AAN DOOD "WATER AAN DOOD WATER DOOR K. NOREL DE LAATSTE DAGEN VAN EEN EILAND G. F. CALLENBACH N V. - UITGEVER - NIJKERK Opgedragen aan mijn Urker vrienden. Van dit boek geldt hetzelfde als van „Het getij verloopt". Er komen namen in voor van Urker visschers. Nimmer echter hebben de figuren in het boek, voorzoover het geen publieke personen zijn, iets te maken met de werkelijke dragers van die namen. DE SCHRIJVER. HOOFDSTUK I Het is een twinkelende vriesnacht. De Melkweg is bestrooid met diamantjes en de Poolster licht als een karbonkel. De Wagen rijdt met vurige fakkels en de Groote Beer wandelt in een nieuwe vacht de hemel langs. Bij al die twinkelende sterren vallen de knipoogjes van de witte vuurtoren vrijwel in het niet. En dat licht kan anders toch zoo plezierig knipperen. Als je met de botter bij een dikke tegenwind naar het eiland opklopt, dan word je monter, wanneer je voor de boeg het licht in het oog krijgt. Hoe dichter je nadert, hoe vertrouwelijker het oog van het eiland knipt, en hoe meer goeie dingen het vertelt. Ja hoor, ze wachten: de vrouwen en de meisjes. In het huis van den schipper staat de leunstoel klaar en aanstonds gaat de chocoladeketel te vuur. Vanavond zul je zitten in je kamer, naast je vrouw, en je zult je huis vol menschen hebben. En de Marretjes, de Jannechiens en de Luuts wachten al op haar Riekelts, haar Lubberts en haar Jellen. Ze staan straks aan de haven, en ze zijn vanavond op de Achterweg, klaar voor de wandeling om Top. De handen van de jongens, die een week lang alleen in visch gewriemeld hebben, mogen dan in mollige meisjesarmen knijpen.... En ook daarbij knipoogt de vuurtoren: goed zoo, jongens, goed zoo — floep! — Urk vrijt Urk, straks trouwt Urk Urk en nooit een ander — floep! Deze nacht werpt de maan stroomend zilver over zee en twinkelen tienduizend sterren. Daar valt een winkend vuurtorenoog bij weg. Maar vannacht is er dan ook geen schipper die naar de toren uitziet. De zee is leeg omdat de haven vol met schepen ligt. De weg om Top is ook leeg, want de noordooster blaast daar veel te fel. En in de nauwe straatjes gaat slechts bijwijlen een haastig paar, zij rillend en haar armen schurkend in haar schouderdoek; haar linkerhand geknepen in zijn rechter diep in de wijde zak van zijn ballon begraven. Het is venijnig koud. En daarom valt het afscheid tusschen Mar en Riekelt ditmaal in het klompehosje inplaats van op het weggetje om Top. „Je gaane er dus uit vannacht?" Hij knikt. Toate wil het. „Het lijkt niks," meent zij. „De week van het nieuwe jaar niet eens thuis blijven. "Wat heb ik zoo aan jou?" Hij haalt zijn schouders op. „Het wordt winter. Weet hoe lang we hier zitten als we bij tijd niet buiten zijn." „Och, ze blijve toch allegaar." „Moete die anderen wete als ze invrieze wille." Mar blijft pruilen. „Je geve niks om mij." De jongen wil dat anders toonen, maar Mar is kribbig. „Hui!" weert ze af, „m'n spelden". En ze schuift de gouden knoppen recht, die haar huiletje tegen de wangen klemmen. Het afscheid is erg koel ditmaal, en als Riekelt door de doolhof van kronkelende straatjes naar zijn huis gaat is hij boos. Echter meer op Toate dan op Mar. Te deksel, je kunt het toch één week in het jaar er wel eens van nemen. Hij vrijt ook liever dan dat hij de kor optrekt bij deze kou. Toate echter is zoo hard als ijzer. Op drie uur staat de wekker en als dat ding begint te razen, werkt hij zich over de beddeplank heen, zoekt met een slaperig gezicht het palletje, en roept onder aan de leer: „Tijd, Riekelt!" En Riekelt — hoe kort dan ook de nacht geweest is en hoe lekker warm de dekens waren — is niet zoo goed of hij kruipt uit zijn holletje en schiet, in de kille kou van de tochtige zolder, waar de droge sneeuw achter de pannen ligt, zijn werkgoed aan. Twee mannen groeten straks: „Genacht!" en van onder de dekens brengt een vrouw de wedergroet. Als de raadhuisklok vier slagen over het slapend eiland klept, staat de jongen met dikke wollen wanten op de plecht van de U.K. 183 het dunne havenijs te breken en de schroef doet het overige om de botter door de harde glasplaat heen te drijven, waarover met kristallen geluidjes de splinters cirkelen. Op zee is het nog alles open water. Met rammelende giek tuft de botter om het eiland heen, maar als de schipper daarna noordwest voorlegt, valt de schuit in het zeil en rijdt hij stevig toe op de baan van vloeiend zilver, die de maan dwars over zee getrokken heeft. De U.K. 183 is alleen de haven uit. De breede rij van botters ligt overigens ongebroken. Jelle Post is tot dusver de eenige schipper, die de vaste regel breekt, dat van Kerstmis tot na de eerste week in Februari de vloot stil ligt, en alle visschers op het eiland zijn om het feest der Geboorte te vieren, Urker biddag te houden en aan de jaarverslagen deel te nemen. „Wat denk je," pleit hij tegen Riekelt in de eendere trant als deze het gisteravond tegen Mar deed. „Dacht je dat ik niet veule liever thuis gebleven was? Maar kijk me die lucht ereis an; helder als een brandje. En zien es op het glas? Het heeft nog nooit zoo hoog gestaan. En weet je wel dat het waschgoed naar spiering rook van 't najaar? Er komt een dikke winter. "Wie niet bijtijds aan het open water is, die krijgt geen net in zee in deze maanden." ,,'t Het al zoo vaak naar winter staan, dat er niks van kwam," moppert Riekelt. Gek is het, vindt Riekelt zelf. Gister bij Mar praatte ik net als Toate nu. En nu ben ik tegen Toate aan het zeuren als een meid. Post maakt er een eind aan. „Ik ben hier baas, en ik zal zeggen hoe 't moet." Op een andere toon: „Hier, jij aan 't roer; ik ga naar beneden." Riekelt blijft alleen in de stuurkast. Hij kijkt eens achterom. Urk ligt in 't maanlicht. Hoog en zwart is de westwal; de witte vuurtoren en het kerktorentje pieken daaruit op; als een volle bouwdoos ligt het dorp er achter; een donker bosch van masten sluit de vage schilderij.... Kijk, daar komt toch nog een botter de haven uit; nog een en weer een. Kat achter kat maken de zwarte schaduwen zich los van het eiland. Er zijn dan toch méér bang voor winter, net als Toate. Het stelt Riekelt geruster. Als de heele vloot er uit is, kan Mar er niets van zeggen, dat hij is gaan varen in de week van het nieuwe jaar. Ze was niet aardig gisteravond. Alhoewel, Toate kan ook drijverig wezen. Maar eens zien of hij in Nieuwediep niet even de wal op kan om een ansicht weg te sturen; want dit tusschen hen beiden moet gauw aan kant wezen. Dubbele komt hem aflossen aan het roer, en Riekelt schiet het vooronder in. Z'n handen warmend aan het gloeiende kommetje, slurpt hij zijn koffie, en opgewekt vraagt hij: „Waar dacht je de eerste streek te doen, ouwe?" Kijk, daar lucht schipper Post van op. De bokkepruik van Riekelt is in zee gevallen, verneemt hij aan de toon van zijn woorden. Hij is met z'n hersens weer bij het werk. „In de koers van Terschelling had ik docht." „Mmmm," antwoordt Riekelt tusschen twee slokken koffie door. Het keelgeluid is als het tevreden spinnen van een poes. Paars en blauw zijn de vrouwenarmen. De oostenwind beet straks dwars door de omslagdoeken heen, en zelfs de geharde huid van een Urkerin heeft last van deze kou. Ze schurken hun onderarmen onder hun lakensche boezel om een beetje warm te worden. Alevel, hier in „Paulus" is het goed te wezen. De zwarte salamander loeit en staat rood tot aan de pijp. En als de kachel de koude niet verslaan kan, dan doet de volte het wel. Hei, wat een volk. De ansjovis kan kwalijk stijver in de tonnetjes gewerkt worden dan de Urkers hier in „Paulus". Bij de eerste psalm staan er wolkkolommetjes boven alle zingende monden, maar bij het tweede psalmgezang na het gebed en na de opening zijn alle wolkjes weg. Dan is de winter uit de zaal verdreven. Het jaarverslag van de Jongelingsvereeniging verloopt zooals deze avonden plegen te verloopen. Meester Koffeman, de voorzitter, houdt een aanspraak waar wat in zit. De penningmeester en de secretaris geven hun verslagen allebei op rijm, en dan „zijn we genaderd tot het punt varia" licht Koffeman in. Op dat oogenblik zetten de menschen zich wat rechter op hun stoelen. Niemand zal zeggen, dat hij hierop gewacht heeft, en dat hij het begin van de avond als een rijstebrijberg heeft beschouwd. Dat zou onaardig zijn jegens de jongens die zoo'n werk van hun rijm hebben gemaakt, en het zou niet netjes wezen tegenover meester Koffeman. Lubbert Taal doet „Het haantje van de toren". Hij is een doodgewone visschersjongen, zóó van de school op de botter gekomen. Maar voordragen dat hij kan! Laat hem loopen. Je rilt als je het hoort.... „de gure, noordsche Mei". Het is of de winter de zaal weer binnenrolt. En als hij het heeft over het arme kind daar achter het raam, dan zie je het schaap liggen, starend naar de toren of eindelijk het haantje naar het zuiden draaien zal. Ze kunnen er in komen wat dat is. Ligt Hendrikje Hoekman ook niet achter het venster en Luut Woort, en zijn er niet meer van die hier op het eiland? De straf der zonde komt alom openbaar. Als het uit is, laat meester Koffeman zingen: Gelijk het gras is ons kortstondig leven. Daar doet hij goed aan, dat psalmvers op te geven. Gelijk een bloem, die op het veld verheven, wel sierlijk pronkt maar krachtloos is en teer.... Zeker, bloemen zijn het, Hendrikje van Luut en Trijntje van Klaas en Geertje, die meisjes die alsmaar op een ledikant van 't "Witte Kruis bij open ramen liggen, sierlijk maar teer, och zoo teer. Nu mag er gerookt worden, want het is de eerste pauze. Nu wordt er ook chocola geschonken. De meisjes wringen zich met volle ketels tusschen de rijen door, en de menschen houden hun kopjes wel op. Dat doet Lubbert Taal ook als Mar Meun er aankomt. Maar Mar wil doorgaan en daarom trekt Lubbert haar op z'n knie, met ketel en al. „Och malle," gilt zij, „m'n sukkeloa, m'n sukkeloa!" Mar houdt van een mopje. Als hij haar weer los laat en opnieuw zijn kopje ophoudt, schenkt zij het dadelijk vol. „Wat deeën je 't mooi!" prijst zij. „Dit?" vraagt Lubbert met schelmsch plezier in zijn oogen. Mar draait zich zonder antwoord om; schenkt anderen in. Onderwijl de derde psalm door de zaal ruischt zoekt zij haar plaats weer op. Lubbert buigt noodend zijn knie in het gangpad, en tikt op zijn ballonbroek. „Malle," fluistert zij weer, maar ditmaal zijn er geen kuiltjes van pret naast haar speldeknoppen, zooals straks. Er is wat in Lubbert's manier van doen, dat haar niet aanstaat. Na het waardig slotwoord van den burgemeester dringt alles uit de heete en zwaar doorrookte zaal naar buiten. Lubbert talmt bij de uitgang, speurt zoekend in de volte rond. Daar is Mar. Hij tikt ondeugend tegen het slot van het kralensnoer in haar nek. „Ha, Mar!" wil hij knipoogen. Zij geeft niet thuis. „Ga door, vent!" snibt ze. Ze steekt haar arm bij een meisje in en gaat haastig door de kou naar huis. „Een kaartje van Riekelt," roept haar moeder uit de bedstee. Met een blije blos leest ze het. „Ik hoop alsdat je maar niet boos op me wezen zal...." Boos, zij? Hij moest boos op haar wezen, omdat zij zoo gemopperd had. Ze drukt het kaartje tegen haar lippen: „Je benne een beste, Riekelt." Dan klimt ze de leer op. Buiten hoort ze een fluitje. Houdt die vent nu nog niet op? Het fluiten houdt aan, dringender. Daarom blaast ze de kaars uit, nog eer ze heelemaal klaar is. In 't donker kan ze zich ook wel uitkleeden. Als ze voor het bed knielt, plooit een lachje van geluk haar lippen. Riekelt is een beste jongen. „Heere, bewaar hem op de zee," bidt ze. HOOFDSTUK II De eerste week van het jaar heeft het gevroren dat het klapte en Maarten Meun heeft bij zich zelf wel eens gedacht, jonge, ik wou dat ik maar buiten was. Want de zee zit vol ijs, zoodat er geen botter op verkeeren kan. Alleen de postboot vaart nog en die had gister en eergister zwaar werk om er doorheen te breken. Maar op deze Zaterdag zit de wind in het westen, slaan de straten uit en staat er water op het ijs in de haven. Zie je wel, dat er geen lange winters meer komen, en dat het heelemaal niet noodig was om de tijd van rust, die een visscherman bij het wisselen van het jaar toekomt, er aan te geven? Die haastig gebakerde lui zijn er uit, en ze blijven deze Zondag buiten, want ze zitten daar aan de Noordzee van 't eiland afgesloten. Je zal zien, bij dit dooiweer is Maandag de zee weer open. En als het Maandag niet is dan Dinsdag wel of Woensdag. Een stijve bries uit het noordwesten, een flinke vloed, en de eb trekt de heele ijsrommel mee naar buiten. Er heerscht daarom vandaag een echt Zaterdagsche drukte aan de haven. Kruiwagens vol netten bolderen over de kade. Ginds gaan ze uitgelooid de taanketel in en ze komen er druipend, dampend en zwart weer uit. De olievaten rollen naar de wal en bij elke botter staat een man te pompen. Knechten van Daalman in blauwe overalls kloppen en klinken op een koppige motor. Kinderen dragen de victualiën aan boord, en jongens zijn bezig met puts en stokdweil de dekken en de boorden op te knappen. Morgen allemaal ter kerke, en Maandag in de vroegte er op uit.... Lub Taal rijdt met een wagen netten door de onderhuurt. Hij maakt een ommetje om door de steeg van Meun te komen. Het schemert al een beetje. Bij de roode glimmering van het theelichtje ziet hij de bruin-ver weer de armen van vrouw Meun. Mar is niet te onderkennen in de kamer. Hij heeft haar niet weer onder schot kunnen krijgen sinds die avond van het jaarverslag. En toen was ze kribbig. Het wordt nu kort dag dat hij er van profiteeren kan dat hij thuis is en Riekelt naar zee. Misschien kan hij haar morgen op zij strijken. En anders Maandag nog als het ijs hem een beetje helpt. Voor zijn part vroor het dertig graden de heele winter door. Dan had hij het veld voor zich alleen. Maarten Meun zit in de kerk op zijn gewone plaats. De eerste bank van de zijgaanderij. De armen op de balustrade, het hoofd in de handen en wat schuin, zoo heeft hij een goed oog op den dominee, en kan hij het beste luisteren. Doorgaans luistert hij zóó goed, dat hij zijn vrouw het antwoord schuldig blijven moet, als die eens niet naar de kerk geweest is en zij hem bij z n thuiskomst vraagt of Kee van Marregien er ook was of Hendrikje van Jelle en Griet. Maar de preek navertellen, getrouw aan de hand van de tekstverdeeling, dat kan Maarten Meun, en dat doet hij geregeld bij de nabetrachting als zijn kamer vol met menschen zit. Vanmorgen evenwel valt het hem moeilijk om zijn aandacht bij het Woord te houden. Het weerbericht van gisteravond zit hem dwars. Zwakke tot matige, noordoostelijke tot oostelijke wind, afnemende bewolking, weinig of geen neerslag, lichte tot matige vorst. Verdere vooruitzichten: toenemende vorst. Het bericht is als een steen uit de luidspreker gevallen. De vloot lag zeilree; er was alle uitzicht, dat ze met een paar dagen in zee zouden wezen. En nu dit. De kans om op de vischgronden te komen verkeken. Geen verdiensten voor wie weet hoe lang. „Was je d'r verleden week maar uitgegaan," had z'n vrouw gezegd. Dat zei ze nu. Maar hoe zou ze gesproken hebben, als hij toen uitgevaren was? Wat heeft ze gezegd van Jelle Post toen die uitvoer en Mar klaagde dat Riekelt weg moest? „Die ouwe is een schraper; ik hoop voor jou dat de jongen later anders is." Toen Meun zijn vrouw daaraan herinnerde wierp ze het over een andere boeg. „Dat weerbericht is zoo vaak mis; best mogelijk dat het morgen pijpestelen regent," probeerde ze zijn onrust weg te praten. Maar vanmorgen was de lucht zoo glad als een bikkel en blies een licht windje uit de koers van Schokland. Het stond heelemaal naar vriezen.... Meun's oogen glijden over de breede rijen witte hullen in het middenvak naar den dominee. Hij luistert: „... .zonder de wil van onzen hemelschen Vader valt geen muschje ter aarde. Hoeveel te meer zal Hij u bewaren, gij kleingeloovigen. De Heere zal alles wel maken, als wij onze nooden maar geloovig in Zijn handen leggen...." Daar moet Meun bij gebracht worden. De groote kerk stroomt leeg en alle straatjes raken vol met menschen, die haastig en schokschouderend hun huisjes zoeken. De wind is aangewakkerd onder kerktijd. Hij fluit nu door de straatjes en in de sloppen. De wimpels op de botters klepperen en de korren in de masten zingen. De groote kamer bij Meun loopt vol. Moeder schenkt koffie en de bezoekers stoppen een pijp uit de tabakspot die op tafel staat. „Bar koud," zegt Hendrik Woort achter een vlammetje. ,,'t Wordt niks met visschen van de week," weet Kramer al. „Zouden we vandaag niet beter over de preek kunnen praten," vermaant Meun. En ze genieten na van de geestelijke teerkost, die de dominee deze morgen heeft mogen uitdeelen. „Waar is Mar, moeder?" vraagt Meun zoo onder het praten door. O, daar is ze al. Een kleur van de kou. „Kom er tusschen, meid. Er is nog wel een matje voor je." Mar drinkt zwijgend haar bakje leeg. Het gesprek gonst door. Moeder Meun is de eenige die op haar dochter let, en het vreemd vindt dat Mar zoo verloren voor zich heen staart. „Is er wat?" vraagt ze straks in het keukentje. „Niks hoor." Maar de moeder houdt vol. „Die nare jongen," zegt ze dan. „Wat nare jongen? Boos dat er gister geen brief gekomen is? Och, meid, die komt morgen wel, hoor," troost vrouw Meun. Mar bedoelt echter Lubbert Taal, die haar aangehouden heeft, straks bij het uitgaan van de kerk. „Ik heb 'm gezegd, dat hij ophoepelen kan." Vrouw Meun vindt dat best. „Hou die op een afstand, dat is één uit een slecht laag," raadt zij haar dochter. Mar knikt. Dan gaat ze met een stapel borden naar de kamer om de tafel te dekken Uit de avondkerk is het nog stukken kouder dan des middags. De wind giert nu door de straatjes. De bloemen vliegen op de ramen. Het zal een koekje bakken vannacht! Of het gevroren heeft in deze nacht. Meun merkt het al als hij z'n neus boven de dekens uitsteekt en de ruiten vertellen het wel nader. Dik staat het ijs daar op. Straks klossen zijn klompen hol door de rijstdroge straatjes. De postboot werkt zich bij rukjes en steunend de stevig gevloerde haven uit. Buiten is veel drijfijs. De Val blinkt zwart tusschen witte wallen. Voor de visschers valt er niet aan te denken om er uit te gaan. De victualiën verhuizen van de vooronders naar de woningen, en de visschers zitten met het schraapstaal in de mast, of boeten thuis hun netten. Thuis is bij dit weer de beste stee. Je kunt het daar bij de gloeiende kachel, terwijl de vrouw op tijd voor een bakkie zorgt, beter hebben dan in de mast, waar de noordooster je ooren bijkans afbijt, en stukken beter dan op zee. Brrr, nu de kor te moeten inhalen, je handen te slaan in het halfbevroren net, en de natte visch, soms vastgevroren aan het dek, in het bun te moeten schieten, dat is een werk dat Meun aan zijn vijand nog niet gunt. De verdiensten! Die vormen een kwaad punt. Maar je kunt ook te veel hangen aan het aardsche slijk. En bovendien: wat zou je verspelen? Zoo in 't voorst van het jaar is het doorgaans toch een schrale visscherij. Drie weken heeft de winter geheerscht. Drie weken is het eiland vrijwel afgesloten geweest van de buitenwereld. De eerste dagen zwoegde de Geusau dagelijks op zee. In 't begin 's morgens vroeg uit de haven en 's avonds laat weer binnen. Toen de vorst strenger aanpakte ging ze de eene dag en kwam ze de andere weer terug. En eindelijk kon de boot net zoo min meer de haven in als de IJsel op. Toen meerde ze aan de zoom van het vaste ijsveld, dat als een breede witte gordel rondom Urk lag, en bracht ze vracht en post tot aan de Ketelmond. Zoo was het traject een stevig stuk bekort, maar het was een moordend werk om zelfs dat korte eindje af te leggen. Kapitein Kroon laveerde rond het eene ijsveld heen om het andere precies in de flank te varen. De boot scharrelde tusschen het zware drijfijs door als een kind in een doolhof, en wou het heelemaal niet lukken om zoo'n ijsveld te ontloopen, dan ging de kop er op. Wie op zoo'n oogenblik in de kajuit zat, kon denken dat zeven donderslagen gelijktijdig van de hemel kraakten, zulk daverend geweld maakte het stooten op het brekend ijs. En deze donderbuien duurden lang. Tien, twintigmaal moest de boot terug, om telkens opnieuw met al de kracht van zijn 500 P.K. z'n sterke karkas in het ijs te werpen. Eindelijk echter moest zelfs de Geusau, die sterke ijsbeer van de Zuiderzee, het loodje leggen tegen Koning Winter. En toen kwam de ijsvlet op de vlakte. Over het ijs en door de geulen ging dat. Nu roeien in een open gat, dan trekken over het vaste ijs, net zoo lang tot de boot of zijn loopers weer door de ijsvloer zakten. En telkens als ze nieuw sterk ijs ontmoetten, het moordend werk om de zware vlet op de vloer te trekken. Zoo heeft de bemanning van de ijsvlet gezwoegd door de barre woestenij van ijs en water. Maar thans is de wind opnieuw naar het westen gedraaid. De Val ligt leeg en een krachtige eb trekt massa's ijs naar het noorden. Er komt ruimte in zee, en nadat de visschers twee volle dagen op het havenijs hebben staan zagen, is een geul naar buiten klaar. De Noordzeevloot vaart eindelijk uit. Het werd tijd. In menig gezin was de lamp al aardig scheef gaan hangen, en Mar had op sommige avonden al eens een pannetje met eten bij deze of gene om de deur gezet. Nu knetteren de motoren in de haven.... De eene botter na de ander loopt uit de rij, waarin ze sedert Kerst gelegen hebben, en de mannen aan boord wuiven een korte groet naar het vrouwvolk op de kade. Dan tuffen ze de haven uit en zwaaien om het eiland heen noord-op. Gelukkig, zucht vrouw Meun opgelucht. Ze is altijd blij als haar man Zaterdags thuiskomt. Maar vier weken aaneen manlui, die met hun leege tijd geen raad weten, over de vloer te hebben, dat is een penitentie. Gelukkig, meent ook Mar. Nu is ze van Lub Taal af. Die last is uit. Hij zal wel niet terugkomen voor Riekelt ook terug is. Meun's blijdschap dat hij eindelijk weer aan het werk kan gaan is niet heelemaal onvermengd. Hij heeft zooeven op het glas getikt. De wijzer sprong vooruit. De wind schijnt wel neiging tot ruimen te hebben. Er kruipt een heimelijke vrees in hem omhoog. Zou het nu wéér misloopen? Och wat, de zee is zoo ruim als je ze maar verlangen kunt en de schollen die er nog zijn, drijven op de eb met hen mee. Ze hebben er totaal geen last van. Straks als de vloed doorkomt zal dat wel anders worden, maar als het de Heere belieft, hebben ze dan de Doove Balg al te pakken, en daar zal het ijs hen niet meer grijpen. De U.K. 125 rijdt lekker op de golven. Ze ligt midden in de vloot. Voor en achter zijn de bruine botters met hun kleine zeilen; boven elke stuurkast hangt een vuilgrijze oliewolk en achter elke hut is een baan helderwit zog in het wijde groen van de zee. Ze hebben nu Stavoren al aan bakboord en de reis verloopt nog steeds voorspoedig. Maar Meun kijkt zorgelijk naar zijn wimpel en hij duikt telkens weer in het vooronder om op het glas te tikken. Dat stijgt nog altijd en de wind is al door het noorden heen. Als ze maar ver genoeg zijn bij dat de vloed doorkomt! Ter hoogte van Hindeloopen is de eb uitgewerkt. De botters botsen nu tegen de aandrijvende schotsen op. Er zit veel minder gang in de vloot dan straks. Maar ze kunnen nu westnoordwest voorleggen. Dan hebben ze een ruime wind. Een poos bonken ze zoo voort tot halfweg tusschen Friesland en Wieringen. Nu komt de vloed echter krachtig door. En als op tooverslag is het ijs er ook. Een witte bank komt aangedreven van het noorden. De eerste schotsen van het ijsveld botsen tegen de botters. Zwaardere schollen volgen. De splinters vliegen van de stevens af. En ginder drijft de zware wal van ijs recht op hen toe. De motoren knetteren op het allerhardst. Boven alle stuurkasten trillen dikke wolken van afgewerkt gas, de uitlaatpijpen staan te schudden. Als ze zuidwest voorleggen kunnen ze misschien het ijsveld onder "Wieringen nog ontloopen. In een lange reeks tuffen de botters langs de rand van de witte barrière in de hoop een gaatje te ontdekken. Ze loopen alsmaar door terwijl het opdringend ijs hun flanken stompt. Maar nergens breekt een geul los in de witte massa. En eindelijk stooten ze op het vaste ijsveld voor de hollandsche kust. Terug moeten ze, terug naar het eiland, en haastig ook, want anders raken ze bekneld tusschen het drijfijs uit het noorden en dit vaste veld. Steunend staat Meun aan zijn stuurrad. Vlak onder Wieringen; Den Helder haast in zicht, zóó dicht bij de vrije zee, de visch en de verdiensten. En nu terug naar de armoe en de ledigheid? Hij aarzelt. De andere botters hebben hun stevens reeds gewend; vier, vijf schepen loopen al weg voor wind en stroom. Meun's botter stoot nog op een schots zoodat ze in haar spanten kraakt. Eindelijk rukt de schipper het roer om. Daar dan, het moet! Met een scherpe zwaai buigt de U.K. 125 zijn kop naar het zuiden, de andere schepen achterna. Een vluchtende vloot! Lubbert Taal hangt met zijn rug tegen de lijkant van de stuurkast op de 88. Hij neuriet. Het gaat hem wel naar de zin zoo. Uit moeders pot thuis eet hij wel. En die meid van Meun zal hij nu eindelijk te pakken krijgen.... Achter in de middag nadert de vloot het eiland weer. In 't westen zakt de zon, en in de schemering die in het oosten uit de kim opklimt begint zwakjes het gele licht uit de witte toren te flikkeren. De vaart wordt hier weer zwaarder. Pal oost is de wind geworden en er komt ijs overzetten van de oostwal. De botters moeten veel vaker dan hun lief is afhouden om het ijs te ontloopen en ze verspelen kostbare tijd bij het breken van schotsen. Als ze eerst maar onder het eiland zijn, dan wordt de zee wel weer ruimer. Dat lukt. De Val is vrij van ijs; tegen de westdam echoot het geknetter der motoren. Op het havenhoofd zien ze de menschen zich verdringen; het heele eiland is uitgeloopen om de terugkeer van de vloot te zien. De menschen op de dam zwaaien wild. Saluut! wuiven de visschers terug. Ben jullie zoo blij dat je ons ziet? Ja, ja, we komen zoo! Ze hebben geen erg in de witte wal daar achter het bazalt van de havendam. Ze weten niet dat daar een machtig ijsveld heel langzaam op komt zetten. Wanneer dat als een prop in de havenmond geschoven is, kan er geen botter in of uit. De U.K. 125 vaart midden in de vloot. Daar zwenkt de voorste botter om het hoofd heen. Binnen! De tweede en de derde volgen. Nu heeft Meun de hoogte. Hij laat met kracht zijn stuurrad draaien. Hei, wat is dat?! Nu zit hij bijna op de 97. Die wroet in het ijs. Meteen schuurt en knarst het ook voor zijn boeg. Ze zitten midden in de witte wal! De motors razen en de uitlaten schudden; de schroeven draaien op hun allerhoogste toerental. De boeg van de U.K. 125 boort diep in het ijsveld; bijt er in vast. Een paar vaam nog, dan is hij in de havenmond. Maar hij komt daar niet. Er zit geen schot meer in de botter. Hij ligt stil. Hij zakt af! Het ijs is sterker dan de motor. Het schip wordt achteruitgedreven door het opschuivend ijsveld, meter voor meter. „Gooi op een lijntje," schreeuwt men van de wal. Reeds vliegt het koord uit Meun z'n handen. Raak! Het piept bij de bolder; het touw trilt van de strakke spanning. Vervaarlijk kraakt het bij de steven van de botter. Laat schieten maar, wil Meun reeds roepen, omdat de schuit zoo naar de kelder gaat. Maar op dat oogenblik ziet hij een zwart wak in het ijsveld. Open water! Hou vast nu! Riskeer een lek. Als dit niet lukt, weet je niet welk lot je wacht op deze zee vol werkend ijs. Het is of duizend hamers op één plank van de scheepsromp kletteren. Tusschen de spanten sijpelt water. Lek! Het zwarte wak is nog een meter af. Vasthouden! De motor raast. Daar is het open water!.... Als een losgesprongen veer schiet de schuit vooruit, de haven in! De rest van de vloot heeft de stevens al gewend. Zij moeten weer vluchten voor de schotsen, die van alle kanten op de schepen aandrijven. Zij moeten vluchten voor het grondijs, dat uit het water vliegt en rond de botters samenklontert nu het reeds weer stevig vriest. Elke haven die te halen is is welkom.... „Goddank, dat je er weer bent!" zegt vrouw Meun en schuift de tabakspot naar haar man toe. „Ja, 't was een dubbeltje op zijn kant. De Heere heeft ons bewaard." Dan draait Meun aan de radio-knop en trekt zijn beenen op een leege stoel. Traag kruipt de winter op het eiland voort. Na de ver geef sche poging van de vloot om uit te breken zijn al weer veertien dagen verloopen. Zes weken zijn de visschers zonder werk en zonder verdiensten. De verveling sluipt rond. Alle botters zijn geteerd, alle netten zijn geboet. De vaders brengen hun kinderen elke morgen en elke middag in de slee naar school en halen ze er telkens weer uit. Dat geeft wat afleiding, maar het vult de dag niet. Van het schaatsenrijden bij de Staart raakt de pret ook af. Je hoort nu veel van kattekwaad. Op een morgen vliegen meester Koffeman, wanneer hij de schooldeur openhaalt, een troep krijschende kraaien om de ooren. Op een avond vluchten bakker Brouwer en zijn vrouw het huis uit. omdat een sater met een duivelskop en bokkepooten van de donkere bakkerij uit hun kamer binnenkwam. Midden in de nacht razen op zes botters tegelijk motoren. Een stel jonge visschers heeft het bestaan, bij veldwachter Scholten een keiharde sneeuwbal door de ruiten te pikken, en toen die razend, met zijn sabel in de vuist, naar buiten kwam, vloog hij in de zware fuik, die voor zijn deur gespannen was! Mar moet teren op een paar onnoozele briefjes van Jelle. „Alsdat ik goed gezond ben en ik hoop van jou hetzelfde. "We hadden een pittige besomming van de week." Baloord verfrommelt ze het vodje. "Wat heb je aan zoo'n vrijerij per brief? De jongens van haar vriendinnen zijn allemaal thuis. Die gaan elke avond de Berg over. Ze rijden met hun vrijers bij de Staart, en om de haverklap zitten ze bij elkander over de vloer. Zij is alleen. Rijden kan ze op haar eentje, met kleine kinderen of.... met Lubbert Taal. Maar die heeft ze de eerste keer dat hij haar voor een baantje vroeg, zoo afgepoeierd, dat hij het niet gewaagd heeft haar nog eens op zij te strijken. Overal en telkens weer ondervindt Mar het, dat haar jongen weg is terwijl die van andere meisjes thuis zijn. Dat is zoo bij het uitgaan van de kerk en ook bij het naar huis gaan uit de meisjesvereeniging. Anders, als alle jongens op zee waren, ging er uit de vereeniging altijd een heele rij meisjes arm in arm naar huis. Ze vulden de straatjes over hun volle breedte. Pret dat ze dan hadden! Nu staat er bij de deur van „Samuel" geregeld een schaar jongens de meisjes op te wachten. De een pikt deze mee, de ander die; er dwalen paartjes naar alle kanten. En Mar blijft alleen.... met de kreupele Annemie en de gebochelde Jannechien. „Mar!" knipoogt Lubbert op zoo'n avond. Hij houdt vol ondanks de blauwtjes, die zij hem loopen liet. Altijd heeft ze haar hoofd hooghartig afgewend. Niets wou ze met Lubbert te maken hebben. Vanavond echter wil dit hooghartig gebaar niet komen. Ze heeft Lubbert zien naderen, en ze heeft zich geschaamd omdat zij hier tusschen een kreupele en een bocheltje liep. En haar hart heeft even gebonsd toen ze hem onder de lantaarn zag: de karapoes jentig op zijn krullen, de smalle rand van het roode baadje hupsch springend uit het glanzend zwarte laken van zijn buis; de gouden speld aan de halsdoek. Hij is toch wel een knappe vent. Nu groet hij haar met een knipoog. Mar kan het niet verhelpen, dat haar oogen lachen en zij even over haar schouder achteromziet. Lubbert zwaait zijn arm. „Ik zeg maar, ze is een trotsch nest," snibt Annemie, „en jij, Mar?" „Wie?" vraagt Mar afwezig. Achter haar rug gaat haar hand omhoog. „Dat heb ik immers al tien keer gezegd," vinnigt de kreupele, „Jannetje immers." „Ja, o ja!" Met geweld dringt Mar haar aandacht naar de meisjes toe. Maar toch moet ze nog even over haar schouder kijken. Onder een lantaarn staat Lubbert. „Dus, je vindt goed, dat Trijn dat karweitje maar doet," bedisselt het bocheltje. „Ja, goed," zegt Mar. Ze weet niet eens waarover Jannechien het heeft. Het bloed begint bij Mar te jagen; 't is of het in haar vingertoppen prikkelt. Licht wordt haar stap. „Ja, ja...." zegt ze verstrooid op een vraag van Annemie. „Nee!" stuift deze op. „Goed, nee dan!" „Jij bent een lekkere vanavond," moppert de presidente. Mar trekt zich niets van het standje aan. Wat kunnen haar die meisjes schelen op het oogenblik. Daar wacht een jongen! Ze laat de meisjes spoedig schieten, en loopt terug. Lub komt haar reeds tegemoet, zegevierend. Eindelijk heeft hij haar gewonnen! Plotseling vliegt een felle blos Mar naar de wangen. Het is alsof ze Riekelts hand op haar schouder voelt. Ze blijft staan. Lubbert staat aanhalig voor haar, maar Mar houdt af. „Ik wil niet, hoor!" Even is hij in verwarring; een scherp woord brandt op zijn tong. Dan herstelt hij zich. Dit is een vischje, dat met overleg moet worden gevangen. „Ik mag toch wel een eindje met je oploopen, zoo in vrindschap?" vraagt hij onschuldig. Zij gedoogt zijn gezelschap en hij gedraagt zich heel gewoon. Alleen bij het weggaan houdt hij haar hand iets langer vast dan noodig is, en schitteren zijn oogen. Het afscheid blijft echter tot een handdruk beperkt. Met de klink in de hand draalt Mar nog even. Dit heeft haar ook niet bevredigd. Ze weet zelf niet of haar onvoldaanheid voortspruit uit een teveel of een teweinig. Komt er aan deze winter nu nooit een eind? Vleesch is er niet meer op het eiland. Men redt zich met worst en droog spek. Melk is er veel te weinig. Ze wordt bestemd voor zieken en kleine kinderen. In de winkels raakt het eene na het andere artikel uitverkocht. En in de huizen van de knechts en van de kleine visschertjes, die nu zeven weken buiten verdienste zijn geweest, nijpt het gebrek. Moeder Meun zet vandaag een extra groote pan bruine boonen te vuur en maakt morgen een stevige stamppot. En Mar is dagelijks een van de velen, die de onderhuurt ingaat met drie of vier pannetjes. Want de winter mag streng zijn en de armoede groot, zonder eten gaat nooit een Urker naar bed. De visschers speuren alle dagen de lucht af of er nog geen verandering komt. Maar de wimpels op de botters blijven maar steeds in dezelfde richting waaien, en de lucht blijft alsmaar even strak. Overmatig koud is het intusschen niet. Op het midden van de dag komt het kwik telkens boven nul; 's avonds zakt het daar een paar graden onder; elke nacht vriest het aardig. Eindelijk betrekt de heldere lucht. Een grauw-grijze koepel spant zich boven het eiland; de wind haalt aan. „Zouden we dooi krijgen?" vraagt vrouw Meun aan haar man. Meun kijkt de lucht langs. „Nee," zegt hij, „nee, pal noordoost is de wind. We krijge méér vorst." Die avond raast de oosterstorm over het eiland. Hoog fluit de wind door de masten in de haven; gillend giert hij door de slopjes; het is of het in de kruinen van de schaarsche boomen dondert. Een dikke das hoog om de ooren, gaat Meun nog even de deur uit. Hij komt thuis met half afgevroren neus en voeten. De felle kou is amper te weren uit de kleine huisjes. Als Meun bij het naar bed gaan het lancaster optrekt, zijn de ruiten dik bevroren en toch staat de kachel gloeiend rood. Op zolder kruipt Mar klappertandend onder de dekens. Het is of de poolwind door de pannen heenbijt. De volgende morgen is de kou afgrijselijk. Kinderen worden in dikke dekens gewikkeld alvorens hun vaders ze naar school sleeën. Vrouwen loopen met doeken om het hoofd. Aan de westwal, in de beschutting van het dorp, is 't nog het best te harden. Meun gaat de Berg over. En dan vertrouwt hij z'n eigen oogen niet. De Val ligt dicht! Dat is nog nooit gebeurd. Een zee vol ijs heb je in elke flinke winter. Een vaste vloer naar Schokland en naar Kampen is vaker voorgekomen. Maar de Val, waar de stroom trekt, zoodat geen zwemmer het er kan harden, waar de botters werk hebben om tegen de stroom op te draaien, daar is het altijd open water. Gister was de Val nog een wervelende zwarte geul in de starre, witte ijszee. Toen zwommen er de meeuwen nog. En nu is daar vast, glanzend ijs! Jonge visschers hebben zich al van de hooge wal af laten glijden om van dichtbij het wonder van de bevroren Val te zien, en om te onderzoeken, hoe sterk dat ijs is. Pas op, wil Meun waarschuwen. Het bestaat niet dat je daarop loopen kunt. Maar de jongens glijden al over het harde ijs, en ze dansen erop, dat de echo tegen de hooge wal weerkaatst. De Val dicht! Het halve eiland trotseert de schrikkelijke koude om dat wonder te zien. Zwermen dalen af om onder hun voeten het Val-ijs te voelen. En schurkend van de kou vertellen ze elkander straks bij roodgestookte kachels, achter witbevroren ruiten, dat het nog harder vriest dan in de winter van '90, want toen is de Val nooit vertrouwd geweest. Er volgen twee dagen en twee nachten van onverminderd waaien en vriezen. De eilanders ondergaan de heerschappij der elementen met ontzag. De straatjes liggen leeg; aan de haven heerscht stilte; om Top is het verlaten; geen rijder bindt z'n schaatsen onder aan de Staart. Verlaten schijnt het eiland. Zooals in de ijstijd de holbewoners zich bij winterdag verscholen in hun holen, zoo hebben de 3300 Urkers, die deze berg in zee bewonen, zich teruggetrokken bij gloeiende kachels in hun kleine huisjes. Eindelijk luwt de wind en klaart de lucht. De storm gaat over in een fijn oostenwindje. De Februari-zon ontstijgt een klare kim en loopt haar rijzende baan. En nu herleeft het eiland weer. De Urkers zien het wonder dat de winter heeft gewrocht. De zee is geworden tot een imposante ijswoestijn, wier tinten loopen van verblindend wit tot glanzend zwart. En rondom zijn bergen, witte bergen met ruige zijden en wilde pieken. Ze torenen omhoog aan de randen van de Val, in de Lemsterkoers en in de richting Kampen. De storm heeft de losse schollen tegen de randen van de platen opgejaagd. Hooger en hooger zijn de kruiende schotsen geklommen. En daarna heeft de vorst zijn druipend materiaal aaneengesmeed. In de fijne, scherpe winterlucht, waaraan de zon de kilte ontneemt, wandelen de Urkers uren over zee, beklimmen ze de bergen. De ijspret, die op het brokkelige scheurijs van de Staart was uitgevierd, begint op de spiegelgladde Val-baan van nieuws af aan. Het isolement knelt echter sterker dan ooit. De ijsvlet op Kampen is nog altijd het eenige middel van verkeer. Tweemaal per week komt er een roeiboot vol post en levensmiddelen. Maar wat beduidt de lading van zoo'n schuitje voor 3300 menschen? Het gebrek gaat nijpen. En de verveling, die een oogenblik verjaagd geweest is door de gruwbaarheid der elementen en door het wonder, dat de barre winter op zee gewrocht heeft, keert, nu geregelde arbeid blijft ontbreken, veelvoudig terug. Het kattekwaad verergert steeds. Te middernacht kakelen opgejaagde kippen in de straatjes. Een boer vindt zijn koeien 's morgens leeggemolken en losgebonden in de schuur. De roode haan kraait op een tas rijshout. Zes kacheltjes uit botters zijn in een nacht op een rij voor de havenmond gezet. Als het dorp 's morgens wakker wordt, branden die kacheltjes lustig, en eer men er bij kan komen, zijn ze door het ijs gezakt, dat wegdooide onder hun hitte. De burgemeester en de dominee overleggen wat er te doen is tegen deze ergerlijke straatschenderijen, en zij vinden geen andere oplossing dan deze, dat de jongens weer moeten gaan varen. Maar dat hebben zij niet in de hand, en derhalve zullen de rust en de orde op het eiland wel niet wederkeeren, voordat de winter weg is. De vuurtoren brandt nog iedere nacht. Elke avond, zoodra de schemer valt, knipt zijn waaksche oog, maar er is geen zeeman meer, die er naar uitkijkt. Aan geen thuis varenden visscher brengt hij de boodschap, dat hier veiligheid is en rust. Dat hier een vrouw en kinderen op hem wachten. Verloren flikkert het vurig oog over een verlaten zee. Op een morgen dromt het volk op de Berg tezamen. Er is wat nieuws te zien op zee. Daar in de verte dwalen zwarte stippen op de witte vlakte. De stippen groeien; het worden menschen, visschers, Urkers! Mannen van de vloot, die drie weken ge- leden voor de witte wal van ijs gevlucht is, en te Enkhuizen schuilplaats heeft gevonden. De eilanders slaan hun handen in elkaar. Die jongens zijn over het ijs van de hollandsche wal gekomen. Over het Krabbersgat, het Oude Gat en de Val; over de geulen, waar de felste stroomen trekken. Het is ongehoord! De verbazing gaat over in vreugde. Ze reiken de mannen de hand, trekken ze de steile glooiing op, en brengen ze als koningen naar huis. Een telefoontje naar Enkhuizen: Ja, ze zijn hier aangekomen, gezond en wel. Ze hebben geen wak gezien onderweg. De weg is veilig. De volgende dag doemt op de kim een heele rij van zwarte stippen. Veertig, vijftig ingevroren visschers wandelen over zee naar huis. En nu durven ook de menschen van het eiland de tocht te wagen. Het wordt een uittocht van sleden om vleesch te halen, melk en boter, en groenten. Er is gebrek aan alles op het eiland. Meun trekt ook mee. Zijn buurman Baarsen moest honderd pond vleesch hebben, en Meun kan een goede daghuur verdienen als hij dat voor hem haalt. Zoo komt de slee van zolder, een jongen van Baarsen gaat mee, en samen gaan ze de haven uit. Het wordt een lange tocht. Soms gaan ze met stijve voeten over een spiegelend vlak; later dringen de scherpe kanten van vastgevroren schotsjes door de schoenen; meer dan eens moeten ze de slee over barrières van opgekruid ijs heen werken. Maar Urk zakt langzaam weg achter hun rug en de Lange Jan van Enkhuizen wenkt al duidelijker. Ze komen in de Haringstad. De weg terug is zwaar en eenzaam. Meun heeft zich wat verlaat door een bezoek aan een ouden broeder in Enkhuizen. Ze hebben samen over geestelijke dingen gesproken, en het gesprek heeft Meun's hart goedgedaan. Maar nu moet hij met den jongen alleen terug, want de anderen zijn al weg. De slee, met de paardebouten die in jute over de rand heen steken, is zwaar, de wind is tegen, en al de scherpe punten van het vastgevroren drijfijs wijzen nu hun kant op. De avond valt al, en de vuurtoren begint te lokken. Floep floep floep. Maar het licht is laag en flauw. De afstand is nog groot. Na een hooge ijswal, waar Meun en z'n jonge makker de slee met moeite overheen gewerkt hebben, blazen ze even uit. Doodmoe. In het westen vlamt de lucht. De Sint Pancras van Enkhuizen staat scherp gesneden met z'n kanteelen en z'n slanke spits tegen het oranje. Rondom is de witte stilte. Een doode winterzee, een onmetelijke vlakte, op welke de verheffingen van het gekruide ijs vervagen in de schemering. Visschers zijn eenzaamheid gewend. De wijdheid van het water en de eenzaamheid van stikdonkere nachten benauwen hen nooit. Anderen worden bang op een kleine botter in een wilde zee; zij vreezen op een wiebelend dek in het donker, wanneer zij de flauwe glansen van bewogen water zien. Visschers niet. De man aaS het roer doorwaakt lange nachten terwijl zijn makkers in hun kooien slapen, en op een wilde zee is hij rustig als was hij in zijn huis in het dorp. Thans echter valt er plotseling een klem op Meun. Het zweet op zijn voorhoofd is niet uitsluitend van de inspanning die de klim over de ijswal vergde. Beseft hij het gevaar van deze ijstocht over zee? Denkt hij er aan hoe onder deze dunne vloer de getijstroom wringt en trekt en schuurt? Herinnert hij zich de knallen, die hij bij het spieringvisschen wel eens heett gehoord, knallen als kanonschoten, die het ijs plotseling splijten deden? En heeft hij nu angst over zichzelf en over den jongen, die daar rillend bij hem schuilt? Of is het de stilte, die hem pakt, de verstardheid van deze doode wereld? Anders is de vertrouwdheid van de botter om hem heen, en zingt de zee aan zijn ooren. Het water klokt tegen het boord, het bruist tegen de steven, het loopt rutselend weg bij het roer. De zee zingt, soms donker en wild, soms als een wiegelied zoo rustig, maar altijd is ze een levende ziel. En nu staat hij hier met een kleinen jongen, temidden van de dood•••• . • Meun schudt zijn kop. Wat tob ik toch? De Heere is immers altijd nabij. Op deze schemerende witte vlakte even goed a s op de wilde zee en in donkere nachten. Om Christus' wil wil Hij mijn God en Vader zijn. Hij ziet omhoog naar de lucht, waar de sterren twinkelen, dezelfde sterren die altijd boven de botter staan. En het is of Hij een stem hoort die hem bestraft met de bestraffing van Petrus: Waarom hebt gij gewankeld, gij JtZt^mee, m'n jongen," bemoedigt hij het sidderende kind; „we zijn hier met z'n tweeën niet alleen. Dat weet je, he. De Heere Jezus is nabij. Bij Hem is t goed, hoor. De jongen knijpt zijn hand, en samen zeulen ze de slede verder Zwaarder weegt de duisternis op het ijs, maar naarmate het donker zich verdicht, licht des te helderder het oog van Urk. Floep.... floep.... floep.... Het is hetzelfde licht dat hem blij maakte als de botter huistoe voer. Nu bemoedigt en verkwikt het de moede loopers. Het vertelt: hier is veiligheid en rust. En als nu zoo'n doode lamp, die een boodschap van menschen brengt, al zoo bemoedigt, hoeveel te meer bemoediging en verkwikking is er dan in het weten, dat Gods oog dag en nacht open is over Zijn kinderen? Doodmoe, met pijnlijke voeten komt Meun eindelijk de haven in. Stram klautert hij bij de kade op. Baarsen ontvangt zijn vleesch, en hij beurt z'n loon. „Hoe was 't?" vraagt zijn ontruste vrouw. „O, best," antwoordt Meun. Een man is niet gewoon met zijn gevoelens te koop te loopen. Vreemde dingen beleeft het eiland in deze barre winter. Dat er menschen over zee loopen is heel gewoon geworden; dat er fietsers van Holland en van Friesland komen en schaatsenrijders, volgt daaruit. Maar nu rennen auto's over zee! Op een middag is een groote roode wagen de haven binnengeronkt; al gauw waren er een tweede en een derde; de volgende dag denderden vrachtauto's vol melk en meel over zee. En eer de week om is, zijn autowegen afgepaald en rijden lange files van Enkhuizen, van Kampen en van Lemmer naar het eiland. Van ontoegankelijk eiland is Urk plotseling geworden een centrum van toerisme en wintersport. Voor doodsche stilte kwam eensklaps fel en vroolijk leven in de plaats. En inplaats van armoe is er eensklaps overvloed, want de vreemdelingen brengen de vruchten van vijf jaren hoogconjunctuur mee, en ze laten het geld rollen, zooals Urk nog nimmer geld zag rollen. Door de simpele straatjes flaneeren dames in bontjassen met geverfde lippen en gelakte nagels. Naast de plompe botters staan luxueuse carosserieën geparkeerd op het havenijs. In de Willem Barendsz, en bij Hoekstra zitten de gelagkamers van de vroege morgen tot in de nanacht vol. Er wordt gedanst op vloeren die nog nimmer dansers droegen. Charmante jongelui uit Amsterdam en Haarlem zoeken kennis met de „gouden dieren", zooals zij de Urkerinnen noemen, vanwege hun hullen, hun spelden, hun kleurig keurs, en hun frissche snoetjes.... De eilanders zien deze dingen eerst stom van verbazing aan. Oudjes gluren van achter hun horretjes naar het mondain beweeg in de straatjes. Meisjes grinniken in niet-begrijpen om de aardigheden en vrijpostigheden van de vreemden. Voor de verbaasde oogen der bewoners van een afgezonderd dorp, dat uit zijn Siberische verlatenheid plots in de maalstroom van het moderne leven is geslingerd, opent zich een wondere wereld. Er kloppen jonge harten luid. Die schitterende glans en parelende vroolijkheid bekoren. Dat zwieren over een gladde vloer trekt aan. De verlokkingen van het wereldsche genot zijn dubbel sterk, nu de levensvervulling van de arbeid zeven weken lang gemist is. Vijftig dagen slapen op duivels oorkussen; wie is dan standvastig in verleiding? De kasteleins slaan vroolijk op hun beugeltasch: daar rammelt geld. De winkeliers kijken vergenoegd in hun laden: de vreemdelingen betalen ruim en contant. De jongens, die met koek, kaarten en cigaretten langs de straten venten, laten aan jaloer- sche makkers guldens en rijksdaalders zien. En anderen, die op auto s passen of dienst doen als loods bij het inloopen van of het uitrijden uit de haven, knijpen hun handen dicht, trotsch op hun fooien. De Zondag is de wonderlijkste van alle dagen, 's Morgens is Urk ter kerk gegaan. De gebarsten torenklok heeft schor geklept in de stralende winterlucht. Een kwartier lang was het zwart van menschen in de smalle straatjes. Statig trok het kerkvolk naar drie bedehuizen op, de mannen dragende de dikke bijbels en de vrouwen met het kerkboek in de saamgevouwen handen. Het was de massale wekelijksche opgang van gansch een bevolking, die de Dag des Heeren viert naar Zijn bevel. Want op Zondag rust Urk naar het gebod. Dan ploegt geen botter de golven, dan sleept geen kornet over het zeezand, dan zwijgt de dagelijksche roep van de postbooten. Er is geen winkel geopend; de dienstknechten en dienstmaagden rusten gelijk de ingeborenen des huizes; er roert zich geen klauw. Deze Zondag echter worden midden onder de preek de eilanders door ronkende motoren en krijschende claxons opgeschrikt. De dagelijksche intocht van honderden toeristen is weer begonnen. Zij toeren door de smalle straatjes en zij verbazen zich omdat zij op een uitgestorven eiland schijnen aangeland te zijn. Een uur daarna verbazen ze zich opnieuw en erger. Want als de kerken uitgaan, dan deunt het leege eiland plotseling van menschen. En zij verwonderen zich ten derden male, als ze de deur van een café gesloten vinden, en een winkelier van neen schudt, wanneer ze willen koopen. „Daar ligt toch brood," wijzen ze, „en hier is geld." „Daar zijn toch sigaren, geef hier een doos." Bij de Willem Barendsz rammeien ze de deur. Dit is het vreemdste wat zij vandaag beleven. Een gemeenschap, die in haar geheel ter kerke gaat. Een eiland, waar niemand koopt of verkoopt op Zondag. Ook niet als het zilver verleidelijk blinkt en men al hooger biedt om maar aan rookgerei of drank te komen. Dat een zee tot een vlakke weg geworden is, is een wonder. Maar een eiland dat de sabbat houdt is grooter wonder! Alleen de waard van de Willem Barendsz doet zijn deuren open. Maar hij is ook een vreemdeling. Hij draagt geen baadje en ballon, geen gouden en geen zilveren knoopen. Hij is geen ingeborene van Urk. Zijn groote gelagkamer loopt vol. Bij hem wordt gedronken en gedanst. Het geld, dat Urk vandaag versmaadt, stroomt in zijn lade. En 't jonge volk van Urk gaat langs de haven, die vol auto's staat; het ziet met open mond de drom van vreemdelingen aan, die, dichter dan op een der vorige dagen, de straatjes vult; het loopt bijeen rondom de herberg om te zien hoe daar mannen vrouwen bij de schouders vatten om samen wiegelend door de zaal te zwieren. Zondagsontheiliging en dans. Het zijn onbekende zonden op het eiland. Meun gaat met donkere oogen langs de Willem Barendsz. Mijn Dag zal een dag des gebeds genaamd worden, zegt hij met een variant op een woord des Heeren, maar gij hebt die tot een dag van koophandel gemaakt. Zijn vingers jeuken. Hij zou een geesel van touwkens kunnen grijpen om deze schare uit te drijven, en hij zou de tafels der wisselaren willen omkeeren. Hij doet het niet. Zijn handen blijven in de diepe zakken van zijn wijde broek. Maar een zwaard snijdt door zijn ziel als hij een Urkerin ontmoet aan de arm van zoo'n vreemde Lub Taal klampt Mar aan terwijl ze met een stel vriendinnen staat te kijken naar het dansen in de Willem Barendsz. Z'n karapoes staat achter op zijn hoofd, zoodat de blonde krullen vrij naar boven wippen. Z'n oogen lachen en z'n fris- sche snoet lacht mee. Riekelt is acht weken weg. „Mee?" vraagt Lubbert. Even aarzelt Mar. Daar ziet ze een vriendin aankomen aan de arm van een vreemde. Op het pleintje is gegichel van Urkermnen die met jongens van de wal aan het stoeien zijn. Als Jannechien en Luut met vreemden op stap gaan, waarom zij dan niet met Lub? Ze legt haar arm op de zijne. ... Laat in de avond, als de roode achterlichten in een dunne nevel zijn verdwenen, keert de stilte op het eiland weer. Meun ervaart haar als hij even een frissche neus haalt bij een kuiertje. Het is ditmaal echter niet de vredige stilte van andere Zondagavonden. Ze beklemt deze keer, er is iets angstigs en onheilspellends in. Zoo moet de stilte van het Paradijs op Adam en Eva gewogen hebben, nadat zij gegeten hadden van de verboden boom. „Mar nog niet thuis?" vraagt Meun bij zijn terugkeer. „Waar zit de meid?" „Ze is naar Annemie." Het verzacht Meun. Die kreupele stumperd mag wel eens gezelschap hebben. Door het duister van de slecht verlichte straatjes, langs Top, en over de kaden, bij de botters langs, gaan die avond gepaarde schaduwen.... Het is heel laat als Mar thuis komt. In huis is alles stil en donker. Geluidloos slipt ze de leer op. Buiten is weer een fluitje, net als de vorige maal. Nu opent zij het dakraam. Haar bloote arm wuift. Het is te koud op zolder om voor het bed te knielen. Zij schuift maar zoo onder de dekens. "Werktuiglijk vouwt ze haar handen, lispelt de gewende woordenreeks. Ze bidt. Zij bidt! Een wrange lach krampt plotseling om haar mond. Haar heete wangen gloeien. De kussen branden op haar wangen. In het donker van de zolder ziet ze opeens Riekelt voor zich. Het is haar, of ze zijn sterke armen voelt, of zijn kroeshaar langs haar wangen streelt. En daardoorheen steekt de grijns van Lubbert. Ze slaat haar handen voor haar oogen; grijpt de spijlen van het ledikant; knijpen moet ze, knijpen! De hitte slaat haar wangen uit, en ze voelt dat haar voeten koud zijn als marmer. Langs het dakraam slaan regelmatig de flikkeringen van de vuurtoren. Die maken de bevroren ruit telkens tot een zilveren rozet. De heele winter heeft Mar dat zilveren rozetje al op haar kamertje gehad, en ze heeft er vaak met plezier naar liggen kijken. Nu irriteert het haar. Ze woelt om haar voeten warm te krijgen en haar hart te doen bedaren. Het lukt niet. Likeur heeft een bittere nasmaak. De Woensdag na die Zondag komen Jelle Post en Riekelt samen thuis. Ze nemen er nu eens een halve vrije week van. Dat kan lijden, want ze hebben een beste visscherij gehad op de Noordzee. Hard hebben ze moeten werken en felle kou moesten ze verduren. Maar de vangst was goed, en de visch werd dik betaald, nu er zoo weinig vischten. Daar konden de kosten van een overzeesche autorit op overschieten. Ze stuiven in een mooie wagen de haven van Enkhuizen uit, ronden het groene vuur van het Krabbersgat zoo dicht als ze het met de botter nooit ronden konden, jagen dwars over de banken van het Zand recht toe recht aan op het eiland af. Riekelt ziet de toeristendrukte in de haven, in de straten, in de winkels. Het eiland is niet doodsch en eenzaam als in andere winters. Het tintelt van leven, en de blijheid om die fleur, tegelijk met de vreugde om het thuis zijn na acht weken werken, maakt hem monter. Hij overvalt Mar bij de waschtobbe, pakt haar, en lacht wat om haar afweer. Hij schudt zijn schoonvader de hand, en vroolijk roept hij: „Urk is geen eiland meer!" Meun knikt beamend, maar zijn triestheid trekt er niet door weg. De wereld is op Urk gekomen, Gods dag is ontheiligd. Hij zegt het Riekelt na, maar zuchtend: „Urk is geen eiland meer." HOOFDSTUK 111 Urk is geen eiland meer! In de strenge winter van '29 was het een voorbijgaande illusie of een verdwijnende beklemming, al naar men het beziet door de oogen van een jongkerel, die houdt van leven en vertier en blij is met verandering, dan wel met de blik van een man, die gehecht is aan het oude, die al het eigene bewaren wil, en die van een ingrijpende verandering gevaren ducht. Want al heeft de winter stand gehouden tot diep in Maart, al reden de auto's nog toen de lentezon reeds scheen, en al is op een Zondag in 't midden van Maart de gewijde sabbatstilte van het eiland nog weer geschonden door gillende claxons en door dansende dandies, eens is toch de noordwester opgestoken, en die heeft de breede weg weer afgebroken. De Zuiderzee is losgeschoten uit haar winterboei. Zware en bange dagen zijn doorleefd toen de winter, woest omdat zijn rijk ten einde spoedde, met kruiende schollen op het eiland aanviel. Over de havendammen kwam het ijs geschoven. Het heeft de boorden van botters ingedeukt, huizen in elkaar doen storten. De eilanders hebben in angst en vreeze toegezien of de woeste winter in zijn laatste greep misschien het dorp verpletteren zou. Maar weer is de wind gedraaid en toen heeft de zee het heele ijspak van millioenen centenaars in één nacht weggevoerd. De golven bespoelen Urk gelijk voorheen. Vandaag ligt het eiland midden in grauw-grijs woelig water; morgen glanst van kim tot kim het heerlijkst groen met sneeuwwit schuim; en overmorgen vonken zonnestralen in een rimpelende spiegel van blauw-glanzend staal. De zee is elke dag anders, maar elke dag schoon en het kleine eiland is in dit machtig passe-partout een schilderijtje in rood, bruin en groen. Rood is de wemeling der daken, bruin is de havenpartij met zijn botters en zijn netten, groen is in de bovenhoek het loof van de iepen. En boven alles uit steekt de witte pilaar van de vuurtoren op de westdam. Het eiland is teruggekeerd tot zijn afgeslotenheid, die een paar maal daags verbroken wordt door het binnenloopen van de postboot en elke Zaterdag door de thuiskomst van de vloot. Urk doorleeft nu kalm de seizoenen en de Zondagen zijn weer dagen van serene rust. Urk werd weer eiland. Maar blijft Urk ook eiland? Daar, hoog in het noorden, groeit de dijk. Het Amsteldiep is al lang verdwenen; 't Breezand is uit zee omhoog gerezen; Kornwerderzand zit aan Friesland vastgeklonken. Nóg varen de botters door de open Vlieter. Maar de Urkers, die als bakschippers aan de dijk werken, vertellen bij elk anderweeksch verlof van de vorderingen die het werk gemaakt heeft. Straks zal de dijk voltooid zijn en dan zullen er vreemde dingen gebeuren op Urk. Dan zullen eb en vloed niet langer langs het eiland trekken. Dan zal de Val niet langer stroomen. De noordwester zal geen schuimende vloeden meer naar binnen zenden. De Staart, die nu in elke herfst een keer verdrinkt, zal droog blijven; de zee zal niet meer kloppen tegen de laagstgelegen huisjes, en er zwalpen geen golven meer om de hooge Westdam. Dan zwemt in het vroege voorjaar de haring niet meer haar kraamkamer binnen, en volgt haar de ansjovis niet. Dan komen bot en schol niet langer de zoete zomer vieren op de vette bodem van de lauwe plas. En dan zullen de visschers niet langer de haring- en ansjovisbeugen kunnen uitbrengen, en de botlijn zal niet meer in zee gaan. De Urker haven zal de oude bedrijvigheid ontberen. Geen haring, en dus geen volle vletten met stalen ruggen. Geen ansjovis, en dus geen doppers langs de kant, geen schragen met netten vol zilverwitte vischjes. Geen azen en geen spleten. Het gaat allemaal weg. Een jonge kerel als Riekelt Post laat zich door zoo'n dreiging niet uit het lood slaan. Bocht is de Zuiderzee, goed voor oude menschen, die geen kracht meer hebben om de breeveertien op te gaan; de toevlucht van luie en laffe kerels, die het niet aandurven om de gaten uit te zeilen. De Markers, de Enkhuizers en de Volendammers, die parlevinkers, dobberen er op rond. Een Urker gaat naar buiten, ongeacht hoe wild de storm daar giert. In die geest praat Riekelt over de dingen die aanstaande zijn, wanneer hij op een Zaterdagavond bij Meun in de volle kamer zit. Zijn wangen zijn van opwinding haast even rood als het randje van zijn baadje dat uit zijn zwarte buis opwipt. Z'n oogen glanzen even sterk als de gouden knoop van zijn halsdoek. „Jongen, je weet niet wat je zegge over de Zuiderzee," wijst Meun hem terecht. „Je vergete dat de heele vloot hier vischt als het een goeie haring- of ansjovisteelt is." „Eén keer in de tien jaar," luchtigt Riekelt. „Eén keer in de tien jaar niet! We verliezen er veel mee als de Zuiderzee dicht gaat." «Krijgen we dubbel en dwars weerom, als ze hier aan het werk gaan," valt Louwe Kramer in. Louwe is met de oudste dochter van Meun getrouwd. Hij is winkelier. Hij denkt ver vooruit, deze winkelier. Als de dijk klaar is en de Wieringermeer ingepolderd, dan komt de noordoostpolder aan de beurt. Dat zal de Urker polder worden. Er wordt dan een dijk gelegd van Urk naar Gaasterland, en een andere van Urk naar de Overijsselsche kust. Dan wordt het op Urk net als het nu op Wieringen is, druk en tierig. Dan is er geld te verdienen. Hij, Kramer, heeft zijn winkel al laten vergrooten en een nieuw pakhuis laten bouwen, want hij krijgt dan een drukte in zijn zaak zooals hij nog nooit gehad heeft. Hij heeft ook al een paar huisjes laten zetten in de nieuwe buurt. Op 't oogenblik krijgt hij daar geen hooge huur voor, eigenlijk te weinig. Maar dat zal straks an- ders worden.Op Wieringen wordt immers wel een tientje in de week aan huur betaald voor een arbeiderswoning? Hij zal straks met timmerman Gnodde eens praten of hij er nog niet een paar zal zetten. Het wordt een beste geldbelegging. De tegenwerping van zijn schoonzoon overtuigt Meun heelemaal niet. „Dat is het nou juist wat ik het ergste vind. Dat ze ons eiland weg maken gaan. Als Urk geen eiland meer is, is Urk Urk niet meer. Dan komt de wereld hier, en dan dwaalt ons jonge volk af. We hebben dat gezien in de strenge winter" Het meisje bij het raam buigt zich dieper over haar breikous; er vliegt een kleur naar haar wangen. Die Zondag blijft een zwarte dag voor haar. Met Riekelt is het gelukkig weer in orde gekomen, al is zijn verlof in die ijstijd er ook door bedorven. Hij is erg boos geweest, toen hij het hoorde. Maar later heeft hijzelf haar tranen weggeveegd en haar een zoen gegeven op een halfnatte wang. Het is vergeven en vergeten, heeft hij gezegd. Riekelt is een beste jongen, vindt Mar. Veel te goed voor haar. In de bedstee achter Post begint een kind te schreeuwen. Mar neemt het wurm op en geeft het aan haar zuster. „Het is z'n tijd," heeft die gezegd. Jannechien onderbreekt er haar bezoek niet om. De beenen opgetrokken op een stoof voedt ze de kleine midden in de kring. Een wolk van tabaksrook dwarrelt om het roode kopje. „Voor ons, visscherlui, is het niks gedaan, die droogmaking," stemt de oude Post met Meun in. „Uit de Zuiderzee halen we straks niks meer. In dood water zit geen visch. En als we het van de Noordzee hebben moeten, dan benne we nog niet ge- lukkig. Riekelt praatte daar straks over, naardat hij verstand heeft, 't Was alleen in en na de oorlog, dat we het buiten de Zuiderzee redden konden. Vroeger kon dat niet. Een slechte haring- en ansjovischteelt, was een slecht jaar. De Noordzee alleen kon het nooit goed maken." „Vroeger," smaalt Riekelt. „Vroeger hadden we scheepjes van niks. Maar nou kunnen we schepen van de regeering krijgen, nieuwe, sterke schepen, met een Kromhout van 100 erin, en een stel netten, zooals geen Urker ze nog heeft." „Had je ze maar!" interrumpeert de oude Post. „Het staat in de wet!" Post snuift minachtend. „Er staat zooveel in de wet. Ik moet eerst zoo'n schip hebbe voor ik het geloof." Riekelt haalt de schouders op. Tegen zooveel argwaan helpt geen redeneeren. „Het zal hier dan toch een rare visschersplaats worden," peinst Meun. „Aan dood water, vast aan het land, ver achter de sluizen. We kunnen de schokjes niet eens levend houde in het bun als we naar huis vare." „Nou," weet Riekelt ree uitkomst. „Dan gaan we naar IJmuiden of naar Nieuwediep. Daar staan ook huizen. Wat jij, Mar?" Mar had alle aandacht voor het drinkend kind. „Wat zei je?" vraagt ze verstrooid. „Dat je mee gaat, als we naar IJmuiden of naar Nieuwediep verhuizen gaan." Zij neemt het niet ernstig. „Wat praat jij, jongen. Wij wonen toch hier en jij vaart bij je vader op de botter!" „Maar als," houdt Riekelt vol. Zij lacht. „Als...." Dan neuriet ze: Urk dat is een soeten dal, Wie er is, die blijft er al. „Als je dat maar weet," beaamt Meun, en vele hoofden betuigen nadrukkelijk hun instemming. Riekelt moet glimlachen om deze knikkende hoofden. Hij is ook Urker in zijn hart. Alle keeren als hij, thuisvarend, de vuurtoren ziet lichten, komt er een blij gevoel in zijn hart. Hij houdt van de smalle straatjes en de popperige huisjes. Hij houdt van zijn landslui. Avonden als deze, gezellig bij elkaar, zijn heerlijk. En Mar is een schat. Hij heeft het er, net als alle anderen, best voor over, om elke Vrijdag of Zaterdag nog een uur of vijf te varen van Nieuwediep of van Amsterdam naar het eiland. Maar als Urk eiland af wordt, een stuk van het nieuwe land; als de Zuiderzee niets meer te bieden heeft voor een Noordzeevisscher, dan verkast hij met genoegen naar een Noordzeehaven. Hij weet echter best, dat Meun daar heel anders over denkt, en hij heeft de heimelijke vrees, dat het voor Mar ook een heele dobber wezen zal om weg te gaan, als het er eens toe kwam. „We zijn nog zoo ver niet," sust hij. „Gelukkig maar dat wij onze wegen niet zelf uitstippelen," vindt Meun als slotsom. „In 's Heeren raad is bepaald, wat er met ons en met ons eiland gebeuren zal. Hij zal alle dingen naar Zijn bestel doen geschieden." „Nou zijn we waar we wezen moeten," stelt Post met zijn be- daarde stem vast. „Aan den Heere moeten we alle dingen overgeven." Jannechien kletst een natte luier in de hoek. Op haar schoot speldt ze een paar spartelende beentjes in een nieuw verband. Het gesprek loopt nu over dominees en hun preeken. De nieuwe dominee in Den Helder, dien ze om de andere week hooren, als ze des Zondags in de Nieuwedieper haven liggen, is een man, die de waarheid recht snijdt, maar in de toepassing zouden ze graag wat meer diepte willen zien. Je mag je de zaligheid niet zoo gauw toeëigenen. Wat dat aangaat is hun eigen predikant beter, ofschoon die toch ook niet halen kan bij den ouden dominee dien ze hier op het eiland gehad hebben. In het algemeen zijn de dominees in de Gereformeerde Kerken niet meer wat ze vroeger waren.... Het schoolsche werk zal wel goed wezen. Maar de arbeid der ziel wordt zoo licht geacht. En dat is toch maar het voornaamste. Een mensch walgt op t laatst van het zeer lichte brood. „Dat was anders een groote zonde van de Israëlieten," valt Louwe Kramer in. Meun hoort dat niet. Mar houdt de baby aan zijn vader voor. Die zoent het rose snuitje tusschen een haal aan zijn pijp en een nip aan het kleine glaasje, dat op tafel is gekomen, nadat de chocoladeketel leeggedronken was. Dan verdwijnt het witte bundeltje achter de bedsteedeuren om daar te slapen totdat het bezoek opbreekt en Meun en z'n vrouw de bedstee voor zich noodig hebben. Van de rook, die als een blauwe zuil in de kamer staat, heeft de kleine schijnbaar geen last gehad. Door het gezwatel van de stemmen heen, is hij ingeslapen. En als het kind, na mid- dernacht, in de omslagdoek van zijn moeder naar huis gedragen wordt, blèrt het maar een oogenblik. Op moeders arm slaapt het alweer in. Het echtpaar Meun bestijgt de echtelijke sponde, zonder dat een van beiden het noodig heeft gevonden de rook-doortrokken kamer eerst te luchten. Frissche lucht doet een visscherman op zee genoeg op. Daar hoef je geen deuren of ramen voor open te zetten. Anders slaapt Meun altijd gauw. Ditmaal echter wil de slaap niet komen. Hij ligt te staren naar de bedsteezoldering. Hij draait zich om naar de kamer, waar op tafel het kleine gele vlammetje van het olielampje worstelt tegen grijze rookslierten. Het is niet de rook, die hem wakker houdt. Hij moet weer denken aan het gesprek van vanavond. Ze willen Urk vast maken aan de wal. Er zullen auto's op het eiland komen, net als in die strenge winter. De wereld zal op Urk verschijnen, niet gedurende enkele kwade weken, maar voorgoed. Hier komen bioscopen en schouwburgen, kermis zal er zijn, voetballerij op Zondag. Al de zonden van de wal zullen op Urk bedreven worden. Wat moet er dan worden van het jonge volk? Er komt meer drukte en meer geld, zeggen de jongelui. Wat heeft men aan geld? Zoekt eerst het Koninkrijk Gods, zegt de Schrift, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het Koninkrijk Gods wordt niet gezocht, als Urk een stuk van de wereld wordt.... Meun woelt en woelt. „Zou je niet es slapen gaan?" vraagt zijn vrouw. „Ja," antwoordt Meun. En zijn gedachten keeren terug tot de slotsom, waartoe hij straks ook gekomen is: Wij moeten onze weg niet zelf uitstippelen. In 's Heeren raad is bepaald, wat er met Urk gebeuren zal. Dan slaapt hij in. HOOFDSTUK IV Wat in jaren niet is voorgevallen, gebeurt in deze zomer: de U.K. 183 vischt binnen. Er is ansjovis bij hoopen in de Zuiderzee, en er worden goede prijzen voor betaald. Elke morgen valt de botter de haven binnen en elke middag gaat hij er weer op uit. Heel de nacht door tuft hij rond in de Zuiderzee, soms in het noorden, tusschen de Friesche kust en Wieringen, soms in de buurt van de Kreupel en van het Vrouwenzand, ook wel in de Lemster of de Schokker koers. Maar zelden buiten het zicht van het knippend oog van Urk. In het begin vond Riekelt het maar zoo zoo, om daar dag aan dag en nacht aan nacht te kruisen tusschen de jolletjes van de Staverschen en de Markers, tusschen de Lemster aakjes en de kleine zeilbottertjes van de oude Urkers. Zijn zeemansbloed trok naar de Noordzee; het was hem binnen feitelijk te eng. Maar allengs beviel het beter. Hij begon het dagelijks even thuis zijn — al was het dan dikwijls ook maar enkele uren in een etmaal —■ te waardeeren. Soms kwam Mar aan de havenkant kijken, en als het lossen afgeloopen was, viel hij wel eens bij Meun binnen. Het was een nieuw genot, zoo onder het werk vandaan, eens naar je meisje te kunnen loopen, en haar te overvallen als ze waschgoed ophing in de straat, of als ze de vloer veegde in de kamer. Mar gilde dan soms, als z n buis nat was van de visch, als de schubben dik op z'n handen zaten, als z'n ongeschoren wang prikte, of als de buren al te veel schik hadden in zijn brutale vrijerij. Maar achter die gilletjes school altijd plezier en terwijl haar mond en handen weerden, zeiden haar oogen: nog een zoen! En dan, de baten die de visscherij op haring en ansjovis opleverden, lieten Riekelt ook niet onverschillig. Als ergens in de verte een huwelijksbootje in het zicht komt, is een man meer op penning zestien dan wanneer hij heelemaal een vrije jongen is. Het deel dat 's Zaterdags voor Riekelt disponibel was, zag er redelijk uit. Mar en hij konden dikwijls samen naar de spaarbank gaan. En als ze door de nieuwe Noorderstraat wandelden, waar het eene na het andere aardige huisje opgetrokken werd, dan keken ze daar samen gretig naar. Ze stapten wel eens zoo'n halfafgewerkte woning binnen, schatten de grootte van de kamer en keuken, en stelden zich al voor dat daar bij het raam de groote stoel van Riekelt eens zou staan en ginds bij de schoorsteen het vouwstoeltje van Mar. Als het eens zoover kwam, jonge, dan zou het toch plezierig zijn om dagelijks thuis te wezen, en van het zwalken op de Noordzee af te zijn. Na Juni liep de ansjovisvangst achteruit en een van de eerste botters, die weer voor de Noordzee werden uitgerust, was de U.K. 183. Verscheidene andere visschers wilden het binnen nog een week volhouden. Misschien leefde de vangst nog wel wat op. Deze lange periode van dagelijks thuis zijn, braken ze niet gemakkelijk af. Post evenwel, resoluut als immer, verzette zijn bakens zoo spoedig het getij verliep, en er kwam weer een Zondagavond, waarop Mar en Riekelt voor veertien dagen afscheid moesten nemen. Dit is een andere Zondagavond dan die tusschen Kerstmis en Sylvester. Het oostenwindje komt nu zoel en warm aanzweven over een verstilde zee. De schemer toeft te komen. Uit het wijde, vlakke hooiland, waar ze samen rusten tegen een hooirookje, zien ze de zon langzaam neigen naar de stille spiegel. Haar gouden brand vloeit uit tot rose en paars. Als de ronde schijf de kim raakt trekken de kleuren zich weer samen, en dan zinkt de zon langzaam weg in het opaal doorlichte water. Van terzij kijkt Riekelt z'n meisje aan. Haar wangen glanzen in het late licht; er is een zachte weerschijn in haar gouden spelden en in het zilver van haar hul. Haar blik is verzonken in de zonneschijf. Een zoen op haar lippen brengt haar in het weiland terug. Ze lacht tegen Riekelt, maar uitbundig is die lach niet. Vroeger was het heel gewoon dat Riekelt telkens veertien dagen weg ging na een Zondag thuis. Nu, na de lange tijd van regelmatig samenzijn, schijnt het opeens een lange scheiding. Er is een vreemde weemoed in haar. Riekelt's vroolijke oogen worden even strak. „Lub Taal blijft binnen," zegt hij. Zij schrikt; haar wangen worden rooder, haar oogen staren op het korte gras en er loopt een pijnlijke trek langs haar mond. Waarom zegt Riekelt dit nu? Hij licht met zijn hand haar kin op, blikt recht in haar oogen. „Mar," zegt hij, „ik vertrouw je heelemaal, hoor!" Nu is haar gezicht een snik en blijdschap tegelijk. „Jij bent een béste vent. Ik zal zoo'n gemeenheid nooit weer doen." Riekelt is heelemaal tevreden. „Wist ik wel," zegt hij, terwijl hij zijn arm om haar rug legt. „Wist ik wel. Ik wou het maar een keer van je hooren. Je bent mijn beste, beste vrouwtje." Samen zinken ze in het hooi en het wordt achter het rookje zoo stil, dat je het sjirpen van de krekels in het gras en het ruischen van de evene reven in de verte hoort. Sterren worden ontstoken en de vuurtoren slaat zijn snelle schichten over de Staart. Riekelt krijgt weinig slaap die nacht. Na een paar weken zijn vrijwel alle grootere botters de U.K. 183 op zijn vaart naar buiten gevolgd. De ansjovisteelt heeft z'n eigen afgesneden, zooals hij dat alle jaren doet in Juli. Zóó vang je ze dik en zoo is alles weg. Er is nu nog alleen wat bot en schol te vangen, maar dat bedrijf laten de Urkers aan de oudjes over en aan de parlevinkers van de wal. De Noordzee geeft nu betere besommingen. De Taais echter blijven binnen en daar verwondert men zich over. Want het mogen geen wilde visscherlui zijn, en bij slecht weer mee van de eersten die binnen blijven of naar binnen gaan, de oude en de jonge zijn allebei fel op de duiten en het lijkt vreemd, dat ze nu genoegen nemen met een magere botvangst. Enfin, elk moet maar zijn eigen mast afzeilen. Daar maken de anderen zich niet dik om. Toen Taal binnen bleef, nadat de heele Noordzeevloot uitgevaren was, heeft Mar een onprettig gevoel gehad. Zou dat gezeur van van de winter nu terugkomen? Strijdlustig had ze zich er tegen te weer gesteld. Lub kan opkomen, hoor! Ze zal hem tracteeren. Lijmen laat ze zich niet meer. Op een avond als ze uit de Meisjesvereeniging komt, staat Lub te wachten. Mar's adem stokt en ze voelt de kleur wegtrekken uit haar wangen. Nu zal het er op aan komen. Maar terwijl ze hem gedwongen stijf voorbij loopt, kijkt hij langs haar heen. Het is niet om haar te doen geweest. En bij de wandeling met de vriendinnen om Top, ontmoet ze Luut Asma aan de arm van Lub. De meisjes raken, zoo over hun schouders heen, niet uitgekeken aan het nieuwe span. „Gunst, Luut met Lub. Wat haalt de meid zich in d'r hoofd!" Mar ademt verruimd. Zij zal nu geen last meer van hem hebben. „Hoeveel was je deel van de week?" vragen de jonge visschers aan Lub, wanneer ze op Zaterdagavond een afzakkertje halen in de Willem Barendsz. „Zooveel," licht Lub in. Het is een schijntje. De Noordzeevisschers hebben door de bank dubbel zooveel verdiend. „Och," zegt Lub, „het is toch maar aardsch slijk. Daar mag een Christen niet aan hangen." Meteen slaat hij een borrel om. De dijk groeit daar in het noorden. De tijd nadert dat de Zuiderzee zal worden afgesloten en de heeren in Den Haag beginnen zich te beraden over de uitvoering van de Zuiderzeesteunwet. De visschers kunnen aanspraak maken op hulp en voorlichting voor de overgang naar een ander beroep of voor vervorming van hun bedrijf. Of de belanghebbenden hun verlangens maar willen kenbaar maken. Dan zal worden overwogen in hoever daaraan kan worden tegemoet gekomen. De visschers aan de wal azen op baantjes; zij vragen crediet om een zaakje te beginnen, een winkeltje, een tuinderijtje soms. En velen vragen eenvoudig steun. Als zij maar genoeg krijgen om te leven, dan loopen ze het verdere van hun dagen graag aan de kant. Op Urk zijn niet veel gegadigden naar baantjes. Ze weten daar al te best hoe het anderen is vergaan, die naar de wal verhuisd zijn. In de tijd dat er aan de Zaan aldoor werkkrachten te kort waren, zijn er verscheiden Urkers naar die streek vertrokken. Je kon daar goed geld verdienen, en je had een lauw leventje, was 't zeggen. De menschen hebben er spijt van als haren op hun hoofd. Dat 's morgens de fabriek in en 's avonds er weer uit, heel de dag aan een dooie machine staan, met nooit wat verandering en nimmer avontuur, is geen leven voor een Urker. En een omgeving, waarin ze daar verkeeren! Om God noch zijn gebod geven de Zaankanters, en ze zijn rood als kreeften. Neen, het komt altijd weer aan het licht: een Urker kan niet buiten de zee. Daar is hij in zijn element. Daar staat hij zijn man. En op het eiland blijft het oude geloof bewaard. Op zee willen ze blijven. En als hun de zee ontnomen wordt, wel dan zoeken ze de zee weer op. Daarom betreffen de aanvragen, die de Generale Commissie van Urk uit bereiken, ongeveer allemaal de omzetting van een Zuiderzeevisschersbedrijf in een bedrijf voor de Noordzee. Men wil groote, sterke kotters hebben, schepen die tegen de trawlers uit IJmuiden op kunnen korren, en die heel de winter door buiten kunnen verkeeren. Er zijn op het eiland een paar van die schepen, met motoren van honderd paardekrachten er in, ingericht voor het korren, het beugen en de snurrevaad. Enkele van de allergelukkigste visschers hebben deze kotters uit eigen middelen kunnen koopen, en de vangsten die ze maken zijn reusachtig. Daar kan geen enkele oude botter aan tippen. Nu krijgt elk de gelegenheid om zoo'n kapitaal schip machtig te worden. De regeering heeft immers bij haar aanbod van crediet voor vervorming van het bedrijf, speciaal genoemd de overgang van Zuiderzeevisscherij naar Noordzeevisscherij, omdat zij dit als een zeer gewenschte bedrijfsverandering beschouwt. Bij deze vooruitzichten begint de beklemming, die de groei van de afsluitdijk op Urk gelegd heeft, min of meer te wijken. Als die dijk hun zulke schepen bezorgt, dan mogen er wel tien dijken komen! Riekelt Post ziet nu het schip van Kramer, de U.K. 202, met andere oogen aan. Vroeger is hij wel eens jaloersch geweest op dat mooiste en grootste schip van de heele Urker vloot. Nu ziet hij er het voorbeeld in van hun eigen schip. Bij het uitvaren rent de kotter hen met ronkende motor voorbij; hij trekt een hooge hekgolf in het stille water, zoodat de U.K. 183 ervan dansen gaat. Straks zullen zij zoo'n schip hebben. Het zal een overgang wezen van hun kleine, oude schuit, zwaar gelapt aan boeg en boord, met een benauwd voorondertje, een tochtige stuurkast en een motortje van nog geen vijftig P.K., naar zoo'n moderne kotter, waar alles even ruim en hecht is, die een frisch vooronder heeft en een Kromhoutmotor van 120 P.K. In het aardige raadhuis, een vijf en twintig jaar geleden in oud-hollandsche stijl opgetrokken, houdt een rijksambtenaar zitting. Hij zal de nadere toelichting der visschers hooren, met betrekking tot hun aanvragen om vervorming van hun bedrijf. Buiten wachten de aanvragers. Ze rooken en pruimen, trekken eens aan hun halsdoek, zetten de platte vilthoed rechter op hun kop. Zenuwachtig zijn ze heelemaal niet. Waarom zouden ze dat zijn? Zoo'n meneer uit Amsterdam is ook maar een mensch. En ze vragen toch niets meer dan hun recht. Dat ze wat hard praten, zoo, dat het galmt door het nauwe straatje, dat doet de gewoonte. Aan boord van de botter, waar de wind altijd fluit, de zee immer ruischt, en de motor al gedurig pompt, verleer je het fluisteren. En dat ze maar steeds heen en weer stappen, inplaats van op een hek te hangen, zooals ze doen wanneer ze aan de haven een middag met wachten moeten doodmaken, dat heeft ook zijn oorzaak. Ze zijn vandaag in hun Zondagsche pak. Ze dragen zachtleeren pantoffels, ze hebben een glanzend zwart lakensch buis en broek aan. Daar- mee hang je niet op een hek of tegen een muur. Albert Gnodde is de eerste, die naar binnen geroepen wordt. Hij komt stralend terug. „Heb je 'm?" vragen de anderen. „Nou, hebbe? Da's te veel gezeid. In Den Haag moeten ze beslissen. Maar als 't aan hem lag, dan kreeg ik 'm, zei die meneer. En de burgemeester zei: Ik feliciteer je, Gnodde." „Ook gefeliciteerd, ook gefeliciteerd. Jonge, jonge, da's een mooi ding voor jou. Van je wrakke schuitje zoo naar een kotter!" Het heen en weer geloop schijnt minder druk te worden. Het gepraat iets minder luid. Als Gnodde, zoo'n pruts-visschertje, dat het heele jaar door met een oud zeilschuitje om het eiland parlevinkt, een kotter krijgt, dan hoeven zij zich vast geen zorg te maken. Gerrit Snijder is de tweede, die naar buiten komt, even vroolijk als Gnodde. Hij zal ook zijn kleine aakje mogen ruilen tegen een groote kotter. Nu is de beurt aan Jelle Post. Het zware gevoel, dat straks op zijn maag woog, en dat weg scheen na de boodschappen van Gnodde en Snijder, is weer teruggekeerd, nu hij de gang door gaat naar de groote eiken deur. En een prop schiet in zijn keel als de veldwachter, staande op de drempel, hem aankondigt: „Jelle Post, burgemeester!" Achter de groene tafel zit de ambtenaar; terzijde burgemeester Gravestein. Den burgemeester straalt de vriendelijke welwillendheid dwars door zijn brilleglazen. „Ga zitten, Post," noodt hij met een joviaal handgebaar. Streng en vormelijk is de ambtenaar. „U verlangt," begint hij, zoekend in zijn stukken. „U verlangt crediet voor een kotter wegens omzetting van uw bedrijf bc burfprwiur \wii op uw aanvraag reed vermeld, dat hij u credirt,v/&tnii% ;>/ Hebt u aan uw rapport nog iet» toe te vc:jgen, n.' / r <)*■ l/ur gemeester?" «Hij « een van de bette vmchen van de vJoot,/' d- burgemeester grif. „Dan valt,' gaat de efftn item van der/ arr^/tenaar voort, jt, onderzoeken, in hoeverre de aanvrager bdaofj^»/»n m de zin der wet. Hebt o gedurig op de ZjjóAutm ymêóntf' ar. ~ r. jaar af ben ik op de boller 'ttt*?., v* :.v" antwoordt Poo. „Ü vraag of a op de Ztttdtrzu pcrncht hibt" \w;&3u? arr-ccer-aar oadn^M^L Pvin r-. tr. ;r. r-rw ï rr r.j; "K"'w.- v,.. r^> .Ja Vjém4 LIL* !.*•■* j~ " «Nooér 00 de >MV>rdzee?" ,C ie^er. s_" antvoccdt Pon afduwt ^ " —^ y>Oït '>3' Y.ïs' -jasz&r*r Wat Ka moeaee m» zkl» fit ft Smk&m, fW Soope er omdaea- ^rrn. T^t x -> - e ie»: rmssduea tuv»~ ^ 1 SIEÉE rsa op ie Tmètrzttf VMMru ILILA. vu vaikür vt 71MC> v-i -v-ic^x iurxc -nes ie *ssrwe er ue. ~ Kcraaaac'31 ^rvm&a. H*. ^imiacfuf ?t*c craii: ru^i acater ie Mm Ze tmrten ggs tleaedt m- veel vragen. Het is hier binnen ook wel eens goed geweest. „Als we een flink spok haring of ansjovis hadden, verdienden we binnen op een dag vaak meer dan in een heele week op de Noordzee met te korren naar schol of schelvisch." — De burgemeester knikt nauwmerkbaar goedkeurend. Post ziet het niet. Hij houdt het oog op den ambtenaar. — „Maar door de bank gerekend," gaat hij door, „zullen we het meeste toch wel uit de Noordzee gehaald hebben, zou ik zeggen." Nu trommelt de burgemeester met zijn vingers op de tafelrand; het puntje van zijn tong zit in zijn mondhoek; de kleine oogen achter de brilleglazen trekken dicht. Het loopt toch mis. „Dan," concludeert de ambtenaar met de strakke vormelijkheid van straks, „dan moet ik vaststellen, dat u uw hoofdmiddel van bestaan niet vindt in de Zuiderzee, en dat u derhalve geen belanghebbende zijt in de zin der Zuiderzeesteunwet. Uit dien hoofde zal uw aanvraag moeten worden afgewezen." Het is Post of hij een klap van de lier gekregen heeft. „Wablief?" vraagt hij verward. Hij moet den ambtenaar verkeerd begrepen hebben. „Uw aanvraag moet worden afgewezen," herhaalt de ambtenaar. Post wordt vuurrood. „Krijg ik het niet?" stoot hij uit. „Krijg ik die kotter niet? En het Rotje, die ezel, die nog nooit een goed schot gedaan heeft, krijgt er wèl een! En het Kacheltje, een kerel die alles versuipt en dik-op in de schuld zit, ook! En ik niet?! Het is een schande! Kun je dat goed vinde, burgemeester — wendt hij zich tot burgemeester Gravestein — dat hier zóó onrechtvaardig gehandeld wordt. Kun je dit gedoogen? Het schreit naar de hemel!" „Kalm, Post, kalm vriend," sust de burgemeester. Tot den ambtenaar: „Maar u beslist toch niet op deze eene verklaring, meneer Grashof. U staat toch toe dat onderzocht wordt, of de aanvrager inderdaad zijn hoofdmiddel van bestaan niet op de Zuiderzee gevonden heeft." Dat spreekt vanzelf. Het zal den ambtenaar aangenaam zijn wanneer hij een gunstig advies uit kan brengen over de aanvrage. Wanneer een onderzoek mogelijk is, bijvoorbeeld aan de hand van gegevens door de vischafslagen der verschillende havens te verschaffen omtrent de besommingen, dan zal hij de resultaten van het onderzoek zeer gaarne ontvangen. Maar de openhartige verklaring van den persoon in kwestie acht hij van bijzonder gewicht. En op dit oogenblik kan hij niet anders dan een afwijzend advies op deze aanvraag aan den minister uitbrengen. Wat hem aangaat, is het onderhoud afgeloopen. „Ik zal zien wat ik voor je doen kan, Post," troost de burgemeester bij het weggaan. De schipper wordt er niet door opgebeurd. Zwijgend, met loome stappen, gaat hij de burgemeesterskamer uit, de gang door. Zwijgend wil hij door de drom daar buiten het raadhuis heendringen. Zij houden hem echter staande. „Hoe is 't? Wat heb je?" De vragen klinken opgewekt. Na Gnodde en Snijder heeft Post natuurlijk een goed bescheid gekregen. „Ik heb niks," bijt Post. „Het is een rotvent!" Als een bom valt zijn grauw in de hoop. Post afgewezen! Wat voor dingen beleeft Urk vandaag? „Willem van Veen!" dreunt de commandostem van den veldwachter. De onrust onder de wachtende visschers groeit weer. Ze loopen driftiger heen en weer; hun stemmen worden luider. De spanning stijgt ten top, als eerst Van Veen dezelfde boodschap brengt als Post, en daarna Meun ook met een afgewezen aanvraag het raadhuis verlaat. Als een vierde met nul op het rekest naar buiten komt, knetteren de scheldwoorden en lawaaien rauwe stemmen door het straatje. Lub Taal staat een beetje terzijde. Hij maakt zich niet boos en niet rouwig. Een sluw lachje speelt om zijn mond. Hij gaat zonder vrees of weifeling het raadhuis binnen. En als hij straks de burgemeesterskamer uit komt, is zijn lachje een grinnikende grijns geworden. „Ik krijg de kotter," kan hij triumfant berichten aan het koppeltje visschers, dat nog wacht op bescheid. Ze slaan er van achterover. Is d^t een manier van behandeling? Zóó'n willekeur! Hun woede schuimt. Zij wisten niet, dat Lub, die als gemachtigde van zijn vader de aanvraag toelichtte, een heele stapel koopbriefjes van de vischafslagen overgelegd had. Dat hij verscheiden staatjes kant en klaar had, staatjes die moesten bewijzen, dat de Taais heel veel op de Zuiderzee gevischt hadden en dat ze de laatste jaren ternauwernood de zeegaten uit geweest waren. De ambtenaar had de staatjes vergeleken. Hij had de afslagbriefjes voor een deel gecontroleerd, en zijn conclusie was geweest: „Het komt me voor dat we hier een geval hebben van een visscher, die beide op de Noordzee en op de Zuiderzee heeft gevischt, maar wiens hoofdmiddel van bestaan ongetwijfeld de binnenvisscherij was. Een treffend symptoom is, dat de aanvrager, in tegenstelling tot de meerderheid der andere aanvragers, het vorige jaar en dit jaar uitsluitend de Zuiderzee bevischt heeft. Ik heb dus de vrijheid op deze aanvraag gunstig te adviseeren." Trots vertelt Lub thuis zijn wedervaren. „Post krijgt niks, Meun niet, Van Veen ook niet." Hij somt een heele rij van afgewezen aanvragen op. „Maar wij worden wel erkend als belanghebbenden. Wij krijgen een schuit; wij krijgen straks steun. Volgend jaar varen wij met een fijne kotter de sluizen uit. En zij blijven tobben met hun oude bottertjes. Wat zeg je d r nou van, oue, dat we van 't jaar en verleden jaar binnen gebleven zijn. Was dat goed of niet goed?" „Onze Lub is uitgeslapen, moeder," verlustigt de oude Taal zich in zijn zoon. „Of ie dat is," beaamt de vrouw. Lub steekt een saffiaantje op en gaat naar buiten. Dat heb ik knap geflikt, prijst hij zich zelf. En z'n hoofd gaat een beetje in de nek. Het volgend voorjaar is de Urker Noordzeevloot grooter dan voorheen. Er zijn een paar regeeringsschepen bijgekomen. Kasten zijn dat, met een hooge en een achtermast, een Kromhoutmotor van 100 P.K., prachtig lierwerk en een volledig stel netten voor het korren en de snurrevaad. Het vooronder is ruim en frisch, de stuurkast is tochtdicht en sterk, en de schepen zijn uitgerust volgens alle veiligheids- en navigatievoorschriften van de Schepenwet. Op zulke schepen varen nu binnenvisschertjes van vroeger; op zoo'n schip varen ook de Taais. De lui van de oude Noordzeevloot zien er met afgunst naar. Zij varen op oude, meerendeels houten schepen, niet half zoo groot als de regeeringskotters. Hun motoren zijn zwak en dikwijls dempig. Voor de snurrevaad is het meerendeel niet ingericht. De verblijven der opvarenden zijn klein en bedompt. De stuurkasten vaak wrak en doorgaans tochtig, en verscheiden botters zijn zoo'n kastje niet eens rijk. Daar staat de man aan 't roer in de open lucht, met hoogstens een houten schot voor zich, om droog te blijven, als er water over komt. En wat de veiligheid en navigatie-instrumenten aangaat, het is dat de zeepolitie de hand over het hart haalt, omdat de rechters weten, dat de Urkers een uitrusting naar de letter van de Schepenwet onmogelijk kunnen betalen, maar anders kwam geen een van de oude botters de pieren van IJmuiden uit, of voorbij fort Harssens. Riekelt Post bijt z'n tanden op elkaar, als hij de Taais voorbij ziet loopen en hun schuitje slingeren gaat op de hooge hekgolf, die de kotter in het water kerft. Zou je zulke lui nou niet? Post kan deze dingen nu weer kalm aanzien. Zijn boosheid van die morgen, toen zijn aanvraag afgewezen werd, is spoedig weer gezakt. „Leert vergenoegd te zijn met hetgeen gij hebt," was de tekst van de preek, die de dominee de Zondag daarop hield. Dat is op ons bedoeld, op mij en op de anderen, die nul op het rekest gekregen hebben deze week, had Post geweten. Hij was niet wrokkig geworden over deze berustingspreek. Hij wist, dat de Bijbel zoo leerde. En hij had God gebeden of die zijn hart bereid wou maken, om eenswillend te zijn met Gods wil. En toen was in zijn hart teruggekeerd die kalmte, die er altijd was geweest. De berusting, waardoor hij dezelfde bleef in weken, waarin alle dagen en nachten het net zwaar van visch werd opgehaald, en in die andere weken, waarin vorst of storm de visscherij belemmerden en op een enkele mooie dag de vangst nog niets beteekende. Hij kon nu ook de andere kant van het regeeringscrediet bekijken. „Het lijkt wel eens mooier dan het is," zei hij tegen Riekelt. „Weet je dat hun motor tweemaal zooveel olie verbruikt als de onze? Weet je dat ze alle jaren een bom geld moeten opbrengen voor rente en aflossing? Onze schuit is betaald, m'n jongen. Laten we nog es praten als de teelt afgeloopen is. Dan kunnen we eens zien, wie de beste visscherij gehad heeft." Wie 't breed heeft, laat het breed hangen. Lub Taal doet dat. Wanneer de vloot een nacht te Nieuwediep of te IJmuiden binnen is, gaan de visschers doorgaans weinig aan wal. Ze doen een boodschap, maken een kuiertje om de beenen wat te rekken, soms zitten ze in het sobere zeemanshuis. Maar doorgaans zijn ze al weer gauw aan boord terug, om bij een walmend olielampje te praten of te lezen, totdat het tijd is om naar kooi te gaan. Lub Taal deed dat vroeger ook. Maar nu stapt hij een café binnen en pikt hij bioscopies. Als je schipperszoon bent op een regeeringskotter, dan ben je meneer, niet? Riekelt maakt zich nijdig op den opschepper. Post schudt zijn hoofd over deze wereldgelijkvormigheid. Op een keer spreekt hij Lub aan: „Zulks past niet voor ons menschen. Een bioscoop is geen plaats voor een Urker." Lub grijnst: „Jij zulle de kost geve aan de Urkers, die op plaatsen komen, waar ze niet hooren. Ik ga naar de bioscoop. De jongens van de Doove zitten in een vuile kroeg. Is dat beter?" Post kan daar niet veel op zeggen. Er zijn op het eiland lui, alleen in naam Gereformeerd. Lub kan echter met die afgezakten niet over een kam geschoren worden. „Maar jij zit in 't bestuur van de Jongelingsvereeniging. Jij houdt op 't jaarverslag inleidingen als preeken van een dominee," verweert hij zich. „Da's op 't eiland! Hier ben je aan de wal!" verweert Lub zich. „Alsof het aan de wal er niet op aankomt, hoe je leeft!" Lub draait zich schouderophalend naar Riekelt: „Er is vanavond een fijne film in Luxor, een nacht van liefde. Ga je mee? Ik hou je vrij!" „Haal jij je hart op aan dat vuil," snauwt Riekelt. „Ik pas." Als Post een paar weken later zijn olierekening betaalt, vraagt hij bij zijn neus langs aan den koopman, hoe het in het algemeen met de betalingen gaat. „Niet al te best," zegt die. „Je hebt er anders toch een paar goeie klanten bijgekregen," polst Post verder. „De nieuwe kotters kunnen heel wat olie aan." „Pff," minacht Boer. „Die lui mogen van mij gestolen worden." „Hoezoo?" doet Post verwonderd. De oliekoopman wil zijn hart wel eens luchten. „Ze verstoken olie bij de vleet. Maar betalen, ho maar. Daar heb je Taal. Verleden maand zou hij betalen, was het zeggen. Maar ik moet hem nog zien. Hij had slecht gevischt, heette het. Is dat zoo?" „Pittig in de vloot was hij, zou 'k denken." Aan zijn zoon vertelt Post zijn ervaring bij den oliekooper. „Zoo gaat dat met die lui. De groote meneer uithangen en praatjes maken, geld stuk slaan. Maar hun schulden betalen ze niet." Nog een jaar, staat in de kranten, dan zal de dijk dicht zijn. Bij Post en Meun wordt het bericht ontvangen als een vonnis. Volgend jaar komt er dus niets van visschen op de Zuiderzee. Ze zullen het heele jaar op de Noordzee moeten zitten, ook in de tijd, dat het daar schraal is en op de Zuiderzee haring en ansjovis bij de vleet te vangen was. Het vrouwvolk zal geen garnalen meer te pellen hebben. Armoe staat voor de deur. De Taais nemen de mededeeling monterder op. Nu zij hun kotter hebben, kunnen ze de Zuiderzee slijten. Zij hebben een schip voor buiten bestemd. Er zijn oude visscherslui, die ook zonder hartzeer de tijding hooren. Ze moeten er nu bij nacht en ontij nog op uit, hard werken voor een droge boterham. Als de zee dicht is, ontvangen ze steun. Dank zij de droogmaking krijgen ze straks met niets doen net zoo veel als nu met werken. Het meest in zijn sas is echter de middenstand. Louwe Kra- mer loopt eens bij zijn huisjes langs. Er staan weer drie onder de kap. Met de twee die al klaar zijn, maakt dat vijf. Zou hij Schraal opdracht geven er nog twee te bouwen? Zijn geld is op. Maar hij kan best een hypotheek op deze panden nemen. Als de polderjongens hier straks komen, zal het geld, in huizen belegd, dubbel en dwars zijn rente opbrengen. Bakker Bode laat een nieuwe oven bouwen, tweemaal zoo groot als zijn oude. Hij zal klaar zijn voordat de nieuwe klanten op het eiland komen wonen. En Wouters uit de Willem Barendsz slaat met de vlakke hand op zijn knie. De speculatie lukt. Hij heeft zijn gelegenheid niet voor niets laten verbouwen. Een kast van een herberg is de Willem Barendsz geworden. In de gelagkamer kan een paard en wagen rondrijden. Boven zijn twintig kamers met stroomend water, warm en koud. Dit is een hotel, waar je de Koningin zoudt kunnen ontvangen! Zoo verschilt het inzicht over de afsluiting bij deze en die, al naardat men schade ducht of hoopt op winst. Meun vreest tweeërlei schade. Als Urk geen eiland meer is, is Urk Urk niet meer. Dan komt de wereld en dan zullen er velen worden verleid. Zooals Meun denkt, denken velen. Dominee Smitskamp niet. Urk mag wel eens in de smeltkroes, zegt hij. Het zal goed zijn als de wan eens over de dorschvloer gaat. Dan zal de droesem worden afgescheiden. Het kaf zal verstuiven op de wind. En daarna zal het koren volkomen goed zijn en het goud zuiver blinken. HOOFDSTUK V Op een buiige najaarsdag vaart de U.K. 183 naar het eiland. 't Is wild weer. Brokken blauw zijn aan de hemel boven jagend wit. In 't noorden klimt een hooge bank uit de zee omhoog. Een zware bui werkt om de zuid. Wanneer de jagende wolken de zon vrij doortocht laten, is de zee een glanzend groene wereld, die vlagt met vlokken schuim. Rondom die bewegelijke wereld van groen en wit staan machtige muren, blauw-grijs en geel met koperkleurige uitloopers. En in deze wereld zie je weg en weer de botters, blinkend zwart, met hun bedruipte boorden tegen het geel en grauw en groen. Ze hebben telkens witte waaiers voor de boeg van het stuivend schuim, geboren uit de botsing tusschen schip en golf. Als de zon schijnt, is op een buiige dag niets schooner dan de zee. Maar als een bui de hemel dicht slaat, is het water plotseling van groen naar grijs verschoten, dan is het schuim niet langer wit, maar grauw. Dan drukt een lage looden stolp zwaar op de zee, en is de botter van Post alleen met de elementen, gescheiden van de vloot. Riekelt en Post staan samen in de stuurkast. Dubbele rust in zijn kooi uit van de wacht, die hij vannacht gehad heeft. De motor pompt onregelmatig. Steunend wringt hij de schroef rond, die moeilijk maalt bij zoo'n storm op de boeg, en plotseling als een dolle doorslaat, wanneer een golf het achterschip uit het water tilt. Zoo varen ze door, van de morgen tot diep in de middag. Deze reis wordt het rauw besluit van een ruwe week van storm na storm, zoodat ze maar één dag van de vijf hebben kunnen visschen. En op die dag was het met de visscherij nog niets gedaan. Platzak varen ze huistoe. Het beetje geld, dat ze vanmorgen nog hebben gevangen in de afslag van Den Helder, is weggegaan aan de scheepstagrijn voor blok- en touwwerk, dat gekocht is in de plaats van het in de storm verspeelde. Al zwaarder drukt de looden hemel op de botter. Al dichter staan de looden wolken om hen heen. Regenvlagen ruischen neer, hagel klettert op het dek, natte sneeuw vermengt zich met de zuilen schuim vóór het buizend schip. Platzak thuis te komen is zoo erg niet. Dat gebeurt meer in de herfst en bij winterdag. Op een slechte tijd laat God altijd weer een ruime volgen. Er zijn andere oorzaken, waarom de stemming van de beide Posten overeenstemming heeft met het weer van vandaag. De vloeden, die hun eiland omzwalpen, zullen dood water worden. Visch zal er niet meer zijn. En de hulp die anderen ontvangen, in ruil voor hetgeen ontnomen wordt, gaat hun voorbij. Dat is onrecht! Als gunsten Post voorbijgaan, dat kan hij hebben. Hij hoopt met Gods hulp, zijn brood te verdienen. Maar dat hem zijn recht onthouden wordt, dat gaat hem, na een tijd van berusting, al dwarser zitten. Daarom is het in Post z'n ziel net zoo buiig als vandaag op zee. Soms is hij vroolijk, en kan hij psalmen zingen tot Gods lof. En dan weer is het in zijn binnenste even grauw en grijs als op dit oogenblik lucht en water zijn. Opeens breekt de lucht weer open. In het duister van een zwarte wolk boort zich een onpeilbaar gat van licht, en daarachter gloort het puurste blauw. Flappen zon slaan over de golven. Nu zijn alle kleuren weer fel en is het zicht weer wijd. Voor de boeg ligt Urk. De witte vuurtoren schittert in het licht; het dakenrood glanst warm; de regen heeft het late groen van de boomen voor enkele uren een voorjaarstint hergeven. Stralend ligt het eiland daar. En rondom werken buien. In het zuiden zwelt een zwarte massa; in 't westen groeien grauwe bergen; Urk's heldere contouren worden fel gestimuleerd door de gele bank daarachter. Rondom is dreiging en donkerheid.... maar Urk ligt in de zon. ,,'t Is daar goed," wijst Riekelt. „Zoolang als het duurt," gromt Post. ,,'t Is daar goed," herhaalt Riekelt, ditmaal met bijzondere nadruk, en Post, die nu begrijpt wat zijn zoon bedoelt, doet er het zwijgen toe. Het wordt nu luwer ook. De zee is nog hol, maar het schuim vliegt niet meer als door een scheermes weggeslepen van de golven af, en er staan geen duizend sidderende rimpels meer op elke rug. De fluittoon in het want van de U.K. 183 is twee octaven lager. Men komt op adem na de barre tocht. Ze zijn al onder het eiland. De havenpieren wenken in de verte. Als zwarte armen rekken ze zich in de zilveren zee. In het glas van de vuurtoren blikkert de zon. Urk is een schilderij vol glans en sterke kleuren, in een omber passepartout. Urk is een zonne-eiland, midden in een woeste, grauwe wereld! Bij het zien van het eiland breekt er iets in Post. Welke Urker kan somber zijn, als hij zóó zijn eiland ziet? In hem begint de psalm te zingen: Hoe schoon, hoe welgelegen, Wat vreugd voor d'aard, wat zegen Op Urk valt alle triestheid weg. Op Urk is het goed. Als de heele wereld in ellende verkeert, dan schijnt op Urk tóch de zon. De botter rondt de ton, die de ondiepte onder het eiland merkt. Hij vaart nu recht op de havenmond aan Eensklaps is er weer een hooge fluittoon in het want. De wind valt gierend uit een bui. In de verte rommelt het. Uitloopers in de kleuren van lood en koper wringen zich uit de wolkenbank. In twee minuten is de wereld dichtgeslagen. Als een dronken stier springt de botter tegen de opnieuw wild geworden golven op. Rondom staan zwarte luchten; onder een looden hemel wordt de botter platgedrukt. Snel valt de duisternis. Urk is in de bui verdwenen. Een zwart scherm hangt voor het eiland. Door dat scherm scheuren bliksemflitsen; de donder rolt er krakend langs. Zoo'n bui als deze heeft de heele wilde dag nog niet gewoed. Post's handen grijpen het stuurrad vaster. Storm en stroom rukken aan de schuit, maar het roer dwingt haar de rechte richting te behouden. Het zeil rammelt in de lijken; de botter rolt kalverig nu wind en stroom van onderscheiden kanten werken. Een zware schemer valt over de zee; bij Urk lijkt het aardeduister. Het pralende eiland van straks is schuil gegaan onder de zwartste wolken, waardoor de bliksems vlammende aders trekken en waarboven zeven donderslagen gelijktijdig knetteren. De bui beukt Urk. Voor zoo'n hel moet de botter wijken. Post wendt zijn roer. De schuit loopt slingerend naar het westen weg. Daar licht het op. Er komt wat opening boven hen. Straks schampen felle glanzen van een waterige zon de golven. Nu zij zelf in het licht zijn, schijnt het aanzien van de bui nog vreeselijker. De gele muur, die straks achter Urk stond en nu voor het eiland is geschoven, heeft alle kleuren van het onheil aangenomen. Roetzwart en koperrood wemelt door vuil geel en loodachtig blauw. Het is alsof de elementen het eiland gaan vermorzelen.... Wanneer ze eindelijk weer de steven wenden, is de bui afgedreven, en de felle storm wat geluwd. De hemel heeft echter niet de wilde kracht teruggewonnen, die hij straks tusschen twee buien had, en de zee is haar glans volledig kwijt. Egaal grauw is het fond van het firmament. En net zoo grauw als de hemel is de zee geworden: het water heeft een kleur van keileem en het schuim is vuilgrijs. Verkleumd en pipsch is het eiland van achter het zwarte scherm te voorschijn gekropen. Het schijnt gekrompen onder de slagen van het noodweer. Zij vallen binnen. De botters liggen verhavend dooreen; de straatjes zijn nauw en vuil; de huisjes kaal en armoedig. Urk lijkt een bouwval. Als Post in de vallende avond de Torenstraat inslaat en op het punt is de klink van zijn deur te grijpen, slaat de vuurtoren de eerste licht wiek over het eiland heen. In de kamer begroet zijn vrouw hem met een: „Man, wat ben ik blij, dat je er weer bent." Op de kachel liggen droge kleeren voor hem en voor Riekelt. Post krijgt de behaaglijke warmte van schoon baai om zijn leden; droge wollen kousen warmen zijn voeten. Al die goede dingen fleuren een mensch weer op. Hij mompelt iets dat zijn vrouw niet verstaat. „Wat had je?" vraagt ze. „Och, niks mensch." Zij blijft aandringen: „Ik zie aan je, dat je wat hebt." De crisis woedt in Nederland. In de rijke tuindersstreken heerscht nood. De boeren krijgen geen geld voor hun melk. De havens liggen vol met opgelegde schepen. In de steden groeit het aantal werkloozen bij de dag met duizenden. Urk prijst zich gelukkig, dat het nooit weelde heeft gekend. De eilanders ontvangen het brood huns bescheiden deels als gisteren en eergisteren. De crisis raakt hen niet. De haring was dit voorjaar even prijzig als voorheen; voor de ansjovis werd nog een goede prijs bedongen; bij de Noordzeevisscherij maakte een ruime vangst de gedaalde prijzen goed. Er komen eilanders, die Urk de rug hebben toegekeerd, omdat het elders beter was, naar het eiland terug. Ginder werd het slecht. Hier is alles nog bij het oude. En straks, als de polderwerken aan de gang zijn, zal Urk een gouden tijd beleven! Méér bakkers, méér kruideniers, méér schoenmakers en kleermakers vestigen zich op het eiland. De nieuwe straten zijn gereed. Urk is klaar om de ingenieurs, de polderjongens en hun bazen te ontvangen. Nog een jaar, dan breekt de nieuwe toekomst aan. Den Haag geeft noodseinen. De inkomsten van de schatkist missen het jaarlijksch accres. Economen becijferen dat volgend jaar de landsmiddelen hard achteruit zullen gaan. Staatslieden verklaren dat de stroom van goud, die uit de schatkist vloeit, ingedamd dient te worden. Het Rijk gaat bezuinigen. Urk heeft er geen last van. Laat de ambtenaren maar een aderlating ondergaan. Zij zwemmen in het geld vergeleken bij een visscherman. Laten de subsidies voor kunst en sport maar verminderd worden. Daar wordt de schatkist en daar worden de goede zeden door gebaat. Op Urk is nooit met geld gesmeten, dus zijn daar geen objecten voor bezuiniging. Kamerleden hebben een ander oordeel over de financieele politiek. Salariskortingen en bezuinigingen op kunst en onderwijs geven hun last en moeite. Zij weten een beter object. Een object waar tientallen millioenen mede te besparen zijn. De Zuiderzeewerken verslinden geld, honderden millioenen gul- dens! zeggen sommigen. Zet die werken stop, luidt hun raad. De regeering schijnt er ooren naar te hebben. Urk hoort ervan. De middenstanders vernemen het met groote schrik. "Waar moeten zij heen met hun nieuwe zaken en hun groote winkels? Waar zal het weidsch hotel voor dienen? Kramer ziet zijn rij nieuwe huisjes aan met angst inplaats van trots. Wat winst zou geven, dat wordt nu een groote strop. Met vreugde hooren de visschers de berichten. Dus de zee blijft open! De visscherij kan voortgaan! De zilverbron van haring en ansjovis, die de laatste jaren zoo rijk gevloeid heeft, blijft borrelen. Heil de crisis, die dit onheil zal voorkomen! Post wordt er monter bij en Meun glimlacht zacht. Dan zal Urk toch Urk blijven. Dan zal het dreigend onweer toch nog afdrijven. Meun ziet het als een wonder Gods. Bij het boeten van zijn haring- en ansjovisnetten snijdt Post het afgesleten gaal wat ruimer weg, en hij bestelt een aantal nieuwe netten. De zee blijft nu immers open. En Riekelt ziet met heel andere oogen de dijk en de sluizen bij Wieringen aan, wanneer zij, varende naar Nieuwediep, daar passeeren. Wat een bedreiging was, wordt een belaching. Colijn spreekt in de Kamer. „Wat! Een eens begonnen werk staken, voordat het is voltooid? Dit grootsche werk, waarom heel de wereld het kleine Nederland bewondert, afbreken, nu het bijna is gereed gekomen? Versagen om een tegenslag? Dat nimmer!" De voorzitter van de Zuiderzeeraad prest de regeering om vol te houden. „Nederland mag niet de risee van de wereld worden. Wij mogen niet wanhopen omdat de toekomst voor de eerste jaren donker lijkt." Hij bezweert de op- positie. De regeering zal het vraagstuk van de financiering der Zuiderzeewerken opnieuw in studie nemen. Weer wisselen de rollen op Urk. De middenstanders raken hun beklemming kwijt. Louwe Kramer prijst Colijn. D^t is nog eens een man. Meun zwijgt daarop. Kwaad wil hij niet van zijn leider zeggen. Maar in dit opzicht staat hij dichter bij Heemskerk. Die heeft twijfel uitgesproken aan de zegen van de afsluiting. Een rendabele exploitatie van de gewonnen gronden, acht hij niet verzekerd, nu de begrootingen met vele millioenen overschreden zijn. En hij hecht groote waarde aan het behoud der visscherij. Ook om de baten, welke deze oplevert. Maar meer nog omdat hij het volk, dat aan deze zee met al de vezelen van zijn bestaan verknocht is, niet ontwortelen wil. De strijd in Den Haag is nog niet uit. De voortschrijdende crisis geeft de tegenstanders nieuwe argumenten in de handen. Hollend gaat de opbrengst der belastingen achteruit. Er moet in de uitgaven worden gehakt. Colijn staat vooraan in de rij dergenen die tot krasse bezuinigingen aansporen. En hij krijgt harde woorden te hooren, omdat hij op alles wil besnoeien en bekrimpen, doch onverminderd geld wil blijven storten in de bodemlooze put der Zuiderzeewerken. Of Dr. Colijn dan alléén een heilig huisje hebben mag, wordt hem gevraagd. Onder de druk der crisis moet zelfs Colijn retireeren. Hij moet de consequentie van zijn eigen onverbiddelijke aandrang tot bezuiniging aanvaarden. Ook dit groote werk, waarmee Nederland zou toonen, dat het nog geen uitgedoofde natie was, dat dezelfde krachten, die in de 17e eeuw ons volk be- zielden tot de stoutste daden, nóg leefden in de Nederlanders, zou moeten worden onderbroken. Colijn aanvaardt die consequentie. Van de voltooiing van de afsluitdijk wil hij echter onder geen beding afzien. Deze moet onder elke voorwaarde tot stand komen. Maar is de regeering van oordeel dat het onder de huidige omstandigheden onverantwoord is om de droogmaking der andere polders ter hand te nemen, dan legt hij zich daarbij neer. En zoo valt het besluit, dat de Zuiderzeewerken zullen worden stilgelegd, na de dichting van het laatste sluitgat bij de Vlieter en de voltooiing van de dijk. Dit treft Urk als 'n donderslag. Erger onheil is niet denkbaar. De zee gaat weg, en er komt geen land voor in de plaats! De visschers zullen hun visscherij verliezen, en de middenstanders zien tevens hun plannen vervliegen in rook. De kastelein van de Willem Barendsz jammert over zijn duur gebouw; Kramer over zijn huisjes; de bakkers en de schoenmakers vragen zich af, hoe zij hun zware hypotheken ooit zullen kunnen dragen, en wethouder Rijkholt is onrustig, over al het geld, dat hij geleend heeft aan de menschen, die hun panden vergrootten. Riekelt balt zijn vuisten om de strop die Urk gedraaid wordt. Post vraagt wat voor plezier de menschen er in hebben om hun hun brood te ontrooven voor niets. En zelfs Meun kan met deze dingen niet ingenomen zijn. Want het eiland mag dan eiland blijven, Urk blijft toch Urk niet. De zee gaat dood. Alleen Lub Taal neemt de zaak gemakkelijk op. Hij heeft zijn kotter. Hij zal wel zien, dat hij met die schuit een visscherijtje maakt. Maar Lub is een eenling. Heel Urk, om zoo te zeggen, rouwt over de beschikking, en Riekelt Post brengt het algemeen gevoelen onder woorden, als hij schamper opmerkt: „De zee vermoorden, dat kunnen ze. Maar land maken, ho maar. Het zijn beroerdelingen." Een krant zegt hetzelfde in gekuischter termen: „Dit besluit is het jammerlijkste wat men nemen kon. Men schrapt een zee van de kaart. Maar om land te scheppen inplaats van die verdwenen zee, daartoe is men niet bekwaam. Geen land en geen zee! Zoo wordt Nederland eerst recht de risee van de wereld." Urk gaat een stikdonkere toekomst tegemoet. Post moet erkennen, dat menschelijke vrees vaak beschaamd wordt. Met welk een zwaar hart is hij dit voorjaar tegemoet gegaan. De Noordzeevisscherij liet zich heel slecht aanzien. Schrale vangsten en lage prijzen. En op de Zuiderzee zou alles afgeloopen zijn. De Middelgronden waren al dicht. Alleen bij de Vlieter was nog een klein gaatje open. Voorjaarsharing zou er wel niet meer in de Zuiderzee komen, en de trek van de ansjovis bleef natuurlijk uit. Een slechte zomer zou op een slechte winter volgen. En ziedaar! Vól visschersschepen is dag aan dag de Zuiderzee. Er ligt in Urk, noch Volendam of Marken, één schuit meer aan de wal. Alles wat vischtuig voeren kan, is er op uit om fuik of beug naar zee te brengen, of kor of kuil te trekken. Langs de wal zie je overal de fuiken staan, en de korrende botters, die in alle richtingen de zee doorploegen, moeten aldoor letten op de kleine zwarte, witte of bonte vlagge- tjes, die de plaatsen merken, waar de beugers hun reepnetten geschoten hebben. Overdag lukt het de korders wel, dat staande want te ontloopen. Een visschersoog ziet scherp. Het speurt op verre afstand reeds de kleine lapjes boven 't grauwe water, en een schipper weet terdege hoe hij de breed uitgespannen onderzeesche gordijnen ontwijken moet. Maar bij nacht, tja, dan kan hij het niet verhelpen, dat hij wel eens dwars door zoo'n beug heenvaart. Daar merk je niets van, tenzij bij het ophalen van de kor blijkt, dat er een stuk gaal aan ie net is blijven haken. Als er niet veel korders aan het visschen zijn en niet veel beugen zijn geschoten, dan kun je overdag nog eens uitkijken, welke contreien je bij de nachtelijke streek moet mijden. Maar bij deze volte op zee is er glad niets aan te doen. "Want zooveel korders als deze teelt, zijn er maar zelden op de Zuiderzee geweest. De heele Urker Noordzeevloot vischt van 't jaar binnen. En daarenboven zijn er vreemde eenden in de bijt gekomen. Sleepbooten, die bij de groote slapte in de scheepvaart geen emplooi kunnen vinden in hun gewoon metier, ploegen twee aan twee de Zuiderzee af, met een zwaar kornet tusschen beide booten in. Alle nachten zie je een zwerm van kleine witte lichtjes dwalen op het donkere water en elke morgen valt een sterke vloot de onderscheiden havens binnen met flinke ladingen aan stalen ruggen. De Noordzeevloot kan deze keer niet klagen, dat zij aan het kortste eind trekt. De motorbotters brengen vèruit de meeste visch aan. Drie-, viermaal meer per schuit dan de beug- en fuikenvisschers. Als de U.K. 183 in de vroege morgen langs de reepvisschers vaart, die bezig zijn te halen, merkt Post wel, dat daar niet dikwijls een goed schot wordt gedaan. Slechts spaarzaam steekt een haring in de mazen van het opgetrokken net. Heele reepen komen zwart weer in de vlet. En straks bij de afslag blijkt, dat de beugers maar een matig visscherijtje hebben gehad. Neen, je kunt beter met een stevige motor je kor over de zeebodem trekken en elke twee uur het net opdraaien, dan bij de middag zoo'n gordijn met kurken, lood en ankers in zee te spannen, op hoop dat de volgende morgen de haringen hun koppen in de mazen hebben gestoken en achter hun kieuwen zijn blijven hangen. Deze goede visscherij verdrijft de sombere stemming min of meer. Week aan week wordt een ruim beschot gemaakt, en nu het met de haring zoo goed gaat, rijst de hoop, dat er waarlijk ook nog ansjovis komen zal van 't jaar. De Vlieter is immers nog open! Als de haring door deze smalle sleuf binnenkomen kon, is het niet ondenkbaar dat de ansjovis door een nóg nauwer gaatje doorgang vindt. Er zijn jaloersche collega's. De reepvisschertjes van Urk zijn de ergste niet. Die weten wel, dat als de Noordzeevloot niet kan visschen, het eiland armoe lijdt. De meest motorbotters zijn trouwens door hun zoons bemand, en het is een slechte vader, die zijn jongen niet het beste gunt. De visschers aan de wal kunnen het echter heel slecht zetten, dat de motorkorders het leeuwendeel hebben van de haringvangst. „Was op de Noordzee 'bleven; daar zat jullie anders ook," voegt men hun toe. „Het beetje visch, dat hier nu nog is, moest je voor ons gelaten hebben." De Urkers lachen wat om dat protest. „Wie zegt jullie dat de haring die wij vangen anders in jullie beugen was terecht- gekomen? \^ij hebben net zooveel recht op de Zuiderzee als jullie. Wat zeg ik, wij hebben méér rechten; wij wonen er midden in." En verder laten de Urkers de visschers van de wal maar mokken. Zij zijn wel gewend dat ze met een scheef oog worden aangekeken. Ze staan nu eenmaal niet in de pas bij de Volendammers en de Enkhuizers. Hun een zorg. Zij hebben weinig met hen uit te staan. En in dit geval al heelemaal niets. De haringteelt loopt op een eind, en de ansjovisnetten worden klaargemaakt. Wanneer deze teelt eens een gelijk verloop mocht hebben als de haringteelt, dan zal 1932 geen zwart jaar maar een goed jaar worden. Waarlijk, er komt óók ansjovis in de Zuiderzee. De visch heeft, zoekend langs de volle breedte van de afsluitdijk, het kleine gaatje bij de Vlieter, dat nu nog amper honderd meter breed is, weten te vinden. Bij millioenen zijn de kleine witte vischjes in de Zuiderzee gevallen. Na elke trek halen de mannen van de U.K. 183 het net zwaar en blinkend op. Telkens stroomt een breede baan kwikzilver over de bodem van de botter. Een oogenblik flikkert het leven nog fel in dat zilver. Tienduizend vischjes spartelen hun laatste levenskrachten weg; dan liggen ze stil en dood. Opnieuw hebben de korders met de vangst de boventoon. Niet alleen alle Urkers, maar ook de Tesselaars en Wieringers, die zich anders nooit op de Zuiderzee laten zien, zijn mee van de partij, deze laatste maal dat er wat te halen is. En het aantal korrende sleepbooten stijgt met de dag. Voor de beugers blijft er, nu zooveel groote varkens aan de trog staan, slechts een dun spoelinkje over. Als de Urkers visschers van de wal spreken, blijken zij vooral gestoken door de concurrentie van de sleepbooten. „Die verknoeien het voor ons allemaal." Daar kunnen de Urkers ja op zeggen. De sleepers zijn geen bonafide visschers. Ze hooren niet bij de visscherij. En als de Enkhuizers en de Lemsterlui praten over pogingen om de sleepbooten weg te krijgen, dan stemmen de Urkers daar ijverig mee in. Daar helpen ze heel graag aan mee. Wanneer de vrinden hen mee willen hebben voor een samenspreking over deze zaak met de Generale Commissie, met de Visscherijinspectie, of met den Minister, dan zijn ze van de partij. Er komt geen uitnoodiging voor een reis naar Amsterdam of naar Den Haag. Het blijft stil over de zaak. De Urkers vinden dat ook wel goed. Zij hebben feitelijk geen tijd om zich met zulke zaken op te houden. Visschen moeten ze, profiteeren van de laatste kansen die de Zuiderzee hun biedt, 's Maandagsmorgens gaan ze om twee, drie uur aan boord, en dan varen, varen ze maar, kris kras over de Zuiderzee, van Urk naar Marken, van Marken op Enkhuizen aan, langs de Geldersche hoek een streek tot onder Wieringen, en dan in de Staversche koers, of onder de dijk langs in de richting Workum. Ze doen trek op trek. Telkens twee uur trekken aan het sleepnet, om dan de kor op te draaien en met een forsche huup binnenboord te halen. En telkens opnieuw kwikzilver te storten in de botter. Dat gaat zoo door nacht en dag, van Maandagochtend tot aan Zaterdagmiddag toe. Ze vallen elke dag een haven binnen, soms een vreemde, meest hun eigen, om de vangst te lossen. Maar niet zoodra is de vangst aan wal, of de motor pompt weer en het schip zwaait weer de haven uit. Riekelt ziet Mar te hooi en te gras. Zelfs 's Zaterdagsavonds schijnt het wel niet te willen vlotten met de vrijerij. Wie de heele week op zee in 't spier geweest is, en daar enkel hazentokjes heeft gedaan van één, twee uur, omdat hij daarna telkens weer zijn man moest staan bij het hijschen van de kor; wie bij het binnenloopen ook altijd in een hurrie leefde, die wordt doezelig als hij tenslotte aan de wal tot rust komt. Riekelts hoofd knikt verdacht, wanneer hij naast Mar zit, en zij vindt dat zoo'n vrijer beter naar bed kan gaan, dan langer op te wezen. 's Zondags gaat het weinig beter. Dan komt de loof te er uit, zegt moeder Post. In de kerk dommelt Riekelt; onder de middag schijnt hij op te frisschen, maar in de avonddienst heeft hij alweer moeite zijn oogen open te houden. Ze dragen het echter samen zonder klagen. Zoo'n teelt brengt de dag van trouwen nader! Op een avond is het, wanneer de U.K. 183 binnenvalt, bij de afslag nog veel voller dan anders. De gesprekken lijken wel geagiteerd. „Wat is er aan de hand?" vraagt Post, met dat hij voet aan wal zet. „Af'loopen!" knettert een collega. „Wat zeg je?" „Af'loopen. Leg je schuit maar vast en berg je netten maar op." Post begrijpt hem niet. „We mogen niet meer visschen op de Zuiderzee/' zegt de ander nu zoo duidelijk mogelijk. Post wendt zich af. „Man, je daze." Hij loopt op Meun toe, die ook aan de kade staat. „Vertel jij maar es wat er te doen is. Die daar verkoopt kletskoek." „Het is toch waar," verzekert Meun somber. Men drukt Post een krant onder de oogen. „Bij beschikking van den Minister is de visscherij met het kuilnet op de Zuiderzee verboden voor vaartuigen voortbewogen met mechanische kracht." „Oh! dat is tegen de sleepbooten," roept Post opgelucht uit. Gesprekken met visschers aan de wal over deze concurrentie spelen hem door het hoofd. „'t Is tegen ons," weet Meun stellig. De haven loeit van boosheid. De visschers zieden van woede op de doerakken aan de wal, die hun het brood uit de mond stooten. Post kan het nog niet gelooven. „Hoe is dit nou mogelijk," vraagt hij. „Hoe kunnen ze ons nu van de Zuiderzee wegjagen. Ons, die er midden in wonen. Dat is toch onrecht!" „Was 't geen onrecht, toen Taal een nieuwe schuit kreeg, en wij heen konden gaan?" vraagt er een. Voor Post z'n begrip is er toch onderscheid. Crediet is een soort gunst. Maar op de Zuiderzee hebben zij een natuurlijk recht. Zij wonen midden in die zee. Zij hebben er gevischt van ouder op kind, eeuwen lang. Hun levensbron is deze zee altijd geweest, zooals het land de levensbron is van de menschen aan de wal. Het bericht in de krant is echter overduidelijk. En de burgemeester ontvangt er de officieele bevestiging van. „Mannen, onderwerpt je aan de wet," raadt hij met klem. „Je boort jezelf in de grond, wanneer je je niet stoort aan de voorschriften van hoogerhand. Visch niet op de Zuiderzee, zoolang dit verbod geldt, maar werk om het verbod weer weg te krijgen. Ik zal je daarbij steunen zooveel als ik kan." Post wordt met enkele andere visschers afgevaardigd om te spreken met den Inspecteur der Visscherij te Amsterdam. Als de deputatie te Enkhuizen van de boot naar het station gaat, staan de Enkhuizer visschers aan de haven te doppen. Ze lachen slim en triumfeerend. Post vloekt voor het eerst van zijn leven. Te Amsterdam stranden hun betoogen op het harde hoofd van den inspecteur. „Waarom moeten wij er nou uit?" vraagt er een, en een ander lid der deputatie valt daarop in: „We weten het wel, meneer heeft een pik op de Urkers." Even fronsen de brauwen van den ambtenaar. „Beleedigingen laat ik mij niet welgevallen, heeren." Ze stamelen een verontschuldiging. „Bovendien zijt ge onjuist. Deze maatregelen zijn niet tegen de Urkers genomen." Nu verbaast de deputatie zich. „De beugers en de zeilkorders van Urk," vervolgt de ambtenaar, „mogen visschen zooveel als ze willen." „Dat is een advocatenstreek!" valt Post uit. De ambtenaar bewaart zijn kalmte nog, maar een licht getikkel van zijn knokkels en een flauw opkomend rood op zijn wangen verraden zijn inwendige drift. „Ik verzoek u voor de tweede maal op uw uitdrukkingen te letten.... Tegen de mechanisch voortbewogen vaartuigen richt de maatregel zich. Dat is tegen de sleepbooten, de Tesselaars, de Wieringers. Tegen de Urker motorvloot tenslotte ook. Uw onderstelling als zou de maatregel zijn ingegeven door antipathie tegen de Urkers, is even ongegrond als ongepast. Hij vindt z'n oorzaak in 't gevaar voor overbevissching." Post kan zijn verzet nog niet opgeven. „Overbevissching?" vraagt hij spottend. „Waarvoor wou u dan deze laatste ansjoop bewaren?" „De voorraad visch in de straks afgesloten Zuiderzee," zet de inspecteur zijn argumentatie voort, „dient gereserveerd voor belanghebbenden." „Hebben wij er dan soms geen belang bij?" roept Post opgewonden uit. „U is geen belanghebbende in de zin der wet." Daar heb je weer hetzelfde als verleden jaar. „Geen belanghebbende in de zin der wet." Toen is hun aanvraag er op afgestuit. Nu worden ze met diezelfde dooddoener van de zee afgejaagd. „Wat bomt mij de zin der wet. Ons recht moeten we hebben. Dit is gruwelijk onrecht!" „Het schijnt u buitengewoon moeilijk te vallen de regelen der wellevendheid in acht te nemen. Dit is de derde maal, dat u zich grofheden veroorlooft. Op deze toon wensch ik niet met u te discussieeren. Ik heb trouwens gezegd wat ik te zeggen had. Ik beschouw dit onderhoud als geëindigd." Daar staat de Urker deputatie op de stoep. Niets hebben ze bereikt. Eerder hebben ze hun zaak verkorven. De inspecteur zal vast geen enkele concessie doen. Maar ze geven de moed niet op. Naar Den Haag gaan ze. Ze willen hun nood aan de hoogste autoriteiten klagen. Bij den minister vragen ze audiëntie aan. De minister kan hen niet hooren. Hij is geheel in beslag genomen door crisis-aangelegenheden. De secretaris-generaal wuift vermoeid en afwerend met zijn blanke hand. Deze ondergeschikte aangelegenheden ambieeren hem niet. Het Kamerlid Heemskerk hoort hen met belangstelling aan. „Het komt mij voor dat u inderdaad reden hebt tot klagen," zegt hij. „Maar bedenk, ik ben slechts volksvertegenwoordiger. Ik maak geen deel uit van het kabinet. Het eenige wat ik op dit oogenblik voor u kan doen, is vragen te stellen aan den minister. Ik beloof u, dat deze gesteld zullen worden." Het onderhoud met Heemskerk heeft de harten van de Urkers verruimd. Heemskerk luisterde en sprak als iemand, die met je meeleeft. En hij mag dan bescheiden opgetreden zijn, er op gewezen hebben,dat hij geen lid van het kabinet is, een man van invloed is hij zeker. Oud-minister, plaatsvervangend voorzitter van de anti-revolutionaire kamerfractie, een staatsman van naam. Zij konden moeilijk een invloedrijker pleitbezorger voor hun belangen gevonden hebben. „Natuurlijk moet ge u stipt aan de wettelijke voorschriften houden," heeft Heemskerk gezegd, net als de burgemeester. „De eerste dagen komt daar nog stellig geen verandering in. Voorloopig moest ge maar naar de Noordzee gaan." De Urkers doen dat. Het gaat Post aan het hart, dat hij de Zuiderzee over moet varen, met de kor binnenboord. Een steek voelt hij als ze Volendammers passeeren, twee aan twee zeilend, met de kuil tusschen beide schepen in. Die mogen wèl korren. Het bezeert hem, dat de Enkhuizers en de Staverschen daar rustig hun beug uit zee halen, terwijl hèm het visschen in de zee, die zijn eiland omspoelt, verboden is. Maar de hoop op Heemskerk's tusschenkomst doet hem zijn boosheid verduwen, en de U.K. 183 vaart het Marsdiep door naar buiten. De scholvangst is zeer middelmatig en de prijzen zijn bar slecht. De menschen in de stad schijnen geen geld meer te hebben voor een maaltje visch. Het moet je feitelijk verbazen, dat de ansjovis nog zoo prijzig blijft. Van de eerste reis naar de Noordzee komen de visschers met leege beurzen thuis. Ze hooren dat met de ansjovis weer een beste week gemaakt is. Heemskerk heeft zijn vragen gesteld. In de kranten zijn ze afgedrukt geweest. Het antwoord van den minister laat nog op zich wachten. En inmiddels verloopt de teelt. Weer varen ze uit. Weer liggen ze in de gloednieuwe sluizen bij het Breezand. De eerste keer dat Post hier schutte — dat was toen de geul bij de Vlieter zoo nauw was geworden en zoo'n sterke stroom gekregen had, dat men daar niet langer passeeren kon — die eerste keer hebben hij en Riekelt verbijsterd rondgekeken tusschen deze machtige muren van beton, naar het hooge glazen sluiswachtershuis, waar een knopje wordt omgedraaid en de kolossale ijzeren deuren sluiten zich achter de botters, waar een andere schakelaar verschoven wordt, en de schepen worden snel omhoog geheven tot het Noordzeepeil, en waar een derde knopje de schepen vrijlaat op het buitenwater. Nu zien ze vijandig tegen deze technische wonderwerken aan. Die dijk en deze sluizen zijn de oorzaak van al hun ellende van de laatste tijd. En deze dijk en sluizen kwamen er door de regeering, die de Urker visschers doemt tot armoe. Hulp om het op de Noordzee te kunnen klaren krijgen ze niet. De vrijheid om op de Zuiderzee te blijven visschen, laat men hun niet. En zelfs het land, waarmee men hen gepaaid heeft, in ruil voor de zee, komt er niet. Zij zijn verschoppelingen. Aan Heemskerk klampen ze zich echter vast. De grijze staatsman, met zijn vermoeid gebaar en zijn heldere, vriendelijke oogen, zal hen helpen. Ze hooren nog de warmte in zijn woorden bij die conferentie. Ze weten zeker, dat hij hen nimmer aan hun lot zal overlaten. Straks keeren ze op de Zuiderzee terug. Het eind van de ansjovisteelt zullen zij nog meemaken. Bij de thuiskomst na deze reis, is het antwoord van den minister verschenen. „Dat de zoogenaamde Urker Noordzeevisschers regelmatig ook de visscherij op de Zuiderzee beoefenden, is den minister niet zoozeer bekend, als wel dat zij, wanneer de vangst, bijvoorbeeld van haring en ansjovis, in de Zuiderzee overvloedig was, hun gewone vischterrein verlieten om op de Zuiderzee de vischvangst te beoefenen." Post loopt vast in de lange zin. Hij begrijpt niet wat de minister nu anders zegt dan Heemskerk zei. Hij zoekt naar het slot van het bescheid: „Op grond van het bovenstaand is de Minister van meening, dat Urker Noordzeevisschers niet als belanghebbenden in de zin der Zuiderzeesteunwet kunnen worden aangemerkt. Hij is voorts van oordeel, dat de maatregelen ter bescherming van de belanghebbenden terecht genomen zijn. Hieruit volgt, dat hij op deze maatregelen niet kan terugkomen." Post blijft er verbijsterd op staren. Hij spelt de woorden nog eens. Riekelt heeft het gauwer door. „Wij kunnen naar de weerlicht loopen," schreeuwt hij uit. Nijdig smijt hij de paar onnoozele guldens, die hij deze week verdiend heeft, op de tafel. Zijn vader zit er sprakeloos bij. Hij begrijpt hier niets van. Zóó vast had hij op Heemskerk's hulp vertrouwd. „We zullen nog eens met Heemskerk moeten praten," meent hij. Die avond spreekt hij daarover met de bestuursleden der visscherijvereeniging. Gezamenlijk gaan ze naar den burgemeester, om diens raad te vragen. Hij vindt het best. „Maar je moet in elk geval nog even wachten, want Mr. Heemskerk is ziek. Op reis is hij te Utrecht plotseling door een ongesteldheid overvallen. Misschien kun je volgende week gaan." Goed, ze zullen wachten. Dan nog maar een week naar de Noordzee op hoop van zegen. 's Zondagsavonds zit Post alleen in de kamer. Riekelt is naar Mar. Zijn vrouw is even buurten. Hij heeft de Bijbel open voor zich, maar hij kijkt over het boek heen. De zorgen achtervolgen hem zelfs op Zondag. Hij overweegt hoe het moet worden aangelegd, dat Heemskerk nog eens voor hen in de bres springt. Warm valt de westerzon in de kamer. Het licht glanst in de flesch met het scheepje er in op de kast. Het oude schilderij aan de wand krijgt kleur van de schuine zonnestralen. Ze flonkeren in het glas van het radio-toestel. De warme zon en de gedragen koralen, die de N.C.R.V., na afloop van de kerkdienst, uitzendt, maken Post doezelig. Zijn hoofd knikt boven het Boek.... Als de K.R.O.-omroeper Vaz Dias aankondigt, schokt hij wakker, maar hij is te dommelig om op te staan en het toestel af te zetten, zooals dat hoort op Zondag, wanneer de gewijde muziek geëindigd is. Het nieuws gaat hem voorbij. Plots schokt hij recht! .... Uit Utrecht. Zijne Excellentie, oud-minister Th. Heemskerk, is heden alhier na een korte ziekte overleden.... Het treft Post als de bliksem. Heemskerk dood! De groote Christen-staatsman overleden. Hun kampioen gestorven. Wat moet er nü van de visschers terechtkomen? Zijn vrouw vindt hem bij haar thuiskomst geheel ontmoedigd. „Man," bestraft ze, „mag je zoo? Mag je je vertrouwen zoo op menschen stellen? Moeten wij niet alles aan den Heere overgeven?" Op die bestraffing buigt Post het hoofd. Des Maandags vlaggen de botters halfstok. Ze rouwen om de dood van Heemskerk. Ze rouwen tevens om de dood der Zuiderzee, wier leven drie weken tevoren, bij de sluiting van de Vlieter, is afgesneden. Ze rouwen eindelijk om de verkorting hunner rechten. Deze halfstok geheschen vlaggen karakteriseeren Urk even treffend als de zware donderbui, die onlangs woedde. Het eiland is in diepe donkerheid gehuld. De bron, waaruit eeuwenlang zijn levenskracht geborreld is, de Zuiderzee, is afgedamd. De nieuwe bron, het land, dat voor de zee in plaats zou komen, wordt niet aangeboord. Zoo moet Urk sterven. HOOFDSTUK VI Wrang en bitter is de stemming onder het jeugdig volk, dat 's Zaterdagsavonds om Top, langs de kade en door de Torenstraat flaneert. De jonge visschers zien geen toekomst, nu zij geen groote schepen kunnen krijgen en het IJselmeer voor hen verboden water is. En de mannen, die aan de afsluitdijk gewerkt hebben, als rijswerker, steenzetter of bakschipper, loopen al maanden werkloos rond. Zij hebben het rijsvlechten en steenzetten geleerd aan de afsluitdijk, óók om daar loonend werk te hebben, maar meest, opdat ze later bij de Urker polder geplaatst konden worden. Want destijds, toen de Zuiderzee nog open was, was er op de vloot ook nog wel emplooi, maar dit zou minder worden, en daarom hebben ze er voor gezorgd, klaar te zijn voor het werk aan de dijken van de Urker- en van al de andere polders, die nog gemaakt moeten worden. Naderhand zouden die dijken ge- durig onderhoud vergen. Ze waren rijswerker en steenzetter voor hun leven. Er komt niets van. De groote baggermolens en de zware zuigers liggen te roesten bij Den Oever. Een sterke vloot van bakken en sleepbooten ligt stil, zooals ook de botters stil te rotten liggen. Afschuwelijk zijn de gevolgen van vijftien jaar met millioenen gooien. De jonge visschers morren en mokken over hun lot, en daar blijft het bij. De teruggekeerde Zuiderzeewerkers doen echter nog wat anders. Zij hebben daar aan de dijk een ander slag menschen leeren kennen. Lui, die aan het geloof niet deden. Sommigen hadden nog nooit een kerk van binnen gezien. „Daar hoef je niet zoo van te schrikken, makker, 't Waren evengoed beste jongens, hoor. Reuzekameraden. Rooien waren het.... Schrik je nu alweer? Och, onze toates en de dominee hebben ons doodsbenauwd gemaakt voor de rooien. Een soort duivels zou je aan hun zeggen denken dat het waren. Niks van aan, hoor. 't Was goed volk, waar je 't best mee vinden kon." „Die rooien voelen nog eens met een arm mensch mee. Weet je waarom jullie op Urk zoo in de kneep zitten, zeiden ze. Omdat jullie allemaal rechts bent. Van jullie hebben de hooge heeren in Den Haag geen last, met jullie hijgen ze ook geen last, dat weten ze wel. Kom bij ons in de partij. Haal onze Kamerleden erbij. Die knappen dat zaakje netjes voor je op." „Bocht," zeggen Riekelt en z'n vrienden daarvan. „Wat zouen de rooien. Ze beduvelen je. Met die heidenen willen wij niks van doen hebben. Wij houden ons maar liever bij onze eigen menschen." De bakschippers halen de schouders op. Dit is hetzelfde vooroordeel tegen de socialisten, dat zijzelf ook altijd gehad hebben, en dat een onoverkomelijke hinderpaal voor de S.D.A.P. geweest is, om ooit voet aan wal te krijgen op het eiland. Zij zijn nu over dat vooroordeel heen. Op een andere avond beginnen ze weer over de zaak. „Laat zoo'n rooie hier eens komen. Dan kun je zien of hij zoo'n baarlijke duivel is. Luister eens naar hem. En zeg daarna vrijuit wat je denkt." Er komt weifeling onder de visschers. Eens luisteren kan toch geen kwaad. Ze blijven vrij om weg te loopen, terwijl de kerel spreekt. Ze kunnen hem uitfluiten ook, zooals die liberaal uitgefloten is, die vijf en twintig jaar geleden het gewaagd heeft om op Urk te spreken. Dan zwenken ze weer terug. Zoo'n heiden naar het eiland te halen? Dat zit hun toch te hoog. „Zijn wij heidenen geworden, omdat we wat rood bloed gekregen hebben?" vragen de bakschippers. „Werken wij op Zondag, blijven wij thuis van de kerk?" Neen, dat doen ze niet. Ze zijn in hun doen en laten niet anders dan de andere Urkers. Vooruit dan, laten we de grap eens hebben! Er gaat een brief naar „Het Volk", met twaalf namen er onder. De naam van Riekelt Post is er ook bij. Op het Hekelveld verwekt die brief sensatie. Urk gaat de socialisten roepen! Een dag later is er al een redacteur op Urk. Hij praat met deze en die. Het plezier vonkt den journalist uit de oogen bij deze gesprekken. Zóó'n grimmig-revolutionaire stemming als onder deze jonge visschers heerscht, treft hij bij zijn partijgenooten niet alle dagen aan. Opgekropt zit hun de woede over hun verbanning van het IJselmeer. Daar zit kopij in! Door de onderhuurt leidt men hem. Armoe, armoe! Hij gaat binnen in het vuilste krot. Man, vrouw en zeven kinderen eten, slapen, leven in dit hok. Met den burgemeester spreekt hij en deze vertelt den meneer uit Amsterdam argeloos en openhartig van de moeilijkheden van zijn eiland, van de sobere levenswijs. De Volk-journalist knikt en noteert. Hij is heel wellevend jegens burgemeester Gravestein. Tot slot bespreekt hij een zaal in de Willem Barendsz voor een openbare vergadering. De kastelein maakt geen captie wanneer hij hoort, dat het een rooie spreker geldt. „Ik houd van de vrijheid, hoor. Elk die wil kan in mijn zaal spreken." En als iemand bezwaar ertegen zou maken, dan zou hij hem wel aan het verstand brengen, dat hij geld maken moet. Is zijn strop al niet groot genoeg, nu hij voor niets zijn hotel driemaal grooter heeft gemaakt dan het was? Van de boot af groet de journalist zijn nieuwe vrienden. Het Kamerlid komt over veertien dagen spreken. ,.Maar jullie hoort wel eerder van me. Aan jouw adres kan ik de kranten sturen, hè?" richt hij zich tot Riekelt. Die knikt. 's Anderen daags komt een dik pak rose kranten bij Post in huis. Moeder schudt het hoofd en zucht, toate kijkt somber. Riekelt zelf heeft ook een zekere tegenzin. Dat is nog nawerking van vroeger, toen hij een beetje uit de buurt schoof, wan- neer een medereiziger in de trein „Het Volk" openvouwde. Van zoo'n rooie moest je op een afstand blijven. Alevel, hij snijdt de touwen van het pak door, pakt uit en neemt een krant. Hij vindt het artikel over Urk. Leest het met klimmende aandacht en instemming. Hierin worden de grieven van de visschers precies en duidelijk uiteengezet. De schrijver vraagt hoe de regeering het met recht en billijkheid kan rijmen, om de Urkers van de Zuiderzee te verdrijven en alle anderen er toe te laten. Hij stelt de vraag om wat voor reden zij dit stoere en geloovige eilandsche volk tot werkloosheid en armoede doemt en drijft tot wanhoop en verbittering. Riekelt leest een moot uit het artikel hardop voor. Post wil er eerst niet naar hooren. Hij houdt zich verre van al wat rood is. Maar wat Riekelt daar voorleest is zoo recht naar zijn hart geschreven, dat hij z'n weerzin varen laat en luistert, met belangstelling luistert. „Laat mij zelf eens lezen?" vraagt hij. Riekelt reikt hem de krant en Post verdiept zich in „Het Volk". Hij stuit wel op een grof woord, op een aanval op de „christelijke" regeering, die hem de wenkbrauwen doet fronsen. Maar zijn eindindruk kan toch niet anders zijn dan: een goede uiteenzetting van de grieven der Urkers en een stevig pleidooi voor vervulling van hun wenschen. Riekelt staat op, een pak kranten onder de arm. „Wat ga je nou doen?" vraagt Post. „Rondbrengen natuurlijk." Toate staat besluiteloos. Dat stuk was best. Maar die krant, die rooie krant. Moet zijn zoon die rondbrengen op Urk? Het- zelfde onbehaaglijk gevoel van straks komt weer boven. Hij schaamt zich dat zijn zoon loopt met „Het Volk". „Je moest het niet doen, jongen." „Gezeid blijft gezeid," antwoordt Riekelt. „Ik heb 't beloofd; nou doe ik het ook. En is dat stuk niet goed?" „Ja, dat stuk is goed," weifelt Post. „Nou dèn!" Riekelt loopt langs zijn vader heen naar buiten. Een paar vrienden helpen hem de kranten te verspreiden. Onderweg komt Riekelt Lub Taal tegen. „Zoo," zegt die met opgetrokken neus. „Doe jij dat werk??" Riekelt kleurt tot in zijn hals. „Je durfde toen geen bioscopie pikken," sart Lub verder. „Nou durf je beter, zeg." Riekelt doet of hij 't niet hoort. Hij wil hem ook een krant geven. „Er staat wat over het eiland in, over de visscherij, wat goeds. Lees es." Lub trekt zijn hand terug, alsof hem een serpent was voorgehouden. „Dank je," zegt hij. „Aan dat vuil bezondig ik mij niet." „Stik, vent!" valt Riekelt uit. Kwaad loopt hij door. Die avond leest Urk voor de eerste keer „Het Volk". De volgende dag heeft „De Standaard" al een antwoord op het Volk-artikel. En wat voor antwoord! Het is niet waar, dat de Zuiderzee voor de Urkers gesloten is. Zestig Urker botters visschen er nog dagelijks Riekelt briescht als hij dat leest. Het is waar. Maar die zestig zijn de kleine zeildertjes, wrakke schuitjes van oude en arme visschers. De motorbotters, de eigenlijke vloot van Urk, mag er niet visschen. Dat die andere schepen er niet mogen visschen, is heelemaal niet erg, schrijft „De Standaard"! Die heeten immers Noordzeebotters. Ze visschen ook altijd op de Noordzee. Alleen de laatste jaren hebben ze de vischvangst op de Zuiderzee beoefend. In '29, '30 en '31. Evenals de Tesselaars, de Nieuwediepers en de sleepbooten. Het is wel goed dat ze naar buiten moeten, want als zij allemaal binnen visschen;, wordt de haringaanvoer veel te groot. Zij bederven de markt maar.... „Zie je wel," zegt Riekelt grimmig tegen toate. „Zie je wel! Dat ben je nou te wachten van je eigen Christelijke krant. De regeering in alles gelijk geven. Praten zooals de visschertjes van de wal praten, die de Urkers kunnen zien noch luchten, die bang zijn voor hun eigen standje en nu ons in de grond willen trappen. Dat doen je eigen menschen nou! En als de rooien ons helpen willen, dan leggen ze die af." Toate schudt verdrietig het hoofd. Hij kan hier weinig tegen zeggen. „De Standaard" spreekt meer naar de mond van de reepvisschers van de wal en van de visscherij-inspectie, dan naar de belangen van Urk. En toch kan hij niet goedkeuren, dat Riekelt werkt voor de rooie krant en voor de rooie partij. Hij moest dat niet doen. De S.D.A.P. is de partij van het ongeloof. Een Urker hoort daar niet. Zoo spreekt Post. Maar het strakke, bevelende, waarmee hij vroeger zijn zoon en ieder ander naar zijn wil zette, heeft hij niet meer. Wie zelf geslingerd wordt, kan niet krachtig zijn jegens anderen. Moeder Post schreit vaak. Dat zij dit van haar jongen moet beleven. Mar laat zich weinig zien. Het lijkt wel wat bekoeld tusschen die twee. Riekelt zet zich tegen die stille tegenwerking schrap. Urk zM zijn recht hebben. Als de regeering en als de christelijke partijen die niet geven willen, dan zal rood het doen. Een paar dagen later brengt de avondboot weer een pak met rose kranten. Riekelt en zijn vrinden zijn bij de aanlegplaats om het in ontvangst te nemen en de kranten rond te brengen. Bij Riekelt's thuiskomst staat toate boos en groot in de kamer. De oude ijzerharde wil schijnt plotseling teruggekeerd. De rose krant schudt in zijn handen. „En jij strooie die zwijnderij over het eiland? Jij! Jij late onze beste burgemeester bevuile en bekladde door die duivels, die rooie serpenten! Als je nog éénmaal het hart hebbe, dan zal je mijn knoken voele. Ik kan je nog hebbe, hoor!" Woest slingert hij de krant in een hoek. Riekelt staat er verbijsterd bij. „Wat is er nou aan de hand?" „"Wat is er aan de hand?" hoont de oude. „Weet je dat niet? Giet jij je vuil uit, zonder dat je wete wat voor zwijnderij het is? Pak op en lees dat ding. Ik bevuil er m'n vingers niet aan." Riekelt grijpt de krant en leest. Zijn gezicht gloeit van schaamte. Dat zijn infame beschuldigingen van burgemeester Gravestein. Ieder op Urk weet dat hij altijd voor zijn eilanders pleit en voor hen los krijgt alles wat maar even los te krijgen is. Deze aanval is in-gemeen. Hij grijpt een pen, schrijft dat dit laatste artikel nergens naar lijkt. Het is een leugen, dat de burgemeester Roosje maar laat zorgen, dat hij zich van de ellende der Urkers niets aantrekt, dat hij dat gezin in het krot laat verkommeren. Die menschen hebben zelf de grootste schuld aan hun toestand. De burgemeester staat altijd voor ons in de bres. Hij vraagt eerherstel. Het volgende nummer van „Het Volk" brengt een nog fellere aanval op den burgemeester van het Calvinisten-eiland. En „De Standaard" moet komen om recht te zetten al de laster die over Urk verspreid wordt. „Het Volk" doet het niet. Riekelt maakt timide zijn verontschuldigingen bij burgemeester Gravestein. Deze reikt hem royaal de hand. „Enfin," constateert hij op 't slot. „Dit is tenminste de goeie kant van het geval dat een rooie spreker op het eiland nu geen boodschap heeft." De roode spreker komt echter toch, al is het enkele weken later. Het relletje van „Het Volk" is snel vergeten. Maar de kwelling van het onrecht is gebleven. Dagelijks opnieuw ondervinden de visschers dat ze verdreven zijn van hun eigen zee, en uitgesloten van de voorrechten, waarin alle andere Zuiderzeevisschers deelen. De toekomst is nog duisterder geworden, want de Noordzeevisscherij wordt hoe langer hoe slechter. Voor spotprijzen worden in de IJmuider hallen schol en schelvisch verkocht. En alle vertoogen tot Amsterdam en Den Haag gericht, zijn onverhoord gebleven. De regeering wil niet helpen, en de heeren van de A.-R. Kamerfractie leggen telkens weer uit, dat de Kamer alleen te vragen, en niets te bevelen heeft. Van dit laatste zeggen de bakschippers: „Och man, ze houden je aan 't lijntje; ze legge onder één deken met de hooge heeren. Daarom helpen ze je niet. Moet je de rooien hebbe. Die timmeren er anders op." Zoo gebeurt het dat Duys in de Willem Barendsz toch zijn politieke rede houdt. Hij striemt het kabinet. Hij geeselt de christelijke partijen. Hij doet een breed verhaal van hetgeen hijzelf heeft verricht en over het gedrag der christelijke kamerleden. Die heeren praten heel dierbaar. Als ze hier komen en op de preekstoel staan, waar ik niet komen mag, dan zijn ze jullie allerbeste vrienden. Duymaer klaagt jullie nood ook heel ontroerend in de Tweede Kamer. Oh, hun woorden zijn zoo mooi. Maar hun daden! Hoe stemden ze over mijn motie, die eischte, dat de Zuiderzee-steunwet ingevoerd zou worden? Tégen! Hoe stemden ze bij mijn andere motie, die verbetering van de Steunwet vroeg? Tégen! Wat deden ze met het initiatief-ontwerp, dat ik heb opgesteld in overleg met het Centraal-Comité van Zuiderzeevisschers, met jullie eigen voormannen? Ze maakten zich er vroolijk over dat ik in één nacht de memorie van antwoord heb geschreven. Ik sta hier niet te bidden, mannen, zooals zij. Maar ik sta ook niet, als een ander voor jullie werkt, een heele nacht aan één stuk werkt, er bij te lachen, zooals die heeren doen.... De bakschipper Lont stoot Riekelt aan. Hoor je 't wel? Net als wij je altijd al verteld hebben. De christelijke kamerleden praten heel vroom en dierbaar, maar inplaats van voor ons te werken, lachen ze ons uit. „Wat of meneer Duys ervan denkt, dat de Urkers niet meer op de Zuiderzee mogen visschen," vraagt Riekelt na de rede. Op die vraag heeft Duys slechts gewacht. Hij vat er oogenblikkelijk vlam op. „Het is een God geklaagd schandaal, dat de beste visschers van de Zuiderzee er niet meer mogen vis- schen. Jullie leven in het hart van deze zee. Je bent met al de vezelen van je bestaan aan haar verbonden. Niemand is er zoo aan verknocht en mee vergroeid als jullie Urkers. Geen dag en geen nacht mag dit hemeltergend onrecht bestendigd worden." De zaal was eerst vrij apathisch onder Duys z'n rede. Toen hij in eerste instantie uitgesproken was, applaudisseerde alleen het bakschippershoekje ijl en enkel. Na deze repliek dreunen de toejuichingen van alle kanten door de zaal. En als de vergadering met een hamerslag gesloten is, hebben de Enkhuizers, die als secondanten van Duys meegekomen zijn, het druk met het opschrijven van de candidaat-leden der partij. Duys is zeldzaam in zijn schik. Hij heeft dat taaie orthodoxe visschersvolk tot nog toe niet kunnen winnen, hoe hij er zijn best toe heeft gedaan. In Enkhuizen meende hij een paar jaar geleden dat hij ze gewonnen had. Hij had toen een volle zaal net zoo aan een touwtje als ditmaal deze menschen hier. Maar ze waren geen lid van de partij geworden, en bij de verkiezing liep het mis. Hier teekenen ze allemaal; ze zijn aan de haak geslagen. In „Het Volk" verschijnt de mededeeling: „Na een rede van pg. Duys is te Urk een afdeeling der S.D.A.P. opgericht, met aanvankelijk 50 leden." Onder die vijftig is ook Riekelt Post. Lub Taal vraagt de volgende dag aan een ouderling of de kerkeraad daar nu maar in berusten mag. De S.D.A.P. staat toch op de grondslag van het historisch materialisme, en de leer van de klassenstrijd druischt in tegen het Woord van God. Op leden van de kerk, die van zoo'n partij lid zijn, behoort de kerkelijke tucht te worden toegepast. Zoo hebben zij het op de Jongelingsvereeniging geleerd en de kerkeraad zou in zijn taak tekort schieten, als hij hier niet naar handelde. De ouderling kent Lubbert Taal. Hij weet hoe hij de kat in 't donker knijpt. „De kerkeraad zal z'n eigen mast wel afzeilen, Lub," geeft hij ten antwoord. „Wij hebben jouw adviezen nog niet noodig." De eerste winter na de afsluiting is de kwaadste die Urk in lange jaren heeft doorleefd. Niet dat ijs en sneeuw moeite geven. De winter is zacht en er is haast doorloopend open water. Maar de armoe nijpt, hij nijpt erger dan in de strenge winter, en het allertriestste is, dat er geen uitzicht is op beterschap. In '29 wist men, dat er na het ijs haring komen zou en ansjovis. Er zijn net zulke massa's visch gekomen als er massa's ijs geweest waren. Nu komt er niets. Urk ervaart wat de Zuiderzee voor het eiland beteekend heeft. De visschers brengen geen vletten vol stalen ruggen naar de haven. Geen zilverbestikte netten zullen meer rond de kaden hangen. De vrouwen hebben geen garnalen meer te pellen. De afslag ligt stil en verlaten in Maart en April, en anders zijn deze maanden de drukste van het heele jaar. Leeg en doodsch zijn de zouterijen en de rookerijen. De taanketels zijn koud. De Noordzeevisschers hebben althans nog wat, al is de buitenvisscherij slecht door lage prijzen en schrale vangsten. Maar de werkers in de afslag, de rookers, de zouters in de pak- huizen, benevens heel de vloot van binnenvisschers, hebben niets. En de vrouwen en kinderen derven alle bijverdienste. De Zuiderzeesteunwet werkt. Men lacht er hoonend om. Deze krijgt twee, die drie gulden in de week. Die het 't minst noodig heeft, wordt het best bedacht; schreiende nood wordt het allerslechtst gelenigd. De naam van steun mag geen van deze schriele fooien hebben. De armoe waart in alle huizen, de lediggang dwaalt door de straten. Wrok gloeit aan, verbittering kropt op. De veldwachter heeft de handen vol. Hier mist een konijn uit het hok; daar mankeeren kippen. Zoodra de schemer valt, moet het waschgoed van de lijnen zijn, anders is het verdwenen. Als de menschen uit de kerk thuis komen, is hun eerste gang naar de kast om te zien of het geld er nog ligt5 want er zijn schelmen, die bij voorkeur hun slag onder kerktijd slaan. De rechters in Hoorn en Alkmaar spreken van hoogconjunctuur in de misdadigheid op Urk. Om de andere Zaterdag komt de U.K. 183 thuis. Elke keer weegt de triestheid, die op het eiland ligt, zwaarder op Riekelt. Mar s bijzijn kan hem amper opfleuren. Elke keer wrikt sterker de wrok over de ellende die Urk getroffen heeft. Het eiland is de levensadem afgesneden. En dat voor niets! „De aanleg van de afsluitdijk is verantwoord ook zonder dat de inpoldering wordt voortgezet," heeft in een regeeringsstuk gestaan. „De vermindering van overstroomingsgevaar en de verbetering van de waterstaatkundige toestand in Noordholland en Friesland zijn van zoo groot belang, dat ze opwegen tegen de kosten aan de afsluiting der Zuiderzee besteed." Een Urker wordt bitter als hij zulke stukken leest. Aan het lot van de visschersbevolking denken de autoriteiten niet. De vermoording van de visscherij staat buiten hun gedachtengang. Als de boeren maar bezuinigen kunnen op de kosten van bemaling en van dijksonderhoud, dan mag het heele visschersvolk wel geestelijk ontworteld worden en maatschappelijk geruïneerd. In deze sfeer van lediggang, van een dichtgeslagen toekomst en van verschovenheid, ontluikt een geest, die Urk nimmer heeft gekend. Hierin gedijt het socialisme. Het leger van de arbeid rukt op. Vlaggen en banieren, schallend koper, en lange, lange rijen. Oproerige liederen worden gezongen, de Internationale en de Socialistenmarsch. Het daverend verkeer van de hoofdstad ligt gestremd bij de opmarsch der rooden. Heel het raderwerk staat stil, als hun machtige arm het wil. Eindeloos is deze stoet. Zóó, zonder maat of einde, is de macht van het georganiseerde proletariaat. Tusschen de tienduizenden, wien de eenvormigheid, die vloek van het moderne leven, in hun confectie-pakje ligt opgedrukt, gaan groot en stoer vier Urkers in buis en ballon en met de karapoes op het hoofd. De menschen op de trottoirs, die wuivend en groetend de opmarsch van het proletariaat aanschouwen, gaan jubelen, wanneer ze de Urkers zien. Deze eilandsche dracht vormt een fel begeerde noot in de betooging van de S.D.A.P. Er is een bres geschoten in een burcht, die tot dusver onneembaar was gewaand. Het socialisme krijgt vat op Calvinisten! Riekelt Post draagt de vlag. Ze is een geschenk van Enkhui- zen aan de jonge zuster-afdeeling. Verleden week is ze aangeboden en onthuld geworden, en in diezelfde vergadering is Riekelt met drie anderen afgevaardigd naar de groote betooging in Amsterdam. Die benoeming is Riekelt toen rauw op zijn lijf gevallen. Hij was toch al met een zwaar hart naar de vergadering gegaan. Toate had gezegd: hij moest die rooie rommel mijden. Moeder had gehuild. Mar had met wat smeekends m haar oogen gevraagd: Toe, blijf nou bij me thuis. Maar Riekelt had zich aan zijn handteekening, op de avond met Duys neergeschreven, verplicht gerekend om te gaan. En toen hij naar de Amsterdamsche meeting afgevaardigd werd, had hij niet willen bedanken, als wist hij vooruit, dat deze reis naar Amsterdam nog meer moeite zou geven dan de vergaderingen in de Willem Barendsz. Het afscheid thuis was pijnlijk geweest en Mar had hij vanmorgen niet eens gezien. Maar aan de kade was het meegevallen. Hij en zijn vrienden hadden de zaak in de grap gegooid. Ze gingen een dagje uit op kosten van de partij. Die vlag, dat zou een zeiltje wezen, als de Geusau niet hard genoeg liep. De lanterfanters aan de haven hadden gelachen om de mop. Ha, ha, die was goed. En een ander had hen uitgeslapen rotten genoemd, dat ze de S.D.A.P. zoo mooi voor het karretje van Urk wisten te spannen. Op de boot was de stemming gezakt. Een bejaarde visscher had tegenover hen in de kajuit gezeten. Rustig, zonder spreken had hij hen aangezien, alleen een enkele maal zijn hoofd geschud. Tenslotte was hij langs hen heen naar het dek geloopen, en in 't voorbijgaan had hij halfluid, maar toch zoo dat ze het alle vier konden verstaan, gemompeld: „Urkers in de macht van het roode beest. Hoe is 't mogelijk, hoe is 't mogelijk." Ze hadden hoonend gelachen, alle vier. „Die oue is kindsch," zeiden ze tegen elkaar. Maar bij Riekelt was de angel blijven steken, en hij was weinig spraakzaam, toen aan de steiger te Enkhuizen een groote groep partijgenooten de Urker betoogers opwachtte en met hen meeging naar het station. Maar nu is dat gevoel weer over. Riekelt wordt meegetrokken in het rhythme van de opmarsch; hij veert op in de vroolijkheid en het gejuich; fier houdt zijn stoere vuist de roode vlag; en trotsch klepperen boven zijn hoofd haar banen. De stemmen van de Urkers, sterk geworden in weer en wind, zingen daverend boven de bakkertjes en klerkjes uit: Op, makkers, ten laatsten male Tot de strijd u geschaard, Want de Internationale Zal morgen heerschen op aard! „Héé, Urkers!" hoort Riekelt een verbaasde uitroep van terzijde. Onwillekeurig gaan zijn oogen naar de stem. Het zijn twee oud-Urkers, een man en een vrouw. Riekelt kent ze en zij herkennen hem. Maar in hun oogen is geen blijdschap over de ontmoeting, zooals er anders altijd is als Urkers elkander aan de wal zien. Dezelfde pijnlijke verbazing, die Mar in haar oogen had, toen hij de eerste maal de roode krant verspreidde, en die er weer was, toen hij lid van de S.D.A.P. geworden was, herkent hij nu opnieuw; hetzelfde smartelijk verwijt. Hij ziet het maar een oogenblik. De stuwing van de stoet neemt hem mee. Juichkreten daveren van de trottoirs. De liederen schallen en straks, bij het défilé voor de tribunes op het IJsclubterrein, valt aan de Urkers een ovatie ten deel. Riekelt merkt dit alles nauwlijks. Hij ziet maar aldoor voor zich zijn pijnlijk verbaasde stamgenooten. Hij voelt nu opnieuw de verachting van den ouden visscher op de boot, de smartelijke verwondering van Mar, het droeve verwijt van zijn toate. In de verte, op de tribunes, spreken met drukke gebaren de kopstukken der partij. Uit de luidsprekers daveren hun stemmen. Het is een krijschend protest tegen de bezuinigingen. De arbeiders hebben de crisis niet gemaakt; de arbeiders weigeren de lasten ervan te dragen. Geen boterham willen zij minder! Laat de kapitalisten de gevolgen dragen van hun wanbeleid. Geen cent zullen ambtenaren en onderwijzers missen van hun hongerloonen. Omhoog moet de werkloozensteun! Wee hem, die raakt aan de subsidies onzer cultureele instellingen. Het zegt Riekelt niets. Hebben de ambtenaren en de onderwijzers hongerloonen? Op het eiland zijn zij de menschen, die het 't breedst kunnen laten hangen. Hij heeft vanmorgen in de trein cijfers gehoord over de werkloozensteun in Amsterdam. Een gelukkige visscherman kan er amper tegenop, en het meerendeel blijft er tegenwoordig diep onder. Riekelt kijkt om zich heen. De menschen luisteren begeesterd. Zij klappen in hun handen. Zij schreeuwen hun instemming uit. „Honderd millioen voor het militairisme en armoe voor de ambtenaren!" roept de man op het podium. Het goedgevoede en goed-gekleede personeel van rijk en gemeente applaudisseert aanhoudend. Riekelt's handen blijven stil. „Het politieke Christendom bederft ons volk. Onttrekt de arbeiders aan zijn greep en de dageraad zal lichten over Nederland!" Riekelt bijt zich op de lippen. Weer dreunt de Internationale over het veld: „Wij hebben lang genoeg bemind. Wij willen eindlijk haten!" Vijandig schrijnt de zang in Riekelt's ooren. Nevens hem is een groote groep vrouwen. Haar korte haren wapperen op de wind; haar handen klappen fel; hartstocht fonkelt in haar oogen. Riekelt ziet zijn moeder, gaande naar de kerk, het dikke psalmboek met de zilveren sloten tusschen haar gevouwen handen. Hij ziet Mar in het middenvak, het hoofd in aandacht geheven naar de kansel. Hij vergelijkt Mar met haar zedig kapje en haar stemmig keurs, met deze vrijgevochten vrouwen, met bloote armen en halzen, en hard-gekleurde jurken. Hij huivert en tegelijk zweet hij. De vlag brandt in zijn handen. Van de sprekers hoort hij niets meer. De muziek lijkt hem helsch gekrijsch. Deze vrouwen schijnen duivelinnen.... Wat zei vanmorgen de oude visscher van het roode beest?.... „Pak aan!" zegt hij tegen een makker, en hij drukt hem de vlaggestok in de hand. Deze ziet op. „Ben je niet goed?" „Pak aan!" sist Riekelt. Hij loopt weg, wringt zich ruw tusschen het opeengepakte volk door. Het gemor om zijn ordeverstoring hoort hij niet. Hij moet hier weg. Op straat haalt hij ruimer adem, en als hij aan het IJ staat en de frissche wind van het open water diep in zijn longen haalt, keert de kleur terug op zijn vervaalde wangen. Op de thuisreis vragen zijn makkers waar hij zoo plotseling gebleven is. „Tusschen dat volk kan een Urker geen adem halen," antwoordt Riekelt. Zij grinniken. Maar het is hun toch ook niet meegevallen. Duys praatte die avond op Urk heel anders dan Oudegeest het hier deed. En erg thuis hadden ze zich ook niet gevoeld tusschen die Amsterdammers en dat vrouwvolk. „Het Volk maakt zeer apart gewag van de aanwezigheid der Urkers bij de betooging. „Na de industrie-arbeiders hebben zich de landarbeiders onder onze vanen geschaard. Thans mogen wij ook de Zuiderzeevisschers in onze rijen welkom heeten." Het is de laatste gelegenheid bij welke Urk waardeerend in de roode krant genoemd wordt. De verkiezing van 1933 geeft als uitkomst op het eiland: A.R. 1145, S.D.A.P. 26 stemmen! HOOFDSTUK VII Leven wij niet midden in het wonder! Daar breekt door de zwarte duisternis die Urk bedekt de zon. De Zuiderzee is mild en goed tot in haar sterven. Ansjovis en haring kan zij niet meer geven; zij schenkt bot en aal. Wéér vischt de Noordzeevloot binnen. De korren halen nu inplaats van stalen ruggen en zilverglanzende ansjovis, paling op. De kuil komt omhoog, glanzend en schuimend. Als de strop los schiet, stort levende, wriemelende gelei op dek. De palingen glissen en kronkelen weg en weer. Ze wippen over de randen van de platte bakken heen, en schieten tusschen battingen en ribben, zwemmen in het plasje dat in het hoosvat staat. En het kleingoed glist uit de handen van de visschers, als die het in het maatbakje passen willen of het ondermaatsch is ja dan neen. Het IJselmeer lééft van de paling. En het zit vol bot en schol. Zooveel aal is er vóór de afsluiting nooit geweest, en zulke zware platvisch is er nog nooit gevangen. Post staat verbaasd te kijken naar de dikke visschen, en naar de vette aal. Wie heeft hier ooit bot gezien van vier, vijf pond? Wie heeft ooit zooveel paling opgehaald? Aarzelend hebben de eerste Urkers hun kor in het IJselmeer laten zakken. Het verbod van visschen met motorbotters is nooit ingetrokken. Het is ook niet herhaald. Ongevraagd en ongeweigerd gaan zij visschen. Men laat hen onverlet. Op die eersten volgen meer. Na een week zit de heele Noordzeevloot op het IJselmeer. En het kleine grijze bootje van de VisscherijInspectie gedoogt deze visscherij. Heel de zomer gaat de aalvangst door. En weer zijn het de Urkers die de beste vangsten maken van al wat binnen vischt. Iedere avond valt hun vloot in Enkhuizen binnen. Ze vullen de halve haven. Als paarden aan de trog, zoo liggen al hun schepen met hun koppen aan de wal. Het schamel restje der Enkhuizer vloot valt daarbij in het niet. De Urkers graven met het schepnet in de bunnen. Zij halen ze op vol wriemelende aal. De vette, blanke paling glinstert in de manden: een kronkelende hoop gladheid en schuim. En de ballonbroeken dragen die volle manden naar de afslag toe. Met een rukje zijn ze van het voordek over de steven heen aan wal, met een vaartje schieten ze bij het talud omhoog. In de afslag zitten de banken al vol kooplui. Achter een schot ratelt de telefoon aan één stuk. Amsterdam roept om paling. Het veilingbord geeft telkens fiksche prijzen aan. Een kwartje, dertig cent een pond. Straks rinkelen de guldens op het hardsteenen betaalbord en frutselt het papier. Post wordt klein onder zooveel zegen. Meun ziet er een bestiering en een leering in. „Aanziet de vogelen des hemels, dat zij noch zaaien, noch maaien, noch vergaderen in de schuren; en uw hemelsche vader voedt nochtans dezelve; gaat gij deze niet zeer ver te boven?" Wij hebben ons over de toekomst te veel zorgen gemaakt. Wij komen beschaamd uit. God geeft het Zijn beminden als in de slaap. Laat de morgen voor het zijne zorgen. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Riekelt heeft na de Amsterdamsche reis zijn lidmaatschap der S.D.A.P. aanstonds opgezegd. Toen de palingvangst in gang was, ging de Urker af deeling ter ziele: een ééndags-vliegje. De laatste korrel wrok verdween bij Riekelt. Hij dacht niet meer aan steunwet of droogmaking. Andere dingen vervulden zijn leven. Mar en hij waren het vorig jaar al van zins geweest te trouwen, maar de afsluiting had tot uitstel gedwongen. Trouwen om armoe te lijden, dat wilden ze niet. Ze kenden menschen uit hun omgeving, die er maar op los trouwden, middelen of geen middelen. Ze kenden er ook velen, die ijlings trouwen moesten. Van deze kregen ze een bed, van die een tafel en twee wrakke stoelen; potten en pannen en verder gerief op afbetaling, een huisje in de onderhuurt. Krap, krap van de eerste dag af. En voor je heele leven in de schulden, als er niet eens een rijk ansjovisjaar kwam. En dat kwam nu niet meer. Zoo stond het nu bij hen niet. Hun spaarbankboekje was dik genoeg om een redelijk huishouden op te kunnen zetten. Alleen de droogmaking had hen tegengehouden. Trouwen in het jaar, waarin de zee dichtging en de mogelijkheid om op de Noordzee goed te visschen was verkeken, in een zomer waarop een armoe-winter volgen moest, dat ging niet op. Maar waarom zouden ze nu langer wachten, nu het IJselmeer vangsten gaf zooals de Zuiderzee in de zomer nooit opgeleverd had? Op elke angst was een zegen gevolgd. Uit het kwade was telkens weer het goede voortgekomen. De jongelui meenden dat het nu maar wezen moest. Post trekt een bezorgd gezicht als hij van de plannen hoort. „Jonge, bouw geen huis op deze bot en deze aal. Geloof maar nooit dat dit stand houdt. De bot sterft uit. Zeevisch kan een poosje leven in zoet water, telen doet ze niet. Wij vangen groote en zware botten, die niet weg hebben kunnen komen om kuit te schieten in de oceanen. Als deze voorraad weggevischt is, is het met de vangst gedaan. Aal zal er wel blijven. Misschien meer dan vroeger. Toen zwom de aal hier alleen langs op weg van de Noordzee naar de Ketel, om het zoete water van de rivieren op te zoeken. Nu wij zoet water hebben, blijven ze wel langer. Maar geloof nooit dat dit afgesloten meer op de duur een visscherij verdragen kan als deze." Honderden botters zijn alle dagen en nachten aan het kuilen; andere honderden zetten elke dag de fuiken uit. De lijnvisschers hangen dagelijks de zee vol geaasde hoeken. Als dit zoo door gaat zal het meer na een paar jaar uitgemoord zijn. „Je moet het zelf weten, m'n jongen, je hebbe je jaren. Maar vrage je mij dan zeg ik: wacht nog wat. Je wete niet wat er deze jaren van ons worden zal." Meun heeft niet zooveel bezwaren. „Wel ja, m'n jongen, als jullie je verbond voor het oog des Heeren aangaan wilt en als jullie de middelen hebben om tot een trouwdag te komen, doe het dan." „De visscherij!" wierp Mar's moeder ertusschen. „De visscherij?" vraagt Meun. „Hoe was het toen wij trouwden, moeder? Was ons kostje gekocht? Wisten wij vooruit hoe we door de winter zouden komen en hoe het 't andere jaar wezen zou? Hebben wij wel niet eens armoe geleden?" Zij knikt. „En heeft de Heere ons niet altijd uitgeholpen?" Weer knikt ze. De anders wel eens wat lijdelijke Meun is nu ongewoon actief. „Is dan de arm des Heeren verkort, omdat die dijk daar ligt? Is God niet dezelfde en heden en tot in alle eeuwigheid? En zouden wij de kinderen af moeten houden van het heilig huwelijk, omdat wij gebrek aan vertrouwen hebben in Zijn voorzienigheid?" Tot de jongelui zich richtend: „Als jullie van elkaar houen, als jullie samen het leven door durft, ga dan wat mij betreft, je gang." Toen heeft Post het ook niet langer tegengehouden, en zoo is het gekomen, dat Riekelt van zijn zwager een huisje gehuurd heeft in de nieuwe straat; dat zij samen hun huisraad hebben gekocht; en dat zij onder de geboden zijn gegaan. Op deze Zondag zitten ze naast elkaar in het voorgestoelte van de kerk. Gister zijn ze op het raadhuis getrouwd, maar gisteravond is ieder weer naar zijn ouderlijk huis gegaan. Vandaag, de dag van de overtrouw, is de eigenlijke huwelijksdag. Aan het hoofd van een kleine optocht zijn ze naar de kerk geschreden. Zij met het nieuwe kapje op, dat vandaag een breede strook heeft van feestelijk bewerkte kant. Glanzend is de witte zijde van het schouderdoekje, dat ze voor het eerst gedragen heeft op de dag van haar belijdenis, en nu opnieuw draagt op haar tweede hoogtijdag. Op de witte borst- en rugstukken van de kraplap kleuren hel de bonte bloempjes, en de geplisseerde rok van het zwaarste zwarte laken, de bruidsrok, stond strak en recht bij het gaan naar 's Heeren huis. Hij droeg een nieuwe vilthoed, een nieuwe broek en buis en kousen. De gouden knoopen van de halsdoek, de zilveren sluiting in het middel, blonken in de zon. Het was een sterk en stralend paar, zooals het kerkwaarts ging, statig, in de even schommelende gang der visschers; hij groot en breed, zij leunend op zijn rechterarm, en beiden kinderlijk gelukkig. Achter hen ging de familie van weerskanten, de ouders, broers en zusters.... een heele stoet. De kinderzegen wordt niet veracht op Urk. Het kerkvolk week terzijde voor de trouwpartij. De vrouwen knikten meelevend: Daar gaan Riekelt van Jelle en Klaasje en Mar van Maarten en Jannechien. Met strak geheven hoofden ziet het bruidspaar tot de hooge kansel op. De preek is speciaal op hen gericht, maar het meeste gaat over hen heen. "Wie kan luisteren als het grootste oogenblik van zijn leven gelijk een droom verglijdt? Het formulier; de vragen.... Nu zijn veel meer dan duizend oogen op de twee jonge menschen gericht, die daar staan met ineengesloten rechterhanden. „Bekent gij voor God en zijn heilige gemeente, dat gij genomen hebt en neemt tot uw wettige huisvrouw Marretje Meun, hier tegenwoordig, haar belovende, dat gij haar nim- mermeer zult verlaten, haar lief te hebben en trouwelijk te onderhouden, als een getrouwe en Godvreezende man aan zijn wettige huisvrouw schuldig is; dat gij heiliglijk met haar leven wilt, haar trouw en geloof houdende in alle dingen, naar uitwijzen van het heilig Evangelie?" Krachtig klinkt het ja van den bruidegom door de volle kerk. „Ja," zegt zacht en met een kleine beving de bruid, in antwoord op haar vragen. Na het gebed knielen zij samen; de handen van den dienaar zijn zegenend geheven, als hij de priesterlijke zegen spreekt. Psalm 121 ruischt over hun gebogen hoofden. Als man en vrouw schrijden zij langs het middenpad tusschen de volle banken door naar buiten. Riekelt en Mar hebben het niet breed de eerste winter van hun trouwen. De Noordzeevisscherij is alweer schraal geweest. De groote, nieuwe schepen hadden nog een redelijke besomming, maar de oude bottertjes vingen weinig. Jelle Post hield na aftrek van de kosten voor voeding, olie en reparaties heel weinig over en het loon van Riekelt was bijgevolg laag. Maar een jong huishouden heeft niet veel noodig. Als man en vrouw beide goed in de kleeren zitten, als de linnenkast behoorlijk voorzien is, het huisraad en de meubeltjes nieuw, en als bovendien de jonge vrouw in de weken dat de man op zee is, nog menigmaal bij moeder thuis eet, dan kun je met een heel klein beetje toe, en mag je niet van armoe spreken, al gaan er wel eens weken voorbij, dat je de verdiensten in centen tellen kunt. Intusschen zien ze met verlangen uit naar de tijd dat de palingvangst op het IJselmeer weer kan beginnen. Het is nu Maart, half April, kan het wezen, als het weer wat spoedig zacht wordt, uiterlijk begin Mei. Het wordt Mei, maar de wind blijft in het noorden, een schrale, koude bries waait dagelijks over het eiland. De menschen gaan rillend door de straten, en de paling blijft warmpjes in haar winterbed. Eerst moet de wind naar 't zuiden. Warmte moet er komen, het water moet lauw worden. Dan steken de palingen hun snuitjes omhoog en komen ze uit de vette klei gekropen, waarin ze hun lange winterslaap geslapen hebben. Dan gaan ze kronkelen over de weeke bodem van het meer, bij millioenen, bij milliarden. Dan zullen de korren komen schuren over die bodem, om de gladde kronkelaars te vangen in hun breed-uitgespreide armen. En nu begint het toch te nijpen in het jonge visschersgezin. Mar heeft een boodschap gekregen, een boodschap, die haar schrikken deed en kleuren, toen hij de eerste keer in een diepe stilte werd gebracht. Een boodschap, die Riekelt uitgelaten blij maakte, toen zij 't hem vertelde. Hij pakt zijn jonge vrouw en zoende, zoende haar, dat zij hem afweren moest: Jonge, pas op! De boodschap is herhaald, luider, dringender. En Mar is kleine kleertjes gaan naaien.... De tijd is nu al niet ver meer. Mar denkt met schrik aan de kosten, die ze dan zullen hebben. Die vergallen haar haast de vreugde der verwachting. "Want het geld, dat daarvoor noodig wezen zal, ontbreekt. „Maak je geen zorg," troost Riekelt. „Bij die tijd zitten we midden in de palingteelt en ruim in de verdienste. Je zult zien." „Jij prate maar, je weet er ook niks van," pruilt Mar mistroostig. Riekelt haalt zijn schouders op. Vrouwen zijn altijd onberekenbaar en in deze omstandigheden al heel erg. De weken verglijden. De wimpels blijven maar strak naar het zuiden wijzen, en de koude houdt onafgebroken aan. Een enkele probeert een trek. Een paar pondjes aal is de vrucht van een heele dag visschen. Voordat er warmte komt, zal er van vangst geen sprake zijn. Als de IJsheiligen voorbij zijn, dan! Ze rijden voorbij. Nóg noordenwind. Mar wordt zwaar en bleek, ook zenuwachtig. „"Waar moet het geld weg komen?" Riekelt wil luchtig doen. „Meid, we poffe; dat doen ze immers allemaal." „Ik doen het niet," zegt Mar met geknepen lippen. Eindelijk draait de wind! Eensklaps is het volop zomer. Op de gemeenteweide vliegt het gras de grond uit, en in zee doet de paling net zoo. De aalvangst begint. Dag en nacht ploegen de botters de zee. Elke dag zie je rondom het eiland bruine zeilen; iedere nacht dwalen vele kleine lichtjes op het donkere water. Het worden goede dagen. Telkens als de kor omhoog komt, lichten Riekelt's oogen. Nog nooit is hij zoo blij geweest met visch en geld als nu. Die wriemelende palingen beteekenen uitkomst uit hun nood. Elke volle kuil is verlichting van Mar's zorgen. De klank van het zilver op het betaalbord in de afslag is fijne muziek. Een paar weken zoo, dan is de schuld bij bakker, slager en kruidenier gedelgd. Een paar maanden, dan zijn de juffrouw en de luiermand betaald. Een heele zomer zoo, dan zijn ze voor een vol jaar uit de zorgen! Daar wordt een briefje aangeplakt aan het bord van de afslag. Net zoo'n briefje verschijnt in het kastje bij het raadhuis. „In herinnering wordt gebracht, dat de bepalingen „inzake het visschen met de kuil door vaartuigen met „mechanische krachtvoortbrenging, destijds uitgevaardigd voor de Zuiderzee, thans in hun geheel „van kracht zijn voor het IJselmeer. Overtreding „van deze bepalingen wordt gestraft met " Het treft Riekelt als de bliksem. Het werkt op heel het eiland als een donderslag. Krasse woorden rollen over het raadhuispleintje. „Daar heb je het al," hoont de eenig overgebleven socialist. „Verleden jaar durfden ze je niet aan. Er waren verkiezingen op komst. Toen moesten ze jullie te vrind houden. Nou zit de burgemeester in de Staten en Colijn is minister. Jullie hebben daar best aan meegeholpen. En je hebt een complimentje gekregen in je krant. Over de onverbreekbare trouw van Urk ging dat. Lekker ben je. Nu kunnen de heeren je missen, en daarom krijg je de das om." De man krijgt niet veel asem. De S.D.A.P. heeft volstrekt afgedaan op Urk. Maar voor bukken en gehoorzamen zijn de visschers ook niet klaar. Het oude Urker bloed gaat werken; de geest die in lange eeuwen van afzondering en eigen rechterschap gevormd is, komt boven. Gods geboden zullen ze onvoorwaardelijk betrachten. Op Zondag zal geen klauw zich roeren. Geen net wordt op de dag des Heeren uit zee gehaald, al dreigen storm of ijsgang ook al het kostbare want te vernielen. Geen kerkbeurt wordt overgeslagen zonder hooge noodzaak. Maar gehoorzamen aan dat volk van de wal, blindelings gehoorzamen? Dat doen de Urkers niet. En in dit geval al heelemaal niet. Voor twee jaar hebben ze het gedaan, 't Is hun slecht bekomen. Na Heemskerk's dood was er geen een bereid of in staat om iets voor hen gedaan te krijgen. De lijdensweg van adressen aan partijbesturen en bezoeken aan Kamerleden met de zekerheid van mislukking in het zicht loopen zij niet meer. „Wij blijven visschen!" roepen ze op hun vergadering. „En wee hun gebeente als ze aan onze schepen komen." Een lid van het bestuur wil waarschuwen. Zij joelen zoo hard, dat hij zwijgen moet. De burgemeester wil kalmeeren. Uit eerbied luisteren ze naar zijn eerste woorden. Maar als hij de eisch stelt van gehoorzaamheid aan de wet. zwelt er een rumoer, dat niet te overstemmen is. De burgemeester en de nieuwe dominee praten samen die avond. „Maar dit is toch ongehoord," meent de dominee, „dat leden van onze kerk zich zoo gedragen. Het is ongehoorzaamheid aan de van God gestelde machten. Ik moet naar hen toe. Ik zal hun onder het oog brengen, hoe onchristelijk zij zich ge- dragen. Wie zijn het, die zulke snoode plannen koesteren?" „Allemaal, dominee," vertelt de burgemeester. „De heele vloot zeilt morgen uit. U zult huis in huis uit moeten loopen om uw sermoen te houden, het heele dorp door. Dat speelt u niet klaar vannacht." „Als Dienaar des Woords kan ik zulke gedragingen toch niet zonder protest gedoogen. Ik mag ze niet zonder waarschuwing laten begaan! De kerkeraad " „Er zijn ook ouderlingen bij!" De predikant is verslagen. „Preekt u er Zondag maar eens over!" raadt de burgemeester. „Zondag?! Het is nu Maandag; dat duurt een volle week!" „Dominee," raadt de burgemeester, „houd u nu rustig. U bent hier nog maar kort. Ik vier straks mijn zilveren jubileum op Urk. Ik ken de Urkers. Hier helpt geen redeneeren tegen; hier helpen geen bijbelteksten en geen preeken zelfs. Dit moet uitrazen.... Straks kunt u wat doen. Misschien Zondag, misschien volgende week. Nu niet." De predikant wil er niet aan. „Ik begrijp dit niet. Het sabbatsgebod houden ze op een bijna joodsche manier. Hoe kunnen ze dan tegen dit gebod zoo ingaan " „Misschien omdat ze in dit opzicht ook een tikje joodsch zijn," spot de burgemeester fijntjes. „Hoe bedoelt u?" »De Joden waren ook niet de gedweeste elementen als ze onder vreemde vorsten stonden." „Vreemde vorsten! Dit is toch onze eigen van God gestelde overheid!" „Zeker, zeker. Zoo is het; zoo voelen wij het ook. Maar zij.... Het komt van de wal, hè!" De dominee schudt het hoofd. „Wonder volk toch. Gastvrij als nergens; gul, hartelijk en spraakzaam. Maar het zevende gebod telt de helft heel licht; over het mijn en dijn hebben velen vreemde begrippen. En nu dit! Is dan al het preeken van mijn voorgangers en van mij voor niets geweest? Zijn al die vrome gesprekken, die bevindingen, waarover ze zoo dierbaar spreken kunnen, dan schijnheiligheid?" „Niet zoo somber, dominee," troost de oude burgemeester. „Ze zijn lang niet allemaal dieven, al wordt er wel eens een konijn gestolen. Er zijn zeer veel flinke Christenen onder hen, en geloof nooit dat het huichelarij is, als ze spreken over de wegen, die God met hen hield. Maar het isolement heeft niet alleen goede kanten. Ze hebben hun eigen opvatting over recht en onrecht gekregen, en het valt hun moeilijk om zich te confirmeeren aan de rechtsregels van de wal. Het zal niet énkel verlies zijn als Urk eiland af wordt." De volgende morgen is de haven leeg. De heele vloot vischt alsof er geen briefje aangeplakt geweest is. En 's avonds vallen al die schepen te Enkhuizen binnen om hun ruime vangst te lossen. De visschers daar zetten groote oogen op. „Wisten jullie niet, dat je niet meer visschen mocht?" Een breede lach op de facies van de Urkers. „Ze zullen jullie wel leeren," voorspellen de Enkhuizers. Nu worden de Urkers grimmig. „Als ze ons aanraken, gaan ze d'r an!" HOOFDSTUK VIII p\e nacht daarop heeft Riekelt de wacht op de U.K. 183. Een stille, heldere zomernacht. De lucht is vol sterren. Aan bakboord gaat het Ven-vuur uit en aan, aan stuurboord pinkt het oog van Urk. Dwaallichtjes rondom. Er tusschen ier en daar de helle schijn van een carbidlamp op een botter die de kor inhaalt. Eentonig klopt de motor. Korte golfjes lekken aan de boeg. Rutselend jaagt de schroef het water weg. Nog twee, drie weken. Dan kan het zoover zijn met Mar Hij vader. Er speelt een glimlach om Riekelt's mond bij dé gedachte. Vader! Een jongen voelt hij zich nog. En Mar zal moeder wezen. Met een klein wit hoopje in haar armen, zal ze aan de haven staan te wachten als de botter binnen komt. Ze zal den jongen omhoog houden als de schuit aanschiet. Thuis zal hij het kind in zijn armen dragen.... Het mooie beeld breekt. Mar, wier zorgen de laatste weken lichter waren geworden, was gister hard geschrokken. Ze huilde toen ze hoorde van het briefje bij de afslag. Ze huilde nog erger, toen hij vertelde, dat ze toch gingen varen. Niet doen, had zij gesmeekt. Niet doen, daar komen ongelukken van. Hij had niet willen luisteren. Dit zijn mannezaken; daar moeten vrouwen zich buiten houden. Toen was ze stil geworden, maar vanmorgen had ze hem nagekeken met een trieste, vreemde blik. Riekelt neemt het wekkertje van de spijker, houdt de wijzerplaat bij het zwakke compaslicht. „M'n tijd verdroomd," bromt hij. Een half uur te laat. „Hale!" gaat zijn roep naar het vooronder. Als Toate en Dubbele boven komen, brandt het groote licht al en snort de lier. De botter draait bij. Piepend schuift de staaldraad over het ijzer beslagen boord. Daar komt de boom. Het net volgt: breed gaapt zijn mond boven het zwarte, kolkende water. De lier rolt door. Kettingen rammelen. Het aatje! Nu heeft de motor zijn plicht gedaan en komt het aan op mannenkracht. Riekelt en Dubbele slaan hun handen aan het volle net. Ahoi! ahoi! Nog een rukje Het aatje is binnen. Los de strop! De gladde aal gulpt in de schuit Een prachtig schot! „Héé, schipper!" galmt het achter hen. Ze schrikken op. Wie praait hen daar? Een licht komt op de botter af. Zeker een Urker, die wat noodig heeft. „Jaaaa!" schreeuwt Post terug. Een vaartuig glijdt binnen de lichtkring der carbidlamp. Het grijze politiebootje! Het schiet op zij en entert. „Jij kort!" constateert de zeepolitie „Dat is verboden." De visschers blijven met hun visch bezig. Niemand ziet hoe er een vreemd licht brandt in Riekelt's oogen en hoe de aderen van Post s voorhoofd zwellen. Antwoord geven ze niet. „Ik moet proces-verbaal opmaken," gaat de schipper van het politiebootje verder. Nu staat Post recht, dreigend! »Jij moet opdonderen!" brult hij razend. De schipper van de politieboot is een gemoedelijk man. „Maak nu geen gekheid, Post. Laat me verbaal opmaken en ga naar huis." „Nooit!" houdt Post koppig vol. „Dan zijn de gevolgen voor jouw rekening." De visscher negeert dit. „Wil jij wel eens op zij gaan met je schuit, zegt hij hard. „M'n kor moet overboord!" Over zooveel brutaliteit wordt schipper Willemse toch onthutst. „Man, weet, wat je doet," waarschuwt hij. „Weet ik best! Ga weg, of ik laat de boel zoo op je schuit rammelen!" Het kleine grijze bootje ligt vlak tegen de botter aan. Het oord van den Urker steekt hoog boven zijn lage dek uit. De dikke boom met de zware ketting en gewichten hangt boven het scheepje. Als dat gewicht op het lichte politiebootje stort.... ' Nog blijft het inspectie-vaartuig liggen. „Aan de lier, Riekelt!" gelast Post zijn zoon. Riekelt staat al met de handles in zijn vuisten. Zoodra de schipper zijn hand opheft zal hij balk, kettingen en gewichten op het politiebootje laten vallen. De mannen van de wet weten het: als Urkers kwaad zijn, staan ze voor niets. Dit wordt hun te riskant. Zij zwichten. Als Post's hand omhoog gaat, plonst de kor in zee. De boot der Visscherij-inspectie is verdwenen in de nacht.... Achter de botter rekt zich de broek, de vangarmen van het kuilnet spreiden zich. De U.K. 183 vischt opnieuw in het verboden water. Maar zoo moet het toch niet meer, beseffen Post en zijn zoon beide. Zij weten wel, dat het dan spaak zal loopen. Aan opgeven denken ze echter niet. Daaraan denkt niemand, 's Nachts zullen ze binnen blijven; overdag visschen ze. Dan moet Willemse glad zijn als hij hen te pakken krijgt. In deze tijd van het jaar is het geen groot bezwaar om bij nacht niet te visschen. Het is Juni; tegen tienen is het pas donker; even drie uur is het alweer licht. 's Nachts is het spel van dwaallichtjes rondom Urk uit. Overdag is de zwerm van bruine zeilen even dicht als te voren. Er wordt scherp uitgekeken op de schepen. Een botter, die ijlings naar het eiland tuft, is voor de anderen het sein, dat er onraad is. Haastig gaan dan alle korren binnenboord en de heele vloot jaagt op de haven af. En ben je zelf de uiterste, zoodat je het eerst het grijze scheepje in het oog krijgt, als een stip aan de horizont, dan takel je het net naar binnen en is je eigen vlucht een sein voor de anderen. De eerstvolgende Zondag preekt de dominee over Romeinen 13 : i en 2. „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan uit God en de machten, die er zijn, die zijn van God verordend. Alzoo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen." De schare luistert met de verstilde aandacht van elke Zondag. .... „Dit was een boodschap van Paulus aan de Christenen in Rome," begint de predikant zijn preek. „Het is ook een boodschap van God aan ons, een gebod van den Allerhoogste. Het geldt, het klemt voor de concrete situatie van deze tijd en van dit eiland! De overheid, onze regeering, heeft van God haar autoriteit. Om Zijnentwil moeten wij haar gehoorzamen, al druischen haar eischen ook vlak in tegen ons willen en begeeren, tegen ons verstand en ons rechtsgevoel. Als wij haar wederstaan, wederstaan we God. We halen het oordeel over ons...." De hooge stem van den jongen prediker snerpt door de ruimte. Hij wil zijn hoorders op het geweten binden, dat het steilste orthodoxisme geen waarde heeft, als Gods geboden zoo grof veronachtzaamd worden. Ondoorgrondelijk, strak en effen blijven de stoere koppen onder de preek. Bij het uitgaan van de kerk kijken sommige visschers elkander met een knipoog aan. In de volle kamers luidt het oordeel: we zijn er niet op vooruit gegaan met dezen dominee. Wat voor tekstverdeeling was dat vanmorgen, en waar bleef de toepassing? En wat gebruikt hij een vreemde woorden. Concrete situatie, wat beteekent dat? Niemand weet het. Meun is in twijfel. „Doen wij er wel goed aan?" vraagt hij. „Bezondigen wij ons niet?...." Zijn zwak protest gaat verloren in een storm van stemmen. „Het is onze zee. Zij zijn de dieven, die lui daar in Den Haag. Zij ontstelen ons onze visch. Zij trappen ons recht!" Meun kan daar niet tegen op. Niemand hoort wat hij nog mompelt. Dan gaat hij de deur uit voor een eenzame wandeling om Top. De frissche zeewind moet klaarheid brengen in zijn verwarde denken. Die wandeling brengt klaarheid. Des Maandags blijft Meun's botter liggen. Al de anderen varen uit. Ze lachen om Meun, en zijn knechten maken zich boos. „Wat denk je, dat wij van de wind kunnen leven? Onze kinderen hebben honger. Wij willen er uit!" Meun houdt zijn armen over de borst gekruist. „Gods Woord verbiedt het," zegt hij rustig. „Wij moeten onze overheid gehoorzaam wezen." Golven van hoon en boosheid gaan over Meun's hoofd. Hij verdraagt het gelaten. Het is een mooie zomeravond. Een lichte nevel is opgekomen. Ze legt zich als een deken op het water. In die deken is de zon zoo juist ter ruste gegaan. In het zuiden pinkelt de eerste ster. Dubbele heeft de wacht op de U.K. 183. Post en Riekelt rusten in de kooi. Het is de laatste trek. Nog een kwartier, dan is het tijd van halen, en gaan ze naar de haven toe. Dubbele heeft voortdurend uitgekeken, maar geen onraad bespeurd. Het gaat best, de laatste dagen. De politieboot vertoont zich niet meer. Hij laat de Urkers met rust.... Opeens vliegt Dubbele van het roer naar het vooronder. „D'r uit! d'r uit!" De schipper en Riekelt schrikken wakker uit een hazetokje. In een oogenblik zijn ze aan dek. „Daar heb je 'm," schreeuwt Dubbele. „Wie!?.... Wat!?.... Waar!?" Dubbele's arm wijst west. Uit de nevel doemt het bekende grijze bootje op. Het is dicht bij. Tijd om de kor nog in te halen is er niet. Met het zware net achter zich kan de botter nooit ontsnappen. De U.K. 183 is een wisse prooi van zijn vervolger. „Kappen!" roept Riekelt. Hij heeft beitel en hamer reeds gegrepen. Met een blik naar zijn vader wacht hij nog een moment. Post staat in tweestrijd. Hij verspeelt z'n kor met dat kappen. Maar als de kerels met de gladde knoopen hem te pakken krijgen, verspeelt hij meer. Snel groeit het grijze bootje in de mist. „Goed!" beduidt hij, en hij schiet toe om Riekelt te helpen bij het kappen van de staaldraad. Krakend scheurt een lijn. Piepend breekt de tweede. En nu varen! De grijze steven is scherp geworden. De V.I. 6 loopt recht op de botter af. Riekelt draait de gaskraan open zoo wijd als hij hem krijgen kan. De uitlaat staat te schudden en te spuwen. De motor schokt, zoodat de botter uit zijn spanten dreigt te barsten. Het water kolkt bij de schroef. De U.K. 183 loopt zooals hij nog nooit geloopen heeft. Het schip springt vooruit. „"We winnen!" juicht Riekelt. Maar op de politieboot heeft men in de gaten gekregen dat de U.K. 183 vluchten wil. Ook daar vergt men het uiterste van de machine. Loopt hij in? Het schijnt zoo. Scherper worden de vormen van het politiebootje. „Nou verliezen we het toch!" zucht Riekelt. Post staat met opeengeklemde tanden aan het roer. Hij meet de afstand ook. Hij kijkt meteen rondom. „We winnen!" zegt hij opgewekt. „Kijk maar!" Nu merkt Riekelt het. De nevel trekt op. Het zicht wordt wijder. Daardoor scheen het dat de politieboot de botter inhaalde. De botter houdt zijn voorsprong. Hij wint zelfs langzaam. De afstand tusschen beide schepen zwelt. Post haalt ruimer adem. Hij zal voor zijn achtervolger in de haven zijn. En wat maakt die hem, als hij daar ligt? „Ruim op die afgekapte lijnen," beveelt hij Riekelt en Dubbele. „Overboord met dat goed. Het zou ons maar verraden." De U.K. 183 schiet de haven in. Meert. Een oogenblik later maakt de politieboot aan de botter vast. ,,'n Avond," groet Post den schipper. „In lang niet 'zien." „Maak je nog grapjes? Ik maak verbaal op." „Waarvoor wou je verbaal opmaken?" vraagt de schipper ijzig. „Je hebt met het kuilnet gevischt." „Ik!?" De politie-schipper is op de botter overgestapt. Hij kijkt zoekend om zich heen, verwonderd. Waar is dat net nu? „Wat deed je dan op zee, schipper?" vraagt hij onzeker. Post haalt zijn schouders op. „Daar hoef ik jou geen rekenschap van te geven." Willemse wenkt zijn mannen. „Haalt die bakken en dat touwwerk eens op zij." Ze doen het. Er ligt geen kor achter. Willemse gaat naar het vooronder, zoekt daar. „Wou je misschien onze zakken ook nog onderzoeken?" spot Post. Baloord verlaten de politie-mannen de botter. „Da's twee keer. De derde maal zul je me niet ontsnappen," gromt Willemse. De Urkers groeten luidruchtig. Als het grijze bootje zwenkt, grinneken zij. En die avond heeft het heele dorp plezier. Het leven klopt dagelijks luider bij Mar. Moeizaam doet ze haar werk en haar wit gezicht is strakker dan ooit. De blijde trek, die er geweest is, toen zij de zware zorgen weg zag zinken, is al lang verdwenen. Dieper dan tevoren staat de kommer in haar gelaat gegrift. Het geld, dat Riekelt haar 's Zaterdags overvloedig toeschuift, beurt haar niet op. Het is of dat geld brandt in haar handen. Onrechtmatig verkregen goed gedijdt niet. Riekelt vertelt zijn avonturen. „We hebbe die gladde knoopen een fijne loer gedraaid. Ha, ha, hij wou de kor achter de aas- bakken zoeken en in het vooronder." — Hij klopt op zijn ballonbroek, dat het ploft. — „Als ie even het deksel van het bun 'licht had, had hij de palinkjes zien zwemmen." Aan de haven had Riekelt groot succes met dit verhaal. Bij Mar niet. Ze lacht er heelemaal niet om. „Jonge," zegt ze, „hoe kan vader dit doen. Het is toch zónde!" „Zonde?" vraagt Riekelt luidruchtig. „Weet je wat zonde is?" Hij slaat met de vuist op de tafel, dat het theegoed rammelt. „Dat wij niet visschen magge op onze eigen zee. D^t is zonde!" „Doe 't toch niet meer, Riekelt?" smeekt Mar. „Doe het niet! Dit loopt nooit goed af. Ik zit in doodsangst als jullie op zee bent. Doe het dan om mij niet, om de kleine." Ze schreit. Even wordt Riekelt week. Hij kan er slecht tegen als Mar huilt. Nu minder dan ooit. Zou hij vader afraden om meer te gaan visschen? Als hij aandrong, zou Toate wel toegeven. Die zei zelf nog straks, onder het naar huis vluchten voor de motorboot van de politie: „Dit is geen leven. Altijd zit je in angst en spanning voor die lui. Ik ga d'r kapot van." En zoo kwamen er onder de ouderen meer, die wel het voorbeeld van Meun wilden volgen, zoo niet uit overtuiging, dan wel uit vrees. Maar de jongelui begonnen er juist recht schik in te krijgen. Vanavond had hij hem ook geknepen, toen die grijze steven daar zoo dicht achter hen was en zij nog vast zaten aan het net, en later, toen het leek, of ze ingehaald zouden worden. Maar toen de politieboot hen niet inhalen kon, toen zij zoo fijn de eerste binnen waren, en "Willemse een neus haalde op hun botter, had hij z'n eigen een heele branie gevoeld, vooral bij de pret en de hulde aan de haven. Deze strijd met de politie was een spannende sport. Hij gaf afwisseling en kleur aan het eentonig visschen op de binnenzee. En hun kop gaf het niet op om te bukken voor die kerels van de wal. Riekelt is al over zijn weekheid heen. „Bemoei je met je eigen zaken," zegt hij ruw. „Di's mannewerk; daar hebben jullie geen verstand van." Mar snikt zachtjes. Bij Riekelt stormt het. Bravour en liefde voor zijn vrouw, koppigheid en beter inzicht strijden. Het maakt hem er des te harder tegen in. „Ik wou dat dat gesnotter nou es uit was," barst hij uit. „Jullie met je eeuwig gegrien." Mar houdt haar handen voor haar oogen; haar schoot schokt, schokt.... Riekelt bijt op zijn lippen. Ze zwijgen de heele avond en zwijgend gaan ze naar bed. Schipper Willemse brengt rapport omtrent de surveillance op het IJselmeer. „Het lijkt of de duivel in de Urkers gevaren is, meneer,' zoo besluit hij. „Ze trekken zich geen steek van de voorschriften aan. Ze visschen allemaal, allemaal!" „Waarom maak je dan geen verbalen?" vraagt de inspecteur verstoord. „Maak eens een vuist als je geen hand hebt," verdedigt de schipper zich. „Mijn vaartuig is niet vlug genoeg om op hen in te loopen. En ik kan ook niet zeggen, dat ik er begeerte naar heb om m'n hersens in te laten slaan door die ruwanen." De inspecteur staart naar de vloer, grimmig. Dan heft hij z'n hoofd. „We zullen ze wel klein krijgen," zegt hij met een harde stem. Zijn vingers draaien aan het cijferbord van het telefoontoestel. Onverstoord gaat de palingvisscherij voort. Ook Post vischt door. Even heeft hij geaarzeld, na die spannende avond. Zulks komt op je zenuwen aan. Maar Riekelt heeft hem aangevuurd om vol te houden: „Dat geeft je kop als Urker toch zeker niet op, vader. Je zou wel gek weze om een armoedje te zoeken op de Noordzee, als je hier de visch voor het opscheppen hebt." Zoo zijn ze weer aan het visschen gegaan. En ze hebben waarlijk de kor teruggevonden bij het bakentje, dat Post inderhaast bij het kappen overboord geworpen had. Beneden staat het eten te vuur. De aardappels in het netje in de pot; de bot daar bovenop. Dat wordt samen gaar in één water. Riekelt is kok. Maar hij is haastig weer omhoog gedoken, zoodra het eten opstond. De zon brandt op het dek van het vooronder en de vuurduvel staat gloeiend. Het is geen harden beneden. Met zijn rug tegen de stuurkast hangend, laat hij zich lekker doorwaaien; een sigaret gloeit tusschen zijn lippen. „Geen onraad?" Die vraag is op de Urker vloot in deze zomer net zoo algemeen geworden als vroeger „Was 't nog wat?" de stereotype informatie naar de vangst. Neen, geen onraad. Het grijze bootje is nergens te zien. Rondom korren de botters. Ginds gaat de Lemmerboot. Aan bakboord tuft een buitenvaarder met de hakenkruisvlag. Te loevert loopt een motorjachtje op hen in. Riekelt kijkt naar dat luxe scheepje. Je ziet ze nog niet veel om deze tijd van het jaar. Voor de vacanties is het nog wat vroeg. Dit zijn zeker rijke lui, die spelevaren. Er zal wel vrouwvolk aan boord wezen, van dat jonge goed in helle truien en met lange blauwe broeken aan. Prachtig scheepje! prijst hij als het dichter bijkomt. Jó, wat snijdt het door het water. Het jacht houdt recht op de botter aan. Riekelt wenkt naar zijn vader in de stuurkast. Let op! Daar zal wel zoo'n Zondagsschippertje aan het roer staan, die van toeten noch blazen weet. Als hij de botter al misloopt, dan blijft hij misschien in de lijnen van de kor haken. „Hei, schipper!" roept hij naar het jacht. „Afhoue!" De motorboot houdt koers, recht op de U.K. 183 aan. „Stomme kerel!" scheldt Riekelt. „Ziet ie nou niet, dat ie ons precies op de kop loopt." „Och man, laat 'm," vindt Dubbele. „Laat 'm de boel bij ons aan gort vare. Hij betaalt wel." De stuurman van het motorjacht verstaat zijn vak beter dan Riekelt denkt. Vlak bij de U.K. 183 wendt het met een scherpe zwaai en schiet op zij van de botter aan. Ha, ze willen een maaltje visch, weet Riekelt nu. Nou, dat kan. Hij springt met een bootshaak op de plecht om het jacht bij te houden. Z'n oogen zoeken naar de meiskes. Opeens staat hij stokstijf. Er zijn geen vrouwen op het jacht. Aan het roer staat.... de schipper van het politievaartuig! Als ze vast gemaakt hebben, komt Willemse op de botter over. „Zie zoo, Post, daar ben ik weer. Dat was afspraak, weet je wel! Nu kor je zeker ook niet?" spot hij, en hij kijkt meteen naar de lijnen van de kuil. Post gromt. Riekelt's tanden knarsen. Willemse haalt zijn boekje voor de dag, maakt verbaal op. De visscher geeft korte, stroeve antwoorden. „En nu je kor. Die wordt in beslag genomen. Wil je hem maar even ophalen?" „Nooit!" sist Post. „Dan zullen wij het moeten doen." „Je blijven d'r af met je frikken," valt Riekelt in. "Willemse wenkt zijn matrozen. „Jij aan de lier, en jij aan de lijn." Riekelt beeft van woede. „Blijf af!" gilt hij. De bootshaak trilt in zijn handen. „Van de schuit af!" De scherpe haak zwiept in de lucht. Bloedbeloopen zijn de oogen van den jongen visscher. Achter hem een lichte sprong. Een sterke hand knelt zijn schouder. Schichtig ziet hij om. Een veldwachter heeft hem gegrepen. Er staan plotseling vier op de botter. Revolvers, klewangs.... De inspecteur heeft geen halve maatregelen genomen. „Jonge, gooi wèg die haak!" bezweert de oude Post zijn zoon. Met een ruk doet Riekelt het. 't Scherpe ijzer dringt trillend in de plecht.... Dan snort de lier. De kor komt omhoog. Vreemde handen halen het net in. De paling gaat over op het motorjacht. Het net eveneens. Bovenop zeven andere in beslag genomen korren, wordt die van de U.K. 183 gelegd. „Gegroet, Post," spot Willemse bij het weggaan. „Onze rekening is effen." De motor in het jacht gonst. Tusschen een hooge boeg- en hekgolf schiet het scheepje weg, op andere botters af. Aan deze hazewind ontloopt geen botter. De U.K. 183 loopt binnen in een haven vol met schepen die hun vischtuig missen. Sommige visschers zijn verslagen, andere zieden van boosheid. Riekelt loopt met een nijdige kop naar huis. Hij vindt Mar kreunend bij de tafel staan. Haar handen knellen de tafelrand. „Riekelt, gauw, haal de juffrouw en moeder." Het is zoo ver. Hij rent. Het wordt een moeilijke nacht. Als de nieuwe dag aanlicht, is Riekelt moe en afgetobd, maar blij. Want de juffrouw heeft een blatend bundeltje in zijn armen gelegd, en hij kijkt op een raar rood kopje met groote blauwe oogen neer. En in het bed ligt wit en stil een gelukkige jonge moeder. HOOFDSTUK IX Urk had een dag zien gloren. Meun had God gedankt voor onverdiende zegeningen. Post had zijn gebrek aan Godsvertrouwen beschaamd gezien. Het lijkt nu allemaal een rauwe comedie. Urk ligt beladen onder zwarte wolken. Rondom het eiland gromt de zee. De razzia met het motorjacht heeft resultaten opgeleverd. De koppige Urkers hebben eindelijk de nek gebogen. Het grijze bootje kruist nu rustig op een leege zee. De vloot vischt buiten naar schol en schelvisch, die niemand noodig heeft, en de fel begeerde aal blijft kronkelen in het IJselmeer. De Urkers mogen nog van geluk spreken, dat hoogerhand zich mild gedraagt. De boeten wegens visschen in verboden water zijn niet zwaar. Het in beslag genomen vischtuig wordt teruggegeven. Wegens wederspannigheid tegen ambtenaren in functie wordt zelfs geen vervolging ingesteld. Met zekere schaamte ervaren de visschers deze mildheid. Ze hadden toch wezenlijk straf verdiend voor hun brutaliteit en voor hun botte weigering om gehoorzaam te wezen. De ban van het verzet is gebroken. En op de Zondag, dat de dominee preekt over Psalm 51, zien zij hun zonden voor zich. Niemand denkt nu, na afloop van de kerkdienst aan een knipoog of een spottend lachje, en bij de nabetrachting valt ditmaal geen klacht over een gebrekkige toepassing in de preek. Alsof er geen verzet gepleegd was, toont de regeering zich bereid tot een compromis. De heele vloot kan niet op het meer blijven, heeft de minister laten weten en de Urkers hebben dat beaamd. Neen, als de heele vloot er bleef, dan zou het mis gaan met de palingstand. De groote regeeringsschepen kunnen wel naar de Noordzee. We zullen de grens voor de motorkracht zetten op 20 P.K., stelt de minister voor. Maar zóó hebben de visschers het niet bedoeld. 20 P.K.! Dat staat gelijk met een absoluut verbod. Alle botters hebben zwaardere motoren. 60 P.K., dat zou een aannemelijke grens zijn. Het wordt gepraat over en weer, conferenties, net zoo druk en menigvuldig als een jaar tevoren. De Urkers raken thuis in het serail. Ze leeren de weg in de groote gebouwen op het Binnenhof en op het Plein. Ze worden trouwe bezoekers op redactie-bureaux. De secretaris van hun bond krijgt vaardigheid in het stellen van ambtelijke epistels. En het slot is, dat voor de bestaande schepen het limiet van 20 P.K. naar 30 P.K. verschoven wordt. Nu krijgt Daelman een drukke tijd. Van alle motoren moest de trekkracht nagemeten worden. Meun, die een oude veertiger in zijn schuit heeft, kruipt door de mazen van het net. De meter wijst even onder de dertig. Post valt er buiten. Zijn zestiger haalt de vijftig nog. Hij is uitgesloten, onverbiddelijk. Met het nieuwe jaar kan Meun binnen visschen. Post moet weg. Het overgroote deel van de oude Noordzeevloot moet naar buiten. Zij is weer het kind van de rekening. Alle slagen komen op haar hoofd terecht. Nu doemt het probleem van de droogmaking weer op. In de dagen van de goede palingvangst was dat verdwenen uit de gezichtskring van de visschers. Het ging immers knap zoo. De paling was een aardige aanvulling van de Noordzeevisscherij. Ze verving haring en ansjoop wel niet geheel, maar toch een eind heen. De huisjesmelkers waren blijven klagen; de winkeliers zaten met hun groote panden in de maag; de waard van de Willem Barendsz kermde om zijn verloren speculatie. Maar de zorg van het landvolk was schuil gegaan achter de montere stemming van de visschers. Nu komt het oude zeer weer in verdubbelde felheid schrijnen. Geen zee, geen land! Van zijn levensbron is Urk beroofd. De nieuwe gronden komen niet. Harlingen en Makkum worden visschershavens. Op Wieringen ligt het in het voorjaar berstend vol met schepen, die er haring lossen. De afslag op Urk is leeg. In de Wieringermeer komt het eerste koren uit de grond. Daar tinken truffels op steen; hamers kloppen er. Dorpen verrijzen; het wijde land komt vol met boerderijen. Urk ligt vereenzaamd temidden van een leege zee. Post en zijn zoon visschen buiten. Ze zwalken van de Hoek tot boven Ameland. Ze korren in regen en in mist. Stormen beuken hun scheepje. De visch blijft spotgoedkoop. En telkens varen ze thuis met een schrale buidel. Slechte weken, een paar slechte maanden, zijn zoo erg niet. Als er maar hoop is op beterschap. Maar die ontbreekt volledig. Ze zouden het op de Noordzee misschien kunnen klaren met een flink schip, een zware motor en netten voor de snurrevaad. Maar ze hebben het een noch het ander, en er is geen schijn van kans, dat zij het krijgen zullen. Vroeger waren de mooiste uren van de heele week die van de vaart naar huis over de Zuiderzee. Nu zijn ze de ellendigste. Ze letten niet meer op het eiland bij de nadering. Ze zien het schilderij niet meer van bruin en rood en groen temidden van een zilveren zee en onder een blauwe stolp. Het winkend oog vertelt in donkere avonden geen fijne dingen meer. Ze varen over water dat voor hen verboden is. Ze komen langs Enkhuizers, die de kor inhalen. Ze zien de palingen gulpen uit het net. Ze komen langs Volendammers met de kwak uit. Markers halen de lijn in: aan elke hoek kronkelt een blanke aal. Die lui mogen visschen. Zij niet. Met welk recht worden zij ver- stooten en die anderen toegelaten? Zoo wordt elke thuisvaart een verbittering. En zelfs het witte hoopje met het rose kopje in het ledikantje, kan Riekelt niet onverdeeld blij maken. Eerst was dat wel zoo. Toen was de kleine Jelle zijn troost bij alle tegenslag. Als Mar de kleine op haar schoot had of als hij het kind in zijn armen hield, vergat Riekelt de ellende van consenten en vischacten en kuilverboden. Dan was hij niet meer de verschoven visscher, maar de blijde vader. Mar had het eerst gemerkt, dat er iets niet in orde was. Vreemd, had ze gezegd. Het kind lacht niet. Och> meid, antwoordde toen vrouw Meun, zoo'n wurm kan niet altijd lachen. Een poosje later had ze geklaagd, dat het kopje zoo slap bleef. Dat komt wel bij, had de moeder weer getroost. Jullie wille zoo'n schaap op slag groot hebbe. Geduld maar. De weken gingen voorbij. Het bleef maar zoo. Voorlijk is hij niet, had moeder toen toe moeten geven. Later was het Mar opgevallen, dat de oogjes zoo starend stonden. Dat is toch niet goed, moeder. Weer had de oude vrouw willen sussen, maar deze keer was ze niet erg beslist geweest in haar ontkenning. Er was een vreemde onrust in Mar geslopen. Ze had aan het kind van Jannechien gedacht, aan gekke Dorus, aan de simpele dochter van Gert en Femmegien. En op een dag had ze het wicht meegenomen naar het spreekuur van den dokter. Bij het onderzoek had ze strak naar diens gezicht gekeken. Toen wist ze het al. „Geduld, meid," had de dokter gezegd. „Geduld, dit zal wel in orde komen, hopen we." Het had haar niet misleid. „Zeg het maar, dokter, had ze heesch gezegd. „Zeg het maar gerust. Ik hoor liefst dadelijk de waarheid." „Ik kan nog niets zeggen," wou hij ontwijken. ,,'t Is net als met het kind van Jannechien," zei ze met groote stelligheid. Dit had de dokter toch verrast, en hij had toegegeven: „Ik vrees het ook!" Mar schreeuwde bij het hooren van het vonnis dat ze zelf geveld had. Die avond was de dokter bij den jongen dominee om schaak te spelen en te praten. De dokter had het over inteelt. „Het moet er hier van komen op het eiland. Dat trouwt maar in elkander om. Neven met nichten. Het heele eiland is familie van elkaar. Het percentage tuberculeusen is hier hooger dan normaal. Er zijn nogal wat achterlijken en idioten; de inteelt is er voor driekwart aan debet. En de straatschenderijen, de dieverijen, de drankzucht bij een deel van het volk, ik geef ook daarvan de schuld aan onvoldoende bloedmenging." „Zou daar dan niets aan te doen zijn?" vroeg de dominee. „Niets! De ellendige regel van Urk trouwt Urk, belet dat er ooit versch bloed inkomt. Doodjammer is dat. De Urkers zijn een prachtvolk in menig opzicht. Kerels als boomen; zeelui zooals je nergens vindt. En er zijn vrouwen, sterk, goed van postuur, met een heel knap uiterlijk. Maar in haast elke familie komen gedegenereerde typen voor, en de degeneratie van het ras moet hand over hand voortgaan. Zoolang Urk eiland blijft komt daar vast geen verandering in. Het wordt hoog tijd dat de inpoldering begint. Dan zal er wel frisch bloed komen." „Een nieuw argument voor de droogmaking," glimlacht de dominee. „Inderdaad, en een belangrijk argument!" Riekelt weet nu ook wat er met zijn jongen aan de hand is. En daarom paart zich bij elke thuisvaart aan het verlangen om Mar en de kleine weer te zien, een pijnlijk gevoel. O, ze houden van het kind, Mar en hij allebei. De jongen is hun te liever om zijn gebrek. Maar de vadertrots is weg. Er is een zeer weemoedig element in hun liefde gekomen. Het halsje blijft slap, de oogen mat en wezenloos, het gezicht, bij de geboorte rond en rozig, wordt spits en bleek. Mar houdt het kind liefst weg voor buren en vriendinnen. Andere moeders tillen hun zuigelingen hoog op, wanneer de botter van hun vader binnenvalt; de kleintjes kraaien en spartelen tegen de mannen die van de schepen wuiven. Mar houdt haar kind stil in de omslagdoek, en Riekelt's armzwaai is niet meer jentig als voorheen. In de Willem Barendsz zit een groepje visschers met Daelman, den machinefabrikant. „Dat jullie je laten kisten door die lui van de wal!" tart Daelman hen. Ze kijken hem in het gezicht. Heeft hij 'm om, dat hij er zoo'n onzin uitbraakt? Hij ziet er niet naar uit. „Het is toch zeker een klein kunstje om je motor onder de dertig te brengen!" gaat de machinefabrikant voort. „Hij zeit wat," spot er een. „Ik spreek de heusche waarheid. Een pennetje in je motor, en je stelt 'm op elk vermogen dat je verkiest. Karweitje van een dag. Voor een paar pop ben jullie in de zaak." Er komt meer belangstelling. Zoo zouden ze dus toch op het IJselmeer kunnen visschen. „Is 't gerust waar, Daelman, mag je dan binnen visschen?" „Vanzelf! En er is nóg een mooi ding aan," vertelt hij met een slim lachje. „Wat dan?" „Dat pennetje kan er uitvallen ook." Nu lachen ze. Daelman heeft hen er dus toch tusschen gehad. „En dan kun je het er weer inzetten." „Heb jij nou al te veel op?" vraagt er een. „Ik ben broodnuchter," antwoordt Daelman. „Jullie bent ook nuchter, èrg nuchter! Moet ik jullie nou Mies vertellen? Het pennetje er in, dan heb je een motor van dertig. Het pennetje er uit, dan is je motor vijftig of zestig. Komt er een grijs bootje aan, dan steek je het pennetje weer in je motor." Hun oogen worden wijd. „Dus!...." „Nou niks meer vragen en niks zeggen," weert Daelman af. Meteen slaat hij z'n glaasje om. Een week er na laten zes botters opnieuw de trekkracht van hun motor onderzoeken. 28, 26, 29 P.K. Toegelaten tot de visscherij op het IJselmeer. De U.K. 183 is er niet bij. ,,'t Is toch eigenlijk 'n gemeene truc," heeft Riekelt gezegd. „We moesten er niet aan meedoen." Post vindt dat ook en zij visschen buiten. Die week is hun besomming vijftig gulden. De palingkorders hebben ƒ120, ƒ 150, ƒ180. „Nou, Post!" vraagt Daelman, als hij 's Zaterdagsmiddags olie in de tank van de U.K. 183 pompt. „Zal ik jouw motor Maandag maar onder handen nemen?" De vader en de zoon wisselen blikken. Het is toch jezelf te kort doen als je deze kans voorbij laat gaan. „Als we 't pennetje laten zitten, doen we niks verkeerds," meent Riekelt. De vader knikt. „Goed, Maandag dan maar," krijgt Daelman tot bescheid. Slap klopt de motor; de schroef wentelt kalm door het water. Vreemd langzaam drijft de U.K. 183 de haven uit. Als de kor over boord is en de botter het net moet sleepen, is het heelemaal een slakkengangetje. Ai, wat is dit een saaie visscherij, als je gewend bent dat een zestiger op volle kracht het net voorttrekt. De eerste trek levert niet veel op. „Je lijken wel gek," zegt Dubbele, „dat je die spijker in de motor laat zitten. Haal uit dat ding, dan kun je visschen." Post geeft er geen asem op. Hij gaat naar het vooronder om brood te snijden. Poem poem poem pompt de motor stadig. De schroef trekt niet eens een schuimstreep achter het schip. Voor de boeg is geen gebonk van het buizen. De schuit drijft maar wat. Ook de tweede trek is slecht. Riekelt moet de motor smeren. Daar zit het pennetje. Hij hoeft zijn hand maar uit te steken, en de motor tuft vinnig. Dan moet er paling komen in het net. Zou hij? Er knelt een band op zijn borst. Het is bedriegerij. Bedriegerij? Och wat. De lui van de wal negeren Urk. Waarom zullen zij dat hun niet betaald zetten? Toch beeft Riekelt's hand als hij het stukje ijzer wegstoot. Tff, tff, tff! antwoordt de motor direct. De krukas vliegt rond. Je voelt aan het schip dat het stugger trekt. Je hoort de schroef door het water woelen. Post komt er met een bezorgd gezicht op toe. „Wat heb je nou uitgehaald?" Dubbele wrijft z'n handen. „Eindelijk!" „Ze doen het allemaal," zegt Riekelt. „Waarom wij niet? Om dat volk van de wal. Dat kan...." Hij voltooit z'n ver- wensching niet. Deze trek wordt een goede. „Je zou zegge," bromt 's avonds de weger in de afslag van Enkhuizen. „Je zou zegge; jullie vange met twintig paardekrachten net zoo veel als vroeger met zestig. Die Urkers benne maar gelukkig, hè!" Hij knipoogt naar Riekelt, die kleurt. De visscherij-inspectie kan deze wetsovertreding bezwaarlijk constateeren. Al zou er een torpedoboot naar het IJselmeer gedirigeerd worden, om op de overtreders jacht te maken, dan zou dat nog niet helpen. Riekelt, Dubbele en Jelle hoeven niet eens voortdurend op de uitkijk te staan. Het grijze bootje kan hun vlak op de hielen zitten, een vreemd vaartuig kan hen praaien, geen nood. Het pennnetje is in een oogwenk op zijn plaats te brengen. Op de kade en in de Willem Barendsz verkneuteren de visschers zich er in, dat ze het wéér gewonnen hebben. Ze bluffen: De heeren in Den Haag en Amsterdam zijn glad, maar een Urker is toch altijd nog gladder. De schipper van de V.I. 6 brengt rapport uit aan zijn chef. De Urkers zijn net zoo hard teruggekomen als ze in Juli ver- dwenen zijn. De heele vloot jaagt weer achter de paling aan. De inspecteur trekt z'n wenkbrauwen omhoog. „Moet er weer een motorjachtje komen?" „Geeft niet. Er is toch geen strafbaar feit te constateeren. Hun motoren meten onder 30 P.K." „Dan houden ze zich dus aan de voorschriften." Daar moet de schipper om lachen. „Een Urker, die zich aan de wet houdt? Dat zal laat worden. Mijn kop er af als een van de kerels het doet. Als wij de motoren meten, dan zijn ze dertig P.K. Maar amper zijn ze de haven uit, of ze draaien full speed." De aderen bij de slapen van den inspecteur zwellen. Zijn gelaat wordt hard als steen. „Dat is de vierde keer, dat die kerels mij dwars zitten. "Wij zullen zien wie er baas is, zij of ik! Je kunt gaan, schipper." Het is nu uit, finaal uit. Er is een decreet uit Den Haag gekomen, dat de kuilvisscherij met mechanisch voortbewogen schepen radicaal verbiedt. De Visscherij-inspectie kan dispensatie verleenen op het verbod. Nu heeft de inspecteur alles in zijn hand. Hij kan toelaten en uitsluiten wie hij wil. Een aantal kleine scheepjes laat hij visschen, maar aan het kunstje met het pennetje maakt hij een eind. Geen van de botters, die op deze manier voor het IJselmeer pasklaar gemaakt zijn, krijgt een consent. Urk heeft het geprobeerd met redeneeren, met geweld, met list. Het is alles misgeloopen. Urk heeft verloren. HOOFDSTUK X Louwe Kramer zit op zijn toonbank tusschen zijn emmers en tobben en pannen. Z'n beenen bengelen vrij; de muilen schijnen uit te willen wippen, als z'n hielen tegen het toonbankschot bommen, maar met z'n teenen houdt hij handig de smalle neusjes van de schoenen vast. Riekelt is komen oploopen, murw na al de tegenslag. Louwe vindt het beroerd voor hem, maar hij is er aan de andere kant blij om, dat dat gewring en gewrijf met de regeering nu eindelijk uit is. „Zal ik je es wat zeggen," begint hij, en hij klopt z'n pijp uit boven een emmer, „dat gewroet van jullie om hier op de Zuiderzee te blijven, is kinderwerk. Wat heb je eraan, of je hier nog twee, drie jaar mag visschen? Straks is er toch niets meer. Een meer als dit visch jullie met z'n allen dood. De regeering heeft groot gelijk, dat ze jullie hier vandaan haalt. En jullie bent stom, dat je niet inziet, dat de Zuiderzee niks meer voor jullie is, sinds die dijk daar ligt. Nee, Riekelt, het getij is verloopen; we moeten de bakens verzetten, allemaal. Jij hebt te kiezen of te deelen, naar de Noordzee of landkrab worden." „Op de Noordzee verrek je van de honger," valt Riekelt uit, „en om landkrab te worden, moet er toch land wezen!.... Dat is er niet!" „Dat kómt," gelooft Kramer stellig. „Dat komt nou vast. 't Jonge, wij hebben niet voor niks meegeholpen om Colijn minister te maken! Hij is nou de baas. Hij kan nu zelf doen, waartoe hij Reymer dwingen wou...." „Bocht," smaalt Riekelt. „Hij is een jaar minister en er komt nog niks van die polder." „Nou ben je te haastig. Heeren zaken komen trekkende. Maar Colijn heeft altijd woord gehouden. De Noordoost-polder komt er! Volgend jaar beginnen ze, let ereis op! Dan kun jij varen als bakschipper." „Als ik voor die tijd niet verhongerd ben," gromt Riekelt. Hij slentert weg, moedeloos, de heele boel kan hem geen steek meer schelen. Kramer wipt van zijn toonbank om een kist emaille uit te pakken. Riekelt zit wat te erg in de put. Wel te begrijpen, na de herrie die ze gehad hebben en die miserabele afloop voor hen. Maar het is toch feitelijk stom dat die lui zich zoo vast klampen aan de Zuiderzee, die er niet meer is. Doorgaan moet de inpoldering. Doorgaan zal de inpoldering, nu Colijn minister is. En dan zal het met zijn zaak en met zijn huisjes goed gaan. Op het oogenblik zit hij ook in de knoei, haast net zoo erg als de visschers. Voor zijn huisjes heeft hij geen huurders en voor zijn winkelgoed geen koopers. Het is krabben en bijten geweest om de rente op te brengen van de hypotheek op de drie laatst gebouwde huisjes, en aan aflossing kon hij niet denken. Hoe of hij de rente van het loopend jaar bijeen moet krijgen, weet hij heelemaal niet. Want van de huizen die dan nog bewoond zijn, ontvangt hij geen huur. Ik heb niet, zeiden Riekelt en de andere huurders, en pluk maar eens veeren van kale kikkers. En met de betaling aan zijn leveranciers zit hij er net zoo tusschen. Er gaat weinig om. Hij zit met veel te duur goed, waarvan de prijzen elk jaar verder naar beneden loopen, en zijn meeste klanten betalen al even slecht als zijn huurders. Maar je moet over deze slechte tijden heen durven zien. Als de inpoldering doorgaat, zal Urk de weelde van Wieringen beleven. En die gaat door. Dat waarborgt Colijn. Geen beter man voor Urk dan hij. Hij heeft achter de aanleg van de afsluitdijk heen gezeten. Het geweldig tempo, waarmee tusschen '28 en '32 aan de dijk gewerkt werd, is door hem bepaald. Russen en Amerikanen hebben toen verstomd gestaan over de vaart, waarmee Holland een groot werk tot stand kon brengen. En toen, vlak voor de voltooiing van de dijk, Reymer bij de pakken wou gaan neerzitten, heeft Colijn hem het mes op de keel gezet. Jan Salie heeft daarna toch de boel stopgezet. Er is een vermoorde zee bij een verdronken land; dat is een belaching voor de heele wereld. Maar thans heeft Jan Courage het roer in handen, en volgend jaar zijn de molens en de zuigers hier; dan ligt de haven vol bakken en sleepbooten en krioelt het op Urk van werkvolk. Dan zijn z'n huizen allemaal tegen een beste prijs verhuurd en dan staat z'n winkel vol met klanten, met klanten die bedien „Morgen, Louwe. Heb je nog een knappe waschketel voor me?" Geert van Luut is de winkel al binnen gestapt en heeft het deksel van een waschketel gelicht om te zien hoe groot hij is en hoe stevig. „Wat kost me deze, Louwe?" „Twee tachtig," zegt de winkelier. „Je bent prijzig, hoor En die daar?" wijst ze op een grootere. „Drie dertig." Die neemt ze dan maar. In een huishouden met elf menschen heb je aan zoo'n klein keteltje net niks. „Effen thuis brengen?" biedt Kramer aan. „Niks hoor! Denk je dat ik te lammenadig ben om met zoo'n keteltje te loopen?" Ze heeft hem al onder de arm. De winkelier maakt een beweging van geld tellen, maar de vrouw doet of ze dat niet ziet. „Nou ik gaan dan maar, want demee komen de manlui thuis." „Zou je niet effen betalen?" vraagt Kramer nu zoo duidelijk mogelijk. „Betalen?" vraagt zij verwonderd. „Ik heb toch een boekje bij jou." „Daar staat al dertig gulden op." „Nou den!" zegt ze, als eind van alle tegenspraak, en ze doet een stap naar buiten. Kramer treedt haar in de weg. „Hoor es, Geert, ik k^n je niet meer borgen; zelf zit ik aan de grond." Zij lacht schel. „Louwe Kramer aan de grond! Ha, ha! Nou wou ik je wijzer hebben. En al die huizen dan in de nieuwe straat!" „Ik wou dat ik die nooit gehad had," roept de winkelier. Weer lacht ze, luider. „Ha, ha, nou kun je zien dat je grappies make.... Laat mijn maar gauw gaan, Louwe." „Betalen!" houdt hij vol. Nu wordt ze boos. „Louwe, ben jij ooit een cent aan mij tekort gekomen vroeger. Heb ik je niet altijd m'n schuld betaald, zoodra er weer geld in kwam?" Hij weifelt. „Toen wist ik, dat het goed kon worden met haring of ansjoop. Nou komt die niet meer." „Nou komt de dijk!" gloiëert zij. „Straks werken m'n man en m'n jongens aan de polder, verdienen ze geld als water. En jij krijgt je geld." Kramer doet een stap op zij. Heeft dat mensch zijn gedachten van zoo net geraden? En heeft ze geen gelijk? Ze zit straks ruim in het geld, en zoodra ze geld heeft, betaalt ze. Dat doet iedereen op Urk. Ree zijn ze in 't borgen en eerlijk in het betalen. Zoo is Geert van Luut ook. „Nou, toe dan maar...." Daar gaat de blinkende ketel. In 't boekje van Geert schrijft hij het postje bij. ƒ33.64 wordt het eindcijfer. Dit is de schuld van één klant. Er liggen wel honderd boekjes in zijn la. En daaronder zijn er waar nog grootere bedragen in staan dan in dit. Met een zucht denkt Kramer aan de wissels die de volgende week vervallen en aan de aanmaning die hij van zijn bankier gekregen heeft om voor dekking op zijn rekening te zorgen. Het worden moeilijke maanden. Maar volgend jaar is de el- lende voorbij. Dan maakt Colijn de Noordoost-polder droog! In arren moede zijn de visschers weer naar de Noordzee gegaan, maar de vangst was er slechter dan ooit en de prijzen daalden nog steeds dieper. Hier was geen droog brood te verdienen. De een na den ander legde zijn schuit op. Als je er toch niet beter van werd, kon je net zoo goed op het eiland blijven als op zee zwalken. Post hield vol. Alles beter dan niets doen, vond hij. Van werken wordt je corpus beter en van nietsdoen ga je achteruit, naar je lichaam en naar je ziel nog meer. Het werd echter ook voor hem een dobber om het vol te houden. "Want de visscherij gaf nu verlies. De opbrengst van de visch ging schoon weg aan brandstof voor de motor. Voor slijtage en averij bleef evenmin iets over als voor loon. Toch voer de U.K. 183 nog elke week de haven uit, als het kleinste van alle schepen der nog visschende vloot. Overigens waren er nagenoeg alleen regeeringskotters op zee. Post hield vol op hoop van zegen: misschien werd het nog wat beter met de visscherij. Toen maakte Dubbele er een eind aan. Hij ging liever naar de werkverschaffing. Want er zou werkverschaffing komen op Urk. Werkloozensteun. Voor het eerst! De Urkers hadden tot nu toe altijd hun armoe zelf gedragen. In barre wintertijd hielp de een den ander met een hap eten of een homp brood. Van de diaconie kreeg alleen een arme weduwe of een oude stakkerd. Een man die werken kon, hakte liever zijn hand af, dan dat hij die op- hield bij de diakenen. En de gemeente had niet. Urk was arm, dat wist ieder, en daarom had je voor steun op het raadhuis nooit een boodschap. Maar nu kwam er werkverschaffing van regeeringswege en bij de werkverschaffing waren de loonen niet mis, wisten de Urkers. In Amsterdam werden wel loonen van ƒ16 en ƒ18 betaald. Dat was om van te watertanden. Als visscherman moest je al een goeie besomming hebben om daaraan toe te komen, en vergeleken bij hetgeen de laatste tijd op zee verdiend werd, waren het weeldeloonen. „Het is bedeeling, man," zei Post, toen Dubbele ervan sprak. „Bedeeling, nog erger dan de diaconie." Maar Dubbele herinnerde zich het bijbelsche spreekwoord van de levende hond die beter is dan een doode leeuw, en op een goeie Zaterdag nam hij zijn bultzak mee van boord en ging naar huis om zich des Maandags aan te geven als werkloos en plaatsing te vragen bij de werkverschaffing. Daar zaten de Posten. Met z'n tweeën konden ze niet blijven visschen en er was niemand, die als knecht bij hen varen wou. De werkverschaffing was opeens het beloofde land geworden. Ook de U.K. 183 werd opgelegd, en na weken van aarzelen heeft tenslotte Riekelt besloten om bij de gemeente aan te kloppen om steun. Dit is een hard ding geweest voor Riekelt. Hij heeft er dagen tegen aan gehangen. Maar toen het zoo krap werd thuis, dat Mar geen geld meer had om brood te koopen, toen de kleine Jelle hongerig zoekend met zijn wezenlooze oogjes door de kamer kroop, en vader Post zeggen moest: jonge, hoe graag ik je helpen wou, ik kan niet, doe het dan maar, toen heeft Riekelt tenslotte zich zelf overwonnen. Driemaal is hij op weg geweest naar het raadhuis. De eerste keer sloeg hij, vlak bij zijn doel, een steegje in en belandde aan de haven. Hij is langs de vloot geloopen, die daar onttakeld lag, hij is om Top gegaan en het hooiland ïngedwaald, en eindelijk is hij weer naar huis teruggekeerd. „Nou?" vroeg Mar in spanning, „kom je erbij?" De diepe teleurstelling in haar oogen toen zij hoorde dat hij z'n boodschap niet gedaan had, deed Riekelt zichzelf verwenschen om zijn lafheid. Haar wanhoop over hun armoede heeft hem de volgende dag weer de deur uitgedreven, nu vastbesloten door te zetten. Bij het begin van de Prins Hendrikstraat prent hij het zich nog eens in: Ik zet door; 't kan me niets schelen wie me daar ziet, hoe die ambtenaar kijkt en wat hij zegt. Maar als hij voor het gemeentehuis is, loopt hij straalrecht door, haastig, alsof hij voortgedreven wordt. Hij belandt weer aan Top, loopt opnieuw langs de haven. Naar huis durft hij niet. Mar nog eens teleur te stellen, is erger dan zich voor dien ambtenaar te vernederen. Voor de derde maal komt Riekelt in de Prins Hendrikstraat. Nu dwingt hij z'n voeten naar de deur van het raadhuis. De krop in z'n keel verduwt hij. Zijn schreden klinken in de holle gang, z'n knokkel tikt op het loketje, en de oogen van den ambtenaar worden op hem gericht.... En dan valt het Riekelt geweldig mee. Voor de werkverschaffing?" vraagt de ambtenaar, zoo gewoon, alsof hij Riekelt eigenlijk al verwacht had en zonder een tikje nederbuigends in zijn stem. Hij vraagt vlot en Rie- kelt antwoordt ree. Het schijnt of de dikte in zijn keel opeens verdwenen is. Rap vult de ambtenaar de formulieren in. Er staat gelukkig niemand anders in de gang. Hij is heelemaal alleen met den ambtenaar en die praat met hem als een vriend. „Ja, je zult wel in de termen vallen," geeft hij op Riekelt's vraag ten antwoord. „Als het zoover is, hoor je er wel van." Opgewekt verlaat hij het loket en vroolijk vertelt hij aan Mar, dat hij op de lijst staat van de lui die in aanmerking komen voor steun. Riekelt voelt zich nu één met de schare werkloozen, die dag aan dag aan de haven ijsbeer en en zich verdiepen in de vraag wat hun werk wel worden zal. Ze hebben er gauw het antwoord op gevonden. Natuurlijk houdt het met de droogmaking verband. Het zeggen is dat hier een werkhaven zal komen. Misschien moeten ze daar voorbereidend werk voor doen, of voor de dijken naar Blokzijl en naar Lemmer. Misschien moeten ze ook nog wat aan de straten werken, die er verwaarloosd uitzien, of aan de zeewering. Werk genoeg op het eiland! Van het gemeentehuis komt de mededeeling aan vijftig werkloozen, dat zij geplaatst zullen worden bij de werkverschaffing te Giethoorn. Daar schrikken de Urkers van. Geen werkverschaffing op het eiland? Geen waterwerk voor hen? Naar Giethoorn, in veen en klei, aan werk dat zij niet kennen? Ze doen het niet! Dan niet, luidt het bescheid. Maar dan ook geen steun. De honger dwingt tenslotte tot aanvaarding van het aanbod. HOOFDSTUK XI 700 als deze keer heeft Riekelt nog nooit „genacht" gezegd L tegen Mar. Als hij naar de botter ging was het een opgewekte groet, voorafgegaan door een warme zoen en dikwijls door een stoeipartijtje. Nu is het afscheid mest. Riekelt is rusteloos. Mar heeft een behuild gezicht, en de schorre geluiden, die de kleine Jelle uitstoot, snijden beiden door de ziel. „Dag jongen, hou je goed," wil Mar troosten. ^ „Ik ging nog liever naar de Noordpool," uit hij z n tegen- zin. De Heere kan je daar toch ook zegenen," vermaant zij. 'ja, natuurlijk. De Heere is overal. Maar zou jij in de modder willen wroeten; zon jij als een slaaf onder de opzichters wil- len werken?" Riekelt is weer in volle opstand. Het nitzicht op een redelijk loon is tenslotte het eenige wat hem er mee verzoent. Mar krijgt Zaterdag geld; ze heeft het bitter noodig. De Geusau neemt de ploeg op. Er is veel volk aan de kaai voor uitgeleide. Sommigen willen er de gek mee scheren: „Ajuu, regeeringsambtenaren. "Werk niet te hard. Stuur een ansicht van je hotel." Ook op de boot worden moppen getapt. „Wij gaan naar Hollandsch Venetië; wie doet ons wat?" Als de boot in een witte stoomwolk sissend van de kade vaart, wordt er gelachen en gejoeld. Eer ze de haven uit zijn is het echter stil op het voordek van de Geusau. Die ginnegapperij van straks was maar vertoon. Ze hebben allemaal een brok in hun keel. En als de regen, die uit een grauwe hemel druipt, hen straks van het dek drijft, zitten ze op de kale banken van de kajuit bijeen als een koppel zieke vogels. Het wordt een trieste reis. Aan de IJselkade wachten autobussen. Hotsend voeren die hen naar het werkverschaffingskamp. Er is een somber zwijgen in de wagens. Eén wil probeeren de boel op te vroolijken. „Jongens, nou is het net als vroeger in dienst." Hij zet in: En we gaane naar de kamp van Zeist, faldera En we gaane naar de kamp van Zeist.... Niemand valt hem bij en de zanger stopt midden in een regel. Daar liggen de barakken. Het heeft hier heusch wel wat van een militair kamp. Maar van de gijn en de leut, die soldaten altijd hebben, is geen spoor. Het legioen der verdoemden is hier gelegerd. Stil eten ze en zwijgend zakken ze op hun kribben neer, moe van het nietsdoen. De volgende dag begint het werk. Het is een mooie zomermorgen. De zon is stralend opgegaan over de weiden en plassen van noordelijk Overijsel. In het riet kwaken kikkers; in de wilgen roept een koekoek; hoog in de lucht hangen leeuweriken te zingen. Zoo'n heerlijke zomerdag moet een mensch blij maken, en de troep Urkers, die, de schop over de schouder en het etenszakje op de rug, voor het eerst naar de groeve trekt, fleurt er ook waarlijk van op. Wat drommel, zijn zij kerels om de moed te laten zakken? Gister was het nat en miezerig; gisteravond was het donker. Maar nu schijnt de zon! Gister aten zij genadebrood, nu gaan ze werken voor hun kost! Riekelt komt bij een ploeg Drenten terecht. Magere, kleine, wat sloome kereltjes zijn het. Hij ziet dat met eenig genoegen. In zoo'n ploeg moet je gelijk met elkaar opwerken, weet hij, en als hij tusschen een stel stevige grondwerkers terecht gekomen was, zou hem dat misschien niet meevallen. Dit zijn mannekes, die hij met z'n pink neerdrukken kan. Dezen zal hij gemakkelijk portuur kunnen geven. Ze beginnen te graven. Het gaat best. Riekelt steekt zijn spade in de grond, trapt het ijzer met zijn voet aan, wrikt de aarde los, en mikt een volle schep in de kipkar boven hem. Hij doet het vlugger, flinker dan de Drenten, en zwaar valt het hem niet. Dit werk valt mee.... Na een kwartier begint hij te zweeten. Met een halfuur vloeien de straaltjes langs zijn gezicht. De Drenten werken net zoo bedaard door als toen ze begonnen. Geen zweem van warmte is aan hen te bespeuren. Hij zal z'n vaart wat temperen. Harder te werken dan de anderen hoeft niet, het is feitelijk niet fair ook. Verbeeldt hij het zich, of lacht een van de Drenten, als hij z'n schop even rusten laat om het zweet weg te wisschen? De schopsteel begint in Riekelt's handen te branden. Blaren! Zijn handen raken er vol mee, en hij begint z'n lendenen ook te voelen. Soms rekt hij zich pijnlijk. Dan is het tijd voor schaften. Riekelt valt neer tegen een aardhoop. „Even uitblazen," zegt hij tegen z'n makkers. Een van hen gooit hem z'n jas toe. „Sla om dat ding, anders verkleum je; je hebt 't warm." Ja, hij is warm, z'n heele lijf is nat van zweet. Hoe bestaat het toch, dat die anderen daar heelemaal geen last van hebben? Die zijn net zoo frisch als toen ze straks begonnen. En ze hebben meer gedaan dan hij. Het halfuur rust heeft Riekelt redelijk opgeknapt, In een kalm gangetje kan hij nu aardig meekomen. Z'n handen schrijnen wel, en z'n rug doet erg pijn, maar dat telt hij niet. Een visscherman is niet van suikergoed; die kan een stootje velen. Na een uur knipoogt hij eens naar z'n maat: „Nou, wat zeg, je ervan?" ,,'t Went al aardig," meent de Drent. Dit tweede schaft duurt lang, heel lang. „Zou het nog geen twaalf uur zijn?" vraagt hij onder het werk door aan zijn maat. „Halfelf," geeft die ten antwoord. Riekelt verbijt zijn teleurstelling. Hij werkt tegen zijn pijn en zijn moeheid in. Hij houdt nog steeds de Drenten bij. Maar zijn rug krimpt van de pijn; zijn spieren deinen; hij trilt op z'n beenen. Doorwerken maar! Een visscherman laat zich niet kisten door dat heidevolk! Telkens opnieuw zet hij zijn schop in de grijze aarde; iedere keer weer trapt hij het ijzer neer met zijn linkervoet, en elke maal slingert hij de modder omhoog. Hij weet amper meer dat hij een nieuwe steek delft. Er trekt een mist voor zijn oogen. Vaag ziet hij het glimmend staal telkens in de donkere aarde duiken; bij het opgooien priemt elke keer het helle zonlicht in z'n oogen. Al feller wordt het kloppen in de slapen; al zwakker de kracht van zijn polsen. Volhouden, volhouden! Steek.... trap.... werp! Steek... . trap.... werp!.... De mist wordt rood. „Hei, wat haal je me nou uit!" schreeuwt opeens een Drent. Inplaats van in de kipkar, is Riekelt's worp op het hoofd van zijn maat terechtgekomen. Meteen zakt hij neer, uitgeput.... Z'n makker laat hem drinken. „Even rusten," raadt die hem. „Je werkt te wild." In een rustig tempo werken de Drenten voort. Riekelt wankelt naar de keet; hij kan geen schop meer hanteeren deze dag. 's Avonds zijn de Drenten naar het dorp, om daar de tijd ge- zellig te passeeren. De Urkers liggen allen met verstijfde leden op hun kribben. De anderen zijn er nog eerder uitgevallen dan Riekelt. Sommigen hebben na het eerste schaft hun schop al dadelijk neergegooid, en slechts het harde dreigement van den opzichter: wie niet werkt zal ook niet eten, heeft hen weer op doen staan uit het gras waarin ze neergevallen waren. Ze hebben voor het oog nog wat gewerkt, maar het was niet veel meer dan spelen met het gereedschap. Grond verzetten ze haast niet. Kunnen we nou niets meer? vragen ze zichzelf verwonderd af. Zijn wij nu zulke stumperds, wij, toch reuzen vergeleken bij die kleine spichtige Drenten! Ze zijn toch waarlijk geen verweekte jongens. Op zee zijn ze het volle etmaal in 't spier, een heele week achtereen, en het halen van de kor is heusch geen gekheid. En moe voelen ze zich nooit. Maar hier: na een paar uur werken vallen ze om van uitputting. De slaap brengt wat verkwikking. De volgende morgen doen hun botten nog wel pijn, maar het eten smaakt weer en het bloed stroomt krachtig door hun aderen. Ze kunnen weer werken. Riekelt pakt weer aan, kalm nu. Hij weet zich deze dag op de been te houden. Maar nu beginnen de Drenten te mopperen. Die Urker is een rem op hun ploeg. Door hem kunnen zij de geaccordeerde dagtaak niet halen, en dat zal zich Zaterdag wreken in het loon. Ze vloeken den Urker uit en ze lasteren daarbij Gods Naam. Triest en verveeld zitten 's avonds de Urkers in hun keeten. Een botter-vooronder is ook geen salon. Maar die kleine ruimte, met de penetrante geur van olie en taan, met het driftig tikkende wekkertje aan het beschot, waar ze rondom het potkacheltje zitten, in het gouden licht van een olielamp, is oneindig veel gezelliger dan dit kale hok met zijn koude electrisch licht. Daar, op de botter, wiegen de golven je op en neer, daar klotst de zee tegen het boord, en dan raak je vanzelf aan het praten in de avonduren. Hier zitten ze als zieke vogels, die hun kop in de veeren steken. En lang voor de nachtbei luidt, zijn ze al in hun krib gekropen Slapen, dat is het beste nog. Dan vergeet je de pijn in je botten en je chagrijn. Als de week om is beuren de Drenten tien gulden, inplaats van twaalf en zij tieren tegen de Urkers, wier schuld het is, dat ze hun schamele steunpenning nog weer beknibbeld zien. De Urkers zelf staren zielig op de acht of negen gulden, die hun worden uitbetaald. „Amsterdammers krijgen achttien!" protesteeren zij. „Dan moet jij zien, dat je Amsterdammer wordt," spot de opzichter. De tweede week een nieuwe ploeg-indeeling. Het gaat niet aan dat de anderen lijden om de Urkers. De visschers moeten dan maar allen in één ploeg. Het is wel aangenaam zoo bij elkaar. Maar nu de anderen hen niet meer voortdrijven, wordt er nog minder uitgevoerd dan 's weeks tevoren. Vijf, zes gulden wordt hun over die week uitbetaald. Met een armzalig beetje komen ze 's Zaterdags thuis. Mar schreit er bij en Riekelt bijt op z'n lippen. Wat een zielige toestand is het in zijn huis. Op de vloer een kleed tot op de laatste draad versleten en in de hoek een ongelukkig kind, dat hongerig op een houtje zuigt. Het tweede afscheid is nog naarder dan het eerste. Men komt de Urkers tegemoet door een trainingstoeslag, en daardoor nadert hun loon de volgende weken het normale. Financieel wordt het zoo wat beter. Maar de tegenzin tegen het grondwerk groeit met de dag. Om van de morgen tot de avond, dag in dag uit, week in week uit met een kromgebogen lijf over je schop te hangen en niets anders te doen dan af te steken en op te gooien, alsmaar je oogen op de grijze klei en op hetzelfde kleine stukje staal.... dat is geen leven waarbij een visscherman het harden kan. Gods wijde wateren heeft die noodig om te leven; hier in de modder moet hij stikken. Riekelt verfoeit dit leven. Hij hunkert naar de botter; naar de gevaren van zeilen op een holle zee; naar de spanning van de vangst; naar de zoute smaak van overflappend schuim; naar de ruimte! En hij hunkert ook naar huis, met de anderen. Dit laatste is vreemd. Met de botter bleven ze ook doorgaans veertien dagen weg. En ja, dan konden ze tegen het einde van de tweede week ook wel naar huis verlangen, en waren ze altijd blij als de vuurtoren weer in 't zicht kwam, als ze de pieren binnenliepen en later in hun woning stapten. Maar nooit hadden ze dat schrijnend gevoel van nu, die felle afkeer tegen de omgeving waar ze zijn, en dat hijgende verlangen naar het eiland. Midden op zee, met niets dan lucht en water om zich heen, voelden ze zich veel minder eenzaam en verlaten, dan hier in het kamp van zeshonderd werkloozen. De trainigstijd is voorbij. De toeslag vervalt. De Urkers moeten nu weer werken onder dezelfde voorwaarden als de andere tewerkgestelden. Onmiddellijk vallen ze weer vrijwel op hun eerste loon terug. De training heeft hun arbeidsprestatie niet noemenswaard vergroot. Ongeschikt voor grondwerk, moet de inspecteur der werkverschaffing rapporteeren. Is het een schande? Zet een grondwerker op een botter, en zie waar hij het schip brengt. Waarom vergt men dan van een zeeman dat hij in de grond moet kunnen wroeten als een mol? De ploeg gaat weer naar Urk terug. De werkverschaffing wordt stop gezet. Een zeer bescheiden steunregeling lenigt slechts de ergste nood. HOOFDSTUK XII Louwe Kramer zit bij Rijkholt in de kamer, z'n karapoes draait in zijn handen. „Zoudt u me vijfhonderd gulden kunnen leenen?" heeft hij gevraagd. „Vijfhonderd gulden?" herhaalt Rijkholt. „Dat is een heele som." „Ik ben er bitter om verlegen." „Zoo zijn er meer, m'n jongen," zegt Rijkholt. „Ik kan alle man niet helpen. Er zitten er tegenwoordig zooveel aan de grond." „Als u me die vijfhonderd gulden leent, dan red ik het, anders ga ik er onder." „Wat red je dan?" polst Rijkholt. „M'n zaak. Ik kom er mee de winter door." „En d^.n?" vraagt de wethouder verder. ,Dan, wel...." — Kramer weet eigenlijk niet wat hij bedoelt. — „Wèl, dan zijn we immers door de ellende heen." „Hoe weet jij dat zoo vast?" „Maar dan begint de inpoldering immers!" Zóó vast staat dit voor Kramer, dat hij zich niet voor kan stellen, hoe iemand nog een andere mogelijkheid aanwezig acht. „Colijn heeft het gezegd." „Lees!" zegt Rijkholt, en hij schuift Kramer de krant toe, waarin hij aan het lezen was, toen zijn bezoeker binnenkwam. „Daar!" wijst hij met z'n vinger aan. Het is of alles rondom Kramer wegzakt. Hij is alleen op de wereld met die krant. En van dat papier staren hem groote zwarte letters als roofdieroogen aan. .... Op de begrooting van het Zuiderzeefonds is de stelpost van één millioen gulden voor de Noordoost-polder teruggenomen. Alvorens een besluit te nemen wenscht de regeering de resultaten af te wachten van een hernieuwd onderzoek naar de rentabiliteit van verdere inpoldering der Zuiderzee. Krijtwit is de winkelier geworden. Hij kan geen woord uitbrengen. „Da's gemeen!" barst hij eindelijk uit. „Afschuwelijk gemeen." „Het is een stróp," verbetert Rijkholt. „Voor jou en voor mij en voor het heele eiland." „En dat flikt Colijn ons. Zoo'n Judasstreek!" Kramer ziedt van boosheid. „Kalm, kalm, Louwe," sust de ander. „Je moet kunnen verantwoorden wat je zegt." „Een Judasstreek!" herhaalt hij nog eens luid. Over het geld durft hij nu niet eens meer praten. Hij weet vooruit dat hij het nooit zal kunnen terugbetalen. Hij gaat er onder. Onherroepelijk. De bank zal z'n huisjes en z'n winkelgoed lichten. Hij zal arm wezen als de armste sloeber op het eiland. Straks vervalt een wissel van zijn grootsten leverancier; die moet terug. Volgende week verschijnt de rente op zijn hypotheken. Hij heeft geen cent om ze te betalen. Vóór het eind van de maand is het vastgeloopen met zijn crediet bij z'n kassier; volgende maand staat de deurwaarder misschien in zijn winkel om de boel op te teekenen. Dan wordt zijn zaak verkocht. Verwezen plukt hij aan zijn muts. De vrouw van Rijkholt heeft een kop thee voor hem ingeschonken. Hij ziet het niet. Hij ziet alleen den deurwaarder in zijn winkel en op zijn stoep. Bij opbod wordt de inventaris verkocht. De heele boel gaat weg voor een appel en een ei. Rijkholt doet hem uitgeleide naar de deur. „Hoor es, Louwe," legt hij z'n hand op de schouder van den jongere. „Dat jij eens uitvalt, kan ik je vergeven. Het is een nare toestand, waarin je verkeert. Maar praat niet zoo over den minister als je gedaan hebt. Die zoekt voor ons land het beste. Het is zijn schuld niet dat de tijden zoo slecht zijn." Kramer rukt zich los. Hij wil die berustingspraat vandaag niet hooren. „Gemeen is 't, gemeen!" Zoo gaat hij. 's Middags komt de postbode met de vervallen wissel. Kramer neemt het stuk aan zooals hij altijd doet en gaat ermee naar zijn kantoortje. Brandkast en geldkist laat hij dicht. Die zijn toch leeg. Hij neemt een potlood en schrijft op de rug van de kwitantie: „Betaalbaar gesteld bij Dr. Colijn." Zoo geeft hij het stuk aan den bode terug. Zwarte armoe heerscht nu op Urk; een doffe moedeloosheid ligt over heel het eiland. De Zuiderzee is aan de Urkers ontstolen, van 't I Jselmeer zijn ze verbannen; de werkverschaffing heeft hen uitgesloten. En het nieuwe land, dat voor al deze verliezen en tegenvallers in de plaats zou komen, komt er niet. De dominee en ouderling Rijkholt zijn samen op weg naar de kerkeraadsvergadering. Bij de Willem Barendsz moeten zij door een opstopping heendringen. Tjokvol is het nauwe straatje met mannen, die de gehoorzaal van het café binnen willen. „Wat is er te doen?" vraagt de dominee aan zijn ouderling. „Och, een vergadering van de N.S.B." „En loopen de menschen daar zoo hard heen?" schrikt de predikant. „Maak u niet ongerust, dominee, 't Loopt net zoo af als met de liberalen, dertig jaar geleden en met Duys voor drie jaar. Die hadden allebei stampvolle zalen, maar geen Urker is liberaal of rood geworden. De Urkers houden ervan om alle dingen te beproeven, maar ze behouden het goede Op de kerkeraadsvergadering wordt niet eens over het geval gepraat. En in de Willem Barendsz spreekt de trawant van Mussert. Het gaat tot op zekere hoogte net als bij Duys een paar jaar geleden. Alleen is het applaus nog luider en nadrukkelijker. In deze jaren is de nood heviger geworden, het uitzicht troosteloozer, en de teleurstelling, die Colijn hun heeft bereid, overtreft alle dèsillusies, die ze tot dusver ervaren hebben. „Deze demo-liberale regeering knijpt Urk uit als een citroen!" schreeuwt de spreker. „Ge zijt afschuwelijk behandeld. Erger dan de negerslaven vroeger in Amerika. De strot is je dichtgeknepen, toen die dijk gelegd werd. Van je eigen zee ben jullie afgeranseld als honden. En de polder, die je als lokaas voorgehouden is, krijg je niet. Dit is een behandeling, die aan slaven en vreemden nog niet wordt aangedaan. En zulk een onrecht wordt hier gepleegd aan volksgenooten, aan mannen van een oude oer-Nederlandsche stam, aan de beste en edelste, het hechtst met grond en zee verbonden, zonen van ons volk. Schande, driewerf schande over een regeering, die dat op haar geweten heeft...." Het applaus dreunt door de zaal. Louwe Kramer klapt en trappelt mee. De burgemeester, die aanwezig is, opdat hij, als de spreker over de schreef gaat, in zal kunnen grijpen, fronste daareven zijn voorhoofd. Moest hij optreden of niet? Hij liet het nog gaan. Dit applaus ontrust hem niet. De N.S.B. zal de Urkers net zoo min vangen als Duys het gedaan heeft. De Urkers mopperen en protesteeren. Zij bejubelen een S.D.A.P.-er en een N.S.B.-er, die op de regeering scheldt. Maar in het stemhokje laten zij zich door andere overwegingen leiden dan door persoonlijk belang of geraaktheid. Het beginsel beslist. Vóór of tegen den Christus, dat is de vraag, die bij het volkrassen van een stemblokje beantwoord wordt. Daarom kreeg Duys in '33 26 stemmen en Colijn 1145. En daarom zal hij, de burgemeester, die tevens anti-revolutionair candidaat is voor de Staten, bij de aanstaande stemming geen spoor van last hebben van de N.S.B. De spreker gaat op een ander onderwerp over. Hij heeft het over de zedenverwildering in Nederland. Hij meet uit over het strandleven. In de badplaatsen loopen de vrouwen rond met bloote ruggen en bloote dijen. Aan het strand liggen jongens en meiden naakt door elkaar. En wat er in de tentenkampen gebeurt valt in fatsoenlijk gezelschap niet te bespreken. Het is in Nederland zoo erg geworden, dat de ouders hun kinderen niet meer op straat durven sturen En de regeering doet niets.... Hij heeft het over de propaganda der Marxisten. De socialisten ruien op tegen het gezag. De Vara brult elke avond de Internationale door de aether. De Vrijdenkers krijgen de gelegenheid om hun anti-goddelijke propaganda in alle huiskamers te brengen. De Tribune braakt zijn gal uit over Christus, God wordt gehoond en gelasterd.... En de regeering doet niets.... Ziedaar de schande van de demo-liberale staat. Ziedaar het Christendom van de Christelijke partijen. Zij gedoogen de grofste zedelijke uitspatting en zij laten de vuilste godslasteringen toe; zij heulen met communisten en vrijdenkers De N.S.B. zal het Marxisme van de aardbodem verdelgen; de N.S.B. zal radicaal een einde maken aan het uitkramen van het roode vuil; de N.S.B. zal de goede zeden beschermen; naaktlooperij zal er niet meer zijn. De N.S.B. zal de neutrale staat veranderen in een God-belijdende staat. Dt; N.S.B. zal God weer op zijn troon plaatsen in Nederland. Nu reageert het publiek anders dan straks. Er is geen rumoer maar een gespannen stilte. Dit is een nieuwe boodschap voor Urk. Hier gaat het niet om belangen, maar om de geboden Gods! De zedenverwildering is een gruwel in de oogen der Urkers. Zij hebben gehuiverd van hetgeen ze door de radio vernomen hebben in de voorbijgegane jaren. En honderdmaal hebben ze zich afgevraagd: mag dat alles nu zoo maar? Deze spreker geeft het antwoord: Neen, het mag niet! De zonde moet gestraft worden. Er is een geestelijk contact tusschen den man op het podium en zijn gehoor, dat er bij Duys nooit geweest is. Thans wordt burgemeester Gravestein onrustig. Straks wist hij dat het applaus slechts uitlaat was voor opgekropte bitterheid; toen dreigde er geen gevaar. Maar nu is het teeken van geestelijke overeenstemming. En op dit moment, nu de redenaar het pleit voert voor een God-belijdende staat, is het een totale onmogelijkheid hem het woord te ontnemen. Het Statenlid Gravestein voelt zich uitermate onbehaaglijk. Na afloop der vergadering komt een dichte kring om de bestuurstafel staan. Men wil meer weten van de nationaal-socialistische beweging. Ook Louwe Kramer is bij de vragers. Wanneer diep in de nacht de laatste menschen uit de zaal verdwenen zijn, heeft de propagandist der N.S.B. beloofd, dat hij op Urk terug zal komen. Louwe Kramer gaat met een stapeltje rood-zwarte brochures naar huis. Hij zal die aan deze en gene uitdeelen, heeft hij afgesproken met Timmer. Ze zullen zien een blijvende aanhang voor de N.S.B. op het eiland te verwerven. Die nacht wil de slaap bij Kramer niet spoedig komen. Hij werpt zich van zijn rechter- op zijn linkerzij en weer terug. „Wat ben je toch roerig," klaagt z'n vrouw. „Och, ik kan niet slapen." „Wat doe je ook op die vergaderingen," bromt ze slaperig. Louwe piekert voort. Nu gaat hij ook een zijpad op, net als z'n zwager toen. Maar Riekelt ging de andere kant op. Die liet zijn beginsel in de steek om een voordeeltje te krijgen naar hij dacht. Dat doet hij niet. De N.S.B. wil de Urkers helpen zonder dat ze hun beginsel hoeven te verzaken. De N.S.B. zal het geloof eerst recht doen eerbiedigen. Als Mussert wint, raakt Urk uit de misère en God op de troon.... Nu schrikt Kramer van zijn eigen overleggingen. Hè, was dat zoo? doezelt hij. Ja, zoo had Timmer het toch gezegd. Het komt Louwe voor, dat er hier iets hapert.... God op de troon Kan een mensch, kunnen Mussert of Hitier of Mussolini God op de troon plaatsen?.... "Wat voor een soort God is dat? Een afgod, dien kun je op een voetstuk plaatsen, maar de Heere God?.... Urk uit de misère.... de Godbelijdende staat.... de troon.... Het begint Louwe te draaien. Hij wordt toch slaperig.... Mussert zal.... Urk.... Louwe slaapt. Bij 't wakker worden ziet hij de zwart-roode boekjes op de tafel liggen. Hij kijkt er schuw tegen aan. Nu, in het nuchtere licht van de jonge dag lijken de dingen anders dan gisteravond in de warme en rookerige zaal van de Willem Barendsz. De tweede keer dat de propagandist van de N.S.B. op Urk komt, is de zaal van de Willem Barendsz nog voller dan de eerste maal. De menschen zitten tot in de vensterbanken en op de bestuurstafel. Ze staan opgepakt in de paden en langs de muren. En na zijn vertrek blijven de gesprekken cirkelen om de N.S.B. Aan het Godgeklaagd schandaal dat de Urkers van het IJselmeer verjaagd zijn, zal Mussert een einde maken, heeft Timmer gezegd. De jonge krachten, die in de plaats van afgeleefde grijsaards het land gaan regeeren, zullen met vaart de inpoldering voortzetten: de noord-oostelijke en de zuidelijke polders tegelijk. Werkloosheid zal er niet meer zijn. Een loonend visschersbedrijf zal gewaarborgd worden. Gods geboden worden geëerbiedigd. De Communistische partij, de Dageraad en de Neo-Malthusiaansche vereeniging zullen verboden worden; de V.A.R.A. zal er niet meer zijn. Louwe Kramer colporteert ijverig met „Volk en Vaderland". Met zorg ziet het candidaat-statenlid Gravestein de verkiezing tegemoet. Louwe Kramer heeft huisbezoek. De dominee en ouderling Rijkholt brengen het. Kramer zit in zijn leunstoel; z'n vrouw heeft de breikous op haar schoot, op tafel staan sigaren en in het wiegje in de hoek slaapt de kleine meid. Het begin is traditioneel. Over getrouw kerkbezoek hoeft niet gepraat te worden, meent de dominee. Wij zien broeder en zuster Kramer geregeld onder de bediening van het Woord. Ook de sacramenten worden trouw gebruikt. In dat opzicht zijn Kramer en zijn vrouw aan velen ten voorbeeld. Het is dominee Niekamp een voortdurende kwelling, dat zoo weinigen 's Heeren dood verkondigen. Het Avondmaal is immers niet ingesteld om de harten der geloovigen kleinmoedig te maken, alsof niemand tot de tafel des Heeren komen mocht dan die zonder eenige zonde ware.... Zeer rustig vloeit het gesprek. En toch is het niet als anders. Af en toe valt er een zware stilte. Het is of er een beklemming in de kamer hangt. „Wij hebben gehoord," begint de dominee opeens, „dat broeder Kramer zich inlaat met een nieuwe beweging, die op het eiland voet probeert te krijgen." Plotseling is de sfeer gespannen. Rijkholt verschuift op zijn stoel; de vrouw kijkt schichtig van haar breikous op; de winkelier zet zich schrap. „En wat zou dat?" vraagt Kramer scherp. „De kerkeraad is daar bezorgd over." „Is de kerkeraad daar bezorgd over of de anti-revolutionaire kiesvereeniging? De kerkeraad moet het geloof niet verwarren met de politiek." „Dat doet de kerkeraad niet," antwoordt de dominee. „Maar hij heeft wel de roeping om toe te zien op leer en leven van de gemeenteleden." „Wat mankeert er aan mijn leer en leven?" vraagt Kramer. „U was zoopas nogal tevreden," laat hij er schamper op volgen* „Het Nationaal-Socialisme verdraagt zich niet met de Gereformeerde leer!" „Zou u niet liever zeggen, dat het zich niet verdraagt met het belang van de Anti-Revolutionaire partij." „Kramer," zegt de dominee vriendelijk. „Wij komen hier niet voor een partij. Wij komen hier ook niet om tegen je te vech- ten. Wij wilden je alleen maar een dwaling onder het oog brengen." De vrouw knikt instemmend. „Mocht hij zijn dwaling maar komen in te zien, dominee." Een booze blik doet haar zwijgen. „Ik ben me van geen dwaling bewust," richt Kramer zich tot de bezoekers. „De N.S.B. zal het communisme en de godloochenaars uitroeien." „Geloof je dat?" vraagt de dominee. „Natuurlijk!" „Vind je dan dat in Duitschland de godloochenaars uitgeroeid zijn, nu het heidendom er aangeprezen wordt en de getrouwe predikanten in de gevangenis gaan?" Kramer wordt onrustig. „Dat is in Duitschland," verweert hij zich. „Daar hebben wij niets mee te maken." „Belijdt de N.S.B. dan niet het beginsel van de totale staat? Zou die dulden dat de Kerk inging tegen de wil van den dictator?" „De Kerk moet zich met haar eigen zaken bemoeien. Niet met de politiek." Verbaasd ziet de dominee hem aan. „Ben jij Gereformeerd, Kramer?" vraagt hij alleen. Kramer wordt rood. Hij trekt aan de gouden knoop van zijn halsdoek. „Wat bedoelt u?" vraagt hij weifelend. „Dan weet je toch dat Gods Woord overal gezag heeft, buiten de kerk net zoo goed als daarin." „Maar de N.S.B. wil de God-belijdende staat. Ze wil God op Zijn troon plaatsen." „Zoo!" is alles wat de dominee er op zegt. In de stilte die valt krijgt Kramer het zeer warm. Hij kijkt hulpzoekend naar zijn vrouw; die is diep over haar breikous gebogen. Rijkholt zit er zwijgend bij, en Kramer voelt nu heel scherp hoe dwaas de gedachte is: God op zijn trcon plaatsen. Wie dat zegt heeft geen besef van Gods wezen. „Ik zou maar met die rommel breken," raadt Rijkholt eindelijk. Nu stuift Kramer weer op. „Kun jij gemakkelijk zeggen! Jij moest er maar zoo tusschen zitten als ik. Naar de kelder ga ik, naar de kelder...." Hij wringt zijn handen. „Ei zoo," zegt Rijkholt met een licht sarcasme, „ben je daarom naar Mussert geloopen. Dan was dat van zoo pas dus maar een doekje voor het bloeden." Dit valt in slechte aarde. „Steenen gooien, dat kun je!" schreeuwt de winkelier. „Maar een arme schobber helpen, dat vertik je!.... En nu kom je hier om mij te vermanen." Hij lacht schril. „Louwe!" waarschuwt zijn vrouw verschrikt. De dominee is verbluft door de uitval. „Heb ik je hulp geweigerd?" vraagt Rijkholt. „Je hebt me geld terleen gevraagd, toen je meende dat je het straks terugbetalen kon, maar je hebt zelf ingezien dat het dwaasheid was om goed geld naar kwaad geld te gooien, nu de droogmaking niet doorgaat." Kramer antwoordt met een grauw. De dominee meent, dat ze nu maar moeten gaan Over deze kwestie kan later nog wel eens gesproken worden. „Zullen we nu bidden?" Ze buigen alle vier hun hoofden. De eerste gewijde woorden stuiten tegen de ruzietoon van straks. Dan wordt een ver- stilde aandacht voelbaar. Ds. Niekamp weet bij ervaring, dat een gebed vaak veel meer uitwerkt dan een betoog. Op de kerkeraadsvergadering wordt de kwestie van de N.S.B. besproken. Er zijn een stuk of acht gemeenteleden, die zich bij de beweging aangesloten hebben. Het meerendeel daarvan is ruw-onverschillig volk, menschen die, als ze aan de wal woonden, wellicht al lang alle contact met de kerk verloren zouden hebben. Op Urk blijven ze er bij, uit traditie, uit sleur, omdat ze geen ander heenkomen hebben op het eiland. Ze komen ter kerk. Op Zondag zullen ze geen handtast werk doen. Maar voor het overige merkt men van hun Christendom niets. Feitelijk zou de kerkelijke tucht op hen moeten worden toegepast, maar het hanteeren van de ban is een verantwoordelijk werk. De Gereformeerde Kerk op Urk ondervindt de moeilijkheden van een belijdeniskerk, die tevens volkskerk is. Met Louwe Kramer is het een ander geval. Hij was altijd een voorbeeldig kerklid, onberispelijk in leer en leven. Maar hij laat zich thans door geen noodiging, vermaning of bedreiging terugbrengen van de verkeerde weg, die hij is ingeslagen. Op het huisbezoek van die avond zijn tal van bezoeken gevolgd. Kramer is op de kerkeraadsvergaderingen verschenen. Daar heeft hij zich zeer onhandelbaar getoond. Tenslotte kon hij niet langer tegenspreken, dat het principe van de N.S.B. onvereenigbaar is met de Gereformeerde leer. Maar wanneer men meende hem overtuigd te hebben, gooide hij z'n hoofd in de nek en voer uit tegen de samenkoppeling van kerk en politiek, om eindelijk bot te weigeren om te voldoen aan het verlangen van de kerkeraad. „De kerkelijke tucht moet toegepast worden," oordeelt ouderling Smit. „Met groote voorzichtigheid," voegt Rijkholt daar waarschuwend aan toe. „We dienen voor een zoo ernstige en volkomen nieuwe aangelegenheid advies te vragen bij de meerdere vergadering," meent Ds. Niekamp. Er wordt besloten de kwestie aan het oordeel van de classis voor te leggen. Traag kruipt de zomer voort op Urk. Louwe Kramer zit meest op zijn toonbank in een half leege winkel. Hij verkoopt noodgedwongen uit. Zijn leveranciers willen niet anders leveren dan onder rembours en het remboursement kan eerst betaald worden, als zijn klant hem betaald heeft. Bijgevolg kan hij zijn winkelvoorraad niet meer aanvullen. Hij heeft een brok in zijn keel moeten verzwelgen, toen hij de doktersvrouw vertellen moest, dat hij een nieuw fornuis alleen kon leveren, als zij bij de ontvangst betaalde, en toen hij den dominee voor zijn grasmaaier vooruitbetaling moest vragen. Nu is hij daar over heen. Hij schaamt zich ook niet meer om den postlooper met een kwitantie terug te sturen. Onverschillig staat hij zijn al dringender om betaling manende leveranciers te woord, en op de dreigbrieven van de bank antwoordt hij met een laconiek briefje, of hij antwoordt ook niet. Ieder op Urk is immers zoo arm als een kerkrat. "Wat geeft het als je niet betalen kunt? En behalve de schaamte is ook de vrees verdwenen voor de schuldeischers van de wal. Die durven Urk toch niet aan te pakken, want ze weten wel dat er bij executie van hun vorderingen heelemaal niets terecht komt. Het eergevoel is afgestompt. Het is immers niet de schuld der Urkers, dat zij niet betalen kunnen. Het is de schuld van de regeering, die een dijk legt zonder land te maken, en daarmee Urk de keel dichtknijpt. Riekelt Post dalft de dagen door. Hij hangt om bij de vuurtoren of bij de vischafslag. Hij zit op de houten steiger van de pier of op de kaaimuur bij de ijsfabriek. Hij grijnst om de grappen van zijn makkers en lonkt naar meisjes, die gichelend, met helle oogen en wiegende heupen tusschen de werkloozen langs de haven slenteren. Thuis is hij weinig. Hij kan het kind met de altijd vuile neus, de fletse oogen en de pafferig bleeke wangen, niet goed zien. Hij kan het zorgen-gezicht van Mar ook niet verdragen. In haar schuwe oogen meent hij een verwijt te lezen, en dat kriebelt hem. Hij snauwt en vloekt tegen haar, en na het eten loopt hij het huis uit. Dan valt de deur met een smak achter hem dicht. Als hij dan op straat is, is hij kwaad op zichzelf en soms slaat hij met z'n vuist tegen z'n voorhoofd: Ik, ellendeling, ik moet anders wezen tegen haar. Maar hij doet niet anders. Wie slaapt ongestraft maandenlang op het oorkussen van den duivel? Elke dag gaat Riekelt de donkere gang in van het raadhuis en schuift hij zijn werkloozenkaart onder het loketje door. Als er een stempel op geslagen is, trekt hij die kaart terug. Schamen over die gang doet hij zich niet meer. Hij houdt bij het bin- nengaan of bij het verlaten van het raadhuis de kaart soms omhoog. Kijk eens, m'n boterbriefje. Het eergevoel is afgestompt. Het is niet zijn schuld, dat hij werkloos is. Het is de schuld van de regeering, die een dijk legt zonder land te maken. Meun schudt zijn oude hoofd over zijn beide schoonzoons. Riekelt en Mar lijden immers geen honger, nu ze steun kunnen halen op het gemeentehuis. Hijzelf heeft het vroeger wel veel armer gehad. En toch is Riekelt zoo opstandig en onverschillig geworden onder deze tegenheden. Het doet hem zeer. „Dat is opstand tegen God, Riekelt," heeft hij gezegd. „Daar bezondig je je grootelijks aan." Riekelt heeft gegrijnsd. Met een zwaar hoofd is de oude weer weggegaan. Hij kan alle dingen ook niet gemaakt zien tegenwoordig. Och, wat hemzelf aangaat heeft hij niet te klagen. Hij vischt naar paling op het IJselmeer, en hij kan met de opbrengst van die vangst de winter doorscharrelen. Twee oude menschen hebben zooveel niet noodig. Hij was blij geweest toen de Zuiderzeewerken stilgelegd werden. Zoo bleef Urk immers een eiland. Maar nu weet hij het niet recht meer. "Want al blijft het dan eiland, toch is Urk Urk niet meer. Die verre dijk, zóó ver weg dat je er niets van zien kunt, heet 't water rondom Urk dood gemaakt, en hij maakt Urk ook dood. Wie heeft ooit beleefd de dingen die Urk nu beleeft! Wie heeft ooit gehoord, dat Urkers in een rooie optocht liepen, zooals Riekelt heeft gedaan een paar jaar geleden. Wie heeft ooit gezien dat een Urker zijn Urker pak ver- wisselt voor een zwart hemd met een koppel, zooals Louwe tegenwoordig draagt, als hij in Zwolle op N.S.B.-vergaderingen is? Wanneer is het vertoond, dat jonge menschen leegloopen, niet in een strenge winter, maar een heele kostelijke zomer door? En wanneer is er zoo'n geest van opstandigheid en Godverlating op het eiland geweest als nu? Dit is alles de schuld van die dijk. „Hoe was het?" vraagt de oude vrouw Meun, als haar man thuis komt. „Slecht," zegt Meun. „Riekelt is niet op zijn plaats tegenwoordig en Mar heeft daar last van." „Jij ook." „Ja," zegt hij, „wij ook." Het heele eiland zit in de ban van het fatum: geen zee, geen land. De visschers en de middenstanders gaan gelijkelijk gebukt onder de toestand. Er is geen enkel uitzicht meer, voor niemand. Urk is ontworteld en de beloofde nieuwe levenssappen worden aan het eiland onthouden. Alleen Lub Taal heeft zijn oude grijnzende lach behouden. Zijn groote schip vaart regelmatig uit en als hij binnen is, rookt hij dure cigaretten; in de Willem Barendsz slaat hij 's Zaterdagsavonds graag een borrel om. Niemand weet waar de Taal's het geld vandaan halen om hun bedrijf op gang te houden. Want de groote regeeringsschepen mogen meer visch vangen dan de kleine bottertjes, ze kosten ook meer. Wat daar afgaat aan olie en wat er noodig is voor rente en aflossing is geen kleinigheid.... HOOFDSTUK XIII Een donkere Decemberavond in 1935. De storm giert over het eiland. Regen klettert tegen de ramen van de kleine huisjes. In de kamer van Meun zit de familie bijeen. Riekelt en Mar zijn er, Louwe Kramer en zijn vrouw. Jelle Post is er ook bij. De gewoonten zijn in stand gebleven, maar de oude gezelligheid mankeert op deze avondjes. Vroeger werd er opgewekt gepraat over de visscherij en over 's Heeren goedertierenheid. Tegenwoordig klaagt of mort men en cirkelen de gesprekken om de dijk en om de steun en schijnt het, dat men Gods genade niet meer opmerkt. Als de ouderen nog eens een geestelijk woord spreken, dan komt er op de gezichten van de jongeren al spoedig een verveelde trek. Soms vallen er ook lange drukkende pauzes in de gesprekken. Men heeft tegenwoordig meer tijd om te praten dan ooit en men weet minder te praten dan vroeger. „Hoor de wind," zegt de oude vrouw Meun. „Wat een noodweer. Gelukkig dat jullie nou binnen bent." „Was ik er maar uit," gromt Post. „Alles beter dan dit geluier." Riekelt zegt er niets op. Hij hangt ineengezakt op zijn stoel. Een jaar geleden zou hij veel feller dan zijn vader nu, naar de zee verlangd hebben. Toen zat hij liever in de zwaarste storm dan hier om te hangen. Vandaag kan het varen hem niet meer schelen. Hij is murw. Er valt weer een stilte. Niemand heeft het de moeite waard gevonden om weerklank te geven op de kreet van Post. Ze trekken aan hun pijpen en drukken af en toe de tongpunt tegen de lippen. De tabak is goedkoop en scherp; bijtend op de tong. De wolkjes zijn vuilgrijs. Ze staren naar de vloer. Daar is anders weinig te zien: een tot op de laatste draad versleten vloerkleed en kaalgeloopen planken. Meun wil het gesprek weer op gang helpen. „Ze late je nogal met rust, Louwe," richt hij zich tot Kramer. „Ik meende dat je boel van de herfst verkocht zou worden." „Om mijn verkoopen ze de keet maar," gromt Louwe. „Ik ga er toch an en wij allemaal." „Kom, kom," wil Meun sussen. „De Heere zal wel weer eens een andere tijd geven." „Urk gaat naar de hel," schiet Riekelt los. „Vast!" valt Kramer bij. „Of Mussert moet winnen." Er komt niet eens protest tegen dat laatste. De stilte zijgt weer neer in de volle kamer. En buiten huilt de wind en tikkelt de regen. Er rinkelt een klink in het hos je; de deur draait open. Een buur zeker, die komt binnenvallen. Da's regel op Urk. Het is Rijkholt. „De persberichten gehoord vanavond?" begint hij. Nee, die hebben ze niet gehoord. Meun heeft zijn radio-toe- stel moeten verkoopen. „Er was goed nieuws," gaat Rijkholt voort. Hij glundert. „Zoo... . zal wel." (Men wanhoopt dat Urk ooit een goede tijding zal kunnen ontvangen). „De inpoldering gaat door!" Een hoonend lachen! Met berichten van die soort hebben de Urkers zich twintigmaal blij gemaakt en nooit was het wat. Zij vliegen er nu niet weer in. „Als je grappies maken wilt, moet je op i April komen, Rijkholt," zegt Post. ,,'t Is werkelijk waar, een officieel bericht. De regeering heeft besloten de Noordoost-polder droog te maken. Ze beginnen met een werkhaven bij Urk." Louwe Kramer richt zich op. Zou het waar wezen? Zou dan toch?.... Met één slag zou hij uit de misère zijn. „Och man, ze beblikseme ons weer eens," valt Riekelt uit. Kramer valt in zijn stoel terug. „Natuurlijk, ze beduvelen ons. Dat stel oue sokken in Den Haag heeft nog nooit anders gedaan." De oude Meun zit er verwezen bij. Het spookt in zijn kop. Hij weet niet of hij het bericht gelooven moet of niet. En hij weet ook niet of hij, als het waar was, er blij om wezen moet of treurig. Als hij op de jongens ziet, op Riekelt en Louwe en hun ellende, dan moet hij hopen op de droogmaking. En toch heeft hij een pijnlijke schok gevoeld daareven, toen Rijkholt de boodschap bracht. De inpoldering gaat door! Dat is het eind van Urk. „Een beetje meer vertrouwen zou jullie niet slecht staan," berispt Rijkholt de jongens. „Daar hebben ze het in Den Haag nogal naar gemaakt," spot Louwe. Vertrouwen in menschen bedoelt Rijkholt niet. „Als je maar vertrouwen op God hebt. Maar daar merken we zoo weinig van." „Juist," knikt Meun. „Godsvertrouwen, dat moeten we hebben," en dit is evenzeer een antwoord op zijn eigen overleggingen als op de opstandige woorden van de jongens. Hij wordt er zelf kalmer onder. „Vreet jullie je Godsvertrouwen," stoot Riekelt eruit. Meteen stuift hij op en rent naar de deur. Louwe wil hem tegenhouden, grijpt z'n arm. Hij rukt zich los. „Riekelt!" beveelt zijn vader. Riekelt luistert niet. Met een smak valt de deur achter hem dicht. Ontsteld blijven de anderen achter. Riekelt heeft de kolder in de kop. Zou Mar wel naar huis gaan? Wie weet wat hij doet? Ze moest hier maar blijven slapen, raadt vrouw Meun. „Ik moet naar huis," zegt Mar. Haar moeder houdt aan, maar ze laat zich niet tegenhouden. „Ik moet naar Riekelt," herhaalt ze. Ze slaat de bedsteedeuren open, haalt er haar slapenden jongen uit, en met het kind als een blok in de armen gaat ze naar huis. Riekelt Post is met zijn razende kop het dorp uitgeloopen, de donkere weg door, het weiland op. De drift raagt door zijn wezen. Niets, niets is er meer voor hem te hopen, Geen werk en geen brood. Alle vleugjes van verademing, die zijn opgegaan, zijn verwaaid in de storm. Alle hoop, waarop hij heeft gebouwd, is weggezonken. Dit bericht van Rijkholt, larie is het, larie! Gek zou je wezen als je het geloofde. En dan die lui met hun Godsvertrouwen.... Zijn schrille lach snerpt over het weiland. Een paar schapen schrikken er van op. Schimmig hobbelen zij weg.... De nachtlucht en de zee kalmeeren hem toch. Hij zal dan maar naar huis gaan. In het straatje treft het hem, dat het licht brandt. Mar is dus naar huis gegaan. Om hem. Anders zou ze om deze tijd nog bij haar ouders zijn. Het verteedert hem. Mar is toch een beste meid.... Bij 't openen van de deur ziet hij haar bleek en moe gezicht. Dat is mijn schuld, weet hij. Mijn gewring en gemok heeft haar doen vervallen. Het zelfverwijt knauwt hem. Het maakt hem boos op zichzelf. En daardoor is hij weer onredelijk tegen haar. Hij mokt en Mar zwijgt. Dat maakt hem nog boozer. „Scheur je bek toch open," schreeuwt hij. „Dat doodbiddersgezicht maakt me razend." Nu schreit Mar. Bij het naar bed gaan bidt ze: „Heere, geef mij kracht en wees hem genadig." Riekelt werpt zich zoo op bed. Hij bidt niet meer. De krant bevestigt het radio-bericht. De inpoldering gaat door! De regeering spreekt in de allerduidelijkste termen. Op korte termijn zal een begin van uitvoering met het werk worden gemaakt. De ringdijk zal in zoo snel mogelijk tempo aangelegd worden. In vier jaar zal de dijk voltooid zijn, en in het vijfde jaar wordt de polder leeggemalen. Het aantal arbeiders, dat werk zal vinden bij de inpoldering, zal van duizend tot tienduizend oploopen. Het is te mooi om waar te zijn. Kramer spelt het bericht, of hij ook ergens haken en oogen kan ontdekken. Hij vindt geen enkel voorbehoud. Maar natuurlijk is dit slechts een voorstel. De Kamers moeten het nog goedkeuren en dan loopt het vanzelf weer mis. Zoo is het altijd nog gegaan. Eerst je lekker maken om je later des te dieper in de put te duwen. De krant deelt zijn pessimisme niet. „Geen enkele slag meer om de arm," leest hij in een hoofdartikel. „Er wordt aangepakt. Over vijf jaar ligt, — als God de arbeid zegent, — de Noordoost-polder droog, en over vijftien jaar staat hij vol koren en gras.... Dan weidt er het vee en is het land, dat nu nog bodem van de zee is, bedekt met boerderijen." Kramer kan het niet verwerken. Straks de baggermolens en de kranen rond het eiland. En daarna van de Berg af het gezicht op weiden vol vee, en boerderijen aan de horizont, inplaats van botters. Jaren heeft hij ernaar gehunkerd. Jaren heeft hij gemord over het uitstel van het werk. Nu het zwart op wit voor hem staat, lijkt alles hem onwezenlijk. Hij grijpt naar zijn hoofd. Hij leest het artikel twee-, driemaal. Hij kan de gedachte niet kwijt, dat het een mystificatie is. Kramer loopt de straat op. Een vlag! Waar dat voor? O, bij Rijkholt. Maar het raadhuistorentje vlagt ook, en aan de hooge gevel van de Willem Barendsz wappert eveneens het rood wit blauw. De waard staat op de stoep van het hotel, en hij schreeuwt Kramer toe: „Hoera, nou zijn we uit de brand. Kom vanavond. Ik geef hier een rondje op!" Nu moet hij het wel gelooven. „Vrouw, het is zoo!" roept hij bij zijn thuiskomst, en hij klautert naar de vliering om ook het dundoek het dakraam uit te steken. Vlag na vlag verschijnt. De visschers hijschen ze op hun botters. De sombere Decemberdag wordt vroolijk van het wapperend rood wit blauw. Er is op Urk een ban gebroken. Een stikdonkere nacht is voorbijgegaan; de bange jaren zijn doorworsteld. Er is licht aan de kim. Straks zal de zon juichend opgaan over de haven van het nieuwe land. Die morgen gaat Riekelt de deur uit. Hij ziet de vlag bij Rijkholt en trekt er een grijns bij. Op het raadhuis, hij hoonlacht. Op de Willem Barendsz en bij Kramer, — is Louwe nou ook al gek? De botters vlaggen, — zijn ze vandaag allemaal stapel geworden? Maar nu een ieder vlagt, omdat de polder komt, krijgt Rie- kelt's starre ongeloof toch ook een schok. Zou het wonder dan tóch waar kunnen wezen? Zou de el- lende werkelijk voorbijgaan? Zou hij straks schipper kunnen worden op een bak? Er begint wat te lichten in Riekelt's oogen. De doffe wanhoop wijkt en daardoor breekt de wrok. Hij loopt bij den agent der arbeidsbemiddeling aan. „Zou ik me hier kunnen opgeven voor bakschipper als het zoover is?" Natuurlijk kan dat. De agent kan ook wel zeggen, dat zijn kansen niet slecht staan. Hij heeft hooren verluiden, dat een flink deel van de arbeiders aan de dijken Urkers zullen moeten zijn. Met een ruimer hart dan hij in maanden heeft gehad, gaat Riekelt het kantoortje uit naar buiten. De vlaggen ergeren hem nu niet meer. Ze monteren hem verder op. Dicht bij huis slaat echter zijn opgewektheid weer stuk. Een ellendeling ben ik geweest voor Mar, beschuldigt hij zichzelf. Ik heb haar genegerd. Schuw opent hij de deur. Hij ziet hoe Mar haastig het kind wegtrekt, bang dat het hem in de weg zal staan, en hij schelden gaat. Het doet Riekelt nu zeer. „Kan ik je ergens mee helpen?" vraagt hij. Zij kenkt verrast op. „Hoeft niet," zegt ze. „Ik red 't wel." „Moeten er geen aardappels geschild worden?" houdt hij aan. Ja, dat moet nog, maar zij heeft daar wel de tijd voor. „Ik zou 't graag doen." Weer kijkt ze op. Z'n stem is zachter dan ze in lang geweest is en z'n gezicht ook. Zou hij anders worden? Ze durft het niet gelooven. Maar ze geeft hem het mandje met de aardappels, en terwijl ze zelf voortgaat met vaten wasschen. ziet ze met verbaasde vreugde, dat hij, al schillend, met het kind speelt. HOOFDSTUK XIV Steeds eenzamer is Urk geworden in de loop der eeuwen. Ems en Emmeloord zijn verdronken. Schokland is door allengs dieper en breeder wordend water van Urk gescheiden. Telkens grooter brokken zijn door de wilde zee van het eiland afgekalfd. Oude visschers weten nog te spreken van een verzonken kerk, wier muren bij heel laag water bloot kwamen. Oude vrouwen vertellen van geesten uit de verdronken dorpen, die in woeste nachten over het eiland zwermden om onheil te boodschappen. Soms scheuren visschers nu nog hun netten aan de fundamenten van ruïnes op de bodem van de zee. Verdronken is vruchtbaar en welvarend land. De Zuiderzee heeft het opgeslokt. Alleen de sterke en hooge heuvel Urk, onneembaar voor de waterwolf, is onverwoestbaar blijven staan. Steeds eenzamer is Urk geworden. Water is aan alle kanten om het kleine eiland tot de einder toe. Tenzij op heldere dagen de lange Jan van Enkhuizen als een zwarte vinger opsteekt boven de westerkim en Friesland als een vage schemer in het noorden is te onderkennen. Vroeger was het op die zee nog tierig. Toen zeilden van het vroege voorjaar tot heel diep in de herfst de botters rondom Urk op vangst naar haring, ansjovis en bot. Thans is er heel de lange winter, tot ver in de lente, geen visschend zeil op zee te zien. Daarna komen er wat jagers naar aal, maar die vloot dunt ook met het jaar. Een paar maal daags de postboot, heel in de verte de pluim van de Lemsterboot en een enkel eenzaam vrachtschip, dat is alles wat de laatste tijd van de Berg te zien was. Plotseling is Urk uit zijn eenzaamheid verlost en opgeheven uit zijn dorre rust. Raderen knerpen; met doffe stooten tuimelen de baggeremmers over de assen van de molentorens, en rommelend storten klei en leem langs de vloeigoten in de bakken. Kraanschepen bijten met de reuzenbekken van hun grijpers in de lading van een bak en werpen, na een hijgende hijsch, het gulzig ingeslikte leem op de groeiende dijk. Een cordon van zandzuigers is rondom het eiland gelegerd. Hakkepoffers zwermen er blazend omheen. Logge bakken drijven weg en komen weer. De havens liggen berstend vol met woonarken en directieschepen. Waar vroeger de stille hoek was, weren zich nu de Sliedrechters bij het vlechten van zinkstukken. De pittige geur van versch rijshout hangt over de kade. De marine van De Blocq van Kuffeler, die vier jaar werke- loos te Wieringen gelegen heeft, is weer in dienst gesteld en zal nu slag leveren bij Urk. De waard van de Willem Barendsz heeft geen tijd meer om op zijn stoep te hangen en geen reden meer tot mopperen of klagen. Zijn huis zit tot de nok toe vol met gasten. En het zijn royale gasten. Ze kijken niet op een gulden als ze maar een goede maaltijd krijgen. De groote gelagkamer is 's avonds haast te klein om al het passagierend volk te bergen, dat hier komt om zijn krant te lezen, een potje te biljarten en een kop thee te drinken of een biertje. In heel het dorp heerscht een tierige bedrijvigheid. De schoenmaker klopt dikke reepen leer onder zware baggerlaarzen. De bakker kneedt een dubbele portie meel en bakt verscheiden baksels meer dan vroeger. De slagerswinkel hangt vol met bouten en staat vol met menschen. Al de winkeliers en ambachtslui, die bij de aanvang van de crisis naar Urk gevlucht zijn en vier jaar lang op het eiland grooter armoe geleden hebben dan zij aan de wal geleden hadden, zien thans hun verwachtingen vervuld. De Noordoost-polder stort welvaart over Urk! Louwe Kramer rijdt met z'n bakfiets langs de haven en levert aan de woonarken van de ingenieurs serviezen af zoo fijn als op Urk nog nimmer zijn verkocht. Hij worstelt over de glibberige nieuwe dijk door keileem en door zand naar de keeten en brengt daar potten en pannen zoo groot als voor een weeshuis. Hij levert voerketels voor het koken van het eten van de polderjongens, en in zijn winkel, waar het een paar jaar lang leeg en stil geweest is, komen thans de reizigers en de klanten even druk. Want de kooplui van de wal, die hem een jaar geleden niets meer leveren wilden — en ze hadden gelijk! — komen nu omtrent alle dagen over om te vragen of meneer Kramer niet wat noodig heeft. Kramer heeft genoeg noodig. Hij verkoopt in een maand meer, dan destijds in een jaar. Maar hij heeft amper tijd de reizigers te woord te staan. Kom straks maar, onder eten, zegt hij. En zoo gebeurt het dat een reiziger naast de tafel zit, de koffer met monsters op de knieën en dat Kramer tusschen een aardappel en een hap snijboonen zijn order opgeeft. De bank schrijft tegenwoordig zeer beleefde en vriendelijke briefjes, en laat voelen dat ze graag een credietje verleenen wil, als Kramer daar behoefte aan mocht hebben. De geldmarkt is tegenwoordig ruim en de rente laag. Maar hij wacht toch maar even, voor hij den timmerman opdracht geeft om nog een paar woninkjes te bouwen, al zijn de huizen die hij heeft nu goed verhuurd, en loopen de opzichters en de werkbazen, die dagelijks in grooter aantal komen, het dorp af om een woning te bezetten. De herinnering aan de laatste zware hypotheek zit hem nog al te dwars. Kramer heeft weer huisbezoek gehad. De dominee heeft na het neutrale begin even gekucht en moeilijk kwam het er daarna uit: „Eh.... broeder Kramer.... de kerkeraad heeft nog geen bescheid gekregen op zijn laatste vraag aan u. ... eh. ... u begrijpt, wij treden niet graag hard op. Maar de synodale uitspraak is niet onduidelijk. Wanneer u volhardt bij uw arbeid voor de N.S.B., dan zal de kerkelijke tucht moeten worden toegepast. Het doet ons zeer veel leed, maar...." „Hou maar op, dominee, hou maar op," zegt Kramer vroo- lijk. „Ik heb met die beweging geen snars meer uit te staan." Even kijkt de dominee verrast. „Daar dank ik God voor," zegt hij dan verruimd. „Mogen de anderen uw voorbeeld volgen." „Dat hebben ze al gedaan, dominee. Er is geen N.S.B.-er meer op Urk." De verrassing van den predikant wordt grooter. „Hoe komt dit?" „De droogmaking, dominee," merkt ouderling Rijkholt op. Deze oplossing is toch even pijnlijk voor Ds. Niekamp. „Laten onze Urkers zich dan zóó door de omstandigheden meesleepen, dat ze bij tegenslag uit het spoor raken en er als het beter gaat, vanzelf weer inkomen?" „Wat heeft Salomo gezegd, dominee?" vraagt Rijkholt daarop. „De uitgestelde hoop krenkt het hart. Onze Urkers zijn niet slechter en niet beter dan het bondsvolk van de oude dag." Riekelt Post staat aan het roer van een bak. 's Morgens vroeg zegt hij Mar en de kleine genacht en bij het slaan van zessen springt hij van het havenplankier op het dek van zijn schuit en gooit de lijn over naar de sleepboot, die hem deze dag moet trekken, van de molen naar de dijkkop en van de dijk weer naar de molen. Het keileem stort uit de vloeigoot en dendert op de bodem van zijn bak, het stapelt tot een toren op. De hooge boorden van zijn schuit zakken al dieper en dieper, en dan komt het hakkepoffertje om de bak weg te trekken tot naar het kraanschip, dat ginder, aan de dijkkop werkt. Daar tuimelt de open grijper in de lading. Tien ton keileem besluit hij op eenmaal in zijn muil. Sissend rijst hij en binnen weinige seconden ligt die tienduizend kilo leem op de dijkkop. Het werk lijkt grof, ruw, dom. Die grijper vreet en spuwt, dag aan dag, weken en maanden aaneen. Elke hap meet vier kubiek, iedere storting weegt tien ton. Maar deze gulzige schrokker heeft een knappe baas. De machinist daarboven, die de handles houdt, weet op een haar hoe hij zijn plompe grijper in een bak moet laten vallen, zonder dat hij brokken maakt, en hoe de keileemdammen moeten worden opgetrokken, waarbinnen straks het dijklichaam besloten wordt. Op een andere dag staat Riekelt op een onderlosser, en sleept een hijgende motortug hem naar de zuiger, die van achttien voet diepte het zand uit de zeebodem opzuigt, en in een oogwenk zijn bak vol zand en water heeft gespoten. Met zoo'n volle bak vaart Riekelt naar de plek, waar een rood vlaggetje tusschen een paar stokken de plaats merkt waar de dijk zal komen. Dan grijpen Riekelt's knuisten de handle en schiet de pal los, die de bodem van de onderlosser vast gehouden heeft. De bodem wijkt open en het keileem schuift borrelend in het water weg; terwijl met een schok de bak omhoog rijst. Daar ligt weer een brokje. Een van de dozijnen brokjes, die dag aan dag worden gestort, en die na weinig maanden de dijk zullen vormen, welke het eiland met de vaste wal verbindt. Heel de dag is Riekelt op zee. De zon brandt op zijn kop en de regen doorweekt hem op het onbeschermde dek. Zwermen IJselmeermuggen gonzen rond hem, soms zoo dicht, dat elke veeg langs wang of nek een vies-groene vlek achterlaat. Op andere dagen slaan de vinnige, korte golven van het IJselmeer hoog over de plompe steven en de boorden van de bak en staat de man aan het roer in een regen van schuim en spattend water. Bij dit leven tiert Riekelt. Hij heeft zijn kracht en zijn levenslust teruggekregen. De bruine krullen springen weer jentig uit de karapoes vandaan en z'n gezicht is net zoo glunder als toen hij Mar de eerste zoen gaf. Mar praat met haar moeder over Riekelt. Een beste jongen is hij altijd geweest. Dat hij in die tijd wat raar was, och, wie wordt niet baloord als hij met zijn leege handen geen raad weet? Van de dag af dat de inpoldering beginnen zou, is hij opgefleurd, en sinds hij de roerpen weer in z'n handen heeft, is hij een voorbeeld van een man. Je moet zien met hoe'n stralend gezicht hij 's Zaterdags het geld op tafel legt: „Kijk, vrouw, dat is nou verdiend loon, verdiend zie je!" Vroeger leek hij wat koel tegen Jelle, maar tegenwoordig pakt en knuffelt hij het kind en de arme jongen trommelt tegen het raam en roept eh.... eh.... als zijn vader komt. De dominee ademt ruimer. Hij is bekommerd geweest over zijn gemeente. In de eerste tijd heeft hij bij het preeken het gevoel gehad alsof hij tegenover een muur stond, zoo strak en onbewogen zat het werkvolk onder zijn gehoor; zoo onaandoenlijk was men onder zijn vermaningen bij het huisbezoek; en zoo vierkant in strijd met de geest van zijn preeken was het gedrag van die jongere gemeenteleden, die in tegenspoed niet geduldig konden zijn. Het leek wel, of het echte geloof alleen gevonden werd onder de ouderen. Die droegen de tegenheden met dezelfde gelatenheid, waarmee ze vroeger de slechte tijden bij de vischvangst ondergingen. Zij spraken met Job: zou ik het goede uit des Heeren hand ontvangen en het kwade niet! De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen: de naam des Heeren zij geloofd. Ds. Niekamp heeft dit voorbeeld van Job en van de ouderen wel aan de jongeren voorgehouden, maar het pakte hen niet. De Heere heeft ons dit niet ontnomen, zeiden ze. Dit hebben menschen gedaan. Dit was het werk van de regeering! En het was den dominee niet gelukt om hen te overtuigen dat God evenzeer de harten van koningen en overheden bestuurt als de loop der visschen in de zee. Toen is Ds. Niekamp soms bitter geworden. Zooveel steil orthodoxisme, zoo'n wettische, haast Joodsche Zondagsviering, en zoo weinig berusting in Gods weg. Thans kan hij er milder over oordeelen. Rijkholt had gelijk toen hij op het huisbezoek bij Kramer sprak over de uitgestelde hoop, die het hart krenkt. Het was de steeds wederkeerende domper op de telkens nieuw ontloken hoop, die de Urkers wrang en wanhopig had gemaakt. Het was de ledigheid die hen verbitterde. Nu zijn ze opgeveerd. Hij zag vanmorgen Kramer gaan met een heele vracht emaille op zijn handkar. „Dominee!" groette hij met een amicale armzwaai en met een vroolijke stem. Hij zag vanavond Riekelt Post thuiskomen van zijn schip, zijn jongen op z'n arm en zijn vrouw ernaast. Je moet dien Riekelt zien. Tien jaar jonger is hij geworden. En dat vrouwtje straalde naast haar man. Jammer dat het kind zoo is. Ds. Niekamp staat op uit z'n bureaustoel. Hij zal nog even een wandeling doen in de mooie zomeravond. Het plankier gaat hij langs naar de kop van het havenhoofd. Je ziet hier de dijk al groeien. Een breede grijze rug ligt boven zee en verliest zich in de schemer. Rondom liggen de baggermolens en transporteurs, in rust nu. Een lange rij zwarte kolossen tegen de vlammende westerhemel op het zilver-glanzend water. De predikant draait zich om. In de haven liggen de schepen van de dijkwerkers dicht opeen. Uit het dorp komt het geluid van muziek aangewaaid. Het is druk en vroolijk in de café's. Uit de Willem Barendsz stroomt een zee van licht. Daar staat een oude visscher op het hoofd. „Zoo, broeder Meun, ook aan de buitenkant." „Ja, dominee." „Drukte, hè," vervolgt de dominee met een knikje in de richting van de volle havens en van de muziek. „Ja, och ja." Meun zegt het weinig opgewekt. „Wat aan de hand, Meun?" „Nee, dominee," zegt Meun. Ds. Niekamp heeft het geval nu door. „Die dingen lijken je niet, hè," zegt hij met een glimlach, en hij wijst naar de baggermolens. Meun wil het eerst nog niet weten. Maar dan komt hij ermee voor de draad, ,,'t Is nou gedaan met Urk, dominee. Daar heb je de gevolgen al." — Hij doelt op de dansmuziek. — „Zulks hoorden we hier nooit Ja toch, eenmaal, in die strenge winter. Toen was Urk ook geen eiland, die winter. En toen kwam de wereld op Urk. Nou komt die wereld weer. En nu gaat ze niet weer weg, zooals toen. Nu blijft de wereld...." De dominee klopt Meun op z'n schouder. „Niet zoo droevig, vrind. Vind je 't eiland nu zooveel slechter dan een jaar geleden? Nee, ik doel niet op het geldelijke. Ik bedoel het gedrag, de geest van de menschen. Kijk eens naar je schoonzoons." Nee, dat bedoelt Meun niet. Met Riekelt gaat het tegenwoordig best, Goddank! En met Louwe ook. Hij wil ook niet ondankbaar wezen. De weldaden Gods wil hij graag opmerken. Maar.... Ze zijn al pratend van het havenhoofd op de kade teruggekomen. De muziek drenst uit de open café-deuren naar buiten. Polderjongens dansen. In een steegje zoent zoo'n vreemde een Urkerinnetje.... „De wereld, dominee," zucht Meun. Ds. Niekamp zwijgt, tot ze in een rustig straatje zijn. Dan zegt hij: „Weet je wat in Johannes 17 staat?" Meun strijkt even langs z'n voorhoofd, zoekend. „Het hoogepriesterlijk gebed," vult de dominee aan. „Ik bedoel vers vijftien." Als Meun het zich niet zoo gauw herinnert, zegt Ds. Niekamp het maar: „Ik bid niet dat Gij ze uit de wereld wegneemt, maar dat Gij ze bewaart van den booze." „Ik geloof, Meun," zegt hij, „dat het verkeer met de wereld goed is voor Urk. Ons volk moet in de smeltkroes." „Het gevaar," werpt Meun tegen. „De afdwaling." „God zal ze bewaren van den booze." Meun zegt er niets meer op. De dominee zal het wel weten. Maar hij kan de beklemming over de veranderingen op het eiland toch niet kwijtraken. En als hij straks, naast z'n vrouw, in de bedstee liggend, nog last heeft van het cafélawaai en Jannechien klaagt over dat heidensch spektakel, dan zegt hij: „Mensch, dat heb je van die dijk. En 't wordt nog erger. Let op m'n woorden." Van de toren vallen tien heldere slagen. De toren heeft een nieuwe stem gekregen. Zijn klok was gebarsten en schor. Hij kon ternauwernood zijn uren over het dorp roepen. Jaren aaneen sloeg zijn klepel ijl en koud tegen de gebarsten wand. Nu is er een nieuwe klok gekomen, en thans ruischt haar bronzen stem tot ver buiten het eiland, vol en sonoor. De nieuwe klok kwam in het jaar dat de droogmaking begon, en hij spreekt van de hoop op nieuw en krachtig leven, die Urk vervult. HOOFDSTUK XV Urk beleeft een paar jaar van vroolijke bedrijvigheid. De Zuiderzeewerken hebben hier hun basis. Er is geen man meer werkloos. Riekelt, die maand na maand zijn bak bestuurt met dezelfde zekerheid als voorheen zijn botter, is één uit honderd Urker bakschippers. Over de groeiende dijken kruien pofbroeken zand en steenen, en van de kruin der nieuwe dijken zie je neer op de karapoezen van mannen, die brokken basalt in de glooiing vlijen. Winkeliers en ambachtslui beleven een even opgewekte tijd. De haven is dagelijks vol schepen; het dorp wordt elke avond met passagierend volk gevuld, en de postboten brengen gedurig meer toeristen aan, die de werken willen zien en dan tegelijk Urk ontdekken. Zij klimmen door de nauwe steegjes naar de Berg; zij doorkruisen de smalle straatjes; zij zien het dorp op elke waschdag vlaggen met baai en bont, en zij hebben pret om de kleine Urkertjes en Urkerinnetjes, peuters met rijksdaalders op de bolle pofbroek of een vracht rokken aan. Jongelui van de wal zwaaien een groet en werpen een knipoog naar de meisjes die water halen aan de pomp, met hun breikous in de hand staan buurten, of gearmd in een lange rij langs de haven gaan. En de Urkerinnetjes wuiven en lachen terug. Zij hebben nog nooit een groet onbeantwoord gelaten en tegenwoordig doen zij dat heelemaal niet, want de drukke aanraking met de menschen van de wal heeft de afstand tusschen Urker en vreemdeling doen krimpen, net als de afstand van de wal door de dijk gekrompen is. Straks, als de dijk voltooid is, zal die distantie geheel verdwenen zijn. Men vindt het nu al niet zoo vreemd meer, als een Urker meisje aan de arm van een burger wandelt, en het gebeurt zelfs reeds dat een Urker in pofbroek, met het viltje op het hoofd, zijn arm doorsteekt bij de dochter van een walbaas of de dienstbode van een ingenieur. Dit laatste is alevel een wonderlijk gezicht. Een Urksch hulletje en kraplap aan de zijde van een colbertje, daaraan is het eiland al gewend geraakt. Maar dat een meisje in een licht japonnetje, met krullen in de nek, aan de arm van een visscher hangt, dat is een vreemd tooneel. Het werk loopt met de regelmaat van een klok. Bij de afsluitdijk hebben de ingenieurs moeten vechten tegen de zee. Daar was het een worsteling met opwindende en soms dramatische momenten. Daar moesten de ingenieurs hun vernuft tot het uiterste spitsen; daar moesten de polderjongens hun spieren als kabels spannen; daar werd het allerzwaarste materieel in overdonderend kwantum in de strijd gestort. Daar streden menschen tegen machten, een strijd, die aanvankelijk hopeloos scheen, waar maanden lang de evenaar trillend in het huisje stond, waar elke straal van hoop verdonkerd werd door nieuwe tegenslag. Stormen hebben het werk bedreigd. De getijdestroomen hebben duim voor duim de voortgang van het werk betwist. Verraderlijk veen deed een zware dijk in zee verglijden. Maar tenslotte is de titanenstrijd door Nederland gewonnen. En toen deze overwinning was behaald, waren ook de moeilijkheden voor de Noordoost-polder opgelost. Want nu rukken eb en vloed niet meer en de ondervinding bij de afsluitdijk opgedaan, heeft de ingenieurs gewapend tegen het risico van afglijden en verzakken. Bij de Middelgronden en op de Javaruggen heeft de marine van De Blocq van Kuffeler een zware slag geleverd. Dit werk is maar een kleine expeditie. De oude Meun is grijzer geworden in deze jaren. Hij vischt bij zomerdag nog steeds op paling, maar het begint hem zwaar te vallen. Z'n rug is krom en zijn leden zijn stram. Hij kan niet best meer mee. Hij kan de veranderingen op het eiland ook moeilijk meemaken. Aan de baggermolens en de bakken rondom Urk kan hij niet wennen. Het wassen van de dijken ziet hij met leede oogen aan. Op een middag overziet hij van de Berg de dijken, zooals ze naar het oosten en het noorden loopen. Straks is dit alles land. Nergens zal meer een zeil, nergens zal zelfs water te bekennen zijn. Daar loopt de dochter van Rijkholt, blootshoofds en in een nieuwerwetsch japonnetje. Zij heeft haar Urker kleeren afge- legd, sinds ze wandelt aan de arm van een ingenieur. Het kropt Meun in zijn keel. Ds. Niekamp komt langs op zijn dagelijksche wandeling. ,,'t Wordt goed op Urk, Meun!" roept de dominee vroolijk en hij wijst met zijn stok naar de dijken, naar de schepen, naar het krioelen van honderden arbeiders. „Nee, dominee," schudt Meun stroef. „Nee, 't wordt niet goed." „Toch wel, Meun. Er is geen werkloosheid en geen armoe meer. En straks zullen daarginds duizend menschen een beter stuk brood verdienen dan voorheen honderd bij de visscherij." Meun gaat er niet op in. „Wat zegt u nou daarvan, dominee?" Hij doelt op Rijkholt's dochter en haar verloofde. „Knap span, zou 'k zeggen!" lacht de predikant. De oude is echter niet in een stemming om een grapje te waardeeren. „Och, dominee," zegt hij triest. „U bent geen Urker. U voelt het niet wat het voor ons is, als de meisjes zoo hun afkomst verloochenen." Dat verdwijnen van die kleederdracht kan Ds. Niekamp ook spijten. Een Urker in zijn ballonbroek, met bewerkte kousen en lage schoenen, met de gouden ring om de roode halsdoek en de jolige karapoes op zijn ruige kop, ziet er tienmaal voordeeliger uit dan als hij een confectiepakje draagt. En een Urkerin takelt af, zoodra ze kraplap en hul met de gestreepte rokken ruilt voor een vodderig jurkje van C. en A. Maar hun afkomst verloochenen? ,,'t Zit niet in de kleeren, Meun." „Ze verloochenen hun geloof!" verscherpt de oude fel zijn vonnis. Nu wordt Ds. Niekamp ernstig. „Dat heb je me meer gezegd, Meun. Indertijd ook, toen de inpoldering net begon. Toen was je bang voor de wereld, die op Urk komen zou. Wel, de wereld is gekomen. Het dorp is vol vreemdelingen van allerhande richting en levensopvatting. En, het is waar, er zijn menschen van de kerk afgegaan, de breeveertien op. Maar wat voor kerkleden waren dat? Waren het — om met Paulus te spreken — sierlijke leden van het lichaam van Christus? Of moeten wij eigenlijk niet dankbaar zijn, dat ze vrijwillig gingen, omdat we hen anders naar Gods gebod toch van de gemeente hadden moeten afsnijden? En wat zeg je van het kerkelijk leven in het algemeen de laatste jaren? Is er geen opwaking en opleving? Meer ernst, meer liefde, een warmer en vuriger geloof? De wereld heeft gespot met het Christendom op Urk. Ze heeft ons gehoond. Ik ben er dankbaar voor, Meun.... ja, kijk me maar niet zoo vreemd aan. Ik ben daar dankbaar voor! Want onder die spot en die hoon heeft ons volk leeren inzien, dat trouw kerkgaan en een stevige borrel drinken niet bij elkander hooren; dat het zevende gebod even heilig is als het vierde; dat de blijde boodschap niet alleen is voor de kinderen van het verbond, maar ook voor de wereld. Als ik deze opwaking in het geestelijk leven zie, en ze is nog maar een begin, geloof ik, dan mag ik zeggen: ik ben blij, dat Urk uit zijn isolement verlost wordt, en dan — de dominee eindigt met een glimlach — dan heb ik daar het verlies van een hulletje en een karapoes voor over!" Meun zwijgt hierop. Dit zijn dingen, die een niet-Urker toch niet begrijpen kan. Over dat andere wat hem kwelt, behalve die kleeren, over het loslaten van de regel: Urk trouwt Urk door het jonge volk, zal hij maar niet eens praten. Daar heeft dominee toch zulke wonderlijke gedachten over. Hij neemt den dominee zijn redeneering niet kwalijk, over de kleederdrachten niet, en wat hij wel eens gezegd heeft over bloedvermenging ook niet. Menschen van de wal hebben nu eenmaal andere ideeën en zij begrijpen Urk maar zelden. Maar de meeste Urkers zijn net zoo sterk voor de droogmaking als Ds. Niekamp. Ze roepen en juichen er over. Ze werken er hard aan mee. Ze schamen zich om langer in hun eilandsche kleeren te loopen. Dat krenkt Meun. „Och, dominee," zegt hij. „U begrijpt dat zoo niet. U bent geen Urker. Maar die anderen Hij sloft weg, gebogen en waggelend, steunend op zijn stokje. De dominee ziet hem na. „Meun wordt hard minder," mompelt hij. „De veranderingen grijpen hem aan." De dijk groeit en groeit. Hij schiet uit naar het oosten en het noorden. Er zijn eilandjes opgerezen tusschen Urk en Lemmer, halfweg Schokland, en ginds bij de Overijselsche kust. Die eilandjes zetten zich uit. Van een plok, zoo rond als Urk, rekken ze zich tot de lengte van Schokland. En op een goede dag zit het eene eilandje aan het andere vast! De oude Meun ziet dit niet meer. Hij is ziek geworden. Al maanden ligt hij plat te bed. Maar tot op zijn legerstede vervolgt hem de droogmaking. Het knerpen van de raderen der molens, het kiepen van de bakken in de torens, dringt in zijn huisje door. Bij westenwind hoort hij het keileem in de bakken bonzen, en soms is het steegje vol vuile, grijze rook. Naarmate zijn krachten slinken wordt het spookbeeld der droogmaking grooter en benauwender. De zee is weg. Een grauwe vlakte spreit zich rondom Urk. De kerkhoven van Ems en Emmeloord steken uit het slijk omhoog. Uit de verdronken graven klimmen witte wieven. En in grijze nachten zwermen zij naar Urk om ellende te brengen over het eiland. Meun wil die waanvoorstellingen verdrijven. Hij wil niet luisteren naar de stemmen, die hij hoort in slapelooze nachten, als de wind klagend door het steegje sluipt, of donker loeit in de toppen van de iepen rond de kerk, en als de uilen krassen. Een Christen mag niet op vogelgeschrei acht geven. Hij bidt den Heere of Hij deze zonde van hem weg wil nemen. En God geeft genade. Maar als het bijgeloof vliedt voor de kracht des Geestes, dan komen andere zorgen den zieke plagen. Wat zal er worden van het Calvinisten-eiland? Uit zijn bedstee hoort Meun de gesprekken van de jongens. Riekelt is alle dagen opgewekter, nu er geen gebrek meer in zijn woning is, en hij zijn dagen niet langer in ledigheid hoeft door te brengen. Louwe bruist van geestdrift, nu zijn nering zijn stoutste verwachtingen ver overtreft, en de perspectieven è.1 wijder worden. Thans zijn er nog slechts de polderjongens en hun bazen. Wat zal dat worden als straks de heele polder vol met boerderijen staat en hij die boeren misschien tot zijn klanten rekenen mag. In een auto zal hij langs de nieuwe wegen rijden. „Da's anders, vader, dan aan het roer van een bottertje te staan!" Meun geeft op zulk zeggen nooit veel antwoord. Ja, 't wordt alles anders. Het wordt rijker en grooter. Maar wordt het beter ook? Wat baat het een mensch zoo hij de geheele wereld wint en hij lijdt schade aan zijn ziel? Om geld en goed draait het tegenwoordig allemaal. Maar hoe staat het met het eeuwig welzijn? Hoe zal het gaan met 's Heeren dag? Nu gaan allen nog op naar Gods huis. Op Zondagmorgen en op Zondagmiddag tegen vijf uur wordt het doodstil in de steeg. En als in de kerk de dienst begint, kan Meun ongestoord luisteren aan de ziekentelefoon. Er is geen enkele stoornis onder kerktijd. Maar straks, als het nieuwe land hier is. Zal dan het jonge volk niet uitzwermen naar buiten, de nieuwe polder in, zooals dat in de steden aan de wal gebeurt? En zal in het dorp niet de wereld komen, zooals ze kwam op de Zondagen van de strenge winter? Dit zijn bekommeringen, die Meun op zijn ziekbed kwellen. Het knarsen van de molens en het bonzen van het leem is voor hem als het kleppen van de doodsklok over het eiland. De dijk raakt gereed! Hij sluit aan aan de Friesche kust en aan de Overijselsche. Alle sluitgaten zijn gedicht. Urk is aan twee zijden met de vaste wal verbonden. De dagen van het eiland ziin voorbij. Dit is een wonderlijk en snel terugdraaien van het rad der historie. Stormen en vloeden hebben vele eeuwen saamgewerkt om de Zuiderzee te vormen. Ze hebben Schokland versmald tot een onbewoonbaar strookje grond. Ze hebben Ems en Emmeloord doen zinken. Heel het delta-gebied van de IJsel is in twintig eeuwen uiteengeslagen en verdronken. Alleen de heu- vel Urk bleef staan, als een even eenzame als krachtige voorpost van het diluviaal gebied. En nu kwamen daar de menschen. Nietig als mieren in verhouding tot de krachten der natuur. Zij verbinden het eenzaam eiland aan de vaste wal in minder jaren dan de elementen eeuwen noodig hadden om het ervan te scheiden. Het uitslaan begint. De machtige machines van het groote stoomgemaal gaan werken. Het gonst achter de hooge wanden. In het IJselmeer stort een schuimende waterval neer, en binnen de omringdijk loopt een flitsende stroom op het witte wonder toe, dat dit stuk zee in land veranderen zal. Staag pompen de machines. Gedurig sneller jaagt het water naar het gemaal. Nacht en dag vlieten zilveren waaiers van schuim in het meer. De oude Meun heeft in zijn bedstee de verandering gemerkt. Het knerpen van de raderen, het rommelen van het leem heeft opgehouden. Een dof gonzend geluid gaat over het eiland nacht en dag. „"Wat is dat?" heeft hij gevraagd, met een zwakke, versleten stem. — Hij is hard minder geworden de laatste weken. „Het zijn de pompen, vader," antwoordt Riekelt. „De dijk is klaar. Nu raakt de polder droog." „O," zegt Meun. „Is 't zoo ver." Meteen zakt hij achterover in de kussens. Louwe verwijt Riekelt dat hij het gezegd heeft. „Hij heeft er maar last van." Meun is een paar dagen heel stil. Hij staart maar voor zich naar de schemerige wand van de bedstede. Hij luistert voortdurend naar het gonzen van het gemaal en het bruisen van het stroomend water. Hij wordt al magerder en zwakker. Zoo als de zee wegvloeit, vloeit zijn leven weg. Naar voedsel taalt hij niet. Hij spreekt heel weinig. Vraagt men hem wat dan geeft hij amper antwoord. „Hij geeft nergens meer om," klaagt zijn vrouw. „Een makkelijke patiënt. Daar niet van. Maar hij is zoo afwezig." Dan komt er verandering. Jannechien merkt het op een morgen bij het opstaan. Hij is nog zwakker dan de dag tevoren, maar zijn gelaat is niet langer somber en z'n ooren zijn niet meer gespitst tot luisteren naar het gegons van het gemaal. Plotseling schijnen de zorgen hem van de schouders te zijn gelicht. Geen bekommernis meer om vrouw en kinderen; geen zorg meer over het eiland. Inplaats daarvan verlangen naar het Vaderhuis. „Dominee, nu ben ik losgemaakt," zegt hij verheugd, als de predikant hem die middag opzoekt. „Nu heeft Christus al de zorgen van mij weggenomen. Nu weet ik, dat niet ik de zorg voor Urk te dragen heb, maar dat Hij de zorgen van het eiland en de zorg voor alle Urkers op zich neemt." Ds. Niekamp knikt. „Juist, Meun, zoo is het. Nu ben je v/aar je wezen moet." „O, dominee," vertelt Jannechien bij een volgend bezoek. „Ik kan niet zeggen, hoe dankbaar ik ben. Hij is heelemaal veranderd. Zoo somber en bedrukt als hij eerst was, zoo opgewekt is hij nu. Hij roemt in zijn God. Onze gebeden 7