„Dat gaat U niet aan." „Het doel van meneer Rutherford is om U onder een of ander voorwendsel te bewegen vrijwillig met hem mee te gaan en als dat eenmaal gebeurd is, dan zal hij dit feit uitbuiten om uw voogden te dwingen, U voor een groote som weer los te koopen." Ze bleef weer staan, het gezichtje was nu plotseling veel bleeker geworden. „Hoe komt U aan die nonsens?" „Het is heelemaal geen nonsens. Rutherford handelt onder invloed en onder leiding van een beruchte advocaat in kwaje zaken, een zekere Mr. de Vos." Ze schudde het hoofd en lachte wat minachtend. „Wat een romantische intrige! Daar is allemaal niets van aan! James is hier voor zaken. Hij heeft geld genoeg en hij wil mij als zijn zuster graag eens zien en spreken. Maar meneer Vignol verhindert, zooals ik al zei, elke toenadering, wat ik heel flauw vind. Meneer Vignol heeft trouwens het recht niet James in deze te contrarieeren!" Ze waren nu al pratend weer in het eigenlijke park gekomen. „Gaat U dit nu verklappen aan meneer Vignol?" vroeg ze eensklaps. Jaap zag haar aan en knikte ernstig. „Ja," sprak hij dan, „ik voel me inderdaad verplicht onmiddellijk naar meneer Vignol te gaan en hem volledig verslag uit te brengen van alles, wat ik deze morgen heb gezien en gehoord!" Haar oogen vlamden op. „Hoe laf!" kreet ze en dan zonder iets te zeggen keerde ze hem den rug toe, sloeg een zijpad in en liep op een draf naar huis. „Ik heb gezien dat ze naar huis terugliep," sprak Jaap. „Maar meneer Vignol, U krijgt nu Meedie bij U, dus dan zal ik me maar terugtrekken." „Nee, nee, nee, meneer Kloosterman, volstrekt niet!" riep meneer Vignol uit. „Ik stel er integendeel heel veel prijs op dat U dit onderhoud bijwoont." Hij wreef zich even met de hand over het voorhoofd. „Die ellendige kerel... O, daar is Meedie." Inderdaad trad Meedie juist de kamer in, maar ze bleef als met een schokje bij de deur staan toen ze Jaap ontwaarde en in de wat puilende donkere oogen kwam even een sombere gloed. „Meedie, ga zitten . . ." zei meneer Vignol op haastigen toon. „Wat is dat met Thora? Waar is ze?" „Ik weet het niet." „Wanneer heb je haar het laatst gezien?" „Zoowat een kwartier geleden. Ze is alleen gaan wandelen, kwam toen terug, is even op haar kamer geweest en toen zei ze alleen tegen me: Ik ga uit." „Jok je niet?" „Nee, meneer Vignol." „Waar ging ze heen?" „Dat heeft ze niet gezegd." „Vermoed je niets?" Ze zweeg even, dan sprak ze: „Dat wel. Ik denk dat ze naar meneer Rutherford is gegaan." „Correspondeerde ze met hem?" „Ze heeft voor zoover ik weet éénmaal een brief van hem gehad. Gisteren." „En nu vanmorgen heeft ze hem achter in het park gesproken?" „Ja." „Dat wist je?" Ze knikte nu alleen maar. Meneer Vignol zuchtte, nam zijn hoed af en bette zijn transpireerend hoofd met zijn zakdoek. h ^h°?V0U anders nooit zoo onstuimig gehandeld hebben! Meer rustig en welberekend." „Trouwens, sprak Jaap, ,,ik weet niet hoe Rutherford zoover achter in het bosch gekomen is; hij had geen fiets bij zich, dus als hij te voet kwam, dan kan hij zelf hier ook nog niet ver vandaan zijn." Stel je voor dat we die vent op de weg inhalen of tegenkomen!" riep Piet Sterk. „Dan zullen we hem overweldigen en meenemen," zei Herklots, ,,ik heb weer touw bij me \" „Ja, maar pas op!" waarschuwde van den Drift. i' Y!nre1er ïr-i"'111 als een rusti8e burger over straat loopt. Dan blijf je van hem af! En denk er om, dat hii een revolver bij zich draagt!" „Daar is het station van Terborg al," zei Pablo en ze waren er inderdaad nu al dicht bij. Meteen zonken de slagboomen van den overweg en Doctinch6611 treintje het stationnetje uit in de richting „Daar . . daar . . .!" kreet Jaap plots. „Ik zie Thora, ze zit m de trein!" „En Rutherford zit tegenover haar!" riep Herklots „Nee . . .!" r „Ja. . .!" „Waarachtig . . .!" Toen zagen ze het allemaal, heel even maar achter het geghmmer van een raampje; maar het was onmiskenbaar; daar was het profiel van Thora, blijkbaar druk in gesprek en gebarend tegen het profiel van Rutherford, tegenover haar! Slechts heel even duurde het, als een visioen, dan was het verdwenen. „Daar staat waarachtig de limousine!" riep Sterk nu. En als jongens sprongen ze op dien uitroep ach- andere opvatting hadden," sprak hij dan, ,,te oordeelen naar de zeer krachtdadige wijze waarop er toen is opgetreden." „Ja," sprak Medemblik, „maar toen had U ons in de waan gebracht, dat de twee meisjes met geweld en tegen hun zin door een paar schobbejakken waren ontvoerd en daar is nu geen sprake van." Er viel een wat pijnlijke stilte. „Maar dat neemt niet weg, dat Freule Thora nu toch tegen haar eigen onbezonnenheid beschermd moet worden!" zei Jaap. Meneer Vignol knikte hem dankbaar toe. „U hoopt op uw persoonlijke invloed op de Freule," zei Herklots. „Inderdaad." „Tja . . ." zei Sterk, „hoop doet leven! Maar van die invloed heeft uw pupil vandaag, door er op zoo'n manier van door te gaan, niet erg veel doen blijken." „Helaas nee!" gaf meneer Vignol toe. „En hoe meer we Doetinchem naderen, hoe zwakker ook mijn hoop wordt, dat deze achtervolging eenig succes zal hebben." „Politie, dat is 't eenige," zei Pablo. Er viel andermaal een stilte; Tulp op den bok spaarde de paarden niet en de oude Jan-Plezier kraakte en knarste in al zijn voegen en naden, terwijl de vonken uit het macadam sloegen. „Zoometeen vliegt er nog een wiel van de ouwe kast," voorspelde Piet Sterk. Dat gebeurde niet, maar wel gebeurde er iets anders. Achter hen naderde met groote snelheid een auto, die dan ook weldra met een suizende vaart voorbijschoot. Een meervoudige kreet van verrassing steeg op uit den Jan-Plezier. „Onze limousine!" riep Herklots. „Met Meedie aan het stuur!" „Nee . . . !" „Ja, ik heb het ook gezien!" „Allemachtig . . .!" Er was geen twijfel aan; meneer Vignol was doodsbleek geworden. „Zijn die meisjes dan krankzinnig . . ." fluisterde hij bevend. Meteen hield Tulp de paarden in en dook met zijn gepet hoofd de laagte in. „Meneer!" riep hij naar omlaag, „Heit U dat gezien? Dat was onze wagen." ,,Ja, dat hebben we al lang gezien!" riep Piet Sterk. „Rij maar als de weergaai door!" Tulps hoofd ging weer naar boven, hij klakte met de tong, legde de zweep over de bruine lijven; met een schok schoot de wagen weer harder door. Dat na het voorbijschieten van de limousine met Meedie aan het stuur de kans op het achterhalen van Thora in Doetinchem niet groot meer was, lag voor de hand en de heele tocht leverde dan ook niets op. Rutherford was volgens de verklaring van den nu aanwezigen en zeer onvriendelijken eigenaar, die daarbij zoo'n beetje gesouffleerd werd door de meid, die een deel der heeren zeer goed herkende, al een dag of vier geleden vertrokken uit het Pension Bergzicht, waarheen was onbekend. Een auto met een negerin was er vandaag niet geweest. Nog werd er een zwakke poging gedaan door de verschillende logementen van het stadje op te bellen ter opsporing van Rutherford, doch ook dat leverde geen enkel resultaat op. Het bleek dan ook al spoedig dat het volkomen doelloos was, om met den Jan-Plezier in Doetinchem te blijven rondhangen. „Belt U de Doornenburg eens op," adviseerde Sterk, „misschien zijn ze nu ook al lang weer thuis, net als de vorige keer!" . ... Het was een hatelijkheid, maar al lag er niettemin iets goeds in het advies, meneer Vignol durfde het toch blijkbaar niet te doen. Hij deed maar net, of hij het niet verstond, schudde het hoofd. Blijkbaar was hij bevreesd dat Sterk wel eens gelijk kon hebben waardoor hij echter de risée van heel het gezelschap zou worden! Dus keerden ze maar onverrichterzake terug, waarbij Tulp nu de paarden in een slappig sukkeldrafje hield. Bij de zes leeraren kwam het spook der verveling weer opdagen en nu nog vergezeld van een geest van ontstemming. Eerst was er tenminste de spanning geweest! Hoe zou 't gaan? Zou er een dramatisch oogenblik komen? Het conflict tusschen den bezorgden voogd en de weerbarstige pupil, welke laatste onder den duivelschen invloed stond van een valschaardigen halfbroeder op geld belust! De paarden hadden gedraafd, gerend, de vonken sloegen uit het macadam en uit de hoeven, juist als beschreven staat in de oude boeken van verbolgen ouders, die in een postkoets de geschaakte dochter met haar ontvoerder najagen op den weg naar Gretna Green. En ook was er nog het verrassende oogenblik geweest van de voorbijschietende limousine, hetgeen op zichzelf iets sensationeels was! Doch nu dit alles voorbij was gegaan en er niets meer voorviel, vonden ze ineens de banken van dezen Janplezier toch wel buitengewoon hard en ongemakkelijk. En den weg eentonig. En meneer Vignol een ouwen zeur met afgrijselijk hoffelijke maniertjes en met een irriteerenden hoed op zijn hoofd. De een na den ander stak een sigaar of een sigaret op; Pablo neuriede in een stuk door, Sterk geeuwde onop- XXVI „Lui," sprak Sterk, toen ze een half uur later aan de koffietafel zaten, „ik weet niet hoe het jullie gaat, maar ik heb een gevoel of we hier de langste tijd geweest zijn." „Dat zou me spijten," sprak Pablo „het mag hier een beetje eentonig wezen, maar ik zou het hier toch lang kunnen uithouden, vooral als ik me er op ingesteld zou hebben om mijn vrije tijd wat beter te besteden. „Nu ja," merkte van den Drift op, „kost en inwoning laten zeker niets te wenschen over, maar je krijgt toch elke dag sterker het gevoel, dat je alleen maar een soort figurant bent. Voelen jullie je hier nu een van allen nuttig?" „Nee," gaf Jaap toe, „daar heb je gelijk in. En dat is ook wel de reden van onze onvoldaanheid. Behalve Pablo dan misschien voelen we allemaal op hinderlijke wijze onze overbodigheid." „Als Vignol maar eens open kaart met ons speelde," zei Medemblik, „en ons eerlijk opbiechtte waar het nu in feite om gaat. Maar dat doet hij niet." „Ik geloof dat hij op 't oogenblik zelf erg in de put zit," merkte van den Drift op. „Hij is geen baas meer over zijn pupil!" „Nee en over Meedie ook niet," zei Jaap, „want ik was er zelf bij dat hij haar verbood om haar kamer te verlaten en geen half uur later smeerde ze 'm al! Maar snappen jullie hoe ze zoo gauw in die auto kwam?" „Ik wel," antwoordde Herklots. „Thora zal haar hebben opgebeld van 't station en haar toen verteld hebben waar ze de sleuteltjes had verstopt. En ik vermoed dat Thora heelemaal niet van plan is geweest om weg te blijven. Ze wou blijkbaar alleen die Rutherford nog eens spreken." „Maar hoe is Meedie aan het station gekomen, want de fietsen van haar en Thora stonden in Terborg, zei ze." ,,0," sprak Sterk „dan zal ze ijskoud een van onze fietsen genomen hebben, 't Is toch zoo'n halve aap." „Nou, nou," zei Herklots, „ik vind haar een heel lief meisje." „Ga je gang. Maar lui, ik verpik het om me weer te laten gebruiken als politiehond. Dan moet Vignol die twee wichten maar aan de ketting leggen!" „Ja, het wordt ook een onmogelijke toestand," gaf Jaap toe. „Moeten we nu bij de les en aan tafel maar weer heel „gewoon" doen, net of er niks gebeurd is en Vignol ook weer behandelen als de wijze, veel wetende, ietwat geheimzinnige voogd van een rijke erfgename?" „Dat laatste zal niet gaan," gaf Herklots toe. „Voor zoover Vignol tegenover ons op een soort voetstuk stond, is hij daar nu jammerlijk afgevallen." „En hij komt er nooit meer op ook," zei Medemblik. „Ik vind het een onuitstaanbaar mannetje." „O, ik kan hem al lang niet meer zien!" riep Sterk uit, „en nou met die hoed op zijn kop . . .!" „Ik geloof dat we medelij met hem moeten hebben," merkte Jaap op. „Och lui," zei Pablo, die een kadetje dik belegde met roze plakken ham, „zoek toch geen moeilijkheden! Wat kan het jullie in 's Hemelsnaam schelen of je hier voor iets of iemand nuttig bent! Geniet van wat je hier zoo gul wordt geboden! Ik heb, voor ik hier kwam, al zoo lang geprobeerd om me nuttig te maken, maar al die pogingen hebben me nog nooit zoo'n kadetje met ham opgeleverd als ik hier nu opsmikkel. En of Thora nu af en toe eens wegloopt of niet wegloopt, wat doet het er toe! Dan maken we maar weer een rijtoertje. Terugkomen opzichte geen stem in het kapittel al stak ik mijn meening ter zake niet onder stoelen of banken. Eventueel geschikte huwelijkscandidaten met een academische titel en al dan niet behoorend tot de Nederlandsche adel, zijn in Terborg en omgeving nu eenmaal niet dik gezaaid en daarom werd besloten een zeker aantal jonge lieden, die aan de gestelde eischen voldeden, naar de Doornenburg te lokken, onder het voorwendsel dat het ging om de voltooiing der opvoeding van Thora." „Wel allemachtig!" riep Piet Sterk. „Ja, meneeren," vervolgde de notaris, „ik vond het ook een heel dwaas en zelfs een ietwat onwaardig bedenksel; het was een geestesproduct van Thora zelf, die daarbij misschien nog lichtelijk gesouffleerd werd door Meedie; gelukkig zag men er van af de voorkeursbepaling nopens een adellijk praedicaat er ook nog bij te voegen. Dat zou trouwens ook al heel idioot geweest zijn! Enfin. Toen nu die advertentie effect sorteerde — er kwamen niet minder dan 180 brieven op, een bron van vermaak voor Thora en Meedie! — toen volgde de eene dwaasheid op de andere. Laat ik het U maar openhartig bekennen, meneer Vignol is een beste man, maar hij bleek heelemaal niet opgewassen te zijn tegen de fantastische en eigenlijk nogal ongepaste grappen van zijn pupil! Terwijl meneer Tronck, toen de zaak eenmaal zoo'n wending nam, er zich verder maar zoo veel mogelijk buiten hield. Dat hij het er in zijn hart ook niet mee eens was weet ik wel zeker. Tegen mij zei hij: Och laten ze hun gang maar gaan met die chinoiserieën; dat loopt vanzelf spaak!" „En het is ook spaak geloopen," zei Piet Sterk. „Natuurlijk! Meneeren, dit was de aanleiding en de opzet van uw tewerkstelling hier. Omtrent hetgeen er verder volgde behoef ik U wel niets meer te zeggen; daarin heeft U allen uw eigen rol gespeeld en van dat alles is U ook allemaal min of meer de dupe geworden!" „Ik voel me heelemaal niet gedupeerd!" sprak Pablo. „Dat doet me genoegen," antwoordde de notaris, „trouwens philosofisch bekeken behoeft geen uwer zich er ook maar iets van aan te trekken! Nog twee dingen voor ik aan het zuiver zakelijk deel kom, dat ik me voorstel met U te bespreken. U heeft uit mijn relaas al vernomen, dat de oude Barones reeds een jaar of vijf geleden is overleden. Toch heeft meneer Vignol — het spijt me alweer het te moeten zeggen ■— de dwaasheid begaan om, op verzoek natuurlijk van Thora, zich als een oude dame te grimeeren ten einde U allen in de waan te brengen, dat er nog een oude Barones bestond." „Nogal kinderachtig," merkte Medemblik op. „Ben ik volkomen met U eens. Trouwens , noch meneer Tronck noch ik wisten van dat plan iets af, anders hadden we ons daar zeker tegen verzet, want ik behoef U niet te zeggen dat dit volkomen in strijd was met de bedoelingen van de oude Baron. Enfin, het was gebeurd en toen bleef er niets anders over dan maar in het fait accompli te berusten. Eerlijk gezegd kregen we toen wel een beetje meelij met meneer Vignol. Hij zei dat hij bezweken was voor Thora's argument, dat het beter was de indruk te vestigen dat er aan het hoofd der huishouding van de Doornenburg een vrouw stond, een dame op leeftijd. Enfin! De tweede en laatste voor U onduidelijke figuur is Meedie. Meedie is de dochter van een kaffermeid, die diende bij mevrouw Rutherford. De moeder stierf kort na de geboorte van Meedie en mevrouw Rutherford ontfermde zich over het kind, dat zoodoende na het huwelijk van mevrouw Rutherford met Thora's vader in het gezin du Tour betraden ze nog even het schoollokaaltje en keken ze allemaal wat schuw naar de twee leege banken. „Het was toch wel aardig," zei Medemblik; „laten ze ons dan voor de gek hebben gehouden, het heele verblijf hier had toch ook zijn leuke momenten." „Ja, ik zal het nooit vergeten," zei Pablo met een gesmoorde stem. Toen ging ieder naar zijn eigen kamer. Toch, al wilde hij het zichzelf nauwelijks bekennen, kostte het Jaap wel een beetje moeite om toe te geven, dat Thora's — naar hij gemeend had — speciale belangstelling in zijn persoon, in hoofdzaak toch niets anders geweest kon zijn dan een geraffineerde vorm van coquetterie. Het vertrappen van Pipsy's viola cornuta — het hoogtepunt, naar hij geloofd had, van zijn succes! — was achteraf beschouwd niet anders geweest dan ook een uiting van behaagzucht in den vorm van een gespeelde jalouzie, waarvan hij overigens volkomen de dupe was geworden. Doch hoe dit ware, met een gebroken hart verliet hij de Doornenburg toch niet. Een beetje geschokte en beleedigde eigenwaan . . . nu ja, daar was over heen te komen; hij kon om het heele geval nu al weer lachen zonder zichzelf geweld aan te doen. Dien middag, even voor half drie, stond door de goede zorgen van Dirk de Jan-Plezier weer voor het bordes, beladen met de fietsen en de bagage van de zes leeraren en weldra met die leeraren zelf. Niemand deed hen uitgeleide dan Dirk, dien ze allemaal de hand drukten. „Het is net een film die teruggedraaid wordt," zei Herklots. Tulp met de pet zat weer op den bok en toen hij met zijn tong klakte, trokken de paarden aan en gingen de wielen knersend door het grind. Ze reden weg. Voor een der bovenramen bewoog even een gordijn en aoor twee kiei^i i^cken ..wee lachende oogenparen een paar heele donkere als gezwollen pruimedanten, een ander paar mooie bruine met lange gebogen wimpers. Dat was het einde. Amstelveen, Najaar 1941. K '2258 F.- DE SINCLAIR BLANK OM ZES BLANK OM ZES BLANK OM ZES DOOR F. DE SINCLAIR A. W. BRUNA & ZOON'S UITG.-MIJ. - UTRECHT I Jacobus Kloosterman was Doktor in de Letteren en de Wijsbegeerte geworden. „Nu ben je dus klaar," had Oom Frederik gezegd „en zul je verder je weg moeten zoeken." Jaap had blijmoedig geknikt, hetgeen er echter allerminst op duidde, dat hij dien weg ook al zag liggen! Maar hij had dit vooruit geweten. Oom Frederik en Tante Martha waren plichtsgetrouwe lieden; ze hadden na den dood van Jaap's ouders, die stierven zonder hun jongen iets na te laten, de heele opvoeding van Jaap op zich genomen: Lagere School, Gymnasium, Academie. „Ziezoo," had Oom Frederik gezegd en Jaap had in dien uitroep een soort zucht van verlichting meenen op te merken „ziezoo, nu ben je in Leiden, nu mag je vijf jaar studeeren, vervolgens doctoreeren, ik zal je genoeg toeleggen om ook eens een beetje plezier te kunnen maken, maar als je dan eenmaal gepromoveerd bent, dan is het ook uit! Begrepen? Dan kan ik aannemen, dat je een bruikbaar individu in de maatschappij bent geworden, dan heb je geen steun meer noodig en moet je maar eens toonen wat je practisch waard bent!" Zoo was het. Een beetje rauw, een beetje erg zakelijk, maar ten slotte toch even logisch als redelijk. De promotie-partij was nu achter den rug, dat had Oom nog allemaal op een royale manier geregeld, maar toen na het kleintje koffie en de pousse en met de Upmann in zijn mond had Oom Frederik Jaap nog even apart geroepen en gezegd: „Zoo jongen, hier heb je nog een bankje van honderd gulden om het een paar dagen uit te zingen. Je hebt allicht bij sollicitaties reiskosten te maken. Je kamer is tot het einde van de maand betaald, hé?" ,,Ja zeker, Oom." „En die heb je opgezegd?" „Ja, Oom." „Geen rekeningen meer?" „Nee, Oom." „Mooi. Dan wachten Tante en ik nu geen nader bericht van je voor je een baan hebt, waardoor je onafhankelijk bent geworden." „Juist, Oom." „Dag Jaap!" „Dag Oom!" En toen was Oom Frederik in een taxi gestapt om nog gauw den laatsten trein naar Amsterdam te halen. Jaap lag in zijn bed op zijn kamer in de Breestraat. Het was op den morgen na de promotiepartij en de achtentwintigste dag van de maand Mei. Nog drie dagen had hij het recht om hier te vertoeven, nog drie dagen zou hij mogen gedijen van de degelijke spijs en drank, welke zijn hospita hem opdischte en dan was het uit. Dan bezat hij dat bankje van honderd gulden benevens drie losse kwartjes en een cent, met welke reispenning hij den onbekenden weg naar zijn finantiëele onafhankelijkheid moest gaan afleggen. Op zijn nachttafeltje lag wat post, die had hij gisterenavond — of beter gezegd dezen nacht — gevonden op de tafel in zijn zitkamer en maar meegenomen met het voornemen ze wel door te kijken als de dageraad weer zou zijn aangebroken, de dageraad tevens van zijn nieuwe levensperiode. En die schemerde nu door een kier van de wat onsecuur dichtgetrokken overgordijnen. Hij nam de brieven in de hand, trok het licht aan en bekeek ze met luttel belangstelling. Wat reclames waren het van actieve lieden, want ze hielden bereids verband met de juist verworven doctorale waardigheid, een giroafrekening was er bij met een saldo van / 5,03 zoodat hij er nog drie cent af mocht halen, dan waren er een paar adresveranderingen van vrienden en ten slotte één brief met het poststempel: Terborg. Jaap geeuwde en scheurde het couvert open; daar binnen zat een kaart van dik geelachtig karton. Op die kaart stond in het midden een kroontje, welk distinctief hij nu ook ontdekte aan de achterzijde van het couvert, waar ook, even als op die kaart, onder het kroontje stond: de Doornenburg. Verder stond er op die kaart in den rechterbovenhoek: Terborg en de datum en dan volgde deze tekst, geschreven met forsche schuine halen welke echter opmerkelijk regelmatig waren. Mijnheer, Naar aanleiding van uw sollicitatie voor de functie van huisteeraar, noodig ik U uit tot een bezoek te mijnen huize op morgen 29 Mei a.s. des namiddags drie uur precies. Hoogachtend. en dan volgde er een onleesbare handteekening. Groote Hemel! Dat was de eerste maal, dat hij iets hoorde op een sollicitatie zijnerzijds, want tijdens zijn studie voor de promotie had hij al op tallooze advertenties geschreven, zoowel op advies van Oom Frederik, die zei, dat hij daar- mee niet te vroeg kon beginnen, als op eigen initiatief, gedreven door zijn stilaan wassenden angst voor het oogenblik, dat hij als Dr. Phil. zonder een cent op zak in de wereld zou staan. Die angst was toegenomen en slechts nu en dan onderdrukt en even vergeten door de promotiebeslommeringen. Nu vanmorgen bij het wakker worden echter was ze ineens weer op hem gevallen, drukkender dan ooit te voren! En nu die brief! Doornenburg—Terborg, dat was in de Achterhoek. Hoe kwam je daar? Leiden—Utrecht—Arnhem—Zevenaar—Terborg! Ja, natuurlijk, zeker! Zoo moest je er komen. Huisleeraar op de Doornenburg . . .! Met één sprong was Jaap Kloosterman uit zijn bed, snokte het licht uit, rengde de gordijnen open. Het was een stralende Meimorgen en acht uur! In de wachtkamer van het station te Zevenaar had Jaap een paar broodjes met vleesch genomen en een kop koffie. Het was er heel stil op dit vroege middaguur, nu de groote drukte van de internationale treinen al weer voorbij was en het nog eenige uren zou duren voor een nieuwe reizigersstroom van over de grens het land zou binnen vloeien. Toch was Jaap niet de eenige persoon, die daar op dat oogenblik iets gebruikte. Een paar tafeltjes verderop zat een jonge man ook een broodje te eten en koffie te drinken. Hij was wel zoowat van denzelfden leeftijd als Jaap, maar terwijl Jaap een forsche gestalte had en een frissche gelaatskleur — hij was tot zijn laatsten Leidschen dag een zeer populair en gewaardeerd lid van Njord geweest — zag die andere jonge man, die klein en schraal van gestalte was, erg bleek, op het ziekelijke af; hij droeg een lorgnet, zat maar schraaltjes in de kleeren, dat laatste ook weer in tegenstelling met Jaap, die dank zij de vrijgevigheid van Oom Frederik vooralsnog over een voortreffelijke garderobe beschikte. Jaap had overigens niet bijster veel aandacht aan dien andere geschonken en die andere had ook niet dan terloops naar Jaap gekeken, want hij scheen zeer geboeid door een boek, dat naast zijn bord op de tafel lag. Nochtans wies de belangstelling voor elkaar even, zij het ook nog vluchtig bij beiden, toen een spoorwegman in de wachtkamer aankondigde: „Passagiers voor Didam, Wehl, Doetinchem, Terborg . . ." en wat er verder voor plaatsjes genoemd werden, want toen rezen zoowel Jaap als de andere gelijkelijk van hun stoelen, traden naar buiten en stapten in denzelfden wagen van het lokaaltreintje. In dien wagen waren twee afdeelingen, een voor nietrookers en een voor rookers en aangezien de beide passagiers wilden rooken, kwamen ze nu tezamen in het kleine compartiment waarin maar plaats was voor vier personen, twee op een trijpen bank rechts en twee op een trijpen bank links. Jaap ging links zitten, want de ander zat reeds rechts. Na een bonkerig geknars en geschok zette het treintje zich nu weldra in beweging en het duurde niet lang of de twee reizigers, die elk een sigaar hadden opgestoken, hadden weer geen belangstelling hoegenaamd voor elkaar; Jaap keek naar buiten en de ander was weer gaan lezen. Het was opwekkend weer, buiten scheen de zon, aanvankelijk over welige polders, blonk in den haan van een kerktorentje, dan plotseling veranderde het landschap en sneed het lokaaltje door de bosschen van Stillewald; daarna werd de bodem al spoedig schraler, en aan den horizon doemden de wazigblauwe omtrekken van het Montferland en den Hettenheuvel. Altegader aangename en fraaie dingen om naar te kijken, maar het zachte rhythmische gebonk van het treintje maakte Jaap slaperig — de wel zèèr korte nacht deed ook zijn invloed gelden — hij knikkebolde, zijn sigaar viel op den vloer. Toen hij zich haastig en wat gegeneerd bukte om hem op te rapen, gegeneerd, want hij meende zich te herinneren dat hij met een soort snurk was wakker geschoten, plofte juist het boek uit de handen van zijn medepassagier, die zich nu ook haastig bukte, even schuw terzijde naar Jaap keek en kuchte. Dan zaten ze weer stil en keken ze allebei naar buiten. Jaap stak zijn sigaar, die niet vuil was geworden, weer op en de tabaksrook verdreef nu weldra elk spoor van slaperigheid. Buiten verschoven de landschappen, de heuvels waren nu al veel dichter bij gekomen; uit het wazige blauw hadden ze zich ontwikkeld tot een donker groen met daartusschen, hier en daar, de geelwitte vlekken der zandputten. Doetinchem voorbij, sneed het spoortje nu telkens door dennenbosschen. Jaap had zijn sigaar uitgerookt, haalde den brief voor den dag en las dien nog eens over. Hij bekeek ook de uitgeknipte advertentie nog eens welke hij in het couvert bij den brief had gestopt en welke luidde: Op een landgoed in Gelderland wordt gevraagd een Huisleeraar, inwonend. Academische opleiding vereischt. Brieven met uitvoerige referentiën onder No. 3245 van dit blad. De Doornenburg! Daar moest hij dus bij aankomst in Terborg naar vragen. ,,Drie uur precies", stond er en het was nu nog even voor tweeën, zoodat er voor te laat komen wel niet veel gevaar zou bestaan. Misschien stond er aan het station wel een auto om hem af te halen of mogelijk reed er een bus in de richting van het landgoed. Enfin, dat zou hij nu spoedig genoeg ervaren. Intusschen scheen Terborg ook het reisdoel te zijn van zijn medepassagier, want die stond ineens op, schoof het boek in een actetasch, welke hij bij zich bleek te hebben, duwde het deurtje, terwijl het treintje nog reed, open en trad op het ijzeren voorbalconnetje. Maar veel te vroeg was het niet, want dadelijk begon nu het treintje weer te piepen en te knarsen en vaart te minderen. Jaap's medepassagier was hier blijkbaar bekend; misschien was het wel de dominee van het stadje of van een naburige gemeente. De zekerheid van het op den juisten tijd zich klaar maken wees wel op eenige plaatselijke bekendheid, meende Jaap. De dominee, of wie het dan was, liep een twintigtal passen voor hem uit op het perron, maar hij stootte nog op hem bij de kaartjescontröle aan den uitgang en daar hoorde Jaap den controleur zeggen: „Naar de Doornenburg? Daar bij de pomp links af, meneer en dan al maar rechtuit. U kan niet missen." ,,En hoe lang is het gaans?" vroeg de ander. „Nou, een half uur is 't wel." „Dank je," en toen liep de gewaande dominee door. Jaap behoefde nu niet naar den weg te vragen, maar hij informeerde of er niet een bus was, hetgeen niet het geval bleek te zijn en evenmin stond er aan het station een auto of een ander vehikel om den candidaathuisleeraar af te halen. En derhalve deed Jaap, wat onvermijdelijk was, hij liep zijn medepassagier, die juist de pomp bereikt had, achterna; doch aangezien hij langere beenen had dan die medepassagier won hij al dadelijk een heel stuk op hem. Jaap behoorde tot de menschen, die graag alleen loopen, vooral op een buit en wandeling, maar of dit thans zou lukken? Opzettelijk langzaam loopen was niet alleen tergend vermoeiend, maar bovendien kon het halve uur va.n den contröleman wel eens, evenals het boerenkwartiertje, uitdijen tot een stevige driekwartier of meer en hij wilde in geen geval te laat komen. De weg — eigenlijk was het maar een breed pad, amper breed genoeg om er met een auto over te rijden, hoewel dat niet verboden scheen te zijn — werd aldra hol met zanderige zijkanten vol braamstruiken en varens, terwijl bovenop de roodgeschubde stammen der dennen onder de groene naaldkruinen stonden; de weg was lang en recht en zoover Jaap zien kon bewoog zich er niets of niemand op dan vlak voor hem die andere. Jaap had hem nu al spoedig ingehaald, bleef nog even een paar pas achter; een oogenblik dacht hij er nog over om zijn pas maar te versnellen en hem zoo te passeeren, maar het zou te opzettelijk zijn, in 't oog loopen en dan was het toch ook eigenlijk wel een beetje dwaas. Men behoeft op reis met zijn eenigen medepassagier nu wel niet aan te pappen, maar onder omstandigheden als deze zou het toch noodeloos bokkig wezen, het onhandige gevolg van een dom soort verlegenheid. Hij was nu naast den ander gekomen, die hem natuurlijk al lang vlak achter zich had gevoeld; Jaap keek opzij en ook de ander wendde nu het hoofd; toen glimlachten ze alle twee en zei Jaap: „Heerlijk weer om te loopen, vindt U niet?" „Bizonder." De stem klonk wat mager en sleepend. „U is hier blijkbaar ook niet bekend?" i,Nee, ik ben hier nog nooit geweest. Waar leidde U dat uit af?" „Uit uw vraag aan de man van de controle. Van het antwoord heb ik meteen geprofiteerd." „O juist. Tja." „Mag ik zoo ver met U meeloopen?" „Heel graag. We gaan allebei naar de Doornenburg, hé?" „Ik tenminste," antwoordde Jaap, „maar ik hoorde U ook de weg er heen vragen." „Ik vermoed zelfs dat we met hetzelfde doel er naar toe gaan," sprak de ander nu. „Hetzelfde doel?" herhaalde Jaap verwonderd. „Ja, ik zag in de trein, dat U net zoo'n brief in uw zak had als ik ontving. Is U ook sollicitant?" De vraag viel Jaap nogal rauw op het lijf en meteen bedacht hij hoe dom het eigenlijk was dat hij die voor de hand liggende mogelijkheid geen oogenblik had verondersteld. Waarom zou hij alleen zijn opgeroepen? „Inderdaad," antwoordde hij. „Even voorstellen: Kloosterman." „Aangenaam. Van den Drift." ^ „Aangenaam. Zoo, zoo, dus dan zijn we concurrenten. „Vermoedelijk wel. Is U ook jurist? „Nee, ik ben Dokter in de Letteren. Men eischte in die advertentie een academische graad." „Ja, ik denk haast voor opleiding staatsexamen." „Dat zou kunnen. Heeft U eenige notie hoe de bewoner van de Doornenburg heet ?" ^ „Nee. Ik kan de handteekening niet lezen." „Ik ook niet. Tegen hoe laat is U opgeroepen?" „Kwart voor drie." „O, dan is U me voor. Ik tegen drie uur." „Zonder onbescheiden te zijn: Is het eventueel ook uw eerste baan?" „Ja, eigenlijk wel," antwoordde Jaap. „Heeft U ook nog geen praktijk uitgeoefend?" „Nee. Ik heb sedert ik van de Academie kwam nog nooit iets uitgevoerd. En dat is toch al een jaar of drie geleden. Tja, ik had het niet noodig. Maar nu wèl! Al mijn bronnen van inkomen zijn opgedroogd! Een débacle, meneer!" Jaap glimlachte even. „Nou, ik heb het ook hard noodig," bekende hij dan ruiterlijk. „Het is alleen maar jammer dat we elkaar nu een van beiden in de wielen moeten rijden." Van den Drift haalde zijn schouders op. „Je moet op zijn tijd een „good looser" kunnen zijn. Het geval ligt er nu eenmaal toe. Waar heeft U gestudeerd?" „Leiden." „O, ik in Utrecht." Ze praatten wat door over de voor-en-tegens van die twee academiesteden en dat kortte op aangename wijze den tijd en den weg. Die weg bleef even eenzaam en verlaten. Slechts één persoon kwamen ze tegen. Een lange broodmagere man van een jaar of dertig met nochtans reeds een gedeeltelijk kaal hoofd. Toen ze hem zagen aankomen, meende ze een oogenblik allebei, dat hij hen met een zakdoek toewuifde, maar naderbij gekomen bleek het dat hij veel last van de vliegen had, welke hij met een zakdoek van zijn transpireerend hoofd verjoeg. Ook overigens bleek geen vriendelijke bedoeling aanwezig te zijn, want de lange man wierp op Jaap en van den Drift zonder eenig gebaar van een groet te maken een nogal hautainen blik, terwijl tevens een eigenaardig glimlachje zijn mond- hoeken verplooide, dan dadelijk keek hij weer recht voor zich uit. Zijn oogen knipperden en er trokken wat rimpels in zijn voorhoofd. Toen was hij voorbij. „Of dat ook . . .?" zei Jaap met iets van een zucht. „Het lijkt er op," antwoordde van den Drift, „en ik vond dat hij een erg triomphantelijk gezicht zette." „Dat zal toch wel een beetje praematuurzijn,"merkte Jaap ontstemd op. „Maar ik begin wel in te zien, dat het erg veel van een vergelijkend examen zal weghebben." Een kwartier later werd de weg van lieverlede breeder en in de naaste omgeving kwam iets parkachtigs. Weldra passeerden ze links en rechts een paar moderne landhuizen en toen plots zagen ze een monumentaal hek, dat openstond en toegang gaf tot een breede oprijlaan en op welk hek met gouden letters stond: „De Doornenburg." II De Doornenburg was een groote villa welke ruim een halve eeuw geleden was gebouwd op de plek, waar laatstelijk het bouwvallige kasteel van dien naam had gestaan. Ontegenzeggelijk was er met de slooping van het kasteel iets verloren gegaan, dat ook het fraaiste moderne bouwsel niet kan terug geven, maar de eigenaar zei dat hij er voor bedankte om terwille van sentimenteele tradities armoe en kou te lijden in een vochtige ruïne en er de voorkeur aan gaf met licht, lucht, zon en warmte zijn verdere levensdagen te slijten te midden der comfort van een ruime en practisch ingerichte woning. Alleen de naam De Doornenburg was gebleven; op het wijde glooiende gazon stond nog de oude zonnewijzer op zijn rococo sokkel van graniet en hier en daar schemerde tusschen het groen het marmerwit der oude tuinbeelden. Toen Jaap en van den Drift de trappen beklommen naar het bordes, ging de voordeur juist open en werd er een bizonder dikke meneer van een jaar of dertig door den huisknecht uitgelaten. De dikke man knikte met een wat beschermende vriendelijkheid den knecht, die boog, goeden dag en dan keek hij met een eigenaardig lachje op zijn vleezig roze gelaat naar het tweetal, dat hij op de trappen passeerde. Doch slechts even, dan zag hij weer recht voor zich uit en tuitte zijn mond of hij een wijsje ging fluiten, maar dat kwam toch niet verder dan een sissend geblaas. „Alweer een," zei van den Drift zacht. Jaap knikte. „Wilt U mij maar volgen, heeren," zei de knecht en even later, nadat ze hun hoed en paraplu in een garderobe hadden gedeponeerd, zaten ze in een kleine kamer, waar een kanarie jubelde in zijn kooi voor het raam. „Uw namen alstublieft." „Mijn naam is: van den Drift." „En de mijne: Kloosterman." De knecht raadpleegde een notitieboekje en knikte. „Juist, dat klopt. Ik kom U wel waarschuwen," en toen ging hij heen. „Dat eindigt nog met een formeele strop," zei van den Drift bitter, „ik heb al bijna vier gulden aan reiskosten uitgegeven en als dat voor niks is . . .! Ik dacht, eerlijk gezegd, dat ik er maar alleen zou zijn." „Ja, ik ook," bekende Jaap. „Niet dat ik positief dacht, ik heb de baan al, maar ik meende toch heusch, dat ik er al heel dicht bij was!" Ze zwegen en keken wat mistroostig langs elkaar heen en naar buiten. Een oogenblik later hoorden ze voetstappen sliffen over het marmer van de hal. De deur van de kamer ging open. „Meneer van den Drift," zei de knecht. „Mag ik U maar voorgaan?" Jaap bleef alleen. Het was ontegenzeggelijk een teleurstelling voor hem, meer dan hij tegenover van den Drift had willen bekennen. Op de verwerving van de baan had hij waarlijk al wel zoowat gerekend en nu had het allen schijn, neen, was het wel zeker, dat hij alleen maar een voorwerp was uit een zwerm, welke hongerig op het begeerde aas neerstreek en zich daar verdrong. Ten slotte moést één de baan krijgen! Nu ja, maar een kans op hoeveel was dat? Of van den Drift er beter voor zou staan dan hij ? Het had eigenlijk geen zin om daarover te gaan zitten piekeren. Uiterlijk won hij het van dat onaanzienlijke manneke met zijn sleeperige stem, maar deed het uiterlijk of de stem er iets toe? Zeker, als Doktor in de Letteren was hij meer aangewezen en voorbereid om les te geven dan een Meester in de Rechten. Dat had hij voor op een jurist. De studie in de Rechten is trouwens ook veel eenzijdiger. Maar tja, die andere candidaten waren er ook nog en als daar nu lui bij waren met practische ervaring op onderwijsgebied! Goeie genade, hoeveel zouden er al geweest zijn en hoeveel moesten er nog komen? Het tempo leek wel zooiets van vier per uur en als ze om tien uur begonnen waren en ze werkten zoo door tot zes! En dan nog, bleef het bij één dag?! Hij zuchtte. Het zou hem anders best aanstaan hier in deze omgeving, zoo echt buiten in het Geldersche, eens een poos te wonen. Ja, ja, Oom Frederik had makkelijk praten met zijn: Nu moet ik aannemen dat je geen steun meer noodig hebt. Hij kon naar de maan loopen! Het bankje van ƒ 100.— was al gewisseld voor de reis. Oppassen! Zoo'n eenmaal gewisseld bankbiljet smelt zoo- Blank om Zes. 2 maar onder je handen weg. Die broodjes in de stationsrestauratie met een kop koffie in Zevenaar, daar was ook alweer meer dan een gulden mee gevlogen! Gek en hij was moe; het liefst zou hij een poosje plat op zijn bed gaan liggen. Hij soesde nog wat voort, sloot af en toe even zijn oogen. Ineens klonk de voordeurbel. Jaap schrok er dwaas van en sprong op, trad naar het raam. Beneden bij de bordestrap stond een fiets op zijn standaard en meteen zag hij van den Drift in de oprijlaan wegstappen. Die was dus klaar; hij keek niet om. Teleurgesteld? ,,Ja man, je zal de eenige niet zijn, vrees ik," mompelde JaaP- . , . De deur van de kamer gmg open en voor den ingang stond een jonge man met een papbleek gezicht en glad achterover gekamde blauwzwarte haren; hij droeg een zwart fluweelen jasje en daarop lag een Schillerkraag. Doch meteen zei de huisknecht: „Meneer Kloosterman, mag ik U maar voorgaan?" Jaap volgde den knecht, die vlug en onhoorbaar over een dikken Smyrnalooper liep en weldra voor een deur stilhield; hij opende die deur en kondigde aan: „Meneer Kloosterman." Jaap trad binnen. Achter een fraaie Louis XV schrijftafel zat een oude dame met een woest krullenden sneeuwwitten haardos. Ze was blijkbaar sterk gepoederd, want de gelaatskleur was onnatuurlijk matwit en in dat matwitte schitterde achter een lorgnet met groote ronde glazen een paar opmerkelijk heldere grijze oogen. Ze zat in een bureaustoel en het bureau was zoo geplaatst, dat de bezoeker die tegenover haar plaatsnam, in het volle daglicht kwam te zitten, maar het gelaat van de dame achter het bureau kon de bezoeker dan, verblind door het felle schijnsel in zijn oogen, slechts als een silhouet waarnemen. Doch terwijl Jaap nu nog stond had hij van die gedeeltelijke verblinding geen last. „Meneer Kloosterman," zei de oude dame met een wat krakende en nochtans heesche stem. „Gaat U daar zitten" en ze duidde op den stoel tegenover haar, zoo dat Jaap nu ook dadelijk zijn oogen dichtkneep tegen het felle buitenlicht en de dame tegenover hem alleen nog maar vaag kon onderscheiden. „Geef me uw oproeping maar. Zoo. Dank U." Jaap had haar den oproepingsbrief overhandigd en het couvert op het bureau gelegd. „Is U erg nerveus?" vroeg ze. „Niet dat ik weet, mevrouw," antwoordde hij verwonderd. „Dan is U wat slordig. Dat zie ik aan de wijze, waarop U dit couvert heeft opengemaakt. Rustige zelfbewuste menschen, die gevoel voor orde hebben doen dat zoo niet. Is U intusschen gepromoveerd?" vroeg ze dan, terwijl ze meteen wat papieren inzag waarbij de sollicitatiebrief van Jaap was. „Ja, mevrouw, gisteren." „Och? Ik feliciteer U." „Dank U." „Altijd een mooie bekroning van zoo'n ingespannen studie, de doktorstitel! Maar ter zake: Huisleeraar. De persoon, die onderwezen moet worden is een jong meisje." „Moet ze opgeleid worden voor een bepaald examen?" vroeg Jaap. „Dat zult U eventueel wel nader hooren. Als Doktor in de Letteren kunt U zoowat alle vakken doceeren, nietwaar? Behalve wis- en natuurkunde en biologie." „Ja, dat geloof ik ook wel. Aardrijkskunde en Geschiedenis als het niet te diep gaat." „Latijn en Grieksch?" „Ja zeker. Maar mijn speciale vak is Nederlandsch; ik ben gepromoveerd op een studie over Bilderdijk en zijn tijdgenoot en." „Juist. Hoe oud is U?" „Vijf en twintig jaar, mevrouw." „Heeft U fortuin?" „Helaas niet." „Schulden?" „Gelukkig ook niet!" „Heeft U wat te wachten door erving of zoo?" „Later misschien iets, maar dat mag toch geen naam hebben." „Wat was uw vader?" , ,Rij ksont vanger.'' „U is ongetrouwd?" „Ja." „Nooit getrouwd geweest? „Nooit." „Is U verloofd?" „Nee, mevrouw." „Verliefd?" Jaap schoot in den lach. „Op 't oogenblik niet." Ze lachte ook. „Maar dat kan elk oogenblik gebeuren wilt U zeggen." „Inderdaad mevrouw." „Solliciteert U momenteel naar andere betrekkingen?" „Ik heb geen enkele sollicitatie loopende." „Goed. Meneer Kloosterman, dan wil ik het wel met U probeeren." Jaap maakte een beweging van verrassing. Had hij goed verstaan? Kwam dat zoo maar ineens? Ze sprak al weer door, maar het klonk precies of de stem van heel ver kwam; hij verstond nochtans alles. „Het salaris is ƒ 60 — per maand plus volledige kost en inwoning. Vacantie wordt nader geregeld Indiensttreding morgen middag om vijf uur. Hier. Is U m t bezit van een smoking?" Een smoking? Ja mevrouw, antwoordde Jaap een beetje verbijsterd. „Ik heb smoking, rok, alles wat U maar wilt." ,, , , „Goed. Ik vraag dat, want ik ben er op gesteld dat men gekleed aan tafel komt." „O juist." „Kunt U die voorwaarden aanvaarden t „O ja mevrouw, heel graag!" Jaap moest een paar maal slikken. Het was allemaal zoo wonderlijk, dat het eigenlijk heelemaal niet echt leek De oude dame schreef inmiddels iets met een verschrikkelijk krassende pen. ' ,Hier is het voorloopig contract, sprak ze dan. „Teekent U dat eene exemplaar maar bij. Ik heb ze allebei geteekend en dan is dat geteekende voor mij en het andere kunt U behouden." Jaap teekende de beide exemplaren. ,,Ho!" zei ze en ze schudde het witgelokte hoofd. Dat is dom en ondoordacht! U moet geen contract teekenen, voor U het gelezen heeft. Jonge man, je bent dus slordig en onvoorzichtig, je zult nog wel een en ander moeten leeren voor je met de beide beenen op de vaste grond staat. Maar enfin" en ze nam het contract nu tot zich en legde het naast zich neer. Jaap had het nog even gelezen, maar hij was zoo nerveus, dat de beteekenis van geen enkel woord tot hem doordrong. „Ik maak mijn excuses, mevrouw," sprak hij dan. „Maar het is ook allemaal zoo plotseling." Ze knikte hem glimlachend toe. „Dat begrijp ik wel. Vannacht stevig gefuifd en dan nu ineens de ernst van het leven. Enfin, meneer Kloosterman, ik hoop dat we geen van beiden spijt zullen hebben van ons besluit. Tot morgenmiddag vijf uur dus." Jaap stond op en boog. „Mevrouw." Ze knikte nog vluchtig, drukte op een schelknop. Toen Jaap de kamer uitkwam stond daar de huisknecht met zijn hoed en paraplu in de hand en een volgend oogenblik was hij ook al buiten en liep hij de bordestrappen af. Bij de fiets, welke er straks al stond, was nu een tweede exemplaar neergezet en de trappen afgaande, passeerde Jaap nu een jongen man met licht peenkleurig haar, dikke witte wimpers, lichte blauwe oogen en ontzettend veel sproeten, welk jongmensch, naar Jaap meende op te merken, hem wat wantrouwig aanzag. Jaap deed maar net of hij hem nauwelijks zag maar hij moest onwillekeurig even wat medelijdend glimlachen, toen hij bedacht, dat voor die arme ziel de kans nu juist verkeken was; hij keek kieschheidshalve dan ook maar recht voor zich uit en liep een wijsje tusschen zijn tanden sissend de trappen verder af en de oprijlaan in. Het is een wonderlijk feit, dat een eenmaal afgelegde weg altijd korter schijnt dan toen hij den eersten keer verkend werd. Dit ondervond Jaap ook thans, nu hij op den terugweg was naar het stationnetje van Terborg. Echter kwam er in dit geval ook bij, dat hij zich nu zooveel opgewekter voelde dan toen hij hem zoowat een anderhalf uur geleden voor het eerst betrad in omgekeerde richting; wel was hij toen blijmoedig begonnen, maar de kennismaking met van den Drift en de daarop volgende ervaringen ten opzichte van het bestaan van zooveel medesollicitanten hadden toen al ras een domper op zijn blijmoedigheid gezet. Wonderlijk nochtans dit plotseling opdagende geluk Zoo maar ineens was hij de uitverkorene geweest. Waarom eigenlijk? Haperde er zoo hier en daar toch iets aan de renseignementen der andere candidaten? Hadden die om het zoo eens te noemen toch niet zoo'n blanco strafregister als hij? Iets dergelijks moest het wel zijn, anders zou die oude dame hem ook niet genomen hebben, terwijl ze nota bene nog andere sollicitanten moest ontvangen. Twee in ieder geval, de artist en de sproetenkop! Enfin, dat kon hem koud laten. Hij was er, hij behoefde niet de houding aan te nemen van een „good looser", zooals die arme van den Drift net had uitgedrukt. Toch een beetje beroerd, dat hij al die anderen nu dupeerde. Tja, de strijd om het bestaan kan pijnlijk en wreed zijn! ... Er tinkte een fietsbel achter hem en toen hij uitweek, reed de artist hem voorbij, stak even joviaal de hand op ten groet. Nogal breed van de vent! Tja, als je met de kous op je kop van zoo'n bezoek komt, waar je toch kosten voor gemaakt hebt en waaromtrent je toch illusies hebt gehad! Al wist die man dan ook waarschijnlijk niet dat hij, — Jaap — hem eigenlijk de das had omgedaan. Och heere, nu moest de sproetenkop ook nog voor niks de vuurproef doorstaan! Hij was stevig voortstappend nu alweer een heel eind op den hollen weg gekomen. Waarom hij eigenlijk zoo hard stapte, wist hij zelf niet; hij had trouwens geen flauwe notie wanneer er een treintje naar Zevenaar zou vertrekken. Het was dan zeker zoo maar een uiting van levensblijheid. Wat zouen Oom Frederik en Tante Martha opkijken, als ze het nieuws hoorden! Toch fijn, dat-ie'm dat geleverd had. Dat gezicht van Oom! Ha, ha, dat had die ouwe goochemerd niet gedacht! Daar had je waarachtig alweer het kerktorentje van Terborg; het was heusch of de weg tot op de helft was ingekrompen. Tien minuten later was hij weer aan het station en daar lichtte men hem in, dat het nog vijf kwartier duurde eer er een treintje naar Zevenaar vertrok. Vijf kwartier in een houten wachtkamer, zonder lectuur of consumptie, dat was niet te harden! Jaap keek eens even in dat naargeestige vertrekje in de veronderstelling dat hij daar wel een paar verslagen medesollicitanten zou aantreffen en als van den Drift daar dan bij was, dan zou hij hem probeeren te troosten. Maar er was niemand. Tegenover het station was een café, dat er zeer behoorlijk uitzag; daar zou hij dan maar een glas bier gaan drinken en een sigaar rooken. Juist toen hij de straat overstak, kwam daar nu ook de sproetenkop aangereden; hij zette zijn fiets voor de deur en trad het café in. „Zeker om zijn teleurstelling te verdrinken," dacht Jaap. ,,Ja, daar kom je dan toe." Hij trad nu ook het café binnen. In de vrij groote gelagkamer waarin ook een biljart stond, zaten aan vijf verschillende tafeltjes vijf bezoekers en onmiddellijk zag Jaap, dat dit het complete stel medesollicitanten was. Hij deinsde onwillekeurig even terug, doch dan bedacht hij meteen, dat het niet noodzakelijk was, dat hij van zijn succes gewag maakte. Zelfs tegenover van den Drift, die daar nu wat zielig in zijn eentje tegenover een glas bier zat, was dat niet noodig. Het was immers maar een kennismaking geweest, dat bezoek op de Doomenburg, de beslissing kon later volgen. Hij trad op het tafeltje van van den Drift toe, die dadelijk opstond en hem lachend de hand drukte, zeker om hem meteen te bewijzen dat hij een „good looser" wist te zijn. ,,Ze zijn hier allemaal, geloof ik," zei Jaap zacht. Van den Drift gaf hem een knipoogje en lachte. „Komt U bij me zitten. Mag ik U iets offreeren?" Ook dat nog, de goeie kerel. Dat was nog eens zielenadel! En Jaap wilde het ook niet weigeren en zat weldra met een glas bier voor zich. „Tja," zei van den Drift dan zacht na het: „Prosit" van Jaap, „ik geloof toch . . ." en hij keek even omzichtig rond, „dat het beter is als ik het U meteen maar vertel. Ik ben de gelukkige!" Jaap zag hem aan. „De gelukkige," herhaalde hij. „Hoe bedoelt U?" Was de vent dronken? Van den Drift haalde zijn portefeuille voor den dag en legde voor Jaap een papier neer. Jaap uitte een kreet van verbazing! Het was een contract, een woordelijk met het zijne gelijkluidend contract, met alleen het verschil in den naam van den „contractant ten andere" zooals de term luidde! „Wat kijkt U me vreemd aan," zei van den Drift. „Dat is een mystificatie," fluisterde Jaap. „Hoezoo?" Jaap antwoordde niet, haalde eveneens zijn portefeuille te voorschijn en reikte van den Drift zijn eigen contract toe. „Goeie Hemel! Daar moet een misverstand in het spel zijn!" kreet van den Drift ontzet. Jaap knikte, hij moest zelf ook een paar maal slikken van agitatie en teleurstelling, want dat hier een misverstand in het spel was, scheen wel duidelijk. Maar eer hij nog iets kon.opmerken, humde plotseling de dikke man, die aan een tafeltje verderop zat, op een sterk de aandacht trekkende manier en dan plotseling stond hij op en zei: „Meneeren! Mag ik een oogenblik uw aandacht vragen? De kwestie is deze, meneeren: We behoeven mekaar geen Mietje te noemen, we weten allemaal wel waarom we deze excursie naar dit liefelijke Geldersche oord gemaakt hebben! De advertentie niet waar? Ja, ja, de advertentie! En nu zijn we natuurlijk allemaal in spanning, wie de gelukkige, de uitverkorene van ons zestal zal wezen! Ik zeg van ons zestal, maar het kan natuurlijk evengoed een tiental of een honderdtal zijn! Dat weet ik niet en dat doet er ook niet toe. Meneeren, in de goede oude tijden waren er pijnbanken en beulen; die pijnbanken waren nare dingen, maar onder die beulen had je nog wel eens joviale kerels, die als ze zachtgestemd waren, dan wel eens aan hun slachtoffer vroegen wat of hij liever had: De lange pine of de corte pine! En dan koos het slachtoffer altijd dankbaar het laatste! De ,,corte pine" dus. Meneeren, datzelfde zal ik ook doen; ik zal U niet langer op de pijnbank van de onzekerheid laten martelen dan noodig is en daarom zal ik het U nu maar ineens zeggen: U heeft geen van allen een schijn van kans meer! De kogel is door de kerk. Ik ben de man die de baan heeft gekregen, ik heb het contract in mijn zak! Meneeren, ik hoop dat U me zult gelooven, wanneer ik U verzeker, dat het me voor U allen werkelijk spijt. En toont me dan, meneeren dat U jegens mij geen rancune koestert en aanvaardt het rondje dat ik U bij deze aanbied! Kastelein! Vraag eens wat de heeren gebruiken willen!" De dikke man keek rond. Hij verwachtte of diepe verslagenheid op de gezichten te zullen lezen öf een applaus voor zijn fraaie toespraak, maar in stede daarvan zag hij op de gelaten alleen maar de uitdrukking van de grootste verbazing. „Houdt U mij ten goede, meneer . .e . . . zei de artist, die nu ook opstond, „maar hetgeen U daar zegt is voor mij volkomen onbegrijpelijk. U is benoemd en U heeft een contract! Welnu, ik ben öök benoemd en ik heb eveneens een contract!" en ten bewijze, dat hij waarheid sprak, haalde hij uit een zak van zijn fluweelen jasje een papier en hield dit den verbijsterden man voor het gelaat. „Maar ik heb ook een contract!" riep nu de sproetenkop. „En ik ook!" riep de lange magere man met het halve kale hoofd. „En wij ook!" riep Jaap, die meteen maar het woord nam voor van den Drift en dan wat heesch tot dien laatste. „Goeie hemel, maar dan is die ouwe dame niet snik!" Ze waren al sprekend en roepend allemaal bij elkaar gekomen en ieder hield zijn contract in de hand! „Ik hoorde U veronderstellen dat die ouwe dame niet snik is," zei de sproetenkop, „maar ik kreeg de indruk dat ze juist buitengewoon bij de hand was!" „Maar meneeren," sprak Jaap, „voor alles één vraag! Wie is die oude dame eigenlijk?" Er viel een stilte. „De naam staat op het contract," zei de dikke man mistroostig en nogal erg uit het veld geslagen, „maar hij is onleesbaar!" „Er zijn verstandige menschen genoeg, die onleesbare handtekeningen zetten," merkte van den Drift op. „Maar ik zou toch willen weten met wie we per saldo te doen hebben!" sprak Jaap, „Kastelein!" Die titularis was vlak in zijn buurt en vroeg: „Meneer?" „Vertel me eens," sprak Jaap dan. „Wie woont er op de Doornenburg?" „Op de Doornenburg? Hoe die menschen heeten, bedoelt U?" „Ja, dat bedoel ik." „Dat zou ik U niet kunnen zeggen. Ik woon hier nog maar een paar jaar, ziet U en kom gunne kant nooit uit. Maar wacht U es effen . . . misschien" en dan plotseling riep hij hard: „Hent! . . . Hent! Er verscheen een knecht. „Is 't om mijn te doen?" „Ja, weet jij soms hoe die menschen heeten van de Doornenburg?" „Die ben d'r alleen 's zomers." „Jawel, maar hoe of ze heeten," riep Jaap ongeduldig uit. „ „O ja, dat weet ik wel. Dat is de Beron. „Aha!" juichte de dikke man. „Een baron! Dat is tenminste al iets. Maar Hent, mijn vriend, wat is de naam van die Baron?" „Meer weet ik er niet van," antwoordde Hent. „Z,e zeggen altijd de Beron van de Doornenburg." „En is er een Barones?" Dat Zet wel." ^En een dochter? Een freule, een fruile?" Hent schudde het hoofd, haalde zijn schouders op. „Kastelein en Hent, jullie worden allerhartelijkst bedankt voor je heldere uiteenzettingen,'^ zei de dikke man, „en je kunnen wel weer verdwijnen. „Wat zal U gebruiken, meneer?" vroeg de kastelein, terwijl Hent verdween. „Ikke?" vroeg de sproetenkop, tot wien de vraag gericht was. „O mijn rondje!" kreet de dikke man. „Nee, dat gaat niet door! Dat was lichtelijk praematuur. Weet je wat dat is?" „Jawel," zei de kastelein wat stug, „maar dat heb ik niet!" „Daarom! Man ga! Ik waarschuw je, we zijn in deze stemming tot alles in staat!" en de dikke knarste op zijn tanden, zoodat de kastelein zich schuw en nogal haastig terugtrok. „Meneeren," hervatte de dikke man dan. „Ik heb me zooeven met mijn arrogante toespraak lichtelijk belachelijk gemaakt! Mijn excuses! Maar zoo'n krom geval kon ik toch ook bezwaarlijk vermoeden. Ik dacht aan het bekende woord: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren! Maar hier bleken, volkomen in strijd daarmee, alle geroepenen tevens uitverkorenen te zijn. Mag ik U vragen, want daar gaat niets boven klaarheid in gevallen als deze, heeft U ook allemaal zoo'n serie onkiesche vragen moeten beantwoorden: wie uw Pa was en of U schulden heeft en of U een smoking bezit?" „Ja, ja, juist . . . precies . . . net zoo!" klonk het dooreen. „Dan geef ik het woord," zei de dikke man, „aan degeen, die meent over dit krankzinnige geval nog iets verstandigs te kunnen zeggen!" en hij zakte weer op zijn stoel aan het tafeltje neer en nam een groote teug uit zijn bierglas. „Meneeren," sprak Jaap, „ik meen één opmerking te mogen maken. De dame met de onleesbare handteekening heeft mij verteld en U dus natuurlijk ook, dat het onderwijs gegeven moet worden aan een jonge dame!" „Aan één jonge dame!" riep de lange man met het halve kale hoofd. „Wat een nonsens! Zes leeraren voor één zoo'n schaap!" „Ho, ho, schaap is een noodelooze dépreciatie a priori," zei de sproetenkop. „Het kan wel een imposante Juno-figuur zijn." „Met uw welmeenen," zei Jaap, „maar het doet er dunkt mij weinig toe wat voor een vrouwspersoon dat meisje is. Kijk, ik zie het zoo: Er is ontegenzeggelijk een mogelijkheid, dat onze werkgeefster niet goed wijs is, een ongevaarlijke krankzinnige met fantastische hobbies, waarvan er dan een zou kunnen zijn, dat ze heele volksstammen met arbeidscontracten gelukkig maakt!" „Pardon," zei van den Drift, „dan zou de heele volksstam toch in rechten de naleving van die contracten kunnen eischen." „Dat zit nog," zei het halve kale hoofd, „als die dame gek is en onder curateele staat, dan is haar handteekening voor niets of niemand bindend." „Gesteld al dat die krabbels inderdaad een handteekening zijn," merkte de artist op. „Maarmeneeren," ging Jaap voort, „ik acht die veronderstelling van niet-goed-snik zijn ongerijmd, omdat geen enkele curator zijn curanda zooveel vrijheid van handelen zou laten. Adverteeren, oproepen, ontvangen! En alles even correct en zakelijk! Nee, nee, dat kan niet en ik waag dan ook een andere veronderstelling. Onze onbekende dame is blijkbaar heel behoorlijk gefortuneerd. Welnu, wat belet haar dan om voor haar eenige dochter, kleindochter of pupil een speciaal particulier lyceum te stichten!" „Verduiveld ja!" riep de sproetenkop. „Dat is een idee! Als dat meisje eens ziek was bijvoorbeeld en niet naar school kon gaan!" „Laten we het daar dan maar voor houden," zei de dikke man. „Het bedenksel is heel vernuftig. Alle hulde aan die meneer daar," en hij duidde op Jaap, „maar ik weet niet of er van zijn hypothese veel over zal blijven, als we in plaats van met ons zessen met ons zestigen op dat lieve wicht zullen worden losgelaten!" „Allemachtig, ja, daar weten we eigenlijk niks van," zei de artist. „Wij zijn alleen maar de oogst van één middag!" „Zijn we allemaal besteld tegen morgen middag vijf uur?" vroeg de dikke man nu weer en toen dat het geval bleek te zijn: „Welnu, meneeren, laten we elkaar dan trouw beloven. We zullen hier morgenmiddag om drie minuten over vier dan allemaal aankomen met hetzelfde voorwereldsche toestel, dat ons vandaag hier ook heeft uitgespuwd. En welk lot ons ook boven het hoofd moge hangen en ons daarginds nog wacht, wij zullen niet terugdeinzen. Mijn grootvader was een Belg en mijn devies is nog altijd: l'Union fait la force\ In gesloten gelederen en met de tanden op elkaar zullen we er op aftrekken. O, maar daar hoor ik iets piepen! Dat is het monster, dat ons nog weer even naar de beschaafde wereld zal terug brengen! En avant!" Ze rekenden haastig af met den kastelein, die het zestal, dat daarna op een drafje naar het station liep, hoofdschuddend nakeek. Eenige oogenblikken later knarste het lokaaltje met de zes verontruste zielen in onzekerheid, weer door de dennenbosschen naar Doetinchem. III Dr. Jacobus Kloosterman, Letteren en Wijsbegeerte 25 jaar\ Mr. Karei van den Drift, Jurist. 30 jaar; Dr. Rudolf Medemblik, Bioloog (het halve kale hoofd) 28 jaar; Dr. Piet Sterk, Wis- en Natuurkunde (de dikke man) 27 jaar; Jan Koentjes, zich noemende en schrijvende: Pablo Savola, Musicoloog, pianopaedagoog (de artist) 30 jaar; Ir. Steven Herklots, Parapsycholoog en mijn-ingenieur (de sproetenkop) 25 jaar. Ziedaar het „tableau de la troupe" der uitverkorenen, die den volgenden dag prompt te 16,03 uit het lokaaltje op het stationsperronnetje van Terborg stapten, sjouwend met bagage van allerlei vorm en qualiteit, met regenjassen over hun armen en paraplu's en wandelstokken in de handen. Heel even leek het op de drukte van een Zwitsersch bergstationnetje; ook de Montferlandsche bergen in de verte droegen wat bij tot deze illusie, maar de rest was toch te vaderlandsch om dien indruk anders dan vluchtig te doen zijn. Doch het was gezellig-huiselijk en plattelands-eenvoudig. De kaartjesman aan den uitgang kende al de heeren nog van den vorigen dag en zei telkens weer met nieuwsgierige verbazing: „Geen retour, meneer? Blijft U hier?" Ook de herbergier aan den overkant alsmede Hent begroetten het zestal als de dadelijk herkende, ietwat rumoerige en zonderlinge klanten van gisteren. Jaap en van den Drift hadden nu in het treintje bij elkaar gezeten; trouwens, dat hadden ze eigenlijk alle zes, want men zat in dat treintje altijd „bij elkaar." Tot een algemeen en min of meer vertrouwelijk gesprek was het nochtans niet gekomen, want in den wagen hadden ook nog een paar andere reizigers plaats genomen, die zij met eenig wantrouwen hadden gadegeslagen en ten slotte beletten de schotten tusschen de trijpen kanapee's een geregeld gesprek, want dan hadden ze veel te veel moeten schreeuwen. Ze hadden allemaal verwacht, dat er nu buiten het stationnetje wel een paar fraaie auto's zouden staan om hen'af te halen en naar de Doornenburg te brengen, maar er stond niets als een kruiwagen en een afgespannen mestkar. In de herberg dronken ze thee uit grove koppen en toen ze die voor zich hadden staan, nam de dikke man — die iets initiatiefachtigs over zich had — het woord en stelde voor, dat ze nu met elkaar eens wat grondiger kennis zouden maken. „Mijn naam is Piet Sterk," sprak hij, „en ik ben Dokter in de Wis- en Natuurkunde, „ik stel voor om tegenover elkaar dat meneer nu maar weg te laten!" Hij was opgestaan en ging nu weer zitten. Toen verrees de sproetenkop van zijn stoel en zei wie hij was en datzelfde deden ze toen allemaal. „Lui," zei Sterk vervolgens, in den stijl nu al dadelijk van het meneer-weglaten, „ik vind het een verheugend verschijnsel, dat er buiten ons zessen nu toch blijkbaar geen andere leeraren meer voor het lyceum komen opdagen. Daar was ik bang voor en ik zou die kerels niet hebben kunnen uitstaan, terwijl jullie me allemaal even sympathiek zijn! Maar het feit verhoogt mijns inziens ook de kans, dat het heele geval toch even ernstig gemeend is als een huwelijksadvertentie!" „Mij bevreemdt het alleen dat we niet worden afgehaald," zei Jaap „daar zit iets onhoffelijks in, dat ik van onze anonieme Barones niet had verwacht." „Ja," gaf Rudolf Medemblik toe, „al was het alleen maar met het oog op onze bagage. Ze kan toch wel begrijpen, dat we nog iets anders meebrengen dan een tandenborstel en een smoking." „Kijk maar eens naar buiten!" riep op een juichtoon Pablo Savola. Ze keken allemaal en zagen toen, dat er juist een groote open tentwagen, een soort Jan Plezier, bespannen met rilank om Zes. 3 twee bonkige paarden, voor de herberg stilhield; op den hoogen bok zat een koetsier met een platte pet. „Ja, dat's van de Beron," zei Hent, die in de gelagkamer zoo'n beetje rondhing en met een open mond en onverholen nieuwsgierigheid naar de gesprekken van de heeren luisterde. De man met de platte pet was inmiddels van den bok geklommen en naar het station gegaan, doch weldra kwam hij terug met den kaartjesman, die hem blijkbaar beduidde, dat hetgeen hij zocht zich wel in de herberg zou bevinden. En zoo kwam de man met de pet dan ook even later in de gelagkamer, keek met een half opgetrokken lip voor wat bruingele tandfragmenten in de kijkende oogen van het zestal en zei dan: „Bennen jullie voor de Doomenburg?" „Jawel, edele heer," zei Piet Sterk. „Ik zijn er met de wagen. Geef mijn een brandewien met suuker." Dit laatste bestelde hij met een hoofdwending naar den kastelein in het buffet. Jaap keek op zijn horloge, het was half vijf dus de man had tijd genoeg om op zijn gemak een brandewijntje te genieten, want meer dan een kwartier rijdens zou het wel niet zijn en de man met de pet scheen er precies zoo over te denken, te meer, wijl zijn tempo zich volkomen aan den beschikbaren tijdsduur aanpaste; hij sloeg het eerste glaasje om, bestelde dadelijk een tweede, waar hij iets langer over deed en ten slotte een derde. Ten slotte — want dit scheen zijn tax te wezen — sloeg hij ook nog dit derde om, veegde met zijn pink het suikerbezinksel uit het glaasje, likte dien pink af en zei dan: „Nou, as jullie klaar bennen." Dat waren ze, nadat ze den kastelein hadden betaald en even later zaten ze allemaal in den Jan Plezierachtigen wagen, welke groot genoeg bleek te zijn om ook al de bagage te bevatten. De man met de platte pet klom langs een paar ijzeren treedjes op den hoogen bok, greep de leidsels en de zweep, klakte met zijn tong, maakte een schorrig keelgeluid — bij wijze van afscheidsgroet — tegen den kastelein en Hent, die stonden te kijken, de paarden trokken aan en zoo reed het zestal dan naar zijn ietwat vage bestemming. ,,We zullen er nu toch in ieder geval wel gauw achter komen hoe onze Barones heet," zei Rudolf Medemblik. „Ik heb de handteekening laten zien aan een vriend van me, een ervaren grapholoog," sprak Steven Herklots, „maar die zei dat het geen letters waren, zoomaar zinlooze streepjes." „Dat kan daarom toch wel een handteekening zijn," merkte Karei van den Drift op. „Ik heb een meneer gekend, die Huisman van Oosten de Boer heette en diens handteekening was een rechte streep met een krulletje aan het eind!" „Ik zal 't eens aan de koetsier vragen," zei Piet Sterk en zich achterover buigend in de vrije lucht, riep hij naar boven: „Hé vrind . . .! Zeg, koetsier! . . . Hallo, jij daar!" Maar de man met de platte pet draaide zelfs het hoofd niet om. „Don't speak to the man at the wheel!" zei Jaap. „What's in a name," citeerde Pablo Savola op verachtelijken toon. En daar had hij eigenlijk gelijk in! Prompt een kwartier later reeds de Jan Plezier de oprijlaan in van de Doornenburg en een oogenblik daarna hield hij stil voor het bordes. De huisknecht stond in de hal en deed in zijn optreden denken aan een Chef de Réception in een groot hötel, maar hij was aanzienlijk minder buigerig als zoo'n titularis en hij glimlachte in het geheel niet. Doch practisch was hij wel, want hij requireerde den koetsier met de platte pet en de drie brandewijntjes voor het naar boven dragen der bagage, in welke werkzaamheden hij zelf ook een bescheiden aandeel nam, terwijl hij bovendien nog een soort piccolotje tot zich riep met een wipneus en gestoken in een blauw livereitje met gouden knoopjes. „Mijn naam is Dirk, heeren," sprak hij bovengekomen, terwijl hij zich omwendde en neerzag op de schare, welke hem volgde, doch nu even niet verder klom, „het is gemakkelijk als U dat weet en dat jonge mensch heet Flip. De koetsier noemt iedereen bij zijn van. Hij heet Tulp. Verder noodig ik U namens de Barones uit om U nu meteen te kleeden voor het diner en U dan te begeven naar de ontvangkamer beneden. U zult mij daar voor de deur zien staan." Dirk wendde zich om en de heele stoet klom nu weer verder en betrad weldra het ruime portaal, waarop de deuren van een achttal kamers uitkwamen. Dirk raadpleegde een lijstje, hetwelk hij in de hand hield. „Meneer P. Sterk!" „Yes Sir, that's me!" zei de dikzak. „Dit is uw kamer," zei Dirk een deur openend, „zegt U zelf maar, wat uw bagage is." Aldus geschiedde; toen riep Dirk den naam af van Rudolf Medemblik en toen ook deze philosoof met het halve kale hoofd in zijn appartement verdwenen was, kwam Pablo Savola aan de beurt, vervolgens Steven Herklots, dan Karei van den Drift en ten slotte Jaap. „Flip," sprak Jaap, toen deze gedienstige wipneus zijn twee valiezen met een plof van zijn schouders op den vloer had laten vallen. „Vertel jij me eens, hoe heet hier de Barones eigenlijk?" Flip grijnsde en haalde zijn neus op. „Zal U niet weten!" „Nee, heusch! Ik weet het niet," verzekerde Jaap. „Mot U ze zelf dan maar vragen" zei het joch dan grinnekend. „Mijn zal U niet oetzen!" En toen liep hij de kamer uit. Jaap haalde wat ontstemd zijn schouders op en keek eens rond. Hij bevond zich in een hoog, ruim en licht vertrek, waarin alles aanwezig was wat een niet al te veeleischende logé maar kan verlangen en wat Jaap er speciaal van beviel, dat was het uitzicht op het keurig onderhouden park, waarin de bereids laagstaande zon het fluweelgroene vochtige gazon met een goudglans overtoog. Het was een eigenaardig gezicht toen een klein half uur later uit al die zes deuren op het portaal, telkens weer een heer in smoking verscheen en het feit deed zich voor, dat ze elkaar in die kleedij gansch niet gereedelijk herkenden. Het is ook een heel ander ding of je een meneer in een afgedragen jaspé colbertje met een gekleurd slap boord om den hals, onder welk boord een wat touwig geknoopte das bengelt, met stoffige bruine schoenen aan zijn voeten en een lichtelijk verfomfaaiden deukhoed ziet, dan dat diezelfde meneer voor je verschijnt in een zwart smoking jasje met glanzend zijden revers, een geplooid hagelwit overhemd met paarlemoeren knoopjes, een sneeuwwit hoog boord met omgeslagen puntjes om den hals, onder welk boord een zwart vlindertje prijkt, terwijl de voeten schuil gaan in spiegelende, elegante lakschoenen en op het ongedekte hoofd een bevallig buigende streep de scheiding vormt tusschen twee keurig golvende haarvelden. Telkens als er weer een van de zes verscheen was er in de oogen van deze en van de bereids aanwezigen die glimlach van even verraste herkenning na twijfel en zonder dat ze het bepaald hadden afgesproken, wachtten ze allemaal op elkaar, gedreven door een gevoel van saamhoorigheid, waaraan een zekere schroom wellicht ook niet vreemd was. De laatste die verscheen was Piet Sterk maar die was nog in zijn overhemd. „Och, lui," sprak hij wat warm en blazend, „wie van jullie heeft er dunne vingers? Ik kan dat beroerde knoopje niet door dat stijve knoopsgat krijgen!" De gelukkige eigenaar van zulke fragiele tasters bleek Steven Herklots te zijn. „Lekker zeg, dank je," zei de dikke, die nu weer even verdween, maar in minder dan geen tijd opnieuw te voorschijn kwam, even tip-top in zijn uiterlijke verschijning als de vijf anderen. „Zullen we dan nu maar gaan?" vroeg Jaap, toen ze nog even wat onzeker en ietwat onnoozel glimlachend bij elkaar hadden gestaan. „Tja . . . vooruit dan maar," zei Rudolf Medemblik. Toen daalden ze achter elkaar de trap af, heel stil, niet eens hummend, zoo maar een tooneeltje uit een ouderwetsche, zwijgende, high-life film. Beneden in de hal stond Dirk bij een hooge dubbele deur, waarvan hij er een open deed. Het zestal schreed naar binnen. Het was een fraai aangekleede zaal, welke ze betraden; er stonden overal gemakkelijke Louis XV fauteuils; aan de wanden hingen groote schilderijen, in het midden was een groep palmen omgeven door een ronde kanapee, waarop kleurige kussens lagen; op den palissanderhouten parketvloer waren perzische kleeden gelegd, welke im- mer aangenaam zijn voor het oog, doch voorzichtigheid gebieden met het oog op het struikelgevaar. De zaal keek met een drietal ramen uit op het park en had ook door twee hooge glazen deuren toegang tot deze „lustwarand." Voor een dier glazen deuren stond een kleine meneer met zijn handen op zijn rug naar buiten te kijken; hij was ook in smoking en wendde zich dadelijk om, toen hij achter zich het geluid vernam van het binnenkomen der zes; hij was zoo op het oog een zestiger, een man met een keurig gekapt wit hoofd, clean shaven, een Romeinschen neus en heldere grijze oogen. „Meneeren," sprak hij met een wat krakende en nochtans heesche stem, terwijl hij nu een paar stappen ter begroeting vooruit deed, „namens de Barones heet ik U allen hartelijk welkom op de Doornenburg. Mijn naam is Vignol, het zal me aangenaam zijn ook uw namen te mogen vernemen." Ze traden nu een voor een op hem toe en drukten onder het uitspreken van hun naam zijn koele tengere hand. „Maakt het U gemakkelijk, meneeren," sprak meneer Vignol dan, terwijl hij inmiddels had gescheld, „doch laten we wat bij elkaar blijven, dat vergemakkelijkt de bespreking, die ik me voorstel met U te houden. Het diner is om half zeven." Dirk trad binnen, „we hebben dus al de tijd voor een aperitief of thee of wat U hebben wilt. Dirk! Vraag maar eens wat de heeren gebruiken zullen." Er was keus genoeg en behalve Steven Herklots, die geheel-onthouder, niet-rooker en vegetarier was en last had van nog enkele andere soortgelijke beginselen, namen ze allemaal sherry, welke drank Dirk hen met bescheiden warmte aanbeval. Achter Dirk kwam Flip met sigaren en sigaretten en zoo zaten ze dan een kwartier later in een genoeglijken, zij het steeds wat filmachtigen Amerikaanschen clubstijl bij elkaar en verbeidden belangstellend hetgeen meneer Vignol hen wel zou willen openbaren. IV „Meneeren," sprak meneer Vignol „ik begrijp, dat U allen zeer verlangend zijt om eens iets te vernemen nopens uw aanstaande werkzaamheden. De Barones heeft U dat al in enkele woorden geschetst, ik zal het nu wat uitvoeriger doen. Het gaat om de opvoeding, nauwkeuriger gezegd om de algemeene ontwikkeling van een jonge dame. Die jonge dame is Freule Thora. Freule Thora is door omstandigheden tot nu toe practisch verstoken geweest van eenig behoorlijk onderwijs. Ze kan lezen, schrijven en rekenen, ze heeft een summier begrip van aardrijkskunde en geschiedenis, ze klimpert zoo'n beetje op de piano, maar daar houdt het dan ook mee op. Hoe is dat zoo gekomen? zult U zich afvragen. Het antwoord is: Freule Thora heeft tot voor een half jaar geleden altijd gewoond op een farm, twintig mijlen beoosten Rietfontein, in Beetsjoeanaland, ZuidAfrika. Wat ze aan schoolwijsheid nog opdeed — lagere-school onderwijs wel te verstaan — werd haar bijgebracht deels door haar ouders, die inmiddels beiden overleden zijn, deels door een soort reizende onderwijzer, die nu en dan op zulke afgelegen farms in die streek wat van het manna der wetenschap komt uitdeelen. De Barones is Thora's grootmoeder, ze heeft haar tot zich genomen en stelt er nu een eer in om haar, wat algemeene ontwikkeling betreft, in zoo kort mogelijke tijd op eenzelfde hoogte te laten brengen als meisjes van haar leeftijd in de kringen, tot welke zij krachtens haar geboorte behoort. Ik heb me nooit op onderwij s-gebied bewogen en weet dus ook niet of U voor een onuitvoerbare taak staat, maar dit kan ik U wel verzekeren, dat freule Thora een zeer intelligent meisje is, dat niet zelden datgene bij intuïtie begrijpt, wat tot anderen slechts na ingespannen studie doordringt! Ik neem aan, dat er bij de meesten uwer nu allerlei vragen rijzen en ik verzoek U vriendelijk die vragen zonder eenige terughouding te stellen; ik zal ze dan zoo goed als ik kan beantwoorden en ik vlei me, dat dit toelichtende en informatieve onderhoud dan niet anders dan verhelderend zal werken op alles, wat nu allicht nog wat vaag en nevelachtig schijnt. Komaan, meneeren, wie opent de rij?" De zes smokings keken elkaar eens verstolen en wat schuw aan, maar dan sprak Jaap: „Ik had deze vraag: U wenscht freule Thora in de kortst mogelijke tijd eenzelfde graad van algemeene ontwikkeling bij te brengen als andere meisjes van haar leeftijd dan plegen verworven te hebben. Maar wanneer is die graad bereikt? Bestaat daar een norm voor? Sommige van die meisjes geven het al op op de H.B.S. of op het Gym, anderen stoppen na het eindexamen, weer anderen gaan serieus doorstudeeren, om dan nog maar te zwijgen van degenen, die roeping hebben om verpleegster te worden of zich te wijden aan maatschappelijk werk met op de achtergrond de schimmen van jonge doktoren en dergelijke aantrekkelijkheden!" „Zeer juist!" viel Piet Sterk bij. „Ik vind de omschrijving van de doelstelling ook wel wat vaag en speciaal in mijn vak is men erg gesteld op duidelijke en ondubbelzinnige omschrij vingen!'' Meneer Vignol glimlachte. „Ik kan U daar dit op antwoorden," sprak hij. „Freule Thora wordt niet geplaagd door roepingen; ze wil niet gaan studeeren, maar ze wil behalve Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Duitsch ook wat Latijn en Grieksch kennen en van de overige vakken zooveel leeren dat ze in het practische leven niet telkens voor raadsels komt te staan. Ze wil weten wat men verstaat onder: ionen, gangliëncellen, het quatrocento, het theorema van Ptolemaeus, het relativiteitsbegrip, de kategorische imperatief, de theorie van Mendel, das Wohltemperierte Klavier, het Karma, een getrapte verkiezing, vivisectie, enzoovoorts enzoovoorts! En als U haar zoover zult hebben gebracht, dat ze deze en nog duizend andere dingen weet, dan zal ze staan op de graad van ontwikkeling, welke de Barones hoopt dat ze bereiken zal en dan zal uw taak volbracht zijn!" ,,En hoeveel tijd krijgen we om dat te bereiken?" vroeg Rudolf Medemblik. Meneer Vignol haalde zijn schouders op. „Er is geen tijd bepaald. De bedoeling is dat een leerprogramma, een lesrooster, wordt ontworpen, voorts zullen boeken en andere leermiddelen moeten worden aangeschaft en om dat en nog zoo 't een en 't ander goed te kunnen doen, zal het wenschelijk zijn, dat U uit uw midden een Directeur, een Voorzitter of hoe U zoo'n autoriteit wilt betitelen kiest, die dan de leiding neemt bij de leeraren-vergaderingen en overleg pleegt in alle gevallen, dat dit wenschelijk of noodig wordt geacht!" „Ja, dat is een goed idee," sprak van den Drift, „maar we kennen elkaar nog veel te oppervlakkig om te weten wie van ons nu het meest geschikt is voor de functie." „Dan stel ik U voor het lot te laten beslissen," sprak meneer Vignol. „Heeft een uwer daar bezwaren tegen?" Ze zwegen alle zes, geen enkele schudde het hoofd. „Dan heb ik hier in mijn hand," zei meneer Vignol, die zijn hand even in zijn broekzak had gestoken, „een zeker bedrag aan geld. U zult een voor een raden hoe veel het is en wie het goed raadt of er het dichtste bij is, wordt geacht gekozen te zijn tot Directeur. Meneer van den Drift?" „Een gulden," ried deze. „Meneer Kloosterman?" „Vier en tachtig cent," zei Jaap. „Meneer Medemblik?" „Een kwartje." „Meneer Sterk?" „Zeven gulden drie en dertig." „Meneer Herklots?" „Nihil!" „Meneer Savola?" „Een halve cent." „Inderdaad," zei meneer Vignol glimlachend; hij opende zijn hand en toonde daarin het halve centje, dat zijn vingers omsloten hadden. „Dan is meneer Pablo Savola dus gekozen tot Directeur van het Doornenburgsche Instituut." Pablo Savola trok een ietwat bedenkelijk gezicht. ..Tja," sprak hij, „ik zal me niet aan die benoeming onttrekken, maar om U de waarheid te zeggen, geloof ik, dat ik nu wel juist de minst geschikte ben voor dat baantje. Ik ben muziekpaedagoog, musicus, maar van de schoolvakken weet ik niets af!" „Dat waarborgt juist een zekere en wenschelijke objectiviteit," sprak meneer Vignol. „We zullen je wel helpen, kerel," stelde Piet Sterk met een wat verachtelijk glimlachje gerust. „Wel ja," zei ook Jaap, die toch een beetje ontstemd was zonder dat hij zich rekenschap gaf waarom. „Zooveel zal er, ten minste wat mijn vak betreft, niet te bespreken zijn," sprak van den Drift. „Bovendien zijn we medestanders en geen tegenstanders," merkte Rudolf Medemblik op. „De sop is de kool niet waard!" sprak Steven Herklots op onverschilligen toon. „Meneeren," sprak meneer Vignol nu weer. „Zullen we dan morgen maar dadelijk met de lessen aanvangen? „Is er zoo iets als een schoollokaal?" vroeg Piet Sterk. „Boven is een kabinet, dat uitnemend geschikt is voor leskamertje," antwoordde meneer Vignol, „en daarmee en suite bevindt zich een groot vertrek dat U kunt beschouwen als de leerarenkamer. Dan dit nog: Het huis en het Park staan overigens heelemaal tot uw beschikking, behoudens natuurlijk de vertrekken die bij de familie of het personeel in gebruik zijn. Er is een biljartkamer, een muziekkamer, een bibliotheek en buiten is een tennisbaan. Ik behoef U niet te zeggen, dat U buiten uw gewone dagtaak geheel vrij is in uw bewegingen. Alleen is men op de Doornenburg zeer stipt op de aanvangsuren der maaltijden. Ontbijt om 8 uur, koffiedrinken om half 1, thee om half 5, het middagmaal om half 7. Alleen het middagmaal wordt door U gezamentlijk met de familie genoten. Ontbijten, koffiedrinken en theedrinkendoetU in de leerarenkamer. „Nog één vraag," sprak Jaap. „Is er geen leeraar voor de lichamelijke opvoeding, sport en zoo?" De heer Vignol schudde het hoofd. „Nee, dat is overbodig. Freule Thora heeft in ZuidAfrika zooveel aan sport gedaan, dat er moeilijk een leeraar zou te vinden zijn, die haar op dat gebied nog iets zou kunnen bijbrengen. In ieder geval was dat het oordeel van de Barones." „Als het niet onbescheiden is," sprak van den Drift dan, „maar hoe is eigenlijk de naam van de Barones? „Denaam van de Barones," herhaalde meneer Vignol. „De Barones lijdt op het oogenblik aan een lichte onge- steldheid en zal niet aan tafel komen. Haar naam . . ." Op dat oogenblik begon er in de gang een welluidende pijpgong te klingelen. „Meneeren," sprak meneer Vignol, terwijl hij meteen opstond. „Op deze wijze worden op de Doornenburg de maaltijden aangekondigd. Mag ik U maar even voorgaan?" De eetkamer was niet groot, maar hoog en licht, zooals al de vertrekken op de Doornenburg en had ook weer het uitzicht op een fraai gedeelte van het Park. De tafel stond gedekt voor acht personen. Toen de zes leeraren, voorafgegaan door meneer Vignol binnentraden, bevond zich in het vertrek nog niemand anders dan Dirk, die nu een lakensch jasje droeg met zilveren knoopen, terwijl hij witte handschoenen had aangetrokken. Het zestal stond nog even wat onzeker bij elkaar, toen de deur andermaal open ging en daar een slank jong meisje naar binnen trad van een waarlijk opvallende schoonheid. Ze had dat kastanjebruine haar, hetwelkjde Engelschen zoo bewonderen, en dat op een Keltische afstamming wijst en om der wille van de zeldzaamheid zoo veelvuldig wordt geïmiteerd door haarverven, welke echter al heel spoedig in een viezig vlekkerig rood uiteen plegen te vallen. Doch hier was de natuurlijke kleur een Rembrandtiek roodbruin met gouden glanzen in de golven. Het gezichtje was volkomen in den stijl van dat haar: matblank, zonder dat het een indruk van witheid gaf; het was gevuld met even de aanzetting van een perzikblos op de wangen, de oogen waren bruin en helder, doch werden nu en dan gefloerst door de lange omgebogen wimpers. De neus was tamelijk forsch en recht, de mond vrij groot met gezond-roode volle lippen zonder eenig spoor van de onsmakelijke smeersels, waarmee zooveel meisjes en vrouwen heden ten dage vergeefs pogen een indruk te wekken van frissche gezondheid; achter die lippen waren de ivoorblanke tandenrijen. Ze was gekleed in een decent gesloten matblauwe dinerjapon met halflange mouwen en ze droeg geen andere versierselen dan een plat gouden medaillon aan een ragdun kettinkje, een paar gouden armbanden om de polsen, terwijl aan de smalle fijne handen slechts een paar ringen fonkelden, een met een topaas Madeira, de ander met een Aquamarijn. Onmiddellijk achter haar schreed wonderlijk exotisch een Kaffermeisje, donker koffiekleurig met vochtige, groote, zwarte oogen als even opgewelde pruimedanten, dikke lippen en een platten neus met roodzwarte gaten. Het hoofd was gehuld in een gestreept en geelrooden doek; aan de platte ooren bengelden een paar gouden halve manen. Ze was gekleed in een jurk van dezelfde stof als de hoofddoek. „Freule Thora," sprak meneer Vignol tot het jonge meisje dat volkomen onbevangen en met onver holen nieuwsgierigheid naar de zes bereids half gebogen smokings keek, „mag ik U uw toekomstige leeraren voorstellen?" en dan noemde hij een voor een en zeer nauwkeurig en met een zekeren nadruk al de namen en ook een voor een reikte Freule Thora met een betooverend lachje elk de hand. Ze nam plaats aan het hoofd der tafel, het Kaffermeisje ging achter haar staan; tegenover haar aan het andere tafeleinde nam meneer Vignol plaats en de zes smokings gingen drie aan drie zitten aan de twee lange zijden der tafel op de plaatsen, waar kaartjes met hun namen aanduidden waar ze werden uitgenoodigd plaats te nemen. En zoodra allen gezeten waren, trad ook Flip binnen, eveneens gestoken in een blauw jasje en met witte handschoenen aan, die begon een fraai en aanlokkelijk opgemaakte schaal hors d'oeuvres te presenteeren aan meneer Vignol, terwijl Dirk hetzelfde deed bij Frenle Thora. „Raakt U al wat vertrouwd met de Hollandsche sfeer, Freule?" vroeg Jaap, die tot zijn voldoening had ervaren, dat hij aan haar linkerzijde was geplaatst, hetgeen naar hij meende een zekere onderscheiding was. ,,0 ja," antwoordde ze „er is hier wat meer verfijnde comfort, electrisch licht, waterleiding en zulke dingen, die kennen wij nog niet in Beetsjoeanaland en ook het eten is hier nogal anders, maar overigens ... m en is hier op de Doornenburg ook buiten en al even vrij in zijn bewegingen als daarginds. Alleen het klimaat! Het is daar natuurlijk veel warmer. Beetsjoeanaland ligt zoowat op 25 graden Zuider breedte, dus dat scheelt heel wat met Nederland." ,,U betreurt het nochtans niet, dat U hierheen gekomen is?" ,,0 nee! Per slot van rekening woon je daar toch wel een beetje al te ver van de beschaafde wereld af en dat ga je op de duur voelen als een gemis." „Och?" zei Jaap even verwonderd, terwijl hij haar wat scherper aanzag en dan glimlachend: „Zou uw dienstmeisje achter U dat ook zoo voelen?" Er veranderde plotseling iets in de uitdrukking van het gezichtje van Freule Thora, of ze eensklaps wat ontstemd was, doch het duurde maar heel even, het ging voorbij m een flits, dan zei ze lachend: „Meedie? Vermoedelijk voelt zij juist het omgekeerde! Bij ons was ze nog altijd met een schakel verbonden aan haar eigen volk; nu is die schakel losgemaakt." „Spreekt uw meisje Hollandsch, Freule?" vroeg van den Drift, die aan de rechter hand van Freule Thora zat en blijkbaar vond, dat Jaap zich nu niet het monopolie behoefde toe te eigenen van de conversatie met hun aller leerling. „Nee," antwoordde ze het hoofd wendend, ,,ze kent enkele woorden Zuid-Afrikaansch, de taal van Sarie Marais, maar overigens spreekt ze alleen het dialect van de Bantoenegers waar ze ook anthropologisch toe behoort." „En spreekt U die taal ook?" „Zoo'n beetje, zooals de gemiddelde Indischman Maleisch kent. Het is trouwens minder een taal om er in te converseeren, dan wel om er in te bevelen!" Van den Drift lachte. „Nou, nou, dat is wel een karakteristieke uiting van rasoverheersching in de koloniale politiek," sprak hij dan, „om daarvoor een speciale taal er op na te houden!" „Och," antwoordde ze koeltjes, „ik weet niet of dat nu wel iets te maken heeft met koloniale politiek. De begrippen „Herrnmoral" en „Sklavenmoral" zijn allerminst ontstaan in de Koloniën, maar binnen het kader van de Europeesche samenleving en . . ." Op dat oogenblik ontstond er een kleine opschudding aan de tafel, hetwelk hierdoor werd veroorzaakt, dat meneer Vignol zijn leeg soepbord, dat Dirk juist van hem wegnam door een overhoedsche beweging uit Dirk's hand stiet, met gevolg dat het met een slag op den vloer aan diggelen viel. „Och, wat een onhandigheid!" riep hij uit. „Scherven beduidt geluk, meneer Vignol," sprak Freule Thora. „Toch was het een groote domheid!" antwoordde hij haar aanziende en er klonk een scherpe ontstemming in zijn toon. Freule Thora bloosde zichtbaar. „Ze kleurt zoo echt als een schoolmeisje," zei Pablo Savola zacht tot Steven Herklots, die naast hem zat. „Maar wat een schatje!" V De maaltijd verliep nu verder zonder incidentjes; meneer Vignol slaagde er in het gesprek algemeen te houden door over sport te praten en uit te weiden over de schoonheid van dit gedeelte van den Gelderschen Achterhoek, zonder dat een der leeraren zich speciaal met Freule Thora behoefde te onderhouden, doch die algemeenheid leidde tevens tot een zekere oppervlakkigheid, welke weer oorzaak was dat er nu meer aandacht werd geschonken aan de voortreffelijke spijzen welke er werden opgediend en den goeden wijn welke er bij werd geschonken. Freule Thora bleef nochtans ook onder die omstandigheden een even charmante als boeiende persoonlijkheid; heur blikken, heur lachjes betooverden de zes smokings op gelijke wijze en het was merkwaardig om te zien, hoe steeds boven of terzijde van haar stralend kastanjebruine kopje het altijd strakke en onaandoenlijke, ietwat droomerige negerinnenmasker was van Meedie in welk masker slechts nu en dan de glanzende zwarte oogen wat verschoven in hun kalkwitte met bloed dooraderde omvatting. Toen het dessert genoten was, stond Freule Thora op, boog even met een lieven glimlach naar de aanwezigen en verliet dan, gevolgd door Meedie, de eetkamer. Flip opende met een buiging de deur en grijnsde met zijn wipneus in de lucht en met een knipoogje schalks tegen de koffiebruine Meedie, die daar nochtans even weinig notitie van nam als een leeuwin, die gefixeerd wordt door een Artis-bezoeker. Inmiddels was Dirk met een keur van sigaren rondgegaan en toen ze allemaal, behalve de aan principes lijdende Steven Herklots, hadden opgestoken, zei meneer Vignol: Blank om Zes. 4 „Meneeren! Uw koffie wordt geserveerd indeleerarenkamer. U heeft nu kennis gemaakt met Freule Thora. Indien, wat we overeenkwamen, nietwaar, de lessen morgen een aanvang zullen nemen, dan veronderstel ik dat U wel behoefte zult gevoelen om onder leiding van meneer Pablo Savola nu eens samen te overleggen hoe de lesuren zullen worden ingedeeld. Flip zal U de kamer boven wijzen. Ik stel U voor de tafel thans op te heffen. Tot weerziens meneeren. Flip, ga jij de heeren maar eens voor!" Meneer Vignol boog nog even, nadat hij Flip dit bevel had gegeven, de zes smokings bogen terug en volgden even later op een rijtje den wipneus, die met een aapachtige en springerige snelheid door de gang snelde, de trap opwipte en weldra boven een deur opende, vervolgens licht maakte in een ruime, warm gestoffeerde kamer, waar om een tafel met een groen lakensch kleed bedekt, zes leuningstoelen geschaard stonden waarvan er een een deftigen hoogen rug had en kennelijk bestemd was om als voorzittersstoel dienst te doen. „Asjeblieft," zei Flip en toen verdween hij. Voor dien deftigen zetel lag trouwens op de tafel een ebbenhouten voorzittershamer met een ivoren handvat en voor alle stoelen lag een smettelooze legger met vellen blanco papier. Een paar tinnen inktkokers voltooiden de vergaderingsattributen. „Aha Pablo," zei Piet Sterk, „die stoel met die ongemakkelijke hooge rug is voor jou! "en hij ging zelf in een gewonen armstoel daarnevens zitten, schoof dien een eind achteruit zoodat hij ruimte kreeg voor het uitsteken van zijn beenen. „Lui! Ikneem buiten de orde om het woord om even te constateeren dat alles toch blijkbaar heel reëel is, welke twijfel we dienaangaande ook gekoesterd mogen hebben! En verder dat ik hier heel comfortabel zit en dat onze leerling een beauty is, wat niet anders dan veredelend kan werken op onze lessen. A thing of beauty . . . nietwaar? Ik heb alleen bezwaar tegen die chocolade-juffrouw, als ik daar vannacht ook van droom, dan heb ik nachtmerrie. En verder zijn de sigaren van de Barones voortreffelijk en .. ." Hij zweeg, want Flip kwam weer binnen; voorzichtig voor zich uit met zijn tong bebeten door zijn boventanden, een blad dragend, waarop de koffie met toebehooren stond; hij draaide er even onzeker mee. „Bij de voorzitter maar," beval Piet Sterk. Toen zette Flip het blad neer voor Pablo Savola en verliet de kamer. Ze hadden nu inmiddels allemaal plaats genomen, Pablo Savola diende de koffie rond. „Nou, dat doe je al keurig hoor, voorzitter!" prees Piet Sterk. Maar Pablo Savola schudde het hoofd. „Ja, koffieschenken kan ik wel, als 't moet," sprak hij, „maar dat voorzittersschap. Lui, geloof me nou, dat ligt me niet!" _ . (j „Vooruit kerel, je kan er je leven niet bij verliezen, troostte Piet Sterk. „Hier, neem dat hamertje nou maar eens in je knuistje . . . zoo . . .," hij sloot Pablo s vingers om den ivoren steel, „nou het armpje hoog . . . laat vallen . . . Boems! ... En nou is de vergadering geopend! Volgt er zoo iets van een opbouwend en bemoedigend openingswoord met een blik in het verleden en inde toekomst! Luister naar de voorzitter, meneeren! Luister naar onze voorzitter!" „Toe zeg, tap nou niet van die flauwe moppen, hé," zei Pablo Savola ontstemd. „We zijn fatsoendelijke menschen onder mekaar en dat blijven we ook zonder dat timmermansgereedschap, dat hier voor me ligt. Ik geef het woord aan jullie allemaal, hoor. Wie wat te zeggen heeft, doet zijn mond maar open!" „Jawel, maar ho, ho es even!" riep Piet Sterk uit, „zoo kun je je er maar niet afmaken, vader. Je hebt de functie aanvaard en nu gaat het niet aan, dat jij van een leerarenvergadering nu maar een community-singing maakt. Daar komen ongelukken van!" „Amice Sterk," sprak Rudolf Medemblik, „het behoort niet tot de goede toon om in een vergadering critiek uit te oefenen op het beleid van de voorzitter!" „Bravo!" riep Pablo Savola haastig en dankbaar. „Ik geef het woord aan meneer Medemblik!" „Nee, merci meneer de voorzitter," sprak deze, „ik ben al uitgepraat!" „Meneeren," sprak Jaap nu, „deze kleine schertsjes zijn zeer onderhoudend vooral in de after-dinner-stemming waarin we allemaal verkeeren." „Ik niet," zei Steven Herklots. „Met uitzondering van meneer Herklots," vulde Jaap aan, „en ik geloof zonder dat die stemming daarop influenceer t, dat meneer Pablo Savola waarlijk alle eigenschappen in zich vereenigt, welke een goed voorzitter kunnen tooien. Maar meneeren, onze voorzitter zal naast zich moeten hebben een secretaris en ik stel voor tot deze waardigheid te verheffen de Heer Piet Sterk, die bereids getoond heeft de voorzitter op krachtdadige wijze te willen bijstaan!" „Je kunt naar de weerlicht loopen!" riep de dikke man, „secretaris is het smerigste baantje in elk bestuur en het wordt alleen begeerd door wat je noemt een ambitieknul! En dat ben ik niet en nooit geweest ook!" „Toch acht ik U er buitengewoon geschikt voor," zei Pablo Savola. Er ging een gejuich op. ,,Nöh . . . ik zal geen spelbreker zijn," sprak de dikkerd dan en hij lachte nu ook. „Ik ben dus secretaris. Zit daar nog een belooning aan vast?" „Die moet je maar vragen aan dat koffieboontje, zei van den Drift. .,, . „Ik zou 't liever aan iemand anders vragen I riep Rudolf Medemblik uit. „Heeren, Heeren!" vermaande Pablo Savola, die nu blijkbaar gelijktijdig plezier en eenig begrip van zijn functie kreeg. „Wat een frivole toon! Tot de orde! en hij sloeg nu uit eigen beweging den hamer op de Er is nog geen orde!" riep Steven Herklots. Maar vooral dank zij Jaap en van den Drift begonnen de beraadslagingen nu toch een meer ernstig zakelij vruchtbaar karakter te dragen en het duurde dan ook niet lang of het lesrooster zat in elkaar, loen kwam de vraag van de studieboeken aan de orde. „Meneerde voorzitter," sprak Jaap, ,,ik weet heusch niet, hoe we daarmee aanmoeten. Gaan we af op de inlichtingen van meneer Vignol, dan zouden \ye schoolboeken moeten aanschaffen die aansluiten bij de ontwikkeling van een leerling, die de Lagere School heeft afeeloopen, dus boeken voor de eerste klasse H.B.b. ot Gym. Maar ik kreeg aan tafel de indruk dat onze aanstaande leerlinge in algemeene ontwikkeling al veel en veel verder was, onafzienbaar veel verder!" „Nu ja," sprak Rudolf Medemblik, „maar ik acht de inlichtingen van meneer Vignol voor ons toch meer maatgevend dan onze persoonlijke indrukken in een ietwat vluchtig tafelgesprekje." „Daar is iets voor te zeggen, viel Steven Herklots bij'.' En per slot van rekening, komt, als het mis is, de verantwoording dan op het hoofd van meneer Vignol." „Zeer juist," sprak van den Drift. „Stemmen!" zei Pablo Savola, die nu hoe langer hoe méér plezier kreeg in zijn waardigheid en den hamer door- loopend in zijn hand hield, waarmee hij nu zoo hard timmerde, dat Piet Sterk de opmerking maakte, dat hij in een vorige incarnatie blijkbaar een specht was geweest. „Nietwaar, Herklots?" vroeg hij zich tot den para-psychologischen sproetenkop wendend. Maar die gaf geen antwoord. Inmiddels bleek de eensgezindheid van het zestal bii de stemming volkomen te wezen. ,,In afwachting van die boeken tijgen we morgenochtend toch maar dadelijk aan de arbeid, hé?" vroeg van den Drift. „Natuurlijk! ' zei Pablo Savola. „Meneeren, ik heb al net het gevoel of ik mijn heele leven voorzitter van iets ben geweest. Wenscht nog iemand het woord? Eenmaal, andermaal. . . Dan sluit ik de vergadering!" en Pablo Savola gaf met den hamer nu zoo'n klap op de tafel, dat de inkt uit de kokers sprong. Het was nu inmiddels tien uur geworden en daar ze allemaal hun bagage nog moesten ontpakken en ze toch ook een beetje roezig in hun hoofd waren door al het vreemde, dat ze hadden beleefd, vertrokken ze nu weldra naar hun slaapkamers. Jaap trad in de zijne. Hij knipte het licht nog niet dadelijk aan; het raam stond open; buiten was het donker; hij trad op het raam toe en keek er uit. Beneden hem straalde een vrij helder gouden schijnsel uit het huis en dat schijnsel verguldde een stuk van het gazon, een rhododendronboschje en daarachter de onderbeplanting van een boschgroep van berken en dennen. Het zag er precies uit als een tooneel décor. Ineens hoorde hij praten, vrouwenstemmen; hij bukte zich over het kozijn, zag dat twee ramen onder hem openstonden en toen ineens hoorde hij duidelijk de stem van Freule Thora: „Maar, dat kan hij toch met bedoelen, en dan een andere stem erg laag van timbre, maar ook heel beschaafd. „Ik heb het toch zoo begrepen, Thoortje. Maar zouden we de ramen niet sluiten? Het wordt wel wa. frisch. Inderdaad was juist de wind even opgestoken, ruischte door de kruinen der boomen; beneden klonk nog een fragment van een opmerking maar die ging verder geheel verloren in het piepende geluid van de vensters welke werden gesloten en even daarna doofde het licht met schokken, telkens als er klaarblijkelijk een overgordijn werd dichtgeschoven. Jaap bleef nog even staan, stak een sigaret op en ^Er waarde iets geheimzinnigs rond dit heele geval. Wie of wat was die meneer Vignol eigenlijk? En waarom verscheen de Barones met den steeds nog onbekenden naam niet? En hoe zat het nu eigenlijk m waarheid met de aigemeene ontwikkeling van dat verrukkelijke freuletje? En hoe was de naam van dat freuletje? Als ze inderdaad veel meer onderwijs had genoten dan een Lagere-Schoo opleiding, waarvoor diende dan deze heele komedie. Jin van wie was die andere stem zooeven geweest met dat eigenaardig lage alt-timbre? Beschaafd Nederlandsch sprak die en ze tutoyeerde het Freuletje! Was dat het Kaffermeisje geweest? Taap lachte en schudde het hoofd. Hij wendde zich om, maakte licht,, sloot het raam, trok de gordijnen toe en begon zijn bagage uit te pakken. VI Het zou natuurlijk wel eenige dagen duren voor de bestelde leerboeken op de Doornenburg waren aangekomen, maar het gemis van deze leermiddelen behoefde de leeraren niet te beletten om met den cursus alvast een aanvang te maken en de eerste die zou beginnen met een soort proefles — waarbij dan in dit geval niet de leeraar, maar de leerlinge op de proef zou worden gesteld — was Dr. Piet Sterk, de Wis-en-Natuurkundeman. Om tien voor negen betrad deze dan ook het kabinetje, dat grensde aan de leerarenkamer en dat er waarlijk volmaakt schoolachtig uitzag. Er hing aan den wand een blinde kaart van Nederland, geel met aardige zwarte nopjes er op en leuk geaderd, waardoor het geheel iets had van een aantrekkelijk patroontje voor een katoenen jurk, verder een wereldkaart, in de lengte naast elkaar gezet, griezelig onbegrijpelijk met welhaast nooit behandelde „isobaren", „isothermen" en andere „iso's", vervolgens een al wat oude globe, op welke de vliegen tal van wereldsteden hadden gesticht in de Sahara en in den Stillen Oceaan, een rij maten en gewichten op een gele kast; er stond een zwart bord, waaraan een krijtbakje was bevestigd terwijl er aan een spijker een doek hing, een soort katheder voor den leeraar en ten slotte stonden er twee achter elkaar geplaatste gele schoolbanken met ingebouwde inktkokers, welke in hun maagdelijkheid nog niet bezoedeld waren met een krans van zwarte moppen en vegen en met echte „kasjes." De proeflessen waaraan alle leeraren op hun beurt zouden deelnemen, zouden elk een half uur duren met een pauze van vijf minuten inbegrepen en het experiment zou de gelegenheid bieden om er eens achter te komen wat er nu — van Freule Thora gesproken — eigenlijk inzat. Piet Sterk had nog nooit les gegeven; hij was zoowat een halfjaar geleden gepromoveerd met veel illusies en hooge eischen, welke laatsten echter zeer moeilijk vervul- baar bleken te zijn, zoodat hij tenslotte ook maar op alle advertenties was gaan schrijven. Hij had zich altijd voorgesteld, dat hij binnen afzienbaren tijd na zijn promotie wel voor een groote klas van een H.B.S. of Gymnasium zou komen te staan en dat hij dan met een aanwijsstokje in de hand fel-venijnig op de eerste bank zou slaan en zou zeggen: „We beginnen vandaag met Algebra. Hou je kop dicht daarachter, jij vlaskop of ik trap je er uit! Geen grapjes in mijn klas, versta je dat? Opletten! Algebra! In de Algebra werken we niet, zooals in de Rekenkunde, alleen met cijfers maar ook met letters en enkele teekens en . . ." Van een weerspanningen vlaskop op de achterste bank zou nu uiteraard wel geen sprake zijn, al was het een open vraag wie daar op die achterste bank dan wel zou plaats nemen. Meneer Vignol, misschien, als toehoorder? Als een soort gecommitteerde! Edoch, Piet Sterk behoefde niet lang in het onzekere dienaangaande te blijven. De wijzers van de schoolklok, zoo'n ronde zwarte, wees nog een minuut voor negenen toen de zijdeur van het kabinet, welke toegang gaf tot het portaal, geopend werd en Freule Thora binnen trad op den voet gevolgd door Meedie. Freule Thora was nu wel een heel andere verschijning als den avond te voren aan tafel; natuurlijk was het mooie gezichtje hetzelfde, maar ze was nu gekleed in een effen grijze blouse, waarbij ze een gestreept grijs-en-wit rokje droeg en ze zag er daarin geheel uit als een eenvoudig schoolmeisje. Als versierselen droeg ze om den hals nu een bloedkoralen ketting en aan een der vingers fonkelde een enkel ringetje van dun goud met een brilliantje; in de hand hield ze een actetasch. Meedie droeg nu een hoofddoek van blauwe zijde, welke haar koffiekleur nog donkerder maakte en een lang afhangend kleed van dezelfde stof; zij had niets bij zich en het trok even Sterk's aandacht dat zij Thora's tasch niet droeg. „Móge meneer," zei Thora en Meedie maakte een soort knicks, welke Piet Sterk hield voor een Kaffersche hofbuiging. „Goeden morgen," sprak hij, „gaat U maar zitten," maar hij moest zich een beetje geweld aandoen, om dat volkomen onverschillig en streng-koel te zeggen. En eigenlijk was het nog overbodig bovendien, want toen hij het zei zaten Thora en Meedie al; de laatste in de bank achter Thora. „Tja . . begon Piet Sterk dan. „Vertelt U me eens: Heeft U wel eens aan Algebra gedaan?" „Algabera?" vroeg ze op een verbaasden toon. „Nee, wel aan aardrijkskunde. Bedoelt U dat soms?" „Als ik dat bedoelde, zou ik het wel zoo noemen," antwoordde hij op strengen toon, want er was iets in haar houding, dat hem maande om op zijn hoede te zijn. „En het is ook niet Algaberaria of hoe U dat noemt, maar simpelweg Al-ge-bra en het is heel dom om een eenvoudig woord zoo te radbraken!" Hij schreef het nu met krijt in groote letters op het bord, doch terwijl hij dat deed hoorde hij achter zich een geluid of er snel gefluisterd en gegiecheld werd. Maar toen hij zich daarna omwendde, keek Thora met een volmaakt onschuldig en ernstig gezichtje naar het bord en Meedie's pruimedanten oogen staarden wat droomerig voor zich uit met een opvallend langzame beweging der oogleden. „Algebra derhalve," herhaalde hij nogeens. „De Algebra is een soort rekenkunde, maar terwijl we in de rekenkunde uitsluitend werken met cijfers en teekens, werken we in de Algebra in hoofdzaak met letters. En die letters stellen dan onbekende getallen voor. Begrepen?" „En komen we er nooit achter wat die onbekende getallen zijn?" vroeg Thora. „Nee, maar dat hoeft ook niet." „Dat lijkt me anders nogal troosteloos," sprak ze, „om nooit eens vaste grond onder je voeten te krijgen." „Nu ja," zei hij wat gemelijk. „Dat valt wel mee. Behalve met letters en cijfers werken we in de Algebra ook met teekens en wel veelvuldig met dit teeken: + , dat we plus noemen en dit teeken: — dat we min of minus noemen." Thora stak een vingertje op. „Wat is er?" vroeg hij. „Voor min mag men ook minus zeggen. Kan men nu ook voor plus van pluusus spreken?" „Pluusus?" herhaalde hij. „Wat is dat nou voor onzin?" „Nee, dat is geen onzin," pruilde ze wat. „Als de eene jongen Jan heet en de andere Piet, dan kan je tegen Jan ook Jantje zeggen, maar tegen Piet ook Pietje!" Er klonk uit de keel van Meedie een vreemd geluid; Piet Sterk wist niet of ze zich verslikte of dat het iets anders was, maar de pruimedantenoogen zagen hem weer volkomen onbewogen aan. „Houdt me ten goede, Freule," sprak Piet Sterk dan op gemelijken toon, „maar U redeneert als een kip zonder kop. Jantje en . . .," hij aarzelde even, „en zoo, dat heeft met Algebra niets te maken. U moet niet aldoor van die afleidende vraagjes stellen! Ik herhaal dus; plus en min. Voorbeeld:" en hij trad weer op het bord toe. „Als ik tien gulden schuld heb, dan kan ik dat ook uitdrukken door te zeggen, dat ik min tien gulden bezit en dat schrijf ik dan zoo — 10. Bezit ik nu echter ook nog in werkelijkheid 5 gulden dan kan ik dat aanduiden als plus 5, zoo + 5. Tel ik die twee nu samen dan krijg ik als som: — 5 hetgeen dus zeggen wil, dat ik vijf gulden schuld heb. Begrepen?" „Nee, niet erg goed," sprak Thora, „maar ik ben nu zoo bang dat ik U met mijn vragen prikkel!" „Nu ja, zoo erg is dat niet," antwoordde hij grootmoedig en nogal tevreden over het blijkbare effect van zijn standje. „Vraagt U maar." ,,Ik bedoel dit: Ik twijfel er niet aan of er zit in Algabraria of hoe het dan heet, heel veel moois, maar is het eigenlijk geen vreeselijk omslachtig vak?" „Omslachtig! Waarom?" vroeg hij plots weer wantrouwig en hij keek andermaal naar Meedie, die nu erg lang met haar zakdoek in de weer was, waarachter haar gelaat geheel schuil ging. „Wel," antwoordde Thora, „als ik tien gulden schuld heb maar nog' vijf gulden bezit, dan heb ik toch geen Algabraria noodig om er achter te komen dat ik dan desgewenscht die schuld tot vijf gulden kan reduceeren. Ik geloof dat zelfs een kip zonder kop dat nog wel begrijpt! Maar eigenlijk is het heelemaal niet waar, want als ik die vijf gulden niet gebruik om mijn schuld ten deele af te betalen, — ik heb bijvoorbeeld kousen noodig of ik moet naar de kapper! — dan blijft die schuld van tien gulden bestaan en zoodra ik dan die vijf gulden opgesoupeerd heb, dan heb ik minus tien en pluusus niks!" Piet Sterk gaf niet dadelijk antwoord. „Ik krijg de indruk, Freule," sprak hij dan, „dat ook de allereerste beginselen van de Algebra nog te moeilijk voor U zijn." „Hè jakkes, hoe akelig!" zei ze een beetje pruilend. „Het lijkt me juist zoo'n gezellig vak!" „Ik zal op het bord nu nog wat sommetjes schrijven, die U dan maar moet overnemen in uw schrift, om ze uit te werken. Dat is dan dus uw huiswerk tegen de volgende keer." Hij wendde zich om, schreef het bord snel vol met eenvoudige plus-en-min sommetjes zonder zich daarbij te laten afleiden door de enkele verdachte geluiden welke hij achter zijn rug hoorde. Ze mocht dan intelligent zijn, zooals meneer Vignol beweerd had en vaak bij intuïtie voelen en begrijpen wat anderen pas na lange en nauwgezette studie zich eigen maken, op het stuk van de Algebra bleek van die heerlijke intuïtie niemendal! Integendeel; haar vraagjes waren even zoovele bewijzen van de pijnlijke begrensdheid van haar kenvermogen! Toen het bord vol was, wendde hij zich om, ging bij het raam staan en keek toe of ze nu werkelijk die sommen in haar schrift overnam, hetgeen inderdaad het geval bleek te zijn. Maar ineens uitte ze een kreet. „De punt van mijn potlood breekt!" „Slijp er dan een ander aan," sprak hij. „Ik heb geen mes," antwoordde ze bedeesd en op een kindertoontje. Hij haalde even zijn schouders op, trad op haar toe, haalde een knipmes uit zijn zak, nam haar het potlood uit de hand en sneed er een nieuwe punt aan. „O... erg lief van U . . zei ze. „Maar niet te spits ... niet te spits . . . dan prik ik door het papier." Even later schreef ze weer en ze was nog bezig, toen het half tien sloeg. „Zoo. Nou, tot de volgende keer," sprak hij kort en dan ging hij heen. „Dag meneer," zei ze op een lieven toon. „Ik heb het erg leuk gevonden!" Het volgende halfuur was voor rekening van Ir. Steven Herklots, para-psycholoog en mijn-ingenieur, de sproetenkop, zooals Jaap hem in zijn gedachten het eerst had betiteld. Er was iets zeer jongensachtigs in het voorkomen van deze „Poilcarotte" met zijn witte wimpers, zijn gebrek aan zichtbare wenkbrauwen, zijn lichte blauwe oogen en zijn ontelbare bruine sproeten over het heele gelaat tot in zijn hals en in zijn nek. En dat jongensachtige kenmerkte zich ook sterk in zijn optreden. Of de kansen op het stuk van zijn mijn-ingenieursschap ongunstig beinvloed waren door zijn para-psychologische neigingen, of dat de remmende invloed omgekeerd was geweest, viel moeilijk uit te maken, maar in ieder geval was Herklots, die zoowat driekwart jaar geleden zijn ingenieurs examen „met lof" had afgelegd, er nog niet in geslaagd een baan te vinden om in zijn levensonderhoud te voorzien, reden, waarom hij even als de vijf anderen, ook maar op alle mogelijke advertenties was gaan schrijven, welke wellicht kansen boden. Een kleine moeilijkheid te zijnen opzichte had zich voorgedaan in de leerarenvergadering bij het vaststellen van het vak, hetwelk hij doceeren zou! Geologie stond niet op het programma, mechanica al evenmin en parapsychologie kwam heelemaal niet in aanmerking. „Geef mij maar Engelsch," had hij toen zelf voorgesteld, „dat spreek ik nogal goed, mijn moeder is een Engelsche!" en aldus was besloten. Piet Sterk, die hem nog even in de docentenkamer aantrof was een oogenblik van plan geweest om zijn collega's een en ander van zijn ervaringen te vertellen en hen te waarschuwen, maar hij overwoog, dat het beter was, als ze dat zelf maar persoonlijk ondervonden. Je had altijd kerels, die natuurlijk zouden beweren dat bij hen alles schitterend was gegaan! Dus hield Piet Sterk zijn mond. „Mijn beurt, hé?" had Herklots die aan de tafel zat, maar haastig was opgestaan toen Sterk uit het leskamertje kwam, gezegden hij had een paar maal moeten slikken. Het kamertje binnentredend trof hij Thora en Meedie naast elkaar voor het raam staande, waar ze uitkeken, maar ze gingen dadelijk en haastig op hun plaatsen zitten. „Móge, Freule," zei Herklots met een ietwat linksche buiging en daarna knikte hij wat onzeker in de richting van Meedie. „Móge, meneer," zei Thora en Meedie neeg wat plechtig het koffiekleurige hoofd. „We zullen dit half uur besteden aan de Engelsche taal," begon Herklots dan, die, nadat hij even wat schichtig alles had opgenomen, nu maar achter den katheder ging staan. „O juist," zei Thora. „Wat zegt U?" „Ik zei: O juist," herhaalde Thora met een innemend lachje. „U heeft zeker al wel eens wat aan Engelsch gedaan," sprak hij. „In Zuid-Afrika? Nee!" riep ze uit, het kastanjebruine hoofdje heftig schuddend. „Dat hoor je daar nooit." „Hé . . .! Maar het is toch een soort dominion." „Jawel, maar dat zegt niets," antwoordde ze. „NieuwGuinea is wel een Nederlandsche Kolonie maar U kunt bij de Papoea's toch heusch niet met Hollandsch terecht!" „Nee, nee ...," gaf hij maar toe, „dat is ook zoo. Dus U kent geen woord Engelsch?" „Nee ik ken alleen maar: Lasciate ogni speranza, voi ch'intrate! en dat is nog Italiaansch." Hij fronste even zijn wenkbrauwen. „U woonde daar dus blijkbaar nogal ver van een beschavingscentrum af," sprak hij dan. „Wij vormden-zelf een beschavingscentrum," antwoordde zij blijkbaar wat gepiqueerd. ,,Ja, ja . . . zoo bedoel ik het ook niet," poogde hij haastig te herstellen. „Wat bedoelde U dan eigenlijk wel?" vroeg ze en ze zag hem met haar mooie oogen nu zoo strak-streng aan, dat hij dien blik ontwijkend even in de droomerige glanzende pruimedanteoogen van Meedie staarde, welker oogleden als slecht gesmeerde rolgordijntjes heel langzaam op en neer gingen, maar overigens scheen het heele koffiekleurige gezicht door een inwendige beroering te trillen. „Hm . . . juist . . .," sprak hij dan, na een kuchje Thora's vraag maar negeerend, ,,we zullen dan nu vandaag met het Engelsch beginnen." „Ik zou veel liever Spaansch leeren," sprak ze. „Spaansch?" herhaalde hij. „Waarom juist Spaansch, Freule?" en hij glimlachte maar eens, blij, dat ze haar uitdagende vraag nu blijkbaar vergeten was. „Dan zou ik Cervantes in het origineel kunnen lezen. Ik heb altijd een bizondere voorliefde gehad voor de figuur van Sancho Panza. Zoo'n echte goeie sukkel die niets doorziet of begrijpt en overal zoo goeiïg dupe van is." „Tja ... tja . . .," sprak hij, „dat is wel zoo, maar . . . e . . . dat kan misschien later eens. Ik ken geen Spaansch." „O nee?" vroeg ze verbaasd. „U ziet er juist uit of U vloeiend Spaansch kunt spreken! U doet me denken aan Don Carlos. Dat vond ik gisteravond aan tafel dadelijk, toen ik U zag!" „Hé . . . waarom?" vroeg hij meer verschrikt dan verbaasd. „Dat weet ik zelf niet, maar toen U aan me werd voorgesteld dacht ik ineens aan de woorden. So ist er endlich da, der Augenblick Und Karl darj diese theure Hand berühren! Hij lachte wat verlegen, wist blijkbaar niet wat hij daarop zeggen zou. x , „Tja," zei hij dan maar, „maar we gaan dan nu toch met het Engelsch beginnen." „Zou 't heusch waar zijn?" vroeg ze met een schalksch „Ja, natuurlijk, daar kom ik toch voor! antwoordde hij ook lachend. „Nu ja, maar U is toch een man van teveel fantasie en met te veel initiatief om U angstvallig aan zoo n schoolsch programma vast te klampen! Maakt U 't liever wat boeiend, dat kunt U best! Ik voel, dat U vreeselijk levendig en plastisch zult kunnen vertellen. Een sprookje van Andersen bijvoorbeeld. De standvastige tinnen soldaat \ Maar ik interesseer me ook erg voor parapsychologie en dat doceert U desgewenscht ook!" „Eventueel, ja," gaf hij toe. Ze babbelde maar door, terwijl ze hem met den blik uit haar mooie oogen heelemaal vasthield, zoodat hij niet veel anders doen kon dan maar nu en dan een enkel woordje er tusschen te zeggen of eens te lachen. „Maar weet U," sprak hij ten slotte, „als ik me nu met houd aan de door ons vastgestelde indeeling van het leerprogramma, dan wordt het een chaos, dan loopt het heelemaal in de war!" „Och ja, dat is ook zoo," gaf ze dan goedig toe, terwijl ze hem nog eens erg verlokkend toelachte. „En dat zou heel sneu zijn, hé? Of zou U het toch eigenlijk niet erg vinden?" Blank om Zes. 5 „Ja, ja, Freule ... hi, hi, . . . nee . . . of ja, toch. Heusch ik moet Engelsch doceeren. Maar ik zie tot mijn schrik dat de tijd voor vandaag al zoowat om is. Toch gek dat U daar in Zuid-Afrika heelemaal niet met Engelschen in aanraking kwam. En dat U geen woord Engelsch kent!" „Ja, vind ik zelf ook. Mais que faire?" „Enfin, de volgende keer beginnen we dan serieus," sprak hij met een vermanend geheven wijsvinger, „dan hebben we ook de boekjes. Dan ga ik nu maar heen. Dag Freule, dag . . . e . . . Deze laatste fragmentarische groet gold Meedie. „So long, Sir," zei Thora met een aanbiddelijk lachje, „and many thanks for the really most interesting lecture!" Steven Herklots was nog niet bekomen van zijn verbijstering, toen hij na de leskamer te zijn ontvloden in de biljartkamer kwam, waar hij Piet Sterk aantrof, die met een ontevreden gezicht en met zijn handen in zijn broekzakken voor een der ramen naar buiten stond te kijken. VII Inmiddels betrad nu Mr. Karei van den Drift, wien als te doceeren vakken Aardrijkskunde en Geschiedenis waren toegewezen het leskamertje. Eigenlijk was van den Drift wel min of meer de aangewezen man voor Latijn en Grieksch geweest, maar men wilde het leerprogramma nu niet dadelijk teveel overladen en liever eerst maar eens zien hoe het stond met Thora's ontvankelijkheid voor de H.B.S.-vakken en van den Drift had zelf verklaard, dat hij naast zijn juridische studiën nogal veel geliefhebberd had in Aardrijkskunde en Geschiedenis. Zooals hij bereids aan Jaap had medegedeeld, was hij al een jaar of drie geleden van de Academie gekomen en had hij sedert niets anders gedaan dan een leventje leiden van vroolijken Frans. Tot alles was opgesoupeerd en de noodzaak om nu eens geld te gaan verdienen in stede van het uitsluitend uit te geven, met een even onafwijsbare als grimmige nadrukkelijkheid op zijn deur was komen kloppen. Van den Drift had een onbeduidend voorkomen, hij was klein en schraal gebouwd, droeg een lorgnet en hij had iets kribbigs over zich, iets korzeligs; misschien was dit toch al een karaktertrek van hem, maar dan was die toch door zijn — zooals hij ze noemde — belabberde tegenspoeden beduidend verder ontwikkeld; een waarlijk izegrimmig manneke was hij geworden. Edoch, ook de grootste izegrim behoeft niet ongevoelig te zijn voor vrouwelijke schoonheid en charme en zoo had van den Drift dan ook bij den aanvang van dit, zijn eerste leshalfuur, zijn izegrimmige houding geheel opzij gezet. Met een opgewekten glimlach trad hij binnen. De beide meisjes waren ditmaal in de banken blijven zitten; Thora had zich omgewend in haar bank en onderhield zich blijkbaar met Meedie in het Bantoe-dialect der Kaffers. Maar ze ging nu bij hét binnenkomen van van den Drift dadelijk recht zitten en neigde half verlegen het hoofdje, toen de leeraar haar met een soort vaderlijk knikje begroette, waarna zijn blik een oogenblik wat verrast naar Meedie ging. Hij plaatste zich achter den katheder, en dan meteen begon hij. „Freule, we zullen dit half uur besteden aan de Vaderlandsche Geschiedenis. Daar heeft U toch zeker al wel wat aan gedaan?" „Vaderlandsche Geschiedenis," herhaalde ze. „Wat is dat ook al weer?" Hij glimlachte even. „Nou, zoo van het Hollandsche Huis en van Jan van Schaffelaar en Albrccht Beyling." Ze schudde het hoofdje. „Nee, daar weet ik niets van af. Vaderlandsche Geschiedenis dat is in Zuid-Afrika de Engelsche Geschiedenis, want men leert je daar, dat Engeland het Vaderland is van elk beschaafd mensch." Van den Drift fronste even zijn wenkbrauwen. „Nogal een stoute stelling," sprak hij dan misprijzend. „Vindt U? Och, de Franschen gaan nog verder. Denkt U maar eens wat Charkmagne zegt in La fille de Roland: Tout homme a deux pays\ le sien et puis la Francel" Van den Drift kuchte even, vocht tegen een opkomende korzeligheid. „Nu ja," sprak hij dan, „dat kan allemaal wel wezen, Freule, maar hier in Nederland verstaat men onder Vaderlandsche Geschiedenis de geschiedenis van het Nederlandsche volk. En daar heeft U nooit aan gedaan?" Ze beet haar mooie witte boventandjes in de onderlip, zette heur oogen groot, lachte en schudde het hoofdje. „Nee," zei ze dan. „Nooit van de Batavieren gehoord?" „Nee. Waren dat inboorlingen?" „Zoo'n beetje." „Darkies, zooals ze in Afrika zeggen?" „Nee, nee, juist heel blank en blond; het waren Ger- manen; ze zakten in holle boomstammen de Rijn af. „Wat een amusement." „Daar was het ook niet om te doen. Ze trokken hierheen om goeie weideplaatsen voor hun vee te vinden." „O. Zaten die koeien dan ook m die holle boomstammen?" . „Die koeien? Nee, die . . . e . . . Van den Drift wist daar niet dadelijk een antwoord op te geven, doch Thora hielp hem al. „Of namen ze alleen maar kleme kalfjes mee.'' „Ja juist!" antwoordde hij verlucht. „Die namen zooveel plaats niet in, he? Zoo n heele koe dat is lastig in een holle boomstam." „Dat dunkt me ook," zei Thora. „Voor ze wegvoeren brachten ze de koeien dan zeker naar t abattoir. Maar mag ik U vragen, waar kwamen die Hunnebedden vandaan?" „De Hunnebedden?" herhaalde van den Drift ver- b&clSCi „O nee, de Arabieren bedoel ik," herstelde Thora. "De Batavieren," verbeterde van den Drift nogal verheugd dat hij iets verbeteren kon. „Ja, waar die vandaan kwamen, dat weet men niet." „En wouen ze het niet zeggen ook? Allemaal Lohengrins? Nie solist du mich befragenV' „Het is tenminste niet bekend," antwoordde hij,, „en waar ze tenslotte gebleven zijn weet ook niemand." „Allemenschen!" riep Thora uit. „Als dat onze voorvaders zijn dan zijn dat ook voorvaders van de koue grond! In een holle boomstam met een kalf op hun schoot de rivier afzakken en the rest is silence!" „Jamaar," sprak van den Drift, die er niet goed meer uit kon komen, „dat kwam, daar woonden in die tijd hier in ons land Romeinen." „O, was dat de zaak," zei Thora op een toon of haar nu een licht opging, ,,en die aten al die kalfjes op. Echt zielig voor die Arabieren! Maar meneer van den Drift, het zal wel aan mij liggen, maar ik vind de Vaderlandsche Geschiedenis toch wel een erg onnoozel vak als het allemaal zulke verwarde vertelseltjes zijn." „Nu ja, dit is het begin!" zei van den Drift. „Verderop wordt het steeds interessanter." „Laten we dan liever dadelijk verderop beginnen," sprak ze. „Dat zult U aan mijn inzicht moeten overlaten," antwoordde hij ineens wat gemelijk. „O, gaat het om uw inzicht? Ik dacht dat het juist de sport was om mij een zeker inzicht bij te brengen." Hij beet zich op de lippen. „Ik bedoel met mijn inzicht, mijn inzicht in de methode om U in de kortste tijd zooveel mogelijk te leeren," sprak hij dan. „O juist," riep ze uit. „Nou, ik ben sedert U hier is al weer heel wat wijzer geworden, dat is waar! Als U dat tempo volhoudt! Dan word ik nog een soort monstrum van geleerdheid en encyclopedische kennis! U doceert zoo plastisch. Daar heb je nou zoo'n Arabier in zoo'n uitgeholde boom met een kalf op zijn schoot. Dat zie je .. .ik ... e ... ik hoor het kalf hinniken!" Hij kuchte even. „Een kalf hinnikt niet, Freule," sprak hij dan met een toegeefelijk glimlachje. „Een kalf, . . .e . . . dinges . . .ja, een kalf loeit." „Loeit?" „Ja." „Och . . . Een loeiend kalfje, wat knus!" „Enfin, maar dat waren dus de Arabieren," sprak hij dan. „Batavieren," verbeterde Thora met een allerliefsten glimlach. . . ..., „Ba ... Ba . . . Ba . . .tavieren, ja, ja, natuurlijk! herstelde hij haastig en inwendig woedend, dat hij nu zelf haar fout overnam. „Dan gaan we de volgende keer door met de Romeinsche overheersching in ons land en dan komen we zoo tegen acht, negen honderd aan de eerste Hollandsche Graaf, Dirk I. Voor vandaag zullen we het er dan maar bij laten," besloot hij met een blik op de klok, welke eigenlijk nog een beschamend emdje voor half elf wees, doch hij moest eerst eens met zichzelf te rade gaan, hoe hij deze zeer eigenaardige leerlinge het beste aan kon pakken, haar onder den duim kon houden en haar kon boeien tevens. Met haar algemeene ontwikkeling was het wel zeer wonderlijk gesteld. Ze citeerde vlot de klassieken, maar ze wist van de Vaderlandsche Geschiedenis net zoo weinig als een koe van het Sanskriet! Maar daarnevens wilde hij zich toch ook niet ontveinzen, dat ze telkens pogingen had gedaan om hem een beetje in het ootje te nemen of te intimideeren. Of leek dat maar zoo? ^ In ieder geval zou hij zich groot houden tegenover zijn collega's en heelemaal niet reppen van al die dingen; net doen of alles heel normaal verloopen was. Toch nogal ontstemd en vooral in zijn gevoel erg onzeker, had hij het lesvertrekje verlaten en kwam hij even later terecht in de biljartkamer, waar de dikke Piet Sterk bezig was om kunstjes te maken op het biljart, ten aanschouwe van Steven Herklots, die er evenveel belangstelling voor toonde als een doofstomme juffrouw voor een draaiorgel. „Hallo . . . Klaar? Een partijtje?" riep Sterk verheugd uit toen van den Drift binnenkwam. „Met genoegen," zei van den Drift. „Herklots, teeken jij de caramboles dan op," zei Sterk. „Dan doen we alle drie wat!" Na van den Drift was het Dr. Rudolf Medemblik, die het leskamertje betrad met de bedoeling een aanvang te maken met zijn lessen in de Natuurlijke Historie. Biologen plegen als jonge lieden buitengewoon ijverige studenten te zijn, bereid en genegen tot veel snuffelwerk, bereid ook om in de vrije natuur, evenals de beroemde kat van van Alphen „urenlang gedoken" te zitten in een droge sloot of achter een vochtig braamboschje om de levensverrichtingen te bestudeeren van koekoeken, mierenleeuwen, hazelwormen en sprinkhanen, doch wanneer al die ijver en bereidheid dan tenslotte gekristalliseerd is in een dissertatie over de moeilijkheid van het determineeren van entomolieten of iets dergelijks en de Doktorshoed dan de Kroon is geworden van al dien doorwrochten wetenschappelijken arbeid, dan heeft zoo'n bioloog maar al te vaak nog een heelen dobber om een behoorlijk belegde boterham te verdienen. En zoo was het Rudolf Medemblik ook gegaan; op jeugdigen leeftijd had hij de helft van zijn hoofdhaar al weggestudeerd, maar ondanks dit kosmetische offer had de ondankbare samenleving hem nog nooit een kans geboden om een behoorlijke baan machtig te worden. Hij voelde zich nu heel weinig op zijn gemak onder den vriendelij k-critischen blik van Thora en den blik uit de glanzende pruimedanten van Meedie en zijn les waarop hij zich ter dege had voorbereid en welke tot onderwerp had den bouw der planten, werd door Thora's vraagjes aldra zoo verward en week weldra zoo af van het onderwerp, dat hij per slot van rekening via het leven van ZuidAmerikaansche colibri's, terecht kwam bij de Siberische mammoethen, waarna Rudolf Medemblik het maar opgaf en in een volkomen onthutsing het leskamertje meer ontvluchtte dan normaal verliet. Na eenige omdolingen kwam ook hij ten slotte terecht in de biljartkamer, waar Piet Sterk juist een partij van 50 caramboles beëindigde met een serie van 12, terwijl van den Drift de 20 nog halen moest en Herklots goedig als biljartjongen fungeerde. Een oogenblik was de verbijsterde bioloog nog zinnens geweest om zijn hart eens uit te storten, maar hij vreesde uitgelachen te worden om zijn fiasco en na een heroischen inwendigen strijd, welke hem hartkloppingen bezorgde, wist hij zich toch de houding te geven van den rustigen zelfbewusten docent, die zonder eenige inspanning wel 1000 Freules Thora aan kan en met zijn biologischen blik bedwingt. De ouders van Jan Koentj es, alias Pablo Savola hadden te kwader ure het wonder ontdekt dat Jan met één vinger op de piano zoomaar alle wijsjes kon natokkelen welke hij slechts eenmaal had gehoord. En daar hij bovendien een aardige stem had en niet van het venster was af te slaan, indien in de buurt een pierement zijn welluidende klanken liet hooren, leidden de brave lieden uit die verschijnselen af dat Jan een muzikaal wonderkind was en van stonde af aan werd zijn opvoeding toen in die richting geleid. Met gevolg dat Jan op 20-jarigen leeftijd het spelen op een piano technisch een heel eind beheerschte en dat hij nu en dan tweede- en derde-plans rollen mocht zingen en spelen in te hooi en te gras bij elkaar geraapte operetteen-opera-ensembles, terwijl zijn algemeene ontwikkeling zoo'n beetje achteraan hinkte. Edoch, zijn blauwzwarte haren groeiden volmaakt in de artistieke richting en zijn wat pafbleeke gelaatski ?ur sloot zich daarbij zeer harmonisch aan, terwijl zijn fraai en zoetklinkend pseudoniem zijn artistieke habitus op een gelukkige wijze volmaakte! Hij verkreeg zijn einddiploma conservatorium, haalde nog een diploma bij een beroemden zang-paedagoog in Frankfort, debuteerde als concertpianist voor een publiek van vrijkaartjes en zich vervelende persmuskieten, had sedert in zijn portefeuille een heel pakje met smoezelige kranten-uitknipsels uit Hollandsche en Duitsche bladen, gaf eenige lessen voor den civielen prijs van drie kwartjes per uur en voerde aldus, steeds op houtjes bijtende, den zwaren strijd om het bestaan in de muzikale wereld, tot ook hij het geluk had tot de zes uitverkorenen te behooren, die de algemeene ontwikkeling van Freule Thora naar hoogere regionen moesten leiden. Hij moest kunstgeschiedenis onderwijzen en Ihora ook pianoles geven en misschien zangles en hij had zich voorgenomen dit eerste halfuur te wijden aan het doceeren van de beginselen van het contrapunt. Maar van dat fraaie en degelijke plan kwam niets terecht! Hij was nog maar nauwelijks het leskamert]e binnengetreden, had met zijn breede witte vingers als de tanden van een geweldig groven kam door zijn blauwzwarte haren gestreken en gezegd: „Dit eerste half uur zullen we besteden aan de leer van het contrapunt," toen Thora met een onweerstaanbaar lachje zei: „Mag ik U eens iets vragen?" en zonder die toestemming af te wachten, vervolgde: „Is U familie van wijlen Caruso?" Die vraag verwarde Pablo, maar vleide hem toch ook. Hij vond n.1. zelf dat hij wel iets op dien grooten Italiaan geleek en een sentimenteele leerlinge van hem had zelfs eens gezegd dat ook het timbre van zijn stem sterk aan Caruso deed denken. En dus glimlachte hij op Thora's vraag en had de fatale onvoorzichtigheid om te antwoorden: „Nee Freule, heelemaal niet. Maar de opmerking is meer gemaakt, dat ik op hem lijk en ook dat het timbre van mijn stem aan Caruso doet denken." Toen was er geen houden meer aan! Pablo moest zingen! Wel was er in het leskamertje geen piano, maar dat was geen bezwaar. Thora zei dat zij de pianopartij wel uit haar hoofd zou zingen met triala troelala en plap plap plap plap plap plap, waarbij Meedie, die heel muzikaal was dan met „Brumstimme" de baspartij zou ten gehoore brengen. En zoo duurde het niet lang of na een allerwonderlijkste inleiding van Thora en Meedie's stemgeluiden, daverde in het kamertje de aria ,,La dona e mobile" uit Rigoletto, daama volgde Standchen van Schubert, waarbij Thora op gevoelige wijze piem, pam, piea, piea, tsieng, tsjang, kliea, kliea inzette, waarbij Meedie heerlijke bastonen voortbracht, waartegen dan weldra Pablo's weeke tenorgeluid heel fraai afstak. Zoo ging het répertoire voort, tot ten slotte de Figaro-aria uit de Barbier van Rossini werd ingezet in een razend tempo op de woorden pierlala, pierlala, pierlala, pierlala, waartegen Meedie donkere harpstaccato's in haar keel sloeg. Doch daar Thora veel te hoog had ingezet moest de nieuwbakken Caruso op zijn teenen gaan staan om dé hooge noten van deze Bariton-solo nog te kunnen halen en uit zijn keel te kunnen brullen. Maar overigens was het niet alleen heerlijk om te hooren, maar ook om aan te zien, want Pablo speelde de rol meteen met al de komische verve welke in die aria tot uiting kan komen. Hij sprong, maakte grappige pirouettes en riep met komieke intonaties: „Figaro! . . . Figaro . . .! . . .Figaro!" Vuurrood van inspanning en zijn transpireerend hoofd bettend met het groenzijden zakdoekje, dat uit zijn fluweelen colbertje wapperde, vluchtte hij ten slotte lachend en buigend voor het daverende handgeklap van Thora en Meedie uit het leskamertje met het gevoel of hij daar juist in de Groote Opera te Parijs door een enthousiast publiek zesmaal was teruggeroepen en zoo, nog hijgend en met schitterende oogen, kwam hij in de biljartkamer, waar Piet Sterk dadelijk riep: „Ha, de voorzitter! Nu kunnen we pot gaan spelen! Hetgeen ze deden. VIII Jaap Kloosterman had het laatste kwartier in de docentenkamer gezeten in afwachting van zijn beurt om Freule Thora de noodige wijsheid bij te brengen en wel op het gebied der Nederlandsche Taal- en Letterkunde, welk vak hij met het Fransch aan hun aller leerlinge zou doceeren. Doch in dat wachtkwartier had hij met toenemende verbazing zitten luisteren naar het lawaai en de wonderlijke geluiden welke er uit het leskamertje kwamen. Hij wist dat Pablo Savola daar kunstgeschiedenis doceerde, maar hij hoorde dien heer telkens weer opnieuw aria's brullen, tusschen welk gebrul echter allerlei rare bijgeluiden werden gemaakt, welke sterk herinnerden aan de grapjes welke sommige mannenkwartetten met de muziek plegen uit te halen, terwijl dan soms weer een gierend en snikkend gelach alles overstemde. Tenslotte was na een applauslawaai en het dichtslaan van de portaaldeur, gevolgd door snel zich verwijderende voetstappen nog het geluid gevolgd van twee stiklachende meisjes en dat hij dit laatste goed gehoord had, bleek hem even later, toen hij binnentredend zoowel de oogen van Thora als die van Meedie nog vochtig zag glinsteren van 't lachen, terwijl ze beiden vergeefs poogden haar gelaten, over welke telkens kleine rillinkjes trokken, in bedwang te krijgen en zoo een indruk te maken of ze ernstig waren. Doch Jaap kon heel goed de zon in het water zien schijnen en hij lachte daarom zelf ook. „Dat was geloof ik een heel genoeglijk half uurtje," sprak hij. Thora antwoordde niet dadelijk; het gezichtje verstrakte nu en dan zei ze op een heel droog toontje: „Ja, meneer, het was heel prettig." Jaap zag haar even aan en wierp dan een blik op het koffiekleurige gelaat van Meedie, waarop nu ook geen zw em van een lach meer te bespeuren viel. „We zullen dit komende half uur besteden aan de Nederlandsche Taal- en Letterkunde," sprak hij dan zelf ook op een zeer dorren toon. „Las U veel toen U nog in Zuid-Afrika was?" Ze schudde het hoofd. „Haast nooit." „Och? Kent U geen enkel Hollandsch boek?" „Nee. Of ja. Roodkapje." Hij zag haar even aan. „Hoe kinderlijk," sprak hij dan. „Maar dat is zeker een herinnering aan de bewaarschool." „Ik vond het heusch erg mooi en boeiend," zei ze, terwijl ze hem met een paar onschuldige oogen aanzag. „Op de bewaarschool ben ik nooit geweest." „Wel eens gehoord van de Camera Obscura?" vroeg hij dan. „Van Multatuli? De Max Havelaar?" „Nooit." „Van Vondel of Cats?" „Nee." Hij beet zich even op de lippen. „Zonderling. Las U Engelsche boeken?" „Ik ken geen Engelsch." „Aha. Nee, nee, U spreekt alleen maar Hollandsch en een beetje Kafferdialect. U stelt geen hooge eischen aan uw geestesleven. Maar dat zal wel veranderen." „Vertelt U eens een mooi verhaaltje," sprak ze eensklaps op een vleiend kindertoontje. „Nee, daar sta ik hier niet voor," antwoordde hij, terwijl hij haar ijskoud in de mooie en de nu wat coquet draaiende oogen keek. „En U moet ook een beetje meewerken, Freule om mij het onderwijs mogelijk te maken. En dat doet U niet indien U vooropgezet een houding aanneemt of U nog niet tot tien kunt tellen." „Tot tien tellen? Dat kan ik heel goed!" riep ze uit. „In 't Hollandsch en in het Bantoe," en dan plots weer op den toon van een nu wat pruilerig dwingend kind: „Toe nou, een vertelseltje. Van de Gelaarsde Kat! " „Dus U houdt speciaal van sprookjes?" „Ja! Ben ik dol op!" Jaap's gezicht bleef opmerkelijk strak en koud. ^ „Er zijn ook sprookjes voor volwassen menschen," sprak hij dan. „Gö, dat wist ik niet." „Ja. Maar ik weet er wat op. We zullen het nuttige mét het aangename vereenigen. Neemt U maar eens uw schrift voor U. En uw pen. Dan zal ik U iets dicteeren dat erg veel op een sprookje lijkt." Ze keek hem even aan, blijkbaar in tweestrijd of ze zou doen, wat hij zei of dat ze het quasi niet zou begrijpen, doch er was iets in zijn blik en in zijn toon dat haar toch dwong om te gehoorzamen. En dus zat ze even later met een ingedoopte pen in de hand en het open schrift voor zich te wachten op hetgeen hij zeggen zou. „Schrijft U maar op," beval hij: „Het oliedomme meisje. Er was eens ... er was eens . . . een meisje, dat dacht. . . zoo slim te wezen ... te wezen, oudere menschen . . . oudere menschen alles wijs te kunnen maken . . . te kunnen maken. Dit was het natuurlijke gevolg . . . gevolg van het feit dat het een oliedom meisje was . . . Heeft U dat?" „Ja," antwoordde Thora hem met groote oogen aanziende. „Maar wat beteekent oliedom?" „Zal wel blijken. Ik vervolg. Schrijft U maar op: Dit oliedomme meisje . . . had een vriendin . . . een vriendin, en nu probeerde het oliedomme meisje haar huisgenooten ... haar huisgenooten, uijs te maken, dat die vriendin doofstom was . . . doofstom was . . . zoodat ze met niemand . . . met niemand kon praten dan op een bizondere manier . . . bizondere manier met het oliedomme meisje . . Meedie kuchte eensklaps op een eigenaardige wijze. „Is uw dienstmeisje verkouden?" vroeg Jaap. Thora keek even schuw om, schudde dan het hoofd. „Ik geloof het niet," zei ze zacht. „Ik vervolg," sprak Jaap. ,,De huisgenooten geloofden . . . geloofden dit aanvankelijk, maar op een keer... op een keer had het oliedomme meisje vergeten het raam te sluiten van de kamer waarin ze zich met haar quasi-doofstomme . . . quasi-doofstomme vriendin bevond. En toen hoorde, . . . toen hoorde een der huisgenooten, die toevallig voor het open raam boven de kamer van het oliedomme meisje stond, dat de doofstomme vriendin . . . doofstomme vriendin heelemaal niet doofstom was en even vlot kon praten . . . kon praten als het oliedomme meisje zelf ..." Tot zoover. Volgende keer het vervolg," zei Jaap. „Het is een heel aardig verhaaltje dat zult U wel merken. Dit is nog maar de inleiding!" en hij beet zich even op de lippen toen hij zag dat Thora met een vuurrood gezichtje over haar werk gebogen zat en blijkbaar niet op durfde kijken. In de pruimedanten oogen van Meedie gloeide iets. „Onderstreept U nu," vervolgde Jaap, „tegen de volgende les de zelfstandige naamwoorden en schrijf er met potlood onder in welke naamval ze staan. Jammer, dat uw dienstmeisje alleen die Bantoe negertaal kent, anders kon ze ook van mijn lessen profiteeren. Goeden morgen, Freule . . . Dag . . . e . . . meisje. Jaap boog en ging heen. Het bleef even stil in het leskamertje. Dan wendde Thora zich om en fluisterde: „Hoe vind je dat?" „Zoo'n duvel!" zei Meedie. Toen Jaap in de biljartkamer kwam was het potspel juist geëindigd en tot zichtbare verontwaardiging van Piet Sterk was Steven Herklots de man, die met den pot ging strijken. t „Jij werkt potdorie met occulte krachten!" nep Piet Sterk uit, „je hebt twee ballen gemaakt waartoe geen normaal mensch in staat is al was hij op het biljart geboren!" . Steven Herklots zei niets, glimlachte maar eens, streek de centen en dubbeltjes op en liet die in zijn broekzak glijden. Flip kwam binnen met koffie. Jaap, die minder dan ooit begreep, welke rollen Thora en Meedie op de Doornenburg speelden en met welk doel het zestal, waartoe hijzelf ook behoorde hier met een leeraarsfunctie was begunstigd, had zich voorgenomen eerst de kat maar eens uit den boom te kijken, voor hij zijn eigen indrukken mededeelde. Hij wist van de ervaring der anderen niets af, alleen had hij heel goed be- grepen, dat de twee meisjes en vooral Thora, den braven Pablo Savola stapel voor den gek hadden gehouden al had de goede ij dele jongen dat misschien zelf maar half gesnapt. Jaap stak een sigaret op en deed datgene, wat onder alle levensomstandigheden steeds het beste is; hij genoot van het oogenblik, zooveel als het maar te genieten gaf; te weten: een behagelijken zit in een heerlijken clubfauteuil met het fraaie uitzicht op het park, den geur en den smaak van de voortreffelijke koffie met slagroom, het opwekkende aroma van zijn sigaret. Piet Sterk, nog steeds niet bekomen van zijn nederlaag, voerde nochtans aanvankelijk alleen het woord en verhaalde sterke stukken van de wonderen, welke hij zooal op het biljart had verricht en waarvan de omstanders herhaaldelijk paf hadden gestaan. Daarna vertelde Rudolf Medemblik, die in het park een of ander beest ontdekte, op een weinig boeiende wijze van een excursie, op welke hij een voor Nederland geheel nieuwe soort sprinkhaan had ontdekt, die nu waarschijnlijk naar hem genoemd zou worden. Van den Drift verhaalde iets over een artikel in het Weekblad van het Recht, nopens een ingewikkeld echtscheidingsproces, waarbij uit de jurisprudentie gebleken was, dat de Hooge Raad zichzelf tweemaal had tegengesproken ! Pablo Savola gewaagde van een even onwaarschijnlijk als phenomenaal succes dat hij eens als pianist behaald had in de Harmonie te Groningen. Steven Herklots maakte melding van zonderlinge en nog niet verklaarde klop-geluiden welke hij had waargenomen in een verlaten mijnschacht in de Borinage en waar de Society of Psychical Research ook geen verklaring voor kon vinden. Blank ©m Ze». 6 Jaap bepaalde zich tot een wat soezerig luisteren, met telkens verre afdwalingen van zijn geest. Over Thora sprak niemand. Precies om een uur klonk de gong en toen de zes leeraren zich overeenkomstig de aanwijzingen van meneer Vignol naar de docentenkamer begaven, vonden ze daar de tafel keurig gedekt voor een zeer aantrekkelijk Hollandsch koffiemaal, bestaande uit een keur van brood en broodjes, schaaltjes ham, kaas, een schotel dampende spiegeleieren, jam, benevens een paar prachtige schalen fruit. En zoodra ze hun plaatsen hadden ingenomen, kwam Flip binnen en presenteerde ten tweeden male koffie. „Zeg lui," sprak Pablo „moeten we nu onderwijl elkaar niet eens zeggen welke indrukken we hebben opgedaan omtrent onze leerlinge?" „Allemachtig, wat ben jij een vervelende kwiebus!" riep Piet Sterk uit. „Dat Voorzittersschap is je gewoon naar je hoofd geslagen, vrind! Het wordt manisch! Je leiding strekt zich toch waarachtig niet uit tot het bepalen van de conversatieonderwerpen, terwijl we zitten te eten. Ben je heelemaal ongaar! Straks als we verzadigd zijn, krijg je weer een hamertje in je hand hoor en dan mag je weer gaan timmeren!" Jaap keek eens naar Sterk; de nu bepaald onaangename toon welke in diens praten doorklonk deed hem wat vermoeden. „Enfin," zei Pablo berustend en hij legde een groote plak ham tusschen de dikbeboterde helften van een ks-dct] 0. „Ik voel er ook voor om het onderwerp Thora taboe te verklaren terwijl we zitten koffie te drinken," sprak van den Drift. „O zoo!" riep Sterk uit. „Ik eet nu een spiegelei en ik wil mijn gedachten rustig kunnen concentreeren op dat spiegelei; anders kan ik er niet voldoende van genieten! Het is een ideaal spiegelei, zijn oog glimt of het gepolitoerd is en het zwemt bevallig in een lichtgebruinde botersaus met een smaak, waarbij ambrozijn zooiets wordt als aangebrande zuurkool!" „Hij wordt lyrisch," zei Rudolf Medemblik. „Maar ik vind het ook niet noodig dat we onze eetlust nu gaan be . . . afleiden met praatjes over onze leerlinge." „Ja, zoo denk ik er ook over," viel Steven Herklots bij. . . „Maar waarde collega's," sprak Jaap nu. „Ik wil jullie eetlust niet bederven hoor, maar ik vraag me toch af, of het geval, dat Pablo naar voren bracht nu wel zoo belangrijk is dat we daar speciaal over moeten gaan vergaderen. Ik vind dat heelemaal niet noodig! Te minder omdat het wel haast niet anders kan of we hebben van onze leerlinge allemaal dezelfde indruk opgedaan. Een intelligent leergierig meisje, met een blijkbaar aangeboren eerbiedsgevoel voor haar leermeesters!" „Ja precies!" riep Pablo Savola uit. „Meer behoeft er naar mij n idee niet over gezegd te worden. Dus mijn Secretaris hoeft zijn spiegelei ook heelemaal niet ontrouw te worden. En als we dat eens zijn, is een vergadering volmaakt overbodig." „Kan ik me volkomen mee vereenigen," zei van den Drift. „Ik vond haar ook een prettige schrandere leerling" „Ja, ik ook," viel Herklots bij. „Nou, wat mij betreft vooruit dan maar," zei nu ook Piet Sterk. „Ze hangt aan je lippen, hé? Figuurlijk gesproken dan!" „Volkomen eens," beaamde Medemblik. „Nou kijk es aan!" zei Pablo. „Goed dat ik er even over begon, hé? Nu kunnen we ons weer heelemaal wijden aan onze voeding. Herklots, geef mij die schaal krentebroodjes eens aan, wil je?" IX Terwijl in de docentenkamer de zes leeraren nu zoo genoeglijk eendrachtig zaten koffie te drinken, bevonden zich in het vertrek, waar anderhalven dag geleden de Barones de sollicitanten voor de betrekking van huisleeraar had ontvangen, drie heeren. Ze zaten in lederen clubfauteuils bij den open haard waarin een schijnvuurtje zijn roode vlammentongen liet dartelen tusschen de glinsterende asbesten blokjes, en de heeren rookten sigaren, welker fijne geur de groote kamer juist even aangenaam aromatiseerde, zonder dat er van een eigenlijken tabakswalm sprake was. Meneer Vignol zat daar in den middelsten fauteuil, rechts van hem zat, wat onderuit gezakt, de lange magere figuur van Jhr. Tronck van de Kemenade, een zeventigjarig heer met een keurig gekapt wit hoofd, een grooten gebogen neus, onder welke een lange zijïg witte moustache bolde en met een gouden lorgnet voor zijn donkere felle oogen; aan de andere zijde van meneer Vignol had Notaris de Haas uit Terborg plaatsgenomen, een welgedane zestiger met iets zeer innemends en levensblij's op zijn vleezig bruin verweerd en gladgeschoren gelaat. Hij had blauwe oogen en een volkomen kalen schedel, terwijl, als hij lachte, zijn gelaatshuid in een onnoemelijk aantal plooien en rimpeltjes trok. „En wat is nu je eerste indruk, Vignol," vroeg Tronck, nadat hij een lichtblauwe rookpluim in de richting van het kunstvuurtje had geblazen. „Tja," antwoordde de aangesprokene, „het is nog te kort om er veel van te zeggen. Maar de jongelui maken stuk voor stuk een gunstige indruk. Het zijn natuurlijk zeer uiteenloopende typen." „Dat was ook de bedoeling," sprak de Notaris. „Zeker. En wat hun beschaving aangaat, want een academische titel waarborgt nog geen beschaving, maar wat hun beschaving aangaat: ik heb ze zoo tijdens de maaltijd eens geobserveerd, maar ze bewegen zich allemaal op een keurige manier. Een is er bij, die wat druk met zijn mes en vork zwaait, maar dat is de man van de Kunstgeschiedenis, een artist." „Nu ja," sprak Tronck, „die stammen nog wel eens meer uit eenvoudige milieus, waar ze maling plegen te hebben aan beschaafde vormen; dat is maar „flauwe kul" zeggen ze dan, geloof ik." „Omdat ze de bedoeling ervan niet begrijpen," sprak de Notaris. „Natuurlijk. En dat is hun niet bij te brengen ook." „En dan, vervolgde meneer Vignol, „is er een jongeman bij die vegetarier en zoo is en geheel-onthouder en meer van die principiëele lastigheidjes. Gevolg is dat hij wat knoeit met zijn eten en nogal eens wat laat passeeren, maar ja, dat vind ik nu zoo erg niet." „Nee, het is alleen zielig voor de man zelf," sprak Tronck, ,,de ontzegging van al die kleine levensgeneugten: een getruffeerde galantine, een glas oude Bourgogne, een havana; och, een mensch kè.n er buiten, maar die het savoureeren hebben toch meer plezier dan die ervan gespeend blijven!" „Maar ik herhaal," sprak Vignol, „overigens schijnt het me toe, dat we het heusch zoo kwaad niet hebben getroffen." „En . . .!" zei Tronck met eenige stemverheffing. „De groote vraag! Hoe reageert Thora?" „Ja, hoe reageert Thora! 'n Beetje onbesuisd en onvoorzichtig. Gisteren aan tafel dreigde het een oogenblik scheef te gaan. Ik kon het nog juist redden. Ze is zoo agressief! En ik geloof ook niet, dat ze het haar leeraren erg gemakkelijk maakt; ik heb een paar maal aan de deur geluisterd van het leskamertje, maar van die lessen kreeg ik maar een wonderlijke indruk. Ik had meelij met de leeraren voor zoover ik ze beluisterde. Ik zal dat nog wel eens met haar bespreken. „En Meedie?" vroeg Tronck. „Dat is een geboren comediante! Die blijft voortreffelijk in haar rol. Maar Tronck, voel je er niet voor om die zes jongelui zelf eens te ontmoeten om eens een ^indruk op te doen? En Notaris, hoe denkt U daarover?' „Och Vignol," sprak Tronck, „wat zal ik je zeggen. Ik'ga 's avonds eigenlijk liever niet uit. Maar enfin, ik wil wel eens komen eten, want je dineert met dat heele troepje, begrijp ik." „Ja." „Nou, dat's goed. Maar zal ik dan mijn zuster en mijn nichtje meebrengen? Anders wordt het wel een beetje taai voor Thoortje. Alleen mannen!" „Uitstekend! En Notaris, mag ik dan ook op U rekenen en op Mevrouw en uw dochter. Als die me het genoegen willen doen?" „Heel graag. Maar wanneer zal dat zijn? _ ".Nou, zegt U 't maar! Morgenavond? Schikt jou dat ook, Tronck?" ,, , „Ja, mij wel en ik zou niet weten welke bezwaren Lydia en Pipsy zouden hebben." .. „Ja en ik kan ook," sprak de Notaris die zijn zakagenda had geraadpleegd. „Hoe laat?" „Half zeven?" „Uitstekend," sprak Tronck. „Ja, dat is best," zei de Notaris. „Dan hebben we vijf dames," sprak Meneer Vignol. „Dat kan dan een aardige tafel worden." „Nou, dan ga ik er eens vandoor," zei Tronck, terwijl hij wat steunend oprees uit zijn fauteuil, waarbij zijn knieën hoorbaar kraakten. „Het zal me benieuwen hoe ten slotte dit experiment verloopen zal! Geloof je, dat het meevalt, Vignol?" De aangesprokene lachte eens en haalde zijn schouders op. „Och, het is ons eenmaal opgelegd en we trachten er van te maken wat er van te maken is!" „Ja, ja, we try to make the best of it! Vragen die jongelui geen nadere explicatie of vinden ze het allemaal maar gewoon?" „Daar laten ze zich tegenover mij niet over uit. Ze hebben alleen al een paar maal gevraagd naar de naam van de Barones " „O juist. Heel goed! Ha, ha, ja, die is héél goed!" riep Tronck lachend. „Ik zou dat in hun geval ook doen!" sprak de notaris, eveneens lachend. „Een contract afsluiten met zoo'n geheimzinnige dame! Dan zou ik me ook niet safe voelen!" „Ze houdt op het oogenblik haar kamer wegens een lichte ongesteldheid," sprak meneer Vignol met een fijnen glimlach. „Ja, ja, een fragiel gestel!" zei Tronck op spottenden toon. „Nou, maar Vignol, ik ga eens naar huis hoor. Mocht er bezwaar zijn van de zijde der dames, dan bel ik dadelijk op. Notaris, blijft U nog?" „Nee, meneer Tronck, ik ga er ook vandoor en meneer Vignol, ik bel U ook nog even op in verband met morgenavond." „Uitstekend!" Meneer Vignol schelde en in de hal stond Dirk paraat om de heeren uit te laten. Even later reden de twee auto's achter elkaar weg. In de docentenkamer was het koffiedrinken nagenoeg beëindigd, toen meneer Vignol daar eensklaps binnentrad. „Meneeren, goeden middag," sprak hij met een hoffelijke buiging. „Stoor ik U niet meer bij de maaltijd?" „Heelemaal niet, meneer Vignol," antwoordde Pablo Savola, die nu met een zekere overmoedigheid zich, behalve Voorzitter der Leeraren-vergaderingen, ook zoo'n beetje ging voelen als Deken van het Corps Docenten, tot niet geringe verontwaardiging van Piet Sterk, die dan ook nu in een onaangename verbazing zijn wenkbrauwen optrok. „Dan mag ik zeker wel even bij U plaats nemen," vervolgde meneer Vignol en hij voegde de daad bij het woord, nadat hij een stoel van den wand naar de tafel had getrokken. „Ik ben nieuwsgierig eens te hooren welke indruk de heeren gekregen hebben van de intelligentie en de algemeene ontwikkeling van hun leerlinge." „Een zeer schrander meisje!" riep Piet Sterk dadelijk met stemverheffing uit, een stemverheffing welke er op berekend was Pablo's antwoord meteen te overschreeuwen, maar het was overbodig, want Pablo stak juist nog haastig het restje van een appel in zijn mond om zijn maaltijd te besluiten. „Zoo, dat hoor ik met genoegen," zei meneer Vignol, terwijl hij Piet Sterk even langer aanzag dan voor die opmerking noodig was. „Bizonder begaafd," zei Pablo nu, direct na zijn laatste doorslikking. „Ja, dat geloof ik ook wel," zei meneer Vignol, terwijl hij Pablo eens glimlachend toeknikte. „Veel fantasie," sprak van den Drift nu, „en ik zou zeggen met een sterke neiging naar de romantiek." „Ah juist." „En buitengewoon weetgierig," verklaarde nu Ru- dolf Medemblik, „verover de grenzen van het gemiddelde bij personen van haar leeftijd." „Prachtig!" zei meneer Vignol tevreden knikkend. „En meneer Herklots en meneer Kloosterman, wat waren uw indrukken?" vroeg hij dan, wijl deze beide heeren blijkbaar niet het voornemen hadden om zoo spontaan iets op te merken als de anderen. „Ja, ik vind het ook," zei Steven Herklots met een zachte stem en lichtelijk bedremmeld. „U vindt het óók?" herhaalde meneer Vignol wat onzeker, doch dan blijkbaar begrijpend: „Ah U bedoelt, dat U de meening van uw ambtgenooten deelt!" „Ja, juist dat . . .e . . ." „En ik," sprak Jaap dan, „deel eveneens het oordeel van mijn confraters, dat onze leerlinge ontegenzeggelijk intelligent is, maar ik heb tevens kunnen vaststellen dat ze een verrassende voorliefde heeft voor sprookjes." „Sprookjes?" herhaalde meneer Vignol, terwijl hij Jaap opmerkzaam aanzag. „Ja, sprookjes en met de kinderlijk naïve hoop, dat ook volwassenen nog wel gemakkelijk in sprookjes zullen gelooven." „Och? . . . Tja, dat is eigenaardig," sprak meneer Vignol, doch dan eensklaps van toon veranderend: „Maar meneeren, het is nu Zaterdagmiddag, dus ik neem aan, dat uw leerlinge vacantie heeft. Het was uiteraard ook nog alleen maar een kennismaking, een orienteering, terwijl dan Maandag de eigenlijke cursus kan beginnen. Nietwaar?" „Ja, zeker, meneer Vignol," zei weer haastig en luid Piet Sterk, en Pablo was ditmaal wel van plan geweest om voor Deken te spelen, doch galmde nu het antwoord als een halfgesmoorde echo van Sterk: „Ja zeker, me . . „Dan zijn de heeren dus nu vrij tot Maandagmorgen. Ik kan U een mooie wandeling in de omstreken zeer aanbevelen; het Montferland, de Slangenberg, de richting Doetinchem, enfin er is natuurschoon genoeg om de Doornenburg heen. U kunt ook van de tennisbaan gebruik maken. De maaltijden vinden vandaag en morgen op de gewone uren plaats. Meneeren, dan houd ik U nu niet langer op," en meneer Vignol rees van zijn stoel, boog en trad naar de kamerdeur, welke hij opende. Doch toen verhief Piet Sterk ineens nog weer zijn stem en zei: „Meneer Vignol!" „Meneer Sterk?" „Eén vraag nog? Denaam van de Barones, die kennen we nog altijd niet." Meneer Vignols aandacht scheen plots afgeleid en geboeid te worden door iets of iemand op het portaal. Hij zei een paar haastige onverstaanbare woorden tot dien onzichtbaren persoon, dan glimlachte hij even, knikte nog naar binnen, zei tegen Sterk: „O . . . juist . . . ja, ja . . . zeker, meneer Sterk. Dag meneeren!" .. .. En dan was hij meteen verdwenen, terwijl hij de deur achter zich had gesloten. „Nou moe!" zei Piet Sterk, terwijl hij de anderen aanzag. „Wie doet je wat!" X Pablo Savola zei, dat hij niet van wandelen hield en dat hij bovendien een compositie in zijn hoofd had, welke hij uit wilde werken op de piano om hem vervolgens vast te leggen op papier. Piet Sterk deelde mee dat hij weinig voelde voor een school-wandel-optocht met zijn zessen en dat hij de tennisbaan eens ging probeeren en bij hem sloot zich dadelijk van den Drift aan, die zei behoefte te gevoelen om eens flink zijn armen en beenen uit te slaan. Rudolf Medemblik ging excursioneeren in de bosschen en deelde mee dat, als je zooiets deed, dat je dan geheel vrij in je bewegingen moest zijn, hetgeen iedereen begreep. Bleven over Jaap en Steven Herklots. Jaap had zin om eens een flink eind te wandelen, maar hij voelde er hoegenaamd niet voor om daarbij Herklots op sleeptouw te nemen, gedachtig aan het bekende gezegde: I'm never less alone than when I'tn quite alone \ en daarom verliet hij de Doornenburg ook maar een beetje haastig en tersluiks langs een juist ontdekt achterpoortje. Gelukkig kreeg Steven Herklots toen een hartelijke uitnoodiging van Piet Sterk om ingewijd te worden in de kunst van het edele tennisspel, welk spel Herklots nog nimmer had gespeeld. Hij nam de uitnoodiging dan ook gaarne aan, waarna Piet Sterk hem beduidde dat, om het spel waar lijk grondig te leeren, Herklots dan moest beginnen met de weggeslagen ballen op te rapen en terug te gooien. Want, zoo zei Sterk, alle groote tennissers zijn begonnen als ballenjongen, evenals alle groote golf spelers zijn begonnen als caddie. En Steven Herklots die er blijkbaar wel voor voelde om binnen afzienbaren tijd een tennisster te worden knikte toestemmend, ofschoon zonder enthousiasme. Inmiddels zat Pablo Savola voor de piano in de muziekzaal, speelde en zong afwisselend en gelijktijdig, vloog dan ineens weer op en schreef een stuk van het nieuwe „opus" op een vel muziekpapier. Hij componeerde op de woorden van een copla. Pablo wist niet recht wat een copla was, maar wel was het hem bekend dat copla's erg in de mode waren, evenals vroeger de sonnetten. Dezelfde sentimenteele leerlinge, die hem had geopenbaard dat zijn stem hetzelfde timbre had als het heerlijke orgaan van wijlen Caruso, had hem ook eens dit sombere gedicht gegeven met de mededeeling dat het een echte uit het Spaansch vertaalde copla was. „Ja, ja," had Pablo dadelijk gezegd, ,,een copla, een copla, het woord zelf is al een heerlijke klank; het inspireert je onmiddellijk!" Doch de inspiratie had zich toen nog niet dadelijk gekristalliseerd in een opus. De sombere copla luidde: Ons aller leven stroomt, spoelt mee Naar die oneindige wijde zee, Het graf, zoo stil! Waarin al d'aardsche pracht en praal Verzwolgen wordt op eenen maal Een golf . . . Een gil. . .! Pablo voelde in zich altijd meer de neiging om troubadourachtige liederen te zingen, serenades en soortgelijke uitingen der sentimenteele of hartstochtelijke erotiek, maar hij wist niet, dat zulke neigingen, als ze dieper gaan dan de oppervlakte, als ze waarlijk intens beleefd worden, maar al te vaak gepaard gaan met of worden afgewisseld door sentimenteel-wanhopige verlangens naar dingen als het koele graf, naar kille zerken op door de maan verlichte kerkhoven, kortom naar alles wat verband houdt met den dood. Hij wist dit niet, want hij was nog nooit ernstig verliefd geweest, maar hij ervoer het nu in zijn onweerstaanbaren drang om deze sombere copla op muziek te zetten en terwijl hij dat deed, zweefde aldoor voor zijn geestesoog het wezen dat hij sedert eenige uren aanbad, Freule Thora! Was zijn liefde hopeloos? Soms dacht hij het, want juist zulke twijfelmomenten brengen de neiging naar macabere verlangens. Edoch op den achtergrond van zulke wanhopen is toch ook altijd weer de zoete fluistering, dat niettemin misschien . . . Met gevolg dat de compositie nu ook een vreemd hybridisch ding werd, een soort marche funèbre met hopsasa tj es! Het vlotte anders wel, want als de geest over Pablo vaardig werd dan componeerde hij met het gemak van een raskip, die eieren legt. Hij was juist met de definitieve compositie gereed gekomen toen hij in de gang het geluid hoorde van naderende vrouwenstemmen. Thora ? Zijn hart bonsde. Als zij het eens was, aangelokt door de klanken van zijn componeerarbeid. Hij stond juist bij de tafel, maar hij wendde zich nu weer haastig naar de piano en plofte neer op de kruk, praeludeerde en dan zette zijn weeke tenorstem de melodie van zijn jongste opus in. Meteen hoorde hij achter zich de kamerdeur zacht opengaan, een licht geruisch van vrouwenkleeren, dan weer het geluid van de deur welke gesloten werd en dan nog weer een geluid, ondefinieerbaar, doch dat in ieder geval de aanwezigheid van iemand verried. Zij! Ze moest het zijn, hij voelde het, hij wist het zeker, ze was het! En haar geweten aanwezigheid bracht een gevoeligheid en ontroering in zijn stem, een vibrato in zijn tenor, welke hij zelf met verrukking beluisterde. Tot eindelijk de laatste tonen van het korte naspel verstierven. Hij bleef nog even zoo zitten, roerloos en ook zij bewoog zich niet. Waren hun harten tezaamgesmolten in deze verheven verrukking en vreesden ze beiden door een beweging de betoovering dezer extase te verbreken? En toch kon dit niet blijven duren. Dus wendde hij zich heel langzaam om met iets gefloersd droomerigs in zijn blik, waarna hij heel verrast zou kijken, zoodra hij haar zou zien staan, nog bevend van aandoening en met de gelukstranen in de heerlijke oogen . . . . Hij wendde zich om, maar dan ineens vloog hij op van de pianokruk. Achter hem stond een struische grove werkmeid, een wezen met een groot plat gezicht, vuurroode gecraqueleerde wangen, lichtpaarse oogen, witte wenkbrauwen en neusgaten als een paard; in de eene hand hield ze een emmer en in de andere een spons en een zeemenlap. Ze grijnsde. . . „Ik doch, ik zal meheer maar met storen, zei ze. „U was zoo an de zang. Hi, hi." ,,Moet je hier de kamer doen?" vroeg Pablo, die haastig zijn compositie oprolde en de piano sloot. „Effies maar; met 'n half uurke kunde wel weer deur- SPPablo hoorde dat antwoord nauwelijks, hij schreed de kamer uit, zag een deur welke toegang gaf tot het Park, naar dat Park richtte hij zijn schreden en zocht daar weldra de donkerste en dichtst begroeide laantjes. Van niet ver weg klonk het pingpong geluid der slagen op een nabije tennisbaan. Dr. Rudolf Medemblik's drang om hem vooral alleen te laten op zijn expeditie naar natuurwetenschappelijke belevingen mocht logisch en begrijpelijk zijn, minder helder was het, waarom deze jeugdige geleerde nu juist aldoor die verrassende ontdekkingen en ervaringen hoopte te doen en te beleven onder den rook van huize de Doornenburg, want hij sloop met zijn vlindemet en zijn botaniseertrommel, mitsgaders met zijn veldkijker maar steeds om die kapitale woning heen langs een cirkel met een straal van nauwelijks tien minuten gaans en wonderlijk genoeg zocht hij daarbij altijd die wegen en vlakten, van waaruit het huis zooveel mogelijk zichbaar bleef. Ook scheen de aandacht van den jongen bioloog dermate geboeid te worden door dat huis en door niets anders dan dat huis, dat de zeldzaamste orchideeën, de wonderlijkste waterjuffers en de interessantste vogels en vlinders zeker aan zijn aandacht zouden ontsnappen, bijgeval die op dien wijden cirkel ergens zijn weg kruisten. Toch maakte hij veelvuldig gebruik van zijn veldkijker, zoo veelvuldig dat hij bereids zijn enkel verstuikt had in een drogen greppel, welke hij niet gezien had, daar zijn aandacht volkomen was afgeleid en in beslag genomen door iets wat hij door dien veldkijker waarnam. Tot hij eindelijk en onverwachts, na nog zoo'n lange waarneming een diepe en droeve zucht loosde, zijn kijker inschroefde en wegsloot in het etui, waarna hij hinkend naar een hek strompelde, zich met een mistroostig gezicht daar op heesch en vervolgens een sigaret opstak. Want hetgeen hij bij zijn laatste waarneming had gezien, was een blauwe twoseater geweest, welke uit de oprijlaan van de Doornenburg kwam gereden met Freule Thora aan het stuur, terwijl naast haar Meedie zat, gekleed in een grijs mantelpakje en met een modern hoedje op haar hoofd, welke uitrusting haar bijna afzichtelijk maakte. Maar Thora . . .! Dr. Rudolf Medemblik loosde een zucht, welke gemengd met sigarettenrook wegdreef in het teere lommer van een knotwilg. Toen Piet Sterk met van den Drift en Herklots op de tennisbaan kwam, zag hij daar in het tentje aan een kapstok een paar wollen jasjes hangen en op een plankje in een glazen kastje stenden eenige paren witte tennisschoen tj es. „Juist!" zei Piet Sterk opgewekt. „Dat dacht ik wel!" „Wat bedoel je?" vroeg Steven Herklots, die niets zag. „Ah ja," zei van den Drift. „Als 't een beetje wil, een gemengd dubbel." Sterk knikte. Hij had het plan al in elkaar. Hij met Thora en van den Drift met Meedie, maar hij zei niets, knikte eens onverschillig. „Zulltn we ons in afwachtir.g maar eens even wat los slaan?" vroeg hij. „Dan kan Herklots zich vast oefenen en als je een beetje oplet, kerel, dan zul je al gauw op die verheven zetel daar als scheidsrechter kunnen fungeeren ook" • , u Steven Herklots keek eens naar dien stoel in de lucht en knikte zonder veel enthousiasme. Even later begonnen Sterk en van den Drift te spelen, maar het ging nog onwennig en Sterk sloeg de twee eerste ballen dan ook hard tegen het net. Maar een oogenblik later was hij er toch beter in en weldra vlogen de witte kogels met doffe klappen heen en weer. De baan was niet ver van het huis en een gedeelte van het huis was van de baan dan ook zichtbaar, een gedeelte, waar een oranje marquise bolde over een breed balcon en plots verschenen er op dat balcon de figuurtjes van Thora en Meedie. Van den Drift, die juist moest serven, bleef met den bal hoog in de hand geheven en het racket slagvaardig in de andere hand als in plotselinge versteening staan, maar Piet Sterk die bereids wijdbeens in den diagonaal stond met zijn racket eveneens geheven om van den Drift's bal dadelijk den doodenden slag toe te brengen, merkte die versteening niet eens op, want hij scheen zelf in die houding te verstijven, terwijl Steven Herklots met een open mond insgelijks roerloos naar het balcon staarde. Keken Thora en Meedie naar de tennissers? Het was op dien afstand niet te zien, maar dit was zeker, ze waren niet in tenniskostuum en ze hadden allebei een hoed op. Thora wees Meedie op iets wat blijkbaar beneden te zien was en dan verdwenen ze allebei. „Nou?" vroeg Piet Sterk ontstemd, terwijl hij uit zijn versteening weer ontwaakte en nu nijdig was dat van den Drift zoo draalde. Van den Drift sloeg, maar hij deed dit zoo onbesuisd, dat de bal rakelings langs het hoofd van Sterk vloog en daama ver buiten de baan terecht kwam. ,,Ik weet niet, maar ik vind dit een beroerd veld," zei van den Drift mistroostig, „het licht is zoo slecht!" „Ja, ben ik eens," zei Piet Sterk. Herklots was als een apporteerend hondje den mislukten bal van van den Drift nagerend en wierp dien nu terug, maar hij mikte zoo slecht, dat het ding midden in het tentje terecht kwam. En zonder eigenlijk iets te zeggen of af te spreken waren ze een oogenblik later alle drie in het tentje, sloegen ligstoelen uit, welke daar stonden en daar zakten ze lui in neer. Ze zwegen. „Misschien . . .," begon van den Drift zwakjes, maar verder kwam hij niet. Blank om Zea. 7 „Zag er niet naar uit," gromde Piet Sterk. „Nee . . bevestigde Herklots. Sterk wierp een vreemden en nogal verachtelijken blik op Herklots en dan zwegen ze weer alle drie; Sterk en van den Drift staken een sigaret op en Steven Herklots staarde in de lucht. „Willen we soms een eind gaan loopen?" vroeg Herklots na een oogenblik. „Nee, ik wil niks, ik heb koppijn," snauwde Sterk. Van den Drift gaapte. „Ik ga maar een boek zoeken," sprak hij en hij stond op uit zijn stoel. Piet Sterk had een verachtelijk lachje. „Dacht je nog iemand tegen het lijf te loopen?" „O nee . . .," zei van den Drift en hij slenterde wat mistroostig weg. Er viel weer een stilte. „Zeg Herklots," sprak Sterk dan eensklaps, nadat hij een poos met gesloten oogen den indruk had gewekt, dat hij sliep. „Ik weet niet, hoe jij er over denkt, maar ik vind dat leeraarschap hier een misselijk baantje. Hoor je, wat ik zeg? Een misselijk, vervelend, lammenadig baantje! Zeg . . . Wat bliksem . . Piet Sterk had zijn oogen nu geopend, maar Steven Herklots was verdwenen. XI Inmiddels was Jaap met een stevigen pas naar Terborg gewandeld, hetwelk hij dan ook spoedig bereikte; vandaar, langs een vriendelijken landweg, kwam hij bij het dorpje Etten en bereikte dan weldra Zeddam achter welk plaatsje de beboschte Hettenheuvel en het Montferland zich verheffen. Het was een prachtige vóórzomersche namiddag en het deed Jaap goed, na al de binnenkamersche belevingen op de Doomenburg nu de frissche buitenlucht weer eens in te ademen en tegen zijn gelaat te voelen waaien. Toch was hij niet erg tevreden. Het rare geheimzinnige gedoe op de Doornenburg verveelde en ontstemde hem. Tenslotte begon het er van uur tot uur steeds meer op te gelijken of hij en zijn vijf collega's gewoon voor den mal werden gehouden; door meneer Vignol op een wel hoffelijke — zij het dan ook een verdacht-hoffelijke — wijze, door Thora en haar Kaffersche speelgenoot — of wat dat meisje dan mocht zijn — op een meer directe en vrij kwajongensachtige manier, al was hij niet van plan zich dit laatste te laten welgevallen, hetgeen ze trouwens al wel gevoeld had! Maar wat was de zin van al dit gedoe? Waarom mochten de leeraren den naam van de Barones niet kennen en waarom vertoonde die dame zich nu heelemaal niet meer, terwijl ze aanvankelijk toch op zoo'n autoritaire en zakelijke wijze was opgetreden? Het had heusch een aantrekkelijke taak kunnen zijn als het waarlijk zoo was geweest als meneer Vignol had uiteengezet. Maar zoo was het niet. Thora was veel meer algemeen ontwikkeld dan ze wilde doen voorkomen! Toch moest de voor-den-mal houderij een veel dieper zittende oorzaak hebben dan dit brutale optreden van Thora zou kunnen doen gelooven. Doch het was vrijwel ondoorgrondelijk. De weg begon stilaan te stijgen en rechts en links stonden nu de bosschen met overal den geur van jong braamblad en langzaam zich ontkrullende varenstengels. Telkens waren er links en rechts zandige zijwegen met diepe karresporen. Het was heel stil op den weg, een enkele fietser passeerde, een vrachtwagen, een boerenkar met een langzaam en nadrukkelijk stappend paard er voor. Maar ineens hoorde Jaap achter zich toch het zoemen van een motor; toen hij omkeek zag hij al vlakbij een blauwe twoseater en tegelijk nam hij waar, dat aan het stuur Thora zat en naast deze Meedie, die er raar en leelijk uitzag met een modern hoedje op haar koffiekleurig hoofd. De beide meisjes schenen hem ook dadelijk te herkennen en lachten en knikten; Jaap boog even, doch voelde geen neiging om erg verrast terug te lachen. Maar toen minderde het wagentje ineens vaart en een meter of acht verderop stopte het. Snel wies er in Jaap een gevoel van verzet, van tegenzin in een ontmoeting met misschien weer een nieuwe poging om zich te zijnen koste te vermaken en ineens, nog voor een der meisjes zich had omgewend, sprong hij in een zijweg, welke hem dadelijk aan het oog der meisjes onttrok en nog weer even later — want hij achtte een achteruitrijden van de auto niet onmogelijk sprong hij over een drogen greppel en drong dan haastig het bosch in. Zoo, goed verborgen voor speurende blikken van welke zijde ook, bleef hij staan; hij luisterde. Hij was niet ver van den rijweg af maar kon er toch niets van zien. Een oogenblik bleef het nog stil, doch dan klonk er het geluid van een motor welke even is uitgeschakeld maar nu toch weer aan het werk wordt gezet; een licht geknerp en dan schoot het wagentje blijkbaar weer verder; het geluid van den motor verzwakte, stierf weg in de verte. Ziezoo, dat was tenminste gelukt en ze zouden het wel gevoeld hebben ook! Zeker, Thora was een schat van een meisje, maar de omstandigheden moesten er ook naar zijn om die schattigheid te kunnen waardeeren. Aan tafel had hij haar héél lief en interessant gevonden en pittig; hij vond trouwens de gedachte heelemaal niet onaangenaam, dat hij vanmiddag weer naast haar zou zitten, al zou het nu toch wel een beetje anders zijn dan gisteren. Eigenaardig dat hij juist was uitgekozen om haar tafelheer te wezen! Maar ja, anders dan gisteren zou het nu ook zijn door Meedie, wier houding als een soort slaafsche lijfmeid nu toch wel erg dik-op pose bleek te zijn! Wie moest daar nu dupe van wezen? Thora had zich gisteren overigens nog versproken ook; dat had hij wel gemerkt en de schrik van meneer Vignol om dat déraillement was hem evenmin ontgaan. Doch hoe dat allemaal zijn mocht, hij was nu toch maar blij, dat hij die twee meisjes kwijt was. Na eenige oogenblikken trad hij uit het zandpad weer op den rijweg, na eerst voorzichtig de situatie verkend te hebben. Maar alles was veilig; hij lachte. Wat verderop wees een handwijzer bij een boschweg naar Montferland en Jaap sloeg dien boschweg in; hij volgde hem een eindweegs en klom dan weldra langs een spiraalvormig pad naar den top van den heuvel, waar bovenop het aardige hotel staat, waar ook de oude poorten en deuren zijn met de lange latijnsche inscripties in de tympanen en waar op het terras genoten kan worden van het fraaiste uitzicht, dat ons goede land bezit. Heel in de verte het blanke lint van den Rijn, daarachter de torens en heuvels van Kleef, dichterbij het romantische kerkje op den Eltenberg en meer in de onmiddellijke nabijheid, in de diepte, het oude kasteel van 's Heerenberg. Jaap keek er even naar, maar hij had toch meer zin in wandelen dan in het vertoeven op dit mooie terras en zoo daalde hij dan ook weldra het spiraalvormige pad weer af en stapte beneden gekomen over een door dennennaalden bruinen en gladden weg de bosschen in. Hij bekommerde zich niet te angstvallig om de richting ; het was kwart over drie, dus hij had nog uren den tijd. Een half uur was hij zoo doorgestapt, had zich vermaakt met het kijken naar de eekhoorns, welke jongen hadden en de kleintjes blijkbaar les gaven in het maken van die sierlijke zweefvluchten met den pluimstaart als richtingsroer; hij hoorde ook telkens het lachen van die andere boschroovers, de meerkollen, met hun hemelsblauwe slagpennen. Tot hij op een kruispunt kwam, waar een handwijzer hem inlichtte in welke richting hij moest gaan om weer in Zeddam te komen. Hij had nog geen honderd schreden op dien weg gedaan, toen hij plotseling na een bocht een jong meisje zag, dat naast haar fiets stond, waar blij kbaar iets aan mankeerde, dat haar het rijden onmogelijk maakte. ,,Fiets kapot?" vroeg hij. Het was een hoogblond meisje van een jaar of achttien met heldere blauwe oogen en een fijn besneden gezichtje; ze droeg een goudkleurigen band om het hoofd ten einde het springerige haar wat in bedwang te houden en verder was ze gekleed in een kort grijs rokje en een citroengeel jumpertje. Ze kleurde even. ,,Ja ... ik weet niet wat er aan mankeert," sprak ze. „Geen lekke band?" „O nee, dat niet." „Zal ik even zien of ik U soms helpen kan?" „Graag, als U wilt." Hij nam de fiets van haar over en al was hij ook geen deskundige op dat gebied, zoo constateerde hij toch al ras, dat er iets gebroken moest zijn in de krukas; de spie, welke de trappers aan die as verbond, was weg, zoodat beide trappers wat men noemt ,,dol" geworden waren en het kamwiel, dat ze moesten voortbewegen, heelemaal onberoerd lieten. „Tja," sprak hij opeen bedenkelijken toon, „het spijt me, maar daar zal een reparateur aan te pas moeten komen. Moet U nog ver?" „Naar Terborg." „Dat is vervelend." „O en ik heb er al zoo aan gemorreld," sprak ze, „ik ben doodop!" „Laat ik hem een eind voor U aan de hand meenemen," sprak hij. „Moet U die kant ook uit?" „Ja, ik moet ook in de richting Terborg zijn." „Dan heel graag." „Mag ik me even voorstellen? Kloosterman," sprak hij. Ze stak hem haar handje toe. „Freule Tronck," zei ze dan. „Ik woon op de Kemenade." „O juist. Ja, ik ben nog maar een paar dagen hier en ik ken de streek nog niet zoo goed. Ik woon op de Doornenburg." „Och!" zei ze verrast. Hij keek haar aan. ,,U kent misschien Freule Thora?" Ze lachte. „O zeker! Och, is U soms . . .?" Ze zweeg plotseling, een zwijgen, dat hem even ontstemde. „Ja, ik ben een van de leeraren van Freule Thora," sprak hij dan. „Weet U daarvan?" „Waarvan?" „Nou, van de aanwezigheid van al die leeraren?" Ze beet zich even op de lippen. „Ja," antwoordde ze dan op een nogal droog toontje. „Ik heb daar iets van gehoord." „Is U een vriendin van Freule Thora?" „We kennen elkaar nog maar enkele maanden, maar ja, we voelen wel sympathie voor elkaar." „Dan kent U de oude Barones zeker ook wel." Ze keek even verwonderd. „Welke oude Barones?" „De grootmoeder van Freule Thora." „Haar grootmoeder? Maar die is al lang dood." „Och ja?" „Zeker." „Zoo. Ja Freule," vervolgde hij dan lachend. „Ik zal U over de bewoners van de Doomenburg dan maar niets meer vragen. Begrijp me goed," voegde hij er haastig achter. „Onze positie is daar voortreffelijk geregeld; we ontmoetten daar behalve de oude Barones, die volgens U al lang dood is, alleen een zekere meneer Vignol en dan verder Freule Thora, onze leerlinge met haar Kaffermeisje. Maar we staan er van uur tot uur voor allerlei vraagteekens." Ze schaterde het eensklaps uit. „En als U er nu met mij over praat, dan is U bang, dat ons gesprek het karakter krijgt van een informatie, een soort uitvraging!" „Ja juist," antwoordde hij op levendigen toon. „Onwillekeurig zou het dat worden! Wat een prachtig uitzicht is het daar boven op het Montferland!" Ze knikte en dan begon ze weer te lachen, waarbij Jaap nu gelegenheid kreeg te constateeren, dat achter de natuurlijke roode lippen twee rijen parelwitte tandjes blonken. „Het is eigenlijk zoo grappig," zei ze. „Ik weet ook heusch niet wat ik van sommige dingen, Thora betref- fende, denken moet. Ik heb geen ouders meer en nu woon ik bij mijn grootvader op de Kemenade en grootvader is toeziende voogd over Thora; meneer Vignol is haar voogd. Maar mijn lieve grootvader vertikt het gewoon om nu eens precies te vertellen wat dat allemaal voor rare dingen zijn, die zich op de Doornenburg afspelen. En nu hoor ik van U, dat de geest van Thora's oude grootmoeder daar ook nog een rol speelt! Griezelig!" Ze lachte weer helder op en Jaap keek met genoegen naar het frissche fijne gezichtje, waarin de mooie oogen nu zoo jolig straalden. „Maar dan nu toch één indiscrete vraag," sprak hij „tenzij U gemoedsbezwaren heeft om mij daarop te antwoorden." „En wat is dat dan wel voor een vraag?" „Hoe heet Freule Thora eigenlijk?" „Weet U dat niet eens?" „Nee." „Wel, zij is een Baronesse du Tour van de Doornenburg. Meneer Vignol is haar oom, hij is een Franschman, getrouwd met een zuster van Thora's vader. Zijn volle naam is Vicomte Vignol du Marais." „DankU," sprak hij. „Ik zou jokken, als ik beweerde dat alles me nu duidelijk is, maar nu weet ik dan tenminste iets. Woont U daar niet erg eenzaam op zoo'n kasteel in de Achterhoek?" „Nogal, maar ik ben er alleen maar 's zomers en dan is het er heerlijk. Met het najaar ga ik naar Londen, waar ik ook familie heb en soms ook naar Brussel waar ik dan bij een tante logeer." Ze praatten nu door over allerlei onderwerpen welke de bewoners van de Doornenburg niet raakten, gezellige babbeltjes zoo maar tusschen twee jonge menschen, die elkaar wel aardig vinden. En zoo scheen de weg ook maar heel kort geweest te ■ zijn welke zij volgden en die na een drie kwartier loopen, uitkwam op den straatweg, welke van Emmerich naar Doetinchem verder voert. Ze hadden daar op dien weg nog maar enkele schreden gedaan, toen een auto hen achterop reed; in die auto zat een slanke oude heer met een grooten gebogen neus onder welke een zijige witte moustache bolde. Er was een zichtbare verbazing in zijn blik, toen de wagen passeerde, een lichte schok van verwondering en een paar meter verder hield de auto dan ook stil en de oude heer opende het portier, trad half naar buiten. „Pipsy!" riep hij uit. „Hoe kom jij hier?" „Goeie hemel, grootvader!" kreet ze. „O wat 'n bof! Mijn fiets is kapot en deze meneer is zoo vriendelijk geweest om hem een heel eind voor me mee te sjouwen! ' De oude heer, in wiens blik aanvankelijk een licht wantrouwen bespeurbaar was geweest, keek nu ineens heel anders; hij glimlachte. „Dat is heel beleefd van U, meneer. Mag ik U soms een plaats in de wagen aanbieden? Ik weet niet waar U heengaat, maar ik wil U met genoegen even naar uw bestemming brengen!" Doch daar voelde Jaap niet voor. Hij bedankte derhalve op hoffelijke wijze en zei dat hij nog iemand in Zeddam, waar ze vlak bij waren, moest spreken; een leugentje, dat Pipsy zichtbaar niet ontging. Jaap hielp vervolgens den chauffeur bij het inladen en veilig stellen van de kapotte fiets en dan kreeg hij het handje te drukken van het blonde meiske dat hem nog uitbundig bedankte met een lachje, hetwelk hem in het hart greep. En na een zeer korte aarzeling bracht hij het geboden handje dan ook aan zijn lippen, een gebaar dat, hoe on-Hollandsch ook, hij zich tegenover haar wel meende te mogen veroorloven. En ze nam het goed op, evenals de grootvader, die nog even glimlachend ten afscheid neeg. Dan werd het portier gesloten; nog een lachje ving hij op uit de zielvolle blauwe oogen en dan was deze beleving ook weer voorbij en liep hij weer alleen op den weg, vergenoegder dan hij zich den ganschen dag nog gevoeld had. Toen hij een uur later de Doornenburg alweer naderde, kwam hij daar van den Drift en Piet Sterk tegen, die zich beiden zichtbaar verveelden en met ontevreden gezichten liepen te lanterfanten. „Zoo . . . waar kom jij vandaan?" vroeg Piet Sterk. „Van 't Montferland," antwoordde Jaap, die geen neiging gevoelde iets mede te deelen van zijn ontmoetingen op de wegen, noch van de verrassende dingen welke de blonde Pipsy hem had onthuld! Hij wijdde maar wat uit over de schoonheid van de streek en het prachtige vergezicht vanaf het plateau op Montferland, uitwijdingen waar zijn beide collega's echter merkbaar gerechte maling aan hadden. Ze keerden met Jaap om ten einde weer naar huis te gaan, toen een blauwe twoseater hen achterop reed en weldra passeerde met Thora aan het stuur en Meedie naast haar. Maar het verbijsterende van deze verschijning was, dat uit de dickyseat een stuk van het bovenlijf en de volledige sproetenkop stak van Steven Herklots, die van uit die gezonken zitplaats zijn collega's met een slaperig gezicht en met een heel langzame beweging van zijn hand groette. XII Was het een min of meer tactvolle regeling van meneer Vignol of was het geschied op verzoek van Freule Thora zelf? Dat wist Jaap niet dadelijk, toen hij dien middag ervoer, dat de plaatsing aan tafel heelemaal gewijzigd was, zoodat hij nu niet als tafelheer van Thora fungeerde, maar heelemaal aan het andere einde der tafel, aan de linkerhand van meneer Vignol, was terecht gekomen. Het kwetste even zijn ijdelheid; hij had, zonder dat er reden voor was, die plaatsing gisteren als een soort onderscheiding opgevat en er zich nu bovendien toch ook wel een beetje op gespitst eens te ervaren hoe Thora's houding tegenover hem zou zijn na het gebeurde op den weg. Nu zat nota bene Steven Herklots aan haar linkerhand en aan haar rechter had Pablo Savola plaats mogen nemen. Jaap vermaakte er zich niettemin mee op de gelaten der anderen allerlei stemmingen af te lezen: woede, afgunst, vreugde, teleurstelling en Piet Sterks mond vertrok zoo hevig toen hij daar Herklots op de eereplaats zag tronen of hij van binnen in dien mond iets gereedmaakte en dat dadelijk in den vorm van een serie knetterende vloeken zou produceeren! Doch vooralsnog wist hij zich te beheerschen. . Meedie stond als gisteren aangetakeld onbeweeglijk achter Thora's stoel. Jaap kon niet nalaten even spottend naar die komedievertooning te kijken en zijn oogen ontmoetten daarbij die van Thora, in wier gezichtje iets vertrok, waarna ze zich snel tot Herklots wendde en dien iets toevoegde. Jaap praatte maar eens met meneer Vignol, vertelde .van zijn wandeling; meneer Vignol wist veel aandacht te veinzen voor hetgeen Jaap zei, maar bleef tevens merkbaar meeluisteren naar de gesprekken aan het andere einde van de tafel, tusschen Thora en haar beide paranimfen. Doch heel veel te beluisteren viel daar niet, want Pablo kon zijn gevoelens nu toch niet uitbrullen in een Italiaansche tenor-aria en voor het ten gehoore brengen van zijn copla-compositie was het nu ook niet het geschikte oogenblik, terwijl Herklots teveel werk had om in de gerechten het vegetarische deel van het nietvegetarische te scheiden, om zich daarnevens ook nog aan de conversatie te kunnen wijden. Maar toen eindelijk kon Piet Sterk blijkbaar niet langer zwijgen. „Wist U dat meneer Herklots zich had verstopt in de dickyseat van uw wagentje, Freule?" vroeg hij eensklaps, want hij werd verteerd door een jaloersche nieuwsgierigheid om te weten te komen hoe die stiekeme sproetenkop er toch wel in geslaagd was die plaats te veroveren. Thora lachte vriendelijk maar een tikje uit de hoogte. „Dacht U dat meneer Herklots een verstekeling was?" vroeg ze. „Och, hij kon er onderweg zijn ingesprongen," antwoordde Sterk, „eerst in een boom geklommen en toen de wagen onder hem was zich er in laten vallen. Hij is er best toe in staat!" „Is het waar, meneer Herklots?" vroeg ze. Steven Herklots schudde het hoofd. „Ik denk dat meneer Sterk jaloersch is, omdat ik mocht rijden en hij moest loopen en hij heeft een erge hekel aan loopen," sprak hij dan. „Je bent gek, vent!" snauwde Sterk. „Nou maar meneer Sterk," zei Thora. „Dan inviteer ik U nu alvast op een ritje in de dickyseat, zoodra ik weer eens uitrijd." „Zeer verplicht, Freule," antwoordde Sterk, die plotseling vuurrood werd, „maar ik vrees dat mijn postuur zich niet voor zoo'n bagageplaats leent." „Heeft U een lange tocht gemaakt?" vroeg nu Pablo Savola en het waren de eerste woorden weike hij tot haar richtte en zijn stem beefde wat. Ze vertelde ervan en Jaap zag dat de blik uit haar mooie oogen even langs hem gleed toen ze het woord Montferland uitsprak. Hij vermaakte zich kostelijk en kreeg nu ook een dollen lust om meneer Vignol het vuur eens aan de schenen te leggen. „Is de oude Barones nog altijd niet hersteld, meneer Vignol?" vroeg hij op een zacht deelnemenden toon. „Nee, dat gaat nog niet veel vooruit," antwoordde deze. „Is mevrouw onder dokters handen?" „Dat niet." „Mogelijk heeft ze niet veel vertrouwen in de medici." „Nee inderdaad, niet overmatig," en hij glimlachte. „Heb je meer met oude menschen en dat is eigenlijk een bedenkelijk verschijnsel." „Het vertrouwen zou juist met de jaren moeten toenemen, bedoelt U." „Ja, inderdaad," „Mevrouw maakte anders wel de indruk een bizonder vitale vrouw te zijn." „Dat is ze ook," antwoordde hij, terwijl hij Jaap nu even aanzag, „maar ook de sterkste gestellen hebben wel eens een off-day. Als U weer gaat wandelen, meneer Kloosterman, dan moet U, niet ver van Doetinchem de bosschen rond de Kruisberg eens bezoeken." Hij bracht het gesprek zoo voelbaar opzettelijk op een zijspoor, dat Jaap het maar beter vond hem op dien zijweg te volgen, maar toch had hij inwendig plezier over zijn gelukte poging. Verder sprak hij niet veel meer, genoot met gezonden honger van de voortreffelijke gerechten en vermaakte zich ten slotte nog meer met het gadeslaan en beluisteren van de schermutselingen tusschen Thora en haar aanbidders, dan wanneer hij als haar tafelheer verplicht zou zijn geweest de conversatie met haar gaande te houden. Toen het dessert genoten was, stond Thora weer op, boog even naar de aanzittenden en Jaap stelde met groote zekerheid vast dat ze over hem heenkeek, waarna ze nog snel en lief lachend iets tegen Herklots zei en zelfs even heur handje op zijn schouder legde, door welk gunstbetoon hij zich bijna verslikte. En dan schreed ze de eetkamer weer uit en Meedie volgde haar in haar onnavolgbare creatie van toegewijde slavin. Meneer Vignol had ditmaal blijkbaar niets te bespreken en hief dan ook, toen de sigaren gepresenteerd waren, de tafel op. In de docentenkamer, waarheen de zes leeraren zich weer begaven en waar Flip ook weer prompt verscheen met de voortreffelijke koffie, leek het nu niets op een zakelijke vergadering gelijk den avond tevoren! De eenigen, die rustig in gemakkelijke stoelen van hun kopje koffie genoten — en wat Jaap betrof van zijn sigaar — waren Jaap en Herklots. Piet Sterk liep er op en neer als een juist gevangen en gekooide leeuw, Pablo Savola scheen in zijn eentje het slotbedrijf van een ijselijk drama op te voeren waarbij hij in somber gepeinzen met gebalde vuisten op en neer ging, Rudolf Medemblik kruiste telkens het pad van van den Drift, die even constant naar het plafond keek als Medemblik naar den vloer. Er hing een atmosfeer, dreigend als een onweersbui op een zwaar warmen zomerdag. Toen ineens begon Jaap zoo stilletjes voor zich heen een lustig deuntje te fluiten en dat geluid brak plotseling die geladen atmosfeer. „Lui, ik zal jullie eens wat zeggen!" barstte Piet Sterk uit. „Ik verdom het langer!" Er viel een stilte en al de heen-en-weer loopers, Piet Sterk zelf incluis bleven staan. „Het klinkt heel krachtig, amice," zei Jaap dan, „maar het is niet overduidelijk. Wat verdom je?" „Om hier langer in dit gekkenhuis te blijven!" „Gekkenhuis? Hou me ten goede, maar wie is hier gek?" vroeg Jaap. „Vind jij dan dat wij hier als normale menschen worden behandeld?" kreet Rudolf Medemblik op hartstochtelijken toon uit en hij streek het haar op het nog begroeide deel van zijn schedel met een woest gebaar naar achter. „Nee, Kloosterman, dat kun jij oo&niet vinden!" riep van den Drift. Jaap haalde zijn schouders op. „En al hadden jullie gelijk, wat zou dat dan nog? Wat doet het er toe? Ik ben zelf wèl normaal en jullie zijn dat ook! We hebben hier een uitstekend pension, krijgen beter en overvloediger maaltijden dan ik in Leiden op mijn kamers ooit heb gehad. We verdienen een behoorlijk zakgeldje voor zoo'n beginnersbaantje, we hebben allemaal een aardige slaapkamer, we worden op onze wenken bediend, we hebben een biljart tot onze beschikking, een muziekzaal, een bibliotheek en een tennisbaan en dat alles in een fraaie, gezonde, boschrijke streek! En als eenige contra-prestatie verlangt men van ons dat we een uur per dag aan een lieftallige jonge dame een beetje wetenschap zullen bijbrengen! Loop heen, kerels! We verkeeren allemaal in een uitermate benijdenswaardige positie! Worden wij als gekken behandeld? Het lijkt er heelemaal niet op! Is onze werkgeefster gek? Dan hoop ik dat ze nog een heele tijd met diezelfde soort krankzinnigheid behept mag blij- ven! Ik wensch haar geen beterschap maar een lang leven!" En na deze lange toespraak keek Jaap eens vergenoegd rond, terwijl hij in zijn koffie roerde en vervolgens zijn kopje leeg dronk. „Dat is allemaal goed en wel!" riep Piet Sterk uit. „Maar vind jij je functie op die manier eervol?" „Oho, van zoo'n verheven standpunt heb ik de zaak nog niet bekeken," antwoordde Jaap. „Maar iets oneervols kan ik er zeker niet in ontdekken." Er viel een stilte. „Laten we eerlijk zijn," sprak Rudolf Medemblik dan op een ietwat bedremmelden toon. „Ik neem a priori aan, dat we dat zijn," zei Jaap. „Goed, dan heb ik het gevoel dat wij allemaal worden gebruikt als een soort proefkonijnen om te zien in hoeverre we bestand zijn tegen de duivelsche coquetterieën van onze leerlinge!" „Heb je daar last van?" vroeg Jaap glimlachend. „Ja!" kreet Medemblik. „Ja, ik ook!" riep Piet Sterk. „En ik ook!" kreet van den Drift. Pablo Savola zei niets, maar snoot veelbeteekenend zijn neus. „En jij?" vroeg Jaap zich tot Herklots wendend. „Och," antwoordde deze, „ik vind haar erg lief, maar ik heb geen last van wat Medemblik daar noemt!" „Nee, dat geloof ik," zei Piet Sterk op feilen toon. „Jij laat je opbergen in de bagageruimte van haar auto!" „In de dicky-seat," zei Herklots. „Nee meneer, de bagageruimte! Ze behandelt jou als een oud valies. En dat is een blamage voor ons heele corps. Een symbool. Je moest je schamen dat je je daartoe geleend hebt. En dan likkebaard je nog trotsch Blank om Zes. 8 als je er uit wordt gelaten! En hoe kwam je er in! Durf dat eens te vertellen!" „O, dat is heelemaal geen geheim," sprak Herklots. „Een geheim! Wou je ons soms in de waan brengen dat jij en Thora sameji geheimpies hebben. Och man ...!" „Heelemaal niet. 't Was niks. Ik liep te wandelen op de weg naar Doetinchem waar ik was verdwaald en toen kwam het wagentje me achterop en toen stopte ze en zei ze: Wil U met ons mee terugrijden? En toen zei ik: Graag Freule! want ik was moe ook. En dat is alles!" „Ja natuurlijk is dat alles!" donderde Piet Sterk, „dacht je soms dat wij dachten dat er meer achter stak? Zeker omdat ze je in je schouder kneep toen ze zoo meteen wegging!" „Daar kon ik toch niks aan doen!" „Nee inderdaad, Herklots daar kon jij niks aan doen!" viel Jaap hem lachend bij. „Maar lui, hoor eens even. Zijn we nu een troepje bezadigde leeraren wier eenig doel het is om hun taak als leeraren zoo goed mogelijk te vervullen of zijn we nog een troepje net ontgroende eerstejaars, die zich verbeelden dadelijk ongeneeselijk smoor te zijn van het eerste, beste, lieve snoetje dat ze toevallig tegenkomen?" Pablo Savola stak de hand op een Napoleonachtige wijze in zijn smokingvest en trad op Jaap toe. „Geloof jij dan niet aan de eeuwige liefde op het eerste gezicht?" vroeg hij. „Nee," antwoordde Jaap. „En als dat geval zich voordoet, dan is het een pathologisch verschijnsel. Pas op Pablo! Promoveer Thora desnoods tot je Muze, maar vergeet dat ze een vrouw is!" „Misschien heb je wel gelijk," sprak van den Drift nu, „en is het een beetje dwaas van ons. Maar vecht er eens tegen als het over je komt!" „Bovendien, amice!" riep Piet Sterk uit. „Jij daast daar nu allemaal over met een soort grootvadersallure, de oude wijze man tegenover de onbezonnen knapen. Maar ben jij zelf dan volkomen immuum voor haar coquette trucjes?" Jaap haalde glimlachend zijn schouders op. „Ik vind haar een schat van een meisje," sprak hij, „maar ik vertik het nu eenmaal om me door haar te laten inpalmen. En ik stoot haar af door op een ijzige manier de schoolmeester tegenover haar uit te hangen." „Daar moet je dan een schoolmeesters-natuur voor hebben!" riep Piet Sterk. „En daar ben ik, Goddank niet mee behebt! Maar verdikkeme, Herklots, jij bent een para-psycholoog! Kun jij de invloed van dat kind op ons verklaren? Want dat is maar niet iets gewoons!" „Tja, een paar honderd jaar geleden zou ze misschien verbrand zijn als heks," antwoordde Herklots. „Denk maar aan Das Hexenlied. Wij zijn misschien allemaal Broeders Meidardus. Dat is heelemaal niet onmogelijk! Maar tegenwoordig worden zulke heksen niet meer op de brandstapel gezet." „Nee, tegenwoordig rijden ze rond in twoseaters," riep Piet Sterk, „en behandelen ze een man als een vuilegoedzak!" „We kennen niet eens haar naam! "zei Rudolf Medemblik. „We kennen geeneen naam!" riep van den Drift uit. „Alleen die van meneer Vignol en die heet misschien niet eens zoo!" „En de naam van die ouwe tooverkol wordt zoo angstvallig verzwegen," riep Piet Sterk uit, „of het een geheim recept is om argelooze menschen te vergiftigen!" „Maar lui," sprak Jaap nu, „luister eens." „Ja Opa," zei Piet Sterk hoonend. „Zeg het maar!" „Ik wou dit zeggen: Als het nu alleen om die namen gaat, dan kan ik wel een steen van jullie gemoederen afwentelen. Want ik ken die namen." „O, hij is in het geheim. De uitverkorene!" kreet Piet Sterk. „Nou wil je 't weten of wil je 't niet weten?" vroeg Jaap nijdig. „Hoe weet jij het?" „Dat gaat je geen bliksem an!" „Nou, maar ik wil het graag weten," sprak van den Drift nu. „Het is heelemaal geen kunst om er achter te komen," sprak Jaap dan, „dat hadden jullie evengoed gekund als ik, als je maar niet zoo schooljongensachtig was blijven hangen en verlangen om het huis van dat aangebeden kind! Ik heb een verre wandeling gemaakt en op die wandeling heb ik kennis aangeknoopt met iemand die de menschen op de Doornenburg vrij goed kent. En dan kan ik jullie dit mededeelen: Ons aller leerlinge is de Baronesse Thora du Tour van de Doornenburg, en zoo is ook de naam van haar Grootmoeder. Meneer Vignol is de Vicomte Vignol du Marais, hij is Thora s voogd en haar toeziende voogd is Jhr. Tronck van de Kemenade. Verder . . ." Doch Jaap kon niet verder gaan want Dirk trad na een bescheiden klopje de kamer binnen en zei: „Heeren, Meneer Vignol laat vragen of U pleizier heeft in de muziekzaal te komen theedrinken. De Freule zal zingen en meneer Savola wordt uitgenoodigd om haar te willen begeleiden." Pablo Savola uitte een kreet als een gehangene, die toen hij op het punt was om te stikken nog juist werd afgesneden en stormde de kamer uit. XIII De avond verliep zeer genoegelijk; eigenlijk was het een gewoon jongelui's partijtje, zij het dan met een wel zeer eenzijdige verdeeling der sexen: één jonge dame op zes heeren, blank om zes, zooals Jaap onwillekeurig dacht. Bovendien was er dan nog meneer Vignol, die als chaperonneur van zijn pupil optrad en Meedie, die ditmaal in een zeer exotisch feestgewaad verscheen, waarin ze leek op een soort Koningin van Saba; ze mocht nu ook zitten, wat ze wel gracieus deed op een Dagobertstoeltje. Na de thee werd er wijn gepresenteerd, later whiskysoda en limonade voor Steven Herklots, benevens gebakjes en sandwiches. Thora was allerliefst en zag er uit „om te stelen" in een zilverbrocaten avondjapon met half bloote armen, een ceintuur van dik-opgeborduurde blauwe korenbloemen, terwijl ze als corsage een toefje van diezelfde bloemen droeg en er ook een paar in heur haar had gestoken. Ze zong, begeleid door Pablo Savola, met een heele lieve stem eerst alleen en later met Pablo samen ook een duet uit een opera; Pablo was niet van de piano af te slaan en zag ook kans zijn nieuwste „opus", de op muziek gezette sombere copla, ten gehoore te brengen. Meneer Vignol, als een tactvolle en. menschkundige gastheer, voorkwam dat de vijf andere heeren „alsmaar" moesten luisteren en slaagde er waarlijk in Piet Sterk, die eerst een erg onverschillig en bitter-verachtelijk gezicht had getrokken, te bewegen een komische voordracht te houden, wat Sterk best bleek toevertrouwd te zijn en waarmee hij den gullen en ongeveinsden lach en bijval oogstte van Thora. Meedie zong, terwijl ze zichzelf begeleidde opeen soort banjo, een uiteraard onverstaanbaar kafferliedje met een wonderlijk lage stem. Rudolf Medemblik bleek zoowaar te kunnen goochelen en haalde uit het paardehaar van Meedie en uit de goudroode golven van Thora, allerlei zijden zakdoekjes, terwijl een sigarenkoker van van den Drift op een onbegrijpelijke wijze naar een der smokingzakken van meneer Vignol bleek verhuisd te zijn. Van den Drift maakte zich van een nummer af door op te merken, dat men de menschen, die wèl wat kunnen een dienst bewijst, door niets te kunnen en door voor hen slechts te zijn: de bewonderende, applaudisseerende, verbaasde toeschouwer. Daar kwam nog bij, zei hij tegen meneer Vignol, dat de lieden die iets ten beste willen geven meestal zoo gespannen hunkeren naar het moment van het „nou ik" dat zij toch nooit het ware en begeerde auditorium vormen. Meneer Vignol zei, dat daar erg veel van aan was. Jaap, die niet met hetzelfde excuus wilde aankomen, als van den Drift, besloot om maar een paar verzen voor te dragen, een besluit waar hij stierlijk het land over kreeg zoodra hij was begonnen. Want hij zag zeer goed, dat hij er eigenlijk niemand mee boeide en dat Thora erg haar best moest doen om aandacht te veinzen, hoewel ze steeds met een heel lief en ernstig gezichtje luisterend naar hem opzag, maar er was in de uitdrukking van haar gezichtje toch teveel kinderlijk-naïefs om den indruk te vestigen, dat ze waarlijk geboeid werd. Bleef nog over Steven Herklots, die vrijwel iedereen verbaasde door volkomen onbeschroomd Pablo Savola van de pianokruk te jagen, er zelf op te gaan zitten na een resoluut opdraaien van dat meubel, waarna hij een paar Engelsche wiegeliedjes ten gehoore bracht, waarbij hij zichzelf heel verdienstelijk begeleidde, terwijl zijn stem dat mirletonachtige timbre had, dat zoo gewaardeerd wordt in de negerzangers. Het gesprek op de docentenkamer had reeds ten ge- volge gehad, dat de gemoederen wat tot rust waren gekomen, maar deze soiree had de onvrede in de harten der zes leeraren — met uitzondering dan misschien van Jaap — weer heelemaal doen verdwijnen. De allerliefste wijze, waarop Thora gereageerd had op alles wat de leeraren hadden ten gehoore gebracht, iets wat ze zóó charmant had gedaan, dat ieder voor zich — behalve alweer Jaap — nu toch weer waande de uitverkorene te zijn, had de belabberde overtuiging, dat zij tijdens het lesgeven door haar toch eigenlijk stapel voor de mal waren gehouden, ook geheel doen verdwijnen. En zelfs van den Drift, die zich toch afzijdig had gehouden, was uiterst content; ze was even bij hem komen zitten en had zacht zitten giechelen met hem en hem zelfs een snoezig en begrijpend knipoogje gegeven, toen hij haar fluisterend had uitgelegd, waarom hij zelf niets ten gehoore had gebracht. Toen ze na afloop der soiree dan ook naar boven trokken, floot Piet Sterk al op de trap een leutig wijsje en de anderen hoorden, dat hij dat voortzette op zijn kamer; Pablo Savola neuriede zijn sombere copla op een manier of het een liefdeslied was met allerlei bijgemaakte tralalietjesen trillers, Rudolf Medemblik danste op het portaal een soort schotsche drie met Steven Herklots; van den Drift was grappig pathetisch en hield een soort wel-terusten toespraak in een ironisch gezwollen stijl met allerlei stadhuiswoorden; Jaap . . . Nee, met Jaap was het niet je dat! Er mokte iets in hem. Wel had Thora lieve en vleiende dingen over zijn voordracht gezegd, maar het aanbiddelijke lachje om haar lieven mond en in haar mooie oogen was daarbij zoo volstrekt weggestorven, dat het, naar Jaap vond, meer op een condoleance geleek! En wat ze zei was ook zoo afgrijselijk banaal geweest! Met alleen daarin de nu wat bittere voldoening, dat ze in strijd met wat ze had beweerd, toch wel degelijk iets af bleek te weten van de Nederlandsche literatuur, want ze noemde nog allerlei namen van dichters, uit wier werken hij heelemaal niet had geput. Jaap zong of schertste of floot dan ook heelemaal niet mee met de anderen en had hoegenaamd geen neiging om met Medemblik en Herklots mee te pirouetteeren! Waarom had hij ook in die stemming, die luchtige amusementsstemming, de stomme smakeloosheid gehad om weer aan te komen met die overbekende dingen van Perk, Kloos en Leopold? Dat was achteraf beschouwd nu eerst recht een trek van schoolmeesterij geweest, welke dan ook ijskoud verstijfde tegen de luchtige grapjes van Piet Sterk, de goochelkunstjes van Medemblik en de nasale wiegeliedjes van Herklots. Gaf hij dan zooveel om het oordeel van Thora? Om den indruk, welken hij op haar maakte? Ze had er betooverend uitgezien, een wezentje om voor te knielen! En zijn nieuwe vriendinnetje Pipsy dan? Het goudgelokte bosch-nymphje zooals hij haar in zijn gedachten al had genoemd? Hij ging ontevreden naar bed. Thora — Pipsy. Pipsy — Thora! „Verdomme!" zei hij eensklaps hardop, ,,'t is allebei niks en 't is allebei even idioot! Die kinders kunnen voor mijn part allebei stikken!" Tien minuten later sliep hij. De morgenzon scheen in de kleine achterkamer in den linkervleugel van de Doornenburg, waar meneer Vignol met Thora en Meedie zat te ontbijten. „Wel, kind," sprak meneer Vignol, terwijl Meedie die nu weer gekleed was in een eenvoudig Europeesch morgen toilet je, de thee nog eens opschonk, „en hoe zijn je leeraren je gisteravond bevallen?" Thora lachte. „Oom! Wat een gewetensvraag! En dat aan het ontbijt!" „Juist aan het ontbijt. Dan zijn je indrukken het zuiverst, want nog niet vermengd met belevingen van de komende dag!" „Nu, wat zal ik U zeggen," sprak ze dan. „Het zijn wel zeer uiteenloopende jongelui en bepaald onsympathiek vind ik er geeneen." „Nee, ik ook niet," antwoordde hij en hij sloeg het kopje van zijn ei af. „Maar nu eens stuk voor stuk: Pablo Savola. Je weet, dat hij eigenlijk Jan Koentjes heet?" „Ik was het vergeten, maar ik kan het me begrijpen. Maar als er nu één kinderlijke sukkel bij is, dan is hii het." J „Hij speelt werkelijk prachtig piano," zei Meedie. „Ja zeker en hij zingt ook heel mooi! Maar hij heeft toch ook dat vettige over zich, wat veel artisten aankleeft. Iets onfrisch." Meneer Vignol glimlachte. „Dr. Rudolf Medemblik?" vroeg hij dan. „Oom," antwoordde Thora, „ik krijg een gevoel over me of ik Portia ben, die een karakteristiek moet geven van alle candidaten, die een keus moeten doen uit de tentoongestelde kastjes! Maar meneer Medemblik, de bioloog? Tja, als ik een vlinder was, zou ik me voor hem verschuilen, als ik een vogel was, zou ik voor hem wegvliegen, en als ik een bloem was, dan zou ik verwelken, zoodra hij me wou plukken. Maar aangezien ik alleen maar een meisje ben, laat hij me even onberoerd als een karrepaard, dat voorbij me stapt." „Er zit inderdaad iets Shakespeariaansch in je ant- woord," sprak meneer Vignol. „Meedie, weet jij niets beters van hem te zeggen?" „Bij ons in Afrika scheren de toovemaars van de Zoeloe's de voorste helft van hun hoofdhaar weg. Daarom is Dr. Medemblik mij sympathiek, als een jeugdherinnering!" „Arme Medemblik," zuchtte meneer Vignol. „En Dr. Piet Sterk?" Thora schudde het hoofdje. „Te dik om ernstig en te zelfgenoegzaam om komisch te zijn! Ik zie hem voor mijn geestesoog als een slordige meetkunstige figuur, waar een dikke klodder vette jus over is gestold." „Ajakkes kind, en dat aan het ontbijt!" riep meneer Vignol uit. „Maar Oom, als U nu zelf naar onsmakelijke dingen vraagt!" „Hoe ziet Meedie hem?" „Als een wandelend Algebraisch vraagstuk met veel accolades, dat zich zelf niet kan oplossen! antwoordde ze. „Hm, het is meer diepzinnig dan duidelijk," zei meneer Vignol. „Maar laten we verder gaan. Mr. van den Drift?" „Een langdradige pleitrede over een onbeduidende kwestie," antwoordde ze. „En Meedie? Geef me meteen nog een kopje thee, wil je?" „Graag, meneer Vignol. Thora jij ook nog?" „Asjeblieft!" en Thora schoof haar kopje toe. „Tja, meneer van den Drift," zei Meedie dan. „Och, ik let maar zoo weinig mogelijk op die meneer, want als ik naar hem kijk, dan krijg ik dadelijk een droge keel, net of ik in een zandstorm heb gewandeld." „Zonderling," sprak meneer Vignol hoofdschuddend. „Maar zandstormen zijn Afrikaansche natuurverschijnselen. Die kennen we hier niet. Laten we voortgaan; het is zeer interessant! Meneer Steven Herklots." Thora lachte luidop. „O, Oompje, om dan mijn Portia-imitatie volledig te maken: God schiep hem, laat hem daarom voor een man doorgaan!" „Je bent wreed, nichtje. Meedie, jij! Zeg iets vriendelijkers van hem!" „Ik geloof dat hij iemand is, die in zijn leven heel dikwijls verdwaalt maar dan door goeie menschen toch altijd wel weer thuis wordt gebracht!" >.Ja, zei Thora knikkend, „en je kunt ook zeggen: Een te groote sukkel om een man te zijn en een te kleine man om een groote sukkel te kunnen wezen!" „Met die paradoxen van jullie kan hij het in ieder geval doen! En nu ten slotte: Dr. Jacobus Kloosterman." Thora zag snel Meedie aan. „Zeg jij het maar," zei ze. „Waarom zij eerst?" vroeg meneer Vignol. „Heb jij je oordeel over hem nog niet gevormd?" Ze fronste even heur wenkbrauwen, maar dan sprak ze toch: r „Och. Hij is geen man om een oordeel over te hebben. Hij is een wandelend gemiddelde. Hij is precies m evenwicht. Slaat niet door naar links, slaat niet door naar rechts. Daar kun je immers niets van zeggen." „Hij is wel bizonder autoritair," merkte Meedie op. „Aha!" sprak meneer Vignol lachend, „dus hij liet zich op de les niet voor de gek houden!" Thora schudde het hoofdje. „Nee, voor die humor was hij niet toegankelijk en toen neb ik de pogingen maar opgegeven." „Ik kreeg de indruk, dat hij meer doorziet van de situatie dan de anderen," zei meneer Vignol. Thora knikte. Ze vond het echter beter om maar geen gewag te maken van hun onvoorzichtig gebabbel voor het open benedenraam, terwijl Jaap vlak daarboven haar kon beluisteren. „Ja, het is soms net of hij toespelingen maakt," zei ze alleen. „Toch een beetje met hem oppassen!" zei meneer Vignol vermanend. „O ja, hebben Meedie en ik ook al tegen elkaar gezegd," antwoordde Thora en dan, terwijl ze ineens lachend heur hoofdje schudde: „Als mijn goeie grootvader eens beseft had in welke rare verwikkelingen hij ons zou brengen, gelooft U dan dat hij zijn testament zoo gelaten zou hebben?" „Kind," zei meneer Vignol, „het is altijd heel moeilijk om te zeggen wat er wél gebeurd zou zijn als er iets niet gebeurd was, dat wèl gebeurde! En we komen er wel door. Wie weet waar het nog goed voor is!" XIV. Terwijl in dat zonnige ontbijtkamertje in den linkervleugel van de Doornenburg het critisch welbehagen der twee jonge meisjes zich zoo onmeedoogend uitleefde, zaten de lijdende voorwerpen dier critiek, volkomen onbewust en zonder dat hun ooren jeukten — want dat, zoo zegt men, doen ze, indien er ergens kwaad over U wordt gesproken! — in de docentenkamer in den rechtervleugel van het huis, eveneens te ontbijten en de stemming was er na den tevreden avond en den wel doorslapen nacht uiterst opgewekt, bij het luidruchtige af. Alleen Jaap was stil, doch hij lachte tactvol mee om de grappen der anderen en zoo viel die uitzonderlijke stilheid niet op. Het was Zondag en de gesprekken liepen aldra over de wijze, op welke men dien vrijen dag benutten zou: tennissen, fietsen, wandelen, biljarten, musiceeren, maar voor wandelen was de animo zooals gewoonlijk maar heel gering. Auto's, motor- en gewone fietsen hebben het wandelen geïdentificeerd met zich-langzaam-voortbewegen zonder meer en men tracht die reputatie nog een beetje te herstellen door liefhebbers in een geforceerd tempo in legerformatie te laten marcheeren, bij voorkeur over „goede" wegen! Edoch, marcheeren is geen wandelen en voor den echten wandelaar zijn alle wegen goed! Hoewel Jaap best geslapen had na zijn zonderlinge muizenissen van den vorigen avond, voelde hij er toch het meeste voor om er maar weer alleen op uit te trekken, en dat kostte hem niet veel moeite. Op goed geluk liep hij nu juist den tegenovergestelden kant uit van de richting Terborg. Het landschap was daar heel anders en van den rijweg voerde al spoedig een breeden aarden weg naar een reeks lage heuvelen, welke bruinrood zagen van de gevallen dennennaalden; de schilferig roode stammen staken daar in vrij regelmatige planting uit op; het wat matte donkergroene loof werd slechts hier en daar afgewisseld door het teere frissche groen van nog ontluikende berken, welker zilverwitte stammen blonken in de zon. Jaap was nooit bang om te verdwalen; hij meende altijd eenigermate het orienteeringsgevoel te bezitten, dat bij de meeste dieren zoo merkwaardig ontwikkeld is en hij vergiste zich, ook al had de heenweg nog zooveel bochten en kronkelingen gemaakt, nooit in de richting naar huis. Ineens dacht hij er nu met eenige verbazing aan dat hij nog geen twee volle dagen op de Doornenburg was, terwijl hij er toch al zooveel beleefd en doorgemaakt had; hij moest het waarlijk hardop narekenen om zich te overtuigen dat het inderdaad zoo was! Nu, hier in deze wilde en vrije natuur met den geur van de dennen en de stilte rondom, voelde hij zich toch wel in alle opzichten behagelijk en tevreden en hij kon zich nu met geen mogelijkheid meer voorstellen waarom hij gisterenavond toch zoo piekerend naar bed was gegaan. Piekerend, nota bene, over Thora en Pipsy! Hij lachte ineens hardop en het was of zijn lach een echo vond in den roep van een meerkol ergens in de verte. Maar meteen was daar veel dichterbij nog een andere echo en die had heelemaal niet den schrillen klank van den roep der Vlaamsche gaaien! Het was de zilveren lach van een meisje en het klonk zoo jolig en natuurlijk door het bosch, dat hij onwillekeurig staan bleef om zich te vergewissen waar het geluid vandaan kwam en toen het nog eenmaal klonk, stapte hij vastberaden in die richting er op af. Hij sloeg een smal kronkelend pad in en dan duurde het niet lang of hij zag voor zich uit een slanken ouden heer, die wat stijf ter been scheen te zijn, daar wandelen met een jong meisje en tot Jaaps verbazing en verrassing ontdekte hij dat het Pipsy was, Pipsy met haar grootvader ! Het kostte hem niet de minste moeite dit vast te stellen, wijl Pipsy precies eender gekleed was als gisteren, hetzelfde grijze rokje, hetzelfde citroengele jumpertje, dezelfde goudkleurige doek om het springerige blonde haar. Maar hoe aangenaam verrassend deze ontmoeting ook wezen mocht, toch bleef Jaap staan, want het ging snel door zijn brein, dat hij dan hier wellicht zonder het te weten op particulier terrein liep, op het landgoed de Kemenade en althans de oude heer zou wel eens kunnen denken, dat het een opzettelijke brutaliteit van hem was en dat hij hier zoomaar was binnengedrongen met het doel zoo mogelijk Pipsy nog eens weer te ontmoeten. Doch nog eer hij omkeerde, draaiden de oude heer en Pipsy zelf al om en nu zou zijn — Jaap's — omkeeren en wegstappen uit den aard der zaak belachelijk zijn geweest. Derhalve wandelde hij het tweetal met een lichte hartklopping tegemoet en het duurde maar enkele oogenblikken of hij zag dat Pipsy hem ook herkende. Er was even een verwondering in haar gezichtje, welke den lach er uit verdreef, maar dat lachende kwam gauw genoeg weer terug en dan zei ze iets tegen haar grootvader. Dit gebeurde allemaal heel snel achter elkaar; Jaap was ze nu genaderd, nam met een buiging zijn hoed af, keek even wat verward in de vragend, lachende blauwe oogen van Pipsy en wilde passeeren, toen de oude heer ineens zei: „Aha, de hulpvaardige Ridder van gistermiddag. Zoekt U in de bosschen naar nieuwe galante avonturen?" Hij lachte en Jaap bleef nu vanzelf staan. „Ik had allerminst verwacht dat ik daar een kans voor zou krijgen, meneer Tronck," antwoordde hij. „En ik ben eigenlijk een beetje bang, dat ik me op particulier terrein bevind. Maar ik heb htusch nergens een bordje gezien!" „Heelemaal niet, waarde heer! Dit hier is domeingrond; mijn landgoed grenst er aan, maar dat is nog wel een kwartier verder. Maar als U daarin was doorgedrongen! Voetangels en klemmen!" en de oude heer lachte weer. „O, des te beter," sprak Jaap. „En Freule, is uw fiets weer gemaakt?" Ze schudde het hoofdje. „Het was Zaterdagmiddag! Maar ik krijg hem Maandag toch terug." „Gaat U mee een kopje koffie drinken?" vroeg de oude heer eensklaps. Jaap keek verrast op en zag even iets lachen in de oogen van Pipsy. „Nou, dat is buitengewoon vriendelijk van U, heel graag," antwoordde hij. „We zijn U wel een kleine contra-beleefdheid verschuldigd," sprak de oude heer. „Ja Opa, dat vind ik ook," zei Pipsy en ze lachte nu eens erg lief en openlijk tegen Jaap, die tot zijn ergernis voelde dat hij een kleur kreeg. Ze wandelden nu gedrieën met den ouden heer in het midden verder. „En vertelt U me eens," sprak de laatste, „hoe bevalt uw functie op de Doornenburg U wel? Mijn kleindochter zei me, datU een der zes leeraren van Thora is." „Inderdaad, meneer Tronck, dat ben ik; voor Nederlandsche Taal en Letterkunde en voor Fransch. En hoe het me bevalt? Tja. Och, we zijn nog nauwelijks begonnen. Vrijdagmiddag gekomen, dus ik heb alleen nog maar zeer oppervlakkige indrukken. Maar die zijn niet onaangenaam en zeker niet in materieel opzicht." „Een goeie tafel bedoelt U! Ja, de tafel op de Doornenburg ken ik. Die ouwe Grada kan uitstekend koken en ze hebben daar een heel goeie wijnkelder ook. Maar mijn kleindochter heeft me verklapt, dat U er over klaagde voor zooveel vraagteekens te staan, hé?" „Verklapt? Mocht ik dat niet zeggen?" vroeg Pipsy verschrikt, terwijl ze Jaap aan zag. Hij knikte lachend en geruststellend, maar geneerde zich toch even tegenover den ouden heer, wien hij datzelfde zeker niet zou hebben bekend. „Nu ja," gaf hij nochtans toe, „maar ik veronderstel, dat dat verschijnsel zich de eerste dagen wel altijd voor zal doen als je in een geheel vreemde omgeving een nieuwe functie aanvaard." „Natuurlijk! Maar ik vraag dit niet, beste jongen, gedreven door een soort ziekelijke nieuwsgierigheid hoor! Ik ben de toeziende voogd van Thoortje en in die qualiteit stel ik in alles wat haar en haar dagelijksche doen en laten betreft een, laat ik het noemen, verplichte belangstelling. U begrijpt dat ik me anders niet druk zou maken over de vraagteekens waarmee haar leeraren te kampen hebben!" en de oude heer lachte andermaal. „Dat begrijp ik volkomen, meneer Tronck," antwoordde Jaap. „Maar wat die vraagteekens betreft, mijn collega's en ik krijgen soms de indruk, dat men het wel een beetje noodeloos geheimzinnig houdt. En dat geeft een gevoel of er iets hapert aan het vertrouwen dat men in ons stelt, terwijl men ons anderzins toch belast met een deel der opvoeding van Freule Thora!" „Ja, dat is eenigermate een contradictie, dat geef ik toe." „Tot heden weten we zelfs de naam van onze leerlinge niet," vervolgde Jaap, „ik heb die nu toevallig van een derde vernomen, maar anders weet ik niets, dan dat ze Freule Thora moet genoemd worden. En ook de oude Barones met wie wij onze contracten aangingen, hult zich sedert onze aankomst in een ondoorgrondelijk mysterie, terwijl ten slotte dat Kaffermeisje tegenover ons moet doorgaan voor een soort slavinnetje, dat alleen maar de Kaffertaai kent, maar ik weet dat ze heel beschaafd Hollandsch spreekt en dat ze op een vrij intieme voet met Freule Thora omgaat." Blank om Zes. 9 De oude heer keek eens naar Pipsy, die lachte en het hoofdje schudde. „Ja," sprak de eerste dan, „mijn kleindochter heeft U al verklapt, dat die oude Barones in feite al lang dood is, hé? Ik vind ook hoor, dat men zoodoende de zaak noodeloos spookachtig maakt. Maar hoe dat ook zij," vervolgde hij met eenige stemverheffing. „Dat moet Vignol maar weten! Die is haar voogd en ik als toeziende voogd heb alleen maar toe te zien, dat er ten opzichte van Thoortje geen ongerechtigheden gebeuren en daar bestaat geen vrees voor!" „O nee, zeker niet!" riep Jaap uit. „Bovendien geloof ik, dat Freule Thora een persoonlijkheid is, ik bedoel een meisje met een zeer zelfstandig karakter." „Anders gezegd een lastige leerlinge," begreep de oude heer. „Eenigermate," gaf Jaap toe. Pipsy, die een paar passen voor haar grootvader uit liep, wendde zich half om en vroeg: „Heeft U dat al persoonlijk ervaren?" en er was een lichte spot in haar toon bemerkbaar. „Ervaren niet zoozeer. Het is een indruk," antwoordde Jaap wat strak. „En ik geloof een juiste," zei de oude heer. „Ik wil U ook wel verklappen dat Thora zelf met de getroffen maatregelen nu niet zoo bijster ingenomen is, maar haar voogd en ik zijn nu eenmaal gehouden ons te gedragen naar wat er is gedecreteerd. En notaris de Haas, „der Dritte im Bunde" is een zeer gemoedelijk, maar ook een zeer consciëntieus man met wie je het niet gemakkelijk op een accoordje kunt gooien. Sed lex dura lex, dat is de regel, waaraan hij zich gaarne vastklemt!" „En wat beteekent dat, Opa?" vroeg Pipsy. Hij lachte. „Dat beteekent, dat kleine meisjes niet meer be- hoeven te weten dan goed voor ze is, niet waar, meneer Kloosterman?" Jaap keek Pipsy eens aan, die deed of ze diep beleedigd was over dit grootvaderlijke antwoord. „Het is een zeer oorspronkelijke vertaling, meneer Tronck," antwoordde hij. „Dat dacht ik ook! Kijk, dit bruggetje over, . . . nee, gaat U maar voor ... en nu zijn we op mijn domein, op de Kemenade!" Aan de andere zijde van de sloot, over welke het bruggetje lag, veranderde meteen de heele omgeving. Ze betraden nu een keurig onderhouden en aangelegd park met veel hoog opgaand geboomte, zware beuken en eiken, ze passeerden een hertenkamp en weldra hoorden ze het gesnater van eenden en andere watervogels in een belommerden vijver. Doch tegelijkertijd kwam daar ook in het zicht een groot landhuis in Zwitserschen stijl gebouwd met veel houtwerk en met zware steenen op het dak. Doch de architect had de vrijheid genomen om overal, waar de te streng doorgevoerde stijl een zekere comfort in den weg zou staan of niet aan de eischen der algemeene licht- en luchthygiene zou voldoen, dien stijl eenvoudig op te offeren. En zoo was het geheel als stijlproduct wel niet volkomen verantwoord, maar als een fraaie en logeabele woning was het zeker zeer aantrekkelijk. Op een terras, vlak op het Zuiden en beschut voor alle koude winden, zat een grijze dame in een gemakkelijken stoel aan een rustiek tafeltje te haken, maar ze hief het hoofd op toen de anderen naderden en keek dan even door haar face è. main met aandacht naar Jaap. „Lydia," zei de oude heer, toen ze gedrieën het bordes betraden, „dit is meneer Kloosterman, die gisteren zoo attent was om Pipsy met haar fiets te helpen en die nu verdwaald is en die wij weer op het rechte pad brengen. Mijn zuster, mevrouw Nederburgh." Jaap boog en de oude dame knikte hem niet onvriendelijk toe. „Gaat U zitten, meneer Kloosterman," zei ze met nogal een krakende stem en ze duidde op een stoel. „Graag, mevrouw." „Is er koffie?" vroeg de oude heer. „Kind, bel eens," zei de oude dame en als bijna dadelijk op dat bellen een dienstmeisje verscheen, beval ze: „Koffie." „En zeg meteen aan Jacob dat hij sigaren en sigaretten brengt," voegde de oude heer er bij, die evenals Pipsy nu ook was gaan zitten. „Vindt U het nogal prettig op de Doornenburg?" vroeg de oude dame, die weer aan het haken was gegaan. „Ja, dat gaat wel, mevrouw," antwoordde Jaap een beetje ontstemd, dat hij nu alweer over zijn bevindingen moest gaan vertellen. ,,U heeft een beetje te kampen met onduidelijkheden, vertelde mijn nichtje ons. Dat kan ik me begrijpen, maar dan moet U alles maar trachten te zien in de sfeer van een aardig sprookje! Of mist U daarvoor de noodige fantasie?" „Dat geloof ik niet," antwoordde Jaap. „Maar mijn fantasie is toch nog niet toereikend geweest om daar al in te slagen, om er een sprookjessfeer in te ontdekken." „U zult het nog niet geprobeerd hebben," zei Pipsy. „Ook dat niet," gaf hij toe. „Hoe vindt U het lesgeven daar?" vroeg de oude dame. „Dat is eigenlijk nog niet begonnen, mevrouw," antwoordde hij. „Eén testlesje van een half uur." „Ze is wel intelligent, hé?" informeerde de oude heer. „Ongetwijfeld," gaf Jaap toe. „Maar het geheim- zinnige, het sprookjesachtige," verbeterde hij met een buiging naar de oude dame, die glimlachend knikte, „schuilt ook in de wijze, waarop onze leerlinge tracht te verbergen hoe het in waarheid met haar kennis staat." „Dus ze houdt zich dom," begreep de oude dame. „Zoo kunt U 't noemen." „Wat mal!" zei Pipsy. „Dat is nou toch nergens voor noodig!" „Schenk jij maar eens koffie," zei haar grootvader, toen het dienstmeisje juist met een groot blad kwam aandragen, op den voet gevolgd door een huisknecht die sigaren en sigaretten bracht. Pipsy gehoorzaamde en Jaap keek met welgevallen naar het bezig zijn der sierlijke gevormde handjes. „Is U al lang geleden gepromoveerd, meneer Kloosterman?" vroeg de oude heer nadat hij en Jaap elk een sigaret hadden opgestoken. „Verleden Woensdag," antwoordde Jaap. „Maar!" kreet de oude heer. „Dus nog met de kater van de promotiefuif zoo in functie!" „Ja, eigenlijk wel," gaf Jaap toe. „Was 't een erge kater?" vroeg Pipsy, die hem zijn koffie toeschoof. „Nee Freule, dat schikte nog al! Maar het was toch drie uur voor ik op mijn bed kwam en diezelfde dag om twee uur presenteerde ik me op de Doomenburg!" „Aan de geest van Thora's grootmoeder!" riep Pipsy lachend uit. „Als dat dan geen sprookje is!" zei mevrouw Nederburgh. De oude heer informeerde waarop Jaap gepromoveerd was, vertelde dat hij zelf rechten had gestudeerd in Utrecht, een halve eeuw geleden, toen de dissertaties, althans voor de juristen, bij voorkeur nog in het latijn gesteld moesten worden, doch daar het inmiddels over elven was, stond Jaap nu weldra op en nam afscheid. ,,Ik zal U even de kortste weg naar de Doornenburg wijzen," zei Pipsy „dat is ook nog leuker, dan dat U dezelfde weg terug gaat en het scheelt zeker nog meer dan een kwartier." „Graag," zei Jaap gretig en verrast. Ze liepen weldra samen door het Park. „Ik kan me begrijpen," zei Jaap, „dat U het hier 's zomers best kunt uithouden." „O ja. Maar voor U heeft het ook nog de bekoring van het nieuwe! Ik zie het gewoner, alledaagscher. En alles wat je elke dag ziet, verveelt op de duur." „Nou," sprak hij. „Dat is een stelling, die niet altijd opgaat. Ik kan me wel voorstellen dat er iets is dat ik dolgraag de heele dag zou willen zien, zonder dat ik er ooit genoeg van zou krijgen!" Hij zag dat ze even bloosde en daar was hij blij om. „Zooals zoo'n rotstuintje als hier is, bedoelt U," zei ze. „Bijvoorbeeld. Maar dat bedoelde ik toch eigenlijk niet," antwoordde hij lachend. „Maar het is wel een decoratie, die veel aantrekkelijkheden verhoogt! De kleur van uw jumpertje kleurt er prachtig bij. Wat zijn dat voor lieve bloemen?" „Vroege viola cornuta's," antwoordde ze, ze plukte er een, toonde hem de bloem. „Mag ik hem hebben?" vroeg hij. „Dat was de bedoeling," zei ze. „Dank U." „Om te determineeren," zei ze, „en tevens als belooning voor uw hulp van gisteren." „O, maar U beloont vorstelijk!" riep hij uit. „Ik wou maar dat uw fiets opnieuw brak en dat ik U dan weer tegenkwam!" „En als ik dan eens gevallen was?" „Dan liet ik de fiets liggen en droeg ik U naar huis." „O nee," zei ze met een ernstig gezichtje, „dan mocht U me ondersteunen, dragen zou nonsens zijn, tot het eerste huis, waar een telefoon was en daar zou ik zeggen, dat ze me met de auto even kwamen ophalen." „Ik hoop dat de auto dan ook defect is," sprak hij. Ze waren nu aan een monumentaal hek gekomen, waarop met gouden letters stond: De Kemenade; de straatweg liep er langs. „Ziezoo," sprak ze, „deze weg maar volgen meneer Kloosterman, dan komt U vanzelf weer aan de Doomenburg!" Ze deed en sprak ineens een beetje uit de hoogte. Hij begreep heel goed, dat dit een soort verlegen afweer was a priori, voor het geval hij bij het afscheid nog iets zou zeggen, maar hij antwoordde precies in denzelfden toon. „Freule Tronck, ik dank U wel zeer voor uw geleide ... en voor uw bloem!" Ze lachte niet en toen scheidden ze met een vluchtigen handdruk. Doch toen Jaap een twintigtal schreden had gedaan en nog eens omkeek, zag hij dat ze nog niet ver van de plaats af was, waar ze afscheid hadden genomen. Hij wuifde met zijn hoed en zij wuifde dadelijk terug met heur handje. En nu, op dien afstand, lachte ze wel! XV Toen Jaap weer op de Doomenburg kwam, trof hij noch beneden, noch boven een van zijn collega's aan; het duurde nog ruim een half uur eer de gong zou gaan voor 't koffiedrinken en daarom slenterde hij met een sigaret in den mond het park maar eens in, waar hij weldra vroolijke stemmen hoorde en een meisjeslach en in die richting gaande, kwam hij aan de tennisbaan. Thora, in een allerliefst wit tennispakje, vlot maar decent en sportief, speelde blijkbaar een dubbel met Piet Sterk, terwijl aan de andere zijde van het net van den Drift en Meedie in actie waren. Meedie was ook in het wit, waartegen haar zwarte bloote armen en beenen en haar hoofd afstaken of het figuurtje een levend silhouet was. Op den hoogen scheidsrechtersstoel zat Rudolf Medemblik en Herklots rende heen en weer gelijk een ijverigen ballenjongen betaamt; Pablo Savola lag voor het tentje in een ligstoel te kijken. Op het oogenblik, dat Jaap van achter het tentje te voorschijn trad en dit alles overzag, moest Thora juist „serven" maar ze sloeg tweemaal den bal tegen het net, waarna ze met haar wit geschoeid voetje woedend van ergernis op de baan trappelde. Over Jaaps gezicht gleed een glimlach, misschien een tikje spottend; hij had heel goed gezien dat Thora even was afgeleid door zijn komst; hij zei nu maar iets tegen Pablo. „Tennis jij niet?" „Nee, ik heb nooit tijd gehad om het te leeren. Jij?" „Ja, ik speel wel." Rudolf Medemblik klauterde haastig van zijn hoogen zetel; de partij was afgeloopen en Meedie en van den Drift hadden Thora en Sterk juist geslagen. De z.g. double-fault van Thora — haar eerste dien morgen! — had tot groote ergenis van Sterk de laatste kans om te winnen doen ontglippen. Ze kwamen nu allemaal naar het tentje; Jaap had geen zin om zich bij hen te voegen; hij had juist genoeg gezien om verheugd te zijn en toen de spelers dan ook nog even al pratend met de ruggen naar hem toe stonden, glipte hij vlug weer achter het tentje weg. Hij liep nu rechtstreeks naar zijn kamer en borstelde zich wat af, want de betreden wegen, hoe fraai ook, waren erg zanderig en stoffig geweest. Toen hij met dat geborstel klaar was, keek hij even in het park en zag juist Thora en Meedie met haar rackets onder den arm terug komen. Thora's gezichtje stond strak en ontevreden of ze moe was. ,,Te veel ingespannen, kindlief?" vroeg Jaap zacht in zichzelf. ,,Ja en die verraderlijke double-fault, hé?" Op den zwarten toet van Meedie viel geen uitdrukking hoegenaamd waar te nemen. De beide meisjes zeiden niets tegen elkaar; Jaap school even weg, keek nog om een kiertje, tot ze in een bocht van het pad verdwenen. Hij glimlachte, stak een versche sigaret op en neuriede tusschen het rooken door. Pipsy — Thora! Pipsy was een echte schat en Thora was een kattekop! Hij ging aan zijn tafel zitten, nam papier voor zich en begon een brief te schrijven aan Oom Frederik en Tante Martha, die na de promotie nog niets van hem hadden gehoord! Dien avond, juist toen de zes leeraren zich allen voor tafel verkleed hadden, kwam Dirk hen verwittigen dat er heden niet in de gewone eetkamer zou worden gemiddagmaald, maar in de roode zaal en dat de heeren verzocht werden bij het gongen in de tuinkamer te willen komen. „Plechtig!" zei van den Drift, toen Dirk weg was. „Zou er wat bizonders aan de hand zijn?" „Misschien aanschouwen we nu onze oude Barones weer eens van aangezicht tot aangezicht," zei Piet Sterk. Jaap schoot in een lach, maar wendde zich haastig om ten einde dien lachlust te bedwingen; hij had de viola cornuta in het knoopsgat van zijn smoking gestoken, enkel met het doel de nieuwsgierigheid van Thora wat te prikkelen, want de bloem moest haar aandacht trekken, al zou ze misschien veinzen het niet op te merken. Overigens was het hem ook niet duidelijk wat deze afwijking van den gewonen gang van zaken te beduiden had, maar het zou misschien wel blijken, dat het niets anders was dan een Zondagsche traditie van de Doornenburg. In de oude tijden geschiedde het wel meer, dat er juist Zondag's extra werk van het eten werd gemaakt; moderne huisvrouwen plegen om redenen van technischculinairen aard de Zondagsche menu's meestal zoo eenvoudig mogelijk te houden. Sla-met-eieren, een restant je koud vleesch, dat „nog wel kan" en een kil puddinkje toe, is soms al een feestmaal voor zoo'n dag, op welken de meid — voor zoover anders permanent aanwezig — immers uit is, terwijl de huisvrouw het ook wel eens gemakkelijk wil hebben en het gladweg vertikt om met een huishoudschort voor haar goeie japon, nog weer uren te staan kokkerellen voor een gloeiend fornuis. Maar al deze overwegingen konden uiteraard op de Doornenburg niet gelden. Toen de zes leeraren een minuut of tien later in de salon traden, troffen ze daar behalve meneer Vignol en Thora een ouderen heer en dame met een jong meisje, aan wie de zes werden voorgesteld, waarna bleek dat ze kennis maakten met Notaris de Haas, mevrouw de Haas en juffrouw de Haas, hun dochter, die, zooals weldra bleek, Loekie genoemd werd. Loekie was een frisch donkerblond deerntje met grijze oogen, ze was heel lief en modern gekleed in een hemelsblauw japonnetje, waarin overal zilveren loovertjes glansden; Mevrouw de Haas was een gezette stevige matrone met een keurig gekapt wit hoofd, ze droeg een gouden bril en ze had iets in haar trekken, vooral door de wijze op welke ze haar lippen soms kon saampersen, of ze erg goed wist wat ze wilde, al sloot dat blijkbaar een zekere vriendelijkheid en goedlachsheid niet uit. De jovialiteit lag op het ronde dikke gelaat van den notaris geschreven; een beetje plattelandsch was hij wel, vooral als hij zoo stond naast het fijne aristocratische figuurtje van meneer Vignol en hij zag er ook wat vreemd uit in zijn smoking, welke hem overigens onberispelijk zat. De conversatie bepaalde zich tot wat banale opmerkingen over en weer; Jaap maakte een praatje met mevrouw de Haas en Piet Sterk en van den Drift bemoeiden zich met de twee jonge meisjes; Medemblik sprak met den notaris en meneer Vignol redde Herklots en Pablo van een onplezierige afgezonderdheid. Er was trouwens geen tijd om in een gesprek opeen onderwerp wat dieper in te gaan, want een oogenblik later werden mevrouw de Douairière Nederburgh de Vrieze, Jhr. Tronck van de Kemenade en Freule Tronck van de Kemenade al door Dirk aangediend, tot blijde verrassing van Jaap, die dadelijk een lachenden groet uit Pipsy's mooie blauwe oogen te genieten kreeg! Pipsy zag er weer allerliefst uit; blijkbaar had ze een zekere voorliefde voor citroengeel, want haar dinerjaponnetje was ook weer in die kleur: mat citroengeel met witte donsrandjes aan den hals en aan de boordsels der half lange mouwtjes, terwijl de stof doorsprenkeld was met gouden pailletten. Er volgde weer na de begroeting der anderen een uit- voerige voorstelling der zes leeraren, maar toen de beurt aan Jaap kwam, zei meneer Tronck op luiden en jovialen toon: ,,Ha, meneer Kloosterman! Ja, wij kennen elkaar al, nietwaar meneer Kloosterman?" en hij drukte Jaap de hand, terwijl hij voor de andere leeraren slechts gebogen had. Ook mevrouw Nederburgh knikte Jaap vriendelijk als een bekende, toe en Pipsy zei lachend: „Daag!" en wees dan met een jolig vingertje naar de viola cornuta. Thora's lieve mond viel open en de bruine oogen stonden even gesperd in het mooie gezichtje, waarin de wenkbrauwen zich fronsten. Slechts even duurde dit, dan trad ze op de familie Tronck toe en even daarna stond Pipsy vroolijk te babbelen met Loekie de Haas. Jaap genoot! Hij zou misschien niet eens precies kunnen zeggen waarom, maar de wel zeer opmerkelijke fronsing van Thora's wenkbrauwen had zijn hart plotseling sneller doen kloppen van een wonderlijk blijdschapsgevoel. Hij had nochtans geen tijd om bij zichzelf zielsanalyses te maken; alleen wist hij zeker, dat Thora nog geen gelegenheid had gehad om aan Pipsy te vragen hoe zij Jaap kende en wat dat gebaartje naar die bloem moest beteekenen, en ineens trad Dirk binnen, wierp een paar zijdeuren open en toen werd meteen de eetkamer zichtbaar met de feestelijke glanzing van het witte damast, de fonkeling van het glaswerk, de lichtschampen op het zilver, de feestelijke kleuring der bloemen, roode en gele rozen! Meneer Tronck bood zijn arm aan mevrouw de Haas, en meneer Vignol deed hetzelfde aan mevrouw Nederburgh; Notaris de Haas geleide Thora en na een zeer korte aarzeling bood Jaap toen zijn arm aan Pipsy, terwijl Piet Sterk zich verstoutte dit zelfde te doen aan Loekie. En achter deze gepaarde lieden volgden Pablo, Herklots en van den Drift, wat slenterend doch nolens volens berustend in hun lot, omdat er nu eenmaal geen dames meer waren! De tafelschikking, door kaartjes aangeduid, bracht Jaap tot zijn vreugde naast Pipsy terwijl hij recht tegenover Thora zat. Die tafelschikking zag er overigens als volgt uit: Sterk bofte in zooverre, dat hij nu toch naast Loekie zat, al was van den Drift dan ook haar eigenlijke tafelheer; Pablo kon alleen diagonaals-ge wijze van Thora's aanblik genieten; Medemblik zat hemelsbreed iets dichter bij haar en Herklots was naar den afstand berekend nog de meest begunstigde. Wat den zes leeraren echter dadelijk opviel was de afwezigheid van Meedie achter Thora's stoel, doch Jaap begreep, dat men haar die slaafsche komedie nu wilde besparen, zoowel met het oog op het gezelschap, als op den vermoedelijk langen duur van den maaltijd want een vluchtigen blik op het menu had Jaap bereids geleerd dat het ditmaal uit zeer vele gangen bestond. Het joviale gelaat van notaris de Haas was behalve tot Mevrouw Nederburgh, ook telkens tot Thora ge- wend; naast zijn massieve plompheid leek ze ineens veel teerder en kleiner; ze droeg een rood fluweelen japon, waarop nagenoeg geen gameering was aangebracht en waarbij ze enkel het ouderwetsche medaillon droeg aan een rood fluweelen bandje, terwijl aan heur handjes een enkele ring flonkerde met een robijn; ze had in heur heele verschijning iets vorstelijks, ze was mooi, waarlijk een opvallend mooie verschijning als een schilderij-figuur voor Raeburn of voor Titiaan of Da Vinei. Jaap kon aanvankelijk zijn oogen niet van haar afhouden, maar geen oogenblik scheen ze op hem te letten. „Freule Tronck," sprak Jaap. „Wat heeft U een schattig japonnetje aan! Maar toch onthutste ik er even van, toen U binnenkwam!" „Hoezoo?" vroeg ze met een lieve verwondering in haar groote blauwe oogen. „Omdat U blijkbaar een voorliefde heeft voor geel en in de kleuren-symboliek is dat niet aanmoedigend voor iemand, die U bewondert!" „O, maar ik vind het ook heelemaal niet noodig om zoo iemand aan te moedigen," antwoordde ze. „Dat is heel stout gesproken en U kunt zich dat misschien veroorloven! Maar toch is het niet heelemaal logisch!" „Niet logisch?" „Nee. Waarom kleedt U zich?" „Omdat ik dat prettig vind! Ik ben dol op lieve japonnen en ik kan er niet genoeg hebben!" „Goed, maar U heeft toch een doel met dat U mooi of aantrekkelijk maken. U zou geen voldoening hebben van die toiletjes indien U er zich zelf alleen maar in zag. Het is een „show" hoe ook en bestemd voor andere menschen dan bijvoorbeeld uw grootvader en uw tante of andere oude heeren en dames!" „Dus U meent dat ik eigenlijk toilet gemaakt heb voor U en uw collega's?" vroeg ze met een blijkbaar ongeveinsde verontwaardiging. „Ja, eigenlijk wel," bekende hij. „Tenzij U me van het tegendeel overtuigen kunt." „Ik zal er heusch geen moeite voordoen," antwoordde ze wat snibbig. Jaap glimlachte, keek even terzijde naar Pipsy, die erg hooghartig deed. „Mag ik U hier iets van geven?" vroeg hij wat later, toen Dirk bij hem kwam met de schaal hors d'oeuvres. „Graag!" zei ze nu weer lief. „Voorkeur?" „Nee, ik hou van alles!" „Van alles?" herhaalde hij met een zucht. ,,Seid umschlungen Millionen! Dat houdt U niet vol! Eens moet de voorkeur komen." „Ik had het over hors d'oeuvres," zei ze. „Ja, ik ook." Hij bediende zichzelf nu. „Is dat niet vermoeiend om bij elk gerecht zulke diepzinnige bespiegelingen te houden?" vroeg ze en dan met een blik op zijn bord: „Maar ho es! Van een zekere voorkeur valt bij U ook niet veel te bespeuren!" „Dat komt, omdat ik me nog gebonden acht aan zekere conventies," antwoordde hij. „Anders?" „Anders zoudt U tot een heel andere conclusie te mijnen opzichte komen. Maar Freule Tronck, een vraag, die me eigenlijk aldoor bezig houdt. U wordt Pipsy genoemd. Een schat van een naam en dan ook echt een naam voor U. En juffrouw de Haas heet Loekie. Nu kan ik Loekie wel thuis brengen als een afkorting van Louise, maar waar komt in 's hemelsnaam Pipsy vandaan? Ik kan met de beste wil geen naam bedenken, waar dat uit af te leiden valt!" „Ik zou er me ook maar niet op vermoeien. U raadt het nooit en ik denk er niet over U wijzer te maken. Ik heb inderdaad een heele mooie naam, maar voor U ben en blijf ik simpelweg Pipsy!" „O heel graag!" riep hij uit. „Mijn naam is Jaap!" „Watte?" vroeg ze heusch wat verschrikt, terwijl ze hem met haar groote blauwe oogen aanzag. „U zei dat U voor mij Pipsy is!" „Nee!" riep ze met een lachgilletje. „Zoo heb ik het niet gezegd!" „O, maar dat is verschrikkelijk!" protesteerde hij. „Dispuut?" vroeg Thora, die bijna onafgebroken luisterde naar het gesprek tusschen Pipsy en Jaap, zoodat ze maar erg afgetrokken antwoorden had gegeven aan meneer Tronck, die echter menschkundig genoeg was om te begrijpen, waarom ze hem haar aandacht niet schonk. „Erger," antwoordde Jaap. „Woordbreuk!" „Maar kind!" riep Thora, terwijl ze Pipsy aankeek met niet erg vriendelijke oogen, al poogde ze haar stemming achter een lachje te verbergen. „Meneer Kloosterman heeft een virtuoze manier om je woorden verkeerd uit te leggen!" zei Pipsy. „Gelooft U dat, freule?" vroeg Jaap, terwijl hij Thora nu recht in het gelaat keek. Hij zag dat zijn vraag haar even verwarde; zij wierp het hoofdje in den nek. „Het is best mogelijk," antwoordde ze dan, zijn blik wat strak beantwoordend. „Maar ik pas er wel voor op iets te zeggen, dat anders kan worden uitgelegd dan ik het bedoel." „Juist," zei Jaap. „Dat is ook de methode! Dat had U ook moeten doen, Freule Pipsy! Dan was die hevige teleurstelling mij ten minste bespaard gebleven. „Stumperd!" beklaagde ze. „Ik zou nu eerst mijn bord maar eens leeg eten want omdat U nog langer naast me moet zitten, heeft U misschien wel eenige versterkende middelen noodig!" Jaap lachte en ontleedde haastig een sardientje. „Wat heeft hij toch gedaan?" vroeg Thora, die het inderdaad niet heelemaal had kunnen volgen. „Iets héél ergs!" zei Pipsy. „Het is zelfs niet te herhalen! Thora haalde heur schouders op en begon een praatje met meneer Tronck. Piet Sterk en van den Drift konden wel opschieten met Loekie, wat vooral voor van den Drift prettig was, want hij kon er niet in slagen om Pipsy anders dan zeer voorbijgaand te boeien. Loekie, met een geanimeerd blosje op het aardige gezichtje en een glans in de mooie grijze oogen, zag er trouwens ook heel lief uit, al miste ze het frêle, dat Pipsy zoo aantrekkelijk maakte. „En waar kan iemand van uw geestesgesteldheid zich de tijd in Terborg wel mee korten?" vroeg Piet Sterk. „U schijnt Terborg niet bijster hoog aan te slaan " antwoordde ze. „Kent U het?" „Ik ken het station," antwoordde hij. „Meer nog niet! ö „Nou, stel U voor!" riep ze uit. „Verbeeld U dat iemand van Amsterdam alleen maar het Centraal station kent en enkel op grond daarvan zich een oordeel aanmatigt over de beteekenis van de stad." „Ja, dat zou zeker heel dwaas zijn," gaf hij toe, „maar "i1. r,g me ook geen 00rdeel aan over Terborg. Integendeel. Ik vroeg U juist om inlichtingen omtrent de geneugten van dat welvarende plaatsje!" „O, dat zou U genoeg meevallen!" zei plotseling mevrouw de Haas, die maar een traag gesprekje voerde met meneer Vignol, want het blijkbaar belangrijker vond om Blank om Zes. 10 zooveel mogelijk mee te luisteren naar de gesprekken, welke heur dochter met die twee vreemde heeren voerde. ,,Er wonen heel wat families en er is een zangvereeniging en een aardige komedieclub en er zijn vaak bridgeavonden, nietwaar kind?" Doch Loekie was blijkbaar maar matig ingenomen met de inmenging van haar moeder en gaf niet veel antwoord. „ , . - j -1 ,,0 juist, mevrouw," zei Piet Sterk. „Ja, dat had ik niet gedacht. Op het station bleek daar allemaal natuurlijk niets van! Een erg aantrekkelijk plaatsje dus om er te wonen!" En dan de omstreken," ging Loekies moeder voort, waarna ze Piet Sterk nu een heelen poos langs den hoffelijken meneer Vignol heen, die maar eens glimlachte, in beslag nam, een omstandigheid waarvan van den Drift nu weer handig profiteerde, door Loekie nu alleen voor zich te nemen, met gevolg dat ze hem uitnoodigde om desgewenscht met een paar collega s eens te komen spelen op de baan van S.B.T.T. hetgeen Steeds Beter Tennissen Terborg bleek te beteekenen. Waar heb jij het toch zoo druk over, kind? vroeg haar moeder, die nu Piet Sterk weer had losgelaten en met verbeten aandacht naar het andere gesprek had geluisterd doch het niet had kunnen volgen. „Mag ik U eens bedienen?" vroeg toen juist meneer Vignol, daar Dirk een schaal met tong in witte wijnsaus presenteerde. Mevrouw Nederburgh had eerst een gesprek met Notaris de Haas gevoerd over een nieuwe abrikozensoort, welke dit jaar het eerst gebloeid had en daarna had ze zich wat ontfermd over Rudolf Medemblik, die met Pablo wel de minst fortuinlijke plaatsen aan de tafel bezette. Maar mevrouw Nederburgh wist genoeg van biologie om een vakman op dat gebied aan het ver- tellen te krijgen en eveneens genoeg van muziek om een musicus spraakzaam te maken. Restte Steven Herklots, die zich zwijgend koesterde in de stralen van Thora s zon, welke wat schuin op hem vielen, maar hem toch doorloopend verkwikten en koesterden, te meer wijl hij nu en dan ook nog een vriendelijk woord van haar kreeg, terwijl ze bovendien zoo attent was Dirk op te dragen, meneer Herklots van de hors d oeuvres schaal nog wat selderie, artisjokken en tomaten te brengen, welke geen contrabande waren voor Herklots' vegetarisch gemoed. xvr Het diner verliep zonder eenige stoornis, dank zij de volmaakte regie van Dirk en zijn trawanten; de reeds door meneer Tronck geroemde kookkunst van de oude Grada vierde haar stille triomphen en de voortreffelijke wijnkelder van de Doomenburg, ten slotte, droeg er ook het zijne toe bij om den maaltijd althans in materieel opzicht als uitnemend geslaagd te mogen beschouwen De stemming was ook jolijtelijk gebleven tot het einde. blechts even hadden Thora's mooie oogen nog eens wat strak gekeken, toen ze plotseling aan Jaap, die de viola cornuta uit zijn knoopsgat had gehaald en de bloem even m een glas water had gezet, ten einde hem ook te laten drinken, zooals hij zei, vroeg, wat dat verlepte dmgsigheidje toch beteekende. „Een talisman, Freule," antwoordde hij „en mijn lievelingsbloem! en hij had meteen ondeugend lachend terzijde naar Pipsy gekeken, die een gebaar maakte of ze de bloem wilde wegpakken, wat hij met een vertoon van ontsteltenis en een zacht klapje, dat eigenlijk een kneepje was, op haar hand belette. Thora vroeg niet verder, lachte een beetje hautain en wierp Herklots, Medemblik en Pablo elk een rozenknop toe, welk geschenk deze heeren haastig en gretig in hun knoopsgaten staken. „Dat gaat uw neus voorbij, zei Pipsy zacht tot Jaap. ■ "Laat me ijskoud," antwoordde hij, „die bloem van L is me meer waard dan een heel rosarium! Toen de dames de eetzaal verlaten hadden, noodigde meneer Vignol de heeren uit een sigaar te gaan rooken in het vertrek, dat de zes leeraren dadelijk herkenden als datgene, waarin de oude Barones hen had ontvangen, Flip stond er te wachten met koffie en likeuren, presenteerde ook de havanna's. „Nog iets gehoord uit Arnhem?" vroeg meneer Vignol, zich tot den notaris wendend terwijl hij inmiddels den ouden heer Tronck van vuur voorzag. Ta Markestein heeft me opgebeld. De zaak zou diénen, gisteren, maar onze vriend heeft weer verstek laten gaan en op verzoek van zijn raadsman is de zaak nu weer zes weken uitgesteld." „Het kan ons koud laten," zei meneer Tronck. ".Natuurlijk, maar ik wilde er toch wel een eind aan hebben," zei meneer Vignol. Die advocaat is Mr. de Vos,hé?" vroeg meneer Tronck, en "als de notaris dit bevestigde: „Dat is maar een bedenkelijk heer, hoorde ik dezer dagen, een man met een heele slechte reputatie." Dat ligt voor de hand," merkte meneer Vignol op. Welke fatsoenlijke advocaat zou zich met zoo'n louche zaak willen inlaten? Zuivere chantage, oplichting of hoe je het noemen wil." . Taap, die zonder het te willen onwillekeurig dit gesprek had afgeluisterd, dat overigens geenszins fluisterend werd gevoerd, trad nu op Piet Sterk toe. „Hoe heb jij het wel gehad?" vroeg hij. „Puik, kerel! Maar ik zal weer een beroerde nacht hebben, want ik ben tot over mijn ooren gecharmeerd op Loekie! Maar amice, jij hebt je ook niet onbetuigd gelaten, hoor! Ik heb nog nooit zoo'n brutale flirterij in een keurig gezelschap gezien als tusschen jou en dat f reuletje." „Ja, ik bofte nou niet bepaald," zei van den Drift, „dat freuletje van jou gaf altijd niet-thuis als ik wat tegen haar wou zeggen en met dat lieve Loekietje van Sterk had ik alleen maar chance, als hij door de moeder in beslag werd genomen!" „O, die moeder!" riep Sterk uit. „Dat is een verschrikkelijke vrouw! Het zou waarachtig een motief zijn om van het lieve kind af te zien! De gedachte dat je zoo'n schoonmoeder zou krijgen! Maar a propos, onze Thora zat een beetje in het gedrang, hé?" „Tusschen twee ouwe heeren, bedoel je?" vroeg Jaap. ,,Ja. Tenslotte ging ze rozeknopjes uitdeelen, toesmijten eigenlijk! Ik zou zoo'n ding hebben teruggesmeten. Eigenlijk zielig om te zien. Ik vond het zoo'n raar gebaartje! Maar Pablo hapte er bijna in en Herklots speet het vermoedelijk dat het geen rozenbottel was, dan had hij hem kunnen opeten. Alleen Medemblik behandelde het ding met gratie. En jij kreeg niks! Je ligt er uit, man!" „Ho, ho, maar bij hem bengelt er al zoo'n verdorde madelief of wat is het in zijn knoopsgat," zei van den Drift, „en dat ding heeft een beteekenis. Ja, waarde Graaf, ik heb je wel zien smoezen met dat freuletje!" Jaap lachte; hij genoot intens van zijn havanna en ging nu een praatje maken met Herklots die wat alleen stond en erg langzaam in zijn koffie roerde; Pablo was nu in gesprek met meneer Vignol, terwijl meneer Tronck zich met Medemblik onderhield. En juist toen Jaap tot Herklots het woord richtte, kwam de notaris op hen toegestapt en maakte een praatje. Een drie kwartier later, toen de sigaren goeddeels waren opgerookt stelde meneer Vignol voor weer naar de dames te gaan, die in den salon waren, waar zou worden theegedronken. Het duurde niet lang of op verzoek van de meisjes speelde Pablo Savola de Pathéthique van Beethoven, terwijl hij daarna zonder veel moeite werd overgehaald om zijn jongste opus, de sombere „copla" ten gehoore te brengen. Vervolgens duurde het niet lang of men begon te dansen, waarbij Herklots, die toch niet aan het dansen meedeed, zich verrassend verdienstelijk maakte door uit zijn hoofd allerlei dansmuziek te spelen. Ook de beide oude dames lieten zich overhalen om nog een paar rustige dansen mee te doen; alleen meneer Tronck excuseerde zich en keek lachend toe. Van de leeraren bleek het alras dat Pablo het beste danste en hij glom van verrukking toen eerst Thora en daarna Loekie en Pipsy hem dit verzekerden; Jaap en Sterk waren zoowat van gelijke kracht; Medemblik danste te kwijnend volgens de meisjes en van den Drift was een hopeloos geval, omdat hij geen maat kon houden. De laatste dans, want het was inmiddels al geruimen tijd over middernacht geworden, beroofde Jaap waarlijk nog van zijn kostbare en zoo teer verzorgde bloem. Hij danste met Loekie toen door een onverwachte beweging hij zelf oorzaak was, dat de bloem van het steeltje brak en op den vloer viel. Achter hem danste Thora met Pablo. Of ze de bloem zag vallen wist Jaap niet, maar wat hij wèl zag, was, dat ze plotseling met haar danseur een zwenking maakte, welke danskundig niet verantwoord scheen en een oogenblik later had ze de bloem onder haar goudleeren schoentje met een draaibeweging verbrijzeld tot een onherkenbaar vlerkje. Jaap beet zich even op de lippen en zei een vroolijk schertsend woord tegen Loekie. Bij het afscheidnemen hielp hij Pipsy in haar mantel, hij zag den blik uit haar mooie oogen naar zijn ledig knoopsgat gaan. „Alleen het steeltje nog," zei hij, de lapel van zijn smoking omslaande, waarbinnen het groene stengeltje inderdaad nog met een puntje gekneld in het knoopsgat bengelde, „maar Freule, U weet, dit is het krachtigste deel van elke bloem!" XVII Indien de oude Barones of meneer Vignol meer verstand hadden gehad van onderwijszaken, dan zouden ze begrepen hebben, dat zes leeraren geen dagtaak kunnen hebben aan de be-onderwijzing van één leerlinge! Met een maximale doceering van het onderwijs met zes uur per dag zou elke leeraar immers nog maar één uur per dag bezet zijn en zes uur is een veel te groot dagrantsoen, om maar te zwijgen van de gebruikelijke vrije Woensdag- en Zaterdag-middagen! En zoo geviel het dan ook dat Jaap op den Maandagmorgen na het genoegelijke diner, met het „efternei dounsjen" reeds om tien uur 's morgens voor den ganschen dag klaar was. Het lesuur was vrij normaal verloopen, Thora speelde nu niet meer de onwetende baby of de niaise, een houding, welke ze nu trouwens ook wel moest laten varen en wijl Jaap dit tevoren ook wel vermoed had, was hij maar begonnen met haar het een en ander te vertellen over de Middelnederlandsche literatuur. Het scheen hem toe of ze wat dof was, de mooie oogen stonden trouwens wat moe en telkens ontsierde een trek van wrevel het'toch zoo lieve gezichtje. Meedie had zwijgend achter haar gezeten en reageerde even weinig of ze een houten pop was. Nu liep Jaap weer te wandelen en hij ging den straatweg op in de richting van de Kemenade. Hoopte hij Pipsy te zien? Hij wist het zelf niet. In ieder geval besefte hij, dat de kans niet groot was, dat hij haar op den straatweg zou tegenkomen, te minder omdat ze haar fiets nog niet kon terug hebben. Jaap had uitstekend geslapen en schoot al wandelend nog telkens in den lach bij het terugdenken aan al de schermutselingen met Pipsy en Thora. En ook telkens weer zag hij voor zich dat goudleeren schoentje, dat met zoo'n heerlijke venijnigheid de viola cornuta onder de zool verbrijzelde! Hij begreep ook wel iets van Thora's houding tijdens de les van zooeven. Er was onuitgesproken eigenlijk al heel wat tusschen hen beiden gezegd; ze hadden elkaar — steeds onuitgesproken — vragen gedaan, ze hadden vragen beantwoord en daarnevens allerlei dingen bekend, welke ze hardop nooit hadden durven uiten. En toch ... ja, toch was Pipsy als een vreemd element plotseling gekomen in dat spel tusschen hen beiden. Want Pipsy was een schat en als bij een schipbreuk een van de twee maar gered zou kunnen worden, dan wist Jaap op dit oogenblik waarlijk niet, wie hij dan zou kiezen! Hij lachte. Een schipbreuk hier in den Gelderschen achterhoek was gelukkig wel een zeer fantastisch bedenksel. Nu ja, maar het mocht wel! Het paste in de romantiek, welke heel dit kleine levensavontuur van hem omgaf en kenmerkte. Blank om zes had hij eens gedacht toen hij peinsde over de verhouding van Thora en haar zes leeraren en vaak zag hij het zoo. Hun zes koppen, die allemaal staarden naar het rein-blanke oppervlak van die eene meisjesziel, zonder dat ze in dit glanzende oppervlak ook maar een rimpeling konden te weeg brengen. Behalve hij — Jaap — dan. O ja, hij wist heusch wel iets van datgene, dat zich onder dat blanke oppervlak bewoog en misschien wel heftiger en gepassionneerder bewoog, dan hij nog vermoedde. Ineens zag Jaap, al dichtbij, zwaarder geboomte aan den rechterkant van den weg en meteen herkende hij de plek. Hier had hij gisteren stil gestaan om nog eens om te zien en naar Pipsy te wuiven. Ja, dat was hier en ginder stond Pipsy toen; daar was het monumentale hek van de Kemenade. Als het toen geregend had, dan zouden haar voetstappen nog in den weg staan afgedrukt maar het was alles even droog en zanderig. Hij liep door, het hek voorbij, zijn blik toch aldoor borend in de belommering van het buitengoed; er vlogen wat vinken, een eekhoorn snelde langs een beukenstam naar boven, maar van Pipsy viel niets te ontdekken. Een minuut of tien verderop was een landelijkeenvoudig buiten-cafétje en Jaap had zin om hier maar eens wat te gaan zitten en er een kopje koffie te drinken. Een oogenblik later had hij plaats genomen onder een nauw houten veranda'tje in een wel gemakkelijken rieten stoel en weldra proefde hij met geamuseerde ontsteltenis van het bruine en troebele goedje, dat de koffie voorstelde, waarbij een kannetje kokend heete geitenmelk werd geserveerd. Het smaakte schrikwekkend en hij stak haastig een sigaret op en troostte zich met de gedachte, dat dit hem nu zeker zoo sterk opviel, wijl op de Doornenburg alles zoo eerste klas in orde was. Op het tafeltje naast het zijne stond ook zoo'n koffiekop met toebehooren en op het aschbakje daar lag een smeulend sigarettenpeukje, doch de rechthebbende op deze heerlijkheden ontbrak. Was hij al vertrokken? Neen! Weldra kwam hij te voorschijn uit de gelagkamer, wierp een blik op Jaap, groette even met een hoofdknik en ging dan aan het tafeltje zitten. Jaap zag nu meteen dat er in het fietsenrek een rijwiel stond. De man aan het tafeltje naast hem was blijkbaar iemand van een jaar of veertig; hij was lang en mager, had een grauwbleek gezicht, met diepliggende donkere oogen; hij droeg geen hoed of pet en zijn haar, dat heel donker was, bleek op den schedel al bedenkelijk dun te zijn. Hij was goed gekleed, een Engelsche kleermaker, dacht Jaap, die in Leiden onder zijn academievrinden de verschillende „coupes" wel zoo'n beetje had leeren onderscheiden. „Aardige streek hier, vindt U niet?" zei de man eensklaps; de stem klonk wat heesch, maar het accent was wel beschaafd. „O ja," gaf Jaap toe „heel aantrekkelijk. En zooveel afwisseling!" „Woont U hier?" „Nee, toch niet," antwoordde Jaap, doch zich dan plotseling beradend, dat het wél zoo was: ,,Of ja, eigenlijk wel. Maar ik woon hier nog maar een dag of drie. Woont U in deze streek?" „Nee, heelemaal niet. Ik woon in Londen of eigenlijk in Pretoria. Ik ben alleen maar voor zaken hier." „O juist." Er viel even een stilte, in welke Jaap nog maar eens even proefde van zijn onsmakelijke koffie. „Goed en gul bedoeld," zei de man naast hem glimlachend. „Maar ik ben er ook van geschrokken. Wat ik U evenwel vragen wou. Kent U het kasteel de Doornenburg?" „Ja zeker," antwoordde Jaap verrast. „Daar woon ik." De bekentenis ontviel hem eigenlijk en hij zag, dat die veel indruk op den ander maakte. „Och . . .," sprak die, terwijl hij Jaap even scherp aanzag. „Dat is wel toevallig." „Kent U de familie?" De man knikte. „In welke qualiteit is U daar, als ik vragen mag?" Jaap aarzelde een oogenblik. „Ik ben daar huisleeraar," antwoordde hij dan." „Van Thora?" „Ja, inderdaad! Kent U Freule Thora?" „Ze is een halfzuster van me." „Wat zegt U? Gut. Ik wist niet, dat ze nog broers of zusters had." „Toch wel. Ik ben het eenige kind uit het eerste huwelijk van mijn moeder en Thora is het eenige kind uit haar tweede huwelijk. Mijn naam is Rutherford." „Kloosterman," zei Jaap zich voorstellend. Ze bogen even naar elkaar. „Gaat U uw zuster opzoeken?" „O nee, ik kom nooit op de Doornenburg. We zijn gebrouilleerd. Dat wil zeggen: Thora en ik niet. Ik ken haar nauwelijks, alleen toen ze nog een kind was, heb ik haar wel eens gezien. Maar ik wil niets te maken hebben met die schoelje van een Vignol." Jaap trok even zijn wenkbrauwen op. „De qualificatie is niet vleiend," sprak hij. ,,U is daar nog maar enkele dagen, zei U?" „Ja, sedert Vrijdag." „Alleen?" „Nee, we zijn met ons zessen." „Allemaal leeraren?" „Ja." „Hoe idioot." Jaap lachte. „Dat weet ik niet. We hebben het er best en voor ons is meneer Vignol een charmante man, zoodat we weinig aanleiding hebben ons te verdiepen in de vraag welke de beweegredenen van die meneer zijn geweest om ons aan te stellen." „Dat begrijp ik. Is dat kafferkind er ook nog?" „Meedie? Jazeker." „Enfin, meneer Kloosterman, ik zal U maar niet vervelen met familiegeschiedenissen, waarin U toch geen belang kunt stellen. Maar voor één ding wil ik U en uw collega's toch waarschuwen. Pas op voor die Vignol. Heeft U uw salaris al?" „Nog niet, maar dat kan ook nog niet, na drie dagen!" „Voor hoe lang heeft U contract?" „Voor hoe lang? Dat staat er geloof ik niet in," antwoordde Jaap die toch even schrok van die omstandigheid, welke eerder nog zijn aandacht niet had getrokken. Rutherford lachte eens. „Past U maar op! In welke qualiteit heeft Vignol geteekend?" Jaap had geen lust om te gewagen van de spookachtige oude Barones. „Als voogd van Thora," jokte hij dan. „Enfin," sprak de ander. „Dat zal ook wel weer een uitvloeisel zijn van dat ongeldige testament. Had ik daar maar eerder kennis van gedragen, dan zou het heel anders met een boel dingen geloopen zijn! Maar ik zat in Afrika. Ik heb minstens evenveel recht op de Doornenburg als Thora!" „Och kom," zei Jaap. „O ja. Enfin, dat zult U vermoedelijk wel binnen afzienbare tijd ervaren!" En Rutherford stond op. „Ik hoop het voor U," zei Jaap, „als het U rechtens toekomt." „Bonjour, meneer," zei de ander met een korte buiging. „Dag meneer," zei Jaap. Rutherford haalde zijn fiets uit het rek, sprong er op en reed weg in de richting Terborg; Jaap keek hem na. Alweer een ander gezichtspunt dacht hij, maar ineens schoot hem nu het gesprek te binnen tusschen de drie oude heeren, van welk gesprek hij onwillens een fragment had opgevangen. Een valsch of ongeldig testament, een schoelje, een bijna onbekende halfbroeder van de jonge beeldschoone chitelaine . . . ! Na, na, als er nu geen romantiek waarde rond de Doornenburg ... ! Terwijl Jaap zoo peinsde over zijn ietwat verrassende ontmoeting en er misschien nog wel een poosje over napeinsde ook, zat op het kantoor van Notaris de Haas een dikke meneer met een bruinen ringbaard en lachende blauwe oogen in den bezoekersstoel naast het bureau van den notaris. Die dikke meneer was Mr. de Vos uit Arnhem, dezelfde advocaat omtrent wien de oude heer Tronck zulke bezwarende renseignementen had opgevangen. Hij was nog maar juist bij den notaris binnen gekomen, die hem met een officieel-beleefd gebaar had uitgenoodigd plaats te nemen. „En waarmee kan ik U van dienst zijn, meneer de Vos?" vroeg de notaris dan. „Ik kom namens mijn cliënt, meneer Rutherford uit Pretoria, notaris." „Ah juist, dat vermoedde ik al." „De zaak zou Zaterdag weer dienen, maar ik heb de President van de Rechtbank kunnen bewegen om de zaak andermaal zes weken uit te stellen en mijn confrater Mr. Markenstein had daar ook geen bezwaar tegen." „Och nee, waarom zou Mr. Markenstein daar bezwaar tegen hebben!" en de notaris lachte eens. „U lacht?" vroeg Mr. de Vos, die zelf toch ook lachte. ,,'n Beetje! Dit is al de derde maal, dat er op uw verzoek . . „Op verzoek van mijn cliënt!" „Goed, dan is het nu al de derde' maal dat op verzoek van uw cliënt het recht, dat hij toch meent op zijn kant te hebben, in zijn loop wordt gestremd! En dat is inderdaad een beetje grappig." „Ik begrijp U. Het maakt een ietwat zonderlinge indruk." „Ja en het wekt ook de indruk, dat uw cliënt zijn zaak nu toch niet meer als zoo heel sterk beschouwt!" „Onee, maar daar vergist U zich toch in!" en Mr. de Vos hief een vinger. „Ik begrijp ook al weer, dat U die conclusie gaarne maakt, maar toch is ze niet juist. Nee, als mijn cliënt telkens aarzelt om door te zetten en zich te versterken met een officiëele uitspraak van de Rechtbank, dan doet hij dat ... uit piëteit!" „Och kom?" „Wordt U nu niet ironisch!" „Ik zeg alleen: Och kom!" „Jawel, maar de toon waarop U dat zegt! Heusch, notaris, meneer Rutherford is een veel gevoeliger mensch dan U denkt. Hij vindt het heel beroerd om als het ware met politieel geweld in te grijpen in het leven, in de levensomstandigheden beter gezegd, van zijn zuster of halfzuster dan. En hij hoopt nog steeds dat elke gerechtelijke inmenging kan worden voorkomen door een compromis!" „Aha!" zei de notaris lachend. „Das ist des Pudels Kernl Een compromis! Maar meneer de Vos, indien U meent dat uw tegenpartij wellicht voor een compromis te vinden zou zijn, waarom wendt U zich dan niet tot uw confrater, Mr. Markenstein, die onze belangen behartigt!" Mr. de Vos schudde het hoofd. „Nee," sprak hij dan. „O, het zou in zekeren zin correcter zijn en in een civiele zaak als deze is het ook meer gebruikelijk. Maar U weet veel beter dan mijn confrater Markenstein het kan weten, welke kansen een compromisvoorstel in casu heeft." De notaris knikte. „Ja, dat is waar. En dan kan ik U ook wel zeggen, dat eenig compromisvoorstel van uwe zijde door ons zelfs niet overwogen zou worden. Het interesseert ons ook hoegenaamd niet, wat uw cliënt, meneer Rutherford doet of is of wenscht of hoopt. Mr. Markenstein is qualitate qua genoopt zoo nu en dan het oor te leenen aan de hersenschimmige pretenties, die meneer Rutherford onder uw leiding heeft uitgedacht en die welwillendheid van Mr. Markenstein zal uiteindelijk op bevel van de Rechtbank wel als kosten op meneer Rutherford verhaald moeten worden. Maar de zaak zelf laat ons volkomen koud! Om U de waarheid te zeggen, meneer de Vos, betreur ik het zelfs dat ik deze kostbare oogenblikken er nog aan vermorsen moet." Mr. de Vos gaf niet dadelijk antwoord; hij lachte maar weer eens, schudde het hoofd en sprak dan: „En toch notaris, zou ik met dat vermorsen graag nog een oogenblikje willen voortgaan. Mag ik?" De notaris maakte een gebaar met beide handen en haalde zijn schouders op. „In Godsnaam! U zit er nu eenmaal voor hier!" „Dank U. De kwestie is deze. Ik, als rechtsgeleerd raadsman van meneer Rutherford kan U naar eer en geweten verklaren dat ik zijn zaak heel sterk vind en ik meen te weten, dat dit ook het oordeel is van de Officier. Maar dat doet er nu niet toe. Ik kom trouwens niet bij U in mijn qualiteit van de advocaat van Meneer Rutherford, maar als de vriend van meneer Rutherford! Wij kennen elkaar nog maar enkele maanden, maar ik ben in die betrekkelijk korte tijd van hem gaan houden. Rutherford is misschien niet een heel schrandere, maar hij is toch een fijne vent en een goeie en door en door eerlijke kerel. U verwerpt nu dadelijk dat idee van een compromis met zulke krachtige termen. Maar ik geloof dat dit ten deele ook wel zijn oorzaak vindt in het feit dat bij een compromis partijen eikaars recht altijd ten deele erkennen! En dat doet U niet! Goed! Laten we dat woord compromis dan niet gebruiken! Dan blijft simpel weg deze vraag: Zijn de voogden van Freule Thora en U als mede-bewindvoerder over de nalatenschap van Freule Thora's grootvader, er nu heelemaal niet voor te vinden om haar halfbroer, de eigen zoon en de lieveling van haar moeder, een jongen, die met verduiveld veel tegenslagen te kampen heeft gehad, om die jongen een zeker bedrag van de erfenis af te staan, waardoor hij in staat wordt gesteld zich een positie te verschaffen, participant te worden in een of andere bank bijvoor- beeld, waardoor hij ook in staat zal zijn zijn hinderlijke schulden af te betalen!" „Zooals onder andere die aan zijn advocaat!" sprak de notaris. „O, ik werk niet pro deo notaris, evenmin als U!" riep Mr. de Vos lachend uit. „Maar ik ben overtuigd, dat Thora zelf, als ze al meerderjarig was, zeker op mijn voorstel in zou gaan!" „Nu ja, maar ze is voorloopig nog niet meerderjarig," antwoordde de notaris, „en daar ben ik heel blij om!" „Goed, dat weet ik. Maar als U en de voogden van Thora daartoe bereid zouden zijn — over het bedrag zou nog even geconfereerd moeten worden — dan zal ik zorgen dat er onmiddellijk een verzoek tot de Rechtbank wordt gericht om de zaak af te voeren, daar partijen zich inmiddels hebben verstaan! En alle tot nu toe gemaakte kosten voor mijn rekening." Mr. de Vos zweeg, maar de notaris zag hem niettemin nog even zwijgend en vragend aan. „Is U uitgepraat?" vroeg hij dan. „Op 't oogenblik ja, notaris," antwoordde Mr. de Vos weer lachend. „Nou, meneer de Vos, van dat mooie plannetje van U kan niets komen! Laat de zaak maar gerust dienen en wat ons betreft hoe eerder hoe liever, maar wil U het blijven rekken, dan is ons dat ook goed. Het laat ons volkomen koud! Wij zijn alleen nieuwsgierig om uw pleidooi in deze zaak eens te hooren, maar dat is ook het eenige wat er ons in interesseert. En de familie denkt er niet over om meneer Rutherford ook maar met een halve cent te steunen. Dat is dus mijn antwoord en daar blijft het bij!" Mr. de Vos stond op. Blank om Ze». 11 „Het spijt me," sprak hij steeds glimlachend. „Ik heb mijn best gedaan!" „bat heeft U. Dat moogt U uw cliënt gerust namens mij mededeelen!" en de notaris stond ook op. „Maar een andere boodschap heeft U niet voor hem?" De notaris schudde het hoofd en nu lachten ze weer allebei. Ze scheidden met een handdruk. XVIII De zoo veelvuldig glimlachende Mr. de Vos trad ook glimlachend uit het notariskantoor naar buiten en stapte met zijn fraaie lederen actetasch met glanzende nikkelen sloten onder den arm, naar het verderop gelegen café, waar hij verwachtte meneer Rutherford aan te treffen, welke verwachting ook niet werd beschaamd. Rutherford zat daar binnen aan een tafeltje in de gelagkamer, waar hij nu een behoorlijk kopje koffie genoot, een plaatselijk krantje te lezen, maar hij wierp het blad dadelijk weg, toen hij de Vos zag binnenkomen. „Wel?" vroeg hij reeds, toen de Vos nog een aantal schreden van hem af was. De oogen van den advocaat lachten, dat deden ze nu eenmaal onder vrijwel alle omstandigheden, maar meteen gingen nu zijn wenkbrauwen in de hoogte en zijn gebaard hoofd schudde van neen! „Willen ze niet?" Mr. de Vos ging ook aan het tafeltje zitten, legde zijn actetasch op den stoel naast den zijne en zijn hoed op die tasch en antwoordde dan. „Die ouwe is zoo hard als een bikkel en vooralsnog niet voor rede vatbaar!" „Lammelingen," mompelde Rutherford. „En wat nou?" „Juffrouw, krijg ik een kopje koffie van U?" riep de Vos naar het meisje in het buffet en dan tot Rutherford: „Ja, wat nou, amice? Jan Pieterszoon Coen zei altijd: „Ende despereert nemmer." „Stik!" „Coen heeft met die levensspreuk veel bereikt. En hij was een verstandig man, die nooit leelijke woorden tegen zijn raadgevers gebruikte. Dank U, juffrouw," en Mr. de Vos keerde het kannetje room boven zijn kopje om en wierp er vervolgens de twee klontjes suiker in. „Nu ja," sprak Rutherford, „maar het loopt je ook wel eens over!" „Natuurlijk! Het menschelijk gemoed is net een pannetje melk, dat op het vuur staat. Maar je vroeg: Wat nu? Kijk eens, er zijn twee voogden en de notaris als mede-bewindvoerder over de nalatenschap. De notaris is een zakenman, die je niet grif kunt beduvelen, wat overigens ook allerminst mijn bedoeling is!" en de oogen van Mr. de Vos lachten nu bijna uitbundig. „Maar hoe staat het met die twee andere heeren, Vignol en Tronck?" „Vignol is een schoft!" „Dat doet er niet toe. Zou er met hem te praten zijn?" „Nee." „Hoe weet je dat?" „Omdat hij juist de man is, die me van het begin af aan altijd het meest heeft tegengewerkt." „Je bedoelt toen jij noodgedwongen die kleine onregelmatigheid had begaan om je stiefvader voor £ 3000 op te lichten." „Het was geen oplichterij en het kwam me toe als mijn moederlijk erfdeel!" Mr. de Vos dronk van zijn koffie, knikte en lachte. „Nou ja, al die ouwe koeien!" en hij wuifde die ge- diertes blijkbaar weg met een handbeweging. „Maar van een bezoek op de Doornenburg verwacht je dus niets?" „Nee. En die meneer Tronck ken ik niet. Maar al zou die bereid zijn om iets te doen, dan stuit hij immers toch op Vignol en op de notaris." „Zeer juist, amice! Zoo zie ik het ook. Dan blijft er dus, last but not least! het beroep over op je halfzuster zelf." „Die minderjarig is." „Goed. Dat verhoogt waarschijnlijk haar lieftalligheid, maar ze is geen kind meer. Bijna twintig hé?" Rutherford knikte. „Ze kent me niet eens. En wat ze misschien van me gehoord heeft zal er wel niet toe hebben bijgedragen om erg naar die kennismaking met me te verlangen!" Mr. de Vos zweeg even en lachte nu bij uitzondering eens niet, maar dan sprak hij, terwijl hij inmiddels een sigaar opstak: „Nee. Maar ik meen me toch te herinneren dat je zei, dat je, nou ja, er desnoods niet voor zou terugdeinzen om zéér krachtige maatregelen te nemen." Rutherford keek even strak in de blauwe oogen van zijn raadsman, die nu weer even vriendelijk en gezellig lachten als tevoren. „Ja, dat heb ik gezegd," sprak hij dan half binnensmonds. „Kijk eens, amice," sprak Mr. de Vos dan, „we hebben deze zaak aan 't rollen gebracht, zuiver op speculatie, hé? Zachtjes onder ons gezegd en gezwegen heb je natuurlijk geen schijn van kans dat je met dat zoogenaamde testament van je moeder de Rechtbank of mijn confrater Markenstein iets wijs kunt maken! De bedoeling was trouwens ook van het begin af om het aan te sturen op een compromis. Daar kon wat inzitten! Je hebt nu eenmaal een hoop menschen, die veel liever wat dokken dan dat ze zich laten wikkelen in een proces met een advocaat en dagvaardingen en wat er zoo meer bij hoort! Och lieve deugd, ik heb op die manier al hoopen clienten en dikwijls met de gekste en idiootste pretenties ten slotte toch met een zoet winstje uit het vuur gesleept! Altijd met een compromis! Dat is mijn specialiteit en dat weten ze bij de rechtbank ook wel, de officier weet het ook. Ze nemen het me daar ook wel eens kwalijk, maar daar heb ik lak aan! Maar ja, als het ongeluk nu eens wil ■— al komt het zelden voor! — dat de aangevallen partij bestaat uit stijfkoppen . . . Dan wordt het moeilijker !En het lijkt er wel een beetje op dat dit hier het geval is!" Rutherford knikte, stak een sigaret op. ,,Ja, geloof ik ook," sprak hij dan en hij keek wrevelig het raam uit. „Maar intusschen, amice," ging Mr. de Vos nu weer lachend voort, „spendeer ik mijn tijd en mijn moeite aan die zaak van je. En dat doe ik met plezier! Ik zet mijn clienten nooit het mes op de keel. Dat is niet sportief! En jou toch zeker niet! Maar! ... ik meen toch te mogen verwachten •—- ik zal het woord eischen niet gebruiken — ik meen te mogen verwachten, dat jij nu van jouw kant ook alles zult beproeven om de zaak tot een happy ending te brengen, zonder dat je daarbij moreele scrupules al te zwaar laat wegen!" „Moreele scrupules!" kreet Rutherford zoo hard, dat Mr. de Vos snel een vinger op zijn mond legde en dan omkeek of de buffetjuffrouw soms ook stond te luisteren, wat echter niet het geval bleek te zijn. „Moreele scrupules," herhaalde Rutherford dan zachter. „Zeg jij maar hoe ik het aan moet leggen en als de methode uitvoerbaar is, dan zal ik het doen, al moest ik er Vignol zijn nek bij omdraaien!" De blauwe oogen van Mr. de Vos hadden nog niet zóó jolig gelachen als nu. „Wat een temperament!" sprak hij dan. „Nee, nee, nee, beste jongen, nek omdraaierijen en dergelijke gezellige bezigheid] es hoeven er heusch niet aan te pas te komen! De heele kwestie komt hier op neer, dat je een middel bedenkt om met je zusje Thora persoonlijk in contact te komen." „Hoe?" „Ja . . . allemachies amice, doe nou niet of je net op de wereld bent gekomen! Je moet coüte que coüte Thora in je macht zien te krijgen. En dat zooals die Amerikaan tegen zijn zoon zei bij een andere gelegenheid: If possible honestly. . Mr. de Vos zweeg, want er traden een paar bezoekers het café binnen. „Ik heb vanmorgen juist iemand gesproken, die op de Doornenburg woont," vertelde Rutherford zacht. „Wie?" „Hij heet Kloosterman als ik goed verstaan heb. Hij is leeraar op het huis; ze zijn daar met zijn zessen!" „Allemachtig, wat zal dat kind knap worden! Maar bedoel je dat je die meneer misschien zou kunnen winnen voor een plannetje?" Rutherford schudde het hoofd. „Heelemaal niet." „O, dus 't was zoo maar een mededeeling." „Ja," antwoordde Rutherford op ontevreden toon. „Laten we liever een eind gaan loopen," zei Mr. de Vos met een wenk naar de bezoekers, die aan een tafeltje achter hen waren gaan zitten. „Reken jij even af." Rutherford knikte. Hij moest altijd afrekenen, als hij met de Vos in een café of in een restaurant had gezeten. Hij riep de juffrouw en betaalde. Even later hadden hij en Mr. de Vos het café ver- laten en liepen ze samen een landweg in welke voerde in de richting van den Slangenberg. De geest onder de zes leeraren was tijdens den koffiemaaltijd nogal opgewekt geweest. Ze hadden zich ten slotte gisterenavond allemaal, ieder op zijn wijs, best geamuseerd; van hun adoratie voor Thora was nogal wat overgevloeid op Pipsy en Loekie, hetgeen een zeker kwantum beklemmende gevoelens had af-gereageerd en zoomin Sterk als van den Drift, die evenals Jaap nu een normaal uur les verslagen hadden, waren daarbij gestuit op lastigheidjes en kinderachtigheidjes van hun leerlinge. Ze zeiden dat wel niet tot elkaar, want dan zouden ze meteen bekend hebben welke pijnlijke ervaringen ze tijdens de proefles hadden opgedaan. Het was nu op slag van tweeën en in de docentenkamer zaten Jaap en Herklots te schaken; het was gaan motregenen, zoodat het weer niet uitlokte om de genoegens buitenshuis te zoeken; van biljarten hield Jaap niet zooveel, te minder omdat de wat schreeuwerige Sterk er zich dan dadelijk mee wilde bemoeien en de bibliotheek, welke overigens een aardige collectie boeken bevatte, werd juist schoongemaakt; Pablo zat in de muziekzaal te componeeren. In de docentenkamer was ook aanwezig Rudolf Medemblik; hij las de courant en verbeidde de klok van tweeën, want dan was het zijn beurt om Thora te gaan onderrichten, terwijl het laatste uur voor Herklots was. „Nou, het wordt mijn tijd," zei Medemblik, die de laatste minuten al wat ongedurig heen en weer had gestapt, nadat hij zijn krant in zijn zak had gestopt. Hij trad naar de tusschendeur, opende die en verdween in het leskamert]e. gt De twee schakers speelden een tijdlang zwijgend door. "Ik geloof," zei Jaap eindelijk, „dat mijn Koningin in een impasse is geraakt." Herklots glimlachte eens goedig. „Zie je geen reddingsmogelijkheden meer?" vroeg hij. Jaap keek nog even peinzend op de stelling en schudde dan het hoofd. Op dat oogenblik kwam Medemblik weer eensklaps binnen. __»Zeg lui," sprak hij. „Het kan toch geen misverstand zijn? Ze komt niet." „Thora niet?" vroeg Taap. „Nee." „Wat gek! Een misverstand kan er niet wezen; ze heeft een lijstje gekregen van Piet Sterk, de heele Series Lectionen." . „Toch eens aan Sterk vragen," zei Medemblik en hij ging naar de biljartkamer waar hij vermoedde Sterk wel te zullen aantreffen, hetgeen ook juist bleek te zijn. „Zeg Sterk, zei Medemblik, „onze freule verschijnt niet; ik had om twee uur les. Dat weet ze toch?" „Wis en waarachtig," antwoordde Sterk. „Kan dat uur niet per ongeluk vergeten zijn er op te zetten?" „Uitgesloten; ik heb het geverifieerd met van den Drift. Nietwaar?" Van den Drift knikte. „Nee," sprak deze, „bovendien zou je in zoo'n opgaaf misschien een dag kunnen vergeten, maar nooit een uur." „Daar heb jij gelijk aan," gaf Medemblik toe. „Enfin, misschien komt ze nog." Hij ging weer naar boven, trad eerst in het leskamertje, waar nog steeds niemand aanwezig was, kwam dan weer in de docentenkamer waar de beide schakers juist een tweede partij begonnen waren. „Ze is er nog niet," sprak hij. Jaap keek op. „Vraag of Dirk er iets van weet!" adviseerde hij, terwijl hij op de telefoon wees. Medemblik knikte en trad op de telefoon toe, manipuleerde aan het toestel. „Hallo . . . Dirk . . . met de docentenkamer . . . Dr. Medemblik . . . Freule Thora is er niet. Is ze soms ziek?.... O ja . . . dat is goed." Hij legde den hoom neer. „Hij zalmeneer Vignol even waarschuwen; ze is na de koffie met Meedie uitgereden. Misschien een panne met haar wagen, dacht Dirk." „O, is ze uitgereden?" „Ja." Jaap boog zich weer over het spel en Medemblik trok een stoel bij en keek toe. De tijd verstrijkt gauw met schaken, maar hoezeer ook verdiept in het spel keken ze toch alle drie onwillekeurig even op en Herklots zelfs met iets verschrikts in zijn oogen, terwijl hij haastig van zijn stoel rees, toen de klok in het leskamertje drie sloeg. „Even kijken," zei Herklots. „Of ze soms ..." Doch meteen trad meneer Vignol de docentenkamer binnen. „Meneeren," sprak hij op levendigen toon. „Ik maak mijn excuses, dat mijn nichtje zoo slecht op haar tijd past, zooals ik van Dirk hoorde en u vergeefs laat wachten. Maar ik denk dat ze een of ander mankement aan haar wagentje heeft gekregen. Ze is om kwart over één weg gereden." „Het is vreemd, dat ze dan niet eens opbelt," sprak Medemblik. Meneer Vignol zag hem even aan. ,,Ja, inderdaad," sprak hij dan, blijkbaar getroffen door de juistheid van die opmerking. „Misschien kan ze zoo gauw geen telefoon bereiken," opperde Jaap. ,,Nu ja," antwoordde Medemblik „maar als de motor bijvoorbeeld geweigerd heeft, dan moet dat toch in ieder geval lang voor tweeën geweest zijn, en al zou ze dan te voet gaan, dan is er toch altijd wel binnen een straal van een half uur gaans een huis te bereiken waar een telefoon is." „Ze is met Meedie," sprak meneer Vignol. „Maar ik vind uw opmerkingen zeer juist. Ze verontrusten me zelfs eenigermate." „Als er een ernstig ongeluk zou zijn gebeurd, dan zou men U zeker wel hebben opgebeld!" sprak Jaap. „De papieren wijzen toch in ieder geval uit, wie ze is en Waar ze woont!" Op dat oogenblik knerpte de telefoon en meneer Vignol trad er op toe, nam den hoorn op. „Ja, met mij Dirk ... Ik ben op de docentenkamer. Is de Freule terug? . . . O . . . Wie? . . ." Hij aarzelde even. „Laat meneer maar in de spreekkamer; ik zal dadelijk wel waarschuwen." Hij legde den hoorn neer. „Meneeren," sprak hij dan, „er is juist iemand om me te spreken. En wat de Freule betreft, . . . tja, we kunnen voorloopig niets doen dan afwachten." Hij verliet haastig de kamer. „Hij is zenuwachtig," zei Herklots zacht. Jaap knikte; hij moest plotseling denken aan dien zonderlingen halfbroeder van Thora. Kon er eenig verband bestaan tusschen dien halfbroeder en haar wegblijven? „Jij moet . . ." zei Herklots. Maar Jaap had zijn hoofd er niet meer bij. Hij maakte een fatale blunder en eren later legde hij zijn Koning om. XIX Een beetje onrustig was Jaap maar eens naar beneden geslenterd, om daar te kijken naar het gebiljart van Sterk en van den Drift, toen Dirk plotseling de kamer binnentrad. „Heeren," sprak hij. „Meneer Vignol laat U verzoeken allemaal even in de docentenkamer te willen komen," en Dirk verdween even spoedig als hij was binnengetreden. „Wat is er aan de hand?" vroeg Piet Sterk, ongaarne gestoord in zijn serie. „Zou de ouwe Barones een beroerte hebben gekregen?" „We zullen 't wel hooren," sprak Jaap, niet geneigd zijn vermoeden te openbaren, dat het wel iets zou zijn in verband met het niet-verschijnen van Thora. Op de trap voegde Pablo Savola zich bij hen. „Wat is er?" vroeg die. „Kabinetsraad!" zei Jaap. Even later betraden ze alle vier de docentenkamer, waar meneer Vignol, die nu opvallend bleek zag, met Medemblik en Herklots bereids aanwezig was. „Meneeren," sprak meneer Vignol haastig toen het viertal binnentrad, „ik heb een nogal schokkende mededeeling voor U; gaat U zitten, dan kunnen we overleggen." „Wilt U soms . . .?" vroeg Pablo met een aanbiedend gebaar naar den voorzittersstoel, maar meneer Vignol zat al en schudde het hoofd. „De kwestie is deze,"sprak hij dan. „Freule Thora heeft een halfbroeder, een zekere meneer Rutherford, die beweert aanspraak te kunnen maken op de nalatenschap of een deel der nalatenschap van Freule Thora's groot- vader. Die aanspraak is volkomen illusoir, maar meneer Rutherford heeft met medewerking van een beruchte advocaat in Arnhem, een zekere Mr. de Vos, daar niettemin een civiele zaak van gemaakt, die aanhangig is bij de rechtbank in Arnhem. Niet dat die advocaat verwacht, dat de Rechtbank de vordering van Mr. Rutherford zal toewijzen, maar hij hoopt, dat wij, de tegenpartij, om een verder geprocedeer te voorkomen, ten slotte wel tot een compromis genegen zullen zijn. Wij staan evenwel volkomen weigerachtig tegenover elk compromisvoorstel en laten de heeren Rutherford en de Vos maar in hun onmacht spartelen zonder ons daar verder iets van aan te trekken. Zoo was de stand van zaken tot op deze morgen. Maar nu zooeven heb ik een bezoek gehad van die Mr. de Vos en die kondigde me aan, dat zijn cliënt, meneer Rutherford — naar hij verzekert tegen zijn advies in! — waar ik niets van geloof — met plannen rondloopt om zijn halfzuster Freule Thora, te ontvoeren, met het doel haar in gijzeling te houden, tot wij bereid zijn op een compromisvoorstel in te gaan. En deze mededeeling, in verband gebracht met het feit, dat freule Thora na de koffie met Meedie is uitgereden en sedert niet terugkeerde, geeft mij grond tot zeer bange vermoedens." Er viel een stilte van algemeene ontsteltenis en verslagenheid. „Wel allemachtig!" sprak Piet Sterk dan. „Woont die meneer Rutherford hier ook in de buurt?" „Dat weet ik niet," antwoordde meneer Vignol. „Hij woont feitelijk in Zuid-Afrika, maar hij vertoeft tijdelijk in ons land." „Ja," sprak Jaap, „ik heb hem vanmorgen ontmoet." „Wat zegt U?" kreet meneer Vignol'. Jaap verhaalde van zijn ontmoeting in het cafétje verder op den weg. „Had U me dat maar dadelijk verteld," sprak meneer Vignol dan op een ietwat verwijtenden toon, „dan hadden we op onze hoede kunnen zijn." Jaap haalde zijn schouders op. „Ik kon bezwaarlijk vermoeden, dat die meneer met zulke misdadige plannen rond liep," sprak hij, „bovendien wist ik niet of het U aangenaam was dat men mij met zulke intieme familie-aangelegenheden op de hoogte had gebracht." Meneer Vignol zuchtte, maar knikte dan toch. „Ja, daar heeft U gelijk in. Maar het feit dat U die Rutherford ontmoette, bevestigt in ieder geval dat hij hier al in de buurt was en dus waarschijnlijk al met die ontvoeringsplannen rondliep. Meneeren, ik sta hier ineens voor een probleem en voor een taak, die me eenvoudig overweldigen. Het geval schokt me hevig en daarom doe ik een beroep op uw aller medewerking om onze arme meisjes, Thora en Meedie te helpen opsporen." Er viel weer even een stilte. Dan zei Pablo Savola in wien het voorzittersinstinct blijkbaar weer ontwaakte: „Ik weet dat ik uit naam van ons allen spreek, indien ik U verzeker, dat we ons met de grootste toewijding aan die taak zullen geven!" „Mits we dan ook een beetje georiënteerd worden," sprak van den Drift, „want anders vrees ik dat het bij onze goede wil zal blijven." „Ja, want het heeft geen zin om nu maar in het wilde weg zes kanten uit te hollen," zei Piet Sterk. „Mag ik eenige vragen stellen?" vroeg Jaap. „Natuurlijk," antwoordde meneer Vignol. „Heeft U de politie al in kennis gesteld met het feit?" „Nog niet." „Zoudt U dat dan niet onverwijld doen?" „Och, wat geeft dat!" riep Sterk uit. „Dat zou goed wezen als we in Amsterdam waren, waar ze dadelijk een bende rechercheurs er op af kunnen sturen, maar dat kun je toch niet verwachten of eischen van de Terborgsche politie." „Ze kunnen hier toch iets geconstateerd hebben of iets vernemen als ze op onderzoek uitgaan," antwoordde Jaap. „Juist omdat het hier allemaal zoo overzichtelijk is, acht ik de kans niet gering. Waarheen ging freule Thora toen ze uitreed?" „Ze was van plan een boodschap te gaan doen in Doetinchem." „Waar?" „In een handwerkwinkel in de Hamburgerstraat." „Hoe heet die winkelier?" „Dat weet ik niet." „Welke weg zou ze volgen?" „Ook dat weet ik niet. Vermoedelijk is ze de rechte weg er heen gereden met het plan om terug te keeren via Keppel,Didam, Beek, Zeddam. Dat doet ze weieens meer.'' „Weet U ook wat ze in die handwerkwinkel moest halen?" „Ik geloof dat ze spraken over strengetjes zij." „Heeft U een wagen voor ons ter beschikking?" „Natuurlijk, als U dat wenscht." „Kunnen we daar alle zes mee mee?" „Ja, als een van U chauffeert." „Zal ik wel doen," sprak Sterk. „Dan moesten we eerst van al die handwerkwinkel zien op te sporen en kunnen we daar vernemen of de meisjes er geweest zijn," sprak Jaap. „Heeft die advocaat een adres opgegeven, waar een eventueel antwoord van U bezorgd zou kunnen worden?" vroeg nu eensklaps Steven Herklots. „Ja, tot vijf uur in Café „De Posthoorn" in Terborg," antwoordde meneer Vignol. „En daarna?" „Daarna aan zijn kantooradres in Arnhem. Maar mijn God, we kunnen die meisjes toch niet in de macht laten van die twee schurken!" „Kent Mr. de Vos de verblijfplaats van de meisjes?" vroeg Pablo. „Natuurlijk, maar hij beroept zich op zijn ambtsgeheim." Plotseling stond Herklots op. „Ik stel voor dadelijk te vertrekken," sprak hij wat heesch. „Wat wou je dan doen?" vroeg Piet Sterk, verbaasd over die voortvarendheid. „Meedie en Freule Thora hier terug brengen," antwoordde Herklots op een wonderlijk krachtigen toon. Er viel een stilte. „Is U zoo zeker van uw zaak?" vroeg meneer Vignol dan. „Zoo zeker . . . dat ik U dringend verzoek verder geen stappen meer te doen," antwoordde Herklots. „En mengt U er de politie ook vooral nog niet in!" „Wat bezielt hem ineens?" vroeg Sterk zacht zich tot Jaap wendend, maar deze gaf geen antwoord, keek strak en aandachtig naar Herklots. „Nu, gaan we of gaan we niet?" kreet deze laatste eensklaps en hij werd plots vuurrood en stampte met zijn voet op den vloer. „Ik zal onmiddellijk last geven, dat men de auto voorrijdt," sprak meneer Vignol, terwijl hij zelf ook wat verwilderd in de gelaten der anderen keek, die met een soort angstige verbazing naar den rossen sproetenkop van Herklots staarden. „Nou vooruit dan maar," sprak Sterk. „Herklots heeft blijkbaar een ingeving van hooger hand!" „Ik ben absoluut zeker van mijn zaak," sprak deze. „Als jullie me de leiding van de expeditie toevertrouwen, dan garandeer ik een volkomen succes!" „Dat is taal!" zei Pablo. „Herklots, ik ben je man!" kreet Jaap, die aldoor met aandacht naar Herklots was blijven kijken. Toen rezen ze allemaal, meneer Vignol snelde hen vooruit de trap af om orders te geven en tien minuten later suisde de limousine gevuld met de zes leeraren en bestuurd door de krachtige hand van Piet Sterk de Doornenburg af en den weg op naar Terborg. XX „Zeg, Chef," sprak Sterk, naast wien Steven Herklots had plaats genomen. „Als je nou maar eens vertelt, waar we heen gaan, want daar schieten we het station van Terborg al voorbij!" „Oogenblik," zei Herklots. „Hou effen in." Hij draaide het raampje naar beneden, stak zijn hoofd door de opening. „Café De Posthoorn?" vroeg hij dan aan een voorbijgaanden boer. „Rechtuit aan 't end van deze straat." „Dank je." Herklots draaide het raampje weer op. „Toe maar, maar niet te gauw, dat ik me kan oriënteeren. En er vooral niet stoppen!" Piet Sterk behoorde nu echter eenmaal tot de soort automobilisten, die niet langzaam kunnen rijden en hij stoof dan ook met een half gebromd: „All right" de stille straat af. Maar zoo snel ging het toch niet, of Herklots en de anderen ontwaarden in het voorbijschieten duidelijk genoeg de landelijke uitspanning „De Posthoorn" waar tot vijf uur het adres was van den Arnhemschen advocaat Mr. de Vos. Even verderop maakte de stil-aan stijgende weg een bocht en was daar links en rechts bezoomd door dennenbosschen en eikenhakhout. „Ho . . . stop!" beval Herklots. Piet Sterk zette den wagen tegen den berm van den weg en zoodra hij dit had gedaan, schoof Herklots de tusschenruit weg, keek in de gezichten van Jaap, Pablo, van den Drift en Medemblik en sprak dan: „Lui, nu zal ik jullie mijn plan ontvouwen." Mr. de Vos rookte een sigaar, dronk een glas sherry en bladerde onderwijl glimlachend in een dossier, dat hij uit zijn fraaie actetasch had gehaald en voor zich op het tafeltje had gelegd. Nu en dan keek hij eens glimlachend naar buiten, waar overigens niet veel te zien was; een enkele auto schoot voorbij, een fietser, een boerekar. In het café, hetzelfde waarin hij dezen morgen met Rutherford was samen geweest, bevond zich op dat oogenblik geen enkele andere bezoeker; de juffrouw in het buffet verscheen er nu en dan om even snel weer te verdwijnen, een oranje poes strekte zijn voorzichtige fluweelen pootjes over het uitgevederde zand op den vloer, sprong in een vensterbank en ging daar met een lichtzwaaienden staart zitten kijken naar de musschen op de straat. Doch eensklaps, juist toen Mr. de Vos weer een blik wierp in de papieren voor hem, tinkte het belletje van de buitendeur en trad er iemand binnen. Mr. de Vos kon hem niet dadelijk zien, want hij zat met zijn rug naar de deur toe en hij keerde zich, om te ervaren wie het was, ook niet om. Doch de voetstappen van den binnengekomene naderden achter hem en dan ineens stond er naast zijn tafeltje een jonge man met licht peenkleurig haar, dikke witte wimpers, lichte blauwe oogen en een gezicht vol sproeten. Blaak era Zea. 12 Deze jonge man boog even, lichtte zijn hoed. „Mr. de Vos?" De steeds glimlachende advocaat met den baard keek op. „Ja, dat is mijn naam." „Ik kom namens meneer Vignol van de Doornenburg. Mijn naam is Haspels." „Aha. Neemt U plaats, meneer Haspels," zei Mr. de Vos, die opstond, boog en een stoel uitschoof. „Waarmee kan ik U van dienst zijn?" „De zaak Rutherford." „Juist. En?" „Meneer Vignol is, na telefonisch overleg te hebben gepleegd met de heeren Tronck en De Haas, tot inzicht gekomen dat een compromis wellicht toch mogelijk is." „Heel verstandig," en Mr. de Vos keek lachend in de lichtblauwe oogen van zijn bezoeker. „Mag ik U iets aanbieden?" „Nee, dank U meneer de Vos," doch daar het buffetmeisje het tafeltje naderde en hij derhalve begreep, dat hij hier niet op een droogje kon blijven zitten, sprak hij alsnog haastig: „Een kop koffie dan graag," en dan weer tot de Vos: „Maar voor ik verder ga, is het mijn opdracht U eerst het volgende te vragen: „Is U, indien het compromis getroffen wordt, in staat Freule Thora en haar metgezelle dan ook dadelijk uit de gijzeling te ontslaan?" Mr. de Vos lachte. „Ho, ho . . . Gijzeling!" sprak hij. „Wat een dik woord! Freule Thora verkeert in gezelschap van haar halfbroeder, meneer Rutherford, een charmante jonge man en in diens gezelschap zal ze misschien wel verkiezen te blijven zoolang de zaken tusschen haar halfbroeder en meneer Vignol c.s. nog niet geregeld zijn. Maar zijn die geregeld, och ja, dan zal ze zeker wel weer naar huis komen!" „Garandeert U dat?" ,,Ja! Waarom niet?" „En hoe lang duurt het, eer Freule Thora in dat geval weer op de Doomenburg kan zijn?" Mr. de Vos haalde glimlachend zijn schouders op en keek eens onderzoekend naar mijnheer Haspels, die in zijn inmiddels gebrachte koffie roerde. „Een . . . twee uur ... ik zou niet weten waarom het langer zou moeten duren." „En dat andere meisje?" „Dat zwartje?" „Ja." „Nou ja, dat is een aanhangsel van het Freuletje!" zeiMr. de Vos lachend, „dat komt dan vanzelf ook weer mee." Meneer Haspels knikte blijkbaar voldaan, nam een teugje van zijn koffie en stak een sigaret op. „En welk bedrag had U zich voorgesteld, dat er billijkheidshalve door meneer Rutherford kan geëischt worden?" „Hoe groot was de nalatenschap?" Meneer Haspels scheen even te aarzelen. „Nu ja," sprak hij dan, „we moeten de kaarten toch op tafel leggen. Negen ton." Mr. de Vos floot even zachtjes, schudde al wikkend en wegend en lachend het hoofd. „Nou, leven en laten leven! Twee en een halve ton cash, dan is de zaak afgedaan." „Cash," herhaalde meneer Haspels. „Meneer Vignol wacht U daarginds — hij vond het beter, zich hier niet persoonlijk te vertoonen — maar U begrijpt toch wel, dat hij niet met twee en een halve ton cash in zijn zak loopt!" „Ja, dat snap ik inderdaad. Maar ik doe nooit zaken af op eerewoorden. Die zijn zoo vervloekt moeilijk te verdisconteeren!" „En een cheque op de Twentsche Bank?" „O, dat is even goed als cash. Is meneer Vignol daar ergens?" „Ja, hij wacht in zijn auto." „Op mij?" „Ongetwijfeld." „Wil ik dan met U meegaan?" „Graag!" „Is 't ver?" „Een kwartiertje de weg op." „Ik heb mijn wagen bij me. Juffrouw!" En ditmaal rekende Mr. de Vos nu eens zelf af en verzuimde ook niet het kopje koffie van meneer Haspels te betalen, terwijl hij met een nonchalant gebaar een zeer royale fooi gaf. Een oogenblik later reden de beide heeren in de door meneer Haspels aangeduide richting in de Chevrolet van Mr. de Vos, die glimlachend aan het stuur zat. „Daar staat de wagen al van meneer Vignol," zei meneer Haspels, toen ze juist een bocht waren gepasseerd. „Ah ja, mooi," zei Mr. de Vos en hij liet zijn wagen uitloopen, stopte vlak achter de limousine van de Doornenburg. De heeren de Vos en Haspels stapten beiden uit. „O, meneer Vignol zit er niet in, hij is zich zeker even wat gaan vertreden," sprak meneer Haspels, ,,maar dan weet ik toch wel waar meneer is. Hierheen alstublieft," en meneer Haspels leidde den nu even verwonderden, maar toch nog glimlachenden advocaat langs een paadje, dat door eikenhakhout voerde, naar een ruimte onder wat hoog opgeschoten dennenboomen. „Maar . . begon Mr. de Vos plots wat achterdochtig aarzelend en hij bleef staan. Doch meteen zag hij zich al omringd door vijf heeren, die zonder iets te zeggen uit het eikenhakhout te voorschijn waren gekomen en hem nu zwijgend aanstaarden. „Wat is dat nu?" vroeg Mr. de Vos en zijn glimlach verstierf thans zienderoogen. „Dat is niets anders dan een kleine valstrik, die we voor U gespannen hebben, waarde heer," antwoordde de pseudo meneer Haspels. „Wij zijn hier met zijn zessen en vastbesloten U te dwingen de tegenwoordige verblijfplaats te noemen van Freule Thora en haar vriendinnetje. En wanneer U daartoe niet goedschiks bereid is, dan maar kwaadschiks!" „Zoo, zoo," antwoordde Mr. de Vos, die een beetje bleek was geworden en loerend rondkeek, alsof hij nog een uitweg zocht om te ontsnappen uit dezen dreigenden kring, doch meteen voelde hij, dat zijn fraaie lederen actetasch welke hij onder den arm droeg, daar weg gleed. „Ho! . . . Verdomme! Dat is berooving!" kreet hij. Piet Sterk stond achter hem. „Het wordt nog wel erger, vrouw-met-de-baard!" sprak deze, „als je niet onmiddellijk je bek opendoet." „Doen jullie wat je willen. Ik zeg niets. Mijn ambtsgeheim schend ik niet!" „Nobele kerel ben jij!" hoonde Sterk. „Enfin Herklots, dan de bel maar voor de eerste ronde?" „Okee!" sprak Herklots en hij gooide meteen zijn colbertje uit. „We zullen je nog een kansje geven, waarde heer, om je ambtsgeheim trouw te blijven. Maar dat kun je alleen verwerven als je met ons alle zes een partijtje bokst! Catch!" en hij wierp den verbijsterden Mr. de Vos, wien door Sterk den hoed al van het hoofd was genomen, een paar bokshandschoenen toe, welke hij met nog eenige andere dingen in een city-bag had meegebracht. „Maar ik kan niet boksen!" kreet Mr. de Vos, wien de oogen bijna uit het hoofd puilden. „Daar houden we geen rekening mee," sprak Herklots zijn handschoenen vastmakend. „Vooruit, schiet op! Klaar?" en eer de beteuterde rechtsgeleerde eigenlijk begreep wat er allemaal gebeurde, was Herklots al half dansend naar boksersmanier op hem toegedribbeld en gaf den verbijsterden man zoo'n feilen kaakslag, dat deze met een kreet tegen den grond sloeg. „Een . . . twee . . . drie . . . vier . . begon Piet Sterk, zich over hem bukkend, dadelijk te tellen. „Ho, hij is alleen maar „groggy"," zei Jaap en bijgestaan door van den Drift, grepen ze Mr. de Vos onder de armen en zetten hem zoo weer op zijn voeten. „De tweede ronde!" riep Sterk en meteen kwam Herklots, wiens witrosse kop nu bijna iets demonisch had alweer aangedribbeld. „Nee . . . ho . . . Stop!" riep Mr. de Vos, terwijl hij beide armen afwerend uitstrekte. „Mijn neus bloedt!" „Dat hoort er bij!" riep Sterk. „Maar ik wil niet vechten!" „Dat wordt je niet gevraagd!" „Zes tegen een!" „Dat is tegenover een schoelje als jij, volkomen in orde, vriend! En denk er om, er liggen nog heel andere dingen voor je in 't vet! We deinzen voor niets terug, dat knock-out-je van hier meneer was maar een kleine hors d'oeuvre. Wil je praten?" Mr. de Vos keek rond, wreef even aan zijn getroffen kaak en hield demonstratief zijn zakdoek voor zijn neus. „Goed . . ." sprak hij dan. „Ik zwicht voor geweld." „Waar is het adres?" vroeg Herklots. „Ik zal er U heenrijden met mijn wagen en Freule Thora en haar vriendin, of wat het is, weer naar de Doornenburg brengen, daarop geef ik mijn woord van eer '' Wij doen geen zaken af op woorden van eer, zei. Herklots, dit beginsel van Mr. de Vos zelf herhalende. Het adres!' " „Lui," sprak Jaap, „voor we meneer hier verder aftuigen zouden we even in zijn actetasch kunnen kijken. Daar zal dat fameuze adres ook wel in te vinden zijn! „Dat moogt U niet!" kreet Mr. de Vos. „Vooruit, het duurt veel te lang! De tweede ronde, riep Herklots en hij kwam al weer aandansen. „Nee, nee!" kreet Mr. de Vos andermaal met beide armen den aanval afwerend. „Ik zal het zeggen! Hij zweeg even of hij zich beraadde. „Doetinchem. . . Keppelschenweg 130," sprak hij dan. Wat is dat voor een huis?" vroeg Herklots. "Een pension. Ik heb vijf plaatsen in mijn wagen, dus als er twee heeren mee willen gaan „Lui, dat doen we!" sprak Piet Sterk. „Maar vrmd, denk er om, als je ons beduvelt, dan zullen we je zoo geraffineerd martelen, dat een beul van de Inquisitie er ialoersch van zou zijn!" „Ik zal U die gelegenheid heusch niet geven, sprak Mr.' de Vos, die nu weer even glimlachte en blijkbaar zijn zelfvertrouwen terugvond. „Mag ik mijn portefeuille. „Die draag ik wel zoo lang voor U," sprak Jaap, die het ding nog niet geopend had en hij luisterde en knikte dan op enkele woorden, welke Herklots hem en de anderen haastig toefluisterde. Ze liepen nu langs het paadje door het eikenhakhout terug naar den rijweg, Jaap, van den Drift en Pablo voorop, dan volgde Mr. de Vos en achter deze schreden Herklots, die zijn bokshandschoenen nu weer in de citybag had gedaan, Piet Sterk en Medemblik. Ziezoo." sprak Herklots, toen ze de twee auto s naderden., .Meneer de Vos, U neemt plaats in de limousine van de Doornenburg!" „Nee!" .Ja, ja," zei Herklots met een lachje. „Je wou ons graag met een vaartje naar het politiebureau rijden, hé? O, hij is zoo slim! Maar bedenk je nog eens goed. KeDpelschenweg 130 hé? Want als het niet klopt. . .!" In de groote limousine was op de achterbank plaats voor drie personen; Mr. de Vos werd in het midden gezet en hij zat nog nauwelijks of Herklots en Sterk bonden met een paar einden touw, welke ook al in de city-bag van Herklots bleken te zitten, de beenen van Mr. de Vos aan elkaar, terwijl ze zijn handen op zijn rug boeiden, waarna ze hem een dikken prop in zijn mond beloofden, indien nij gedurende den rit ook maar eenig geluid zou durven geven. , r?-n ,al^s verdeeld: Sterk weer aan het stuur, Medembiik, de V os en Jaap binnen in de limousine, terwijl Her- j van den Drift aan het stuur en Pablo binnen in de Chrevolet van Mr. de Vos zaten, schoven de twee auto s weldra in snelle vaart vlak achter elkaar den straatweg op naar Doetinchem. XXI Jaap was een onbegrensde hoogachting gaan koesteren voor Herklots! Die „sproetenkop , zooals hij hem in gedachte vaak nog noemde, had daar ineens een doorzicht en een durf getoond, welke wel niemand achter hem gezocht zou hebben en de wijze waarop hij den toch tamelijk forsch gebouwden Mr. de Vos daar even met een „linksche directe of hoe zoon ding mocht heeten in het boks^argon, tegen den grond had gemept, had kennelijk ook Piet Sterk, die toch zoo'n beetje als de „krachtpatser van het zestal werd beschouwd, wel zeer geïmponeerd. Was het de bewondering en de vereering voor Thora welke Herklots eensklaps met zooveel mannelijke deugden deed schitteren? Hoe moest het nu intusschen verder loopen? Aanbellen op den Keppelschenweg 130 en vragen of de meisjes plezier hadden om mee te gaan . . . ? Zoo vlot zou het daar stellig niet verloopen; die Rutherford was vermoedelijk geen man, die zich zoo betrekkelijk gemakkelijk zou gewonnen geven als Mr. de Vos had gedaan. Die verbeten uitdrukking op het grauwbleeke gelaat van Rutherford en ook de beslist ongunstige trekken welke daarop lagen . . . Vermoedelijk behoorde hij ook niet tot de lafhartige lieden van de soort Mr. de Vos, al moest worden toegegeven dat die door het vermakelijke initiatief van Herklots ook wel in een zéér benauwend parket was geraakt. Jaap keek eens schuin naar den man naast hem. Die zat daar met zijn gebonden armen en beenen niet bijster gemakkelijk; hij ademde snel en hoorbaar; de Imkerwang was een weinig opgeloopen en het linker oog zat een beetje dicht, zoodat iemand, die de gebeurtenissen niet kende zou kunnen denken, dat hij een geprolongeerd knipoogje gaf tegen den rug van Piet Sterk. Doetmchem is maar een kleine stad, de Hamburgerstraat was in een oogwenk afgereden en om de kerk was de Grutstraat ook in een minuut genomen. Voorbij het oude tramstation minderden de beide wagens echter hun vaart op zoek naar het fameuze nummer 130, dat inderdaad een pension bleek te zijnPension Bergzicht stond er op, blijkbaar met het oog op den blauwen heuvelrand der Montferlandsche hoogten aan den horizon. Jaap keek even naar het gelaat van Mr. de Vos, doch dat verried geen enkele aandoening of belangstelling. Had de man gelogen? Het zou spoedig genoeg blijken. De wagens reden nog even door, dan zwenkten ze een zijweg op, om daar te parkeeren en meteen wat verborgen te zijn. Een oogenblik later opende Herklots het portier van de limousine en verzocht Jaap en Medemblik evenals Piet Sterk, met een hoofdwenk om uit te stappen, waarna het portier weer werd gesloten en Mr. de Vos dus even alleen bleef zitten. Ook de inzittenden van de andere auto waren uitgestapt en zoo stonden ze met hun zessen op den weg bij elkaar. „Lui," sprak Herklots, „het is absoluut noodig, dat er twee menschen hier blijven om op de Vos te passen, en ik stel voor, dat dit Pablo en van den Drift zullen zijn. Jullie met zijn tweeën kunnen dat heer wel baas; het gaat er alleen maar om, er voor te zorgen, dat hij door rukken en wringen niet uit zijn touwen kan komen. En maakt hij kapsies, sla hem dan maar gerust vlak op zijn snuit, dan is 't meteen uit. En dan gaan wij met ons vieren naar dat pension." „Maar toch niet op een clubje!" sprak Medemblik. „Nee, natuurlijk niet." „Laat mij maar vooruit gaan," stelde Jaap voor, „ik heb die Rutherford ontmoet en kan dan voorgeven, dat ik namens meneer Vignol kom met een of ander voorstel. Intusschen volgen jullie me dan op de hielen en handelen naar bevind van omstandigheden. Misschien is hij er heelemaal niet en liegt de Vos ons toch maar wat voor. Maar als hij er is, Rutherford bedoel ik, dan kunnen we met dat heer onze handen nog vol krijgen." „Met zijn vieren!" riep Piet Sterk op een verachtelijken toon uit. „Nou vooruit dan maar, opschieten!" zei Herklots, die alweer ongeduldig was. Even later hadden Pablo en v an den Drift hun plaatsen naast Mr. de Vos ingenomen, die nauwelijks aandacht scheen te schenken aan zijn nieuwe bewakers en zijn oogen gesloten hield. De vier anderen begaven zich op weg. Het Pension Bergzicht bleek een landelijk pensionnetje te zijn, met een houten veranda voor de geheele breedte van het huis, waarin tijdens het seizoen met gekleurde tafelkleedjes, schemerlampjes en veldbouquetten in vazen, aanlokkelijke zitjes voor de gasten werden ingericht. Ongeveer een vijftig meter voor ze er aan kwamen, verspreidde het viertal zich. Jaap liep met eenigszins versnelden pas vooruit. Het pension bleek tevens een cafétje te zijn en toen Jaap in de gelagkamer trad, zag hij daar inderdaad dadelijk de figuur van Rutherford, die met zijn handen op den rug en met een sigaret in den scheef verbeten mond het vertrek op en neer stapte. Hij keek om toen hij het geluid van de deur hoorde, herkende blijkbaar niet dadelijk, maar dan bleef hij toch staan, loerde naar Jaap met een zichtbare achterdocht. „Hé . . . U hier?" sprak hij dan. „Meneer Rutherford," sprak Jaap. „Ik kom U opzoeken in opdracht van meneer Vignol van de Doornenburg." De ander gaf niet dadelijk antwoord, keek Jaap aan, maar trad niet naderbij. „Ik heb U vanmorgen ontmoet," sprak hij dan. „Ja zeker." „Meneer Kloosterman?" „Juist." „Komt U namens meneer Vignol? Waarom stelt die zich niet in verbinding met mijn advocaat, Mr. de Vos?" „Meneer Vignol prefereert een persoonlijk contact met U." Rutherford haalde zijn schouders op, trad nu langzaam op Jaap toe. „Heeft U een voorstel?" „Ja." „Wat is. . .?" Doch Rutherford kon de vraag niet voltooien, want eensklaps kwam de meid haastig binnen. „Meneer, daar gaan drie heeren naar uw kamer. Ik kan ze niet tegenhouden en de baas ister niet in!" Meteen was ze weer verdwenen. „Wel vervloekt!" kreet Rutherford, terwijl hij haastig op de deur toestapte. Doch Jaap trad hem in den weg. „Luister U eerst even naar mij." „Nee, laat me door alsjeblieft!" Doch Jaap week niet; hij begreep dat de drie anderen wetend of vermoedend dat Rutherford beneden was, nu meteen naar boven waren gesneld om de twee meisjes te vinden en te bevrijden. Wat Jaap overigens al verondersteld had bleek juist te zijn. Rutherford was een heel andere tegenstander dan Mr. de Vos, moediger ook wellicht, maar bovendien valscher en meer verbeten en terwijl Jaap met hem worstelde, zag hij plots den loop van een revolver blinken in Rutherford's hand. Meteen knerpte een schot dat Jaap nochtans niet trof en een volgend oogenblik lag de revolver op den grond, waar Jaap hem wist weg te schoppen, waarna het hem toch niet veel moeite kostte den woest-vechtenden Rutherford op den grond en onder zich te krijgen. Doch toen daagde er ook meteen hulp. De deur van het café vloog open en voor de verschrikte meid drongen Herklots. Sterk en Medemblik het vertrek binnen. „Bindt hem!" kreet Jaap, die nu toch de grootste moeite had om den woest van zich afslaanden Rutherford in bedwang te houden. Herklots bleek nog meer touw in voorraad te hebben en na eenig gevecht lukte het ten slotte Rutherford even afdoend en sterk te knevelen als met Mr. de Vos was geschied en ook even als deze werd hij, zij het brieschend van woede, op zijn voeten gezet en vervolgens op een stoel geduwd, terwijl Sterk inmiddels de revolver had op geraapt en in zijn zak had gestoken. „Boven valt niets te ontdekken van de meisjes!" riep Herklots, „en volgens de meid zijn ze hier ook niet." „Waar zijn ze?" schreeuwde Jaap den geknevelden man in het gezicht. „Wie?" vroeg deze schor. „Thora en Meedie!" Rutherford, blijkbaar ook wat uitgeput na zijn krachtdadig verzet, hief nu het hoofd, keek den een na den ander aan en haalde zijn schouders op. „Weet ik het!" „Je hebt ze ontvoerd!" „Wie zegt dat?" „Mr. de Vos." „De vent is gek!" „Wacht eens even. Dat dienstmeisje daar! Kom eens hier!" riep Jaap. Het meisje dat achter het buffet was gevlucht, trad schoorvoetend nader. „Wij zijn van de politie," sprak Jaap. „Geef antwoord op mijn vragen en wee je gebeente als je ons wat voorliegt. Is deze meneer hier alleen?" „Alleen? Ja, ik weet van geen andere." „Is hij vanmiddag hier niet gekomen met twee jonge dames? Een blanke en een negerin?" „Nee! Een negerin nog wel!" kreet ze op een verontwaardigden toon. „We hebben geeneen andere gast dan meneer hier. Ik wou dat de baas maar thuis was met al dit gedoe." „Is hier een garage?" „Ja wel." „Staat daar wat in?" „De Ford van de baas, maar nou niet." „Laat zien." Jaap liep haastig met de meid mee, die hem voorging naar de garage; Jaap had stellig verwacht en gehoopt daar de blauwe twoseater aan te treffen, maar in de garage bevond zich op dat oogenblik geen enkele wagen. „Waar is de telefoon?" vroeg hij haastig, want een vermoeden had eensklaps bij hem postgevat dat hij tegenover de anderen nog niet durfde uit te spreken. „Gaat U maar mee," zei het meisje. „In de kamer van de baas." Jaap volgde haar, bladerde weldra in den gids, zocht en vond het nummer waarmee hij wilde spreken. „Lui. . ."zei Jaap wat bedremmeld, toen hij een kleine tien minuten later weer in de gelagkamer trad, waar Rutherford nog steeds met een van woede verwrongen gezicht krom gebonden op den stoel zat, terwijl Sterk, Herklots en Medemblik er zoo wat om heen drentelden. Hij wenkte ze om naderbij te komen. „Zeg, een verduiveld gek geval; ik heb net de Doornenburg opgebeld, meneer Vignol gesproken. Thora en Meedie zijn al wel een uur geleden veilig en wel met het twoseatertje thuis gekomen ..." „Wat zeg je!" kreet Herklots. „Allemachtig!" siste Sterk, terwijl hij een schuwen blik achter zich wierp naar den welhaast knarsetandenden Rutherford. „Wat moeten we dan met die twee kerels?" „Als de weerlicht maken dat we weg komen! Het is een blunder van je welste! Blijven jullie hier, ik haal onze eigen wagen en dan full speed naar huis. Blijf die kerel daar in de gaten houden. Hij is gevaarlijk!" Het was meer draven dan loopen wat Jaap deed, toen hij buiten kwam en in enkele minuten was hij dan ook weer bij de wagens, welke op den zijweg stonden. Daar was de situatie nog onveranderd; Pablo en van den Drift zaten plichtsgetrouw naast den gebonden Mr. de Vos, die steeds zijn oogen gesloten hield. Jaap wenkte het tweetal haastig om uit te stappen, aan welken wenk dezen zonder iets te vragen dadelijk gevolg gaven, toen maakte Jaap de beenen van Mr. de Vos los. „Gaat U maar mee," beval hij. Mr. de Vos gehoorzaamde zonder iets te zeggen, hij legde zich blijkbaar nu maar lijdzaam neer bij het noodlot, dat over hem was gekomen en omstuwd door zijn drie belagers werd hij thans naar zijn eigen Chevrolet geleid, waar hij op bevel van Jaap inklom. „Ik zal ook uw handen losmaken," sprak Jaap dan, „hier is uw portefeuille, die nog niet open is geweest. De zaak is in orde. Maar U moet hier nog twintig minuten op de klok af blijven staan, voor U wegmoogt rijden. Belooft U dat?" Er trok waarlijk al weer een lachje over het baardige gelaat van den mishandelden rechtsgeleerde. „Ja. Goed." antwoordde hij. Jaap wendde zich nu haastig tot de twee anderen en liep op een drafje hen vooruit naar de limousine toe. „Vooruit, van den Drift. Jij chauffeert." „Goed," antwoordde deze. „Naar pension Bergzicht," zei Jaap, „en vraag me nu maar niets. We hebben een serie stommiteiten uitgehaald om van te rillen!" Drie minuten later stopte de limousine voor het Pension. Jaap snelde naar binnen en wenkte de drie, die hem bereids hadden zien komen en die nu met een toomelooze snelheid in de wachtende auto vluchtten, welke een oogenblik later full speed door de stille straten van Doetinchem schoof en dan weldra ronkte over den rechten gladden weg naar Terborg. „Wat is dat nu allemaal?" vroeg van den Drift. „Thora en Meedie zijn al lang goed en wel terug op de Doornenburg," sprak Jaap. „Ze zijn heelemaal niet ontvoerd! Wij hebben ons gedragen als zes Don Quichotten!" XXII Een Don-Quichotterie, ja, dat was het geweest! De jacht van zes dolende Ridders op de bevrijding van twee door snoode lieden ontvoerde jonkvrouwen, die in feite alleen maar een beetje gesukkeld hadden met motorpech! En totaal onbewust van al de verschrikkelijke dingen, welke om haar gewaande ontvoering hadden plaats gevonden, lachend met een sputterende en knarsende two-seater de Doornenburg kwamen oprijden, tot blijdschap en verbazing van meneer Vignol, die nog doodsbleek van agitatie de trappen van het bordes was afgesneld ter verwelkoming. En die, op zijn beurt, volslagen onbewust van hetgeen zich met de zes leeraren sedert had afgespeeld, met voldoening Jaap aan de telefoon kreeg en dezen lachend en rustig toevoegde: „Nee, het is in orde, meneer Kloosterman; U hoeft niet langer te zoeken; de meisjes zijn alweer thuis." „Meneeren," zei meneer Vignol dan ook op opgewekten toon toen de zes Ridders dan eindelijk met eenige haast —■ want ze verwachtten eigenlijk allemaal dat ze dadelijk wel de Chevrolet van Mr. de Vos met den brieschenden Rutherford als passagier de Doornenburg zouden zien binnen rijden — in het huis waren gekomen, waarna hij ze allen naar de muziekzaal had geleid, „Meneeren, ik wil U even hartelijk bedanken voor de moeite die U zich heeft gegeven en mijn erkentelijkheid is er natuurlijk niets minder om nu achteraf blijkt, dat die moeite overbodig was." Op een uitnoodigend gebaar van meneer Vignol waren ze alle zes, even als hij, gaan zitten. „U belde me geloof ik op uit Doetinchem, nietwaar, meneer Kloosterman?" „Ja," antwoordde Jaap. „En heeft U nog iets gezien van Mr. de Vos?" „Ongetwijfeld meneer Vignol, Mr. de Vos én meneer Rutherford." „Rutherford ook?" was de verbaasde vraag. „Zeker, die meneer vonden we in Doetinchem," antwoordde Jaap, „en als zijn vriend de Vos hem sedert niet verlost heeft, dan zit hij daar nog aan handen en voeten gebonden in de gelagkamer van een cafétje." „Wat zegt U?" vroeg meneer Vignol ontsteld. „Aan handen en voeten gebonden? Bedoelt U het figuurlijk?" „Nee, waarachtig niet!" riep Piet Sterk. „De zuiverste realiteit. Hier onze collega Herklots heeft eerst Mr. de Vos Blank om Zes. 13 met de technische knock-out tegen de vlakte geslagen en verder weerloos gemaakt — een fameuze bokser die meneer Herklots, dat verzeker ik U! — en daarna hebben we meneer de Vos onder bedreiging van inquisitoriale martelingen en ook aan handen en voeten gebonden, gedwongen zijn ambtsgeheim prijs te geven en hem daarna meegevoerd naar Doetinchem." „Maar lieve Hemel, meneeren! Spreekt U in ernst? Was dat noodig?" „Het was ongetwijfeld noodig," antwoordde Jaap nu, „en het zou ook honderd procent doeltreffend geweest zijn, indien hetgeen U ons als een voldongen feit mededeelde, inderdaad een feit was geweest, hetgeen niet het geval bleek te zijn." Meneer Vignol zweeg en schudde het hoofd. „Ik vrees inderdaad, dat ik in mijn agitatie te alarmeerend ben geweest," sprak hij wat bedremmeld, „maar ik bedoelde het toch heusch alleen maar veronderstellenderwijs." „Maar," sprak Herklots. „U deelde ons toch positief mee, dat Mr. de Vos verklaard had de verblijfplaats van de ontvoerde meisjes wel te kennen, maar dat hij met een beroep op zijn ambtsgeheim weigerde daaromtrent iets mede te deelen." „Ja," gaf meneer Vignol zuchtend toe. „U heeft gelijk; dat hèb ik gezegd, maar als ik me nu goed het gesprek herinner, dan geloof ik toch niet dat meneer de Vos zich tegenover mij zoo pertinent uitliet. En ik had toch ook geen idee dat U aan mijn verzoek met zoo'n onstuimige kracht ..." „Rutherford heeft zelfs een revolverschot op Kloosterman gelost," zei Medemblik. „Groote Hemel! Is het waar? Stel U in Godsnaam voor dat het U getroffen had!" Jaap lachte. „Ik stel me dat maar liever niet voor," antwoordde hij en dan tot Sterk: „Waar is die revolver gebleven?" „Die heb ik weer in de zak van zijn jasje gestopt," antwoordde deze. „Weet freule Thora iets van al deze dingen?" vroeg Pablo Savola. Meneer Vignol schudde het hoofd. „Ik heb haar alleen gezegd dat we dachten aan motorpech en dat U daarom met zijn zessen is uitgereden om haar zoo mogelijk te helpen en haar zoo noodig op sleeptouw te nemen. En daar hebben ze allebei erg om gelachen." „Dat kan ik me begrijpen," sprak Jaap, „maar weet ze ook niet dat meneer Rutherford hier op 't oogenblik de buurt voor haar onveilig maakt?" „Nee, en dat vind ik ook maar beter haar niet te zeggen; het zou haar maar agiteeren." „Maar dan zou ik haar toch niet zonder begeleiding uit laten gaan," sprak Herklots. „Nee, daar heeft U gelijk aan, daarin zullen we moeten voorzien," antwoordde meneer Vignol, die inmiddels gebeld had en toen Dirk binnentrad: „Meneeren, ik mag U zeker wel iets aanbieden om U te bedanken en om eens te drinken op de goede afloop van al deze inderdaad wel zeer schokkende gebeurtenissen. Dirk, vraag eens wat je de heeren mag inschenken en presenteer meteen sigaren en sigaretten." Toen Mr. de Vos, die zich ditmaal angstvallig aan zijn gegeven woord hield, precies na twintig minuten, in welken wachtenstijd hij wat peinzend een sigaar rookte, eindelijk zijn Chevrolet weer in beweging bracht, achteruit reed naar den straatweg en even later stopte voor het Pension Bergzicht, waar hij binnen ging, vloog Ruther- ford daar dadelijk met een nog van woede verwrongen gezicht op hem af. „O eindelijk! . . . Wat is dat? . . . Wat moet dat. . .? Een schandaal!" kreet de buiten zichzelve gebrachte man, die al spoedig na het vertrek der zes leeraren door het dienstmeisje van zijn touwen was bevrijd. Mr. de Vos, die behalve zijn al wat slinkende wang en zijn nog ietwat gezwollen oog geen teekenen meer vertoonde van de doorgestane mishandeling, hief met een wenk naar het meisje, dat op de verschijning van nu weer dezen baardigen heer met een auto, angstig in het buffet was gevlucht, de hand kalmeerend op. „Laten we even naar je kamer gaan," sprak hij, „misschien valt er wat te bespreken." Rutherford gromde iets, maar hij ging toch op het voorstel in en even later zaten ze op twee ongemakkelijke stoelen tegenover elkaar in het kleine slaapkamertje, dat Rutherford sedert een paar dagen gehuurd had. „Tja . . ." zei Mr. de Vos dan, „en vertel nu eens. Zijn ze weg?" „Die kerels?" „Nee, de meisjes." „Wat meisjes?" „Heb je ze dan niet te pakken gekregen?" „Ik? Welnee. Hoe kom je er bij?" „Dat was toch je plan!" „Loop naar de weerlicht!" Mr. de Vos lachte weer, voorzoover zijn anderhalve oog hem dit mogelijk maakte. „Ja amice, je bent nu blijkbaar een beetje ontstemd, maar die kerel vertelde mij toch, dat je in die ontvoering wèl geslaagd was en je gedurfde ondernemingszucht kennende, twijfelde ik geen oogenblik of hij sprak de waarheid." „Over welke kerel heb je 't?" „Over een zekere meneer Haspels, die namens meneer Vignol met een zeer aantrekkelijk voorstel kwam." Rutherford streek wrevelig met de hand over zijn hoofd. „Ik begrijp er niks van," sprak hij dan. „Laten we es ... Jij zou naar de Doornenburg gaan." „Ben ik geweest." „En Vignol dreigen dat ik de meisjes zou ontvoeren." „Heb ik gedaan." „Goed, maar je snapte toch wel dat ik maar niet in een vloek en een zucht zoo maar uit de vrije hand die twee meisjes kon wegkapen!" „Dan heb ik je krachten overschat." „Stik! Ik ben, toen jij weg was, met de trein hierheen gegaan en wachtte op jou om het verslag te hooren van je bezoek aan Vignol. Maar in plaats dat jij kwam, verscheen ineens diezelfde vent van vanmorgen met drie handlangers en die hebben me na een kletspraatje overweldigd, aan handen en voeten gebonden en toen zijn ze er vandoor gegaan." „Hoe 's 't mogelijk! Het leken mij allemaal zulke nette hupsche menschen. En wat wouen ze van je?" „Weten waar de meisjes waren." „En dat wist je niet?" „Welnee!" Mr. de Vos' anderhalf oog lachte weer. „Kennelijk een misverstand," sprak hij dan. „Uit het verhaal van die meneer Haspels had ik overigens begrepen, dat jij de meisjes wel degelijk had en hij bood twee en een halve ton!" „Wat?" „Ja zeker! Dus dat was geen peulschilletje! Ik zeg: accoord en ik gaf hem jouw adres." „Dat was in ieder geval een stommiteit!" „Absoluut niet, amice! Hij was met een wagen van de Doornenburg. Ik zeg: Rijdt U er maar vast heen. Ik rijd achter U aan met mijn Chevrolet. En dat deed ik ook, maar onderweg kreeg ik een panne aan mijn motor." „Wat heb je aan je oog?" „Door de schok sloeg ik even voorover, maar het is niet erg. Wat die menschen, — ik wist niet beter, of die meneer Haspels was alleen met een chauffeur — bewogen heeft om zoo onhebbelijk tegen je op te treden is me een raadsel. Zooals ik zeg die Haspels maakte een keurigen indruk; vlot en hupsch. Enfin, in ieder geval zul je moeten toegeven dat het dreigement zijn effect niet heeft gemist en dat is alvast een positieve winst aan onze kant!" Rutherford lachte eens verachtelijk. „Kun je die omzetten in cash?" Mr. de Vos lachte nu bijna weer normaal en schelde. „Nog niet. Weet je hoe groot de nalatenschap was?" „Nee." „Negen ton. Haspels was zeer confidentieel. Juffrouw," want het dienstmeisje verscheen op het schellen, „twee ouwe klare." Ze vertrok weer, zichtbaar blij dat er niets ergers gebeurde. „Wat hier bij me kwam met die Kloosterman aan het hoofd was een troep schoften!" zei Rutherford. „Och, ze waren natuurlijk teleurgesteld en meenden vermoedelijk dat jij niet wou meewerken. Die Haspels had een blanco cheque van Vignol bij zich op de Twentsche Bank! Ja man, we waren aan de rand van een prachtoplossing ... Ja!" Het dienstmeisje had getikt, bracht de borrels, verdween weer. „De frissche," zei Mr. de Vos en hij nam een slok. „Als jij de meisjes gehad had, dan was alles voor mekaar geweest." „En wat nu?" vroeg Rutherford. „Het devies van Coen," antwoordde Mr. de Vos lachend, „maar dat herhaal ik niet, want ik weet dat dat je prikkelt. Drink eens voor de schrik. Ik vind, alles bij mekaar genomen en objectief bekeken, de dag nog zoo slecht niet. Er is deining, en deining moet er zijn!" . . „Deining," herhaalde Rutherford. „In de deining slaat soms alles kapot." Mr. de Vos schudde het hoofd, lachte, keek op zijn horloge dronk zijn borrel uit en stond op. „Geen tijd meer voor een tweede," sprak hij, „ik moet noodig naar huis. Je hoort wel van me. Je rekent wel even af, hé? Blijf boven, ik kom er wel uit." Rutherford had geen aanstalten gemaakt om zijn rechtsgeleerden raadsman uit te laten, hij bleef met een grimmig gezicht zitten en beroerde vluchtig en ontstemd de aangeboden hand. Even later verliet Mr. de Vos met de fraaie actetasch onder den arm glimlachend het Pension Bergzicht, stapte in zijn Chevrolet en reed weg. XIII De eerstvolgende dagen op de Doornenburg vergingen zonder eenige stoornis in de echter wel zeer eentonige regelmaat der dagindeeling. Elke leeraar poogde wel den op één uur na ledigen dag op een aangename of nuttige wijze te vullen, maar dat viel in de praktijk niet mee. Biljarten, tennissen, lezen en wandelen zijn onder bepaalde omstandigheden plezierige bezigheden, maar de omstandigheden werken ook wel eens tegen. Voor tennissen en wandelen heb je mooi weer noodig, langer dan een paar uür achter elkaar biljarten doe je niet en datzelfde geldt voor lezen, tenzij een boek iemand eens uitzonderlijk boeit en vasthoudt, maar zulke lectuur bevatte de bibliotheek van de Doornenburg toch eigenlijk niet en altijd weer Shakespeare, Goethe, Dante of Rousseau, om van Vondel en andere Hollandsche klassieken maar te zwijgen, dat wordt in 't end toch geeuwen. Zeker, soms werd er gebridget, geschaakt, gedamd, veel gerookt, halma gespeeld en zelfs triktrak en domino. De courant! Tja, meneer Vignol had de hoffelijkheid gehad, op het groote blad dat hij zelf ook las, een tweede abonnement te nemen ten behoeve van de leeraren, maar dit had al spoedig tot gevolg een humeurige en ruzieachtige jacht om dat tweede exemplaar in handen te krijgen. Telkens was de krant zoek. Piet Sterk was er al een paar maal op betrapt, dat hij hem in zijn zak had, terwijl de anderen er naar zochten; Pablo had er al eens een kunstbeschouwing uitgeknipt, voor de anderen die nog hadden kunnen lezen, van den Drift had er al eens een kop koffie over gemorst; kreeg Medemblik hem in handen, dan kwam hij daaruit of hij in een plisseer machine had gezeten of dat er een prop van was gemaakt, die nu weer zoo'n beetje was glad gestreken, zoodat het papier slappig en viezig aanvoelde en zoo deed ieder wel eens iets met die krant, wat een bron van ergernis was voor de vijf anderen. Verveling! Zelfs Pablo wist zijn dag niet goedschiks rond te krijgen; ook het vruchtbaarste genie kan nu eenmaal geen twaalf uur achter elkaar blijven scheppen! Een paar uur in de week musiceerde hij met Thora en Meedie, gaf piano- en zangles, zong duo's met haar en soms trio's met haar en Meedie, maar ook vele uren, zooals hij zelf be- kende, bleef zijn muzikale geest werkeloos en dan irriteerde hij de anderen hevig met zachtjes te neuriën of sissend tusschen zijn tanden te fluiten. De oasen in die woestijn van verveling waren de maaltijden: de steeds welvoorziene koffietafel in de docentenkamer, de voortreffelijke middagmaaltijden beneden met meneer Vignol en Thora, waarbij Meedie echter niet meer als lijfeigene fungeerde en onzichtbaar bleef. Verveling! Daardoor was ook de stemming aan de koffietafel nogal eens geprikkeld om kleinigheden, kinderachtigheden, waarbij Sterk dan bij voorkeur hakkerig werd op Pablo, die zich niet goed kon verdedigen, zoodat Jaap hem dan wel te hulp kwam, waarna Jaap weer werd aangevallen door Medemblik of een ander. Wie nog het minst onder de deprimeerende werkeloosheid en verveling scheen te lijden was Herklots. Hij was na zijn boksdemonstratie in de oogen van al zijn collega's sterk in menschenwaarde gestegen en blijkbaar voelde hij dat en genoot hij er van. Meneer Vignol besefte wel, dat hij een beetje schuldig was en uitte dat door nog hoffelijker te zijn dan hij toch al was. Maar die grootere hoffelijkheid werkte ook alweer irriteerend op het zestal. Piet Sterk bauwde hem herhaaldelijk na en zei: „Ik word tegenwoordig al zeeziek als ik de vent maar zie!" en aan iets van die soort zeeziekte waren ze alle zes inderdaad een beetje onderhevig. Thora bleef, nu haar aanvankelijk rolletje van kinderlijke ingenue was uitgespeeld, de wel zeer schrandere, soms ook wel eens wat scherpe, maar altijd even bekoorlijke Thora, die haar gunsten met lachjes, blikken en andere coquette betooverende en prikkelende trucjes schijnbaar gelijkelijk onder het zestal verdeelde, al viel niet te ontkennen, dat Jaap bij die uitdeeling meestal in den minst bedachten hoek zat, doch Jaap was ook wel degene, die het minst op die guhstbewijsjes reageerde. Van Mr. de Vos en Rutherford hadden ze sedert niets meer gehoord of gezien en van een nadere kennismaking met Loekie en Pipsy, bijvoorbeeld op de banen van de Terborgsche tennisclub, was nog niets gekomen. Verveling! Ze lag over dien Zondagmorgen al dadelijk aan het ontbijt, waar voor het eerst bleek, dat aan de stipte orde van aanvang, acht uur, door eenige leeraren niet meer de hand werd gehouden. Pablo verscheen niet, Piet Sterk evenmin en Medemblik kwam geeuwend en zichtbaar humeurig binnen, toen Jaap, die met Herklots en van den Drift op tijd verschenen was, juist hun stoelen achteruit schoven om van de ontbijttafel op te staan. Het was een mooie zomerdag en toen Jaap beneden kwam en wat doelloos en besluiteloos het park inslenterde, bedacht hij plots, dat een mensch zich toch eigenlijk schamen moest indien hij zich op zoo'n zomerschen Zondagmorgen liet beheerschen door een gevoel van verveling. En dat gevoel gleed trouwens al dadelijk van hem af, toen hij al die zomersche morgengeluiden om zich heen hoorde! Het ronken der bijen en hommels, het tjilpen der vogels, het getokketok der kippen ergens in den hoenderhof met daardoorheen telkens het triomfantelijk gekukeleku van een haan! Jaaps verveelde slenterpas werd ook vanzelf veerkrachtiger en een heusch jolijtelijk stappen en hij sloeg op goed geluk maar een pad in, ergens achter de tennisbaan, waar hij nog nooit geweest was. De Doomenburg was blijkbaar een heel groot land- goed want het terrein achter het huis bleek zeer uitgestrekt te zijn. Zonder eenige afscheiding door een sloot of een omrastering ging het parkachtige geleidelijk over in een uitgestrektheid welke men gerust „de vrije natuur" zou kunnen noemen; slechts wat nauwelijks als zoodanig onderhouden paadjes slingerden zich daar door de half woeste gronden onder het loof van verspreide berken, dennen en een enkelen beuk. Bekoorlijk was dit landschap zeker met telkens groepen bloeiende wilgenroosjes rondom blauwe kommen van gezonken plassen; een paar konijnen slipten haastig en bijna voor Jaaps voeten weg, een donkere ringslang schoof zijn gladde lijf geruischloos in elegante golvingen onder het beschuttend groen der boschbessenstruikjes. Jaap wilde dit, toch nogal zeldzaam waar te nemen dier, juist eens wat meer van nabij bekijken en verhaastte zijn stap, toen zijn aandacht plotseling werd getrokken door twee figuren, welke met den rug naar hem toe een twintig meter verderop in de schaduw van een ouden dennenboom bij elkaar stonden. En meteen zag hij dat een dier figuren Thora was en onmiddellijk daarop herkende hij in de andere Rutherford. Hij schrok er van en in dien schrik gaf hij bliksemsnel gevolg aan een impuls; zich verbergen! Geen twee seconden later had hij zich dan ook al laten vallen, achter een groep opgeschoten braamstruiken. Even bleef hij daar liggen zooals hij terecht was gekomen, toen kwam hij half overeind, kroop voorzichtig op zijn knieën naar den rand der beschutting en gluurde tusschen de bladeren en stengels door. Die twee stonden daar nog precies in dezelfde houding bij elkaar in druk gesprek. Hoe duivel zat dit nu weer in elkaar? Er bestond dus een zeker contact tusschen Thora en haar halfbroer waar meneer Vignol stellig niets van afwist en dat hij ook zeker niet zou goedkeuren. En ineens bedacht Jaap dat het praatje dat Thora nu met Rutherford maakte weieens een inleidend gesprekje zou kunnen zijn voor een ontvoeringsafspraak zonder geweld of dwang! Als dat . . . Ineens wendde Rutherford zich om en Jaap zag dat hij lachte, ook Thora wendde zich om en lachte eveneens, maar dan reikten die twee elkaar de hand en Rutherford ging heen, trad het daar achtergelegen bosch in, terwijl Thora nu terugkeerde in de richting van Jaap. Nog even wendden beiden zich om en wuifden elkaar van een afstand nog toe. Toen verdween Rutherford in 't bosch. Thora kwam nu aangestapt langs het pad dat voorbij Jaap's schuilplaats leidde. Zijn hart bonsde een beetje. Zou hij zich voldoende kunnen verbergen als ze voorbij kwam? Want hij zou een miserabel figuur slaan als ze hem daar ontdekte. De groep braamstruiken was vrij hoog en dicht en Jaap hoopte dat Thora misschien wel juist den anderen kant uit zou kijken wanneer ze genaderd was. Het werd een angstig verstop-spelletje; heel langzaam en voorzichtig was Jaap er in geslaagd op zijn hurken te gaan zitten, uit overweging dat hij dan de beste wegschuilkansen had en nu, al naar gelang ze naderde, schuifelde hij steeds meer naar achter. Op een oogenblik zag hij haar niet meer, maar hij hoorde haar vlugge voetstappen heel dichtbij reeds naderen. Achter de struiken zat hij nu en langzaam schoof hij in den boog verder, hield zijn adem in. Ze was nu vlakbij; door een heele kleine opening zag hij een stukje van haar beige manteltje voorbij schemeren, ook, als in een flits, iets van haar oogen welke lachend vooruit keken. Dan was ze voorbij gegaan. Hij haalde even diep adem met een gevoel van bevrijding, keek dan echter nog met een plotsen schrikschok om. Als Rutherford eens terug was gekomen of haar aan den rand van het bosch nog nakeek. Maar in die richting zag hij niets meer. Hij kwam nu overeind en keek. Thora liep een twintigtal meters voor hem uit met een stevigen stap. En toen, ineens, zonder zich bepaald rekenschap te geven van zijn handelen, liep hij haar achterna, niet dravend weliswaar, maar toch met zulke groote stappen dat de afstand tusschen hen beiden elke seconde zichtbaar verkleinde. Of zij zijn nadering hoorde of dat de onbestemde gewaarwording dat er plots iemand in haar nabijheid was, haar beving, was moeielijk te zeggen, maar eensklaps bleef ze staan en keek ze om. Jaap was geen vijf passen meer van haar vandaan. Heur gezichtje werd plotseling vuurrood en in de mooie oogen was een uitdrukking van schrik onmiskenbaar. „Móge freule," zei Jaap lachend en hij was nu meteen bij haar gekomen. „Een heerlijke morgen, vindt U niet?" „Och . . . meneer Kloosterman," zei ze bedremmeld. „U hier?" ,,Très étonnés de se trouver ensemble zouden we met recht kunnen zeggen," antwoordde hij lachend. „Ik ben dadelijk na het ontbijt het park maar eens ingeslenterd en ik vond het hier hoe langer hoe mooier. Mag ik zoover met U meeloopen?" ,,0 ja, zeker, graag," antwoordde ze, nadat ze hem nog even snel met een ietwat wantrouwenden blik had aangezien. „Wandelt U zoo maar alleen zonder Meedie?" „Meedie had thuis wat te doen, maar het weer lokte mij zoo aan." „Mij ook. Ik wil U ruiterlijk bekennen dat ik mij vanmorgen eerst een beetje verveelde, maar zoodra ik buiten kwam, viel dat gevoel dadelijk van me af! En ik heb er nu zeker geen spijt van dat ik toen ben doorgeloopen." Ze lachte niet, wat ze zeker gedaan zou hebben, indien ze het als een gewoon complimentje had opgevat. Ze liepen even zwijgend door. Jaap was een oogenblik in tweestrijd, maar dan zei hij toch eensklaps: „Mag ik U eens een vertrouwelijke vraag doen?" Ze wendde snel het hoofd, zag hem wat angstig aan, keek dan weer recht voor zich uit, doch gaf niet dadelijk antwoord. Hij wachtte daar nochtans op. Toen zei ze: „Indien U meent, dat uw qualiteit als leeraar U daar het recht toe geeft..." Het antwoord trof hem onaangenaam. „Als ik er het recht toe had zou ik het nemen, Freule," antwoordde hij ook scherp, „maar wat ik wil vragen, doe ik uit een zeker plichtsgevoel en vóór alles in uw eigen belang. Wist meneer Vignol dat U vanmorgen uw halfbroer meneer Rutherford zou ontmoeten?" Ze bleef staan, was nu blijkbaar heel boos. „Ah ja, dat vermoedde ik al. Is U me nageslopen en heeft U me bespionneerd?" „Nageslopen niet," antwoordde hij. „Bespionneerd ja, zonder dat dit overigens in mijn voornemen lag. Maar ik heb mijn oogen niet in mijn zak! Ik zag dat U samen stond te praten en dat U als goede vrienden scheidde." Ze haalde heur schouders op, liep nu weer door. „Waarom zouden we kwade vrienden zijn?" „Omdat de bedoeling van meneer Rutherford allesbehalve fraai is en hij met een toenadering tot U een heele leelijke bijbedoeling heeft." „Och kom?" „Gelooft U dat niet?" „Wel nee." „Waarom kiest meneer Rutherford zulke stiekeme sluipwegj es om U te ontmoeten en komt hij u niet op een normale wijze opzoeken?" „Omdat hij ruzie heeft met meneer Vignol!" „Heeft meneer Vignol U, na die laatste panne met uw wagen, niet verboden om alleen of met Meedie uit te gaan?" „Ja, dat heeft hij." „En heeft hij U toen niet gezegd voor wie U speciaal op uw hoede moest zijn?" „Ja zeker, voor James." „Welnu dan?" „Maar meneer Vignol heeft een volkomen ongemotiveerd vooroordeel tegen James, en wil tot elke prijs verhinderen dat wij elkaar ontmoeten. En ik vind het niet redelijk, dat James daar de dupe van wordt!" „Ik geloof, Freule," sprak Jaap, „dat U zich heel erg vergist, zoowel ten opzichte van de motieven van meneer Vignol om U van uw halfbroer verre te houden als ten opzichte van de motieven van meneer Rutherford om nader met U in aanraking te komen. Is dit de eerste keer dat U meneer Rutherford hier ontmoet?" „Ja." „Hoe kon hij die afspraak maken?" XXIV Jaap keek haar na. Een gevoel van spijt welde in hem op, want dat ze er op dit oogenblik heel dicht bij was om hem te haten, was onmiskenbaar. En ook haar blijkbare opzet om hem pijn te doen met haar vraag of hij zijn recht om haar een vertrouwelijke vraag te mogen doen ontleende aan zijn leeraarschap, had hem gegriefd. Doch daar stond nu wel tegenover, dat ze eigenlijk — althans in deze aangelegenheid — nog maar een roekeloos kind was, dat tegen zichzelf beschermd moest worden. Want stel je voor, dat die ploert van een Rutherford tezamen met Mr. de Vos haar in hun macht zouden krijgen! En dat scheen er waarlijk niet ver vandaan te zijn. Jaap aarzelde dan ook niet, versnelde zijn pas en was weldra weer in het huis, waar hij de eerste kamer de beste intrad en daar belde. Na een oogenblik verscheen Dirk. ,,Dirk, sprak Jaap, ,,ik moet meneer Vignol dadelijk voor een zeer dringende aangelegenheid spreken. Wil je eens vragen of meneer me kan ontvangen?" „Zeker meneer." Dirk vertrok en een paar minuten later kwam hij Jaap al halen en bracht hem weer naar dezelfde kamer waar de geheimzinnige oude Barones destijds al de leeraren zoo gelukkig had gemaakt met een contract. Meneer Vignol zat daar nu aan datzelfde bureau waar toen de oude dame aan gezeten had en er was iets in zijn verschijning daar, dat Jaap plotseling heel sterk trof. Doch hij was nu toch teveel vervuld met zijn missie om die waarneming verder uit te denken. Blank om Zes. 14 „Meneer Kloosterman," sprak meneer Vignol. „U wou me spreken. Neemt U plaats!" Jaap ging zitten. „Meneer Vignol," sprak hij en hij hoorde zelf dat zijn stem niet de gewone vastheid had, „ik heb vanmorgen, nog geen half uur geleden, hier achter in het park iets waargenomen, dat ik me verplicht acht U mede te deelen." „Och kom? En wat is dat dan wel, meneer Kloosterman?" „Ik heb gezien dat Freule Thora er een onderhoud had met meneer Ruther ford!" „WèLt zegt UI" kreet meneer Vignol en zijn stem klonk rauw, terwijl hij van zijn stoel opvloog. „Ja, ik ontstelde er zelf ook van," sprak Jaap, die eveneens opstond, „ik heb Freule Thora daarna gesproken en daarbij is me gebleken, dat ze op een of andere wijze schriftelijk met haar halfbroer in contact is gekomen en — wat me bedenkelijker toeschijnt dat ze al vrij sterk onder de invloed van die meneer Rutherford staat en nu meent, dat hij door U op een zeer onrechtvaardige wijze wordt behandeld en van haar weggehouden.'" Meneer Vignol was doodsbleek geworden en zijn handen beefden, toen hij den hoorn van de telefoon nam en een nummer inschakelde. „Ja met mij, Meedie. Is Thora daar? . . . Waar is ze dan?" de stem klonk schril van agitatie. „Wat? . . . Wil je even dadelijk bij me komen? . . . Ja, op mijn kamer/' Het was of zijn krachten hem plots begaven zoo viel hij eensklaps terug in zijn stoel. „Ze is er niet. . ." sprak hij heesch. „Dat is een ellendige geschiedenis. Waar kan het kind in Godsnaam ") y t zijn r „Je had me moeten waarschuwen!" kreet meneer Vignol. „Je wist heel goed, dat ik er gegronde reden voor had om elk contact met die man te verbieden." „Ik heb het haar ook afgeraden, meneer Vignol, maar ze wilde niet naar me luisteren." „Je hebt haar een heele slechte dienst bewezen om daar in te berusten! Je valt me tegen, hoor! Je moest je schamen! Goddank dat meneer hier me gewaarschuwd heeft." „Daarom is ze juist weggegaan," en Meedie wierp nu een woedenden blik naar Jaap. „Meneer Kloosterman deed beter zijn plicht dan jij!" riep meneer Vignol uit. „Enfin. Hoe is ze weggegaan?" „Dat weet ik niet. Ik denk te voet, want de auto is nog stuk en onze fietsen staan nog in Terborg." „Dan kan ze nog niet ver zijn," sprak meneer Vignol. „Meedie, ga jij naar je kamer, maar ik verbied je uitdrukkelijk om die te verlaten zonder mijn toestemming. Versta je dat?" Ze knikte, sloeg de oogen neer, wendde zich om en verliet het vertrek. „Ik zal dan helaas weer een beroep moeten doen op uw aller medewerking," sprak meneer Vignol, „want het is evengoed mogelijk, dat ze loopt in de richting Terborg, als in de richting van de Kemenade. De Hemel weet, waar ze die kerel meent te zullen treffen." Hij greep weer de telefoon schakelde een nummer in. „Dirk, wil je dadelijk voorrijden met de limousine en vraag of al de heeren onmiddellijk bij me willen komen. Meneer Kloosterman is al hier. Ziezoo," sprak hij den hoorn neerleggend. „Ik bedenk me, dat de limousine maar zes plaatsen heeft, dan moeten de heeren Savola en van den Drift maar thuis blijven." Jaap begreep de overweging en knikte, maar meteen knerpte de telefoon en greep meneer Vignol weer den hoorn, luisterde. „Wat zeg je?" kreet hij. „De Freule alleen weggereden met de limousine? . . . Allemachtig!" De hoorn viel hem bijna uit de hand. „Meneer Kloosterman!" riep hij wanhopig uit, terwijl hij beide armen omhoog hief. „Wat zegt U van zoo n geraffineerdheid? Dan staan we machteloos om haar te achterhalen . . .!" Meteen kwam Herklots al de kamer in, weldra gevolgd door Piet Sterk, vervolgens verschenen ook Medemblik en van den Drift en ten slotte Pablo, die zijn mond nog afveegde met zijn ontbijtservet, dat hij in der haast had meegegrepen en nu met een verbijsterden blik in een der zijzakken van zijn fluweelen colbertje propte. „Heeren," sprak meneer Vignol, en zijn stem beefde „ik heb eenige dagen geleden zonder noodzaak een beroep op uw medewerking gedaan; nu is die noodzaak helaas maar al te dringend aanwezig. Freule Thora is ondanks mijn nadrukkelijk verbod toch in aanraking gekomen met haar halfbroer, meneer Rutherford, en een goed kwartier geleden is ze, na achter in het park een bespreking met die man gehouden te hebben, met de limousine van de Doornenburg weggereden. Waarheen? Dat weet ik niet." „Ik heb een minuut of tien geleden de limousine de Doomenburg zien verlaten," sprak Herklots, „en hij reed in de richting van Terborg." „En zat ze daarin?" „Dat heb ik niet geconstateerd. Ik zag de wagen alleen van achter en schonk er ook geen bizondere aandacht aan." „Maar," sprak Sterk, „dan zal ze wel regelrecht naar dat Pension Bergzicht zijn gegaan, waar die kerel logeert." „Waarschuwt U dan nu onmiddellijk de Doetinchemsche politie, sprak Pabloj „dan kan die haar nog opvangen." Meneer Vignol zuchtte en schudde het hoofd. „Als het eenigszins kan, houd ik er de politie liever buiten, sprak hij. „Het krijgt dan zoo gauw het karakter van een schandaal, waardoor Thora volkomen gecompromitteerd zou zijn! De Freule van de Doornenburg die er met een vreemde man vandoor is, want niemand weet of zal bereid zijn te gelooven dat Rutherford haar halfbroer is." „Maar in ieder geval moeten we nu zoo spoedig mogelijk naar Terborg gaan," zei Herklots. „Daar valt nou niks voor je te boksen, hoor!" zei Sterk, maar niemand lachte om dat grapje. „Maar hoe komen we daar? Te voet?" vroeg meneer Vignol. „Het is wel een half uur gaans." „Wel," sprak Jaap, „laat U dan onmiddellijk die tentwagen inspannen, waarmee U ons van de trein heeft laten halen." „Maar wou je dan met die Jan-Plezier de auto inhalen?" vroeg Sterk. „Dat is de bedoeling niet," sprak meneer Vignol. „Meneer Kloosterman, ik geloof, dat uw raad goed is! Meneeren, ik dank U bij voorbaat voor uw medewerking. Onder het rijden zullen we dan samen overleg plegen. Ik zal nu mijn orders geven. Tot over enkele minuten dan!" En inderdaad, geen tien minuten later stond de JanPlezier bespannen met de twee forsche paarden en gemend door Tulp den koetsier met de platte pet en de drie brandewijntjes, welk individu de zes leeraren niet meer hadden gezien na dien dag van hun aankomst, voor het bordes. En weer even later reed dit vehikel beladen met de zes leeraren en meneer Vignol, met een klikklakdrafje de Doornenburg af en den weg naar Terborg op. , , Boven op het bordes keek Dirk het geval na en schudde het hoofd en op een der bovenkamers gluurden twee pruimedanten oogen door een kier van het gordijn. XXV „Waar gaan we nu eigenlijk naar toe?" vroeg Piet Sterk, terwijl hij de inzittenden rondkeek, van wie alleen meneer Vignol een hoed droeg, een soort dommeesflambard, zoodat een niet-ingewijde zou kunnen denken, dat dit een potverterings-uitstapje was van de oudere leerlingen van een of ander geestelijk instituut onder leiding van een herderlijken professor. Niemand gaf antwoord op de vraag: ze keken allemaal maar zoo'n beetje den weg af alsof zich daarop misschien toch wel iets zou vertoonen, dat de achtervolgingspoging zou kunnen verlichten. „We beginnen in ieder geval met naar Terborg te gaan," zei meneer Vignol eindelijk. „Ik heb toen gehoord dat daar een café De Posthoorn is . . ." ^ „Ja, dat was toen het adres van Mr. de Vos, zei Herklots. „Ik denk eerder, dat ze rechtstreeks zal zijn gegaan naar het pension van meneer Rutherford in Doetinchem," sprak Medemblik. „Voor zooveel ik het heb begrepen, was het wegloopen niet van te voren beraamd, althans niet op deze wijze." „Nee, dat is zoo," gaf meneer Vignol toe. „Het was het gevolg van een booze opwelling. Het heeft aanvankelijk zeker niet in haar voornemen gelegen om met de limousine weg te gaan." ter elkaar uit den nog stilstaanden Jan-Plezier en holden naar de auto toe. Alleen meneer Vignol was in den tentwagen gebleven, doch klom er nu, geholpen door Tulp, die van den bok was gekomen, ook uit. „De wagen is op slot!" riep Sterk, die morrelde aan een der voorste deuren. Doch Herklots had al een andere deur opengemaakt, welke niet op slot was, was zoo in den wagen gekomen, schoof de tusschenruit weg en klom daardoor naar de bestuurdersplaats, maar dan zagen ze dat hij in wanhoop zijn handen hief. De motor was afgesloten en blijkbaar had Thora het sleuteltje meegenomen. Herklots schroefde het portierraampje naar beneden en stak er zijn hoofd uit; meneer Vignol was inmiddels naderbij getreden. „Heeft U een reservesleuteltje van de motor?" vroeg Herklots. Meneer Vignol schudde het hoofd. „Nee, misschien is er thuis een, maar ik geloof het niet en de monteur in Terborg is 's Zondags gesloten en die zit zeker in de kerk. Waren we maar vijf minuten eerder hier geweest! Nu is ze weg ... Ik weet niet meer wat of we . . ." Hij zweeg, zuchtte, schudde mismoedig het hoofd. „Laten we het zoo gauw niet opgeven, meneer Vignol," sprak Jaap, die meelij had met den ouden heer, „we weten nu dat ze samen naar Doetinchem zijn gegaan, een bewijs dat Rutherford daar nog verblijf houdt. Als Tulp de paarden een beetje aanzet dan kunnen we binnen drie kwartier aan het pension Bergzicht op de Keppelschenweg zijn. Thora en Rutherford zitten op dit oogenblik nog in de trein en als ze samen Doetinchem willen verlaten, dan hebben ze toch zeker een uur noodig om alle voorbereidingen te treffen, gesteld al, dat er ook juist een reisgelegenheid is en die zijn op Zondagen zeer beperkt." „Ze kunnen ook wel doorgaan naar Zevenaar," merkte Sterk op. „Dat weet ik wel; er zijn nog tal van andere mogelijkheden, maar we moeten ons richten naar hetgeen het waarschijnlijkste is." „Ja, ja, ja," sprak meneer Vignol. „Ik ben het met U eens. Gauw dan maar terug naar ons rijtuig," en hij liep de anderen al voor op een drafje. „Ik kan het niet helpen," zei Piet Sterk tot Jaap, „maar ik begin het een komieke geschiedenis te vinden! Was het daar nou voor noodig, dat we een academische opleiding hadden genoten? Maar die ouwe zit in zijn rikketik." Ondanks zijn meelij met meneer Vignol kon Jaap de juistheid van Sterks opmerking niet heelemaal ontkennen en zoo dachten de anderen er blijkbaar ook wel 'n beetje over. Zelfs Herklots, die weer uit de auto was gekomen en nu Jaap aanzag met een schouderophalen, had een vreemd lachje op zijn sproetengezicht. Even later reed de Jan-Plezier in draf den weg op naar Doetinchem. „Meneer Vignol," sprak Sterk, die even had zitten fluisteren met van den Drift. „Denkt U er wel om, dat U volkomen machteloos staat als uw pupil weigert met U mee te gaan?" „U bedoelt, dat daarvoor de medewerking van de Justitie zou noodig zijn?" „Ongetwijfeld," bevestigde van den Drift nu. „En U moogt in geen geval doordringen in de kamer van Rutherford, indien die zich daar tegen verzet." Meneer Vignol zweeg even. „Ik meen dat de heeren de eerste keer toch een houdelijk, van den Drift ging telkens verzitten, Jaap en Herklots speelden een vliegpartijtje schaak op een zakschaakbordj e. Medemblik scheen in slaap te zijn gevallen, meneer Vignol zag bleek, keek schuw dan naar den een, dan naar den ander, schudde het hoofd en prevelde daarbij soms wat onverstaanbare woorden. ,,He, he, zei Sterk zich uitrekkend na een langen geeuw, toen ze weer over den weg bij het station van lerborg schokten en hij keek meteen op zijn horloge. ,,We zullen net bijtijds voor de koffie binnen zijn. Maar het kopje vooruit is er bij ingeschoten." Ze keken nu onwilkeurig allemaal naar de plaats, waar straks de limousine nog geparkeerd stond. De paarden roken blijkbaar den stal en begonnen zonder eenige aansporing van Tulp harder te loopen en weldra zwaaide de groote tentwagen dan ook weer de oprijlaan van de Doornenburg binnen. Toen het rijtuig stil hield voor het bordes verscheen Dirk dadelijk in de deur, liep snel de trappen af om meneer Vignol behulpzaam te zijn bij het uitstappen. "Is . • • e •■ d.e aut° n°g niet terug?" vroeg meneer Vignol, terwijl hij de hand van Dirk aannam, met een haperende zachte stem. ,,Jawel meneer, een half uur geleden met Freule Thora en juffrouw Meedie." Jaap meende te zien dat meneer Vignol even wankelde en den arm van Dirk greep. ,,0 . . . gelukkig . . . gelukkig . . fluisterde hij en dan zonder nog naar de anderen om te zien, liep hij nu toch vlug de bordestrappen op en was een oogenblik later in het huis verdwenen. doet ze blijkbaar toch altijd weer. En is het geen schat?" En Pablo schudde wat droefgeestig het hoofd, nam eer grooten hap van zijn kadet en mengde zich verder niet meer in het gesprek. Voorde moeielijkheid om aan tafel toch weer „gewoon" te moeten doen, zoowel tegen meneer Vignol als tegen Thora, werd het zestal niet gesteld, want toen het dien avond in de eetkamer kwam bleek er slechts voor hun zessen gedekt te zijn en Dirk deelde mede dat zoowel meneer Vignol als Thora zich lieten excuseeren. Het diner was even goed verzorgd als anders, maar een zekere gedruktheid in de stemming wilde niet wijken; het zestal was onderling volledig uitgepraat en bovendien moesten ze rekening houden met den in zijn bediening aldoor heen en weer loopenden Dirk. Ze aten maar, ze dronken maar een beetje meer wijn dan anders, maar ze waren allemaal blij toen de maaltijd was afgeloopen en ze slenterden terug naar de docentenkamer, waar Flip weldra met de koffie verscheen. Noch van meneer Vignol, noch van Thora of Meedie hadden ze na hun terugkeer met den Jan Plezier iets meer gezien of gehoord. Den volgenden morgen, terwijl ze nu toch weer allemaal op tijd aan het ontbijt zaten, kwam Dirk binnen. „Heeren," sprak hij, „meneer Vignol heeft me opgedragen U mee te deelen, dat Freule Thora vandaag verhinderd is om les te nemen en tevens zou ik U uitnoodigen om vanmorgen om half tien in de kamer van meneer Vignol te willen komen." „Zou dat de inleiding zijn voor de laatste ronde?" vroeg Piet Sterk, toen Dirk weg was. „Nou, nou, niet zoo somber!" vermaande Pablo. Klank om Zes. 15 „Het kan toch even goed wezen, dat Thora door de gebeurtenissen zoo geschokt is, dat ze eerst een paar dagen rusc moet houden." „We zullen het hopen," sprak Medemblik. „Ik zou er erg tegenop zien om hier vandaan te gaan," zei Pablo. „Jullie staan er heel anders tegenover dan ik. Ik wil je wel bekennen, dat ik nog nooit zoo'n luxe leventje heb geleid als hier!" en zijn stem beefde een beetje. „Ieder moet maar voor zichzelf spreken, Pablo," zei Jaap, „maar ik geloof dat wij zooals we hier zitten, geen van allen de baan zouden hebben'aanvaard, als we het niet dringend noodig hadden. En daarom zou het vermoedelijk voor ons allemaal even beroerd zijn als we morgen weer op de keien stonden!" „Zoo is het," gaf van den Drift met een zucht toe. „Enfin lui, we zijn nog niet weg," troostte Herklots, „we fantaseeren nu maar door op de sombere veronderstelling van Sterk! ' „En we hebben toch altijd een contract!" merkte Medemblik op. „Ja . . . dat contract . . ." zei Jaap, die zich het eerste gesprek met Rutherford herinnerde, doch hij sprak zijn gedachte niet uit. Het ontbijt werd nog wat gerekt, ook al omdat ze niet wisten wat ze nu tot half tien nog moesten doen. Telkens keek er een op zijn horloge, maar eindelijk was het dan toch zoo laat en prompt vijf minuten voor half tien verlieten ze de docentenkamer en daalden ze in optocht de trap af. In de gang troffen ze Dirk, die hen om zoo te zeggen daar opving en naar de kamer van meneer Vignol geleidde, van welke kamer hij na een bescheiden tikje de deur opende en de heeren binnenliet. Ze traden in de kamer, doch tot hun aller verwondering troffen ze daar niet meneer Vignol aan, maar notaris de Haas, die met een jovialen glimlach op zijn genoegelijk dik gelaat hen een voor een de hand drukte en iets zei van: „Meneer . . . e . . wijl hij klaarblijkelijk en begrijpelijk hun namen was vergeten. „Gaat U zitten, heeren," sprak hij en daar was op gerekend, want in een halven kring waren bereids zes stoelen gereed gezet tegenover het bureau, waar achter ze eerst de oude Barones hadden gezien, toen meneer Vignol en nu dan den notaris. „Mag ik de heeren een sigaar . . .?" en hij bood Pablo, die op den hoek zat een geopend kistje aan. Behalve Herklots staken ze er allemaal een op en notaris de Haas deed daarna hetzelfde. „Heeren," sprak de laatste dan, „ik beleg deze conferentie op verzoek van meneer Vignol, die zelf verhinderd is hier aanwezig te zijn. Ik behoef U wel niet te zeggen, dat er de laatste dagen op de Doornenburg dingen gebeurd zijn, die een zeer nerveuze atmosfeer hebben geschapen." „Daar hebben wij geen last van," sprak Sterk. „Nee, ik ook niet," antwoordde de notaris lachend, „maar zoowel voor meneer Vignol als voor de twee meisjes is die atmosfeer toch zeer onbehagelijk geworden. Kijk eens heeren, het kan niet anders of U moet tijdens uw verblijf hier op de Doornenburg telkens voor raadsels hebben gestaan. Ik noem er U eenige: Waar is toch die oude Barones gebleven, die de arbeidscontracten met U regelde? Welke zin heeft eigenlijk dat zoo zonderling breed opgezette en geforceerde onderwijs aan Thora, aan wier opvoeding althans op onderwijsgebied, zooals U bereids gebleken moet zijn, toch eigenlijk niets mankeert? Waartoe dient en welke rol speelt eigenlijk dat pientere Kaffermeisje Meedie in deze geschiedenis? En ten slotte: Hoe heet Thora eigen- lijk? Nietwaar? Dat zijn zoo eenige vragen, die vanzelf van tijd tot tijd bij U opwelden en op welke U het antwoord niet vermocht te geven. Meneeren, meneer Vignol heeft me verzocht U op deze conferentie ter zake van al die dingen volledig in te lichten." „Ik mag U misschien opmerken," sprak Jaap, „dat wij deze vragen niet gesteld hebben." „Heelemaal niet!" riep Pablo uit en er klonk een zekere angst in zijn stem. „En ik voor mij leg me graag bij al die geheimzinnigheden neer, als ik maar gehandhaafd mag blijven in mijn tegenwoordige positie!" Het was een hartekreet van Pablo en een zielige; er viel een stilte en Notaris de Haas fronste even zijn wenkbrauwen, waarna hij Pablo's verzuchting maar negeerend tot Jaap sprak: „Zeker! Ik weet dat U allemaal zoo kiesch is geweest om die vragen niet categorisch te stellen, maar dat ze min of mc.er frequent bij U opwelden zult U toch zeker niet willen ontkennen!" „Natuurlijk niet," antwoordde nu Sterk, „en ze hebben mij wel degelijk gehinderd ook, omdat ik herhaaldelijk het gevoel kreeg dat ik voor de gek werd gehouden." „Nee, ik niet! . . . Heusch niet!" riep Pablo uit. „Ik wil me graag mijn leven lang zoo voor de gek laten houden!" Notaris de Haas lachte en knikte Pablo eens vriendelijk toe, maar dan vervolgde hij: „U begrijpt, meneeren, dat de opzet van al deze dingen wel in de allerlaatste plaats ten doel had om zes onberispelijke jongelui, bekleed met academische graden of volledig ingewijd in de Kunst, eens een beetje voor het lapje te houden. Nee! De opzet moge gefaald hebben — en dat heeft ze! — ze was niettemin een op- gelegde noodzakelijkheid, een voorgeschreven plicht! Meneeren! Ongeveer een jaar geleden stierf hier op de Doornenburg de toenmalige eigenaar van dat landgoed Unico Louis Baron du Tour van de Doornenburg, wiens echtgenoote al een jaar of vijf eerder was overleden. Hij liet geen kinderen na. Twee kinderen waren er uit zijn huwelijk geboren. In de eerste plaats een dochter, die van haar echtgenoot is gescheiden. Deze dochter had geen kinderen en zij is drie jaar geleden hier op de Doornenburg overleden. Dan was er een zoon, de vader van Thora, die gehuwd was met de Weduwe Rutherford in Pretoria. Uit het eerste huwelijk van de Weduwe Rutherford stamt een zoon, James en deze James is de man ten opzichte van wien U zich zooveel moeite heeft gegeven. De oude Baron was een zeer rechtschapen, maar tevens een zeer conservatief man en uit dat conservatisme vloeide voort een groote minachting voor en een geweldige afkeer van alles wat modern heet of althans inhaerent is aan de tegenwoordige tijd, speciaal op het gebied van opvoeding en moraal! En in die gevoelens werd hij gesterkt door het lot van zijn eenige dochter. De heele opvoeding van die dochter was berekend geweest op het doen van een huwelijk in de z.g. society-kringen te Londen. Vooral de oude Barones, zelf een Engelsche trouwens, had een sterke voorkeur voor die kringen. En de opzet slaagde ook. De dochter trad weldra in het huwelijk met een Engelschman uit de hoogste adellijke kringen. Maar als ooit een huwelijk een vergissing was en gevolgelij k een mislukking werd, dan was het dit! Zooals ik U al zei, volgde dan ook al spoedig de scheiding en de eenige dochter is daarna verbitterd en volkomen gedesillusioneerd bij haar ouders op de Doornenburg komen wonen, waar ze ongeveer drie jaar geleden na een kort ziekbed overleed. Het huwelijk van de zoon met de Weduwe Rutherford werd beschouwd als een mésalliance, doch hoe dit ware, drie maanden voor het overlijden van de oude Baron, kwam dat echtpaar om het leven bij een autoongeluk. De zoon — dus Thora's vader — was toen vrijwel door zijn geld heen en zijn vrouw had vermoedelijk nooit veel bezeten. Hoe dat zij, de oude Baron nam onmiddellijk maatregelen om zijn kleinkind, dat nu zijn universeele erfgename was geworden, naar Holland, naar de Doornenburg te laten komen; ze ging scheep, maar nog voor ze Holland bereikte overleed haar grootvader. De Heeren Vignol en Tronck waren executeurstestamentair, ik werd aangewezen als medebewindvoerder over de nalatenschap, gedurende de minderjarigheid van Thora en de heeren Vignol en Tronck werden respectievelijk benoemd tot voogd en toeziende voogd. Maar nu het testament. Dat is gemaakt na de dood van Thora's ouders. Het was wat het zakelijke deel betreft al heel eenvoudig om niet te zeggen overbodig. Thora was de eenige erfgename krachtens het gewone versterfrecht. Maar de oude Baron stond er op, dat de executeurs en ook ik met het volgende naar eer en geweten zooveel mogelijk rekening zouden houden. Ik zal U die clausule uit het testament voorlezen. Met het droeve lot van mijn dochter Louise voor oogen, is het mijn uitdrukkelijke wensch, dat alles zal vermeden worden om Thora, mijn kleindochter, wat een mogelijk huwelijk betreft, te dwingen haar aanstaanden echtgenoot te kiezen in een bepaalden kring der samenleving. Haar goede smaak zal haar, vlei ik me, wel behoeden voor een al te grove mésalliance, doch er moet in ieder geval voor gezorgd worden, dat ze in aanraking komt met jongelui van fatsoenlijken huize en wel bij voorkeur met zulke, die een academische opleiding hebben genoten. Een veeljarige ervaring leerde mij dat een academisch verworven titel wel geen algemeene beschaving waarborgt, doch wel de kans grooter maakt, dat men te doen heeft met een degelijk mensch, een kans, welke men in mindere mate heeft indien de -persoon in kwestie voor zijn naam alleen een adellijk praedicaat mag plaatsen. Tenzij die twee praedicaten gecombineerd zouden zijn, wat me zou verheugen zoo dit het geval ware met den aanstaanden man van Thora. Ik verwacht van mijn execriteuren, die te zijner tijd, naar ik hoop en verwacht ook als voogden zullen optreden over mijn kleindochter, dat zij langs den weg en op de wijze welke hun goeddunken aan mijn wensch in deze zooveel mogelijk zullen voldoen. „Tot zoover het testament," sprak Notaris de Haas en hij legde het document op het bureau. „Meneeren! Hoe moesten nu executeuren respectievelijk voogden aan die wensch van de overledene tegemoet komen? Eenvoudig was dat niet. Thora kwam op de Doornenburg, ze had de leeftijd niet meer om naar kostschool gestuurd te worden; ze bleek een meisje te zijn met zeer onafhankelijke opvattingen, en, mede met het oog op die laatste eigenschap wilden haar voogden haar ook vooral in hun nabijheid houden. Er werd geconfereerd, nogeens geconfereerd, aan die conferenties nam Thora ook deel en — dit in vertrouwen meneeren — ze voerde er soms het hoogste woord. Persoonlijk heb ik die wensch van de oude Baron — hoewel ik de aanleiding daarvan zeer goed begreep — altijd een beetje dwaas gevonden, maar ik had te dien kwam. Toen een anderhalf jaar later Thora geboren werd, groeiden de kinderen samen op. Ze hielden van elkaar, werden vriendinnen en Thora's vader gaf het kaffermeisje een Europeesche opvoeding, met gevolg dat Meedie, al kreeg ze dan niet het onderwijs van Thora, toch een behoorlijke algemeene ontwikkeling verwierf en verder onafscheidelijk van Thora werd, voor wie ze kameniersdiensten verrichtte en nog verricht, doch met wie ze overigens vrijwel omgaat als een vriendin. Alweer was het een bedenksel van Thora — en zeker hebben de twee meisjes dat samen uitgedacht — dat Meedie voor een soort slavin zou spelen met het doel het effect van die exotische rariteit op de zes leeraren, respectievelijk huwelijkscandidaten, te bestudeeren. Erg kinderachtig alweer en meneer Vignol was wel zoo dwaas om dat ook maar weer goed te keuren!" „Het was uitermate doorzichtig," sprak Jaap, „en het werd ook heelemaal niet volgehouden. Ik geloof niet dat we daar een van allen lang dupe van zijn geweest." „Dat begrijp ik; de humbug lag er ook al te dik op! Meneeren, het geval Rutherford kent U, daar ga ik dus niet verder op in. Het is heel dom van Thora, dat ze zich met die avonturier, al is die dan ook inderdaad haar halfbroer, heeft ingelaten, dat heb ik haar dan ook ongezouten gezegd en ik vlei me dat het daar nu dan ook wel bij zal blijven. En nu meneeren, zouden we dan in koor kunnen zingen: Het spel is uit! Na het gebeurde en na hetgeen ik U allemaal heb geopenbaard, is uw aller positie hier natuurlijk even overbodig als onmogelijk geworden." „Buiten onze schuld," merkte van den Drift op. „Ongetwijfeld." „En we hebben een contract." „Zeker. Maar heeren, als ik nu eens héél eerlijk mag zijn! Indien er één ding is dat me heeft verwonderd, dan is het het feit, dat U blijkbaar geen van allen de moeite heeft genomen om dat contract eens goed na te lezen voor U het onderteekende. En vooral dat U niet gevallen is over de woorden: Contractant ten andere verbindt zich het voornoemde leeraarsschap tot wederopzeggens door contractant ten eenre te aanvaarden. Daarmee heeft U zich aan handen en voeten laten binden en kunt U per maand, per week, per dag zelfs uw congé krijgen!" Ineens zaten ze allemaal, behalve Jaap, met het contract voor zich. „Maar!" kreet Medemblik. „Dat is dan een opzettelijke misleiding geweest!" De notaris schudde het hoofd. „Van misleiding is geen sprake. Het staat er heel duidelijk, maar vermoedelijk waart U allemaal zoo blij met het verwerven van de baan, dat U dat heele contract maar op de koop toe heeft genomen zonder te kijken wat er stond." „Ja, zoo is het," sprak Piet Sterk met een zucht en Jaap hield de opmerking voor zich dat de pseudoBarones er hem nota bene nog een verwijt van gemaakt had toen hij het ding zonder nalezen had geteekend. „Evenwel meneeren," vervolgde de notaris dan, „is het wel allerminst de opzet van de voogden of van Thora zelf om U op zoo'n louche manier te dupeeren en daarom ben ik gemachtigd U het volgende voorstel te doen. U aanvaardt uw ontslag met ingang van morgen tegen betaling van een volle maand salaris en een gratificatie van duizend gulden per hoofd! Hoe denken de heeren daarover?" En de notaris stak zijn sigaar, die na zijn lange redeneering was uitgegaan, nu opnieuw op. „Het is en blijft naar mijn gevoelen toch een feit, dat we willens en wetens misleid zijn," sprak Sterk. „Zakelijk niet." „Men heeft ons voor de mal gehouden," zei Jaap. De notaris lachte. „Dat valt niet te loochenen!" Er viel een stilte. De notaris rookte, keek naar buiten en de zes wisselden onderling blikken van verstandhouding. Eindelijk sprak Jaap: „Wat mij betreft, ik ben bereid het aanbod te aanvaarden." Toen, de een voor de ander na, verklaarden ze allen hetzelfde; Sterk hoorbaar kwaad, Pablo met een gesmoorde stem. „Het verheugt me, heeren," sprak de notaris, „dat U op deze wijze wilt medewerken aan een oplossing en namens de heeren Vignol en Tronck en zeker ook namens Thora, dank ik U zeer voor die bereidwilligheid. Ik heb geld meegebracht; als U even de quitanties wilt teekenen, dan werken we meteen alles af." „Maar zit er in die quitantie ook weer niet een of andere listigheid of een grapje van de soort die we nu genoten hebben?" vroeg Sterk. „Ik kan me levendig voorstellen," antwoordde de notaris, „dat U ter zake wantrouwig is geworden, maar ik geef U mijn woord als notaris dat hier heelemaal geen sprake van is. U vertrekt dus morgen meneeren als U dat wenscht, maar U kunt ook vandaag nog gaan, dat wordt heelemaal aan uw inzicht overgelaten. Er gaat een trein om 2 uur 50 van Terborg waarop U nog aansluiting kunt krijgen naar vrijwel alle deelen van ons Vaderland. Enfin, overlegt U maar eens onderling." „Zijn meneer Vignol en Thora niet meer op de Doornenburg?" vroeg Jaap. „Nee, die zijn vanmorgen al vroeg met Meedie op reis gegaan, maar ik moest U allen hun afscheidsgroeten over- brengen en het beste toewenschen voor uw toekomst." „O, bizonder vriendelijk!" zei Sterk. „De hartelijke groeten terug!" Tien minuten later hadden de zes leeraren allemaal hun / 1060.— ontvangen, ze namen afscheid van notaris de Haas en verlieten de kamer. BESLUIT Zonder dat ze het hadden afgesproken liepen ze achter elkaar zwijgend de trap op naar boven en traden in de docentenkamer, waar ze nog steeds zwijgend om de tafel plaats namen, terwijl Pablo, of het vanzelf sprak, den voorzittersstoel weer innam. „Tja ..." zei de laatste dan en hij loosde een diepen zucht. Nu is een man die — zooals Jaap het te voren drastisch had uitgedrukt — op de keien wordt gezet met hoogstens een weekloon in zijn zak als slotbetaling, een heel ander mensch, als een man, die met een dikke duizend gulden als afscheidsdouceur zijn betrekking verlaat en het zou dan ook onjuist zijn te veronderstellen, dat het zestal gedupeerden — want dat was het toch inderdaad — zoo erg in den put zat. En ze namen dan ook geen van allen dien zucht van Pablo erg „au serieux", want ze begrepen heel goed dat diezelfde Pablo waarschijnlijk zijn heele leven nog nooit de vrije beschikking had gehad over zoo'n groot bedrag! „Tja . . . daar zitten we," zei van den Drift dan en toen begonnen ze ineens allemaal te lachen, Pablo incluis. Meteen werd er op de deur getikt en even daarna trad Flip binnen met de voortreffelijke morgenkoffie, het „vooruute kopje" zooals men in Zeeland zegt. „En wat doen we nou?" vroeg Jaap, toen Flip weer weg was. „Hoe bedoel je?" vroeg Medemblik. „Wat het weggaan betreft." „Nou, we gaan immers morgen," zei Pablo, met zorg zijn koffie prepareerend. „Zouden we aan de zachte wenk van de Notaris maar geen gevolg geven?" vroeg Jaap. „Hij heeft het zoo keurig voor ons uitgeknobeld. 2 uur 50 van Terborg met nog aansluiting in alle richtingen te Zevenaar." „Ja, de „hint" was duidelijk genoeg," zei Sterk. „En nu ze van hun kant royaal over de brug zijn gekomen ..." sprak Herklots. „Dat zijn ze," gaf van den Drift toe. „We konden met dat contract rechtens misschien nog één maand salaris meer eischen, dus twee maanden in totaal. Maar ook die pretentie lijkt me nog erg zwak." „Als we het Mr. de Vos eens in handen gaven," zei Medemblik. „Maar nee, ik ben er ook tegen om het noodeloos te rekken, hoor! Het zou dan de schijn kunnen wekken of we expres bleven om nog een diner en een ontbijt in de wacht te sleepen! Pablo, hoe denk jij er zelf over?" Pablo knikte wat somber en ietwat afgetrokken, want hij bekeek juist nog eens het bundeltje bankpapier dat hij ontvangen had en nu in een anderen zak bergde dan waarin hij het eerst had gestoken. „Ja," antwoordde hij dan, „ik voel eigenlijk wel, dat je gelijk hebt." „Dan gaan we nu meteen onze koffers maar pakken," zei Sterk, die opstond, „maar dan zal ik het Dirk even mededeelen. Die zorgt dan wel dat we op een fatsoenlijke manier met onze bagage naar het station worden gebracht." Ze stonden nu allemaal op en toen, met Pablo vooruit,