwd was en vrijwillig met Abdoel Hamid was meegegaan. Daarbij had de man in het geheel geen pogingen gedaan om te vluchten, toen hij de politie zag. Dus hebben zij hem maar laten gaan." „Vonden zij dat dan niet verdacht, dat de kerel daar midden in de rimboe liep te wandelen en nog dagen lang had te loopen om weer in de bewoonde wereld te komen?" „Jawel. Maar hij had dien omweg genomen om aan de nasporingen van Ismaïl te ontkomen, die natuurlijk boos zou zijn, omdat de vrouw, die niet met hem had willen trouwen, nu met Abdoel Hamid was meegegaan." „En heb je dit verteld aan Ismaïl?" „Ja, maar hij zegt totaal niets. Ik heb van alles geprobeerd om die drie aan het praten te krijgen, maar zij zeggen niets. Ook niet, als zij alleen worden gelaten." „Verder?" „Nu pas heb ik uitgevonden, dat Abdoel Hamid hier een week lang is geweest en gewoond heeft bij een vrijen Javaan in de Maleische kampong naast het hospitaal. Hij kwam eiken avond hier en is direct gevlucht, toen wij al die menschen hebben opgepakt en weggezonden." „En nu is hij natuurlijk spoorloos verdwenen. In ieder geval dank ik je voor je inlichtingen en houd mij aanbevolen voor meer." De sersan nam de sigaar op, die hij voor zich op Fetter's schrijftafel had neergelegd, deponeerde die voorzichtig in zijn kepi, ging stram staan, salueerde en verdween. Nu hij afwist van het bezoek van Abdoel Hamid, kon Fetter al gauw, met de hulp van heel voorzichtig ingewonnen inlichtingen, waarvan hij intusschen nooit getuigenissen kon maken, omdat de betreffende menschen dan vergeten waren wat zij eerder hadden losgelaten, de ontwikkeling van het heele geval reconstrueeren. Abdoel Hamid was indertijd als contractant uitgekomen en had direct de aandacht getrokken: een knappe verschijning, altijd keurig gekleed en daarbij bijzonder beleefd. Hij sprak Maleisch als geen andere Javaan, zat blijkbaar heel goed in het geld en werkte nooit. Wel was hij altijd present, maar zijn dagtaak werd door zijn kameraden afgemaakt naast die van henzelf. Al heel gauw had Fetter gemerkt, dat hij het kamponghoofd van Aek Haroem van vroeger moest kennen en met dien ouden heer heel erg bevriend was. Verder ontstond er een groeiende onrust onder het volk sedert zijn aanwezigheid. Zelfs bleek, dat er verschillende lui 's avonds bij heldere maan geoefend werden in het klewangvechten. Maar tegen den man zelf was en bleef niets aan te voeren. Hoe voorzichtig Fetter ook te werk ging, nooit was de man te vangen; Abdoel Hamid was en bleef Fetter te slim af, waarbij dan nog kwam, dat iedereen den man hielp, omdat zij blijkbaar uiterst bang voor hem waren. Tenslotte hakte Fetter de knoop door. Voor een onbeteekenend iets werd hij voor den magistraat gebracht, voor wien hij zoo armelijk gekleed verscheen, als was hij de grootste schooier; hij werd tot een paar dagen hechtenis veroordeeld en na zijn straf onmiddellijk, zonderdat hij met iemand in contact kon komen, weggebracht en op de boot gezet. Langzamerhand was de rust weergekeeerd. En ofschoon Fetter nog dikwijls aan den man gedacht had en zich afvroeg waartoe zijn blijven zou hebben kunnen leiden, was nooit de veronderstelling in hem opgekomen, dat hij ongemerkt terug zou hebben kunnen komen. Maar hij was teruggekomen. Hij had zich niet eens zoo erg schuil gehouden, was door velen gezien, had verschillende bezoeken gebracht bij het kamponghoofd van Aek Haroem, had 's avonds vrij rondgelopen in de kampong op de onderneming, maar was volkomen onzichtbaar gebleven voor hen, die Fetter zouden hebben kunnen inlichten en natuurlijk al heelemaal voor Fetter zelf. Hij was gekomen met twee bedoelingen: ten eerste om Fetter te laten afmaken, ten tweede om de vrouw van Ismaïl, zijn vroegere minnares, te schaken. Van de menschen, die weg waren, waren er verschillende, die een hooge belooning hadden afgeslagen om Fetter 's avonds ergens op den weg of overdag op een stille plek in de tuinen te attaqueeren, omdat zij niet durfden. Zij waren tot de conclusie gekomen, dat zij minstens met hun tienen moesten zijn om succes te hebben. Daarbij: waren zij met velen, dan zou de straf per man allicht veel minder zijn. Toen was het plan gerijpt, zooals het ten uitvoer was gelegd, het plan, waarmee Abdoel Hamid zijn beide doeleinden gelijktijdig kon bereiken. Om Fetter in de tuinen te krijgen, moest Betterman, bij wien de menschen werkten, die voor den aanslag geschikt waren, er uit. Dus werden er twee opgezocht, die wel eens een standje van Betterman hadden gehad. Hun werd verteld hoe onbillijk dat was geweest en dat, als zij werkelijk mannen waren, zij dat standje niet ongestraft op zich konden laten zitten. Daarbij werd hun een goede belooning in uitzicht gesteld, onder voor- waarde, dat zij hun mond zouden houden, wat er ook zou gebeuren. Verder werd hun duidelijk gemaakt, dat zij het niet alleen straffeloos konden doen, als zij direct na den aanslag naar de politie gingen om zich over slaan van Betterman te beklagen, maar buitendien nog het genoegen zouden smaken van een blanda voor het gerecht te zien komen van zijn eigen rasgenooten, omdat hij een pak slaag had gehad van een paar Javanen. Om zeker te zijn van succes, moesten zij er nog een pooteling bij hebben. Daarvoor was Ismaïl, als krachtpatser, de aangewezen man. Daarmee was voor Abdoel Hamid één van zijn doeleinden bereikt, omdat hij van te voren begrepen had, dat de drie wel preventief gezet zouden worden en dat dus Ismaïl hem geen last zou kunnen bezorgen bij het wegkapen van zijn vrouw, terwijl Fetter, juist omdat hij die drie niet meer op de onderneming wilde hebben, hem in de kaart had gespeeld. De rest van het programma was geheel volgens de opstelling afgewerkt. Alleen had Fetter het spel gewonnen. Waarom en hoe begreep hij nu al heelemaal niet, wel - en beter - dat hij door het oog van een naald was gekropen. En hij dacht er dan ook bij voorkeur maar niet meer aan terug. De arbeidsinspecteur reageerde nooit op dezen uitleg van Fetter en, enkelen uitgezonderd, was er eigenlijk niemand, die er eenige waarde of geloof aan hechtte. XIV Fetter zat tevreden te werken. Hij had de concept-begrootingen voor Kajoe Kapoer en Sebrang Batang klaar en vergeleek nu de eindcijfers van de verschillende posten met die van het vorige jaar. De vooruitgang was belangrijk. Er waren posten bij, die tot de helft en minder teruggeloopen waren en de mogelijkheid inhielden van nog meer te kunnen dalen. Ja, als hij zoo nog een paar jaar door zou kunnen gaan, zou het gemiddelde per bouw aanplant toch nog tot een redelijk cijfer teruggebracht kunnen worden ondanks de enorme beginuitgaven. Wel zouden de ondernemingen bij normalen marktprijs nooit een hoog rendement kunnen geven als gevolg van ligging en terrein, maar de drie factoren goede grond, hoogwaardig plantmateriaal en stukwerk gaven alle hoop op zoo'n lagen kostprijs per productie-eenheid, dat er toch nog heel aardig verdiend zou kunnen worden. Wel zag Fetter nog op tegen het maken van het jaarverslag straks, omdat het niet zoo zou kunnen zijn, als hij aan het begin van het jaar gehoopt had. Verscheidene begrootingsposten toch waren leelijk overschreden, zij het, dat hij over het geheel had overgehouden. Gezien echter de onverwachte moeilijkheden, die zich, net als daarvoor, ook dit jaar weer hadden voorgedaan, zou hij maar weer hopen op wat clementie van den kant van de directie. Wel schreven zij hem zoo eens per maand een waardeerend briefje, maar dat waren voor Fetter maar woorden. En hij kon er nu eenmaal niets aan doen. Dat jaarverslag maakte hem telkens weer extra nerveus, omdat het nooit zoo mooi kon zijn als hij dacht dat zijn directie verwachtte. Maar soit, dat had nog even den tijd. En zijn gedachten dwaalden af naar het werk en de menschen. Sedert de groote opruiming, later ook op Kajoe Kapoer toegepast, vlotte alles beter. Het was, alsof de tegenwerkende factoren nu grootendeels overwonnen waren en allerlei maatregelen ter verbetering van den algemeenen gang van zaken, die voordien alleen ten koste van eindeloos geduld en onafgebroken wilsspanning doorgedreven konden worden, nu ineens als iets natuurlijks aanvaard werden. Wel deden zich nog verschillende moeilijkheden voor. Zoo was kort geleden op Kajoe Kapoer een mandoer, en nog wel de beste, zoodanig door een stel koelies toegetakeld, dat hij in stukjes en brokjes naar het hospitaal gebracht moest worden, waar wonder boven wonder dokter de Heer hem weer in elkaar had genaaid met de garantie, dat de man in leven zou blijven, zij het ook met een stuk of twintig htteekens. Bovendien was Dornik door een nieuwen contractant, met het physiek en de hersenen van een gorilla, aangevallen, nadat hij Fetter de kleeren van het lijf had gescheurd, waarop hij, Dornik, den woesteling gevloerd had met een rechte rechtsche, waar Fetter zijn leven lang jaloersch op zou blijven. Het monster had vlak daarop een agent een stuk uit zijn arm gebeten, hetgeen onbetwistbaar een zeer ernstige beleediging was van een zoon van Hermandad. Maar dat waren maar incidenteele gevallen, die aan de totale sfeer niets afdeden, ook al droegen zij tot de verbetering niet direct bij. In het algemeen was het volk nu rustig. Wel kwam er wat deining telkens als er weer een nieuwe troep menschen aankwam, wat echter minder werd, naarmate het contingent aanwezigen zich meer thuis en tevreden begon te voelen. Ook met de Europeanen ging het goed. Betterman had zich volledig aan de toepassing van het stukwerk gegeven en bereikte onverwacht mooie resultaten. Dornik woonde nu in zijn eigen kasteel, werkte als een paard en kon steeds beter met zijn volk opschieten. Op Kajoe Kapoer wedijverden ze met Sebrang Batang en hadden meestal de leiding. Tot bijzondere ergernis van Dornik soms en ondanks de mooie resultaten, bereikt door Betterman met zijn toepassing van stukwerk. Het was niet te ontkennen, dat pak slaag had Betterman goed gedaan. In zooverre, dat de man waarschijnlijk tot de conclusie was gekomen, dat hij, door Fetter zijn zin te geven en het werken in stukloon zoo veel en zoo goed mogehjk toe te passen, de kans op een herhaling van zoo'n afdroogpartij belangrijk kleiner maakte. Na maar een week weg te zijn geweest, was hij teruggekomen. „Wat hebben we nou?" had Fetter gevraagd. „Man je oog is nog groen!" Betterman had, zooals altijd, wat smalend geglimlacht. En in zijn blauwe oogen had duidelijker dan vroeger gelegen iets als wantrouwen, dat valsch aandeed. „Wel, ik dacht juist, dat jij het wel prettig zou vinden dat wij ons buiten jouw sfeer niet meer senang kunnen voelen." Het had Fetter pijnlijk getroffen. Waarom beantwoordde deze man, die toch zeker minstens even veel behoefte had aan hartelijkheid als ieder ander mensch, neen, meer, een tegemoetkoming altijd met een of andere hatelijkheid? „Neen, dat kan ik heelemaal niet prettig vinden. Maar er waren toch wel andere lui, bij wie je je aan had kunnen sluiten?" „Dat heb ik geprobeerd, maar het vlotte niet. Ik heb nog wat ouwe kennissen opgezocht. Daar voelde ik mij al heelemaal als een vreemde eend in de bijt." „En wat moet ik nu met je beginnen?" „O, ik ben er weer heelemaal klaar voor. Bovendien heb ik een heel plan in elkaar gezet om dat stukwerk toe te passen. Ik zal jelui eens laten zien wat werken in stukloon is. Ik ben overigens zoo stom geweest er met een paar kennissen over te praten. Ze vonden het nog niet eens de moeite waard om te zeggen, dat ik getroubleerd was. Maar in ieder geval, maak je over mij maar geen zorgen. Ik ga weer fijn aan het werk. De rest van mijn vacantie kun je cadeau krijgen." „Dat is allemaal goed en wel. Maar wij schieten er geen biet mee op. Dacht je dat ik je met vacantie heb gestuurd om over stukwerk na te denken? Voor mijn part had je de beest uitgehangen of wie weet wat voor gekke dingen gedaan. Als je je werk, ons allemaal maar een tijdlang vergeten had. Maar wacht maar, dat pikken wij een volgenden keer anders in." „Hoe? Je kunt ons gedurende onze vacantie toch moeilijk dwingen tot allerlei uitspattingen?" „Neen. Uitspattingen geven een gelegenheid tot ontlading. Maar een ideale methode is het niet. Vanwege den kater, die er op volgt. Maar er is een andere mogelijkheid. Den eerstvolgenden keer, dat een van ons op stap gaat, maken wij eerst gemeenschappelijk een plan op, een leidraad overeenkomstig de verlangens van den verlofganger. Die voert het plan uit, brengt foto's mee en hoopen aanteekeningen, welke dan na het verlof samengevoegd worden tot een behoorlijk verslag. Dan kan hij genieten vóór en gedurende zijn vacantie, en nog lang daarna. Juist! Dat doen wij!" „Ik hoop voor je, dat het lukken zal. In ieder geval zou het verstandig zijn, als je met jezelf begon. Je ziet er uit als een eens gegeten grauwe erwt," had Betterman schamper gezegd. „Gaat gebeuren, mijnheer. Zoo gauw de a.r. er geweest is, druk ik 'm voor een paar weken. Dan mag jij voor toean besar spelen." Dat bericht had Betterman's humeur belangrijk verbeterd. Maar Dornik was er bij gekomen. Hij had een of ander voor hem moeilijk koelie-vraagstuk, waarvoor hij, zooals voor hem te doen gewoon was, dadelijk van Fetter een oplossing wilde hebben. Breed lachend had hij Betterman gegroet en hem gevraagd of hij soms menschenschuw was geworden omdat hij zoo gauw terug was. „Neen," had Betterman gezegd, en opnieuw was er dat onaangename licht in zijn oogen geweest, „maar het is nu eenmaal niet prettig om voor niet goed snik te worden aangezien omdat je op zoo'n bijzondere kebon zit." En domme Dornik had zich laten raken. De ezel! Daarom had Fetter, niet zoo gauw wetend hoe de situatie te redden, hen beiden uitgenoodigd bij hem een fijn ontbijt te komen genieten ter viering van Betterman's blijde thuiskomst. De een had smalend, de ander norsch toegestemd. Er waren een paar bijzondere blikjes opengemaakt, de Zonde had, omdat er geen brood genoeg was geweest, in onbegrijpelijk korten tijd een berg pannekoeken gecreëerd en Fetter had zijn beste beentje voorgezet. Het was echter niet makkelijk geweest. Wel was Dornik ontdooid, misschien alleen maar uit beleefdheid; wel had Betterman beweerd, dat het om te grienen zoo lekker was, en had hij ingenomen wat hij maar bergen kon, maar hij had zich daarbij het genot van Fetter's vergeefsche pogingen om een prettige stemming op te roepen niet laten ontnemen. Toen had Dornik, als om Betterman in zijn trijterig gedoe den pas af te snijden, gevraagd wanneer de hospitaal-assistent nu eigenlijk kwam en wat voor type dat wel was. Daar was Fetter dadelijk op in gegaan: „Een klein vierkant manneke met een kompleet kale kop, een paar ongelooflijk pientere lollige oogen en een geweldige portie snor. Je weet niet wat je ziet. Kwiek als water. En een praatjes! Daarbij een pracht van een naam: Siegfried van Santen van Wellenstijn. Voor mijzelf heb ik hem onmiddellijk Habekuk gedoopt. Waarom, dat weet ik niet. Ik vroeg hem of hij wel eens bij operaties en bevallingen geholpen had. Daar was hij hoogst verontwaardigd over. Want er was niets van de heele geneeskunde, dat hij niet wist. En hij gooide mij dood met een stroom van onuitsprekelijke en dure woorden. Ik zei: Maar daar hebben wij niets aan. De kènnis heeft onze dokter wel. Als u nu maar een hospitaal kunt beheeren, schoon en ordehjk houden en den dokter een beetje kunt assisteeren, dan ben ik al ruimschoots tevreden. Toen begon hij eerst recht uit te pakken..." „Spada!" had plotseling een zware prettige stem geroepen. Dornik was gedienstig naar voor gegaan en lachend teruggekomen: „Habekuk komt zich melden!" Betterman was ineens veranderd en gedroeg zich tegenover den kleinen, oolijk rondkijkenden nieuweling als de charmante collega, terwijl hij het deed voorkomen alsof hij de beste vrienden was met Dornik en Fetter, tusschen zich en den laatsten den afstand bewarend, die hem als assistent scheidde van zijn hoofdbaas. Blijkbaar voelde hij zich tegenover Habekuk zoozeer de meerdere, dat hij voor een enkelen keer kon zijn dat, wat hij zoo graag altijd zou willen zijn: de prettige kerel. En Fetter had een diep medelijden met den man gekregen. Habekuk was den vorigen avond aangekomen en doorgereden naar het hospitaal. Hij had het hoogst noodige bij zich om zich de eerste dagen te kunnen behelpen plus een jongen, die voor hem kon kooken. Zoo had hij zich dus maar vast geïnstalleerd in het huis, waarvan hij dacht, dat het voor hem bestemd was, in afwachting van zijn verder hebben en houden. Hij had dien ochtend al vroeg het hospitaal eens bekeken, zonder den dokter, want die kwam nooit zoo erg vroeg, volgens de mededeeling van het personeel. „Mijnheer Fetter," had hij tenslotte gezegd, terwijl hij zijn grijze snor opstreek, eerst aan stuur-, toen aan bakboord, „u moet het mij niet kwalijk nemen, maar het is een zootje. Nog nooit heb ik zoo'n zwijnenstal gezien. Daar zal heel wat moeten veranderen voor het naar mijn zin is. Ik begrijp heusch niet dat u zoo'n mooi hospitaal en zoo mooi ingericht zoo heeft kunnen laten vervuilen." Dornik was onbedaarlijk gaan lachen, Betterman had genoten en Fetter had een schuldbewust gezicht getrokken. „Mijnheer van Straten van Putten, ik vraag nederig om verschooning, en verzoek u tevens niet mijnheer maar Fetter tegen mij te zeggen." „Die verschooning kunt u beter aan uw directrice vragen. Dat u mij Siegfried noemt en niet mijnheer, of, als u dat makkelijker is, Habekuk, zal ik als een eerbewijs beschouwen.- Maar dat u van mij verwacht, dat ik de kolonel bij zijn naam noem, dat neem ik u werkelijk kwalijk." Sedert dien had het hospitaal een metamorphose ondergaan. Wat voor den dokter al gauw aanleiding was geweest zich er over te beklagen, dat hij nu twee keer zoo hard moest werken als daarvoor. „En dat is altijd nog maar een heel klein beetje," had Fetter toen opgemerkt. „Mijnheer Fetter, voor den mensch in het algemeen en voor mij in het bijzonder telt alleen het relatieve en niet het absolute. Die Habekuk van u ontziet zich niet de zieken op een draagbaar te leggen en voor onderzoek bij mij thuis te brengen, als ik eens door ongesteldheid niet komen kan. Dat moest u hem toch werkelijk verbieden." „Ik zal wel wijzer zijn. U bent baas in het hospitaal, niet ik. Zegt u het hem zelf maar." „Dat heb ik gedaan. Toen bood hij mij aan mij op een draagbaar naar de zieken te brengen. Ik kan werkelijk niets met dien man beginnen. Hij is je reinste dictator. En als hij zijn enorme snorren zoo opstrijkt en je daarbij zoo oolijk en ondeugend 12 aankijkt, dan kun je eenvoudig geen weerstand bieden aan zijn autocratisch gedoe. Hij heeft laatst een ziekenoppasser, die een hoofd grooter is dan hijzelf, in mijn presentie aan een oor genomen, over zijn knie gelegd en hem een ongenadig pak rammel op zijn billen gegeven, omdat de man niet tijdig een ondersteek aan een ernstigen patiënt had gegeven. Je moet nooit iemand om zijn ooren slaan, daarvoor heeft hij een achterste, vond hij noodig mij te vertellen. En ik geloof waarachtig, dat die ziekenoppasser hem later bedankt heeft voor dat pak slaag. Daarbij is de man u, zijn kolonel, volkomen toegedaan. En ik ben voor hem slechts een soort insect, dat regelmatig zijn zieken moet onderzoeken en recepten moet schrijven. Heusch, mijnheer Fetter, als ik er ook maar het flauwste vermoeden van had gehad, dat u mij, met het aanstellen van een hospitaal-assistent, het leven zoo zuur zou maken, dan was ik nooit op uw voorstel ingegaan. Hoe bent u eigenlijk aan dien man gekomen?" „O, een maand of acht geleden ontmoette ik met geld halen in Banjabaja een gepensionneerd officier van gezondheid, zoo eentje van de oude garde, die een zoon van hem hier ergens had opgezocht. Ik heb buitengewoon gezellig met dien ouwen baas zitten borrelen en later met hem gegeten. Hij deed de wonderlijkste verhalen over een ziekenverpleger, die met hem mee was geweest op allerlei expedities. Hij was, volgens dien dokter, de dapperste kerel, dien hij kende en een geboren ziekenvader, zoodat hij dan ook heel wat onderscheidingsmetaal had opgeloopen. Wel, die kleine man met dien prachtigen naam, letterlijk en figuurlijk, interesseerde mij heftig. Die ouwe pil wist echter niet waar Siegfried uithing, maar wilde er naar informeeren. Hij hield woord. Toen ben ik Habekuk op gaan zoeken, temeer omdat hij zonder werk was of binnenkort zou zijn." „Een bijzonder mensch," meende de dokter. „Een van de zeer weinigen, die werkt voor zijn plezier en bovendien iets geeft, dat in geld niet is uit te drukken. Een uitgezochte maat voor u, mijnheer Fetter." Ja, er was heel wat veranderd in het hospitaal. Alles blonk en glom er. Nu was er orde en regelmaat en van herdersuurtjes en gedobbel was geen sprake meer. De voedingskosten waren tot een derde gedaald en het eten was belangrijk beter. Medicijnen werden haast niet meer besteld. Op een compliment van Fetter had Habekuk gezegd: „Kolonel, aan medicijnen hebben wij genoeg voor een jaar en een heeleboel patentmedicijnen maken wij nu zelf. Wat den gang van zaken betreft en den toestand van de gebouwen en inventaris, daarmee moet u nog wat geduld hebben, al vind ik het goed, dat u hooge eischen stelt. Maar ik kan niet alles in eenen. Geef Habekuk zoo nu en dan maar eens opzijn donder. Dat is goed voor hem. U mag intusschen wat verf bestellen, hier en daar moet ik noodig es een kwassie geven." De terugslag van dit alles op de ondernemingen was duidehjk merkbaar. Nu gaf het geen last meer de vrouwen er toe te krijgen in het hospitaal te bevallen. Daardoor en door de veertiendaagsche kinderinspectie door de assistenten en de maandelijksche algemeene inspectie door den dokter was het cijfer voor kindersterfte met vijfenzeventig procent gedaald, waarvan het gevolg was, dat het volk zich thuis voelde, hetgeen weer tot uiting kwam in veel minder bisbilles over allerlei kleinigheden en beter en goedkooper werk. Schaduwkanten, ach, die waren er ook. Wat hemzelf betrof, hij had meer dan eens gemerkt, dat er onder het spreken soms ineens hiaten in zijn denken waren geweest, zoodat het hem de grootste moeite had gekost zich te herinneren waar hij eigenlijk over sprak. Het zweet was hem soms uitgebroken van inspanning, als hij terug wilde vinden wat hij pas gezegd had. Soms kon hij ook niet zoo erg goed meer zien en was het, als keek hij door een mist of zag hij dubbel. Dat was erg vervelend. En eergisteren had hij plotseling den haast onbedwingbaren drang gehad om Betterman aan te vliegen, ofschoon de man heel genoeglijk zat te vertellen, al smullende van de onverwachte kreeftensla, die de Zonde bij de thee had gegeven. Dat hij bijna altijd, als hij alleen was, hardop aan het praten was, had hij al lang geleden ontdekt. Hij had het den eersten keer, toen hij het merkte, wel gek gevonden, maar sedertdien eenvoudig toegegeven aan die vreemde gewoonte, omdat het toch telkens weer terugkwam. Dat alles was echter lastig, vooral omdat hij nu al zijn energie gebruiken moest om elk onsje profijt uit de verandering ten gunste te halen, dat te ontdekken viel. Gisteren had hij er met den dokter over gesproken, ook al had hij hem niets verteld van de symptomen, zooals hij die bij zichzelf had waargenomen. Gek eigenhjk, dat hij zich daarvoor geneerde. Trouwens, dokter de Heer had ook niet veel gevraagd, misschien omdat Habekuk er bij was, of, omdat hij wel wist wat de symptomen waren. „Mijnheer Fetter, u moet met verlof. Direct en voor minstens een halfjaar. Of u wordt gek of u krijgt een of andere maagof darmkwaal, als u zoo nog een jaar doorgaat. Het is onmogelijk, dat u deze bovenmenschelijke krachtsinspanning vol kunt houden. Maar u wilt natuurlijk niet en creëert telkens situaties, die u verhinderen met verlof te gaan, zoodat uw geval eigenhjk hopeloos is. Ik zal u wat injecties geven en hoop, dat het tenminste tijdelijk zal helpen." Wel, dat hoopte Fetter zelf ook. Dan was er het geval-Forbes. Die wilde per se, dat zijn huishoudster in het hospitaal zou blijven, zoodat zij zijn kleeren kon wasschen, hem wat gezelschap kon houden en, naar hij natuurlijk hoopte, hem trouw zou blijven. De dokter had Forbes aangeraden om die huishoudster weg te doen, omdat hij met zekerheid wist, dat zij haar troost meer dan eens zocht bij dezen of genen van het daar werkend personeel. Forbes' mannetjesijdelheid weerhield hem er echter van dat te gelooven ondanks de overtuigende bewijzen, 't Kon niet, het was onmogelijk. Een vrouw, die hem eenmaal als man had leeren kennen, kon onmogelijk belangstelling hebben voor een ander. En was er al wat gebeurd, dan was zij verleid, wat dan de schuld van den dokter moest zijn en waarover hij zich zou beklagen bij Fetter. De dokter had daarop gezegd: „Beeldt u zich als man toch niets in, mijnheer Forbes. Er is nog nooit een man geweest, die een vrouw heeft kunnen verleiden. Ook al verbeeldt iedere man zich dat te kunnen. Als er verleid wordt, heusch, dan doet de vrouw het." En Habekuk was kwaad geworden: „Jou leelijke snotneus," had hij gezegd, „denk je, dat de kolonel niets anders te doen heeft dan jouw smerige wasch te doen?" „Zoo," meende Forbes daarop, „daar is ie toch zeker voor. Waarvoor verdient die vent anders zooveel? Dacht je heusch, dat die kolonel van jou wat tegen mij zou durven zeggen? Ik heb toch zeker meer fut in mijn pink dan hij in zijn heele bast. Nee hoor, die is veel te bang, dat hij een pak slaag van mij krijgt. Anders had ie mij toch zeker direct ontslagen, toen ik opgenomen moest worden en was ie heusch niet hier gekomen om zoete broodjes te bakken dien eersten avond." Dat vond Habekuk grappig. En hij had, weer kalm en oolijk kijkend, geantwoord: „Goed, jongetje. Ik zal den dokter voorstellen rapport uit te brengen over de zaak. Alleen zou ik een schoone broek bij de hand houden voor het geval de kolonel soms eens boos mocht worden. Ik heb hem nog wel niet boos gezien, maar ik geloof, dat ik liever een stelletje gewonden zou weghalen onder het vuur van een troep sloebers, dan tegenover den kolonel te staan, als zijn oogen de kleur krijgen van een geweerloop." Fetter was er naar toe gegaan en had heel korte metten gemaakt. Met een blik, waar Forbes angstig voor was geweken en een stem, heel niet hard, die zelfs den dokter en Habekuk een eigenaardig gevoel langs den ruggegraat deed loopen, had hij gezegd: „Mijnheer Forbes, als u uw hersens eens wat meer gebruikte en minder prat ging op uw mannelijke kracht, dan zoudt u nu zeker niet den indruk maken van een achterlijken bruut. U zorgt er voor, dat uw huishoudster binnen vierentwintig uur verdwenen is." En een paar stappen dichterbij komend: „Heeft u dat begrepen?" „Jawel, mijnheer Fetter," had Forbes gestotterd. „Goed. Dan is hiermee de zaak afgeloopen en praten wij er niet meer over." Maar nu had Forbes weer koorts. „Wat een dweil van een vent," meende Habekuk. „Zoo! Dacht u, dat u het er beter afhad gebracht?" vroeg de dokter daarop een beetje spottend. „Neen, misschien niet." En de dokter had weer gevraagd of Fetter niet eens wilde komen om Forbes weer wat op te vroolijken. Zoo zouden er wel altijd strubbelingen blijven, dan hier, dan daar, dan met dezen, dan met genen. Het was ook niet erg, zelfs hield dat alles een zekere charme in, zoolang de kop maar helder genoeg bleef om direct een oplossing te weten. Eenieder wilde nu eenmaal leven overeenkomstig eigen aanleg en capaciteiten en probeerde zijn omgeving te dwingen het leven te zien, zooals hij het zag en alleen kon zien. Dat leidde onvermijdelijk tot conflicten met wederzijdsche beschuldigingen van egoïsme, onbetrouwbaarheid en wat dies meer zij. En ineens moest Fetter weer denken aan Valenteijn: controleur Valenteijn, die om de een of andere, voor Fetter onbegrijpelijke, reden er van overtuigd was, dat alle planters ruwe, onbeschaafde slavendrijvers waren, die hun koehes behandelden met minder zorg dan hun beesten en tegelijk steeds bang waren door diezelfde koehes vermoord te zullen worden. En als die Valenteijn nu zelf een beschaafd en hoogstaand mensch was, dan zou het misschien nog te begrijpen zijn, dat hij, uit onkunde, neerkeek op menschen, die wel eens naar zweet stonken en vuil en ongeschoren waren; die soms konden vloeken, dat het daverde en wel eens, soms uit baloorigheid, soms uit ontembare pure levenslol, wat meer aan wijntje en trijntje offerden dan nu direct verstandig en fatsoenlijk was; ook wel eens een lastigen kerel een watjekau verkochten, die klonk als een klok en den vent een paar keer om zijn as deed draaien. Maar mijnheer Valenteijn, altijd keurig gekleed en geschoren, meestal naar een of ander odeurtje riekend, mijnheer Valenteijn, de nette mijnheer, die zich altijd keurig gedroeg in gezelschap en meer speciaal in presentie van dames, was eigenlijk een fatsoenlijk mensch, omdat hij niet onfatsoenlijk durfde zijn. Hij was het type van den mooien jongen, die in zijn jeugd door alle meisjes werd nageloopen; die direct de meest vooze gedachten koesterde, als hij een vrouwenbroek zag, hetzij wanneer een dame een beetje onhandig uit een auto stapte, hetzij zoo'n kleedingstuk aan een drooglijn hing. Een gevierd voetballer, minder omdat hij zoo sportief was dan wel omdat hij zoo graag toegejuicht werd; een goed danseur en thuis een verwend mirakel. En van dezen man moest Fetter nu een voor hem bruikbaar controleur maken. Dat was moeilijk. Twee dagen na de terugkomst van Betterman van verlof was Valenteijn komen opdagen en had voor den volgenden ochtend een magistraatszitting aangekondigd in de politiepost Aek Haroem. Dan zou meteen de aanval op Betterman berecht worden. Betterman was natuurlijk present, waar Valenteijn hoogst verwonderd over was en blijkbaar zelfs teleurgesteld. Verder was Cok er, die een paar lui voor moest brengen wegens het wegmaken en opzettelijk bederven van gereedschap. Na afloop waren Betterman en Cok ernstig verontwaardigd bij Fetter gekomen. De beklaagden hadden netjes op een bank mogen zitten en waren met alle mogelijke voorkomendheid behandeld. Zij, Betterman en Cok, ook diens mandoer, mochten blijven staan, werden in het Maleisch ondervraagd, moesten in het Maleisch antwoorden en waren heel kritisch bekeken op hun kleeding. De aanvallers van Betterman hadden een week gekregen en den menschen van Cok was gezegd, dat zij dat niet meer moesten doen, omdat het niet netjes was gereedschap van de kebon weg te maken. „De vent wou per sé hebben," mopperde Betterman, „dat jij mij met verlof had gestuurd, omdat er vuiligheid te verbergen zou zijn. Verder móest ik een vrouwenperkara hebben, want anders was die aanval niet te verklaren. Het is alleen te danken aan de verklaringen van die drie kerels zelf, dat zij en niet ik gestraft werden. Ik heb nog nooit zooiets beleefd." „En ik verdom het," kwam Cok woedend, „om ooit nog eens naar de rol te gaan. Voor mijn part trap je mij der uit, Fetter, maar ik laat mij niet nog eens op het potje zetten voor mijn eigen koehes." „Wees kalm, lui, en gebruik niet zulke ruwe taal. Daar kan mijn teer gestel niet tegen," had Fetter gezegd, na ze uitgehoord te hebben. „Jelui moet probeeren de zaak ook van den gezichtshoek van een net mensch uit te zien. Die man zit vol met verhalen over den uitgezogen inlander, van wien wij de uitzuigers zijn. Verder is jelui kleeding alles behalve comme il faut. Betterman ziet er wel kraakzindelijk uit, maar tusschen zijn broek en kousen komen bruine behaarde mannenknieën uit. Bij Cok net zoo, behalve dan nog, dat jij niet kraakschoon bent en datje hemd zoover open staat, dat een heel stuk van je schapenvacht te zien is. Waren jelui een paar snoeperige meisjes, dan zou die kleedij charmant zijn. Nu doet ze een beschaafd mensch pijn. Dan dat Maleisch spreken, het ligt toch voor de hand, dat de beklaagden moeten weten wat de getuigen zeggen. Verder wordt er geen recht gesproken om te straffen, om te vergelden, maar om op te voeden. Dus, de fout hgt geheel bij jelui. En nu komt het er niet op aan om op dien man te schelden, maar om te toonen, dat jelui zijn ernstige lessen ter harte hebt genomen. Dus, den eerstvolgenden keer, dat er rol is, zijn jelui, Helmer, Dornik en Habekuk, allen present. Perkara's of niet, dat kan mij niet schelen. Voor mijn part maken jelui ze. Jelui kleedt je allemaal keurig aan: shantung, palmbeach, linnen, enzoovoort. Je beste boorden, dassen en overhemden hangen jelui om, terwijl jelui je schoeit met overeenkomstige schoenen. Verder trekken jelui je beste gedrag aan en oefenen er desnoods eerst een beetje in. Of Valenteijn herkent in jelui ineens heeren en behandelt jelui als zoodanig of hij wordt kwaad en komt zich bij mij beklagen. Nu, ik garandeer jelui, dat ik dat varkentje dan wasschen zal." Veertien dagen later was er weer een magistraatszitting. Er had zich in Laboean Doekoe het een of ander voorgedaan, dat de onmiddellijke aanwezigheid eischte van den controleur, die gewoonlijk hoogstens eens per maand kwam. Hij had Fetter laten weten, dat hij, desgewenscht, teruggaande in Aek Haroem weer rol zou houden. Omdat ieder met ongeduld op dit feest had gewacht, werd het bericht met uitbundig plezier ontvangen. Fetter herhaalde zijn instructies en drong er op aan toch vooral niet te overdrijven. Jelui hebt je te gedragen als heeren en niet als als heeren verkleede idioten. Maar het liep een beetje anders af dan Fetter voorzien had. Zij hadden, ieder op zijn beurt, beleefd geïnformeerd naar des controleurs welstand, naar de gezondheid van zijn vrouw en naar het aangename van zijn rit. Valenteijn was een beetje wit geworden om zijn neus: vanwege de zweetlucht van onze mooie pakeans, had Habekuk gezegd. En zij hadden groot opzien gebaard bij beklaagden, djaksa, politie en toeschouwende Maleiers, die al gauw in drommen rondom de politiepost stonden. De eerste beklaagde, die eigenlijk minstens tien dagen had moeten hebben, kwam er af met een gulden boete. Hij had den controleur uitbundig bedankt en met den zwier van een grande een gulden op tafel gegooid. De tweede werd vrijgesproken bij gebrek aan overtuigend bewijs. En met den derde gebeurde het. Het was een man van Kajoe Kapoer, een man, die nooit mankeerde en dagelijks tweemaal zooveel werk verzette als de beste van de anderen. Maar de vent was grenzeloos brutaal en veroorloofde zich telkens weer de vrijheid eenieder ongezouten dat te zeggen, wat hij voor waarheid hield. Daar moet wat aan gedaan worden, had Helmer gedacht, toen hij het beleefde hoe een mandoer verteld werd, welk een mindèrwaardig sujet hij wel was. Helmer had een vechtpartij weten te voorkomen en besloten den man naar de rol te brengen. Met een volkomen gesloten gezicht had hij de ondervraging ondergaan, het hem ten laste gelegde volmondig erkend en de uitspraak van een boete van een rijksdaalder aangehoord. Maar hij bleef zitten. „Soedah," had de controleur gezegd. „O, neen," had Kariman onbewogen geantwoord, terwijl hij er eens gemakkelijk bij ging zitten, zijn beenen over elkaar sloeg en zich een enorme klobot in den mond stak. „Een ringgit is veel te veel. Een gulden is voldoende." „Een ringgit of vijf dagen zitten," had de controleur een beetje ongeduldig geantwoord. „En daarmee afgeloopen. Volgend geval." Kariman stond op en den controleur den zwaren, met wie- rook gemengden, walm van zijn klobot in het gezicht blazend, gooide hij er kwaad uit: „Dacht jij soms rijk te kunnen worden van de centen van ons contracthonden ?" Wit van drift vloog Valenteijn op: „Zwijg! Oppas, hier haal dien man weg!" Maar de politie was niet vlug genoeg, omdat zij zaten te ginnegappen over de merkwaardige vertooning van al die mooie uitgedoste Europeanen, waarvan zij met onfeilbaar instinct direct de bedoeling hadden begrepen. Zoodat Kariman nog volop gelegenheid had den controleur te vertellen wat hij van hem dacht. En dat was niet veel fraais. Valenteijn had zich vergeten, met de vuist op tafel geslagen, gevloekt, Kariman voor vuilen hond uitgescholden, de politie opgedragen den man te boeien en hem veroordeeld tot tien rottanslagen. „Man," vertelde Helmer, vol pret over het zoojuist beleefde, „je had het mee moeten maken. Het was geen vertooning. En toen de volgende man voorkwam met Cok als getuige, vroeg hij hem of dat ook zoo'n brutaal stuk vreten was. Nu moet je weten, dat deze vent den vorigen keer vrij kwam met de opmerking, dat het niet netjes was om gereedschap weg te maken met het gevolg, dat hij zeker wel tien patjols gegapt heeft en verkocht aan een paar Maleiers. „Neen," zei Cok met een uitgestreken smoel, „deze is nog een graadje erger, want met zijn gedrag heeft hij aangetoond, dat u hem zou hebben toegestaan gereedschap te gappen." Valenteijn snapte het eerst niet erg goed, maar toen het tot hem door was gedrongen, jonge, wat was hij toen weer kwaad. En zoo ging het door, het regende dagen, alsof het zoo niets was." Maar Fetter was heelemaal niet zoo erg enthousiast over het geval, want daar kwam narigheid van, van die rottanslagen. Daarmee was Valenteijn in zijn hevig gekwetste ijdelheid wel heel erg ver buiten zijn boekje gegaan. „Lui," had hij gezegd, „over dat geval wordt gezwegen. Anders is Valenteijn de sigaar. Het is tenslotte heelemaal niet zoo'n kwaaie kerel en dus hoeven wij hem de das niet om te doen. Het komt natuurlijk toch wel uit, maar als wij onzen mond houden, dan blijft het binnen de bestuurskamer en dan komt hij er wel af met een officieele sadja. Dus, wee jelui gebeente, als het uitlekt." „Alles goed en wel," had Betterman opgemerkt, „maar vind je het niet gemeen, dat hij dien kerels, die mij aangevallen hebben, een week geeft en dezen man, die even een grooten bek tegen hem heeft, laat boeien en afrossen?" „Ja, ik geef toe, dat het hoogst onrechtvaardig is. Maar er zit toch ook nog een ander facet aan het geval. Als jij een klap krijgt, voel jij het en ik niet. Hoogstens kan ik probeeren mij voor te stellen wat jij voelt en dan nog alleen, als ik zelf wel eens een klap heb gehad. Dat geldt zoowel voor de psychische als voor de physieke uitwerking van dien klap. Wel, toen Valenteijn jouw geval behandelde, had hij er geen flauw vermoeden van wat die aanval voor jou geweest is en nog is. Ten eerste omdat hij bevooroordeeld was, ten tweede omdat hij het nooit aan den lijve ondervonden had. Dus oordeelde hij jouw voorstelling van zaken overdreven en probeerde hij rechtvaardig te zijn door dien kerels een week te geven. Nü zou hij wel anders doen. Omgekeerd echter begrijp jij niet, dat de opdonder, die Valenteijn heeft gehad, relatief veel en veel harder is aangekomen dan de rammel, dien jij te incasseeren hebt gehad. Omdat jij door dien aanval niets minder bent geworden, eerder rijper door ervaring, terwijl Valenteijn, die zich met zijn controleursjasje plus de noodige politie bij zich volkomen onaantastbaar achtte, plotseling alle waardigheid kwijt was. Jij zult door niemand uitgelachen worden, hij door eenieder, die er van hoort." „Goed, maar daarvoor is hij toch bestuursambtenaar, om rechtvaardig te blijven." „Je vergeet, dat er in dat ambtenaarsjasje een mensch zit. Als het een kerel was geweest, dan had dit incident zich nooit voorgedaan. Het is echter maar een gewoon huis-, tuin- of keukenmensch, die zich al dien tijd, sedert hij een titel had, gepromoveerd achtte tot kerel. En begrijpelijkerwijs is hij het meest geschrokken van het feit, dat zoo'n gewone koelie door zijn jasje heen heeft gekeken en heeft gehandeld naar wat hij zag. Er zijn maar heel weinig menschen, Betterman, die, in hun hemd staande, toch nog gezag kunnen uitoefenen. En die weinigen hebben gewoonlijk geen uniform aan, omdat zij die niet noodig hebben. Of, hebben zij er een aan, dan ziet men het niet: omdat de man overheerscht." Fetter streek zich eens door de haren en modeleerde een weduwe. Is dat nou werken? mopperde hij tegen zichzelf. Nu heb je hier al dien tijd zitten suffen en tracht je jezelf misschien nog wijs te maken, dat het denken was. En hij verdiepte zich weer in zijn begrootingen. XV „Daar komt een auto aanmet een vlag erop," kwam Hamid een paar dagen later vertellen. „Dat zal de assistent-resident wel zijn." „Assistent-resident?" vroeg Fetter, geheel verdiept in zijn werk, een beetje afwezig. „O ja, natuurlijk. Wel, jij gaat direct naar boven met de bundels bestuur, bevolking, concessies, arbeidsinspectie en diversen. En je wacht, tot ik om je bel." Vlak daarop stopte de auto voor het kantoor. Eruit stapten de assistent-resident Kraus en een blozende jonge man, de aspirant-controleur Dillard. Van de flinkheid, waarvan Fetter gehoord had, was aan Kraus niets te zien: een gewoon, normaal mensch, zonder geprononceerde kin, maar met een paar milde bruine oogen. Dus niet iemand, die flink was uit gebrek aan gevoeligheid of innerlijken strijd, maar een mensch, die krachtig was geworden tengevolge van veel begrijpen en veel leed. Iemand, die de zwakten van anderen begreep door de zwakten in zichzelf, die moedig kon zijn, omdat hij den angst kende. Terstond vielen op zijn rust en zelfvertrouwen, de kalme zekerheid, waarmee hij iemand aankeek. Waardoor Fetter's altijd wat schichtige nervositeit meteen tot bedaren kwam, omdat hij voelde tegenover dezen mensch zichzelf te kunnen zijn. En hij aanvaardde Kraus als zijn meerdere. Ook Kraus had Fetter blijkbaar nauwkeurig opgenomen. Ofschoon hij zijn gezichtsuitdrukking volkomen in de macht had, meende Fetter in die rustig kijkende oogen iets te lezen, dat de gedachte deed vermoeden: Is dat nu die beruchte Fetter? „Mag ik de heeren uitnoodigen mee te gaan naar boven?" vroeg Fetter, naar zijn huis wijzend. Er kwam een schim van een glimlach over het gezicht van den assistent-resident. „Mijn bezoek geldt niet den heer Fetter, hoe interessant ik den persoon ook acht, maar den hoofd-administrateur van deze ondernemingen. Ik ken de planters-methode, om bestuursambtenaren en arbeidsinspectie door allerlei geneugten voor zich in te nemen, te goed, dan dat ik op uw voorstel in zou kunnen gaan." „Zooals u wilt, mijnheer Kraus. Ik zal met genoegen de degens met u kruisen. Waar u maar wilt. Omdat mijn schild onbevlekt is en u waarschijnlijk een tegenstander bent, die de moeite waard is. Maar ten eerste is mijn kantoor voor speciale besprekingen boven, omdat ik het nooit prettig vind mijn tegenstanders af te moeten maken in tegenwoordigheid van mijn personeel; ten tweede is het daar koeler, zitten wij daar makkelijker en worden wij er door niemand gestoord; ten derde worden er geen alcoholica geserveerd, omdat ik het erg op prijs zou stellen, als de heer Kraus voor honderd procent de beschikking had over zijn mentaal vermogen." „Mijn inlichtingen blijken in zooverre juist te zijn, dat u durft. Dat kan ik apprecieeren. Dus, het eerste punt is u." En hij hief de hand, als bracht hij den degengroet, die op gelijke wijze door Fetter beantwoord werd. Zij hepen naar boven, terwijl de auto langzaam achter hen aankwam. Fetter bracht hen om het huis heen naar de buiteningang van de klamboekamer en noodigde de heeren naar binnen te gaan. Het was er, nu de kamer nog geen zon had, heerhjk koel, terwijl het gedempte hcht, nu veel meer dan 's avonds, een rustige sfeer gaf. Alvorens te gaan zitten, liep Kraus langs de boekenkasten en keek hier en daar naar de titels, door de ruiten op de boekenruggen leesbaar. Toen wendde hij zich om, bekeek de kamer in zijn geheel en zag de tjempakka poetih staan op de schrijftafel. Een enkele teer witte bloem in een zilveren vaasje. Hij ging er heen, nam het vaasje voorzichtig tusschen duim en wijsvinger op en liep er mee naar het hcht. Een oogenbhk stond hij zoo te kijken, geheel verdiept in het fijn smettelooze fluweel van de zoo brooze witte, roosvormige bloem. Toen wist Fetter, dat hij te doen had met een mensch, die veel geleden had, die veel negatiefs in en buiten zich overwonnen, die veel gegeven had. Kraus zei niets en zette het vaasje weer terug. Hij ging zitten en zag er ineens wat moe uit. „Mijnheer Fetter, zooals ik u al gezegd heb, zal dit een zeer ernstig onderhoud zijn, in den loop waarvan u een paar zeer harde noten te kraken zult krijgen. Ik wilde daarom dit gesprek graag notuleeren." En hij keek Fetter scherp aan, zich er blijkbaar over verwonderend, dat deze wensch alle uitwerking miste. „Fijn," zei Fetter joviaal. „Als ik dan straks maar een afschrift van die notulen mag hebben. Dan is het het beste, dat de heer Dillard aan de schrijftafel gaat zitten. Een sigaar, mijnheer Kraus?" „Dank u. Als u er niets tegen heeft, steek ik liever een pijp op." „Dat hoort bij een kalm mensch," meende Fetter glimlachend. „Mijnheer Dillard, wat zal het zijn?" „Een sigaret als het mag." Terwijl Dillard een stapel papieren voor hem neerlegde en zich daarna achter de schrijftafel installeerde, stopte Kraus zorgvuldig zijn veel gebruikte pijp uit een leeren tabakszak. Fetter, zich verwonderend over zijn eigen kalmte en genietend van het tafreel, keek toe, terwijl hij zich een sigaret schiep. „Mijnheer Dillard, u kunt beginnen te noteeren," begon Kraus, terwijl hij zijn pijp aanstak. Dan, na Fetter een oogenblik aangekeken te hebben, met rustige stem: „Mijnheer Fetter, ik ben hier in de eerste plaats gekomen om u eens en voor altijd duidelijk te maken, dat het bestuur hier baas is en niet u." Fetter deed een paar trekken, inhaleerde de rook diep en bekeek zijn sigaret, den blik van Kraus en Dillard op zich voelend. Waar wil hij heen? Heeft een bezoek aangekondigd, laat mij een maand wachten en komt dan onverwacht. Om mij nerveus te maken en klein te krijgen? Fetter glimlachte tegen zijn strootje, keek dan Kraus recht aan, zich er wel van bewust, dat zijn dralen met antwoorden den indruk van vrees of schuldbewustzijn moest maken. „Mijnheer Kraus, als het bestuur hier baas is, ben ik het zeer zeker niet." Dillard schreef op. En Kraus verloor even zijn absolute zekerheid. Om hem de volle gelegenheid te geven zich weer te herstellen, bestudeerde Fetter zijn strootje opnieuw. „Touché," zei Kraus. „Punt twee is u. Maar laat ik het eenigszins anders zeggen. Wij constateeren uwerzijds een zeker gebrek aan eerbied voor het wettelijk gezag. En wel naar aanleiding van het feit, dat u hier met politie- en bestuursambtenaren omspringt, alsof het uw knechtjes zijn. Dat moet veranderen, mijnheer Fetter." „Gezag eerbiedigt ieder mensch automatisch. En hij doet het met vreugde, omdat gezag leidt. Hetgeen juist datgene is, wat ieder mensch gedaan wil worden. U, ik en ieder ander. Voor macht buigt men. Omdat macht heerscht. En hoe dieper men buigt, hoe sterker de weerstand wordt, tenzij men in staat is haar voor zich bruikbaar te maken, door haar aan te pakken in haar zwakste plek, in haar ijdelheid." Kraus zat begrijpend te kijken naar Fetter, die met eenige moeite zijn gedachten onder woorden bracht. „Er bestaat een gebod, mijnheer Kraus, dat zoo iets zegt als: ge zult uw ouders eerbiedigen. Is dat niet een absurditeit en zou dat gebod niet veel eer moeten luiden, dat de ouders zich zoodanig hebben te gedragen, dat hun kinderen hen kunnen eerbiedigen? Als eenieder, die meent, dat hij recht heeft op eerbied, welk recht overigens niets en niemand heeft, zich eens zoo gedroeg, dat die eerbied hem ongevraagd bewezen werd, zouden wij dan niet een heel eind verder komen?" „Gedraagt u zich daar zelf naar?" J»> a. „En heeft u succes?" „Gedeeltelijk." „Gedeeltelijk. Dus voor het overige gebruikt u dwang?" „Ja." „Waarom?" „Omdat ik blijkbaar niet sterk, niet wijs genoeg ben." „En om dien dwang uit te kunnen oefenen, gebruikt u macht, niet waar?" J9 a* „Juist. Nu zijn wij er. De regeering zou ook graag tot in haar fijnste vertakkingen zoo sterk, sociaal, humaan en wijs zijn, dat zij overal en altijd gezag zou kunnen uitoefenen. Maar zij beschikt maar over een klein getal wijze menschen, die ware gezagsdragers kunnen zijn. En voor de rest, dus voor het overgroote gedeelte, moet zij het doen met menschen, die dikwijls heelemaal niet weten wat gezag is. Voor die menschen zou niemand eenigen eerbied kunnen hebben en zij zouden dus ook geen regeeringsarbeid kunnen verrichten, als zij geen respect zouden kunnen afdwingen. Daarom moeten zij in meer of mindere mate machtsdragers zijn. Van welke macht zij natuurlijk misbruik zouden maken. Vandaar, dat zij, in den loop der tijden, steeds meer omringd werden door reglementen met de bedoeling dat machtsmisbruik tot de kleinst mogelijke proporties terug te brengen. Dit systeem voldoet goed en kan dat ook doen, omdat de ambtenaar in het algemeen met menschen in aanraking komt van eenderen aanleg; die dus begrijpen en daarom aanvaarden, zij het natuurlijk ook onder protest, dat zoo'n ambtenaar een hooge borst opzet, omdat zij het zelf in zijn plaats ook zouden doen. Gaat men critisch letten op het menschje in zoo'n ambtenaar, ja, dan maakt het den indruk van een klein ijdel kereltje, dat met een groot zwaard paradeert. En dat kan natuurlijk wel eens hinderlijk zijn. Maar in wezen hebben wij met het zwaard alleen te maken, dat vrijwel geheel automatisch werkt, terwijl dat menschje, hoe hij ook zijn best doet het anders voor te stellen, niets anders is dan de drager, dien het zwaard noodig heeft om zich te kunnen verplaatsen en zijn werk te doen. Waarmee wij op het punt zijn beland, waar u tot nu toe foutief heeft gehandeld. U heeft telkens en telkens weer misbruik gemaakt van de zwakheden van den drager om het zwaard daarvoor te gebruiken, waarvoor u het in het belang van uw ondernemingen noodig had. Waarvoor het niet is: omdat het alleen algemeen belang mag dienen. En de beoordeeling van de soort van het betreffende belang ligt, natuurlijk, uitsluitend bij het bestuur." „Voor een ambtenaar een wel zeer merkwaardige redeneering, mijnheer Kraus. Zouden wij de passage over het menschje in den ambtenaar maar niet schrappen uit de notulen? En er, waar het er toch om gaat mijn zondig hoofd te treffen, een andere, desnoods scherpere, redactie voor nemen?" 13 „U vreest voor mij, dat ik mijn mond voorbij heb gepraat? Als het zoo is, dan ligt het aan mijn superieuren om dat te beoordeelen. Ik zou de regeering niet kunnen dienen, mijnheer Fetter, als ik geen vertrouwen had in de wijsheid van haar opperste organen. En blijkt het, dat zij mijn woorden verkeerd acht, dus de wijze, waarop ik haar dien, niet kan apprecieeren, wel, dan ben ik een element, dat in haar organisatie niet thuis hoort." Kraus klopte zijn pijp leeg en ging wat meer op zijn gemak zitten. „Laat mij nog even mijn redeneering illustreeren met een voorbeeld. Een recent geval. De heer Valenteijn heeft de zeer ernstige domheid begaan een man, die brutaal tegen hem was, tot tien rottanslagen te veroordeelen. U begrijpt, dat ik direct eiken maatregel heb genomen om die domheid te redresseeren en een zeer ernstig onderhoud met den heer Valenteijn had. Het ontstaan van dit incident is echter uw werk geweest. Hoe u het gedaan heeft, weet ik nog niet. Teminder omdat u er niet bij was, het een man betrof van Kajoe Kapoer, die inderdaad voor den magistraat gebracht hoorde te worden en omdat de man niet geïnstrueerd kan zijn geweest, omdat hij dan, bij het hooren uitspreken van zijn straf, wel wat gezegd zou hebben. Maar ü moet, hoe dan ook, de sfeer geschapen hebben, waarin zoo'n incident tot rijpheid kon komen, al zult u dit speciale incident misschien niet op het oog hebben gehad. U heeft den heer Valenteijn een lesje willen geven, omdat hij, naar uw meening, wat al te ethisch deed. Wel, dat is u bijzonder goed gelukt, temeer, daar u buiten schot blijft. Echter, ten eerste heeft u hiermede een heel leelijke bladzij doen ontstaan in de conduite van den man en ten tweede heeft u een bestuursambtenaar belachelijk gemaakt in de oogen van den inlander. En dat is voor u als Europeaan, als blanke, een zeer ernstig vergrijp tegen de regeering. U vond een zwakke plek in de uitoefening van de taak van de regeering en heeft die in het felle licht geplaatst, terwijl het uw taak zou zijn geweest mij op die zwakke plek te attendeeren, opdat ik terstond herstellend zou hebben kunnen ingrijpen." Kraus keek Fetter aan zoo ongeveer als een vader zijn zoon aankijkt, dien hij terecht wijst. Er was geen spoor van triomf of voldoening in zijn stem, noch in zijn oogen. En Fetter, hoewel zijn oogen niet neerslaand voor den blik van Kraus, voelde zich leelijk in het nauw gedreven. Maar dan richtte hij zich wat op in zijn stoel en het zich wat vechtlust in de oogen komen. „Mijnheer Kraus, u zegt, heel terecht, dat ik bij u mijn beklag had moeten doen over het gedrag van den controleur, terwijl u eigenlijk, volgens uw eigen uiteenzetting over de taak van den ambtenaar in het regeeringsbestel, had moeten zcggcn> dat ik bij den assistent-resident had moeten komen. Uw terechtwijzing over mijn houding tegenover den controleur staat en valt met uw persoon. Nu ik weet wie en wat de nieuwe a.r. is, ja, nu erken ik volmondig verkeerd te hebben gehandeld, omdat ik nu weet, dat, als ik naar u was toegegaan, ik betere en voor mij minder pijnlijke resultaten bereikt zou hebben. U wilt den persoon uit den ambtenaar uitschakelen. Dat kan alleen, als de mensch in hem zich achter den ambtenaar wil verschuilen. Overigens zal zijn distinctie-instinct er zich met alle macht tegen verzetten. Aan den anderen kant kan ook het pubhek niet vergeten, dat er een mensch steekt in den ambtenaar, omdat hij extra op zijn qui vive moet zijn voor de eventueele negatieve eigenschappen van dien mensch. Extra: omdat die mensch niet alleen macht heeft, maar daarbij nog onaantastbaar is. En nu mag hij wel omringd zijn door reglementen, dat neemt niet weg, dat hij, als gewoon mensch, ook gewoon ij del is. En de botviering van die ij delheid is nooit en met niets weg te nemen of te voorkomen. Beklag over het gedrag van een ambtenaar kan alleen plaats hebben, als het kwaad al is gebeurd. En daarbij moet dan nog de corpsgeest overwonnen worden. Afgezien nog van den tijd, die er mee gemoeid is. Dacht u, dat ik bij uw voorganger net zoo'n begrijpend oor zou hebben gevonden als bij u of bij uw opvolger zal vinden? Hier moet dikwijls snel, heel snel gehandeld worden. En dan heb ik niet steeds den tijd om een a.r. voor mijn inzichten te winnen en zeker niet, als ik niet weet met een eerlijken flinken kerel te doen te hebben. Zoolang u a.r. bent, is het bestuur hier baas en niet Fetter. Maar voordien? En daarna? Toen moest en dan moet Fetter roeien met de riemen, die hij heeft. Als hem een controleur dwars zit, dan moet hij dien bruikbaar maken. Lukt hem dat niet en loopt daardoor zijn werk in het honderd, dan zegt zijn directie op een gegeven oogenblik: wij lusten je niet, vader. En die weelde kan Fetter zich niet veroorloven. Begaat een ambtenaar een stommiteit, dan krijgt hij een slechte aanteekening in zijn conduite en wordt misschien overgeplaatst, maar hij staat niet op de keien. Dus beter een controleur met een zwarte bladzij in zijn conduite, wat hem zijn heele leven lang een les kan zijn, dan een Fetter, die, waarschijnlijk vruchteloos, naar een nieuw baantje zoekt." Fetter moest even op adem komen en draaide zich daarvoor een nieuw strootje. Kraus zat onbewogen toe te kijken en wist waarschijnlijk niet, dat er iets als bewondering op zijn gezicht te lezen was. „En wat mijn ergste fout betreft, het zoogenaamd afbreuk doen aan het prestige van den bestuursambtenaar in het oog van den inlander, ook daar kan ik het niet met u eens zijn. De inlander moge gewoonlijk heel wat minder weten dan wij, begrijpen doet hij dikwijls meer en beter. Net zoo goed als een hond aan de lucht van een mensch vrij nauwkeurig diens kwaliteit te zijnen opzichte kan bepalen, even zoo goed weet een inlander instinctmatig, en dikwijls is hij daarin onfeilbaar, wat wij zijn. Hij kan het waarschijnlijk niet onder woorden brengen, maar hij handelt er naar. Den controleur Valenteijn zullen zij allen eerbied bewijzen, die een controleur toekomt. Van den mensch Valenteijn begrijpen zij meer dan u en ik samen. En die eerbiedsbetuigingen zullen meer overdreven en holler zijn, naarmate zij minder vleiend over den mensch Valenteijn denken. En juist daardoor is in hun oogen niet de controleur belachelijk gemaakt, maar heeft de heer Valenteijn laten zien wie en wat hij is: heeft hijzelf hun een bevestiging gegeven van het oordeel, dat zij reeds over hem hadden. Het prestige van de regeering heeft met dit geval niet alleen niet geleden, het is gestegen, omdat de a.r. met zijn ingrijpen heeft laten zien, dat de regeering dergelijke uitglij-partijen van een controleur accepteert noch duldt, net zoo min als andere blanken de domheden van zoo'n controleur kunnen of willen aanvaarden, in dit geval Fetter. Die dus niet alleen niet schuldig staat tegenover de regeering, maar het wettelijk gezag een dienst heeft bewezen." Kraus glimlachte. „Mijnheer Fetter, u had advocaat moeten worden. Ook dat klopt met de inlichtingen, die ik over u kreeg. U kunt praten. Maar laten wij niet afdwalen. Wat geweest is, is voorbij. En wat komen gaat, dat weten wij nog niet. Voor het oogenblik zijn wij het echter eens. U gebruikt geen ambtenaren meer als marionetten. Eventueele klachten legt u aan mij voor. En wat den heer Valenteijn betreft, ik hoop en verwacht, dat u voortaan goed met hem kunt opschieten. Zullen wij dat zoo afspreken?" „U kunt op mijn volle medewerking rekenen." „Goed. Nu nog even over die door u weggezonden heden en den aanval op den heer Betterman. Waarom heeft u den controleur eerst verteld, dat u ruim honderd menschen had weggezonden, terwijl het er later, volgens uw schrijven, slechts dertig bleken te zijn?" Fetter keek Kraus even zoo verwonderd aan, dat deze moest lachen. Toen belde hij. „Een oogenblikje, mijnheer Kraus. Wij zullen de papieren er bij halen." Hamid verscheen. „Breng de bundels maar hier en jij blijft wachten." Fetter zocht zijn aanteekeningen van zijn gesprek met Valenteijn op en gaf die aan Kraus. Deze, na een nieuwe pijp gestopt te hebben, las die aanteekeningen heel langzaam en aandachtig door. „Dank u. Nu begin ik de zaak zoo langzamerhand te begrijpen. Niet u, maar de heer Valenteijn heeft over honderd menschen gesproken. En u heeft hem kalm laten kletsen. En de veronderstelling, dat u Betterman opzettelijk zou hebben weggezonden en later zoo gauw mogelijk terug heeft laten komen, omdat u doorzien zou zijn, is dus waarschijnlijk ook slechts een veronderstelling. Nietwaar? Blijft alleen de vraag: waarom kwam hij zoo gauw terug?" Er kwam felle verontwaardiging op in Fetter, die hij alleen met groote moeite kon onderdrukken, hoewel hij niet kon voorkomen, dat zij in zijn stem doorklonk. „Als ik er niet van overtuigd was, dat u een heer bent en het goede wilt, zou ik zeggen, dat het u geen bliksem aangaat. Er mag van Fetter gezegd worden, wat men wil, maar een hersenlooze lafaard is hij zeer zeker niet. De kwestie is, dat Betterman, tot mijn groote ergernis, te vroeg terug kwam, omdat hij zich onder de menschen te eenzaam voelde." „Maakt u zich niet boos. Ik ken die soort van eenzaamheid en vermoedde ook wel, dat dat de reden was. Ik begin trouwens nu ook een heeleboel te begrijpen van alles wat er over u verteld wordt. Mijnheer Fetter, u bent volkomen ingesloten in een net van dergelijke misverstanden. U bent voor een normaal mensch nu eenmaal moeilijk te begrijpen. Het ligt immers voor de hand, dat men u voor uw handelingen motieven toedicht, die men zelf voor dergelijke handelingen zou hebben. Ook, dat men eerder probeeren zal aan te toonen, dat de, blijkbaar onjuiste, veronderstellingen juist zijn, dan dat men zijn fouten te uwen opzichte zal erkennen, te minder zal willen erkennen, omdat men daarmee de mogelijkheid zou verhezen u naar lager niveau terug te halen. Ik twijfel er dan ook niet aan of wij stooten straks, bij de behandeling van de verdere kwesties, op eendere onjuistheden. - Maar ik dwaal weer af. Ik zou nog graag willen weten waarom de heer Betterman is aangevallen en waarom er een poging is gedaan om u te attaqueeren. Ik heb den arbeidsinspecteur gesproken over het geval. En ik heb den indruk, dat de heer Mattersen geneigd is u voor een beetje getikt te houden. Dus, vertelt u mij nu eens precies wat er gebeurd is en wat uw conclusies zijn." „Ik heb dat verhaal nu al zoo dikwijls gedaan," antwoordde Fetter in zijn bundel arbeidsinspectie zoekend, „dat ik het u liever laat lezen. Hier heeft u het gesprek, dat ik met den arbeidsinspecteur had en hier het, tot in finesses uitgewerkte rapport, dat ik hem later zond, toen ik de oplossing van het raadsel wist. Intusschen ga ik mij wat te drinken aanmeten. En verstout mij, op gevaar af van beschuldigd te worden van pogingen tot omkooping van een ambtenaar in functie, u en den heer Dillard te vragen mij niet alleen te laten in het laven van mijn dorst." „Keurige zin," antwoordde Kraus, die al verdiept was in zijn lectuur. „Graag een kop koffie." Fetter was dankbaar voor deze onderbreking, want tot zijn verwondering, maar meer nog tot zijn schrik, begon hij zich moe te voelen. Het was hem of zijn hoofd leeg was geloopen. Hij was een beetje duizelig en zijn oogleden voelden zoo zwaar. Even te kunnen gaan liggen, een kwartier maar, wat zou dat een goed doen. En uit moede oogen keek hij naar Kraus, die, geheel gesloten voor zijn omgeving, langzaam en woord voor woord las. Hier en daar nam hij een stukje twee drie keer opnieuw door en knikte dan, als hij de beteekenis er van doorgrond had. Deze man was hem de baas, niet omdat hij ouder was of over een beter denkvermogen beschikte, maar dank zij die benijdenswaardige kalmte. Zoo uitermate rustig te kunnen zijn, vanzelf, zonder dat je eerst je overal trillende zenuwen tot rust moet dwingen en daardoor al een groot deel van je energie verspeeld hebt voor je aan je eigenlijke taak begint, zou hij zichzelf ook dat kunnen leeren? Bij je werk voor vandaag niet gehinderd te worden door den angst voor wat er morgen misschien gaat gebeuren, zou dat geen ideale toestand zijn? En zou hij dan niet veel meer en beter werk kunnen leveren? Fetter keek de kamer eens rond. Waarom hing hier nu ineens een andere sfeer, waarom was het hier nu zoo prettig zitten? Alleen omdat die man hier was en gebracht had wat altijd aan deze kamer ontbrak? „Een knap stuk werk, mijnheer Fetter, dat rapport. Mag ik er een copy van hebben? Ook van uw aanteekeningen van de gesprekken met den controleur en den arbeidsinspecteur?" „Dat kan," antwoordde Fetter, terwijl hij belde. En toen Hamid verscheen, gaf hij hem opdracht Ali de gevraagde copieën te laten maken. „Ik geloof nu alles wel begrepen te hebben," ging Kraus door, zijn pijp uitkloppend. „Op misschien enkele kleinigheden na. Achter het geval staat echter een vraagteeken. Daarop moet ik straks nog even terugkomen, omdat mij dat vraagteeken nogal belangrijk voorkomt. Maar laten wij nu eerst de andere kwesties afdoen. Het zou mij heel niet verwonderen, of wij komen dat vraagteeken ook daar tegen." Achtereenvolgens werden nu allerlei vraagstukken afgehandeld over concessies en schadevergoedingen aan de Maleische bevolking, over enclaven in reeds toegestane terreinen en het onderhoud daarvan, wegaanleg over vrije gronden, het bouwen van de brug dwars over den openbaren weg, het dobbelverbod voor Maleiers op de ondernemingen, het gebruik van het hospitaal door de bevolking en wat dies meer zij. Dank zij het uitgebreide archief van Fetter over allerlei gesprekken met allerlei menschen, inlanders en Europeanen, kon het meeste al gauw tot klaarheid worden gebracht. En het bleek, dat Fetter van alles en nog wat de schuld had gekregen. Dat hem beweringen en handelingen in de schoenen waren geschoven, waar hij nooit van gedroomd had, dat hem bedoelingen waren toegedicht, waarvoor hij zich diep geschaamd zou hebben, dat hij politie en ambtenaren gebracht zou hebben tot de meest onwaarschijnlijke privé-diensten. In één woord: het was een warnet van... misverstanden. „Dat is een gevaarloos woord," had Kraus gemoedelijk opgemerkt. „U bent echter niet heelemaal vrij te pleiten van schuld, wat betreft het ontstaan van die misverstanden. Immers heeft u zich geen bliksem gelegen laten liggen aan de meening van anderen, noch aan hun persoon of hun persoonlijke ijdelheidjes. Te hooge eischen stellen aan de onzijdigheid van den ambtenaar gaat nu eenmaal niet. En daarvoor moet u boeten." „Mijn redeneering van daareven was dus zoo gek nog niet," merkte Fetter ondeugend op. „U zoudt inderdaad een gevaarlijk mensch kunnen zijn," antwoordde Kraus, terwijl hij zijn papieren weer netjes ordende, gemaakt verwonderd opkijkend, toen het bericht kwam, dat het eten klaar was en de vraag of er direct opgediend kon worden. „Hee, ik heb heelemaal niet gehoord, dat u ons te eten heeft gevraagd." „Ja," antwoordde Fetter zich door de haren strijkend, „misschien heb ik het alleen maar gedacht." „Maar dat gaat niet, mijnheer Fetter. Dacht u, dat wij aan tafel gingen, zonder eerst een borrel te hebben gehad? Ik moet trouwens tot mijn spijt opmerken, dat u ons wel zeer slecht verzorgd heeft." „Heb medelijden, hooge heer, met de onbeholpenheden van een bosjesman. Maar een borrel zal u geworden." Na het eten werd Dillard naar Laboean Doekoe gestuurd met een paar opdrachten. Tegen vijven moest hij weer terug zijn, omdat er 's avonds ernstige pogingen gedaan moesten worden om dien planters eens te leeren wat bridgen was. En toen zij alleen waren en nadenkend van hun zwarte koffie genoten, begon Kraus, behaaglijk langzaam aan zijn pijp zuigend: „Mijnheer Fetter, ten eerste wil ik even vaststellen, dat mijn voorspelling van vanmorgen niet uit is gekomen. Niet u, maar ik heb harde noten te kraken gehad. Dat wil zeggen, de a.r. ik. U bent er glorierijk doorheen gekomen. Hetgeen mij oprecht verheugt, omdat, toen ik hier kwam, ik de zaak voor u niet anders dan heel, heel donker kon zien. Ik had werkelijk zeer ernstige moordplannen. Maar, badinage a part. Mijnheer Fetter, u heeft hulp noodig, die alleen het bestuur u geven kan. U is er zich, gelukkig maar, zou ik zeggen, niet van bewust, maar dat verandert niets aan het feit, dat het zoo is. U heeft hier van het begin af gevochten tegen een demon, tegen iets, dat, om eigen belang te kunnen dienen, er zelfs niet tegen opziet op uw persoonlijken ondergang uit te zijn. En wat u wilt, wat u reeds gedaan heeft, is van te groote algemeene waarde, dan dat wij dat verloren mogen laten gaan. Hetgeen onherroepelijk gebeurt met uw verdwijnen. Wat u hier doet, is namelijk heel wat meer dan het openen van een paar ondernemingen. Het is het scheppen van de onderneming van de toekomst. Waarschijnlijk wel niet, omdat uw directie het zoo wil, ofschoon ik er zeker van ben, dat uw werk haar op den duur geen windeieren zal leggen, maar zeker wel, zooals het bestuur het moet wenschen. Omdat u levensvoorwaarden schept voor uw werkers, die slechts tot heil van land en volk kunnen zijn. Geestelijk en materieel! Daarom acht ik het den plicht van het bestuur om u te helpen, natuurlijk niet bij het overwinnen van economische factoren, maar wel daar, waar het geldt krachten, die uitsluitend op afbreken gericht zijn. Nu is het de vraag: Hoe? Daarvoor zou ik eerst willen weten, wie voor u de verpersoonlijking is van dat negatieve streven. Ik zou zeggen, na alles wat ik van uw hand gelezen heb, dat ik het weet, ofschoon hij nergens als zoodanig wordt aangewezen. Dus, en dit is een rechtstreeksche vraag, waarop ik hoop, dat u rechtstreeks zult antwoorden, wie is de man, dien u graag aan een boomtak zag bungelen?" Fetter dronk zijn koffie leeg en dacht eerst eens rustig na. „Het geeft niets, mijnheer Kraus. Omdat dat streven algemeen is. Als de man, die er nu de verpersoonlijking van is, hangt, is er direct een ander. Van dezen weet ik zoo langzamerhand heel wat af, zoodat ik mijzelf en mijn werk steeds makkelijker tegen zijn streven kan beschermen. Komt er een nieuwe, dan sta ik weer voor allerlei nieuwe trucs. Laat ik dus den huidigen man ongenoemd, dan wordt hij op den duur mijn beschermengel. Laat ik hem hangen, dan kan ik wel aan het laten hangen blijven. Bovendien: u blijft niet. Hoe zal uw opvolger tegenover dit geval staan? Gelooft u zelf ook niet, dat het heel wat verstandiger is om onafhankelijk te blijven van hulp, vooral van hulp, waarvan niet te zeggen is of zij permanent zal zijn? U, den mensch Kraus ontmoet te hebben, de wetenschap gekregen te hebben van uw bereidwilligheid, gevoeld te hebben, dat u mijn streven begrijpt en het steunwaardig vindt, daaraan en daaraan alleen zal ik wat hebben. Nog jaren lang." Kraus keek naar buiten en het duurde lang, voor hij antwoord gaf. „Dat laatste is wederkeerig, mijnheer Fetter. En wat het andere betreft, daarin heeft u waarschijnlijk gelijk. Temeer, daar ik hier maar heel kort zal zijn, ook al zal ik gedurende dien korten tijd zooveel mogelijk voor u doen. Denkelijk zit ik over een maand al aan boord om mevrouw Kraus, die ernstig ziek is, weg te brengen. En of ik hier herplaatst zal worden, is minstens twijfelachtig." Dan, nadat hij langzaam zijn koffie had leeg gedronken, een nieuwe pijp stoppend: ),Natuurlijk zie ik u nog wel voor mijn weggaan naar negri koud. Maar dan heb ik er misschien de gelegenheid niet meer voor. Daarom dit als afscheidswoord van een oud en wijs man. Mijnheer Fetter, u mist datgene, wat iedere koopman heeft, ook al begrijpt hij het misschien niet. In ieder geval handelt hij er naar. En dat is common sense. U bent waarschijnlijk van jong kind af eenzaam geweest en kent dus het gemeenschapsgevoel niet. Zoodat u in uw handelingen, in uw houding en woorden veel te weinig rekening houdt met wat uw medemenschen graag willen, normaal en prettig vinden. U plaatst als het ware boven ieder mensch een zuigpomp, zoodat hij of naar boven moet of in zijn Adamskostuum komt te staan. U zult mij moeten toegeven, dat het laatste niet prettig is. Evenmin als het eerste, omdat zij dan op een niveau moeten leven, waar zij zich niet thuis voelen. Onbewust en uitsluitend onder den dwqng van economische krachten groeit de mensch naar een hoogere orde toe, maar eenigen blijvenden invloed kan ook de beste van ons daarop niet uitoefenen. Ook al heeft een koopman puur goud te koop tegen een absurd lagen prijs, dan gaat hij nog failliet, als zijn klanten dat goud niet willen, terwijl het eerste het beste smaaklooze prul hem schatrijk kan maken. Met andere woorden: als onze daden door de gemeenschap geapprecieerd worden, dan slagen wij, ongeacht de kwaliteit van die daden. En anders gaan wij naar den bliksem. Dus, neem de menschen zooals ze zijn, maar tracht ze in godsnaam niet beter te maken. Anders bungelt ü vandaag of morgen aan een boom." Beiden zwegen en rookten en ondergingen de sympathie, die er wederzijds tusschen hen was. Het was als een heilig moment, dat zij zoo lang mogelijk wilden rekken. Twee mannen, die elkaar nooit eerder gezien hadden en elkaar volkomen begrepen. Vooral in zwijgen. Kraus stond op, liep naar de deur en keek een oogenbhk naar buiten in het felle scherpe licht. Toen keerde hij zich om en bleef voor Fetter staan: „Vergeet het, Fetter. Net als elke andere raad is ook deze pedant en onjuist. Wij hebben als eenzamen ieder onzen weg te gaan en kunnen elkaar niet helpen dan door wat sympathie te geven. Ons kruis moeten wij zelf dragen. Als man van karakter zul je moeilijk anders kunnen dan voortdurend in conflict komen met je omgeving. Hoe meer karakter, hoe heftiger de conflicten. En de ellende, die er voor jou nog zal komen uit die conflicten, zal de mest zijn, noodig voor je levensplant om op te kunnen groeien tot een mooien krachtigen boom. Dus, laten wij doen, wat onze hand te doen vindt en breng mij naar het hospitaal en Kajoe Kapoer. Ik zou ook dat deel van je werk graag eens zien." Nog nooit had Fetter zich zoo volslagen alleen, verlaten en eenzaam gevoeld als toen Kraus en Dillard den volgenden ochtend wegreden en hij van den heuvel, waarop zijn huis stond, hun auto nakeek. Nog lang nadat die om de bocht verdwenen was. XVI Fetter was het heelemaal vergeten, dat hij zich voorgenomen had om na het bezoek van den assistent-resident met vacantie te gaan. Na dat bezoek van Kraus was er een warm gevoel van vreugde in hem overgebleven, omdat hij weer eens een reëel mensch had ontmoet. Hij kon ze makkelijk op de vingers van één hand natellen de enkelen, die hem een overeenkomstige hoeveelheid levensvreugde en zelfvertrouwen hadden gegeven. Maar was daarom het feest niet juist grooter? Omdat het maar zoo'n enkelen keer voorkwam? Hoeveel eenvoudiger zagen nu ineens de vraagstukken er uit, die een paar dagen geleden nog zoo moeilijk en onoplosbaar leken. Zijn begrootingen waren ineens klaar, vervelende correspondentie, die hij veel te lang had uitgesteld, was plotseling zoo gemakkelijk geworden. De menschen in zijn omgeving ondergingen zijn veranderde stemming en veerden op. De Zonde moest weer op haar harmonica spelen; in hoe lang had zij dat al niet meer gedaan! En het hinderde Fetter niet. Zelfs Bob werd er wild van en moest telkens tegen zijn baas opspringen. De anderen herinnerden het zich echter wel, dat de baas gezegd had met vacantie te zullen gaan, zoo gauw de a.r. er geweest was. Onder uitbundig plezier hadden zij al een heel programma voor hem opgesteld, waarin uitdrukkelijk stond vermeld, dat hij geen verslag zou mogen uitbrengen van zijn amoureuze ervaringen. En inderdaad kregen zij Fetter er toe te besluiten om te gaan. Het ging echter niet door. Tenminste niet direct. Kraus toch had na zijn ontmoeting met Fetter niet stil gezeten. Ten eerste was hij van Sebrang Batang onmiddellijk naar Laboean Doekoe gegaan en had daar eenieder blijkbaar een goede beurt gegeven, zoodat de lui nu heel anders tegenover de ondernemingen stonden en niet alleen meewerkten, maar zelfs een initiatief aan den dag legden, dat heel wat beloofde. En ten tweede had Kraus een eind gemaakt aan het getalm met het afwikkelen van alle kwesties, die verband hielden met de aan- vragen en het toestaan der concessies, waaraan Fetter nu al een paar jaar gewerkt had. Dit had tot gevolg, dat de eerst in aanmerking komende aanvragen, mochten het dan al aanvragen zijn, die door de verafgelegen terreinen pas het laatst in exploitatie genomen konden worden, dadelijk waren behandeld. Zoodat de gronden zoo gauw mogelijk moesten worden afgeloopen door een bestuursambtenaar ter controle van eventueele bevolkingsbezwaren. „Dan maar dadelijk," had Fetter gezegd. „Laten wij het ijzer smeden, als het heet is." En zoo was hij dan met Dillard, den aspirant-controleur, en een paar bevolkingshoofden benevens een troep dragers het bosch ingetrokken. „Dit is ook een vorm van vacantie," had hij lachend geantwoord op de protesten van den dokter en diens dictator. Maar een prettige vacantie was het toch niet. In het begin hadden zij dag-in dag-uit regen. Wel niet hard, zelfs meestal heel zacht, maar toch genoeg om den grond glibberig te maken, zoodat het een heele toer was een steden heuvel op of af te komen zonder telkens weer terug te glijden of met versnelde vaart omlaag te glibberen; voldoende om het den heelen dag door kil en nat te doen zijn en zooveel mist tusschen de druipende boomen en struiken te brengen, dat er een mistroostigheid ontstond, waarin elke lach verstierf als een wanklank. Soms voerde hun weg recht toe recht aan langs een door het hooge en dichte woud gekapte spleet, door steile ravijnen, waar het een waagstuk was naar beneden te klauteren en een kunststuk, dat hooge eischen stelde aan hart en longen, om aan den anderen kant weer naar boven te komen; door moeras, waarin zij soms beangstigend diep omlaag werden gezogen, of over stukken vlakken grond, waar het loopen een uitrusten was van de uitputtende inspanningen daarvoor. Dan weer ging het langs de bedding van kleine riviertjes over losse en met aalglad mos begroeide steenen, door het water en door zand, dat overal indrong. Of zij zaten uren en uren lang met gekruiste beenen in kleine prauwtjes, uitgeholde boomstammen, waar door de daar wonende menschen afstanden gemeten werden met den duur van hun strootjes. Dan zagen zij uur na uur aan weerskanten het dichte donkere woud voorbijglijden met een eentonige eenvormigheid, waarbij alle fantasie in slaap werd gesust en praten een tarten leek van de dreigende rust. De tent, verzadigd van water, was voor de dragers al gauw een vracht geworden, waartegen heel wat gemopperd werd en die steeds meer het tempo van het loopen vertraagde. Bovendien begon zij 's nachts te lekken, zoodat het voor al die menschen in die kleine ruimte een heel gescharrel was om een plekje te vinden, waar zij niet door vallende druppels getroffen werden. Pas toen na een week loopen de regen ophield en een meedoogenlooze zon alle vocht in korten tijd deed verdampen, kwam de goede stemming terug. Vooral, toen Fetter besloot om gedurende dien eersten zonnedag aan de rivier te bhjven, waar zij dien nacht gekampeerd hadden. Verwoed werden dé kleeren gewasschen in het drabbige water, zoodat zij bruin opdroogden. Maar dat gaf niet. Zij waren tenminste droog en stonken niet meer. Visschen had niet het minste succes in het troebele water. Maar Djaronda wist een kidang te schieten. Dat gaf een feest, behalve voor Fetter, die beroerd werd van die gebroken fluweelige, groote bruine oogen en dat slappe ziellooze sierlijke lijf. Den volgenden dag zakten zij uren lang op den tragen stroom de rivier af en voelden zich al gauw als gebraden in die felle hitte, die kwam uit de lucht en weerkaatst werd door het water. Toen was het, dat Fetter zich plotseling moest vasthouden aan de boorden van de prauw, omdat hem, geheel onverwacht, een duizeling overviel, die gepaard ging met koude rillingen, waartegen hij met allen wil moest vechten. Wel overwon hij de neiging om zich maar in elkaar te laten zakken, maar voor zoover hij nog fut toonde gedurende den verderen tocht, was het spel, was het een automatisch handelen, spreken, lachen en doen. Omdat er ergens in hem een verbitterde en verbeten wil was, die zijn hchaam, dat niet kon noch wilde, dwong, voortdurend en bij eiken stap dwong om te gehoorzamen en dat lichaam zoo in bedwang wist te houden, dat niemand iets bijzonders aan hem merkte. Dien middag kwamen zij aan een kleine kampong van een tiental huisjes, waar zij zouden overnachten om den volgenden dag terug te loopen langs een boschpad, dat door dammarzoekers werd gebruikt. Dillard en Fetter kregen in een van de huisjes onderdak, maar zouden heel wat verstandiger gedaan hebben met buiten te gaan slapen, zooals de anderen deden. Hun gastheer bleek een groote etterende voetwond te hebben. Fetter was zeker drie kwartier met hem bezig om de wond uit te wasschen en te verbinden, waarbij hij, behalve tegen eigen ziek zijn, ook nog te vechten had tegen de telkens weer opkomende onpasselijkheid, die de stank van de wond in hem wekte. Toen hij eindehjk met veel moeite wat eten naar binnen had gespoeld met theewater en zich op zijn veldbed had laten vallen, merkte hij pas, dat het overal krioelde van ongedierte. Hij was echter te slap en te beroerd om er zich veel van aan te trekken, vooral nu hij zich niet meer op hoefde te houden voor de anderen. Slapen, in hemelsnaam slapen. Hij voelde het kriebelen aan zijn voeten, langs zijn beenen. Het deed er niet toe en roerloos bleef hij liggen. Maar van slapen kwam den heelen nacht niets, omdat hun gastheer èn zichzelf èn zijn omgeving door voortdurend gekreun er op moest attendeeren hoe ernstig ziek hij wel was. Dillard merkte van dat alles niets. Die was zoo door en door moe, dat hij in slaap viel, als er even gestopt moest worden om op de dragers te wachten. Die sliep ook nu, ondanks ongedierte en gekreun, alsof hij thuis in een frisch bed lag. Twee lange dagen, twee maal vierentwintig eindelooze uren hield Fetter zich goed en vond hij nog den moed en de kracht de anderen tot voortmaken aan te wakkeren. Op Sebrang Batang teruggekomen, ging Dillard gelukkig terstond door om minstens achtenveertig uur aan een stuk door te slapen. Fetter handelde nog af, wat er direct op zijn kantoor gedaan moest worden en ging toen naar bed. Vrijwel onmiddellijk kreeg hij koorts die in korten tijd opliep tot boven de veertig. Maar ook hiertegen vocht hij met verbeten wil. Hij kon nu eenmaal niet anders. De Zonde noch Bob weken van zijn bed. De eerste wachtte rustig en stil, tot hij wat noodig had, de tweede trok hem om het kwartier eens aan een arm en ging dan weer tevreden onder het bed liggen, als Fetter hem even over het hoofd had geaaid. Zoo bewaakt, lag Fetter met gesloten oogen, zonder een geluid te geven of zich te bewegen en vocht, vocht tegen wat hem had neergeslagen, zonder er ook maar het flauwste vermoeden van te hebben wat hem eigenlijk scheelde. Na een uur of zes was de koorts weg en een dag later was hij weer op kantoor. De oude Fetter was het echter niet meer. Hij ghig naar dokter de Heer om zich te laten onderzoeken. Deze vergat alle hoofschheid en begon kwaad tegen Fetter te sputteren, noemde hem eigenwijzen dwaas en snotneus, ijdelen kwast en idioot. „Rust, rust en nog eens rust! Anders heeft u niet noodig," besloot hij kwaad. „Goed, dokter. Maar wat mankeert mij nu eigenlijk?" „Mentale oververmoeidheid. Anders niet. Als gevolg van te zware mentale inspanning en onvoldoenden afvoer van denkslakken overmatige nervositeit, tengevolge daarvan constipatie met als eind: ontstoken dikke darm. Tegen dat laatste kan ik wat doen, tegen het eerste, de oorzaak, niet. Het is eenvoudig een schande, dat een verstandig mensch zichzelf zoo naar den bliksem helpt." Ook Habekuk bemoeide er zich mee. „Dat gaat niet, kolonel. Als u er tusschen uitknijpt, heeft u het misschien wel makkelijk, maar wij zitten met de gebakken peren. Alles hier, het werk en de menschen, heeft u nog veel te veel noodig. Blijf nou een maand weg, ga fijn in de kou zitten en neem het er eens goed van. Wij zullen het hier wel zoolang bolwerken, tenminste als wij weten, dat u terug komt." Nadat hij eerst op Kajoe Kapoer en daarna op Sebrang Batang alles grondig had nagekeken en voor zoover noodig nauwkeurige instructies had gegeven, ging hij dan eindelijk op reis, te moe en te slap om er zich over te kunnen verheugen. Den eersten nacht bracht hij door bij een oud-collega. Hij werd er allerhartelijkst ontvangen. Wel kwam even in hem 14 de twijfel op, of deze gulle gastvrijheid den h. a. of den man gold, maar dat zette hij gauw opzij om zooveel mogelijk te genieten van wat hem geboden werd. Het werd een prettige, geslaagde avond, omdat er veel en hartelijk gelachen werd. En toen hij eindelijk naar zijn kamer kon gaan, was hij blij nu eindelijk weer eens rustig te zullen kunnen slapen. Wat echter toch niet zoo makkelijk lukte. Zoodat hij nog een heelen tijd bleef liggen woelen. Plots schrok hij wakker. Gevangen in een ongekenden angst vloog hij op en liep, als een blinde tastend, in zijn kamer rond, terwijl ergens in hem iets hem er van weerhield om te gillen en hem dwong dien waanzinnigen angst te overwinnen. Hij wist niet of het lang of kort duurde, voor hij wist waar hij was. Maar nog heel lang bleef hij, klam van zweet, wantrouwend liggen rondkijken, totdat hij zichzelf zoover tot bedaren had gebracht, dat hij weer insliep. Om 's morgens wakker te worden met een martelende hoofdpijn. Dat was de eerste dag. Ik heb de remmen direct te veel los gezet, dacht hij. En dat leidt altijd tot ongelukken. De dringende uitnoodiging van zijn gastvrouw, om nog een paar dagen te blijven, maakte op hem meer den indruk van beleefdheid dan van oprechtheid. Daar hem bovendien een plantershuis geen ideaal vacantie-oord voor een planter leek te zijn, wendde hij zaken voor, die geen uitstel konden velen. De hoofdpijn verdween langzaam. Het was op zichzelf al erg genoeg, dat het zoo langzaam ging. Maar erger was, dat er kiespijn voor in de plaats kwam. Ook dat ging over. Toen had hij echter een gezwollen kaak, waaraan de tandarts niets wou doen, voor de zwelling weg was. Zoodat het dinertje, dat een paar zakenlui te zijner eere weggaven, hem maar heel matig kon bekoren en hij om de moppen, die te zijnen koste getapt werden, in den letterlijken zin van het woord moest lachen als een boer, die kiespijn heeft. Een week van zijn kostbaren tijd verknoeide hij door dagelijks naar den tandarts te gaan. Want die had zooveel ongerechtigheden in zijn tanden en kiezen ontdekt, dat Fetter de vrees om het hart was geslagen voor nog meer gezwollen kaken en mislukte dinertjes. Toch knapte hij gedurende die week al belangrijk op. Het drukke leven in de stad, het geroezemoes in het hotel en vooral het praten was hem steeds meer een ontspanning. Het kon hem niet meer schelen, dat men zijn gezelschap zocht om zijn naam of omdat er misschien wel wat aan hem te verdienen zou zijn en niet om den mensch. Die het deden, gaven hem de gelegenheid om te praten, te praten en nog eens te praten. Soms tot laat in den nacht. Het kostte hem ontelbare biertjes, borrels, lunches en diners met daarbij de noodige flesschen wijn. Hij schold zichzelf voor kletskous en oud wijf. En dat deden zijn toehoorders waarschijnlijk ook. Maar voor dat alles kon hij praten en dat maakte hem den kop hoe langer hoe helderder en deed hem hoe langer hoe meer plezier krijgen. Zijn eetlust nam schrikbarend toe en slapen kon hij, zooals hij niet meer wist, dat een mensch slapen kan. Toen de tandarts eindelijk klaar was en tot zijn verwondering zoo maar een chèque kreeg over het volle bedrag van de rekening en dat nog wel zonder één aanmerking, trok Fetter de bergen in en ging in het drukste hotel zitten. Wel mat hij zich direct een verkoudheid aan, waaraan hij weer een week moest spendeeren om die weer te overwinnen, maar hij voelde zich zoo opgewekt en gezond, dat hij zich noch door het hoesten, dat veel op blaffen leek, noch door een voortdurend verstopten neus en tranende oogen uit het veld het slaan. Ofschoon hij zich in het register had laten inschrijven als reiziger, wist men na een dag al wie en wat hij was. Waarover Fetter zich nogal verwonderde, omdat er niemand in het hotel was, die hem kende. Totdat hij, langs de garage komend, Sastro in druk gesprek zag met een stel andere chauffeurs, die met intense belangstelling luisterden. Toen ging Fetter een hcht op. Chauffeur te zijn van zoon klein wagentje, des te kleiner nu tusschen al die dure en groote locomotieven in, dat was al erg genoeg. Maar dan nog een toean te hebben, die alle hem toekomende belangstelling van de hand wees door zich reiziger te noemen, dat was voor Sastro te veel. Dus her- stelde hij dat zoo gauw mogelijk door aan die opschepperige kerels eens duidelijk te vertellen wie en wat zijn toean was: dat niet een van hen met zoo'n duren wagen Sastro's kleine karretje voorbij zou kunnen komen, als zijn toean aan het stuur zat en dat hij, Sastro, meer salaris had dan twee van zijn, in stijgende bewondering luisterende, toehoorders. Na een dag of vijf merkte Fetter, dat hij gezelschap begon te mijden en steeds minder plezier had in wandelingetjes met dames, die haar, meestal verre van gracieuse, bekoorlijkheden met zoo weinig mogelijk kleedij bedekten om zooveel mogelijk van de prikkelende berglucht te profiteeren, dat het hem begon te vervelen om 's avonds in een gemaakt vroolijke club naar het dansen te kijken. Hij ging er nu meer alleen op uit en maakte urenlange wandelingen, tot hij ook daarvan genoeg kreeg. Daarvoor zat hij niet hier. Die wandelingen kon hij op de kebon ook maken. En het klimaat? Ja, als een enkele dag de zon eens helder scheen en de bergen blauw en in scherpe omlijning afgeteekend stonden tegen een stralenden hemel, dan was het een onbeschrijfelijk genot de sprankelende lucht in te ademen. Maar meestal mistte het en werd het 's avonds armoedig kil. Totdat hij zichzelf een completen idioot vond en zich afvroeg hoe hij het prettig had kunnen vinden tusschen al deze zich vervelende en roddelende menschen, die mondain probeerden te doen en zoo duidelijk heten merken, dat zij zich voortdurend bewust waren van hun, speciaal voor de kou gemaakte, kleeren. En toen hij op een ochtend in zijn kil aanvoelenden stoel ging zitten om zijn, nog maar even warme, koffie te genieten en naar de in de wolken verscholen bergen keek, had hij er genoeg van. Na het ontbijt liet hij de rekening komen, waarop de manager overmatig beleefd kwam vragen of hij zich geamuseerd had en of hij dacht nu weer voldoende energie verzameld te hebben om zijn zware en verantwoordelijke taak opnieuw te vervullen. „Geamuseerd?" vroeg Fetter verwonderd. „Man, ik heb hier gewerkt. En hoe!" „Gewerkt?" vroeg de man beleefd glimlachend. „Waaraan als ik vragen mag?" „Dat kan ik u niet vertellen. Wel dat ik detective ben en gevonden heb wat ik zocht." „Het is alleen maar jammer, mijnheer Fetter, dat uw chauffeur verteld heeft..." „O," weerde Fetter af, terwijl hij opstond, „dat alles, evenals mijn naam, hoort bij de vermomming. Bovendien, een h. a. rijdt toch zeker niet in zoo'n klein pestwagentje?" En groetend verdween hij, terwijl hij een nogal verwonderden hotelier Het staan, die heelemaal vergat zijn royalen en contant betalenden gast uitgeleide te doen. Fetter reed in drie étappes terug en vond elk volgend hotel vervelender dan het vorige. Het ergste was echter, dat, toen hij weer thuis was, hij groote moeite had de blijde thuiskomst te spelen. Pas toen hij weer een paar dagen aan het werk was, kwam de blij moedigheid terug en wist hij, dat die vacantie hem goed had gedaan, ook al ergerde hij er zich aan zich zoo idioot gedragen te hebben, zich zoo in zijn praatlust te hebben laten gaan. Toen de lui vonden, dat de honeymoon van den baas na zijn terugkomst lang genoeg had geduurd, kwamen zij op een avond met hun allen opdagen. „Foto's, Fetter! En gegevens. Wij hebben papier meegebracht en gaan niet eerder weg, of wij hebben een compleet verslag van je verlof gemaakt," begon Dornik. „Dat komt in het archief van de vereeniging tot het creeeren van amusementen voor de veriatenen," decreteerde Cok. „Uw kleeren zijn een beetje gekrompen, kolonel. Ze gebruiken daar zeker een ander soort van water," meende Habekuk. „Kerel, wat ben je bruin geworden," merkte Helmer op. „Het werd dan ook wel tijd, dat je wat in de buitenlucht kwam." „Je hebt natuurlijk gedacht, dat je mij eens een lesje kon geven in het vacantie nemen, door zoo lang weg te blijven," opperde Betterman. En Forbes wilde weten of Fetter ook kennissen van hem had gezien of gesproken. Fetter begon met de foto, die hij had laten maken, toen zijn gezicht op het dikst was. Dat lokte heel wat commentaar uit, dat minder vleiend was. En dus kwam er boven het verslag te staan: Het kiespijnverlof van den kolonel. Het werd een pracht van een verhaal, een aaneenschakeling van de meest dwaze situaties, ontmoetingen en daden. Totdat er eindelijk een op het idee kwam, dat dat allemaal fantasie was. Toen werd Fetter er over onder handen genomen, dat het verre van netjes was om zijn medemenschen zoo schromelijk te bedriegen met zoo'n uitgestreken gezicht, waarop Helmer voorstelde om, nu Forbes toch weer aan het werk was en hij dus eindelijk ook eens vacantie zou kunnen nemen, zijn verlof er voor te gebruiken om uit te zoeken wat Fetter eigenlijk had uitgevoerd. Dat werd met algemeene stemmen aangenomen. Hoewel dus alles tot tevredenheid stemde, de prachtige vorderingen van het werk en de goede stemming van de menschen, was er iets, dat Fetter drukte. Bob was ziek. Hij was een enkelen keer nog wel eens vroolijk, maar meestal had hij geen zin om met Fetter mee te gaan. Hij Het zijn eten dikwijls staan, na er aan gesnuffeld te hebben, ook al mocht niemand het wegnemen. Dat was zijn eigendom en daar mocht niemand zich mee bemoeien. Op aanraden van dokter de Heer gaf Fetter hem een flinken slok castoroHe. Het hielp wel wat, maar bracht geen bHjvende verbetering. De dokter probeerde hem te onderzoeken, maar daar wilde Bob niets, maar dan ook niets van weten. En hij gromde en beet naar den dokter, als die bij hem in de buurt kwam. Langzamerhand begon hij ook valsch te doen tegen anderen en lag hij maar het Hefst tegen Fetter's voeten aan, als deze thuis of op het kantoor was. En ging Fetter weg, dan lag hij bij de trap naar de bijgebouwen op hem te wachten. Wat Fetter ook probeerde, niets hielp. Tenslotte besloot hij op een vrijen dag naar den veearts in Banjabaja te gaan. Hij legde Bob in een mand naast zich en reed zonder stoppen, behalve om benzine in te nemen, door. Echter tevergeefs. Want de veearts was op tournée naar de eilanden en zou over een week of drie pas terugkomen. Dus kwam hij 's nachts onverrichterzake terug. Langzaam maar zeker ging de hond achteruit, ondanks melk en licht verteerbaar voedsel, ondanks de medicamenten, die Fetter hem op aanraden van dokter de Heer gaf. Het ontnam Fetter alle plezier in zijn werk, temeer omdat hij zich schuldig voelde. Hij was tot de conclusie gekomen, dat Bob een kippenkluif moest hebben gehad, waarvan een splinter in den maagwand moest zijn gedrongen. En dat was gedurende zijn verlof gebeurd. Toen vroeg hij den dokter den hond te opereeren. „Als het dat is," meende de dokter, „dan is het al te laat. En is uw diagnose onjuist, dan is hij toch te zwak om die, dan nuttelooze, operatie te kunnen verdragen. Ik zal u wat geven om hem mee in te spuiten. Dan gaat hij slapende heen en is uit zijn lijden." „Goed," zei Fetter, „want dit is verschrikkelijk. Hij klaagt wel niet, maar dat is, omdat hij al zoo erg versuft is, dat hij geen pijn meer voelt." Dat was hari besar ochtend. Bob lag aan de trap als was hij al dood. Maar toen hij Fetter hoorde en rook aankomen, kwispelde hij zachtjes. Fetter ging bij hem op den grond zitten en streelde hem over het hoofd. Zwak ging die staart heen en weer. „Zullen wij er maar een eind aan maken, arme donder? Je hebt je baas zoo trouw gediend, kerel, en het is zoo ellendig alleen achter te blijven. Maar dit langer te dragen, heeft geen zin. Heusch, het is beter, dat ik je een spuitje geef." Bob stond waggelend op, stapte met stijve beenen op Fetter's schoot en leunde zijn schouder tegen diens borst. Hij richtte met moeite en langzaam zijn kop op, gaf Fetter een lik over het gezicht, het een boer van walgehjken stank en viel om, zoodat zijn hoofd met een tik tegen den vloer sloeg. - Hij was dood! Fetter keek er naar door een mist. Toen streelde hij hem weer. „Dag, kerel! Dag, trouwe ouwe schurk! En nou moet de baas je begraven en zul je zijn kleeren niet meer vuil maken en niet meer lachen en blaffen." Hij nam het doode dier op en droeg het naar voor, waar hij in den tuin een geschikt plekje opzocht om het te begraven. Toen ging hij een patjol halen. „Wat moet je daarmee?" vroeg de Zonde, uit de keuken komend. „Bob begraven," antwoordde Fetter kort. Haar handen drogend aan een servet, dat over haar schouder hing, hep zij achter hem aan. Ook de bedienden hepen mee. „Kassian!" De Zonde knielde en streelde het doode lijf. De anderen keken toe en maakten onder elkaar een paar opmerkingen. Fetter begon te graven en een van de mannen schoot op hem toe om hem de patjol uit de hand te nemen. „Neen," zei Fetter, „een trouwen makker begraaf ik zelf." Het troepje bleef nog even staan kijken en droop toen langzaam af. De Zonde bleef en probeerde te helpen door Fetter wat drinken te halen en hem een schoonen zakdoek te geven om zich het zweet uit de oogen te wrijven. Maar begrijpen deed zij het niet, dit stille verdriet om een dooden hond. Toen het gat groot en diep genoeg was, nam Fetter den dooden Bob voorzichtig op, legde hem in zijn graf en dekte hem met aarde toe. Hij riep een paar mannen van achter, zocht een grooten kei in het ravijn naast den weg naar zijn huis en sjouwde dien met zijn helpers hijgend en zweetend naar boven. Waar hij hem in het graf legde, zoodat de steen goed vast lag in den grond en er toch nog een heel stuk boven uitstak. Hij zocht een hamer en een smallen beitel op en werkte tot etenstijd door om den naam Bob in den steen uit te beitelen. De uitgehakte letters maakte hij zwart. Helmer had dien dag de lui uitgenoodigd om bij hem te rijsttafelen. Fetter was niet gegaan om Bob. En nu zat hij tegen vieren op de trap voor en keek naar den steen, waar Bob onder lag. Er waren geen gedachten in zijn hoofd, er was geen verdriet. Alleen maar een heel onbestemd verlangen. Naar vrede, naar rust, naar... Toen reed er een auto voor vol luidruchtige menschen. „Ga mee, Fetter," riepen zij naar den stillen man op de trap, terwijl er een paar uitstapten. „Wij gaan bij den pil de boel op stelten zetten..." En ineens waren zij stil en keken verwonderd naar den opstaanden Fetter. „Ga maar door, lui. Ik heb vandaag niets te geven en ben niet in een fuifstemming. Bob is dood." Een paar verwonderde en belangstellende uitroepen. Zij kwamen naar Fetter toe en stelden hem vragen. Maar hij gebaarde hen weg te gaan. „Jelui moet het mij niet kwalijk nemen. Maar ik ben nu liever alleen." Verslagen dat hun baas hen afwees, nu hij verdriet had, stapten zij weer in, reden naar de garage om te draaien en kwamen daarna heel stil weer voorbij. Toen kwam Habekuk naast den stillen Fetter zitten. En zei niets. Beiden keken naar den steen. „Wat doe je hier, Habekuk?" vroeg Fetter zonder om te zien. „Naar de ondergaande zon kijken, kolonel," antwoordde Habekuk. Wat hij loog, want de zon was nog lang niet aan het ondergaan. Zij zwegen, rookten en keken voor zich uit. „Heb jij wel eens een trouw dier verloren?" vroeg Fetter. „Neen, kolonel. Maar ik heb eens een jongen verloren, waar ik machtig veel van hield." Toen, na weer een tijd zwijgen: „Mag ik u eens vertellen van dien jongen, kolonel? Ik moet er zoo nu en dan eens over praten. Anders wordt het mij weer te machtig." En hij vertelde, terwijl het begon te schemeren en het donker werd, zoodat zij den steen steeds minder duidelijk konden zien, van een verwaarloosd kind, dat hij aangenomen had en opgevoed en lief gehad. Hij vertelde van ondeugende streken en van aardige tafreeltjes. En van zijn vreugde en van zijn zorgen. Fetter luisterde en rookte. Het verhaal boeide hem meer en meer en er kwam iets in hem los. Hij begon het wegzijn van Bob als werkelijkheid te beleven en er welde een diep en groot verdriet in hem op om het verlies van zijn makker. Toen de jongen een jaar of tien oud was, kwam hij eens huilende van pijn thuis. De direct ontboden dokter schudde, na het onderzoek, het hoofd. Acute blindedarmontsteking. En 's nachts stierf de jongen in Habekuk's armen. Toen hepen er bij Fetter twee tranen over de wangen. Hij stond op en gaf Habekuk een hand. „Ik dank je wel, kerel!" En nog een keer omkijkend naar den steen, die niet meer zichtbaar was, gingen zij naar binnen, waar Habekuk tot laat bleef vertellen van zijn vele soldatenervaringen. XVII De brug was klaar. Eindelijk. Het had veel langer geduurd dan Fetter verwacht had en noodig was geweest. Maar dat was de schuld van Djamaloedin, den mandoer, of werkbaas, zooals hij zichzelf altijd noemde. Die had zich, kort nadat begonnen was met de afwerking, een zware longontsteking op den hals gehaald en was daarbij nog zoo dom geweest niet direct naar het hospitaal, maar naar huis te gaan, nadat hij Fetter door een van zijn menschen had laten weten, dat hij een beetje koorts had en daarom een paar dagen permissie wilde hebben. De Maleische timmerlui hadden toen maar meteen vrij genomen, hetgeen maar goed was ook, omdat Fetter hun het werk niet alleen toevertrouwde en zelf onmogelijk veel tijd aan de brug kon geven. Maar toen na een dag of drie Djamaloedin nog niet kwam opdagen, was Fetter ongerust geworden. De man was al wat erg oud en broos en kon dus niet zooveel meer verdragen. Bovendien hield Fetter van hem. Dus ging hij eens bij hem thuis kijken, waar hij zeer behoorlijk schrok. En ondanks de protesten van tallooze familieleden, vrouwen, mannen en kinderen, nam hij den zieke, goed ingepakt, direct mee en leverde hem bij dokter de Heer af. „Dat ziet er alles behalve fraai uit, mijnheer Fetter," constateerde de dokter na een serieus onderzoek. „De kans op herstel is maar zeer gering." „Dokter," had Fetter gezegd, „als Djamaloedin dood gaat, hang ik u eigenhandig aan den eersten den besten boom op. Ik kan dien man onmogelijk missen." „Dat zou maar een ontsiering van den betreffenden boom zijn. Ik beloof u echter, dat ik mijn uiterste best zal doen." Een paar dagen daarna was Habekuk bij Fetter gekomen. „Kolonel, u moet eens naar dien werkbaas komen kijken. De dokter wil wel niet hebben, dat er iemand bij komt, maar ik heb zoo'n gevoel, dat die Djamaloedin erg naar u verlangt en dat het hem goed zal doen, als u zich eens laat zien." Fetter was er heen gegaan en het had heel wat moeite gekost zich goed te houden. De man was volledig uitgeteerd. De oogen waren diep weggezonken, de gezichtshuid was strak gespannen over de beenderen en zag grauw. Hij lag doodstil, de armen naast zich gestrekt en ademde moeizaam. „Is het hopeloos, dokter?" had Fetter, gedempt sprekend, gevraagd. „Ja, de kans op herstel is er eigenlijk niet meer. Alleen een wonder zou hem nog kunnen redden." „Goed," had Fetter resoluut gezegd, „dan probeeren wij het wonder." En tot den doodzieken man, met een stem, alsof hij zoo maar eens een praatje kwam maken: „Wel, vorst onzer, hoe gaat het er mee?" De zieke sloeg langzaam de oogen op, trachtte te glimlachen, toen hij in het gezicht keek van den man, dien hij vereerde en antwoordde, onduidelijk en moeilijk pratend: „Ik ben heel erg ziek, mijheer!" „Heel erg ziek? Smoesjes. De dokter heeft mij net verteld, dat je over een week weer kunt werken, maar dat is, omdat hij medelijden met je heeft. Ik niet. Ik heb geen medelijden. En als jij een kerel bent, dan ben je over drie, hoogstens vier dagen weer aan je brug bezig. Is dat afgesproken?" „Ja, mijnheer. Als ik maar niet zoo slap was." „Dat geeft niets, die slapte. Dan zal ik je wel lekker eten sturen. En anders neem je maar een stoel mee naar je werk. Dan kun je als een echte ouwe pa doen." Djamaloedin lachte, of beter, probeerde te lachen, zoodat Habekuk weg moest, omdat hij zoo moest hoesten en Fetter eens moest slikken, voor hij kon zeggen: „Ik kom over een paar dagen nog eens kijken. En o wee, als je dan niet beter bent." De man was beter geworden. Maar het had toch ruim anderhalve maand geduurd, voor hij weer aan het werk was. En ook toen was hij nog niet heelemaal de oude. Maar nu was de brug toch werkelijk klaar. En het was voor Fetter, alsof hiermee het eerste hoofdstuk van zijn werk was afgeloopen. Hij had ontgonnen en gebouwd, iets levends ge- schapen, dat meer en meer uit zou kunnen groeien. Maar het lag afgesloten midden in het bosch en had, om tot vollen wasdom te kunnen komen, contact noodig met de buitenwereld. Er was een nieuw leven ontstaan, dat aangesloten moest worden bij het groote en oude, opdat het oude het jonge zou kunnen voeden en er van zou kunnen nemen tot eigen heil. Dat contact, die verbinding, dat was de brug. Het teeken, dat het nieuwe klaar was om bij het oude gevoegd te worden. En over die brug zou het leven gaan, heen en weer. Fetter had eigenlijk trotsch moeten zijn op de brug, die, ook volgens deskundigen, een knap stuk werk vertegenwoordigde en op het geheel, waaraan hij het beste gegeven had, dat er in hem leefde. Hij was echter niet trotsch, hij was weemoedig. Het was hem, alsof zijn eigenlijke taak was afgeloopen, alsof dit werk klaar was, dit werk, dat zoo gruwelijk langzaam, stukje voor stukje, gegroeid was uit voortdurende, nooit verslappende inspanning, uit dagelijksche grootere en kleinere, dikwijls pijnigende, teleurstellingen; deze schepping, die haar schepper, uit drang tot leven en groeien, meedoogenloos had leeggezogen. En ofschoon het goed zou zijn, dat haar schepper haar ontwikkeling zou blijven leiden, opdat haar verdere groei harmonisch zou zijn, noodig was het niet. Nu stond hij, Fetter, op de tweede en dat werk op de eerste plaats. Nu stond hij in dienst van zijn eigen schepping, die hij op het bosch veroverd en met de werkkracht van zijn medewerkers had opgebouwd. En die plaats zou een ander nu ook kunnen innemen. Neen, hij was niet meer noodig. En in plaats van trotsch te zijn, voelde hij zich verlaten en eenzaam. Fetter keek even op uit zijn gepeins naar het geroezemoes om zich en aan den overkant van de rivier, waar de laatste voorbereidingen getroffen werden voor de feestehjke opening van de brug, straks als controleur Valenteijn, tevens fungeerend assistent-resident, er zou zyn. En hij keek naar het bouwwerk daar hoog dwars over de rivier, dat nu nog van hemzelf, van hem alleen was, maar dat hij, om het tot zijn recht te kunnen doen komen, zoo dadelijk af moest geven aan al diegenen, die straks, onverschillig voor de brug zelf, er over zouden gaan, te voet, per fiets, per karbouwenkar, per auto. Men zou de brug niet ontzien, maar er zooveel mogelijk diensten van eischen: niet aanvaarden, maar eischen. En bovendien zou men volkomen onverschillig zijnvoorhetwerk en dezorgen, dienoodig waren geweest om de belemmering te overwinnen, die de rivier het verkeer tusschen de twee oevers en de ver daar vandaan zich uitstrekkende gronden tot nu toe in den weg had gelegd. Zij allen, die straks en morgen en alle dagen, maanden en jaren daarna, over de brug zouden gaan, zouden steeds over iets van hemzelf loopen en rijden. Zij zouden het niet weten, niet willen weten trouwens. Immers die brug zouden zij aanvaarden, zonder een andere gedachte dan aan hun eigen gemak en voordeel, zoo als zij daar lag, in bezit nemen als hun onbetwistbaar eigendom. En hij, Fetter, moest dat dulden, die onverschilligheid, die vernielzucht misschien en het misbruik. Slank rezen de pijlers uit het nu zoo vredig stroomende, klare water op, als stonden daar blanke reuzen, die, sterk en lenig zich oprekkend, op hooggeheven handen dat lange smalle geheel van tot mathematische figuren samengevoegde balken rustig droegen en vreugde hadden aan dit doen. Maar als morgen, over een week of over een maand, dit klare water bruin-troebel zou worden en zou rijzen, meters en meters boven het niveau van nu en in woest golvenden stroom zich een weg zou banen, zouden die blanke reuzen dan sterk genoeg zijn en blijven staan? Rustig en sterk als nu? En onbewogen het onstuimige water langs de flanken laten vliegen? Onverschillig voor boomstammen, die in een onafgebroken stroom telkens en telkens weer tegen hen op zouden botsen, omdat het hout met niets ontziend geweld meegesleurd zou worden en een doortocht moest hebben? Fetter hoopte het, maar met zekerheid was het niet te zeggen. Er was met den bouw van de pijlers terdege rekening gehouden met de haast onbegrensde vernielkracht van een bandjir. Meer had hij niet kunnen doen. Fetter maakte zich los uit zijn gedroom en ging eens kijken, of nu alles in orde was. Hij had eerst niet het plan gehad om er een feestelijke inwijding van te maken. Hij hield nu eenmaal niet van uiterlijk vertoon en drukte. Liever had hij gezien, dat zonder eenig ceremonieel en onopgemerkt de brug in gebruik werd genomen. Het was echter op dringend aanraden van Kraus geweest en later op verzoek van de Maleische bevolking, bij monde van het kamponghoofd van Aek Haroem, dat hij tot dit gedoe, zooals hij het noemde, besloten had. Van rondhout en atap had hij een groote loods laten bouwen onder de brug aan den kant van de ondernemingen. Volgens inlandschen smaak waren èn loods èn brug versierd met jonge klapperbladeren en felkleurige papieren slingers. In de loods stonden lange tafels, waarvan een bedekt met allerlei verfrisschingen, hoofdzakelijk kleurige en zoete limonades. Aan de andere tafels zouden straks de vele kampong- en bevolkingshoofden aanzitten, terwijl het voornaamste inlandsche personeel van hospitaal en ondernemingen als gastheeren zouden fungeeren. Er waren een paar karbouwen geslacht en van 's morgens heel vroeg af waren er in een aparte loods bergen rijst en tallooze ingrediënten gekookt en gebakken. Het meeste speet het Fetter, dat Kraus dit alles niet mee had kunnen maken, want dan zou hij er zelf ook vreugde aan hebben gehad, terwijl hij er nu naar verlangde, dat het afgeloopen zou zijn. Waarom, vroeg hij zich af, waarom mocht die man hier toch niet blijven? Juist die eene man, wiens aanwezigheid als a.r. en als mensch van onnoemelijk groote beteekenis zou zijn geweest. Fetter kreeg echter geen kans zich te verdiepen in wat had kunnen zijn, want aan den overkant werd een wilde roffel geslagen op een groote trom als aankondiging van den in aantocht zijnden Valenteijn. Gelukkig, dacht Fetter, die het nogal warm begon te krijgen in zijn witte pak, het feest kan beginnen. Toen werden er een paar voorwereldlijke donderbussen afgeschoten, wat dadelijk op gelijke wijze beantwoord werd van dezen kant. Voor het huis van het kamponghoofd had zich een stoet in beweging gezet, waarvan de controleur in groot costume onder een enorme pajong het middelpunt was. Hetzelfde gebeurde met Fetter, die zichzelf natuurlijk weer als een completen idioot voorkwam. Achter den controleur Hepen alle inlandsche bestuursambtenaren, achter Fetter de bevolkings- en kamponghoofden. Zij werden voorafgegaan en geflankeerd door pandekka's, zwaardvechters, die, in ouderwetsche kleedij gehuld, met heel oude kromme sabels allerlei denkbeeldige aanvallers verjoegen. Onder het voortdurend gedreun van de groote trom en het afschieten van voetzoekers gingen Fetter en zijn escorte met de pont over. Hij begroette den controleur, die zich met zijn gevolg bij hem voegde, waarop het geheel naar het midden van de rivier terugging. Toen was het een oogenblik stil, na het gedreun en het geknal zoo stil, dat het was, als stond het geheel van boomen, menschen en water even bewegingloos, zoodat in eiken toeschouwer zich een scherp en blijvend beeld vastlegde van dit kleurig en zonrijk tafreel. Het was niet meer reëel. Het was het voorspel van iets schoons, iets sprookjesachtigs. De heldere lichtblauwe lucht, het nauw merkbaar vlietende, klare water, aan weerszijden begrensd door hoog overhangend geboomte, de lange smalle brug op hooge blanke pijlers, die zich in het blauwe water spiegelden, de zacht heen en weer wiegelende pont met daarop de kleurige troep menschen, de lange rij dicht op elkaar gedrongen toeschouwers langs de rivier, die in stille spanning toekeken, alles doordrenkt van jubelend licht, dat geheel was gevangen in één gespannen blijheid, vol verwachting. Eén keer werd de stilte kort en plotseling gevuld door een schrikwekkenden knal, waarvan het geluid vele malen werd weerkaatst. Toen legde de stilte zich weer over alles heen. De jonge vrouw, die midden op de brug lag te slapen, werd wakker, rekte zich uit met de sierlijke en krachtige gratie van een jong dier en stond op. Even bleef zij weifelend staan kijken, dan strekte zij de armen en riep jubelend met hooge schrille stem: „Ik leef! Ik leef!" Weer een knal, opnieuw weerklonken de echo's. Toen liep zij naar de leuning, boog zich erover en keek naar het op haar toestroomende water. „Wat een schat van een kind," vond Valenteijn. Fetter zweeg. Zij riep: „Water, dat komt van de bergen, uit de bosschen, ik groet u en vraag u, mij, die gemaakt ben uit denken, moeite en zweet van menschen, te willen ontzien en sparen, ook dan, als u wild en boos bent en, van toorn gezwollen, alles meeneemt, dat u in den weg staat. Want ik ben hier om te dienen en niet om over u te heerschen." Tusschen de brug en de pont in dook plotseling een man op uit het water, vol mos en wier. „Geest van de brug, u heeft geroepen. Hier ben ik en groet u. Helaas ben ik geen heer over mijzelf, maar slechts dienaar van de berg- en woudgeesten. Als zij mij doen zwellen en toornig maken, dan verniel ik al datgene, wat niet sterk is. Alleen de Alwijze kan, desnoods, het zwakste dan redden." Hij zwom onder de brug door en ving aan den anderen kant de bloemen op, die de jonge vrouw hem toewierp. „Water, dat gaat, ik zal u steeds danken, als u mij ongemoeid heeft gelaten. Ik groet u!" „Ik groet u en wensch u een lang leven," riep de man terug. Hij dook onder en verdween. Er ging een zucht door al die menschen, voor wie dit de beleving was van een schoonen droom. De jonge vrouw stond nu weer in het midden van de brug en keek eerst naar het eene, dan naar het andere eind. Toen riep zij: „Heer, open de poort!" En naar den anderen kant: „Vader, open de poort!" Dreunend tromgeroffel en heftige knallen aan weerszijden van het water. Van den ondernemingskant stapte Forbes in dagelijksch werkcostuum de brug op, terwijl achter hem aankwam een Javaan, met alleen een werkbroekje aan, een vuilen hoed op het hoofd, een patjol over den schouder en een parang in de hand. Van den anderen kant naderde een Maleier, alsof hij zoo uit het bosch kwam, een zakje van bladeren en een rol rottan dragend. De Inlander overhandigde den Blanke wat aarde en de rol rottan. 15 „Heer, hier is grond en wat het bosch opbrengt." „Dank je. Hier is geld, waarvoor je een huis kunt bouwen en kleeren kunt koopen." En zich tot den Javaan wendend: „Hier is aarde en rottan. Bewerk die, opdat ik je loon kan geven." De Inlander en de Blanke hepen terug naar hun eigen kant onder luid gejubel, geknal en wild gebeuk op de trom. De geest van de brug was verdwenen. „Krijgen wij nog meer?" vroeg Valenteijn, zich het voorhoofd afvegend. „Ik begin een gezonden dorst te krijgen en vind het hier, zoo op het water, bedenkelijk warm." „Een oogenblik nog," antwoordde Fetter. „Ze moeten nu eerst nog de karbouwenkoppen begraven in de opritten. Kijk, daar gaan ze al." Aan weerskanten werden nu de versierde karbouwenkoppen achter een hadji in vol ornaat aangedragen naar de, in de opritten naar de brug gemaakte kuilen, waar zij onder het religieuze ceremonieel, geleid door de hadji's, begraven werden. Toen bracht Fetter den controleur terug. Zooals Valenteijn gekomen was, zoo werd hij nu naar zijn, intusschen versierde, auto geleid. Hij stapte in, reed een zijweg in om kort daarna boven voor de brug weer te voorschijn te komen, de slagboom ging open en onder doodsche stilte reed de auto de brug over. En toen de brug voor deze eerste auto tot aan den anderen oever een veilige weg was geweest, brak er een oorverdoovend gejoel, gefluit, getrommel en geknal los, dat telkens, als er een auto volgde, opnieuw aangroeide tot de meest barbaarsche geluidsvoortbrenging, die maar denkbaar was. Dornik stond bij den slagboom en moest het verkeer over de brug regelen om overbelasting te voorkomen. Hij had er een verre van makkelijke taak aan, totdat de sersan hem met een paar agenten kwam aflossen. Blij van zijn moeilijke opdracht af te zijn, hep hij, trots als een pauw, de brug over, haalde zijn fototoestel en ging naar de pont. Boeroek, de pontvoerder, was echter verdwenen, nadat hij Fetter weer aan wal had gezet. Terwijl Dornik rondkeek naar iemand, die hem zou kunnen helpen, kwam Habekuk op hem toe. „Man, je komt, alsof je geroepen bent. Breng jij de pont even naar het midden. Dan kan ik een paar kiekjes maken." „Niets liever dan dat. Ik weet alleen maar niet hoe dat ding werkt." „O, dat is eenvoudig genoeg. Als je het roer naar rechts drukt, gaat ie den eenen en als je het naar links drukt, gaat ie den anderen kant uit." Zoo makkelijk was het echter niet. In elk geval duurde het een heelen tijd, voordat zij los waren en dit lukte pas, nadat zij ontdekt hadden, dat de pont met een ketting vastlag. F.llcagr uitmakend voor alles wat niet snugger is, voeren zij den stroom over. Habekuk gaf daarbij echter zooveel roer, dat zij een geweldige vaart kregen en bijna tot aan den overkant waren gekomen, voor hij de pont in zijn macht had en weer terug kon varen. Het plezier van de toeschouwers aan weerszijden van het water en de hilariteit waren groot. Ook ontbrak het niet aan de noodige raadgevingen. Maar ondanks alles kwamen zij in het midden. „Nou je roer recht houden," beval Dornik, terwijl hij in zijn zoeker keek. „Jawel, luit. Roer recht houden, zegt uwees, nietwaar?" Op de brug was intusschen oneenigheid ontstaan tusschen de politie en het volk, dat per se in dichte drommen tegelijk de brug op wilde. En Habekuk keek daar zoo intens naar, dat hij zijn roer vergat en met beide armen gesticuleerend naar de menschen op de brug schreeuwde om terug te gaan. Daarbij deed hij een stap te ver naar den kant van het plankier en tuimelde met een plons in het water, waarin hij borrelend verdween, terwijl er een wild gejubel opging. „Je roer, schreeuwde Dornik, die juist wilde afdrukken. „Hou je roer recht." En niets begrijpend van het gejoel, keek hij op. Habekuk was verdwenen. Een eindje stroomafwaarts kwam hij, proestend, weer boven. Met de beenen rugwaarts tegen den stroom opzwemmend, stak hij zijn armen omhoog en riep naar de brug in het Maleisch: „Geest van de brug. Kom hier, hef kind. Om mij te helpen. Anders verdrink ik." 0 „Ik wil niet," riep iemand van boven. „Ik wil niets te maken hebben met zoo'n ouden man." Nieuw gejubel en geschreeuw, dat aanhield, tot Habekuk aan land was. Daar waren intusschen alle genoodigden in de loods verzameld en waren de tafels bedekt met groote schalen, vol met de meest uiteenloopende lekkernijen. Controleur Valenteijn was wat van den dorst en de warmte bekomen en toen Fetter bevestigend antwoordde op zijn vraag of allen aanwezig waren, stond hij op en gebaarde om stilte. Terwijl ieder zich beleefd naar hem toewendde, hield hij in vlot en academisch zuiver Maleisch een toespraak. Hij verklaarde blij te zijn deze gebeurtenis, waarvan blijkbaar ook de bevolking de beteekenis inzag, te hebben mogen beleven. Het was goed, dat dit zoo werd ingezien, omdat alleen met de hulp van de cultures en door de samenwerking van deze en de bevolking deze verlaten streek tot ontwikkeling gebracht kon worden, waarbij het bestuur het een mooie taak achtte aan beide partijen de helpende hand te kunnen reiken. De brug, die door de ondernemingen natuurlijk in de eerste plaats gebouwd was voor haarzelf om den op- en afvoer te vergemakkelijken, bracht echter meteen het groote voordeel voor de bevolking, dat zij nu altijd haar ladangs en tuinen aan den overkant van de rivier makkelijk en veilig zou kunnen bereiken, wat misschien tot gevolg zou hebben, dat zich hier meer menschen zouden willen vestigen en dat de algemeene welvaart zou toenemen. Hopende, dat ieder doordrongen zou zijn van de groote waarde van de brug en dus mee zou werken aan het behoud er van, bracht hij hulde aan den man, wiens doorzettingsvermogen en werkkracht deze oeververbinding tot stand hadden gebracht. Toen kwam namens het inlandsche bestuur en de bevolkingshoofden een gepensionneerd ambtenaar aan het woord. Hij was blijkbaar speciaal uitgezocht om zijn redenaarstalenten. Hij goot althans over de toehoorders een stroom van woorden en zinnen uit, waar geen eind aan scheen te zullen komen. Het was hem zelf waarschijnlijk een bijzonder genot, dat spreken. Te oordeelen naar de aandacht, die hij had, moesten de anderen het ook wel erg mooi vinden, ofschoon ze er geen biet van begrijpen, dacht Fetter, die met de overige Europeanen geduldig en beleefd toeluisterde. En het duurde zeker wel twintig minuten, voor 's mans sprekerswellust bevredigd was en hij, moe en voldaan, ging zitten, na dankbaar de ovatie van het publiek in ontvangst te hebben genomen. Toen kwam Fetter aan de beurt. „Kunt u het niet van mij overnemen?" vroeg hij aan den dokter, die voor deze speciale gelegenheid permissie van zijn assistent beweerde te hebben om het hospitaal even alleen te laten. „Mijnheer Fetter, de menschen dorsten en hongeren naar uw wijze woorden. Het zou onmenschelijk zijn ze nu af te schepen met mijn cynisme." „Als je niet verder kunt, zullen wij je wel voorzeggen," beloofde Cok. Fetter kwam een paar stappen naar voren en terwijl zijn hart zoo bonsde, dat hij dacht, dat ieder het wel hooren moest, begon hij: „Vorsten, edelen en heeren! Namens mijn directie heet ik u welkom en zeg ik u dank voor de groote moeite, die u genomen heeft om van ver te komen naar dit eenvoudige feest ter gelegenheid van de opening van deze simpele houten brug. En ik bied u onze verontschuldiging aan voor de wel heel sobere wijze, waarop wij u ontvangen." Fetter moest even op adem komen, omdat het hart nog zoo te keer ging. „Vorsten, edelen en heeren! Ik wensch u een lang leven, vrede en geluk, zoowel voor uzelf als voor uw kinderen en overige huisgenooten. En ik hoop, dat dit samenzijn u vreugde mag geven." Aller hoofden bogen. Sommigen mompelden een woord van dank. Maar nu, dacht Fetter, en hij voelde zich alles behalve op zijn gemak. „Toen ik hier, nu bijna vier jaar geleden, kwam, keken velen mij aan, als zagen zij een wezen uit een andere wereld. De kinderen waren bang voor mij en vluchtten gillend weg bij mijn naderen. De kampongs waren heel klein. Want er waren veel soorten van ziekten, vele kinderen werden niet groot en er moest dikwijls geweeklaagd worden bij de vele begrafenissen. Dus trokken vele heden hier weg. En zij, die bleven, waren arm en dikwijls niet gezond, de enkele gelukkigen uitgezonderd. Dat was geen prettige kennismaking toen met deze streek, die toch zooveel mooie gronden heeft om velen, velen uwer te voeden, zooals ook vroeger, volgens uw eigen overleveringen, het geval moet zijn geweest. Nu zijn de kampongs gegroeid; velen uwer vrienden en familie, die in verre vreemde streken zaten, zijn weergekeerd; het geweeklaag is verminderd en het kindertal neemt zienderoogen toe. Er begint welvaart te komen, zooals blijkt uit de huizen, waarvan er vele zijn, die vroeger van platgeslagen bamboe waren en nu houten wanden en vloeren hebben, zooals bhjkt uit uw kleeding en het goud, waarmee uw vrouwen en kinderen zich tooien. En nu is daar de brug, waardoor, zooals de toean controleur al zei, uw welvaart mogehjk nog meer zal toenemen, omdat de rivier geen hindernis meer voor u zal zijn. Dit is allemaal heel mooi. En met u verheug ik mij over dezen snellen vooruitgang, niet in de eerste plaats, omdat ik er deel aan heb, maar meer, omdat alles wat groeit en bloeit, vreugde wekt in het hart van den mensch. Maar naast die vreugde komt soms in mij de twijfel op. Dan wordt het mij zwaar te moede en vraag ik mij af hoeveel er van al dit mooie schijn en hoeveel er werkelijkheid van is. Het moge waar zijn, dat onze komst hier en het openen der ondernemingen u welvaart heeft gebracht en uw aantal heeft doen toenemen, het moge waar zijn, dat uw passars nu veel en veel drukker bezocht worden en er vroolijk vertier is, het is tot mijn grooten spijt ook waar, dat met het geld, dat wij hier brachten, in velen het begeeren is aangewakkerd. En met dat begeeren zijn vele hartstochten wakker geworden als even zoovele booze geesten, die u vroeger in uw armoede niet konden plagen. Ziet u, dit geeft mij wel eens te denken. Want dat is zeker onze bedoeling niet geweest. Wij hebben hier vreugden willen brengen en geen ziekten willen wekken in den vorm van begeer- en speelzucht, dwaas en ij del vertoon. Kijkt u eens naar die brug. Het is maar een heel eenvoudige brug. Het is maar een houten brug. Toch zal die brug vele jaren goede diensten kunnen bewijzen, zoolang wij maar bedenken, dat zij maar eenvoudig en slechts van hout is. Gaan wij er hard over rijden met zware vrachtwagens, of denken wij, dat, nu er eenmaal een brug is, die er ook wel zal blijven, dan hebben wij misschien over een jaar geen brug meer. Vorsten, edelen en heeren! De meesten uwer zijn eenvoudige heden, zoo eenvoudig, maar ook zoo sohede als de brug. Weest voorzichtig met uzelf, behoudt uw eenvoud en bewaakt uw hart en zinnen, zooals wij de brug zullen bewaken, opdat u sohede zult blijven. Elk uur en eiken dag zal die brug voor u het symbool kunnen zijn, dat er temidden van u op den grond, waarop uw overovergrootvaderen als kinderen leefden en speelden, iets nieuws en groots aan het groeien is, waarvan u zich allen voeden en kleeden kunt. Maar, zooals een opgroeiend mensch ziek kan worden of een ongeluk kan krijgen en dood gaan, kan het ook ons werk vergaan. De Almachtige verhoede het. Maar dat sluit niet uit, dat wij er geen rekening mee moeten houden, dat onze brug slechts eenvoudig en van hout en dus makkelijk vergankelijk is. U begrijpe mij niet verkeerd. Ik beklaag mij niet over het volk hier, noch wil ik wien ook maar beschuldigen. Wel wil ik u dringend raden toch vooral niet te denken, dat deze welvaart durend blijven zal en u dus uw grootste waarden, uw eenvoud en reine zeden, niet meer te bewaken en te onderhouden heeft. Bewaar planken om uw huis te kunnen herstellen, kleeren om te dragen, als u geen nieuwe meer kunt koopen, padi om tot rijst te stampen, voor het geval uw ladang geen oogst mocht geven, evenals wij de pont zullen bewaren voor dan, als er geen brug meer mocht zijn. Vorsten, edelen en heeren! Ik dank u, omdat u naar mijn gebrekkige woorden heeft willen luisteren." Fetter boog en ging zitten. En nadat zij nog even waren blijven kijken naar het begin van de groote eterij, voorafgegaan door het gebed, door den oudsten hadji geleid, verdwenen de Europeanen naar het huis van Fetter, waar de Zonde voor een fijnen maaltijd had gezorgd. „Mijn compliment voor uw toespraak, mijnheer Fetter," meende Valenteijn te moeten zeggen. „Paarlen voor de zwijnen," vond de dokter. „Dan ben ik zeker ook een zwijn," beweerde Forbes. „Ik laat mij hangen, als ik er een woord van heb gesnapt." XVIII Dornik had een stoel en tafel buiten laten brengen. Het was een heerlijk koele namiddag. De zon ging prachtig onder en overal werd het stiller, tot zelfs in de kampong, waar de menschen, nu schoon gebaad, wat met hun kinderen speelden of met gedempte stemmen zaten te praten voor hun huisjes. De rust na een warmen dag van zwaar werk. Dornik zag het, voelde die rust aan, maar onderging ze niet. Om zichzelf af te leiden, had hij een stapel brieven meegenomen van kennissen, vrienden en familie, die hij alle nog eens wilde doorlezen. Maar het ging niet. Voortdurend dwaalden zijn gedachten af en hielden zich bezig met de wisselende beelden van een of andere vrouw: beelden van vroeger, bij het opkomen waarvan hem het hart vlugger ging kloppen. Of beelden van nu. Een vrouw bij de badput, die zich het water over het lenige bruine lijf gooide, terwijl haar natte sarong elke lijn van dat lichaam duidelijk deed uitkomen en zoo haar aanlokkelijker maakte dan wanneer zij naakt zou zijn geweest; een vrouw aan het werk, vuil en nat bezweet, maar toch zoo gracieus en lokkend in haar bewegingen; een vrouw, kleurig gekleed om naar de passar te gaan in Aek Haroem, die liep als een lenig dier en zoo met blikken en wiegenden gang lokte en vage beloften gaf, onbewust en daardoor des te verleidelijker. Neen, zoo had hij zichzelf nooit gekend. Soms kon hij er niet van slapen, zoo hongerde hij naar de vrouw: zoo, dat het er in zijn verbeelding tenslotte niet meer toe deed wat voor vrouw het was. Jong, oud, mooi of leelijk, mits het maar een vrouw was. En in zijn groeiend begeeren voelde hij zich meer en meer bekneld tusschen twee tegenover elkaar staande invloeden: aan den eenen kant het onvoorwaardelijke verbod van Fetter om een vrouw van de onderneming te nemen, ook al was ze niet getrouwd; aan den anderen kant zijn overtuiging, dat elke vrouw wist in welken toestand hij verkeerde en hem met blikken en gebaren naar zich toe lokte, omdat zij hem direct en zoo graag terwille zou willen zijn. Het zonlicht verdween. Het werd stiller en koeler. En met de stilte kwam het maanlicht, dat meer en meer aan alles een zilveren schijn gaf. En in Dornik kwam naast het begeeren heimwee op. Hij stond op, smeet driftig den brief, dien hij in de hand hield, op tafel en in zijn nood liep hij naar Fetter. Die móest hem toestaan een vrouw uit de kampong te laten halen, desnoods maar voor een keer; het moest, dit was niet uit te houden. De wandeling door den frisschen avond en het stille maanlicht, waarbij alles er zoo onwezenlijk uitzag, zoo blank en koel en toch zoo vol donkere geheimen, bevrijdde hem van de zwoele gevoelens, opgewekt door zijn gefantaseer. Zoodat hij zich, toen hij bij zijn baas binnenstapte, verwonderd afvroeg, wat hij hier eigenlijk kwam doen. Daarbij kwam nog teleurstelling, omdat Fetter zijn komst blijkbaar heel niet prettig vond, tenminste te oordeelen naar de wijze, waarop deze uit zijn boek opkeek. „Pak stoel, neem zit," zei Fetter, zijn boek harder dichtslaand dan bij een verwelkoming hoorde. „Wat is het laatste nieuws?" „O, niets," loog Dornik. „Ik kom zoo maar even een beetje praten. Maar als ik soms stoor, ben ik direct weer weg." „Je stoort inderdaad. Maar ga toch maar zitten en vertel pappie wat er aan de hand is." „Daar heb je nu heusch geen gezicht voor, Fetter, om voor pappie te spelen. Wat heb je daar voor een boek?" „Niks, hoor. Vanavond zullen wij het eens niet over boeken hebben. Vooruit, biecht." Dornik lachte. Hij had volstrekt en werkehjk niets te biechten. Het was hem wat te eenzaam geworden thuis. Dat was alles. „Zoo! Eenzaam, zei je, nietwaar? Ik had heusch gedacht, dat jij je wel een beetje origineeler zou uitdrukken dan Forbes. Die was ook altijd eenzaam, toen hij een huishoudster wilde nemen. Ik hoop alleen, dat jij wat minder wisselend zult zijn en niet een ander wilt hebben voor eiken nacht." Dornik bloosde ervan zich zoo doorzien te weten. Maar nu het onderwerp toch ter sprake was gekomen, was het beter het af te maken ook. 31 „Zou jij er bezwaar tegen hebben, dat ik ging trouwen?" begon hij. Er kwam een glimlach van plezier in Fetter's oogen. „Zoo, wil je het geval van den zedelijken kant aanpakken? Ook goed. Of ik er bezwaar tegen zou hebben, dat jij ging trouwen? Natuurlijk niet. Ik zou het zelfs fijn vinden. Alleen vrees ik, dat ik je na je huwehjk gauw zou moeten ontslaan!" „Ontslaan?" vroeg Dornik verwonderd. „Ja. Ik heb nog nooit een huwelijk meegemaakt, waarbij de vrouw niet baas was. Is het een sterke persoonlijkheid, dan is zij het uit den aard van haar wezen. Is het een doetje, dan is zij het nog veel meer. Er bestaat geen erger tirannie dan van de zwakke vrouw. Nou, en twee bazen tegelijk goed dienen, gaat nu eenmaal niet. Daarbij is de onderneming er niet voor jou, maar omgekeerd. Dus, het belang van de kebon beslist uiteindelijk in het conflict, dat er tusschen je twee bazen moet ontstaan. Ben je aan een vrouw getrouwd, dan kan ik ze niet als een huishoudster van de kebon afzetten. Dus moet ik het jou doen." Dornik begreep er niets van. Was dat nu de man, die de vrouw zoo hoog schatte? Of was het weer zoo'n bedriegelijke redeneering, waarvan niet te zeggen viel waar de ernst en waar de onzin zat? „Dus jij bent tegen het huwehjk en je wilt hebben, dat iedereen maar een huishoudster neemt. En. dat, terwijl je het zelf een geluk noemt, dat de Indische samenleving het huishoudsterschap overwonnen heeft. Ik snap er niets van. „Dan zijn wij het gloeiend eens. Ik snap het zelf namelijk ook niet. Dat wil zeggen, ik weet geen goede oplossing voor het probleem." „Ik vind het vraagstuk anders nogal eenvoudig. Als ik een meisje ken en ik houd van haar en zij van mij, dan trouwen wij. Wij leven hier toch niet temidden van wilden, waar wij geen blanke vrouw zouden durven brengen? En dan, hoeveel vrouwen, Europeesche vrouwen, zijn er al niet op al die ondernemingen? Heb ik het geluk niet een vrouw te kennen, met I wie ik zou kunnen trouwen, nou, dan moet ik het met een huishoudster doen, hoe ik daar ook tegen op zie." „Accoord. Er zijn banjak veel Europeesche vrouwen op de ondernemingen. Het is in een korten tijd een mode geworden. Maar hoeveel van die vrouwen zijn zenuwziek? En hoeveel van die mannen zouden, overeenkomstig hun aanleg, heel wat beter af zijn met een huishoudster? Maar laten wij dat even rusten tot straks. Eerst dit: uit je bezwaren tegen het hebben van een huishoudster maak ik op, dat jij er, zoolang je niet in de gelegenheid bent om te trouwen, de voorkeur aan zou geven zoo nu en dan maar eens een vrouw uit de kampong te laten halen en haar dan met een riks als belooning voor bewezen diensten weer terug te sturen." „Ja, eerlijk gezegd, lijkt mij dat de beste oplossing. Het heeft trouwens maar weinig gescheeld, of ik had het daareven gedaan. Ik begrijp ook niet welke bezwaren daar eigenlijk tegen kunnen zijn. Ik ben er van overtuigd, dat er heel wat vrouwen zijn, die het wat graag zouden willen, zelfs, dat er diverse mannen zijn, die er heelemaal geen bezwaar tegen zouden hebben hun vrouwen daarvoor beschikbaar te stellen. Mits zij maar geld krijgen om mee te gokken." Fetter keek Dornik, die blijkbaar opgelucht was dit eens tegen zijn baas te hebben kunnen uitspreken, nadenkend aan. „Ten eerste maak je een kardinale fout en wel in je veronderstelling, dat er zooveel inlandsche vrouwen zouden zijn, die door jou bekoord worden. Bij jou wekt haar huidskleur en misschien meer nog haar lucht een zekere walging op. Haar wezen en de uitdrukkingsvormen van dat wezen zijn je vreemd en dus op zijn minst onaantrekkelijk. Zou je je nu kunnen indenken, dat dat wederzijdsch is? Dat jouw lucht, jouw huidskleur, je heele wezen de inlandsche vrouw zoo vreemd is, dat zij bang zou zijn voor een intieme benadering? En dat, is er een factor zoo sterk, dat die haar vrees kan overvleugelen, zij toch nooit door jou in extaze gebracht kan worden? Dat jij het, als man, in haar oogen volkomen moet afleggen tegen haar rasgenoot als man? Er zijn uitzonderingen. Maar dan betreft het of een blanken man, die in wezen oostersch is, ook al weet hij het niet, of een vrouw, die onder haar donkere huid net zoo westersch is als haar blanke zuster ergens in een dorp in Europa. Neen, Dornik, over de liefde van de inlandsche vrouw in het algemeen voor den blanken man hoef je je geen illusies te maken. Zij mag bang voor hem zijn, zij mag desnoods respect voor hem hebben, als bedgenoot prefereert zij den inlander. En zeer waarschijnlijk terecht, maar dat kan de pil je beter uitleggen. Overigens heb je gelijk. Er zijn overal, dus ook hier, vrouwen, die er zich voor zouden leenen om jou even ter wille te zijn, omdat hun begeeren naar geld en wat je daarvoor koopen kunt of hun geslachtsdrift zoo sterk is, dat zij ter wille van de bevrediging van dat begeeren hun trots te grabbel gooien, tenzij zij zoo imbeciel zijn, dat zij geen trots hebben. Er zijn overal, dus ook hier, mannen, die hun vrouwen uitleenen voor geld. Dat is treurig genoeg. Maar veel en veel erger is, als een man zich zoodanig vergeet, zoo weinig zelfrespect heeft, dat hij van die ellende gebruik maakt." En Dornik even diep in de oogen kijkend: „Wat zou je moeder van je denken, Dornik, als zij je gedachten wist?" Het was, als had de man een slag in het gezicht gekregen. Wild gooide hij zijn stoel achteruit en vloog op. En Fetter woedend aankijkend, alsof hij hem direct te lijf wou gaan: „Mijnheer Fetter, ik verbied u de naam van mijn moeder in dezen te gebruiken!" Hij wilde nog meer zeggen, maar stotterde zoo van drift, dat het alleen maar wat onbegrijpelijke klanken werden. „Kalm, Dornik! Kalm. En ga weer zitten. Je moest Fetter nu voldoende kennen om te weten, dat hij niets ten nadeele van je moeder kan denken, laat staan zeggen. Ik heb alleen maar je vereering voor je moeder te hulp geroepen om je duidelijk te laten voelen, dat er ergens iets niet in orde is met je redeneering." Onwillig ging Dornik weer zitten en beiden zwegen een oogenblik. „Zeg maar wat je denkt," merkte Fetter rustig op. „Ik ben niet van plan je te laten gaan, voor wij het eens zijn." Terwijl de tranen hem in de oogen kwamen, antwoordde Dornik hakkelend: „Je moet het mij niet kwahjk nemen, Fetter, dat ik zoo woest ben geworden. Maar zie je, het kwam nogal erg hard aan. Je zult ook wel gelijk hebben. Ik weet het niet. Ik heb het nooit zoo gezien als jij het nu uitlegt. Maar op die manier dwing je ons te leven op een hooger niveau dan waarop wij thuis hooren. Dat is goed en wel, zoolang jij er bent om ons telkens in ons nekvel te pakken. Maar als jij er eens niet meer bent, wat dan? Dan vallen wij terug naar een lager peil dan waarop wij eerst stonden. En is dat tenslotte wel billijk?" „Mogelijk. In je Europeesch milieu werd je echter net zoo goed naar een hooger peil gedwongen door de fatsoensbegrippen van je omgeving. Het eenige verschil met nu is, dat je daar de ruimte, waarin je je zou kunnen uitleven, niet zag, je van het bestaan er van niet eens bewust was. Terwijl je hier die mogelijkheid wel ziet, maar er geen gebruik van kunt maken, omdat ik het niet wil, omdat ik je dwing tot zelfbeheersching. Die je daar niet noodig had, omdat je aan alle kanten geklemd zat in het harnas van de meening van je omgeving. Veel verwijten kun je mij dus niet: eigenlijk alleen maar, dat gebleken is, dat je niet diegene bent, die je dacht te zijn. En die vergissing maken wij allemaal. Maar wij dwalen af. Ons onderwerp was de vrouw." „Ja. En ik kan niet langer leven zoo zonder vrouw. Ik verdom het trouwens." „Nou, dan neem je een huishoudster." „Dat kan ik niet. Ik kan niet met zoo'n mensch leven. Haar dag en nacht om mij heen hebben, dat verdraag ik niet, nooit." „Wel, Dornik, dan scheiden zich hier onze wegen, tenzij je trouwt of een vaste huishoudster neemt. Als ik er achter kom, dat je ook maar een keer een vrouw uit de kampong haalt, ga je er op staanden voet uit." Dornik stond op en begon heen en weer te loopen. Hij kreeg het er warm van en moest zich het voorhoofd met een zakdoek afvegen. „Zou ik nu werkelijk zoo'n minderwaardig sujet zijn? Ik ben toch zeker niet minder dan elke andere man! Jij kunt toch ook niet zoo'n heilig boontje zijn." „Ben ik ook niet. Ik heb waarschijnlijk heel wat meer gezondigd dan jij ooit zult doen. Maar ga zitten. Neem een sigaar en luister. Ik zal probeeren wat klaarheid te brengen in je vraagstuk. Al heel jong ontdekte ik, dat de man de slaaf is van zijn geslachtsdrift. Toen heb ik eens gewenscht een ouwe man te zijn, wiens denken en willen niet meer beïnvloed zou worden door gedachten aan een vrouw. Later kwam ik tot de conclusie, dat dat de oplossing niet kon zijn, omdat de levenslust en levensdrang verdwijnen met de geslachtsdrift, zooal niet heelemaal, dan toch voldoende om het leven als een nutteloozen last te gaan voelen en zien. Dat er, als tegenbewijs, zooveel oude mannen zijn, die tot aan hun dood met een niet te evenaren levenskracht blijven werken, zegt mij, dat zij ook geslachtelijk vitaal zijn gebleven. Tenslotte ben ik gaan begrijpen, dat het de eisch van het leven, van de voortplanting is, dat de man voortdurend onder den invloed staat van zijn geslachtsdrift. Terwijl de vrouw selectief is, dus alleen door een bepaalden man of door een bijzonder soort van mannen geslachtelijk actief wordt. Waren beiden selectief, dan zou er van de voortplanting weinig terecht komen, omdat het dan telkens een toeval zou zijn, als zich een paar vormde. Waren geen van beiden selectief, dan zou het nageslacht al gauw naar den bliksem gaan door gebrek aan teeltkeus. Dat tenslotte de vrouw en niet de man selectief is, houdt verband met den langen tijd, gedurende welken de kinderen de moederhulp noodig hebben. Op die grondgedachte moet je zelf maar eens doorfantaseeren. Waarschijnlijk zal je dan heel wat duidelijk worden, waar je nu geen biet van snapt. Echter, is de vrouw selectief, dan kan de man het onmogelijk zijn. Wat beteekent, dat de man bereid moet zijn om met elke vrouw de geslachtsdaad te plegen, die hem daarvoor uitkiest. Aan dat grondprincipe zijn grenzen; traditie en opvoeding en vooral mannetjesijdelheid hebben de waarheid van dat logische en natuurlijke principe verborgen onder een heel Hiklcp laag van bewuste, maar meer nog van onbewuste leugens. Wat echter aan de waarheid niets verandert, noch aan het feit, dat de verhouding tusschen man en vrouw in diepste wezen door die waarheid beheerscht wordt." Dornik zat met gespannen aandacht te luisteren. En met heel zijn verstand, met al zijn man zijn, kwam hij in opstand, temeer omdat er ergens in hem het haast beangstigende gevoel ontstond, dat de man wel eens gelijk kon hebben. Wat hij kon, noch wilde erkennen, want dan stortte de wereld voor hem in elkaar. „Het idee is toch zeker te belachelijk om waar te kunnen zijn. Volgens jouw redeneering zou ik dus willen trouwen met de eerste de beste vrouw, die dat zou wenschen. Veronderstel!" „Ja, inderdaad. Hoe belachelijk het ook moge klinken, in het algemeen is het de vrouw, die trouwt, terwijl de man wordt getrouwd, ook al zal geen van beide partijen dat toegeven. Uit het feit, dat jij genegen bent om even een of andere vrouw uit de kampong te laten halen, is op te maken, dat je er geen bezwaar tegen hebt om de geslachtsdaad te plegen met een of andere willekeurige vrouw. Waar of niet?" „Ja, maar dat wil toch zeker nog lang niet zeggen, dat ik ook met zoo'n vrouw zou willen trouwen!" antwoordde Dornik, blij de zwakke plek in de redeneering van Fetter te hebben gevonden. „Neen. Omdat het eenvoudig niet in het hoofd van die vrouw opkomt om aan trouwen te denken. Volgens haar smaak kan zij heel wat beters krijgen dan jij bent. Maar als je trouwt, dan trouw je met de vrouw, die jou wil hebben, omdat ze gek op je is of faute de mieux, dat doet er niet toe. Zij kan daarbij jong zijn of oud, leelijk of mooi, als zij een bepaalde charme heeft of kan voorwenden te hebben, waarmee zij jouw geslachtsdrift tot het kookpunt kan opvoeren, wat je natuurlijk zult verbergen onder allerlei romantische en edele begrippen en zij weigert tot de geslachtsdaad over te gaan zonder huwelijk, dan trouw je met haar." Dornik haalde de schouders op. Kalm laten kletsen, dacht hij, geërgerd en meer geërgerd dan hij zou willen toegeven. „En dat is met ons mannen juist de pest," ging Fetter door, zonder de afwerende houding van Dornik te zien en als ontlastte hij zich van een druk. „Dat wij, de een meer, de ander wat minder, steeds met dat zelfde vraagstuk zitten, de, ik zou haast zeggen gelukkige, uitzonderingen daargelaten. Ofschoon die weer voor een ander, misschien nog moeilijker vraagstuk staan. Steeds zitten wij er mee, worden wij vervolgd door de gedachten aan een vrouw en hier, zonder eenige afleiding, met dagelijksche zware inspanning in de buitenlucht nog extra. Neen, Dornik, jij bent geen minderwaardig sujet, omdat jij van een of andere inlandsche vrouw alleen de geslachtsdaad wil en verder niets meer met haar te maken wil hebben. Daarmee getuig je alleen maar eerlijk van je mannetjesnatuur. Je fout is, dat je geen zelfbeheersching wilt plaatsen tegenover je drang om in ongebondenheid, om zonder eenige verantwoordelijkheid, om net als een aap toe te geven aan die mannetjesnatuur. Er zijn verduiveld weinig mannen te vinden, die in wezen niet net zoo zouden willen als jij. Zij durven alleen maar niet uit angst voor de consequenties. En daar hoor ik ook bij. Maar het gaat nu eenmaal niet. De omstandigheden laten het niet toe. Dus, of trouwen, of een huishoudster of niets. Wat moet je hier in de rimboe een vrouw bieden? Jezelf kun je nog niet eens geven, omdat je 's morgens met het licht worden weg gaat en 's middags doodmoe thuis komt. Het type vrouw, dat hier zou kunnen aarden, de gezonde vlijtige huissloof, mist precies datgene, wat wij in de eerste plaats noodig hebben: geestkracht. En de vrouw, die voldoende geest heeft om geestkrachtig te kunnen zijn, wordt hier zenuwziek. En dan, waar haal je een vrouw vandaan, ongeacht nog haar kwaliteiten? 16 Blijft over de huishoudster. De gewillige, goed zorgende vrouw, die zoo goed als geen eischen stelt. De slavin, die gereed staat, als wij haar roepen en verdwijnt, als wij haar kunnen missen. Die geduldig onze luimen zal verdragen en alleen maar verlangt, dat wij haar niet vernederen in het oog van haar landgenooten en zoo nu en dan eens een beetje met haar praten. Van alle kwade de minst slechte oplossing. Misschien! Want ook dat kan een hel zijn, waarin je meer en meer je zelfrespect verspeelt. Maar dat zal wel aan mij liggen. Bij anderen heb ik daar nooit iets van gemerkt." Fetter stond op, liep een paar keer onrustig heen en weer, bleef een oogenblik naar buiten kijken, kwam terug en bleef voor Dornik staan, die zelf teveel door allerlei dooreenwarrelende gedachten werd bezig gehouden, dan dat hij wat van Fetter's onrust kon merken. „Ik heb met precies hetzelfde vraagstuk gezeten. Voorloopig heb ik er een oplossing aan gegeven in den vorm van de Zonde. Maar dè oplossing is het niet. Bij lange na niet. En de goede oplossing? Die weet ik niet, net zoo min als eenig ander mensch die weet. Steeds door tracht ik mij door de heele brij van alle nonsens, die mij met de moedermelk is ingegoten, heen te werken. En als ik er doorheen ben en iets van de werkelijkheid zie, dan valt mij de heele pap weer in elkaar, omdat ik ook man ben en mijn natuurlijke drang zich geen pest aantrekt van mijn verstand. Dan vertroebelt weer alles, dan word ik onrustig en net zoo idioot als een reu, die achter een loopsche teef aanloopt. Ik kan doen wat ik wil, mij kapot werken, mij rot loopen, mij verdiepen in mijn mooiste boeken, 't Geeft allemaal geen bliksem. Dan moet ik mijn troost zoeken bij de Zonde, die ik dan adoreer om haar vlak daarna niet meer te kunnen luchten of zien. En dan kots ik van mijzelf. Soms kan ik een onuitsprekelijk verlangen hebben naar de beschaafde vrouwelijke kameraad, die mij zou willen als de vader van haar kinderen: om het stabiele, dat er in de vrouw en vooral in de moeder zit; om haar en haar kinderen al datgene te geven wat ik door een zee van ellende van het leven ben gaan begrijpen; opdat die kinderen met dat begrijpen verder zouden kunnen bouwen aan een betere toekomst. Om vlak daarop ook aan de waarde van die idylle te twijfelen. Omdat die aan mijn man-zijn tenslotte niets kan veranderen. Ook achter die beschaafde vrouwelijke kameraad zou ik telkens en telkens weer aanloopen als de idiote reu achter een loopsche teef. En dan zou ik er mij nog meer voor schamen dan nu. Voor de Zonde is die toestand natuurlijk en dus geen vraagstuk. De beschaafde vrouw is allicht zoover van de natuur af komen staan, dat het voor haar wel een vraagstuk zou zijn, wat voor mij de situatie, het conflict tusschen verstand en lichaamsdrang, tusschen respect en liefde maar erger zou maken. Erger nog. Ik zou geen deel hebben aan den levensstroom, die loopt van moeder naar kind en terug. Ik zou mogen verwekken en werken voor den kost en mij misschien een heele boel kunnen verbeelden. Maar ik zou buitenstaander zijn en zoo nu en dan hunkerend bedelen aan de deur van de slaapkamer van die vrouw om even binnen te worden gelaten." Fetter keek een oogenblik naar buiten in den mysterieuzen maanavond, waar alles was als een schoone sproke en het ontastbare geluk met het ijle licht verspreid lag over aarde en planten. „Ik zou willen scheppen als een god. En wat ben ik? Een slaaf! Door mijn geslachtsdrang een slaaf van de vrouw! Er blijft mij niets anders over dan als slaaf voor god te spelen. Al beduvel ik mij er zelf niet mee, mogehjk, dat de wereld mij voor een god aanziet." Fetter ging zitten en langzaam ebde de onrust uit hem weg. Toen zag hij eerst hoe stil, versuft en verslagen Dornik er bij zat. En er kwam een groot medelijden in hem op. Arme kerel, dacht hij. Zoo eiken, schijnbaar onaantastbaren, levensstandaard te zien afbreken en stuktrappen door zoo'n bruut. „Vergeet het, kerel. En bedenk: zalig zijn de armen van geest. Vergeef het Fetter, dat hij een oogenblik heeft laten zien, dat er achter zijn poker-face een kokende ketel staat, waar zoo nu en dan een explosie in plaats heeft. Overigens, Fetter is allerminst alwetend. Het kan ook anders zijn. En dan, je hoeft de illusie van een gelukkig huwelijk waar- achtig niet op te geven. Het geluk is wel als een vallende ster, het gaat vlugger voorbij dan dat wij het kunnen realiseeren, maar daarom kunnen wij nog wel naar dat geluk streven. En bij dat streven hebben wij meer aan de hardste waarheid dan aan het vleiendste zelfbedrog." Dornik keek moe glimlachend op. „Ach nee, Fetter, je hoeft jezelf heusch niet te verontschuldigen. Ik ben natuurlijk een beetje in de war geraakt door jouw theorieën, ook al begrijp ik het lang niet allemaal." „Goed, dan gaan wij nu praktisch doen. Jij bent hier nu een jaar ongeveer, dus ga je morgen met verlof. Printa kras!" Die plotselinge, onbegrijpelijke wending deed Dornik verwonderd opkijken. Wat had hij daar nu weer mee voor? „Neen, Fetter, dat gaat niet. Ik kan nu mijn werk onmogelijk in den steek laten. Als ik afgeplant ben, dan graag. Nu niet." „Ik beloof je, Dornik, dat ik mijn uiterste best zal doen je werk in jouw geest voort te zetten. En ik hoop, datje mij dat wilt toevertrouwen." „Ja, maar..." „Och, klets niet. Je eclipseert morgen en terugkomende, breng je een dulcinea mee. - En nu gaan wij een stukje eten. Na afloop breng ik je naar huis." En Dornik was met verlof gegaan, nadat hij er een heele dag voor noodig had gehad om Fetter precies te vertellen wat er allemaal gedaan en hoe het gedaan moest worden. Fetter kreeg er zelfs een staatje van. Geweldig, dacht Fetter, wat die man een vorderingen heeft gemaakt in een jaar tijd. De aanplant van het vorige jaar, het groendek, de voetpaden rondom de heuvels, de drainages, de kweekbedden, het zag er allemaal even keurig uit. En de ontginning van dit jaar, niets op aan te merken. En niet alleen, dat zijn eigen werk prima was, maar welk een invloed ten goede had hij niet gehad op het werk van de anderen, hier zoowel als op Kajoe Kapoer. Nog een paar van zulke employé's, jonge, wat zouden de ondernemingen dan mooi en goedkoop worden. Wantje mocht als baas nu nog zoo je best doen, per slot van rekening kwam het op de assistenten aan. Je totale werk stond en viel met hun kwaliteit. Goed, de man was lastig en het zich maar weinig zeggen. Er was eigenlijk geen baas over te spelen. Je kon hem alleen maar helpen, leiden. Maar de vent had hersenen, was vlijtig en legde een plichtsbetrachting aan den dag, zooals maar weinig voorkwam. En was dat eigenlijk niet de ideale toestand, dat je assistenten je medewerkers waren in plaats van je ondergeschikten? Zoo liep Fetter veertien dagen lang, zooveel als hij maar kon, door Dornik's afdeeling en moest hard werken om dien gang er in te houden, dien Dornik er in had gebracht. En hij genoot. Goed beschouwd was assistent zijn toch wel een fijne baan. Als je maar toegelaten werd om van je werk te houden. Op een ochtend nam hij Helmer mee, toen die weer eens in de put zat en moed kwam halen. „Ja," zei deze, „als ik zulke assistenten had, dan zou Kajoe Kapoer er ook heel wat mooier uitzien dan nu." „Dat is om een compliment vragen. Kajoe Kapoer mag gezien worden en dat weet jij heel goed. Maar, weet je wat, vraag Dornik of hij bij jou wil komen werken. Dan neem ik Forbes wel." „Zie je, dat is nu weer zoo'n echte Fetter-opmerking. Alsof jij niet wist, dat ik dat Dornik al een paar maanden geleden voor heb gesteld." „Neen, wist ik inderdaad niet. En waarom is er dan niets van gekomen?" „Omdat mijnheer niet onder mij wilde werken. Ik was te slap, vond hij. Net zoo min als Forbes onder jou wil werken. Omdat hij bang voor je is. Je ziet dus, dat de lui geen erg hoogen dunk van mij hebben. En dat is juist, wat mij hier altijd dwars zit. Net als ieder ander zou ik ook wel eens wat willen zijn. En wat ben ik? Jouw schaduw, jouw uitvoerder. Zonder jouw hulp zou ik nu misschien heelemaal niets zijn. - Trouwens, Dornik zou ook niet kunnen zijn wat hij nu is zonder jou." „Jonge man, je maakt een fout. Een groote fout, zij het ook, dat die door velen gemaakt wordt. Een mensch kan alleen wat zijn door wat te worden. En dat worden kan alleen ge- beuren door de volle consequentie te aanvaarden van elke stommiteit, die je begaat. En nooit door de hulp in te roepen van een ander, onder geweeklaag over de pech, die je altijd hebt, en een gunstig lot te verwachten, omdat je meent daar recht op te hebben. Want worden is: het gaan van een langen lijdensweg, wat maar al te vaak vergeten wordt door hen, die de gewordenen benijden. Blijft over de groote categorie van hen, die door gebrek aan gewicht naar boven zijn komen drijven. En die zijn niet te benijden, omdat zij onder een hoop geschetter, geschreeuw en arrogant gedoe een voortdurenden angst verbergen voor het verhes van datgene, wat ze nooit verdienden. Overigens mijn excuus, dat ik weer aan het zedepreeken ben geslagen. Wat ik eigenlijk zeggen wou, is, dat jij door velen benijd wordt om je werk en om je mooie kebon. Verder, hoe had ik hier moeten slagen, als jij mij niet was komen helpen?" „Stik. Daar, nu weet je het. Net of wij niet allemaal hier jouw slaven zijn. Zelfs de pil. Net of jij niet met ons doet en laat wat jou goeddunkt. Terwijl je het op zoo'n handige manier doet, dat wij zoo nu en dan nog denken ook, dat wij ons eigen initiatief hebben laten gelden." Fetter had geglimlacht en ongemerkt Helmer weer te paard gezet, zoodat, toen zij het werk van Dornik rond waren en Fetter zoo terloops op al die kleinigheden de aandacht had gevestigd, waarvan hij meende, dat het goed was, dat Helmer ze ook op Kajoe Kapoer zou toepassen, de laatste weer het gevoel had van onmisbaar te zijn. Toen Dornik, weer vroolijk en opgeknapt, na zijn thuiskomst 's morgens bij Fetter op het kantoor kwam, had deze een heel ernstig gezicht getrokken, zoodat Dornik schrok en zich beklemd afvroeg of de baas wat in zijn werk gevonden zou hebben, dat niet goed was. „Ik heb nu twee weken in je afdeeling rondgeloopen en er verschillende dingen gevonden, die ik er niet verwacht had." „Heb ik de boel zoo bedorven?" vroeg Dornik, terwijl hem het hart in de keel klopte en hem het zweet aan alle kanten uitbrak. „Bedorven is het goeie woord niet. In ieder geval acht ik mij verplicht om jou en je collega's heel duidelijk te laten zien, dat ik verre van blind ben en onmiddellijk weet in te grijpen, als het noodig is." Fetter draaide langzaam een weduwe en Dornik voelde zich ziek worden van schrik en angst. „Je bent hier een jaar nu en zou dus recht hebben op een salarisverhooging, nietwaar? Wel, ik heb nu besloten je een dubbele verhooging te geven. Begrepen?" Dornik stond te trillen op zijn beenen, zoodat hij niet kon blijven staan en moest gaan zitten. En het duurde heel wat seconden, voor de blijde waarheid tot hem was doorgedrongen. „Een, een dubbele verhooging?" stotterde hij ongeloovig. „Zooals ik zeg," antwoordde Fetter, hem streng aankijkend. „Dus er mankeert niets aan mijn werk?" „Kerel, het is prachtig. Ik zou het je nooit hebben nagedaan." Langzaam verdween de verlammende schrik. En van pure vreugde sprongen Dornik de tranen in de oogen. „Voorwaarde is alleen, dat je er niet over opschept." „Hemel, nee. Daar kun je op rekenen." „Prachtig. En vertel mij nu maar eens hoe je het gehad hebt." Hij had het zoo goed gehad als maar denkbaar was en zou in zijn verlofsverslag eens laten zien hoe je een verlof moest doorbrengen. „En verder heb ik een... hoe noem je dat ook weer?" „Een snaar, meid, huishoudster, njaï, dulcinea?" „Juist, een dulcinea. Dat vind ik namelijk zoo'n mooi woord. Ik heb haar vanmorgen maar direct naar de Zonde toegezonden, opdat die haar naar behooren kan instrueeren." „Geluk er mee, hoor," wenschte Fetter. Voordien was Dornik dikwijls bij Fetter om de eenzaamheid te ontvluchten en Fetter had ernstig gehoopt, dat dat nu heel wat minder zou worden. Maar die hoop bleek al heel erg ijdel te zijn, want nu, sedert hij een ménagère had, kwam Dornik bijna eiken avond aanzetten, behalve wanneer hij bij een van de anderen was of zelf bezoek had. „Zeg, vriend," had Fetter tenslotte gezegd, „ik vind, dat jij je huisehjke phchten schromelijk verwaarloost. Moet die juffrouw van jou nu eiken avond alleen thuis zitten?" „Neen. Ze kan meekomen naar de Zonde, als zij dat wil." „Het is hopeloos, Dornik. Wat moet daar nu van terecht komen?" „Dat weet ik niet. Maar waarachtig, Fetter, ik word gek, als ik een heelen avond dat leege geklets aan moet hooren. Ik heb gedaan wat jij wilde, omdat ik er zelf ook geen betere oplossing voor wist. Maar vroeger was alleen thuis zitten hopeloos en nu is het een marteling. Alleen hier voel ik mij thuis." XIX Het was merkwaardig: er werd door ieder nu meer en harder gewerkt dan vroeger. Het zooveel vlotter verloop van alles zou eerder hebben doen verwachten, dat ieder zijn gemak er wat meer van zou nemen. Het tegendeel was waar, behalve in het hospitaal. Daar hadden zij bijna geen patiënten meer, wel bevallingen. „Hoe lappen jelui hem dat toch?" had Habekuk al eens geïnformeerd. „Zelfs ouwe uitgedroogde vrouwen worden nu ineens weer vruchtbaar. Is dat soms ook het gevolg van jelui stukwerk?" En de dokter had aan Fetter gevraagd, wanneer hij ontslagen zou worden wegens gebrek aan werk. „Bent u dan niet trotsch op de resultaten van uw werk, dokter?" „Neen, niet in het minst. Ten eerste ben ik hier voor zieke menschen. En nu die er niet meer zijn, of bijna niet meer, ben ik overcompleet. Ik vind het heel niet erg, dat ik salaris krijg voor niets doen, maar wel, dat ik mij hier verveel en dat niets doen niet kan verrichten in een aangenamer milieu. Ten tweede is deze vooruitgang niet mijn, maar uw werk, waar u overigens heel niet trotsch op hoeft te zijn, omdat u alle lastige elementen eenvoudig verwijderd heeft en daarmee mijn patiënten. Waarmee ik maar wilde zeggen, dat u geen humaan mensch bent. Mij heeft u mijn gehefd werk en dien wezens, die lastig en gevaarlijk waren als gevolg van hun ziekehjkheid, de kans ontnomen om weer gezond te worden." Het was waar wat de dokter gezegd had. Fetter had geleidehjk al diegenen verwijderd, die met hun stukwerk niet boven hun contractueele loon konden komen. Die menschen bleken de echte hospitaalklanten te zijn, ook de lieden, die telkens onrust veroorzaakten, die eiken avond speelden, hun vrouwen afrosten, die gapten en brutaal waren. Nu er niet meer van die schipbreukelingen waren, bleek hoe duur die menschen waren geweest door hun sterken negatieven invloed, door hun slechte en weinige werk en door hun voortdurende verplegingskosten. Want, ofschoon door die selectie het totaal aantal werkkrachten tot ongeveer twee derde terug was geloopen, bleek uit de maandcijfers, dat er gemiddeld anderhalf tot twee maal zooveel werk werd gepresteerd per zelfde tijdseenheid als een jaar geleden. Er was nu rust onder het volk, zelfs zoo, dat de controleur soms maanden achter elkaar geen rol hoefde te houden. Een jaar geleden had Fetter ook gedacht, dat er rust was, maar toen was het toch nog een woehge en onzekere toestand geweest in vergelijking met dien van nu. Zeker, hij had het zich wel voorgesteld zooals het nu was, toen hij nog heel aan het begin stond, maar was er zich tegelijkertijd ook van bewust geweest, dat, wat hij fantaseerde, toch slechts droomen waren: mooi om te droomen, maar te mooi om waar te kunnen worden. Fetter bleef even staan om het nummer te noteeren van een boom, dien hij er van verdacht te lijden aan wortelschimmel. „Over het hoofd gezien," mompelde hij voor zich heen, „kijk, hier zijn zij nog maar een paar dagen geleden geweest." Hij realiseerde zich even, dat hij weer in zijn eentje aan het praten was, haalde zijn schouders op en noteerde het nummer van den boom een eindje verderop en den daarop aangeteekenden datum van behandeling door de ziekteploeg. Toen hep hij weer door en genoot van den omvang, dien de boomen begonnen te krijgen en van hun prachtige kruinen van donker groen glanzend blad, bij elk windzuchtje flikkerend in het felle zonlicht. Kort geleden was de arbeidsinspecteur er weer geweest. Die beschouwde hem, Fetter, nu niet meer als niet heelemaal goed snik. Eerder legde hij nu bewondering aan den dag. „Neen, ik kom hier niet meer om klachten in ontvangst te nemen, mijnheer Fetter, maar om te zien hoeveel u weer vooruit bent gegaan sedert den vorigen keer. En er van te genieten. Het is hier allemaal even merkwaardig: het ziektecijfer, de mortahteit over het afgeloopen jaar, zelfs nihil, geboortecijfer, kindersterfte. Ongelooflijk. En al die menschen zien er even gezond en opgewekt uit, terwijl u ze laat werken als paarden." En hij vertelde hoe hij met Helmer ongemerkt had staan kijken naar een stel menschen, dat bezig was een nieuwen weg uit te graven zonder mandoer of eenig ander toezicht. Zij dreven van het zweet en hijgden van inspanning. Toen hij bij hen kwam om hen te ondervragen, hadden zij het hem blijkbaar kwalijk genomen, dat hij hen stoorde. Op zijn vraag, of zij geen klachten hadden, antwoordden zij heel kort „Neen" en waren direct weer aan den gang gegaan. „Ik heb zooiets nog niet eerder beleefd," besloot hij. „Allicht niet," had Fetter geantwoord. „Dat zijn lui, die gemiddeld een gulden per dag maken en een weg aanleggen voor een vijfde van wat het twee jaar geleden kostte. En toen dachten wij nog wel, dat wij goedkoop waren." „En mankeeren ze nooit?" „Nooit." „Maar wat doen ze dan met al dat geld?" „Wel, die kerels werken zwaar en eten dus uitstekend. Anders hielden zij het niet vol. Dan zitten zij en hun vrouwen en kinderen goed in de kleeren en in het goud. Verder zijn er, die een zeer behoorlijken spaarpot hebben voor hun aanstaand verlof, of die regelmatig geld sturen naar hun familie. Waarbij het merkwaardige is, dat dat geld sparen of verzenden niet gebeurt op of door het kantoor, maar bij of met de hulp van Djaronda. Gelukkig is de vent eerlijk als goud, want het gaat dikwijls om bedragen van honderden guldens. Ik geef echter toe, dat er ook een heeleboel zijn, die hun verdiensten verknoeien aan allerlei nuttelooze prullaria, ongeveer op dezelfde manier, waarop wij gewoonlijk ons geld verknoeien. Maar als ze daar nu vreugde aan hebben en ze werken goed, wat zou daar dan voor kwaad in steken? Tenslotte gaat het om de vreugde en niet om het ding, dat die vreugde wekt." „Maar wordt er dan niet veel gespeeld?" „Op gewone werkdagen zoo goed als niet. Dan zijn ze te moe. Als u 's avonds om negen uur door de kampongs loopt, dan is alles stil en slaapt een ieder. Op uitbetaalavonden, ja, dan worden er heel wat tolletjes gedraaid. Het gokken zit den mensch nu eenmaal in het bloed. Of hij dat nu doet aan een groote speelbank, in de staatsloterij of op de effectenmarkt, dat is allemaal hetzelfde. Ik zorg er echter voor, dat het geld niet de kebon afgaat door het spelen aan ieder te verbieden, die niet op de ondernemingen thuis hoort, door aan de politie een premie van een gulden te geven, dien zij in een pot doen voor de versiering van hun tangsi, voor eiken niet-kebonner, die hier komt zonder een door mij of Helmer geteekende driemaandelijksche toelatingskaart of die gokkende wordt aangetroffen. In het begin hielp die premie niets, omdat zij, die gevat werden, aan de toenmalige agenten een rijksdaalder gaven. Sedert de reorganisatie door den nieuwen adjunct-commissaris van politie echter gaat het fijn." „Ja, het is merkwaardig, vooral als ik bedenk hoe u hier begonnen bent. Maar nu nog wat. Ik heb zoowel op Kajoe Kapoer als hier gezien, dat er een intensief gebruik wordt gemaakt van alle tuinen bij de kamponghuizen. Hoe heeft u dat gedaan gekregen?" „Ten eerste hebben wij geselecteerd zaadgoed laten komen voor rekening van de heden zelf. Ten tweede worden er elke maand per kampong drie premies gegeven voor de beste tuinen en ten derde is aan de menschen gezegd, dat een slecht verzorgde aanplant een reden kan zijn tot ontslag." „Op die manier moeten de assistenten dus een behoorlijk deel van hun tijd besteden aan de verzorging van hun volk." „Inderdaad. Opdracht is: zorg eerst voor gezonde en goed gestemde menschen en laat ze dan werken tegen stijgende loonen bij dalenden kostprijs. Loop je niet in het zweet, maar gebruik je hersenen." „En heeft u er geen last mee, dat de vrouwen in het hospitaal moeten bevallen? Ik heb mij daar eerder ook al over verwonderd en u, meen ik, al eens gezegd, dat dat tegen de adat is." „Dat is ook zoo. De vrouw hoort eigenlijk thuis te bevallen met de hulp van haar moeder, schoonmoeder of een andere oude vrouw. Maar wij hebben meer aan levende moeders en gezonde babies dan aan moeders en kinderen, die volgens de adat dood gaan. En nu zijn wij zoover, dat de vrouwen niet meer thuis willen bevallen, ook al zou ik dat bevelen. Dat is het werk geweest van den heer Siegfried van Santen van Wellensrijn." Mattersen had nog veel meer gevraagd, onder anderen over de scholen, Fetter's trots. Geen enkelen van de vele maatregelen, die hij genomen had in het belang van het werkvolk, of beter gezegd, ter verkrijging van een grootere werkprestatie per gulden, belegd in dat volk, was met zooveel enthousiasme ontvangen als het oprichten van de scholen. Het was pathetisch te zien hoe deze menschen nu ineens hun kinderen schoon en frisch kleedden, hun eiken ochtend helder gewasschen, stijf gesteven en gestreken broekjes, bloeses en jurkjes aantrokken en hoe de kinderen zelf met volledige overgave en een diepen ernst dit naar school gaan beleefden. Minder makkelijk was het geweest den goeroe, de ouders en de kinderen er van te overtuigen, dat er naast lezen, schrijven en rekenen ook geleerd moest worden om te werken in de tuinen, die bij de scholen hoorden. Vooral de ouders hadden zich daartegen verzet. Zij wilden niet hebben, dat hun kroost ook tot koelie zou opgroeien. Het moesten allemaal schrijvers worden, die met mooie witte kleeren zouden kunnen rondloopen, met een bril op en bruine schoenen aan. Later ging het wat beter, dank zij eindeloos gepraat, waarbij het motief werd aangevoerd, dat de kinderen ziek zouden worden, als zij niet dagelijks wat werkten in de buitenlucht. Pas toen Fetter het buiten werken een spel was gaan noemen, een sport, was het pleit gewonnen. „Grappig," vond Mattersen. „Helaas niet," had Fetter geantwoord. „Elk levend wezen onderwerpt zich gewilhg aan de strengste discipline en ondergaat met diepe vreugde de zwaarste lichamelijke inspanning in zijn spel. Hij zal, al spelende, de schoonste en merkwaardigste producten voort kunnen brengen. Maar hij komt direct in verzet, als het lichtste en aangenaamste spel werk wordt. Dat wil zeggen, als hij tot dat spel door broodnood, dus door geld, gedwongen wordt, als de sportieve wedijver door op geldelijk gewin beluste spelleiders omgezet wordt in economischen naijver." Ook de dokter had een duit in het zakje gedaan. Toen Fetter met Mattersen in het hospitaal kwam, had deze tegen den dokter den lof gezongen over alles wat hij weer op de ondernemingen gezien had. En toen hij over de hooge loonen begon, merkte de dokter schamper op: „Een kwestie van hersenen. Hoe meer de leider van een bedrijf daarvan heeft, hoe meer zijn menschen verdienen. En omgekeerd!" „Dat slaat dan toch gedeeltelijk ook op u, dokter. U heeft als medicus toch zeker den gunstigen gezondheidstoestand geschapen, zonder welken al het andere onmogelijk zou zijn." Toen was dokter de Heer boos geworden. „Gelooft u wat u hier allemaal ziet? Ik bedoel, bent u er van overtuigd, dat dit alles werkelijkheid en geen droom is?" En onder het verwonderd en bevreemd kijken van den arbeidsinspecteur was hij doorgegaan, zich meer en meer opwindend. „Ik zeg u, dat het niet waar is, dat dit geen werkelijkheid, maar een droom is. Het gematerialiseerde droombeeld van een onmenschelijk mensch, dat niet kan blijven bestaan, omdat de werkelijkheid, de realiteit het niet zal dulden, niet kan dulden. Uit zelfbehoud zal zij het vernietigen, instinctmatig. En die vernieling kan onmogelijk meer lang uitblijven, juist omdat het er meer en meer op gaat lijken, dat dit alles werkelijkheid is, levensvatbaarheid heeft en groeien zal tot iets groots. En als zoodanig meer en meer een bedreiging, een gevaar zou worden voor alle standaardbegrippen, die de mensch zich, ter zelfverzekering, heeft samengesteld." „Ik begrijp u niet, dokter. U kunt mij toch niet wijs maken, dat het niet waar is wat ik hier zie: de prachtige tuinen, de gebouwen, de wegen, de brug, dit hospitaal, al die opgewekte en gezonde menschen en kinderen, uw lage ziekte- en sterftecijfers, de vele geboorten, die moeten wijzen op rust en tevredenheid. Dat zijn toch zeker niet te ontkennen feiten." „Nonsens, had dokter de Heer zich driftig laten ontvallen. „U staat onder de hypnose van dezen man, net zoo goed als wij allen hier. Ikzelf, ik doe, zie en zeg dingen, die lijnrecht ingaan tegen mijn verstand. Deze inlanders, die voor mij altijd vieze en onbegrijpelijke wezens waren, ben ik gaan zien als menschen, die niet qualitatief, doch slechts gradueel van ons verschillen. Ofschoon ik het wonder in de geneeskunde niet kan ontkennen, weiger ik het als een realiteit te aanvaarden, dat een zieke, die volgens alle medische wetenschap dood moet, beter wordt na een standje over zijn ziek zijn. Hier, mijnheer Fetter zelf. Die man is physiek een wrak. Geen enkel orgaan werkt meer goed of normaal. Hij moest of gek of doodziek zijn. Ziet u wat aan hem behalve dat hij mager is? En dat niet alleen: hij werkt voor twee. Als een ander doodmoe is, dan scheidt hij uit. Hij niet. Dan begint hij met een andere taak. Hij rammelt drie kerels af en geen kik geven zij er over, noch tegen u, noch tegen den controleur. Hij staat tegenover een goed gewapenden troep desperado's, die een uitgewerkt plan hebben om hem aan stukjes te hakken. Er gebeurt niets. Bij een opstootje bij den heer Helmer geeft hij een van de twintig oproerkraaiers een klap om zijn hoofd, dat het een kilometer verder te hooren is. Niet alleen druipen alle twintig met den staart tusschen de beenen af, maar verklaren allen, de man, die den klap incasseerde incluis, dat mijnheer Fetter niet geslagen had, toen de politie, die het nota bene zag gebeuren, een klacht tegen hem wilde indienen. Dan moet u zien hoe hij met ons omspringt. Zijn slaven zijn wij en... wij willen niet van hem weg. Het bestuur, de politie, uzelf, eenieder draait hij om zijn vingers. En waarachtig niet door te kruipen. Waardoor dan wel? Door de bewering, dat de mensch in wezen goed is, dat dit altijd blijkt, als je hem de kans er maar voor geeft. En hij bewijst het. Ik heb hier, god betere het, mijzelf al meermalen betrapt op het doen en denken van dingen, die goed zijn. En het is niet waar. Het is onmogelijk. De mensch is niet goed, kan het niet zijn. En is hij het wel, dan is hij het uit zwakte, uit egoïsme. Behalve Fetter. Maar dat is geen mensch. Mooie tuinen zegt u, mooie wegen en gebouwen? Verbeelding. Gezonde en hardwerkende menschen? Dwaasheid. Zet die menschen eens in een normale omgeving, mij, de assistenten. Direct zijn ze als de rest. De nuchtere werkelijke samenleving, die in stand blijft en groeit dank zij het evenwicht van niet anders dan negatieve factoren, ijdelheid, hebzucht, bedrog, shmheid, nijd, jaloezie, moordlust, wraak en weet ik al niet meer, kan het werkelijkheid worden van dezen droom niet dulden. Zij zou er door uit haar voegen worden geslagen, zij zou er aan te gronde gaan, want zij zou haar handelsgeest als sluwheid en afzetterij, haar oorlog als moord, haar recht als wraak, haar liefdadigheid als ijdelheid moeten gaan zien. En die weelde kan zij zich niet veroorloven. De mensch wil niet goed zijn, wel schijnen. Hij wil egoïst zijn en nemen. Bij voorkeur zoo, dat er voor een ander niets overblijft." De dokter had even op moeten houden om weer op adem te komen en een nieuwe sigaret aan te steken. En terwijl zijn koolzwarte oogen verbittering en triomf tegelijk uitstraalden naar zijn twee toehoorders, ging hij verder, niet in het minst gestoord door den haast minachtenden blik van den arbeidsinspecteur, die dit blijkbaar een minderwaardige vertooning vond. „Dit alles hier gaat kapot. Zoo zeker als ik hier sta. Alle schijn, alle bedriegelijke schijn van een schoone werkelijkheid, opgebouwd met angst, liefde, zweet en leed, zal de samenleving hier wegnemen. In de eerste plaats de directie. Die weet nog niet wat hier aan het groeien is, maar zoo gauw zij het weet, zal zij het willen, zal zij het moeten vernietigen. Want • zoo heeft zij er geen zeggingschap over, kan zij het onmogelijk haar eigendom noemen. Nu is het van den heer Fetter, van hem en hem alleen. En zijn gezag over dit werk zal onbeperkter worden, naarmate hij hier langer blijft. Afgezien echter van wat de directie er van denkt, de samenleving zal het eerste het beste gebeuren te baat nemen om dit buiten de gemeenschap staande geheel onder haar macht te brengen, een natuurramp, een economische débacle, een of andere daad van wraak van een der vele menschen, dien de heer Fetter vernederd heeft door zijn onmenschelijk gedrag, het doet er niet toe. En haar uitvoerder zal zij makkelijk vinden. Omdat er velen zijn, die dit alles en vooral den heer Fetter zullen willen breken. Dan zal dit alles terugvallen tot wat het is: een paar onderneminkjes, ver weg in de rimboe, met wat houten gebouwen met zinken daken en een erg goedkoope wankele houten brug als ingang. En al die zoogenaamde gezonde montere menschen zullen terugvallen tot het niveau, waarop zij thuis hooren. En diezelfde menschen zullen den heer Fetter dan een idioot noemen en er zich over beklagen, dat zij de dupe zijn geweest van zijn streven. Terwijl de directie er dan een haar dienstbaren nul baasje over zal kunnen laten spelen." En zonder eenigen groet was het kleine, eenigszins gebogen ouwelijke mannetje, gekleed in een lange witte doktersjas, driftig weggeloopen, ergens een ziekenzaal in, perplex nagekeken door den arbeidsinspecteur. „Wat een vreemd mensch is dat, mijnheer Fetter," had hij verveeld en geërgerd gezegd. „Hij is toch niet malende?" „Verre van dien. Het is een man met een abnormaal helderen kop, die ongelooflijk scherp en logisch kan denken. Daarbij is hij niet slechts een goed, maar beslist een edel mensch, die meer aan dit werk hangt dan ik zelf. Soms heb ik het gevoel, alsof het voor hem de vervulling is van een wensch, dien hij zichzelf niet durft bekennen. Als hij geloovig was, zou hij zeker dagelijks God bidden dit alles voor een ramp te willen behoeden." „Nou, ik weet het niet. Maar in ieder geval drukt hij zijn appreciatie dan wel op een hoogst eigenaardige manier uit." „Toch niet." „Toch niet? Dat is toch allemaal klinklare onzin, wat hij daar uitgespogen heeft." „Ik geloof het niet. Hij heeft wel meer van die buien en is dan daarna minstens een dag lang onlekker en niet te spreken. Alleen Habekuk kan dan wat met hem bereiken. Vroeger ergerde ik er mij ook en niet zuinig aan. Nu begrijp ik, dat hij op zulke oogenblikken over zichzelf spreekt, een geheim biecht, dat hem als een ontzettende last drukt, dat hij het heeft over de reden van zijn ondergang, van zijn hier zijn, terwijl zijn kunde hem eigenlijk een vooraanstaande plaats moest verzekeren in de medische wereld. 17 r Wat die reden is, weet ik niet, maar ik ben er van overtuigd, dat de man door een hel is gegaan en er verschrikkelijk verminkt uit is gekomen. Ik gaf er wat voor, als ik hem helpen kon, maar blijkbaar is zijn leed te groot, te vernederend om uitgesproken te kunnen worden en moet hij er aan te gronde gaan. Jammer! Want hij is beslist een edel mensch." Mattersen had maar eens gezucht. Hij begreep er blijkbaar niets van en vond het allemaal gedaas in de ruimte. Hij hield zich maar liever bij de dingen, die hij zien, voelen, ruiken en zonder ingewikkelde redeneeringen begrijpen kon. Hij bleef maar liever met de beenen op den grond, zoodat hij wist waaraan hij zich te houden had, ook al wilde hij Fetter's clemente houding tegenover dokter de Heer nu niet direct veroordeelen. Immers, Fetter zou wel weten wat hij deed. Fetter was intusschen in den twee jaar ouden aanplant gekomen en vond een tiental boomen, die verschrikkelijk beschadigd waren door herten. „Er moet meer gejaagd worden," vertelde hij zichzelf. „Het is toch zonde van die prachtboompjes." Langs de helling naar boven kijkend, meende hij nog meer beschadigde boomen te zien. En terwijl hij door den dichten grondbedekker naar boven klauterde, vloog er voor hem van een klein plateau ineens een hert op, dat, nog voor hij het eigenlijk goed gezien had, met een paar groote sierlijke sprongen langs hem heen schoot naar beneden toe. „Wat een geluk, jong, dat ik geen geweer bij mij heb. Voor jou en voor mij." En dan weer tegen zichzelf: „Je begint sentimenteel te worden, man. Vroeger was je trotsch op elk bladschot en nu vergaap je je aan de pracht van zoo'n hert en durf je er geen eind aanmaken, terwijl je boomen vernield worden. Seniele aftakeling." En ofschoon hij zich stellig voornam nog dienzelfden avond op jacht te zullen gaan, was hij blij, dat nu dat hert tenminste ontsnapt was. Een oogenblik later ging hij weer terug naar het voetpad en liep door, hier en daar een grasspriet uittrekkend tusschen het groendek. Maar ook van andere kanten begon er meer en meer belangstelling te komen voor de kebons. Gewoonlijk kwam men voor zaken, maar altijd kwam de vraag of zij de tuinen ook eens mochten zien. Zij hadden er over hooren spreken en wilden nu graag zelf ook eens wat meemaken van zoo'n groeiend bedrijf. Een houtvester was er al geweest, een kleermaker, verzekeringsmenschen, handelslui, een gouvernementsarts en een apotheker, politie, plantkundigen, planters, de resident. Zelfs kwamen er dames bij Fetter logeeren, tot trots en vreugde van de Zonde. Zij vonden het allemaal even mooi en deden enthousiast. Maar telkens weer kreeg Fetter den indruk, dat de menschen ergens verwonderd over waren. Alsof zij iets zagen of beleefden, dat hen boeide en hun tegelijk zoo vreemd voorkwam, dat zij er als het ware voor vluchtten. Wat het was, wist noch begreep hij. Maar het trof hem telkens opnieuw pijnlijk, dat de menschen met zoo'n opvallende haast na een kort verblijf weggingen. Aan zijn gastvrijheid kon het niet liggen. Aan hemzelf? Aan de stilte van deze eenzame nederzetting midden in het oerwoud? Hij wist het niet, wel, dat het zijn eenzaamheidsgevoel vergrootte. Maar hoe dan ook, aan toenemende belangstelling ontbrak het niet, zoo zelfs, dat het wel eens een beetje lastig werd, omdat hij, Fetter, aan al dat bezoek zooveel van zijn tijd moest geven. Aan den anderen kant was het ook goed: het bracht afleiding en er was al menige gezellige clubavond door ontstaan. Ook de directie was vol lof. Wel bleven zij voortdurend hameren op kostenvermindering, doch daar stond tegenover, dat zij geld beschikbaar hadden gesteld voor den bouw van een club, die was komen te staan tegenover den ingang naar het hospitaal-terrein aan den weg naar Kajoe Kapoer. Ofschoon het beschikbaar gestelde bedrag bij lange na niet was verbruikt, was er een kegelbaan bij, een tennisveld en een zwembassin. Het laatste was wel een beetje primitief en eigenlijk alleen maar een langgerekt meer, ontstaan door het afdammen van een ravijn, maar het water was kristalhelder en heerlijk koel. Habekuk had het toezicht over het geheel, terwijl het noodige werkkapitaaltje was gekomen uit den pot, indertijd ontstaan door den verkoop van een tijgerhuid door Cok aan Helmer. Habekuk had het geheel echter niet compleet gevonden zonder schietbaan. En door ieder bij het bridgen, pokeren, écarteeren en kegelen aan te manen tot hoog spel, had hij al gauw het geld bij elkaar om er een te bouwen. Vooral als er een gast uitgekleed werd, had hij in dien tijd een kinderlijk plezier. Zoodat er sedertdien elke week op een vasten dag schijf werd geschoten, waardoor meteen een vaste clubavond was ontstaan. In het begin was iedereen uitbundig enthousiast geweest en werd er bijna dagelijks gezwommen en getennist. Zelfs de dokter had meegedaan. Hij had zwemles gehad van Cok, die hem daarbij zooveel mogelijk gelegenheid had gegeven om te verdrinken. De pil had echter getoond sportief te zijn en was daardoor een heel eind gestegen in de achting van allen: hij kon in merkwaardig korten tijd behoorlijk zwemmen. Maar dat enthousiasme was gedaald. De lui waren 's middags gewoonlijk te moe. Nu zij niet meer te kampen hadden met onwil, stonden zij voor het ongekende verschijnsel van voortgedreven te worden door hun volk. Dagelijks hadden zij over hun heele afdeeling verspreid werk te keuren en in ontvangst te nemen en nieuw werk uit te geven. En hiervan moest een nauwkeurige administratie worden bijgehouden. Ja, er zat gang in. Fetter was door de kweekbedden gekomen: de speciale trots van Dornik. Overal stonden bordjes met nummers, data en kleuren er op, die sloegen op soort, tijdstip van planten, van bemesten, op aard van bemesting en dergelijke. Zoo kwam hij op den nieuwen weg uit, die langs het huis van Dornik en de daarbij hoorende kampong dwars door de afdeeling liep en met elke volgende ontginning een overeenkomstig stuk verlengd moest worden. Hier trof hij den man, die zichzelf had aangegeven bij de politie en nu goed was. Ngadino was indertijd door Dornik aan het steenen kloppen gezet, omdat hij nergens anders voor deugde. Bij het ontvangen van zijn werk merkte Dornik, dat de man stapels had gemaakt met een groote holte er in, waarom hij hem voor bedrieger uitmaakte, 's Avonds had de man zijn mes blank en scherp geslepen, was naar den oudsten mandoer toegegaan en had hem verteld, dat hij Dornik bij de eerste de beste gelegenheid zou afmaken, omdat hij hem beleedigd had. De mandoer was direct met zijn vrouw een bezoek gaan brengen bij de Zonde. En den volgenden ochtend had Fetter den man laten halen. „Zoo, dus jij wou mijnheer Dornik afmaken?" „Neen, mijnheer. Maar mijnheer Dornik heeft mij beleedigd en nu ben ik tot in mijn hart gekwetst." „Je vergist je, Ngadino. Jij wilde mijnheer Dornik wel afmaken. Dat kan ik zien aan je mes. En mijnheer Dornik heeft je niet beleedigd." Zwijgen. „Jij hebt met dat steenen stapelen gegokt, waarbij je een kans had op winnen, als mijnheer dom was, maar ook een kans op verhezen, als mijnheer slim was. Wel, mijnheer was slim. Dus verloor jij. Dat was billijk, nietwaar? In onze taal noemen wij dat bedriegen, terwijl jelui het verhezen noemen. Nu weet je heel goed, dat mijnheer Dornik zich niet zoo makkelijk uitdrukt. En hij heeft dan ook iets gezegd, dat in zijn taal goed en in die van jou verkeerd is. Omdat jij dat weet, heel goed weet, heb jij een fout begaan en wel tegenover mij. Ik ben nu tot in het diepst van mijn hart gekwetst, omdat een van mijn menschen, dien ik volkomen vertrouwde, zulke booze bedoelingen kan hebben. Dat moetje goed maken. En wel door zelf naar de politie te gaan, zonder begeleiding en zonder briefje van mij, en jezelf aan te geven. Ik zal mijn best doen voor een zoo licht mogehjke straf, na afloop waarvan je weer steenen gaat kloppen en er voor zorgt, dat je minstens zestig cent per dag maakt zonder gokjes." De man was gegaan, was er met een vermaning afgekomen en nu goed geworden, ook al had hij waarschijnlijk zelf nooit begrepen wat er eigenlijk met hem gebeurd was. Fetter hep langs den weg terug naar huis. Hij had het behoorlijk warm gekregen en verheugde er zich nu al op straks in den zwembak rond te drijven. Bovendien: hij moest daarin voorgaan en blijven gaan. Die afwisseling van wat spel op het neutrale terrein van de club, waar ieder een flinke boete moest betalen voor het praten over werk, hadden de lui noodig. Zij sputterden wel eens tegen, maar zagen tenslotte toch ook wel in, dat hij gelijk had. Ook Helmer had eerst wat gemopperd naar aanleiding van de opmerking, die Fetter gemaakt had, dat het niet billijk was tegenover de directie, die spontaan geld had gegeven, om, nu alles er was wat zij verlangd hadden, er zoo weinig of geen gebruik van te maken. „Ach wat, spontaan. Als jij niet zoo'n vilainen brief geschreven had en hen daarin niet net zoo bedonderd had als je ons altijd doet, hadden zij er niet aan gedacht." „Ik een vilainen brief geschreven?" had Fetter onschuldig gevraagd, intusschen concludeerend, dat er ergens een lek moest zijn op zijn kantoor. „Hoe kom je daarbij ? Ik kan je den betreffenden brief van de directie laten zien." En Helmer was er ingeloopen. Hij was kwaad geworden en had er uitgeflapt: „Onzin. Toen jij dat vertelde van die spontaneïteit, geloofde ik het al direct niet. Toen heb ik het aan Hamid gevraagd. Maar dat is zoo'n zwijgzame satelliet van jou, die er alleen maar een speciale lol in heeft om fouten te vinden in mijn maandstaten. Maar Ah, dat is tenminste een fijne vent, die het mij jouw brief zien." Fetter had hartelijk gelachen om de teleurstelling over de indiscretie van Helmer te verbergen en zich meteen voorgenomen er voor te zorgen, dat Ah geen domme dingen meer zou kunnen begaan. Want er was meer van dien aard, dat er op wees, dat, goed beschouwd, toch niet alles rozegeur en maneschijn was. Er zat ergens een addertje onder het gras. Zoo goed als de stemming onder de Europeanen ook leek, er was iets ondefinieerbaars, dat wees op een zieke plek ergens. En Helmer had hij geantwoord: „Als je het dan niet voor de directie wilt doen, doe het dan voor mij. Anders zit ik met het schuldgevoel al dat geld voor niets uitgegeven te hebben." „Ja, schei maar uit. Je wint, zooals altijd. Ik kan er nu een- maal niets aan doen, dat ik je telkens weer een fijnen vent moet vinden en dus doe wat je wilt." „Zonde," zei Fetter, toen hij thuis was en zijn dorst leschte, „de baas heeft een fijne wandeling gemaakt. Misschien kan hij vandaag een beetje beter eten dan anders." „Het zal tijd worden," meende de Zonde, „want je eet tegenwoordig als een mier." XX Nog een maand of acht en Fetter had er zijn vijf jaren op zitten. Dan zou hij zijn Europeesch verlof hebben verdiend. En dat tijdstip kwam met beangstigende snelheid op hem af: beangstigend omdat hij heel erg tegen dat verlof opzag, om wat er zich gedurende zijn afwezigheid hier aan onverwachte calamiteiten zouden kunnen voordoen, om het eenzaam zwerven, dat zijn verlof zeker zou worden. O, hij had het noodig, daaraan twijfelde hij niet. Dokter de Heer hoefde het hem heusch niet meer te vertellen, dat hij grondig defect was en heel noodig eens in dok moest. Zijn voortdurende hoofdpijn, zijn totaal gebrek aan eetlust, zijn beschamende magerte, de razende driftbuien, die hij nog maar amper kon bedwingen, en nog veel meer zeiden het hem duidelijk genoeg. Maar, wat hielp het te ontkennen? Hij durfde niet. Dat was de naakte waarheid. Niet zoozeer om wat hier zou kunnen gebeuren, als wel omdat hij menschenschuw was, bang voor de groote menschenmenigten, die, zonder dat zij het zelfs ook maar zouden merken, over hem, den verloren en niet te begrijpen dwaas, heen zouden loopen. Maar het moest. Daaraan was nu eenmaal niet te ontkomen. Hij zou hier nog vele jaren moeten blijven, omdat de zekerheid, die hij zich in den vorm van een kapitaaltje bij elkaar gespaard had, weg was. De eenige man, op wiens aangeboden hulp voor de belegging van dat geld hij onvoorwaardelijk vertrouwd had, omdat die man zelf dubbeltje voor dubbeltje een klein vermogen bij elkaar gescharreld had, bleek een speler te zijn. En wel zoo, dat Fetter hem tenslotte nog helpen moest ook. Dus moest hij eerst weer gezond worden en dan opnieuw beginnen. Een plaats op een vrachtboot had hij al. Dat was eenvoudig genoeg. Moeilijker was zijn vervanging. Helmer tot waarnemend hoofd-administrateur maken, was uitgesloten. Die man was alleen goed en bruikbaar onder een strenge leiding. Kwam hij alleen te staan, dan zou hem de macht onvoorwaardelijk als champagne naar het hoofd stijgen met de noodige ongelukken tot gevolg, in de eerste plaats voor zichzelf. Dus had hij zich de oplossing zoo gedacht, dat iedere onderneming op zichzelf zou staan, maandelijks haar verantwoordingen zouden indienen bij den dokter, bij en onder wien Hamid de centrale boekhouding zou doen, terwijl in kwesties, waarin de administrateurs niet zelf konden of durfden beslissen, door hun drieën besloten moest worden. Een soort reglement voor deze situatie was hij reeds bezig te ontwerpen, zoo, dat geen van drieën een ernstige fout zou kunnen maken, of de andere twee zouden medeverantwoordelijk zijn. Bleef over de vraag: wie moest hij met de administratie van Sebrang Batang belasten? Daarvoor kwam Betterman in aanmerking. Maar dan moest hij voor diens afdeeling een ander hebben. Omdat hij aan de kwaliteiten van Betterman als waarnemend administrateur eenigszins twijfelde, besloot hij den besten man te engageeren, dien hij krijgen kon. Bleek die beter te zijn dan Betterman, dan kon hij den nieuwen waarnemend maken en na zijn verlof gebruiken om Helmer te vervangen. Zoo kwam Bessard op Sebrang Batang en bij Fetter inwonen, zoodat hij de beste kans had den man zoo goed mogelijk te leeren kennen. Behalve door den dokter werd er heel wat gevraagd en gegist naar de bedoeling van deze aanstelling, waarop Fetter alleen maar antwoordde: „Wacht en zie." Het heftigst reageerde Forbes. Die beweerde, dat, als Bessard waarnemend zou worden, hij direct zijn ontslag zou nemen, omdat hij van allen het eerst in aanmerking kwam voor promotie. Betterman zei niet veel, maar glimlachte alwetend en spottend. „Fetter denkt het heel slim te hebben ingepikt," meende hij, „en hoopt Bessard en mij tegen elkaar uit te kunnen spelen. Daar zou hij nog wel eens een zware pijp aan te rooken kunnen krijgen." Maar Bessard was een bijzondere kerel. Brillant was het beste woord voor hem. Als werker en als collega. Zoodat allen binnen korten tijd onder zijn charme kwamen en niemand meer dacht aan wat er gebeuren ging gedurende Fetter's verlof. En zoo sterk was de invloed van den man, zoo volkomen leefde hij zich in Fetter's streven in, zooveel positiefs straalde hij naar Fetter uit, dat deze niet alleen opveerde en weer belangrijk energieker en vroolijker werd dan hij in lang geweest was, maar ook lichamelijk zooveel vooruit ging, dat hij dikker en zwaarder werd dan hij zichzelf ooit gekend had. Wat de lui onder elkaar nooit hadden gedaan, dat deden zij nu. Zij kwamen bij Bessard om raad inzake moeilijkheden met hun werk of met hun volk. En zoo handig en sportief ging hij daarop in, dat hij al heel gauw door eenieder als speciale vriend werd beschouwd. Tot nu toe hadden allen voor alles en nog wat achter Fetter aangeloopen. Nu deden zij het Bessard. Dat ontlastte Fetter van heel wat gepraat en gaf hem tevens het prettige gevoel, dat het zonder hem ook zou gaan. Ja, hij hoopte nu werkelijk de goede oplossing te hebben gevonden. Zelfs betrapte hij er zich zoo nu en dan op met plezier aan zijn aanstaand verlof te denken. Het was, alsof de angst daarvoor week met het groeien van zijn vertrouwen in dezen man, zoodat het hem hinderde, toen er later twijfel bij hem begon op te komen. Vooral omdat die twijfel op geen enkel feit berustte, maar uitsluitend het gevolg was van redeneeren, dus zuiver verstandelijk. Of was het zijn instinct, dat begon te waarschuwen? En trachtte hij die waarschuwing door middel van gedachten een voor hem tastbaren vorm te geven? Ondanks zijn tegenzin in het analyseeren van wat hem vreemd voorkwam en tegen zijn vrees in voor een nieuwe desillusie? Hoe kwam het, dat deze zeer bijzondere mensch, met een buitengewone hersencapaciteit, die zoo lang achter elkaar en zoo goed kon werken als Fetter nooit voor mogelijk had gehouden, niet al lang een hooge positie bereikt had in de cultures? Hij had de beste getuigschriften en Fetter had informaties gekregen om jaloersch op te zijn. Wat was er, dat niet in die getuigschriften stond en dat de informaties niet vermeldden? Fetter wist het niet, noch kon hij het vinden, maar de twijfel in zich kon hij steeds minder tot zwijgen brengen. Bovendien, wat beteekende de gereserveerde houding van den dokter? Wist die of vermoedde die wat? Fetter ging het hem vragen. „Mijnheer Fetter," verklaarde dokter de Heer, „brillante menschen zijn gevaarlijke menschen, tenzij zij een bijzondere moeder hebben gehad. Voor zichzelf zijn zij altijd gevaarlijk, voor hun omgeving meestal. Als u de menschen zoo zou kunnen zien als ik, dan had u Bessard nooit geëngageerd, omdat de kans, dat hij op den duur bruikbaar zal zijn, zoo gering is, dat het geen zin heeft daarop te speculeeren." „Dus, volgens u hebben bijzondere menschen geen levenskans. Een mooie samenleving zou dat zijn, die haar beste exemplaren zou uitstooten." „Maar dat moet zij. Dat heb ik u al meermalen trachten uit te leggen. Als een mensch tusschen apen opgroeit, denkt hij zelf aap te zijn en verwondert er zich over, dat zijn soortgenooten hem niet apprecieeren, temeer omdat hij zichzelf in staat acht om hen omhoog te voeren langs wegen, die zij bhjkbaar niet zien. Zij, die apen, zien in hem echter duidehjk wat anders dan in zichzelf en noemen dat niet alleen minderwaardig, maar zij brengen dien mensch dat als heel klein kind al aan het verstand. Zoo trachten zij zich door middel van zoo'n minderwaardigheidscomplex te behoeden voor zijn overwicht. Wordt dat minderwaardigheidsgevoel een prikkel voor dien mensch om zijn adel tot vollen wasdom te brengen, dan knuppelen zij hem dood. De ideeën, die hij hun zou kunnen geven, zouden in hun onkundige handen worden tot moorddadige onderlinge wapens; zijn begrippen, overgeplant in hun, voor die begrippen ongeschikte, hersenen, zouden slechts wantrouwen, haat en verbittering wekken; opgevoerd naar zijn niveau, zouden zij zich diep ongelukkig voelen, omdat zij er niet thuis zouden zijn. Het is dus niet alleen begrijpelijk, het is noodzakelijk, dat zij hem en zijn, voor hen gevaarlijke, ideeën zoo spoedig mogelijk vernietigen." „Ja, ja, dokter. Een nieuw gedicht op een oude melodie. Wijlen assistent-resident Kraus zou zeggen, dat die mensch door de apen moest worden dood geslagen, omdat hij hjdt aan een gebrek aan common sense. Maar misschien herinnert u zich, dat wij het hadden over Bessard, die waarschijnlijk niet aan zijn adel ten onder zal gaan." „Neen, dat geloof ik ook niet, maar waaraan wel, dat zullen wij moeten afwachten. En wat mijn gereserveerde houding betreft, die komt voort uit de conclusie, dat die man sterker is dan u, wat tot nu toe goed is geweest, omdat u van hem gekregen heeft. Vandaar dat u zoo vooruit bent gegaan sedert zijn komst. Maar zulke menschen als mijnheer Bessard geven niet, zonder dat zij op een gegeven oogenblik de rekening presenteeren. En daar wacht ik op. — Maar u had het over wijlen den heer Kraus?" „Ja, die is kort na zijn vrouw gestorven," antwoordde Fetter ineens kort. Dit verhes was hem te groot en deed nog teveel pijn, dan dat hij er over uit kon weiden. „Jammer, vond de dokter, „want die man was voor u een oprecht vriend." Fetter was van den dokter weggegaan met het gevoel, dat deze inderdaad wat wist. Hij kon het waardeeren, dat de dokter niets wilde verklappen, maar vond het toch niet erg prettig voor een raadsel te staan, waar wie weet wat uit voort zou kunnen komen. Aan den anderen kant meende hij er echter op te mogen rekenen, dat de dokter, dank zij hetgeen hij wist, ongewenschte gebeurtenissen zou trachten te voorkomen. Zoodat zijn gesprek met hem Fetter toch wel wat gerust had gesteld. Nu hij eenmaal gewaarschuwd was, begon hij ook duidelijker te zien. En wat hem het eerst trof, was, dat er een zekere onrust begon te komen onder het volk, welke onrust hij, zonder te kunnen verklaren waarom, in verband bracht met Bessard. Deze, er naar gevraagd of hij last had met de menschen, verklaarde, dat hij nog nooit zulke gewillige en rustige koelies had gekend. „Het is mogelijk, dat zij wat levendiger zijn dan anders," meende hij. „Maar jelui hebben hier zoo'n ernstige sfeer geschapen, dat de lui allicht wat luidruchtig reageeren op het, hier opvallende, gedrag van een vroolijk mensch." En opnieuw trachtte Fetter al dat wantrouwen opzij te zetten, omdat hij het beschamend tegenover zichzelf vond zoo wantrouwend over een medewerker te denken, op wiens gedrag en werk niets aan te merken viel. Waarmee echter meteen het gevoel boven kwam, dat hij wist wat er verkeerd was, maar dat het alleen nog maar niet binnen zijn bewustzijn was gekomen. Totdat de Zonde hem ineens alles deed zien, wat er voortdurend geweest was, maar steeds voor hem verborgen was gebleven. Terwijl hij zich op een middag aan het kleeden was en er zich over beklaagde, dat hij zoo oud en stram werd, vroeg zij hem waarom hij zich nooit eens het masseeren, als hij zoo moegeloopen thuiskwam: op zichzelf geen bijzondere vraag, omdat zij hem dat al wel meer had gevraagd. En toch trof het hem nu ineens wel als bijzonder. „Hoe kom je daar zoo bij ? Weet jij soms een aardig Hef meisje, dat mij zou willen masseeren?" „Ach, jij met je aardige lieve meisjes. Maar mijnheer Bessard laat zich altijd masseeren door zijn jongen, die overigens steeds brutaler gaat worden..." Fetter hoorde het verder niet, wat de Zonde te mopperen had. „Driedubbel overgehaalde ezel en karbouw," schold hij zichzelf, terwijl hij zich voor het hoofd sloeg en de Zonde met open mond naar hem stond te kijken. „Hoe kun je in vredesnaam zoo lang blind zijn geweest?" Ja, nu was het duidelijk. Het bijzondere, het onbegrijpelijke, zelfs het charmante van dezen mensch met zijn prachtig mannenlichaam, die noch als zwemmer, noch als looper, werker, tennisspeler of schutter, zelfs niet als drinker te slaan was, was het vrouwehjke. Vandaar dat zijn praten over vrouwen zoo vreemd klonk, dat zijn vrouwelijk werkvolk zoo slecht was gaan werken, dat er verzet kwam onder de mannen. Vandaar zijn voorkeur voor dezen jongen, dien Bessard direct had uitgezocht om zijn kleeren te wasschen en hem zijn eten te brengen. Dat was het natuurlijk wat de dokter direct gezien had. Hij moest Bessard dus ontslaan en wel zoo gauw mogelijk. Maar toen de noodzaak hiervan als onontkoombaar tot hem was doorgedrongen, ontstond er een drukkend schuldgevoel in hem: niet om de schade, die voortkwam uit zijn vergissing, niet omdat hij zoo'n bijzondere werkkracht moest ontslaan, maar omdat hij er, uit zelfbehoud, aan mee moest doen om dezen man als ongewenscht element te verwijderen, hem tot telkens weer opgejaagd dier te maken. Waarmee vanzelf de vraag opkwam of er geen andere en betere oplossing te vinden zou zijn dan dat meedoogenlooze ontslag. En toen de dokter 's avonds kwam om een glaasje wijn, begon Fetter er direct over. Bessard was met Betterman bij Dornik, dus had hij een prachtige gelegenheid den aesculaap zijn vraagstuk voor te leggen. „Zorgt u nu maar voor uzelf," meende de dokter. „U kunt er zeer zeker niets aan doen. En zelfs voor een heel knap psychiater is het een uiterst moeilijke opgaaf. Een volwassen man, die dergelijke psychische afwijkingen vertoont, mogelijk ontstaan in zijn prille jeugd als gevolg van verwenning door domme ouders, is al heel moeilijk te helpen. En dat hij de dupe is van bepaalde erflijkheidsfactoren en een onverstandige opvoeding, zelfs dat hij als misdadiger opgejaagd wordt, daar zou ik mij maar geen zorgen over maken. Zorgt u maar voor uzelf. Bessard is heel wat beter toegerust voor zijn blijvend conflict met zichzelf en de maatschappij dan u, omdat hij wantrouwt en tijdig neemt wat hij begeert, terwijl u vertrouwt en dus van links en rechts bestolen wordt onder het motto: Dan moet die vent maar niet zoo'n sufferd zijn. Neen, goed beschouwd heeft niet de heer Bessard de hulp van den heer Fetter noodig, maar omgekeerd." Fetter had zich heftig verzet tegen de koude logica van den dokter, maar ontkwam toch niet aan de noodzaak van ontslag „wegens reorganisatie." Den volgenden middag stuurde hij den kantoorjongen uit om Bessard te roepen; toen bleek, dat hij naar het hospitaal was. Dan vanavond maar, dacht Fetter bedrukt, want nu het toch moest, wilde hij er het liefst zoo gauw mogelijk af zijn. Maar dat hoefde niet. Want toen hij na het baden naar voren kwam, was Habekuk er met de ontslagaanvraag van Bessard en een officieel briefje van den dokter, waarin hij op grond van de ongesteldheid van den heer Bessard adviseerde het gevraagde ontslag zoo spoedig mogelijk te verleenen." „Zoo!" zei Fetter met matte stem. „Wat voor zin heeft het leven, dat deze wreedheden niet slechts toegelaten worden, maar zelfs noodzakelijk zijn?" „Wij hebben ieder ons kruis te dragen, kolonel. Dat vragen waarvoor is maar tijd verknoeien. Het beste is het zoo op je schouder te leggen, dat je er den minsten hinder van hebt. En het is beslist verkeerd om het vrachie van een ander er bij te nemen. Het uwe is, denk ik, al zwaar genoeg." En zoo verdween den volgenden ochtend voor dag en dauw de man, die hier in een paar maanden tijd zooveel blijheid had gebracht, als een dief in den nacht. Omdat domheid hem, als leuken joligen baby, verwend had. Fetter was er dagen lang stil van, temeer omdat hij merkte, dat de anderen, vooral Betterman en Forbes, allerlei spottende opmerkingen maakten over den man, om wiens vriendschap zij ieder op hun beurt gedongen hadden. Intusschen was daar opnieuw het vraagstuk van zijn vervanging, dat nu werkelijk dringend om een oplossing vroeg, vooral omdat Betterman zich als candidaat uitgeschakeld had. Dornik vroeg Fetter kort na het verdwijnen van Bessard of er ook kans bestond, dat hij gedurende het verlof van Fetter ontslagen zou kunnen worden, als hij onverhoopt niet zoo erg goed met den waarnemend administrateur zou kunnen opschieten. „Neen," antwoordde Fetter. „Uitgesloten. Maar waarom vraag je dat?" „Och, ik wilde alleen maar weten wat mij straks misschien te wachten staat. Aan mijn werk zal het niet liggen. Daar kun je op rekenen." Ook Habekuk kwam vragen of hij straks afhankelijk zou zijn van een ander dan van den dokter. „Neen," zei Fetter erg kort. „Maar wat mankeert jelui toch? Jelui loopt den laatsten tijd om elkaar heen als elkaar wantrouwende honden. Met stijve beenen en opstaande nekharen." „Word niet boos, kolonel. Ik mag het eigenlijk niet zeggen van den dokter, omdat hij vindt, dat wij u met rust moeten laten en dat hij straks dat kinderachtige gedoe wel zal opknappen. Maar het is de vraag of de lui zich straks wat van den dokter zullen aantrekken. Er wordt gestookt en gekonkeld. De eenige, die er zich buiten houdt, is Dornik. Ik heb de pest aan klikken, maar ik geloof, dat het beter is, dat u het weet." „Maar wie dan? En waarvoor?" „Wie de eigenlijke stoker is, weet ik niet. En waarvoor? Dat vind ik een nogal kinderachtige vraag. Om u een beentje te hchten natuurlijk, als u weg bent." „Habekuk, je ziet ze vliegen." „Neen, kolonel, dat vast niet. Waarvoor denkt u, dat Betterman, Forbes, Cok en Helmer nu ineens zulke dikke vrienden zijn? Waarvoor is Helmer zoo aan het aanpappen met den dokter?" „Dus de dokter zit ook al in het complot? Bestaat niet." „Neen, natuurlijk niet. Op den dokter kunt u bouwen als op een rots. Die zwijgt en luistert, maar zij probeeren hem voor hun plannen te winnen." „Ik zou maar eens een drankje vragen, Habekuk, tegen overmaat van fantasie." „Of u het gelooft of niet, kolonel, dat moet u weten. Ik heb u in ieder geval gewaarschuwd. Overigens begrijp ik heel goed, dat u zich maar van den domme houdt." Maar Habekuk had gelijk en zijn waarschuwing bevestigde Fetter's vermoeden. Naarmate hij scherper oplette, werd het hem duidelijker, dat de onrust bij Betterman was ontstaan. De man wist waarschijnlijk zelf niet wat hij wilde en gaf alleen maar toe aan den drang, den lust tot intrigeeren, tot kwaadspreken, tot het stichten van onrust. En Helmer? Hij kon niet geloven, dat de man, die zooveel aan hem te danken had, hem kwaad gezind zou zijn. Hij kon niet anders dan aannemen, dat die op zijn manier probeerde om de onrust tot bedaren te brengen. Met dat al moest Fetter iemand hebben om hem op Sebrang Batang te vervangen. En het moest nog een flinke kerel zijn ook. Want als er nu al deining ontstond, wat moest het dan wel worden als hij, Fetter, wegwas? Zoo besloot hij er zelf op uit te gaan en den man te gaan zoeken, dien hij hebben moest. Nadat het den heelen ochtend al gedreigd had en de zon met geen mogelijkheid door de dikke grijze wolken had kunnen komen, was het tegen eenen gaan regenen, nu eens zacht, dan ineens weer met een heftige stortbui, opgejaagd door razende rukwinden. Als nu de weg morgen maar niet dicht ligt, dacht Fetter, toen hij Sastro opdracht gaf de auto goed na te kijken, omdat zij den volgenden ochtend vroeg weg zouden gaan en waarschijnlijk erg veel te rijden zouden hebben. De Zonde vond het zelfs niet eens noodig om zijn koffer te pakken, omdat zij er van overtuigd was, dat hij toch niet zou kunnen gaan. „In de bergen regent het nog veel harder dan hier," meende zij. „Dus zijn er natuurlijk overal aardstortingen." 's Avonds, toen Fetter vroeg naar bed ging met het oog op den vermoeienden dag, die hem wachtte, regende het nog. En hoe! Ook nog toen er om een uur 's nachts tegen een raam van zijn slaapkamer geklopt werd en er iemand angstig riep: „Toean, toean! Bandjir!" „Wat is er?" riep Fetter geschrokken, denkende dat hij gedroomd had. Maar meteen was hij ook klaar wakker. Hij deed het raam open en de gure koude regen woei hem in het gezicht. „Wie is daar?" riep hij, probeerende wat te zien in de inktzwarte duisternis. „Boeroek. De bruggewachter. Het bandjirt en het water komt al bijna tot aan de brug!" klonk het uit den regen. „Ik kom direct. Ga maar vast naar de kampong om menschen te wekken om te helpen." En Fetter kleedde zich hals over kop aan, terwijl hij vergat het raam dicht te doen. „Altijd laat jij ramen openstaan, Pet," begon de Zonde te mopperen, „zoodat ik in den wind en den regen moet slapen. En altijd moet jij er 's nachts uit, als het lekker is in bed. Vooruit, doe dat raam dicht. Ik ben al heelemaal nat. Zal ik opstaan om koffie te maken?" „Ja, een prachtidee. Voor vijftig menschen." „En dan naar de brug laten brengen? Kassian al die lui, die er nu uit moeten." En nog voordat Fetter klaar was, had de Zonde al licht aan- 18 gestoken in de keuken en de bedienden gewekt. Even deinsde hij terug voor den fel striemenden regen en ijzig kouden wind. Dan stapte hij naar buiten, den nacht in en was tot op den huid toe doorweekt, voor hij honderd meter geloopen had. In de kampong vond hij een rillenden en huiverenden Boeroek, die niet het minste succes had gehad met zijn pogingen om de menschen te wekken. Maar bij het hooren van Fetter's stem was dadelijk de heele kampong wakker en wilden allen mee. Hij wees vijftig menschen aan, droeg hun op touw, bijlen en parangs mee te nemen en het hen obors maken, toortsen, door flesschen te vullen met petroleum, die af te sluiten met een dot goed en ze aan te steken. Gewillig, maar zoo luidruchtig mogelijk, gehoorzaamden de heden. Kinderen, gestoord in hun slaap, begonnen te schreeuwen, vrouwen liepen zenuwachtig heen en weer. En de mannen voelden zich krijgshaftig en belust op avontuur, hetgeen zij onder anderen toonden door slechts een klein broekje aan te doen, omdat zij zich zoo het makkelijkst zouden kunnen bewegen. En binnen heel korten tijd trok er een lange rij, luidruchtig met de tanden klapperende en rillende menschen, spookachtig belicht door de walmende flambouwen, door wind, regen en nacht. Later werden zij stil, te koud om nog luidruchtig te zijn. Fetter liep tusschen hen in, zich er aan ergerend, dat hij zijn strootje moest missen door al die nattigheid. Op een kilometer van de rivier kwamen zij al aan water, waar zij tenslotte tot aan hun middel in verdwenen, terwijl het woeste gebruis van den stroom naast hen steeds duidelijker tot hen doordrong. Voorzichtig met de voeten tastend, of zij niet van den weg afraakten of naast een brug zouden stappen, kwamen zij maar langzaam vooruit. Telkens moesten zij boomstammen opzij duwen, soms boomen, compleet met kruin en wortels. Pas op den oprit naar de brug kwamen zij weer op drogen grond, waar Fetter begon met neuzen te tellen. Even kwam hij onder den invloed van het lugubere geheel. Die troep grauw bleeke, rillende en glimmende menschen bij dat flakkerende en onzekere licht, die kokende, hoog opgolvende, donkere watermassa, die daar langs hen heen vloog, de van onderop zwak belichte brug, die daar iets boven hen zoo rustig stond, volledig onbewust van eenige dreiging, en zich naar den anderen kant van de rivier in ondoordringbare duisternis verloor, het was alles even beangstigend. Maar hij had geen tijd voor angst. Hij zond de menschen het jonge bosch in om lange staken te kappen en liep toen, een fllambouw boven zich houdend, de brug op. Eerst naar den pijler, waarop de peilschaal was aangebracht. Hij boog zich zoover mogelijk over de leuning, kreeg even een gevoel van duizelig worden, toen hij dat inktzwarte water met razende vaart onder zich weg zag schieten en merkte tot zijn geruststelling, dat er nog twee meter speling was. Alle hout kon dus nog makkelijk onder de brug door, tenzij hier of daar een lange tak of wortel zou blijven haken. Toen liep hij de heele brug af en zocht aan weerszijden naar onraad. In de verte, aan den overkant van de rivier, waar Aek Haroem grootendeels onder water moest staan en waarschijnlijk al heel wat huizen weggeslagen waren, kon hij zoo nu en dan een paar zich bewegende lichten zien, terwijl een enkelen keer de klank van een schreeuw of gil tot hem doordrong. Maar tijd om er op te letten, had hij niet. Tegen een van de pijlers had zich wat hout vastgezet, dat nu snel aangroeide tot een krakend eiland en steeds meer aandrijvende boomen opving. Daar kwamen de eerste Javanen al terug en, als was het een doodsvijand, zoo attaqueerden zij die opstopping. Als apen hingen zij tenslotte onder aan de brug en haalden, boven dat donkere, beangstigend snel voortschietende water, de brutaalste staaltjes van durf en lenigheid uit, om het hout los te krijgen. En er ging een woest gebrul op, toen het geheel vlot kwam en draaiende en krakende onder de brug doorschoot. Telkens liep Fetter even terug naar de peilschaal. Het water bleef stijgen, wel langzaam, maar het steeg met onheilspellende gestadigheid. En als hij zag, dat er weer een decimeter bij was gekomen, begon hem het hart weer in de keel te kloppen, vooral als de brug even trilde, doordat er een of andere zware boomstam met een doffen dreun tegen een van de pijlers opbotste. Zouden zij het houden, die pijlers? Hij merkte niet, dat de regen in wilde vlagen over de brug heen joeg en hem en zijn menschen striemde, tot hun de huid er pijn van deed. Want heel zijn aandacht was op het donkere, kolkende water gericht en wat het in dolle vaart meevoerde. Bij het einde van de brug vonden zij een huisje, dat met een hoek van het dak tusschen de leuning vast zat. Op de atap, op het hoogste punt boven het water, liep een kat angstig miauwend heen en weer. Alleen dank zij de roekeloosheid van een van de menschen, die tegen het uitdrukkelijke verbod van Fetter in op het wankele en heen en weer wiegende geheel klom, kon de kat gered worden. Waarbij de redder zoo werd gebeten en gekrabd, dat Fetter hem terugzond naar de kebon, hetgeen de man weigerde, omdat hij zijn makkers niet in den steek wilde laten bij dit gevaarlijke werk. Het huisje werd stuk geslagen en verdween, misschien alle bezittingen meenemend van den eigenaar. Intusschen klonk hulpgeroep op van den anderen kant, waar een woedende roffel werd gehoord van bijlslagen boven het donderend geraas van het water. Een groote ficusboom bleek klem te zitten onder de brug en ving daar al het aanschietende hout op, dat over elkaar omhoog schoof en reeds tegen de balken onder de brug begon te botsen. Woedende kreten, korte, als zweepslagen klinkende bevelen, gekreun van menschen, die zich tot het uiterste inspanden, flitsende bijlen, een staccato van parangslagen, gejoel en voorzichtig terug klauterende gedaanten. De boom dreef weg. Het water steeg. Driftig stampte Fetter op de brug. Hij vloekte en raasde tegen zichzelf en tegen het woeste water, dat steeg. Hij zou kunnen gillen en jammeren van ellende. Hij zou kunnen bidden om hulp. Weer geschreeuw, nu een paniek verradend. Toen legde zich ineens, zonder eenigen overgang, de kalmte over hem, de koele kalmte van een, die aan den angst voorbij is. Hij richtte zich op, gooide de schouders naar achteren en in zijn oogen kwam een koude, hoonende blik, als tartte hij het noodlot. „We zullen vechten tot het uiterste. Ook al moet ik met de brug ten onder. Meer kan ik niet doen," mompelde hij en vloog op het geschreeuw af. Het bleek een karbouw te zijn, die tegen een van de pijlers was opgebotst en daar lang genoeg was blijven drijven om hem een lasso om de horens te kunnen gooien. Met vereende krachten en ontzettende inspanning werd het dier naar den kant gesleept. Eenmaal op het droge, ging hij rustig liggen herkauwen. Zoo werkten en zwoegden zij in den donkeren nacht boven het razende water uur aan uur en merkten niet, dat het droog was geworden, merkten niet, dat zij vol wonden zaten en overal pijn hadden en doodelijk vermoeid waren. De koffie in in kranten gewikkelde ketels door Sastro per auto tot aan en door Boeroek door het water gebracht, gaf telkens wat verpoozing. Elke nieuwe zending werd gulzig opgedronken, omdat het goed deed dat heete bittere vocht op te slorpen. Maar het moest vlug gebeuren, want telkens weer klonk er geschreeuw op om hulp van hen, die de wacht hielden, terwijl de anderen even gingen zitten en hun verkleumde handen warmden aan de heete drinkkommen. Toen het licht begon te worden, was er nog maar een meter speling en kostte het heel wat oplettendheid en moeite om te voorkomen, dat de brugbalken stuk werden geslagen door het aanschietende hout. Hoe, dat begreep Fetter niet, maar de menschen hielden vol en attaqueerden eiken nieuwen en dreigenden boomstam met feilen haat en woeste kreten. En hun energie nam zelfs nog toe, toen Fetter hun vertelde, dat het water begon te zakken, waarmee voor Fetter zelf de inzinking kwam, of misschien wel, doordat hij even was gaan zitten om zijn zoo fel begeerde eerste strootje te rooken. De Zonde was blijkbaar aan het rollen gegaan en had een blik vol gestuurd, zoodat ieder van de menschen mee kon doen, hetgeen hun nieuwe kracht gaf, beweerden zij. Maar er klonk weer geschreeuw op en toen hij op wilde staan om er op af te gaan, wist hij, dat hij niet meer kon. Hij had een gevoel, alsof al zijn beenderen gebroken waren. Zijn kleeren waren gescheurd en zaten met bloedvlekken. Over zijn gezicht Hepen een paar dikke striemen van takken, die onverwacht terug waren gezwiept. Zijn handen waren rauw. Maar trots voelde hij de brug nog ongeschonden onder zich. En ondanks pijn en moeheid zou hij kunnen jubelen. Boeroek, die niet meer door het water kon, omdat het op den weg ongeveer twee meter hoog stond, had zich op onbegrijpelijke wijze een prauw aangeschaft, waarmee hij de verbinding tusschen de brug en de auto onderhield. Met hem stuurde hij een boodschap mee voor Betterman om met vijftig nieuwe menschen te komen. Maar zelf bleef Fetter, tot hij er zeker van was, dat het water werkelijk bleef zakken. En toen hij om negen uur naar huis strompelde, was er weer ruim twee meter opening tusschen het water en den onderkant van de brug. Even keek hij nog over de enorme bruin troebele en kolkende watervlakte heen, zag dat bijna alle boomen langs de rivier verdwenen waren, dat in Aek Haroem hier en daar wat daken boven het water uitstaken, waartusschen een paar prauwtjes rondvoeren. Maar hij was te suf, te moe, te gebroken dan dat hij zich rekenschap kon geven van wat hij zag. Het eenige wat hij wist, en dat nog niet eens heelemaal zeker, was, dat de brug gered was. Wat er verder nog gebeurde of al gebeurd was, kon hem eigenlijk niet schelen. Hij probeerde wat te slapen. Maar het ging niet: of door de vele koffie, die hij gedronken had, of door de niet tot bedaren te brengen onrust, die hem het liefst maar weer terug had doen gaan naar de brug. Wat nutteloos zou zijn geweest, omdat hij toch nergens meer toe in staat zou zijn, terwijl buitendien het gevaar immers geweken was. Toch kleedde hij zich aan en ging naar zijn kantoor. Terwijl elke beweging hem pijn deed, de striemen op zijn gezicht gloeiden en zijn oogen branderig heet aanvoelden, zat hij daar en keek voor zich uit, als wachtte hij, zonder te weten waarop. Soms rilde hij even en dronk dan wat van de koffie, die hij had laten brengen, ofschoon hij er misselijk van werd. Hoe grauw, hoe hopeloos grauw zag alles er uit onder de lage, dik grijze lucht. Toen om elf uur de radja van Aek Haroem zijn kantoor binnen stapte, wist Fetter waarop hij gewacht had. Hij voelde zich wat in elkaar duiken om den slag op te vangen en wist, dat hij geen pijn mocht toonen. De oude, uitgedroogde man hijgde van het harde loopen, maar zijn oogen straalden: straalden van genot over de marteling, die hij zou zien. „De brug is weg! Er is een vloedgolf gekomen, meters en meters hoog. En met één slag was de brug weg." De man jubelde haast. En achter hem stond Betterman. Bleek. En met een triomfeerend of nerveus glimlachje om de lippen? Fetter sloot even de oogen en hoorde den demon nog zeggen, terwijl gedachten aan opzet in hem opkwamen: „Er moet bovenstrooms door groote aardstortingen in de rivier een dam zijn ontstaan, die plotseling is doorgebroken. Ik heb nog net op tijd mijnheer Betterman en de koehes van de brug af kunnen jagen. Anders waren zij met brug en al verdwenen." Fetter opende de oogen en keek vriendelijk glimlachend den man aan, wiens gezichtsuitdrukking na deze reactie van Fetter niet langer voldoening, maar haat verried. „Dat is jammer, radja. Want dit is een slecht voorteeken. Nu zullen de ondernemingen wel gauw gesloten worden en zullen jij en je volk weer tot jelui vroegere eenzaamheid en armoede terug moeten vallen." Die oude scherpe kop werd aschgrauw. En nooit zou Fetter meer den gloeienden haat kunnen vergeten van de als twee dolkpunten op hem gerichte gitzwarte oogen. De oude draaide zich om en verdween. Fier! „Ga maar naar huis, Betterman. En kom vanmiddag maar vertellen wat er precies gebeurd is." En toen Betterman weg was, toen het Fetter het hoofd in de handen vallen. Verloren, alles verloren! De crani's stonden angstig en nieuwsgierig te kijken naar den geslagen man. Die zich ineens met een ruk oprichtte, het hoofd schudde, de schouders achteruit gooide en met de vuist op tafel sloeg, dat het blad er van kraakte en de crani's verschrikt wegvluchtten. En terwijl zijn oogen staalkleurig werden, stond hij op. Nog niet! Fetter staat nog. En hij hep het kantoor uit. Fier! XXI 's Middags en in den loop van de eerstvolgende dagen kwamen er allerlei alarmeerende berichten binnen. Eerst kwam Dornik vertellen, dat de weg naar zijn afdeeling en verderop naar het hospitaal dicht lag. Het was een en al aardverschuiving. Verder waren er in de tuinen heele hellingen afgegleden, zoodat er duizenden jonge boompjes bedolven waren. Vlak daarna kwam er iemand van het hospitaal met het bericht, dat het heele terrein onder water had gestaan. Het was opgedrongen door de bedding van het beekje, waarop het terrein afwaterde. Nu zaten alle gebouwen vol slik, bijna alle levensmiddelen waren bedorven evenals een deel van de medicijnen en van het instrumentarium. Of Fetter maar direct rijst en droge visch wilde sturen. Ook de rest van den weg, van het hospitaal tot Kajoe Kapoer, bleek voor een groot deel dicht te liggen, terwijl de wegen op de onderneming bijna geheel opnieuw uitgegraven moesten worden. Overigens beklaagde Helmer er zich over, dat het hospitaal de menschen, die hij gezonden had, terug had gestuurd en alleen een ernstigen zieke had gehouden. Hij vond, dat dat niet te pas kwam bij alle verschrikkelijke moeilijkheden, waar deze catastrophe hem ineens voor gezet had. In ieder geval moest Fetter zoo gauw mogelijk komen om te beslissen wat er gedaan moest worden, waarbij hij vergat te vragen of er buiten Kajoe Kapoer misschien ook wat bijzonders was gebeurd. Fetter stuurde Betterman met een stel menschen naar het hospitaal met levensmiddelen en een briefje, dat hij den volgenden ochtend zelf zou komen helpen om te dweilen. Aan Helmer schreef hij: Jeremieer niet en doe! Zet eerst je volk aan den weg naar het hospitaal en ga er zelf bij staan. Voor zoover er menschen over zijn, repareer je de kebonwegen. En bedenk verder, dat het niet alleen op Kajoe Kapoer geregend heeft. Den volgenden dag kwam er bericht, dat Laboean Doekoe onbereikbaar was en dat er tientallen Maleische huizen weggesleept waren, zonder dat zich ongelukken hadden voorgedaan. Wel was er wat vee verdwenen. Twee dagen later kwam de controleur om onderdak vragen. Hij had bijna drie dagen geloopen over zestig kilometer: overal aardstortingen, bijna alle bruggen waren weg, waarbij groote ijzeren en boogbruggen. Hier en daar was er geen weg meer, op één plaats over een lengte van twintig kilometer. Honderden huizen waren verdwenen en groote hoeveelheden paddi waren weggespoeld of bedorven. Het was de grootste ramp, die hij tot nu toe had beleefd, ook volgens de herinneringen van de bevolking; hij meende, dat het zeker en op zijn minst wel een jaar werk zou kosten, voor doorgaand asverkeer weer mogelijk zou zijn. Toen besloot Fetter zijn verlof een jaar uit te stellen. Onder deze omstandigheden de zaak alleen laten, ging niet, waarbij kwam, dat hij vermoedde, dat dit alles nog maar het begin was en dat er nog veel meer zou komen. Zoo gaf hem zijn besluit eerder opluchting dan teleurstelling. Hij meldde het aan zijn directie en toog toen aan het werk. En hoe! Eigenlijk was hij al direct begonnen. Den dag na de ramp had hij Djaronda weggezonden om geld te halen en den agent van de bank in Banjabaja verzocht dat geld, waaronder nogal veel zilveren en koperen munt, te verdeelen in zakjes van vijfentwintig kilo; verder om er voor te willen zorgen, dat Djaronda politiebegeleiding mee zou krijgen. De man kwam ruim een week later pas terug, ziek van vermoeienis, evenals zijn dragers. Voor rijst hoefde Fetter niet te zorgen. Daarvan had hij altijd genoeg voor tenminste drie maanden. En nu had hij zooveel, dat hij zelfs de Maleische bevolking kon helpen, waarvan dan ook ruimschoots en zonder dank gebruik werd gemaakt. Dan het hospitaal. Dat was werkelijk een wanhopige smeerboel. Daarbij begon het er al gauw verschrikkelijk te stinken door de vele grootere en kleinere diertjes en organismen, die in het opdrogende slib dood gingen. Fetter had twaalf menschen meegenomen en was aan het werk getogen. „Habekuk," had hij gezegd, „binnen drie dagen is hier geen spoor meer te zien van de overstrooming. Begrepen?" „Jawel, kolonel. Maar zou u dat maar niet aan Habekuk overlaten?" „Neen. Ik wil je eens laten zien wat werken is." „O, waait de wind uit dien hoek! Dus u wilt zich de muizenissen wegzweeten. Goed, kolonel, ik ben van de partij." Hij had de snorren eens heldhaftig opgestreken, de mouwen extra hoog opgestroopt, eens in de handen gespuugd en was aan het werk gegaan. Zij hadden er met hun tweeën een vaart in gezet en een enthousiasme aan den dag gelegd, zoo, dat koehes en personeel, tot zelfs de dokter toe, mee werden gesleept. Inderdaad glom en blonk na drie dagen alles weer als daarvoor. „Wel, Habekuk," had Fetter gevraagd, toen ze klaar waren, „ben je tevreden over je knechie? Ik heb je zoo nu en dan wel eens vervloekt, omdat je niet van ophouden wist, maar ik wilde nu eenmaal niet voor je onderdoen." Habekuk was tevreden en voelde die tevredenheid in zijn rug. Ook de dokter was tevreden en wel zoo dat hij nu wist hoe een bootwerker zich zoo nu en dan moest voelen. „Goed zoo, dokter!" En lachend gaf Fetter den dokter een klap op zijn schouder, zoodat het mannetje bijna omviel. „Dat verheugt mijn oude hart." „Kalm aan, mijnheer Fetter! Al voel ik mij als een bootwerker, daarom ben ik het nog niet!" Ook de anderen joeg Fetter met dezelfde vaart voort. „De baas heeft het te pakken, hoor," meende Dornik. ,,'t Is net, alsof ik nu ineens veel meer kan doen." „Aanstellerij," verkondigde Betterman. „Hij is bang voor de directie, omdat zijn brug weg is. En doet nu ineens extra vlijtig. Dat slijt wel weer." „De vent is idioot," mopperde Forbes. „Ja, ik zal me daar kapot werken. Krijg ik er een cent meer voor?" „Ik krijg hoe langer hoe meer lol in het werk hier," verklaarde Cok. „Dat is tenminste nog eens een baas. Die weet van aanpakken." „Je denkt toch, hoop ik, niet, dat wij ook van chroomnikkelstaal zijn, Fetter?" had Helmer gevraagd. „Ik wil graag erkennen, dat ik respect heb voor het élan en het doorzettingsvermogen, waarmee je de rotzooi hebt aangepakt, maar ten eerste hou je dat nooit lang vol, daarvoor heb je al teveel van je reserves opgebruikt, en ten tweede kunnen wij deze vaart onmogelijk bijhouden. Wij zijn maar gewone menschen." „Je zult wel moeten, Helmer. Als je de krant goed leest, zul je weten, dat het aan alle kanten kraakt. Bij bosjes worden er menschen ontslagen en ondernemingen gaan er bij tientallen dicht. Als wij hier den dans kunnen ontspringen, dan kan dat alleen door goedkooper en beter werk te leveren dan de beste. Neen, als jij denkt, dat ik zal afzakken, dan heb je het mis. Ik begin pas." „Heeft de directie zich soms uitgelaten over de mogelijkheid van sluiten?" vroeg Helmer ineens wat angstig. „Neen. Maar als alles zoo door bhjft gaan, dan kan alleen een wonder ons voor sluiten behoeden." Zuivere waarheid sprak Fetter hiermee niet, want het was niet de vrees voor sluiten, die hem zoo voortjoeg. Wel achtte hij de kans op sluiten aanwezig, gezien den algemeenen economischen neergang, maar daar stond tegenover, dat vrees daarvoor geen enkele rechtvaardiging vond in de berichten van de directie. Zijn laatste begrooting was niet alleen goedgekeurd, maar had hun zelfs aanleiding gegeven hem ruim met lof te bedeelen over den belangrijken vooruitgang, die er uit sprak, evenals uit zijn jaarverslag. Hun reactie op zijn berichten over de overstrooming en de gevolgen daarvan getuigden zelfs van een sympathiek meevoelen met zijn groote moeilijkheden. Het wegslaan van de brug noemden zij een daad van Hooger Hand, waar hij als mensch machteloos tegenover stond en waardoor hij zich niet mocht laten ontmoedigen, teminder, daar zij er van overtuigd waren, dat hij alles in het werk had gesteld om de brug te behouden, terwijl die overtuiging nog dieper was geworden door zijn besluit in deze moeilijke en precaire onstandigheden de ondernemingen niet te verlaten en zijn verlof een jaar uit te stellen. Die daad alleen al verzekerde hem van hun bhjvende waardeering en hulp, wat er ook mocht gebeuren. Alleen adviseerden zij hem met het weer opbouwen van de brug te wachten, tot het algemeen economisch aspect en daarmee de financieele toestand van hun maatschappij wat beter zouden zijn. Neen, zij "ten toon spreiden van deze extra energie, zijn rusteloos opjagen van iedere werkkracht, zijn zichzelf geen oogenblik rust gunnen, was in wezen wat anders dan een reactie op vrees voor sluiten. Het was een vlucht. Een vlucht voor de bezinning, een vlucht voor den nauwlijks bewusten angst voor zichzelf. Hij kon eigenlijk niet meer, hij was op en had alle reserves verbruikt. Denken deed hij niet meer, lezen nog veel minder. Naar de club ging hij alleen, omdat het moest, maar het was hem een steeds grooter karwei. Ofschoon hij meedeed, zelfs vroolijkheid trachtte te wekken, irriteerde hem iedere lach, kon hem een grap razend maken, bracht hem muziek tot huilen, hoewel hij van dit alles natuurlijk niets het merken. Hij was de slechtste schutter geworden en als tennisspeler was hij niets meer waard, tot groot, zij het ook zoo goed mogelijk verborgen, plezier van Betterman en Forbes. Het deed er voor Fetter niet meer toe wat men van hem dacht. Meer en meer was hij wantrouwend gaan staan tegenover zijn omgeving en het kostte hem steeds meer moeite om de idee van zich af te zetten, dat iedereen hem uitlachte. Wat bleef hem dan anders over dan overdag te vluchten in uitputtend werken en 's avonds al vroeg, na een zenuwstillend middel te hebben ingenomen, naar bed te gaan? Om te slapen en te vergeten, niets meer te weten, te hooren of te zien, geen hoofdpijn meer te voelen, geen vermoeienis. Daarnaar en daarnaar alleen ging zijn verlangen uit. De Zonde werd er heel stil van en vermagerde zichtbaar. Fetter zag het en haatte er zichzelf om, maar hij kon er niets aan doen. Zij maakte de lekkerste hapjes voor hem klaar om hem er toe te brengen tenminste voldoende te eten, maar hij wist meestal niet wat hij at en dikwijls het hij haar lekkernijen onaangeroerd staan. Verdrietig moest zij toezien hoe al haar goede wil en vele moeite nutteloos waren, wat haar er intusschen niet van weerhield het telkens weer te probeeren. Ook Dornik begon zich ongerust te maken. En tenslotte ging hij naar den dokter om bij hem zijn angst te luchten. „Mijnheer Dornik, ik waardeer het ten zeerste in u, dat u den heer Fetter wilt helpen. Die goede bedoeling op zichzelf is al heel veel waard. Voor hem. Maar bij die bedoeling moet het, jammer genoeg, blijven. Eigenlijk moet u blij zijn, dat hij zoo werkt. Hij heeft een ontzettenden klap gehad, omdat hij voorvoelt, dat met het wegslaan van zijn brug alles verloren zal zijn. Wij kunnen geen van allen beoordeelen hoe erg hard die klap voor hem is geweest, omdat wij geen van allen zoo diep geraakt kunnen worden. Wij zouden het alleen kunnen afleiden uit zijn reactie. Zijn werken is een vlucht voor geestelijke bewusteloosheid, voor geestelijken nacht. Als hij niet zoo werkte, was hij verloren. Nu bestaat er een kans op herstel, mits zijn lichaam het maar uithoudt. En dat hchaam is sterk ondanks de vele defecten, die het al heeft. Het wordt trouwens in stand gehouden en voortgejaagd door den geest, die per sé niet ten onder wil. Ik kan mij voorstellen, dat het u beangstigt, want het is iets bijzonders wat u ziet: een held, in den besten zin van het woord, die vecht voor het ideëele in het leven, voor de instandhouding van het ideaal, dat in ons allen leeft en daarom den dood niet acht. Zelfs ik, die hem zijn ondergang bij herhaling voorspeld heb op basis van zuiver logisch redeneeren, ik kijk toe met een spanning, als ik nog nooit gekend heb. Want wint hij, en bij God, ik hoop het, dan kan ik weer gelooven in het leven. Dan vind ook ik weer de kracht om opnieuw te beginnen. Maar helpen kunnen wij hem niet, omdat het terrein, waarop hij vecht, voor ons onbereikbaar is, omdat de middelen, waarmee hij vecht, ons onbekend zijn. Wij kunnen alleen bereid zijn hem het beste te geven van wat wij hebben. En dat is ons geloof in en onze trouw aan hem." Veel troost of geruststelling vond Dornik niet in deze woorden. Hij begreep ze trouwens niet of maar heel oppervlakkig. Dat hij den baas trouw was en in hem geloofde, dat was toch iets natuurlijks. Maar overigens! Zij werkten toch zeker allen even hard. En het zou voor hen minstens even erg zijn, zoo niet veel erger, als de ondernemingen gesloten moesten worden. Want de baas zou wel een hoop geld hebben en dat hadden zij niet. Hij ging alleen maar af op wat hij zag. En dat was een broodmagere, slecht uitziende lange man, die zich kapot werkte. Van angst of overmatige nervositeit zag hij niets. En die bruggeschiedenis, nu ja, het was natuurlijk wel beroerd, maar toch zeker niet iets, dat zoon sterken invloed kon hebben, als de dokter trachtte voor te stellen. Fetter kon er niets aan doen en wat er aan gedaan had kunnen worden, had hij gedaan. Dus kon hij onmogelijk verantwoordelijk gesteld worden voor dat wegslaan. Een held? Waarom? Het was een flinke vent, maar daarom nog geen held. Er was toch zeker geen enkel gevaar te trotseeren. Verder dat sluiten. Ook dat kwam hem nogal absurd voor. De directie zou wel niet zoo onwijs zijn, dat zij twee zulke prachtige ondernemingen, waar zeker een paar milhoen in zat, sloot. Waarom zou zij anders doorgaan met ontginnen en het aanvragen van nieuwe concessies? Neen, Fetter was ziek. Dat was alles. En het was een groote domheid van hem geweest dat Europeesche verlof uit te stellen. En de dokter wist blijkbaar geen raad met wat Fetter mankeerde en redde er zich dus maar uit met een of andere ingewikkelde theorie. Maar toen de man van de bank kwam, moest hij toegeven en de anderen met hem, dat alles toch niet zoo zeker en eenvoudig was, als zij aangenomen hadden. En dat de baas misschien toch wel gelijk zou kunnen hebben met zijn voortdurend aandringen op betere resultaten voor minder kosten. Voor Fetter zelf was de aankondiging door de directie van de komst van den bankman ook een verrassing geweest, een verrassing, die de nabije toekomst nog heel wat donkerder maakte dan deze al was voor hem. De zaak was dus verhypothekeerd. Nu was de vraag: wat waren de andere belangen van de maatschappij waard, hoe groot was de bankschuld, hoe stond de bank er zelf voor en wat bleef er uit de samenwerking van die drie factoren bij een nog steeds dalende productenmarkt over voor de voortzetting of instandhouding van het werk hier? Van geen van die factoren wist Fetter iets af, maar wat hij wel wist, was, dat een bank uitsluitend rekende met geld. Menschen en hun wel en wee speelden geen rol, tenzij er geld mee te verdienen was. Dat zag er dus nogal somber uit. Fetter deed echter zijn best. Als deze man overtuigd kon worden van de levensmogelijkheid van dit werk en vertrouwen kreeg in het gevoerde en te voeren beheer, was de zaak misschien toch nog wel te winnen. En dat kon alleen door eerlijkheid, door den man een zoo zuiver mogelijk inzicht te geven in de wijze, waarop het verwerkte geld gespendeerd was en door hem een reëel beeld te geven van de rentabiliteit van dat verwerkte geld: door niets mooier voor te stellen dan het was, niets te verbloemen, ook niet de gemaakte fouten, maar ook door zoo duidelijk mogelijk uit te laten komen hoe de combinatie van toegepaste werkwijze, hoogwaardig plantmateriaal en uitstekende kwaliteit van den grond plus een groote toewijding goede resultaten moesten opleveren. Het waren vier ontzettend zware dagen. Deze man was frisch en had een ontelbaar aantal op routine berustende vragen. Hij hoefde dus geen moeheid te overwinnen, niet te denken en had alleen maar te noteeren. Elke activiteit van Fetter, elke poging zijn aandacht te vestigen op een speciaal gunstig onderdeel, wekte wantrouwen, dat dan weer overwonnen moest worden. Zelfs de volkomen eerlijkheid, waarmee elke vraag beantwoord werd, het volkomen uitblijven van eenige poging den man om den tuin te leiden, wekte bevreemding, omdat hij dat bhjkbaar niet gewend was. Er moesten begrootingen gemaakt worden voor de eerstvolgende vijfjaren met en zonder jaarlijksche uitbreidingen. Daarna kwamen weer andere vragen en dan wéér andere. De tuinen werden minutieus gecontroleerd, terwijl op de kaart werd nagegaan waar ze liepen. En steeds maar vragen, vragen en nog eens vragen. Maar Fetter hield vol, bleef de beschaafde gastheer, wien het een vreugde was elke vraag, hoe vreemd of lastig ook, zoo goed mogelijk te beantwoorden. Wel zag hij soms door kringen van zich wentelende kleuren, moest hij zich zoo nu en dan aan zijn stoel vasthouden om niet om te vallen, waren er oogenblikken, dat zijn geheugen weg was, zoodat zijn nauwkeurig bijgehouden archief goede diensten bewees, maar hij hield vol: omdat hij voelde, dat hij won, dat hij een gunstig effect bereikte, dat er vertrouwen kwam in dezen man voor zijn werk. Hij noemde Fetter wel naïef om wat hij voor zijn menschen deed en wilde bereiken, maar hij noemde hem ook den man, die slaagt. Wat overigens niet veel indruk maakte, omdat het Fetter niet ging om zichzelf maar om zijn werk. En toen de man, na een hartelijk afscheid, verdween, wist Fetter, dat het door hem op te maken rapport niet ongunstig zou zijn. Waar hij nieuwe kracht uit putte om voort te gaan op den ingeslagen weg en het geheel niet meer zoo donker in te zien als toen hij bericht kreeg van 's mans komst. De resultaten bleven niet uit. Elke maand opnieuw kon hij zijn directie betere cijfers geven. De resultaten van elke volgende maand maakten die van de vorige duur. En de tuinen zagen er uit! Het kon niet mooier. Het groeide allemaal prachtig en onkruid was nergens meer te bekennen. De wegen, de gebouwen, ze mochten gezien worden. Zoodat langzamerhand het zelfvertrouwen zich in Fetter herstelde en meer en meer de hoop opkwam, dat het pleit gewonnen was, dat er binnen niet al te langen tijd een oogenblik zou komen, waarop hij zijn brug opnieuw zou kunnen bouwen, dat na deze moeilijke maanden er betere zouden komen, waarin met vreugde en gerechtvaardigden trots de vruchten van al hun zwoegen en zweeten geplukt zouden kunnen worden. Het deed er niet toe, dat er mogelijk nog jaren lang op topcapaciteit gewerkt zou moeten worden. Hoofdzaak was, dat het geheel intact bleef en zou kunnen blijven functionneeren. Steeds beter, steeds goedkooper. Toen kwam de brief van den heer Allanbert, die als gedelegeerde van de directie zijn bezoek aankondigde in het begin van de volgende maand. Om ongestoord te kunnen werken, wenschte hij, dat er een huis te zijner beschikking werd gesteld, bij voorkeur op het centraal gelegen hospitaalterrein. Noch voor eten, noch voor bediening hoefde gezorgd te worden. Een en ander zou hijzelf meebrengen. Verder moesten ter bezuiniging direct twee assistenten ontslagen worden en wel op dusdanige wijze, dat het de maatschappij het minste zou kosten. Zoo, dacht Fetter, een weduwe modeleerend, terwijl hij door de deur van zijn kantoor naar buiten keek, dus dat is tenslotte je loon. Je moet er dus uit, vader, op de minst kostbare wijze. En daarvoor moet een bruikbaar motief gevonden worden. All right! Fetter is nogal gekneusd, maar hij is nog bij lange na niet down and out. Nog lang niet! Verder dacht hij niet meer, ook de volgende dagen niet. Hij deed. Direct, snel en zonder eenige weifeling, instinctmatig, voorbereid op het ergste, maar zonder eenige vrees. Alles was weg, moeheid, hoofdpijn, nervositeit. Hij was volkomen helder, kalm, koud kalm en in hem leefde de vechtlust op, die voor niets terug zou deinzen. Waar hij dezen plotselingen toevloed van blijkbaar ongeschonden kracht vandaan haalde, wist hij niet. Hij vroeg het zich trouwens ook niet af. Hij deed! Het was twee uur, toen hij den brief kreeg. Dus ik heb misschien nog zes tot zeven uur den tijd, dacht hij. Volgens den brief zou het nog wel een dag of tien duren, voor het heerschap er zou zijn. Maar daar geloofde hij niet aan. De bedoeling was natuurlijk zooveel mogehjk verwarring te stichten en daar, geheel onverwacht, midden in te vallen. In ieder geval zijn wij vanavond klaar, besloot hij. Daarom reed hij direct naar het hospitaal en droeg Habekuk op onmiddellijk zijn huis schoon en bewoonbaar te maken voor den directeur en zelf in het leegstaande mantrihuisje te gaan zitten. Hij legde Habekuk de situatie in een paar woorden uit, zonder ook maar iets te laten doorschemeren van wat hij dacht, dat er op komst was. Verder droeg hij hem op om datgene, wat er mankeerde aan servies, goed of meubelen, bij hemzelf weg te halen. „Om zes uur ben je klaar. En het moet er uit zien, alsof er nooit anders dan een heele hooge piet in je huis gewoond heeft." Habekuk had stil geluisterd en intusschen Fetter nauwkeurig opgenomen. „Jawel, kolonel," antwoordde hij tenslotte langzaam. „Ik 19 begrijp het. Misschien kan het u een heel klein beetje helpen, als ik u zeg, dat u altijd, let wel, kolonel, altijd op Habekuk kunt rekenen." „Dat wist ik. Maar toch mijn dank, kerel. Ik kom straks nog even kijken." Toen terug naar zijn kantoor. Daar schreef hij een ontslagbrief voor Betterman en Forbes. Uitstekend bedacht, vond hij, die opdracht tot onmiddellijk ontslag. Want van ontslagen lui kun je het meeste te hooren krijgen, die hebben toch niets meer te verhezen. En Fetter glimlachte. Daarna stelde hij een circulaire op, waarin hij de komst van den heer Allanbert meldde, tevens dat deze, om zoo onpartijdig mogelijk te staan tegenover iedereen, op neutraal terrein zou wonen en wel in het huis van den hospitaal-assistent, waar dus iedereen te zijner tijd den directeur zou kunnen spreken. Omdat hij aannam, dat dit bezoek een beslissing beteekende over het al of niet voortbestaan der ondernemingen en daarbij elke inlichting van waarde zou kunnen zijn, raadde hij iedereen dringend aan elke hem door den directeur te stellen vraag naar waarheid en zoo nauwkeurig mogehjk te beantwoorden. Fetter maakte voor ieder een exemplaar en zond toen Sastro met de auto uit om de brieven aan elkeen persoonlijk af te geven en in het expeditieboek hun handteekening te vragen voor de ontvangst. Toen zette hij de crani's aan het schoonmaken van het kantoor, zooals hij ook Helmer geschreven had te doen en ging weer bij Habekuk kijken. Die was al klaar. De smaak van den dokter en het werk van zijn assistent hadden in dien korten tijd een wonder gewrocht. „Het is werkehjk keurig," loofde Fetter. „Als het een beetje wil, dan bhjft hij hier. Laten wij nu een duik nemen." Toen hij thuis kwam, zat er een ontdane Dornik op hem te wachten om te vragen, wat dit allemaal te beteekenen had. Een poosje later kwam Helmer. Die wilde weten, waarom Forbes zoo plotseling ontslagen moest worden. Of er op Sebrang Batang ook iemand uit lag. En wat hemzelf te wachten stond. En nog veel meer. Fetter stelde hen zoo goed mogelijk gerust, legde uit, dat er rigoureus bezuinigd moest worden en dat de directeur hier kwam om daaromtrent overleg te plegen. Dat er dus eigenlijk niets bijzonders aan de hand was en dat zij zich nergens bezorgd over hoefden te maken. Maar het was niet zoozeer wat hij zei, als wel zijn houding, die hen er van overtuigde, dat alles heel normaal was. Nietwaar, als de baas zoo kalm was en zoo fijntjes kon glimlachen om hun agitatie, dan konden er onmogelijk ernstige moeilijkheden op til zijn, meende Dornik. „En nu rukken jelui in," beval Fetter tenslotte. „Want ik heb slaap." „Ik vertrouw die houding van Fetter maar half," lichtte Helmer Dornik in, terwijl ze samen weggingen. „Als Fetter zoo ijzig kalm is, dan is er vuiligheid op komst. Dan zit hij in zijn rikketik. En omdat hij ons gerust heeft gesteld, geldt het dus hemzelf." En Helmer had erg alwetend met het hoofd geknikt, terwijl Dornik hem uitlachte. Voordat hij naar bed ging, legde Fetter zijn kleeren zoo klaar, dat hij er direct in kon schieten. De lampen werden niet uitgemaakt, maar alleen heel laag gedraaid, zoodat, toen hij tegen twaalven een auto hoorde aankomen, alles meteen klaar was om den gast te ontvangen, welke gast inderdaad Allanbert bleek te zijn. Hij groette Fetter koel en kort en keek wantrouwend en verwonderd naar diens kleeding en de verlichting. En er klonk ergernis in zijn stem, toen hij vroeg: „Gaat u hier altijd zoo laat slapen?" „Niet altijd," antwoordde Fetter glimlachend. „Ik kom juist uit mijn kuisch étui." „Dus u verwachtte mij vanavond! Op grond waarvan?" „Deductie of telepathie, denk ik," gaf Fetter goedmoedig terug, den vorschenden blik van Allanbert rustig beantwoordend. „En is mijn huis klaar?" „En hoe! Ik zal even mijn wagen halen om u den weg te wijzen." „Dank u, dat hoeft niet. Deze chauffeur kent hier den weg. Als u maar zegt, waar het is, dan vinden wij het wel." En nadat Fetter hem had ingelicht, ging Allanbert, zittende in de auto, voort: „U gaat deze dagen gewoon uw gang. Begrepen? Als ik u noodig heb, zal ik u wel laten roepen. Ik ben van plan om zelf met de assistenten en het andere personeel te praten en zal het op prijs stellen, als u zich daar niet mee bemoeit." En tegen den chauffeur: „Rijden. Vlug wat!" Zonder groet reed hij weg. Hem nakijkend, mompelde Fetter, heel wat beter gestemd dan bij de situatie paste: „Als jij denkt, dat ik morgen mijn ontslag indien wegens je onbeschoft optreden, dan heb je het mis, vader." En hij ging naar bed en sliep dien nacht zoo goed én rustig als hem al in lang niet overkomen was. Het kritieke oogenblik was er nu en hij wist precies wat hem te wachten stond. Met het verdwijnen van de onzekerheid was zijn zelfbeheersching teruggekomen. Zooals hem opgedragen was, ging Fetter gewoon zijn gang, alsof er geen Allanbert bestond, al vermeed hij dan ook opzettelijk elke ontmoeting om Allanbert de kans te ontnemen hem als kwajongen te behandelen ten overstaan van zijn ondergeschikten. Hij ging op inspectie op Kajoe Kapoer, keek eens in het hospitaal, controleerde Dornik en nam het werk van Betterman over, opdat die nog een paar dagen tijd zou hebben om in te pakken. Evenmin als tegen Forbes sprak hij met Betterman over hun ontslag, zooals hij trouwens met niemand over Allanbert sprak of over diens aanwezigheid. Wel gaf hij aan de ontslagenen raad in verband met het transport van hun goederen en huisraad naar de dichtstbijzijnde plaats, waar zij vendutie zouden kunnen houden. Ook verder was hij hen behulpzaam, voorzoover zij hulp wilden of noodig hadden. Volgens de verhalen, die tot Fetter doordrongen, hield Allanbert lange gesprekken met iederen Europeaan afzonderlijk evenals met verschillende leden van het inlandsch personeel. Zijn chauffeur en huisjongen, tegelijk kok, spionneerden links en rechts, maar traden daarbij zoo arrogant op, dat zij in minder dan geen tijd eiken inlander tegen zich hadden. Natuurlijk wekte het optreden van Allanbert onder het volk de noodige verwondering en nieuwsgierigheid. Maar alras begrepen zij, en dat heel wat beter en vlugger dan de Europeanen, waar het om ging. Van toen af wist niemand meer wat. Behalve het kamponghoofd van Aek Haroem, die bij herhaling zijn opwachting kwam maken bij den zeer grooten heer. Den derden dag kwam Fetter om een uur of tien uit de tuinen met de bedoeling eindelijk eens te beginnen aan het behandelen van de laatst binnen gekomen post, De buitendeur van zijn kantoor was dicht, zooals altijd, als hij er niet was. De deur openend, stapte hij binnen. Daar zat Allanbert achter zijn schrijftafel, allerlei mappen en bundels om zich heen. De kasten stonden open en, te oordeelen naar de wanorde erin, waren zij van boven tot beneden doorzocht. Hamid zat gehurkt voor een van de kasten en was bezig te zoeken in een van de heel oude bundels. „Wat doet u hier?" vroeg Allanbert boos op den jovialen groet van Fetter. „Kunt u niet kloppen, voor u binnen komt?" Fetter, bezweet en vuil, den hoed achterover geschoven, wijdbeens staand, keek glimlachend naar de wanorde, toen weer naar den keurigen mijnheer achter zijn schrijftafel, naar dat adellijke, eenigszins vervallen, gezicht. „Het spijt mij ten zeerste, mijnheer Allanbert, dat ik er geen flauw vermoeden van had, dat u hier zat." „Mijnheer, ik heb mij nu al drie dagen aan uw gedrag geergerd. Het wordt dus tijd, dat ik het u eens zeg." Fetter haalde vragend de wenkbrauwen op, maar hield zijn gezicht in een vriendehjke plooi, tenminste voor zoover dat kon met zoo'n mageren kop met diep ingezakte oogen. „U hoeft heelemaal niet verwonderd te kijken. Niet alleen loopt u hier mijn kantoor binnen als de eerste de beste polderjongen, omdat uw slecht geweten u er toe drijft te trachten er achter te komen wat ik hier doe, maar buitendien doet u net, alsof ik lucht ben voor u. Het kan zijn, dat dat gebrek aan opvoeding is, maar zeker is, dat het erger dan een schande is." „Wel, hier moet een misverstand schuilen. Ik, voor mijzelf, weet heel zeker, dat ik ten zeerste door uw aanwezigheid geimponeerd ben." „Zoo! Tot nu toe heb ik daar niets, maar dan ook niets van gemerkt. De jongste employé hier weet beter hoe hij zich te gedragen heeft tegenover mij dan u. Die heeft tenminste zijn opwachting gemaakt." Dat liegt hij, dacht Fetter. De lui zijn veel te veel in de war, dan dat zij er zelfs maar aan zouden denken. „Mijn excuus, mijnheer Allanbert. Ik wil echter met genoegen mijn fout herstellen. Wanneer komt het u gelegen?" „Neen, nu hoeft het niet meer. Nu stel ik er niet den minsten prijs meer op." En Fetter valsch aankijkend: „Ik dank u. U kunt gaan!" „Tot uw dienst!" Fetter maakte rechtsomkeert en ging naar huis, zich er over verwonderend, dat hij nog steeds koel en kalm bleef. 's Middags om vijf uur bleek zijn kantoor afgesloten te zijn. En ook den volgenden dag kon hij er niet terecht. Toen verdween Allanbert voor twee dagen zonder eenig bericht achter te laten. Den zesden dag bracht hij op Kajoe Kapoer door en den zevenden kreeg Fetter schriftelijk opdracht precies om drie uur op het kantoor present te zijn. Tevens hoorde hij langs een omweg, dat de heer Allanbert, gedelegeerde van de directie, dienzelfden middag zou vertrekken. Eindelijk dus de slotapotheose, dacht Fetter. XXII Nu was het echter ook gedaan met de kalmte van Fetter. Het was, alsof hij zich nu eerst bewust werd van de positie, waarin hij verkeerde; alsof nu ineens het venijn, waarmee Allanbert de sfeer op de ondernemingen verpest had, zijn invloed op hem deed gelden; alsof hij tot nu toe gedroomd had en nu pas wist, dat het geen droom maar werkelijkheid was wat hij beleefde. Het was geen angst, die hem nu zoo onrustig maakte, maar het moeten wachten op datgene, waarvan hij alleen wist, dat het al zijn wil en kunnen zou eischen om het de baas te worden, waarvan hij echter raden noch vermoeden kon welke gedaante of vorm het zou hebben. Hij kon geen oogenblik meer stil staan. Als hij een sigaret aangestoken had, kreeg hij, terwijl hij rookte, ineens een sterke behoefte aan rooken. Dan gooide hij zijn sigaret weg en rolde een nieuwe. En het werd hoe langer hoe erger, zoodat hij, toen hij om elf uur thuis kwam, niet anders kon dan maar rusteloos door het huis loopen. Aan baden dacht hij niet en de lucht van eten maakte hem misselijk. Er stopte een auto voor de deur en ofschoon hij anders direct zou hebben geweten van wie die auto was, verstopte hij zich nu in de klamboekamer en gaf opdracht te zeggen, dat hij niet thuis was. Hij was zijn zelfbeheersching teveel kwijt dan dat hij een vreemde te woord zou kunnen staan. „Morgen, mijnheer Fetter," groette de dokter binnenstappend. „Ik ben het maar." Fetter keek den dokter even wezenloos aan. Toen begon zijn wil weer te werken en kwam er weer wat kleur in zijn doodsbleeke magere gezicht. Het praten ging wat moeilijk. „Wat brengt u hier, dokter?" „Ik kom u wat brengen en hoop, dat het niet te laat is. Ik weet precies wat er gebeurd is, dank zij Habekuk. Die heeft de vijandelijke stelling voortdurend nauwkeurig in het oog gehouden en er op een of andere manier voor gezorgd, dat hem van dag tot dag gemeld werd wat er gebeurde. Naar wat ik over u hoorde, verwachtte ik eiken dag uw instorting en was daar dus op voorbereid. Maar die instorting kwam niet, ofschoon u er toch heel dicht bij bent geweest nu. Dus ben ik waarschijnlijk net op tijd. Onze gemeenschappelijke vriend speculeert natuurlijk op een break-down. En die kans zal dat heerschap niet hebben." Het kalme praten van dokter de Heer stelde Fetter in staat zich langzaam te herstellen. Zijn verschrikkelijke hartkloppingen verminderden merkbaar, hij kon weer duidelijk hooren en zien, hij kon zelfs weer glimlachen. „Fijn, dokter, ik geloof werkelijk, dat ik op weg was stapel te worden." „Mogelijk. Ofschoon ik vermoed, dat u zichzelf op het kritieke oogenblik wel weer onder den duim gehad zou hebben. U heeft nu eenmaal de eigenschap in oogenblikken van gevaar u geheel in uzelf terug te kunnen trekken en oogenschijnlijk volkomen kalm te worden, maar daarbij uiterst gevaarlijk voor uw tegenstander. Wat in dit geval wel eens ongewenschte gevolgen zou kunnen hebben. En dat moeten wij voorkomen. Dus direct neemt u dit in, dan eet u wat en daarna gaat u slapen. Om twee uur laat u zich wekken, dan neemt u een langdurig bad en daarna een kop koffie met deze poeier. Ik garandeer u, dat u zich dan om drie uur zult voelen als een jonge god." „Weet Allanbert, dat u hier bent, of kan hij het te weten komen?" „Neen. Hij heeft vanmorgen zijn menschen en koffers weggestuurd. Hij is zelf nu bij den controleur en komt om half drie hier. Hij heeft wel gezegd, dat hijzelf om vijf uur vertrekken zal, maar dat is, volgens Habekuk, maar een smoesje, bedoeld om u te intimideeren. Zijn menschen komen straks bhjkbaar terug met de benoodigdheden voor een dinertje in de club." De dokter verdween vol plezier over de poets, die hij Allanbert gebakken had en Fetter volgde precies zijn raad op. Tegen tweeën kostte het eenige moeite om wakker te worden en voelde hij zich doezelig. Na het bad knapte hij wat op en pas na een sterken kop koffie en de hem door den dokter gegeven poeier werd hij weer goed helder. Intusschen was de post gekomen. Die stuurde hij terug naar het kantoor op één brief na. Of het nu de inhoud van dien brief was of het resultaat van 's dokters medicijnen, dat wist hij niet, maar hij begon zich zoo monter, zoo rustig blij en opgelucht te voelen, dat hij besloot zich overeenkomstig zijn stemming te kleeden. Dat deed hij met zorg en smaak, zelfs de witte anjer in zijn knoopsgat niet vergetend. En toen hij klokslag drie het kantoor binnenstapte, was het de oude Fetter, die het gezelschap met een geestige tinteling in de oogen glimlachend en joviaal groette. Het was de Fetter van vroeger, zooals geen van hen hem kende. Alleen Helmer had hem wel eens zoo gezien, gedistingeerd gekleed in een, hoewel nu wat te ruim, pak, dat den sierlijken bouw van zijn lenig lichaam accentueerde; de man, die niet grimmig hoefde te worden om te durven, wiens grijze oogen niet alleen dwars door den ander heen keken, maar dien ander ook het onzekere en onaangename gevoel gaven van ietwat bespottelijk te zijn; de waaghals, de roekelooze speler met het leven, de vent met den ijzersterken handgreep, met de zenuwen, die tijdens de hoogste spanning ook nog rustig bleven, maar toch de zwakste verandering in een gespannen situatie terstond registreerden en de eenig juiste daad opriepen. Er was niet de minste rancune nu in hem, alleen de prettig durvende spanning vóór het gewaagde spel. Allen keken blij verrast op. Er lag trots in hun oogen. Trots, vereering, verwondering, opluchting. Alleen Helmer keek even op en direct weer voor zich. Habekuk stond op, salueerde en groette trots en luid: „Kolonel!" „Wat is dat voor een dwaasheid," beet Allanbert hem toe. „Ga zitten en antwoord, als je wat gevraagd wordt." Habekuk waagde nog een bewonderenden blik in de richting van zijn kolonel en ging zitten. Allanbert keek Fetter, die nog was blijven staan, met alle verachting aan, die hij in zijn oogen kon leggen. „Denkt u, dat het een feestdag is vandaag, dat u zich zoo uitgedost heeft?" vroeg hij ijzig koud. „Ik weet niet, of het dat is voor u en de andere heeren. Ik verkeer inderdaad in een feeststemming, mijnheer Allanbert." „Nu, ik hoop voor u, dat dat over een uur nog zoo is." „Daaraan hoeft u geen oogenblik te twijfelen." „Wij zullen zien. Gaat u zitten. Daar op den hoek." „Graag, dank u." Allanbert troonde achter de schrijftafel. In een boog voor hem zaten: Helmer in het midden, geflankeerd door den dokter en Betterman; die hadden naast zich Forbes en Cok, terwijl op de hoeken Dornik en Habekuk zaten. Fetter kwam op een kruk te zitten naast Dornik, die wit zag van nervositeit en verontwaardiging, zoo, dat zelfs de geruststellende klop op zijn schouder en de blik van verstandhouding, die Fetter hem gaf, hem blijkbaar niets hielpen. Allanbert was zijn zelfverzekerheid wat kwijt geraakt. Hij begon wat bleek te zien, waardoor die, eens fijne, aristocratische kop er wat erg vervallen uitzag. Hij verlegde nerveus wat papieren en begon, ieder om beurten aankijkend, behalve Fetter: „Mijne heeren. Ik heb u hier bijeen geroepen om u mijn eindoordeel mede te deelen over het hier gedane werk. Natuurlijk bent u geen van allen verantwoordelijk voor de hier bereikte resultaten behalve de heer Fetter. Maar als die resultaten blijven ver beneden redelijke verwachtingen en daarom voor u allen of voor sommigen van u onaangename, zelfs zeer onaangename maatregelen noodzakelijk maken, dan is het billijk, dat u weet, dat de directie die maatregelen treft met een diep medegevoel voor de getroffenen en dat zij het uitvloeisel zijn van het door den heer Fetter gevoerde beheer. Deze heer had ons volledig vertrouwen en onbeperkte volmacht. Dat daarvan misbruik is gemaakt, komt nu, jammer genoeg, op uw hoofden terecht. Om u echter te toonen, dat ik volkomen rechtvaardig ben, wil ik den heer Fetter alsnog in de gelegenheid stellen om zich tegenover u en dus meteen tegenover de directie te rehabiliteeren." De meesten begrepen bhjkbaar niets van de vertooning, te oordeelen althans naar de uitdrukking van hun gezichten. Fetter had Allanbert voortdurend een weinig spottend aangekeken. Soms kwam er even een harde trek over zijn gezicht om direct weer plaats te maken voor een heel vagen glimlach. Zonder van zijn papieren op te kijken, begon Allanbert weer: „Mijnheer Fetter! Wilt u kort en bondig antwoord geven op de volgende vragen? Ik verzoek daarbij aan de overige heeren dringend niets te zeggen, alvorens hun wat gevraagd wordt. Mijnheer Fetter, u weet misschien, dat een onderbetaalde kracht nooit goed werk levert. Nu heeft u het salaris van den dokter belangrijk verlaagd, zoodat deze heer zich daarover bij mij ernstig beklaagd heeft. Wat heeft u daarop te zeggen?" „Dat u dokter de Heer misverstaan moet hebben. De dokter is een heer en zal zich nooit achter mijn rug om over mij beklagen." „Dus u wilt beweren, dat ik hier zit te liegen?" „Ik kan op uw eerste vraag tot mijn spijt geen ander antwoord geven. Maar staat u mij toe den dokter in onze discussie te betrekken?" „Neen! Ik stel vragen en u antwoordt. Verder niet. Ik neem trouwens aan, dat de dokter te discreet is, dan dat hij zich in een gesprek over zijn salaris zou willen mengen." „Zooals u wilt. Ik blijf bij mijn eerste antwoord." „Wat geen antwoord is. Maar goed, waarom heeft u dat salaris verlaagd?" „Zooals ik aan de directie geschreven heb, is dat gebeurd in overleg met en met goedvinden van den dokter om een hospitaal-assistent te kunnen engageeren, zoodat de dokter ontlast werd van het beheer van het hospitaal." „Is u werkelijk zoo'n doetje, dokter? Daar ziet u toch niet naar uit." „Neen," antwoordde dokter de Heer. En een groote doos dure sigaretten te voorschijn halend. „U staat mij toe, dat ik rook? Kan ik u soms dienen, mijnheer Allanbert?" Dan de doos doorgevend aan de anderen, terwijl Allanbert met gefronste wenkbrauwen toekeek, en zijn sigaret aanstekend: „Neen, mijnheer Allanbert, ik ben zeer zeker geen doetje, maar de heer Fetter is een zeer bijzonder en hoogstaand mensch, voor wien men heel veel doet, waaraan men voor een ander niet zou denken." Habekuk bewoog zijn handen, als wilde hij applaudiseeren, maar bedacht zich nog bijtijds. De anderen keken strak voor zich, behalve Dornik, die den dokter een warmen blik vol appreciatie toezond. Helmer, die met de ellebogen op zijn knieën geleund, zijn schoenen had zitten bestudeeren, keek den dokter even van opzij aan, alsof hij zeggen wilde: waar bemoei je je eigenlijk mee? „Mijnheer Fetter!" begon Allanbert weer, het antwoord van den dokter negeerend. „U heeft mij voorgesteld om, bij gebrek aan betere bezuinigingsmiddelen, twee assistenten te ontslaan. Waarom heeft u dien maatregel nog niet ten uitvoer gelegd en welke heeren heeft u daarvoor uitgezocht?" „Ook hier is sprake van een misverstand, mijnheer Allanbert. Nu echter aan mijn kant. Ik heb namehjk uit uw brief, waarin u uw aankomst hier tegen 't begin der volgende maand aankondigde, begrepen, dat u mij opdracht gaf tot het ontslaan van twee heeren. Van een voorstel mijnerzijds dienaangaande is mij niets bekend." „Zoo, laat u mij dien brief eens zien. Het zou al heel merkwaardig zijn, dat ik niet meer zou weten wat ik geschreven heb." En ziende, dat Fetter niet opstond om naar de kast te gaan: „Gaat uw gang maar, daar is uw archief." Maar Fetter stond niet op. Hij haalde daarentegen een dichtgevouwen brief uit zijn zak, vouwde dien heel langzaam open en, terwijl iedereen van spanning den adem inhield en zich niet durfde bewegen, las hij voor: „Verder draag ik u op onmiddellijk twee assistenten te ontslaan..." En zich tot Allanbert wendend, die bleek en niet begrijpend naar het vel papier in Fetter's hand keek, „zal ik de rest ook voorlezen?" „Geeft u dat papier eens hier." Fetter stond op en overhandigde den brief. Allanbert las hem door, bekeek hem van achter, vouwde hem dicht en stopte hem in zijn actentasch. „Nu," begon hij weer, met den achterkant van zijn zilveren potlood op zijn papieren tikkend, „ik heb nog altijd geen antwoord op mijn vraag." „Direct na de ontvangst van uw brief heb ik uw opdracht uitgevoerd en toen u hier, een week geleden, 's nachts om twaalf uur aankwam, hadden de heeren Betterman en Forbes hun ontslagbrief reeds zeven uur in hun bezit." Het potlood viel Allanbert uit de hand. „Mijnheer Helmer!" Helmer ging recht zitten en keek Allanbert beleefd aan. „Wist u, dat de heer Forbes ontslagen was?" „Jawel, mijnheer Allanbert. Ik heb hem zelf dien ontslagbrief gegeven." „Waarom heeft u mij daar niets van gezegd?" „Omdat ik dacht, dat dat ontslag in opdracht van u was gegeven?" „Op grond waarvan? Had de heer Fetter dat gezegd? Of stond het in dien ontslagbrief? En de heeren Betterman en Forbes, waarom heeft u geen van beiden wat gezegd?" Betterman en Forbes keken elkaar vragend aan. Toen antwoordde Betterman benepen en zenuwachtig: „Omdat wij ook dachten, dat dat ontslag van u afkomstig was. „Ja, maar waarom dan? Ik begrijp er niets van. Nog nooit heb ik zoo'n troep idioten meegemaakt." „Pardon, mijnheer Allanbert," kwam de dokter zeer minzaam, „idioten, zegt u, nietwaar?" „Nu ja. Wij hoeven hier onder elkaar toch niet over zoo'n woord te vallen. In ieder geval, wat zit hier achter? Zijn jelui dan allemaal bang voor mijnheer Fetter?" Niemand gaf antwoord. „Mijnheer Allanbert," vroeg de dokter, „mag ik het woord doen voor de heeren? Zij kunnen u waarschijnlijk geen van allen een bevredigend antwoord geven, omdat zij wel weten, maar niet begrijpen wat er gebeurd is." „Ja, goed!" klonk het nijdig. De dokter ging er eens makkelijk bij zitten en stak met behulp van de bijna opgerookte een nieuwe sigaret aan, welke voorbereidselen door Allanbert gevolgd werden onder het vertoonen van alle kenmerken van een nauw in toom te houden woede. „De heer Fetter heeft direct na de ontvangst van uw bezoeksaankondiging een circulaire rondgezonden, waarin ons bericht werd van uw komst en de waarschijnlijke bedoeling daarvan. Hij drong er bij iedereen op aan nauwkeurig en naar waarheid antwoord te geven en de door u aan ons te stellen vragen. Den volgenden ochtend stuurde hij er nog een, waarin hij ons dringend verzocht gedurende uw aanwezigheid hem niet te bezoeken, tenzij inzake werk, en hem geen enkele mededeeling te doen, in welken vorm ook, van wat er tusschen u en ons besproken zou worden. Hier heeft u de desbetreffende stukken." Allanbert nam de papieren driftig aan en las ze door. „Mijnheer Helmer! Heeft u die circulaires ook ontvangen?" klonk het nijdig van achter de schrijftafel. „Jawel, mijnheer Allanbert." „Ik heb u toch gevraagd welke maatregelen de heer Fetter in den korten tijd, dien ik hem gelaten heb, had getroffen om mijn onderzoek te bemoeilijken. Daarop heeft u geantwoord: geen enkelen. Waarom heeft u mij niets van die circulaires gezegd?" „Omdat ik dacht, dat Fetter bang voor u was en met die dingen bij u in het gevlij wilde komen," stotterde Helmer ongelukkig. „Dachten de andere heeren dat ook?" „Neen," antwoordde Dornik voorzichtig. „Al staat de kolonel tegenover een bataljon menschen als u, dan is ie nog niet bang," meende Habekuk, welke opmerking volkomen genegeerd werd. Fetter keek het tafereel met onbewogen gezicht aan en verwonderde er zich over, dat het allemaal zoo heel veel makkelijker bleek te gaan dan hij eerst gedacht had. Hij begreep wel, dat dit slechts de inleiding was en dat de eigenlijke verrassing nog komen moest; dat dit voorspel slechts bedoeld was om hem, voor zoover hij nog durf zou hebben, murw te maken, opdat de werkelijke klap straks zonder eenige hindernis toegediend zou kunnen worden en hem volledig buiten gevecht zou kunnen stellen. Maar hij zag ook, dat Allanbert steeds woedender, dus onzekerder werd. Dan kon het niet anders, of hij verloor hoe langer hoe meer het vertrouwen in het slagen van die eindverrassing. Een oogenblik was het Fetter ontgaan wat er gezegd was, toen hij Allanbert nijdig den dokter hoorde opdragen aan dit gezanik een eind te maken door uit te leggen wat de beteekenis van die circulaires nu eigenlijk was. „Ruimtevrees," beweerde de dokter, terwijl Allanbert keek, alsof hij dacht, dat de dokter gek was. „Die circulaires dwongen de heeren tegenover u op eigen beenen te staan, zichzelf te zijn, een eigen meening te verkondigen zonder daarbij te kunnen steunen op eventueelen lof van of vrees voor den heer Fetter. Door die circulaires kwamen zij alleen te staan en moesten zij, ieder voor zich, opkomen voor de gevolgen van hun houding en doen. Zoo alleen, zonder eenigen steun, tegenover u te staan, maakte hen bang voor u. En het is die vrees, die hun houding bepaalde." „Nu, ik begrijp er niets van. En die verklaring van u vind ik onzinnig. Mijnheer Fetter! Waarom laat u de administratie van den heer Helmer door een inlander controleeren? Begrijpt u niet, dat daarmee zijn prestige geheel verloren gaat? Ik heb hier verschillende briefjes van uw crani, gericht aan den crani van Kajoe Kapoer, waaruit blijkt, dat u de administratie geheel aan inlanders overlaat. Een rotten toestand noem ik dat." „Het pleit heel erg voor de nauwgezetheid van den heer Helmer, dat hij die briefjes zoo zorgvuldig bewaard heeft. En het is erg stout van die crani's om elkaar briefjes te schrijven. Maar, ik leg maandelijks, nu al ruim vijf jaar lang, mijn kasstaten plus bijbehoorende bescheiden aan de directie over, die toch wel over een behoorlijke boekhouding zal beschikken. En, voor zoover mij bekend, is er nog nooit een fout gevonden. Meent u echter, dat het het prestige van den heer Helmer ten goede zal komen, dan wil ik met genoegen een Europeesch boekhouder engageeren." „Mijnheer Fetter, ik verbied u hier een dergelijken brutalen toon aan te slaan. U vergeet blijkbaar met wien u te doen heeft." „Met den gedelegeerde van de directie, die denkt, dat Fetter een idioot en een snotneus is," antwoordde Fetter heel langzaam en heel koel. „Mijnheer Fetter!" en Allanbert sloeg woedend met de vuist op tafel. „Mijnheer Allanbert! Ik raad u dringend en in uw eigen belang aan uw houding en toon te wijzigen. Dacht u, dat ik hier zoo koel zou zitten, als ik niet volkomen zeker was van mijn zaak en ik er niet van overtuigd was, dat u niets, absoluut niets kunt vinden ten nadeele van Fetter? Waarom laat u geen accountant komen? Als er ook maar dat mankeert aan de boekhouding, dan betaal ik hem." Angstig gespannen keken de menschen van Fetter naar Allanbert en terug. Vooral Helmer begon onrustig te worden. Voor hem was deze gang van zaken blijkbaar een hoogst onaangename verrassing. In plaats van een geslagen was dit een sterker Fetter dan hij ooit gekend had. En Allanbert bond in. Hij had heel even in de staalgrijze oogen van Fetter gekeken en was daar zichtbaar van geschrokken. „Maakt u zich niet driftig, mijnheer Fetter. Ik ben volkomen overtuigd van uw goeden wil. Jammer genoeg echter zijn er verschillende kwesties, die om opheldering vragen." Het wegslaan van de brug zou aan moedwilligheid van het volk te wijten zijn geweest als gevolg van het gebrek aan tact van Fetter in zijn omgang met hen. Verder was hij niet alleen niet naar de brug wezen kijken, maar hij had zelfs plezier gehad, toen hem verteld werd, dat de brug weg was. Nu waren er tot Fetter ook verschillende verhalen doorgedrongen, dat het kamponghoofd van Aek Haroem met een opzettelijk bedriegelijke waarschuwing Betterman en zijn menschen van de brug af had gekregen, waardoor zich in korten tijd zooveel hout onder en tegen de brug zou hebben opgestapeld, dat deze gelicht en meegesleurd was. Naar aanleiding daarvan was een onderzoek ingesteld door het bestuur, waarbij gebleken was, dat, toen de vloedgolf de brug trof, het water ruim een meter hoog over de brug heen had gestroomd, tegen dien druk niet bestand was geweest en mee was genomen. Verder, dat dat verhaal van opzet door den radja van Aek Haroem zelf den menschen was gesuggereerd om zich te wreken op Fetter. Het afschrift van het betreffende proces-verbaal, waarin tevens sprake was van Fetter's nachtwake, legde hij, als antwoord op Allanbert's beschuldiging, over. Tegenover de bewering, dat hij voortdurend onaangenaamheden veroorzaakte met het bestuur, kon hij een brief van Kraus stellen. En zoo kon hij ook de verdere aantijgingen stuk voor stuk ontzenuwen, maar eindelijk kwam dan het geval, waar het blijkbaar om ging, waar waarschijnlijk heel deze séance op berustte. Na de overneming van Sebrang Batang had Fetter het ontgonnen terrein opgemeten en bevonden, dat er twee honderd bouw minder was dan opgegeven. Dit had hij de directie gemeld en meteen gevraagd of er een aanklacht over ingediend moest worden. Doordat er geen sprake was van opzet, doch slechts van het teveel geloof hechten aan de opgave van aannemers, was er van een aanklacht afgezien. De nu geuite en met triomf voorgedragen beschuldiging van Allanbert kwam hier op neer, dat er bij die overneming in het geheel geen of slechts een zeer klein tekort was geweest aan ontgonnen terrein, dat Fetter echter zelf twee honderd bouw minder had ontgonnen dan hij opgegeven had en een overeenkomstig bedrag aan gelden in zijn zak had gestoken. Het totaal aantal bouws zou dus kloppen, zoodat een contrölemeting niets zou opleveren. Verder verklaarde hij, dat zijn beschuldiging berustte op bepaalde inlichtingen en op de geteekende verklaring van verschillende menschen, die die overneming hadden meegemaakt en niets van dat zoogenaamde tekort afwisten. Van het begin van de zitting af was Fetter nieuwsgierig geweest naar dit einde. Er waren hem tallooze mogelijkheden door het hoofd gegaan, waarvan met den noodigen bluf misschien wat te maken zou zijn geweest, maar dit had hij zeker niet verwacht. 20 Allen bogen zich wat voorover om naar Fetter te kijken, omdat iedereen begreep, dat zoo'n beschuldiging niet zoo maar uit de lucht gegrepen kon zijn en dus op feiten moest berusten, die natuurhjk op hun juistheid nauwkeurig onderzocht waren. Zou Fetter zich daar net zoo makkelijk uit kunnen redden als hij tot nu toe had gedaan? Alleen Helmer keek strak voor zich. Fetter steunde zijn ellebogen op zijn knieën en zijn kin in zijn handen. En nam allen tijd om rustig na te denken. „Nu, mijnheer Fetter," klonk hoonend de stem van Allanbert, die zich nu bhjkbaar op volkomen veilig terrein meende te weten, „waar blijft nu uw nonchalante en fiere houding? Zou u niet eens wat zeggen? Ik heb nog maar weinig tijd." Fetter richtte zich langzaam op en keek Allanbert ongelukkig aan, die op dat ongelukkige gezicht van Fetter meende te moeten antwoorden met de houding van waardig directeur. „Dat is een verschrikkelijke beschuldiging, mijnheer Allanbert. U gelooft toch zeker zelf niet aan de waarheid van die beschuldiging?" „Inderdaad wilde ik het eerst ook niet gelooven, maar helaas dwingen de feiten mij daartoe," was het rustige, eenigszins grootmoedige antwoord. De dokter boog zich wat meer voorover en keek aandachtig naar Fetter, alsof de zorg, die in hem opkwam, in tegenspraak was met wat zijn verstand hem zei. Habekuk bewoog zich onrustig op zijn stoel, alsof hij wilde opstaan, totdat een bevelende blik van Allanbert hem trof. Dornik keek Fetter van terzij smeekend aan en Fetter voelde hem als het ware zeggen: „Vecht man, vecht. Geef je in godsnaam niet gewonnen." Van seconde tot seconde steeg de spanning, blijkende uit het plotseling te voorschijn komen van zakdoeken en het opsteken van sigaretten. „Ja," zei Fetter mat en zacht, zelfs een beetje klagend, terwijl zijn grauw-bleeke tint den indruk bevestigde, dien zijn stem maakte, „dat zal heel moeilijk zijn te weerleggen, omdat er niemand meer is van de menschen, die die opneming toen gecontroleerd hebben. Alleen de heer Helmer!" „Inderdaad is het de heer Helmer geweest, die zoovee] plichtsgevoel had, dat hij mij de gewenschte inlichtingen verstrekte. Die toont tenminste hart te hebben voor de maatschappij." Fetter knikte en richtte zich wat op, terwijl hij zich afvroeg hoe de man zoo zeker van zijn zaak kon zijn, dat hij dat durfde zeggen. De dokter keek nog eens scherp toe en ging toen voldaan overeind zitten. Hij kwam weer met zijn groote doos sigaretten en bood Allanbert er minzaam een aan, die dat aanbod hoffelijk accepteerde. Habekuk, wien het zweet langs het gezicht droop, zag het gedoe van den dokter met van verwondering open mond aan, zag hoe Allanbert voldaan over zijn succes naar den dokter knikte, zag den dokter veelbeteekenend glimlachen, keek nog eens naar Fetter, nog eens naar den dokter en langzaam kwam er in zijn oogen voor angst begrijpen in de plaats. Toen ging hij rechtop zitten en knikte, terwijl hij zijn snorren een goede beurt gaf, glimlachend en begrijpend, zoodat hij zelfs van Allanbert een vriendelijken blik opliep. De anderen merkten van dat alles blijkbaar niets, zoo was hun aandacht op Fetter gevestigd. Tenslotte zei deze, opgelucht: „Maar er is een verklaring, mijnheer Allanbert, waarin alles duidelijk omschreven staat. Geteekend door vijf menschen, onder anderen door den heer Helmer." „Wel, als u die verklaring kunt produceeren, dan neem ik natuurlijk mijn woorden terug." Fetter stond wat onzeker op, liep naar de kast, zocht daar een bundel uit, ging weer zitten en bladerde nerveus den bundel door, een paar maal. En schudde met het hoofd. „En?" vroeg Allanbert. Fetter antwoordde niet, maar riep Hamid en vroeg hem naar het betreffende stuk. Hij wist het niet, maar het was net, alsof de man moeite had om zijn gezicht in een ernstige plooi te houden. Althans verraadden zijn oogen iets, dat niet bij de uitdrukking van zijn gezicht paste. Ook de anderen schenen te voelen, dat er iets vreemds was in de situatie, dat er iets ging komen, dat niemand verwachtte, zoodat Allanbert eenigszins verwonderd en achterdochtig de rij rondkeek. „Heeft u geen andere verdediging dan die verklaring, die blijkbaar alleen in uw fantasie bestaat?" „Neen. Er blijft mij niet veel anders over dan mij aan te bevelen in uw genade." Toen richtte Allanbert zich gewichtig op. „Mijn tijd is op. Dus moet ik kort zijn. Wij kunnen natuurlijk een aanklacht tegen u indienen, maar doen dat niet, omdat zulks niet met de waardigheid van onze maatschappij overeenkomt. Dus bepaal ik mij er toe u op staanden voet te ontslaan, waarbij ik u in zooverre tegemoet wil komen, dat wij uw goederen zullen transporteeren naar de dichtstbijzijnde plaats, waar u vendutie kunt houden en dat ik u nu twee maanden salaris uitbetaal, opdat u tenminste niet zonder een cent op zak op straat hoeft te staan. Daarvoor teekent u nu een kwitantie, waarbij u verklaart niets meer van de maatschappij te vorderen te hebben. Verder geeft u direct uw kas over aan den heer Helmer en verlaat u morgen de ondernemingen. Hier heeft u een pen en hier is de kwitantie in duplo. Ik verzoek u niet zoo te talmen, want ik heb geen tijd meer." Fetter keek Allanbert een oogenblik wezenloos aan. „Mag ik den heer Helmer nog wat vragen?" „Gaat uw gang, mits vlug." „Helmer," zei Fetter haast smeekend, „jij bent toch bij die opneming geweest en je hebt die verklaring toch mee onderteekend." Helmer wendde zich half naar Fetter toe en antwoordde grof: „Ik weet niks van een opneming of een verklaring." Toen stond Fetter ineens overeind, met dezelfde flikkering in de oogen, denzelfden glimlach om de lippen als toen hij binnenkwam, elegant en vol durf. Ook Helmer schoot overeind en ging voor Fetter staan. „Een beweging en ik sla je neer," brulde hij dapper. „Ga zitten, Judas Iskarioth. Ik ben hier baas en blijf het voorloopig nog." En hij veegde Helmer opzij, ging voor de schrijftafel staan en keek een oogenblik vriendehjk glimlachend neer op den bleeken en angstig terugwijkenden Allanbert. „Mijnheer Allanbert, dacht u nu heusch, dat Fetter dit nemen zou? Ook al was er geen verklaring? Ik weet, dat u met bluf veel bereikt heeft en er ettelijke tonnen gouds mee heeft verdiend. Maar ditmaal gaat uw veel toegepaste methode niet op. Dergelijke stukken, als waar het hier om gaat, bewaart men niet zoo maar in een kast. Ze zouden weg kunnen raken of worden verlegd." Hij ging naar de brandkast, haalde daaruit een stalen doos, waarop stond „Fetter" en diepte er het document uit op. „Als het u belieft. Dit is het origineel en wat in de kast lag, of misschien nog ligt, is er slechts een foto van. Verder zou ik u niet kunnen aanraden het stuk te verscheuren of in uw actentasch te doen. Dat zou een beetje vreemden indruk maken op de heeren hier." Toen riep hij een van de crani's en droeg dien op zoo vlug mogelijk water en glazen te halen. Intusschen keek Allanbert eens naar het document, dan naar den doodsbleeken Helmer, toen weer naar het papier. Hij probeerde wat te zeggen, maar kon bhjkbaar niet. Pas nadat hij wat water had gedronken op aanraden van Fetter, die beweerde, dat water goed was voor de zenuwen, herstelde hij zich. „In ieder geval blijft uw ontslag van kracht. Ik kan U niet toestaan mij op deze wijze voor het personeel te vernederen." „Een oogenblik," kwam Fetter. „Ik heb gezegd, dat ik hier baas ben en blijf. En dat meen ik. Ik heb hier een brief van de bank, dezen middag ontvangen, waarin staat, dat zij begrootingen voor de aanstaande vijfjaar hebben gekregen van u, die zoogenaamd door mij opgemaakt zouden zijn en kant noch wal raken. Als zij niet van mij persoonlijk antwoord op dezen brief krijgen, als zijnde de eenige man, die over deze ondernemingen kan oordeelen, dan wenschen zij deze objecten niet langer als beleenbaar te beschouwen. Als het u belieft." Allanbert las den brief door, streek zich eens over zijn keurig gecoiffeerde grijzende haren, las nog eens, dacht een oogenblik na, schoof zijn stoel achteruit, keek Fetter met een warmen glimlach aan en gaf hem een hand. „Mijnheer Fetter, dit is een serie betreurenswaardige misverstanden geweest. Mijn vertrouwen in uw persoon is niet alleen hersteld, maar is gegroeid. U is net zoo'n bijzonder planter en empire builder als ikzelf ben geweest." En tot de anderen: „Ziedaar uw chef van alle aantijgingen, door booze en jaloersche tongen overgebracht, volkomen gereinigd. Ik hoop voor u allen, dat ieder van u zich aan dezen bijzonderen mensch zal spiegelen en zal leeren begrijpen welk een flinke kerel hij is. Dan dit nog. Als de heer Fetter er kans toe ziet op andere wijze een bezuiniging te bewerkstelligen overeenkomstig die, welke bereikt zou zijn met de gegeven ontslagen aan de heeren Betterman en Forbes, en ik twijfel er niet aan of de kunde van den heer Fetter stelt hem daartoe in staat, dan machtig ik hem hiermee die ontslagen ongedaan te maken. En tenslotte noodig ik de heeren uit hedenavond in de club te komen, waar ik u een, zij het ook eenvoudig, diner en een kist champagne aanbied. Mijn bedienden komen direct terug met de ingredienten, terwijl de dokter en de heer Fetter, eventueel nog anderen, wel zoo vriendelijk willen zijn te zorgen voor hetgeen mocht ontbreken. Tot vanavond, heeren." En zich weer tot Fetter wendend: „Mag ik den heer Helmer, den dokter en mijzelfbij u op de thee noodigen, mijnheer Fetter?" „Graag." Toen hij er de kans toe zag om Fetter even alleen te spreken, gaf de dokter hem een paar poeiers: „Nu direct een nemen, en verder om de twee uur. Vanavond heel weinig drinken. Morgenochtend vroeg kom ik kijken." En hem een hand gevend: „Kerel, ik adoreer je!" XXIII De dokter kwam den volgenden ochtend al vroeg bij Fetter aanzetten. „Wel, Caesar, hoe voelt u zich?" „Zeker niet als een Caesar. Het woord slap past beter. Overigens voel ik mij in vrede met aarde, leven en menschen. En ik zou het zoo willen houden, als ik die rose stemming niet zoo wantrouwde." „Dus u wilt zoo niet blijven? Zoo prettig kalm. Zoo zonder eenigen angst of gejaagdheid? Zonder pijn van al uw wonden? „Neen, liever de echte, gekneusde en rauw gewonde Fetter dan de elegante geverfde pop van gistermiddag. Dat vergif van u mag mij gisteren de overwinning hebben bezorgd, het was een overwinning, waar ik nooit met trots aan terug zal kunnen denken. Want het was geen overwinning op mijzelf, geen overwinning van mijn wil en kracht. Het is hetzelfde, als wanneer ik met een bezopen kop een waagstuk zou hebben uitgehaald, waartoe ik, nuchter, nooit in staat zou zijn geweest. Het was niet echt, niet van mijzelf. Het was te veel bedrog en te weinig edel. Ik was geen held, maar een idioot, die voor held speelde. Het was geen eerlijk spel." De dokter zweeg. En keek Fetter eerst verwonderd, later meer en meer ontsteld aan. Toen antwoordde hij langzaam, alsof elk woord, dat hij zei een pijnlijke bekentenis was: „U vergeve het mij, mijnheer Fetter. Ik heb u eerlijk en oprecht willen helpen en was er tot nu toe ook van overtuigd, dat ik dat gedaan had. Maar uw niet te misleiden eerlijkheidsgevoel, hoe naïef het ook moge zijn, ontneemt mij die zekerheid geheel. Soms kan ik u er om haten, maar nu, ja, nu benijd ik u er om. Ik benijd u om uw levensdurf, om het lef, waarmee u de consequenties van de uitingen van uw wezen durft aanvaarden. En ik erken, dat ik ook zoo zou willen zijn." „Steek mij niet te veel in de hoogte, dokter. Er steekt meer slapheid, besluiteloosheid, angst en ij delheid in Fetter dan u blijkbaar vermoedt. En ik moet tot mijn schande erkennen, dat ik niet opgewassen ben tegen een man als Allanbert. Het gif, dat de man mij ingegeven heeft, raak ik nooit meer kwijt." „Ja, u heeft gelijk. Had ik er mij niet mee bemoeid, dan had u den man waarschijnlijk aangevlogen en vermoord. U zou er een paar jaar de gevangenis voor in zijn gegaan. En u zou niet waanzinnig zijn geworden, omdat dat eerlijkheidsgevoel en die levensdurf u weerhouden zouden hebben van de vlucht in den waanzin. En u zou nu niet het gevoel hebben gehad van iets vies te hebben gedaan. En de volkomen uitleving van uw drift in een gewelddaad tegen dien man zou u geheel ontlast hebben van, zooals u het noemt, het gif, dat de man u heeft ingegeven. U zou trouwens een goede daad hebben gepleegd, omdat u de menschheid verlost zou hebben van een van haar gevaarlijkste sujetten: den beau gar£on met het aristocratische uiterlijk en de innemende manieren, den niet te evenaren comediant, die over lijken gaat, wiens spoor geteekend is door tallooze bedrogenen, gemartelde en uitgezogen wezens, van wie velen hem blijven aanbidden; den man, die altijd het beste in den mensch, zijn eerlijkheid, zijn vertrouwen, zijn hoop en geloof door middel van ij delheid exploiteert. Koud, brutaal, gevoel- en gewetenloos. En er rijkdom, achting, vereering, naam, roem mee verwerft, maar leeg blijft, leeg van datgene, wat al zijn slachtoffers hadden. Leeg van gevoel en geweten en daarom niet en nooit bereiken kan wat hij in de oogen van alle andere menschen leest, en omdat hij het niet bereiken kan, het steeds zal willen vermorzelen, namelijk de capaciteit tot liefde, overgave, tot lijden en geluk. i Inderdaad, de eenige mogelijkheid is zulke menschen als dolle honden neer te schieten." En met een pijn doenden lach: „Zij worden daarentegen aanbeden, omdat de meesten onzer zoo zouden willen zijn, maar niet durven, even zoo goed als wij gelijk Jezus zouden willen zijn, maar niet kunnen. En daarom den laatsten kruisigen als bewijs van onze minderwaardigheid en den eersten eeren, omdat wij kunnen zeggen: Gode zij dank, i omdat wij niet gelijk deze duivel zijn." De dokter zweeg en bleef, verdiept in opkomende en wisselende gedachten, rookend voor zich uitkijken. Wrok, opstan- digheid, verdriet, pijn, begrijpen en gelatenheid zweefden over dat oudachtige vervallen gezicht. En Fetter wendde bescheiden den blik van hem af, omdat hij begreep, dat hij keek in het leed, de verloren hoop en den ondergang van dezen man, die misschien alles, zelfs zijn naam en trots, gelegd had aan de voeten van een vrouw, qua type het evenbeeld van Allanbert. „Ja, ik heb het mis gehad. Een oogenblik dacht ik, dat uw wraak volkomen was, maar nu begrijp ik, dat het een verloren spel is, dat een dergelijk conflict altijd een verloren spel moet zijn, dat de tragiek van den adel is de ontmoeting met zoo'n mensch, in wien de drang tot vernederen sterker is, naarmate de adel van zijn tegenstander zuiverder uitkomt. Dwaas, die ik was! Ik had zoo gehoopt, dat u winnen zou. En juist daarom dacht ik gisteren, dat u gewonnen had. En zelfs de vernedering is hij ontsprongen door zijn plotselinge wending en zijn prachtig gespeelde houding van edelman, waardoor de menschen hier hem zullen bhjven vereeren en u hoogstens respecteeren. En als hij ze straks vertrapt, zullen zij u daarvoor verantwoordelijk stellen. Ja, u had hem moeten vermorzelen. Dan had u ellende gewacht. Maar die wacht u nu ook, terwijl hij in volle glorie zal kunnen genieten van uw vernedering. Het spijt mij, mijnheer Fetter. Het eenige, wat ik kan doen, is u mijn hulp te bieden tot het laatste toe." „Dokter, uw zelfverwijt is dwaas en misplaatst. Ten eerste betwijfel ik het of ik den vent geattaqueerd zou hebben. De ervaring heeft mij geleerd, dat ik niet agressief ben in oogenblikken van hoogste spanning, mogelijk omdat de menschen dan zoo bang worden voor mijn krankzinnig uiterlijk in zulke gevallen, dat ik eenvoudig niet de kans krijg ze aan te pakken. Ten tweede zou ook vermorzelen nooit de goede oplossing kunnen zijn, want dan is de man overwonnen door bruut geweld. En dat is geen overwinning. Wel als er sprake is van een geestelijke zege, die dan in mijzelf plaats zou moeten hebben. En aangezien ik daar blijkbaar niet toe in staat ben, bhjft mij niet veel anders over dan te erkennen, dat ik niet tegen Allanbert ben opgewassen. Toch mogen wij in dit geval de hoop niet opgeven. Ik geef toe, dat het het meest wreede spel van het toeval is, dat de directie juist dezen man heeft afgevaardigd. Maar er is een factor in dat spel, waar hij niet tegen op kan, omdat die factor nog wreeder en gevoelloozer is dan hij. En dat is geld. Dat geld moet van de bank komen en die staat aan mijn kant. Uit zuivere utiliteitsoverwegingen natuurlijk. Zulke menschen als Allanbert, hoe laf zij ook zijn, durven veel, zoolang zij met menschen te doen hebben. Met geld zijn zij echter heel voorzichtig, omdat dat macht over hen heeft. En daar het heel wat veiliger is den grootmoedige tegen mij te spelen in de overtuiging mij voldoende geknauwd te hebben en mij bij de menschen hier opzij te hebben geduwd, en daarmee de bank te vriend te houden, mogen wij hopen." De dokter had met intense belangstelling naar Fetter geluisterd en geleidelijk had zijn moedelooze houding en gezichtsuitdrukking plaats gemaakt voor die van zelfvertrouwen. „Uw redeneering is logisch. Dus, ik wil hopen met en voor u. Er blijft echter een factor over, dien u niet in rekening heeft gebracht en die zich onttrekt aan de logica en onberekenbaar is. Door uw spel van geslagen hond tegen het einde van de séance heeft u den man er toe gebracht kleur te bekennen. U heeft hem aan het pubhek laten zien in zijn ware gedaante, iets, wat hem voordien nog nooit overkomen is waarschijnlijk. Wel heeft hij door meesterlijk spel dat pubhek zoodanig verblind, dat het alleen het beeld van den charmanten edelman heeft bewaard, maar voor hem is dat even bloot staan een brandend schandmerk gebleven. En als hij er persoonlijk geen financieel nadeel bij heeft, dan offert hij deze ondernemingen op aan zijn wraakzucht." „Neen, dokter, dit is nu werkelijk te ver gedreven. Eenig verantwoordelijkheidsbesef moet ook deze man hebben." „Mijnheer Fetter, er zijn menschen, die onder normale omstandigheden geen vheg kwaad kunnen doen, maar die een kind op menschehjke wijze kunnen vermoorden als gevolg van gekwetste ij delheid. Het kan zijn, dat de slotacte van den heer Allanbert zijn pronkzucht zoodanig bevredigd heeft, dat hij vergeten heeft wat er daarvoor gebeurde. Het kan zelfs zijn, dat zijn ijdelheid hem dwingt dat blootstaan uit zijn geheugen weg te vegen. Maar het kan ook zijn, dat diezelfde ijdelheid door dat blootstaan zoo gekwetst is, dat de ergste vernedering van u hem nog niet genoeg voldoening kan geven. En dan zijn deze ondernemingen verloren. Maar, zooals gezegd, ik wil hopen met u en voor u." Fetter bleef nog lang zitten nadenken over dezen man, nadat de dokter vertrokken was, zich afvragende welke verschrikkelijke tragedie hem gemaakt kon hebben tot wat hij nu was, totdat hij gestoord werd door het bezoek, waar hij eigenlijk op had zitten wachten. Het was een geslagen Helmer, die zich aandiende. De man had blijkbaar niet geslapen en had nog dezelfde kleeren aan van den vorigen avond. Ongeschoren, met roode oogen en slordige haren, maakte de groote pootige kerel met zijn angstigen blik en onderdanige houding een alles behalve prettigen indruk. Bij Fetter althans wekte hij dégout op, zoodat hij moeite had hem niet te zeggen eerst eens te gaan baden. „Wil je mij nog ontvangen, Fetter?" vroeg hij, terwijl hij aan de trap bleef staan. „Kom binnen, kom binnen!" riep Fetter joviaal, die slaafsche houding en vraag negeerend. „Ga zitten. Ik heb mij vandaag een vrijen dag aangemeten om een beetje te bekomen van alle doorgestane emoties. Wat wenscht mijnheer te drinken?" „Als het mag een kop koffie. Ik heb den heelen nacht niet geslapen en voel mij ellendig. Fetter, is nu alles uit tusschen ons: „Je gaat toch geen vrouwelijke neigingen vertoonen, hoop ik! Wat bedoel je daarmee, of alles uit is tusschen ons?" „Wij zijn toch zooveel jaren goede vrienden geweest. En nu je me Judas genoemd hebt, nu wil je natuurlijk niets meer van mij weten." Fetter keek nadenkend naar den grooten kerel, die daar nu als een kleine jongen zat te smeeken om hem zijn zonden te vergeven en ze te vergeten, omdat hij den druk van het schuld- gevoel, zooals hij de spijt over het mislukken van zijn pogingen en de gevolgen daarvan waarschijnlijk noemde, niet kon dragen. „God, Fetter, waarom heb je dat tegen mij gezegd: Judas Iskarioth? Het was verschrikkelijk. En den heelen nacht door heb ik het telkens en telkens weer moeten herhalen." En terwijl Fetter zoo naar den ongelukkig doenden Helmer zat te kijken en zocht naar de woorden om hem weer op te beuren, kwam er ineens een groote moeheid over hem. Oud voelde hij zich tegenover dezen mensch. Een volwassen groote en stevige kerel, die alles kon, wat een normaal volwassen man moet kunnen: kinderen verwekken en dubbel boekhouden, whisky drinken, planter zijn, bridgen en biljarten, effecten koopen, detective-verhalen lezen, trouwen, over politiek praten en wat al niet meer, maar die ondanks al die kunde en kennis geestelijk niet verder was gekomen dan toen hij tien jaar oud was. Wat voor nut had het om met hem te praten, hem er op te wijzen waar en waarom hij onjuist had gehandeld? Immers niets! Helmer, die Fetter's zwijgen niet begreep, begon weer. „Natuurlijk begrijp ik, dat je misselijk van mij bent. Maar toe, Fetter, stuur mij niet weg met leege handen. Bij God, ik weet niet wat ik doen moet. Ik weet mij geen raad." Toen kwam er ironie in Fetter's oogen. Het is nu eenmaal een deel van je baantje, man, dacht hij, om de kinderen te helpen, als ze wat in hun broek hebben gedaan. „Goed," begon hij, „wat zitje op het oogenblik het meeste dwars ? „Dat woord Judas! Dat moetje terugnemen. Je hebt er geen idee van hoe ik door mijnheer Allanbert bewerkt ben. Ik kon niet anders, ik zat onder zijn macht en moest. En dan, jij hebt mij altijd zoo laten voelen, dat ik alleen maar je katjong was, dat ik toch ook wel eens wilde laten zien, dat ik wat meer was dan dat. Als jij die vervloekte circulaires niet had geschreven, was dit nooit gebeurd. Want toen ik die gelezen had, dacht ik, dat je bang en dus verloren was. En als er dan toch iemand anders in jouw plaats moest komen, waarom ik dan niet." En toen Fetter vragend de wenkbrauwen optrok: „Ja, ik weet het wel. Ik spreek wartaal. Heusch, ik heb je niet willen verraden. Hij heeft het er uitgehaald. Ik heb je daarentegen hoog gehouden en je verdedigd zoo goed als ik maar kon. Laat mij je vertellen wat er allemaal gebeurd is en hoe mijnheer Allanbert te werk is gegaan. Dan zul je zien, dat ik geen Judas ben." Fetter stak zijn hand omhoog. Toen, om nog even na te kunnen denken over wat hij hierop zou moeten antwoorden, rolde hij langzaam een sigaret, terwijl Helmer, als een zoutzak zittende, toekeek. „Het interesseert mij niet alleen niet, maar ik wil er geen woord over hooren van wat Allanbert hier heeft gezegd, gevraagd en gedaan. Jelui ontmoeting met den gedelegeerde van de directie is jelui deel en dat bhjft het. Daar stond Fetter buiten en daar bhjft hij buiten staan. Ik wil met genoegen jelui biechtvader zijn, maar moet zoo nu en dan ook eens aan Fetter denken. En voor hem is het voorloopig beter, dat hij niets hoort over jelui gesprekken met den heer Allanbert. Nu de rol, die je gespeeld hebt. Toen je mij wilde neerslaan, was dat in mijn eigen belang, nietwaar? Om te voorkomen, dat ik mij in mijn drift aan den heer Allanbert zou vergrijpen." Helmer's blik klaarde een beetje op. Dat was een voorstelling van zaken, waar hij nog niet aan gedacht had. „Ja," antwoordde hij voorzichtig. „Je bewering niets af te weten van de overneming indertijd en het daarover opgemaakte proces-verbaal kwam voort uit je veronderstelling mij het best te kunnen dienen door op neutraal terrein te bhjven, ten eerste omdat je mijn spel doorzag, ten tweede omdat je er van overtuigd was, dat Allanbert mij toch niets kon doen. Klopt dat of niet?" „Ja, maar..." „Wacht even. Een verslag van wat er tusschen jou en Allanbert is besproken, zou deze voorstelling van zaken alleen maar kunnen vertroebelen. Dus zwijgen wij daarover. Duidelijk?" „Ja, maar als je zelf inziet, dat mijn houding loyaal was, waarom schold je mij dan uit voor Judas?" „Iemand tot vriend hebben, die macht en invloed heeft, is heel prettig. Je hoeft hem alleen maar je lof te geven over zijn grootheid, zijn adel, zijn kunnen enzoovoort om daarvoor terug te krijgen zijn steun en zijn hulp ten behoeve van betere materieele onstandigheden, waarbij dan nog komt, dat een deel van zijn glorie op je afstraalt, als de buitenwacht van die innige vriendschap weet. Onder die omstandigheden ben je zoo iemand trouw. Alleen zou je een sufferd zijn, en wie wil dat, als je er geen rekening mee hield, dat die vriend zou kunnen vallen. Verder, krijg je een middel in handen om dien man een beentje te lichten of hem te helpen vallen, zoodatje zelf in zijn benijdenswaardige positie kunt komen, dan bewaar je dat middel natuurhjk om volledig klaar te zijn op het oogenblik, dat de gelegenheid zich voordoet. Normaal, logisch, verstandig en eenvoudig. Daarbij komt, dat het nooit prettig is om in iemands schaduw te moeten staan. Iemand tot vriend te hebben, die gevallen is of dreigt te vallen, is niet alleen lastig, maar gevaarlijk, omdat de kans zoo groot is, dat men mee gaat de modder in. En dan, zoo'n vriend in zorg heeft niets te geven. Eerder zal hij vragen. En ieder mensch heeft al te veel moeite om zelf op de been te blijven dan dat hij een verongelukte nog zou kunnen helpen. Is hij een ongeluk, dan heeft hij zijn verdiende loon; is hij een flinke kerel, dan mogen wij hem de kans niet ontnemen om te toonen hoe flink hij is en komt hij ook zonder onze hulp wel weer naar boven, waar wij hem dan hartelijk welkom kunnen heeten. Vandaar het gezegde: Ieder voor zich en God voor mij. Nu zijn er van die idioten, die ook trouw blijven in den nood. Wat bereiken zij daar mee? Dat zij zelf ook in de ellende komen en zoo ook lastposten worden van de gemeenschap. Dat is goed, als je er zelf materieel zoo sterk voor staat, dat je je de weelde van wat idealisme kunt veroorloven. Het staat namelijk zoo goed! Maar in het gewone dagelijksche leven gaat dat niet op. Idealisme is niet alleen onpraktisch, maar zelfs dikwijls misdadig en bijna altijd is het zwakte, het niet durven aanvaarden van het principe: survival of the fittest en de ondergang van den man met gebrek aan kin. Wel, voor mij is Judas Iskarioth het klassieke voorbeeld van den normalen mensch, die door harde levenservaring geleerd heeft, dat zoo te redeneeren en te doen de eenig juiste methode is. Het is dus geen scheldnaam, maar de eeretitel van den eenigen man, die begreep, dat Jezus toch verloren was en die pienter genoeg was aan die onontkoombaarheid nog een paar zilverlingen te verdienen." „Kun je nog venijniger zijn? Ik heb het misschien verdiend om zoo met een zweep afgeranseld te worden, maar van jou had ik dat toch nooit verwacht. Alleen vraag ik mij af of ik nu werkehjk zoo'n ellendeling ben. Zouden er zooveel menschen rondloopen, die beter zijn?" vroeg Helmer mat. „Neen, vader. Ik ben niet venijnig. Je zult mij moeten toegeven, dat ik daar niet naar uitzie." „Ja, dat is het juist. Ik weet niet of je het meent of niet." „Ik meen het en ben niet venijnig. Een voorbeeld om je mijn redeneering duidelijk te maken. Je had het daareven over onze vriendschap, die al zoo oud was. Heb je wel eens beseft, dat die vriendschap eenzijdig was, zooals trouwens bijna alle vriendschap? Dat er steeds een was, die gaf, terwijl de ander ontving?" „Ja, maar jij hebt mij toch ook geholpen, toen ik in nood __ J> zat. „Juist. En dat deed ik, omdat ik meende er geen nadeel van te zullen hebben, ten tweede omdat het erg streelend is voor je eigenwaarde om te helpen, ten derde omdat ik niet het lef had om neen te zeggen. Was dat verstandig? Zeer zeker niet. Was het goed of edel? Dat nog veel minder. Want door je te helpen, heb ik je tenslotte voor de verleiding geplaatst met alle daaruit voortkomende narigheid voor jou. Wanneer ik flinker was geweest en vooral verstandiger, dan had je zelf je weg moeten zoeken. En dan wasje nu op een plaats, waar je overeenkomstig je kwaliteit thuis hoort en dus gelukkiger had kunnen zijn dan hier en nu. Slecht? Waarom zou je jezelf slecht noemen? Ik zal het zeer zeker niet doen. Jij bent een product van een groot aantal erflijkheidsfactoren, invloed van je opvoeding en van het milieu, waarin het leven je geplaatst heeft. Aan de kwaliteit van dat product heb je zelf al heel weinig kunnen doen. En zeker hoef je je er niet voor te schamen, evenmin als voor den omvang van je borstkas. Slecht en goed zijn relatieve begrippen. Slecht is datgene, waarvan de gemeenschap denkt, dat het haar nadeel bezorgt, zoodat wat vandaag slecht is, morgen goed kan zijn. Het begrip schaamte heeft de gemeenschap je door je ouders geleerd om je er mee te kunnen dwingen goed te zijn, dat wil zeggen aangenaam en vooral voordeelig voor haar. Deze gemeenschap, dat wil zeggen deze ondernemingen, de maatschappij, haar aandeelhouders, heb je goed gediend. En toen Allanbert je hulp inriep om mij er op de goedkoopste manier uit te kunnen gooien, was het je plicht daaraan mee te werken. Je gemeenschapsgevoel schreefje dat voor. Immers: jij staat in dienst van die aandeelhouders en als zoodanig heb je hun belangen te behartigen. Vorderen die belangen nu, dat ik vlieg, dan kun je alleen goed doen door hen daarbij te helpen. Tegelijkertijd heb je mij geholpen door te voorkomen, dat ik een dwaasheid zou begaan met Allanbert aan te vliegen en door mij de gelegenheid te geven, dank zij jouw neutraal bhjven, mijzelf schoon te wasschen van een onware beschuldiging> Nou, wat wil je nu nog meer?" „Dus, goed beschouwd ben jij eigenlijk de man, die verkeerd was." „Juist. Jij hebt deze gemeenschap willen dienen door er Fetter aan op te offeren. En wat is Fetter? Voor hem tien anderen en beteren. Maar ik heb de belangen van de ondernemingen aan de mijne opgeofferd door te weigeren mij te laten ontslaan. En dat is beslist slecht, vooral omdat ik weet, dat er makkelijk een betere man voor dit werk te vinden is." Helm er stond op en liep wat heen en weer. Toen, voor Fetter staan blijvend: „Meen je dat allemaal?" „Natuurlijk." „Nochtans zal ik zoo vrij zijn aan te nemen, datje mij weer eens op ouderwetsche manier hebt zitten bedonderen." „Wel, dat spijt mij." „Dat hoeft niet. Wantje doel heb je bereikt. Ik voel mij al weer heel wat beter. En ik smeer hem." Fetter een hand gevend: „Sans rancune, Fetter?" „Maak je geen zorgen. Ik ben van alle wraakzucht vrij." Ziezoo, dacht Fetter voldaan, dat is tenminste achter den rug. En hij keek glimlachend den vertrekkenden Helmer na, den Helmer, die er weer van overtuigd was, dat hier alles pas dan goed zou kunnen gaan, als zijn en Fetter's plaats verwisseld konden worden. Dien avond liet Fetter Betterman en Forbes komen. Voordat zij er waren, was Dornik er echter al. Dezen legde hij uit, dat hij hem nu niet hebben kon, maar dat hij 's morgens vroeg bij hem in de afdeeling zou komen. Lam, dat hij Dornik weg moest sturen. Want de arme kerel was blijkbaar volkomen in de war. Maar er was niets aan te doen. Het gesprek, dat hij hebben moest met Betterman en Forbes, was wel heel wat moeilijker, maar ook veel belangrijker. Toen zij eenmaal zaten, trok het eerst hun blik Fetter's aandacht. Daar lag leedvermaak in, een zekere brutaliteit. Al was er tusschen hem en deze twee nooit eenige band geweest, toch was hij hun altijd zooveel kameraad geweest als zijn geduld met hen hem maar had toegelaten te zijn. En op grond daarvan hadden zij aldjd tegen Fetter opgezien, hadden zij een zeker respect voor hem aan den dag gelegd. Dat was weg. Fetter voelde voor hen zijn glorie verloren te hebben. Vreemd, dacht hij. En waarom? Hij vertelde hun, dat hij de gewenschte bezuiniging, om hun aanblijven mogelijk te maken, al gevonden had en dat hij er Allanbert den volgenden dag over zou schrijven, maar ook, dat hij het zijn plicht achtte hen er voor te waarschuwen, dat zij zich zeer waarschijnlijk met een dooie musch blij hadden laten maken. De door Allanbert gedane belofte had nu eenmaal geen waarde en nu zeker niet. Omdat hij die belofte bij eenig nadenken beslist zou omzetten in een truc tot het verkrijgen van een dubbele bezuiniging, waarmee hij natuurlijk prachtig zou kunnen geuren in het door hem op te maken rapport. „Maar hij heeft het toch beloofd ten overstaan van alle lui 21 als getuigen?" meende Forbes, glimlachend zooals hij nog nooit tegenover Fetter had durven doen. „Ik vind het heel erg beroerd voor jelui en ik hoop natuurlijk, dat ik mij vergis. Maar Allanbert kennende, verwacht ik op zijn laatst met de volgende post een brief van hem, in antwoord op mijn bezuinigingsvoorstellen, waarin hij mij uitkaffert, omdat ik diezelfde bezuiniging niet veel eerder heb toegepast en verder, dat ik een groot gebrek aan plichtsbetrachting aan den dag leg, door twee assistenten aan te willen houden, van wie ik zelf heb toegegeven, dat ze gemist kunnen worden, op grond waarvan hij dan per keerende post bericht verwacht omtrent het herstellen van mijn fout." Maar zij geloofden hem niet, ook al zeiden zij het niet in duidelijke woorden. Allanbert was in hun oogen, vooral in die van Forbes, zoo'n fijne vent, dat hij onmogelijk tot zoo'n laaghartigen streek in staat zou kunnen zijn. En als zij straks toch ontslagen werden, dan was dat natuurlijk een truc van Fetter zelf, die Allanbert makkelijk van alles op de mouw kon spellen. Het heele gesprek was voor Fetter een pijnlijke teleurstelling. Dat er aan zijn woord, aan zijn goeden wil getwijfeld werd, had hij nog niet meegemaakt. En toen zij weg waren, moest hij nog lang nadenken over wat hem dit gesprek geleerd had. Er was iets veranderd, er was iets weg, iets gebroken. Maar wat? Hij voelde het, hij wist het. Ook de dokter had het gezegd. En Helmer. Maar het wilde niet tot een denkbaar begrip worden. Het bleef vaag, maar toch sterk genoeg om iets als verdriet in hem te wekken over het verloren gaan van iets dierbaars. Den volgenden ochtend ging hij naar Dornik. Alle werklust was er bij den armen kerel uit. Zijn oogen klaarden op, toen hij Fetter zag, zijn stap werd weer veerkrachtiger, maar het bleef duidelijk zichtbaar, dat ook hij iets miste, iets dat hem tot nu toe tot steun was geweest. „Het beeld van dien man vervolgt mij als een nachtmerrie," vertelde hij. „Ik kan het niet kwijt. En ik geloof, dat ik nu weet hoe de duivel er uitziet. Al mijn plezier is weg. Ik heb overal rondgeloopen en alles ziet er zoo anders uit, ik weet het niet, zoo glansloos. Je had ons niet zoo alleen mogen laten die dagen, althans mij niet. Ik heb hier met hem door de tuinen geloopen en alles, alles heeft hij afgebroken. En ik kon niet naar jou toe om het te vertellen. Toen is mij de moed in de schoenen gezonken en heb ik gewoon liggen grienen van heimwee. Kinderachtig natuurlijk, maar ik kon er waarachtig niets aan doen. Ik had je zoo noodig. Maar ik begreep, dat jij zelf in een hel zat, veel en veel erger dan ik mij kon voorstellen. Het was verschrikkelijk. En is het nu allemaal voorbij? Of komt er nog meer?" „Kop hoog, Dornik! Het spel is nog lang niet verloren. Ik heb goede hoop, dat, hoe beroerd het er op het oogenblik ook mag uitzien, wij het wel zullen bolwerken." Hij vertelde hem, dat en waarom zij binnenkort Sebrang Batang waarschijnlijk alleen zouden moeten doen en vroeg hem of hij daar tegenop zou zien. „O, neen," antwoordde Dornik al weer lachend. „Ik vraag mij alleen maar af hoe jij dat zal kunnen volhouden om naast je gewone werk ook nog tuinwerk te doen. Maar wat zou dat een laaghartige streek zijn om Betterman en Forbes nu toch te ontslaan na hen eerst blij te hebben gemaakt. Ik kan het haast niet gelooven." „Ja, dat is juist de kracht van Allanbert. Het doen van ongelooflijke dingen kan hij, al naar behoefte, loochenen van wege het ongelooflijke of maken tot een zeer bijzondere daad. Maar omdat het bijna altijd gemeene streken betreft, pikt hij het steeds zoo in, dat een ander ermee belast kan worden. Hij heeft er een studie van gemaakt en is er rijk mee geworden. Maar laten wij ons daar nu maar geen zorgen over maken. Werken en nog eens werken! Dat is de eenige methode om alle vervelende gedachten te overwinnen. En aangezien er werk te over is, zal jouw mentale toestand ook wel weer gauw normaal zijn." Toen Fetter een paar uur later wegging, had Dornik al weer met vreugde naar de malsch groene heuvels gekeken, waarop de jonge aanplant welig opschoot. Maar voldaan was Fetter niet, want het was toch niet de oude Dornik, dien hij achterliet. Het was hem niet gelukt hem zijn scheppingsvreugde terug te geven. Hoogstens had hij zijn werkvreugde weer gewekt en dat nog niet eens in zuiveren vorm. Want, juist dat was het, Dornik wist en voelde zich nu werknemer, die, ongeacht zijn prestaties, afhankelijk was van de grillen en luimen van zijn werkgever. Hij wist nu, dat zijn liefde en toewijding voor wat hij ontgonnen en geplant had, dat zijn volledige overgave daaraan en de blijde levensvreugde, die daaruit ontstond, hem, ondanks allen vlijt, afgenomen zou kunnen worden. En dit weten ontnam hem juist datgene, wat zijn werk zoo goed, zoo perfect, zoo mooi had gemaakt. Dat was het, wat Allanbert hier gedaan had. Hij had de menschen tot loontrekkers gemaakt, die blij mochten zijn, dat zij aan het einde van elke maand hun geld kregen, die hem, Allanbert, daarvoor als werkgever eerbied verschuldigd waren, die heel hard moesten werken, wilden zij dat privilege houden. Zoo niet, dan konden ze gaan. Hier gekomen met de vooropgezette bedoeling om zichzelf weer eens een goede beurt te bezorgen door allerlei ongerechtigheden op te diepen en door Fetter op de goedkoopste manier te ontslaan, was Allanbert waarschijnlijk zoo getroffen door de sfeer, die al door zoovelen als bijzonder was ondergaan, dat zijn oorspronkelijke bedoeling eenigszins op den achtergrond was gedrongen door den instinctmatigen drang van hem, die de vreugde in zich niet kent en ze daarom een ander niet gunt, om hier al datgene kapot te maken wat door hem, Fetter, met eindeloos geduld en nooit aflatenden wil was opgebouwd aan scheppingsblijheid. Hij had het bereikt, volkomen; door alles af te kammen, door de lui tegen elkaar uit te spelen, door hem, Fetter, naar beneden te halen en te bevuilen en vooral door de negatieve eigenschappen van de menschen naar voren te laten komen. De ijdelheid en praalzucht, de droomen van plotselingen rijkdom van Helmer, de domme wreede bekrompenheid van Forbes, den stiekemen intrigant in Betterman, het groote leed, dat de dokter bezig was te overwinnen, den fantast in Cok, het heimwee van Dornik, de wraakzucht van het kamponghoofd van Aek Haroem, dat alles had hij ruw bloot gelegd. En geprobeerd van hen allen schaakstukken te maken, gewillige schaakstukken in zijn spel tegen hem, Fetter. Stuk voor stuk had hij ze neergegooid van de hoogten, waarnaar zij moeizaam waren opgeklauterd, om het genot van het vernietigen, van het zien van stuurlooze ontdane menschen, om het gezag van Fetter over de menschen te breken, om Fetter tot den eenzamen eenling te maken, die zoo makkelijk onder de knie zou zijn te krijgen. In dit heele wreede spel had hij echter één man over het hoofd gezien. Gelukkig maar. Blind zijnde voor eenvoud, ongekunsteldheid, misschien wel, omdat hij gevoeld had, dat deze man onaantastbaar was door gebrek aan begeeren, had hij Habekuk vergeten. En op dien was tenslotte zijn heele kaartenhuis aan stukken gestooten. Want dat kwam meer en meer bij Fetter vast te staan, dat het aan Habekuk te danken was, dat de dokter hem, Fetter, op het kritieke oogenblik te hulp was gekomen. Niet, dat de dokter niet tot hulp bereid was, maar hij was teveel zijn evenwicht kwijt, het wezen van Allanbert had hem te diep in zijn eigen ellende teruggegooid dan dat hij nog de kracht zou hebben gehad tot het initiatief van dat bezoek aan Fetter, als niet Habekuk hem er toe gebracht had. En deze eenvoudige mensch, die nooit dwaze droomen droomde, die deed wat zijn hand te doen vond, die vreugde aan het leven had om het leven zelf, deze man was de eenige, die rustig en ongestoord met zijn werk was doorgegaan, zooals hij het gisteren gedaan had en het morgen weer zou doen. Toen Fetter aldus den inventaris had opgemaakt na den storm, wist hij, dat, zoolang er nog een Habekuk was, hij alles, wat in elkaar was gevallen, weer op zou kunnen bouwen. Die eene rustige en onvoorwaardelijk trouwe kameraad was hem daarvoor de best denkbare steun. En hij zou betere resultaten kunnen hebben dan daarvoor. Want hij begreep nu meer en beter. XXIV „Is er dan niets, dat u den moed ontnemen kan, mijnheer Fetter ?" had de dokter niet begrijpend gevraagd, toen hij merkte, dat de oude sfeer weer, zij het ook langzaam en wat schuchter, terug begon te komen. „Dat weet ik niet, dokter. Misschien wel. Maar nu in ieder geval zie ik niet in, waarom ik bij de pakken neer zou gaan zitten. Als een stad verwoest wordt door een aardbeving, dan ruimt men zoo gauw mogelijk de lijken en het puin op en begint weer opnieuw te bouwen met tot gevolg een mooiere stad, die bovendien beter bestand zal zijn tegen de volgende aardbeving. Dat gaan wij hier ook doen. Ik heb van Allanbert heel wat geleerd, waarvan het voornaamste is, dat ik het tot nu toe niet goed heb gedaan. Dus gaan wij het nu beter doen en wel zoo, dat het resultaat bestand zal zijn tegen het volgende bezoek van zijne doorluchtigheid." De dokter had zijn schouders opgehaald en misschien wel „dwaas" willen zeggen, „benijdenswaardige optimist" bedoelend, maar daar had Fetter zich niets van aangetrokken. Na een paar dagen al was het evenwicht grootendeels weer hersteld en na een dag of tien leefde er weer hoop op de toekomst onder de lui. Die wel weer ruw verbroken werd door den brief van Allanbert, waarin hij Fetter heftig te lijf ging wegens het op eigen gezag intrekken van de eerst door hemzelf voorgestelde ontslagen, maar ook dat kon Fetter zijn wil tot volhouden niet ontnemen. Voor hem ging het nu eenmaal niet om Fetter, maar om de kebons. Dien brief beantwoordde hij zoo correct en beleefd mogelijk, maar ook zoo, dat elke valsche voorstelling van zaken volkomen weerlegd werd, terwijl hij besloot met de opmerking, dat hij voor de goede orde een doorslag zou zenden aan de directie. Nu hij er echter tuinwerk bij moest doen, werd zijn taak wel wat erg zwaar en verdronk veel van zijn denkwerk, dat toch al tot zeer kleine proporties was ingekrompen, in een tenslotte alles beheerschende lichamelijke vermoeidheid, ofschoon de nieuwe toestand hem eerder goed dan kwaad deed. Voor zoover mogelijk werd hij nog wat magerder en zijn huid nog wat leerachtiger. Maar de gedwongen rust van zijn hersenen deed zijn hoofdpijnen en zijn nervositeit belangrijk verminderen en de totale functie van zijn lichaam verbeteren. Zoo werd het een zwoegen van dag tot dag: 's avonds om acht uur naar bed, geradbraakt, 's morgens om vijf uur op, slaapdronken en stijf. Maand in, maand uit, zonder andere afwisseling dan eiken middag het gezelschap van Dornik, die zich, zoo mogelijk, nog meer uitsloofde dan zijn baas, zoowel in werken als in bruin en broodmager zijn. Ook over Kajoe Kapoer was de goede geest vaardig geworden en bleek de afwezigheid van Forbes eer goed dan nadeelig te zijn. De belangstelling van buiten was verdwenen na den grooten bandjir. De club werd bijna niet meer gebruikt, een enkelen keer nog eens op een uitbetaalavond, terwijl er op een vrijen dag nog wel eens gezwommen werd. Maar bij voorkeur zaten de menschen na het werk thuis, te moe dan en te suf om weer in beweging te komen. Boeken hadden voor Fetter geen beteekenis meer en kwamen er nieuwe, dan werden zij meestal onopengesneden opgeborgen. Elk oogenblik, dat zijn aandacht niet hier of daar voor noodig was, sloot hij zich op in een soort van verdooving. Nooit had hij geweten, dat een mensch zoo economisch met zijn krachten te werk kon gaan. Hij hield aldus de zaak niet alleen in stand, maar kon zelfs zulke vorderingen boeken, dat hij zoowel op Kajoe Kapoer als op Sebrang Batang een teveel aan werkvolk kreeg, zoodat hij de menschen, wier contract afliep, weg moest sturen. Zij smeekten hem te mogen blijven, maar er was niets aan te doen: hij zou hun blijven niet kunnen verantwoorden. Op die manier begon de vrees voor weggezonden te zullen worden op de meesten als een aansporing te werken tot nog hoogere werkprestaties, waardoor nog meer dan vroeger alle factoren in dezelfde richting samenwerkten en resultaten bereikt werden, die aan het ongelooflijke grensden. Fetter kon zoodoende een begrooting voor het volgend jaar maken, die hij twee- tot driemaal opnieuw moest doorrekenen, voor hij aan de juistheid van de absurd lage cijfers geloofde, terwijl zijn jaarverslag een aaneenschakeling werd van onverwacht gunstige resultaten. Beide stukken oogstten uitbundigen lof en onvoorwaardelijke goedkeuring van de directie, terwijl op de kebons na het bericht, dat er doorgegaan moest worden met de ontginning, voor het eerst sedert lang weer wat feeststemming kwam: als er nog ontgonnen kon worden, dan moest de zaak immers gezond zijn. Oudejaarsavond werd dezen keer dan ook extra gevierd. Wel waren allen dood- en doodmoe, toen zij in de door den dokter en Habekuk versierde club kwamen, maar dat hadden zij zooveel mogelijk gemasqueerd door hun beste kleeren aan te trekken. Het deed misschien een beetje vreemd aan die feestelijk versierde club daar midden in het oerwoud en in het licht de menschen daar in rok, smoking en dinner-jacket rond te zien gaan, terwijl daarbuiten de stille dreigende duisternis hing, maar dien menschen deed het goed. Zoo voelden zij zich het best beschermd tegen de stilte, die in het donker tusschen de boomen van het woud rondging. Zij hadden een bloem in het knoopsgat en deden blij en opgewekt bij stijgende stemming. Totdat Fetter alles bedierf. Of het door oververmoeidheid was of door te veel champagne of door beide, dat wisten noch de anderen, noch hij, maar terwijl hij bezig was aan zijn geestige nieuwjaarsspeech, sloeg hij ineens tegen den grond, wartaal uitslaand. „Ik verdom het. Ik wil niemand meer ontslaan. Geen Europeaan en geen koelie. Ik verdom het. Ik verdom het. De directie kan naar de hel loopen. Deze kebons gaan niet dicht." Met heel veel moeite brachten de dokter en Habekuk hem tot bedaren, terwijl de anderen stom en geslagen toekeken. „Uw heele uniform gaat naar den bliksem, kolonel," beweerde Habekuk, monter doend, terwijl de tranen hem in de oogen stonden. „Wat doet u ook zooveel te zuipen?" Toen hij wat gekalmeerd was, nadat de dokter hem met veel moeite een injectie had gegeven, droegen zij hem naar zijn auto en brachten Dornik en Habekuk hem naar huis, waar de Zonde hem overnam en hem zoo goed mogelijk verzorgde, tot hij sliep, nog telkens bewerend: „Ik verdom het. Ik ontsla niemand meer." Den volgenden ochtend was hij echter weer in orde, ook al voelde hij zich wat heel erg katterig. Hij bood de lui zijn excuus aan voor zijn liederlijk gedrag, waarop allen met de noodige moppen ingingen. De dokter had er namelijk op aangedrongen aan te nemen, dat - en net te doen alsof - Fetter werkelijk stomdronken was geweest. En zoo werd het tenslotte toch nog een geslaagde dag en begonnen allen het nieuwe jaar vol hoop, dat zij op deze ondernemingen, hun werk en schepping, toch nog bij elkaar zouden kunnen blijven. En toen den volgenden ochtend de eerste boomen van de nieuwe ontginningen werden geveld, ging er zoowel onder de paar blanken als onder het volk een hoeraatje op. Met het vallen van die boomen verdween hun vrees voor sluiten. Precies twee maanden daarna kwam het telegram, dat de ondernemingen onmiddellijk gesloten moesten worden. Van dat oogenblik af leefde Fetter onafgebroken in zijn beschermende verdooving. Zijn zoo gevoelig wezen had zich, zonder dat hij er iets van wist of aan kon doen, meteen na het lezen van het telegram ingekapseld in een laag van gevoelloosheid. Althans zoo verklaarde de dokter het aan Habekuk, die bij hem was gekomen met de bewering, dat er nu toch werkelijk iets niet kosher was met den kolonel. „U kunt hem nu het beste vergelijken met een goed getrainden bokser, die groggy is geslagen en daardoor niets meer voelt van de volgende opstoppers. Althans geen pijn. Zijn vechten is echter nog perfect, dank zij zijn training." Habekuk wist wel niet wat groggy beteekende, maar hij verklaarde den uitleg van den dokter, door zich voor te stellen, dat de kolonel de voordeur dicht had gedaan en gegrendeld, zoodat niemand meer binnen kon en hij zijn opdrachten gaf door het kleine kijkraampje. „Blijft hij nu altijd zoo?" vroeg hij nog, bezig zijnde de instrumenten van de operatiekamer in te pakken. „Ik denk, dat het wel de noodige jaren zal duren, voor hij van binnen zoover hersteld is, dat hij zich weer ontsluit. Dat zal afhangen van de omstandigheden, waarin hij komt. Zijn die ongunstig en kan hij ze niet de baas met zijn nu belangrijk beperkt vermogen tot vechten, dan blijft hij zoo. Komt hij een mensch tegen, die hem geven kan, zooals hij het ons heeft gedaan, dan is hij er weer gauw bovenop." „De kolonel moest trouwen. Dat vind ik. Een flinke vrouw, die goed voor hem zorgt en een paar gezonde bengels van jongens, dat is wat hij noodig heeft. Denkt u ook niet?" „O, jawel. Ik denk ook wel eens, maar bij denken hoort verstand en dat laat mij gewoonlijk in den steek, als het om uw kolonel gaat. De heer Fetter trouwen?" En de dokter het de vulpen rusten, waarmee hij bezig was op te schrijven, wat Habekuk inpakte. „Vreemd, dat ik daaraan nooit gedacht heb. Ik kan mij den heer Fetter eigenlijk niet getrouwd voorstellen, want hoe en waar de vrouw te vinden, die een maat van hem zou kunnen zijn? Van verwondering het Habekuk nu ook zijn werk liggen. „Dus u denkt, dat er voor den kolonel geen vrouw te vinden zou zijn? Dat meent u niet, dokter. Hij kan er toch zeker aan eiken vinger tien krijgen. Alsof niet elke vrouw haar vingers af zou likken voor zoo'n vent. Als ik een dochter had, die met zoo'n vrijer thuis kwam, waarachtig, ik geloof, dat ik het besterven zou van geluk. Moet u es kijken, als ie ooit trouwt. Hoe zijn vrouw hem na zal loopen en zal verwennen met lekker eten en zijn toffels klaar zal zetten, tegen dat ie thuis komt. Of die vrouw van hem zal houden. En als er kinderen komen, nou, die zijn vast gek op hem." Opgewekt door dit, door hemzelf geschapen beeld, streek Habekuk zich met den achterkant van zijn hand de snorren op en ging weer aan het werk met een vaart, als was hij bezig iets prettigs te doen en niet iets, waarbij hij wel zou kunnen janken. Maar de dokter zweeg en tuurde met een verren bhk voor zich uit. „Neen," zei hij tenslotte. „Trouwen is voor uw kolonel de oplossing niet. Hij zou ontegenzeggelijk een vrouw gelukkig kunnen maken. En eventueele kinderen zouden waarschijnlijk een pracht vader in hem hebben, maar het gaat voor ons om den heer Fetter en niet om een of andere vrouw en kroost. Wat zou een huwelijk hem kunnen geven? Nieuwe zorgen en last. Het zou voor hem een schepping zijn, die hem vroeg of laat opzij zal zetten. Of hij onderwerpt zich aan zijn vrouw en gaat te gronde, of hij doet het niet en het huwelijk loopt mis. Of zijn vrouw exploiteert hem, als moeder, ten bate van het nest, of hij jaagt met zijn ironie de bewonderende en jaloersche gasten van zijn vrouw weg, zonder welke zij niet leven kan. Neen, ook hier geldt, dat, als het een goed is voor het ander, het ander verkeerd is voor het een. Fetter is buitengewoon geschikt voor het huwelijk, reden waarom het huwelijk de ondergang zou zijn voor Fetter." „Onzin, dokter. Een man komt alleen tot zijn recht, als hij trouwt en een huisgezin sticht. Dan krijgt hij een doel in het leven. Dat geldt ook voor den kolonel," besloot Habekuk, terwijl hij een afgepakte kist opnam en naar buiten bracht. De dokter schudde het hoofd en begon weer op te schrijven. Fetter verwonderde er zich over: niet dat hij wist wat er gezegd werd, maar wel kwam hij tot de conclusie, dat er over hem gesproken werd, veel meer en anders dan voorheen, waarbij voor hem het vreemde was, dat, terwijl zij allen plotseling voor een volledig onbekende en waarschijnlijk verre van prettige toekomst waren geplaatst, zij zich minder bezig hielden met de vraag wat er van henzelf ging worden dan met de kwestie: wat gaat er met Fetter gebeuren? Het was, alsof in hen de onbewuste hoop leefde, dat, als Fetter zich een nieuwe toekomst kon scheppen, zij meteen geborgen zouden zijn. Nu, nog veel meer dan vroeger, verlangden zij van hem het verlossende woord. Dat woord, dat verlossende woord, wist hij niet, noch voor zichzelf, noch voor hen. En hij ontnam zichzelf en aan de anderen de gelegenheid ernaar te zoeken. Hij zou er wel niet toe in staat zijn, maar het vele en dringende werk, dat voortkwam uit zijn besluit om in een maand tijd klaar te zijn met de geheele afwikkeling van de sluiting, ontnam hem tenminste de noodzaak van te moeten erkennen, dat hij mentaal plotseling doof, blind en gevoelloos was geworden. Zoo werkte hij die maand harder en intensiever dan ooit tevoren en dwong de anderen mee te doen en hem te helpen, zoodat niemand het absurde zag van het in den kortst mogelijken tijd afbreken van dit geheel, waaraan zes lange jaren, met opoffering van alles, met zooveel vlijt, liefde en toewijding was gebouwd. Zij werkten, als gold het een groote vergissing, die zoo gauw mogelijk ongedaan moest worden gemaakt. Geen klacht klonk er op uit de leeg loopende kampongs, geen waanzinnige lach tusschen den met zooveel zorg gekweekten aanplant, geen snik, geen vervloeking van uit het puin van de ingestorte hoop en verwachting van zoovelen, blanken en bruinen, omdat Fetter dat alles, heel het leed over dit snel afsterven, in zich opgesloten had, zelfs onbereikbaar voor hemzelf. Er lag alleen iets in zijn grijze oogen, dat vreemd was en niet te noemen. Het was geen pijn, geen teleurstelling, geen angst. Eerder een rust, een ver weg zijn, een onaantastbaar zijn, waarvoor eenieder den blik afwendde. Natuurlijk was er den eersten dag eenige verwarring geweest. En toen zij zich realiseerden wat die sluiting voor ieder afzonderlijk beteekende, toen zij plotseling de ruimte voor zich zagen, waarin zijzelf, zonder eenigen steun, een weg zouden moeten zoeken, was de verslagenheid gekomen, het ergste onder het volk, dat stil, zonder verweer of klacht, neerzat onder dezen slag. Maar Fetter had niemand den tijd gegeven om het besef van den slag diep tot zich door te laten dringen. Als er toch gesloten moest worden, dan ook maar direct. Eiken dag, dien men won, beteekende een belangrijke besparing. Voor zoover de papieren klaar waren, konden na een paar dagen de eerste troepen al weg. Daarmee viel de eerste stilte over de kampongs, die zich uitbreidde met het vertrek van de volgende groepen, terwijl zij, die overbleven, dichter bij elkaar trokken, als vreesden zij al die leege en zoo doodstille huisjes. En ondertusschen werd er met koortsachtige haast gewerkt aan het invetten en inpakken van de gereedschappen en het in orde brengen van een onbegrijpelijken hoop papieren. Met elk transport moest een van de Europeanen mee om er voor te zorgen, dat de menschen goed aan boord kwamen van de schepen, die hen terugbrachten naar hun dessa en de armoede. Temidden van deze afbraak was Fetter de spil, waaraan ieder zich vasthield om niet angstig te worden, de man, die voor ieder een woord van troost, hoop of moed had; op wien zij aanvielen, die hoopten profijt te kunnen trekken uit deze ineenstorting of meenden zich nu eindelijk op hem te kunnen wreken. Niemand het hem met rust, zelfs bestuur, politie en arbeidsinspectie spaarden hem hun critiek niet, zoodat hij ook daaraan nog tijd en werk moest geven. Hij bleef echter staan, oogenschijnlijk onbewogen, niet uit kracht of zelfvertrouwen, niet uit zelfbeheersching, maar eenvoudig, omdat hij nu eenmaal niet omviel. En zelf wist hij niet waaraan hij dat te danken had. Toen het overal stil was geworden, toen er in de kampongs alleen nog maar leege huisjes waren en geen kinderen, vrouwen en mannen meer, maar alleen een paar verlaten katten, die jacht maakten op de overal te voorschijn komende ratten, liep Fetter nog eenmaal de tuinen door. Maar het was er te stil, te verlaten. Hij was uitgestooten. Het geheel was tot de natuur teruggekeerd. De planten kenden hem al niet meer. Het was een in zichzelf gekeerd woud geworden, waar met de stilte de herten en varkens hun intrek hadden genomen. Als een zondaar vluchtte hij voor die rust, waarin zijn eigen schepping al na een paar weken verzonken was. Het eerst kwam Helmer vragen of hij weg kon gaan, want hij hield het onmogelijk langer uit. „Natuurlijk. Mits je administratie klaar is." „Ja, die is klaar. Ik heb alles bij mij." „Goed. Ik zal alleen een paar dagen noodig hebben om de heele boel te controleeren. En zoo lang zul je moeten wachten." „Fetter, ik kan niet. Als ik nog een dag op die stille kebon moet zitten, word ik gek. Ik garandeer je, dat alles in orde is. Je kunt desnoods een maand salaris inhouden als garantie." Fetter was te afgewerkt, dan dat hij zich nog veel kon ver- zetten. Dus Het hij Helmer gaan, samen met Cok, wat hem later dagen extra werk bezorgde om de afrekening van Kajoe Kapoer weer in orde te krijgen. Ook Dornik, die al veertien dagen bij Fetter inwoonde, vluchtte. Voor ruimte en stilte. Die vertrok samen met den dokter. Den ochtend daarna had Fetter tevergeefs zijn moeden kop gedwongen zich bezig te houden met staten en afrekeningen en wat dies meer zij. Toen had hij zich overgegeven aan de broze stilte en rust om zich heen. Een paar dagen voor het vertrek van Helmer en Cok hadden zij hun laatsten gemeenschappelijken avond gehad en had de Zonde voor de laatste maal haar kookkunst vertoond, die prachtig gehonoreerd werd, doordat alles schoon opging. Hij, Fetter, had zich nog eenmaal gegeven. „Lui," had hij gezegd, „laten wij ons even de beroerdigheid bewust, duidelijk bewust worden en trachten er een uitweg uit te vinden. Ik zou mijzelf een lafaard achten, als ik jelui zoo Het gaan. Over een paar dagen gaan wij uit elkaar en de mogeHjkheid bestaat, dat wij elkaar nooit weer terugzien. Ik hoop, dat ieder van ons gauw weer een ladder zal kunnen vinden, waarlangs hij weer naar boven zal kunnen klauteren. Maar ik vrees, dat wij aüen een verdomden hoop ellende tegemoet gaan. Dan zal in ons des te erger de herinnering aan hier bHjven leven en zuHen er pijnhjke gedachten gewekt worden over de voor ons onbegrijpehjke noodzaak van deze mislukking. Overal is het gebeurd. In allerlei vormen. Duizenden en duizenden hebben beleefd wat wij hier hebben meegemaakt: het wegzinken van den grond onder onze voeten. Daar zit geen troost in, omdat andermans leed ons nu eenmaal vreemd bHjft, omdat eigen leed altijd veel en veel erger is dan van een ander. Maar het toont aan, dat er ergens een fout is. En misschien zouden wij er het onze, hoe weinig dat ook zij, toe bij kunnen dragen om de methode te vinden die fout in den vervolge te voorkomen, zoodoende uit ons leed van nu een soHeder mogehjkheid te scheppen voor morgen. Een paar honderd, misschien een paar duizend menschen of mogelijk slechts enkele tientallen, aandeelhouders, hebben geld, bijeengebracht en uit hun midden iemand aangesteld om dat geld te beheeren, zoo, dat het zooveel mogelijk rente opbrengt. Hier hebben wij direct al iets vreemds: dat het geven van geld in dezen recht geeft op rente, op inkomen, zonder andere tegenprestatie dan het aanvaarden van het risico, dat de aangestelde beheerder of directie het geld verknoeit. Die directie adviseert tot het openen van een onderneming en de aandeelhouders gaan daarmee accoord bij monde van enkelen. Het overgroote gedeelte interesseert er zich niet in het minst voor wat er met hun geld gebeurt, waarmee zij eigenlijk het recht op rente zouden moeten verspelen, wat in de praktijk intusschen niet het geval is. Dan neemt de directie, die in een mooi kantoor zit ergens in een groote stad vol leven en vertier, waarin zij voldoende afleiding kan vinden voor haar hooge en moeilijke taak, iemand aan, die dat karweitje, het openen van die onderneming, voor haar opknapt. Zij geeft hem zooveel salaris per maand als de arbeidsmarkt noodzakelijk maakt en eischt daarvoor alles wat hij heeft: zijn werkkracht, strikte eerlijkheid, opoffering van elk persoonlijk belang, al zijn kennis, toewijding, liefde en vlijt, zijn gezondheid en desnoods zijn leven. Hij aanvaardt, ten eerste afgaande op beloften en een mooie schriftelijke overeenkomst, ten tweede om te kunnen voldoen aan zijn scheppingsdrang, ten derde om een zekerheid voor de toekomst te verwerven. En hij gaat aan het werk. Van dit alles weten de aandeelhouders niets af, behalve dat de directie bezig is een goudmijntje te maken, waaruit over zes a zeven jaren de rente hun zal komen toevloeien. De man trekt het bosch en de eenzaamheid in, vecht met de onwillige en wreede natuur, de hebzucht van tallooze menschen, met ziekte, vermoeienis, eenzaamheid, eigen domheid en tekortkomingen, met tegenslag, hopeloosheid en... schept. Hij neemt medewerkers aan en geeft hun ieder een deel van zijn steeds groeiende taak, maar moet nu ook pal staan voor het wel en wee van die kameraden. De aandeelhouders weten van dat alles niets en wachten op dikke dividenden. De directie zendt haar lof, zoo weinig mogelijk, en haar kritiek, zoo ruim mogelijk. Die lui daar in de rimboe werken en zweeten en bouwen en hebben vreugde aan hun schepping. Jaar in, jaar uit. Het groeit en groeit. En zij hebben er zooveel van zichzelf in gelegd, zooveel pijn en moeheid, teleurstelling en hoop, zooveel eenzaamheid en toewijding, dat zij met die kebon vergroeien, er een mee worden en er trotsch op zijn. Dan komt de directie tot de conclusie, dat zij door het haar toevertrouwde geld heen raakt en begint den man, dien zij het werk het doen, de schuld te geven. En tracht hem op de goedkoopst mogelijke manier te ontslaan op grond van te duur werken en dergelijk schoons meer. Zij gaat naar een bank om geld te leenen, legt een prachtig reorganisatieplan over, wat natuurlijk een paar van die lui daar in het bosch hun brood heeft gekost of zal kosten en vertelt dien bankmenschen welk een prachtige onderneming daar ontstaan is door haar beleid en ondanks haar vergissing met de menschen, die het deden. Lukt dat niet, dan vertelt zij aan haar lastgevers, de aandeelhouders, dat de zaak mislukt is als gevolg van de ongunstige economische omstandigheden. Zij krijgt een bedankje voor haar beleid, de aandeelhouders komen tot de conclusie, dat zij een paar mille kwijt zijn, omdat zij op een verkeerd nummer hebben gezet en gaan een biertje vatten, of als hun teere gestel daar niet tegen kan, een kleintje koffie, overleggende hoe zij een volgend keer beter zullen kunnen gokken. En die menschen daar in de rimboe? O, die worden ontslagen. Het is wel lastig en vervelend, dat daarbij bepaalde wettelijke voorschriften in acht moeten worden genomen en dat de publieke opinie zich misschien met het geval gaat bemoeien, maar nu ja, dat zijn nu eenmaal de bezwaren van het rentenierschap. En wat er verder met die lui moet gebeuren? Daar hebben zij niets mee te maken. Het is al erg genoeg, dat al die rijke droomen vervlogen zijn. Nu de fout. Het is het makkelijkst te zeggen, dat die bij die aandeelhouders en hun directie ligt. Maar dat is toch niet zoo, want hoorden wij tot die aandeelhouders, dan zouden wij precies net zoo hebben gedaan." Fetter had al pratende gemerkt, dat, hoewel ieder aandachtig luisterde, die aandacht meer beleefdheid dan belangstelling was. En terwijl hij een nieuwe sigaar aanstak, wist hij het plotseling, dat zijn woorden nutteloos waren, zelfs verkeerd. Zij wilden geen analyse van wat hun overkomen was, zij wilden niet denken over het waarom en niet zoeken naar de fout. Zij wilden het heele geval kwijt, zij wilden vergeten, zich zoo gauw mogelijk ontlasten van alles, wat met dit mislukte avontuur te maken had. Wat zij wel wilden, dat was, dat hij hun vertelde een nieuw werk te zullen beginnen, waarvoor hij hen allen wilde engageeren op hun tegenwoordige basis, zoodat zij alles, wat nu geweest was, konden laten liggen of het konden gebruiken als bron van prachtige zelfverheerlijkende verhalen. Dat is het, dacht Fetter toen, waarom de mentale groei van den mensch zoo onzichtbaar langzaam gaat. Hij kan zijn leed niet de baas worden bij gebrek aan denkvermogen en vlucht voor het eene leed om direct in het andere te vallen, zonder er ook maar iets van te leeren. Om zoo slachtoffer te blijven van de enkelen, die dat onvermogen tot begrijpen weten te exploiteeren in naam van de meest uiteenloopende ismen. Zoodat dus de mensch pas dan het leed zal kunnen overwinnen, als hij het begrijpen, niet het weten, heeft geleerd. „Laten wij dat zoeken naar die fout maar overlaten aan wijzer en vooral aan minder moede menscheft dan wij, mijnheer Fetter," stelde de dokter voor. „Trouwens, zoolang de handelswereld nog schermt met zulke nonsenswoorden als crisis, depressie, malaise en dergelijke, zoolang men nog niet wil inzien, omdat dat niet- inzien bhjkbaar voordeelig is voor enkelen, dat niet tallooze zaken naar den bliksem gaan als gevolg van economischen neergang, maar dat zoo'n crisis ontstaat, doordat tallooze zaken in elkaar vallen als gevolg van hun misdadig optimistische en speculatieve leiding, zoolang van een of andere zaak nog slechts geëischt wordt, dat zij verdient voor haar aandeelhouders en nooit gevraagd wordt hoe zij dat doet, zoolang geeft alle denken over deze wantoestanden niets. Te minder 22 omdat de meerderheid dien toestand wil houden in de overtuiging, dat zoo eenieder de kans heeft om in een nacht schatrijk te worden. Laten wij vergeten, mijnheer Fetter. Dat is heel wat beter dan te gaan zoeken. Voor ons, maar voor u zeker." Fetter had een oogenblik nagedacht, althans hij had geprobeerd na te denken. Hij wilde probeeren iets als balsem op hun wonden te leggen. Daarom was hij niet op de woorden van den dokter ingegaan. „Jelui, ook Forbes en Betterman, hebben hier de gelegenheid gehad om waardeering te vinden voor het beste in jelui. Jelui hebt de gelegenheid gehad om te toonen hoeveel goede kwaliteiten jelui hadden en die uit te leven. En al mogen wij dan ook nu met leege handen staan en al mag het lijken, alsof al ons werk voor niets is geweest, iets zeer bijzonders hebben wij toch overgehouden. Elk mensch heeft goede, heroïsche kwaliteiten in zich, maar bijna nooit wordt een beroep gedaan op die kwaliteiten, wel op onze negatieve eigenschappen. Wel, hier is dat beroep op onzen positieven kant altijd heel sterk geweest. En ieder van jelui zal zich diverse momenten kunnen herinneren uit zijn tijd hier, dat hij bleek grooter, sterker, dapperder, grootmoediger te zijn dan hij voordien ooit gedacht had te kunnen zijn. Wij gaan hier weg in het besef, dat wij betere menschen zijn dan wij dachten dat wij waren, toen wij kwamen. Wij zijn het niet geworden, wij waren het. Maar wij hebben hier de gelegenheid gehad het in te zien. En als alle verdriet van ons afgevallen is over wat hier gebeurde, dan blijft beslist in ons over de herinnering, die rijk maakt, de herinnering aan een tijd, waarin wij op een hoog niveau leefden met een wijden horizont. Dat en dat alleen is het loon, dat blijft en dat niemand ons ontnemen kan." Maar ook hiermee trof hij hen niet. Hij kon niet meer het oude overtuigende vuur in zijn woorden leggen. En zij, zij waren al vreemden geworden, net als de boomen in de tuinen. Zij wilden hem niet meer, noch zijn woorden of ideeën. Zij verwachtten er niets meer van de wereld door zijn oogen te zien. Zij wilden zichzelf zijn en zoo gauw mogelijk terugkeeren naar de wereld, waar zij vandaan kwamen en trachten daar nog wat glorie te oogsten met hun verhalen over hier. Voor Fetter konden zij nu alleen nog maar wat medelijden hebben, medelijden met den armen stakkerd, die tot het laatste toe zijn best wilde doen. Vermoeid had hij toen gezwegen en vlak daarop met een kwinkslag den onbegrepen ernst van zijn woorden verdreven, achter dien kwinkslag alle teleurstelling en schaamte over zijn onmacht verbergend. Toen had de dokter gelukkig zijn taak overgenomen en direct in woorden en toon dat gevonden, waar de lui behoefte aan hadden. Nog nooit hadden zij den dokter zoo geapprecieerd. Er kwam een grammofoon bij te pas, waarop tallooze populaire deuntjes werden afgedraaid, die allen uit volle borst en nogal erg valsch meezongen, zoodat alle stilte, die van overal binnen drong, werd verjaagd. Tenslotte werd er zelfs gedanst, waarbij uitbundig moest worden gelachen. Danse macabre, had Fetter gedacht, al zijn krachten inspannend mee te doen aan dit blij gedoe, waarbij het hem was, als werd er voortdurend op hem getrapt en gehost. Inderdaad, bedacht hij nu weer en duidelijker dan dien avond, de dokter was eigenlijk onherkenbaar geweest. Op het bericht van sluiten had hij haast niets gezegd. Dagen lang was hij stil geweest en langzamerhand was hij veranderd. De blik van zijn koolzwarte oogen, de uitdrukking van dat magere grauwe gezicht, zelfs zijn houding was anders. Hij liep rechterop en makkelijker. Het was, alsof hij geen last meer droeg. Geen sarcastisch woord ontsnapte hem meer. Hij werd mild, haast wijs, zoo nu en dan zelfs vroolijk, alsof hij een verrassing in petto had. Ook wat zijn meubelen betreft, had hij merkwaardig onverschillig gedaan. De anderen hadden alles meegenomen naar Banjabaja om daar een gemeenschappelijke vendutie te houden. Als zij een tiende van de waarde kregen, zou het mooi zijn. Maar dokter de Heer had alles laten staan. Ten eerste is het mij te veel werk om dien rommel in te pakken en ten tweede kan mijn eventueele opvolger het misschien wel gebruiken, had hij gezegd. Vreemd, vond Fetter, en hij probeerde het nog eens met zijn eindverslag. Maar het ging niet. Hij kon geen behoorlijken zin meer maken. En doelloos liep hij maar naar huis. Daar waren Habekuk en de Zonde aan het inpakken. Een paar jaar geleden had Fetter de Zonde een lap grond en een heel aardig huisje gekocht. Daar ging zij nu heen, zooveel meenemend als zij noodig had en gebruiken kon. Zij hield zich goed, zooals zij zich al die vele jaren, dat zij bij Fetter was geweest, goed had gehouden. En even kwam er een warm gevoel in hem, dat direct weer plaats maakte voor... voor niets, constateerde hij bevreemd. En moe en suf ging hij maar ergens zitten en modeleerde een weduwe. En toen zij den volgenden ochtend vertrok, toen kon Fetter haar alleen maar een hand geven en goede reis wenschen. In haar groote donkere oogen welden, ondanks alle zelfbeheersching, wel een paar tranen, die langzaam langs haar wangen afliepen; in die oogen lag wel heel duidelijk een smeekende blik, maar hij had niets meer. Hij kon geen hartelijk woord meer voor haar vinden. Zij is te goed voor mij geweest, kon hij alleen maar denken. „Dag, Pet! Zul je mij schrijven?" klonk het onduidelijk van haar fel op elkaar geknepen lippen. Fetter knikte. Stom. Leeg, koud, zonder eenig gevoel bleef hij lang staan kijken naar de plek, waar haar auto om de bocht verdwenen was. Eindelijk dan kon hij een paar dagen later zijn handteekening zetten onder het laatste stuk. Dien middag nam hij afscheid van zijn trouwe inlandsche medewerkers. Zij namen zijn hand tusschen de hunne en drukten die tegen hun voorhoofd en stotterden wat onbeholpen woorden. En keken hem met hun trouwe oogen, waarvan sommige al zoo oud waren, aan als een edele hond, dien men alleen laat. Fetter moest er voor vluchten. Het was te veel wat hij achter moest laten. En gebogen en langzaam liep hij nog eenmaal van zijn kantoor naar zijn huis. 's Avonds besprak hij alles nog eens goed met Habekuk, meer om het huis met wat geluid te vullen dan dat er nog wat te zeggen viel. Deze, Siegfried van Santen van Wellenstijn, bleef achter als bewaker om er, samen met Djaronda en den woudlooper van Kajoe Kapoer met wat achtergebleven Javanen, voor te zorgen, dat de aanplant niet overwoekerd zou worden door het groendek en de wegen en gebouwen wat te onderhouden. Totdat Fetter terug zou komen. En dan zouden zij wel verder zien. Maar Habekuk luisterde maar half naar zijn kolonel, die voor het eerst zag, dat Habekuk meer dronk dan goed voor hem was. Den volgenden ochtend, toen Fetter klaar was om weg te rijden, was Habekuk nog niet op. Fetter klopte en kreeg een onduidelijk „Ja!" tot antwoord. Maar Habekuk kwam niet. Fetter probeerde de deur te openen. Die was op slot. Toen klonk er onduidelijk van uit de kamer: „Gaat u maar, kolonel. Ik ben een vod. Maar ik kan niet." Verder niets. Toen ging Fetter nog even naar Bob's graf. „Dag, jonge," zei hij. „Wat een geluk, kerel, dat jij dit niet mee hebt hoeven maken. Ouwe schurk, de baas groet je." En Fetter reed weg. Het laatste, wat hij zag, waren de blanke pijlers van de brug, die, als op den dag van de opening, uit het klare, vredig vlietende water in de frissche ochtendlucht oprezen als slanke reuzen. Zinloos. Want zij droegen niets. XXV Beste Fetter, Dit is een afscheidsbrief. Wel ben ik niemand eenige verantwoording schuldig over mijn doen en laten, ook jou niet, maar jij bent de eenige mij bekende mensch, aan wiens oordeel ik waarde kan hechten. En mijn ijdelheid dwingt mij te trachten dat oordeel zoo gunstig mogelijk te maken, wat beslist inconsequent is. Ik verdwijn zonder eenig spoor achter te laten, probeer althans met behulp van alle te mijner beschikking staande hersencapaciteit te voorkomen, dat men in den hoop moleculen, die men ergens vinden zal in den vorm van een menschelijk lichaam van mannelijke kunne, waarvan de onderlinge harmonie zoodanig verstoord is, dat men niet meer van leven zal kunnen spreken, wijlen de Heer zou kunnen herkennen. Wel interesseert men zich gewoonlijk meer voor een dood dan voor een levend mensch, maar die belangstelling kan onmogelijk zooveel speurzin in de vinders wekken, dat zij in staat zullen zijn iets meer van dat niet meer functionneerende lichaam te weten te komen dan dat het eens een verre van schoon mensch moet zijn geweest, waarmee ik intusschen die inconsequentie nog niet verklaard heb. Van het oogenblik af, dat ik begreep, dat de eenige verstandige daad, die men doen kan, als men het culminatiepunt van zijn leven bereikt heeft, is zoo spoedig mogelijk een eind aan dat leven te maken, heb ik gezwegen. Als men een oogenblik volmaakt gelukkig is, dan blijkt die toestand als een vacuum te werken. Het is trouwens ook een ledig, namelijk van alle negatieve factoren. Op dat vacuum stormen dan direct zooveel verderflijke invloeden af, dat men in den kortst mogelijken tijd zoo diep in de ellende zit als men voordien niet voor mogelijk had gehouden. Over leed spreken beteekent leedvermaak wekken, hetzelfde vermaak, dat de mensch heeft aan het doen van een clown. Omdat dat doen het spreken is van zijn leed, van zijn blijvend conflict met de wreede begripsloosheid van den mensch. En aangezien ik geen clown wilde zijn, noch als zoodanig geld wilde verdienen met de pijn, die ik in mij ronddroeg, zweeg ik. Ook tegenover jou. Vandaar dat ik elke vertrouwelijkheid in onzen omgang heb gemeden. Dus is het inconsequent, dat ik nu, en vooral nu elke terugkeer onmogelijk is, mij wel uitspreek, wat echter ook alleen mogelijk is tegenover een mensch zooals jij er een bent. Jij hebt nu eenmaal de eigenschap anderen tot onlogische daden te brengen. En zoo sterk is die invloed, dat, was jij nog een paar jaar blijven staan, ik niet alleen bij jou gebiecht, maar zelfs je hulp ingeroepen zou hebben om een nieuwen weg naar een nieuw leven te zoeken. Merkwaardig genoeg echter kwam ik door jou, den tweeden mensch, in wien ik geloofd heb, in conflict met precies denzelfden factor als den eersten keer. Ik dacht nu gewonnen te hebben en bleek weer verliezer te zijn. Al, wat er aan waardevols in mij was, had zij tot vollen wasdom gebracht. Of beter: onder het licht van haar stralende oogen was het gegroeid tot iets groots, tot iets sterks, tot een harmonieus geheel. Toen kwam er een mijnheer Allanbert en jubelend wierp zij zich in zijn armen. Niets heeft blijkbaar op de vrouw zoo'n sterken aantrekkenden invloed als de gentleman-misdadiger. Maar ik was zoo gegroeid, dat ik kon aanvaarden ondanks mijn heftig gekwetste mannetjes-ijdelheid. Ik hoop, dat je mij dit plagiaat wel wilt excuseeren. - Want ik was sterk genoeg haar geluk te willen. Maar mijn Jezusspel was een dwaasheid en waarschijnlijk ook niet echt, doch slechts een pose. In ieder geval, hij brak haar en had vreugde aan haar jammerend leed, dat zij moest aanvaarden, omdat zij door geslachtsdrift aan hem gebonden was. Om haar te verlossen, doodde ik hem, wat een fout was, want zij stierf aan het gemis, dat met zijn dood ontstond. Sedert dien joegen zijn gracieus handgebaar en koel spottende oogen mij met toenemende vaart de helling af. Totdat jij mij opving. Ik heb naar je gebeten, mij met alle kracht tegen je verweerd, maar je merkte het niet eens. En ik begon weer hoop te krijgen. Ik begon te gelooven, dat het mijn eigen schuld was geweest, dat ik mijn geluk verloren had en te twijfelen aan mijn theorie, dat het de eigenschap is van het geluk om zoo vlug mogelijk te verdwijnen. Ik begon mij te verbeelden, dat, in tegenstelling met wat ik wist en als logisch en noodzakelijk begreep, de stroom loopt van de positieve naar de negatieve pool, dat het goede een actieve kracht vertegenwoordigt, die voortdurend alle slechtheid compenseert in haar uitwerking en tenslotte overwinnen moet. Hoe naïef! Hoe dan ook, ik begon meer en meer in je te gelooven en telkens opnieuw kon ik mij aan jou een stukje optrekken. Ik was al een heel eind en de biecht, jouw overwinning over mij, zeer nabij. Toen kwam er een mijnheer Allanbert. Onder den invloed van mijn geloof in jou en tot de daad gebracht door den onverzettelijken wil van je schildknaap Habekuk, redeneerde ik: „Maak Fetter op het kritieke oogenblik zoo sterk mogelijk, dan moet die ander onder zijn kracht ineenschrompelen tot niets." Ik was zoo verblind door je schitterend spel, de wijze, waarop je hem ontmaskerde en mijn hoop, dat ik dacht, dat mijn verwachting werkelijkheid was geworden. De ontgoocheling was minder prettig en nogal moeilijk te verwerken. Maar toen zag ik iets merkwaardigs. Ofschoon je wist, dat je hem niet overwonnen had en ook niet overwinnen kon, hield je stand. Tot het allerlaatste toe. Verminkt, gewond, bevuild, je hield stand. En hoe! Dagen lang heb ik gezocht naar het antwoord op de vraag: Is dit dwaasheid? Koppigheid? Of wijsheid? Tenslotte begreep ik, dat het noch het een, noch het ander was. Het was de uiting van een eigenschap. Hoeveel en wat er ook langs je verstand in je binnendrong aan waarschuwingen, je bleef jezelf getrouw. Je kon niet anders, waarmee ik meteen het verschil tusschen ons gevonden had. Jij was jezelf trouw, ook al moest je er te pletter door vallen. Ik niet. Ik vluchtte voor mijn nederlaag... in een zelf gecreëerde mislukking. Ik kon niet anders. Maar dat laatste weet ik nu pas. Toen ik je zoo zag, wilde de hoop, het meest taaie in den mensch, weer opleven. Immers, hield ik mij aan jou vast, dan kon ik mij alsnog, ondanks alles, misschien toch herstellen. Het einde kwam en ik zag hoe je je uit zelfbehoud sloot, waardoor ineens allen van je afvielen, behalve je gesnorde schaduw natuurlijk. Had ik het recht door die isolatie heen te dringen? Neen! Want ik zou het niet doen om je te geven, maar om te nemen. En bestond niet de kans, dat, hield ik mij aan jou vast, niet jij mij mee naar boven, maar ik jou mee naar beneden zou nemen ? Ja! Het zou niet slechts een kans, het zou zekerheid zijn. Want, en hiermee ben ik terug bij mijn oorspronkelijke opvatting, de stroom gaat niet van de positieve naar de negatieve pool. Het negatieve is de actieve kracht, gericht op de vernietiging van het positieve. De stroom gaat van de negatieve naar de positieve pool. Had je niet de eigenschap van je te kunnen isoleeren, dan zou je vernietigd worden. Zou ik een beroep doen op je hulpvaardigheid, binnen die isolatie verborgen, dan zou je zeker gehoor geven, daarmee een opening makend, waardoor ik als geleider den stroom zou toevoeren, die je ten ondergang zou brengen. Van het oogenblik af, dat ik dit begreep, wist ik wat mij te doen stond. Het leven, de natuur, heel het wereldgebeuren, kan zich alleen dan vrij ontwikkelen, heeft alleen dan kans op de best mogelijke ontwikkeling, als het zinloos is. Een doel zou een beperking zijn, zou ergens in de toekomst een einde beteekenen. Die oneindigheid is voor mij onvatbaar, dus waardeloos. De zinloosheid maakt het leven voor mij, als denkend individu, onmogelijk, tenzij ik, als onderdeel van het menschdom, temidden daarvan en in wisselwerking daarmee zooveel vreugde zou kunnen beleven, dat ik er de zinloosheid van het geheel voor zou kunnen vergeten. Echter, het menschdom offert meer en meer het individu, diens wel en wee, vreugde en leed op aan het welzijn van zijn geheel als massa. Dat welzijn is het welzijn van de middelmatigheid, zijnde de middelmatigheid de vertegenwoordigster van het grootst aantal individuen. De beschaving van deze, grootste, categorie menschen lijkt, on- danks technische en materieele ontwikkeling, dalende te zijn. Werkelijkheid is, dat er een nivelleering plaats heeft. Door het wegvallen van afstanden is het bijzondere nergens meer veilig voor den handel, het instrument bij uitnemendheid van de middelmatigheid en daarom zoo'n moorddadig wapen tegen het bijzondere, omdat de handel economisch de wereld beheerscht en dus aan al diegenen, die zich niet bij de middelmatigheid kunnen aansluiten, het brood kan ontnemen. En dat ook doet. Wat zal ik in een wereld doen, waar alle vreugde vergald wordt door het streven naar winst, waar de geest geofferd wordt op het altaar van den technischen en materieelen vooruitgang? Steun zoeken bij anderen kan ik niet, omdat die anderen of tot dezelfde conclusie komen als ik of zoo'n bitteren strijd hebben te voeren om te kunnen blijven bestaan, dat zij niets over hebben voor hopeloozen als ik. Blijft over de vraag of ik mijn kennis niet productief kan maken ten bate van de menschheid. Bij het beantwoorden van die vraag kom ik pas goed tot de slotsom, dat ik verdwijnen moet, want, aangenomen, dat mijn stem gehoord werd tusschen het ratelen van het geld en dat er naar geluisterd zou worden, dan zou de huidige ontwikkelingsgang slechts geremd worden en haar einde vertraagd. Wat onjuist zou zijn, want alleen de allerverschrikkelijkste aller oorlogen kan een eind aan den oorlog maken; alleen de volledige bevrediging van een behoefte kan die behoefte dooden; eerst als alle menschen rijk zijn, heeft rijkdom geen beteekenis meer; wanneer de techniek een ieder tot lediggang heeft gedoemd en de mensch even stompzinnig tusschen zijn machines leeft als onze voorouders in het bosch, pas dan zal de geest weer kunnen herleven. Voordien kan hij alleen lijden, wat des geestes bedoeling niet kan zijn. En daar de eerste de beste schreeuwerige en protserige handelsreiziger een genie kan verwekken, als door zijn geslachtsdaad de daarvoor noodige erflijkheidsfactoren bij elkaar worden gebracht, ben ik zelfs daarvoor niet noodig. Reden, Fetter, waarom ik je groet, hopende, dat jij een eleganter oplossing zult kunnen vinden. De Heer. Fetter vouwde den brief weer dicht, stak hem in zijn zak en tuurde over de deinende blauwe watervlakte naar den horizont. Waar zit de fout in die redeneering? vroeg hij zich opnieuw af. Kort nadat zij op zee waren, had de hofmeester hem den brief gegeven. En terwijl hij de enveloppe openscheurde, stond het beeld van den dokter hem weer voor den geest, zooals hij hem het laatst gezien had, staande op de kade en wuivende naar het langzaam afdrijvende schip: een wat vervallen, maar gelukkig mensch, ontdaan van allen last en zorg. Die innemende, die charmante zorgeloosheid van dokter de Heer gedurende het korte oogenblik, dat hij hem, voor het vertrek van de boot, gesproken had, had Fetter goed, heel veel goed gedaan. Zoo moest de man vroeger geweest zijn, voor zijn verval. Fijn beschaafd, charmant, geestig, met iets van „de duivel hale mij" over zich. En zoo was Fetter geboeid en meegesleept, dat er iets van zijn oude zelf te voorschijn kwam en er zooveel afviel van zijn zorgen, dat hij zelfs al weer over een nieuwe toekomst begon te fantaseeren. Hij had den brief den eersten keer doorgelezen, geboeid en vol respect voor den durf, waarmee deze man de consequentie van zijn eigenschappen meende te moeten aanvaarden. Den tweeden keer kreeg hij het gevoel, dat er ergens een fout moest zitten in die redeneering. En nu, nadat hij den brief voor de derde maal had doorgelezen, wist hij het zeker. Er moest een fout in zitten. Maar waar? Hij liep het dek een paar maal rond langs zijn medepassagiers, die zaten te lezen, te praten en te lachen, die zich vermaakten in en door eikaars gezelschap. Zij, die lazen, keken even op, als hij voorbij kwam en het praten en het lachen verstomde, de spelers stopten en keken hem na, opmerkingen makend, die blijkbaar den lachlust van de anderen opwekten. Fetter's gedachten werden er even door afgeleid. Van het begin van de reis afhad hij geen moeite gedaan met de andere passagiers in contact te komen. Of hadden zij hem gemeden? Het hefst zat of stond hij daar, waar hij het minste last had van hun gerucht. Blijkbaar ergerde dat de menschen. Er kwamen tenminste al gauw opmerkingen zijn kant uitwaaien als „Saaie Piet," „vervelende knul," „Die acht zich zeker te hoog voor ons" en dergelijke. Na een paar dagen echter waren de brutaalsten een praatje komen maken, blijkbaar om er achter te komen wie en wat hij was. Hij had hun beleefd te woord gestaan en hun verteld, dat hij toerist was en leefde van een maandgeld van een kindsche tante, dat hij Indië een griezelig land vond, waarbij zij nogal opvallend hadden gekeken naar zijn huidkleur, en dat hij altijd duizelig werd, als hij in gezelschap kwam van meer dan een mensch. En toen hij bij een volgende gelegenheid een ander verhaal ophing en met een heel onschuldig gezicht de mogelijkheid van een misverstand veronderstelde, toen zij vertelden wat zij gehoord hadden, heten zij hem maar schieten als een gehaaide schoft of een idioot, wat intusschen niets aan den groei van hun nieuwsgierigheid en hun geprikkeldheid over zijn isolement veranderde. Zij begonnen hem te plagen door naast hem luidruchtig te gaan praten, als hij zat te lezen, door rommel in zijn couchet te gooien of een al of niet echt zeezieke dame in zijn stoel te zetten en hem direct op te jagen, als hij in een anderen stoel ging zitten. Veel plezier hadden zij er echter niet van, want hij zweeg en glimlachte, begon op te letten en wist zoodoende de meeste aardigheidjes te verijdelen. Wel was hij gauw goede maatjes met een paar leden van de bemanning, die met hem groote pret hadden over de kinderachtige reactie van verschillende passagiers over zijn zich apart houden, wat de ergernis van die passagiers nog verhoogde, ten slotte tot uiting komend in de goorste praatjes over hem. Maar ook over die poging, om hem omlaag te halen of zich te verheffen te zijnen koste, haalde hij glimlachend de schouders op. In verband met den brief van dokter de Heer gaf het hem echter te denken, althans voor zoover hij tot denken in staat was. En dat was niet veel. Het feit, dat de middelmatigheid aan boord het, niet hem zelf bekende, bijzondere in hem betitelde met „Enge vent," „Idioot" of „Knul van niks" deed hem denken, dat, getoetst aan deze kleine wereld, de theorie van den dokter juist moest zijn. Want het was de smaak van die middelmatigheid, het waren de wenschen van die meerderheid, waaraan allen zich te onderwerpen hadden. Ook hier regeerde met ijzeren hand domheidsmacht. En toch heeft die pil ongelijk, hield hij zich telkens weer voor. Maar verder kwam hij niet, omdat zijn hersenen eenvoudig eiken inspannenden arbeid weigerden. Zoo bleef hij met dat onopgeloste probleem rondloopen. Het het hem niet los, omdat de oplossing ervan mede de toekomst van zijn leven zou bepalen. Echter, die oplossing bleef onvindbaar, waar en hoe hij ook zocht. Eenmaal aan land, begon hij weer last te krijgen van zijn nachtelijke angstaanvallen, die hem zoo in beslag namen naast zijn ervaring, dat hij ook daar niet meer met vreugde ontvangen werd, waar men hem vroeger met de grootste hartelijkheid tegemoet was gekomen, dat hij den brief van dokter de Heer er door vergat, zij het ook, dat het vraagstuk, dat die brief in hem opgeroepen had, op den achtergrond van zijn denken bleef zweven en daar, hoe weinig ook doordringend tot zijn bewustzijn, om oplossing bleef vragen. Die angstaanvallen, die zich al gauw eiken nacht voordeden en hem van hotel tot hotel deden vluchten of het logeeren bij oude vrienden telkens na een paar dagen deden afbreken, maakten de eerste weken tot een hel. Er een arts over spreken durfde hij niet, daarvoor geneerde hij zich. Het anderen vertellen, daar dacht hij nog minder aan. Ik moet het zelf onder de knie kunnen krijgen, besloot hij tenslotte. En waarlijk, sedertdien ging het beter. De aanvallen kwamen wel, de zweetbaden en de drang om zich over te geven aan het paniekgevoel en gillend te vluchten. Maar meer en meer kon hij zichzelf kalmeeren, direct nadat hij wakker schrok. Daarnaast was daar het steeds duidelijker wordende besef van een vreemdeling te zijn geworden in een omgeving, waar hij zich zes jaar geleden thuis had gevoeld en een verlof had door- gebracht, dat altijd veel te kort had geleken, omdat het zoo prettig was geweest. Men luisterde in het begin met aandacht naar wat hij vertelde, maar toonde al gauw, dat men te beleefd was om hem voor fantast of opschepper uit te maken. Toen zweeg hij over zichzelf en zijn ondervindingen en informeerde naar de hunne, naar hun vraagstukken, hun successen en moeilijkheden. Vreemd genoeg hadden zij niets bijzonders te vertellen. Het zoeken, het vragen naar het hoe en waarom, de vreugde en het leed, dat alles hadden zij blijkbaar al lang geleden opgegeven. En zij glimlachten een beetje medelijdend en niet begrijpend over zijn interesse voor vraagstukken, die thuis hoorden in het brein van de jeugd en niet pasten bij een man van bijna veertig. Zij leefden in de werkelijkheid. Zij werkten, gingen uit naar concerten en tooneeluitvoeringen, hadden hun bridge-avonden, lazen het boek, dat in de mode was, bespraken op de soos de schandaaltjes, gingen 's zomers op reis. Neen, zij waren hun Sturm und Drang-periode te boven, wisten welke dwazen zij toen geweest waren en dachten er niet aan hun positie van geëerd en gezeten burger in gevaar te brengen door te denken, laat staan te praten over vraagstukken, die toch onoplosbaar waren. Zij hadden meer dan genoeg te stellen met de beursberichten, de politieke spanningen en met hun ongezeggelijke en voor hun gezag volledig eerbiedslooze kinderen. Hem vonden zij naïef en niet opgegroeid overeenkomstig zijn leeftijd, een van die eigenaardige menschen, die men graag aan zijn visite laat zien. En dan, op den duur was er iets aan hem, iets ondefinieerbaars, iets, dat hen onrustig maakte, de zekerheid, waarin zij leefden, scheen te doen wankelen, dat hun een soort schuldgevoel gaf en hun de vreugde over hun veilig en behagehjk bestaan ontnam. Dat was het, wat Fetter voelde achter elke uitnoodiging om toch weer gauw terug te komen en dan langer te blijven logeeren. Die uitnoodiging was slechts de beleefdheidsvorm, waarachter zij hun blijdschap verborgen over zijn weggaan en de hoop hem nooit weer te zien. En hij verontschuldigde zich met de bewering tot zijn grooten spijt geen charmant gezelschaps- mensch te zijn, niet te passen in hun milieu van beschaafde en geslaagde menschen, waar hij als zwerver niet anders kon dan onrust stichten, hen bedankend voor de welwillendheid, waarmee zij hem desondanks omringd hadden en voor hun zoo tactvolle en welbedoelde gastvrijheid. Toen zwierf hij van de eene groote stad naar de andere. Hier hinderde hij niemand, verdween tusschen de menigten en kwam wat tot rust. Den meesten tijd bracht hij door in de groote musea, genezing zoekend en vindend bij de groote meesterwerken. Nooit had hij die meesterstukken zoo kunnen begrijpen, het meesterlijke er in zoo kunnen aanvoelen, den strijd met de stof en de overwinning daarvan tot iets subliems zoo kunnen beleven als nu, nadat hij zelf geschapen en... verloren had. En soms kwam onder den invloed van een enkel schilderstuk weer terug zijn geloof in de uit zwoegen geboren schoonheid en de waarde daarvan. Maar met het groeien van zijn rust en den terugkeer van zijn zelfvertrouwen, kwam een nieuwe onrust op, die het nog zoo labiele evenwicht in hem weer poogde te verstoren. Ten eerste begon het uitblijven van eenig bericht van de directie over zijn afrekening hem meer en meer te hinderen, waarmee langzaam en niet te overwinnen het voorgevoel ontstond van nog meer onheil. Dan was er de drukte, die hem in zijn onrust afleiding was geweest, maar nu meer en meer hinderlijk werd. De vele jonge menschen met hun oude gezichten, de vele oude menschen, die jeugdige maskers droegen, van het eene vermaak vluchtend naar het andere voor hun eigen eenzaamheid, begonnen hem te kwellen, omdat hij meende niet anders dan gekwelden te zien. "Welk een ontzaglijke eindelooze hoeveelheid leed moet er onder al deze menschen zijn, dacht hij, dat al die vele en vele leelijke vermakelijkheidsgelegenheden steeds vol kunnen zijn. Hoe beangstigend leeg van geest moeten deze milhoenen zijn. Tot welk een verschrikkelijke débacle moet de redeloosheid, de hopeloosheid van al deze verdwaasden, van al deze rusteloos zoekende en vluchtende armen leiden, vroeg hij zich haast angstig af. En hij vluchtte naar stille, steile sneeuwbetopte bergen, die stonden rond diep en blauw water. Daar was rust: in de enkele eenvoudige menschen, tusschen de rotsachtige bergen, over het door den joligen wind zacht golvende water. Hier kwam hij tot droomen in vergulden schijn over wat kwam, tot vergeten van wat was. En zij paste volledig in die droomen. Haar sterke frissche jeugd, haar lenige soepele gang, haar sprankelende geest, haar sierlijke handen, een beetje te groot en te sterk misschien, haar oogen, klaar en blauw als het water, haar haar, dat van ragfijn gouddraad leek te zijn in de dartele zon. Het was een sprookje. Maar toen hij even het merken, wat er in hem groeide door en voor haar, trok zij verwonderd de fijne wenkbrauwen op en keek hem wat spottend aan. Dat was Fetter genoeg. Den volgenden ochtend vroeg bracht een blank en proper bootje hem weg over het kabbelende blauwe water. Wachtende op een groot druk station op de aansluiting van een locaaltreintje, stoof er uit het aanhoudende gedrang van komende en gaande reizigers iemand af op den niets zienden, diep in zichzelf gekeerden Fetter, die hem hard bij een arm greep en wakker schudde. „Ben jij Fetter, of ben jij Fetter? Kerel, word wakker en sta niet zoo godverloren te kijken." Fetter keek in het oolijke, wat bleeke en magere gezicht voor hem en door alle gevoel van hopeloosheid heen brak ineens de vreugde. „Bob Godrich," en hij vatte de hem toegestoken hand in zoo'n ijzeren greep, als was die hand het eenige, waaraan hij zich nog vast kon houden. Waarachtig, hij was het: Bob, wien als jongen altijd alles lukte, de roekelooze, die de gewaagdste streken kon uithalen zonder ooit een schrammetje op te loopen, die nooit loog, nooit een kameraad in nood in den steek het, die geen onrecht duldde, altijd vroohjk en vol moppen, de heveling van velen en de aartsvijand van verscheidenen. Hij had een ontelbaar aantal jaren over de H.B.S. gedaan en was een uitnemend vlieger geworden. Meer wist Fetter niet van hem af, omdat hij hem in vele jaren niet gezien noch van hem gehoord had. „Mensch, wat doet dat goed jou eindelijk eens weer te zien. Ik heb gehoord, dat jij zoo'n soort nabob bent geworden daar ergens in het verre Oosten. Directeur of eigenaar of zoo iets van groote plantages. En stinkend rijk. Wat eigenlijk niet bij jou past. Maar, ga mee. Laten wij eerst een biertje nemen op dit feest." En toen zij van het schuimend nat gedronken hadden en Fetter zag, dat zijn oude makker er nogal sjofel uitzag, dat zijn pak, hoewel van perfecte coupe, verkleurd was en glom, dat zijn hoed erg versleten was, maar met den ouden zwier op dien kop zwart haar stond, wist hij eindelijk weer een echt levend mensch te hebben ontmoet. „Bob, ik ben eigenlijk op weg naar een ouwe meuje, maar dat gaat nu niet door. Ik kom bij jou in pension. Hoe of je dat voor elkaar bokst, laat mij koud. Maar ik ga met je mee." „Meen je dat, Fetter?" „Allicht. Dacht je, dat ik zoo'n ouwen lefgooser weer zou laten loopen, nu ik hem te pakken heb? Niks, hoor. Ik ga met je mee." „Man, 't is luizig! Verduiveld, wat vind ik dat fijn. - Ober, breng nog twee biertjes, vriend. - Jij moet betalen, Fetter, ik heb geen sou op zak. Alleen een spoorkaartje. Je zult het niet breed hebben, maar dat went wel. Wij hebben wel eens weken, dat wij vier keer warm eten hebben. Je zult aan mij intusschen niet veel hebben, want ik moet er voortdurend op uit. Ik heb mij na de vliegerij een veeartsenij bul aangemeten. Een prachtbaan. Je werkt je rot, maar centen, ho maar. Maar de vrouw, die zal een fijne kameraad voor je zijn." „O," zei Fetter, zijn best doend zijn teleurstelling te verbergen, „ben je getrouwd? Maar dan kan ik niet zoo maar bij je binnen vallen." „Ja, hoor, ik ben getrouwd. En hoe! — Neen, een trouwring heb ik niet. Die staat in den lommerd. — En je hoeft niet zoo'n ongelukkig smoel te trekken, want je krijgt van je leven niet meer de kans zoo n lady te ontmoeten. Ik noem haar heusch niet voor niets zoo. Trouwens, jij zou Fetter niet zijn, en in ieder geval zou ik het je hoogst kwahjk nemen, als je niet binnen een week driedubbel stapel mesjogge van Lady zou zyn." 23 „Dat zou dan wel eens gevaarlijk kunnen worden." „Voor jou, zeker. Voor Lady niet. Het zijn nogal geen prachtjongens, die zij heeft. - Weetje, ik hoop, dat het twee Fetter's worden. In ieder geval weten ze alles van je vroegere schurkenstreken af. Weet jij nog, dat jij dien Dekker of Bekker, of hoe of die vent heette, dien leeraar, die onhebbelijk was tegen dat aardige kind, god hoe heet zij ook weer, nou ja, dat jij dien vent afgedroogd hebt? En dat ik je toen geholpen heb, omdat je het niet alleen afkon? En dat jij toen voor veertien dagen van school getrapt werd?" „Nou, of ik het weet. Het was nogal geen schande volgens den ouwe. Lam heeft ie me getimmerd." „Ja, wat dat betreft, zit jij werkelijk dik onder de schande. Maar laten wij opstappen." Godrich bracht hem naar een klein en vriendelijk huisje, iets buiten het dorp midden in het boerenland. Twee jongens vlogen hun in een wilde race tegemoet. Twee stevige blozend gezonde jongens van acht en tien jaar. „Hier hebben jelui nu oom Fetter in levenden lijve. Vader heeft hem ergens gevonden en speciaal voor jelui en Lady meegebracht." „Dag, mijnheer Fetter," groetten zij, nog hijgend en plichtmatig. „O, noem hem geen mijnheer. Want dat is hij niet. Zeg oom tegen hem of gewoon Fetter. - En nu probeeren, wie het eerst van ons vieren thuis is. Nee, wacht even. Hier op één hjn staan. Een, twee, drie..." En omdat Fetter het glansrijk won, was hij voortaan de held van de jongens. Dat wil zeggen: na hun vader. Het was dus zoo, dat Bob hun vader en Fetter hun held was. Lady bleek inderdaad een lady te zijn, ondanks haar goedkoope katoenen jurk, haar wat grove schoenen en haar ruw gewerkte handen. En niet alleen een dame, die in elk van haar uitingen onbewust blijk gaf van een fijne beschaving, maar bovendien een vrouw met een dartelen en blijkbaar ongeschonden levensdurf, waarbij vergeleken Fetter zich een zwaarmoedige slappeling voelde. Haar schalksche groet, toen zij eenmaal wist met wien zij te doen had, het gemak en de zekerheid, waarmee zij Fetter in haar eenvoudige woning binnenleidde, de vanzelfsprekendheid, waarmee zij hem als huisgenoot opnam, het trof Fetter diep en maakte hem verlegen als een kleine jongen, zoodat Bob lachend uitriep: „Waarachtig, hij is de ouwe gebleven. Dat is Fetter in optima forma. Bang voor niets en niemand en bleu, als hij tegenover een vrouw staat. - Weet je, Lady, hij vocht vroeger liever tegen tien jongens dan dat hij één meisje een zoen gaf, al was ze maar zoo klein." Dat maakte het voor Fetter niet makkelijker, temeer daar Lady hem er om uitlachte en tegelijk iets warms in haar licht grijze oogen het komen. Maar de jongens kwamen hem te hulp. „Heb jij tegen tien jongens tegelijk gevochten?" vroeg de jongste, vertrouwehjk tegen zijn knie leunend en vol bewondering naar hem opkijkend. „Neen, hoor. Als ik dacht, dat er gevochten moest worden, dan liep ik een straatje om. Dat vechten deed jelui vader wel voor mij. Die was veel pootiger dan ik." Maar dat geloofden zij niet. „Opschieten, jongens, beval hun moeder. „Handen en gezicht wasschen. Wij moeten eten. Den eerstvolgenden keer, dat jelui een pak op je broek hebt verdiend, zal ik oom Fetter vragen het voor mij te doen. Dan weten jelui meteen hoe sterk hij is. - Vooruit, ingerukt." Dat vonden zij prachtig. En zich voornemend dat pak slaag zoo gauw mogehjk uit te lokken, installeerden zij zich plichtmatig bij den gootsteen om hun verre van schoone handen en gezicht te ontdoen van alle vuil. Na het eten, brood met margarine en een paar fluks uit het kippenhok gehaalde eieren, werd gemeenschappelijk afgewasschen en opgeruimd, terwijl Bobs en Arend Fetter eindelooze verhalen deden over hun heldendaden. Toen moest Fetter vertellen. „Laten wij eerst een paar fleschjes bier halen," meende Godrich. „Dat is een idee," verklaarde Fetter. „Mevrouw Godrich, staat u mij toe, dat ik op een paar flesschen wijn tracteer?" „Man, als je niet uitscheidt met dat gemevrouw, dan gooi ik je de deur uit. Lady heet ze." Fetter werd weer verlegen en Lady wachtte ondeugend glimlachend op zijn antwoord. „Wat moet ik nu doen, Bobs? Noem jij een dame ook maar direct bij haar roepnaam?" „Nee, maar moeder wel. Jij mag wel Lady zeggen." „Een ander niet?" vroeg Bob. „Dan krijgt hij een oplababbel," meende Arend dapper. „Staat u mij toe, mevrouw, u Lady te noemen?" „Graag, mits u mij dien wijn laat halen." Nadat Godrich het vertellen had ingeleid met het verhaal hoe hij er bij den vliegdienst uitgegooid was als gevolg van een conflict met een kapitein, die ook om Lady haar hand had gedongen, hoe hij toen in recordtijd veearts was geworden, omdat zijn vrouw hem van dag tot dag tot werken had gedwongen, hoe in dien tijd het fortuin van zijn ouders verdwenen was en hoe zij hier den eersten tijd geleefd hadden van de opbrengst van alles wat eenige waarde had, kwam Fetter aan de beurt. En hij het zijn fantasie werken. Hij had geleerd, dat hij over zijn werkehjke bevindingen niet spreken moest. Dat waren belevenissen, die hij voor zich moest houden, wilden zij niet door ongeloof bedorven worden. Hier nog duidelijker dan gedurende de eerste weken, wist hij zich een eenzame, een geteekende te zijn, die zich zelfs tusschen deze hartelijke en eerlijke menschen gesloten moest houden om bevreemding of medelijden te voorkomen. Zoo vertelde hij het eene verhaal na het andere over de meest absurde gebeurtenissen, zorgende, dat er genoeg spanning en lachstof in zat. „Je verhalen zijn prachtig," meende Godrich. „Maar als ze niet gelogen zijn, laat ik mij hangen. - Geloof jij dat allemaal, Lady?" „Natuurlijk," riepen de jongens. „Vertel nog meer, oom." Lady haar oogen straalden nu al bijzonder schalks, onder den invloed van den wijn, waar zij zichtbaar van genoot. Op de vraag van haar man werden haar oogen even ernstig. „Och, Bob, misschien zou je de waarheid nog veel minder gelooven dan deze fantasieën. En dat zou dan al heel pijnlijk zijn. Toen weer opgewekt: „Vertelt u maar verder, Fetter. Ik geniet minstens evenveel van uw verhalen als de jongens." XXVI Fetter leerde weer lachen. Het was nog wel niet echt, zooals Godrich kon lachen, smakelijk, gul, zuiver en hartelijk, maar het was toch lachen, beter dan hij het sedert jaren gekend had. Na een lange wandeling langs golvende korenakkers en tusschen geboomte verscholen hofsteden, door weiland en hoog opgaand bosch, zaten zij eens hun boterham te eten in de schaduw van een oerouden beuk, toen Arend hem vroeg: „Oom, waarom is het net of je huilt, als je lacht?" „Dat komt, omdat ik al zoo oud ben. Net zoo oud bijna als deze beuk. Als er een vroolijke wind door zijn takken waait, dan kreunt hij ook. En toch is hij dan erg blij." „Ik vind sprookjes heelemaal niet leuk," verkondigde Bobs. „Is het waar, Lady, wat oom Fetter zegt?" wilde Arend weten van zijn moeder, die Fetter van opzij onderzoekend zat aan te kijken. Zij bracht een ondeugende, haast spottende, twinkeling in haar oogen. „Oom Fetter vischt alleen maar naar een complimentje. Hij wil graag hebben, dat wij zeggen, dat hij nog zoo jong en flink is. En dat doen wij lekker niet." „Laten wij dan haasjeover gaan springen," stelde Fetter voor. „Dan kan Lady niet meedoen. Als straf. Omdat zij ons mannen meent te mogen plagen." Het waren heerlijke dagen. Met de jongens samen deed Fetter bijna al het huiselijk werk om verder met hen te ravotten, te zwemmen, te visschen of ergens in het hooi te liggen en geweldige verhalen te doen. En, naar huis gaand, namen zij altijd wat voor Lady mee. „Voor mijn part blijf je hier altijd," vond zij. „Ik ken mijn eigen kinderen niet meer." En dan kwam er een zweem van iets in haar oogen, dat Fetter niet wilde zien. Want ook hier, waar de vreugde, de durf en de blijheid thuis leken te zijn, was iets, dat niet klopte. Bob was een charmante vent, hartehjk, gul en altijd vroolijk, zelfs al was er geen eten in huis, of wanneer hij een of andere grofheid van een boer had moeten slikken om der wille van wat geld. Lady was voor hem of de vrouw der vrouwen, die hij hartstochtelijk beminde of de moeder bij uitnemendheid, die hij ridderlijk vereerde. En het was te begrijpen, dat hij voor haar was de verpersoonlij king van haar droomen. Knap, verliefd en galant. Maar... Op een ochtend zond zij de jongens naar stad om boodschappen te doen. „Laten wij dan allemaal gaan," vond Godrich, die daar ook moest zijn. „Dan blijven wij den heelen dag, gaan vanavond eens ouderwets uit en laten de jongens in een hotel. - Voel jij daar wat voor, Fetter?" „Je weet, ik ben direct tot elke schanddaad bereid." „Neen," zei Lady, „Bob gaat met de jongens naar stad. En ik ga met Fetter een lange wandeling maken. Dan kunnen wij elkaar vanavond in Metropole treffen, daar eten, de jongens naar bed brengen en dan aan den zwier." „Zooals mevrouw beveelt. Maar wat heb jij uitgevreten, Fetter, dat je op je huid moet hebben? Zoo'n wandeling met Lady belooft niets goeds. Als je dat maar weet. Ik kan er over meepraten." „Ruk in!" commandeerde zij. „En maak dien jongen niet bang met je dwaze verzinsels." Fetter voelde eigenlijk maar weinig voor deze wandeling. De bekoring, die deze vrouw voor hem had en het beeld van de fee uit de bergen meer en meer deed verdwijnen, was zuiver. Welke gevoelens en verlangens zij ook in hem mocht wekken, hij was ze de baas en weigerde ze binnen zijn bewustzijn te laten komen. En dat wilde hij zoo houden. In hoeverre bestond nu de kans, dat die bekoring vertroebeld zou worden? Hij schatte haar hoog, heel hoog, maar zij was vrouw en mogelijk niet tevreden met de bewondering, die hij haar onomwonden toonde. En ook al kreeg zij alles van Godrich, wat zij wenschte, dan nog bestond de kans, dat zij dat in zijn blikken wilde lokken, waardoor zij macht over hem zou hebben. Daarom ontweek hij elke poging tot een ernstig gesprek, omdat bij ernst de zinnen onbewaakt zijn en dus ongemerkt hun spel kunnen spelen. Maar Lady wist wat zij wilde en wenschte zich niet af te laten leiden. „Fetter, ik wil met je praten en niet met je lachen. Ik voel, ik begrijp waarom je mij telkens wilt ontwijken, ook al kan ik het niet onder woorden brengen. Maar daarom juist weet ik ook, dat ik ronduit met je kan spreken. - Eigenlijk moest je het waardeeren, dat ik zoo'n vertrouwen in je stel." „Maar Lady, dat doe ik ook." „Dat jok je. Maar goed. Nu luister." Haar huwelijk met Bob was in het begin een hemelbestaan, maar meer en meer was die hemel donkerder geworden, zoodat nu de toekomst er hopeloos zwart begon uit te zien. En daar het zijn, Fetter's, schuld was, dat zij zich daar ineens bewust van was geworden, moest hij ook raad schaffen. Fetter liep langen tijd zwijgend naast haar voort. Neen, er was geen ontkomen aan. Hier stond hij weer voor hetzelfde vraagstuk, zooals de dokter het hem had voorgelegd, zooals het meer en meer in hemzelf groeide en om een oplossing vroeg. En hij was er niet klaar voor. Het antwoord was bezig te ontstaan, maar was nog lang niet volgroeid. Hij durfde er nog niet aan, hij wilde niet terug in al dat hopelooze gevraag en gewroet. Dus trachtte hij uit te wijken door haar te vertellen, dat de misère, waarin zij nu zaten, tijdelijk moest zijn, omdat Bob onvoorwaardelijk een nieuwe kans zou krijgen. De gemeenschap laat een dergelijk charmant mensch met zoo'n pracht van een vrouw niet lang in de modder zitten, besloot hij. „Jij tracht mij weer te ontwijken. Je weet heel goed, dat dat mijn vraagstuk niet is. Ik ben niet bang voor de armoede, ook al heb ik al lang geleden ontdekt, dat het gezegde „armoe adelt" een leugen is. Maar ik ben bang voor wat anders. Een leegte, een behoefte, die of grooter wordt of er altijd geweest is, maar nu duidelijker en duidelijker zichtbaar wordt. Watis dat ?" Weet zij de waarheid? vroeg Fetter zich af, of is die nog in haar onderbewustzijn verborgen. Als zij de waarheid wist, zou zij zoo niet spreken. Als zij de waarheid niet weet, hoe haar dan te antwoorden zonder haar haar illusie te ontnemen en zonder diep in zichzelf te moeten zoeken, waar hij nog niet durfde graven? „Jij houdt van Bob, zooals je van geen anderen man zou kunnen houden, nietwaar?" „Ja," klonk het beslist naast hem. „Je armoede hindert je niet en toch voel je een gemis." „Ja! Een leegte. Iets ergs, dat ik mij nog niet kan of durf realiseeren." Ineens bleef Fetter staan en keek verwonderd om zich heen. Het was hem, alsof alles er plotseling anders uitzag, alsof hij bevrijd was of een bevrijding nabij, tegelijk voelend, dat hem die opklaring weer ontsnappen zou. „Wat heb je, Fetter?" vroeg Lady, die hij geheel vergeten was. En door die vraag weer tot de werkelijkheid teruggehaald, terwijl hij zooveel mogelijk vast trachtte te houden van wat hij zoojuist geweten had, antwoordde hij, met moeite de woorden vindend: „De schuld ligt bij jou, Lady. De schuld ligt altijd bij dengeen, die vraagt. Het is een bewust worden van jezelf, een los worden van de massa tot een zelfstandig individu, een je bevrijden van alles wat je voor zeker had gehouden, maar dat niet was, het is je zooveelste geboorte tot zelfstandig denkend wezen, een uitgestooten worden uit de gemeenschap als rijpe of rijpende geest. Het is, het is... een bevrijding." Hij keek haar met stralende oogen aan, zoo, alsof hij het geluk gevonden had, alsof hij iets heerlijks, iets prachtigs gezien had. Een donkere blos steeg haar naar de wangen en zij sloeg de oogen neer als een jong meisje, dat voor het eerst dat ziet in de oogen van een man: het onnoembare, dat een golf van wonderlijk geluk naar het hart jaagt en het onstuimig doet kloppen. „Ik begrijp je niet," zei zij voorzichtig. „Misschien begrijp ik het zelf ook nog niet goed," antwoordde hij. „Ga mee. Ik zal probeeren het uit te leggen." Lady was haar zelfverzekerdheid, haar sterk en durvend zelfvertrouwen blijkbaar kwijt. Haast schuchter liep zij naast hem voort. Fetter zag het en aanvaardde het als een vanzelfsprekendheid. Hij dacht niet aan haar nu, niet aan zichzelf. Het was het groote raadsel van den mensch in zijn groei, dat hem bezig hield. Het eeuwige vraagstuk, waarvan hij meende een deeltje te hebben opgelost. Het was het antwoord op den brief van dokter de Heer, dat hij meende gevonden te hebben, dat plotseling geboren was, nog wat onduidehjk en wankel, maar toch voor zijn denkvermogen vatbaar genoeg om een soort van triomfgevoel te doen opkomen. En haar schuchterheid was hem nu slechts een „ave" aan zijn overwinningsgevoel. „Heb je er wel eens over nagedacht, wat bewustzijn of bewustwording eigenlijk is, Lady? Wij, menschen, nemen in onze verwaandheid aan, dat de stof, steenen, ijzer, water, doodsch is. Dat planten wel leven, maar gevoel noch wat anders hebben, dat op een bewustzijn duidt. De meeste menschen kennen dieren zelfs geen bewustzijn toe, wat mijns inziens onlogisch is en wetenschappelijk waarschijnlijk ook onjuist. Er bestaat genoeg literatuur, waaruit je kunt opmaken, dat het bewustzijn waarschijnlijk bij de stof begint en oploopt langs planten, dieren en menschen. Diezelfde hjn vind je terug onder de menschen zelf. Er zijn er, die niet meer hebben dan het bewustzijn van de stof, die op gelijke hjn zijn te stellen met planten, die precies zoo reageeren als dieren en er zijn menschen. Nog op een andere manier vind je die hjn en wel, als je den mensch volgt in zijn groei van baby tot volwassen mensch. Een baby kan pijn voelen, maar weet niet, dat die pijn hem betreft; dan ontdekt hij zijn voeten, later, dat die voeten bij hem hooren, van hem zijn, dat hij ze willekeurig kan bewegen; als kind van een jaar of twaalf komt hij ineens tot de conclusie, dat hij een op zichzelf staand iets is, dat hij een „ik" is, die zelf iets kan willen, maken, scheppen. En wat ik nu uit jouw vraagstuk ineens heb begrepen is, dat die hjn van bewustwording niet op een willekeurig moment hoeft te eindigen. Ik bedoel, dat de mensch geestelijk kan bhjven groeien, lang nadat hij lichamelijk volwassen is en daardoor kan gaan begrijpen dat, wat hem voordien volkomen onbekend was; dat hij dingen kan gaan zien, die vroeger niet voor hem bestonden; dat hij dat als onjuist kan gaan aanvoelen wat eens een onvoorwaardelijke zekerheid voor hem was. En wat ik daareven een bevrijding noemde, is dit: de wetten, de normen, de axioma's, waaraan de groote massa gehoorzaamt, passen bij de mate van bewustzijn, bij den graad van geestelijke ontwikkeling van die massa. Nietwaar, de wetten, waaraan een negerstam gehoorzaamt, zijn volgens onzen maatstaf onmenschelijk, voor hen echter precies van pas. Zij zouden zich onder onze wetten diep ongelukkig voelen en tot allerlei dwaasheden komen. Omgekeerd, als een van ons onder die negers zou moeten leven, dan zou hij zich bekneld voelen, zoodat hij een uitstooting uit die maatschappij als een bevrijding zou ondergaan." In zijn haastig, driftig zoeken naar woorden om zijn telkens wegijlende gedachten vast te leggen, lette Fetter ternauwernood op de vrouw, die naast hem liep. Het was, alsof zij kleiner was geworden en met stijgenden angst zich trachtte te verweren tegen dien stortvloed van gedachten, dien zij maar gedeeltelijk begreep, maar waaronder zij iets vermoedde, voelde aankomen, waarvoor zij wilde vluchten en waardoor zij toch tegelijkertijd werd aangetrokken. Of waren het niet zoozeer de gedachten als wel de mensch, die haar, in zijn emotie, beangstigde en bekoorde? Het eene oogenblik liep hij met lange stappen, als wilde hij zijn vervluchtigende gedachten achterna en moest zij hard loopen om hem bij te houden, dan weer bleef hij staan, druk gesticuleerend, zoodat de enkele voorbijganger nieuwsgierig nog eens omkeek naar dat vreemde paar. „Wel, als iemand in zijn bewustwording nu zoover gegroeid is, dat hij dat, wat normaal is en wat hijzelf ook eens als juist heeft gezien, als leehjk, onmenschelijk, als leugen gaat aanvoelen, dan doet en zegt hij dingen, die de massa niet begrijpen kan en dus dwaas noemt, naïef, gevaarlijk of slecht. Zoo iemand wordt uitgestooten. Is hij eens gelukkig geweest in die maatschappij, dan wil hij er in terug, zooals zooveel menschen terug willen naar een gelukkige jeugd, terwijl zij vergeten, dat den anderen kant uit de weg ligt naar een ander en grootscher geluk. Blijft hun geest gericht op die jeugd, dan worden zij idioot. Beseffen zij niet terug te kunnen, maar houdt de herinnering aan dat verloren geluk hen zoo vast, dat zij den anderen kant niet uit willen, dan maken zij een eind aan hun leven, zooals dokter de Heer. Is hun groei voortdurend gepaard gegaan met dat gevoel van beklemming, zooals van dien blanke onder de negers, dan is die uitstooting een bevrijding, net als voor een vogel, opgesloten in een kooi, voor wien eindelijk het deurtje wordt open gedaan. Zoo is het met Fetter." Hij kon zich niet herinneren zich ooit zoo bevrijd, ontlast, zoo licht en sterk gevoeld te hebben, zoodat het in hem jubelde. „Denk je eens in, Lady, een nieuw leven te beginnen, zoo maar in de ruimte, zonder de beperking van eenig schuld- of minderwaardigheidsgevoel. Te kunnen leven volgens je eigen hoogste begrippen van rechtvaardigheid..." Zij legde voorzichtig een hand op zijn arm. „Fetter, edele dwaas, kom terug naar de aarde. Je zou mij mijn vraagstuk uitleggen. En in plaats daarvan gooi je plotseling alle banden los en ga je in de wolken zitten. Je vergeet waarschijnlijk, dat je ook moet eten om te kunnen leven. En dat eten, daar heeft die domme massa over te zeggen. Heusch, geloof mij, de maatschappij stoot een lid niet uit om hem te bevrijden van haar wetten, maar om hem door honger en schande te dwingen om aan die wetten te gehoorzamen. Pas maar op, dat je straks niet op je knieën naar die massa terugkruipt en smeekt om alsjeblieft weer opgenomen te worden." Verbijsterd keek hij even in haar, nu moederlijk vriendelijke, oogen. Even leefde er nog strijdlust in hem op. Toen wist hij zich een dwaas. „Mijn excuus, Lady, dat ik zoo onzinnig aan het doorslaan was. Jouw vraagstuk, ja, wacht even. Zoo net had ik het antwoord." Zwijgend liepen zij weer door tot een boerenherberg, waar zij buiten, onder een grooten bloeienden hndeboom, hun brood aten onder het genot van groote glazen versche melk, terwijl telkens de teer geurende bloempjes op hen neervielen. „En," begon Lady weer, „hoe nu met mij?" Fetter, geheel in gedachten, keek op en glimlachte, moe maar bewonderend. „Ik heb respect voor je doorzettingsvermogen, Lady. Maar je hebt gelijk. Het is ook onbeschoft mij in jouw gezelschap te gaan verhezen in vraagstukken, die ik net zoo goed in mijn eigen tijd kan oplossen. Goed beschouwd heb je mijn antwoord al. Ik ben alleen op het oogenblik, dat ik dat antwoord wilde geven, op hol geslagen." „Ik geloof ook wel, dat ik het al weet, dat ik het al begrijp. Maar ik heb toch liever, dat jij het mij zegt. Dan kan ik mijzelf niet langer om den tuin leiden en moet ik mijn houding bepalen, nu direct en voor mijn heele verdere leven. Of meer nog voor het leven van mijn jongens. Dus, vooruit Fetter. En spaar mij niet." „Toen jelui trouwden, stonden jelui waarschijnlijk op hetzelfde niveau. Of, neen, je zult wel een beetje verder zijn geweest, ver genoeg om te voldoen aan den eisch van Bob, en van de meeste mannen, dat jij voor hem naast minnares ook moeder kon zijn. En alle factoren voor een menschelijk volmaakt geluk waren aanwezig. Bob bleef op dat niveau staan, omdat hij niet verder hoefde, dank zij de moeder, die jij voor hem was. Het kan ook zijn, dat hij al jaren op dat niveau stond, omdat of het leven hem niet tot verderen groei dwong of omdat hij de capaciteiten daartoe miste. Maar dat doet er hier niet toe. Jouw bewustwording echter ging door, gestimuleerd door je moeder worden. Je wist niet, dat jouw kijk op menschen en dingen zich wijzigde, zich verruimde. Maar wel voelde je, dat er afstand kwam tusschen jou en Bob, dien je, om der wille van het eens gekende geluk, met allen wil en liefde, waarover je beschikken kon, trachtte te overbruggen. Wat de situatie moeilijker in plaats van beter maakte, omdat die krachtsinspanning je het groeien van dien afstand juist duidehjker deed zien. En natuurlijk is het Fetter weer geweest, die je de oogen geopend heeft. Je had heel wat verstandiger gedaan, Lady, Fetter de deur te wijzen dan hem gastvrij te ontvangen." Lady keek stil voor zich uit. En er kwam een ironische trek om haar wilskrachtigen, iets te grooten, mond. „Ga door," zei zij, zonder naar Fetter om te kijken. „Och, er is eigenlijk niets meer te zeggen. Kijk niet om, Lady, maar vooruit. Daar ligt het nieuwe geluk, hetzij dat je het zoekt in het vormen van je kinderen tot evenwichtige en daardoor voor geluk vatbare menschen, hetzij datje de bewustwording van Bob weer actief kunt maken. Dat zal afhangen van de eigenschappen, waarover je beschikt en de training, die die eigenschappen tot nu toe hebben gehad. Verder is het mogelijk, dat er nog eigenschappen in je actief zullen worden, waarvan je nu nog niets weet, maar die je zullen helpen in het scheppen van de voor jou beste oplossing. Om vooruit te kunnen, moeten wij echter weten te vergeten: zoowel voorbije vreugd als geweest verdriet." En na een oogenblik zwijgen: „Overigens ga ik morgen weg." Met een schok kwam zij overeind en keek hem fel en boos aan. „Waarom?" „Omdat ik je daarmee het beste dienen kan. De jongens moeten over een paar dagen weer naar school en dus ben je dan alleen: alleen met je vraagstuk, zoodat je er niet aan ontkomen kunt. Er is toch niemand, die je er bij helpen kan en ik allerminst." Onderzoekend gleed haar blik over zijn nu volkomen gesloten gezicht. En gelaten zei zij: „Misschien heb je gelijk." En zwijgend hepen zij terug naar het vriendelijke huisje, dat er nu ineens wat klein en burgerlijk uitzag. En toen hij voor, op de bank, op Lady wachtte, die bezig was zich te verkleeden en hij uitkeek over het wijde golvende land, den vriendelijken groet van den enkelen voorbijganger beantwoordend, terwijl hij den vrede indronk van het heele tafreel, was hij voor de zooveelste maal er zich van bewust een zwerver te zijn. 's Avonds werd er gelachen, gedronken en gedanst: wild, uitgelaten, want Lady was onvermoeibaar en wilde meer, steeds meer. Fetter gaf haar partij en Bob genoot. Wel had hij in het begin een beetje verwonderd naar zijn vrouw gekeken, maar al gauw gaf hij zich over aan haar uitbundige feeststemming. En zingend kwamen zij thuis, toen het eerste licht over de velden kwam. Aan het ontbijt ontbrak Bob, maar Lady zag er zoo frisch en fleurig uit, als had zij den nacht eens extra lekker en goed geslapen. Kranig, dacht Fetter, terwijl hij zich door zijn pijnlijke haren streek en groote belangstelling toonde voor den koffiepot. Toen bracht de post den brief. Wegens zijn gebrek aan belangstelling voor de ondernemingen, blijkende uit het feit, dat hij er niet zelf was blijven zitten; Wegens de vele onregelmatigheden in zijn, aan inlanders overgelaten, administratie, waarvan zijn eindafrekening getuigenis aflegde; Wegens het niet inhouden van alle uitstaande voorschotten, waarvan het belangrijkste dat van den dokter; Anderzijds rekening willende houden met wat hij voor de ondernemingen had gedaan; Werd hem slechts vijf duizend gulden afgehouden, terwijl hij de rest kon ontvangen tegen afgifte van een kwitantie, waarop hij verklaarde niets meer van de maatschappij te vorderen te hebben. Verder was de heer van Santen van Wellenstijn plotseling overleden, waardoor zij verplicht waren geweest om weer extra kosten te maken voor het doen zoeken en aanstellen van een ander. En daar het voor den nieuwen beheerder zeer bezwaarlijk en kostbaar was om zich meubels aan te schaffen, Was deze genegen drie honderd gulden te geven voor Fetter's inboedel. Zij verwachtten per ommegaande zijn accoordbevindingen en maakten er hem uitdrukkelijk op attent, dat zij noch prijs stelden op een bezoek van hem te hunnen kantore noch later aan de ondernemingen. Fetter werd grauwwit, terwijl zijn verdwaasde oogen de woorden voor hem maar gedeeltelijk zagen. En omdat hij voelde, dat Lady hem aandachtig gadesloeg, in de eene hand den koffiepot, in de andere een kopje, en omdat hij zich goed wilde houden voor haar en de jongens, die ook ineens naar oom Fetter moesten kijken, lachte hij hardop en zei: „Lady, Habekuk is dood. Dood, zoo maar ineens dood. Wat zeg je daar wel van?" En terwijl hij den briefin zijn zak stak en naar zijn kop koffie wilde grijpen, maar mistastte, zoodat hij omviel, lachte hij weer. Bob kwam binnen en groette knorrig. „Zoo, dronkenlap," antwoordde Fetter. „Zeg, Bob, Habekuk is dood." „Wel, man, ik condoleer je," weerde Godrich onverschillig af. „Maar wat beteekent die onzin?" Toen eerst viel hem het aschgrauwe gezicht van Fetter op en diens vreemde blik. Ook zijn vrouw zag bleek, terwijl zij bevend inschonk. „Fetter, kerel, wat heb je?" vroeg hij verschrikt. „Och, let maar niet op hem. Hij heeft een slechte tijding gekregen en gedraagt zich nu als een dweil," klonk de stem van Lady, scherp, vlijmscherp. En Fetter kromp ineen als onder een zweepslag, terwijl de jongens en Bob Lady stom en verwonderd aankeken. Wat zij negeerde, terwijl zij haar gang ging, een beetje overdreven druk doend en angstvallig vermijdend den kant van Fetter uit te kijken. Deze tuurde op zijn bord voor zich, zette het omgevallen kopje recht en veegde met zijn servet de uitgestorte koffie op. Toen zuchtte hij, diep, en richtte langzaam het hoofd op. De vreemde blik was weg. Daarvoor in de plaats was droefheid gekomen en pijn, zoodat en Bob en de jongens van hem weg moesten kijken. „Inderdaad, Bob, Lady heeft gelijk. - Lady! Mijn saluut en mijn respect." De spanning was gebroken en langzaam kwam er een meer normale sfeer terug. Bob gaf zich over aan zijn kater en dronk het eene glas water na het andere. De jongens aten stil boterham na boterham. Fetter dronk koffie en wist niet, dat of wat hij at. En Lady verzorgde hen, zonder zelf iets aan te raken, de lippen fel samengeklemd, als zou ze direct gaan huilen. „Ga je nou weg, oom?" vroeg Arend, die al een tijdje had zitten draaien en die stilte niet langer verdragen kon. „Neen," antwoordde Fetter, terwijl het hem lukte te glimlachen. „Ik blijf", totdat jelui vacantie om is. Vandaag gaan wij een reuze wandeling maken." „Hoera!" schreeuwden de jongens, op en neer springend op hun stoel. Lady schoof wild haar stoel achteruit, vloog op en verdween, de deur hard achter zich dichtslaand, verwonderd nagekeken door man en zoons. Bob schudde, niet begrijpend, het hoofd, haalde de schouders op en zei: „Dat is waarachtig het verstandigste woord, dat ik je vandaag heb hooren zeggen. Waar gaan jelui naar toe, Fetter?" „O, dat weet ik niet. Bobs is padvinder." „Weetje wat, gaan jelui met mij mee. Ik moet bij een paar boeren zijn, nogal een heel eind hier vandaan. Een fiksche tippel zal mij goed doen." Zoo gingen zij gevieren op stap. Lady zagen zij niet meer, die had zich opgesloten. „Ze is nogal erg katterig, denk ik," meende Godrich. „Ze zal wel zijn gaan slapen." Hoe Bob ook zijn best deed, hij kon het niet voorkomen, dat de inhoud van den brief, dien hij hem had laten lezen, als een langzaam werkend vergif zich door het heele wezen van Fetter heen vrat en hem ziek en misselijk maakte. Hij verzette zich heldhaftig, met allen wil en kracht, die hij op kon roepen. Maar hij werd stiller en stiller, zichzelf ergerend, dat hij den dag voor de anderen bedierf. Even lukte het hem dan weer wat op te vroolijken om kort daarna weer doof en blind te worden voor zijn omgeving. En toen zij tegen het avondeten thuiskwamen, hadden zij een Fetter bij zich, die niet alleen geen woord meer zei, maar wien het volmaakt onverschillig was wat er met hem gebeurde of wat men tegen hem beweerde. Bob en de jongens merkten er niet veel van, omdat zij doodmoe waren, honger en een onleschbaren dorst hadden. Maar Lady zag met een oogopslag hoe laat het was. En blijkbaar had zij zooiets verwacht. „Langbeen, wij gaan vanavond weer uit. Er wordt een nieuw stuk gegeven, dat ik wil zien op jouw kosten. Plaatsen heb ik al. Die heeft de bode voor mij gekocht." „Je kunt omwaaien!" verkondigde Bob. „Wij kunnen niet meer op onze beenen staan." Toen, de bedoeling van zijn vrouw begrijpend: 24 „Maar jij zit er aan vast, Fetter." „Fijn," antwoordde deze plichtmatig. Het was voor hem een wilde mengeling van geluiden, stemmen, licht en muziek, waartusschen telkens opdook het steeds ondeugend en spottend lachende gezicht van Lady en brokstukken van allerlei onzinnige verhalen. Met uiterste wilsinspanning trachtte hij een goed begeleider voor haar te zijn en in te gaan op haar dartel spel. Pas de champagne bij het soupertje, dat hij haar aanbood, maakte zijn glimlach wat minder wrang. Maar toen hij in bed lag, alleen was en zich kon laten gaan, was hij ten prooi aan de grootste wanhoop en ellende. Het gaf hem niets of hij zichzelf een lammeling noemde, het vergif moest zijn wreed en pijnigend werk doen. De pil heeft gelijk, dacht hij nu, waarvoor dit allemaal te dulden? En wüd en kreunend gooide hij zich heen en weer. Wat doe ik hier nog? vroeg hij zich af. En toen kwam het besluit 's morgens vroeg weg te gaan. Ik wil niet meer, ik kan niet meer. Het is toch nutteloos. En zich indenkend hoe hij het doen zou, kwam hij wat tot rust, zoodat hij tegen den ochtend insliep om een paar uur later met een gil wakker te schrikken. En terwijl hij nog verwilderd lag rond te kijken, zich met beide handen krampachtig vastklemmend aan zijn bed, hoorde hij Lady de trap opvliegen. Dat bracht hem meteen tot rust, zoodat hij op haar kloppen en haar angstige vraag of hij geroepen had, zelfs opgewekt kon antwoorden: „Nee, hoor! Ik ben direct beneden." Over den brief werd niet meer gesproken en aan Fetter werd niet meer dan gewone aandacht gewijd. Zoo kreeg hij de gelegenheid zich, althans uiterlijk, geheel te herstellen. En op denzelfden dag, dat de jongens weer naar school gingen, brachten Bob en zijn vrouw hem naar den trein. Want toen hij weer uit zijn verdooving ontwaakt was, was hem het eerst, en nu duidelijk zichtbaar, datgene in Lady haar blik opgevallen, wat hij er per sé niet in wilde zien. Bob had zich met tientallen argumenten verzet tegen zijn vertrek, maar zij had gezwegen. En toen haar man er bij haar op had aangedrongen hem te helpen, had zij geantwoord: „Fetter heeft een goeden klap gehad. Daar moet hij zoo gauw mogelijk overheen. En dat bereikt hij het vlugst door zooveel mogelijk afleiding te zoeken. Ik hoop alleen, Fetter, dat je mij schrijven zult, als je weer beter bent. Wie weet, wat ik nog kan leeren uit jouw zelfoverwinning." Onderweg waren alle drie erg stil geweest. Maar Lady had letterlijk geen woord gezegd. „Dag, Fetter," zei zij aan den trein, zonder hem aan te kijken, zelfs zonder hem een hand te geven. En meteen keerde zij zich om en ging weg. „Nu zie je hetzelf hoe zij het land er aan heeft, dat jij zoo gauw weggaat. Datje het ook nooit leert! Want dat is het natuurlijk weer. Je bent te verlegen om met Lady alleen te blijven, nu de jongens naar school zijn," mopperde Godrich. En hij bleef nog even praten om dan, op aandringen van Fetter, hem toch maar alleen te laten en zijn vrouw achterna te gaan. En toen Fetter een week later met Dornik op een koelen avond onder de boomen van een grooten dierentuin naar een soms jubelende, dan weer klagende viool luisterde, doorleefde hij die heerlijke en later zoo moeilijke dagen opnieuw. En hij dacht, ja, zij had gelijk. De gemeenschap stoot iemand niet uit om hem zijn vrijheid te geven, maar om hem te dwingen aan haar eischen en wetten te voldoen. Dat geldt ook voor haar. Zij zal zich aanpassen. Maar hoe? En zal zij er haar levensvreugde bij houden? Toen zweeg de viool. En Dornik vroeg of hij nog wat van de anderen gehoord had. „Van dokter de Heer niets. Cok heeft een of ander baantje, Forbes is voorzichtig aan het potverteren, Betterman probeert het met op- en verkoop van boschproducten. Helmer is weer verschrikkelijk verliefd, nadat hij bij Allanbert is geweest, die hem de deur heeft gewezen, omdat hij niets met een verrader te maken wilde hebben en Habekuk is dood. „Habekuk dood?" schrok Dornik. „God, daar zou ik om kunnen grienen. Zoo'n trouwe en goeie kerel." „Ja, een edel mensch, die in den besten zin van het woord een nuttig leven heeft geleid." Toen vertelde Fetter hem van den brief, terwijl Dornik 24* met toenemende verontwaardiging luisterde. Om tenslotte uit te barsten: „Maar, Fetter, dat accepteer je toch zeker niet? Je doet hun toch zeker direct een proces aan?" „Neen," antwoordde Fetter langzaam. Aan een proces had hij nog in het geheel niet gedacht. „Daarmee zou ik mij op één hoogte stellen met hen. Net zoo min als ik een vent zou huren om jou af te rossen, als je mij beleedigd zou hebben, net zoo min kan ik de hulp van den staat inroepen om de directie te straffen. Zij zijn verkeerd of schuldig ofhoeje het noemen wilt. En ik wil hen daarvan niet ontlasten door wraak of vergelding." „Dat is de grootste dwaasheid, die ik ooit hoorde. Je hebt toch zeker recht op dat geld." „O, dat geld. Dat doet er niet toe. Het gaat om de daad." Dornik haalde de schouders op. Hij begreep er niets van. „En wat ga je nu zelf doen?" „Ik? Ik ga terug. Ik ga een nieuwe brug bouwen." „Een nieuwe brug bouwen?" „Ja. Ik ben van de gemeenschap afgeraakt en moet weer terug. Over die opening tusschen mij en haar ga ik een brug bouwen, waarover ik haar mijn arbeidskracht kan brengen in ruil voor brood. Of beter, voor rijst. Ik ga hier weg, omdat ik hier bekneld raak tusschen de ontzaglijke spanningen. En terug naar Indië, naar de ruimte en het licht en de natuur, omdat ik daar wel en hier niet denken kan. Daar ga ik een nieuw leven beginnen met hulp van alle tot nu toe opgedane ervaring. Tenminste, ik hoop, dat ik mijn les goed geleerd heb." „Blijf hier, Fetter," smeekte Dornik, „en laten wij samen wat gaan beginnen. Kan niet schelen wat. Ten eerste vind ik het verschrikkelijk, dat je weer naar Indië gaat, omdat je er beslist kapot gaat. En ten tweede heb ik je noodig. Je kunt je er geen voorstelling van maken hoe eenzaam ik hier ben, hoe men mij hier heeft uitgelachen om mijn verhalen over jou en ons werk. En dat, terwijl ik zoo kinderlijk blij was, dat ik weer huistoe ging. Het is de ergste desillusie geweest, die ik ooit heb meegemaakt." Fetter luisterde zwijgend naar de muziek en dacht: Arme kerel. Ontworteld! Ook al weer mijn schuld. „Vergeet het, Dornik. Vergeet het zoo gauw mogelijk, ons werk en vooral Fetter. Praat niet meer over je ervaringen daar, tracht je hier weer aan te passen, zoek een aardig meisje en trouw. Dan komt de rest vanzelf wel. Later mag je dan je kinderen vertellen van Sebrang Batang en Kajoe Kapoer, van de menschen daar en van het booze Indië. Fetter hoort in Indië thuis. Daar alleen zal hij weer den weg kunnen vinden uit den doolhof, waar hij in terecht is gekomen, omdat daar alles veel duidelijker zichtbaar is." XXVII Beste Lady. Dit is de vierde of vijfde poging een antwoord te fabriceeren op de paar regels, die je onder Arend's briefje schreef. In alle maaksels vóór dit epistel kwam de pedante, raadgevende kwast zoo erg te voorschijn, dat alleen het vuur hulp kon brengen. Want aan raad heb je natuurlijk niets en zeker niet van zoo'n halven zachten snuiter, die voor wijzen vriend poseert. Om nu dezen keer te voorkomen, dat ik mijzelf opnieuw zou moeten etiketteeren met een of anderen hef koozenden naam, begin ik maar met de waarheid. En die is, dat ik geen behoorlijk antwoord weet. Er zelfs niet naar durf raden uit vrees voor jouw spottende lach-oogen. Je weet niet of je mij moet zegenen of vervloeken voor mijn komst, noch of je mij moet vervloeken of zegenen voor mijn weggaan. Omdat ik met mijn komen voor jou den chaos schiep en ik wegging, toen die chaos op zijn ergst was. Wel, Lady, ik weet het ook niet. Maar ik zou dat doen, waarvan het meeste profijt is te verwachten. Vervloek mij, als je dat rust kan geven of zegen Fetter, als je dat vrede kan brengen. Hoewel waarschijnlijk beide methoden verkeerd zijn en de eenig juiste houding is die van te aanvaarden. Hier zou ik toch weer pedant gaan worden, ware het niet, dat dit de slotsom is, waartoe Fetter voor zichzelf kwam. Juist, nu weet ik, wat ik je moet antwoorden. Omdat een mensch heel wat meer aan een voorbeeld heeft dan aan raad, bestaat de mogelijkheid, dat je uit Fetter's vondsten wat gebruiken kan voor jezelf en dat je er een paar van die gedachten in vindt, waar je om vraagt, om als steunpunten te gebruiken in den chaos, waarin ik je gebracht en gelaten zou hebben. Toen ik van jelui wegging, was ik voor het oog misschien weer bijna hersteld. In werkelijkheid was ik het bij lange na niet, ook nu nog niet, ofschoon de eerste teekenen van herstel zich voordoen. Ik durf mijn eigen toestand namelijk weer overdenken. Daarvóór heb ik gedaan als een gewond dier, dat een donker plekje opzoekt om er zijn wonden te likken, de genezing overlatend aan zijn physiek en aan den tijd. Intusschen heeft de chaos in mij zichzelf eenigszins geordend, zoo, dat er achtereenvolgens verschillende grootere en kleinere vraagstukken in te onderkennen vielen. Op die vraagstukken nu moet ik antwoorden vinden. Duidelijke, eenvoudige (een oplossing heeft dan de meeste kans goed te zijn, als zij eenvoudig is) en bevredigende antwoorden. Ik zal er nog wel heel lang aan moeten werken, mogelijk zal ik verschillende antwoorden menigmaal als onbruikbaar moeten verwerpen, dikwijls zal ik weer wanhopig worden en den moed opgeven, de kans bestaat, dat ik er niet uit kom en het zoeken opgeef, maar hoofdzaak is, dat ik nu tenminste aan het zoeken en vinden ben. Hoe ik morgen zal zijn, dat moet de ik van morgen maar uitzoeken. De eerste vraag, die uit mijn chaos te voorschijn kwam, was: Waarom? Waarom moest dit alles zoo gebeuren? In hoeverre was het mijn eigen schuld of de schuld van anderen? Wat had ik kunnen doen om al deze ellende en mislukking te voorkomen? Bij het zoeken naar het antwoord of de antwoorden deed ik een ontdekking. En wel: draai een vraagstuk eerst eens om, voor je met antwoorden begint. Jij moet dat ook eens probeeren, Lady, en je zult versteld staan over de resultaten, die je er mee bereikt. Ik vroeg mij dus af: wanneer uit al dit gebeuren vreugde, voordeel, eer, enzoovoort zouden zijn voortgekomen, zou je dan ook in een chaos hebben gezeten, waaruit een groot waarom te voorschijn was gekomen met allerlei nevenvragen? En het antwoord was: Neen. Je zou, waarschijnlijk zonder eenig nadenken, aanvaard hebben. Dat was een vondst, dat woord aanvaarden. Ik voelde daarmee een soort sleutel te hebben gevonden, waarmee ik alle ellende ontraadselen kon. Er zal wel een logische redeneering te vinden zijn, waarmee aangetoond kan worden, dat aanvaarden de eenig juiste houding voor mij moet zijn. Ik zou die redeneering ook wel graag weten, omdat ik mijzelf dan op de borst zou kunnen kloppen en zeggen, dat ik mij dat aanvaarden na lang nadenken en uit wijsheid had opgelegd. De waarheid is echter, dat ik waarschijnlijk tot het kunnen aanvaarden ben opgegroeid, zonder daar ook maar iets van te merken en daardoor in staat was bij het vinden van het begrip de waarde ervan aan te voelen. Wat mij een jaar geleden natuurlijk niet mogelijk zou zijn geweest. Wel, ik heb aanvaard. Of, laat ik eerlijk zijn, ik probeer het te doen en, omdat ik het denken nu eenmaal niet kan laten, door er bij te redeneeren, dat dat gebeuren de resultante is van misschien een oneindig aantal factoren, van de meeste waarvan ik het bestaan niet eens weet, laat staan, dat ik er eenige zeggingschap over zou hebben. Ik aanvaard niet uit fatalisme, dus passief, maar uit bereidheid, dus actief. Ik ben bereid elk gebeuren tegemoet te treden, waar het leven mij voor zal plaatsen, natuurlijk met de hoop, dat er uit dat gebeuren en mijn reactie daarop tenslotte iets goeds zal groeien. Ik zeg nogmaals, ik probeer het: een enkelen keer met succes. En het merkwaardige nu is, dat er op die oogenblikken van succes, het zijn er tot nu toe nog maar enkele geweest, geen chaos meer is en geen waarom. Op een van die oogenblikken is mij een beeld ingevallen: dat van den beeldhouwer. Die heeft een stuk marmer voor zich staan en hakt en houwt er op los, dat de stukken steen in het rond vliegen. Dat stuk marmer haat dien beeldhouwer om die vernietiging, ook dan nog, als het tot een prachtig gevormd beeld is geworden. Omdat het alleen denkt aan de pijn, aan het gebeuren, dat die pijn veroorzaakt en aan den boozen geest, die dat gebeuren bewerkstelligt. Had het dat gebeuren eenvoudig aanvaard en zich alleen bezig gehouden met het resultaat, dan had dat stuk marmer ontegenzeggelijk moeten lijden, maar daarna vreugde kunnen hebben aan dat, wat bleef na de pijn. En wel zooveel vreugde, dat het het nuttelooze van het heele gedoe ervoor zou kunnen vergeten. Toen zijn in mijn brein ontstaan de woorden: De Dood is de beeldhouwer van het Leven. Wij zien het overal om ons heen, dat het leven bedreigd wordt door vernietiging in tallooze en de wreedste vormen. Maar hoe oneindig in variatie en methoden de dood ook het leven tracht te overwinnen, tot nu toe is het leven er nog steeds. Alleen is door de voortdurende opruiming van alles wat niet tegen den dood bestand was, het leven gedwongen geworden zich in steeds perfecter vorm te uiten. Het moge dus waar zijn, dat de heerschende actieve kracht in het heelal een negatieve is, dat wil zeggen negatief voor het ego, door de bereidheid van het leven zich te meten met die kritische kracht, zijn de edelste levensuitingen en vormen ontstaan, omdat alleen die vormen stand konden houden. Zou dit niet ook gelden voor den mensch in zijn leed en geluk? Dat ons geluk blijvend bedreigd wordt door het leed in tallooze vormen en variaties? En dat het geluk ten eerste bereid moet zijn zich met het leed te meten met de kans van ondergang, als het niet zuiver van kwaliteit is en ten tweede zich door dat leed, wil het in stand blijven, moet laten modeleeren tot steeds grootscher vorm? Er liggen tallooze stukken marmer, waaronder van de prachtigste kwaliteit, in de aarde, die nooit in handen zullen komen van den meesterbeeldhouwer en öf daar blijven liggen of door dezen of genen verknoeid worden tot nutteloosheden. Er zijn tallooze menschen, mogelijk met de prachtigste hoedanigheden, die nooit leeren begrijpen wat leed kan doen en onberoerd door het leven gaan, zonder vreugde en zonder pijn, of in hun prille jeugd verknoeid werden tot nutteloozen. Zij vormen de massa, die door leed gerijpte geesten uitstoot en hen, volgens jouw redeneering, door schande en honger dwingt zich te blijven onderwerpen aan haar wetten. Zou het niet kunnen zijn, dat zij, die zich als uitgestootenen voelen, nog niet geheel vrij zijn, nog niet afgebeeldhouwd zijn, zoolang die massa hen nog pijnigen kan? Dat dus die honger en schande slechts verdere toetsingen zijn van 's menschen kwaliteit en aansporingen tot terugkeer of verderen groei? Dat is het wat ik nu, bereid en opzettelijk (tenminste in mijn beste oogenblikken), ga ondervinden. Blijk ik niet van de goede hoedanigheid te zijn, dan ga ik te gronde. En anders? Wel Lady, over een jaar of tien zal ik je Fetter dan komen laten zien. Mogelijk heeft hij dan zooveel vreugde aan het leven, dat hij vergeet te vragen of dat leven al of geen zin heeft. En als Lady Fetter dan nog net zoo de baas is zooals nu, welk een feest zal het dan zijn opnieuw van haar te leeren. Tot dan, Fetter.