TWEESPRONG A. J.D.VAN OOSTEN TWEESPRONG EEN VERHAAL VAN JONGE MENSCHEN (TEVENS VERVOLG OP „ELSJE KATRINA") „HET POIRTERSFONDS" GEVESTIGD TE EINDHOVEN HOOFDSTUK I DE RECHTSZITTING De zon scheen dien morgen, een sterk en verblijdend licht over de saamgepakte huizen van de kleine, landelijke stad. Elsje Katrina was er vroeg heengegaan ; zij zou er vandaag Gerrit-Jan weer ontmoeten. Na het opstaan had zij zich zenuwachtig gehaast, om maar op tijd mee te kunnen met de vrachtauto. Als eenige passagiere had zij naast den chauffeur in de kleine cabine gezeten, terwijl de man voortdurend tegen haar praatte; maar zij was stil gezelschap voor hem, haar hoofd stond niet naar zijn verhalen. Eigenlijk was deze tocht een afwijking van de dagelijksche ritten, die van het dorp uit met den wagen gemaakt werden om de bestellingen van de grossierderij bij de boeren in den omtrek te bezorgen. Maar zij had zoo dringend-ernstig aan haar vader gevraagd er haar mee naar de stad te laten brengen, dat hij er zich niet tegen verzet had, wetende dat het er den laatsten tijd toch niet beter op werd, als hij haar vragen afwees. Hoezeer het hem dan ook hinderde, dat zij nu dien Gerrit-Jan alweer zou zien en spreken — hij had haar in godsnaam maar laten gaan.... Vandaag zou er zitting van de rechtbank zijn in de kleine stad, die als centrum van heel de streek ten noorden van de rivier, den al-ouden zetel van het gezag en de rechtspraak binnen haar muren had. Ook het dorp, waar Elsje Katrina woonde en Gerrit-Jan pas uit verhuisd was, lag binnen dit arrondissement, aan den uitersten rand van het Hollandsche, recht tegenover het Brabantsche provincie-gebied. De zaak van Rouke, den veldwachterszoon, waar Gerrit-Jan mee bevriend was, zou dezen morgen voorkomen. Hij zat nu reeds eenige weken in voor-arrest en zijn verdediger zou voor een heel zware opgaaf staan met zijn pleidooi. De vechtpartij met den heereboerenzoon Pauwe Volvers, die ook in de zaak van Elsjes vader was, scheen voor Rouke zeer bezwarend te zijn; het toebrengen van een messteek aan zijn tegenstander werd hem reeds tijdens het eerste onderzoek zeer zwaar aangerekend. Het kwam er, volgens den advocaat, die hem verdedigde, een zekere Mr. Actrobius, meer dan ooit op aan, om aan de heeren van 't gerecht een zoo gunstig mogelijken indruk van het voorgevallene te geven. Daarom was op diens verzoek ook Gerrit-Jan nog opgeroepen om voor zijn vriend te getuigen, al had hij de vechtpartij slechts op een afstand gezien. De dagvaarding was aan hem doorgezonden, naar Friesland en had hem tot zijn groote verrassing bereikt op den dag na dien, waarop hij met zijn ouders in de nieuwe woonplaats was aangekomen. Binnen tien dagen zou hij dus weer in de buurt van 't oude dorp zijn, kon hij Elsje Katrina weer terugzien ! Dezen morgen was ook hij vroeg op reis gegaan, vervuld van de komende ontmoeting met het meisje, zoo spoedig na hun scheiding — al was hij niet zonder beduchtheid voor de straf, die Rouke kon krijgen nu het gerecht zijn zaak behandelen zou. Een oogenblik gevoelde hij een lichte teleurstelling, toen hij Elsje bij zijn aankomst niet op het perron en bij den uitgang zag, maar het ging snel voorbij. Nu hij zeker wist dat hij haar zien zou en zij dien geheelen dag verder samen zouden blijven, kon het zijn stemming niet meer bederven. Ook Elsje, de jonge kruideniersdochter was in een heel andere stemming, dan twee weken tevoren, in de dagen van het naderend afscheid. Hoe kort zij elkaar ook pas kenden, de scheiding had zij diep gevoeld. Maar na dat alles had zij wel allerminst kunnen denken, dat zijn laatste, wanhopige belofte op zijn zeventienden verjaardag, dien middag van zijn vertrek : „Ik kom terug 1"— zóó spoedig in vervulling zou gaan. Het waren lamme, droefgeestige dagen geweest, die op zijn heenreis gevolgd waren. Zonder recht begrip van wat tragiek was, beleefde zij het eerste kleine drama in haar leven ; het kreeg soms den vorm van iets verschrikkelijks, iets onherstelbaars. Het verloor nog nauwelijks iets van die verschrikking, toen zijn eerste, korte brief kwam ; uit Amsterdam, dus onderweg al voor haar geschreven. Hij had woord gehouden ! — dacht ze, en dit had haar met de kortheid van dien brief verzoend, al bleef ze het ook de volgende dagen nog jammer vinden, dat er zoo weinig instond. Over de bootreis schreef hij iets, de tocht over de rivier dien avond was erg rustig en mooi geweest; ze waren goed aangekomen in Rotterdam, waar zijn ouders en hij toen den trein genomen hadden naar Amsterdam. Nu bleven ze daar een dag, schreef hij, zijn vader had er nog besprekingen ; morgen zouden ze verder reizen, met de boot naar den Frieschen wal. Alles was goed gegaan tot Amsterdam toe, zijn moeder was vol opgewektheid geweest. Wanneer het maar niet juist zijn verjaardag geweest was, zouden ze misschien alle drie van de bootreis genoten hebben. Maar nu was ook zijn vader erdoor bedrukt gebleven, den heelen avond. Ieder had iets gemist, zoo besloot hij zijn brief. Met bijzondere duidelijkheid bleven deze vier woorden het meisje dien dag bij. Het mocht dan waar zijn, dat jongens niet veel schreven, in een brief als deze van Gerjan, stond dan toch iets, waar alles mee gezegd was 1 Ieder-had-iets-gemist 1 Zij zelf had eigenlijk pas op dat oogenblik goed begrepen, wat zij wel miste, nu Gerrit-Jan van den dijkwachter voorgoed uit het dorp was vertrokken Sedert dien ellendigen middag, toen ze thuis ziek lag en niet naar hem toe kon gaan, hadden haar gedachten er geen moment over stil gestaan. Maar nu, na zijn beloofden brief zag zij het onverward voor zich : ieder had van toen af iets gemist. Haar gemis was het, dat de steun van zijn toewijding, van zijn goede zorgen voor haar, weggevallen was, terwijl zij die harder dan ooit noodig had, tegenover Pauwe's bedoelingen. Zoo sterk moest in dien korten tijd van hun samengaan zijn liefde reeds voor haar geworden zijn, dat zij er een onbegrepen, maar diepgevoelde kracht in gevonden had, die haar over de moeilijkste oogenblikken heendroeg, die geheel haar wezen en haar liefde vervulde. Hun liefde was ongeschokt gebleven door zijn vertrek, dat voelde zij wel, maar ze ondervond er niet meer de duidelijke, dagelijksche blijken van, die zijn langskomen, zijn nabijheid en zijn gesprekken haar steeds geschonken hadden. Zij was er wel niet alleen door komen te staan, maar de verlatenheid was bijna wel zoo erg, als het alleen-zijn der eenzaamheid. Ieder had iets gemist — de eenige troost die zij had was zijn belofte, waren zijn laatste woorden aan haar bed geweest : „Ik kom terug". Het was al een geluk geweest, toen zij dien middag niet naar hem toe kon gaan, dat hij nog naar haar huis gekomen was en haar had opgezocht. Nu had zij tenminste als aandenken het blad papier met hun beider namen erop ; een symbool en niets meer, maar dat toch de zekerheid gaf : loslaten zouden zij elkaar niet 1 Twee dagen na dien eersten brief was toen zijn bericht gekomen, dat hij spoedig weer in haar buurt zou zijn. Voor een heelen dag ! in de stad, als getuige in de rechtszaak tegen Rouke. Vóór dien tijd was hij niet eens als getuige in verhoor genomen door den rechtercommissaris ; bij het gevecht tusschen Pauwe Volvers en Rouke, was zijn aanwezigheid nauwelijks opgemerkt. En nog minder had iemand gezien hoe hij 't mes, waarmee de woeste sJeek was toegebracht, ver-weg in het rivierwater had geslingerd. Dat zou hij aan geen mensch vertellen Maar het was Rouke zelf geweest, die zijn naam genoemd had, als zijn eenigen vriend, toen de ambtenaar van de reclasseering, die rapport over zijn persoon en levensomstandigheden moest opmaken, hem naar zijn vrienden had gevraagd. Dit rapport lag daarna bij de stukken ter inzage, die over zijn zaak handelden ; de groote vellen van het proces-verbaal, de acten van de verhooren bij den rechter-commissaris en de dagvaarding, door den Officier van Justitie opgesteld. Hier had de verdediger bij de bestudeering van de zaak, Gerjan's naam aangetroffen. Het was een jonge, goed-aangeschreven advocaat deze Mr. Actrobius, speciaal in dit soort strafzaken ingewerkt; die vóór alles het belang kende, dat de rechtbank aan een zoo breed mogelijk overzicht dezer zaken hechtte. Hij verzuimde nooit de menschelijke zwakheden van zijn cliënt te erkennen, maar zorgde er daarbij dan ook voor, alles wat in zijn voordeel kon pleiten aan te voeren. Dadelijk had hij er Rouke naar gevraagd, wie die „Gerrit-Jan van den dijkwachter" was en direct was toen van hem de vraag uitgegaan, om dezen getuige voor verdachte, te doen dagvaarden. Hij zag in de aanwezigheid van den jongen een waardevol element, dat vertrouwen bij de rechters zou wekken en dat hij in zijn pleidooi kon betrekken als een factor, die niet zonder invloed zou zijn op de gevoeligheid van het publiek. Hij had allang geleerd scherp te speculeeren op de reacties van de tribune, en niet minder op die van de verslaggevers in de banken voor de pers. Te elf uur zou de zaak voorkomen en met den eersten trein was Gerrit-Jan om tien uur op het kleine perron gearriveerd. Hij had het allemaal goed aan Elsje uitgelegd in zijn brief; zij moest daar maar heenkomen, of anders bij het gerechtshof op hem wachten. Bij 't station was ze niet, hij zag het bij den eersten oogopslag, er stonden slechts enkele menschen op 't perron, die met den trein mee moesten. Zij was er niet ; hij ging dus vlug de straten door, op weg naar 't hooge gebouw met de breede ramen, waar de zitting zou gehouden worden. In de nabijheid ervan stonden nog enkele menschen uit het dorp, hij hoopte dat zij daarbij zou staan, maar dichterbij gekomen maakte hij voor zichzelf de tegenwerping al, dat zij zich liever wat afzonderlijk zou houden. Denkelijk zou ze hem wel bij den hoofdingang opwachten, al was de ingang voor de publieke tribune aan de achterzijde gelegen. Men kwam er door een smalle steeg, waar klimopranken over oude tuinmuren hingen. Vóór, bij den hoofdingang zouden zij elkaar maar een oogenblikje kunnen zien en spreken ; na afloop zouden zij op elkaar wachten en dan samen ergens iets gaan gebruiken. Na den middag hadden ze allen tijd voor zich. Bij den hoofdingang zag hij haar niet direct, omdat juist Pauwe Volvers en diens vader naar binnen gingen. Zij zouden natuurlijk ook moeten getuigen, de zoon als slachtoffer, als aangevallene; de vader als toeschouwer. Het was echter niet door de emotie, zoo plotseling weer tegenover zijn rivaal te staan, dat Gerrit-Jan even vergat, naar Elsje Katrina uit te zien. Met een scherpe ont- roering dacht hij eensklaps eraan, dat de andere hoofdgetuige, het meisje Dina er niet zou zijn 1 Eigenlijk had dit haar zaak moeten wezen, die vandaag behandeld werd en eigenlijk had er een heel andere aanvaller in de verdachtenbank moeten zitten 1 Wanneer zij er het leven niet bij ingeschoten was, zou dat ook wel gebeurd zijn — er waren teveel aanwijzigingen tegen Pauwe, als de aanstichter van heel het geval. Maar de feitelijke schuldige aan Dina's dood ging daardoor vrij uit — en in diens plaats moest Rouke nu terecht staan. Gerrit-Jan dacht even zelfs niet meer aan Elsje, die hem daar zag aankomen ; hij had slechts één denkbeeld : aan niemand, zelfs aan de rechters niet, zou hij vertellen waar het mes gebleven was, dat aan Rouke had toebehoord Er zou geen overtuigend bewijs zijn tegen hem, zoolang Pauwe Volvers vrij mocht rondloopen 1 Elsje Katrina wachtte hem op, terzijde van den hoofdingang, om Pauwe te ontwijken. Zij zag met het feillooze begrip van zaken, dat zelfs de jongste vrouwen bezitten, hoe zijn gedachten op dit oogenblik van iets anders vervuld waren dan van haar, dan van dit eerste wederzien na hun scheiding, hoe kort die nu ook maar had geduurd. Het kwetste haar toch even, niet om het tekort aan aandacht voor haar, dat er in uitkwam, maar om de teleurstelling van haar liefste verwachting : dat hij vol vreugde naar haar toegekomen zou zijn, Gerjan, haar jongen 1 In plaats daarvan, was hij in beslag genomen door andere dingen, die dit eerste oogenblik van samenzijn alweer bedierven.... Zij zag hem plotseling, even maar, doch onherroepelijk in een ander licht : als een jongen zooals alle anderen — een, dien zij wat nader had leeren kennen, maar wiens oogen niet eens blonken van vreugde, van verrassing nu hij haar weer voor zich zag. Waren dan alle jongens eender ? Maar Gerrit-Jan schrok op uit zijn afgedwaalde gedachten over Rouke en Pauwe en Dina : Daar stond Elsje 1 Daar stond Elsje dan weer, stil voor zich uitziend, zooals altijd wanneer hij haar ontmoet had 1 Even glimlachte zij, nu hij haar aankeek, van dichtbij. Het eerste woord kwam van haar kant, snel en beheerscht : „Dag Gerjan" — maar wat zij erachter had willen zeggen : — ben je daar weer 1 — hield zij in, haar stem stokte. „Dag Elsje, meid 1 Hoe maak je 't nu, weer heelemaal opgeknapt ?" Zijn stem klonk levendig, niets verraadde erin, dat hij niet blij was haar weer te zien, hij was vol attentie ; zijn woorden ontwapenden haar weer. De teleurstelling en stille angst weken, in het gevoel van blijdschap en veiligheid bij deze erkenning. Gerjan was nog dezelfde als eerst en zij hoorde bij hem, al spookten hem nog zooveel zwarigheden door 't hoofd. „Ik vind 't fijn, dat je er weer bent, meid. Dat hadden we veertien dagen geleden ook niet kunnen denken 1" „Het is heerlijk, Gerjan ; we moeten er een fijnen dag van maken." Zij had haar goede verwachting alweer teruggewonnen. Nu Gerjan terug bij haar was, leek alles toch ook weer anders en beter, voelde zij minder de vrees voor het oogenblik der nieuwe scheiding, straks als zij ieder naar huis terug moesten, zij naar 't dorp, hij ver-weg naar de Friesche kust. „We zullen vanmiddag het feest eens goed vieren 1" „Welk feest ?" vroeg ze verbaasd. „Van ons weerzien natuurlijk. Jammer dat het zoo kort duurt, niet ?" Waarom zegt hij dat nu, dacht ze, het is gauw genoeg voorbij zonder dat we eraan denken; maar ze liet het niet blijken. „Kom je gauw naar me toe Gerjan, als de rechtszitting is afgeloopen ?" Zij keek hem aan, hij las in haar oogen een stillen wensch. Zij waren doorgeloopen tot bij den hoek waar de steeg met de begroeide muren begon. Hier kuste hij haar en vroeg het haar nog eens : „Hoe heb je het gemaakt al dien tijd ?" Haar oogen gaven het antwoord. De zon scheen erin. „Lieveling," zei hij terug. „Je brieven hebben me beter gemaakt". Zij bedoelde er iets meer mee, dan hij er uit op kon maken ; het was zoowel een bedankje, als een klein verwijt : waarom hij in zijn brieven zoo kort en zakelijk was geweest. Hij begreep het niet Snel liepen zij naar de deur van de publieke tribune, daar kuste hij haar nogmaals. Toen keerde hij terug naar den hoofdingang, waar hij naar de wachtkamer vroeg aan den stoffigen portier. Elsje Katrina had zich heel iets anders voorgesteld van hun weerzien, na hun hartstochtelijk afscheid bij zijn vertrek. Zij dacht er over na, terwijl ze rondkeek in de rechtszaal. Van boven af had ze een best overzicht van alles, wat er gebeurde. Naast en achter haar, zaten nog verscheidene andere menschen uit het dorp, vrienden van Pauwe en enkele ouderen, die belust waren op alles, wat een schandaaltje voor den heereboer kon worden. De tribune was niet erg groot, spoedig waren alle plaatsen bezet; voor een dorpsgevecht toont men graag belangstelling. De banken voor den verdachte en de getuigen waren nog leeg, maar bij het raam zaten reeds een aantal mannen, die hun pen en blocnote voor zich neergelegd hadden. Zij zaten gereed om op slag te gaan schrijven, Elsje Katrina dacht, dat dit voor de kranten was. Maar haar aandacht werd veel meer geboeid door het groote witte beeld van de Justitia, die geblinddoekt op een bankje stond, onder het majestueuze portret van de Koningin. Daarvóór stonden de zetels van de heeren rechters, achter een groote groene tafel en terzijde daarvan zag zij een spreekgestoelte, een katheder, waar achter ook nog niemand had plaatsgenomen. Toen keek zij oplettend naar de deur van de zaal, die telkens openging, er kwamen nog meer verslaggevers binnen, er was ook een dame bij, die direct haastig ging zitten schrijven, al gebeurde er ook nog niets. De deurwaarder stond in het gangpad, hij keek opmerkzaam toe, of er geen onbevoegden door wilden schieten naar de perstribune. Opeens begon een electrische schel te rinkelen, de lampen gingen aan boven de tafel van de rechters, die wat achteraf in den schemer stond. Door de open deur riep de deurwaarder nu de namen van beklaagde en getuigen af; achter elkaar kwamen zij uit de wachtkamer naar binnen. Rouke werd binnengeleid door een veldwachter, vlak achter hem liep een heer in een zwarte toga ; dit zou zijn advocaat wel zijn, dacht Elsje. Een van de laatsten die binnenkwam, was Gerrit-Jan, maar zij was zoo onder den indruk bij het zien van Rouke, dat zij haar aandoening nauwelijks baas bleef en veel te laat naar Gerjan keek, die haar gezocht had met zijn oogen en zich nu juist omdraaide om te gaan zitten. Rouke, hier in deze zaal, waar alles somber en ongenadig was, leek haar opeens een heel goeden vriend, die nu alleen, heelemaal alleen in nood verkeerde, zonder dat zij iets voor hem kon doen. Zij herinnerde zich bliksemsnel de enkele keeren, dat zij elkaar gezien en gesproken hadden, eenmaal toen hij haar had helpen thuisbrengen, na haar val uit den zweefmolen, en dien anderen keer, toen hij geheimzinnig een briefje van Gerjan was komen brengen, in de weken dat zij 's avonds niet van huis mocht. Hij was altijd de vriend van Gerrit-Jan geweest, zoolang die twee naast elkaar gewoond hadden; maar zij had er nooit op gelet höè hij was, hoe hij er uit zag, wat hij gewend was te doen in het dorp. Hij was voor haar een vreemde gebleven, iets ouder van leeftijd dan zij, als zoon van den veldwachter altijd een beetje afgezonderd van de gewone dorpsjongens. Dit was de eerste maal, dat zij er over nadacht, wat voor sóórt jongen hij eigenlijk was. Zij zag hem daar zitten, bleek en nerveus, in een toestand van onrust, die haar medelijden wakker riep. Iedereen in de zaal keek naar hem, maar niemand had medelijden met hem, dacht ze. Als hij straf verdiende kon hij er toch werkelijk niets aan doen, naar haar gevoel. Ja, hij had Pauwe met een mes gestoken, het was waar, daarvoor stond hij terecht, maar hij had dat toch niet met opzet gedaan ? In elk geval vond zij hem geen boosdoener. In zijn schuwe, nog jongensachtige houding, zooals hij daar, vóór haar in zijn bank oprees, omdat uit den donkeren achtergrond van de zetels de rechters binnentraden, door den deurwaarder met zijn zware stem aangekondigd als : „De Rechtbank 1", zag zij het hulpelooze van iemand, die geen uitkomst ziet. Dit trof, van alles wat zij dien morgen had ondergaan, het diepst haar gemoed. En slechts met al haar aandacht kon zij zich dwingen nu en dan even van Rouke vandaan, te kijken naar de plaats, waar Gerrit-Jan zat. Rouke was zich nauwelijks bewust het middelpunt der belangstelling te zijn ; het verlammend gevoel van zijn machteloosheid was grooter dan zijn resolute waarnemingszin. De weken van het voor-arrest, de opsluiting en het meedoogenloos isolement hadden hem, den vrijen vogel van rivier en polders, neergeslagen. Bij oogenblikken kwam zijn gewone onverschilligheid terug, maar de dingen om hem heen en vooral het verlies van zijn bewegingsvrijheid, sloopten zijn brutale zekerheid van alles te kunnen wagen, wat hij wilde. Hij zat in de beklaagdenbank als een angstige, opgejaagde vluchteling, die geen ruimte en geen kans meer zag om aan de wraak van zijn vijand te ontkomen. Aan de wraak — niet aan de verdiende straf dacht hij. Wat hem aan straf te wachten stond, vervulde hem niet zoozeer met schrik en woede, als hem dit het gevoel deed : dat hij die straf te dragen zou hebben als de wraak, de triomfantelijke wraak van Pauwe Volvers 1 In de eerste dagen na zijn arrestatie, was hij door zijn woede vaak opgezweept tot wilde voornemens, van wat hij Pauwe zou aandoen, zoodra hij vrij kwam. En in deze laatste dagen, hoe meer het uur van de rechtszitting naderde, was weer dat wraakgevoel in hem opgerezen, met minder dolle woede, maar feller en heviger van drang, al trachtte hij zich nog zoo te beheerschen. Hij vervloekte Pauwe en de heele Volvers-familie voor alle tijden, om wat hij nu van hem te lijden had. En toch moést hij zichzelf beheerschen. Dit was het, wat zijn advocaat hem reeds tijdens zijn eerste bezoek in de cel aangeraden had. Voor zijn eigen bestwil en gezondheid in de eerste plaats, maar ook en vooral niet minder, om hetgeen Mr. Actrobius hem had verteld van de behandeling van zijn zaak in de rechtszaal. Het ging om den indruk, die het op de rechters maken zou als zij zagen, dat hij zich als verdachte kalm gedroeg, of zich onredelijk aanstelde. Met het laatste schoot men niets op, zei Mr. Actrobius, die zijn best deed om zich zooveel mogelijk volgens Rouke's gedachtengang uit te drukken ; het voornaamste wat hij in de zaal kon doen, was een zoo rustig mogelijken indruk van zijn persoon en karakter geven. Daar kon hij zich hier alvast flink in oefenen, merkte de advocaat glimlachend op, doch in vollen ernst voegde hij er aan toe, dat het hem te pas komen zou in heel zijn later leven. Rouke kon hier niets tegen in brengen. Hij had zich aanvankelijk tegenover den modieus gekleeden en sportieven advocaat op een afstand gehouden, maar deze won zijn vertrouwen door heel zijn optreden en vooral omdat hij den jongen niet naar den mond praatte. Iemand die niet recht-door-zee gegaan zou zijn, kon Rouke niet zoo op zijn gemak hebben gebracht, zooals het dezen advocaat gelukte. Mr. Actrobius had er zich niet met een vluchtige informatie afgemaakt, toen hij Rouke's zaak ter hand nam. Er was in heel deze strafzaak iets, dat hem aantrok. Zelf kon hij niet nagaan, waarin deze animeerende factor eigenlijk lag : of het de jeugd van den beklaagde was, of het feit, dat hij persoonlijk al eerder iets met de practijken van Boer Volvers van doen gehad had. Mogelijk ook was alleen het sportieve verlangen bij hem gewekt om al zijn krachten eens te meten aan een zaak, die er niet zoo mooi voor scheen te staan — hij wist het zelf niet. Misschien werkten deze drie motieven tezamen mede tot zijn besluit : van dit dorpszaakje eens iets te maken, waar hij zelf voldoening aan zou beleven. Hij had dit besluit genomen nog voor hij Rouke in de cel bezocht en met hem gesproken had. Alleen uit de processtukken en het reclasseeringsrapport kende hij dus iets van de geschiedenis van den jongen veldwachterszoon. Maar al dadelijk na lezing van de stukken had hij de conclusie getrokken, dat deze cliënt niet tot het gewone type vechtersbazen behoorde, doch dat er een sterke persoonlijke zelfstandigheid en beslistheid uit diens levensbijzonderheden viel af te leiden. En tijdens zijn eerste gesprek met Rouke, al liep dit eerst wat stroef, was zijn indruk geheel bevestigd : Dit was geen kwaadaardig of onverbeterlijk individu, maar een jonge kerel, die in zijn jeugd wat weinig leiding en niet voldoende toezicht had gehad ; een die meende alles wel naar zijn hand te kunnen zetten. Het was hem ook van zijn kant niet moeilijk gevallen Rouke's vertrouwen te winnen, door hem tactvol aan te pakken en een stevig beroep te doen op zijn eergevoel. Hij zelf, hij Rouke, moest zijn zaak eigenlijk verdedigen, door zich zoo goed mogelijk voor te doen in de rechtszaal. Hij had het zelf in de hand om aan de heeren te toonen, dat hij geen kwaadwillige was, en dat zij de zaak met een zware straf onnoodig erger maakten. Dit moest van hem zelf uitgaan : hij kon door heel zijn houding den indruk vestigen, dat het niet overeenkomstig de werkelijkheid was, wanneer de rechtbank hem aanzag voor een messentrekker, die na een paar biertjes teveel, ruzie zocht met den eerste den beste 1 En dit alles behoefde hem geen hoofdbreken te kosten, hij zou er geen woord voor behoeven te zeggen. want voor hem pleiten zou Mr. Actrobius wel, dat behoorde tot zijn werk. Bij deze woorden wees de advocaat op zichzelf, als om voor Rouke de suggestie te versterken, dat hij dat gerust aan zijn verdediger over kon laten. Zijn werk, dat was het pleidooi — en hij beloofde Rouke, dat hij er zijn best op zou doen, maar dan moest hij ook meehelpen om te zorgen dat het in goede aarde viel bij de heeren van 't gerecht! Door dezen kalmen uitleg van wat de advocaat van hem verlangde en voor hem zou doen, kreeg Rouke ook zijn zelfvertrouwen weer terug. Hij had zich reeds als een veroordeelde gevoeld, wiens schuld alleen nog maar zwaarder kon lijken, wanneer hij voor de rechters stond. Maar nu zag hij iets, dat hem weer hoop gaf, voelde hij zich minder verslagen : wie weet wat er nog te redden viel, als zijn zaak behandeld werd. Tot slot van zijn besprekingen had de advocaat hem aangeraden niet bang of nerveus te zijn in de rechtszaal, al maakte het nog zulk een strengen en gewichtigen indruk op hem — vooral wanneer de Officier van Justitie zou beginnen met zijn requisitoir. Dat klonk gewoonlijk voor den verdachte erg dreigend en angstwekkend — en ook de strafmaat, die de Officier zou eischen was soms om geweldig van te schrikken. Maar daarna kwam het pleidooi van den verdediger 1 Verder moest de rechtbank er nog over beraadslagen en in elk geval zou er dien dag niet worden beslist ; eerst later zou de uitspraak volgen. Met deze bemoedigende uiteenzetting van 't geval had Mr. Actrobius aan Rouke's angst de ergste ver- schrikking ontnomen. Hij had zich in de volgende dagen steeds bezig gehouden met het beloop der zitting, zooals de advocaat het hem had uitgelegd en zich sterk voorgenomen rustig te zullen blijven — maar heelemaal vrij van zijn angst had hij zich geen oogenblik gevoeld. En nu, nu hij dan hier in de rechtszaal zat, met een gewapenden veldwachter achter zich, de rechters voor zich en alle getuigen en toehoorders naast zich, was hij alle bemoedigende woorden vergeten en voelde hij maar één verlangen : hier vandaan te kunnen, weg te rennen en ergens ver-weg in den polder te zitten, te dwalen over een eenzamen landweg waar de eenden en reigers voor hem opvlogen, of te liggen met zijn boot tusschen het riet van de gorzen langs de rivier Ook Gerrit-Jan voelde zich in de rechtszaal niet op zijn gemak. Voor de rechters was hij niet bang ; Mr. Actrobius had hem daarstraks in de wachtkamer nog even gesproken en hem aangeraden alles maar kalmweg te vertellen, wat hij gezien had van de vechtpartij. Tweemaal had de advocaat hem gevraagd, of hij goed wist wat hij Rouke had zien doen, onmiddellijk nadat Pauwe Volvers gewond was. Hij herinnerde het zich duidelijk : Rouke had toen Pauwe hem losliet het vreemde meisje, Dina ondersteund en haar gekalmeerd. Of hij Rouke maar één keer had zien steken of meermalen ? Gerrit-Jan wist zeker : één keer, want direct daarna had hij het mes weggeslingerd. Goed, zei de advocaat — en pas toen was de schrik door Gerjan heengeslagen omdat hij zich — door het mes — bijna had verraden.... Hij zou er geen woord over zeggen, als hem er niet naar gevraagd werd, dat stond nu vast in zijn gedachten, na dit gesprek in de wachtkamer. Nu zat hij op zijn beurt te wachten, om voor 't hekje te komen. De president van de rechtbank had de zitting geopend, de zaak in behandeling gebracht en den griffier verzocht de namen der opgeroepenen voor te lezen. Eerst werden de voor Pauwe opgekomen getuigen naar voren geroepen, daarna die voor Rouke. Dat waren alleen twee oudere dorpsjongens en hij, Gerrit-Jan ; een voor een moesten ze het eeds-formulier nazeggen. Toen de president geconstateerd had, dat de opgeroepenen aanwezig waren, begon hij met de eerste ondervraging van den verdachte. Uit de dagvaarding werd de aanklacht tegen Rouke voorgelezen : te zijn verdacht van een poging tot doodslag, althans tot zware mishandeling, respectievelijk van het toebrengen van zeer ernstig, levensgevaarlijk letsel, gepleegd aan den negentienjarigen landbouwerszoon Pauwe Volvers, tijdens een vechtpartij op den laatsten avond van de dorpskermis, nadat hij ook vroeger op dien avond het slachtoffer reeds had aangevallen. Met gespannen aandacht luisterde Gerrit-Jan toe ; alles kwam er nu op aan voor Rouke. Even werd hij afgeleid door eenig gestommel op de publieke tribune, er werd geroepen : Zitten gaan 1 Hij zag, dat Rouke's vader, de dorpsveldwachter, in de spanning van dit oogenblik was opgestaan in de bank, alsof hij zoo beter zou kunnen hooren wat er aan den jongen gevraagd werd. Als 't zijn eigen zoon niet geweest was, had hij als politie-beambte bij de getuigen moeten zitten ; hij had Rouke na de steekpartij weggebracht, naar 't cachot en hem daarna voor 't eerste verhoor bij den burgemeester moeten brengen. De wet liet geen getuigenis van familieleden van den verdachte toe; het zou den vernederden man ook bijna niet mogelijk geweest zijn, een woord te zeggen, nu zijn eigen zoon voor de rechtbank stond Terwijl hij zoo rondkeek langs de publieke tribune zag Gerrit-Jan ook Elsjes oogen strak op Rouke gericht ; maar nu hij haar aanzag, keerde zij ze naar hem. Hij glimlachte, haar gezicht ontspande zich direct, even lachte zij terug en het was of haar oogen grooter werden, nu zij hem bleef aanzien. In dat oogenblik gevoelde hij een sterke eenheid, tusschen hun beiden en de anderen, die het voor Rouke opnamen. Zijn oogen gleden snel naar de plaats, waar de twee Volversen zaten — de vijanden 1 Er kwam een driftige woede in hem op, zooals in de laatste weken steeds, wanneer hij aan den ouden en den jongen boer dacht. Doch voor hij zich ten volle bewust werd, wat zich hier tot in de rechtszaal toe eigenlijk afspeelde onder hun invloed, had de president reeds de groote vraag aan Rouke gedaan : Of hij bekende dat hij, den hiergenoemden en aanwezigen Pauwe Volvers op den laatsten avond van de dorpskermis, tijdens een door hem uitgelokte vechtpartij, met een mes een steekwond had toegebracht, of had willen toebrengen ? In het oogenblik van hoorbare stilte, dat op deze vraag volgde, werd Gerrit-Jan's aandacht slechts even getrokken door het geritsel van papieren in de advocatenbank — daar zat de verdediger klaar, die achter Rouke stond, een bondgenoot in hun strijd tegen Volvers 1 Toen kwam Rouke's antwoord uit de beklaagdenbank, zacht en vlug gezegd ; de simpele bekentenis : „Jawel". Snel boog zich de veldwachter, die achter hem stond naar voren en zei iets tegen hem. De jongen herhaalde : „Jawel, mijnheer de president." Er twinkelde iets van het licht der lampen in het brilletje van den grijzen heer, die president van de rechtbank was ; Gerrit-Jan zag er den glans even van. Toen volgde de nieuwe vraag : Waarom hij dit dan had gedaan ? „Ik moest me verdedigen, mijnheer de president." „Maar je bent toch zelf begonnen? Pauwe Volvers heeft je toch niet aangevallen ?" „Neen mijnheer de president, maar hij liet het meisje dat ik kende niet met rust, daarom hield ik hem tegen, mijnheer de president." „Was daar dan beslist een mes bij noodig ?" „Wij vochten toen al niet meer, maar hij kwam me weer achterna, omdat het meisje met mij meeging. Toen wilde hij me een klap geven. Ik heb hem alleen afgeweerd." „Wat zeg je ?" „Afgeweerd, mijnheer de president." „Zoo, noem je dat afweren, als je er zoo maar met je mes op los steekt. Je vergat zeker, dat je hem veel erger had kunnen raken ?" „Ik wist zoo gauw niet wat ik deed om hem op een afstand te houden. Het gebeurde in mijn drift, mijnheer de president." „Maar toen je al gestoken had, heb je hem nog eens willen treffen, je had je hand al opgeheven voor een tweeden steek. Dat was toch geen zelfverdediging meer ?" „Neen mijnheer de president, ik heb toen het mes weggegooid." „O zoo, zoo. Nu, het is fraai voor een veldwachterszoon 1" De president keek op, het bleef even stil. „De getuige Pauwe Volvers." De veldwachter achter hem beduidde Rouke, dat hij kon gaan zitten. Dit werd een zwaar oogenblik voor hem : hij had Pauwe niet meer gezien sinds dien beroerden avond. Nu trof hem diens hatelijk lachje dubbel grievend. Dat was de wraak van dien boer 1 Maar opeens zag hij, hoe achter de plaats waar Pauwe stond, Mr. Actrobius zat. Een oogenblik keek deze op van zijn papieren ; en in dat eene oogenblik zag hij Rouke glimlachend aan. Pauwe vertelde met veel omhaal van woorden wat er gebeurd was ; dat Rouke hem al eerder op dien avond had aangevallen en hem later, toen hij met een meisje, dat met hem kermis-gehouden had, van den dijk afkwam naar 't dorp toe, had opgewacht. Het meisje was toen weggeloopen, waarna hij haar had achtervolgd. Hij, Pauwe, had haar toen willen bevrijden, met het gevolg dat de ander hem gestoken had. Of hij dan niet had willen slaan ? — vroeg hem de president. Nee, hij had niet geslagen en ook niet willen slaan. Of hij er dan nu om wilde denken, dat hij onder eede stond, want tegenover den burgemeester had hij verklaard, dat de steek onder 't vechten was toegebracht. Hij scheen zelf niet goed meer te weten, wat er eigenlijk gebeurd was. Of hij misschien op dien avond sterken drank gedronken had ? Ja, dat had hij, maar mijnheer de president moest welteverstaan niet denken, dat hij.... „U kunt weer gaan zitten," zei de president. Pauwe's vader, de heereboer, werd voorgeroepen. Of hij het geheele verloop van de vechtpartij gezien had ? Dat had hij. Waarom hij dan niet tusschenbeide was gekomen ? Volvers gaf ten antwoord, dat hij den booswicht weerhouden had om den tweeden steek toe te brengen. Hier sprong Mr. Actrobius opeens rechtop in zijn bank en vroeg dringend het woord, voor een vraag aan dezen getuige. De president stond het toe, wanneer het kort zou zijn. „Stond u" — zoo vroeg de verdediger — „toen u den tweeden steek zooals u zegt tegenhield, met uw rug naar uw zoon, of naar den verdachte toe ?" Onmiddellijk stond de Officier van Justitie op en riep : „Mijnheer de president, dit is een strikvraag 1" „Laat getuige maar antwoorden", besliste de president. „Ik stond — ik stond — ik weet niet precies meer, hoe ik stond," zei Volvers. Op de publieke tribune en in de persbanken klonk onderdrukt gemompel. De president klopte met den hamer. „Denk ook u erom, dat u onder eede staat," zei hij toen tot Volvers en hij vervolgde : „Wenscht de verdediger nog iets anders te vragen ?" „Dank u, mijnheer de president," zei Mr. Actrobius met nadruk. Hij schudde de mouwen van zijn toga en ging langzaam zitten. De laatste getuige die gehoord werd, was Gerrit-Jan. Omdat hij nog niet door den rechter-commissaris was ondervraagd tijdens het voor-onderzoek, had hij de volle aandacht van de rechters en den Officier. Ook Mr. Actrobius luisterde goed, al deed hij of het hem allemaal al bekend was. Elsje Katrina zat doodstil. „Vertel me eens, jonge man" begon de president, „hoe lang je den verdachte al kent." „Zoolang mijn ouders in 't dorp woonden, mijnheer de president, wij woonden naast elkaar, vlak bij de rivier. Nu pas twee weken geleden zijn we naar Friesland verhuisd. Voor dien tijd ging ik dikwijls mee roeien met Rouke, in zijn boot, of we gingen den polder in. Den laatsten tijd alleen niet meer." „Waarom den laatsten tijd niet meer ?" Even bedacht Gerrit-Jan zich voor zijn antwoord. „Ik ging toen met een meisje, mijnheer, daar liep ik 's avonds mee, als ik van teekenkantoor kwam. Zij was bij haar vader in den winkel, bij den kruidenier, nu is het een grossierderij geworden, ook pas kort; Pauwe Volvers zit daar nu ook in, haar heeft hij laatst ook al lastig gevallen. Een der beide rechters naast den president stelde een vraag : „Wacht eens even — is dat hetzelfde meisje, waar de ruzie om ontstaan is ?" „Neen mijnheer, de ruzie was om Dina, die toen dien avond nog verdronken is. Mijn meisje is Elsje Katrina. „Mooi — gaat u maar weer verder over uw vriend." „Ik ben met Rouke altijd goede kameraden geweest, wij hebben nog nooit iets met elkaar gehad. Hij gaat altijd zijn eigen gang, maar in het dorp had hij ook geen vijanden. Alleen toen Pauwe kermis is gaan houden met Dina, werd het hem te machtig, dat kon hij niet meer aanzien, hij had heelemaal op haar gerekend. Pauwe heeft Elsje Katrina ook lastig gevallen op de kermis, den eersten avond al, omdat ik niet met haar mee kon. Zij is door zijn schuld uit den zweefmolen gevallen, hij is er toen vandoor gegaan, maar Rouke heeft haar met haar vader naar huis gebracht. Zij mocht toen eigenlijk nog niet met mij loopen, maar na dat ongeluk liet haar vader het toe. Op den laatsten kermisavond hebben wij gewandeld, buiten het dorp, op den dijk kwamen we Rouke tegen, die weer naar Dina zocht. Zij was met Pauwe mee. Op den dijk zagen we ook Boer Volvers loopen, hij liep naar iemand te zoeken, Rouke is toen achter hem aangegaan. Elsje en ik gingen door naar mijn huis, omdat ik wilde vragen of zij nu ook bij ons thuis mocht komen. Eerst vond mijn moeder het nog niet goed, maar toen we met haar gepraat hadden mocht het wel, zoo gauw ik zeventien jaar zou zijn. Toen ik Elsje naar huis gebracht had, zag ik het gevecht tusschen Pauwe Volvers en Rouke." „Maar" — vroeg de tweede rechter weer — „er was toch ook al eerder gevochten dien avond ?" „Ja mijnheer, dat was in den voor-avond, maar dat was meer een gewone kloppartij, dat was geen ernst...." „En aan het tweede gevecht in den laten avond heb jijzelf niet deelgenomen ?" Toen dit gevraagd werd zag Gerrit-Jan, dat Mr. Actrobius opstond in zijn bank, alsof hij weer iets wilde zeggen. Het gaf hem plotseling den moed, rustig door te gaan met zijn verklaringen. „Ik kwam pas aan toen ze al bezig waren, mijnheer. Uit de verte zag ik Rouke met Dina van Pauwe wegloopen, hij ondersteunde haar alsof ze gevallen was. Pauwe kwam hem toen achterna, ik zag dat hij zijn vuist hief, om Rouke een klap te geven. Toen hij vlak bij hem was, keerde Rouke zich om, ik zag dat hij iets in de hand had, dat glinsterde in 't maanlicht. Hij weerde Pauwe's vuist af, toen kwam ook de Boer aanloopen, maar die bleef erbij staan kijken. Rouke liep toen met Dina door, en van alle kanten kwamen er menschen aanhollen, om te kijken wat er was. Enkelen hebben Pauwe verbonden, maar Volvers wees aan de anderen, dat ze Rouke achterna moesten. Toen hij gepakt werd, is Dina weggevlucht, den dijk weer op, in den donker. Den dag daarna heb ik haar gezien, toen mijn vader haar gevonden had in de sloot achter de wei-schuur bij Volvers in 't land. Zij was dood, verdronken. Het is allemaal de schuld van Pauwe. Dat is alles wat ik weet van 't gevecht. Maar 't ergste is nog, dat Volvers wil, dat Pauwe met Elsje Katrina zal omgaan. Daarom moest ik er tusschen uit en ik geloof dat het zijn werk is, dat mijn vader naar Friesland werd overgeplaatst. En Pauwe is nu altijd met haar alleen in den winkel 1" „Goed, goed 1" riep de president, „u kunt gaan zitten. Het woord is aan den Officier van Justitie, voor zijn requisitoir." HOOFDSTUK II HET PLEIDOOI Rouke, ineengedoken in de beklaagdenbank hoorde toe met stijgende ontzetting : de Officier van Justitie was begonnen met de voorlezing van het requisitoir, de vordering van de straf tegen hem. Het was een lange, schrale man, kaarsrecht staande achter den katheder, waarop hij de witte vellen papier had neergelegd aan den rechterkant, recht tegen den kant aan. Bij deze smalle gestalte behoorde de scherpe, koude stem, die snel voorlas ; woord voor woord, afgemeten en met precies den sterksten nadruk op de hoofdpunten van eiken regel. „Mijnheer de president 1 mijne heeren! Tot mijn groote voldoening, mijnheer de president, is het aan de politie gelukt de meest volledige klaarheid te brengen in deze strafzaak, waarin aan verdachte een aanslag tegen het leven, althans zware mishandeling ten laste is gelegd. Ik mag daar, mijne heeren, in de eerste plaats wel aan de rijkspolitie mijn voldoening over te kennen geven, gezien vooral het delicate karakter dat deze zaak draagt, door het feit, dat de gemeente-politie ten deze niet het noodige initiatief heeft kunnen nemen ; zulks als gevolg van de betreurenswaardige omstan- digheid, dat de politie-beambte, ter plaatse fungeerend, de vader van dezen verdachte is. Een woord van hulde acht ik daarom, mijne heeren, voor de beambten, die met het onderzoek van deze zaak waren belast, ten volle door hen verdiend. Helaas ben ik echter genoodzaakt, mijnheer de president, behalve aan deze hulde, ook uiting te geven aan een diep leedwezen en wel ten aanzien van het lichamelijke en moreele leed, dat het jeugdige slachtoffer van deze brutale mishandeling getroffen heeft. Als zoon van een achtenswaardige familie, is niet alleen hijzelf, maar ook deze geheele familie volkomen onverdiend en noodeloos in opspraak gebracht, nog afgezien van den schrik en de bezorgdheid, door het misdrijf zelf over zijn naaste verwanten gebracht. Zoo wel aan het slachtoffer, als aan de familie Volvers betuig ik daarom van deze plaats mijn leedwezen en oprechte deelneming. Mijnheer de president! Alvorens over te gaan tot de nadere beschouwing der elementaire rechtskwesties, die in deze strafzaak om bevrediging vragen, moge het mij zijn toegestaan, in de eerste plaats te wijzen op den grooten ernst van den toestand, voortgekomen uit de hoogst-strafwaardige handeling van den dader, die hier als verdachte terecht staat. Het feit immers, dat nog slechts weinige weken tevoren, ongeveer terzelfder plaatse, in het dorps-café een moordaanslag is gepleegd, waarvan de gevolgen allernoodlottigst waren, wettigt de vrees van de Justitie, dat in dit dorp een terreur van minder-gunstige elementen dreigt te ont- staan, waardoor de rustige inwoners niet alleen schade aan hun goederen, maar ook toenemend gevaar voor hun leven hebben te duchten. Het is daarom, mijnheer de president, dat ik met het oog op de generale preventie, op de voorkoming van nieuwe daden van terreur, dus nog geheel afgezien van de eigenlijke rechtsvraag ten deze, een zeer strenge straf voor den verdachte meen te moeten vorderen." Even hield de Officier op ; hij wendde het hoofd nu naar den kant waar Rouke zat en boog zich een weinig voorover. In dit oogenblik van diepe stilte leek het of de jongen nog lager wegdook in zijn bank. Elsje Katrina hoorde dicht achter zich, Rouke's vader zwaar ademhalen ; zij zag Gerrit-Jan zitten alsof ook hij in staat van beschuldiging werd gesteld. Pauwe Volvers en de oude boer zaten achterover geleund in de getuigenbank, alsof ze daarmee te kennen wilden geven, dat hun niets kon gebeuren. In zijn binnenste was de boer niet weinig gevleid door de woorden van den Officier, aan het adres van de familie. Mr. Actrobius leunde met den eenen arm op den lessenaar van zijn bank ; hij was half-opgerezen en ook hij boog zich naar voren, recht tegenover den Officier. Elsje begreep niet veel van het requisitoir, zooals het tot dusverre luidde, maar zij gevoelde wel, dat er bij dezen strengen, naren man, geen redding te verwachten was voor Rouke. Vol meewarigheid keek zij naar den jongen, er was niets aan hem overgebleven van den ruwen branie-maker uit het dorp. Zij kon niet weten, dat de rechter naast den president hem zoo toch in 't geheel geen weerspannig of onverschillig type vond en hierna met des te meer aandacht zijn verdere reacties begon te observeeren. „Mijnheer de president, mijne heeren", hervatte de Officier zijn betoog, „hier in dezen verdachte ziet u voor u een jongmensch, dat ik het product van een totaal verknoeide opvoeding zou willen noemen. Kenmerkend voor den verdachte is de houding, door hem aangenomen onmiddellijk nadat hem het toebrengen van een tweeden steek mislukt was. Zonder zich te overtuigen, of zijn slachtoffer mogelijk in levensgevaar verkeerde, verwijderde hij zich snel, daarbij nog met schandelijke lichtzinnigheid het meisje, waarover de twist liep, dwingende met hem mee te gaan 1 Het karakter van verdachte vertoont volgens mijne opinie, mijne heeren, niet alleen een crimineelen, maar ook een sterk-immoreelen inslag." Weder zweeg de Officier en greep een der papieren, die voor hem op den katheder lagen. „Wanneer ik nu de verschillende hoofdtrekken na ga van deze strafzaak, dan kan een uiteenzetting daarvan voor mij slechts gepaard gaan met een gevoel van diepe verontwaardiging, zoowel jegens den verdachte zelf, als jegens het milieu, waarin hij is grootgebracht. Ik mag, mijnheer de president, niet nalaten er mijn afkeuring over uit te spreken, dat de meest-verantwoordelijke persoon voor dit ergerlijk geval van niet te remmen tuchteloosheid, een dienaar van het gezag was. Zonder dat hierin aan den verdachte iets minder schuld kan worden toegerekend, is het niettemin naar mijne meening zijn vader, die als veldwachter tei plaatse zeer ver tekort geschoten is in de verplichtingen, welke ook in zijn particuliere leven op hem, als ambtsdrager rusten. Uit een oogpunt van tucht, zal het voor de superieuren van dezen man naar mijn gevoelen dan ook wel een zaak van urgentie uitmaken, om de noodige maatregelen ter verzekering van de orde en rust ter plaatse te treffen. Uit eenzelfde oogpunt van tucht, mijne heeren, acht ik het eveneens van urgentie, van dringende noodzakelijkheid, dat ook verdachte juist terwille van zijn jeugdigen leeftijd, een straf zal ondergaan, zooals uit hoofde de overweging eener goede tucht toepassing verdient. Behalve ten behoeve van de preventieve werking en de toepassing der goede tucht, mijnheer de president — hier wachtte de Officier weer even, als bedacht hij zich — eischt tenslotte ook het zuiver-juridische karakter van deze zaak een bevredigende afdoening. Verdachte heeft door zijn daad aan iemand, die hem niets in den weg gelegd had, in koelen bloede een verwonding toegebracht, die hem bij het uitblijven van medische hulp in een toestand van onmiddellijk levensgevaar had kunnen brengen. Voor deze daad is geen enkele verzachtende omstandigheid aan te voeren, daar verdachte ondanks zijn verkeerde opvoeding, verantwoordelijk gesteld kan worden voor alle handelingen jegens zijn medemenschen. Indien door u mijne heeren, nochtans op eenig punt verzachtende omstandigheden worden overwogen, dan is het mijn stellige verwachting, dat daaraan geen overmatige waarde zal worden toegekend. Want naar mijn gevoelen staat het onomstootelijk vast, dat verdachte zooal niet vóór, dan toch tijdens de vechtpartij den opzet heeft gehad, zijn tegenstander op de een of andere wijze lichamelijk letsel toe te brengen. Het is anders niet te verklaren, hoe hij in het korte moment, waarin hij zich omdraaide naar zijn slachtoffer, het door hem gebruikte mes heeft kunnen trekken en ermee kon steken. Over de aanleiding tot de vechtpartij, mijne heeren, kan ik kort zijn. Reeds de tevoren uitgelokte kloppartij levert sterke aanwijzingen tegen verdachte, dat het hier ging om gevoelens van persoonlijke jalouzie, waaraan door het slachtoffer geen enkelen bijzonderen grond was gegeven. De agressieve aard van verdachte, deed hem op de meest laakbare wijze de rechten uit het oog verliezen, die zijn slachtoffer toekwamen. Mijnheer de president, overwegende den ernst van het misdrijf in een geval als het onderhavige, vorder ik tegen verdachte vier maanden gevangenisstraf." Gerrit-Jan die bij het luisteren naar den Officier langzamerhand alle hoop voor Rouke verloren had, schrok bij het hooren van dezen hoogen eisch erger, dan hem van zijn leven ooit overkomen was. Ook door de rijen van het publiek ging een schok van verbazing en een verschrikt gemompel; op de bank voor de journalisten werd bedachtzaam gefluisterd. De rechters zaten onbewogen, ook de Officier was rustig gaan zitten. Toen de jongen omkeek naar Elsje, zag hij haar doodsbleek naar Rouke staren, die zich niet langer goed had kunnen houden en met de handen voor de oogen in zijn bank zat, terwijl zijn schouders schokten. Zijn vader was weer opgerezen en keek onafgebroken naar den Officier, alsof hij verwachtte, dezen nog weer te zien opstaan om te zeggen, dat hij zich vergist had met zijn eisch en een lichtere straf wilde zien opgelegd. Niemand der achter hem zittenden maakte nu echter een aanmerking omdat hij was gaan staan, alleen de dienstdoende veldwachter op de tribune beduidde hem door gebaren, dat hij moest gaan zitten. Toen Gerrit-Jan weer voor zich keek, zag hij Mr. Actrobius rustig en bedaard achterover geleund in de advocatenbank, als was er niets bijzonders geschied. Het gaf hem een laatste hoop ; hij had den advocaat tijdens het requisitoir enkele aanteekeningen zien maken. Maar tegenover deze laatste hoop stond een gevoel van ergernis en verschrokkenheid, zoo groot, dat hij niet naar de bank kon kijken, waarin Volvers met zijn zoon zat. Waarom werkte alles zoo samen, om het in hun voordeel te plooien ? God, het kon toch niet, dat Rouke voor zóó lang veroordeeld zou worden ? Er was nog geen halve minuut na het uitspreken van den eisch door den Officier verloopen, toen de president van de rechtbank zijn hamer ophief en met luide stem tot Mr. Actrobius zei : „Het woord is aan den verdediger." De advocaat rees op in zijn bank, maakte een lichte beweging naar den kant van de rechters en ging toen niet achter zijn lessenaar staan, maar in het gangpad ervóór. Zijn papieren lagen achter hem, het scheen dat hij zich gereedmaakte om, zonder een enkele notitie in te zien, zijn pleidooi voor de vuist weg te houden. Rouke keek plotseling, na de woorden van den president op — hij scheen zich te herinneren wat Mr. Actrobius tot hem gezegd had : maak een goeden indruk op de rechters, ik zal mijn best doen op 't pleidooi, zorg zelf dat het in goede aarde valt Als door nieuw vertrouwen bezield ging hij rechtop zitten, en als meegetrokken door deze beweging, schoof ook Gerrit-Jan meer rechtop in zijn bank. Elsje Katrina beefde over heel haar lichaam, maar ook zij zag dat Rouke anders was dan eerst; het spande haar aandacht tot het uiterste — het was misschien nog niet verloren 1 Het meisje miste nu geen woord meer van Mr. Actrobius : „Mijnheer de president! Edelachtbare heeren — met groote belangstelling heb ik de vordering van den Officier van Justitie aangehoord. Men moet, mijne heeren, wanneer men, zooals de Officier gedaan heeft, deze zaak op zuiver theoretische gronden wil beschouwen, bijna wel gaan denken, dat het gelijk aan zijn kant is. Maar de Officier heeft, zooals ieder kan nagaan, één ding vergeten : dat er namelijk geen enkele theoretische grond te handhaven is, zonder dat deze berust op de werkelijkheid der practijk, op wat er werkelijk gebeurd is. En het lijkt mij, mijnheer de president, als men er even logisch over nadenkt, dat het ook in deze zaak gaat om wat er werkelijk gebeurd is, en niet om wat er, volgens mijnheer den Officier tenminste, wel eens had kunnen gebeuren 1" Er ging een lichte ritseling van opmerkzaamheid door de zaal; de president had den hamer neergelegd en boog zich wat meer naar den kant van den verdediger toe. Ieder voelde, dat hier thans tot den Officier, maar tegelijk tot de rechters gesproken werd door iemand, die niet onder den indruk van den strengen eisch van zijn stuk was gebracht, door iemand die thuis was in deze zaken en precies wist, waar hij den Officier kon aanpakken, zonder zelf vat op zich te geven. De directe uitwerking van zijn woorden was, dat de Officier opeens haastig in zijn papieren ging zitten bladeren, hij scheen naar een stuk te zoeken, dat niet te vinden was. Dit ontging Mr. Actrobius niet. Met een licht-ironischen klank in zijn stem, ging hij voort : „Mijnheer de president, natuurlijk ben ik het geheel eens met den Officier, waar deze heeft verklaard, dat de politie zich verdienstelijk van haar taak gekweten heeft. Maar zij had een gemakkelijke taak, mijne heeren, omdat de verdachte zich geen oogenblik door de vlucht aan het onderzoek heeft pogen te onttrekken, iets wat hij onmiddellijk na het betreurenswaardige einde van de vechtpartij nog gemakkelijk had kunnen doen. Ook plaats ik mij gaarne aan de zijde van den Officier waar het zijn opmerking betreft, dat voor het slachtoffer deze zaak een zeer onaangenamen kant gehad heeft. Maar, mijnheer de president, het heeft in hooge mate mijn bevreemding gewekt, dat de Officier zelfs met geen enkel woord gesproken heeft over het andere slachtoffer, dat wel niet direct, maar toch mede door het verloop van deze jammerlijke geschiedenis het leven heeft verloren. Het is wel aan ieder der hier aanwezigen bekend — bij deze woorden wendde de advocaat zich snel tot pers en publiek — en zoowel gebleken uit de mededeelingen van den verdachte, als uit die van de getuigen, dat het meisje waarover de twist schijnt ontstaan te zijn, dienzelfden avond is verongelukt. Zulks is geschied op een wijze, die ten stelligste het vermoeden wettigt, dat het niet gebeurd zou zijn, wanneer de jonge Volvers den verdachte niet achterna, ik mag wel zeggen : niet te na gekomen zou zijn. Daarom te meer mijne heeren, reken ik het mij tot een plicht, om de nagedachtenis van dit door een zoo treurige aanleiding verdronken meisje, te dezer plaatse met een enkel woord van diep beklag te eeren." Op het gelaat van den Officier was bij deze woorden een scherpe rimpel zichtbaar geworden. Het viel hem moeilijk den wrevel te verbergen, bij hem opgewekt nu hij reeds in den aanvang van 't pleidooi, tweemaal door den verdediger op een leemte in zijn requisitoir was gewezen, ten overstaan van rechtbank en publiek. „Het wil mij voorkomen, mijnheer de president, dat deze wijze van behandeling der zaak, door den Officier als de eenige juiste werd gezien, ter bereiking van zijn doel : aan het slachtoffer en aan verdachte ten volle recht te doen wedervaren. En ik durf het geheel aan de rechtbank zelf over te laten, om hier te beslissen of deze zienswijze, die naar mijn gevoelen niet van een bedenkelijke eenzijdigheid is vrij te pleiten, wel de rechte is. Dit is temeer van belang, mijne heeren, waar dezelfde eigenaardige opvatting van den Officier valt waar te nemen in het feit, dat hij er de generale preventie bij haalt. Hij beroept zich daarbij op een geval van korten tijd geleden, maar het zal u daarbij niet ontgaan zijn, dat zulks een geheel andere zaak met geheel andere consequenties betrof, namelijk een feitelijken moordaanslag door een niet zeer gunstig bekend staand individu, onder drankinvloed gepleegd. Zulk een zaak kan toch in geen aannemelijk verband gebracht worden met deze aanklacht, mijnheer de president 1 De jonge man, die hier thans voor u zit en als verdachte wordt beschouwd, verkeerde niet onder den invloed van sterken drank, zulks in tegenstelling met zijn aanvaller en evenmin heeft hij den invloed ondergaan van elementen, door den Officier als kwaadwillige terroristen ten aanzien van de goedgezinde dorpsbevolking gekenschetst. Zulk een terreur bestaat niet daar ter plaatse, zooals men bij navraag onder de getuigen en het publiek in weinige oogenblikken kan vernemen, mijne heeren 1 Ook hier heeft naar mijn opinie de Officier een theoretische figuur in zijn reconstructie van het geval gevoegd, maar het is een figuur, mijnheer de president, waarvan het mij verheugt te mogen zeggen, dat zij in de practijk geen bevestiging vindt 1 Het feit trouwens, dat er nog nooit tevoren iets gebleken is van eenig meeningsverschil tusschen ver- dachte en den jongen Volvers, maakt de gedachte aan een bepaalde terreur nog minder houdbaar 1 Indien er, mijne heeren, bij u nochtans vermoedens mochten bestaan betreffende een misdadig milieu en zeker terrorisme, dan kan ik niet anders dan uwe aandacht, die op dit punt verschillende gegevens van belang kan ontdekken, in een geheel andere richting wijzen, dan in die van den verdachte, waar de Officier deze zoekt." Niet zonder bedoeling wachtte Mr. Actrobius na deze laatste woorden weder eenige oogenblikken. Elsje Katrina zag, dat de president zachtjes enkele vragen van den rechter naast hem beantwoordde, terwijl de Officier van Justitie haastig eenige notities op papier wierp. De derde rechter, aan de andere zijde van den president, zat tijdens de geheele zitting doodstil, het scheen alles buiten hem om te gaan. Naast hem was aan den zijkant van de tafel de griffier gezeten, die voortdurend aan 't schrijven was. Maar haar aandacht werd afgeleid door wat een man achter haar tegen zijn buurman zei : — „O zoo, Janus, die zit 1 Dat advocaatje is niet mis 1 Reken maar, dat Volvers die kneep wel gevoeld heeft van die terreur 1 Zonder een merkbare verandering in zijn toon, ging Mr. Actrobius voort : „Mijnheer de president, uitvoerig zou ik nog stil kunnen staan, bij wat de Officier heeft opgemerkt naar aanleiding van de opvoeding, die deze jonge man genoten heeft. Maar ik vrees mijne heeren, dat ik dan voor bijkomstige zaken teveel van uw geduld zou vergen, aangezien dit geval er een uit vele is. Het kan dan ook, als ik het goed zie, niet beschouwd worden als een speciale aanleiding tot experimenten, zooals door den Officier, zij het ook met een paedagogische strekking, aan u zijn voorgesteld. Ik zal mij daarom mijne heeren, bekorten in mijn verdere toelichting en mede daardoor het gevaar vermijden, door den Officier blijkbaar niet gezien, toen hij ook den vader van den verdachte in zijn requisitoir betrok, teneinde hem in gebreke te stellen in de oogen van zijn superieuren. Want, Mijnheer de president, u wilt mij wel ten goede houden, dat ik er de aandacht van den Officier op vestig, hoe zulks hier ter plaatse niet alleen ongewenscht, maar ook volkomen ongemotiveerd is. Aan zaken van disciplinairen aard, de politie betreffende kan de rechtbank geen aandacht schenken. De toepassing der tucht, waarachter de Officier een heilzame werking zoekt, zal in dit verband langs andere wegen onder het oog der betrokken instanties moeten worden gebracht, hetgeen mijnheer den Officier niet onbekend zal zijn." Op dit oogenblik viel deze laatste den verdediger in de rede met den uitroep : „U houdt u niet bij de zaak, mijnheer 1" „Ik houd mij aan de door u gesproken woorden 1" antwoordde Mr. Actrobius snel, terwijl hij onverstoorbaar vervolgde : „Daarom, mijnheer de president, kan de redeneering van den Officier, als zou de vader van verdachte tekort geschoten zijn in zijn opvoedingsplicht, hier evenzeer buiten beschouwing blijven. Naar mijn gevoelen kan het niet anders, of de Officier zal zelf het wankele van zijn stelling inzien, en op dit punt de kwestie der tucht, evenmin als van de generale preventie willen handhaven." Weer twinkelde er op dit oogenblik een lichtje in het brilletje van den president; weer bleef het even stil. Zonder een woord te missen had Elsje Katrina het pleidooi tot hiertoe aangehoord. Het was moeilijk voor haar er het fijne van te begrijpen, maar zij werd meer en meer geboeid door de stem van Mr. Actrobius, met dien lichten, kalmen klank erin; dan weer luider en dan weer zachter, naarmate hij zich tot de zaal of tot de rechters richtte. Zij werd er geleidelijk weer door gerustgesteld ; nog meer dan de beteekenis van zijn woorden, gaf de vastheid van Mr. Actrobius' stem haar 't vertrouwen terug in een goeden afloop. Alleen vervulde het haar telkens met nieuwe vrees, wanneer de Officier van Justitie, eiken keer wanneer de advocaat iets op zijn requisitoir aanmerkte, zoo kwaad keek en dan driftig met de punt van zijn potlood op de bank begon te tikken. Als dit maar niet ten nadeele van Rouke zou komen 1 Zij hoorde den verdediger voortgaan : „Er blijft nog maar één punt over, mijnheer de president, in de opmerkingen van den Officier, waartegen ik nog iets aan zou willen voeren. Dat is over de strafzaak zelf, over de juridische kwestie ; die in alle opzichten duidelijk en volgens welke verdachte's schuld bijna onloochenbaar is. Toch stel ik hier de vraag, mijne heeren : Heeft verdachte werkelijk schuld ? Ik meen het te moeten betwisten, mijnheer de president, en ik zal u zeggen waarom 1 Ten eerste is het niet bewezen en bovendien niet aannemelijk, wanneer men de getuigenverklaringen naast elkaar legt, dat er opzet aanwezig is geweest van zijn kant. Indien er nog sprake had kunnen zijn van het toebrengen van een tweeden steek, zou daaruit mogelijk een bedoeling van opzet aigeleid kunnen worden. Doch ook dan alleen nog maar voor dien tweeden, nieteens-toegebrachten steek I En dan nog alleen, mijne heeren, indien een deskundige zou kunnen vaststellen, dat de gemaakte beweging daarvoor niet : als een zuiver mechanische herhalings-reflex, te verklaren zou zijn I" Na deze woorden keek Mr. Actrobius den Officier strak aan; deze scheen iets te willen zeggen, maar zweeg na even de lippen bewogen te hebben. „Doch wat bovenal van belang is, mijne heeren" ging Mr. Actrobius voort, terwijl een fijn lachje over zijn gelaat trok, „is wel dat men zelfs gegronden twijfel mag koesteren jegens de waarschijnlijkheid van zulk een mechanische reactie bij verdachte. Immers is de voornaamste getuige op dit punt, de vader van het slachtoffer, er niet zeker van of hij niet met zijn rug naar verdachte gestaan heeft 1" Op de publieke tribune klonk een luid gelach, waarna de president heftig met den hamer klopte op de tafel. Boer Volvers kookte opeens van woede om het ongehoorde feit, dat er zoo openlijk met zijn figuur gespot werd. „Mijnheer de president," riep Mr. Actrobius snel en luid : „hiermede is elke zekerheid van opzet aan de beschuldiging ontnomen 1" „Neen, neen, niets daarvan 1" riep de Officier uit. „Daar komt nog iets bij, mijnheer de president," verklaarde Mr. Actrobius rustig ; „iets van zoo groot belang, dat de rechtbank hier de volle waarde van haar beslissing wel van kan doen afhangen. Niet alleen is het wettig en overtuigend bewijs van den opzet in deze zaak niet te leveren, maar ook ontbreekt tot op dit oogenblik nog — en zal naar ik meen te mogen aannemen, ook wel blijven ontbreken : het bewijs van de mishandeling zelf 1 Immers, mijne heeren, ondanks het scherpe onderzoek ter plaatse is het voorwerp niet gevonden, waarmede aan het slachtoffer de verwonding is toegebracht. Volgens het rapport der doktoren, die in deze zaak gehoord zijn, is het een steekwond ; maar hiermede is volgens rechts-opvatting het wettig en overtuigend bewijs nog niet aangevoerd, dat deze wond is toegebracht met een mes of een ander steekwapen, door verdachte gehanteerd 1 Volgens getuigenverklaringen is in 't maanlicht een glinsterend voorwerp gezien, maar mijne heeren — het is daarmede volstrekt niet uitgemaakt, dat dit een mes of ander verweermiddel is geweest in de handen van verdachte. Men kan evengoed aannemen dat het slachtoffer, bij de poging om verdachte een klap te geven, zich bezeerd heeft aan iets geheel anders, en dan kan het niet anders of verdachte zou hier voorzeker vrij uitgaan, mijne heeren 1" De Officier van Justitie was bleek geworden, maar hij beheerschte zich volgens de regels van de zitting. Er was iets in het pleidooi van Mr. Actrobius, dat hem overrompeld had; allerminst was hij er op verdacht geweest, dat de advocaat van dit dorpszaakje zooveel werk zou maken. Het zwakke punt : het ontbreken van het mes, als corpus delicti, had de rechtbank in gewone omstandigheden waarschijnlijk minder belang ingeboezemd, maar nu de verdediger het als zijn laatste groote argument naar voren schoof, was er geen omzeilen van dit punt meer mogelijk. De Officier beheerschte zich dus. Mr. Actrobius ging voort : „Mijnheer de president 1 Tenslotte nog dit — ik hoop dat u mij voor deze opmerking nog even tijd wilt geven : er mag hier toch wel gewezen worden op den jeugdigen leeftijd van verdachte en diens overigens onbesproken gedrag. Deze jongeman gedroeg zich anders dan de dorpsjeugd, met welke hij weinig contact had. Hij is niet op zijn plaats in de sfeer van dit dorp en wie zal hem dan ten kwade duiden, dat zijn vriendschap zich beperkte tot zijn buurjongen en dat hij voor zijn kermisviering een kansje zocht bij een meisje, zooals ieder ander bij een dergelijke gebeurtenis doet ? Wie zal hem verdenken van ongepaste jalouzie, wanneer hij ziet dat een ander dag aan dag beslag probeert te leggen op dat meisje en hem elke kans beneemt of doet ontgaan, om kermis met haar te houden ? Het is, mijne heeren, dan toch zoo ongewoon niet, dat men er toekomt om zijn tegenstander eens af te rossen, vooral wanneer deze door het besteden van grof geld het eene meisje na het andere met zich meelokt ? Eerdei zou het in verdachte's nadeel getuigen, wanneer hij niet voor zijn zaken was opgekomen, mijne heeren, al blijft het natuurlijk minder fraai, dat hij zich liet meesleepen door zijn drift. Maar hier moet toch ook geconstateerd worden, dat hij nadat zijn tegenstander op nog niet verklaarbare wijze eenig letsel had opgeloopen, zich niet meer tot een aanval heeft laten verleiden. Hier ontbreekt elk spoor van agressiviteit bij hem ; en zulks wijst evenmin in de richting van een bepaald misdadigen aanleg, als op den toeleg om zijn tegenstander in den steek te laten, afgezien nog van het feit, dat deze door de betrekkelijk kleine wond geen oogenblik in werkelijk levensgevaar heeft verkeerd. Mijnheer de president, in tegenstelling met den Officier zou ik niet aan verdachte's opvoeding in het verleden willen denken, maar aan eene, die hem in de naaste toekomst tot een volledig geschikt maatschappelijk mensch kan maken. Straf, mijne heeren, kan hier volgens mij de rechte remedie niet zijn. Er is, naar mij uit de beste bron bekend geworden is, een mogelijkheid om dezen jongen man aan een uitstekende opleiding te helpen. Daarom, mijn heeren, zij het mij vergund dit strafrechterlijk niet glashelder bewezen geval in uwe uiterste clementie aan te bevelen, indien door u besloten zou worden tot het opleggen van, naar ik in dat geval vertrouw : een voorwaardelijke straf. Maar nog sterker dring ik er bij u op aan, onder dank voor de bijzondere aandacht aan mijn woorden besteed, dat er dezen jeug- digen verdachte geen straf zal worden opgelegd. De conclusie waartoe ik ten deze kom, mijne heeren, is voor mijn cliënt vrijspraak te verzoeken, onder gelasting van zijn onmiddellijke invrijheidstelling. Mijnheer de president, ik heb gezegd 1" Elsje Katrina zat er op te wachten, dat Mr. Actrobius nog meer zou zeggen. Het laatste deel van zijn pleidooi vooral, had haar geheel meegesleept. Er moest nog wel meer volgen meende zij ; en het drong dan ook eerst tot haar door, dat het pleidooi werkelijk was afgeloopen, toen de president de gewone vraag stelde : „Verlangt verdachte nog iets te zeggen ?" Hoewel Rouke er niet op voorbereid was, voelde hij, dat hij nu niet moest zwijgen. „Ik heb erg veel spijt ervan, mijnheer de president." Hij ging weer zitten. „Wenscht de Officier van Justitie het woord nog te voeren in deze zaak ?" „Jawel, mijnheer de president," antwoordde de Officier, met datzelfde snijdende in zijn stem, dat Elsje reeds in het begin zoo vreeselijk gevonden had om aan te hooren. „Ja ik verlang nogmaals het woord, mijne heeren, teneinde er u op te wijzen, dat de verdediger in zijn pleidooi van een geheel verkeerd standpunt uit heeft geredeneerd. Hier gaat het wél om de generale preventie en wél om de tucht en wél om de strafwaardigheid van verdachte ! Ik behoef voor u, mijne heeren, toch waarlijk geen beroep te doen op de rechterlijke uitspraken in soort- gelijke gevallen. Hier kan de motiveering van den verdediger, als men het tenminste een motiveering noemen wil, geen enkelen redelijken grond vinden. Ik handhaaf daarom dan ook mijn eisch tot den laatsten letter 1" De Officier zweeg. Hij had opeens gezien, dat de president op zijn horloge keek ; dit trof hem sterker dan al de opmerkingen van den advocaat tegen zijn requisitoir hem gegriefd hadden. Want het signaal met het horloge beteekende, dat de president het nu welletjes begon te vinden. „Wenscht ook de verdediger het woord nog ?" vroeg de president minzaam. Ook Mr. Actrobius had het horloge gezien ; hij was voorzichtiger dan de Officier geweest was. „Neen, mijnheer de president, ik dank u." „Heeft anders de verdachte nog iets te zeggen ?" Na den eersten keer durfde Rouke niets meer te zeggen. Het was nauwelijks hoorbaar, dat hij de woorden sprak : „Neen, mijnheer de president." „De zitting is dan nu gedurende eenigen tijd geschorst," verklaarde de president. De rechters trokken zich terug in de raadkamer. Achter zijn katheder zat de Officier zonder eenige beweging ; Mr. Actrobius was teruggegaan in zijn bank en schikte zijn papieren. Gerrit-Jan zag het allemaal voor zich gebeuren ; het leek hem iets om nooit meer te vergeten. Toen de deurwaarder de terugkomst van de rechters aankondigde en iedereen weer opstond, voelde Gerrit-Jan zijn knieën trillen. Hij zag Rouke klein en ontdaan in de beklaag- denbank. Toen hij naar Elsje keek, zag hij dat ook zij naar Rouke staarde. Het meisje voelde in het diepst van haar wezen, hoe Rouke daar, die eenzame in zijn bank, nog angstiger was, dan in 't begin. Er klonk een slag met den hamer, toen hoestte de president. Met luider stem deelde hij het resultaat van de beraadslaging mede : „De rechtbank zal over veertien dagen uitspraak doen. Zij gelast echter thans de onmiddellijke invrijheidstelling van den verdachte." In de wachtkamer was Gerrit-Jan de eerste, die iets tegen Rouke wist te zeggen. Deze stond tegen de tafel geleund ; de beide dorpsjongens, die vóór hem getuigd hadden, riepen van terzijde : goeiendag hoor! en vertrokken. Ook Pauwe en Volvers waren snel verdwenen. „Dat is even een prestatie, zeg 1" begon Gerrit-Jan. „Ja," was al wat Rouke wist te antwoorden. Hij wist nog niet, waar hij aan toe was. Maar toen de advocaat door een zijdeur binnentrad, kreeg hij opeens zijn vertrouwen terug. Mr. Actrobius had de toga afgelegd en stond voor hem, modieus en sportief, als altijd. „Mijnheer, ik moet u wél bedanken," was Rouke's eerste woord. Lachend gaf de verdediger hem de hand. „Je bent er erg mooi afgekomen, maar ik moet zeggen dat je uitstekend hebt meegeholpen om de rechters een goeden indruk van je zaak te geven. Hoe voel je je nu als vrij man 1 ?" „Ik kan me nog niet voorstellen, dat het waar is." „Nou 1 Of het waar is 1 Als 't een vergissing van de rechtbank was, dan zou de Officier wel gezorgd hebben, dat je nu alweer in den arrestanten-wagen zat." „Ja, maar de uitspraak kan nog wel heel anders uitvallen. Dan zijn we blij geweest met een dooie musch." „We weten het over veertien dagen pas," zei GerritJan ; ook hij was er nog niet gerust op. „O, maak je nu maar geen zorgen meer," riep Mr. Actrobius uit. „Denk u dan " vroeg Rouke weifelend. „Ik denk niets en ik zeg niets ook 1 Maar als je straks je vader ergens hebt gevonden, zeg hem dan dat ik hem vanmiddag even wil spreken op mijn kantoor. En jij moet ook meekomen, dan gaan we zaken doen 1" Tot vanmiddag dan, in-vrij-heid-gestelde 1" „Goed mijnheer, ik zal 't hem zeggen". „Ik ga Elsje opzoeken," zei Gerrit-Jan na het heengaan van den advocaat, ,,'t is laat geworden." „Hoe laat is 't nu ?" vroeg Rouke. „Kwart voor tweeën." Toen hij weg wilde gaan, kwam Elsje Katrina binnen, tegelijk met Rouke's vader, die haar den weg door het gebouw gewezen had, zoodat ze niet buitenom door de steeg behoefde te gaan. Zij liep recht op Rouke toe en feliciteerde hem. „Ik vind het net of er een wonder is gebeurd," zei ze rustig, nu alles achter den rug was. „Maar de advocaat heeft ook prachtig voor je gepleit; ze moesten je toen wel laten gaan 1" „Moesten wel, maar ze doen het niet altijd," zei de veldwachter. Zij stonden nu met hun vieren als laatsten nog bij de tafel. De deurwaarder riep, dat er gesloten werd. „Zien we je vanmiddag nog ?" vroeg Gerrit-Jan aan zijn ouden makker. „Ik weet het niet," antwoordde Rouke. Maar zijn vader zei: „Laten we beginnen met ergens een stukje te gaan eten. Ga allemaal mee, dan drinken we gezamenlijk koffie." HOOFDSTUK III VOORUITZICHTEN Zij zaten met hun vieren in de ruime, rustige gelagkamer van het oude hotel-café-restaurant „De Hooge Berg", dat vroeger gewoon „uitspanning" heette, toen de boeren nog met wagens naar de markt kwamen en bij 't café hun paarden stalden. Nu stopte er op gewone dagen eens een enkele auto met doortrekkende reizigers, die er kwamen eten en stonden de rijen afgespannen wagens er niet meer, die tijdens de weekmarkt de buurt het aanzien gaven van een levendig landelijk verkeers-centrum. Op den dag ging er niet veel om in „De Hooge Berg", maar 's avonds was het er altijd druk aan de stamtafeitjes. Elsje Katrina zat bij het raam, naast Gerrit-Jan. Tegenover haar zat Rouke, terwijl zijn vader aan den smallen kant van het tafeltje, waar zij zouden eten, had plaatsgenomen. Zij zag nu van dichtbij, wat ze in de rechtszaal nog niet had kunnen zien : de vale tint, die Rouke na deze paar weken voor-arrest over zijn gezicht gekregen had. In het licht van den zonnigen middag kwam die grauwheid spookachtig uit, bij de gezonde koppen van zijn vader en Gerrit-Jan. Zij wilde iets tegen den jongen zeggen, maar wist er de woorden niet voor te vinden en bleef zwijgen, gehinderd door dit gevoel van onvermogen. Gerrit-Jan verbrak de stilte die er gebleven was, nadat de veldwachter koffie en brood voor hen allen had besteld. „Wat zullen Volvers en Pauwe kwaad zijn nu 't zoo is afgeloopen 1" Het gevoel van bevrijding, nu de zaak dezen draai genomen had, was bij hem zoo groot, dat hij het leedvermaak niet kon bedwingen, waarmee gewoonlijk de triomf gepaard gaat, van wie gewend zijn, steeds verliezende partij te zijn. Het bleef weer even stil; toen zei Rouke : „Zij komen er nog veel te goed af, met een moord op hun geweten". Het schokte Elsje, nu opeens weer de scherpe, geladen sfeer van de rechtszaal in het gesprek herleefde. Hier, in dit stille vertrek, kwam zij juist even los van dat kille gevoel van beklemming, dat haar dien geheelen morgen gedrukt had — en nu begonnen de jongens alweer over de kwestie. „Laat Volvers en Pauwe nu toch aan hun lot over," zei ze zachtjes ; en ditmaal hoorde Gerrit-Jan het kleine verwijt wel, dat in haar woorden lag. Hij was immers over het onderwerp begonnen. „Wanneer je zoo fijngevoelig bent in die dingen, kun je nog pleizier van die heeren hebben, Elsje 1" Het klonk eigenlijk veel te schamper, maar hij kon dit toch niet voor zich houden. Rouke's vader zeide er vlug overheen tot Elsje : ,,'t Is aardig van je, dat je ook gekomen bent, vanmorgen." Het meisje keek verrast op, toen antwoordde zij glimlachend : „Maar ik ben eigenlijk voor Gerjan gekomen, wij konden hier meteen elkaar nog eens ontmoeten." Het stemde den jongen rustiger, nu zij zoo over hem sprak ; het was waar, zij was gekomen om hem te ontmoeten. Hij had vandaag nog niet veel kunnen doen om het haar aangenaam te maken. Door de emoties in de rechtszaal waren zijn gedachten nog vol indrukken van die spannende uren. Maar nu zou hij ook aan haar denken, het voor haar gezellig maken ; straks gingen ze gauw een eind loopen, om rustig te kunnen praten samen. Bij dit kruisen van woorden en gedachten zat Rouke eenige minuten nadenkend stil. De woorden van zijn vader hadden hem er op attent gemaakt — het was werkelijk mooi van haar, dat Elsje vanmorgen gekomen was. Hij had haar tijdens de zitting, zelf niet zien zitten, maar er was een gevoel in hem, dat hem de zekerheid gaf nu zij hier bijeen zaten, dat zij heel het verloop ervan met al haar aandacht had gevolgd. Niet alléén voor Gerrit-Jan was zij daar, want dan had ze evengoed buiten de rechtszaal op hem kunnen wachten. Zou zij óók terwille van hèm gekomen zijn ? Het kon evengoed, dat ze wilde zien hoe 't voor Pauwe afliep, die was immers ook in hun zaak. Als haar vader haar hierheen had laten gaan, was dat natuurlijk terwille van den Volvers-troep geweest 1 Maar, bedacht hij toen, dat kon ook niet, want dan was zij wel tegelijk met die mooie heeren teruggekeerd naar 't dom. Best mogelijk, dat zij vanmorgen zijn partij gekozen had, tegen die van de boeren. Zooals ze hier nu zat, was het alsof ze wilde toonen, dat zij drieën van vandaag af bij elkaar behoorden. Alleen : dan zou nu Volvers nog wel een compliment aan haar vader gaan maken, nu 't zoo was afgeloopen 1 Brood en koffie waren gebracht; zij aten met goeden honger. „Dat zal je smaken, na al die weken 1" zei de veldwachter tot Rouke. „Of 't me smaakt," beaamde deze. „Ik heb reuze-honger gekregen omdat het zoo lang geduurd heeft," vulde Gerrit-Jan aan. Hij keek rond door de gelagkamer ; zij zaten hier geheel alleen, slechts een reizende koopman stond in den anderen hoek, bij 't buffet, met den eigenaar te praten. Er lag iets kalmeerends in deze rust en in de orde van dit vertrek, door het algemeene, publieke cachet dat het gekregen had in den loop der jaren, sedert het ingericht was tot dit doel. Er scheen van ieder, die eens in dit lokaal vertoefd had, iets achtergebleven te zijn, iets van de eigen persoonlijkheid, binnen de omraming dezer muren. Het was iets, dat hem ook getroffen had op zijn reis naar de nieuwe woonplaats, in de hotelkamer in Amsterdam waar hij een nacht had doorgebracht. Ook daarin vond hij toen dat algemeene, ongewisse element van komen en gaan, maar het was er veel killer en armelijker geweest dan hier. Het vervulde hem met een gevoel van veiligheid en goeden moed in dit uur. Hier kon ten- minste niets meer gebeuren, dat hen storen zou vandaag 1 Maar alweer was het de schim van Volvers, die de rust verbrak. Rouke had na al zijn gepeins één gevolgtrekking gemaakt, die hem niet meer met vreê liet. Hij keek Elsje aan, die de oogen opsloeg en opeens luisterde, toen hij zeide : „Denk je, dat Volvers er niets van zal zeggen, dat je hier was en niet naar hem en Pauwe bent gegaan ?" Het was een nieuwe schrik voor haar. De stille gelagkamer, heel dit rustige uur, was opeens weg uit haar gedachten. Zij zag den winkel in 't dorp voor zich, met haar vader en Volvers. Scherp hoorde zij de harde stem van den Boer, die met de groote vraag aankwam : waarom hij zijn dochter Elsje bij de rechtszitting had moeten zien, terwijl zij zich daar steeds achteraf gehouden had voor hem en Pauwe ? Haar vader zou hem niet met een uitvlucht kunnen ontsnappen, er was ook heelemaal geen voor den Boer begrijpelijke reden voor op te geven, waarom zij er was geweest en Pauwe had ontweken.... Daar zou natuurlijk weer allerlei geharrewar uit ontstaan, wat voor haar vader ook alles behalve prettig was. Hij had nu eenmaal in de nieuwe grossierderij in alles met Volvers te rekenen. Wanneer de boer woedend was om zijn nederlaag in de rechtszaal, dan zou hij zeker iets ondernemen, om die woede op een ander te koelen. Alsof haar vader toch het noodige nog niet had te verduren, den laatsten tijd, gaf zij nu weer nieuwe aanleiding tot herrie.... Gerrit-Jan gaf antwoord op Rouke's vraag, toen Elsje bleef zwijgen : „Het gaat Volvers toch niets aan, wat zij of haar vader buitenshuis doen ?" „Zeg dat maar niet te hard. Nu jij weg bent zul je eens zien, hoe Pauwe de kust gaat schoonhouden bij haar thuis 1" Met een hoofdknik wees hij naar Elsje, In dit antwoord vond Gerrit-Jan al zijn eigen angst van de laatste weken terug, hij kon het zelf zoo uitgesproken hebben. Het leek wel of die tergende invloed van Volvers zelfs de mooiste oogenblikken in hun leven moest bederven.... Toen was het Rouke's vader die een lichtpunt aanwees : „Maar wat zou hij nu feitelijk willen beginnen bij den kruidenier, die ouwe Volvers met al zijn praatjes ? Wanneer Elsje zelf niets van Pauwe hebben moet, kan hij haar toch niet dwingen tot opzitten en pootjes-geven ? Laat hem maar kalm praten als hij komt, hoor — en als het te lang duurt naar je zin, dan ga je maar vlug koffie malen of zooiets. Zoo gauw hij zijn eigen woorden niet meer kan verstaan, zal hij zijn wafel wel houden 1" Elsje dacht na. „Hij kan vader met alles dwars blijven zitten, dat is het juist." „Kom, niet al te somber. Er is altijd wel wat om over te tobben, als je den kop laat hangen. Wij hebben vandaag gezien, dat we ook nog wel eens boffen 1" „Dat is waar veldwachter, maar toch zullen ze 't Elsje en ons wel lastig blijven maken," antwoordde GerritJan, „u bent toch ook uw baantje maar kwijt, dank zij het kabaal van Volvers ?" „Niet zuchten voor morgen kerel! Weet je wat we doen moesten ? Hier opbreken, 't wordt tijd om eens op te stappen. Wij moeten nog naar den advocaat ook." Zij gingen, Rouke en zijn vader naar het kantoor van Mr. Actrobius; Gerrit-Jan en Elsje Katrina naar den singel, die rond het oude stadsgedeelte liep. Om zeven uur ging zijn trein alweer, zij hadden nog juist drie uren voor zich. „Het is laat geworden, vind je 't niet jammer, meid ?" vroeg de jongen toen zij buiten waren ; in een behoefte om haar iets vertrouwelijks te zeggen, nu zij zoo stil naast hem liep. „Jammer wel een beetje, maar 't is niet zoo heel erg. Wij hebben elkaar al dien tijd toch gezien vandaag 1" Voor zijn gevoel scheen dit motief niet te overwegen ; als om een laatste innerlijke reactie te vermeesteren zeide hij : „We konden Rouke toch zóó niet laten weggaan. Wat een geluk voor hem dat het zoo is afgeloopen." Het klonk alsof hij iets te verontschuldigen had jegens Elsje. „Als hij nu ook maar vrijgesproken wordt verder." Zij zei het half uit een onberedeneerden drang om ook iets over Rouke te zeggen, half uit een gevoel van vrees, dat zij nog steeds voor de uitspraak had. „Dat wordt hij wel, anders zou hij niet vrijgelaten zijn. De rechtbank is dat natuurlijk allang eens geworden. Ze laten je zoo maar niet gaan 1" „Ik hoop het." „Maar nou wil ik eerst wat over jou hooren Elsje, eerlijk opbiechten, hoe is 't geweest sedert ik weg ben ? Nog last met Pauwe gehad ?" „Ik weet niet hoe ik 't zeggen moet — ik ben er nog steeds niet aan gewend, 't Is het beste om er niet over te denken, maar toch moet ik er telkens weer aan denken...." Zij drukte zijn arm vaster, als om hem daardoor nog sterker te laten voelen, hoezeer zij hem noodig had. „En Pauwe ?" „Niets bijzonders gebeurd. Maar ik ben vanmorgen niet met de autobus naar de stad gekomen, maar met de vrachtauto. Ik was bang, dat zij er ook in zouden zitten, als ik met de bus gegaan was." „Blijf op een afstand van hem," zei hij. Zij zwegen even. „Mis je me heel erg ?" vroeg hij daarna. „Je missen ? Ik kan niet zeggen hoe erg, Gerjan." De trilling in haar stem trof hem. „Je trekt het je teveel aan. Ik mis jou ook, even erg denk ik. Maar we moeten er niet teveel aan toegeven. Later komen we wel weer bij elkaar, meid." „Dat zeg je nu wel, maar wanneer gebeurt dat ? Ik houd het heusch geen half jaar uit zonder je, dat weet ik zeker." „Meen je dat ? Je bent lief." Zij stonden stil, hij trok haar dicht naar zich toe op den stillen singel en kuste haar. „We moeten volhouden samen." „Nee Gerjan, dat is niet vol te houden als het lang duurt. Dat weet jij ook wel." Zij keek hem onafgebroken aan. Hij zweeg, als had hij plotseling iets van haar ernst begrepen. Zij beheerschte zich tot het uiterste, maar haar gelaat werd zeer bleek. „Laten we liever over wat anders praten," vroeg ze. Maar de jongen viel uit, als tegen een onzichtbaren toehoorder : „Wat moeten we dan beginnen ? Er is niets aan te doen 1" „Stil nu maar, misschien komt er nog een kans." Haar stem klonk dof, zonder innerlijke overtuiging. Maar zij kon hem niet zonder troost laten, al was 't een troost uit 't ongerijmde. Toen zocht ze naar afleiding. „Vertel nu eens wat over jezelf, hoe het is in 't nieuwe huis, en is je werk naar je zin ?" Hij scheen haar maar half te hebben verstaan. Om hen heen was de eenzaamheid van den singel : een asphaltweg met twee rijen hooge boomen en een oude gracht, waarin volop waterplanten groeiden. Het was het vertrouwde aanzien van de dagelijksche omgeving, onder den zachteren zonneschijn van den namiddag en met de bijzondere romantiek van een dag vol emoties. Zij liepen hier niet als vreemden, deze omgeving was identiek aan die van het rivierdorp ; alleen hadden ze hier nog nooit samen geloopen, daardoor kreeg alles een boeiender aanzien. Zijn aandacht werd er even door verdeeld ; hij moest terugdenken aan hun eersten verkenningstocht in 't bosch, dit voorjaar, aan den Brabantschen kant. „Vertel nu eens iets over je werk," vroeg Elsje nogmaals. „M'n werk ? er is nog niet veel van te zeggen. Heel wat anders dan op teekenbureau van de glasfabriek, zooals eerst, 't Is nu veel meer constructiewerk en doodgewone uitslagen maken." „Is 't vervelend werk ?" „Misschien krijg ik wel gauw iets beters onderhanden. Aan wat ik nu doe valt niets te leeren voor me, dat is de grootste strop." „En 't huis waar jullie wonen, is je moeder al op orde ?" ,,'k Geloof 't wel, er is natuurlijk nog van alles te doen ; we zitten er nog flink in den rommel. Ik heb er haar nog niet over gehoord, maar 't vorige huis vond ik heel wat geschikter. We zitten dicht bij den afsluitdijk, allemaal kaal, vlak land om ons heen. Het naaste dorp ligt een half uur verder." „Zou je liever terug willen ?" „Ja hoor, hoe eer hoe liever." Zij voelde tegelijk, dat ze weer bij 't moeilijke punt waren gekomen. Het liet zich niet wegredeneeren. Thans zocht de jongen naar iets om de nieuwe spanning te breken. „Als 't me op den duur niet bevalt loop ik weg daar." „Weg ? Waarheen wil je dan ?" Zij verschrok minder van dit voornemen, dan hij gedacht had. Onvoorzien moest hij nu antwoorden — waarheen ? „Naar Rotterdam denk ik." Het viel hem in, omdat hij er kort geleden geweest was met den teekenleeraar, naar de kristal-expositie en verder de stad in. Er was geen enkele bepaalde reden om er heen te gaan, zoomin daar als elders had hij een vaste kans op een eigen bestaan, voorloopig. Hij was midden in zijn studietijd, wat wilde hij nog beginnen ? „Naar Rotterdam," zei Elsje, „dat is alvast een heel stuk dichter in de buurt. Maar hoe wil je jezelf daar redden ? En ze kunnen je toch terug laten halen, zoolang je niet meerderjarig bent ?" Zij was vergeten hoe zij een gevoel van afkeer tegen Rotterdam gehad had, sinds hij er den vorigen keer geweest was, dien Zaterdagmiddag. In de beproeving van de laatste weken was dit gevoel haar ontgleden, ongemerkt en onbewust. Nu hij een uitweg zocht in deze richting, bleef er niets over van haar tegenzin tegen Rotterdam. „Als ik er maar eenmaal zit, halen ze me niet meer weg." „Je kunt er immers niet blijven, als je ouders het nu niet goedvinden ?" „Als ik er een goed kantoor vind, zullen ze 't wel goed moeten vinden." „Alleen kunnen wij dan toch nog niet veel bij elkaar zijn " „O meid, 't scheelt een heel stuk, of je in Friesland zit of in Rotterdam. Ik kan toch zeker eiken Zondag naar 't dorp komen." „Maar je lessen dan ?" „Daar houd ik dan toch de avonden voor ?" Zij scheen zooveel bezwaren te zoeken als er maar te vinden waren ; in een stemming van vrouwelijke bezorgdheid tegen alle overijling. Wat was er riskanter dan een vlucht zonder vast doel ? Maar ze werd meegesleept door zijn spontane verwachting : dat het er wel goed zou gaan. Als laatste waarschuwing zei ze hem nog: „Doe het niet Gerjan, als je het ook maar éven vol kunt houden in Friesland." „O-kee 1" was zijn antwoord. De veldwachter en Rouke gingen binnen bij Mr. Actrobius. Een breede trap op, zes en twintig treden, een groot portaal over, „Aanmelden bij de secretaresse", stond er op een bordje. Zij moesten even wachten, de advocaat was in conferentie. Eenige minuten later verscheen hij zelf in de wachtkamer, om hen te halen. „Gaat u zitten. De heeren rooken ?" De jongen nam geen sigaar aan, zijn vader stak er een op. „Ja, ik denk dat u wel nieuwsgierig zult zijn, naar wat ik te vertellen heb. Het is ook mijn gewoonte niet, om al mijn vrij-gepleiten 's middags te ontvangen," zei Mr. Actrobius lachend. „Maar ditmaal is er een speciale reden voor. Ik heb een plan gemaakt voor u beiden, om zoo noodig buiten het dorp iets te beginnen. Want ik ken den heereboer voldoende om te weten, dat er in zijn buurt voor u weinig pleizier te beleven zal zijn. En we moeten nu het gevaar niet meer loopen, dat er weer messen getrokken worden, want dan zou de rechtbank minder goed te spreken zijn 1" Hij wachtte even, terwijl hij naar Rouke keek, snel vervolgend : „Het messentrekken moet nu maar voorgoed afgeloopen zijn, laat die dingetjes voortaan maar thuis jongeman 1 Aan boord zijn ze daar gewoonlijk nog vlugger mee dan op een kermis, maar gewoonlijk loopt het daar dan ook voor beide partijen minder mooi af." Het was een moment van stil genoegen voor Mr. Actrobius om de uitwerking van zijn woorden gade te slaan. Toen hij hoorde zeggen : „aan boord", had Rouke plotseling het hoofd opgeheven, terwijl zijn vader naar hem keek alsof hij vermoedde, dat hij met den advocaat reeds iets had besproken, waarvan beiden hem onkundig hadden gelaten. „Hoe bedoelt u dat, aan boord ?" vroeg hij daarop. Met een lichte fonkeling in zijn blik richtte Mr. Actrobius zich tot Rouke. „Je vaart graag, nietwaar, volgens je verhaal over de roeitochten met je maat Gerrit-Jan. Wat zou je ervan denken, om op de groote vaart te gaan, de zee op 1 Nou ?" „O, bij de marine 1" riep Rouke's vader uit, als of hem een licht opging. Zijn dienst bij 't paardevolk in zijn jonge jaren, had hem de opvatting doen behouden, dat de beste opvoeding van de jeugd, die „onder de wapenen" was. „Neen, niet bij de marine," antwoordde de rechtsgeleerde, „ik geloof niet dat het verstandig is zulk een heel strenge tucht toe te passen op uw zoon. Dat werkt meestal het tegendeel uit van wat u ermee bereiken wil. Neen, ik geloof dat er iets beters en mooiers voor hem te vinden is." „Toch wel als matroos ?" vroeg Rouke haastig, beducht dat door zijns vaders bemoeiingen de zee hem nog ontgaan zou. De advocaat gaf hem geen rechtstreeksch antwoord, maar ging voort : „Eerst een kop thee ?" Hij nam de telefoonhoorn op en riep : „Juffrouw breng u even thee ? Twee, ja 1" Toen zij gedronken hadden — zelf nam hij nooit thee verklaarde hij — begon hij over zijn plan. „Ik ben al een jaar of wat bevriend met een ouden geestelijke in Rotterdam, een pater, die daar als aalmoezenier op de schepen werkzaam is. Hij is ook ergens kapelaan van een kerk daar in de havenbuurt, maar meestal kan men hem op 't water vinden, of beter in de verblijven van de zeelui aan boord van de vrachtschepen. Hij trekt met iedereen en alleman öp aan boord, komt met de kapiteins en stuurlui in aanraking, maar verder ook met het scheepsvolk, stokers en dekjongens, machinisten en tremmers, enfin noem maar op : Hollanders, Engelschen, Grieken, Noren, Laskaren, dat zijn bruintjes, Javanen en Chineezen, Negers en Italianen — alle volken, alle talen! Hij boomt met die kerels, er zijn vanzelf veel katholieken tusschen, helpt eens met een kleinigheid en haalt ze 's avonds, zooveel hij maar kan, als ze aan wal komen, naar zijn pakhuis. Dat heeft hij voor een prik gehuurd van een groote bootenmaatschappij en met ieders medewerking ingericht als clubhuis. Ik ben "er een keer of wat geweest als hij er aan den gang was, en avond aan avond zit het er vol. Hij probeert natuurlijk de kerels naar de kerk te krijgen, wanneer hij heeft uitgevischt dat ze katholiek zijn, maar verder dringt hij zich aan niemand op. Wie zelf niet wil komen, laat hij met rust, maar hij zoekt ze op als ze den een of anderen dag om hem sturen. Er zijn booten waar hij zoo thuis is, dat de kerels er in 't volkslogies een vaste plaats aan tafel voor hem openhouden, als de schuit in Rotterdam aan den kant komt." Vader en zoon zaten roerloos te luisteren in het advocaten-bureau ; temidden van de moderne meubileering en de machtige boekenkasten waren ze vergeten, waar ze zaten. Er rees een beeld van de haven voor hen op, schepen en groote gebouwen en daartusschen de figuur van een enkelen mensch, die zich met het scheepsvolk ophield, als een gelijke. Hoop en verwondering waren het, vooral bij Rouke, die de woorden van den advocaat wekten in hun hart. „Nu je begrijpt, dat deze aalmoezenier heel goeie kennissen onder de kapiteins en directeuren van de groote booten heeft. Een enkele maal heeft hij al eens iemand, die door mij geholpen was, een plaats aan boord bezorgd. Daarom heb ik hem ook nu gevraagd dit voor jou te probeeren. Hij heeft direct mijn brief be- antwoord met de boodschap, dat je maar eens even bij hem aan moet komen, wanneer je in Rotterdam bent. Dan zal hij wel eens met je praten en het zou me al heel erg verwonderen, als daar niets voor je te vinden is, wanneer hij je helpt. Je bent niet katholiek, is 't wel ?" „Wij zijn van huis uit protestant, mijnheer," gaf de veldwachter ten antwoord. ♦ „Hervormd ?" „Jawel van de gróóte kerk, maar we doen er al jaren niet meer aan. U begrijpt, mijnheer, ik heb Zondags ook geregeld dienst en dan kan de vrouw niet altijd wegloopen om naar de kerk te gaan. Zoo is het eigenlijk in de slof gebleven." Er was nog een klein tikje schuldgevoel wakker bij den veldwachter. „Nu ik denk niet," zei Mr. Actrobius tot Rouke, „dat Pater Vrolijk, zoo heet hij, met je over godsdienstkwesties zal beginnen als je bij hem komt. Hij gaat van 't gezegde uit : eerst de menschen aan 't werk zetten en dan kijken hoe ze ervoor staan met de rest. Ik meng mij daar verder ook niet in, maar ik heb hem enkele malen gehoord in zijn „Hemelzaal", zooals hij 't clubhuis noemt, maar dan is 't niet mis, wat je hem hoort bespreken met de kerels. Maar dat zal wel blijken, als je met hem aan den praat raakt. Wat denk je ervan, zal ik hem schrijven, dat je deze week eens naar hem toekomt ?" „Maar de rechtzaak dan, mijnheer ? De uitspraak moet toch nog volgen, ik weet niet wat ik kan afspreken verder," merkte Rouke op. „Je kunt afspreken wat je maar wilt, wanneer je er maar bij zegt : 't gaat in na de uitspraak 1" „O ja. Goed, dan zal ik gaan." Hij keek zijn vader aan. „Natuurlijk," zei deze, „ga Vrijdagmorgen maar. Misschien kan ik wel even mee met je." „Daarover wilde ik het ook juist hebben," onderbrak Mr. Actrobius hem- „Kijk eens, u zult toch ook naar een andere betrekking moeten uitzien, daar zullen de heeren, die wij zoo goed kennen, in 't dorp wel geen gras over laten groeien. Ik zal u een brief meegeven voor een collega van me in Rotterdam, die een huisbewaarder voor zijn kantoor in de binnenstad zoekt. Noordblaak, is u daar bekend ? Dan gaat u daar maar heen en hoort wat hij zegt. Denk u maar niet dat dit te voorbarig is, want nu is die plaats juist open en daarom zou ik er maar direct op afgaan." Voor den dorpsveldwachter met zijn zoon, was dit alles meer dan zij ooit verwacht konden hebben. Mr. Actrobius deed zooveel als een wonder voor hen : hij gaf hun het besef van hun waardigheid, van hun gelijkwaardigheid weer terug in dat oogenblik. Met geen andere hulp waren zij méér gebaat geweest, dan met deze, waarbij hun gevoel van eigenwaarde werd ontzien en weer gesterkt. Zoowel de vader als de zoon, in hun manieren geheel het tegendeel van den vlotten en soepelen advocaat, waren gevoeliger voor zijn tactvolle en kiesche wijze van hulpbetoon, dan zij konden laten blijken. Maar hun dank vond toch wel een uitweg in de simpele, bijna onbeholpen woorden van den vader en den ietwat linkschen handdruk van Rouke. „Mijnheer de advocaat, wij zijn u zeer verplicht hierom. Mijn zoon en ik en ook mijn vrouw, zullen u zoolang wij leven dankbaar zijn. U hebt er een goed werk mee gedaan. Mag ik u hiervoor wél bedanken 1" „Afgesproken dus," antwoordde Mr. Actrobius, „denk hier alleen maar aan : voor een goed advocaat begint de verdediging van een verdachte gewoonlijk eerst na zijn pleidooi 1 Zoo denk ik er tenminste over en daarom heb ik het er niet bij laten zitten, toen ik met pleiten klaar was. En nu met nieuwen moed er op los. Ik hoor wel van u beiden, hoe 't is afgeloopen." „Een ding," zei Rouke's vader, „moet ik u eigenlijk nog zeggen." „En dat is ?" „We kunnen met al deze kwesties nog niet uw rekening betalen." „Heb ik dan al over een rekening gesproken ? Wacht u maar gerust tot u die krijgt en betalen behoeft u dan nog pas, wanneer alles weer zoo'n beetje achter den rug is met uw verhuizing en zoo en de eerste maanden in de nieuwe omgeving. Eerder wil ik er niets van hooren." „Ja, dat is meer dan we verlangen, maar liever maak ik geen uitzondering op den gewonen regel van de betaling." „U maakt die uitzondering niet, dat doe ik. U bent immers beiden het slachtoffer geworden van de heeren Volvers ? Welnu, dan hebt ge bij mij crediet 1" verklaarde de advocaat met nadruk. „Mijnheer, mochten wij ooit eens iets voor u kunnen doen, dan hoop ik dat u ons erbij roept. Wij zijn u ten volste dankbaar 1" Bij deze woorden ging de veldwachter staan en bracht zoo kranig mogelijk het grootsaluut. Rouke kon het niet allemaal tegelijk verwerken. Maar één ding had hij goed begrepen : omdat zij door Volvers waren tegengewerkt, hadden ze den advocaat te vriend. Hij zou eigenlijk ook alles eens moeten weten van Gerrit-Jan en Elsje Katrina, bedacht hij, toen ze het huis verlieten. Het was voor die twee een weinig vroolijke middag geworden. Heel de zwaarte van hun scheiding liet zich alreeds weer gevoelen, lang voor de jongen moest vertrekken. Over alles wat zij verder besproken hadden, lag de druk ervan. Moe en vrijwel moedeloos waren ze aangekomen, veel te vroeg nog, bij het station. „Laten we hier nog een kop thee drinken, meid, en dan maar wachten tot de trein komt," had Gerrit-Jan gezegd. Zij had toegestemd, ook niet meer bij machte om dit alles mooier te zien, dan 't was. Maar toen zij naar binnen wilden gaan, hoorden zij op 't stationsplein iemand roepen. Bij de halte van de autobus naar 't dorp, stonden Rouke en zijn vader. Zij liepen erheen, het gaf even afleiding aan hun zorg. „Gaan jullie nu al naar huis ?" vroeg Gerrit-Jan. De veldwachter knikte, Rouke antwoordde : „Ja, er is hier voor ons niets meer te beleven. Wij gaan 't in een andere richting zoeken." „Gelijk heb je, konden wij dat ook maar doen. Maar er is lauw kans." „Je zegt dat nu wel zoo, maar je weet nog niet eens wat Rouke bedoelt met „een andere richting" uitgaan," zei de veldwachter. „Er zit nog veel meer achter!" „Wat dan ?" vroeg Gerrit-Jan. Rouke keek eerst hem en toen Elsje Katrina aan. Het meisje was nu weer zoo dicht bij hem, als tijdens het koffiedrinken in „De Hooge Berg". Weer werd hij geboeid door haar uiterlijk, slank en krachtig stond zij daar met de heldere oogen onder het zwarte ponnyhaar, net zestien, voor zoover hij wist. Het was voor 't eerst dat hij een meisje zóó leerde zien ; in zijn ruwen tijd had hem alleen het figuur van een jonge vrouw aangetrokken, zelfs met Dina was 't nog zoo geweest. Nu troffen hem ook de fijnheid van haar trekken, haar snelle oogopslag. Ook hier had de eenzaamheid dei laatste weken hem ontvankelijk voor gemaakt; het was of hij de wereld anders zag dan voor dien tijd. „Het duurt te lang om het allemaal te vertellen. Direct gaat de bus weg." „Kun je de volgende niet nemen ? Als je er zin in hebt, ga dan nog even mee, wij gaan in de stationswachtkamer zitten." „Dan ga ik alvast naar huis, om je moeder blij te maken," zei de veldwachter „kom jij dan over een uur maar mee." Elsje zei snel : „Daar kom ik ook mee naar 't dorp, als je trein weg is Gerjan, ga ik dan met Rouke mee terug." „Kan niet beter. Maar dan moeten we nu gaan, anders is er geen tijd meer over om te praten." Het meisje en de twee jongens gingen naar de wachtkamer. Elsje Katrina nam thee, de jongens koffie. „Moet je hooren," begon Rouke geheimzinnig : „Ik ga naar de paters !" Elsje keek opeens onthutst naar hem, Gerrit-Jan zette verbaasde oogen op. „Begin nou weer niet direct zoo ijzig te doen 1" zeide hij, half-lachend. „Ijzig ? 't Is zoo waar als ik leef 1" antwoordde Rouke. „Wat moet jij nou bij de.paters?" „Leeren varen. Ik ga op een boot. Naar zee." En nu vroeg Elsje het, zoo dringend ze kon : „Maak nu geen gekheid Rouke, vertel het nu gewoon." „De advocaat heeft ervoor gezorgd. Hij kent een pater in Rotterdam, een haven-aalmoezenier zooals ze dat noemen, die altijd op de schepen zit. Daar moet ik naar toe, dan zal hij zorgen, dat ik op een schip kom. Ik mag lijden, dat het een fijne boot is, menschen. En vader krijgt misschien een baan als concierge op een groot advocaten-kantoor, bij een vriend van mijn advocaat, ook in Rotterdam." „Ook in Rotterdam," herhaalde Gerrit-Jan werktuigelijk. Toen zei hij snel : „Bof jij even 1" Elsje zei er dadelijk achter : „Dus nu ga je ook bij ons weg ?" „Als m'n vader die baan krijgt, gaan we natuurlijk verhuizen." Opeens begreep Gerrit-Jan wat Elsje nu moest gevoelen. Weer een vriend weg uit het dorp 1 Zij alleen bleef achter. Met Pauwe — het werd een ondragelijke gedachte. „Denk je dat het gauw voor elkaar komt ?" vroeg hij Rouke. „We gaan er Vrijdag heen, dan hoor ik het. Ik zal je er een bericht van sturen." „Wat zal Volvers kwaad zijn, dat je er zoo afkomt." „Stil kwaad laten zijn. Als hij zich verder bij zijn eigen zaken houdt, is alles best." „Hij gaat ons natuurlijk dwarszitten in de zaak," meende Elsje. „Kunnen jullie ook niet weg komen, jij en je vader ?" informeerde Rouke met de meest simpele logica. „Met een zaak zeker ? Daar behoef ik niet aan te denken." „Het is bedonderd," vervolgde Gerrit-Jan, „maar tegen Volvers begin je niets. En ik zit ook goed opgeborgen 1" „Ik weet wat," riep Rouke opeens. „Je moet mijn advocaat er eens over schrijven. Weet je wat hij vanmiddag heeft gezegd ? Wie Volvers tegen zich hebben, zijn mijn vrienden. Ik zou 't probeeren, joggie." „Wat zal 't helpen," zei Gerrit-Jan, „we kunnen immers niet weg waar we zitten ?" „Je weet maar nooit 1" De trein kwam voor. Elsje Katrina liet het oogenblik van scheiding over zich gaan, hulpeloos en bedroefd, maar toch met meer hoop, dan bij het vorig afscheid. Er was dezen dag meer uitzicht gekomen ; al was er dan ook geen spoedige kans te verwachten op een hereeniging met Gerrit-Jan, zij vertrouwde toch reeds op zijn uiterste toevluchtsmiddel : naar Rotterdam te gaan, als hij 't niet meer uithield. Het was nog nauwelijks een vaste gedachte bij haar, dat hij 't ook doen zou, veel meer een associatie, een saamkoppeling met de gedachte aan Rouke's vertrek daarheen. Haar woorden van afscheid voor Gerrit-Jan waren er minder troosteloos door geweest, als een stille groet hadden ze geklonken, in de verwachting van een wedergroet : „Nu Gerjan, het beste. Schrijf weer gauw, of kom gauw 1" Hij had, in zijn eigen verwardheid, nu nog meer met haar te doen, dan toen hij den eersten keer van haar wegging. „Elsje, meid, wat kan ik voor je doen ? Ik weet het niet meer " Zelfs de belofte van zijn terugkeer, de vorige maal gedaan, scheen den afstand niet meer te overspannen, die hij thans zag, plotseling en in volle werkelijkheid ontstaan tusschen hun beiden — nu hij wist hoever Friesland van het dorp verwijderd lag.... „Ik blijf denken aan alles, Gerjan," zei ze zachtjes. „Lieveling." Hij kuste haar eenmaal, vlak voor de trein wegreed. Rouke stond verderop, bij de locomotief. Het geweldige mechanisme met zijn mysterieuze geluiden van vuur en stoom, gaf hem een sterk gevoel van verbondenheid. Op de booten zou hij misschien zelf de geheimzinnigheid en de kracht van zulke groote machines leeren kennen. Overal brandden de lichten al, op het perron en in de verte, boven de rails waarlangs de trein zou gaan. Zoolang hij haar zien kon, hing Gerrit-Jan uit het raampje ; Elsje Katrina zwaaide met de hand, Rouke stond naast haar, zijn arm recht omhooggeheven, als voor een vertreksein. Eén van hun drie-verbond was weggegaan ; in dit oogenblik kreeg hij 't gevoel dat zij dien dag alles samen gedaan hadden. Het meisje ging met hem mee naar de bus. Zij liepen eerst zwijgend naast elkaar, nog onder den indruk van alles. Toen zeide ze, als om contact met haar metgezel te krijgen : „Ik zou ook graag Rotterdam eens zien." Rouke was te weinig voorbereid op een gesprek met haar, om zich rekenschap te kunnen geven van de draagwijdte dezer woorden. Hij vond een uitweg : „Ga eens mee, ik zal er toch een paar keer heen moeten." „ t Gaat zoo moeilijk, om weer een dag van huis te zijn. En mijn vader zal 't liever niet hebben, dat ik alleen ga." De jongen zocht een oplossing, zonder zich in de mogelijkheid der vervulling te verdiepen. „Jullie moeten aan den advocaat schrijven. Ik heb zijn adres. Die heeft heel wat vrienden en invloed. Hoe langer je ermee wacht, hoe beroerder het maar wordt. Pauwe blijft toch om je heendraaien als je hier blijft, reken daarop." In de bus kwamen zij tegenover elkaar te zitten. Het ontging haar niet, hoe onrustig hij werd, wanneer ze hem aankeek ; zij deed het later tersluiks. Wist zij zelf, wat er door haar nabijheid in het hart van den jongen wakker werd geroepen ? Sedert dezen dag scheen hij pas te ontwaken als mensch. Zij zag weer, als des middags, zijn vale gelaatstint, zag ook weer in een bliksemsnelle herinnering zijn houding en hopeloosheid van dien morgen, in de beklaagdenbank. Hij was forscher en ruwer dan de andere dorpsjongens waren, veel forscher ook dan Gerrit-Jan, maar die was ook een jaar jonger dan hij, dacht ze. Doch deze verscheidenheid voerde haar gevoelens jegens hen niet tot een verdere splitsing. In dit moment van herinnering en bezinning herkende zij in Rouke weer den eenigen makker van Gerjan, óók vernederd en verdreven, zooals hij. Hij was een bondgenoot, geen indringer. Het trok haar hart nader tot hem. Zij vergat Gerrit-Jan niet, wanneer ze aan Rouke dacht, vond ze. Maar het was toch het begin van een kleine onzekerheid, een eerste schade aan de dagen van haar pasontbloeide liefde voor Gerjan. Zij voelde het wel en wilde hem daarom niet langer verwarren, Rouke, zooals hij daar tegenover haar zat. Maar het liet haar niet met rust, dit gevoel, zelfs niet toen ze zweeg en naar buiten ging kijken. Het was als een begin van een tweesprong — zij zocht in haar hart naar een goede aanwijzing, om niet op den verkeerden weg terecht te komen. In den donker zag zij de lichten van het dorp nader komen, zij reden tot bij de kerk ; recht voor haar huis. Rouke groette met een enkel woord, toen liep hij verder, naar den dijkhoek, naar het huis aan de rivier. Zijn moeder verwelkomde hem, luidruchtig en met veel tranen, hij kende haar goed genoeg, om dit voor de helft te waardeeren, haar luidruchtigheid bleef hem vreemd. „Zoo jongen, Rouke ! trek je er niets van aan hoor 1 Geen mensch moet het hier wagen je op iets aan te zien, we gaan toch hier vandaan 1 Ik ga ook mee met je vader naar Rotterdam aanstaanden Vrijdag." Na deze inleiding volgde er een heel verhaal, van wat ze van plan was voor de komende dagen. Toen werd zij geleidelijk weer de zelfverzekerde, critische vrouw, die op haar woorden en haar man lette, maar haar zoon zijn gang liet gaan. Elsje Katrina sliep vlug in dien nacht, zij was moe na alle emoties. Haar vader had bij haar thuiskomst een enkel woord gezegd ; in de courant had hij reeds het verslag van de rechtszitting gelezen. „Er is natuurlijk kans, dat de Officier van Justitie in hooger beroep gaat, en dan moet hij weer voorkomen," besloot hij. ,,'k Weet niet," had zij geantwoord, „in elk geval gaat hij naar zee, naar Rotterdam. Daar heeft zijn advocaat al voor gezorgd." ,,'t Is te hopen, dat er dan meer van hem terechtkomt." „Van Rouke, vader ? Die is zoo kwaad niet, dat valt best mee. En u moet ook de groeten nog hebben van Gerrit-Jan." „O ja, ja, dank je. Heb je Pauwe en Volvers niet gezien in de stad ?" „Gezien wel, zij waren ook in de rechtszaal. Maar gesproken heb ik ze niet," antwoordde het meisje, terwijl zij reeds bij de deur stond, klaar om naar boven te gaan. HOOFDSTUK IV DE AALMOEZENIER Rotterdam in 1929 — een stad die de wereld te gast had. Mailbooten en walvischvaarders, tankschepen en bananenbooten, kustjagers en hout-transporteurs, in een eindeloozen aanmarsch van alle zijden, naar de machtige havens aan den Maasmond. Het was een mengeling van vormen en kleuren : Indië en Australië, Amerika en Rusland, Afrika en China hadden hier hun vaste losplaatsen, hun opslagwal, hun torenhooge silo's en veemen. Aan den achtermast de vlaggen der reederijen, op den schoorsteenband hun eigen teekens en kleuren, op den achtersteven het wapperende dundoek van het land van herkomst, zoo kwamen en gingen ze, uit zee en naar zee, de geduchte dragers van den voorspoed dezer havens. Het was de laatste phase van dien voorspoed ; de stoot in het hart der stad, de doodsteek van de crisis, werd nog door niemand verwacht. Rotterdam was machtig. De Maas, een tweestroom hier, bracht de vrachtvaarders tot voor de kaden in de oude stad, voerde de lichtgele en grijze passagiers-schepen tot in haar onmiddellijke nabijheid. En ook van den anderen kant bracht de rivier vrachten en voorspoed aan : de zware ertslichters uit het Ruhr-gebied, breede lichters met steenkolen achter de geweldige Rijn- en Schelde-sleepers aan, een warreling verder van motorbooten van allerlei slag, de kampioenen van de binnenvaart. Tegen de oevers had zich de heerschappij der handelshuizen gevestigd van oudsher, reeksen gebouwen, kantoren en pakhuizen, magazijnen en winkels ; hier stapelde zich het duizenderlei koopmansgoed op, waarin het kapitalisme zijn vetsten wortelgrond vond. Hier zetelde de macht, die het roer der schepen bestuurde. En naast den stroom slingerde zich het groote verkeer te land, liepen de banen der internationale treinen, der boottreinen naar het Noorden, naar het Zuiden, naar de schier-onbegrensde verten van Midden-Europa. Water en aarde tezamen hadden Rotterdam groot gemaakt ; toen trok het ook de krachten der lucht naar zich toe. Rakende aan de grootste harer havens, besloeg het vliegveld een terrein, dat zich in het tintelend groen van het landschap verloor, in het zilveren licht van den horizon, waaruit ronkend en duikelend bij dag en avond de groote vliegtuigen naderkwamen van de internationale lijnen. Rotterdam — van de bruggen af overzag het meerendeel van de bevolking, in één blik, het volle tafereel van de kracht en de welvaart, die zich hier saamgetrokken hadden. Niet vervuld van hoogmoed waren deze menschen, zij kenden tegoed de moeiten en de inspanning die gansch deze glorie meebracht, zij : de kolentremmers, de bootwerkers, de kraanbestuurders, de wagenvoerders, de kleine kapiteins en machinisten van de binnenvaart, de onder olie en smeer gedoopte motordrijvers van het groote havenbedrijf. Zij kenden de hitte van den dag en de koude van den nacht, deze metaalwerkers en draaiers, de klinkers en nageljongens, de klassificeerders en de ververs, de werf- en ploegbazen, die mee te helpen hadden in het hellingen reparatiewerk op de groote scheepswerven, van Vlaardingen tot ver de rivier op voorbij Slikkerveer. Zonder hoogmoed waren zij fier op hun stad, op dit Rotterdam, dat door hunne handen gegroeid was tot de wereldhaven, die haren Waterweg uitstrekte tot voorbij New-York en Shang-hai; fier, omdat er in hun stad een Singel en een Dijk waren, eenig op de aarde, waar er de talen aller naties samenklonken met het onvolprezen Rotterdamsch. Zij kenden hun stad met al haar hardheid en eeuwige onrust, maar ze hadden haar lief omdat zij hen vrijen adem gaf en vrienden in alle werelddeelen. In de eerste dagen van dien vroegen zomer, was Rouke, de veldwachterszoon, uit het dorp in dit levend wezen der driftigste aller steden van het land terechtgekomen. En hier, temidden van heel deze onbekende, daverende beweging op en rondom het groote water, vond hij eerst volkomen zijn element. Hier was ruimte en vrijheid, ontdekking en avontuur. Na de uitspraak van de rechtbank in zijn zaak — wegens het ontbreken van het wettig en overtuigend bewijs in de steekpartij, was het vrijspraak geworden — had tot zijn schrik de Officier van Justitie hooger beroep aangeteekend. Het zag er naar uit, dat heel de zaak opnieuw in behandeling zou komen bij 't Gerechtshof. Mr. Actrobius had direct de verdediging weer op zich genomen, hij gaf Rouke tegelijk den raad om zich nu maar niet bang te maken, na de eerste vrijspraak zou het Hof, bij zoo weinig bewijsmateriaal, toch ook geen veroordeeling aandurven. Volgens den advocaat was het meer plagerij van den kant van den Officier, die niet goed hebben kon, dat hij was vastgezet in het vorige pleidooi. Toch had Rouke er gruwelijk het land aan gehad ; nu hij eenmaal vrijgekomen was uit voorarrest, bleef hij liefst zoo ver mogelijk op een afstand van alles wat met politie en gerecht te maken had. Daar kwam nog bij, dat het maar weer oponthoud gaf voor zijn vertrek naar Rotterdam. Ook de anderen, die bij het geval betrokken waren, voelden dit vervolg als een domper op de aanvankelijke vreugde om den goeden afloop. Alleen bij Volvers was nieuwe hoop gerezen, dat er ditmaal van de zaak wel iets voor hen zou blijven hangen. Het gaf een algemeene verademing, toen op een middag een rijksveldwachter bij Rouke thuis kwam, met een dagvaarding, die voor de gelegenheid pasklaar was gemaakt, om ter kennis te brengen aan hem, verdachte in de strafzaak mishandeling van Pauwe Volvers, dat door den Officier van Justitie was afgezien van verdere rechtsvervolging. Ditmaal hadden zij het zonder slag of stoot van den Volverstroep gewonnen 1 Binnen het kwartier was hij op zijns vaders fiets op weg naar de stad, naar Mr. Actrobius, om het goede nieuws zoo spoedig mogelijk aan zijn verdediger te vertellen en hem het stuk te laten zien. „Zoo zoo, heeft mijn vriend de Officier bakzeil gehaald ?" zei de advocaat lachend, „dan moet hij er wel erg zwak hebben voorgestaan, of een vriendelijk wenkje gehad hebben van den president van 't Hof! In elk geval sta jij nou weer met twee beenen op den grond, mijn waarde. Nu nergens meer ongerust over, is 't niet ?" Rouke knikte bevestigend; hij had willen vragen waarom al die drukte gemaakt was door den Officier, maar hij liet het maar zoo, blij, dat nu tenminste alles achter den rug was. Alleen sprak hij nog met Mr. Actrobius over zijn vertrek naar Rotterdam, dat nu zoo gauw mogelijk plaats moest hebben. Drie weken geleden, op dien Vrijdag, waren zijn ouders en hij er voor 't eerst heen geweest. De oudelui met den aanbevelingsbrief van Mr. Actrobius naar het groote advocatenkantoor op de Noordblaak, waar een concierge geplaatst kon worden. Daar was alles spoedig in 't reine gekomen, zij zouden vrij wonen, en vrij vuur, licht en water hebben. De vierde étage was voor hun gebruik bestemd, zij konden die inrichten zooals ze zelf wilden. De verdreven veldwachter zou als huisbewaarder de zorg voor de nachtbewaking in dit vorstelijke kantoorgebouw hebben, verder op den dag licht kantoorwerk en enkele boodschappen te doen krijgen. Zijn vrouw kreeg de zorg voor het schoonhouden van heel het pand, met behulp van een werkster, alsook de bediening met thee en koffie van de heeren op den dag, en 's avonds als er eens een vergadering gehouden werd. De étage was breed en ruim, een paar mooie kamers aan den kant van de Blaak, een goed-ingerichte keuken en aan den achterkant de slaapkamers en een bergruimte. Zoolang hij niet op zee zat, of aan de haven moest zijn, kon Rouke voorloopig thuis slapen. In vergelijking met hun vorige huisje aan de rivier, was deze hooge étage-woning van een ongewonen luister ; zij verlangden met buitengewone spanning naar den dag van de verhuizing. Zelf was de jongen dien morgen bij den haven-aalmoezenier op bezoek geweest. Het was een geducht eind rijden geweest, met de tram eerst over de groote bruggen, daarna over een viaduct zoo breed, als hij van zijn leven nog niet gezien had. Onder dezen verhoogden overgang voor het verkeer, liepen de spoorrails van het emplacement Feyenoord, een menigte banen naast elkaar, waar overal locomotieven aan 't rangeeren waren. Het was teveel om alles opeens te overzien, Rouke kon niet zoo gauw wijs worden uit dit treinenveld, waarboven een bosch van telegraafpalen en seinarmen uitrees. Hier moest je op je gemak een paar uur naar gaan kijken, dacht hij, zich verwonderend, dat het mogelijk was om in dit kluwen van rails en zij-rails de treinen op het goede spoor te krijgen. Met gelijke verwondering ontdekte hij, voor 't eerst van zijn leven aan zulke dingen aandacht te schenken. Vroeger had alles, wat er om hem heen voorviel, hem zoo goed als onaangedaan gelaten, 't hoorde nu eenmaal te zijn zooals 't was, of ging vanzelf zooals 't ging. Maar hier, toen hij dit tooneel van vrijwel volledige on- ontwarbaarheid voor zich zag en een oogenblik de macht gevoelde, die er verscholen moest zijn in de regelmaat, waarmee toch alles geschiedde, zag hij ook opeens zijn eigen leven — met alle daden en gebeurtenissen, die het tot een bijna onoverzienbaar warnet gemaakt hadden, waaruit hij zelf niet veel meer wijs kon worden. Het werd bestuurd, dat wist hij ; zoo had hij 't hooren zeggen, zoo had hij 't ook op school geleerd. Maar wat was daar ooit van te begrijpen geweest ? Nog nooit had hij, als in dat oogenblik : begrepen en gevoeld, dat dit hoogere bestuur geen toeval was, maar naar een vaste orde bepaald moest zijn, ook voor zijn leven. Hoe was 't ook anders mogelijk geweest, bedacht hij toen, dat het met die rechtspraak zoo goed was afgeloopen ? Het had een ramp voor hem kunnen worden — maar inplaats daarvan was alles zóó geschikt, dat hij er nu nog eer op vooruitging. Want zonder het voor-arrest zou hij Mr. Actrobius in elk geval niet hebben ontmoet en zonder hem zou hij nu niet onderweg geweest zijn naar den pater, die hem een heel nieuwe toekomst kon bezorgen. Ook hij stond op den tweesprong : achter hem de oude weg, van zijn leven in 't dorp, die hij maar zoo wat afgesukkeld was, zonder er zijn best op te doen ; alles was hem daar onverschillig gebleven, behalve de rivier. Hier lag de nieuwe weg, vóór hem, die hem naar deze stad leidde, naar de schepen, naar de zee — het eenige bekende hier was gelukkig weer : de rivier. Opeens waren al deze gedachten afgebroken; de tram was aan 't eindpunt gekomen. Vlak daarbij stond de kleine pastorie, waar hij pater Vrolijk zou ontmoeten. Er was iets, dat hem even onzeker van zijn zaak gemaakt had : voor den jongen, die nooit in een kerk kwam, was een pastorie een ongemakkelijk en onaangenaam soort huis, iets als een geheime controle-post over dingen die je liever voor je hield. Maar eenmaal er binnen, kreeg hij wel een anderen indruk. Na door een gang te zijn gegaan, zooals er in elk gewoon huis een was, werd hij binnengelaten bij den aalmoezenier. Het was een kamer, zooals de huiskamer in elk ander rustig huis. Er stonden alleen wat meer boeken bij elkaar, op planken langs de muren, maar dat was dan ook het eenige verschil met de kamers, zooals hij die kende van de huizen in het dorp. Bij 't raam zat in een leunstoel een kleine, grijze man met een korten schippersbaard. Er lagen wat papieren en brieven op tafel, op de enveloppes zag Rouke vreemde postzegels en adressen in andere talen. Op een kastje tegen den muur bij 't raam stond een groot crucifix naast een antiek Maria-beeldje temidden van opgezette, zeldzame vogels en groote stukken kristal. Een kleine godslamp brandde er, Rouke zag het licht rood gloeien als iets geheimzinnigs, maar er was niets in het vertrek, dat hem verontrustte. De pater was opgestaan, hij had een vaal-bruine pij aan, met een wit koord met knoopen erin, eromheen geslagen ; bij eiken stap slingerde het mee. Op den breeden kraag van de pij was sigaren-asch gemorst, de pater had gerookt onder 't werk. Hoewel zonder onrust, bleef Rouke nog steeds gereserveerd ; geen oogenblik nog zag hij in den geestelijke iemand, die kon denken en gevoelen als een gelijksoortig mensch. Maar Pater Vrolijk had hem de hand gereikt en de simpele vraag gesteld of hij 't gemakkelijk had kunnen vinden, hier-naar-toe. Rouke gaf ten antwoord, dat het wel een heel eind rijden was geweest. „Ja, we zitten hier ver van de stad vandaan, maar daar hebben we dan ook weer andere voorrechten voor," zei de aalmoezenier daarop, „kijk maar eens even hier 1" Hij liet Rouke naar 't raam komen en trok het gordijn weg. Als in een droom keek de jongen plotseling over een tafereel, dat zich in de volle lengte en breedte van het gezichtsvlak uitstrekte tot den horizon. Het was een stuk van de rivier, met een groot, vierkant havengedeelte onder de witte wolkenlucht, begrensd door de kade vlak onder 't raam, en in de verte, in een halven cirkel, door kranen, laadbruggen en silo's. Aan den linkerkant lagen eenige enorme elevators, in een wolk van uit de schepen opdampend stof. Rechts was een bunkermachine bezig in haastig tempo een oceaan-stoomer te voorzien van steenkolen. Overal dreunde en kraakte het, temidden der stofwolken trok de rook omhoog der kleine sleepbooten, die heen-enweer schoten. Onophoudelijk floten zij en daartusschen klonk het sissen van den stoom uit honderd ketels. Recht vooruit, midden in 't gezichtsveld lag een hooge, gele boot met drie pijpen aan den wal; terwijl Rouke naar het schip keek scheurde tweemaal de sirene ervan met een ontzaggelijk gehuil door het lawaai van de haven. En steeds, van alle zijden, kwamen nieuwe booten te voorschijn, zwermden motorvletten voorbij en bruiste het geruisch der machines over den onhoorbaren golfslag van het water. Toen kwam, met een donkeren bromtoon een vliegtuig hoog over ai dat geweld van menschelijke energie gevlogen, als om een nieuwe baan te wijzen voor deze alvermogende krachtsontplooiing. „Wat zeg je van zooiets ?" vroeg de pater. Rouke's hart was gewonnen. Voor geen macht ter wereld zou hij meer vrees gekoesterd hebben, nu hem dit was voorgehouden als iets, waartoe ook hij zou gaan behooren. Het was geen vreemde pater meer, die naast hem stond, het was de heer van heel deze haven. Hij keek op, als verbijsterd. „Het is prachtig", had hij toen ten antwoord gegeven. Toen de veldwachtersfamilie uit het dorp vertrok, had Rouke nog even met Elsje Katrina gesproken. Hij wist niet veel te zeggen : zij zou natuurlijk wel begrepen hebben, dat hij erg blij was met de verandering, omdat hij nu pas de kans van zijn leven kreeg ; verder moest ze maar eens gauw naar Rotterdam komen, ze kon altijd in 't groote huis op de Blaak logeeren en hij zou haar dan de havens laten zien. Elsje was verrast door zijn opgeruimdheid. Ze had hem de laatste weken enkele malen gezien, maar niet meer gesproken, sinds de rechtszitting. Hij scheen haar dus toch niet te ontwijken, zooals ze een oogenblik gevreesd had, zijn afscheidsgroet stelde haar op dit punt gerust. Hij leek gemoedelijker en opener te zijn geworden, sinds de strafzaak achter den rug was. Zij had hem geantwoord, dat ze erg jammer vond, dat hij wegging, 't zou heelemaal zoo doodsch op het dorp worden, zonder één jongen meer, dien zij een beetje kende.... Hij had bij deze woorden een bijzonderen klank in haar stem gehoord en voelde zich opeens weer verward ; evenals bij hun beider terugkeer, dien avond, van de stad in de autobus naar 't dorp. Zij had het snel gemerkt en keek hem onderzoekend aan ; een oogenblik hadden zijn oogen de hare ontweken. Maar hij vond een vraag, die een uitvlucht leek : „Heeft Volvers 't er nog over gehad, dat je dien dag in de stad geweest bent, zonder naar hem en Pauwe om te zien ?" Hij zag haar gezicht verstrakken. „Ja," was haar antwoord geweest, „hij heeft den anderen dag al herrie tegen mijn vader gemaakt. Volgens hem kwam het niet te pas, dat een jong meisje daar alleen op die tribune, tusschen al 't volk in gezeten had. Wanneer het nog uit belangstelling voor Pauwe geweest was, kon 't er mee door, maar daar twijfelde hij sterk aan. Het zou wel weer geweest zijn terwille van dien aap van een jongen, die heelemaal uit Friesland was gehaald door dien idioot van een advocaat, omdat die zonder zijn getuigenis geen kans zou hebben gezien, de zaak in zijn voordeel om te draaien. Wanneer het niet direct afgeloopen was met die romantische dweperijen van me, dan zou hij er nog wel iets anders op weten te vinden 1 Die dijkwachterszoon moest nu voorgoed uit mijn gedachten'. Als Pauwe dan niet goed genoeg voor me was, kon mijn vader er wel op rekenen, dat zijn belangen in de zaak ook niet goed meer waren 1 Dat moest hij wél begrijpen 1 En zoo bleef hij nog een tijdje doorgaan," besloot zij. „Wat heeft je vader wel tegen jou gezegd, toen hij dit vertelde ?" „Wel, dat het natuurlijk een kwaad dreigement was, omdat alleen de grossierderij niet aan kunnen houden, wanneer Volvers zich terug wil trekken. Hij kan ook willen, dat vader zich uit laat koopen." „Waarom laat je vader het daar dan niet op aankomen ? Dan kunnen jullie toch gaan waar je wil ?" „Ja zeker 1 dat doe je maar niet zoo gemakkelijk met een zaak, die je heel je leven lang hebt opgebouwd, zooals m'n vader 1" Zij had het opgewonden uitgeroepen en eraan toegevoegd : „Hij voelt zich nog veel te jong om nou al te gaan rentenieren." „Als Volvers jullie wegwerkt, kom je ook maar naar Rotterdam. Heb je dat allemaal ook al aan Gerrit-Jan geschreven ? Wat denkt die ervan ?" „O, dat het weer echt iets van Volvers is. Zelfs was hij bang, dat zij hem, waar hij nu is nog weer op de een of andere manier zouden probeeren te treffen, uit wraak omdat hij voor jou heeft getuigd in de rechtszaak 1" „Ploerten zijn het. Zie maar wat je doet, of je komt of niet komt naar Rotterdam blijft mij 't zelfde ; maar je weet het nu : logeeren kun je op de Noordblaak bij mijn ouwelui en ik wil je wel rondleiden, om alles eens van de stad en de havens te kunnen zien." Zij had hem toen een hand gegeven, zoo was hij weggegaan. Daarna had ze nog een kaart van hem ontvangen met bericht van hun goede overkomst. Met onrust dacht zij eraan, hoe er nu nog maar één persoon in 't dorp was, buiten haar naasten kring, die haar in 't ergste geval zou kunnen helpen met een goeden raad : de werkmeester van de glasfabriek, Gerjan's vroegeren teekenleeraar. Haar gedachten gingen terug naar de enkele keeren, dat zij er op visite geweest was, hoe vriendelijk hij haar ontvangen had. Zoo gauw ze eens weg kon, een avond, ging zij er heen, hij zou toch ook wel benieuwd zijn hoe 't met Gerjan ging. Maar reeds direct daarna was alles weer heel anders geloopen, dan ze 't zich had kunnen denken. Haar eigen vader nam het plotseling op tegen Volvers en Pauwe, hij zag aankomen, dat de boer zich met een slinkschen streek van de alleenheerschappij in de grossierderij wilde verzekeren. Zoo kwam dan ook Elsje Katrina's vader geheel aan haar kant, aan den kant van Gerrit-Jan en Rouke ; maar hij was minder strijdvaardig dan zij drieën van harte waren, al misten ze de kracht nog om het te toonen. Hij was ouder, meer bekend met de afmaak-methode van den tegenstander ; en 't ging er bij hem ook slechts om : den naam van zijn zaak te redden in 't dorp en een stuk van 't kapitaal, dat hij er nog in had zitten. Om Volvers te beletten zijn laatste, groote poging tot roof te volvoeren, had de kruidenier hem te verstaan gegeven, dat het zóó niet langer ging, dat hij niet volledig van hem afhankelijk wilde zijn in zijn eigen huis en zijn eigen deel der zaak. Maar de glimlach van den boer, toen hij dit hoorde, had niet veel goeds beloofd, al viel er uit zijn verbeten stilzwijgen niet op te maken, of hij zich zou matigen, dan wel doordrijven wat hij zich voorgenomen had te bereiken. De eerste kennismaking van dichtbij met de haven, was voor Rouke meer dan een openbaring geweest. Den dag nadat hij met zijn ouders in Rotterdam was aangekomen, had hij zich weer naar den aalmoezenier begeven, voor de verdere regeling van zijn plaatsing op een schip. Er was door den pater inmiddels moeite gedaan om hem aan boord van een kleine vrachtboot te krijgen, op de „Agatha". Daar zou hij voorloopig beter met alles vertrouwd raken, dan op een grooter schip. Het zou alleen nog enkele weken aanloopen, voor hij mee kon, de schuit werd juist nagezien op een der werven. Dit viel hem nogal tegen, hij was liefst direct in zee gegaan, maar pater Vrolijk had hem gezegd : „Geduld — geduld 1 In dien tijd is er genoeg te doen om je heele hebben en houden voor te bereiden voor de groote vaart. Ga eerst maar eens mee een boot van binnen bekijken 1" Zoo waren zij dan een middag op expeditie gegaan. Hij volgde den pater eerst op diens tocht langs de kade, waar de achterstevens der booten hoog boven uitstaken, al was de wal hier meer dan vijf meter boven den waterspiegel, zoodat Rouke van den kant af in een afgrond keek, allerlei afval lag er tezaamgedreven. De aalmoezenier wees hem op de verschillende kenmerken der gemeerde schepen : een Spanjaard, een Zweed, een Bolsjewiek, zooals hij ze noemde, tot verbazing van den jongen, die de vlaggen der verschillende landen nog niets eens uit elkaar kon houden. Het makkelijkst was die met hamer en sikkel te herkennen, dat vergat je niet meer als je 't een keer gezien had ; maar toen hij er op ging letten, zag hij dat er ook heel wat Hollandsche schepen tusschen de andere inlagen. De pater legde hem verder uit, dat verscheidene schepen, behalve aan de vlaggen ook door den bouw van den romp wel te onderscheiden waren, wanneer je er eenmaal erg in had. Zij waren daarna langs een onafzienbare schutting gewandeld, waarachter kolen lagen opgeslagen ; hij zag de reusachtige steenkool-hoopen hoog er boven uit. Bij de poort met „verboden toegang" zat een opzichter in het portiershokje, de pater groette en riep hem toe : „Gaat 't goed Rinus, bij je thuis ? Wij loopen even over 't terrein hoor 1" „Ga je gang pater, kom je er weer een bid-wijs maken ?" „Is er vandaag wat aardigs te zien bij jullie ?" „Twee ouwe Stinnes-schuitjes, dat is een vuile boel. maar achteraan ligt een Engelschman, uit Liverpool. Dat is een flinke kast." Zij liepen over 't ongelijke middenpad tusschen spoorrails, langs den waterkant voortgaand. „Dat zijn rails voor de hijschkranen, die kunnen op eigen kracht van 't begin tot het eind van het terrein rijden, al naar de plaats waar een boot komt te liggen. Hier deze zijn allemaal laad- en losbruggen, daarmee kunnen ze de kolen over de volle breedte van 't terrein storten, en in de lichters langszij het schip ; kijk daar gaat een bak vol omhoog 1" Rouke zag op eenigen afstand den bak voortzweVen, tot het mechanisme stopte en de grijper van onderen opensloeg. Een zwarte massa stroomde neer en stortte stuivend op de reeds gevormde steenkoolbergen. „Zoo gaat het hier dag en nacht door. Nu daalt de bak weer in het ruim, kijk daar komt juist nummer twee naar boven ; terwijl de eene omhoog gaat wordt de andere gevuld." „Scheppen ze die vol, onderin 't ruim, pater ?" „Die tijd is voorbij en komt nooit terug. De bak bestaat uit twee helften, zooals je hebt kunnen zien, die samen een grijper vormen. Wanneer ze nu neerkomen op den kolenhoop in 't ruim, grijpen ze een heele laag beet. Onder 't ophalen sluiten ze zich — en er komt een volle bak naar boven 1" „Is daar dus geen mensch bij ?" „Dat is nou weer een ander vers. Er is natuurlijk altijd een controleur bij en wat de grijpers niet zelf kunnen, dat is de kolen uit de hoeken trekken. Daar staan dan een paar kerels met schoppen voor klaar." „Valt zoo'n bak nooit eens te vroeg open?" „Openvallen niet zoo gauw, maar er kan wel eens een kabel breken en dan ploft de heele zaak in 't ruim of op den grond. Als je er dan per abuis juist onder staat, moet je een harden kop hebben om er levend af te komen. Gevaar is er aan de haven natuurlijk altijd, hoeveel voorzorgen er ook genomen worden, om het te vermijden. Als er iets gebeurt, is 't gewoonlijk door roekeloosheid of door grove onachtzaamheid van den man, die met de controle belast is. Een heeleboel gevaarlijke dingen leer je automatisch ontwijken, maar 't blijft hier nu eenmaal uitkijken en nog eens uitkijken, net zoo goed als aan boord trouwens — met alles 1" Met alles — meer zei de aalmoezenier niet. Teveel schrik stompt af en teveel waarschuwingen maken onzeker, was zijn devies. En op dit „alles" kon hij nog bij elke gelegenheid terugkomen. „We gaan nu de boot maar eens op, dan kun je 't van dichtbij zien." , Langs een ongemakkelijke trapladder, aan welker boveneind de leuning zelfs ontbrak, kwamen ze aan boord van 't Engelsche schip. Als bij tooverslag stond Rouke in een andere wereld. Hij zag van hier rond over heel de haven en een deel van de rivier, het was een wemeling van allerlei schepen op dit kleine stukje water. In de diepte lagen een paar roeibooten tegen den scheepswand, hij zag ze deinen op het water en hoorde hoe het schreeuwen der mannen, die er inzaten tot hier opsteeg. De schuit was bijna leeg, hoog op het water lag ze, hij keek nu in de gapende diepte van het achterruim. De grijpers zwaaiden van schip naar wal, van wal naar schip, zonder oponthoud. Kletterend klonk op den wal het neerstorten van den inhoud der opgehaalde en achterwaarts zwevende grijpers ; Rouke kwam ooren en oogen tekort, om dit alles snel genoeg te kunnen volgen. In het nauwe gangpad, waar de pater en hij stonden te kijken, kwam een schepeling aan ; voor zich uit droeg hij een koffiekan naar de kapiteinshut. Hij keek even op en liep voorbij met een korten groet naar de twee toeschouwers, die wat verder geloopen waren naar een plek, die passeeren toeliet. Pater Vrolijk wees Rouke de kleine deur, waar deze man door te voorschijn was gekomen. „Dat zal de kok wel zijn, nu gaan wij even neuzen in zijn kombuis, dat is de keuken op 't schip. En dan gaan we eens gauw verderop, want er is nog meer te bekijken." Om er te komen, moesten ze door de stofwolken heen, die uit het achterruim opsloegen, de jongen wreef zich even later het gruis uit de oogen. „Stof krijg je hier overal cadeau, ook daar wen je wel aan. Er is maar een middel : goed schoonmaken steeds 1" In het hokje boven de machinekamer, dat als kombuis dienst deed, keek de jongen verbaasd naar de orde die er heerschte. Het waren maar weinige en een- voudige dingen die er stonden, een pan, kroezen en borden op een rek, een paar schalen, een lamp en enkele kastjes. Maar niets ervan was stoffig of smerig, ondanks de gruiswind op enkele passen afstand. „Orde en netheid zijn hier niet eens deugden, maar vereischten, heel gewone vereischten. Als je ze hier niet te pakken krijgt, leer je 't nergens. Onthouden mag je alvast, dat je ook niet ongestraft een smeerboel van je bullen maakt op schuiten als deze, al zijn 't geen passagiersschepen 1" verklaarde zijn geleider — „en nu mee terug, anders komen we van de week niet meer klaar." Zij verlieten langs dezelfde ongemakkelijke ladder het hooge schip weer. Rouke ging er onhandig achteruit af, hij vloekte binnensmonds omdat er geen leuning aan 't bovenste deel was. De pater stond al op den grond, toen hij nog halverwege was. „Haast je maar niet jongen, met die ladders is het hier altijd gezanik, omdat ze steeds verlengd moeten worden, als de boot hooger komt te liggen." „Breken ze hun nek er dan nooit op ?" „Er zijn kerels, die er los tegen opvliegen, vandaar dat zij 't zoo erg niet vinden als ze eens een eindje leuning tekort komen, wanneer ze haast leeg zijn." Door den achteruitgang van de opslagplaats, waar een troep vrachtauto's schotsch en scheef dooreenstonden, kwamen ze weer op de kade. „Nu gaan we naar een beter oord, een kolenboot is nu eenmaal geen paradijs." „Ik had nog graag de machinekamer gezien," zei Rouke hierop. „Je zult een betere te zien krijgen. Als je daar een goed oog voor wilt krijgen, moet je den eersten keer ook een werkelijke machine-kamer zien, niet een hok, waar wat oud-ijzer ronddraait." Zij volgden het grillig beloop der kade, langs de vele inhammen der losplaatsen. Het was harder gaan waaien, er hingen geuren van copra en koolteer in de lucht rondom. Over een kleine landtong, aan het eind waarvan een breede steiger in de rivier stak, kwamen een aantal menschen aan ; hier was de aanlegplaats van een der ferry's, die heen en weer voeren van den eenen Maas-oever naar den anderen. Iets verder lagen de hooge elevators, voor de machtige graanpakhuizen. Rouke had ze al uit de verte gezien ; hier zag hij ze dan in werking van vlakbij. De krachtige zuigers staken diep in het scheepsruim, daaruit steeg in een dichte wolk het goudstof op, dat zich verspreidde op den wind, hoog boven hunne hoofden, waar de geweldige zuigbuizen voortliepen tot binnen in de silo's ; verscheidene naast elkaar. Daarna, op een volgend terrein, kwamen ze aan een groot ijzeren hek, dat openstond. Ook hier kreeg de pater zonder moeite toegang. „Zijn de jongens op de nieuwe boot bezig, Nico ?" vroeg hij aan den portier. „Ja eerwaarde," antwoordde de man kort. „Hij is niet spraakzaam," zei pater Vrolijk tot Rouke, „maar dat is een van die kerels, waar je nog altijd van leeren kunt, als ze eenmaal op hun slag zijn, Let maar eens op, als je hem vandaag of morgen hoort uitpakken 1" Door een doolhof van loodsen en werkplaatsen, kwamen zij eindelijk op een langen steiger, over de volle lengte van de kade langs de rivier zelf aangelegd. Maar nog voordat Rouke den tijd had, om het wijde tafereel over de golven, tot den rechteroever toe te overzien, hadden zijn oogen het gevaarte reeds ontdekt dat aan den steiger lag gemeerd : een meer dan honderd meter langen oceaanstoomer, die met spitsen boeg hoog boven het dak van de loods uitstak, waar zij nog door moesten om erbij te kunnen komen. „Daar heb je nou de „Gibraltar", zei de pater. Toen hij er voor stond keek de jongen tegen een stalen scheepswand aan, die tien meter boven den wal rees. Als ontzaggelijke grijparmen stonden de trossen gespannen tusschen den wal en het schip, hoog boven zijn hoofd uit, hij schatte dat er wel iemand zittend langs neer kon glijden, zonder er af te vallen. De pater, die langzaam voor hem uit liep, stond nu even stil en keek hem lachend aan. „Wat zeg je van zooiets ? Dat is andere praat, dan met een roeibootje op de rivier zwalken ! Dat deed je immers zoo graag ? Zwalken doen we hier niet meer, je ziet zóó wel, dat zoo'n grand-seigneur voor iets anders bestemd is. Die gaat zijn eerste reis volgende week maken, langs vier werelddeelen 1" „Is dit een passagiersschip ?" vroeg Rouke. „Nou, 't kan er voor doorgaan, maar eigenlijk zijn de passagiers hier maar bijzaak. Het is een vrachtvaarder met passagiers-accomodatie, zooals dat genoemd wordt. Dat wil zeggen, dat er een klein aantal passagiers, tien tot twintig mee kunnen, maar de rest van de ruimte is voor de lading bestemd." Zij gingen verder, tot ze aan een breede trap kwamen, die langs den zijwand van 't schip stond opgericht. „Zoo, dat gaat hier beter, dan langs dat kolenladdertje van daarstraks. Nu kom je als een heer boven !" De jongen was te vervuld van alles wat hij hier zag, om er zich ten volle rekenschap van te kunnen geven, dat wat hij nu beleefde, de helft der havenjongens hem nog zou benijden : de bezichtiging van een nieuwe boot, van voor- tot achtersteven. Dien avond kwam hij naar 't clubhuis voor zeelieden : „De Hemelzaal", zooals pater Vrolijk het bij de inzegening gedoopt had. Hier zag Rouke, dat het niet de pater alleen was, die als aalmoezenier het apostolaat ter zee behartigde. Er zaten een man of tien van den havenkant achter, parochianen van de kleine, nieuwe kerk, waarvan hij de pastorie reeds van binnen gezien had. Het waren meest arbeiders aan de groote lijnbooten, die hier al vóór jaren deze actie begonnen waren, toen zij in den pater op eenmaal een goeden leider ervoor gekregen hadden. Hij werkte hard met hen mede en liet ze in hun rechten als mede-oprichters ; zij waardeerden zijn hulp dubbel toen ze zagen, dat hij hen in niets passeerde. Door zijn bemiddeling was het clubhuis aan hen afgestaan tegen een vergoeding, die nauwelijks huur kon heeten, maar waar zij uit hun eigen zak het bedrag voor bijeenbrachten, omdat ze niet afhankelijk wilden zijn van de maatschappij, die het pakhuis beschikbaar had gesteld. Eigenlijk waren ze er maar half voor te vinden geweest, dat de pater er werk van gemaakt had, van nature en bij overerving vol argwaan tegen alles, waarover de werkgevers gunstig beschikten. Maar pater Vrolijk had bewezen niet gevoelig te zijn voor gunsten „van bovenaf", zooals hij ook rechtvaardig bleef bij de geringste kwesties, die zij onder elkaar hadden. Zijn „staf", zooals hij zijn medewerkers noemde, omdat hij het woord „leeken-apostelen" liever vermeed, zorgde voor de regeling der clubhuis-avonden en voor het eigenlijke „opvangen" der binnengeloopen bemanningen. Hier liet de pater hen de vrije hand in; zelf kon hij toch niet doordringen in de café's en dancings langs de haven. Als ik veertig jaar jonger was, beweerde hij, zou ik dien strijd graag eens aangaan, maar nu ontzien ze daar mijn grijze haren als ik er kom en dat is niet aardig meer. Vechten of thuis blijven werken — een van de twee. Dagelijks ging er om beurte een ploeg van vijf man de kade op en de kroegen langs, drie hielpen bij de karweitjes in de Hemelzaal en twee hadden er vrij-vandienst. Boven de deur stond het met onbehouwen letters, zoodat het voor iedereen duidelijk te zien was : „De Hemelzaal — eiken avond geopend voor de zee- lieden" — en voor het raam aan den kade-kant hing nog een plakkaat met hetzelfde opschrift in blokletters in t Engelsch, Fransch, Duitsch, Noorsch, Spaansch en in Chineesche karakters. De glorie van deze verklaringen werd gevormd door een groote, vijfpuntige Esperanto-ster voor 't andere raam, met een onderschrift betreffende de bestemming van het clubhuis, sedert vier van de tien deze taal machtig waren. Scheeps-Engelsch kenden zij allen wel zoowat, daar de meesten hunner als jongens op een of andere boot hadden gevaren. Rouke arriveerde er nog voor de pater er was; hij viel direct in handen van een jongen gast van tweeof drie-en-twintig jaar, die hem lachend tegemoetkwam met de vraag : „Een goede reis gehad op de Gibraltar? Ik hoorde van ons patertje dat je vanmiddag mee geweest bent." „Maar we hebben niet gevaren!" corrigeerde Rouke snel. „Nee — nu moet je mij niet vertellen, dat jij nog niet gevaren hebt, vader! Dat staat wel rond je neu3 geschreven! Wie van de booten komen, hebben een eigen merk, dat noemen we hier de kinderen van Onzen Lieven Heer zelf! Maar dat teeken op je voorhoofd komt er gauw genoeg, hoor. Ga hier alvast maar zitten. Weet je al, wanneer je boot gaat? Je komt op de „Agatha" niet?" Onder dezen stortvloed van inlichtingen bepaalde de jongen zich ertoe, alleen de laatste vraag te beantwoorden : „De boot wordt schoon gemaakt op 't oogenblik. Over een paar weken varen we." „Ik weet het nog secuurder ; over drie weken en twee dagen. De schuit doet er dit keer lang over, maar ze heeft op de laatste reis, zooals we hier zeggen, een leelijken oplazer gehad. Daar bof je mee, nu heb je mooi den tijd om het even aan te kijken hier. Heb je alles al, wat je op zee hebben moet ?" „Nog niet." „Maken we van de week gelijk in orde voor je. Zeg verder maar Rikus tegen me." Er kwam nu een groepje mannen binnen, ruige, doorwaaide kerels. „Vijf pils ober!" „Believen de heeren er niet een klein, malsch hoentje bij?" antwoordde de buffetchef ironisch op dit commando. Bier was alles wat ze er krijgen konden, de pater wilde de café's geen concurrentie aandoen op dit punt; onze attracties zijn van een andere soort en minstens zoo verleidelijk, had hij bij de opening tegen zijn eerste publiek gezegd. „Schenk nou maar in1." riep een tweede stem naar 't buffet met gemaakten ernst — „en breng de hoentjes maar bij den volgenden gang." De woordenstrijd zou nog wel voortgezet zijn, als op dit moment de aalmoezenier niet binnen gekomen was. „Patertje luister eens," schetterde een stem uit het middên van 't lokaal, nog voor iemand had kunnen groeten, — „patertje, pas op je kinderen 1 De twee negertjes, je weet wel Joe en Jim, zijn vanavond weer binnengeloopen 1" Voor pater Vrolijk hier iets op zeggen kon, klonk het uit een anderen hoek : „Is die ouwe rotboot waar ze op zaten, nou nog niet naar den kelder ? Die gaat ook mee tot den jongsten dag 1" „Wat was 't ook weer voor een salon-jacht ?" vroeg een derde. „Een Griek natuurlijk, de „Aldagrebados", je weet wel, die lekke doos," hervatte de eerste spreker, „hij ligt op 't oogenblik een lading zwavel te lossen." Eerst toen kon ook de pater iets zeggen. „Zijn de jongens den wal al op?" „Kan zijn pater, laat 's kijken, om half zes hadden ze de Griet aan de boei liggen en 't is nou half negen, ja die trekken er nog wel tusschen uit." „Die gaan wel door naar Magere Willy in 't Molentje," riep een ander lachend. „Niks hoor," kwam Rikus er tusschen, „een paar van onze jongens zijn er al op af." „Wie?" vroeg de pater. „Ik geloof haast Dries en Toontje, ik hoorde ze er tenminste over praten. Een zwavel-bootje, zei je toch, was 't niet?" wendde hij zich tot den eersten berichtgever. „Ja, een helle-boot." „Dan is het die; ze zouden ze opwachten. Maar ze zullen eerst wel mee gaan een borrel drinken, want anders is 't niet goed." „We zullen zien wat er opdaagt," besloot de aalmoezenier. Rikus kwam weer bij Rouke zitten, het lokaaltje was inmiddels bijna vol gekomen, in het achterzaaltje, waar de pater heengegaan was, klonk al een tijdlang het stooten van biljartballen tegen elkaar. Het oude restant van wat in vroeger dagen een kranig biljart geweest was, maakte den rijkdom van de Hemelzaal uit. Omdat Rouke de helft van het debat over de negers niet begrepen had, verklaarde Rikus het hem nader. „Jim en Joe zijn een paar neger-stokers, die hier een heel enkelen keer in de haven komen. Zij zijn bij ons laatste Kerstfeest geweest en de pater heeft er toen voor gezorgd, dat ze een kaart meekregen voor alle havens, waar zooiets als wij hier doen, gevestigd is. Als ze ergens aan wal gaan en ze laten die kaart zien, dan kan bij wijze van spreken iedereen ze binnen vijf minuten terecht helpen. Je voelt wel, dat ze dan zoo gauw niet in vreemde handen vallen en dat weten ook de negers best te waardeeren. Soms nog beter dan Europeanen ! Er zijn er maar weinig, die beslist met een dollen kop den grond in willen gaan. Nou ze hier weer zijn, moeten wij ze ook weer te pakken zien te krijgen, dan kunnen we gelijk kijken, hoever ze 't met hun kaart gebracht hebben, want die wordt overal afgestempeld, als ze ergens bij ons aanlanden. Daarom zijn er direct een paar lui van hier naar die zwavelschuit gegaan, toen we bericht kregen dat ze binnen waren. Onze menschen houden van de kaai af een oogje in 't zeil en als ze de vlet van boord zien komen, trekken ze daar meteen op af. Nou gaan ze eerst gewoonlijk den een of anderen kastelein spekken, daar is nu eenmaal niets aan te doen, ze willen natuurlijk die zwaveldamp eerst wegspoelen. Maar dan gaan onze jongens altijd mee en de kroegbazen weten dan wel, dat het er bij eentje of twee kleintjes blijft. En dan komen ze hier naar toe." „Maar dan zullen de caféhouders hier jullie liefst den nek wel omdraaien!" bracht Rouke ertegen in. „Durven ze niet, beste jongen. Als ze kwaad willen, hebben wij den heelen havenkant op onze hand. Dan gaat den anderen dag al alles wat er komt naar den buurman toe; daar behoeven wij ons nog niet eens druk voor te maken, dat doet het volk hier uit zichzelf al als 't iets merkt van dien aard! Maar ze houden wijselijk hun gemak wel, de kroegbazen. Er wordt immers toch genoeg verdiend, nu 't steeds drukker wordt in de havens 1" Op dit oogenblik kwamen twee mannen binnen, die gevolgd werden door drie negers en een kleinen, lichtbruinen jongen. Van alle kanten werden ze begroet met omhoog gehouden glazen : „Ah Dries, ah Toontje! Well Jimmy! Good evening boy's !" „Goeienavond, goeienavond! Halloh, old boy's!" klonk het terug, terwijl de aangekomenen door de drukte schoven tot bij den aalmoezenier, die kwam toegeloopen met een lachend: How do you do ! Toen wendde hij zich tot Dries: „Wie hebben we hier verder, behalve Jim en Joe?" „Dat is nog een neger die Jef heet en dat jongetje hoort ook op de Griek thuis, die schijnt katholiek te zijn volgens de boy's, een Bulgaar is het, hij heet Boris. Alles zoo pas binnen gekomen en recht van boord naar de Hemelzaal gesleept." „Nou ja," lachte Rikus, die erbij gestaan had, „maar jullie zijn toch zeker eerst nog even bij Heintje aan geweest!" Verontwaardigd keek Dries op : „Nee — dat moet jij nog vragen. We zijn ook nog eerst met de ferry heen en weer naar den Binnenweg geweest!" „Spuug niet al je vuur tegelijk uit, jongetje. Drink nou eerst maar een pils van me!" „Dat zal ik zeker niet afslaan, als 't een groote mag zijn. We hebben potdoome anderhalf uur staan trekkebekken op die ka, voordat de vlet van die zwavelGriek afkwam. Proost Rikus!" Pater Vrolijk was al in druk gesprek geraakt met de negers, terwijl Toontje probeerde wat met den jongen Bulgaar te praten, maar zij kenden geen van beiden genoeg Engelsch voor een vlot onderhoud. Even zat Rouke stil te kijken naar de verschillende groepen, die voor een deel zaten te rooken en te kaarten, of elkaar een boeiend relaas van hun laatsten tocht deden. Het werd echter plotseling stil, toen er een harmonica voor den dag kwam en een stoere matroos een aria uit „Tosca" aanhief, min of meer begeleid door een aantal bescheidener stemmen, die de bekende melodie meebromden. Zelfs het biljart kwam tijdens deze uitvoering tot stilstand. Opeens streek Toontje naast Rouke neei. „Zoo vader, hoe vond je onze nieuwe schuit vanmiddag? Ik zag je daar rondscharrelen met het patertje. Heb je me niet zien staan, wij waren op de brug het dek aan 't zwabberen." Vaag herinnerde de jongen zich eenige gestalten in vuile overall's bezig gezien te hebben met den bezem. Hij zei alleen terug : „Een reuzenschip is 'tl" „Gaat wel," antwoordde de ander, „je zou eerst eigenlijk een nieuwe mailboot van de lijn gezien moeten hebben, of van den Lloyd hier 1 Dat is nog iets anders 1" „Ik ben in de machinekamer ook geweest." „Mocht je daar in? De pater kruipt toch ook overal door ook. Wij worden er door den machinist zorgvuldig buiten gehouden. Het ziet er zeker wel netjes uit van binnen, is 't niet ?" „Ik heb nog nooit zooiets gezien!" zei Rouke trotsch. „Ben je verder overal geweest?" „Van boven tot beneden. Alleen de kapiteinshut was op slot." „Ja, de ouwe was er vanmiddag niet. Maar heb je in 't achterschip die reserve-stuurmachine nog zien staan ? Dat is 't nieuwste wat ze hier hebben. Daar kan nog mee gemanoeuvreerd worden, wanneer de stuurmachine op de brug defect is, om zoo de naaste haven te bereiken. En hoe vond je 't logies voor de bemanning ?" „Ook mietersch afgewerkt." „Mogen ze ook wel hebben. De zeelui hebben aan boord altijd maar verrot slecht gewoond, tot op de groote booten toe. Maar nu er zulke winsten gemaakt worden, beginnen de bazen royaal te doen. Elke schepeling op de Gibraltar heeft nu zijn eigen hok, tot de bruine jongens toe. Wij hebben ze allemaal helpen inrichten de laatste avonden. Heb je nog gezien, dat er een op zijn wandkast een complete Kerststal heeft staan ? Die heeft hij vorig jaar zelf gemaakt en nou gaat hij er de wereld mee rond 1 Beste jongens zitten er tusschen. En wat zeg je van de keuken ?" „Heel wat anders dan de kombuis op een kolenboot." „Zal waar zijn. Ben je daar ook op geweest?" „Ja, voor we naar de Gibraltar kwamen." ,,'t Zou wel wonder zijn als de pater weer niet in de kolenstof had gezeten. Welke schuit was 't?" „Een Engelschman, den naam weet ik niet meer, maar hij kwam uit Liverpool, vertelde de portier." „Was 't op een groot terrein en hadden ze de boot haast leeg ?" „Ja, zoo goed als." „Dan is 't de „Margaret O'Connor" geweest. Die is vanavond nog vertrokken. Ik zag ze gaan, toen we bij die duivelsche zwavel-ark stonden te wachten." „'t Was een groote, hooge boot." „Hoog liggen ze allemaal, wanneer ze leeg zijn. Wij gaan morgenavond samen eens kijken, dan ben ik vrij, dan zie je lossen bij avond, met de schijnwerpers, dat is nog veel aardiger. Er zal in de Maashaven dan wel wat klaar liggen om weg te gaan, dan kun je er een paar zien vertrekken." „Graag," zei Rouke. Hij voelde zijn durf groeien, nu hij vrienden vond, die alles van de haven wisten. Wat de pater hem had laten zien en verteld had, was veel waard, maar met deze lui, die zelf de haven kenden en op alle terreinen thuis waren, zou hij nog wel verder komen. Hij sprak af met Toontje en Rikus, die ook vrij was, dat hij morgen, vroeg in den avond op hun zou wachten bij den steiger van de ferry. Toen ging hij er vandoor, na den aalmoezenier gegroet te hebben. Rikus bracht hem een eind weg, maar ze spraken niet veel meer. Hij was moe en slaperig geworden van dien middag en avond. Bij zijn thuiskomst op de Blaak lag er een brief van Gerrit-Jan voor hem. Hij zou dien morgen wel lezen. HOOFDSTUK V „IN DEN WILDEMAN" Boer Volvers had glimlachend geluisterd naar het protest tegen zijn inmenging in diens huiselijke zaken van den kruidenier. Hij had niets gezegd en door geen enkel gebaar getoond, of hij zich matigen zou, dan wel doorzetten wat hij voornemens was. Hij glimlachte alleen, want in déze zaak kon hij zijn eigen rechter en verdediger zijn, kon hij aan den kruidenier, maar tegelijk aan 't heele dorp toonen, dat er niet met hem te lachen viel, zooals op de publieke tribune in de rechtszaal 1 Het was al spoedig gebleken, dat de boer thans doorzetten zou. Rouke kreeg het verslag van deze gebeurtenissen te lezen in den brief, dien Gerrit-Jan hem gezonden had. Het merkwaardige was hierbij wel, dat hij er niets ongewoons in vond, een brief te krijgen van zijn ouden makker. Vroeger, in 't dorp, zou zelfs de gedachte niet bij hem zijn opgekomen, dat zij elkaar ooit brieven zouden schrijven. Maar in deze weinige weken na zijn invrijheidstelling, was de sfeer van zijn leven reeds zoo geheel veranderd, dat hij het als een normaal verschijnsel beschouwde, van Gerrit-Jan een brief te ontvangen, zoo goed als van ieder ander. Voor zijn makker was het zenden ervan een minder voor de hand liggende daad geweest. Hij schreef nu eenmaal niet vlot en makkelijk. Aan Elsje Katrina : dat ging nog, het was als een soort voortgezet gesprek met haar, dat hij in zijn brieven hield, al waren ze dan ook kort van stof. Maar aan Rouke, met wien hij geen nauwer contact gehad had, dan tijdens hun gezamenlijke roeitochten, zou hij zeker zoo gauw geen brief geschreven hebben, zonder bepaalde noodzaak. Het kwam eigenlijk alleen door een brief van Elsje Katrina aan hem, dien hij den vorigen dag ontvangen had en waar hij verder geen raad mee wist. Hij moest bij iemand zijn hart luchten ; het was voor een deel aan het toeval te danken, dat hij zich daartoe tot Rouke wendde. Want hij moest nog altijd diens bericht van zijn verhuizing naar Rotterdam beantwoordden, zoodat dat nu in eene moeite door gegaan was. Met een paar vragen over de aankomst en zijn ondervindingen in Rotterdam begon dan ook de brief, die Rouke na zijn eerste bezoek aan de „Hemelzaal" bij zijn thuiskomst had gevonden. Maar door den verderen inhoud overtrof het epistel ditmaal in lengte alle vorige brieven, door Gerrit-Jan ooit aan iemand toegezonden. Het waren acht kantjes vol, één groote jeremiade over de streken van Volvers tegenover Elsje en haar vader : „Zij schreef me — zoo vervolgde hij — dat de boer nu pas goed bezig is in 't dorp. Hij heeft haar vader de laatste weken op alle mogelijke manieren dwars gezeten. Dan was dit niet in den haak, dan klopte dat weer niet, verder deugde daar weer niets van ; er zat geen gang meer in de zaak, met alles waren ze veel te laks tegenover de concurrentie van de reizigers uit de stad, die de beste klanten onder zijn vingers weghaalden. Er ging niets meer van haar vader uit, sedert hij, Volvers, zijn geld in de grossierderij had gestoken ; het leek wel of niemand er zich nog iets van aantrok wat daarvan terecht moest komen. Dan weer was er minder geld in kas, dan er volgens de lijst ingekomen moest zijn. Ook daar zocht Volvers direct kwaad achter, inplaats van eerst na te gaan of het door een vergissing gekomen kon zijn. Als het dan later uitkwam deed hij of hij nergens meer van wist. Elk oogenblik moest hij inzage van de boeken hebben, alsof zij niet anders deden dan knoeien en hem bedriegen. Zelf bestelde hij massa's dingen, die niet eens noodig waren, of zoolang in voorraad moesten blijven, dat ze bedierven. Dan weer moesten er bestellingen uitgevoerd worden, die met geen mogelijkheid weg konden binnen den korten tijd, die hij daarvoor stelde. Het werd een eindelooze plagerij en zij stonden er geheel machteloos tegen, omdat verzet van hun kant alleen maar verergering tengevolge had. Wanneer ik ooit had kunnen denken, had haar vader gezegd, toen ik kapitaal van Volvers in den winkel opnam, dat hij zoo zou beginnen, was ik nooit zoo dwaas geweest. Hij heeft het alleen gedaan om Pauwe aan een positie te helpen, daarvoor hebben zij zich in 't begin heel anders voorgedaan en heel wat netter, in zoover je bij hun soort nog van netjes kunt spreken. Verder had zij geschreven, dat 't vervelendste nog was, dat hij steeds dringender terugkwam op de ver- loving van Pauwe met haar. Elsje Katrina. Zijn zoon had een goeie vrouw noodig, die hem wist te ontzien. Eenmaal was hij niet te goed geweest om over dit onderwerp te beginnen, terwijl zij zelf in de kamer achter den winkel bezig was, waar hij haar vader, die zat te schrijven, plotseling op 't lijf gevallen was. Haar vader had direct gezegd : Els, meid, ga jij even in de keuken aan den gang, maar Volvers had spotlachend geroepen : laat ze er maar gerust bij blijven, we behandelen geen kindergeheimen en 't wordt zachtjes aan tijd, dat de kwestie met die twee in 't reine komt. Hij had zelfs gewild dat Pauwe, die voor den winkel aan zijn motor bezig was, er ook bij gehaald zou zijn 1 Zelf had zij, terwijl ze naar de keuken ging, in 't langsloopen den boer zoo verachtelijk mogelijk het woord : Paü-we 1 toegevoegd, daarmee al haar hoon en afkeer aan hem te kennen gevend. Ook dat onderhoud was in een scène geëindigd : Volvers was kwaad weggegaan met de woorden : Nu is de maat vol met jullie koppigheid, wanneer ik vanavond uiterlijk geen bewilliging heb, smijt ik je er deze week nog uit 1 Natuurlijk bezat hij daar zoo gauw het recht niet toe, had haar vader tot haar geruststelling gezegd, maar zij was er toch bang voor, dat de boer nu al zijn gram van den laatsten tijd op hen zou verhalen. Het begon den anderen morgen al direct, Pauwe was weggebleven, zoogenaamd omdat hij ziek was. Daardoor stond haar vader alleen voor de grossierderij, zoodat hij in den winkel niet alles kon afwerken. Overal tegelijk liep het vast, Volvers haalde toen den streek nog uit om de vrachtauto met een heel andere opdracht uit te sturen, dan opgegeven was door Elsjes vader. Zelf was zij in den winkel komen helpen, om het nog zoo goed mogelijk te redderen, maar terwijl haar vader in de pakhuizen was, verscheen de boer in de zaak ; hij wilde, dat zij haar gewone werk in de huishouding bleef doen. Als aanstaande vrouw van zijn zoon behoorde zij niet meer als een winkelmeisje achter de toonbank te staan. Woedend om zijn woorden was zij toen naar binnen geloopen, de kamer in, om verdere vernederingen te ontgaan. Toen ze het later aan haar vader had verteld, zag zij voor 't eerst, dat hij er werkelijk door in 't nauw gedreven werd. Langer dan een paar dagen hadden ze dezen ondragelijken toestand niet uitgehouden. Juist toen het in 't dorp de aandacht begon te trekken, dat er iets aan de hand was tusschen Volvers en den kruidenier, was de boer nog eens gekomen met zijn vraag om een beslissing : óf toestemmen in een huwelijk met Pauwe, al was 't voor zijn part dan pas voor over een jaar of wat, — óf nu de zaak meteen maar geheel aan hem overdragen, dan konden ze ieder hun eigen gang gaan. Het was daarbij tot hooge woorden gekomen, in een stortvloed van klachten had de kruidenier hem het optreden van hem en zijn zoon verweten en het betiteld als onchristelijk en laag bij den grondsch. Volvers had toen zalvend geantwoord, dat het geloof er niets mee te maken had, want dat de moraal nu eenmaal niet thuis hoorde in het zakenleven ; tot nu toe had hij vol- gens zijn zeggen, altijd den zegen van Boven over zijn handel en wandel verkregen. Haar vader had hem toen, stom van verbazing den rug toegekeerd. Volvers riep hem nog toe, dat hij dien avond moest weten, wat ze deden, waarop haar vader meteen geantwoord had : Wat ik zal doen, weet ik nu al 1 Met Elsje had hij toen nog kort het geval besproken : ik zie, dat ik er niet verstandig aan heb gedaan, met Volvers in de zaak te halen, had hij gezegd, wanneer je moeder nog geleefd had, zou ze 't mij misschien tijdig hebben afgeraden, misschien was ik dan ook nooit op de gedachte gekomen. Maar dat heb je, als je alleen voor alles staat. Eigenlijk heb ik ook jou onder dak willen zien, vóór mijn tijd, daar maakt die ouwe schobber nu misbruik van; ik snap hem eindelijk.... Er is maar een oplossing : (dit was door Gerrit-Jan in zijn brief onderstreept) dat we hier vandaan gaan, want zijn haan moet toch koning kraaien, hij beschikt over 't crediet.... Daarna volgde als slot van zijn relaas de mededeeling van Elsje, dat haar vader aan Volvers de boodschap had gegeven, dat hij zich maar liever uit zijn zaak losmaakte. Nu moesten ze zien ergens een nieuwe zaak te beginnen, maar ze waren tenminste alvast dankbaar voor de rust, die ze terugkregen in huis, al bleef het voor haar vader vervelend, dat ze weg moesten uit 't dorp. Over zichzelf schreef Gerrit-Jan niet veel en dan nog heel kort. Hij zat daar nu, bij de Zuiderzeewerken, het was er stil, het werk interesseerde hem niet. Als hij dat zijn leven lang moest blijven doen, terwille van een vaste baan, had hij net zoo lief géén baan. Verder was er niets geen aardigheid of afleiding in de buurt; zijn zomer kon goed worden 1 Het bleef Rouke heel dien dag bij, dat Elsje nu ook uit het dorp zou gaan. Niemand scheen op den duur tegen Volvers op te kunnen, wanneer de boer zijn zin wilde doordrijven. Alles terwille van de centjes, van 't goeie gelletje, dat ze „kapitaal" noemden, zoodra je er maar genoeg van in je kast of op de bank had 1 Kapitaal! Schadelijke overdaad was er een beter woord voor, beter in overeenstemming tenminste met de waarheid, want eigenlijk wist hij een nog veel juisteren naam, maar daar had niemand verder mee noodig ! Volvers was begonnen met een boerderijtje en een beetje land, had zijn vader hem eens verteld, toen werd hij door de noodige erfenissen grondbezitter, eigenaar van onafzienbare landerijen, van huizen, stallen en vee, heereboer, toen rentenier, in den mobilisatietijd kwam er het vierdubbele bij en nóg kon hij het geld niet met rust laten, was hij in de zaak van Elsjes vader gedrongen met zijn kapitaal, had er een grossierderij van gemaakt en er nu den man uitgewerkt. Volvers' heereboeren-grossiersbedrijf konden ze 't nu in 't dorp noemen en wie weet wat hij morgen nog weer te pakken kreeg. Zooiets werd een besmettelijke ziekte in zulk een familie en 't leverde maar op, 't leverde steeds meer op 1 Gelukkig zou hij, Rouke, geen last meer van dergelijke troeven en trucs hebben. Elsje en haar vader moesten nu ook maar naar Rotterdam komen, misschien konden ze aan de haven wel een zaak beginnen, hier was altijd van alles noodig 1 Hij nam zich voor er dien avond eens met Rikus over te praten. En aan den pater zou hij eens vragen, hoe het eigenlijk met de schepen op zee zat en het kapitaal. Of daar soms ook alles al van aandeelen en rente aan elkaar hing Niet vaak kwam hij meer naar huis, dien eersten tijd. Al was de Blaak niet zoo erg ver weg, in deze weken besteedde hij al zijn tijd met het verkennen van de havens en de naaste omgeving. Verder vond hij eiken avond zijn nieuwe maats bijeen in de „Hemelzaal" of op pad in de lichte havenstraten. Ook had hij nu zijn lessen, onder leiding van Rikus leerde hij een beetje Engelsch en alles wat verder met de groote vaart in verband stond. Je moest altijd rekenen, had deze gezegd, dat er op den duur meer van je te maken moet zijn, dan alleen een jongmaatje. Wanneer hij al eens thuiskwam, was het meestal eenigszins tot schrik van zijn moeder, die hem in 't dorp ook zoo goed als niet over den vloer gehad had en nu bovendien den reuk van zijn nieuwe olie- en zeemansgoed slecht kon verdragen. Hij kwam er alleen, om weer eens verslag uit te brengen van den stand van zaken en zijn wederwaardigheden. Zij luisterde er dan wel naar, soms kwam ook zijn vader er even bij zitten, maar dit beginnende matrozenleven van den jongen bleef haar te vreemd. Den anderen dag verdween hij dan gewoonlijk ook weer, om voor enkele dagen ge- heel weg te blijven. Hij was bij Rikus enkele malen thuis geweest, daar kwamen steeds lui van 't apostolaat over den vloer ; toen het eens wat laat geworden was bleef hij er slapen. Het was een hoog huis met veel ruimte, dicht bij de kade ; na dien eenen keer bleef hij er wel meer slapen, omdat hij graag 's morgens heel vroeg langs de haven ging. Een keer was hij Rikus naar diens werk wezen brengen, maar bij de poort van de werf kon hij terugkeeren ; zoodat hij het geleide van den pater nog eenige keeren met vreugde aanvaardde voor een bezoek aan terreinen en schepen. Na een dag of tien begon de havenbuurt hem al te kennen, hij was een mannetje geworden, dat erbij hoorde. Rikus had hem geholpen bij het koopen van zijn zee-goed, het meest voelde hij zich branie, toen hij terugkwam, met zijn zeemanszak over den schouder. In de laatste week voor zijn aanmonstering op de „Agatha" had hij 't bijzonder druk gehad. Niet alleen met de zorg voor zijn spullen en omdat hij toen al bij 't inladen van 't scheepsgerei moest helpen. Het was vooral terwille van Elsje Katrina en haar vader, dat hij veel te doen had. Toen hij dien eersten avond van zijn tocht met Toontje en Rikus langs de havens aan dezen gevraagd had, of er daar in de buurt niet een zaak ter overname of te koop was, van kruidenierswaren en dergelijke dingen, waren zij daar geen oogenblik verlegen mee geweest. „De ouwe Van der Lugt gaat er uit, op 't Noordereiland," zei Toontje, „daar heeft-ie goeie zaken gedaan. Eerste klas rommelzaak, tot honden toe verkocht-ie in zijn komenijs-winkel. Daar is misschien wat mee te doen, want ik hoorde dat hij hoe eer, hoe liever, weg wil." „Ben je van plan om voor jezelf te beginnen ?" vroeg Rikus, op zijn gewonen spottoon. „Nee, nog niet, maar 't is voor menschen uit 't dorp, waar ik vandaan kom." Hij had niet verder durven gaan met zijn uitleg, bang dat zij er gekheid om zouden maken. „Van 't dorp," zei Toontje toen, „zullen ze wel niet zoo makkelijk wennen aan een zaak, zooals die hier nu eenmaal zijn moet, of schijnt te moeten zijn, om te floreeren." „O maar op een dorp hebben de winkeliers ook van alles en nog wat in voorraad 1" „Ja, maar je moet hier rekenen met een heel andere mentaliteit, met een ander soort opvattingen onder de menschen. 't Is hier allemaal scheepsvolk, of 't leeft van 't scheepsvolk. De menschen zijn soms makkelijk, soms heel moeilijk te voldoen ; je moet er nu net mee kunnen opschieten. En dan komt er ook nog bij, dat Van der Lugt er vletten vol gesmokkeld goed doorheen draait. Dat is ook iets, waar je hier mee op de hoogte moet zijn." „Waarom gaat hij er eigenlijk ineens zoo tusschenuit ?" vroeg Rikus aan Toontje. „Ik denk haast dat ze hem wel wegens smokkelen of gokkerij achter zijn broek zitten. Hij zal van den een of ander wel een wenk gekregen hebben, dat hij weg zou moeten, of zijn zaak sluiten. Nou, dan kan hij altijd nog beter verdwijnen met de centen, dan blijven zónder money 1" „Wordt er hier veel gesmokkeld ?" vroeg Rouke nieuwsgierig. De anderen lachten geheimzinnig. „Iedere zeeman smokkelt op zijn manier," antwoordde Toontje, „dat is een wet zoo oud als de wereld. Iedereen wil tenslotte wel eens een extra-tje meepikken, vooral wanneer je een slechte reis gehad heb. En als 't zoo gemakkelijk gaat als op de booten, zien de meesten er niet eens kwaad in. Je moet niet vergeten, dat heel de koopvaardij-vaart mazzel en nog eens mazzel is. Met wat de reeders in 't groot doen, nemen de zeelui gerust in 't klein wel genoegen." „En de heeren officieren soms ook niet zoo zuinig 1" beweerde Rikus. „De kapiteins en de stuurlui ?" „En de heeren machinisten met hun prachtige schuilhoeken 1" „Nou ja," kwam Toontje tusschen deze beschuldigingen van Rikus, „dat ligt aan 't soort schepen. Een officier van een behoorlijke schuit laat het wel uit zijn hoofd. Maar er varen nog genoeg bemanningen en chefs op een beroerde gage, en dan moeten ze soms wel." „Wat smokkelen ze dan ?" „Van alles. Elk ding heeft waarde, zoo gauw er invoerrecht op wordt geheven. Dat is net zoo als aan de grens, alleen zijn ze er hier soms verdomd brutaal meel" „En gaat dat allemaal naar zoo'n zaak als op 't Noordereiland ?" „Alleen wanneer ze weten, dat ze 't er kwijt kunnen natuurlijk." „Dus 't is toch heelemaal niet noodig, dat het een smokkelwinkel blijft ?" Rouke wilde alle zekerheid, die er te krijgen was, eer hij verder iets uitliet. „Geen mensch verplicht je, maar je houdt er natuurlijk meer aan over 1" „Kunnen we er niet eens gaan kijken ?" had hij tenslotte gezegd. „Waarachtig. Ga maar mee." Zij waren door de hel-verlichte straten van de havenwijk naar de ferry gegaan. Overal schenen de transparanten der Chineesche kosthuizen, de vette opschriften van café's en dancings kleurig in den zomeravond. Er was weinig wind, uit de verte klonk het geloei van een vertrekkende boot. „Dat zal de „Bernadotte" zijn, die weggaat." Op de kade was het veel stiller en de verlichting spaarzamer ; zij liepen rustig voort in een kalm halfduister, dat hier en daar was doorbroken van een enkele lantaarn. De avondschemering drong nog, van over de rivier tot hier door. Boven de werven gloeide een enkel rood toplicht van een hijschkraan, of van de laadbruggen. Het geratel van een stoomliertje klonk nijdig over de heining van een uitgestrekte losplaats ; uit de verte brak het doffe botsen der wagens van een rangeerenden trein. Vier sporen breed lagen hier de rails over den naast de kade gelegen open grond, het stond ook daar vol goederenwagens en vrachtauto's, die gelost en geladen werden. Lichten schommelden er dwalend tusschen door, daarnaast schoten felle stralen van koplampen op. Rouke liep maar stil waar te nemen, wat hij hoorde en zag. Zijn beide metgezellen spraken over alles wat er te zien viel, zij waren heel den dag bij deze dingen betrokken, het liet hun geen oogenblik meer los. Rouke luisterde stil toe, veel nog niet begrijpend van dit geheele leven aan den waterkant. Zij kwamen na een goed kwartier bij de veerboot. Het was een korte tocht, in deze weinige minuten zag de jongen in een enkel beeld dit havengedeelte aan zich voorbij glijden : de kade met de hooge palen van den aanlegsteiger voor de ferry, de groote loodsen voor het vrachtgoed van de lijn, met de huizen erachter op den wal, de silo's en de opslagplaatsen als massale, grijze steenklompen tegen den donker wordenden hemel aan den Oostkant. Een mailstoomer stak met pijpen en stengen scherp af tegen de lucht, de lichten op het bovendek brandden hier en daar, een hijsch balen schommelde van den kant af omhoog en verdween in een der ruimen. Verder was het er stil ; in dit snelle voortschieten van het bootje, hoorde hij het water zachtjes opklotsen tegen boeg en flanken. Op het Noorder-eiland bekeken zij eerst den winkel van Van der Lugt ; het was er donker en den indruk, die Rouke ervan kreeg was niet bijzonder gunstig. In zijn eersten ijver om ook iets voor Elsje te kunnen doen, had hij zich voor zulk een aanbod als dit, wel iets beters en aantrekkelijkers voorgesteld dan de verve- looze en viij vuile pui van dit zaakje, waar zelfs een niet te beste reputatie aan verbonden was. ,,'t Is te donker om er veel van te zien, maar je kunt wel zeggen, dat hier van alles van te maken is", merkte Toontje op, toen hij bleef zwijgen. „Afbreken en op een andere plaats een nieuwe tent zetten," spotte Rikus. „Dat is gekheid, ik zeg : er is van alles van te maken, de winkel is breed en diep en achter heb je een flinke bergruimte. Maar 't voornaamste is, dat dit nu net vrijkomt, dit winkeltje. Waar wil je op 't oogenblik verder aan de haven een gedoe als dit te pakken krijgen ? „Dat is waar," beaamde Rikus, „iets anders vinden ze in geen tien jaar." Dit laatste gaf bij Rouke den doorslag : Hij zou aan Elsje Katrina schrijven, dat zij met haar vader hier maar eens moest komen kijken, want dat er een zaak aan de haven was over te nemen, waar de eigenaar met spoed van afwilde. Mr. Actrobius had er verder aan meegeholpen, om een redelijken uitkoop te krijgen voor den kruidenier. Het had Volvers tijdens de laatste besprekingen nog een paar minuten van de hevigste woede opgeleverd, die hij ooit in zijn leven gekend had. De kalme, gedecideerde stem van den zaakwaarnemer hield hem zoo pijnlijk strak aan de uiterste eischen, die uit het contract te halen waren, dat het hem niet alleen verscheidene keeren rood voor de oogen werd, maar hij er ook een duizend of acht, negen meer aan kwijtraakte, dan hij verwacht had. En achter alles schermde de advocaat dadelijk met het argument, dat hij 't op een civiele zaak aan zou laten loopen, waarbij hij er den boer lachend op wees, dat het dan lang niet onmogelijk was, dat de rechtbank de rechten van den kruidenier, als oorspronkelijk eigenaar van de zaak, nog heel wat hooger zou taxeeren 1 Volvers sliep tijdens deze onderhandelingen een paar nachten erg slecht. Maar toch lag er op een der volgende Zondagen een briefje van vijf-en-twintig in het collecte-zakje voor de kerk. Want zijn zin kreeg hij tenslotte, toen Mr. Actrobius op aandringen van den kruidenier, eindelijk maar genoegen nam met de schikking. De advocaat had den boer anders nog wel een paar weken kopzorg gegund.... Er kwam een zetbaas in den winkel en drie weken later ging Volvers voor Pauwe om de hand vragen van de erfdochter van ,,'t Hooghuis". Ook voor de overname van de zaak op 't Noordereiland was het noodige te regelen geweest. Hier had de advocaat in Rotterdam, waar Rouke's ouders huisbewaarders waren, op verzoek van Mr. Actrobius zijn medewerking verleend. Met een angstig hart had Rouke het verloop dezer kwesties uit de verte gevolgd. Zelf kon hij er, na in een brief aan Elsje het plan uiteengezet te hebben, weinig meer aan doen. Alleen was hij den volgenden dag nog een paar keer langs den winkel geloopen. Deze zag er toen van buiten niet zoo somber uit, als bij avond, al was alles werkelijk erg verwaarloosd. Hij was er ook in gegaan, om iets te koopen ; het bleek dat Van der Lugt de orde en rangschikking van zijn winkelwaren grootendeels aan het toeval overliet. Dat was allemaal te veranderen en te verbeteren vond Rouke en met een flinke streek verf zou het ook een heel eind op te halen zijn. Als Elsje er eenmaal was, zou zij er verder ook wel raad op weten. Hij verbond verder geen verwachtingen aan haar komst; het was hem voldoende, dat zij goed en wel in de buurt zou wonen, evenals vroeger in 't dorp. Na elke reis zou hij haar kunnen zien en opzoeken, zij waren nu eenmaal goede bekenden geworden. Het kwam niet in hem op, diepere verlangens aangaande haar nabijheid te koesteren ; de nadering van zijn vertrek met de „Agatha" nam daarvoor te zeer zijn innerlijkste wezen in beslag. Maar er was toch onder alles in zijn hart een ongeweten begeerte naar haar aanwezigheid, die als hij er een verklaring voor had moeten vinden, licht iets van zijn ware gevoel voor haar geopenbaard zou hebben. Zij, Elsje Katrina, had aan Rouke nog steeds niet geschreven, behalve dan een eerste antwoord op zijn brief over de zaak op 't Noordereiland. Naar Gerrit-Jan zond zij trouw antwoord op eiken brief, die ze van hem ontving, van haar had hij 't heele verhaal van den uitkoop van haar vader vernomen en dat er kans was, dat ook zij naar Rotterdam zouden vertrekken. In een van haar brieven had zij hem ook de groeten van den werkmeester, zijn vroegeren leeraar gedaan ; zij was er niet een heelen avond geweest, nu de schikkingen in huis en winkel zooveel tijd vereischten, maar een minuut of tien, om hem in 't kort even te vertellen, wat er bij haar thuis allemaal was gebeurd. Ook hij was er door verrast geweest, Gerrit-Jan had hem wel in een zijner laatste brieven geschreven, dat er moeilijkheden met Volvers waren gerezen, maar hij had nooit kunnen denken, dat de boer het zoo ver gedreven zou hebben. Daarbij had hij haar zijn vrees meegedeeld, dat er door die overheersching in 't dorp nog wel meer ongenoegen zou ontstaan. Maar hij had er bijgevoegd, dat het Volvers mogelijk nog wel kon opbreken, als hij teveel hooi op zijn vork nam. Er liep een gerucht, dat in Amerika een groote beurs-crisis dreigde en daardoor zou ook hier te lande de toestand stellig wel beïnvloed worden. Volvers mocht dan nog zooveel beginnen als hij wilde, maar als de zaken niet meer gingen, zou hij er nog spijt genoeg van kunnen hebben. ... Op een ochtend vroeg was zij met haar vader mee naar Rotterdam gegaan, om den winkel en het huis op het Noorder-eiland te bezichtigen. Er ging een zaakwaarnemer mee, die door den Rotterdamschen advocaat met de onderhandelingen was belast, iemand die zijn volkje kende. De zaak zag er slecht onderhouden uit, maar de ligging viel hun wel mee. De kruidenier taxeerde met een enkelen blik de voornaamste dingen, die aanwezig waren. Uit alles bleek hem, dat de oude winkelier nauwelijks eenige aandacht aan zijne gewone zaken had besteed. Alles wat in een winkel goed verzorgd behoorde te zijn, was hier verwaarloosd ; voorraden en inventaris stonden ordeloos dooreen. Het rook er sterk naar chemicaliën, maar ook verschillende andere geuren trokken er door elkaar op. Van der Lugt ontving hen, zooals hij gewoon was de ambtenaren van de belasting te ontvangen, die hier kwamen neuzen naar verboden goed ; hij groette namelijk in 't geheel niet, maar ging door met eenig werk, waaraan hij voor den schijn begonnen was. Direct echter betrok de zaakwaarnemer hem in de discussie, met de mededeeling, dat dit hier de gegadigden waren voor de overname van de zaak. Veel had de man ook daarna nog niet gezegd, alleen antwoord gegeven op de vragen, die hem gesteld werden. Naarmate zij langer in 't huis rondliepen, begonnen zij er meer aantrekkelijks in te ontdekken; er zou bovendien op dezen stand nog veel meer van te maken zijn, dan Van der Lugt er uitgehaald had, zelfs zonder smokkelarij 1 Zij waren na afloop met den zaakwaarnemer mee naar 't advocaten-kantoor gegaan ; haar vader gaf daar de opdracht om het huis en de zaak te koopen en er de noodige werkzaamheden in te laten verrichten, zoodat het zoo spoedig mogelijk betrokken kon worden. Van dat oogenblik aan togen er dan ook stucadoors en schilders aan den gang, electriciens en behangers, terwijl twee volwassen werkvrouwen met de groote schoonmaak begonnen. Dien middag waren het meisje en haar vader verder in Rotterdam gebleven ; de kruidenier om de noodige bestellingen alvast te doen en om de stukken te tee- kenen, die in dien tijd klaargemaakt werden voor de overname der zaak en den koop van het huis. Elsje Katrina ging eerst met hem mee, toen ze terugkeerden en haar vader met den zaakwaarnemer bezig was aan de stukken, zocht zij Rouke op. Hij wist al van haar komst, den middag tevoren was hij thuis geweest en had hij 't van zijn vader gehoord, die 't weer wist van 't kantoor. Daarom was hij dien dag op de Blaak gebleven en benutte den tijd van het wachten voor zijn studie. Rikus had hem verschillende boeken ter leen gegeven ; er was wel een en ander bij, waaraan hij als lichtmatroos voorloopig geen behoefte had, maar het meeste nam hij er toch van door, omdat het hem pakte, al dit nieuwe. Zoo was hij dien middag aan de Lichtenlijst bezig, een boek, waarin alle vuurtorens en bakens langs de kust en aan de havenmonden waren aangegeven. Rikus had er in aangestreept, wat de voornaamste lichten waren, die hij hier in de buurt moest kunnen herkennen : Westkapelle, West-Schouwen, Goeree, Hoek van Holland, Scheveningen, IJmuiden en Terschelling, en verder de lichtschepen. Hij was de bijzonderheden ervan aan 't overschrijven in een zakboekje ; eerst van 't vuurschip-Noord-Hinder, dat vooraan op de lijst stond : elke tien seconden twee schitteringen, met beurtelings een onderbreking van 2.2 en 7.2 seconden. Dan volgde de West-Hinder en het licht van Ostende, daarna was hij aan 't zeegat van Vlissingen gekomen, hij keek het na op de kleine kaart van de kust, die er bij behoorde. Den meesten indruk maakte op hem de groote lichttoren van Westkapelle met zijn twee millioen kaarslampen, tot hier zelfs zichtbaar bij goed weer. Toen hij op een donkeren avond met de jongens van de „Hemelzaal" langs de haven liep, hadden ze hem de weerkaatsing van dit licht tegen den Zuidwest-hemel gewezen, zooals het telkens flauw was opgeschitterd. Hij schoot niet hard op met overschrijven, afgeleid steeds weer door de vele bijzonderheden, die hij vermeld zag bij de kleine lichten ; hij was juist met Scheveningen begonnen, toen Elsje Katrina kwam. Zoo verdiept was hij in zijn studie geraakt, dat hij nog volledig verrast werd door haar komst. Snel ging hij naar beneden, zij stond in de hall te wachten. Samen liepen ze de Blaak af in de richting van het Beurs-station. Gerrit-Jan schreef aan Rouke dien avond een brief, waarin hij hem vroeg om het voor Elsje Katrina een beetje gezellig te helpen maken op den eersten avond dat ze in Rotterdam zou zijn, wanneer hij er dan tenminste nog aan wal was. Hij bedankte hem verder voor de gegeven inlichtingen voor de overname van den winkel. Zooiets was al zoowat 't eenige, dat zij voor elkaar konden doen, wat dingen van belang betrof. Verder schreef hij in dezen brief, dat hij 't erg beroerd vond er zelf niet aan te kunnen helpen, nu hij zoo ver weg zat. Hij zou Elsje zelf graag hebben ingewijd in de geheimen van Rotterdam en haar de groots winkelstraten hebben laten zien.... Rouke las den brief den morgen, nadat hij met Elsje de stad in was geweest, de voornaamste winkelstraten met haar doorgegaan was en haar ook nog een stukje rivier bij de Leuvehaven had laten zien, waar aan den overkant juist de grootste boot van de lijn gemeerd lag. Het verwonderde hem niet eens, dat Gerrit-Jan dacht zoo bijzonder veel van Rotterdam te weten, dat hij er Elsje zelfs kon inwijden, veel meer verbaasde hem deze samenloop van omstandigheden. Gerrit-Jan had den brief dus zitten schrijven op 't oogenblik, waarop hij met Elsje de stad was ingegaan. Het leek wel, of hij een soort plaatsvervanger van hem was geworden. ... In den brief vertelde Gerrit-Jan ditmaal iets meer dan tot dusverre over zichzelf en zijn werk. Hij werd er dagelijks meer beu onder, dit teekenwerk had practisch geen nut voor hem, er was niets persoonlijks aan, nergens liet het een beetje speling toe aan je eigen fantasie, zooals op de glasfabrieken toch nog altijd. Hij zat er heel den dag alleen, of met een opzichter in een oude directie-keet, 's avonds weer alleen met zijn ouders in 't afgelegen huis, en 's Zondags nog meer alleen, omdat zijn vader er gewoonlijk vroeg op uittrok en zijn moeder lang te bed bleef. Uit verveling was hij den vorigen Zondag naar het hulpkerkje gegaan, waar een dominee preekte voor de Zuiderzeebedrijfs-bevolking. Er was niets aan geweest, ten eerste waren er weinig menschen, die daarbij slecht zongen en verder duurde de preek hem veel te lang. Het was er hoe langer, hoe moeilijker uit te houden, zoo besloot hij. Rouke las den brief ten einde en herinnerde zich toen, dat zijn vader hem aangeraden had vóór zijn vertrek naar zee, ook nog een keer naar een kerk te gaan. Zijn leven kreeg nu meer beteekenis, het werd van een hoogere orde, dus moest hij het zijn volle waarde ook geven, had hij erbij gezegd. De jongen had er niet veel zin in, vooral na wat Gerrit-Jan er over schreef. Een kerk bleef nu eenmaal een afschrik van al wat jong en levendig was. Wel was hij van plan nog een keer met den pater te gaan praten, eer hij wegging. Eind Juni zou de „Agatha" laden, lang duurde het nu niet meer. Rouke stapte op een middag naar de pastorie en belde. Het was wel geen spreekuur, maar pater Vrolijk sliep 's middags toch nooit, daardoor durfde hij wel vragen of de aalmoezenier thuis was. Op diens kamer kwam hij eerlijk met zijn vragen los. Of de pater ook wist, hoe de scheepvaart in elkaar zat, of daar soms ook kapitaal en rente achterstak ? Ja, zei de pater, dat zit er feitelijk al een heelen tijd achter, dat schijnt er goed te zitten, maar of het daarom goed is, blijft de vraag.... Of het dan niet nadeelig voor de menschen was, die er op de booten hun leven voor over hadden in storm en slecht weer, terwijl de personen, die de winst deelden, veilig achter een kachel zaten en daar de schepen bestuurden zooals zij dat in hun eigen belang wilden ? Natuurlijk zou het ook wel nadeelig kunnen zijn, ant- woordde de pater, wanneer terwille van de winst de schepen verwaarloosd werden of met een gevaarlijke vracht geladen. Of de pater het dan nog erg vond, dat er gesmokkeld werd door de matrozen ? Ja, dat was natuurlijk nooit goed te praten, omdat heel de samenleving erdoor benadeeld werd. Het was echter de plicht van de reeders om dit te voorkomen, door de menschen grootere gages te geven. Of de pater het ook niet erg vond, dat hij niet meer naar zijn kerk wilde gaan voor zijn vertrek. Dat vond de pater wel erg, want ook al was hij protestant : de kerk stond er niet voor niets. Om het positief te zeggen : de kerk is een steunpunt voor het geestelijke leven van je, een soort vuurtoren, waar je de goede richting mee kunt houden. Dit laatste voorbeeld herinnerde den jongen aan zijn studie op de lichtenlijst. Als er voor den zeeman zooveel voorzorgen genomen werden voor zijn beveiliging tijdens de vaart, met al die ontzaggelijke lichten, dan moesten er door het hoogere bestuur in je leven toch ook wel waarschuwingen zijn geplaatst en aanwijzingen gegeven voor dien kant van je bestaan. Dat kon door de kerk zijn, dat klopte. Maar hier in Rotterdam ga ik er niet heen, wel in een vreemde haven, had hij tegen den pater gezegd, die er prompt op geantwoord had, dat wie hier niet gingen, ook onder de reis, in een andere plaats er niet toe kwamen. Daarna was hij heengegaan ; het eenige wat hij mee- kreeg en dankbaar aanvaardde als vriendschapsteeken, was een kaart voor de volgende havens, waardoor hij makkelijker de huizen van 't apostolaat kon vinden, en een klein boekje : „Vuurbaak voor den jongen zeeman". Twee dagen voor zijn vertrek was Elsje Katrina met haar vader en de oude huishoudster op het Noordereiland gearriveerd. Met Rikus, Toontje en Dries was Rouke er dien eersten avond heen gegaan om te helpen, want al was de winkel reeds geheel in orde toen ze kwamen, het huisraad, dat pas in den middag was aangekomen, stond nog overal verspreid. Het meisje had hen lachend begroet, toen hij met de jongens van 't clubhuis den winkel binnenstapte : „Nu zijn we dus weer in eikaars buurt 1" „Voor twee dagen nog maar," had hij geantwoord. „Hindert niet, je komt toch steeds terug hier." „Niet praten, wij zullen aan 't werk gaan," ontweek hij verder haar woorden. Zij pakten vlug aan ; toen alles op zijn plaats was gekomen tracteerde Elsje op bier, de kruidenier presenteerde sigaren. Daarna schonk hij ze nog een borrel, het werd er huiselijk. De drie helpers hadden 't over de haven en hoe ze reclame moesten maken voor den winkel, vooral nu alles zoo verbeterd was. „Je moet de menschen naar je toetrekken, ze moeten als 't ware vanzelf op je winkel afkomen," beweerde Dries. Toontje wist een practisch middel : „Op den achtergevel moet je met groote letters iets laten schilderen, dat zien ze over heel de rivier, van Delfshaven tot de bruggen." „Maar wat ?" spotte Rikus, „Boter, kaas en eieren ?" „Korter," zei Toontje er nuchter overheen. „Er is maar één goed woord voor de aanduiding van een winkel in scheeps-proviand, als ze dat zien, weet elke zeeman, dat hij er met goed fatsoen het zijne koopen kan," verklaarde Dries weer. „Wat dan ?" vroeg Rouke, de kruidenier en Elsje luisterden vol spanning toe. „Zet er op : Petroleum 1" „Poddorie, daar heb je 't !" riep Rikus. Hij stond op, alsof hij 't er meteen op wilde gaan schilderen. „Petroleum — en dat over heel de breedte van den achtergevel, dat zien alle kapiteins, alle stuurlui, alle bootslui en alle matrozen ; wat wil je nog meer 1" „Nu moeten we ook nog een naam voor de zaak zelf verzinnen, dan komt er een mooi uithangbord voor," zei Elsje, terwijl ze haar vader aankeek, „met een naam kunnen ze je zaak veel beter aan elkaar recommandeeren 1" „Een prima idee van de dame 1" riep Rikus lachend. „Maar 't is niet zoo makkelijk te vervullen als 't vorige van Dries." „Nee Toontje, dat is niet waar. We vinden best een goeien naam, met een beetje romantiek erin, een beetje phantasie om het aantrekkelijk te maken en verder wat gewone sensatie, om het goed te kunnen onthouden," antwoordde Dries. „Daar gaat-ie dan", zei de kruidenier. „Noem de zaak dan ineens naar den man, die gemaakt heeft, dat je hier zoo mooi terecht gekomen bent 1" riep Rikus weer. „Naar Volvers ?" vroeg Rouke. „Ja, maar een beetje anders 1" Zoo kwamen ze aan den naam voor de zaak : „In den Wildeman". HOOFDSTUK VI RUSTPUNTEN. De „Agatha" lag op te stoken in de Maashaven ; om drie uur 's middags zou het varen zijn. Het volk en de officieren waren voor den middag aan boord gekomen, het was hard werken om de boot op tijd zeeklaar te krijgen. Achter werden de luiken van de ruimen reeds gesloten, het heidensche geweld van de lieren klonk daar over dek, soms ook het plotselinge afblazen van den stoom der winches. Temidden van het lawaai der haven op den Zaterdagmorgen had het schip zijn eigen rumoer; het lag te rukken aan zijn trossen, alsof het haast had, na zijn gedwongen rust de zee weer op te zoeken. Het was geen groote boot, eigenlijk maar een kustvaarder, die 't niet verder zocht dan Lissabon en de Noorsche Zuidkust. Een fijnproever op de lading was het evenmin; ditmaal bestond deze uit stukgoed, bestemd voor Bilbao. Het laatste gedeelte ervan lag nog op den wal, haastig beet de kraan er telkens een hap af. Rouke stond aan boord, in zijn oogen was 't een schitterend schip. Hij was al volop in actie geweest, als lichtmatroos, doch nu geen mensch hem op dit oogenblik noodig scheen te hebben, keek hij nog eenmaal uit over de kade. Het afscheid van zijn maats aan den kant, was kort geweest; Rikus en Toontje waren even mee naar de boot gekomen vanmorgen. Zij hadden den vorigen avond geholpen om zijn plunje en verdere spullen aan boord te brengen; toen hadden ze nog even met den kok zitten praten, die al op 't schip was. Hij was er dien morgen al vroeg weer heen gegaan, na een kort afscheid van zijn moeder, die weer eventjes van streek raakte, maar er verder vrede mee had. Kort nadat hij aan boord was, arriveerde de rest van de bemanning: stokers en matrozen, de bootsman was er al eerder. Van machinisten, stuurlieden en kapitein bespeurde hij niet veel; het was voor hem direct aanpakken geweest, de bootsman had hem door een der matrozen laten aanwijzen wat hij te doen had en hoe 't gedaan moest worden. De overigen hielpen aan de ruimen en bij 't aftuigen, verder moesten ze den boel dadelijk dicht gooien zoodra een ruim geheel klaar was. Om twaalf uur was er voor de mannen niet veel meei te doen geweest, er waren er nog enkelen vlug den wal op gegaan, zoogezegd voor noodzakelijke inkoopen. Rouke had niets meer noodig, maar hij ging toch ook mee. Nauwelijks echter was hij een honderd meter van de boot vandaan, of hij zag zijn vader aankomen met Elsje Katrina en Gerrit-Jan. Volkomen overrompeld ging hij naar hun toe. „Zoo," begon zijn vader, „hebben we je net nog getroffen! Je had me zeker niet meer verwacht?" „Neen, maar hem toch nog minder," zei Rouke, op Gerrit-Jan wijzend. „We komen je nog even goeie reis wenschen," zei het meisje daarop, „Gerjan is er expres voor overgekomen." „Uit Friesland, alleen voor mijn vertrek?" was Rouke's verbaasde wedervraag. „In elk geval ook om je te zien vertrekken op je eerste zeereis," antwoordde Gerrit-Jan. „Gaat de boot werkelijk om drie uur, zooals ze gezegd hebben?" vroeg zijn vader. „Ja, voorzoover ik weet." „Dan kunnen we nog wel ergens gaan zitten hier in de buurt." Zij liepen naar 't terras van 't naaste café. „Je had er heelemaal niets over geschreven, dat je zou komen," begon Rouke weer tegen Gerrit-Jan. ,,'t Kwam gisteren ook pas bij me op, ik kon een halven dag vrij nemen. Morgen blijf ik ook hier." „Dat is in elk geval goed bekeken, twee vliegen in één klap," zei de ander lachend, „maar waar slaap je dan vannacht?" „Bij jou thuis, ik ben daar eerst heen gegaan, om te vragen waar je boot lag. Elsje had me geschreven dat je vanmiddag zou uitvaren." „Toen ben ik ook nog maar even mee gekomen," zei Rouke's vader, „en om het spel compleet te maken, zijn we hier Elsje nog gaan halen." Even zwegen zij allen. Rouke bemerkte dat het meisje onrustig was. „Jullie maken er een heele gebeurtenis van," begon hij weer, „ over een half uur moet ik hier beslist vandaan, ze zoeken natuurlijk naar me aan boord. Je ziet dat ik al smerig en vet ben van m'n eerste karweitjes 1" Het was alsof hij 't alleen tot Elsje zei. Zij keek hem strak aan. „Valt 't mee? Zou je geen last van zeeziekte hebben?" „O, je kunt er zelf veel aan doen, of 't mee- of tegenvalt. 't Is nu allemaal nog vreemd en op zee zal het nog wel heel wat anders zijn!" Toen zei Gerrit-Jan : „Ik wou dat ik deze keer met je mee kon. Ik ga niet meer terug naar Friesland, nooit meer. Toen ik wist, dat je vanmiddag vertrok, heb ik thuis ook alles klaar gemaakt. Vanmorgen vroeg ben ik weggegaan, het was daar niet meer uit te houden. Met je vader heb ik al afgesproken, dat ik voorloopig op de Blaak kan slapen." Hij hield even op, toen zei hij nog: „Zoo gauw mogelijk probeer ik hier natuurlijk iets te vinden voor den kost." „En je ouwelui?" „Zij zullen mijn brief wel gevonden hebben, toen ze wakker werden. Ik heb er alles goed in uitgelegd, zoodat ze niet ongerust behoeven te zijn. Mijn vader zal het wel begrijpen, hij heeft best gemerkt, dat ik het daar niet uithield." „En wat ga je nu verder doen?" „Ik begin met hier werk te zoeken Maandag, ze zullen me best ergens kunnen gebruiken." Elsje zei daarop : „Als je maar weer ergens op kantoor kunt komen als teekenaar, zal 't best te doen zijn." Rouke begreep nu iets beter haar onrust, maar voelde daardoor tegelijk iets van teleurstelling; zij was wéér hier niet speciaal voor hem gekomen. Na den avond bij haar thuis, twee dagen geleden, had hij haar niet meer gezien; misschien had ze ertegen opgezien hem alleen te ontmoeten bij zijn afreis. Nu was ze plotseling toch nog gekomen, maar meer terwille van Gerrit-Jan dan om iets, dat hem aanging. „Ik moet weer naar boord," zei hij opeens, een beetje ongeduldig. Zijn vader stond op en rekende af, toen zei hij : „We loopen wel even mee, dan kan Gerrit-Jan zien wat voor boot het is. Misschien kunnen we je nog zien vertrekken." „Dat duurt nog een paar uur," bracht Rouke hiertegen in. Maar toen zij op de kade stonden, het schip bekijkend, loeide reeds voor de eerste maal de fluit, het sein voor 't naderend vertrek. Haastig nam hij nogmaals afscheid van zijn vader en gaf Elsje en Gerjan een hand. „Goeie reis en maar weer gauw tot kijk!" „Tot kijk hoor en veel succes in Rotterdam!" riep hij terug toen hij al bij de boot was. Aan boord liep hij een snauw van den bootsman op, die hem toevoegde; „Dat begint al goed ! Hadden we haast voor jou nog een poosje aan den kant kunnen liggen, olifantsjong! Vlug en voorzichtig gleed hij den bootsman voorbij, naar 't achterdek waar het volk bezig was; in zijn schrik vreesde hij ook daar het noodige te moeten hooren, maar de meesten letten niet eens op hem. De mannen waren bezig trossen in te halen, de loods was nu aan boord; na een goed kwartier schoot de „Agatha" langs den wal naar het midden van de haven en zwaaide even later de rivier op. Rouke had geen tijd meer gehad, om naar de drie toeschouwers op de kade te kijken. Hij verscheen pas weer aan dek, toen de boot al op de Maas voer; voor de eerste maal van zijn leven zag hij een haven achter zich verdwijnen. Het nieuwe leven was nu begonnen, onherroepelijk; vol beweging was het; vol nieuwe dingen, vol avonturen en gevaren. Maar het gaf hem een gevoel van rust, dat 't nu tenminste begonnen was. Hij stond er beter voor dan ooit, hier, met een goed dek onder de voeten en de zee voor hem. Er mocht gebeuren wat er wilde, hier kreeg geen Volvers hem vandaan] De oevers gleden voorbij; St. Job, Heiplaat, Wilton, 't Schiedamsche Hoofd en Vlaardingen, 't schoof alles naar den achtergrond. Reeds kwam de toren van Maassluis in zicht boven steê en land en heel in de verte zag hij de kranen en loodsen al van Poortershaven en Hoek van Holland.... Rouke's vader was na het vertrek van de boot, direct terug naar huis gegaan; Zaterdags kon hij er moeilijk lang gemist worden. Gerrit-Jan sprak met hem af, dat hij tijdig terug zou zijn dien avond, dan konden ze morgen verder zien. Met Elsje ging hij toen mee naar het Noordereiland, om de nieuwe zaak te zien. Wel was hij er al geweest, toen zij haar dien morgen gehaald hadden, maar dat was alles zoo overhaast gegaan, dat hij niet verder dan twee stappen in den winkel was gekomen. Haar vader begroette hem nu hartelijk; toen hij vertelde verder dien dag en morgen in Rotterdam te blijven, moest hij, beloven dien avond bij hun te komen eten. Er was even een moeilijkheid : wat hij dien middag verder zou doen; graag had hij Elsje gevraagd een eind mee te gaan loopen, maar er waren handen te kort in den winkel op Zaterdagmiddag. Het was al mooi, dat ze mee gekund had naar de boot; pas in den avond zou ze vrij zijn. Samen dronken ze thee en Elsje liet hem daarna het huis zien; het moest wel vlug gebeuren, maar hier konden ze voor 't eerst even praten met elkaar. Het bleef bij een enkelen kus, zij waren beiden te onrustig voor het ervaren van hun diepste eenheid. „Ik ben blij dat je nu ook hier bent, Gerjan," was het eerste wat het meisje daarna zei. „Nu ga ik ook nooit meer uit je buurt, hoor. 't Is eigenlijk maar goed, dat jullie ook van 't dorp af zijn. Nu is je vader er eindelijk voor gewonnen." „Als ze bij je thuis maar goed vinden, dat je hier blijft?" „Ze zullen wel moeten, ik ga toch niet meer terug, al komt m'n vader me zelf halen. Zal jij me niet in den steek laten?" Hij vroeg het, gedreven door zijn onzekerheid; overal bedreigingen voelend „Ik hoor bij jou," was al wat ze ten antwoord gaf. Even dacht ze nog aan Rouke; hoe die heel anders was geweest, dan ze zich altijd had voorgesteld. Maar ze hoorde bij Gerjan, al mocht ze ook Rouke wel lijden, met zijn forsche manieren, zooveel ruwer dan Gerjan. Toch was hij steeds vriendelijk en hulpvaardig voor haar geweest. Zij gingen weer naar beneden, in de slaapkamer was de huishoudster druk doende. Elsje liep vlug naar voren en trok haar winkeljas aan. Gerrit-Jan had geen doel verder, hij bleef een poosje toekijken in den winkel. Het zag er naar uit, dat deze middag saai zou verloopen. Maar een half uur later waren er twee jonge kerels binnen gekomen, die lachend „Goeienmiddag" riepen naar Elsje en die door haar vroolijk begroet werden met de woorden : „Ha, daar zijn onze verhuizers weer 1" Rikus en Toontje kwamen eens kijken, hoe de zaak marcheerde; ook de kruidenier ontving hen hartelijk. „Al op weg naar 't eerste millioen?" informeerde Rikus luchtig. „Er zit alvast loop genoeg in op 't oogenblik," antwoordde Elsje's vader, „maar we moeten eerst een paar weken op dreef zijn, eer er verder iets van te zeggen valt." Hij was, na de eerste dagen vol drukte van de vestiging, pas dezen middag wat beter op z'n gemak gekomen ; in de nieuwe omgeving was nog veel, dat hem vreemd bleef, maar zijn zaak had hij alweer in de hand. Het was een onuitgesproken gedachte van hèm, die door Toontje geuit werd : „Maar je zit hier weer rustig in je eigen dingen." De kruidenier knikte instemmend; hoe drukker de winkel ging, hoe meer zijn rust toenam. „En wie hebben we hier?" vroeg Rikus daarna; GerritJan was dichter bij Elsje gaan staan. „Een goeie kennis uit Friesland," zei het meisje, „hij is nog mee geweest om Rouke op de boot te brengen en te zien vertrekken." „Zijn jullie dan vanmiddag nog op de kaap geweest?" „Ja, zoowat op 't laatste oogenblik." „Kende je Rouke ook?" vroeg Toontje. „Ja, wij waren vrienden op 't dorp." f/0 daar hebben we over gehoord. Dan heet jij, kom, hoe noemde hij je ook weer...." „Gerrit-Jan." „Juist Gerrit-Jan, waar hij mee ging roeien. Aangenaam kennis te maken. Van ons gezelschap heet hij Toontje en ik Rikus," antwoordde deze laatste, „wij hebben Rouke hier zooveel als grootgebracht, niet meer of minder!" „En ons hier aan de zaak geholpen," vulde Elsje aan. „Dat ging zoowat in een moeite door." „Weet je wat jullie nou nog doen moesten?" Zij keken beiden naar haar. „Vanmiddag de havens eens aan Gerjan laten zien. „Gerjan?" „Ja, dat mag ik alleen zeggenl" Zij keek hem glimlachend aan. „O wacht evenl" riep Rikus uit, „is 't in dien tijdl Waarom gaan jullie er dan niet samen op uit?" „Ik kan hier niet weg voor vanavond." „Ga mee," zei Toontje, „dan gaan we met hem naar dien Rus kijken, die voorbij de ferry ligt, ze zijn aan 't hout lossen, daar zitten er een paar op, die wij toch hebben moeten voor vanavond." Gerrit-Jan keek Elsje aan. „Vind je 't heusch niet vervelend, als ik nu mee ga?" „Jij verveelt je hier maar, ga gerust." „Tot straks dan, tot etenstijd." Hij volgde de beide anderen, die reeds bij de deur waren en vandaar groetten : „Ajuus samen, wij komen nog wel eens kijken hoe 't gaat!" Voorbij de ferry, waar de Rus lag, veranderde het havenbeeld sterk. Hier liep de kade hoekig en met een breedte van soms maar enkele meters, voort tusschen de loodsen en emplacementen. Het verkeer van de woonstraten drong hier niet meer door; het einde van den waterkant werd gevormd door een smal hoofd, dat slechts als aanlegplaats voor sloepen dienst deed en ■alleen door zwemmers en visschers betreden werd. Het lag als een doode hoek tusschen twee havenarmen. Waar de houtboot gemeerd lag, was maar weinig te zien. Het lossen was in vollen gang, met een kettingleng werden de ruwe boomstammen naar boven gehaald; een klein bosch zweefde dan een oogenblik door de lucht en werd neergezweept op de kade. Daar lagen metershoog de stammen opgestapeld, hooger nog dan de kolenhoopen op de steenkoolterreinen. Zoodra de houthijsch den grond raakte, werd de strop losgetrok- ken, de kettingen vlogen weer omhoog en zijwaarts, naar de boot, waar in het ruim een nieuwe hijsch werd aangeslagen. Het ging in een heftig tempo, de haven had haast en de zee riep alweer Het tafereel boeide Gerrit-Jan wel even, maar zonder veel indruk op hem te maken; hij was minder gevoelig voor deze dwingende krachten van ijzer en stoom, dan Rouke dat was. Wel schonk hij alle aandacht aan de boot zelf, een van die zwarte, gedrongen schepen, die het ruwe weer van Oostzee en Poolwateren kunnen doorstaan. Veel meer echter nog boeide hem het riviergezicht, dat open voor hem lag tusschen dezen oever en den overkant. Hij had een vage herinnering aan zijn eerste bezoek aan de stad, dit voorjaar, op dien wazigen avond, toen hij de rivier voor zich had gezien, met de bruggen lokkend voor hem. Nu lagen ze achter hem, hij was ook dit gepasseerd, als zooveel andere dingen, den laatsten tijd. Hij was verder gekomen. Het wemelen der schepen en roeibooten op het water, dat zich daar uitstrekte in den laten namiddag, schonk hem een oogenblik van bezinning; hij bleef er stil naar kijken. Niet eens hoorde hij, hoe de anderen hem riepen, zij gingen de boordtrap van het schip op en moesten van boven af hun roep herhalen. Eerst toen keek hij op en volgde hen; voorzichtig klimmend zooals ieder die het niet gewoon is aan dek van een vrachtschip te komen. Ook daar ging veel van wat hij er zag, langs hem heen; zij werden gewaarschuwd niet onder de houthij- schen door te loopen, maar konden verder overal komen. Rikus en Toontje zochten de lui op, die ze hebben moesten; Gerrit-Jan volgde op enkele passen afstand, van het gesprek in gebroken Engelsch en Duitsch verstond hij niets. Toen gingen ze weer van boord. Na wat hij met zijn twee metgezellen op weg naar de boot besproken had — alles meer over oppervlakkige zaken — voelde hij thans grooten lust om maar alleen verder te gaan. Er bleef in zijn hersens langzamerhand slechts plaats voor één gedachte: hoe hij zich hier in Rotterdam er door zou slaan. Het werd een onrust, die hem geheel vervulde, zoo duidelijk, dat de anderen het wel moesten merken; hij was opvallend stil, zij zagen, dat hem iets hinderde. „Hoe gaan de zaken in Friesland?" begon Toontje, die in dergelijke gevallen gewend was de leiding te nemen; „wat voer je daar eigenlijk uit?" „Ik leer voor teekenaar." „Goed vak, zit voor eeuwen toekomst in. Wat voor soort werk maak je?" „Op 't oogenblik was ik met constructies bezig, aan de Zuiderzee-werken, in een directie-keet van een kleine afdeeling. Vroeger was ik op de glasfabriek, als modelteekenaar, toen we nog in 't dorp woonden. Dat was heel ander werk." „Je krijgt 't maar niet altijd zooals je 't graag ziet," zei Toontje daarop. „Maar ik ben heelemaal geen constructie-teekenaar en de omgeving daar is ook niet uit te houden. Er is in die buurt niemand die ik ken." „Heb je dan geen ouwelui meer?" „Ja, dat wel. Mijn vader is aan de dijken-inspectie en moeder is daardoor veel alleen thuis, zij heeft verder niemand. Dat is ook niet gezellig, want ze ziet dan 's avonds niet graag, dat ik nog wegga. Trouwens daar kan je toch nergens heen, er is niets te beleven. Ik ben vanmorgen van huis weggeloopen." „Vanmorgen?" „Ja; ik ga niet meer naar Friesland terug, ik bhji nu voorgoed hier." „Gelijk heb je," zei Rikus, ,,'t is hier vast niet slechter dan daar." Verrast keek Gerrit-Jan op, een blijk van instemming had hij van deze doorgewinterde havenjongens wel 't allerminst verwacht. „Ja goed," kwam Toontje er tegen in, „maar je ouwelui, zitten die nu niet in onrust? 't Is mooi om op je eigen beenen te komen staan, maar je moet je eigen volk altijd in zijn waarde laten, net als op de booten hier. Of heb je thuis nog al eens kif gehad?" „Neen, dat niet, maar 't werk daar deugt niet voor me en die heele saaie omgeving niet. Als je daar niet geweest bent, kun je je 't ook niet voorstellen. En voor mijn ouwelui heb ik een brief achtergelaten." „Hoe ben je zoo op dat plan gekomen? Zoo ineens maar?" „Neen, ik heb er allang met Elsje over gesproken, nog vóór zij ook naar Rotterdam kwam. 'k Heb toen we naar Friesland moesten, al niet weggewild uit 't dorp." „Wat begin je nu verder?" „Werk zoeken, op 'n teekenbureau, of een fabriekskantoor, of zooiets." „Zou hij niet bij de Lijn kunnen komen?" vroeg Rikus aan Toontje. „De Lijn heeft ook niet anders als een paar constructie-teekenaars. Op een werf zou 't nog te probeeren zijn, maar daar is 't precies 't zelfde: constructie-teekenen 1" „Liefst heb ik werk, waar je iets van kunt maken, daar zijn mijn lessen ook altijd op ingesteld geweest." „Dan behoef je al niet in de buurt van de haven te zoeken," antwoordde Toontje. „En waar ben je vannacht onderdak ? In den kruidenierswinkel?" informeerde Rikus. „Neen, dat is al in orde; bij Rouke thuis." „Bof jij even, dat die net weg is !" „Als ik werk heb, ga ik ergens in den kost; misschien kan ik daar wel blijven." Zij waren terug bij den winkel, het uithangbord „In den Wildeman" was nog niet klaar, wel stond deze naam al in letters op de ruit. , „Nou 't beste, we zien je nog wel eens, als je dezen kant uitkomt. Binnen hebben ze ons adres, je kunt zoo veel je maar wilt bij ons aanloopen. Goed succes met den arbeid!" wenschte Toontje hem ten afscheid, en Rikus voegde lachend er aan toe : „Maar als je soms terug verlangt naar Friesland, moet je je niet laten terughouden door de gedachte aan ons!" „Merci! Jullie worden bedankt voor vanmiddag," antwoordde Gerrit-Jan alleen. Toen hij binnen trad in den kruidenierswinkel, zei Elsje zachtjes van achter de toonbank : „Goed dat je komt, je vader is hier, hij zit binnen op je te wachten." Even bleef hij staan, haar steeds aanziend; hier was hij toch niet op bedacht geweest. Nu zijn vader hem onmiddellijk was nagereisd, had hij geen motief van verweer meer — hij was immers nog dakloos en zonder werk 1 Voor hoe kort zou het beetje geld strekken, dat hij bij zich had? Hier stond hij machteloos. Het meisje bleef bezorgd toezien, in haar angst dat hij nog zou omkeeren en heengaan. Maar juist zijn gevoel van machteloosheid dreef hem tot het uiterste in een weerstand, die sterker was dan elke andere: zijn ónwil om mee terug te gaan. „Goed," zei hij toen, „ik ga wel even naar hem toe." Zonder aarzeling ging hij naar de kamer; z'n vader keek op en knikte met het hoofd, alsof hij, gerustgesteld, nu ook opeens goedkeurend tegenover alle argumenten van den jongen stond. In zijn oogen was echter de bekommering te lezen, die zijn wegvluchten uit Friesland, uit het eigen huis, bij hem had teweeg gebracht. Zij spraken eerst geen van beiden, als te zeer beducht om het beveiligend zwijgen te snel te verbreken met een hard woord. Gerrit-Jan gaf het 't eerste op. Tegen de geestkracht van zijn vader was hij niet opgewassen, hij wist het bij ervaring „Zoo, bent ü hier." „Ja, ik zag in je brief, dat je hierheen was. Je moet de groeten van moeder hebben." Het maakte ditmaal niet den minsten indruk op den jongen; zijn verzet was niet meer op gevoelsgronden gebaseerd. Zijn vader had dit trouwens niet als de opening van den aanval bedoeld, doch als om den afstand tusschen hen beiden te verkleinen op dit oogenblik. Gerrit-Jan bleef echter zwijgen. „Waar ik voor gekomen ben, is niet om je terug te halen. Dat zou voor alle partijen wel een makkelijke, maar geen blijvende oplossing zijn. Ik hoop het zoo te kunnen schikken, dat je hier kunt blijven — maar dan toch niet zonder dat ik weet, of je hier goed bezorgd bent. Als je hiermee instemt, heb ik verder niet veel te vragen." „Ik ga Maandag direct op werk uit, bij een of ander teekenbureau," antwoordde de jongen. Z'n verweer was voor de grootste helft doelloos geworden, het kostte hem een nog grooter deel van zijn zekerheid. Zoo was de methode van zijn vader; hij had het kunnen weten: altijd en altijd ontwapende hem diens houding, omdat hij steeds met iets anders begon, dan met mogelijkheid te verwachten was. Zooals ook nu.... „Maandag op zoek naar werk.... Dat komt goed uit, ik kan tot Maandagavond blijven, 's Morgens kan ik niet met je mee, 's middags wel. Je kunt dan eerst zien, of je zelf slaagt. En je kosthuis?" „Ik zal vragen of ik een kamer bij de ouwelui van Rouke kan krijgen." „En je studie?" „Daar ga ik hier mee verder, 's avonds." „En Elsje Katrina?" Weer kon hij er zóó geen antwoord op geven. Maar het antwoord kwam tegelijk van achter hem; Elsje was binnen gekomen met thee. Zij hoorde wat zijn vader vroeg. „Gerjan kan voor zijn werk en voor zichzelf hier in Rotterdam blijven, maar ik wil niet, dat hij het doet om mij." „Neen," antwoordde zijn vader daarop, „dat doet hij ook niet, althans voorloopig nog niet; ik zal hem hier laten om werk te vinden naar zijn zin." Later in den avond, toen zij een eind opwandelden in de richting van den linkeroever, vroeg de jongen het aan Elsje: „Waarom wilde je niet, dat ik om jou hier bleef? „Om je moeder niet, en om nog iets." „Wat dan?" „Omdat ik wel bij jou hoor, maar jij je nog niet aan mij moet binden." „Waarom niet?" „Omdat wij elkaar nu pas goed kunnen leeren kennen." Hij wist daarop zoo gauw niets terug te zeggen. Voor 't oogenblik was alles in orde; hij had geen zorg meer behalve dan voor een betrekking. Het leek hem beter de laatste woorden van Elsje maar onbeantwoord te laten; er was niets in dat verontrustend klonk. Of toch? Zijn vader was in gesprek gebleven met den kruidenier, toen zij wandelen gingen — die twee hadden voorloopig stof genoeg, na alle gebeurtenissen van den laatsten tijd. Maar zelfs bij deze gedachte kon Gerrit- jan de vrees niet van zich afzetten, dat zijn vader ook spreken zou over Elsje en hem en hun omgang in de komende jaren, die toch veel minder zeker was geworden, dan in 't dorp, voor enkele maanden. Komende jaren.... hij voelde een wrevelig besef van zijn onmondigheid. Hoeveel van die jaren zouden zij door moeten komen, eer het voorgoed iets zou kunnen worden tusschen hen ? Het was Elsje weer die zijn gedachten onderbrak. „Wanneer kom je me weer halen, morgen?" „Natuurlijk, morgenmiddag vroeg maar weer. En dan zal ik zien, dat ik de volgende week een paar keer 's avonds kan komen." „Moet je dan niet leeren, 's avonds?" „Zoolang ik nog geen baan heb, kan ik ook op den dag aan mijn lessen werken." „Denk daar nu aan: werk en lessen eerst, dan wij samen pas." „Wat ben je opofferend1." ,,'t Is voor je bestwil." „Goed, meid, ik zal 't onthouden. Misschien kom ik nu eiken avond." Nog was er geen einde aan den dag, toen zij terugkeerden, voor het eerst iets blijmoediger dan in vele weken; zij waren toch nu weer bij elkaarl Een nieuwe verrassing lag er bij Elsje thuis: haar vader had in het avondblad een advertentie gevonden voor Gerrit-Jan. Op een kleine, pas gebouwde fabriek voor vliegtuigen in de buurt van Waalhaven, werden jonge teekenaars gevraagd. Er zou promotie te maken zijn, maar voor- loopig geen groote verdiensten, daar het werk gedeeltelijk als opleiding beschouwd werd. De brieven konden aan het dagblad-bureau worden gezonden. Het was eigenlijk een begin van Maandag, dat zij dien avond nog beleefden. Gerrit-Jan schreef onmiddellijk een sollicitatiebrief, met behulp van zijn vader opgesteld; zij postten den brief onder het naar huis gaan. Want ook zijn vader bleef dien nacht slapen op de Blaak, zij hadden er over getelefoneerd met de ouwelui van Rouke ; het was goed, zij konden er ook ontbijten, des middags zouden zij samen eten bij 't meisje thuis. Hij had zijn fiets laten opsturen uit Friesland, Gerrit-Jan; de weg van Waalhaven naar de Blaak bezat na de eerste twee weken dat hij op de vliegtuigfabriek werkte, reeds geen geheimen meer voor hem. Eiken dag, heen en terug, terug wel het meest imponeerend. Dan zag hij in de verte de stad liggen, er langzaam naderkomend; eerst heel het lange stuk straatweg langs de haven af, waar nog aan alle zijden open uitzicht was, en het zand van straat- en spooraanleg nog wit opstak uit het weiland rondom. Aan zijn linkerhand lag dan het breede vaarwater van de Waalhaven zelf, ten zuiden begrensd door het vliegveld, waar af en toe een ronkend toestel opsteeg; meer naar de stad toe lagen er de meeste schepen, van dezen walkant af tot aan de overzijde in het westen, waar de groote laadbruggen tegen den gevlamden hemel stonden als hooggewervelde ijzeren dieren. De booten aan dezen kant van de haven waren enkele dagen zijn bekenden, maar steeds lagen er op een morgen andere in hun plaats ; de haven kende nog geen rust en geen bestand. Dan volgde de Brielsche laan, eindeloos onder twee rijen boomen, van Charlois tot de Maashaven ; er was weinig moois aan weerszijden van de laan, maar reeds hier was de hartklop van het zware verkeer merkbaar, dat aan den hoek, bij de groote silo op volle kracht kwam. Over de bruggen, boven het altijd bewogen water was het meestal langzamer rijden voor hem, maar daarna tot op de Blaak deed hij er geen minuut meer over. Gerrit-Jan voelde zich thuis raken in Rotterdam, sneller nog dan anderen, waar de dagelijksche tochten door haar voor-land hem de volle attractie gaven van haar, reeds op een afstand uitgeoefende bekoring. Zijn werk leek hem daarbij een bevrijding uit een onverdraaglijken droom, na deze laatste maanden. De angst voor het niet-vinden van een betrekking, was er door weggenomen; reeds in de week na zijn vlucht uit huis, had hij gunstig antwoord op zijn brief ontvangen. En alles in dit werk animeerde hem: de omgeving, de bezigheden zelf en zijn collega's, die hem kameraadschappelijk in hun kring hadden opgenomen. Midden in 't open veld nog, stonden de loodsen, waar het kleine bedrijf gevestigd was. Het dreef op geleidelijk binnenkomende orders, maar de jeugdige directeur had hersens en werkkracht genoeg, om het te doen uitgroeien tot een zaak met een wereldnaam, wanneer de luchtvaart zich tenminste bleef uitbreiden als tot dusverre. 't Was deze directeur geweest, die den anderen pas aangenomen jongen teekenaar, en hem, Gerrit-Jan in z'n kantoor ontvangen had; in het streng nieuw-zakelijk ingerichte vertrek, waarin nauwelijks iets meer stond dan een schrijfbureau, een teekentafel, een stalen boekenkast en eenige metalen stoelen. Met een paar korte, vlotte zinnen had hij hen verwelkomd en er direct bij gezegd, waar zij op rekenen konden, wanneer zij hun best deden: eerst in het hulpwerk, later met het ontwerpen van eigen constructies, ging dat heel goed, dan had hij nog wel andeie plannen met hen. „Hij laat je dan aan de technische school studeeren, om opzichter of chef te worden," verklaarde de andere jongen hem dit laatste, toen zij de directiekamer uitgingen, op weg naar het werk. De afdeelingschef had hen naar de teekenzaal gebracht, daar waren de oudere en aankomende teekenaars aan 't werk, met wie hij voorloopig te maken zou krijgen. Het was dien eersten dag voornamelijk bij inwerken en informeeren gebleven; pas laat in den middag kreeg Gerrit-Jan zelf een schetsje uit te werken. Maar in de volgende dagen zag hij beter, hoeveel afwisselends en boeiends er in zijn werk was, zijn aandacht werd er volledig door in beslag genomen, heel den dag lang. Behalve het uitslaan der werkteekeningen, kreeg hij ook telkens meet- en berekeningswerk, waarbij hij soms al kleine correcties kon aanwijzen en spoedig mocht hij ook zelf détails ontwerpen, zij het onder toezicht van den eersten teekenaar. Daarbij kwam hij druk in aanraking met het technische personeel in de fabricage-loodsen, en zag hij het ontstaan van een vliegmachine van dag tot dag als voor zijn oogen geschieden. Een enkelen keer ook moest hij meehelpen bij het nameten van onderdeelen aan een voltooide machine; dat versterkte in hem telkens het verlangen ook zelf eens mee kunnen op een vliegtocht. Om de groote machines goed dóór te krijgen, ging hij een dezer Zondagen met Elsje naar 't vliegveld Waalhaven; zij zaten er den halven morgen in de hangars, waar de gids met zijn sergeant-majoor-stem groote groepen bezoekers rondleidde en inwijdde in de bekende geheimen der aanwezige vliegtuigen. Gerrit-Jan werkte liever op eigen initiatief en neusde zoo zorgvuldig mogelijk rond; aan deze oude machines was niet veel nieuws meer te beleven, maar 't was hem ook voornamelijk om een algemeenen indruk te doen. Hij zou graag met Elsje een rondvlucht boven de stad gemaakt hebben, maar zijn zakgeld reikte juist tot het nemen van twee zitjes vóór de groote toko naast het restaurant, waar goedkoope koffie te krijgen was; zij aten er een zak wafels bij, macaroni-wafels, die ook niet duur waren. In den middag bleven ze nog een tijdlang naar het opstijgen en neerdalen van de toestellen kijken, vooral de aankomende en weer doorgaande postvliegtuigen hadden zijn volle interesse. Nu zag hij pas goed, hoe dit alles volgens orde en regelmaat werkte, hóé verschillend ook de vreemde machines waren van bouw en vliegvermogen. Hij zag hier de forsche en slanke gestalten der piloten passeeren, kalm en waardig, der bestuurders, die met hun boordpapieren snel naar het kantoor liepen, dwars over het grasveld waar zij geland waren en daarheen weer terugkwamen, zoodra de schroeven werden rondgedraaid voor de ontsteking der motoren. Hier zag hij de waarde van elk onderdeel der machines, wanneer 't was opgenomen in 't geheele verband van deze beweging. Elsje Katrina bleef hem trouw terzijde, zij vroeg soms even uitleg over iets; al had ze veel minder gevoel dan hij voor deze mechanische bedrijvigheid, toch nam de romantiek van 't vliegen ook haar aandacht meer en meer in beslag. Haar fantasie, eenmaal gewekt, voerde haar geest tot een vermoeden, dat zij even verzweeg, maar al spoedig onder woorden bracht voor Gerrit-Jan: „Zou jij ook vliegenier willen worden?" „Ik ? Geen denken aan ; als teekenaar heb je niet direct iets met een vliegtuig te maken." „O, gelukkig," antwoordde zij daarop. „Zou je 't niet graag hebben?" vroeg hij toen, zonder dieperen zin eigenlijk; maar onder de vraag zelf op 'n idee komend, vervolgde hij : „Het zou misschien zoo gek nog niet zijn, wanneer ik leer vliegen; dan kan ik zelf de modellen probeeren en nagaan of alles in de practijk geheel voldoet. Nu wordt dat gedaan door een der ingenieurs, met assistentie van de invliegers der werkplaats." „Voorloopig moet je 't nog niet doen Gerjan, later kun je altijd nog zien." „Niet omdat je bang voor een ongeluk hoeft te zijn hoor, dat krijg je tegenwoordig op straat even makke- lijk. Maar voorloopig zal er toch wel niets van komen. Ze laten me heusch wel achter de teekentafel 1" Zij vertrokken van 't vliegterrein; terug naar de stad gingen ze met de bus, die bij 't hek stilhield en snel volliep. Zij zaten op de achterbank, dicht bij elkaar; op het syncopisch rhythme van de bus voelden zij een jolige deining in hun bloed. Het was alsof alles dansend rondzweefde om hen heen, licht in zijn hoofd voelde de jongen zich en ook Elsje ondervond er een zachte bedwelming door. Deze verbondenheid in de snelle beweging door het woelige verkeer van den zomerschen Zondagmiddag, riep in hen een jeugdigen overmoed wakker; zij stapten niet uit bij de brug op 't Noordereiland, maar reden mee met de bus tot aan het eindpunt op den Diergaardesingel. Over den drukken Coolsingel wandelden zij toen terug, de Vischmarkt voorbij, de Leuvehaven langs aan den rechterkant, waar zij elk oogenblik door de stegen de herrie van den Schiedamschen Dijk konden hooren. Bij het kadehoofd, waar de ferry voor de Lijn lag, bleven zij uitkijken over het gevlekte rivierwater, dat flitsen van het tegenlicht uit de spiegelende ramen aan den overkant opving. „Daar staat ons huis!" riep Elsje opeens; over de volle breedte van den achtergevel lazen zij in de witheid van versche verfletters het groote woord: Petroleum. Verdergaand wandelden zij langs de kade naar 't veer. Bij de reeling zaten ze, gedurende den korten overtocht; achter hen golfde het glinsterend water. Er rees een herinnering in de gedachten van den jongen, aan een tocht met de veerboot over de rivier, nog geen half jaar geleden — dien eersten keer dat zij samen naar het bosch gegaan waren aan den Brabantschen kant en hij haar op haar best had leeren kennen Dien avond, zooals ook de vorige Zondagen, bleef hij bij Elsje thuis eten; het was ook voor haar vader gezelliger. Zij spraken niet veel; soms liet de kruidenier iets los over den gang van zaken in den winkel. Het ging nog steeds boven verwachting goed, maar wel vreesde hij voor een algemeenen terugslag op de markt, nu op de New-Yorksche beurs de eerste crisis-verschijnselen merkbaar waren geworden. Voorloopig zouden er hier nog niet veel slagen door vallen, dacht hij, daar er eenigen tijd overheen ging, eer zooiets ook in Europa tot zijn volle uitwerking kwam — en dan hadden de zaken in Amerika zich inmiddels wel weer hersteld Elsje en Gerjan luisterden rustig toe. Na tafel bleef hij nog wat zitten lezen, toen gingen ze nog even een paar straten om, voor hij wegging. Het was nu begin juli, een prachtige, glanzende avond was over de rivier en de stad gedaald. Van het Prinsenhoofd overzagen zij het : heel de noordwestelijke hemel stond in blank schemerlicht, daar rezen al de torenspitsen van Rotterdam donker tegen aan, als kantwerk boven de zware gebouwen langs de Boompjes aan den overkant. Ook het water was nu weer van eenzelfde kleur geworden, naar den rechteroever toe zilver gepolijst, en van waar het kwam en waar het heenging; donkerder, staalblauw. De jongen en het meisje stonden toe te zien naar deze harmonie van hemel en water, waartegen als een krachtig massief van aardsche macht de stad lag uitgestrekt. Er steeg een verwijderd gerucht van den kant der bruggen op en tot waar zij stonden klonk van den anderen kant, voorbij Heiplaat nog, het trillende, lang aangehouden geloei van een binnenkomende boot. Er was geen wolkje meer aan de lucht dat nog een schaduw gaf. „Wij moeten terug, ik ga zachtjesaan eens naar de Blaak," zei Gerrit-Jan. Hij gaapte. „Nog even, het is zoo mooi hier," drong zij aan. „Maar we hebben een zwaren dag gehad, vergeet dat niet," verzette hij zich weer. ,,'t Is zonde om nu weg te gaanl" „Ben je blij dat je hier woont, meid?" „Nu jij hier ook bent, kan het niet beter." Zij gaf dit antwoord kalm, in een rust die verder geen woorden zocht, slechts te beleven viel. Alles was goed zoo.... Hij keek haar aan en sloeg zijn arm om haar heen. Iets verder stonden twee groote meisjes, zusjes; met lichten spot toe te kijken; de een zei iets smalends tegen de andere over hun samenzijn. Maar het deerde hen niet; niets ter wereld deerde hen op dat oogenblik. De binnenkomende boot floot weer, dichterbij ; zij zwenkte naar den kant van de Rijnhaven. „Ik geloof," zei Gerrit-Jan, „dat het de „Agatha" is." HOOFDSTUK VII WISSELING DER BEDRIJVEN. Rouke's eerste reis was volbracht, de „Agatha" lag weer in de haven, doch het oponthoud zou ditmaal maar twee dagen duren ; dan vertrok ze alweer naar een Schotsche haven. De jongen had in dezen tijd heel wat na te loopen, ieder van zijn Rotterdamsche vrienden was nieuwsgierig naar hetgeen hij te vertellen had. 's Morgens tegen elf uur, was hij dien Maandag van boord gegaan en eerst even naar het huis op de Blaak getrokken. Zijn vader ontving hem met onverholen trots, nu hij in zijn zoon een droom van mogelijkheden belichaamd zag, die hij nooit had gekend. Dat was tenminste een zeemans-figuur, die voor hem stond, luchtig wel gekleed in zijn zomerkleeren, maar met den stempel van de zee al over heel zijn wezen. Rouke was bruiner geworden in deze drie weken, dan hij andere jaren na een heelen zomer in den polder was geweest; deze reis was voor hem een volkomen onderdompeling in de zon en den wind geworden. Zijn moeder merkte ook dadelijk een ander verschil aan hem op : Je bent nog gegroeid ook op zee 1 riep ze uit, na haar eerste, als steeds wat onevenwichtige begroeting. Zijn gestalte was inderdaad rijziger geworden, iets van zijn lichte gedrongenheid had hij verloren; het kon zijn door 't werk en 't vele klimmen aan boord, maar evenzeer door het gevoel van bevrijding, dat de laatste weken sterker dan ooit over hem gekomen was. Voor zijn ouders waren 't echter de uiterlijke verschijnselen, die hen 't sterkst troffen ; nu hun materieele welstand weder verzekerd was, bepaalde zich hun gedachtengang daar voornamelijk weer bij. In één opzicht had zijn vader nog eenig gevoel voor wat er buiten stoffelijke waardeering lag : hij drong er bij Rouke op aan, dat deze aan Mr. Actrobius een bezoek zou brengen, om hem te vertellen hoe hij zijn eerste reis met succes had volbracht. Maar de jongen vond, dat hij er ditmaal te weinig tijd voor had ; hij zou hem wel schrijven, dat hij na zijn volgende reis naar hem toekwam. Ook uit Bilbao had hij hem al geschreven, dat het allemaal best gegaan was ; aan de andere kennissen trouwens ook, „Het kost me een kapitaal aan postzegels," vertelde hij, „eiken keer kan ik niet aan allemaal schrijven, hoogstens aan jullie, wanneer we ergens aankomen." „Wees zuinig," antwoordde zijn vader, maar de moeder zei daarop : „Hij kan nog altijd beter brieven schrijven, dan in dien tijd op straat loopen dwalen in die gekke vreemde havenplaatsen." „Ik kan toch ook niet altijd op de boot blijven zitten," gaf Rouke hierop ten antwoord. „Neen, je moet wat van de wereld zien," besliste daarop zijn vader. Toen Gerrit-Jan dien middag van kantoor thuiskwam op de Blaak, was Rouke al naar den havenkant terug, om er Rikus of Toontje op te zoeken. Hij had een boodschap achtergelaten, dat hij om een uur of negen naar den kruidenierswinkel zou komen. In de buurt van de Hemelzaal had hij echter niemand ontmoet, en er zoo vroeg naar binnen gaan wilde hij niet. Langs de kade zocht hij verder ; toen hij bij de pastorie kwam keek hij met een schuin oog naar het raam op de eerste verdieping. Hij liep voorbij alsof hij naar een ander doel op weg was. Maar toen hij vijf minuten later bij een ertsboot stond uit te kijken of hij daar een van de gezochten zag, zwaaide opeens boven aan de ladder een vaalbruine pij te voorschijn en kwam de aalmoezenier vlug naar beneden. „Zoo zoo jongeman, weer in de buurt ? Ik zag je daar op de ka staan, alsof je een afspraakje had 1" Zoozeer als Rouke had opgezien tegen een ontmoeting met den pater in diens kamer, zoozeer was hij opeens weer onder den indruk van diens hartelijkheid, hier naast hem op den wal. Hier was hun beider element, in de pastorie was hem nog zooveel vreemd. Alsof hij iets vermoedde van wat er in den jongen omging, keek Pater Vrolijk hem scherp aan. „Vertel eens, ben je al bij me thuis geweest ? Of kom je pas van boord ?" „Gisteravond zijn we binnengekomen, ik ben alleen even bij mijn ouwelui geweest vanmorgen." „Goed zoo, je hart trok nog naar de goeie plek I Hoe is de reis geweest ? Heb je onderweg nog smokkelaars of kapitalisten gezien ? Niet 1 ? Die verschuilen zich gewoonlijk te goed, beste jongen 1" „Gezien heb ik ze tenminste niet, maar ze zijn er wel 1" „Hoe dat, heb je er al last van gehad ?" „Neen, maar aan boord krijg je er genoeg over te hooren, pater 1" Zij waren voortgeloopen, de kade verder af. Het rustige, opgewekte gesprek met den aalmoezenier bracht den jongen volkomen op zijn gemak. Door zijn ontmoeting op den wal behoefde hij nu geen bezoek aan de pastorie te brengen en ook als hij vanavond in de Hemelzaal kwam, zou hij niet zoo, waar al de anderen bijstonden, door den pater worden begroet. Dat was alvast achter den rug. „Hoe was 't in Bilbao ? Is de zee je nogal meegevallen ?" Op deze dubbele vraag gaf de jongen, minder gewend zich zoo snel met zijn geest te verplaatsen, dan de pater het was, een half antwoord, dat in 't algemeen bleef. „Wij hebben best weer gehad al dien tijd. En we zijn ook nog in andere havens geweest, een Engelsche en een Fransche. Op den terugweg was er wel meer wind." „Zeeziek geweest ?" „Een klein beetje, ik schijn er goed tegen te kunnen, de kok had het er tenminste met den bootsman over, dat hij 't wel eens anders gezien had." „En — nog naar de kerk geweest ?" „Dat ging niet, er waren alleen katholieke kerken in Bilbao, maar ik heb er heel mooie gezien. Het is daar heelemaal een katholieke stad." „Dat kan uitkomen 1 Een van de beste in Spanje." „De menschen zijn er ook erg vriendelijk." „Dat zijn de Basken allemaal, het is een goed, vreedzaam volk." „We zijn er een paar keer aan wal geweest, ik ben ook nog naar 't zeemanshuis gegaan." „Meegevallen ?" „Ja, 't was er even gezellig als hier." „Kom je vanavond nog even langs de Hemelzaal ?" „Maar ik moet vroeg weg, pater." „Dat hindert niet, dan kom je maar vroeger. Niet 1 ?" Rouke stond er dien avond al te wachten nog voor Rikus er zelfs was. Wel kwamen er enkele andere matrozen van de „Agatha" aanzetten. Ze vroegen of hij ook al ging hemelen, het waren een paar jonge kerels uit Zeeuwsch-Vlaanderen ; zij kwamen alleen in 't clubhuis wanneer 't verlof tusschen twee reizen van de boot te klein was om naar huis te gaan. Hij beantwoordde de vraag luchtig, het werd een klein gesprek dat zij hielden, wederzijds vertrouwelijker dan hun gesprekken op de boot. In Bilbao was hij al eens met een hunner den wal op geweest, naar 't zeemanshuis ; het is een geluk dat er zooiets voor ons te vinden is, had deze toen gezegd, je hebt er eigenlijk een mooi vast huis aan, hoe klein of 't ook is. Toen Rikus aankwam, zwaaide deze al van verre en riep hij Rouke toe : „Zoo kruisvaarder, heb je veel Mooren gezien en verslagen ? 1 In Spanje, dat schoone land ? 1" „Je ziet niet veel meer van Mooren in Bilbao," ant- woordde een van zijn maats daarop, terwijl Rouke aanvulde : „De stad is heel mooi en van de menschen kun je alles gedaan krijgen. Ik heb 't er best naar mijn zin gehad." „Ga mee naar binnen, 't Is wel warm vanavond, maar buiten is 't ook benauwd." Nauwelijks hadden ze zich neergezet of de pater kwam binnen. Kort daarop riep hij Rouke bij zich in zijn eigen afdeeling. „En vertel me nu eens, wat je alzoo hebt meegemaakt." Voor deze vraag was de jongen het meest beducht geweest, omdat hij in zijn hart voor een inmenging van den pater vreesde in dingen, waarover hij liever zweeg. Maar de vriendelijkheid van den aalmoezenier ontwapende hem ; hij begon met een verslag van zijn reis vanaf Hoek van Holland en gaf een beschrijving van de havens die zij aangedaan hadden. „De meeste zijn zoo mooi niet als Rotterdam," zoo besloot hij, in de hoop dat pater Vrolijk het er nu wel bij zou laten. „Je begint al aardig los te komen op zee. Waar is de volgende reis heen ?" „Naar een Schotsche haven." „Daar zal wel ergens een kerk te vinden zijn, waar je heen kunt Zondag. Ging je in 't dorp wel eens, vroeger ?" „Alleen als kind." „Als je tijd hebt, moet je gaan. Afgesproken ?" Het viel Rouke mee, dat hij er zonder verdere preek afkwam. Terug bij Rikus stortte hij pas zijn hart uit over alles, wat hem aan boord niet meegevallen was. Er werd dikwijls zoo gevloekt en gedonderjaagd, dat hij er den pater niet over had durven spreken, omdat je er zelf wel aan mee moest doen. En wat ze aan wal hadden uitgevoerd was ook niet altijd even prachtig geweest. „Maar waarom kom je dat nou tegen mij vertellen, terwijl je net een half uur bij den aalmoezenier geweest bent ?" vroeg Rikus lachend. „Ja, maar jij en Toontje kunt dat veel beter begrijpen, omdat jullie er zelf den heelen dag tusschen zit. De pater kan dat allemaal niet weten." „Dacht je dat ? Denk je dat die zijn oogen niet bij zich heeft, hier op de booten en op de kaai ? Hij trekt er juist eiken dag in zijn vuile pijtje op uit, omdat hij er alles van af weet 1 Je hoeft hier bij de zeelui en 't havenvolk niet in een mooie soutane aan te komen, want dan zien ze, dat je niets van hun bestaan begrijpt. Snapt u dit ? 1" Rikus keek hem triomfantelijk aan. „Kun je dan zoo maar over alles praten met hem ?" „Dat doen we hier toch allemaal ? Daar is hij toch voor aangesteld hier ? Over alles waar je mee zit, kan je met hem praten, dat is bij ons heel gewoon." „Maar dan krijg je toch zeker wel eens op je kop van hem ?" „Kan erg gezond zijn, maar zoo'n vaart loopt het niet altijd. Als je niet katholiek bent, kun je dat niet zoo goed begrijpen natuurlijk. Maar als je wat op je ge- weten hebt, ga je er maar gerust over boomen met hem. Hij haalt je er wel weer overheen 1" „O maar dat is wat ze bij jullie biechten noemen 1" „Ja, wat vind je daar voor vreemds aan ?" „Ik zou 't nooit durven." „Alles wat je biecht blijft geheim, daar hoef je nooit bang voor te zijn. Maar je kunt er 't beste zelf eens met den aalmoezenier over praten ; hij kan je dat allemaal beter uitleggen, dan ik." „Ben jij dan niet bang om alles te biechten ?" „Ik doe 't elke veertien dagen, van school-af-aan al. Je doet het eerst omdat je eraan gewoon bent, later merk je vanzelf wel, dat het een heel goeie instelling is. En het is voor ons een der Sacramenten, je kunt het niet meer missen, als je er eenmaal alles van weet. Vooral hier aan de haven." „Ja, dat kan zijn." „Je vraagt het maar eens, als je den pater weer tegen 't lijf loopt, wanneer hij boot-op, boot-af aan 't klauteren is." ,,'k Ga eerst er vandoor, ik moet nog naar Elsje Katrina thuis. We boomen nog wel eens." „Ajuus, doe ze in den „Wildeman" de groeten van me. Er is nog eer vriend van je uit Friesland gearriveerd." „Gerrit-Jan. Ik heb hem al gezien, toen we uit Rotterdam vertrokken." „Hij i.i hier aan den kant gebleven." „Voorgoed ?" „Denkelijk wel. Groetjes hoor 1" Geriit-Jan was 11a achten naar den kruideniers-winkel gegaan; hij kwam er niet eiken avond, door-de-week, al was Elsje ook altijd thuis. Zij had nog geen nieuwe vriendinnen opgedaan hier en erg veel moeite gaf ze zich ook niet, om die te krijgen. Zoowel het meisje als haar vader waren er direct voor te vinden, om den avond extra-gezellig te maken, toen hij de komst van Rouke had aangekondigd. Zij gingen achterhoven bij de open ramen zitten, waar ze het volle uitzicht hadden over de rivier. Het was nog volop licht buiten ; in den glanzenden na-avond stond de lucht als brandend karmijn boven het water. Toen Rouke er was zaten zij zoo, dat ieder een stuk van dit schoon uitzicht had ; zoo vereenigde de rivier hen hier opnieuw : Elsje bij 't eene raam, in den lagen stoel, waar Gerrit-Jan op een der armen van zat, haar vader tegenover hen aan 't andere raam, Rouke tusschen beide ramen in. Aan 't hoekraam in den zijgevel zat de huishoudster verstelwerk te doen ; zij luisterde toe. Na de eerste vragen en zijn antwoorden, toen 't even stil was, haalde hij een pakje voor den dag, dat hij voor Elsje had meegebracht — het eenige geschenk van zijn eerste reis. Het was een fijne, Spaansche hoofddoek met diepe, stralende kleuren ; zij was er zoo door verrast, dat ze zoo gauw niet wist, wat er mee te doen. Gerrit-Jan deed hem toen om zijn hoofd, zij kon haar lachen niet houden en greep er naar om hem terug te krijgen. Toen ze er eindelijk in geslaagd was, bleef zij heel den verderen avond met den doek in de hand zitten. De losse stemming voor een rustig samenzijn was er meteen door verkregen ; op de vragen van den kruidenier vertelde Rouke verder over zijn reis. Veel vrijheid had hij aan boord wel niet gehad, maar in enkele havenplaatsen was hij toch aan wal geweest en in Bilbao een week lang zoowat eiken avond. Daar hadden hij en nog een paar matrozen al gauw vriendschap gesloten met de menschen van de havenbuurt, ook daar was een zeemanshuis en ze waren er niet minder vriendelijk ontvangen, dan hier bij pater Vrolijk. Maar daar was iedereen katholiek en er liepen veel meer geestelijken over straat. Onder dit verhalen van zijn ervaringen, werd Rouke steeds zekerder van zijn zaak; het was een uitvloeisel van het gevoel van bevrijding, dat in deze dagen over hem gekomen was. Hij won zijn vroegere beslistheid terug, nu er weer naar hem geluisterd werd, nu hij weer anderen om zich heen vond, die tegen hem op zagen. Zoo was 't vroeger in 't dorp geweest, toen Gerrit-Jan met hem meeging, wel als de eenige die hem de erkenning schonk van zijn meerderheid, maar in dat opzicht dan ook volkomen toegewijd. Hier, op dezen avond werd weer zijn meerderheid erkend, het meest wel door het meisje ; hij hoorde het in haar stem toen ze vroeg : „En hoe ging 't op zee ?" „In 't eerst moet je er even aan wennen," antwoordde hij luchtig, „alles is water om je heen en daardoor lijkt de boot veel kleiner, dan in de haven. Maar het aardigste op zee is, als je een tegenligger voorbij ziet gaan. Vooral in het Kanaal hebben we er verscheidene ontmoet en langs de Fransche kust. De mooiste zijn de groote passagiersschepen, de mailbooten, die hebben van die hooge dekken en je ziet daar de menschen op, wanneer zoo'n kast dicht langs je komt. Op een avond zagen we er een met volle verlichting passeeren, dat is een prachtig gezicht." „Maar je was zeker toch wel blij, dat je weer naar huis kwam ? Drie weken is een heele tijd om weg te zijn voor den eersten keer, of viel 't je nogal mee ?" Elsje's vader vroeg dit, hij was er 't meest benieuwd naar of de jongen 't vol zou houden bij de groote vaart. „O, in 't begin merkte ik er niets van," antwoordde Rouke zelfbewust," er was zooveel te doen, dat ik me aan boord geen dag verveeld heb. Je moet ook eerst alles leeren gebruiken zooals 't hoort, op een schip. Alleen op de terugreis vond ik 't langer duren, dan heen, maar dat kan ook wel, omdat we terug maar in één haven zijn geweest en op de heenreis tweemaal." „Dus 't is wel een baan naar je zin ?" „Zoo te zien wel. Ik heb tenminste alweer hard zin in de volgende reis, de meeste dingen weet ik er nu wel van." „Nou je treft 't, dat je zoo gauw vertrekt," zei GerritJan. hierop. Er was iets van een sterk verlangen in hem gewekt, dat geen jalouzie kon heeten, maar waarin toch uitkwam, dat de voorspoed van zijn ouden makker hem niet onverschillig liet. Wanneer hij al niet meekon met een schip, behoefde hij toch nog niet thuis te blijven. Hij kon immers probeeren opleiding als vliegenier te krijgen ? Dan kon hij ook lange verhalen van zijn reizen doen, nog veel avontuurlijker zelfs 1 Elsje schonk cider, dat smaakte beter met de warmte, dan thee. Zij had met al haar aandacht naar Rouke geluisterd en geen oog van hem af gehad. Ook haar was nu opgevallen, dat hij nog langer was geworden, forscher van aanzien ook, een echte matroos ! Hij had een hoofddoek voor haar meegebracht, voor haar alleen en voor niemand anders 1 Een herinnering aan zijn eerste reis, die Spaansche doek, ze zou er zuinig op zijn, zooals op de souvenirs van Gerjan. Het was eenige oogenblikken een gevoel van groote genegenheid voor hem, dat haar hart in beslag nam ; maar even later verzonk het toch weer in de losse stemming van het moment, de stemming der gezelligheid en van het goede bijeenzijn hier, met elkaar. Zoo bleef het dien avond, die langzaam verging met het eenvoudige gesprek, zooals zij gewone, gezonde menschen gewend waren, zonder hooge problemen, zonder groot perspectief. Hun leven lag nog buiten den schaduwrand van de crisis, die verduisterend over de wereld trok ; een leven van tevredenheid bij goede verzorging van het materieele : het dagelijksch brood en de vervulling van de eerste menschelijke behoeften : rustigen arbeid, kalme liefde en wederliefde, voorzichtige ontspanning. Nog lag de oorlog geen twaalf jaar achter hen met zijn voortdurende bestaans-bedreiging en al wisten de jongens daar niet alles van, de ouderen bleef het des te meer bij. Er was na de eerste wilde activiteit, na 't herstel van den toestand, thans reeds, vóór de crisis een periode van gematigde levensharmonie ingetreden, men zocht niet meer zooveel te bereiken als voorheen. Alleen het tempo van de scheepvaart onderhield nog het rhythme van de vorige jaren en daarmede den schijn van welvaart en onmiskenbaar avontuur. Maar de schaduw van de crisis kroop langzaam voort tusschen de aarde en de zon. Rikus vertelde dien avond aan pater Vrolijk, dat er bij dien jongen Rouke iets zat te werken, waarmee hij zelf geen raad wist. Het zou geen kwaad kunnen, om hem eens heelemaal te laten uitpraten en dan met een schoone lei weer naar zee te laten trekken. „Goed," antwoordde de aalmoezenier, ,/t komt heel wat vlugger, dan ik verwacht had. Hij is gauw op dreef gekomen op zee ; ik had hem eigenlijk liever eerst nog op een andere boot willen zetten, waar geen klanten van ons op zitten, zoodat hij zichzelf heelemaal alleen moet redden 1" „Zulke booten zijn er niet veel!" lachte Rikus. „Nog meer dan wel goed is. Wij moeten overal op den duur onze vertrouwde menschen op de booten hebben. Dan hebben de zwakkelingen altijd steun aan boord." „Ik geloof niet, dat hij een van de zwaksten is," zei Rikus hierop, „hij vindt zijn weggetje wel 1" „Hij heeft nog te weinig ervaring, dat is de heele kwestie. Maar misschien slaat hij er zich toch doorheen. We moeten voor zijn belangen bidden — en houden jullie verder een oog in 't zeil." Maar dat was niet alles wat de aalmoezenier deed. Den volgenden morgen belde hij de reederij van de „Agatha" op en vroeg hij een onderhoud met den directeur. Een uur later zat hij, armelijk en kleintjes, in een der groote club-fauteuils van het directie-kantoor. Er stond een kist sigaren en een glas wijn voor hem, maar hij nam alleen een sigaar. Toen vroeg hij, als terloops naar het rapport van den kapitein over den jongen Rouke, lichtmatroos op de „Agatha". Of 't een bevredigend rapport was ? Ja, antwoordde de directeur, het was kort, maar het was goed. Of er geen enkel bezwaar was geweest, om hem ook zijn tweede reis met de „Agatha" te laten maken ? Geen enkel bezwaar, eerwaarde, de bootsman heeft het den kapitein zelf gevraagd, zij hebben hem er graag bij. Of hij dan, na deze reis, misschien toch niet op een andere boot van de maatschappij kon komen, op een grootere boot, waar hij nog weer andere dingen zou moeten aanpakken ? Wel, bezwaar was daar niet tegen, wanneer de eerwaarde het beter vond, zou het eens geprobeerd kunnen worden. En omdat de eerwaarde het beter vond, moest het dan maar gewaagd worden. Zoo kwam het, dat Rouke zijn derde reis niet meer met de „Agatha"', maar met de „Blittersdijk" deed, een boot, die tweemaal zoo groot was en waarmee hij ook zijn eersten tocht over den oceaan ging maken, want de lading was bestemd voor Baltimore. Maar hij hoorde daar pas iets van, toen ze op de terugreis van Schotland waren. De „Agatha" was naar Aberdeen geweest; voor 't eerst van zijn leven had hij in ernst naar een kerk loopen zoeken terwijl ze aan wal lagen. Maar tegen alle verwachtingen in was de boot Zaterdagsavonds laat nog vertrokken, zoodat hij weer een Zondag op zee zat. De avonden aan wal waren hem eerst niet meegevallen, heel het leven was er anders dan in Bilbao. In het zeemanshuis waren ze maar heel even geweest, het was er verschrikkelijk netjes. Met zijn maats uit Zeeuwsch-Vlaanderen was hij een paar avonden naar een haven-café gegaan, er werd daar muziek gemaakt en gedanst. Na een paar biertjes had hij ook meegedaan met dansen ; het ging niet te best, omdat hij er niet veel van kon, maar de meisjes van de haven redden het wel met hem. Met een van haar had hij een wonderlijke ervaring opgedaan : zij droeg een lichten, verkleurden hoofddoek en opeens had hij aan den doek, dien hij Elsje gegeven had, moeten denken. Het ging hem als iemand, die gevoelig voor de muziek is ; deze kleine herinnering aan haar was als een enkel motief, waardoor heel die avond in Rotterdam voor zijn geest herleefde. Maar tegelijk wekte dit nieuwe gewaarwordingen : toen hij met het meisje danste, zag hij dat haar oogen denzelfden glans hadden als die van Elsje en dat zij even zwart haar had onder haar hoofddoek, alleen geen ponny-kop. En toen ze zacht een paar Engelsche woorden tot hem sprak, die hij maar half verstond, hoorde hij ook in haar stem iets van den klank van Elsje's stem. Hij keek haar opeens zonderling verward aan en raakte uit de maat van den fox-trot; de kleine Schotsche merkte het goed genoeg en lachte blozend tegen hem. Nu leek zij nog meer op Elsje Katrina Het gaf Rouke een schok : waarom deed dit alles hem aan haar denken ? Met een gevoel van angst bedacht hij, dat hij soms naar haar nabijheid kon verlangen ; zou hij misschien meer om haar geven, dan om een ander meisje ? Dien avond had hij niet meer gedanst, maar wel gemerkt dat het kind met den hoofddoek, dat zoo op Elsje leek, steeds zijn kant had uitgekeken. Zou zij verliefd op hem zijn ? Het streelde zijn trots, maar zijn verwarring werd er nog grooter door. Omdat hij niet goed wist, wat te doen, wilde hij den volgenden avond eerst aan boord blijven, maar toen hij de anderen weg zag trekken, ging hij toch mee den wal op. Weer zag hij haar zitten, zij scheen nog niet gedanst te hebben, maar gewacht tot hij kwam. Toen vroeg hij haar voor een wals, zij bleef uit zichzelf bij hem zitten, daarna dansten ze Dog enkele keeren. Wat later vroeg ze, of hij haar een eind wilde wegbrengen, ze moest naar huis. Samen hadden ze stil langs de kade geloopen, er viel niet veel te praten ; zij konden elkaar ook nauwelijks verstaan. Maar op een open plek aan den wal, waar de maan breed over 't water scheen, waren zij blijven staan ; hij had zijn arm om haar schouder geslagen, de hoofddoek gleed toen zachtjes tegen zijn wang. Toen hij weer aan boord kwam, was hij stil en op een afstand gebleven van de maats. Zij hadden het natuurlijk toch gemerkt, dat hij een romantisch avontuurtje gehad had en een van de twee zei plagend : Maak je maar niet te druk voor dat zwartje, we gaan morgenavond varen 1 Dat had hem even gespeten, hij had haar graag nog één keer gezien — dat zou nu wel nooit meer gebeuren. Maar het gevoel van een scheiding gaf het hem niet, zij was voor hem Elsje Katrina geweest : en naar haar ging hij immers terug 1 Haar hoofddoek lag goed bewaard bij haar andere stukken van waarde, in haar kastje. Het ging moeilijk om dien doek te dragen — in den winkel was 't haar te warm en op straat was ze bang er te opzichtig mee te zijn ; aan de haven was het altijd uitkijken voor een meisje. Maar het was een herinnering aan Rouke, waarvan zij telkens iets als blijdschap gevoelde. Zij was volmaakt tevreden nu : Gerjan eiken dag in de buurt, dikwijls 's avonds en Zondags bij haar, of zij met hem mee, Rouke als goeien vriend zag ze ook telkens weer en haar vader was hier in Rotterdam alweer volop thuisgeraakt in de nieuwe zaak — alles scheen zoo geleidelijk aan tot zijn bestemming te komen. Het jonge, onervaren dorpsmeisje dat zij geweest was, tot nog voor weinig maanden toe, herkende zij zelf niet meer, nu zij door alle gebeurtenissen van den laatsten tijd zooveel had beleefd, dat haar wijzer en ouder had gemaakt. Want ook dit bemerkte zij, overduidelijk aan al de merkteekens van haar lichamelijk leven : er konden nu oogenblikken van plotselinge, onbegrepen opwinding, van een onbestemd verlangen over haar komen, waaraan haar gedachten geen weerstand boden, waardoor haar gevoelens als electrisch geladen werden. Zij schrok in den nacht meer dan eens wakker, met een gevoel van onrust over droomen, die zij zich niet herinneren kon, maar waaruit zij een heimelijke bekoring behield die ze in den slaap hoopte terug te vinden. De groote angst om Gerjan te verliezen was weg uit haar wezen, overwonnen door de zekerheid van zijn dagelijksche nabijheid, maar het was een verlangen tusschen angst en hopen in, dat haar 's avonds laat, voor het inslapen vervulde : een verlangen, dat haar deed huiveren zonder schaamte, omdat haar jeugd er den diepen grond nog niet van kende. Slechts voor één ding in deze vervoeringen was zij bevreesd; dat haar snelle phantasie, haar verbeeldingskracht soms een andere gestalte dan die van Gerjan voor haar oogen opriep — te vluchtig en ongewis om er een duidelijk beeld van te verkrijgen, maar sterk genoeg om haar verward te maken, en beangst voor zichzelf. Maar naar het uiterlijke was zij gelukkig met alles wat ze had en in haar kinderlijk geloof, dat door allen vorigen tegenslag nog niet geleden had, dankte zij God daarvoor in haar avondgebed, zooals haar was geleerd. Het spel der krachten van den tegenspoed, die klein noch groot ontziet, brak ook nu weer over haar jong geluk los. Eerst leek het slechts een dreigement, een angstaanjagend weerlicht in de verte, dat niet nader- kwam, maar in zijn uitwerking overtrof het alle vorige ervaringen van den jongen en het meisje. Op een der avonden, kort voordat Rouke van zijn Schotsche reis terugkeerde, waren zij en Gerrit-Jan de stad ingegaan; hij had haar beloofd dat ze naar de groote bioscoop zouden gaan, waar hij op zijn eersten tocht naar Rotterdam met den werkmeester was geweest. Hij had, nu hij enkele weken in de binnenstad woonde, het terrein geheel verkend van dien eersten tocht. Zonder moeite had hij de plaatsen teruggevonden, welke hij dien middag en avond met zijn begeleider had bezocht; de tentoonstellingszaal, het café, waar ze gezeten hadden, de bioscoop, die bij daglicht er lang zoo paleis-achtig niet uitzag als dien avond, en ook dat cabaret in de stille buurt, waar de dronken Pauwe Volvers uit te voorschijn was gekomen. Omdat alle dingen, ook de straten en de menschen er op den dag zoo heel anders uitzagen, was hij ook op een avond er nog eens langs gefietst, maar evengoed zag het er niet zoo licht en romantisch uit, als in zijn herinnering. Het leek allemaal kleiner, dichter bij elkaar gelegen en lang niet meer zoo druk en gezellig als bij dat Zaterdagavond-bezoek. Om tenminste nog iets van deze herinnering opnieuw te kunnen beleven, had hij opeens het plan gemaakt, naar dezelfde bioscoop te gaan en ditmaal Elsje mee te nemen, omdat hij toen zoo verlangd had, dat zij er bij had kunnen zijn. Hij beloofde haar dat ze dan nu de schitterende zaal zou zien en het groote orgel zou hoo- ren en de muziek van de in deze paar maanden nog weer verbeterde geluidsfilm 1 Dien avond was zij dan meegegaan en in haar bijzijn leek de groote bioscoop-hall met de bonte tapijten toch wel weer op een paleis-zaal en gaf het gedempte licht der vele, kleurige lampen er weer den geheimzinnigen schijn van iets tooverachtigs aan. Wel was het voor hem geen nieuws meer, door het meisje met de programma's naar hun plaatsen te worden gebracht, maar de verbazing, waarmee Elsje Katrina de emotie van het pompeuze intérieur onderging, maakte alle moeite goed. Zij vond het prachtig, zei ze, en hij voelde zich op dat oogenblik voldaan over zijn ingeving, haar te hebben meegenomen. Maar juist de film viel ditmaal tegen. De journaals in 't voorprogramma en vooral de teekenfilm boeiden hem wel en Elsje genoot ervan. Na de pauze werd er evenwel als hoofdnummer een Duitsche operette-film gedraaid; zij vonden het allebei erg flauw en het zingen van de sopraan verschrikkelijk om aan te hooren. Toen ze om half tien weer naar buiten gingen, waren ze er geen van beiden erg over te spreken; de vorige maal was het heel wat beter geweest, zei Gerrit-Jan. Hij zocht naar iets om dien avond nog goed te maken, maar kon niets verzinnen, voor dure dingen hadden ze geen geld. Samen wandelden zij den Coolsingel af tot aan het K. L. M.-kantoor, waar hij haar de verschillen tusschen de vliegtuig-typen op de reclame-platen en volgens de modellen in de vitrine verklaarde. Toen ze daar uitgekeken waren, staken ze de trambaan en den rijweg over naar de Passage en kwamen door de drukke Korte Hoogstraat op de Blaak. Langs het advocaten-kantoor gaande, waarboven hij zijn intrek had genomen, dacht hij eraan dat hij nog een boek van haar had liggen. Ze konden het gelijk wel meenemen, vond Elsje, en in een plotseling verlangen om als troost voor den avond, even met haar alleen te kunnen zijn, vroeg hij haar om mee te gaan naar boven. Zij aarzelde niet, haar eenige opmerking was: Heel even dan.... Zachtjes gingen ze de trappen op; Rouke's ouwelui waren gewend vroeg naar bed te gaan. Onder het klimmen nam zijn opwinding snel toe; zij was nog nooit op zijn kamertje geweest. Langzaam volgde ze hem; op het portaal bleef hij wachten, om haar voor te laten gaan; zij stootten in 't donker tegen elkaar aan en Elsje lachte er zacht om. Snel deed hij de deur achter zich dicht en draaide het licht aan; toen liep hij achter haar heen naar het raam, om de gordijnen dicht te trekken. Daarna ging hij terug, hij zag dat ze bij de tafel stond, met een brief in de hand. „Die lag hier," zei ze, „een brief voor jou, uit Friesland." „Uit Friesland?" was zijn eenige vraag. Hij kreeg eens in de week een brief van zijn vader en beantwoordde dien trouw. Eergisteren had hij er nog een ontvangen; hij werd opeens onrustig, dit was een bijzonder bericht. Gejaagd opende hij den omslag, zonder er eerst voor te zorgen, dat Elsje kon gaan zitten. Zijn vader schreef hem, dat de toestand van zijn moeder al een dag of drie weer niet goed was. Een herhaling van haar laatste ziekte, dacht de dokter, hij had volstrekte rust voorgeschreven en gevraagd of er iets kon zijn, waarover ze tobde. Na het antwoord van zijn vader, dat hij niets wist van bepaalde zwarigheden bij haar, maar dat misschien het vertrek van hem, GerritJan, in haar geest was blijven nawerken, had de geneesheer gevraagd, of zij zich daarover nooit had uitgesproken. Zoodra hij hoorde, dat zij daar juist heelemaal niet van sprak, oordeelde hij dat 't misschien het beste zou zijn, als hij weer eens over kon komen naar huis; als zij hem terugzag kon zijn moeder er mogelijk meer vrede mee hebben en haar rust terugkrijgen. Dit, schreef zijn vader als slot, was de heele boodschap, die hij hem wilde laten weten, gevaar was er niet direct bij, maar ze moesten toch doen wat ze konden voor 't herstel. Naar hij hoopte zou Gerrit-Jan daarom den volgenden Zaterdagmiddag en Zondag naar Friesland komen. Toen hij met Elsje den brief nog eens doorgelezen had, zei hij alleen : „Nu begint het gedonder weer." „Stil Gerjan, 't is je moeder, die ziek is." Hij zweeg. Zij stonden in de kleine kamer, temidden van het weinige dat ze bevatte: zijn tafel, stoel, bed en kastje. Alle opwinding was weggezonken, scherp en helder stond slechts dit eene voor hun gedachten, dat hierdoor alles weer onzeker werd gemaakt, wat zij juist met elkaar hadden verkregen. „Ga je erheen?" vroeg het meisje. Hij gaf eerst geen antwoord; zij vervolgde haar vraag: „Het is voor één keer toch wel te doen?" „Wanneer ik er heen ga, probeeren ze toch weer me er te houden. Dan kom ik er zoo makkelijk niet meer vandaan." „Je hebt nu je werk toch hier?" „Wat maakt dat uit, als mijn moeder ziek blijft? Je weet zelf wel, hoe moeilijk zij iets kan overstappen." Verslagen verlieten zij de kamer en gingen stil de trappen weer af; hij bracht haar weg tot huis. Toen schreef hij aan zijn vader, dat hij dien Zondag zou komen. Voordat Rouke met de „Blittersdijk" vertrok voor de reis naar Amerika, hadden Rikus en hij een lang gesprek met pater Vrolijk. Zij kwamen vertellen, wat ze samen tevoren al bepraat hadden; Rikus deed het woord. Want Rouke wilde niet langer zoo blijven varen als deze twee reizen, zoo „half" als Rikus het noemde, zoo zonder zekerheid van een „bepaalde haven". Hij was protestant, als klein kind gedoopt en verder fatsoenlijk opgevoed, maar meer niet; hij kon evengoed niet protestant heeten. Eigenlijk was hij tijdens zijn voorarrest al over die dingen gaan denken, zooals hij voor dien tijd geleefd had, was het toch niet in orde geweest. Aan den wal voelde je dat nog zoo erg niet, maar nu hij op zee geweest was, wilde hij schoon schip maken. Over een maand of wat moest hij in dienst als soldaat en voor dien tijd wilde hij liefst een beetje sterker staan. De pater had al gewild, dat hij naar de kerk gegaan zou zijn, maar er waren niet overal protestantsche kerken en dan gebeurde het nog, dat ze des Zondags moesten varen. Wel waren er overal katholieke kerken en die stonden ook eiken dag open, maar hij was niet katholiek, dus daar kon hij niet heen. Wat de pater nu dacht dat hij doen moest? Pater Vrolijk vond dat hij eerst maar uit moest maken of hij als protestant niet meer ernst met zijn geloof kon maken, want dat moest hij in elk geval, omdat het geloof den grond voor het menschelijke leven vormde. Wilde hij dat, dan zou hij hem 't adres van een jongen predikant geven, die zijn moeilijkheden wel begrijpen zou en hem de noodige hulp verleenen. Hij moest zich dan echter met vollen ernst en niet half-laksch houden aan wat hij als protestant verplicht was. Deed hij dat niet, dan werd er niemand wijzer van en hijzelf het allerminst. Daarom dus eerst een besliste keus doen: goedprotestant, of heelemaal niet. Daarop antwoordde Rikus, dat Rouke liever wilde weten wat de katholieken nu eigenlijk geloofden en hoe alles in hun kerk ging en wat hij daar eigenlijk zou moeten doen. Ze hadden dat zoo onder elkaar al aan hem uitgelegd, maar nu moest de pater het verder maar behandelen. De aalmoezenier gaf daarop niet dadelijk antwoord ; hij scheen in gedachten verzonken. Toen keek hij Rikus aan en zei hem, dat hij zeker geen goed begrip van de katholieke leer kon krijgen, zoolang hij onverschillig bleef voor zijn eigen geloof. „Beslis nu voor jezelf eerst maar, hoe je wilt leven als gedoopt Christen-mensch : half — of goed-van-wil; kom mij dat nu overmorgen maar eens vertellen. Dat kan nog juist, voordat je boot weer vertrekt. Het zal je heusch niet meevallen, om met je volle gemoed naar 'n andere kerk over te gaan. Denk eerst goed, heel goed na!" — zoo besloot hij waarschuwend, geleerd door ondervinding. Toen liet hij den jongen en zijn ouderen woordvoerder vertrekken en bleef weer in gedachten verzonken. Maar in den laten avond bad hij lang en vurig, geknield voor het Maria-altaar in de kleine havenkerk. Ook Elsje had veel om over na te denken in deze dagen. Toen Gerrit-Jan haar den volgenden avond weer had opgezocht, bespraken ze heel de kwestie nog eens van zijn verblijf in Rotterdam, nu de ziekte van zijn moeder er tusschen was gekomen. Het meisje voelde bij intuitie, hoe 't er nu om zou gaan, of hij hier zou blijven, voorgoed in haar nabijheid, ofwel terugkeeren naar Friesland en dan voor langen tijd bij haar vandaan zou zijn. Zij ondervond er niet meer de smartelijke wanhopigheid van den vorigen keer van; toen kenden zij elkaar ook nog zoo kort en leek het alles veel vreeselijker dan het in werkelijkheid was. Nu zij elkaar in de laatste weken zoo vaak hadden kunnen ontmoeten en spreken, zonder dat iemand zich meer tegen hun omgang verzette, was er als vanzelf iets van de romantiek van deze eerste, jeugdige liefde verloren gegaan. Nu wist zij ook beter wat het beteekende, dat ze nog jaren zou moeten wachten, eer zij van hun liefde het hoogste zouden kunnen genieten, juist nu voor haar het eigenlijke verlangen naar een jongen, naar Gerjan was ontwaakt. Zoo was zelfs een oogenblik de vraag in haar opgekomen, die zij vroeger nooit voor mogelijk zou hebben gehouden: of zij 't zou kunnen uithouden, zonder hem, zoolang hij in Friesland zou moeten blijven? Lang had zij er niet over nagedacht, haar gevoel gaf er het antwoord op, dat een jonge vrouw zonder vergissing kan verstaan: wanneer hij wegging zou zij het eenzaam hebben, maar niet zoo, dat het ondragelijk was. En met een logica, die zeldzaam bij een meisje, maar dan ook dikwijls des te zekerder is, redeneerde zij in haar gedachten er op voort: hoe meer zij hem zou binden, hoe zwaarder 't zou zijn voor hun beiden, wanneer hij moest vertrekken. Zij hield van Gerrit-Jan, onherroepelijk en met heel haar hart, maar het was toch beter, wanneer zij elkaar bij een nieuwe scheiding geheel vrij lieten. Later konden ze altijd nog weer zien — want ook voor hem zou 't niet gemakkelijk zijn, als hij weer in Friesland zat, steeds de gedachte te hebben: Elsje zit op me te wachten.... Dacht zij daarbij soms aan iets anders, aan een andere mogelijkheid voor haar verlangens — halfbewust, zooals in een phantasie, maar toch: zoo nu en dan? Dacht ze aan Rouke? Aan wien anders nog ? Weer wonnen het haar gedachten van haar twijfel en argwaan jegens zichzelf : het zou nog waar kunnen zijn, indien zij aan Rouke of aan een ander meer had, dan aan Gerrit-Jan. Maar Rouke was immers ook telkens op zee, ver-weg van haar ? Hij was haar beste vriend ver- der, een heel wat betere jongen dan ze ooit gedacht had, maar hem kon en wilde zij nog minder aan zich verbinden, dan ze nu met Gerjan van plan was. In haar bed, waar ze weer niet in slaap kon komen, na deze avonden, dacht ze er aan, met den kus van Gerjan nog op haar lippen, dat het beter was om elkaar los te laten, wanneer hij weer in Friesland zou blijven. Zijn telegram kwam dien Maandagmorgen: „Ik kom niet terug, eer moeder beter is". Verdoovend sloeg het op haar neer. Had ze reden om er zoo van te schrikken, nu zij toch onder tranen bij zijn vertrek, 's Zondagsmorgens, met hem had afgesproken, dat ze elkaar als vrij zouden beschouwen, wanneer hij niet terug zou kunnen komen? Hij had het niet kunnen gelooven, toen zij 't uitsprak, maar haar ernst had hem overtuigd, vernietigend overtuigd. Hoe hij zich ook had ingespannen, haar van haar stuk te brengen was hem niet gelukt en om het afscheid niet tot een marteling te maken, had hij erin toegestemd er althans niet meer op aan te zullen dringen. Hier was nu zijn telegram — reden om te schrikken had zij niet — en toch schrok zij zoo hevig, dat er heel dien morgen geen orde meer in haar gedachten was te krijgen. Pas in den middag, toen er ook nog een brief van hem kwam, ontsloot zich haar uitzicht weer wat meer. Zijn moeder was heel ernstig ziek, schreef hij, naar wat zijn vader er hem van verteld had, was zij meer en meer vereenzaamd sedert zijn vlucht uit huis. Het was nog steeds de oude geschiedenis, die op heel haar leven drukte: zij kon het verlies van haar beide andere kinderen niet vergeten, welke in hun eerste jeugdjaren waren gestorven. Al haar hoop en vrees waren nu op hem gevestigd, als haar eenig-overige, heel haar wezen was van hem vervuld; zoo had ook de dokter het hem verklaard. Sinds hij, Gerrit-Jan, weggegaan was, leek het huis uitgestorven; dat had zij niet kunnen verdragen. Zijn vader had gedaan wat hij kon, om het haar dragelijker te maken, maar een zenuwkwaal liet zich nu eenmaal niet bestrijden met goede zorgen alleen. Er was ook een specialist bij geweest, een beroemde zenuwarts; volgens dien kon zij wel geheel herstellen, maar ook alleen wanneer hij weer thuis kwam en er voorloopig bleef tot ze volledig genezen zou zijn. Hij had 't in zijn macht, zijn moeder weer op streek te helpen, haar heele wezen weer tot rust te brengen. Toen zij hem dien Zondag teruggezien had, eerst nog zonder het volle besef, dat hij 't was, wilde ze uit bed komen en weer in de huishouding beginnen, maar ditmaal was ze er toch te zwak voor geweest. Het kon 'n lange rustkuur worden, maar ze hadden nu toch redelijke hoop, dat zij op zou knappen. Hij eindigde zijn brief met de vraag, of zij 't niet te erg zou vinden als hij wegbleef, tot zijn moeder weer geheel op haar krachten was gekomen. Want hij kon nog steeds niet gelooven, dat zij iets meende van haar woorden om elkaar maar verder vrij te laten.... Nu zij hier voor de groote vraag, zwart of wit, gesteld werd, was haar zekerheid van de laatste dagen verdwe- nen. Er was een scherp en hevig gevoel van opstandigheid voor in de plaats gekomen ; zij zou van hem willen eischen, dat hij direct terugkwam, dat hij niet langer zijn eigen toekomst en de hare op 't spel zette, terwille van de ziekte zijner moeder. De dokter kon gelijk hebben, maar hij kon zich even goed vergissen; waarom zou er geen ander middel zijn om zijn moeder beter te maken, dan juist de aanwezigheid van Gerjan? En als zij er nu niet eens beter van werd, was hun opoffering nog voor niets ook. Het werd een moment van den zwaarsten tweestrijd in haar, die zij ooit gekend had. En juist op dit oogenblik kwam er iemand den winkel binnen, die zoo pas met een boot uit Schotland binnen geloopen was: Rouke. Hij groette haar en keek haar daarbij zoo ernstig en nadrukkelijk aan, dat ze begon te denken aan een nieuwe ongelukstijding. Maar Rouke zag hier in deze enkele seconden alleen de gelijkenis bevestigd, die er bestond tusschen haar gelaat en dat van het meisje uit de Schotsche haven. Toen hij bemerkte, dat zij hem zoo vreemd aankeek, vroeg hij met eenige verbazing: „Is er iets. Elsje Katrina?" Zij moest opeens al haar kracht inspannen om zich goed te houden, maar toch kwam haar antwoord snel: „Gerjan is weg, terug naar Friesland." „Wat?" „Zijn moeder is weer ziek geworden, door de eenzaamheid daar, het kan alleen beter worden wanneer hij bij haar blijft." „Verdommel" was al wat hij er in 't eerst uit kon brengen, pas even later volgde de rest van den zin: „En jij nou?" Zij probeerde te glimlachen, maar het ging niet zonder tranen. Toch antwoordde zij rustig : „Ik blijf natuurlijk hier, ik kan niet naar hem toe." Rouke hoorde aan haar stem, dat ze nog iets wilde zeggen; iets dat geen woorden meer verdroeg. Hij zocht een antwoord maar vond het goede niet: „Maar dat kan toch niet; jullie kunt elkander toch niet in den steek laten?" Toen begon zij zacht te huilen. Hij liet haar maar, alleen zei hij nog : „Ik was van plan je vanavond te komen halen, dan gaan we mijn nieuwe boot bekijken, met Rikus en Toontje. Houd je nou maar haaksch. Tot acht uur vanavond, hoor!" Zoo vertrok hij; zij bleef alleen, tot na een poosje haar vader kwam en haar nog in tranen vond. Zij gaf hem den brief; hij begreep niet ten volle wat haar het zwaarste viel, zijn angst was alleen weer opgekomen, dat het haar zenuwen kwaad zou doen. De eenige troost, dien hij kon bedenken lag in zijn woorden : „Jullie hebben den tijd, meid, het komt allemaal nog best terecht." Al wat zij toen wist te doen, was naar haar slaapkamer te gaan en daar uit te huilen op haar bed. Maar ze was geen zestien jaar, om lang in een stemming van neerslachtigheid te blijven. Onder het verzwakken van den eersten schrik en het ergste verdriet, begon een driftig en wild verlangen in haar op te komen naar het volle bezit van die liefde, die zij zou moeten afstaan, wanneer Gerjan niet terugkwam. En in dit verlangen begon een sterke wensch te leven: naar het ervaren van de goede, volle genegenheid van Rouke, die niet alleen bij haar voor hem bestond, maar naar haar gevoel haar onweerlegbaar ingaf : ook bij hem voor haar 1 Doch dien avond, toen zij samen op weg waren van 't Noordereiland naar de Hemelzaal om Rikus en Toontje te halen, was zij zichzelf weer meester; ze had zich voorgenomen niets te laten blijken van haar gevoelens. Rouke's vriendschap wilde zij niet opofferen aan een verliefdheid tusschen hun beiden. Hij zou, onder den indruk van Gerrit-Jan's vertrek, daar zeker niet over begonnen zijn, maar zij zelf voerde 't gesprek daarheen met de vraag: of hij weer gauw weg moest. Deze week nog? Dat was wel gauw. Zoodoende zagen zij elkaar toch maar heel weinig.... Ja, 't was altijd goed, als hij naar den winkel kwam, wanneer hij hier voor den wal lag. Haar vader vond dat wel gezellig, nu hij hem eenmaal kende. Zelf zou ze iets voor hem gaan maken, waar hij van den winter op zee iets aan hebben zou, een warme das of zooiets. O, hij moest van 't najaar eerst in dienst? Maar een das kwam altijd nog wel te pas. Ja, hij moest haar maar geregeld blijven schrijven, als hij zin had; zijn Spaanschen hoofddoek zou ze wel eens dragen, wanneer hij weer terug was.... Dit was haar duidelijke antwoord aan Rouke; hij voelde er wel uit, dat zij niet aan verdere toenadering dacht. Het was nu ook het goede oogenblik niet, om daarmee bij haar aan te komen. Hij vond het zielig voor haar, dat alles zoo geloopen was; zij had niet veel geluk. En hij, Gerrit-Jan is een ezel, zei hij zacht voor zich heen, terwijl ze de „Blittersdijk" bezichtigden. Den volgenden avond was hij met Rikus naar den pater geweest, waar zij het gesprek hielden over zijn vraag naar innerlijke zekerheid; twee dagen later. Donderdags, ging hij weer naar den aalmoezenier, met zijn besluit. „Vrijdagavond laat vaart de boot af, pater, ik heb eigenlijk veel te zeggen, maar het gaat allemaal niet zoo makkelijk. Zou het kunnen, dat ik inplaats van naar de protestantsche kerk terug te gaan, bij de katholieke kerk kom?" „Alleen als je er eerst alles van weet, wat je op je neemt, als verder je ouders 't goed vinden — en als je werkelijk zelf heelemaal zoo en niet anders wilt. Niet eerder, het is een te ernstige zaak. Vertel me eens, wanneer heb je voor 't laatst je avondgebed gedaan?" Rouke zweeg, beschaamd. „Stil maar. Je behoeft me op 't oogenblik niets anders te beloven, dan te probeeren dit eiken avond weer te doen, ook aan boord. En als je 't heel ernstig wilt doen, mag je er gerust ook een kruis bij maken — in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Het lukt je misschien wel om dat ellcen dag alvast vol te houden." „Kan ik dan katholiek worden, pater, net als de andere jongens van de Hemelzaal?" „Als Onze Lieve Heer je een handje wil helpen, zal 't wel gaan. Maar ik weet alleen niet, wanneer je alles voor de voorbereiding moet leeren. Je zit voortdurend op de boot." „Na deze reis moet ik eerst in dienst, pater. Dan zit ik hier in de kazerne. Misschien dat het dan kan?" „Dat zou tenminste nog een goeie kant van 't soldaatje spelen zijn, beste jongenl Maar je weet de drie condities: met ernst de zaak opvatten, goedkeuring van je ouders hebben en er met je vollen wil achter staan. God zegene je besluit verder." In November van dat jaar werd Rouke in allen eenvoud door pater Vrolijk opgenomen in de katholieke Kerk ; hem werd het heilig Doopsel toegediend onder voorwaarden, omdat hij al gedoopt was als kind. Pauwe Volvers trouwde in deze maand inderhaast met de dochter van 't Hooghuis en de moeder van Gerrit-Jan stierf binnen enkele dagen aan een zware longontsteking. De oude huishoudster van den kruidenier ging in een rusthuis en Elsje Katrina nam in haar plaats nu voorgoed de huishouding over; er kwam een andere hulp in den winkel. In de havens begon het stiller te worden, de crisis werd overal merkbaar; ook de wereld had op den tweesprong gestaan — nu ging het snel berg-af.... Aug.—Sept. 1938. N.V. VEREEN. DRUKKERIJ EN ETIKETTENFABRIEK v.h. L. Vrijdag, Eindhoven - —„ :.sT"