TI MBOEL hemr^iette cohen tervaerj- xe.vermn !• sr'*/ TIMBOEL SCHETSEN UIT HET LEVEN VAN EEN JAVAANSCHEN JONGEN DOOR Henriette Coken Tervaert-Zeverijn 1937 H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. — HAARLEM TIM BOEL INHOUD I. Timboel's intrede in de wereld . . 7 II. Een jaar later 14 III. Rijstoogst 22 IV. Over regen en booze geesten ... 29 V. Nènèk vertelt 34 VI. Nènèk's dood 40 VII. Hoe Timboel getroost werd ... 44 VIII. Timboel's eerste schooldag .... 51 IX. Als de maan schijnt 55 X. Nieuw jaar 60 XI. Bandjir 67 XII. Bruiloftsklanken 75 XIII. Bedevaart 86 XIV. Timboel's eerste reis 92 XV. Over bergen en een behouden thuis¬ komst 100 XVI. Over kleine herders en een rijken Chinees 108 XVII. Timboel zoekt werk en heeft een ont¬ moeting 114 XVIII. Tjokro Pawiro 121 Woordenlijst 126 I TIMBOEL'S INTREDE IN DE WERELD Midden in het land van sawah'sen suikerrietvelden liggen de groene lommerrijke kampongs om de groote suikerfabriek en de witte huizen der Europeanen. Helwit steekt de hooge fabrieksschoorsteen boven huizen en boomen uit. De velden zijn nog grauw en vochtig van de nevels. De vleermuizen, moe van haar nachtelijke strooptochten, hebben fladderend en piepend haar schuilplaatsen opgezocht. Luid tjilpend en kwetterend begroeten de vogels den dageraad, die zijn gouden licht uitgiet over het wijde ontwakende land. Het is op dit uur, dat de kleine Timboel voor het eerst zijn stemmetje doet weerklinken in het eenvoudige bamboehuisje van zijn ouders. De zon heeft haar eerste stralen door het opengeschoven deurtje naar binnen gezonden, als om den nieuwen wereldburger te verwelkomen. De vrouwelijke doekoen, die moeder en kind gedurende de eerste dagen zal verzorgen en mas- seeren, heeft Timboel gewasschen en hem, stevig ingebakerd, op de bamboe slaapbank neergelegd. Er wordt goed gezorgd voor den kleinen schreeuwer, die onbewust zooveel menschen aan het werk heeft gezet. Allereerst komt zijn vader, Pak Djojo Pawiro, hem het formulier van de aankondiging van het biduur, het begin van een gebed en de Mohammedaansche geloofsbelijdenis in zijn oortjes fluisteren. Pak Djojo heeft geen moeite gespaard, om de kwade geesten op een afstand te houden en de goede zoo gunstig mogelijk te stemmen. Zoo heeft hij grof garen om het huis gespannen en zwavel en droge klapperbladeren verbrand. Als wit en zwart gestreepte gifslangen hangen de met roet en sinhkalk beschilderde, stekelige ananasbladeren bij den deurpost en aan de stijlen van de slaapbank. Ongetwijfeld zullen zij de booze geesten angst inboezemen. Het is de Koenti Anak, verleidster en plaagster van weerlooze pasgeborenen en hun moeders, die hij het ergste van alle luchtgeesten vreest. Hoe gevaarlijk is deze meestal schril lachende spookverschijning. Zij wordt ook wel doorzichtige lichtekooi genoemd, want haar gestalte is die van een schoone vrouw met verleidelijke vormen en lang sleepend haar. Maar afgrijselijk genoeg ont- breken in haar holle lichaam de innerlijke organen. Loerend op de kleine kinderen zweeft zij om de huizen in den kampong. De zoojuist gefluisterde godsdienstige woorden vreest zij evenzeer als den bezem, die, beprikt met sterk geurende uitjes en vurige Spaansche peper, bij de slaapbank neergezet is. Als de avond is gevallen, klinkt uit het huisje druk gepraat. Vele bezoekers komen den nieuwen kampongbewoner begroeten en familieleden blijven den heelen nacht druk pratend, lachend en spelend bijeen. De kleine Timboel wordt echter niet met rust gelaten. Door elkeen wordt hij op den arm genomen, rondgedragen en in slaap gesust. Men brengt hem van den eenen hoek naar den anderen en op zijn plaatsje op de slaapbank ligt een met oude lapjes aangekleede, langwerpige wrijfsteen, waarop een gezicht is geteekend. Deze grappige schijn-Timboel, die daar zoo rustig ligt te slapen, zal de kwade geesten op een dwaalspoor brengen. Huilt of schreeuwt de werkelijke Timboel, dan praten en lachen de gasten luider en uitbundiger om zijn kreten te overstemmen. Zoo worden de geesten volkomen voor den gek gehouden. Maar dit is nog niet alles, wat noodig is om nieuwe wereldburgers tegen al het kwade te behoeden. Onder Timboel's slaapplekje ligt ook nog een platte, uit bamboereepen gevlochten bak met afweermiddelen: een kam, een spiegeltje, een zakje krulden, een spijker, een naald, een scherf, een bakje met ongekookte rijst, een ei en een paar centen. Naast Timboel's moeder ligt een dolk. Als Pak Djojo voor alles heeft gezorgd, hurkt hij, zijn gasten even in den steek latend, tevreden bij zijn deurpost neer en denkt: „Nu heb ik twee zoons, die mij en mijn vrouw kunnen verzorgen, als de tijd gekomen is, dat wi] beiden te oud zullen zijn om nog zelf den kost te verdienen." Allah is hem goed gezind. Pak Djojo is tevreden met zijn erfje met enkele vruchtboomen, zijn bescheiden woning, zijn hard werkende vrouw en zijn zoon van een jaar of tien, die al wat meeverdient. Weliswaar werden hem nog twee zoons geboren, die Allah hem ontnomen heeft, maar nu heeft Timboel, het kleine, nog eenigszins blanke menschenkmdje, de gemoederen in beweging gebracht en iedereen, zelfs Nènèk, de oude grootmoeder, aan het werk gezet. Schuifelende voetstappen storen Pak Djojo in zijn overpeinzingen. Het is Nènèk. Ze heeft het druk gehad dien dag. De reeds gehouden eerste slamatan, het offermaal, werd door haar bereid. „Het kind is vlug en voorspoedig geboren," zegt ze met zachte stem, als ze naast Pak Djojo neerhurkt. „Inggih, de zon had haar licht al over de aarde gezonden, toen hij ter wereld kwam." „De nageboorte is reeds begraven," zegt Nènèk weer, met een beweging van haar duim wijzend op het olielichtje, dat buiten rechts van den deurpost, omgeven door een hekje van bamboestokjes, door den nachtwind bewogen, even flakkert. Daar, op dat plekje, heeft zij het aan de aarde toevertrouwd. Zij gebruikte slechts haar rechterhand, omdat haar kleinzoon anders links zou worden. Zij zorgde er voor, dat een stuk papier, beschreven met de verschillende Javaansche letterteekens, wat batikgereedschap en natuurlijk ook wat zout mede werden begraven, opdat hij later vlug zal leeren, opdat hij handig moge worden en geen gebrek zal lijden. Voor deze zeer gewichtige handeling heeft zij zich in feestelijke kleeding gestoken. Nu zal ze, eiken avond, totdat het navelstrengetje is afgevallen, het lichtje laten branden. Daarna zullen de nachten weer rustig worden en de familieleden niet meer komen om den kleine te bewaken. Als Timboel's moeder weer uit werken gaat, zoo piekert oude Nènèk, zal zij voor hem mogen zorgen. Ze zal hem vertroetelen en verwennen. Het zal haar goed doen dit nieuwe jonge leventje in haar slendang bij zich te dragen tegen haar oude lichaam. Het zal haar hart verwarmen en verjongen. Het mag den kleinen Timboel in zijn eerste levensjaren aan niets ontbreken. De noodige offermaaltijden zullen stipt gehouden worden en ze zal hem goed bewaken tegen al wat boos en slecht is. Terwijl binnen stemmengeroes dooreen klinkt, zitten grootmoeder en vader nog wat bij het sidderende lichtje met hun gedachten bij den kleinen Timboel, die zooveel geluk en gezelligheid heeft gebracht in het kleine gezin. In den slapenden kampong zijn de lichten gedoofd. Slechts het wachtershuisje staat rossig verlicht door den gloed van een smeulend vuur. Nu en dan verbreken de monotone stemmen van hurkende wakers de diepe stilte. En hoog boven de fluisterende bamboepluimen welft zich de oneindige, nachtelijke tropenhemel, waar te midden der millioenen sterren het Zuiderkruis te flonkeren staat. Als Timboel zeven dagen oud is, klinken lachende en joelende kinderstemmen op het erfje voor het huis. Onder den djamboeboom, waarvan de mooie, wasachtige, rose vruchten schemeren tusschen het gebladerte, heeft Nènèk rijstkegels en lekkernijen voor de kinderslamatan op een mat klaargezet. Er om heen zet zich een vroolijk groepje om ter eere van den kleinen Timboel van al dat lekkers te smullen en om te helpen de goede geesten gunstig voor hem te stemmen. Nènèk heeft de rijst en de bijspijzen zoo smakelijk en overvloedig mogelijk gemaakt, opdat de geesten haar jongsten kleinzoon m bescherming zullen nemen. Zij geniet van het vroolijk tafreeltje, vooral, wanneer Timboel's vader een handvol kopergeld te grabbel gooit en de kinderen stoeien en joelen om elk hun deel ervan te bemachtigen. En als het troepje naar huis gaat, elk kind met een blad vol lekkernijen in de hand, versjes en heilwenschen zingend, zien allen het leven van Timboel vol vertrouwen tegemoet. II EEN JAAR LATER Een warme droge wind heeft den ganschen dag om het witte huis geblazen en Baboe, Timboel's moeder, veel last bezorgd bi) het werk. Stof van de wegen en roet uit den fabrieksschoorsteen zijn door de geopende deuren en de spleten der jaloezieën beland op de vloeren, de lichte meubels, en op het waschgoed, dat zij buiten te drogen had gehangen. Later op den middag is de wind gaan liggen en tegen het vallen van den avond is Baboe pas klaar met haar werk. Het strijkgoed heeft ze netjes opgeborgen, de vloeren zijn gedweild, de klamboes van de bedden ingestopt, nadat zij de muskieten, zwaaiende met het lange dunne bezempje, verjaagd heeft. Zij haast zich de jaloezieën en de tochtdeuren der slaapkamers te sluiten, loopt dan den tuin door naar de bediendenkamers, om daar haar keurig, gebloemd baadje te verwisselen tegen haar eigen eenvoudige kampongbaadje. Vergenoegd neemt ze uit haar koperen sirihdoos een pruim, steekt die in haar mond, nadat ze er eerst haar zwarte, afgevijlde tanden mede afgewreven heeft. Onder het werk mag ze niet pruimen, omdat ze dan sirihvlekken op het strijkgoed maakt. Haar slendang omslaand, den huisjongen en kokki groetend, loopt ze het erf af met geruischloozen stap der bloote voeten. In den voortuin zit Njonja, haar mevrouw, onder den grooten schaduwboom thee te drinken. De Sinjo, het vierjarige, blonde zoontje, rijdt bedrijvig op een grappig kinderfietsje heen en weer. „Baboe vraagt permissie om naar huis te gaan, haar werk is klaar." ,,Goed, dag Baboe," zegt mevrouw, van haar boek opkijkend naar de tengere gestalte, die met kalmen, sierlijken gang voorbij gaat. ,,'N doro toewan speelt zeker met den bal," denkt Baboe, als ze achter de haag van de tennisbaan stemmen en het kaatsen van ballen hoort., ,Die blanke toewans zijn toch vreemde menschen; overdag werken ze harder dan noodig is en lezen zij in groote moeilijke boeken en 's avonds spelen zij, in plaats van uit te rusten, als kinderen met den bal!" Dan loopt Baboe langs de laatste fabriekshuizen met tuinen vol bloemen. „Wat mooi toch!" denkt ze bewonderend. „Toch is het beter klapperboomen, ketella of papaja te planten." Een eind verder, aan de Chineesche warong, koopt ze rose en gele, aan een bamboevezel geregen kroepoek voor haar kleinen jongen. Een dikke, vadsige Chineesche vrouw zit lui in haar oudIndischen schommelstoel achter gevulde stopflesschen en kleurige snoeperijen, vruchten, specerijen en enkele witte kooien, die op platte, lage, uit riet gevlochten, ronde manden zijn uitgespreid. Een zwerm vliegen gonst boven klapperkoeken en andere kleverige zoetigheden. Baboe betaalt twee cent, die ze uit haar oorschelp te voorschijn haalt, en vervolgt haar weg langs de sawah, waar de padi staat te rijpen. Een jongen van een jaar of tien, gehurkt aan den wegkant, trekt aan een touw met glinsterende stukjes blik en glas eraan, dat kris-kras over het padiveld gespannen is, om de lastige roodgebekte rijstdiefjes te verjagen. Met de andere hand laat hij een stuk gespleten bamboe klepperen. ,,Ajo, ajo!" klinkt zijn helle jongensstem over het wijde veld. Rrrrrrt zwermen de gulzige vogels even op, maar strijken een eind verder weer brutaal neer om zich aan de wuivende volle aren te goed te doen. „Wanneer wordt de padi geplukt?" vraagt Baboe in het voorbij gaan. „Nog drie dagen wachten!" Daar, waar de roode bloemen van de kembang sepatoe over het hek hangen, is haar kampong. In de koelte der hooge, wuivende bamboepluimen liggen de primitieve woningen verscholen. Ondanks de snel invallende schemering ziet ze haar kleinen Timboel al van verre. (Timboel is een kindernaampje. Wanneer hij volwassen is, zal hij Tjokro Pawiro genoemd worden). Als eenig kleedingstuk draagt hij om een van zijn bruine enkeltjes een rood, kralen kettinkje met een tijgertand eraan. Met een stokje, waarop Nènèk een zwarte klappertor geprikt heeft, staat hij te spelen voor de opengeschoven deur. Onbewust van de wreedheid, kijkt hij lachend naar het gemartelde insect, dat heftig met zijn hakige pootjes, in doodsstrijd, spartelt. „Hoe kort geleden was het nog maar," denkt Baboe, „dat Timboel's nog wankele voetjes met de aarde kennis gemaakt hebben. En hoe grappig was het te zien, hoe hij, na te zijn gewasschen met welriekend bloemenwater, met behulp van de Doekoen, het uit suikerriet gemaakte, zevensportige laddertje beklom en zij hem daarna hielp bij het loopen over de zeven soorten stijve brijkoeken, die voor het offermaal bestemd waren!" Het is noodig, de aan mensch en dier voedsel ver- 3 schaffende aarde, die zooveel onheil, zooveel onbegrijpelijks en wonderlijks in haar schoot verbergt, de eerste maal met den grootsten eerbied te betreden. ,,'Mbok!" roept de kleine dreumes verheugd, als hij zijn moeder ziet. Met blijde oogjes en uitgestrekte armpjes, zijn tor vergetend, dribbelt hij haar tegemoet en dringt zijn dikke njstbuikje tegen haar aan. Zij knuffelt hem, haar neus tegen zijn besmeurde wangetje wrijvend, tilt hem op, zet hem in de slendang op haar heup en gaat naar binnen. Daar vindt ze de oude grootmoeder, met wit haar en tandeloos, rimpelig mummelmondje, bezig hun potje te koken boven twee aarden komfoortjes met houtskoolvuur. Haar magere handen zijn ijverig bezig het simpele maal te bereiden: rijst, met geurige sajoer en fel-roode Spaansche peper, die ze in een zwart aarden schotel heeft fijn gewreven. Spoedig is het donker in het huisje, waarvan een paar bamboe slaapbanken, een bamboe rustbank en wat keukengerei het huisraad uitmaken. De olielamp wordt aangestoken. Een flauw gelig licht beschijnt de twee op haar hurken zittende vrouwen en Timboel, die nu, tusschen moeders knieën hangend, volgestopt wordt met rijst en pisang, tot er niets meer bij kan en hij een keel opzet. Als Pak Djojo en Timboel's broer, Hardjo, thuis gekomen zijn, eten zij hun rijst, waarna ze rustig pratend op de met matten bedekte rustbank bij elkander zitten, Timboel knikkebollend in zijn moeder's slendang. Buiten zwerven op dit uur de geesten rond, die zij echter niet te vreezen hebben. De noodige offers zijn gebracht; de gebruikelijke tooverspreuken en gebeden zijn trouw opgezegd. De geesten zullen de thans gesloten deur niet binnen dringen. En als het lied van de krekels begonnen is, een zwoele donkerte den kampong omhult, is voor het kleine gezin de dag voorbij. Op de eenvoudige banken liggen allen weldra te slapen tot den volgenden morgen, bij het opgaan van de zon, de hanen elkander van dessa tot dessa hun morgengroet toeroepen. Dan gaat Baboe met den nog slaperigen Timboel naar de kali. Ze wascht zich en kamt haar glanzende, blauw-zwarte haar en draait het behendig tot een losse wrong, die met een speld bijeen gestoken wordt. Bij Timboel gaat het vlugger. Kleeren heeft hij niet en zijn bolletje is, op een enkel plukje na, kaal geschoren. Mocht er eens iets heel ergs met hem gebeuren, dan heeft Allah dat plukje haar noodig om hem den hemel in te trekken. Als Timboel zijn pisangblad met morgenpap heeft leeggegeten, wordt het tijd voor Baboe, om naar haar werk te gaan. Haastig neemt zij van hem afscheid en geeft hem de kroepoeks, die ze nog bewaard had. Ze weet, dat hij er lang mee spelen zal, zich verlustigend in de mooie kleuren, voor hij ze opeet. Nog een laatsten blik werpt ze op het bruine enkeltje. Tot haar geruststelling hangt de tijgertand nog op zijn plaats, tusschen de roode kralen van het kettinkje. Voor tijgertanden zijn de kindergeesten bang. Ook de bezem, die hen moet afschrikken, staat bij de deur. „Wees zoo zoet als suiker!" roept ze hem toe, haar slendang over den schouder slaand. En hem aan Nènèk's zorgen toevertrouwend loopt ze, sirih kauwend, naar haar werk. Op straat is het druk. Tallooze koelies begeven zich naar de fabriek om de nachtploeg af te lossen. Lange rijen, met rietstokken beladen lorries worden door onwillige sappies en droomerige karbouwen knarsend over de rails voortgetrokken. De voerders doen de zweepen knallen boven de logge dieren, om hen tot snelheid aan te sporen. Uit de fabriek klinkt het dreunend rumoer der werkende machines. Eenige koelies doen vrijwel vruchtelooze pogingen, de centimeters dikke stoflaag op den uitgedroogden grindweg met blikken water nat te sproeien, voordat straks de wind weer zal komen, om deze als grijze wolken de huizen in te blazen. Als Baboe „binnen" komt, ziet ze Sinjo al in zijn hansop op het voorerf spelen. III RIJSTOOGST „Lieflijke Dewi Sri, Godin van den landbouw, „Patronesse der rijstcultuur! Laat Uw ziel op het „padiveld nederdalen, opdat het een boven alle „verwachtingen rijken oogst moge opleveren! „De oude Doekoen sawah heeft U alle eer be,,wezen; den ganschen nacht heeft hij wakende „doorgebracht, Uw naam heeft hi] verscheidene „keeren aangeroepen; er zijn offers te Uwer eere „verbrand en slamatans gehouden! De mooie „bruidsaren heeft de Doekoen reeds gesneden! „Zegen dezen rijstpluk en vervul de rijpe aren met „Uw geest! O, Dewi Sri!" Trillend hangt de warme lucht boven grindweg en padivelden. Als een groote duiventil op hooge palen staat het ranke, uit bamboe gevlochten wachtershuisje midden in de zee van gele aren. Een smalle kali scheidt de sawah van den kampong, waar Timboel woont. De mooie broodboom, palmen, klapper- en pisangboomen, met reusachtige, slordig gescheurde bladeren, houden zijn huis voor nieuwsgierige blikken verborgen. Naast de kale kapokboomen, achter het goudgele padiveld, ziet men in de verte de Merapi, als een grijsblauwe, kegelvormige wonderberg. Uit den top kronkelt een dunne rookzuil schuin omhoog, vervagend in het teere blauw van den wolkenloozen hemel. Kakelende stemmen klinken over het veld, waar vele handen vlijtig bezig zijn de rijpe padi te oogsten. Bukkende vrouwen, gekleed in donker indigo, de stemmige kleur der streek, bewegen zich langzaam tusschen de tot haar middel reikende padi voort. Met de eigenaardig gevormde rijstmesjes snijden ze stengeltje voor stengeltje de aren af, om die daarna aan gelijke bosjes bijeen te binden en deze in rijen langs de kali te leggen. Ginds in het kleine offerhuisje liggen de met bloemen getooide en met gewijde zalf bestreken „bruidsaren" geduldig te wachten tot alle padi gesneden en gedroogd is. Daarna pas zal hun huwelijk, gepaard met vele ceremonieën, voltrokken worden. Deze bruidsaren, voorstellende Dewi Sri en haar gemaal met de bruidsjonkers en meisjes zijn even vol en even lang van steel. In alle plechtigheid heeft de Doekoen sawah hen uit het padiveld bijeen gezocht en daarna saamgebonden. Een hoek van het veld is reeds leeg geplukt en over enkele dagen zal van de golvende gele zee niets meer over zijn dan een kale uitgestrektheid van dorre stoppels. In de slendang op Nènèk's gebogen rug overziet Timboel het heele veld. Nènèk heeft een punt van haar slendang over het grijze hoofd geslagen om zich tegen de brandende zonnestralen te beschutten. Timboel draagt een rafeligen stroohoed en soezerig van de hitte, trekt hi] aan de rafels, zoodat de rand al kleiner en kleiner wordt en hij een lang eind stroo in de hand houdt. Nènèk begint haar ouden rug te voelen. Eigenlijk is zij al veel te oud om nog zoo hard te werken, maar, waar ze ook aan het uitplanten van de jonge padi heeft geholpen, zou het toch niet passen, als ze nu niet mee oogstte! Bovendien zou ze niet graag haar aandeel in den pluk willen missen. Ze kan niet meer. Haar rug doet pijn. Zich oprichtend bindt ze een grasje om haar afgesneden halmen en legt die bij de overige bossen. Het mesje steekt ze in heur haarwrong. „Ga nu maar eens loopen, maant ze Timboel en neemt hem uit de slendang. „Moet jij je hoed zoo stuk maken, stoute jongen!" „Neen, grootmoeder, gaan we nu naar huis? „Ja, het is al warm. Laten we gaan." Ze draagt hem over het stoppelige gedeelte van het veld tot aan den weg. „Neem je mijn padi straks mee?" vraagt Nènèk een jonge padiplukster, een buurvrouw uit den kampong. „Inggih. Ik zal het bij u thuis brengen," klinkt het beleefde antwoord van jong tegen oud. Timboel's kleine voetjes trippelen over het heete grind, hetgeen zijn nog zachte voetzooltjes onpleizierig aandoet. „Het doet pijn," klaagt hij, wel wetend, dat Nènèk hem weer op zal nemen. „Wil zoo'n groote jongen nog niet zelf loopen ?" En met Timboel weer in de slendang gaat zij het kampongweggetje af naar huis. Daar wacht Timboel's moeder, op haar hurken zittend, in de koele schaduw. „Toereloe, toereloe!" roepen koerend de geluk aanbrengende tortelduifjes. De twee kooitjes hangen aan weerszijden van de deuropening onder het overhangende, droge palmblad, dat als dakbedekking dienst doet. Als Timboel even later zijn rijst met droge visch eet, knielt zijn moeder achter Nènèk neer en het losse haar van de oude vrouw met duim en vinger bij plukjes opzij schuivend, reinigt ze zorgvuldig het grijze, naar achteren gebogen hoofd van ongedierte. Onderwijl praten de twee vrouwen zachtjes met elkander over den padioogst, de ketella, die gerooid moet worden op hun eigen kleine veldje en de groote papaja, die pas geplukt is en wel acht cent op zal brengen! Als Timboel zijn buikje vol heeft, valt hij in slaap van moeheid. Zoo is zijn leven tot nu toe geweest. Hij slaapt, speelt, eet en drinkt, en bekijkt de wereld uit zijn moeder's of Nènèk's slendang. Overal wordt hij meegenomen en danig verwend door iedereen. Met zijn glanzende, bruine oogen en aanvallige maniertjes van kleinen heerscher over groote menschen, weet hij iedereen te bekoren en om zijn vingertje te winden. Nènèk is blij, als de snit voltooid is en ze haar ouden rug weer rust kan gunnen. Gedurende de vier oogstdagen is ze eiken morgen, nog vóór zonsopgang, met Timboel in de slendang naar het veld getrokken en 's middags warm en moe teruggekeerd. Uit den kampong, tusschen de boomen door, ziet ze nu de gesneden padi, die, in bergjes opgestapeld, op het veld te drogen ligt. En als na eenige dagen de oogst droog genoeg is om opgeslagen te worden, gaan de aren, die nog steeds geduldig in het offerhuisje wachten, bruiloft vieren. Dan wordt het bruidspaar met gevolg, door angkloeng muziek begeleid, in alle plechtigheid naar de rijstschuur gebracht. Timboel's broer, Hardjo, de drager van dien zonderlingen bruidsstoet, is met boreh gezalfd. Nieuw is zijn feestkleedij en frissche bloemen tooien zijn hoofddoek. Ernst spreek uit zijn jong gelaat, wanneer hij zwijgend de plechtigheid verricht. Pak Djojo, Timboel's vader, buurman Wirio en vele andere mannen en jongelingen volgen hem, elk dragend een vracht van de overige padi. Zwijgend bereiken ze de rijstschuur van Pak Kromoredjo, den eigenaar van de sawah. Voor de ontvangst van het bruidspaar heeft hij reeds alles klaar gezet. De bruidskamer is gereed. Nu worden bruid, bruidsmeisjes en bruidsjonkers op het nieuwe matje neergelegd en om hen heen de padi opgestapeld. De bruidegom moet buiten wachten tot de heele schuur gevuld is. Eerder mag hij niet bij zijn geliefde worden toegelaten. Thans kunnen ook de feestgenooten, bestaande uit twee bossen van de mooiste padi, binnen treden. De geliefden mogen veertig dagen niet gestoord worden. Geen kwaad zal hun geschieden: immers wierook wordt onder de schuur gebrand. Na veertig dagen wordt het begin van het rijststampen feestelijk gevierd. Weer zijn Pak Djojo, Timboel's broer Hardjo, buurmanWirio en anderen aanwezig, als Pak Kromoredjo de deur van de rijstschuur opent en bruid en bruidegom uitnoodigt om te gaan spelevaren. De boot (het rijstblok) en de riemen (de twee rijststampers) staan gereed. Thans worden ook de feestgenooten uit de schuur gehaald. Eenmaal ontbolsterd en gekookt zullen zij den hoofdschotel vormen van het feestmaal ter inwijding van het rijststampen! Hoe smult de kleine Timboel, zittend achter zijn vaders rug, van dit heerlijk toebereide gerecht. Zijn heele gezichtje eet mee van de lekkernij, die hij met zijn onhandige vingertjes van het pisangblad weet af te peuteren. IV OVER REGEN EN BOOZE GEESTEN Het is aan het einde van den drogen moesson, het jaargetijde, waarin de Vorstenlanden, uitgedroogd door de aanhoudende hitte der verzengende zonnestralen, naar regen snakken; stroomen van regen, om heel de stoffige, dorstige natuur schoon te wasschen en te verfrisschen. Maandenlang is er geen druppel gevallen. In de rivieren is nauwelijks genoeg water om de akkers te bevloeien. Op een middag zit de vierjarige Timboel, die al wat zelfstandiger is geworden, op een grooten steen aan de kali te spelen. Een leege klapperdop, aan een langen draad gebonden, is zijn bootje, dat met de kabbelende golfjes mee moet varen. Vaart het te ver, dan trekt hij het naar zich toe en begint het spelletje opnieuw. Zoo is hij langen tijd met gespannen aandacht bezig geweest, als de draad breekt en het scheepje lustig verder vaart. Timboel springt van zijn steen en volgt zijn vaartuigje, dat tegen een stuk hout opbotst, even blijft hangen, maar toch weer voort dobbert, al verder en verder, meege- voerd door het snelstroomende water. Hollend langs den kant, struikelend en zijn voetjes bezeerend, tracht hij zijn geliefd speelgoed te achterhalen. Mogelijk zal het ergens blijven steken, waar hij het dan met een tak naar zich toe zal kunnen halen. Zweetdroppeltjes parelen op zijn voorhoofd. Oef, wat is het warm en stoffig. Hij merkt niet, hoe stil het om hem heen begint te worden, geheimzinnig stil. Geen aasje wind is er te bespeuren. In de verre verte rommelt onweer en de natuur, die haar adem schijnt in te houden, wordt dreigend somber. Bladstil staan de boomen en onder een grijs poeder bedolven liggen de gebarsten aarde en de dor uitziende dessa. Bij eiken stap, dien Timboel maakt, waait er stof op. Grijs zijn zijn voeten en grijs en dor zijn het gras en de planten aan den oever. Hij volgt zijn bootje tot de kali een bocht maakt, waar de klapper naar den overkant drijft, blijft steken, voorgoed onbereikbaar voor den kleinen Timboel. Hij zal nu maar naar huis gaan! Van moeheid struikelt hij over een verraderlijk uitstekenden boomwortel. Huilend krabbelt hij weer op. En als een felle bliksemflits omlaag schiet, een knetterende donderslag de stilte ruw verstoort zet hij het op een loopen. ,,' Mbok!" klinkt z' n stemmet j e door angst gesmoord. Een landman, zijn ploeg over den schouder, komt hem langs het smalle paadje tegemoet. „Wat doe jij hier, Timboel?" vraagt hij het angstige ventje. „We krijgen harden regen! Ajo, naar huis!" Timboel holt zoo hard hij maar kan. Het begint te waaien; de wind doet de palmen heftig ritselen en schuifelen. Spookachtig fluisterende stemmen hoort Timboel om zich heen, stemmen die hem nog meer angst aanjagen. In zijn verbeelding ziet hij de kleine, gedrochtelijke figuur van den gevreesden Gendroewo, met wanstaltig groot hoofd en uitpuilende oogen. Tusschen de bewegende boomtoppen grijnst hij hem toe met zijn grooten mond. En Timboel ziet de lange, uitgerekte gestalte van Wèwè, Gendroewo's vrouw; de booze trekken op haar gelaat, haar lange loshangende haren. Zij strekt de hand naar hem uit! Ze zal hem wegnemen en hem verstoppen onder haar, tot op den grond hangende, verdorde borsten! Zijn grootmoeder had hem nog zoo gewaarschuwd voor het dreigende onweer en hem gemaand in de buurt te blijven. Was hij maar nooit weggeloopen! De booze kinderkwelgeesten fluisteren dreigend om hem heen; en dit is de straf voor zijn ongehoorzaamheid ! Daar klinkt een geruisch uit de verte, dat al nader en nader komt. Dikke druppels vallen omlaag. Tik, tik, tik op de bladeren, op de steenen en op Timboel's bezweete hoofdje. Eindelijk, bij het bruggetje ziet hij de roode bloemen van de kembang sepatoe, die hem door de regenstralen tegenlachen. Hij is thuis! Schoongewasschen door den regen, die nu in stroomen neervalt, vliegt hij zijn huisje binnen. „Grootmoeder!" roept hij buiten adem. Neervallend in haar vertrouwde armen barst hij m snikken uit. Eerst klinken bestraffende woorden uit grootmoeder's mond; dan volgen liefkoozingen en troostwoordjes, die hem angst en schrik doen vergeten en al spoedig lacht Timboel door zijn tranen heen, als grootmoeder hem een pisangblad vol gekookte aardnootjes geeft. Genietend van deze lekkernij, ziet Timboel, door de half opengeschoven deur, door een regengordijn, hoe buiten alles begint te glimmen en het water als in beekjes langs de paden stroomt. Een lucht van vochtige aarde dringt de woning binnen. Het regent en regent. Van alle kanten komen hollende menschen thuis. Buurman Wirio komt langs met zijn karbouwen. Dikke stralen gutsen van zijn gladden hoed, op de doornatte, tegen zijn lichaam plakkende kleeren. Doch dit schijnt hem niet te deren. Luid zingend van welbehagen over het intreden van den regentijd drijft hij zijn spannetje voor zich uit, het pad inslaand, dat naar zijn huis leidt. Tegen donker komt ook Timboel's moeder met versnelden pas aanloopen, zich beschuttend onder een groot pisangblad, haar sarong tot de knieën opgetrokken. En als na den maaltijd allen bijeen zijn, valt de regen nog steeds in stroomen. Het neervallende water ruischt door de lucht, het tikt op de bladeren, het kolkt langs de paden. Dat is de stem van den regen, die Timboel, als het donker is, in slaap zingt en het lied van de krekels en het gekwaak van de kikkers overstemt. Den volgenden morgen ziet de aarde er schoongewasschen en als verjongd uit. Zonder broekje rent Timboel naar buiten en plast over de ondergeloopen paden, dat het water hem om de ooren spat. Hoe heerlijk frisch ziet het ketellaveldje eruit en hoe geurt de papaja! Een blauw waas hangt over de sawah, waar vochtige dampen opstijgen. Beschenen door de vroege zonnestralen glinsteren millioenen druppels op struiken en boomen. Wat is de wereld mooi! Met zijn vriendjes voert Timboel een uitgelaten vreugdedans uit in de plassen. 5 V NÈNÈK VERTELT Na enkele dagen is Timboel weer aan den regentijd gewend. Het regent nu bijna eiken dag wel uren achtereen. Het vele in huis zijn begint hem danig te vervelen. Van zijn wajangpop, die hij schaduwen op den wand liet maken, heeft hij al genoeg. Hij heeft geholpen het huisje te vegen; de tortelduifjes hebben hun zaad gehad. Zachtjes heeft hij hen met de hand in het kooitje over de grauwe, kloppende lijfjes geaaid en de donkere grijsomrande oogjes bekeken. De kruik heeft hij voor Nènèk met drinkwater gevuld. Nu valt er niets meer te doen. Het is weer Nènèk, die hem, als iedereen van huis is, sprookjes en oude legenden vertelt. Met schitterende oogen, elk woord verslindend, leeft Timboel mee in de wonderlijke verhalen, die zij zóó goed weet te beschrijven, dat hij alles in bonte kleuren voor zich ziet, precies zooals het geweest moet zijn. „Vertel mij vandaag het verhaal van de twee zusters Knoflook en Ui," vraagt Timboel. „Kan jij je oude grootmoeder nooit met rust laten?" gromt Nènèk. „Het eten moet nog gekookt worden, de klapperolie nog gemaakt." Toch weet Timboel's dwingend stemmetje haar te bewegen wat te vertellen. „De geschiedenis van de twee zusters is immers te lang," zegt Nènèk; „maar het verhaal van het suikerriet1) heb je nog nooit gehoord. Ik zal het je vertellen, misschien ben je al oud genoeg om het mooi te vinden." „Misschien wel, grootmoeder," zegt Timboel verheugd. Hoe goed kent hij het suikerriet, waarvan de lange gepluimde stengels zoo hoog worden, dat hij er als een dwergje onderdoor kan loopen; maar 's avonds durft hij niet, want dan sluipt de loewak met vurige oogen door de riettuinen. De beenen gekruist onder het lichaam, gezeten op de bamboe rustbank, een sirihpruim achter haar afgebrokkelde kiezen, begint Nènèk, begeleid door den regen, met beverige stem te vertellen: „Héél, héél lang geleden, toen Timboel er nog niet was, toen je vader en je moeder er nog niet waren, toen Nènèk er nog niet was en nog veel langer ge- x) Vrij bewerkt naar Javaansche Sagen, Mythen en Legenden, verzameld door fos. Meyboom-Italiaander.W. J. Thieme &Co,Zutphen. leden, regeerde de vorst Trisjankoe over een groot en machtig rijk. Hij was goed voor zijn volk, zijne hovelingen en zijne vele vrouwen en kinderen. Ook bad hij dikwijls tot God Indra, om toch na zijn dood zoo spoedig mogelijk in diens hemelsch paradijs opgenomen te zullen worden. Op een dag, de koning was al oud en moe, zijn rug was al krom en zijn haar was grijs, bad hij weer tot Indra, want hij wilde niet langer op aarde blijven leven. Daarom vroeg hij Indra hem toch in het hemelrijk op te nemen. Een vreemde, zachte stem sprak tot hem: „Uw tijd is nog niet gekomen, Trisjankoe." „Maar ik ben toch een groot en machtig heerscher," sprak Trisjankoe. ,,Ik ben toch véél meer dan een gewoon sterveling. Ik ben toch gesproten uit een der oudste geslachten en tel onder mijne voorvaderen vele roemrijke heerschers." Toen sprak weer God Indra: „Weet Trisjankoe, dat men in Indra's hemel vorsten noch slaven kent. Daar zijn alle stervelingen gelijk. Alleen zij, die op de aarde braaf hebben geleefd, worden in het paradijs opgenomen. Rust daarom uit van al het oorlogvoeren, Trisjankoe, en breng uwe verdere levensdagen in vrede door." Toen na deze woorden de Goddelijke stem zweeg, liep Trisjankoe teleurgesteld en verdrietig naar het bosch, zette zich op een boomstronk en bleef daar uren lang in gepeins verzonken, denkende aan het paradijs, waar hij zoo naar verlangde en dat voor hem, machtig heerscher, toch onbereikbaar was. Zoo vond hem Wisjna Mitri, een vroom kluizenaar, die in een der vele tempelgrotten van het gebergte woonde. „Waarom zoo bedroefd, vorst Trisjankoe? Wat deert U? Hebt gij, groot heerscher over dit rijk, eenige reden hier de eenzaamheid te zoeken?" „Ik ben bedroefd en teleurgesteld," sprak de vorst en hij vertelde, wat hem was overkomen en dat hij, die al oud en moe was, nog tegen zijn zin op aarde moest blijven leven. „Zoudt gij niet teleurgesteld zijn, als gij de Goden een gunst afgesmeekt hadt en die gunst u werd geweigerd?" „Neen, mijn vorst, maar evenals ik, kunt gij u een aardsch paradijs verschaffen." „Ach vrome kluizenaar, weet gij zulk een schoone plek op deze aarde? Wijs mij die dan, opdat ik daar zal kunnen uitrusten van mijn vermoeiend leven." „Morgen zal ik u de plek aanwijzen, waar gij uwe verdere levensdagen rustig kunt doorbrengen, mijn vorst." Den volgenden dag bracht de kluizenaar den koning naar zijn tempelgrot. „Noemt gij dit sombere hol uw paradijs?" vroeg de koning verontwaardigd. „Ik wilde u eerst mijn paradijs op aarde laten zien, mijn gebieder. Gij hebt dit gezien, volg mij nu verder." Toen bracht de kluizenaar den vorst midden in het woud. Daar, temidden van vruchtboomen en andere gewassen groeide een onbekende plant, een hoog opgeschoten stengel, dien Trisjankoe met aandacht beschouwde. „Dit riet," sprak de kluizenaar, „bevat evenals het net in het hemelsch paradijs het manna. Even geurig als het manna in het paradijs, is het manna der aarde, mijn vorst. Gij kunt het als een geschenk der Goden beschouwen. Gelijk de bij den honing uit de bloemen zuigt, moet gij het sap uit deze plant opzuigen." Toen de vorst van het heerlijke sap geproefd had, was hij zeer verheugd en toen hij hoorde, dat de Goden dit riet op de aarde hadden laten groeien om hem niet langer naar Indra's hemel te laten verlangen, was hij verzoend met zijn leven op aarde. Eerst op den dag, dat Wisjna Mitn stierf, vernam Trisjankoe echter, dat de Goden in één nacht deze plant op aarde hadden doen ontspruiten en héél hoog hadden laten opgroeien, aldus verhoorende het vurige gebed van den kluizenaar. Toen de koning dit vernomen had, liet hij zijn zonen bij zich komen en sprak tot hem:,,Deze plant, die door Wisjna Mitri's bovennatuurlijke macht en diens vrome gebeden op deze plek is ontstaan, bevat het manna der aarde. Wanneer het den Goden behaagt ook mij eens in Indra's hemel op te nemen, zult gij van deze plant de jonge loten overbrengen op uwe velden." Na het uitspreken van deze woorden stierf de vorst Trisjankoe. Ook hij werd dadelijk in het hemelsch paradijs opgenomen." „En al het suikerriet," zoo besluit Nènèk de legende „dat hier groeit en niet alleen hier, maar ook op andere plaatsen, heel ver weg, waar Timboel misschien nooit zal komen, is voortgesproten uit de loten van dien eenen stengel, dien de zonen van koning Trisjankoe uitgeplant hebben." Als het verhaal ten einde is, komt het stramme oudje met moeite overeind om zich van haar plichten van altijd zorgende grootmoeder te kwijten. „Wat lief is mijn oogappel toch, wanneer hij zoo aandachtig zit te luisteren," denkt ze. „Hij zal binnenkort naar school gaan en een knappe man worden, die lezen en schrijven kan." VI NÈNÈK'S DOOD Als Timboel tot een stevigen jongen van een jaar of zes is opgegroeid, gebeurt er op zekeren dag iets, dat een groote verandering in zijn leven brengt. Den avond tevoren was Nènèk, die steeds kleiner en magerder scheen te worden en die dien dag als gewoonlijk hare bezigheden had verricht, dadelijk na den maaltijd zonder het gebruikelijke praatje, op haar slaapbank gaan liggen. „Ik merk, dat ik oud word," zei ze. „Ik ga maar vroeg slapen." Doch de hanen kunnen haar den volgenden morgen niet wakker kraaien. Als allen reeds zijn opgestaan, schijnt het oudje rustig door te sluimeren. „Grootmoeder," roept Timboel, „word toch wakker. Het is al morgen!" En met zijn handje vat hij haar bij den arm om haar te wekken. Doch zij beweegt zich niet. Nènèk is den vorigen avond zoo vast in slaap gevallen, dat ze nooit meer wakker zal worden. Klein en verschrompeld, ligt ze roerloos onder haar sarong. Het grijze hoofd, met de gesloten oogleden half afgewend, op het kleine kussentje.... Schrik en een gevoel van angst drijven Timboel naar buiten, waar zijn moeder zich aan de kali staat te wasschen. Timboel trekt haar mee naar binnen, de oogen wijd opengesperd van angst en nietbegrijpen. „Arme Nènèk is dood! Zij is te oud om langer te leven," hoort hij zijn moeder zeggen, terwijl ze de sarong over Nènèk's hoofd trekt en zich naar buiten spoedt om familieleden en bekenden te waarschuwen. Den zelfden dag nog wordt Nènèk begraven. Bedroefd zit Timboel tegen den deurpost van het huisje geleund, als binnen zijn moeder en enkele vrouwelijke familieleden bezig zijn Nènèk te wasschen met de vijf voorgeschreven soorten water en haar daarna in wit lijnwaad wikkelen. Dan leggen ze haar op een eenvoudig matje op den grond met de voeten naar de buitendeur gericht, totdat men haar naar haar graf zal dragen. Een sarong wordt over haar uitgespreid en met snoeren van witte bloemen omhangen. Aan de windzijde plaatsen zij een wierookvat, opdat de wierooklucht over Nènèk heen gevoerd zal worden. Aan hoofd- en voeteneind worden olielampjes aangestoken. Als de zon laag aan den hemel staat en haar laatste stralen de aarde streelen, wordt het oudje ten grave gedragen. Timboel's vader en drie andere mannelijke familieleden brengen haar op een draagbaar naar het kerkhof, nadat de dorpsgeestelijke het gebed voor de afgestorvene heeft uitgesproken. Timboel ziet, hoe ze den lichten last opnemen en met de andere mannen een stoet vormen, die geopend wordt door den geestelijke, gevolgd door de dessa-beambten en vele vrienden. Timboel s buurman houdt een pajong met een wit kleed overdekt boven Nènèk's hoofd. Voor allen uit loopt de drager van het wierookvat. Door zijn tranen ziet Timboel den droeven stoet door de open bamboepoort den kampong uitgaan. Hij hoort, hoe zij den lijkzang aanheffen, hoe, langzaam, de eentonige stemmen der mannen in de verte verklinken; „La illha, illa illha" (er is geen grooter God dan Allah), steeds verder af, tot het stil weer is en hij zijn hoofdje verbergt in zijn moeder's sarong. Nènèk wordt begraven op het kleine schaduwrijke kerkhofje met de geel, bruin en rood gekleurde struikjes bij de eenvoudige graven en bemoste steenen. Daar staan als trouwe wachters de kambodjaboomen, de bijna bladerlooze takken ten he- mei strekkend; eeuwig de bedwelmend geurende bloemen werpend op den doodenakker. Nu heeft Timboel geen Nènèk meer. Nooit zal hij haar stem meer hooren, nooit haar ijverige oude handen meer bezig zien. Veel heeft deze, door ouderdom wijs geworden vrouw hem geleerd. Zij leerde hem loopen, uit de waterkruik drinken zonder de tuit met de lippen aan te raken. Met engelengeduld leerde ze hem spreken, zooals het een kleinen Javaanschen jongen betaamt: in het Hoog-Javaansch tegen ouderen en in het Laag-Javaansch tegen zijns gelijken. En wat nog het belangrijkste was, ze leerde hem mildheid, hoffelijkheid en beleefdheid, opdat hij met rustig gemoed door het leven zal gaan, een goed kind zijnde van Allah. Lieve oude Nènèk, moge Allah, de Almachtige, je dit alles vergelden in het Hiernamaals! Als de ondergaande zon den hemel in tinten van bloedrood en parelmoer geverfd heeft, valt de vermoeide Timboel in diepen slaap. Van den offermaaltijd, die gehouden wordt om de overledene rust en zaligheid te geven, merkt hij niets. Het gebed door den geestelijke uitgesproken hoort hij niet. VII HOE TIMBOEL GETROOST WERD Als Timboel den volgenden morgen bij het ontwaken zijn grootmoeder mist, huilt hij innig bedroefd. Dikke tranen rollen over zijne bruine wangetjes. „Niet meer huilen, mijn hartje," troost hem zijn moeder. „Nènèk was te oud om langer te leven. Houd op met treuren. Je hartje moet zoo soepel zijn als een mat, die open en dicht gevouwen kan worden op velerlei manieren. Is het niet plooibaar genoeg, dan sterf je van hartepijn en verdriet. We mogen niet treuren over hen, die ons verlaten, want hen wacht een beter en rijker leven dan het aardsche. Eens in de honderd dagen mag je mee om bloemen te strooien op Nènèk's graf. We zullen grootmoeder niet vergeten." Met haar slendang droogt ze het behuilde gezichtje. Ze wascht hem met koel water en tracht hem tevergeefs wat te doen eten van zijn rijst. Dien dag mag Timboel met zijn moeder mee naar het huis van den Sinjo. Daar zit hij tegen een pilaar van de bijgebouwen geleund en ziet zijn moeder wasschen en strijken. Hij ziet den Sinjo naar school gaan en na schooltijd met een vriendje spelen in de achtergalerij, waartegen een bougainville met paarse trossen tusschen het donkere groen te bloeien staat. Witte duiven trippelen door den tuin en gluren naar Timboel met roode kraaloogjes. Hoe mooi zijn die duiven en wat zijn er veel! Als de Njonja hen voert, zwermen ze als een witte wolk klapwiekend om haar heen. Sommige zetten zich op haar schouders of op haar mand vol gouden maiskorrels om er gulzig van te pikken. De duiven vindt hij eigenlijk het mooist uit den heelen tuin, nog mooier dan de oranje en roomkleurige canna's en de blauwe „mannentrouw", in perken tusschen het keurig geknipte gras. Onder de boomen hangen orchideeën met bloemen als teere vlinders op de wuivende takken neergestreken. Maar ondanks al het nieuwe en mooie om hem heen blijft Timboel treuren. Hij voelt zich vreemd en denkt aan Nènèk, die van hem is weggegaan. Den volgenden dag zit hij verdrietig te kijken naar den straatweg, dien hij van zijn plaats af kan zien tot aan de fabriek. In de raadsels, die zijn moeder hem opgeeft, stelt hij geen belang. Liefst zit hij maar te kijken. Dicht bij de fabriek ziet hij de warong, het draagbare gaarkeukentje, waar de koelies eiken dag hun rijst komen halen. Het is marktdag. Vele marktgangers loopen langs den hoofdweg; de mannen met manden vol vruchten, aarden comfoortjes of houtskool aan zwiepende draagjukken. De vrouwen torsen de manden, hoog opgestapeld met koopwaren, op haar diep gebogen ruggen. ,,Sret-srot" komen ze op bladerslofFen voorbij. Sommigen hurken aan de warong om wat te drinken of wat te eten. Ossenkarren houden stil. Voerders lesschen hun dorst; gaan dan weer verder. Timboel ziet er Sastro, die eens met zijn kapmes in koelen' bloede zijn duim afhakte, toen een gifslang hem opfeen nacht, tijdens een rietbrand, had gebeten. Wel had Sastro, toen hij het achteraf betreurde een vinger te weinig te hebben, den volgenden dag nog naar zijn afgehakten duim gezocht, maar het was hem niet gelukt het verloren lichaamsdeel terug te vinden. En naast Sastro zit luie Ton, tegen het hek geleund, uit te rusten. Timboel denkt aan Ton s zwerenden, tot een griezeligen klomp vergroeiden voet, die vol afzichtelijke wonden zit en waar altijd een zwerm vliegen omheen gonst. Hij weet, dat Ton nooit met dien voet naar een doekoen of dokter zal gaan. Ton is lui en speelt liever op zijn fluit, dan dat hij werkt. Hij wil niet naar een hospitaal, noch de zweren, die hem geld opbrengen, laten genezen. Neen, hij schooiert liever aan de warongs, waar hij door zijn fluitspel klanten lokt, waarvoor hij dan in ruil zijn rijst ontvangt. Het is niet veel, wat Ton in deze wereld bezit. Hij heeft wat lompige kleeren, die hem als rafels aan het lijf hangen, een hoofddoek vol luizen, een fluit en een zeeren voet, dien Allah hem bezorgd heeft en dien hij dus ook benutten zal, ondanks de pijn, waar hij al bijna aan gewend is. In de stad schijnt hij, als hij bedelt, zulke hartverscheurende jammerklachten te uiten, dat de Europeanen, uit medelijden en afschuw, hem de centen voor de voeten gooien. Timboel hoort hoe Ton zijn melancholieke wijsjes, met trillertjes en staccato-toontjes versierd, de lucht in blaast. Hij ziet hem daarna zijn rijst verslinden en verder strompelen. Zeker naar een warong, waar hij zijn avondeten hoopt te krijgen. Later op den middag komt er nog een gast, die niet opgemerkt voorbij gaat. De vermakelijke clown, die van dessa tot dessa trekt en bij de warongs zijn grappen en glossen, bokkesprongen en vroolijke liedjes ten beste geeft. Op zijn grooten, aangeplakten wipneus, waar Timboel anders zoo om lachen moet, draagt hij een bril met donkere glazen. Zijn gezicht, armen en beenen zijn geel geschilderd als bij een kratondanser, wiens vergulde hoofdtooi ook zijn potsierlijk hoofd bekroont, boven de lange, uitgepenseelde wenkbrauwen. Timboel hoort de koelies lachen en joelen om zijn zottigheden. „Ga ook eens kijken," raadt zijn moeder hem, doch hij blijft liever bij haar zitten. Als den volgenden morgen de Njonja in de keuken haar orders geeft en zij Timboel weer tegen een pilaar ziet zitten, alleen en verdrietig, vraagt ze Kebon, den tuinjongen, haar twee duiven te brengen, een mannetje en een vrouwtje. Vol aandacht ziet Timboel, hoe Kebon wat graan strooit om de dieren te lokken. Terwijl zij de korrels heftig oppikken, met de trippelende pootjes overal sporen achterlatend op het pas geveegde pad, vangt hij er twee, heel voorzichtig en met groote behendigheid. Hij overhandigt de angstige fladderaars aan zijne meesteres. Tot zijn verbazing ziet Timboel, hoe de Njonja op hem toe loopt en hem, Timboel, de twee duiven geeft! Uit verlegenheid en blijdschap vergeet hij te bedanken en klemt de zachte vogellijfjes tegen zich aan. „Njoewoen, 'Ndoro Njonja," zegt baboe hem voor en ,,Njoewoen, 'Ndoro Njonja", herhaalt hij met schuchter stemmetje, met deze woorden de Njonja dankend met neergeslagen oogen. Onder een kippenmand wordt zijn schat bewaard en als de Njonja uit het gezicht verdwenen is, bekijkt hij met stralende oogen zijn eigendom door de groote gaten van het vlechtwerk. Prettige dagen komen er voor Timboel. Met zijn broer maakt hij een duiventil van een oude ton op een langen dikken bamboepaal. Dan worden de duiven in het nieuwe huisje opgesloten; de boogvormige openingen met kippengaas bespannen. Het duurt niet lang of de vogels zijn gewend. Timboel haalt het gaas er af en al spoedig ziet hij het paartje bedrijvig koerend in en uit vliegen en takjes en strootjes aandragen. De doffer maakt zijn wijfje het hof, zet een hoogen krop, trippelt heen en weer op zijn paars-roode pootjes, diepe buigingen voor haar makend. En als het nest klaar is, legt het wijfje twee eitjes en begint te broeden. Op zijn rug liggend onder de klapperboomen, volgt Timboel dagelijks het huiselijk tafreeltje met groote 7 aandacht en nu wacht hij tot de jongen uit het ei zullen kruipen. Dat wachten duurt lang, maar op een dag hoort hij de jongen piepen. Nu heeft hij vier duiven! Hij ziet dan hoe het wijfje de kale jongen voedt en hoe de kleine kopjes om beurten diep in den wijd geopenden moederbek gaan, om de duivenmelk, het geweekte graan, te drinken uit den krop. En als de diertjes opgegroeid zijn, gaat Timboel met zijn vader naar de markt om twee fluitjes te koopen. Die bindt hij onder aan de staarten en dan, met handgeklap, worden de vogels de lucht ingejaagd. Daar zweven ze als kleine witte stipjes hoog boven den kampong, de zingende fluitjes, die hen tegen roofvogels beschermen zullen, met zich meevoerend, tot ze, moe van het vliegen, weer op de til neerstrijken. Trotsch en gelukkig is Timboel met zijn duiven. Ze geven hem bezigheid en maken, dat hi] zich minder eenzaam voelt. VIII TIMBOEL'S EERSTE SCHOOLDAG Als de dauw nog op het gras ligt en een nevelsluier nog hangt tusschen de klapperboomen, de wevervogels bij hun schommelende tuitnesten luid hun morgenlied uitjubelen, gaat een tengere gestalte langs de paden, zich voortspoedend naar het stille plekje aan den buitenrand der dessa. Daar, bij het dichte bamboeboschje, ligt achter welig opschietend gewas verborgen een ruwe oude steen. Mos en varens groeien uit de spleten en asch bedekt den grond. Timboel's moeder haast zich haar offer te brengen aan den dorpsgeest, Timboel zal dien dag voor het eerst naar school gaan. Zij wil den dorpsgeest vragen haar zoon een vlijtigen leerling te doen worden. Haar blad met offerbloempjes legt ze voor den steen en als de wierook even later opkronkelt, loopt ze snel naar huis terug. Dan wordt Timboel door zijn moeder aangekleed met een sarong, die van voren in keurige plooien is gevouwen. Zijn nieuwe riem met metalen sluiting heeft ze zorgvuldig voor hem uitgezocht. Netjes sluit het donkere baadje om zijn kinderfiguurtje. Een ronde favaansche hoed voltooit zijn waardigheid van jeugdig scholier. Vol trots ziet ze hem, lei en griffelkoker onder den arm, het erfje afloopen. Ver behoeft hij niet te gaan, want in de aangrenzende dessa ligt het uit bamboe opgetrokken schooltje, onder oude sawoeboomen verscholen. Timboel steekt het plein over, dat door een haag omgeven is, en hangt zijn hoed aan een der haken, die aan den witgekalkten buitenwand bevestigd zijn en waar reeds vele hoeden hangen als groote kleurige paddestoelen. Als hij verlegen in de deuropening staan blijft, komt de onderwijzer hem vriendelijk tegemoet en geeft hem een plaats in een lange bank, waar reeds andere jongens achter hun leien wachten tot de les begint. Onder de leerlingen ontdekt Timboel bekende gezichten, zoodat hij zich al spoedig thuis gaat voelen. Voor hij het weet, zit hij gebogen over zijn lei, ijverig de op het bord geschreven streepjes en haakjes, die het begin vormen van de Javaansche letterteekens, na te krabbelen. Dan leeren zij het Javaansche alphabet, dat makkelijk te onthouden is, omdat de letterteekens de volgende woorden vormen: Hono tjoroko, doto sowolo, podo djojonjo, mogo botonjo, en dit beteekent: Er waren twee gezanten; zij kregen samen twist; Gelijk was hun moed; ze waren beiden een lijk. En bij de rekenles herhalen de stemmetjes gezameli]k het tellen van één tot vijf van den onderwijzer: „sidji, loroh, teloe, papat, limah", in het LaagJavaansch en dan: „Setoenggal, kalih, tigah, sekawan, gangsal" in het Hoog-Javaansch. Als een helder, ver dragend spreekkoor klinkt het door de openingen in den bamboewand over het rustige plein, de stilte in de dessa verstorend. Ingespannen en met plichtsgevoel volgen de leerlingen de lessen, als waren zij zich bewust van het voorrecht onderwijs te genieten. Als Timboel na schooltijd met een paar vriendjes uit zijn kampong naar huis loopt, voelt hij zich belangrijk wijzer dan eenige uren geleden. Hij kan al wat schrijven en rekenen; het alphabet al bijna opzeggen! Hij is niet meer de kleine jongen, die zijn tijd verdoet met spelen en luieren. Dien middag gaat hij ook naar het bedehuisje, waar de goeroe, de dorpspriester of godsdienstbeambte, tweemaal per week zijn onderwijs geeft. Na zijn voeten met het heldere water uit den steenen waterbak gereinigd te hebben, betreedt Timboel het bamboe bedehuisje, welks voorhof gericht is naar het heilige land Mekka en zet zich neder op een der matjes tegenover den goeroe, die gezeten is achter den lagen houten lezenaar, waarop de Koran ligt opengeslagen. Op zangerige, eentonige wijs dreunen de leerlingen na, hetgeen hij hen voorleest uit het heilige boek. De overige middagen zal Timboel met zijn vriendjes langs de weideweggetjes de open velden in trekken om daar den kleinen veestapel van den kampong te laten grazen. IX ALS DE MAAN SCHIJNT Op het bamboe bruggetje zitten Timboel en zijn vriendjes met stokken gewapend naar de maan te kijken. De maan, die haar vriendelijk licht naar de aarde zendt, als de zon is gaan slapen. Het is prettig in den kampong, die als in een sprookjeswereld is veranderd door dat wonderlijke licht, zóó mooi en zóó lieflijk, dat Timboel niet aan slapen denkt. Als met zilver overgoten staan de ritselende palmen, de klapperboomen en de bladerdakjes van de bamboe huizen. Hoe vredig lijkt alles, maar toch is er iets, waardoor Timboel niet ongestoord kan spelen. Het is de Lampor, booze luchtduivel, die uit de verte nadert. Ziet, onheilspellende wolken pakken zich samen, drijven langzaam voort. Met ingehouden adem ziet Timboel, hoe zij zich schuiven voor de maneschijf en haar geheel dreigen te bedekken. „Tikke-tikke-tikke-tók,tikke-tikke-tikke-tök,"slaan dan verwoed de stokjes op de brug en: „Tikketikke-tikke-tók'' klinkt het ook van andere bruggen, op de tong-tong bij het wachtershuisje, uit den kampong, uit de huizen, van den wegkant en overal vandaan. Allen zien het onheil naderen, allen tikken, maken leven om den Lampor, die bezig is groote wolken op elkaar te stapelen, te verjagen. ,,Ajo, slechte duivel met je gevleugeld menschenlichaam en je stierenkop, maak dat je wegkomt!" Zwevend door het luchtruim sticht hij onheil, waar hij gaat. Veroorzaakt wolkbreuken, springvloeden, onweer en verduistert zon of maan. „Scheer je weg naar de zee, waar, in de woelige golven, je woning is!" Is het wonder, dat Timboel en zijn vriendjes elkander opgelucht aanzien, als het gevaar geweken is, en zij door het leven maken het leelijke monster op de vlucht hebben doen slaan, zoodat de maan weer rustig schijnen kan. De donkere wolken drijven verder; nu kunnen ze weer spelen. Vlug trekken ze de kleeren uit en springen in de kali. Met handen en ellebogen slaan ze rimpels op het glanzend watervlak, kinderlijke wijsjes erbij zingend en tonggeluiden makend; een geliefkoosd spel, dat heel lang kan duren, voor het hen verveelt. En den volgenden nacht schijnt weer de maan. Dan zit Timboel met zijn vader onder de hooge bam- boes urenlang te kijken naar de sawah. Vuurvliegjes zweven, als duizenden dwaallichtjes, die aan en uit gaan boven het stille water, waarin de maan weerspiegelt. In de verte staat roerloos de Merapi, blauwzwart afgeteekend tegen den verlichten avondhemel. De nachtwind brengt droeve gamelangtonen en sterke bloemengeuren. Krekels sjirpen hun nachtmuziek, „kri-kri-kri" uit het gras, de hagen en struiken. Waar zijn ze toch, die kleine zangers ? Ze schijnen overal te zijn en nergens. Denkt Timboel vlak bij te zijn om er een te vangen, dan is het stil. En loopt hij verder, dan begint het weer „kri-kri-kri", als om hem te plagen. Krekels vangen kan hij niet, dus gaat hij maar weer naar zijn vader om te kijken en te luisteren. Op een der erven wordt rijst gestampt. Eentonig klinkt het rhythme van de stampers op het rijstblok, begeleid door jonge vrouwenstemmen. Timboel weet, dat zijn broer erbij zal zijn. Met groote oogen zal Hardjo kijken naar de mooie Latiah, die hem onder het stampen glimlachend tegenlonkt. Haar witte tanden zullen glinsteren in het maanlicht. De padi ontbolsterend speelt ze met haar zuster het spel van zang en rhythme, dat den verliefden Hardjo naderbij gelokt heeft. „Misschien zal hij wel met haar trouwen," denkt Timboel. Maar daar hoort hij in de verte de stem 8 van den satehverkooper en vergeten zijn Latiah en Hardjo. „Sateh aaajam!" klinkt het met een langen uithaal. Dan gaan vader en zoon langs het kampongweggetje, waarop de boomen hun inktzwarte schaduwen werpen, naar den grintweg. Zooals gewoonlijk wacht hun vriend met zijn wandelend waronkje onder den grooten waringin zijn klanten af. Met zijn waaier wakkert hij, op de hurken zittend, het houtskoolvuurtje aan, waarboven de aan stokjes geregen stukjes gekruid kippenvleesch geroosterd worden. Timboel mag smullen van de sateh. Eén stokje voor één cent. Met een plons vallen de twee centen in het afwaschkommetje, dat tevens als geldbakje dienst doet. Dan, langzaam etend, bekijkt hij den waringin, die als een groote reus aan den weg staat. Zijn lange luchtwortels hangen neer tot op den grond en in zijn pruik van duizenden glimmende blaadjes nestelen vele reigers. Onrustig door het heldere licht van de volle maan vliegen ze van tijd tot tijd, zachtjes knjschend, en met de vleugels klappend even op. Een vleermuis fladdert heen en weer, mugjes happend bij de olielamp van de warong. Uit een dessa klinkt gezang: droomerige zachte wijs, die telkens aanzwelt en weer vervaagt, weer aanzwelt en zachtjes vervloeit in de verte. Het is de liefdeszang van het verlangend gemoed van een jongen man, dat zich uitzingt in den geurenden zilveren sprookjesnacht, telkens herhalend zijn droomelied, maar steeds toch weer anders. Timboel's vader houdt lange gesprekken met den satehverkooper. Veel nieuws valt er te vertellen, over en weer, want in de dessa's bestaan geen kranten; daar gaan de nieuwtjes van mond tot mond. Behagelijk rookt hij zijn zoet geurend strootje, tot het tijd wordt om nog wat te gaan slapen voor de hanen den dageraad zullen aankondigen. De maan neemt al afscheid en de nacht is bijna om, als zij den kampong binnen gaan. Zwak verlicht staat daar hun huisje, en hoog erboven, opgeheschen aan lange bamboepalen, buiten het bereik van rat of muis, hangen de schommelende kooitjes der perkoetoets. De kopjes tusschen de veeren, slapen Timboel's witte duiven rustig boven op de til. Op den drempel, den pot met bladerkoffie naast zich, zit zijn moeder hen geeuwend op te wachten. X NIEUW JAAR Vroolijk ratelen de wielen van het wagentje over den straatweg. De koetsier knalt met zijn zweep, zoodat het kittige paardje zijn manen schudt en m draf vooruit schiet. Zijn baas heeft haast; de weg, die naar de stad voert, is nog lang. In de andong, het tweewielige rijtuigje, zit Timboel tusschen zijn ouders, onder het zeildoeken dakje. Tegenover hen zitten twee vrienden uit de buurt met hun dochtertje van een jaar of acht. Het kleine meisje, dat hij eigenlijk nog nooit goed heeft aangekeken, heet Koening. Hij ziet nu, hoe mooi zij is. Wonderlijk mooi glanst haar haar. Ze heeft groote oogen, door lange wimpers overschaduwd, witte tanden en een verlegen lachenden mond. Hoe slank en teer lijkt haar meisjeslichaam in de gebloemde sarong en het rose baadje. Rustig liggen de fijne handjes in haar schoot. Timboel herinnert zich nu, dat Koening danseres moet worden. Hij kan het begrijpen, nu hij haar goed aanziet. Op meisjes let hij anders nooit. Maar Koening is eigenlijk geen meisje, maar een kleine ronggeng, denkt hij met zeker ontzag. Op den grooten weg heeft Timboel, die nog nooit naar de stad geweest is, veel te zien. Wat een drukte van fraai aangekleede, feestvierende dessabewoners! Bijna allen dragen fonkelnieuwe kleeren. De vrouwen hebben zich met haar sieraden getooid. Tallooze kooplieden brengen hun waren, hangend aan zwiepende bamboe draagjukken, in snellen wandelpas naar de stad. Met groote snelheid snorren overvolle auto's voorbij. Aan zooveel beweging is Timboel, die niet veel anders dan de geordende fabrieksdrukte en het rustige dessaleven heeft meegemaakt, niet gewend. Zoo naderen zij de stad. Het wordt steeds drukker. Zij rijden langs den buitensten muur van den kraton, waar de Sultan, achter nog drie muren, omringd door zijne vrouwen, hovelingen en adellijke afstammelingen, in zijn vorstelijk paleis verblijf houdt. Uit een der poorten komt een deftige, in het donker gekleede Javaan. Een wit zijden fez draagt hij op het hoofd. Een gouden kris is van achter door zijn breeden lendendoek gestoken. Dat hij tot den adelstand behoort, bewijst de pajong, het zonnescherm, dat hem door een pajongdrager eerbiedig boven het hoofd gehouden wordt. Zij rijden hem voorbij, en in de voorstad trekt een vuurwagen, die luid puffend het kleine station binnenstoomt, Timboel's aandacht. Vuurwagens, auto's, luchtwagens, hebben de blanken gemaakt, om vlug van de eene plaats naar de andere te komen en hij, Timboel, rijdt alleen maar op een karbouw en nu, voor het eerst, brengt een trippelend paardje hem in een wagentje naar de stad. Zij rijden langs de winkels der geloovige Hadji's, Chineezen, Bombayers en Japanners, en midden in de stad langs de groote Europeesche warenhuizen en kantoorgebouwen. Voor het huis van den Gouverneur stappen ze uit. Timboel kijkt naar het reusachtige erf, naar de hooge koningspalmen, de grasvelden en de flamboyantboomen, die met felroode kruinen te bloeien staan. Vele glimmende auto's rijden af en aan naar het groote huis met de witte pilaren. Te voet gaan ze nu verder. Het wemelt van menschen, die in lange, lange rijen voortschuifelen, naar het, voor den Kraton gelegen, geweldig groote plein met de heilige, door hekjes omgeven, afgeknotte waringins. Meeschuifelend in den menschenshnger houdt Timboel zijn vaders sarong stevig vast, uit angst in de volte van hem af te raken. Zoo steken ze het groote plein over. Bij de open poort van den buitensten kratonmuur blijven ze wachten op den optocht, die straks voorbij zal komen. Uit het fort „Vredenburg" klinken weldra kanonschoten over de stad en met bonzend hartje wacht Timboel op hetgeen gebeuren gaat. Dan klinkt van verschillende kanten gamelangmuziek, zoo mooi als hij nog nooit gehoord heeft en eindelijk komt ook de lange, kleurige stoet de hooge trappen van de groote open galerij af. Als op de cadans der betooverende gamelangtonen, tromgeroffel en fluitmuziek, de keurkorpsen van den Sultan, in ouderwetsche bonte kleederdrachten hem voorbij trekken, waant Timboel zich in een sprookjeswereld, de wereld van heldenstrijd en heldenfiguren, waar Nènèk zoo vaak van vertelde. In langzamen danspas en onder het maken van daarmee harmonieerende hoofd- en armbewegingen schrijden de krijgers, alsof zij zich ten strijde begaven, hem voorbij. Hij ziet de dragers der met snoeren melatti versierde statiepieken en heilige speren. Dan, bij het aanzwellen der gamelangtonen, voorafgegaan door een optocht van kratonbeambten, die zich in nog fraaieren danspas voortbewegen, volgen de spijsbergen, de vorstelijke offergaven, door tientallen koelies gedragen. Met vruchten, koekjes, eenden-eieren, Spaansche pepers en andere kleurige lekkernijen versierd, lijken ze op reusachtige kegels van bloemen. Als de lange kleurige optocht voorbij is getrokken, naar het bedehuis, is voor Timboel het feest nog lang niet ten einde. Hij slentert met zijn ouders weer verder, langs warongs, ballonnenverkoopers, tallooze tenten en kraampjes, die op het plein zijn opgesteld. Timboel's hoofd wordt moe van de voortschuifelende zoemende menschenzee, van de gamelangs, de fluitjes en toeters, die de kinderen in de kramen gekocht hebben en waar zij met groote hardnekkigheid op blazen. Ze blijven kijken voor de tenten van kunstnijverheid, waar koper- en zilverwerken, voorwerpen van hoorn en schildpad ten toon gespreid worden. Er zijn tenten met vlechtwerk, weefwerk, en met kunstig gebatikte kaïns en sarongs; andere met aardewerk en prachtig uitgesneden Japarahout. Temidden van het roezige kermisgewoel staat ook een draaimolen, dien Timboel met gevoelens van angst en nieuwsgierigheid bekijkt. Op zijn vader s voorstel verstout hij zich, in een schommelend schuitje plaats te nemen. Hij is echter blij, als hij weer vasten grond onder zijn voeten voelt, want het leek wel of de stroop met geraspt ijs, die hij zoo pas gedronken had, in zijn maag begon mee te draaien! Als 's avonds het plein verlicht is, loopen ze een groote tent binnen, waar een schimmenspel vertoond wordt. Evenals de andere honderden toeschouwers zetten zij zich met gekruiste beenen op den grond, de mannen aan den voorkant van het scherm, de vrouwen er achter. Zij bekijken het fantastische spel der vorstelijke figuren uit oeroude sagen en dat der Goden en Halfgoden, voorgesteld als gedrochtelijke wezens, met menschelijke karaktereigenschappen, en luisteren naar den verteller, die door gamelangmuziek begeleid, zijn schimmen sprekende invoert. De aan lange stokjes bevestigde, kunstig uit buffelleder gesneden poppen zijn in een pisangstam gestoken, die voor hem op den grond ligt. De rij poppen aan zijn rechterhand stellen de goede elementen voor en die aan zijn linker de tegenpartij, de slechte, lage en lafhartige karakters. Allen luisteren naar den verteller, die zijn figuren beurtelings laat gebieden, smeeken, huilen, dreigen en lachen en met de keprak ratelt, wanneer hij de tegenstanders en demonen laat spreken. Het is laat in den nacht, als het drietal naar huis gaat. In Timboel's hoofd dreunt nog de Ketopra, het populaire wijsje, dat op degamelangsinde vele tenten gespeeld werd. Koening en haar ouders hebben ze reeds lang uit het oog verloren. Ondanks zijn moeheid voelt Timboel zich voldaan. Hij heeft het nieuwjaarsfeest meegemaakt, is op de avondkermis geweest en heeft de stad gezien. Tegen zijn moeder aangeleund zit hij weer in een schokkend wagentje. Het paardje trippelt over den glimmenden asphaltweg. Uit de half duistere kampongs klinkt geknal van voetzoekers en als glimwormpjes flakkeren de olielichtjes, die de deurposten der woningen versieren, nu het vasten beëindigd is en het nieuwe jaar is begonnen. De nieuwe beurs, die zijn vader in een der kramen voor hem gekocht heeft, wordt zorgvuldig opgeborgen bij de kleeren en sieraden in het ijzeren koffertje onder de slaapbank. Nog dagenlang spreekt Timboel met zijn vriendjes over hetgeen zij beleefd hebben. XI BANDJIR Het lijkt of de natuur is ingeslapen, of mensch en dier zijn ingedut door de middagwarmte, die zwaar en loom over het land hangt. Aan den kant van den grindweg, in de schaduw van een grooten regenboom, ligt Timboel lui op den grond. Naast hem zit 'Mbok Doemillah te slapen achter haar bamboe tafel met aardewerk: roodbruine waterkruiken, schotels en kommen, spaarpotjes en miniatuur keukengerei. Haar mond, waar een zwarte sirihpruim half uit hangt, is opengezakt. Een rood straaltje loopt uit haar mondhoek langs de kin op haar groezelig baadje. Slechts buurman Wirio denkt niet aan slapen. Timboel ziet hem bezig in de sawah. Twee karbouwen trekken den ploeg door den modderigen, onder water staanden grond, waar Wirio onder het loopen tot de kuiten inzakt. Zijn naakte rug glimt van het zweet bij het zwaar hanteeren van den ploeg. Met een welluidend: „Hrrrrt, gjaak, gjaak, gjaak, hrrrrt!" vuurt hij zijn beesten aan. Timboel geniet van het niets doen en droomt wat voor zich uit. Boven hem welft zich de groote kruin van den regenboom. Een warme wind beweegt de bladeren zachtjes heen en weer en rose bloemkwastjes der bloesems dwarrelen door de lucht. Zachtjes neuriet hij een lied, dat zijn vader dikwijls zingt, wanneer deze rustig voor zijn huis een strootje zit te rooken. Het is een moeilijke wijs, met trillers en hooge, vlugge tonen, die zijn vader van zijn grootvader, en zijn grootvader van zijn overgrootvader heeft geleerd. Timboel wil haar ook leeren. Zachtjes zingt hij de woorden van het oude lied: ,,In den nog duisteren morgenstond „Koert reeds een paar tortelduiven elkander tegen. „Het luid gekraai der hanen en het gezang der vogels „Smelten samen tot een lieflijk morgenlied. „Op het dak wandelt de pauw met statigen tred „En schreeuwt alsof hij de geloovigen wil wekken „En oproepen tot het morgengebed. „De vromen ontwaken en gaan zich wasschen met het gewijde water „Waarna zij plechtig hun gebeden prevelen." Hij vindt het prettig in de stilte van het middaguur, als de meeste menschen rusten, naar zijn eigen stem te luisteren. Hij houdt van de warmte, die hem doezelig maakt en van den vochtigen geur der aarde, die door de vele regens der laatste dagen met water verzadigd is. Hij houdt van het rustige leven in zijn kleine vreedzame dessa, waar de menschen zonder zorgen zijn. Wirio heeft zijn sawah geploegd en keert met de twee karbouwen over het smalle paadje huiswaarts. De rust is thans volkomen. Slechts het zachte zingen van Timboel, die telkens en telkens den eersten regel van het oude lied herhaalt, is hoorbaar. ,,In den nog duisteren morgenstond ,,Koert reeds een paar tortelduiven elkander tegen." Maar na eenigen tijd steekt een koele wind op, die de takken van de boomen door elkaar schudt, tallooze bloemkwastjes op 'Mbok Doemillah's aardewerk doet neervallen en het ruischen van naderenden regen met zich meebrengt. De Merapi verschuilt zich achter grauwe wolken. De hemel wordt onheilspellend donker. Een kudde zwarte en bruin gevlekte Bengaalsche geiten met lange flapooren, voortgedreven door twee jongens, komt haastig voorbij. Het luide geblaat en getrippel der dieren maken 'Mbok Doemillah wakker. Ze stopt de sirihpruim achter haar kiezen en roeptTimboeltoe: „We krijgen regen!" Reeds vallen dikke druppels omlaag. Vlug helpt Timboel 'Mbok Doemillah alles in veiligheid brengen onder het afdakje van haar huis en weldra stroomt de regen. In een oogenblik staat de kam- pong blank. Sinds enkele weken regent het dagelijks, maar zooals het water thans uit den hemel neergutst, heeft Timboel het nooit meegemaakt. Druipnat kruipen beiden op de rustbank in Doemillah's huis. Maar dikke stralen lekken door het dak, dat tegen een dergelijken stortvloed niet bestand is. Tevergeefs trachten zij de gaten te stoppen. 'Mbok Doemillah is al te oud en Timboel nog te jong voor dat moeilijke werk. „Ga mee naar ons huis," zegt Timboel dan, „oude 'Mbok Doemillah kan toch niet in haar lekke huis blijven. Haar zoon is er niet om het dak te herstellen." Nauwelijks kunnen zij elkander verstaan, zoo plast en ruischt de regen op de oververzadigde aarde. Onder een grooten geölieden pajong waden zij door den onder water staanden kampong naar Timboel's huis, waar zijn vader bezig is het dak met bamboes te stutten. De paden zijn beekjes geworden, die murmelend en kolkend naar den rand van de dessa stroomen; naar de groote, bruine rivier, die al dat water niet meer verzwelgen kan; al dat water, dat ook uit de bergen in razende vaart, met witte schuimkoppen op de golven, bruisend en ziedend naar beneden komt en dat door de van boven stuwende kracht steeds meer vaart krijgt. Sneller, steeds sneller en sneller komt het water van de bergen naar beneden; over groote steenbrokken, door ravijnen, tusschen berghellingen, langs bergkampongs met bamboestoelen, langs begroeide oevers, langs sawah's en klapperbosschen, onder zware steenen- en sierlijke ranke bamboebruggen door. Het bruist en zingt in de golven, die elkander voortjagen onder den steeds neergutsenden regen, verder naar de zee. De rivier wast met angstwekkende snelheid en in de bocht voorbij de groene heuvels bij Timboel's dessa treedt zij buiten haar oevers. Als een donderende, troebele watermassa komt de stroom aangerold, vernielend en medeslepend wat hem in den weg staat. „Bandjir!" roept de waker en beukt met harde slagen op de tong-tong. „Bandjir!" gaat het door de dessa. „Bandjir! Bandjir!" Het volk spoedt zich door het neergutsende water naar de groene heuvels, waar de groote bevloeiingsdam bij een kleinen kampong ligt. Wellicht is het nog mogelijk het kunstwerk, dat het water opvangt voor de bevloeiing van de sawah's, te beschermen tegen het geweld van de woeste rivier. Maar helaas, zij zijn te laat! De dam is reeds doorgebroken en machteloos zien allen toe, hoe deze in minder dan geen tijd geheel verdwenen is. Stukken van een bamboebrug, dikke boomstronken en balken komen aandrijven op het kolkende, troebele watervlak. ,,Zou de groote, bovenstroomsche dam ook reeds zijn bezweken?" vraagt men zich af. Nog steeds wast de rivier, overstroomt de laag gelegen rijstvelden, vernielt den veelbelovenden oogst. Enkele dicht bij den oever staande huisjes zijn meegesleurd door de alles vernielende kracht van het water. Zouden de bewoners bijtijds gevlucht zijn? Gelaten wacht de bevolking tot de rivier is uitgeraasd. Hoe kort geleden was het nog, dat de dessa genoot van een weldadige vreedzaamheid; dat de landman aan een rijken oogst kon denken; dat Timboel naast het stalletje van 'Mbok Doemillah te droomen lag! In een oogwenk heeft de anders zoo kalme en zoo onmisbare rivier deze kleine wereld van droefenis vervuld. Met niets ontziend geweld heeft zij boomen ontworteld, dammen en bruggen verwoest, een deel van den oogst vernield, huizen weggespoeld, vee en wellicht menschen gedood! Gelaten wachten allen. Uit de kampongs klinkt het lawaai en geklop om den Lampor, den vreeselijken luchtduivel, die de schuld is van deze ramp, te verjagen. Op de huisaltaren wordt wierook ge- brand, aan den dorpsgeest wordt geofferd. De nacht vergaat in onrust en spanning. Maar den volgenden morgen zendt de zon haar stralen over de natte dampende aarde. Vreedzaam liggen de woningen van de kampongs onder roerloos staande klapperboomen en bamboepluimen. Strak blauw welft zich de hemel over het wondermooie land, waar, trotscher dan ooit, de Merapi zich verheft. En aan de grens van Timboel's dessa stroomt rustig de groote, bruine rivier. Met man en macht wordt daar gewerkt. Zware boomstammen, kalisteenen en reusachtige bamboe's worden aangesleept. Allen helpen mede den nieuwen dam te maken. Slechts Pak Kario zit aan den wegkant en staart voor zich uit. Een pakje met een lap nieuwe zijde, juist genoeg voor een baadje, een papieren molentje en een kralen armbandje, dat hij voor vrouw en kinderen heeft meegebracht, ligt naast hem in het gras. Hij kijkt naar de plek, waar gisteren zijn huis nog stond en waar hij nog enkele dagen geleden, voor hij op reis ging, met zijn kleine dochtertje en zijn vierjarig zoontje speelde. Hij kijkt naar zijn verwoeste sawah, waar een paar reigers zijn neergestreken om zich te goed te doen aan zilver-blanke IO vischjes, die over het slib verspreid liggen. Arme Pak Kario! Onwetend van de ramp kwam hij dien morgen thuis. Nu heeft hij niets meer; geen huis, geen vrouw en geen kinderen. Zijn stukje sawah is vernield XII BRUILOFTSKLANKEN Als aan weerskanten van den langen zandweg het gepluimde suikerriet afgesneden en aan bossen gebonden naar de fabriek vervoerd is, worden de achtergebleven stoppels en bladeren op de akkers verbrand, de velden bij gedeelten ingedamd en onder water gezet. Dan komt de landman met zijn ploeg en zijn karbouwen om diepe voren te trekken in den modderigen grond en om de sawah's gereed te maken voor het uitplanten van de jonge rijst. Vrouwen uit de dessa komen de millioenen jonge plantjes verspreiden over het wijde, in vakken verdeelde, spiegelende watervlak. En reeds na enkele maanden staan rijke goudgele velden te wachten om geoogst te worden. In dezen tijd is het, dat Timboel's broer, Hardjo, zijn vader vraagt, het huwelijksaanzoek te doen, bij de ouders van zijne uitverkorene, de mooie Latiah. Timboel vindt dit zeer gewichtig. Hij luistert naar alle gesprekken en onderhandelingen en als Latiah s ouders in het huwelijk toegestemd hebben, verheugt hij zich op de feestdagen, die zullen komen. Talloos en ingewikkeld zijn de berekeningen van den dorpspriester om den huwelijksdag te bepalen. Het is geen eenvoudige zaak een goeden dag, vallende in een goede week van een gunstige maand uit te zoeken. Nadat eindelijk alle voorspellings-berekeningen zijn gemaakt en de datum is vastgesteld, breekt voor de beide gezinnen een drukke tijd aan. Timboel heeft gemerkt, dat zijn moeder tevreden is met haar aanstaande schoondochter. De dorpspriester heeft immers de som der kaballistische cijfers van de beginletters der beide namen door zeven gedeeld. Na beschouwing van het restant dezer deeling heeft hij Timboel's moeder kunnen voorspellen, dat het huwelijk in het teeken van den Sanggar Waringin, den rijk gekroonden Waringin, zal staan! En wil dat niet zeggen, dat het jonge paar de wederzijdsche ouders met liefde en zorgzaamheid zal bejegenen? Bovendien is Latiah een ijverig en fatsoenlijk meisje. En houdt Hard]o niet veel van haar? Spoedig breekt de tijd van plechtigheden en ceremonieën aan. Allereerst brengen de ouderparen elkander bezoeken en geschenken. Timboel's vader heeft tevens vijf gulden betaald in ruil voor de bruid, die hem voor zijn oudsten zoon wordt afgestaan. Wanneer Hardjo meegaat, om zijn aanstaande schoonouders te bezoeken, is het Latiah's taak de sirihdoos, het kwispedoor, de waterkruik en de snoeperijen voor hen neer te zetten. Latiah draagt voor die gelegenheid geen baadje, maar slechts haar lijfje, om Hardjo te laten zien, hoe welgevormd en gaaf haar jonge schouders zijn. Dan volgen dagen, waarop druk gebraden en gekookt wordt. Schotels met allerlei gerechten en vruchten worden, bij wijze van invitaties ter bijwoning van het huwelijksfeest, rondgestuurd. Geld en gebruiksvoorwerpen voor het jonge paar worden ontvangen als antwoord op de smakelijke uitnoodigingen, terwijl enkele vrouwen en dochters der genoodigden hare diensten komen aanbieden. Timboel brengt deze dagen door met rondneuzen en vragen stellen. Soms helpt hij een handje mee. Hij sprokkelt hout, haalt drinkwater, of helpt de vuren in de komforen aanwakkeren, als deze niet fel genoeg branden. Hij geniet van den lekkeren geur van klapperolie, kruiden en trassie. Er heerscht een vroolijke bedrijvigheid. Er wordt druk versierd, gewit, getimmerd en gezaagd, want een pendoppo, een groot afdak op palen, wordt aan de woning bijgebouwd. Het huisje is te klein voor de vele menschen, die bij een bruiloft ontvangen moeten worden; waar een gamelangorkest opgesteld moet worden; waar het bruidspaar op een statiebank temidden van alle wederzijdsche vrouwelijke familieleden moet kunnen tronen, en waar geschenken moeten worden uitgestald. Hoe mooi vindt Timboel de bruidskamer met gebloemde gordijnen en het bruidsbed. Een tafeltje met offeranden voor de geesten van afgestorven familieleden en hoogere machten zet zijn moeder klaar. Zij versiert de wanden enhangtbouquettenop. Als alles in de beide huizen gereed is, wordt bij de bruid een slamatan gegeven, ter eere van Mohammed, Allah's gezant, en tevens om de geesten der voorouders te bewegen als hemelnymfen op aarde neder te dalen en het huwelijk hun zegen te brengen. Hardjo en Latiah tronen op de statiebank, omringd door vele vrouwen. De Goeroe spreekt de gebeden uit, telkens onderbroken door het eenstemmig, dreunend „Inggih geroep der mannen, die op matten om het sierlijk opgediende offermaal gezeten zijn. Den volgenden avond komen de mannelijke gasten geschenken en gelukwenschen aanbieden. Weer zitten Latiah en Hardjo als twee strakke figuren met schijnbaar wezenlooze gezichten op de bank. Timboel kijkt met groote oogen naar het mooie, rijk gekleede paar. Hij bewondert zijn grooten broer, dien hij nauwelijks herkent met zijn geschoren en geverfde wenkbrauwen, de bloemen in zijn hoofddoek, zijn rijkversierd, fluweelen baadje, zijn sierlijk gedrapeerde beenkleed, zijn geel-zijden sjerp en zijn kris. Dan weer kijkt hij naar Latiah. Zij draagt een nauwsluitend, zijden baadje, waarop juweelen speldjes schitteren. Heur haar is kunstig in een komvormige wrong gekapt en met fraaie trillende haarspelden en snoeren van melati versierd. De fijne voorhoofdshaartjes zijn met was in krulletjes op haar voorhoofd en slapen geplakt boven haar eveneens bijgeverfde en geschoren wenkbrauwen. Een vuurroode bloem lijkt haar mond in het witte masker van haar gezichtje. Hel steken de roodgeverfde nagels af tegen de met boreh bestreken handen en haar voeten, die nog even onder haar lange bruidssarong te zien zijn. Timboel bewondert haar armbanden, ket- tingen en ringen en vooral haar mooie klosvormige oorknoppen! Dien avond opent Hardjo het dansfestijn voor de mannen, dat zal duren tot den volgenden morgen. Latiah noch hij mogen dien nacht een oog dicht doen, daar hun dit groot onheil zou kunnen bezorgen. Latiah moet dapper volhouden. Ze vecht tegen den slaap, die haar bijna overmant en spert haar oogen wijd open, uit angst, dat ze dicht zullen vallen. Ze moet nog geduld hebben, want pas den volgenden dag zal de Pengoeloeh het huwelijk inzegenen. Het is echter met Latiah, die dien morgen met den bruidegom op het matje bij den Penggoeloeh nederknielt, maar haar plaatsvervanger, die de geloofsbelijdenis opzegt en de gestelde vragen in alle plechtigheid beantwoordt. Onder den indruk van het genoten bruiloftsmaal, dat na de huwelijksvoltrekking gehouden is, zit Timboel, die nog te jong is om bruidsjonker te zijn, voor zijn huis en wacht. Hij is moe van het weinige slapen, het feesten en het vele lekkere eten; maar dat kan hem niet schelen, want straks zal hij zich kostelijk kunnen vermaken, als hij mee mag loopen in den optocht, waarmede het bruidspaar een rondgang gaat maken door den kampong. Eindelijk is het oogenblik gekomen, waarop Hardjo in vol bruiloftsornaat in de deuropening verschijnt. Hij bestijgt het fraai opgetuigde paardje en nu zet de stoet zich in beweging, om de bruid af te halen en met haar verder te gaan. Het is een vroolijke rumoerige optocht, die, beschenen door de late middagzon, langs de kampongpaden trekt; langs groene hagen, waarboven de gepluimde toppen der hooge bamboes elkander raken, als vormden ze een koele poort van wuivend groen. Ze trekken langs de half verscholen huisjes, langs karbouwenstallen en langs de mais- en ketellaveldjes op de erven, waar de trillende zonnewarmte tusschen de grijze klapperstammen gevangen blijft; langs de sawah en de kali, waaruit het water in den vischvijver van Pak Soekiman door het bamboe sluisje murmelend naar binnen stroomt. Gaandeweg sluiten vele nieuwsgierigen zich aan bij den stoet, die den kampong in alle richtingen doorkruist, rustig pikkende kippen kakelend uiteen doet stuiven en magere kamponghonden doet vluchten achter de hagen. Fier zit Hardjo op het paard, dat door vrienden in feestdos bi] de teugels geleid wordt. Een pajong wordt hem boven het hoofd gehouden. Kettingen en armbanden tooien Hardjo's bloote, met boreh bestreken bovenlichaam en armen. De kris, zijn ii vleugelvormige, vergulde hoofdtooi en daarboven de zwart met gouden fez geven hem een vorstelijk aanzien. En Latiah zit als een prinses in haar open draagstoel. Haar bovenlichaam en armen zijn eveneens met lichtgele boreh bestreken. Haar borstkleed is fraai van teekening en kleur, haar hoofdtooi en sieraden fonkelen in de late zonnestralen. Als een koningspaar zien Hardjo en Latiah er in Timboel's oogen uit. Mooier bruidegom dan Hardjo heeft hij nog nooit gezien. Voor het jonge paar gaan de dragers der bruidsinsignes: de papieren hanen, groene bouquetten, pluimen van jonge klapper- en waringinbladeren en een waaier. Even verder klinkt het „ting-tang-ting-tong, tingtang-ting-tong" uit de bamboekokers der angkloengs, ter begeleiding der dansende stokpaardjes. Van den eenen voet op den anderen trippend, bewegen de ruiters op de uit bamboe gevlochten, gekleurde paardjes zich afwisselend dansend en steigerend voort. Aan het hoofd van den stoet gaan twee opzichtig gekleede, reusachtige poppen. Timboel en vele kinderen moedigen hen lachend en joelend aan tot het maken van dwaze danspassen en gebaren, als zij rondspringen op de maat der muziek. De afschrik- wekkende gezichten der beide poppen boezemen Timboel echter geen angst in, want hij weet, dat de voeten, die onder de gedrochtelijke gestalten te voorschijn komen, die van Kromo en Mangoen zijn. En als een zonderlinge geluidenchaos klinken donkere gongslagen, gamelangtonen, fluiten, primitieve angkloengmuziek, getik op flesschen, stemmengejoel en gelach in de anders zoo stille en rustige dessa. Als de zon tusschen donkere wolkengrotten achter de heuvels wegzinkt, is de stoet teruggekeerd bij Hardjo's woning. Vlug dringt Timboel zich naar voren tot bij de pendoppo om vooral niets van het schouwspel te missen. Hij ziet hoe de bruid voorzichtig uit haar draagstoel stapt, kreten van bewondering ontlokkend aan de vrouwelijke toeschouwers. Met schuchtere pasjes en neergeslagen oogen gaat ze tusschen twee rijen vrouwen door naar den ingang van de pendoppo. Daar stellen de dragers van de bladerpluimen zich voor haar op, dompelen deze in de koperen met water gevulde kommen, om er elkander mede te besprenkelen. Moge het aantal kinderen van het echtpaar zoo talrijk worden als de druppels, die thans verspreid worden! Onderwijl is Hardjo van zijn paard gestapt en door zijn vrienden begeleid, treedt hij Latiah tegemoet. Aandachtig volgt Timboel de ceremonieën. Hij ziet nu hoe Hardjo het voor hem neergelegde kinpenei stuk trapt. Dit is een waarschuwing! Want, even gemakkelijk als de broze schaal van het ei door Hardjo's voet verbrijzeld wordt, kan ook de huwelijksband, door den dood, of op andere wijze verbroken worden. Timboel ziet Latiah Hardjo's voeten met water besprenkelen ten teeken van haar eerbiedige gehoorzaamheid en onderworpenheid. Hardjo neemt haar nu bij de rechterhand en. vooraf gegaan door de bruidsjonkers en bruidsmeisjes, die hun gele rijst en kopergeld voor de voeten strooien, leidt hij haar naar binnen. Daar staat de statiebank weer te wachten. Als zij plaats genomen hebben, spreidt Latiah haar zijden bruidszakdoek voor zich uit en Hardjo, te kennen gevend, dat hij als toekomstig huisvader zal zorgen, dat het haar in zijn huis aan niets zal ontbreken, legt er wat rijst, petehvruchten en geld in. Het wordt nu tijd, dat het bruidspaar een kniekus aan de ouders en een sembah aan de wederzijdsche familieleden brengt, want niet eerder mag de slamatan voor de mannelijke gasten beginnen. En als dan op een koperen blad een deel van dien maaltijd voor het bruidspaar is neergezet en Hardjo de balletjes rijst naar den mond van zijn geliefde brengt, weet Latiah, dat zij altijd alles eerlijk zullen deelen. Arme Latiah! Met moeite houdt zij zich nog overeind. Toch zal ze wakker moeten blijven bij het dansen der mannen. Doch eindelijk, tegen middernacht, wordt zij door wat oudere vrouwen naar de bruidskamer gebracht, en nadat ze haar het een en ander over het huwelijk hebben medegedeeld, wordt ook Hardjo toegelaten. De twee geliefden zijn alleen. De bruidskamer wordt echter bewaakt. Later in den nacht komen volgens oeroud gebruik nog enkele oudere vrouwelijke familieleden met fakkels behoedzaam elk hoekje en gaatje van de bruidskamer doorsnuffelen, om te onderzoeken of de jonge vrouw er nog is. Zij besprenkelen Hardjo met water, om hem uit den diepen slaap te wekken, als wilden zij hem eraan herinneren, dat hij zijn jonge vrouw, die hem zoo licht ontnomen kan worden, zal moeten bewaken. Latiah is blij als, na nog een nacht in de bruidskamer bij haar eigen ouders, alle ceremonieën voorbij zijn en zij met Hardjo haar intrek kan nemen in hun eigen kleine huisje. Ze doet rijstkorrels in haar groote oorknoppen uit vrees, dat zii kinderloos zal bliiven. XIII BEDEVAART Voor zonsopgang rijdt een grobak, de Javaansche tweewielige ossenkar, door de in diepe rust verzonken onderneming. De fabriek is gesloten. Bij den hoofdingang brandt nog een licht in den ochtendschemer. Een eenzame waker, in khaki uniform, de bloote voeten in schoeisel gestoken, stapt met langzamen tred heen en weer. „Waarheen?" vraagt hij den vroegen voorbijgangers. „Naar Kota Gedeh," luidt het antwoord van buurman Wirio, die een karlading suikerriet-stekken vervoert en zijn vrouw en ook Timboel heeft meegenomen. De grobak, getrokken door roomkleurige, trage sappies met zwart omrande droomoogen en klingelende bellen aan de bultige halzen, schommelt krakend verder: tusschen rietvelden door, langs sawah's en ontwakende kampongs. Bij de open dessapoorten worden de warongs gereed gemaakt: vruchten, eet- en drinkwaren uitgestald. Timboel ziet de zon opkomen, oranje-geel achter de nevels, die nog hangen over sawah's en velden. Langzaam trekt de nevelsluier weg; de hemel verliest zijn parelmoeren gloed, als de zon omhoog klimt en haar verzengende stralen over de aarde zendt. De uit bamboe gevlochten huif van den grobak, waarvan de zijkanten met figuren van zwart, blauw en wit versierd zijn, laat geen zonnestraaltje door. Urenlang, met onverstoorbare gelijkmatigheid en schijnbaar ongevoelig voor de brandende stralen, trekken de sappies de zware vracht voort. Zweep noch leidsels heeft Wirio noodig om hen aan te sporen. Slechts door tikjes met zijn stokje duidt hij hen de richting aan. Als de zon tot recht boven de aarde geklommen is, hobbelt de kar eindelijk het oude, half vergeten stadje Kota Gedeh binnen. Ouderwetsch zijn de huizen van de eens zoo welvarende hoofdstad van het Mataramsche rijk, thans slechts bewoond door Chineezen, Javaansche bewerkers van schildpad en goud- en zilversmeden. Van den eens zoo machtigen Kraton is niet veel over gebleven. Terwijl Wirio verder rijdt, om zijn vracht af te leveren, gaat zijn vrouw Sipa met Timboel naar het pleintje met de groote waringins. Een paar bede- laars met gescheurde kleeren en vervuilde lichamen zitten er te wachten op de aalmoezen der vreemdelingen, die, naar zij hopen, het stille plaatsje zullen komen bezoeken. Van een oud vrouwtje koopt Sipa een pisangblad met stukjes rauw vleesch. Dan loopt ze met Timboel langs de verzorgde bamboe-woningen der welgestelde Hadji's, waar een enkele wit-gesluierde vrouw achter een batikrekje haar linnen met kleuren van bruin en blauw bewerkt. Ze komen in een ommuurden tuin, dalen eenige treden af en staan dan voor het overdekte vijvertje, waar groote, witte schildpadden sinds menschenheugenis wonen. Op den steenen rand legt Sipa haar blad met rose en witte offerbloempjes. Langzaam laat ze, één voor één, de stukjes vleesch in het water vallen. Timboel ziet de schildpadden zich met onhandige bewegingen naar de oppervlakte roeien. En Sipa, aandachtig haar blik op het water gericht, prevelt haar gebeden tot de heilige dieren, telkens wanneer ze een stukje vleesch verslinden. Zij vraagt om geluk en voorspoed voor haar en haar man; om kinderen, die Allah haar nog steeds niet geschonken heeft. „Heilige schildpadden, helpt me," smeekt ze met heel haar verlangend hart. „want Wirio zal een tweede vrouw nemen, als ik kinderloos blijf!" En als ze het laatste stukje vleesch geofferd heeft en het leege pisangblad heeft weggeworpen, gaat Sipa, slechts gehuld in haar sarong, die ze tot hoog onder de oksels heeft opgetrokken, baden in het heilige water. Ze drinkt er van en vult er een bamboekoker mee. Alles, om haar vungen wensch vervuld te zien. En als ook Timboel van het geluk aanbrengende water gedronken heeft en een koker met het kostbare vocht heeft gevuld, om het straks mee naar huis te nemen, zet hij zich in de schaduw tegen een boom en wacht geduldig op Sipa. In de adembeklemmende stilte hangt de broeiende warmte der middaguren tusschen de muren en de roerloos staande palmen en klapperboomen. Geuren van kemoening en kembodja bezwangeren de zwoel heete lucht, die trilt boven de afgebrokkelde steenen, het vredige tuintje en het vijvertje. Die geuren, de bemoste steenen, de gewijde stilte zijn als een herinnering aan een vergeten wereld. Achter den vijver, beschermd door een verweerden muur, ligt een kerkhof. De houten deur, sierlijk bewerkt in lang vervlogen tijden, verleent toegang tot graven van vroegere Sultans en hunne vrouwen, voorzaten der tegenwoordige vorsten; eeuwen geleden reeeerend over het machtige nik Mataram. 12 Terwijl Sipa zich baadt, zit Timboel droomerig te kijken naar een lange ri] miertjes, die uit een hollen boomstam te voorschijn komen. Zij gaan, tusschen grashalmpjes door, regelrecht naar het weggeworpen blad, om daarna in een wijden boog terug te keeren. Elk diertje draagt zijn buit naar binnen. Vreemde bedrijvigheid in deze sfeer van stilte en vergetelheid. Ergens, uit den top van een boom, klinkt onafgebroken de ver verwijderde roep van een roofvogel. „Het gaat regenen," denkt Timboel. Als Sipa zich weer aangekleed heeft, gaan ze voorzichtig, elk met hun koker, de trapjes weer op, denzelfden weg terug langs de waringins naar den straatweg. Even buiten het stadje wacht hen Wirio aan een warong. Een eind verder, schuin over den weg, staat de grobak, terwijl de sappies zich te goed doen aan een donkergroene haag van kembang sepatoe. Hrrrrrt! Hrrrrrt!" spoort Wirio de sloome dieren aan, als de leege grobak huiswaarts schommelt onder een donker wordenden, dreigenden hemel. Halverwege plast de regen in stroomen neer, zoodat Timboel geen meter voor zich uit kan zien. Behagehjk leunt hij tegen den zijwand van den grobak; luistert naar de stem van den regen, de krakende wielen, het klingelen van de bronzen bellen en dicht bij zijn oor klokt het heilige water in den bamboe koker XIV TIMBOEL'S EERSTE REIS „Tabeh, Toewan! Slamat djalan, Toewan," roept met schorre stem de beo, die in een kooi onder den manggaboom op Djait's erf gevangen zit. Fel geel is de naakte lel op den kop van den zwarten vogel en oranje, als de opengesneden papaja, waaraan hij zich te goed doet, is zijn snavel, die al pikkende in het sappige vruchtvleesch verdwijnt. Onder het afdak van zijn huis zit Djait achter zijn naaimachine met handen en voeten een gordijn te zoomen. Een koperen tabaksdoos en wat gedroogde blaadjes van maiskolven heeft hij naast zich liggen, om zich zoo nu en dan eens een strootje te rollen. „Wat heb je daar?" vraagt hij, als hij over zijn brilleglazen heen Timboel in de deuropening ontdekt. „Flanel, van 'Ndoro Njonja, Mas Djait, om een baadje voor mijn moeder en nog een baadje en een broek voor mij uit te maken." „Dure stof," zegt Djait, het goed met een kennersblik bewonderend. „Hoeveel kost het wel per meter?" „Hoe zou ik dat weten? De Njonja heeft het ons immers gegeven. Nog vier dagen en dan gaan we met 'Ndoro naar de bergen en daar is het heel koud," zegt Timboel gewichtig. „Het is voldoende, 'Mboel," zegt Djait, nadat hij het zachte, gestreepte flanel zorgvuldig heeft uitgemeten. „Je weet, ik reken vijftig cent voor het maken van een baadje en dertig cent voor een broekje." ,,Mijn moeder heeft gezegd, dat alles bij elkaar niet meer dan negentig cent mag kosten. Meer maakloon heeft 'Ndoro Njonja niet gegeven." „Loh! Negentig cent maar! Dat gaat niet!" moppert Djait beleedigd. „Dat is toch te erg, en veel te weinig betaald voor een werkelijk goeden djait!" Hierop blijft Timboel hem wijselijk een antwoord schuldig. Geduldig laat hij zich de maat nemen. „Tabeh, Toewan! Soedah bangoeng, Toewan!" „Je gaat dus naar de bergen," mompelt Djait tusschen zijn afhangende snorrepunten, de beo negeerend. „Ik ben ook eens in de bergen geweest, héél ver van hier. Dat was, laat eens denken, misschien wel vijftien jaar geleden. Er woonden geen menschen daar boven. Het was er zoo vreeselijk hoog, dat ik, als ik er 's nachts geweest was, misschien wel van de sterren had kunnen plukken. Binnen in den berg was vuur en het rook er naar zwavel, maar toch was het daarboven erg koud en ik had niet eens een warm baadje om aan te trekken. Je armen zijn weer langer geworden," zegt hij, de bril naar de punt van zijn breeden, platten neus verhuizend. „Kom overmorgen maar terug, dan zal alles misschien klaar zijn." „Njoewoen, Mas Djait," zegt Timboel beleefd. Hij is blij, dat Djait de kleeren toch wil maken voor negentig cent. Nu heeft hij nog één dubbeltje voor zichzelf. Hij is slim geweest! En terwijl hij, in zijn vuistje lachend, Djait's erf afloopt, hoort hij weer de stem van de beo: „Slamat djalan, Toewan! Tabeh, Toewan!" „Zou hij heusch weten, dat ik op reis ga?" denkt Timboel. Als eindelijk de dag van het vertrek is aangebroken, is Timboel al wakker, lang voor de hanen kraaien. In het schemerduister van het nog koele morgenuur plonst en plast hij in de kali en maakt zich mooi. Zijn moeder brengt nog een offer aan den dorpsgeest om een goed verloop van de reis en een goed verblijf voor de achterblijvenden af te smeeken. Dan pakt ze met een gerust hart de weinige kleeren, wat extra sinhkalk en blaadjes in het ijzeren koffertje en doet haar mooie oorknoppen aan. Een flesch koude koffie, een kopje zonder oor, haar sirih- doos en wat suikergoed gaan in de slendang. En als de zon opgaat, stapt een keurig gekleede Timboel naast zijn moeder het tuinhek van de Njonja binnen, om zijn eerste verre reis te beginnen. In een met koffers volgepakte auto volgen zij den Toewan, die met de Njonja en den Sinjo voor hen uit rijdt. Wah, Allah, wat gaat dat vlug! In minder dan geen tijd liggen de fabriek en zijn kampong ver achter hen en voor hij het weet, staat hij, zijn moeder's baadje stevig vasthoudend, op het perron midden in de drukte en het gewoel van vele reizigers, die door elkander loopen, roepen en praten; waar vuurwagens fluiten, handkarren met koffers voortgeduwd worden en kooplui hun waren venten. Timboel ziet er veel blanken, Hadji's met witte hoofddoeken als tulbanden op het hoofd, rijke Chineezen, die druk pratend veel goud op de tanden doen blinken, en wier vrouwen kleurig gebatikte sarongs, kanten kabaja's, fluweelen, met goud- of zilverdraad bewerkte slofjes en juweelengeschitter ten toon spreiden. Hij ziet deftige, stemmig gekleede Javanen, Maleiers, de fluweelen fez schuin op het hoofd, een Britsch-Indiër met felle oogen in een dreigend zwart gezicht en enkele Arabieren. Vlak bij hem staat een arme Chinees met manden met visch, garnalen en krabben, die niet al te versch meer ruiken. Terwijl hij aandachtig de krabben bekijkt, schrikt hij van het oorverdoovend geraas, waarmee de „sepoor" binnenstoomt. En als de trein goed en wel het station heeft verlaten, de wielen een gezellig geluid beginnen te maken, komt Timboel weer tot bezinning. Het bevalt hem best in den wagon, vol menschen van allerlei slag. De vrouwen halen sirihdoozen te voorschip om te pruimen en spuwen roode straaltjes door de geopende ramen. Enkele medereizigers hebben hun manden met vruchten op den grond gezet en al spoedig hangt er een lucht van nangka en sterk riekende doerian, die Timboel met welbehagen opsnuift. Wijsneuzig luistert hij naar de gesprekken der ouderen over marktwaren en marktprijzen. Hij knabbelt zijn katjangs en suikergoed en kijkt naar buiten. Suikerrietvelden, dicht begroeide kampongs, sawah's, waar een enkel inlandsch kerkhofje als een eilandje midden in ligt; maïsvelden, tabakstuinen met groote bamboe droogschuren, Europeesche ondernemingshuizen met tuinen vol bloemen en palmen; enkele grootere en kleinere stations glijden aan zijn oogen voorbij. In een wijde bocht rijdt de trein om den Merapi, wiens eenvoudige schoonheid de geheele omgeving beheerscht, terwijl aan de andere zijde de Goenoeng Kidoel als een lange, kale bergketen tegen den horizon staat afgeteekend. Eindelijk voorbij Solo, wanneer de Merapi niet meer te zien is, ratelt de trein over een groote brug, waar een breede bruine rivier onder door stroomt. Steeds verder gaat het, langs eindelooze suikerrietvelden en door uitgestrekte djattibosschen, waar Timboel apen ziet rondspringen, die zich slingeren van tak tot tak. En op het warmste uur van den dag, als de landman zijn akker verlaten heeft om ergens in de schaduw wat uit te rusten, wordt het eindpunt van de treinreis bereikt. Nog voor de trein stilstaat, springen tallooze koelies op de treeplanken, als een zwerm bijen om een honingraat, zich vastklemmend aan de portieren, om een vrachtje machtig te worden. Weer zit Timboel in een met koffers volgepakten auto, als zij naar een plaatsje rijden, waar paardjes en draagstoelen de reizigers opwachten om hen verder over een steilen, bochtigen bergweg naar boven te brengen. Een koele bergwind waait hun reeds tegemoet. Als de schaduwen lang geworden zijn, bereikt de kleine karavaan het dorpje, waarvan Timboel al van verre de roode daken door het groen heeft zien schemeren. Een kromming van den weg brengt hen plotseling voor het meer, dat diep tusschen hooge bergwanden en heuvels verscholen lag. Op den berm van den weg, te midden van een groepje nieuwsgierigen, staat een man met een zwierigen hoofddoek en een pienter gezicht, zijn hoed in de hand, verlegen lachend te buigen. Ook op baboes gezicht verschijnt een glimlach en fluisterend verklaart zij Timboel: „Dit is je oom Troeno, je vaders jongste broer, die je nog, toen je pas geboren was, heeft gedragen. Daarna is hij naar Sumatra gegaan en nu woont hij hier. De ,,kabar angin" heeft hem zeker verteld, dat wij kwamen. Morgen zal hij wel met ons komen praten." En iets verder, voor een rood steenen huis met een schoorsteen en een tuin vol met voor hem onbekende bloemen en planten, kruipt Timboel uit zijn draagstoel. Dan wacht hij geduldig in den achtertuin, het ijzeren koffertje naast zich, tot zijn moeder klaar is met het werk voor de Njonja. Als de schemering valt, de nacht de bergen en het meer opslokt, in de steenen huizen geleidelijk de lichten worden ontstoken, komt zijn moeder hem halen. In hun kamertje met wit gekalkte muren staat een slaapbank met een mat en twee dekens er op. Aan een haak hangt een petroleumlamp. ,,Doe de deur dicht 'Mbo!" zegt Timboel. Hij heeft het koud en voelt zich vreemd en angstig in de nieuwe omgeving. Buiten is de zwarte nacht. Wel sjirpen de krekels, als bij Timboel thuis in den kampong, maar de bergwind, die onafgebroken zuchtend door de tjemara's suist, maakt hem angstig. , ,Dat zijn de booze berggeesten," denkt Timboel. , ,Het is goed, dat de deur gesloten is." Als baboe de lamp heeft laag gedraaid, kruipen zij dicht tegen elkander onder de dekens en vallen in XV OVER BERGEN EN EEN BEHOUDEN THUISKOMST Als de wolken laag boven het meer hangen en alles verstoppen achter een vochtigen sluier, krijgt Timboel het kil en koud ondanks zijn warme baadje. Dan verlangt hij naar zijn kampong, naar zijn vriendjes en naar de warmte daar beneden. Maar zijn troost is Troeno, die bootenbewaarder is van het groote hotel. Weliswaar heeft Troeno in de morgenuren veel te werken, maar als 's middags de hotelgasten slapen, mag Timboel dikwijls met hem mee in zijn prauwtje. Terwijl zij dan aan het visschen zijn, vertelt deze veelbereisde man van bergen en draken, verhalen, die Timboel soms rillingen over den rug doen loopen, maar waar hij toch zoo graag naar luistert. Maar dikwijls is de hemel blauw en schijnt de zon warmer dan ooit, zoodat Timboel een hoofddoek noodig heeft, om zich tegen de brandende stralen te beschutten. Dan koestert hij zich behagelijk in de zonnewarmte, lui liggend in de punt van het bootje, dat Troeno zachtjes naar het eilandje roeit, waar zij soms een vuurtje stoken tusschen de steenen aan den waterkant, om in de gloeiende asch ketella of maiskolven te roosteren. Toch blijft Timboel liefst in het bootje, dat aan den kant gemeerd ligt. Het geeft hem een heerlijk doezelig gevoel te luisteren naar de kabbelende golfjes tegen het prauwtje en het ruischen van het water, dat zich uit het overvolle meer stort in de woeste, bruisende bergbeek, die het met zich mee voert langs de dessa, welke als een dwergendorpje in de duizelingwekkende diepte van het ravijn ligt. En hij kijkt naar de bergen, wier toppen hij misschien nooit van dichtbij te zien zal krijgen. Maar eens mag hij mee naar Tjemoro Sewoe, het suizende bosch der duizend dennen, als Troeno in die buurt een brief moet afgeven. Daar zijn de heete zwavelbronnen, waar geesten wonen; het borrelt en kookt er en stoom stijgt op uit den grond. Zij gaan door dichte bosschen, waar eucalyptus- en djattiboomen, kurkeiken en sparren de aarde met een dikke laag blad en naalden bedekt hebben: bosschen, waar slechts een zwerm krijschende groene papagaaitjes of de bijlslagen van een eenzamen houthakker de stilte verstoren. En daar, waar de plantengroei overweldigend wordt, de boomvaren als een wonder van sierlijkheid zijn kanten bladerpracht ten toon spreidt en waar ander weelderig opschietend gewas langs de oevers van ruischende bergbeken en klaterende watervalletjes groeit, daar achter, nog dieper in de kloof, ligt het oerbosch tegen den rug van den Goenoeng Lawoe, den heiligen berg. Daar verdringen woudreuzen, met lianen en pruikige baardmossen begroeid, het jonge hout. Daar groeien in de boomtoppen orchideeën, hertshoorns en vreemde klimplanten. Er hangt een geur van vochtige aarde en nat blad: het druppelt van de twijgen. Stilte en eeuwige schemering heerschen onder de dichte kruinen. Dat zijn de donkere en lichtgroene plekken, die Timboel de dagen tevoren tegen de bergruggen had zien liggen en die hij nu van nabij kan bekijken. Zij gaan over vlakten, met hoog wild gras begroeid, waar wilde varkens zich verscholen houden. Een tongrerret krijscht er zijn snerpenden kreet uit het struikgewas. Pas 's avonds, bij het licht van vriendelijke manestralen en door krekelmuziek begeleid, dalen ze weer het steile voetpad af naar het meer. Den volgenden dag loopt baboe met behuilde oogen rond, want haar Timboel ligt woelend en rillend onder zijn deken. Den heelen dag heeft hij niet kunnen eten. Hij heeft het afwisselend koud en warm. De koorts doet hem klappertanden en zijn oogen gloeien. Troeno, die Timboel dien dag aan het meer gemist heeft, komt kijken, wat er aan de hand is. „Ga naar de offerplaats aan het meer en breng een offer," raadt hij Timboel's moeder. ,,Ik blijf hier tot je terug bent. Koop wierook en gewijde bloemen aan de warong." Vlug slaat zij haar slendang om en snelt naar buiten. Bij den grooten, grillig gevormden steen, tegen een heuvel, omgeven door enkele boomen en struiken en een bamboehek, offert zij in de hoop, dat de geest van het meer Timboel beter zal maken. Angst beklemt haar hart nu ze geen doekoen heeft om haar te helpen. Reeds tweemaal heeft Allah haar een kind ontnomen. Zou Hij ten derde male zijn offer eischen? Voordat zij naar haar kamertje gaat, knielt ze neer aan de voeten van haar Njonja. ,,'Ndoro," zegt ze, haar tranen bedwingend, „Timboel is ziek. Kan 'Ndoro mij helpen hem beter te maken?" „Waar klaagt hij over?" vraagt de Njonja, als zij Timboel goed bekeken heeft. „Hij is warm en koud," zegt baboe. „Zijn hoofd doet pijn. Eten noch drinken wil hij." „Misschien heeft hij malaria," zegt de Njonja. Zij geeft hem bittere pillen te slikken en wijst baboe wat zij te doen heeft om Timboel beter te maken. En waarlijk, den volgenden morgen is hij wat rustiger. De koorts is wat verminderd. Nog meer pillen krijgt hij te slikken en als Troeno 's avonds komt kijken is hij al veel beter en luistert met aandacht naar het verhaal, dat Troeno hem vertelt over de drie vulkanen.1) De Merapi en de Ophir, die heel lang geleden, toen zij nog jong en slank waren, vochten om Singgalang, de trotsche bergmaagd, die er zoo lief en glanzend groen uitzag. De twee woedende vulkanen bespuwden elkander met gloeiende steenen. Om elkaar te verwoesten braakten zij geweldige lavastroomen uit, breed als een meer en kokend als vuurpoelen; zij verstikten elkander bijna met hun zwaveldampen. Uit dezen afschuwelijken, schnkbarenden strijd trad de Merapi als overwinnaar te voorschijn. Wat was hij trotsch op zijne jonge bekoorlijke bruid! En trots bleef hij neerzien op den Ophir nog langen i) Vrij bewerkt naar Javaansche Sagen Mythen en Legenden, verzameld door Jos. Meyboom-Italiaander.W. J.Thieme & Co, Zutphen. tijd, nadat de bruiloft tusschen hem en Singgalang gevierd was. Maar Singgalang werd een humeurige bijdehande vrouw, die soms razend en bulderend van woede met steenen slingerde, niet alleen naar haar eigen man, maar ook in de richting van den Ophir! En nu staan de drie bergen daar nog, heel dicht aaneen: de trotsche Merapi met de humeurige Singgalang en wat verder op de nog altijd eenzame en nog ongetrouwde Ophir. Maar slank zijn de bergen geen van drieën meer! Hun schedels zijn oud en kaal en vol lavanmpels. De tranen, die de Merapi zoo dikwijls schreide over zijn vrouw, lieten diepe sporen achter op zijn rug. Maar toch rookt hij nog wel zijn pijp. De Singgalang, booze bergfeeks, is nu bekoeld en zwijgt sinds langen tijd. De Tijd heeft dichte oerwouden om haar schouders geslagen en haar een grijs kopje gegeven, dat bij haar ouderdom past. En de Ophir heeft nu een gekromden rug en een kalen schedel. Nog altijd kijkt hij naar het oude paar en denkt: „Wel sta ik hier alleen, maar ik heb tenminste geen booze vrouw." „Denk niet," zoo besluit Troeno zijn verhaal, „dat ik over den Merapi, die dicht bij Djocja staat, heb gesproken. Dit zijn bergen van het eiland Sumatra, dat je nog niet kent." , ,Maar de Merapi bij ons rookt toch ook een pijp en kan ook met gloeiende steenen gooien," zegt Timboel. „Ga nu maar weer slapen, dan ben je gauw weer beter," zegt Troeno, hem onder zijn dekens stoppend. Dan naderen snel de laatste dagen. Toebereidselen voor de thuisreis worden gemaakt. Timboel zal weer naar huis gaan, naar zijn vader, naar den kampong, naar zijn duiven en de klapperboomen, die hij hier boven zoo gemist heeft! Hoe verlangt hij ook naar zijn eigen kali, waar hij zoo vertrouwd mee is; die rustig stroomende kali, waarin hij zich wascht, en zijn tanden reinigt, waar hij zijn behoeften in doet, waarin hij speelt met zijn vriendjes, waar zijn moeder de groenten in uitspoelt, de kleeren in wascht, en waar sommige moeders de nageboorte van hun kindertjes, die pas ter wereld zijn gekomen, op een drijvend bakje, met een lichtje erbij, de wijde wereld insturen, den goden ten offer... . Den laatsten dag, heel in de vroegte, trekt de karavaan weer naar beneden. Nog lang zit Troeno aan den wegkant gehurkt hen na te kijken, tot zij de bocht omgaan en tusschen de heuvels verdwijnen. Naar beneden gaat het nu, de laagvlakte en de warmte tegemoet. Als een droomlandschap in won- derlijk teere kleuren ligt daar de eindelooze uitgestrektheid der Madioensche vlakte met enkele kegelvormige blauwe bergen beneden hen. Langzaam aan, naarmate ze dalen, begint de lucht uit de vlakte, die als een zwoel warme wind hen tegemoet waait, Timboel's wangen te streelen. Hoe groot is zijn verlangen naar huis! Auto's en treinen gaan hem te langzaam! Hij wil naar huis! Als hij eindelijk 's avonds doodmoe op zijn plekje op de slaapbank ligt, voelt hij zich innig gelukkig. Morgen zal hij zijn duiven tellen en weer op den rug van zijn grauwen vriend, den karbouw, kunnen rijden! Met die zalige gedachte slaapt hij in. Om de behouden thuiskomst en Timboel's beterschap te vieren wordt door Pak Djo jo een slamatan gegeven. Zou het zijn vrouw's offer geweest zijn, dat Timboel heeft beter gemaakt, of de pillen van de Njonja ? XVI OVER KLEINE HERDERS EN EEN RIJKEN CHINEES Over den muilen, met diepe grobaksporen doorploegden zandweg, die tusschen de suikerriettuinen door naar de heuvels leidt, drijven Timboel en zijn makkers de karbouwen, de grasmand omgekeerd op het hoofd, het ronde grasmes door hun riem gestoken. Op den rug van zijn grauwen vriend gezeten, ziet Timboel niets dan riet en nog eens riet. Ontelbare, hoog aangeaarde en keurig schoongehouden rietstoelen staan in lange, strakke rijen op de velden. Zoo hoog zijn de gepluimde bloeiende stokken, met de lange puntige bladeren, dat Timboel er niet over heen kan kijken. Maar voor zich uit ziet hij de groene heuvels, waar de karbouwen zullen grazen. „Wat spelen we straks?" vraagt hij zijn vriendjes. ,,Ik heb mijn vlieger meegebracht." ,,En ik kemiripitten om te knikkeren." „We zouden ook in de kali kunnen visschen." Zoo beraadslagen de kleine jongens, tot in de verte een gestalte nadert. „Daar komt Ba Kiem," wordt er gefluisterd. Een oude Chinees, gekleed in witte broek en dichte jas met hoogen kraag, tropenhelm op het hoofd, leunend op zijn stok met zilveren knop gaat hen, in gedachten verzonken, voorbij. De starende, oude oogen in het gele, gerimpelde gezicht schijnen de jongens nauwelijks op te merken. Ba Kiem is naar het mooie, nieuwe, met azuurblauwe tegels versierde graf geweest, dat hij voor zichzelf en voor zijn nageslacht heeft laten bouwen tegen een der heuvels. Daar bevinden zich ook nog andere, half met gras begroeide graven; de openingen naar het Oosten gericht. Maar naar het allermooiste graf zal hij zelf eens met pracht en praal gedragen worden en in den koelen grafkelder zullen zij hem leggen op de plaats, die hij voor zichzelf bestemd heeft. Pas als de karbouwen aan het grazen zijn en de Chinees uit het gezicht verdwenen is, durven de jongens weer te praten. Ze zijn een beetje bang voor Ba Kiem, die zóó rijk is, dat hij alles zou kunnen koopen, wat hij wou. Ba Kiem is een soort heilige. Behalve, dat hij zieken kan genezen, is hij helderziend. Dagelijks staan er andongs en grobaks voor zijn huis; komen men- schen uit ver verwijderde dessa's, ja zelfs uit de stad, om hem in verschillende zaken te raadplegen, of zijn hulp te vragen. De voorgalerij met bronzen fontein zit eiken dag vol zieken en gezonden, die hun beurt afwachten, om door den wijzen man geholpen te worden. Wel laat hij hen daarvoor betalen ; de rijken veel, de armen minder, en de nog armeren in het geheel niets, want Ba Kiem is een rechtschapen mensch. Zoo is het tientallen jaren achtereen gegaan; zoodat hij de rijke en aanzienlijke man geworden is, die zichzelf en zijn nageslacht het prachtige praalgraf heeft laten bouwen tegen de groene heuvels, met het uitzicht over het wijde land, de sawah's en de riettuinen, over de kalkrotsen, waar in de donkere grotten de geesten wonen, en over de kali, die zich als een bruin lint door het landschap kronkelt. Het is niet te verwonderen, dat de kleine karbouwenhoeders groot ontzag hebben voor Ba Kiem en Timboel vertelt zijn vriendjes, hoe zijn moeder eens een van haar mooie oorknoppen kwijt was. Waar zij ook zocht, de oorknop was en bleef weg. Toen ging ze naar Ba Kiem. Die zou hem wel voor haar terug vinden. ,,Ba Kiem," zeide ze. ,,Ik ben mijn oorknop kwijt. Gisteren heb ik beide nog gedragen en nu is er één verdwenen." „Geef mij eerst een Linggit," antwoordde de Chinees, die de R niet uit kan spreken. „Dan zal ik je zeggen, waar hij is." Natuurlijk had zijn moeder zooveel geld niet. Uit een knoop van haar slendang haalde zij haar heele bezit te voorschijn. De dubbeltjes en de centen voor zich op den grond leggend, telde ze slechts een gulden en twaalf centen. „Meer heb ik met, Ba." Ba Kiem keek haar aan en sprak: „Op je gezicht lees ik de waarheid. Betaal mij drie kwartjes en het is genoeg." Daarop sloot hij de oogen. Zijn voorhoofd met de groote paarsige wrat in ontelbare rimpels trekkend, prevelde hij onverstaanbare klanken in zijn eigen taal. Timboel's moeder voelde zich niet op haar gemak in de mooie kamer, met gebeeldhouwde deuren, de zwarte, eveneens gebeeldhouwde stoelen langs den wand, de vele spiegels en de bont gekleurde, zijden lappen met gouden en zwarte Chineesche letters, tegen de witte muren. Zij bewonderde het huisaltaar, het scharlaken roode offerkleed met gouden figuren bewerkt en eindigend in lange franjes, waarop de kandelaars met lange kaarsen prijkten. Toen keek ze weer met spanning naar Ba Kiem, die bij de ronde tafel zat, in het midden van de groote kamer. Zijn lange, kokervormige waterpijp stond tegen zijn stoel. Hij opende de oogen en met den vinger in de verte wijzend sprak hij: „Ik zie veel boomen, pisang- en klapperboomen en een bamboehuis. Daarbinnen zie ik iets schitteren. Ik zie zilver, roode steentjes en diamantjes op een zwarten achtergrond. Er om heen is het donker. Schuif je slaapbank op zij, en dicht bij den wand in een verborgen kuiltje zal je het verlorene terug vinden." Dit waren de woorden van Ba Kiem in het Maleisch gesproken. I~h] overhandigde Timboel s moeder een zakje met gedroogde blaadjes en steeltjes. ,,Kauw op deze kruiden onder het naar huis gaan. Zorg er echter voor geen speeksel in te slikken of uit te spuwen. Pas, wanneer je het kleinood terug gevonden hebt, mag je de kruiden uit je mond verwijderen." Zij deed, wat haar gezegd was, en waarlijk, in een klein muizengaatje in den leemen vloer, onder de rustbank en met los zand bedekt, vond zij haar oorknop terug. Dit alles heeft Timboel met eigen oogen gezien en onder het grassnijden vertelt hij het verhaal in kleuren en geuren aan zijn gretig luisterende vriendjes. Als het malsche gras gesneden is en de manden zijn gevuld, beklimmen de jongens den hoogsten heuveltop, vanwaar elke beweging der karbouwen duidelijk is te volgen. De kleine herders kunnen ongestoord nu spelen. En dan, wanneer de beesten verzadigd zijn, worden ze door de jongens de kali ingedreven. Slechts met neus, oogen en ooren boven water genieten de dieren van het koele nat, dat hun logge lichamen omspoelt. Bewegingloos staan ze zoo, totdat de rietstokken lange schaduwen op den zandweg werpen en het tijd is om naar huis te gaan. Timboel kruipt op den druipnatten grijzen rug en met zijn dunne stokje, een sprietje aan het eind, tusschen de gekromde hoorns tikkend, maant hij zijn goedigen droomer aan tot spoed. Volgevreten loopen de dieren trager dan ooit. ,,Ajo, thuis kan je ook herkauwen! Haast je wat!" roept Timboel, wiens maag begint te jeuken, al heeft hij heimelijk een rietstok afgesneden en het zoete sap er uit gezogen. „Er is een dier, dat op een dwerghert lijkt, aan een boom hangt en toch geen vrucht is," zingt onverwachts Timboel door de late middagstilte. „Het is een vliegende hond," antwoordt hem één der jongens eveneens op zangerigen toon. Zoo bereiken zij, elkander raadsels opgevend, voor donker nog den kampong, waar Timboel zijn hongerige maag weer vullen kan. 15 XVII TIMBOEL ZOEKT WERK EN HEEFTEEN ONTMOETING De jaren zijn voorbijgegaan; Oostmoessons en Westmoessons volgden elkander op en sinds het feest der besnijdenis gehouden is, wordt Timboel tot de mannen gerekend. Hij draagt een hoofddoek, rookt zijn strootje, wordt uitgenoodigd aan te zitten bij de slamatans. Zijn schooltijd is reeds lang voorbij. Hij kan lezen en schrijven en wat rekenen. Het wordt tijd, dat hij geld gaat verdienen, opdat hij later in staat zal zijn, zoo noodig, zijn ouders te onderhouden en wellicht, evenals Hardjo, te kunnen trouwen. Maar over dat laatste heeft hij eigenlijk nog niet veel nagedacht. In gedachten verzonken wandelt hij den kampong uit. Hij gaat zich aanmelden op de fabriek, waar hij werk hoopt te krijgen. Daarom heeft hij zich met zorg gekleed. Zijn jas heeft hij laten wasschen en stijven, zijn hoofddoek is extra netjes gevouwen en gestrikt. Hij gaat de open poort uit, langs de kembang sepatoe, die al oud geworden is in die jaren. De met grijs mos begroeide stam is knoestig en zoo dik als een vuist. Met een paar armzalige bloemetjes tracht hij nog wat te bloeien, vóór hij afsterft. Langs het sawahpad gaat Timboel naar den hoofdweg. De ontelbare jonge sprietjes der uitgeplante padiplantjes hebben een teer groen waas getooverd over de ondergeloopen velden. Boven huizen en boomen uit, staat de hooge fabrieksschoorsteen, helwit afgeteekend tegen den strak-blauwen hemel. Timboel loopt den geasphalteerden, door regenboomen overschaduwden hoofdweg af langs de Europeesche woningen, naar de fabriek, waar men reeds druk bezig is zich voor te bereiden op de naderende suikercampagne, en waar hij, Timboel, geld zal gaan verdienen, als ze hem gebruiken kunnen. Tegenover de fabriek ligt het kantoor, waar enkele toewans zitten te werken achter groote boeken. Door een der glazen deuren ziet hij den Toewan Besar, den administrateur, in gesprek met den Toewan Machinist. Aarzelend beklimt Timboel de treden van de stoep en betreedt de lange open voorgalerij. Waar moet hij zijn? Wat moet hij vragen? Uit een der vele deuren komt TjarikWongso, de schrijver, een potlood achter het oor, een stapel papieren in de hand. „Mas Tjarik," vraagt Timboel verlegen, „waar moet ik zijn om werk te vragen?" „Ik zal den Toewan tuinopzichter vragen je te woord te staan, wacht maar even," is het antwoord van den schrijver. Geduldig wacht Timboel, die de stoep weer afgegaan is en plaats heeft genomen op de onderste trede, tot hij geroepen wordt. Een kwartier, twintig minuten, gaan voorbij, zonder dat men zich iets van hem aantrekt. Onderwijl kijkt hij om zich heen. Schrijvers en rekenaars brengen zakken met geld aan een toewan, die in een hoek van de galerij aan een tafeltje voorschotten uitbetaalt aan de lorriecontractanten, die tijdens de campagne met hun sappie's en karbouwen het riet zullen vervoeren. In een wijden kring om de tafel, zittend op den grond, wachten de mannen hun beurt af, om het geld m ontvangst te nemen en als handteekening een duimdruk te zetten op het papier, dat een tjarik hen voor houdt. Slechts enkelen onder hen kunnen schrijven. Op het emplacement maken slordig gekleede koelie's de losse baan, waarvoor de rails op lorrie's aangebracht worden, in orde. Uit de fabriek klinkt luid gehamer en geklop op ijzer, begeleid door het eentonig, kanonisch zingen der werklieden. Eindelijk komt een mandoer naar Timboel toe en verzoekt hem mee te gaan. Timboel loopt schuchter mee naar binnen. In een groote kamer vol plattegronden van riettuinen tegen de wit gekalkte wanden, teekeningen, waar hij niets van begrijpt, zit een groote man met een roodverbrand gezicht, achter een geweldig groote tafel vol boeken, schrijfgerei en dingen, die Timboel nooit gezien heeft. De toewan, opkijkend van zijn werk, wenkt hem naderbij te komen. In gebogen houding loopt Timboel naar voren en, neerhurkend naast de schrijftafel, blijft hij zitten in wachtende houding, de handen over elkaar gevouwen. „Hoe heet je?" vraagt de Toewan. „Tjokro Pawiro." „Wat wil je," informeert de Toewan verder. „Ik vraag om werk. Als 'Ndoro Toewan mij aan werk in de fabriek zou kunnen helpen." „Heb je al meer gewerkt?" „Nog niet 'Ndoro. Maar mijn vader Djojo Pawiro heeft gezegd, dat u mij misschien kunt helpen." „O, ben jij de zoon van Djojo?" klinkt het uit den mond van; den Toewan. „Je kan den volgenden Maandag binnenkomen. Bij het halen van de rietmonsters kan ik nog iemand gebruiken. De man- doer zal je het aflezen van de kaart wel leeren." „Inggih 'Ndoro," zegt Timboel, die nu moed gevat heeft en eenigszins schuchter hervat hij het gesprek: „Als 'Ndoro het mij niet kwalijk neemt, zou ik 'Ndoro vast om voorschot willen vragen om nieuwe kleeren te koopen." „Wat," zegt de Toewan, „kom jij nu al voorschot vragen? Toon eerst maar, dat je werken kan." „Inggih 'Ndoro," zegt Timboel, „Njoewoen 'Ndoro." En hiermee is het onderhoud ten einde. Dan staat Timboel weer op straat. Een nauwelijks merkbare glimlach verheldert zijn gezicht. Hij heeft werk, gaat binnenkort geld verdienen, als zijn vader. Aan de warong drinkt hij eerst wat stroop met klapper. Dan gaat hij naar huis. Halverwege het sawahpad nadert hem een stoet van achter elkander loopende menschen. Het is een ronggeng met de haar begeleidende muzikanten. Zij begeven zich naar den naburigen kampong, waar bij een aanstaand feest gedanst moet worden. Tam-tam-tam, slaat de trommelslager korte slagen met de hand op de langwerpige trom, die hij met een band aan den hals draagt. Wat terzijde, op het smalle pad staande, laat Timboel het gezelschap langs zich heen gaan: eerst de trom, dan de gamelangs, dan de gong, dan de drager van maskers en tooneelbenoodigdheden en dan, opeenigen afstand, de ronggeng zelf; sierlijke gestalte in haar nauw om de heupen sluitende sarong, de kleurige setegan om het middel, de hel paarse slendang over de fraai gevormde ontbloote schouders. Met kleine pasjes, een pajong boven het hoofd houdend, gaat ze hem voorbij. Even ontmoet haar blik den zijne. „Mas Timboel," klinkt het herkennend van haar glimlachende lippen. En nu herkent ook Timboel Koening, de kleine Koening uit de andong, die een paar jaar weg geweest is. In de groote stad hebben ze een danseres van haar gemaakt. Zij zal dus dansen op het feest. Nog even wendt ze het fijne, met bloemen getooide hoofdje naar hem om, hem toelachend om zijn bewonderenden blik. Nog nooit heeft een lach hem dat vreemd verlangen in het hart bezorgd. Een waas trekt voor zijn oogen, als hij de betooverende gestalte naoogt, tot het pad een bocht maakt en zij in het groen verdwenen is. Thuis vindt hij zijn moeder bezig het middagmaal te bereiden. Terwijl Timboel zich een pisangblad vol stoomende witte rijst laat opscheppen, vertelt hij van het werk, dat hem op de fabriek beloofd is. Zijn moeder is blij en trotsch. Eigenlijk had ze niet anders verwacht, dan dat hij slagen zou. Ze bekijkt haar stevigen jongen. Wat heeft hij een goed en mannelijk gezicht en goede manieren! „Neem nog wat rijst," moedigt ze hem aan. Maar Timboel heeft geen honger. Zijn gedachten zijn ver weg. Hi] ziet een slanke vrouwenleest, tengere polsjes, sierlijke vingertjes, die een pajong omklemmen, een fijn gevormd hoofdje en een blik uit donkere oogen, die hem toelachen. Die oogen, die glimlach; hij kan ze niet vergeten, noch kan hij dit ongekend gevoel van heftig verlangen, dat zich van hem meester gemaakt heeft, begrijpen. In de middaguren helpt hij, in gepeins verzonken, zijn moeder het kleine erf rondom de woning wieden en vegen. Wat is er met hem gebeurd ? Het is of hij een ander mensch geworden is en toch is hij het, die dien morgen er op uit getrokken is, om werk te zoeken en het ook gevonden heeft. Hoe komt het, dat hij zich niet blij en opgewekt kan voelen ? XVIII TJOKRO PAWIRO Door den zwoelen kentering-avond klinken gamelang tonen uit de naburige dessa. Lokkende, roepende tonen zijn het voor Timboel, die voor zijn huis zit te droomen. Waarvan? Wat wil hij toch? Hij gaat naar binnen en werktuigelijk verwisselt hij zijn ouden hoofddoek voor zijn nieuwen en trekt zijn schoone kleeren aan. „Kling-klang-kling-klong," klinken de lokkende tonen, die, als het klateren van een waterval naar hem over waaien en zijn hart tot in de keel doen kloppen. Als een misdadiger sluipt hij het achterdeurtje uit, door den maandoorglansden kampong, de gamelangtonen tegemoet. Het is druk in de naburige dessa. Vele gasten en nieuwsgierigen zijn reeds toegestroomd; hebben zich een plaats veroverd in de pendoppo van de woning der feestenden. Stilletjes, bijna onopgemerkt, zet Timboel zich onder de mannelijke toeschouwers. 16 De gamelangtonen klateren luider en wilder, als het bloed, dat door Timboel's lichaam bruist. Dan opeens stilte.... De ronggeng treedt naar voren. Daar staat zij, de ragfijne slendang over de teedere bronzen schouders geworpen, in wachtende houding; de handjes met de slanke, bijna naaldfijne, geringde vingertjes iets naar buiten gebogen. Zij wacht op de eerste, hooge tonen, die aan komen huppelen in vlugge cadans, aanzwellend tot een zwaarder rhythme, aangevuld door donkere gongslagen en de tonen der overige instrumenten. Langzaam begint zij te dansen, met kleine coquette pasjes voortschrijdend, het hoofdje draaiend, de slendang telkens verschillend hanteerend en drapeerend, om deze tenslotte, al dansende, den mannelijken gasten, elk op hun beurt, aan te bieden, hen aldus uitnoodigend met den gastheer te dansen. Met sonore slagen geeft de groote bronzen gong de rusten aan in de muziek. Timboel ziet, hoe tijdens die rustpoozen de gastheer klinkt en drinkt met de dansers, tot het orkest weer opnieuw de zoetvloeiende melodie van het bekoorlijke klankenspel doet hooren. Zoo gaat het door. De dansen volgen elkander op tot allen een beurt hebben gehad, om den gastheer hun eer te bewijzen. Al dien tijd hebben de blikken uit Timboel's brandende oogen Koening vastgehouden. Eenmaal heeft ze zijn kant uitgekeken en vonkte er iets in haar oogen op. Zijn hartbonst; hij houdtzijn adem in. Kon hij maar mee dansen! Maar hij is slechts toeschouwer en geen gast. Om zich heen hoort hij de ronggeng roemen: wat danst ze goed, wat is ze mooi en jong, wat zijn haar heupen slank.... Men zegt, dat zij binnenkort bij den Wedono, die eenige dessa's verder woont, als voordanseres zal worden aangesteld en zij voortaan bij hem in zal wonen. Als laat in den nacht het dansen is afgeloopen, de toeschouwers uiteen gegaan zijn en de laatste gamelang-tonen zijn weggestorven, ziet Timboel, hoe Koening mee naar binnen gaat en in het huis verdwijnt. Langzaam richt hij zich op. Nauwelijks merkt hij, dat zijn voeten hem naar huis dragen. Hij laat zich op zijn rustbank neervallen, maar, in plaats van te slapen, ligt hij wakker. De tong-tong hoort hij op vaste tijden. De stemmen der wakers in het wachtershuisje klinken wonderlijk duidelijk door den helderen maannacht, waarin ook de tokkeh uit het bamboe boschje zijn krakenden roep doet hooren. Melatti geuren dringen het huisje binnen, melatti... Zoo ook is Koening, zoo teer als de bloem van de melatti, bedwelmend als de kembodja, rank als een jonge rijsthalm en sierlijk als een orchidee. Kon hij maar slapen om haar te vergeten; te vergeten hoe hij Koening heeft zien dansen, hoe zij lachte en lonkte. Wat is er toch met hem gebeurd ? Ach, hij weet niet, dat hij de kleine Timboel niet meer is! Die heeft plaats gemaakt voor een ander, die Tjokro Pawiro heet. Zijn hart is als de sawah, waarop, als een groen waas, een nieuw gewas ontluikt. Nieuwe gevoelens, nieuwe verlangens ontluiken in zijn hart en dringen naar de oppervlakte om op te bloeien, tot iets, dat hij nog niet kent. Het is het mysterie van de liefde, dat zijn hart overmeesterd heeft en op héél zijn wezen beslag legt. ALPHABETISCHE LIJST VAN VREEMDE WOORDEN Andong — soort rijtuigje. Angkloeng — muziekinstrument uit bamboe kokers bestaand. Boreh — gewijde zalf. Bandjir — overstrooming. Doekoen — man of vrouw, die als dokter of verloskundige in den kampong optreedt. Dalang — verteller bij een schimmenspel. Djait — naaister of kleermaker. Dessa — inlandsch dorp. Doerian — zeer sterk riekende vrucht. Goeroe — dorpspriester, godsdienst beambte. Grobak — tweewielige huifkar. Inggih, 'Mbok — ja, moeder. Ketella — gewas, waarvan den wortel gegeten wordt. Kali — rivier. . Katjang — aardnootje. Keprak — soort ratel, waar de verteller bij een schimmenspel mee ratelt, om zijn woorden klem bij te zetten. Kemoening — boomsoort met sterk geurende bloemen. Kembodja — kleine boomsoort met sterk geurende bloemen, bijna uitsluitend op kerkhoven gebruikt. Kembang sepatoe — struik met hel gekleurde bloemen letterlijk vertaald schoenbloem. Kabar angin — letterlijk vertaald bericht door den wind verspreid. Kampong — omheind erf met woningen. Loewak — soort marker. Melati — wit geurend bloempje (struik). 'Mbok — moeder. Nènèk — oude vrouw (grootmoeder). Njoewoen 'Ndoro Njonja — Ik vraag permissie, mevrouw, mijn meesteres. Nangka — vruchtboom met groote vruchten. Pak — vader. Papaja — vrucht. Padi — rijstgewas. Pajong — regen of zonnescherm. Perkoetoet — soort tortelduif. Passar — markt. Pendappo — overdekt gedeelte voor een huis. Pengoeloe — godsdienstbeambte. Ronggeng — danseres. Ringgit — rijksdaalder. Sirihkalk — kalk, die bij het pruimen van sirih wordt gebruikt. Slamatan — offermaal. Slendang — langwerpige doek of sjawl. Sajoer — soort groentensoep. Sappie — inlandsche koe. Sembah — beleefdheidsuiting, waarbij beide handen tegen elkander gehouden, voor het gezicht worden gebracht. Soedah bangoen — al wakker. Soedarah — bloedverwant. Setègan — buikband. Sawah — nat rijstveld. Trassi — ingredient uit visch bereid. Tjemara — op spar geli]kende loofboom. Tongrerret — tropische cicade. Tabéh Toewan, slamat djalan Toewan — Dag, Mijnheer, goede reis, Mijnheer. Tjarik — schrijver. Tong-tong — lang-uitgehold stuk hout, waarop geslagen wordt met knuppel. Tokkèh — groot soort muurhagedis. Timboel — beteekent feitelijk ontkiemen, ook uit het water opstijgen. Warong — kraam, ook draagbaar gaarkeukentje. Waringin — Indische vijgeboom. Wedono — districtshoofd op Java.