HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" Ze slopen op hun teenen door de vestibule en stonden dan weldra voor de deur, welke toegang gaf tot den tuin; ook die deur bleek op een kier te staan. Dirk keek even verwonderd en zag Herman vragend aan; deze knikte glimlachend en greep meteen een hark, welke tegen den muur stond. Toen zag' Dirk ook, dat al de paden in den tuin zorgvuldig waren aangeharkt; Herman wenkte hem om door te loopen naar het achterste gedeelte, kwam zelf snel achter hem aan, steeds achteruitloopend, terwijl hij meteen zorgvuldig de indrukken van hun voeten wegharkte. Aan het einde van den tuin stroomde een beek; daar legde Herman de hark in het gras en vervolgens, zonder iets te zeggen, sprong hij over die beek. „Geef me je vischtuig maar," fluisterde hij dan; Dirk reikte hem dat toe, sprong dan ook en kwam met droge voeten aan den overkant. „Ziezoo," sprak Herman, steeds fluisterend, „nu even snel en zonder praten doorloopen," en hij ging Dirk haastig voor langs een pad over een stuk land, waarop wat groenten en aardappelen werden gekweekt en toen ze dit stuk land waren afgeloopen, sprongen ze over een greppel en dan belandden ze op een tamelijk breeden weg, waarop echter geen enkel karrespoor viel te ontdekken, terwijl het gras en het onkruid er zoo hoog waren opgeschoten, dat er van een weg eigenlijk niets meer te bespeuren viel. Alleen de aanwezigheid van de al half volgegroeide greppels ter weerszijden, bewees, dat het stuk grond daartusschen toch eenmaal als een verkeersweg was aangelegd. HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" ook zijn nut hebben om een komedie van argeloosheid zijnerzijds op te voeren en net te doen of Dirk en hij van eikaars plannen niet hadden afgeweten, een komedie, welke de houding van de lieden in het hotel, die in het complot mochten betrokken zijn, ook nog iets gemakkelijker zou maken en dat was in ieder geval gewenscht, zoolang het nog' niet tot een definitieve uitbarsting was gekomen en zoo ver was het nog lang niet. Herman liep derhalve langs het groenteveld en op zijn intuitie vertrouwend, bereikte hij, den verwaarloosden weg verder volgend, zooals hij gedacht had, na een goed half uur dan ook den straatweg naar Loosdorp, vlak bij het station. Het liep reeds naar tienen toen hij weer bij het hotel kwam. In de vestibule tredend, zag hij aanvankelijk niemand, doch hij had nog maar enkele schreden gedaan, toen een zijdeur openkraakte en mevrouw Krol daaruit trad. „O, meneer Winter," sprak ze op een zacht-fleemend toontje. „Is U het. Heeft U 't al gehoord van uw vriend, meneer Molenaar?" „Van mijn vriend, meneer Molenaar?" vroeg Herman op een verbaasden toon. „Wat is er met hem?" „O, weet U daar nog niks van? Ik heb een boodschap voor U ook. Meneer Molenaar was vanmorgen al heel vroeg gaan visschen, ik dacht eigenlijk met U, maar ik zie, dat U zoo maar is gaan wandelen, niet?" „Nee, ik heb vanmorgen niet gevischt," antwoordde Herman. „O juist, maar enfin, meneer Molenaar dan wel, HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" ziet U. En die is me daar toen in eens heelemaal niet goed geworden. Hij voelde zich zoo ziek en zoo ellendig, dat Toon dadelijk voor hem heeft moeten inspannen om hem naar Loosdorp te brengen. Dan zou meneer daar een auto huren en dan kon hij zich zoo naar een ziekenhuis laten vervoeren. Hij dacht blindedarm. Maar of ik nu aan U wou zeggen, heeft hi) gevraagd, dat meneer wel van uit het ziekenhuis bericht zou sturen zoodra hij was opgenomen. Maar hij wist nog niet, waar dat wezen zou." „Och, och," antwoordde Herman op meewarigen toon. „Dank U voor de boodschap, mevrouw Krol. Maar hoe vervelend voor die arme meneer Molenaar. Hij mankeerde gisteren nog niets." „Och ja, zuchtte ze, „dat komt als een dief in de nacht. Ik hoop, dat hij er nog maar vroeg genoeg bij isl Het is zoon vriendelijke man. Hij had ook nog zoon prachtige zooi baars gevangen. De stakker! j n. die krijgt U en de andere dames en heeren dan toch nog bij het diner, dat heeft hij speciaal verzocht! „Zoo'n goeierd," knikte Herman, „om daar nog om te denken als je je zoo ziek voelt! Enfin, we zullen het beste maar hopen. Dag mevrouw Krol." „Ja, laten we dat maar doen," antwoordde ze op een wat huilerigen toon. „Dag, meneer Winter," en dan trok ze zich weer terug in de keuken. Even later betrad Herman zijn kamer; zijn buitenzette laarzen stonden keurig gepoetst onder zijn bed; de kamer zelf was al weer aan kant; er was orde in de Springende Baars, dat was zeker! Hij trok zijn colbert uit, hing dit weer voor het sleutelgat aan den knop van de deur, doch toen hij HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" daarna naar het raam trad, za£ hij plotseling op den vloer iets wat zijn aandacht trok. Het waren eenige witte schilfertjes; hij bukte zich niet om den aard er van te onderzoeken, maar schoof er, zonder er schijnbaar verder aandacht aan te schenken, met zijn voetzool over, doch toen had hij ook meteen zekerheid. Hij liep nochtans op het raam toe, keek een oogenblik naar buiten, terwijl hij een wijsje floot, dan trad hij naar den uitersten hoek der kamer, bleef daar staan, drukte zich zoo ver mogelijk stijf in den hoek, en keek vervolgens speurend naar het plafond. Dat plafond was uitgevoerd in ouderwetsch pleisterwerk met dikke witte bloemslingers en bloemkorven van kalk. « En juist boven de plaats, waar de schilfertjes hadden gelegen, welke nu, na de vertrapping, een duidelijke grauw-witte streep op het zeil hadden gemaakt, bevond zich zoo n korf en in het hengsel van dien korf, ontdekte Herman een donkere plek, een gat met een middenlijn van circa vier centimeter. Het leed eenerzijds geen twijfel, dat men door deze opening vrijwel al zijn doen en laten in de kamer kon bespieden, maar anderzijds was het ook zeker, dat het waarnemingsvlak door dat gaatje weer zoo beperkt was, dat een eventueele waarnemer hem op de plaats, waar hij thans stond, niet kon zien. Doch in het waarnemingsvlak moest zich in ieder geval een groot stuk van zijn bed, van de waschtafel en van de plaats voor het raam bevinden; het gaatje moest er overigens nog maar zeer kort geleden in zijn aangebracht, dat bewezen de gevallen HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" schilfertjes, welke er zeker nog niet hadden gelegen, toen vanmorgen de kamer werd gedaan. Een oogenblik stond Herman in beraad, dan viel zijn oog op den hengelstok; hij glimlachte, trad toe op zijn valies, opende dat, haalde er een schoone zakdoek uit en een doosje punaises, waarbij hij zorg droeg' zoo te gaan staan, dat deze voorwerpen met in het oog konden vallen van degeen, die op dat oogenblik wellicht door het gaatje lag te loeren. Hij vouwde de zakdoek uit, stak door twee punten een punaise, legde een zoo'n punt over het vlakke deel van den hengelstok en dan snel, stak hij dien hengelstok op en drukte achtereenvolgens de beide punaises door de zakdoekpunten op een vlak deel van het plafond. Het had een zekere handigheid en ook wat geluk geeischt, maar het was uitnemend geslaagd en nu hing daar dus die zakdoek op tien centimeter afstand van het gaatje in de richting van de deur en dit witte schermpje, benam ineens den waarnemer voor het gaatje, driekwart van het bestreken gezichtsveld. Herman lachte, wijl hij begreep, dat de waarnemer daarboven niets van het geval zou snappen; hij stapte nog even, een deuntje fluitend, naar het raam, keek daar eens uit, keerde dan naar het beschermde deel van de kamer terug. Uit de zak van zijn colbert haalde hij zijn notitieboekje en, zonder zich verder iets van zijn teleurgestelden bespieder aan te trekken, ging hij op den rand van zijn bed zitten en raadpleegde daar de aanteekeningen nopens de gewisselde lichtseinen. HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" Hij begon met vlug die morse-teekens over te brengen in gewone letters en kreeg toen het volgende resultaat: Het kasteel had geseind: , wboobdiudpogfsfoujfuxffv vscfmbohszlxjmuppllpnfoc f h s f q f o? Het hotel had geantwoord: cfhsfqfojlabmfsazoefwptt foazopoutobqujlwbohefffs tuftupqjowjuffsuhzwbobwp oeefuxif efloipveuifnwbtu npoefmjohwbobwpoenffscfh s f q f o? Het kasteel antwoordde: cfhsfqfo. „Och kom," overlegde Herman bij zichzelf, nadat hij de letters eenige oogenblikken aandachtig had bekeken, „dat ziet er niet heel ingewikkeld uit... Aangezien in Hollandsche zinnen de letter e de meest voorkomende is, zou het dus wel kunnen zijn, dat hier de f de e moet vervangen of daarvoor in de plaats staat, want dit raadseltje krioelt van „efs". En als dat zoo is, dan zou de morseletter dus hier de beteekenis hebben van de letter, die aan de geseinde voorafgaat en indien dat consequent is volgehouden, dan werd de a dus geseind als b de b als c enzoovoorts. Een bijna kinderlijk naïf sleuteltje zou dat wezen ... hm, tja, de risico, dat die seinen zouden worden opgevangen door outsiders was ook niet groot. Maar ja, meneeren, als je zooiets doet, dan HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" moet je het goed doen en er geen gezelschapsspelletje van maken... s kijken, even de proef nemen met dat woord waarmee ze eindigen cfhsfqfo.. Ja, zie je wel, dat komt keurig uit, daar staat b egrepen... Foei, foei, wat een dilletanten! En nu zal het restje ook geen puzzle meer zijn ..." En Herman, deze methode volgend, schreef nu ^rlug op: Het kasteel seinde: Vannacht conferentie twee uur belangrijk wilt ook komen. Begrepen? Het hotel antwoordde: Begrepen ik zal er zijn de vossen zijn ontsnapt ik vang de eerste stop inviteert gij vanavond de tweede en houdt hem vast mondeling vanavond meer begrepen? Het kasteel antwoordde: Begrepen. Herman schudde het hoofd en lachte. „Wat een grenzelooze eenvoud bij zooveel geraffineerdheid ... de stommelingen!... Maar wat hebben ze uitgevoerd met die goeie Dirk? .., Als ik nu eerst maar eens ... Hm .., ja". Hij stond op, trad naar zijn nog geopend valies en zocht daar een spoorboekje uit; toen hij dit geraadpleegd had, liep hij weer naar het raam, sloot dat, vervolgens duwde hij de wig weer tusschen de deur en den deurstijl en legde zich vervolgens te bed. HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" XIII Om een uur dien middag trad Herman in de eetzaal en trof daar alleen Mr. O'Marrick, meneer Kool en Madame Thérèse, die koffie zaten te drinken. De Ier deed juist een omstandig verhaal van een geweldig groote zalm, welke hij eenmaal had gevangen in het bekende Loch, waarin zich ook het geheimzinnige voorwereldsche monster ophoudt en hij opperde daarbij de veronderstelling, dat in het Vreesewijcksche meer zich zooal geen monsters, dan toch zeker wel snoeken van vijftien kilo en zwaarder zouden bevinden. Meneer Kool knikte instemmend. ,,Er is daar ook al wel eens een bizonder groote visch waargenomen," verzekerde hij, ,,nu wel geen monster, maar dan toch een snoek met een bek als een haai. Maar om die nu juist aan de haak te krijgen, tja, dat is de kans van 't vinden van een naald in een hooiberg. Enfin, maar eens probeeren Mr. O'Marrick!" en zich dan tot Herman wendend, die zijn eerste boterham begon te smeeren: „En hebt U vandaag nog succes gehad, meneer Winter?" „Ik heb niet gevischt," antwoordde Herman, „ik heb alleen maar gewandeld," vervolgde hij lachend, „of eerlijker gezegd: geluierd, gelezen en daar tusschen door ook gewandeld." „En uw vriend, meneer dinges .. e.. Molenaar?" „Meneer Molenaar is plotseling nogal ernstig ongesteld vertrokken," antwoordde Herman. „Hij vreesde een aanval te hebben van apendicitis en zou probeeren zoo gauw mogelijk in een ziekenhuis te worden opgenomen." HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" „Ah ... mais c'est épouvantable!" riep madame Thérèse verschrikt uit. „Ja, daar sta ik ook van te kijken," zei meneer Kool. „Hij leek me toch anders een gezonde jonge man." „Zeker," gaf Herman toe, „maar zooiets kan de sterksten overvallen." „Maar met al die narigheid wordt ons kringetje maar steeds kleiner," sprak meneer Kool op een ontstemden toon, „onze Poolsche vrind, meneer Priebelpoetskie of hoe heet hij ook weer, is vanmorgen ook al vertrokken,* hoor ik van mevrouw Krol." „Och," sprak Herman verrast, „dat wist ik niet. En meneer Schandevel?" „Present, meniere!" sprak deze heer, die juist binnenkwam. „O, gelukkig, dat valt dan nog mee," zei meneer Kool. „Ah, c'est toujours la même chose," merkte madame Thérèse op, „un va-et-vient. Kent U Menschen im Hotel van Vicky Baum?" „Ja, ja, dat heb ik gelezen," antwoordde Herman, „en meneer Schandevel, heeft U weer met succes gevischt?" „Allemaal klein grut, meniere. 't Es embetant zulle! Kennik ze weer allemoal in 't water gesmeten. Ik peize, dat mijne kempkoek een bitje beschimmeld es. En dat merken die sloebers sebiet zulle!" „Tenminste de groote," lachte meneer Kool, „dat kleine grut wat U gevangen heeft, beschikt nog niet over genoeg ervaring." „Dat kan," zei meneer Schandevel mismoedig. Op dat oogenblik kwam mevrouw Krol de zaal HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" binnen en dadelijk op Herman toetredend sprak ze zacht: „Iemand om U te spreken, meneer Winter." „Om mij te spreken?" vroeg Herman op verwonderden toon, maar hij stond meteen op en volgde mevrouw Krol naar de vestibule. Daar stond Ruth, het nichtje van den Baron; ze zag er allerliefst uit in een eenvoudig, maar onberispelijk zittend, bruin complet met een coquet strooien hoedje van dezelfde kleur. Ze trad dadelijk lachend op Herman toe en reikte hem de hand, terwijl mevrouw Krol zich verwijderde. „Och. .. freule van Vreesewijck," sprak Herman het geboden handje galant aan zijn lippen brengend, „al wie ik nu toch verwachtte ...!" „Is het een schrik of een verrassing?" vroeg ze coquetteerend met haar mooie tandjes. „Een verrassing van de meest sublieme soort," antwoordde hij lachend, „maar gaat U niet mee naar binnen?" „Nee, nee, dank U. Ik kom maar even een boodschap van Oom brengen en U vragen of U en meneer Molenaar ons het genoegen willen doen nu vanavond eens te komen bridgen en musiceeren. Oom heeft een beetje last van rumatiek en blijft daarom maar liever binnen. Maar ik hoorde juist van mevrouw Krol, dat meneer Molenaar ziek vertrokken is, hé?" en haar gezichtje werd plots zeer ernstig. „Helaas, ja," antwoordde Herman, „en het is zoo plotseling gegaan, dat hij zoowat van niemand afscheid heeft kunnen nemen; van mij ook niet, anders zou hij me zeker wel verzocht hebben om aan U en HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" praatje met Toon, die overigens niet erg spraakzaam was en zelfs een beetje bokkig. Toen Herman weer buiten kwam, zag hij juist meneer Kool met een hengel over zijn schouder den weg in de richting van de Vreesewijck opgaan. Hij glimlachte even, slenterde dan weer langs het hotel; in de vestibule stond mevrouw Krol te praten met madame Thérèse; ze namen niet merkbaar notitie van hem. Als hij even later terugkeerend weer naar binnen keek, zag hij juist madame Thérèse de vestibule ten einde loopen en de trap opgaan, terwijl mevrouw Krol er niet meer was. Er kwam een tevreden glimlach in zijn oogen; hij floot een deuntje en slenterde weer op zijn gemak door, het erf en de stal nu voorbij. Een veertigtal meters verder maakte de weg een scherpe bocht; tot zoover bleef Herman slenteren, maar dan, zoodra hij om de bocht was, drukte hij ineens zijn vuisten tegen de borst en begon hij over den eenzamen weg als een Marathonlooper te draven, tactisch, eerst langzaam, maar weldra sneller en sneller. Met de ezelwagen hadden ze voor het afleggen van den weg tusschen het, station en het hotel 25 minuten noodig gehad, maar Herman liep nu al spoedig veel sneller dan de ezels ooit gedurende dien rit gedaan hadden en hij smaakte dan ook de voldoening, dat hij reeds na een kwartier de telegraafpalen langs den spoorbaan zag en nog weer vijf minuten later bereikte hij de laatste bocht, voor het station. In den tuin van een der huisjes, welke zich daar bevonden, stond een spoorwegarbeider te spitten; Herman was dadelijk na de bocht weer gewoon in HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" een wandelpas gaan loopen en terwijl hij nu even naar dien spittenden man keek, zag hij meteen, dat er tegen den muur van het huisje een rijwiel stond. Er was hem alles aan gelegen om zoo spoedig mogelijk weer terug in het hotel te zijn en dus vroeg hij: „Zou ik die fiets soms voor een uurtje kunnen huren? De man keek op. „Huren? Ik verhuur geen fietsen Waar rvw TT naar toe? „Even naar het dorp." „Pak 'm dan maar effies, maar doe er niet te wild mee, want dan heb U kans, dat U er door zakt." „Ik zal wel oppassen," antwoordde Herman lachend. „Het is erg vriendelijk van U." De man bromde iets terug en spitte door. Al fietsend over den vrij goeden klinkerweg, rustte Herman meteen wat uit van zijn geforceerde hardlooperij, hetgeen hem intusschen allerminst weerhield om stevig aan te trappen. En zoo bereikte hij dan ook reeds na een kwartier het dorp. Het was maar een heel klein dorpje, dat Loosdorp, maar, blijkbaar, dank zij de uitzonderlijk oeconomische politiek van den Heer van Vreesewijck, zag het er zeer welvarend uit. Maar ÏTo rman A „ „ ~ * _ j. . «» xvwam uaai mei om een studie te maken van de gunstige agrarische toestanden in het vriendelijke plaatsje; hij keek scherp uit en stapte dan ook weldra af voor het kleine postkantoortje. dat tfelnUlfid KI C*o\r rtonnnn A +«. ' O & "*vv" It; iLlJil. Een jonge man stond dadelijk op van voor zijn schrijftafel toen Herman voor het loket verscheen HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" en na een oogenblik een telefoonaanvraagje indiende. „Het zal even duren, meneer," sprak de jonge man. „Maakt U het maar dringend," zei Herman. De jonge man knikte en manipuleerde aan het telefoonbord. „Ik logeer in de Springende Baars," sprak Herman dan. „Als er een telegram voor me komt, hoe krijg ik dat dan?" „Een telegram wordt altijd onmiddellijk besteld, meneer." „Kan het niet telefonisch worden opgegeven?" „Het hotel heeft geen telefoon." „Hè, dat is vreemd," sprak Herman. De jonge man lachte even. „Ja, daar heb ik me ook al eens over verwonderd, maar die mevrouw Krol doet al net als de Baron, die willen niks van die „nieuwigheden" weten." „Och, dus de Baron heeft ook geen telefoon?" „O nee, meneer." „Grappig. Maar die mevrouw Krol heeft toch een soort filiaal van U?" ,,'n Filiaal? Dat kennen wij niet bij de Post, meneer. Ze heeft wel eens aangevraagd om depothoudster te worden, maar dat is afgewezen. Er gaat veel te weinig om. Bevalt het hotel U goed? „Best. Het is er uitstekend!" In het kantoortje knerpte iets. „Dat is voor U, meneer," sprak de jonge man, die weer aan het telefoonbord manipuleerde. „De cel is daar links." Herman wierp nog' snel een blik op den beambte; HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS' zou hem zeker opmerken en dit rapporteeren. Hij overdacht nog eenige oogenblikken de situatie en dan plots ontdekte hij door zijn binocle in de richting van het station, op ongeveer een kilometer afstand, de waarschuwingsborden voor een onbewaakten overweg. Dat was de oplossing! Hij sprong vlug overeind en stevig doorstappend langs de spoorbaan, had hij weldra dien overweg bereikt. Het leek er wel iets op of de conservatieve beginselen van den Baron zich ook hier nog lieten gelden, want de weg, dien Herman thans insloeg, was ook ongeplaveid, al verkeerde hij dan ook niet in zoo'n hopeloozen toestand als die, welke naar het landgoed voerde. Maar tot zijn vreugde merkte hij al spoedig na een bocht, dat de weg evenwijdig met de spoorbaan ging loopen en dan kon het ook niet anders of deze weg moest in het verlengde liggen van den klinkerweg naar Loosdorp. Hij volgde hem tot hij dienaangaande zekerheid had en zoodra hij nu in de verte het station ontdekte en zelfs de huisjes van de spoorwegarbeiders in het oog kreeg, zette hij zich in het gras aan den berm van den weg en wachtte daar rustig het invallen van de duisternis af. XV. Het sloeg juist elf uur op de torenklok van het kasteel toen Herman het punt bereikte, tot hetwelk HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" hij op zijn onderzoekingstocht van dezen morgen was gekomen en waar hij toen gestuit was op een niet al te breede sloot, welke den achterweg' scheidde van den zandweg langs het meer. Het was een zwoelen zomernacht en telkens was er aan den westelijken horizon de onrustige violette schatering van een ver verwijderde onweersbui; sterren waren er niet te zien en behalve de reflexen van die verre electrische ontladingen, was het in het veld bijna volkomen donker. Herman had grootendeels op den tast dit punt weer bereikt, want hij durfde geen gebruik te maken van zijn zaklantaarn. Zijn oogen, nu reeds lang gewend aan de duisternis, onderscheidden vaag den donkeren opstaanden rand der boomen aan de overzijde van het meer, hetwelk hij daar wel wist te liggen, maar toch eigenlijk niet kon onderscheiden. Geen enkel geluid verbrak de diepe stilte dan nu en dan de kreet van een nachtvogel. De sprong over de sloot in dit nachtelijk duister was nu geenszins zoo'n eenvoudige opgaaf; hij moest eerst zorgvuldig het aantal en de lengte van zijn pas sen vaststellen, welke hij voor den aanloop noodig had, maar ten slotte waagde hij het er toch op en het lukte hem, ten koste van slechts één natten voet. Hij stak; den zandweg over en stond even later aan den oever van het meer, hetwelk hij nu wel kon onderscheiden. Daar, tusschen de hooge rietstengels, ging hij zitten; het tastend zoeken naar den weg gedurende meer dan anderhalf uur, had hem meer vermoeid dan zijn Marathonloop des middags. HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" Hij voelde een geweldige lust om te rooken, maar dit durfde hij niet te riskeeren; niet alleen, dat de vlam van den lucifer hem zou kunnen verraden, maar ook de gloeiing van de sigaret en de geur van de rook, zoo die afdreef in de richting van een mogelijken waker. Want hij achtte het allerminst uitgesloten, dat hier gedurig wakers zouden patrouilleeren, al had hij er dan ook tot nu toe nog niets van gemerkt. Het was niet zijn bedoeling om aan deze zijde van het meer te blijven; hij wilde naar de Vreesewijck zwemmen, naar den overkant, een zwemtochtje, dat niet langer dan een minuut of tien behoefde te duren. Hij had er op gerekend en toen hij zich na een kwartiertje voldoende uitgerust voelde, haalde hij van onder zijn shirt een zwarte overall te voorschijn. Deze was gemaakt van met gummi geëmpregneerde zijde, welke de kleeren volkomen tegen het doordringen van het water beschermde; aan de polsen en enkels en aan den hals waren gummiafsluitingen en voor de bescherming van zijn schoenen en sokken, had hij losse sokken, van dezelfde stof vervaardigd. Hij gunde zich den tijd om dit zwempak zeer zorgvuldig aan te trekken en na een minuut of tien was hij dan ook, op zijn hoofd en handen na, volledig in de zwarte zijde gehuld. Dan stond hij op, bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk staan, terwijl hij in alle richtingen speurend rondzag en scherp luisterde naar elk mogelijk geluid. Maar het bleef overal volkomen stil; nu en dan, HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" wanneer aan den horizon het weerlicht schaterde, kwam er wat teekening in het wolkendek boven hem en dan werd ook wel even het witte kasteeltorentje verlicht en glom daarboven de windvaan, doch na zoo'n schatering viel de duisternis dan ook weer veel intenser. Een enkele maal was er in het water voor hem de plomp van een visch of van een ander waterdier, van een otter misschien, die op zijn nachtelijke roofjacht was en soms riep in de verte uit de bosschen van de Vreesewijck, een uil. Herman deed nu de enkele stappen, welke nog noodig waren om het water te bereiken en hij wilde zich juist in dat water laten glijden, toen plotseling aan den overkant het geblaf klonk van een paar honden. Herman trad onmiddellijk terug, zette zich weer in zijn schuilplaats onder het riet. Had dit geblaf hem gegolden? Waarschijnlijk was dit niet; de afstand was te groot ook voor den scherpen reukzin van de honden, maar bovendien woei de lichte nachtbries van de overzijde naar hem toe. Toch zou door de aanwezigheid van die honden een landingspoging aan den overkant, niet onopgemerkt kunnen geschieden. Ja, ja, de Vreesewijck werd goed bewaakt! Intusschen had het blaffen zich niet herhaald. Herman kon door zijn overall niet op zijn horloge kijken en het zou er buitendien te donker voor zijn om de wijzers te onderscheiden, maar hij schatte, dat het nu zoo langzamerhand wel naar half twaalf zou loopen. HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS De nacht bleef zwoel; hij ging maar een beetje op zijn gemak liggen, achterover, het hoofd steunend in de gevouwen handen; soms sloot hij even de oogen, dommelde zelfs een oogenblik in, schrok dan weer wakker, soesde opnieuw weg in een dolce far niente .. . Het was erg zonnig op den weg langs welken Herman nu wandelde en er was een lastige hommel, welke aldoor om zijn ooren ronkte, hij sloeg hem weg, nog eens, en nog eens ... maar het ronken bleef... Ineens werd hij wakker uit een diepe sluimering, met schokken keerde het bewustzijn terug... de nacht... het meer ... zijn overall... Maar het ronken .. .! Hij vloog overeind en meteen schoot hem den zin uit het heliografische bericht in het hoofd: Vannacht conferentie twee uur belangrijk. Twee uur, goeie genade, dus hij had al dien tijd geslapen! Maar nog niet te lang. Het ronken nam in kracht toe. Herman begreep; hij begreep, dat er nu zou 'gebeuren wat hij had verwacht. Het vliegtuig! Hij wendde zich om, keek in de richting waaruit het geluid kwam, maar hij kon nog niets ontdekken. Doch dan plots ... ja ... weer als in dien eersten nacht, schenen daar hoog in de lucht, achter elkaar, drie roode sterren langzaam te verschieten en even daarna, toen hij zich omwendde, zag hij boven de HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" donkere boomgroepen uit, ook driemaal een helder rood licht schitteren. „Begrepen," mompelde Herman, „maar ik heb het ook begrepen, beste vrinden!" Doch dan gebeurde er iets, waarop hij niet was voorbereid. Het vliegtuig naderde snel en scheen meteen scherp te dalen en plots schoot dan uit de lucht, de breed uitwaaierende lichtbundel van een zoeklicht; hij stond ineens midden in dat licht; hij zag scherp dé rietpluimen en halmen om zich heen, zijn zwart omwikkelde voeten; het duurde maar een paar seconden, dan gleed het licht over hem heen naar het water op het meer. Had men hem gezien? Doch hij bedacht, dat de waarnemer daarboven in het toestel, alleen belangstelling zou hebben gehad voor het water en bovendien was het practisch wel uitgesloten, dat men in die zwarte massa, half onder het riet verborgen, een menschelijke figuur zou hebben herkend. Het ronken was nu aangezwollen tot een oorverdoovend daveren, dan ineens zonk dat gedaver weg en nu vlakbij aanstormend uit de lucht als een spookachtige zwarte vogel, vloog in snelle glijvlucht het toestel recht op hem af; onwilkeurig dook hij met het hoofd, hij voelde de persing van de lucht als een korte orkaan over zich trekken, de rietstengels sloegen ritselend door elkaar en dan ineens gleed daar voor hem, met een suizend snijden van het water, het donkere gevaarte den blauwen zoeklichtbundel achterna, op den anderen oever toe. Meteen klonk weer het blaffen der honden. 30TEL „DE SPRINGENDE BAARS" Plots doofde nu het zoeklicht, maar tegelijkertijd zag Herman een klein lichtje op het water en tevens hoorde hij het geplas van roeiriemen; weer blaften de honden; een stem riep duidelijk hoorbaar: „Koest!" Er voer dus een roeibootje naar het neergestreken vliegtuig. Herman keek en luisterde met gespannen aandacht, er fonkelde nog een tweede lichtje, vermoedelijk van een zaklantaarn; dan hoorde hij ook stemmen, onverstaanbaar, maar men begroette elkaar blijkbaar. Het bootje had dus zeker het toestel bereikt. Eenige oogenblikken verstreken, dan klonk het geplas der riemen opnieuw, ineens werd het hondengeblaf ook weer sterker, dan opnieuw een stem, die „Koest!" riep, toen verdween alle licht, maar een minuut of vijf later klonk weer het hondengeblaf, doch nu veel verder weg. Blijkbaar waren die honden dus met de afgehaalde bezoekers uit het vliegtuig, naar het kasteel gegaan. „Nu of nooit!" mompelde Herman. En andermaal trad hij op het water toe, liet er zich nu geruischloos in glijden en zwom dan weldra met krachtige slagen in de richting, waarin hij meende dat het vliegtuig zich bevond. Het water was koud, maar hij voelde het nauwelijks; hij keek scherp vooruit, slechts een enkele maal wendde hij even het hoofd in de richting van het kasteel, maar daar bleef alles stil en donker. En dan plots, in de schatering van het weerlicht, zag hij de kontoeren van het vliegtuig nog slechts HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" op een afstand van circa vijftig meter voor zich uit op het water liggen. Hij ging nog sneller zwemmen en dan, na eenige oogenblikken, zwom hij reeds onder een der vleugels van het toestel door; nog enkele slagen, dan greep hij zich vast aan den romp. Even bleef hij daaraan hangen, zocht het toegangstrapje naar de stuurhut; hij was er vlak bij. Een oogenblik later had hij zich al opgeheschen en was hij de paar treden van het trapje opgeklommen; dan greep hij de kruk van het deurtje; hij glimlachte verheugd; het was niet op slot. Een volgend oogenblik was hij daarbinnen, sloot het deurtje zorgvuldig. Vervolgens, op goed geluk, tastte hij in donker naar een deurtje, dat volgens zijn berekening toegang moest geven tot een ruimte achter de stuurhut voor de passagiers of de bagage en hij vond het ook, hij opende het, trad de donkere ruimte daarachter binnen, sloot het deurtje weer. Hij stond nu in een absolute duisternis; hij tastte even naar den vloer, ging daarop zitten en trok dan zijn zijden sokken en vervolgens zijn overall voorzichtig, maar zoo snel mogelijk uit. Toen eerst kon hij in zijn zakken tasten en zijn zaklantaarn grijpen; een oogenblik later had hij licht. Hij bevond zich inderdaad in een kleine bagageruimte, waarin niets lag dan een dekkleed en wat zwervende stukken pakpapier; op dat dekkleed en op het papier lag een dikke laag stof en die ontdekking verheugde hem, want daaruit maakte hij de gevolgtrekking, dat die ruimte, althans den laatsten HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" tijd, niet in gebruik was geweest, hetgeen nochtans niet uitsloot, dat ze thans wel gebruikt zou worden. Hij keek ook op zijn horloge; het was half drie. De belangrijke conferentie kon nog wel een uur duren, misischien nog iets langer, maar in ieder geval zou ze wel zoo tijdig beëindigd worden, dat het vliegtuig nog vertrekken kon, voor de dag aanbrak en dat was omstreeks half vier. Herman vouwde zorgvuldig zijn overall op, stak die weer onder zijn shirt, dan haalde hij zijn revolver te voorschijn, onderzocht dit wapen, vervolgens schoof hij naar een plaats op den vloer, welke zich naast het deurtje bevond. Hij trok het dekkleed over zich heen, gooide daar ook wat pakpapier op. Hij doofde de lantaarn. Opnieuw viel de inktzwarte duisternis om hem heen. Hij wachtte. XIV Juist toen de klok van het kasteel drie uur had geslagen, hoorde Herman in de verte het geblaf der honden. Hij maakte onwilkeurig een beweging van verrassing. Kwamen ze terug? De honden waren weer„stil en gedurende eenig^ minuten hoorde hij niets. Doch dan ineens klonk het geblaf toch weer en thans veel dichterbij. 30TEL „DE SPRINGENDE BAARS" Er was geen twijfel mogelijk; ze kwamen. Herman staarde gespannen in de inktzwarte duisternis om hem heen en luisterde. Nog even bleef het stil; dan plots hoorde hij stemmen, mannenstemmen; hij kon niet verstaan wat er gezegd werd en meteen blaften de honden nu ook heel dichtbij. „Houdt die vervloekte honden toch stil!" snauwde een stem, er volgde wat gemompel, dan was er weer het geluid van hout op hout; Herman herkende het, de riemen werden in de dollen gelegd en dan was er het klokkend geluid en de lichte plassing in het water. Het roeibootje. Het naderde snel. Herman voelde, dat zijn hart een beetje ging bonzen en onwillekeurig tastte hij even naar de greep van zijn revolver. Plotseling voelde hij een lichten stoot, het bootje was blijkbaar tegen het toestel komen te liggen; dadelijk waren nu vlak bij hem de stemmen. „Dat is dan afgesproken hoor; ik sein zoodra ik weer goed en wel ben aangekomen," zei iemand en dan plots de stem van den Baron. „Ik zal op het sein wachten voor ik naar bed ga. En mocht ik nog iets van die eene persoon hooren, dan bericht ik dat wel speciaal, maar wij gelooven, dat hij werkelijk weg is en dat hij ook absoluut geen kwade bedoelingen heeft gehad. Bonjour Fernand," hij drukte blijkbaar een tweeden persoon, die tot de bezetting van het vliegtuig behoorde, de hand. „Bonjour monsieur," antwoordde een jonge stem. Dan werd het deurtje van de stuurhut geopend, er Hotel „De Springende Baars". 8 HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS' klonk wat gestommel, „Au revoir!" riep nog iemand. Dan klonk weer buiten de stem van den Baron. „Nou, dan maar gauw naar huis. Blijf je slapen? — Nee, ik ga nog terug, 't is net drie uur." Herman herkende die stem, het was die van meneer Kool, Nog even hoorde hij het geluid van het roeien, dat zich echter snel verwijderde, dan blaften de honden. In de stuurhut vlak achter hem waren nu twee mannen; Herman hoorde hen praten, korte zinnen, half verstaanbaar, ze hadden het blijkbaar over dingen, welke op de besturing van het vliegtuig betrekking hadden. Ineens daverde een felle trilling door het toestel; Herman haalde diep en verlucht adem. Men vertrok en had dus blijkbaar geen plan om eerst nog eens in de bagageruimte te komen kijken. De davering steeg weldra tot een machtig brullend ronken en dan plots kwam er beweging in het toestel, sneller al sneller, onder hem hoorde hij het water sissen, dan ineens was dit geluid weg, de bagageruimte kreeg een schuinen stand, waardoor hij met dekkleed en al weggleed van den wand, toen werd hij tegen den zijwand gedrukt. Hij begreep; het toestel was los van het water, zweefde al gierend door de lucht en maakte daar een bocht; nog een oogenblik, dan lag het recht en was er voor Herman niets meer waar te nemen, dan de inktzwarte duisternis en de felle ronking van den motor. Verstekeling was hij geworden. Waarheen ging de reis? HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" groep struiken naar de andere; een enkele maal schrikten ze een haas of een konijn op, welk dier dan vluchtte met een snel verstervende ritseling. Eindelijk bleef Herman staan, hij wenkte Sjefke om vlak bij hem te komen en fluisterde dan: „Zie je die molen?" „Joa-et." „Daar moeten we zijn." „Ben die gasten dan nou al noar bed?" „We komen niet in het huis." „O, dat 's wat anders." Sjefke scheen gerustgesteld en ze slopen weer verder. Eenige oogenblikken later bereikten ze de vrij breede sloot, welke het particuliere vliegveld van „Reinaerde" geheel omgaf en achter die sloot verhief zich de hooge, met dichtmazig kippengaas en prikkeldraad voorziene, afrastering. Herman wees en knikte; keek het kleine mannetje eens aan. „Zou 't gaan?" fluisterde hij. „Wat zou 't" antwoordde Sjefke op verachtelijken toon en eer Herman er op verdacht was, had Sjefke reeds een korten aanloop genomen en een volgend oogenblik stond hij al aan den overkant. „Bravo!" prees Herman zacht, waarna hij zelf een veel langeren aanloop nam, doch dan toch ook veilig naast Sjefke aan den overkant terecht kwam. Ze stonden nu vlak tegen de hooge afrastering. Met het oog van een ervaren klimmer bekeek Sjefke het geval. „Awel, dat 's 'n kleintje zulle," sprak hij zacht; met een aapachtige vlugheid klom hij in het kippen- HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" veur mijn, ziede. Dan est weerlijk as in den goeien tijd veur ikkik in 't gevang gerok. Alla, dan goanik 'n keer aventure. Moar geeft mij de nijptang terug, astoeblieve." „Doe je best maar eens, Sjefke. Hier is de nijptang," sprak Herman. „Maar pas op. Want je weet, de menschen zijn nog niet naar bed." „Ge kunt er gerust op zijn, zulle." Ze waren al fluisterend nu op een afstand van circa dertig meter van het landhuis gekomen en daar in de schaduw van een heestergroep, hadden ze verscholen gestaan. Ineens, als een snelle zwarte schaduw, zag Herman het kleine mannetje dan op het landhuis toesnellen en in minder dan geen tijd, was die schaduw opgelost in het omringende donker. De oude molen was geheel begroeid met wingerd. Herman tuurde en tuurde, sloop nog wat dichterbij, maar hij zag of hoorde niets meer; slechts even, heel vaag, meende hij eenig geritsel waar te nemen, dan was het weer stil. De rechtervleugel van het landhuis bleef geheel in donker, 'maar in den linkervleugel was steeds dat verlichte raam en nu en dan vergleden er over het neergelaten gordijn, de silhouetten van menschen, die zich daarbinnen bewogen. Maar dan ineens hoorde Herman duidelijk ergens uit de hoogte, het geluid of er iets knapte, dan nog eens en nog eens, vele malen achtereen; hij glimlachte; Sjefke was daar dus in actie, maar hoe scherp Herman ook keek, iets van Sjefke waarnemen kon hij niet. Het werd weer stil en Herman begon zich juist met HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" eenige ongerustheid af te vragen of zijn kleine compagnon daarboven soms in moeilijkheden was geraakt, toen het manneke ineens vlak bij hem uit het donker scheen op te rijzen. ..Is t gelukt? ' vroeg Herman gespannen. „Bê, naturelik, da was 'n affaire van niks, zulle," antwoordde Sjefke zacht. ,,Langs dien muur doar waste euveral pennekes of zeu iet, 't leeken wel of ze die d'r inspres veur mijn hadden ingeslogen en ik kost me euk euveral grijpen an de stengeles van dien ouwen druiveleer." „Vond je die porceleinen buisjes?" „Sjuust lijk ge gezeid ad. Twee buiskes, in elk stakken vier droaden, die ben deur geknipt en al watter van buiten hong, dat ebbik weg gebogen." „Sjefke, je bent een kerel uit duizend!" prees Herman. „En nou als de drommel maken dat we weg komen." „Est nou al gedoan?" „Ja, zeker." „Dat s spijtig, zulle," en Sjefke scheen inderdaad erg teleurgesteld te zijn. Het kostte wel eenige moeite, toen ze weer over de afrastering waren geklommen om nu over de sloot te springen, want er was in het geheel geen gelegenheid om een aanloop te nemen en het lukte dan ook geen van beiden om den overkant te bereiken, zonder een paar natte voeten, doch dat was van minder belang. Een kwartier later suisde een motor met een duopassagier andermaal met groote snelheid over den Antwerpschen weg, maar ditmaal in de richting van de Vlaamsche havenstad en het carillon van de Kathedraal begon juist zijn middernachtelijk deuntje te HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" klingelen, toen het tweetal de oude Scheldestad weer binnen reed. XX „Kleeden jullie je nu vooral warm aan," zei mevrouw Ludmilla toen de heer Tulescu en Fernand aanstalten maakten om den nachtelijken vliegtocht te beginnen „en hier is een pakje voor Ruth. Zeg haar, dat ze nu eens mee terug moet komen, want ik heb dat kind al in geen twee maanden gezien. Mevrouw Ludmilla had de zorgzame gewoonte om haar echtgenoot en zoon en wie er verder soms eens meegingen met het amphibievliegtuig, uitgeleide te doen en evenals nu, waren daarbij ook steeds de thuisblijvende kinderen van de partij. Fernand nam het pakje van zijn moeder over en met zijn vijven trok de familie naar buiten en wandelde in den zwoelen donkeren nacht naar den „Heb je genoeg benzine?" vroeg de heer Tulescu. ".Vanmiddag heb ik getankt," antwoordde Fernand, „ik zit vol, daar kan geen liter meer bij. Kan er nog geseind worden, Papa? vroeg Irene. "(Nee kind, en als we niet te veel tegenwind krijgen en daar ziet het niet naar uit, dan zijn we voor half vijf weer terug. We moeten alleen maar een paar modellen overbrengen." Ze waren inmiddels bij den hangar gekomen; rernand haakte het hangslot af en schoof, geholpen door Erich, de schuifdeuren wijd open. Dan knipte hij het licht aan. HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" „Hoeveel... hoeveel tijd heb je noodig om te repareeren?" vroeg hij schorrig. Fernand haalde zijn schouders op. „Die buizen moeten er uit en vernieuwd worden en daar heb ik geen reserve deelen van. Ik kan ze démonteeren en de deuken er uit kloppen, maar dan sla ik ze waarschijnlijk lek en dan vliegen we zoo in brand .. Het hoofd van den heer Tulescu zonk wat op zijn borst. „Dus dan kunnen we niet weg?" vroeg hij zacht. „Niet voor morgenochtend." „Fernand", fluisterde de heer Tulescu, „dit is opzet■. Fernand knikte. „Ik vrees het ook ... Maar wie?" „Hij... hij.. . de man, die we meebrachten van de Vreesewijck .. „Waarom schieten jullie niet op?" klonk buiten plotseling de hooge stem van Irene, die steeds met Erich bij de startblokken wachtte. De heer Tulescu verliet het vliegtuig en Fernand volgde hem traag. „De motor is kapot, we kunnen niet weg," sprak de laatste op zenuwachtigen toon. „Motor kapot? Kun je dan niet repareeren?" vroeg zijn moeder. „Niet voor morgen," antwoordde nu de heer Tulescu. „Kom, er is niets aan te doen, we zullen hem terug brengen in de hangar." Er was iets opgewekts geweest in de wijze waarop de heele familie straks het toestel naar buiten had Hotel „De Springende Baars", 12 HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" geduwd, nu met den terugkeer, leek het op een begrafenis. „Laten wij dan samen gaan met het kleine vliegtuig," stelde Erich voor. Fernand en zijn vader keken elkaar aan in weifelend beraad. „Er is daar geen landingsterrein," zei de heer Tulescu dan. „Nu ja," antwoordde Erich, „er is toch wel een weiland in de buurt en al maken we stukken, dat is minder; dan komen we wel per trein terug. Als we er maar zijn." Fernand was inmiddels naar het kleine sportvliegtuig gegaan, was in de stuurhut geklommen, keek daar alles na. Een vloek siste weg tusschen zijn tanden. Bleek kwam hij terug bij de anderen, die in een groepje stonden te wachten; hij zag zijn vader aan, die hem met angstige oogen ondervroeg. Fernand knikte even, onmerkbaar voor de anderen. „Nee, dat is me toch te riskant," sprak hij dan. „Morgenochtend dadelijk repareeren, dat is het eenige." „Maar moet je dan niet aan de Vreesewijck berichten, dat je niet kunt komen?" vroeg mevrouw Ludmilla. „Ja, dat zullen we doen," antwoordde haar echtgenoot met een zucht. Wat bedrukt en zwijgend gingen ze terug naar huis, nadat Fernand en Erich het licht in den hangar hadden uitgedraaid en de deuren weer hadden gesloten. HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" Eenige oogenblikken later waren de heer Tulescu en Fernand boven in den molen bij de zendinstallatie, ,,B, B, B, B, B, seinde de heer Tulescu dadelijk om de Vreesewijck op te roepen. Fernand had den koptelefoon reeds opgezet, om dadelijk het antwoord op den oproep op te kunnen vangen en hij staarde voor zich uit met luisterende oogen. „Ik hoor nog niets," sprak hij zacht. „Ze zijn er niet op verdacht; we moeten even geduld hebben," antwoordde zijn vader en deze seinde opnieuw vijfmaal de letter B. Maar plots haakte Fernand den telefoon van zijn hoofd en wees met verschrikte oogen naar een plaats op den vloer. „Vader.,.!" „Wat is er?" „Daar ... de draden ...!" „Genadige hemel!" kreet de heer Tulescu. Op den vloer, tegen den buitenwand, bevonden zich de twee porceleinen buizen waardoor de antennedraden, zoowel van het zend- als van het ontvangstation in het vertrekje kwamen; die draden plachten daar gladgestrekt tegen elkaar te liggen. Nu waren ze opgeduwd, blijkbaar met kracht naar binnen gewerkt en toen Fernand zich bukkend, er aan trok, hield hij de losse einden in de hand. Ze waren doorgeknipt. Vader en zoon naast elkaar gehurkt op den vloer, zagen elkaar aan, maar het duurde even voor ze een van beiden geluid konden geven. HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" „Dat is . .. dat is.., het.,. einde ..fluisterde de heer Tulescu dan. „Maar het is volkomen onbegrijpelijk!" kreet Fernand. „Hoe kan men daar bij gekomen zijn? Hier... het afknippen is geen twee centimeter onder de buis gebeurd ..." „Stil... stil. . ." vermaande de heer Tulescu, „doe het raampje eens open en kijk of je de andere einden nog kunt pakken. .. dan maken we wel een noodlassching .,." Fernand klom op een stoel, opende het raampje en werkte zich met zijn bovenlijf zoover mogelijk naar buiten; dan tastte en voelde hij overal met zijn handen naar de andere einden der doorgeknipte draden, maar hij vond er geen een en het was veel te donker om buiten iets te kunnen onderscheiden. Mismoedig werkte hij zich weer naar binnen. „Gaat het niet?" vroeg zijn vader angstig. Fernand schudde het hoofd. „Ze zijn blijkbaar weggerukt of weg gebogen. . ." „Fernand", sprak de heer Tulescu heesch, „ik zeg je nog eens ... dit is het einde ... We zijn verraden ... de zending naar Warschau is ook de grens nog niet over ... en nu dit... er zijn machten aan het werk ... We moeten weg ... vluchten ... nu dadelijk ... ik zal je moeder waarschuwen en Irene en Erich ... Maak jij de auto's gereed ... allebei ... ook de vrachtwagen maar... Binnen een uur moeten we weg zijn ..." „De auto's ... de vrachtwagen ..herhaalde Fernand, die nu doodsbleek zag. „Vader... als die ook . .." HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" XXI In de torenkamer op de Vreesewijck zaten zeven personen bij elkaar. Het waren: de Baron, zijn nichtje Ruth, meneer Kool, meneer Schandevel, Madame Thérèse, Mevrouw Krol en Wenzel, de poortwachter. Het was half twee in den nacht. De dames en heeren waren zeer opgewekt, ze dronken champagne, rookten havana's en sigaretten; terwijl er op de tafel een paar groote schotels stonden met caviaarbroodjes, canapé's d'anchois en aantrekkelijke hompjes pittig-hartige Roquefort. De heeren waren geenszins in avondkleeding, zooals men bij een zoo genoegelijk samenzijn zou kunnen verwachten; misschien hadden ze wel iets van dien aard aan, maar daar was dan toch niets van te zien, wijl ze allen blauwe overall's droegen; de dames echter waren gewoon gekleed. Verder was er alleen dit opmerkelijke, dat de heer Kool twee blauwe oogen had, het rechtsche was in de donkere zwelling niet veel meer dan een tranend spleetje, meneer Schandevel had er ook een, maar droeg een groote roze pleister op zijn voorhoofd in de buurt van zijn slaap; van de dames was alleen Madame Thérèse gekwetst, haar gezicht zat vol krabben; ze droeg haar rechterarm in een mitella en over haar neus was een lange roze pleister gekleefd, welke strekte van de eene wang naar de andere. „Kijk eens," sprak de Baron, „ik geef dadelijk toe, dat er iets lichtelijk onbehagelijks in onze situatie is HOTEL „DE SPRINGENDE BAARS" schijnt een beetje geblesseerd te zijn. Sorry! Maar ik kom hier niet om beleefdheden te bewijzen. Ik deel U mee, dat U allebei gearresteerd zijt en zoo spoedig mogelijk naar de gevangenis zult worden overgebracht "