TOOVERLANTAARN TOOVERLANTAARN DOOR CLARE LENNART A W. BRUNA 6 ZOON S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. UTRECHT. HOOFDSTUK i. Het zou kunnen zijn, dat er lang geleden in het stadje een ironisch magistraat geleefd heeft, die, hoewel ambtshalve verplicht het maatschappelijk goed te loven en het maatschappelijk kwaad te laken en te bestraffen, het privé met dit oordeel dikwijls verre van eens is geweest. En het zou zeer wel kunnen zijn, dat deze magistraat zijn ironischen geest glimlachend de kleine genoegdoening heeft gegund van een post-mortale wraak op een wereldorde, die hij hielp in stand houden — waarom vroeg hij zich dikwijls af — daar hij immers haar voortbestaan niet wezenlijk begeerde. Hij zal dan... deze magistraat... wanneer hij een overtreder zijn maatschappelijk gerechte straf oplegde, hieraan hebben toegevoegd de verplichting, dat de boosdoener thuisgekomen een lindeboom zou planten. En daar de straf niet van de zwaarsten geweest zal zijn en de magistraat bij de met de maatschappij en haar wetten in onmin levenden wel gezien, zal de overtreder, glimlachend op zijn beurt om die zonderlinge gril van een machtig heer, den lindeboom geplant hebben bij zijn huis. Zoo zullen er in dien tijd vele lindeboomen geplant zijn. De magistraat zal hebben opgezien naar hun nog ijle en spichtige kruinen, als hij statig en onaantastbaar in zijn waardigheid wandelde door het stadje. En degenen, die de lindeboomen plantten, de zondaars tegen het wettelijk gezag, zullen nooit begrepen hebben, dat de deftige heer, wiens glimlach op onver- wachte oogenblikken hen dikwijls verwarde, op deze wijze clandestien zich soüdair verklaarde mét hen tegen die maatschappij, wier officieele steunpilaar hij was. Zij zullen niet begrepen hebben hoe jaar op jaar na zijn en hun dood met den geur der bloeiende linden een warme vloedgolf van zoeten lust en onbetoombaar bloeiend leven zich storten zou over het ingetogen stadje en zijn placide zelfgenoegzaamheid en starre deugd verstoren. Zoo zou het gebeurd kunnen zijn, als het een sprookje was. Maar misschien is dit verhaal van het oude stadje met de al te vele lindeboomen wel zooiets als een sprookje. Het was de allereerste lentedag van het jaar... een dag in Februari. Het meisje zat voor het open raam van het zolderkamertje, dat ze haar kamertje noemde. Ze zag, over een steenen woestenij van gelijkvormige grauwe daken heen, de lucht in het westen heel teeder rose. Een rose, dat, als een ijle, blozende nevel omhoog scheen te stijgen langs het in den avond verbleekende blauw, dat zich hooger dan weer in een pril, een bijna verschrokken groen aan de warme omsluiering onttrok. Het meisje keek daarnaar en naar den eenen verren boomtop, die dezen dag van een soepele, meegevende buigzaamheid geworden scheen en zacht wiegend tegen den avondhemel stond. Het meisje heette Floortje Désire. Dat kan, omdat iets van het betooverend zoete aroom van het sprookje dit verhaal doordrongen heeft. Het meisje, dat dus Floortje Désire heette, staarde droomend voor zich uit en de gloed van den avondhemel spiegelde in haar oogen, die groot waren en gewoonlijk weekbruin, maar die nu den rooden glans kregen en de transparante onaandoenlijkheid, die dierenoogen kunnen hebben. Eenzelfde diep roodbruin overstroomde het dikke, laag in den nek golvende haar. Het matte gezichtje met de slavisch breede jukbeenderen, de puntige kin en den grooten, zeer rooden, als geschminkten mond was in den zachten glans van het avondlicht van een intense, ontroerende lieflijkheid. Een in zichzelf besloten en in zichzelf complete lieflijkheid. Dit heel jonge meisjesgezicht stond in den avond te bloeien als een wondere bloem, even onbekommerd... even geabsorbeerd in de hevigheid van den eigen bloei. Het had die mystérieuse afstandigheid, die vele dieren weten te bewaren, al leven ze met ons in onze huizen. Niet kwaadaardig en niet eens schuw, onze warmte zoekend en als het zoo gevalt de eigen warmte en zachtheid ons gevend als een achteloos geschenk. Maar plotseling zich dan van ons afwendend en hun eigen ondoorgrondelijken gang gaand. In diepste wezen wild en ontembaar en alleen, zonder nochtans dat alleen zijn op menschelijke wijze als eenzaamheid te beseffen. Het was, of voor een oogenblik door de transparant roode oogen de wilde ziel van Floortje Désire naar buiten scheen. In de verte tinkelde een carillon. Zacht en onsamenhangend, of daar hoog in de lucht maar lukraak wat tonen werden aangeslagen ... een toon en weer een toon en nog een... een kinderlijk gespeel met klanken. Het meisje werd erdoor gewekt uit haar mijmerij. Ze boog het hoofd omlaag, zoodat haar oogen niet meer den avondhemel weerspiegelden. Voor haar, op de tafel, lag een wit, gezegeld papier. Ze keek naar haar hand, die er naast lag en een pen vasthield. Ze keek met eenige verwondering naar de eigen hand, alsof ze het vreemd vond, dat die al dien tijd daar was blijven wachten en de pen zoo lang had vastgehouden. Het duurde even, voor ze die hand... een smalle schoolmeisjesachtig met inkt gevlekte hand... weer voelde als een deel van zichzelf. Het was, of ze uit een wijden droom terugkromp tot dat enge en beperkte, dat „ik" heette of ook wel Floortje Désire. Toen ze weer terug was gekeerd in zichzelf begon ze te schrijven, zorgzaam zooals een schoolkind schrijft, omdat je zoo nu eenmaal een sollicitatiebrief schrijven moet. Ze schreef den naam van haar woonplaats en den datum... 17 Februari. En stokte toen en zei hardop het woord... Februari. Vreemd, dacht ze, ik heb het nooit eerder gehoord, maar het is een dansend woord... Februari. Je kunt het ook op zijn Engelsch zeggen... February. Dan is de dans een beetje lichter en grotesker. Februari is iets meer traag en sleepend. Je kunt ook zeggen: iets meer zoel. Als ik een danseres was, zou ik misschien wel een dans dansen, die Februari heette. Ik zou beginnen, zooals de lucht straks was. Rose, heel even rose, maar nauwelijks warm. En uit die ijle teederheid ontwaken tot dat prille, als verschrokken groen. Februari... February... Floortje Désire is een goede naam voor een danseres. Het zou ook kunnen zijn, dat ik Florence Desire heette, op zijn Engelsch. Mijn moeder... Doordat ze dacht over dansen, moest ze nu ook aan haar moeder denken. Haar moeder was een danseres geweest. Geen Pavlova of Argentina, omschitterd door de glorie van een wereldfaam. Een roemlooze en naamlooze cabaretdanseres... Als Floortje Désire in de stad langs een cabaret of dancing wandelde en naar de bonte affiches keek, ging het altijd even door haar heen, of een dier exotische namen die van haar moeder zijn kon. Violet Delmonte? Kon het zijn, dat haar moeder zich Violet Delmonte noemde? Kon het zijn, dat ze een van de „Blue humming bee's" was, die met blauw gazen vleugeltjes en rokjes stonden afgebeeld? Het bleef bij een speculeeren met mogelijkheden. Floortje Désire had alsnog niet meer dan een zeer vluchtige interesse voor de wereld buiten zichzelf. Ze stond erin, verslonden in het wonder van den eigen bloei. Toch moest ze nu op dezen avond, die een belofte van lente was, met een vleug van weemoed denken aan die onbekende moeder. Misschien, dacht ze, noemde ze zich wel, zooals ze in werkelijkheid heette, Jenny Désire. Het was niet mogelijk, dat ze zich noemde bij haar meisjesnaam, Jenny Gravestein. Dat was een naam, die veel te plechtig en donker sleepte als een rouwgewaad, om den naam te kunnen zijn van een cabaretdanseres. Op een dag was Jenny Gravestein uit het huis van haar ouders verdwenen. Uit ditzelfde huis, dat haar dochter, Floortje Désire, nu beneden zich wist, kil, star en armelijk deftig. Met leege gangen en te weinig meubels en te veel gordijnen en te hooge, zwaar gedecoreerde plafonds. Jenny Gravestein was, uit de kille omstrengeling van deze met moeite in stand gehouden statie weggeslipt... de wijde wereld in. Een meisje met roode haren... sindsdien was ze enkel nog maar een meisje met roode haren, dat danste in cabarets. Verscheidene jaren later was ze nog éénmaal teruggekeerd in het ouderlijk huis. Ze had toen het kind meegebracht. Haar lippen waren donker karmijnrood geschminkt geweest, haar smal gezichtje zwaar gepoederd. De donkeromrande oogen hadden een eigenaardig afwezigen blik, alsof ze nooit datgene zagen wat voor hen was, maar altijd iets er achter... iets verders of misschien iets voorbij's. Haar vader en moeder hadden haar zonder verwijt met een doffe plichtmatige zachtmoedigheid ontvangen. De verloren dochter... De vader van het kind heette Florian Désire. Dat was wel haast het eenige, dat Jenny uit haar leven van deze laatste jaren vertelde. Florian Désire heette de vader en naar hem was het kind genoemd: Floortje Désire. In het strakke, doffe, levenlooze huis klonken deze namen... Florian... Floortje Désire... als een blasphemie. Hun zoete, streelende klank deed de gezichten van de grootouders verstrakken. Jenny, de moeder van het kind, zat in den, met verschoten tapisseriewerk bekleeden leunstoel voor het raam, dat met een dubbel stel vitrages de buitenwereld afhield. In de stille straat weerklonk iedere voetstap luid en hol. De huizen aan de overzij weerden ook de buitenwereld met een dubbel stel vitrages. Als er gebeld werd, ging er in de deur een getralied luikje open en daarvoor verscheen het argwanende gezicht van een stuursche dienstbode. De dienstboden in deze straat hadden allen stuursche en argwanende gezichten. Jenny zat in den stoel met het tapisseriewerk en staarde, van de kamer afgewend, naar de leege lichtvlek van het raam. Ze zat daar zwijgend, bewegingloos. Een dag... een week... een maand... Alleen haar smalle, witte vingers, die een overdaad van hel gekleurde steenen droegen of ze eens de strakke soberheid van haar ouderhuis door deze even vulgaire extravagantie had willen hoonen en nu het eigen demonstratief gebaar vergeten was, betokkelden gedurig de leuning van den stoel of de zwarte zij van het japonnetje, dat ze dag in dag uit droeg. Het scheen, of in haar een melodie leefde, die heenbrak door den ban van haar bewegingloosheid. Een altijd eendere melodie, die met geweld een uitweg zocht en de rustelooze vingers voortjoeg. De wereld?... de liefde?... de dans?... of alleen maar die naam, Florian Désire?... Wie wist het? Het gepoederde gezichtje verraadde geen emotie. Het rusteloos bewegen van haar dochters handen maakte de oude mevrouw Gravestein nerveus. Ze zei op den bitsen toon, waarop ze duizendmaal in Jenny's kindertijd een vermaning had geuit: — Laat dat getrommel, Jenny. — En Jenny, bij het bekend parool opschrikkend uit haar afgetrokkenheid, antwoordde op den ouden kindertoon:—Ja Ma.— Zoo zat ze... dagen, weken, die tot maanden lengden... in het altijd eender zwart japonnetje, dat langzamerhand te dun werd voor het seizoen. Als de heesche galm van de bel door de holle marmergang klonk, schrok ze op, of ze ergens op wachtte of ergens voor vreesde. En als het dan niets bleek te zijn, zakte ze weer dof en kleumsch ineen en haar vingers bewogen over het verschoten tapisseriewerk van den leunstoel, gedreven door die melodie, die in haar leefde en niet tot klank vermocht te komen. Een stomme, versmoorde melodie... En toen was er op een morgen het briefje met niets dan de woorden: — Adieu. Jenny. — Dat was het laatste, wat ooit van Jenny werd vernomen. Zoo evenwel kon het gebeuren, dat in een strak huis in een Hollandsche stad, dat met moeite een armelijke deftigheid in stand hield, een kind opgroeide met den zoet klinkenden naam Floortje Désire. Floortje het de Gravesteinsche opvoeding over zich heen gaan met een suprème dédain. Het sloeg nergens aan. Het was, of ze instinctief haar onkwetsbaarheid voelde en verzet tegen deze machtelooze opvoedingspogingen overbodig achtte. Ze gehoorzaamde, omdat ze van nature niet agressief was en gehoorzaamheid minder commotie meebracht dan verzet gedaan zou hebben. Maar ze was onwankelbaar overtuigd van de zotheid van deze menschen... dit leven... heel deze wereld. Het was evenwel van weinig belang. Hun wereld was zoo éphémeer naast de onaantastbare realiteit van de wereld, die omvat werd door dat enkele woordje „ik" of dien zoeten naam „Floortje Désire". Ze was zoo onbewust van zichzelf, dat ze nimmer twijfelde aan zichzelf. Zij was, en wat de anderen in onbegrepen spel de wereld of het leven noemden, daar wilde ze wel omheen gaan, zooals volwassenen wel de phantasie van een kind respecteeren, dat een deel van het vloerkleed aanwijst en zegt: — Pas op! Niet in trappen ! Dat is water. — Floortje Désire trapte niet in hun water, maar geen moment konden ze haar de realiteit van dat water suggereeren, laat staan haar bijbrengen, dat er een reëel gevaar voor haar zou zijn erin te verdrinken. Toen Floortje 14 was, droeg Oma Gravestein haar verontrustend pleegkind over aan de Kweekschool voor Onderwijzeressen. Het was een concessie van haar standstrots aan de afmatting, die, gevolg van den altijd te zwaren strijd tegen de materiëele zorgen, haar meer en meer beving. In de enge, donkere straat werden de heerenhuizen met hun breed front van zes, acht ramen ter weerszij van een monumentale deur de een na de ander door de bewoners verlaten. De huizen werden als kantoren of magazijnen benut. Een paar pensions streden, met de vlag eener vergane glorie in top, een moeizamen strijd om het bestaan. Het huis van de Gravesteins staarde met de blinde, blanke oogen van zijn vele ramen, waarvoor de ondoorzichtige vitrages altijd hermetisch gesloten bleven, naar dit afloopend getij. Het zag een stroom van on-aristocratisch, luidruchtig verkeer aan zich voorbij trekken... vrachtauto's, karren, rissen bellende fietsen, als de kantoren openden of sloten. Het stond in de straat als een laatste bolwerk van gereserveerde deftigheid, verkrampt in een afweer, die eigenlijk niet eens meer noodig was. Want de aan alle kanten opgedrongen vijand sloeg er al lang geen acht meer op. Het mocht daar dan wel staan, tot het vanzelf in puin viel. Oma Gravestein dacht niet aan verhuizen. Ze had er geen geld voor. Ze zou ook de schande nooit overleefd hebben zich te moeten „verminderen". Ze stortte koppig de schaarsche inkomsten in den gapenden muil van het veel te groote, ongerieflijke, sinds onheuglijke tijden verwaarloosde huis, dat als 'n Hollebollegijs al wat er aan ten koste werd gelegd opslokte... een streek verf hier en daar, een paar nieuwe raam- en deur- kozijnen, een herstelling aan dak of goten, een nieuw behang in de tuinkamer, waar het oude schimmelig was van de vocht... zonder zich ooit in het minst bevredigd te toonen. Opa Gravestein, door zijn jicht gedwongen vroegtijdig een wetenschappelijke loopbaan op te geven, die brillant beloofde te worden, zat vergramd en verbitterd voor het raam, niet meer in staat ook maar een pen vast te houden. Zelfs het soulaas van op de leuning van den stoel, waarvan het tapisseriewerk nu tot op den draad versleten en tot een vage kleurigheid verbleekt was, die melodie te trommelen van wrok en verbittering, die met de jaren verdofte tot een zware melancholie, kon hij zich niet meer verschaffen. Zijn vingers waren te stijf en te pijnlijk. In de diepe, wereldafgewende retraite, waarin deze beide oude menschen hun leven ten einde leefden, was het kind een gestadige wanklank. Toen ze naar de kweekschool ging, voelde vooral de grootmoeder een verademing. Het was geweest, zoolang het kind in huis woonde, of er voortdurend een deur te klepperen stond... een deur, waardoor het tochtte op het leven. Klep... klep... klep... tot dol wordens toe. Telkens een vleug van jeugd en levenslust, die doordrong in de verstorven atmospheer en die de weldadige dofheid, waarin de twee oude menschen voortsoesden, voor een oogenblik verstoorde. Ze voelden dan... vooral de oude vrouw met haar streng, doorvoord gezicht onder het dunne, witte haar voelde dan een namelooze pijn... een moedeloosheid om het vergeefsche van een levenslange inspanning, die haar bijna alles uit handen deed leggen en in doodelijke matheid neerliggen om nu maar te sterven. Maar dan kwam weer die wezenlooze dofheid als een genade en ploeterde ze weer voort in den gewenden tredmolen van plichten en ergernissen en zorgelijkheden en argwanen. Dan deed en zei ze de dingen weer gedachteloos, omdat ze ze nu eenmaal altijd zoo gezegd en gedaan had. Als Floortje een echte Gravestein geweest was, zou Oma misschien nog wel haar matheid overwonnen hebben en haar een opvoeding gegeven de Gravesteinsche traditie waardig. Maar nu Floortje niet anders dan een Désire was, voelde de oude vrouw de kweekschool en de toekomstige loopbaan van onderwijzeres niet als een zoo directe vernedering. Ze had tenslotte dit koekoeksjong nooit beschouwd als behoorend tot den Gravesteinschen clan. Ze wilde zich er nu wel op een discrete manier van ontdoen. Misschien hoopte ze, dat de steriele kweekschoolatmospheer den diepen gloed van Floortjes roode haren dempen zou. En het was inderdaad of tijdens die vier kweekschooljaren een dofheid van melancholie zoo al niet het rood van Floortjes haren dempte, dan toch haar roode, wilde ziel in een soort verslagenheid deed neerliggen. Voor geestelijke beinvloeding was ze onvatbaar, maar men deed haar het zeer reëele onrecht aan haar op te sluiten. Het maakte haar treurig als een gevangen dier. De Gravesteinsche opvoeding — nooit zoo rigoureus trouwens als die welke Oma op haar eigen dochter had toegepast — had haar altijd wel de vrijheid gelaten buiten rond te zwerven en zich over te geven aan de vreugde van lucht en zon en wind en groen en water. Hoewel zelden metterdaad opstandig, was Floortje op de kweekschool een notoir „slecht element", omdat wat men haar aan positieve zedelijke waarden en wijsheden te bieden had, zoo klaarblijkelijk zonder het minste of geringste effect bleef. Floortje Désire was zachtzinnig, wel- levend, ontwijkend, maar in onwankelbaar superioriteitsgevoel overtuigd, dat deze leeraressen op leeftijd... deze oude jongejuffrouwen. .. nooit of te nimmer haar iets van het leven konden leeren. Hoe zouden ze ook iets kunnen leeren aan haar, die zich met het leven zoo vertrouwd voelde, omdat ze immers het leven was in al zijn zoetheid en liefelijkheid en ongebreideldheid en egoïsme en meedoogenloosheid ? Het bloeiende leven zelf? Er waren onder haar medeleerlingen velen, die Floortje Désire adoreerden... die zich kleedden als Floortje, spraken als Floortje, dweepten met wat Floortje liefhad. Floortje aanvaardde die hulde, zoolang ze niet opdringerig werd, met een achtelooze gratie. Ze gaf niets en vroeg niets, nam slechts wat aan menschelijke genegenheid en adoratie haar toestroomde als een vanzelfsprekend, niet bijzonder waardevol geschenk. In deze vier kweekschooljaren groeide ze op van het spichtige, bleeke, roodharige kind tot het jonge meisje met de rood doorstroomde haren en de weeke, bruine oogen en den rooden als geschminkten mond, dat in het geheel geen schoonheid was, maar waarvan die intense sensueele bekoring uitging. Het was, als men Floortje Désire zag, of men in alle zinnen tegelijk werd aangegrepen. Een verwonderlijk zoet en volkomen accoord klonk op. Floortje, hoewel een zeer middelmatige leerling, deed een verbluffend brillant eindexamen. Ze ging als een zoetheid en verteedering door de examenzaal. Men glimlachte en droomde. Men kon niet anders dan glimlachen. Men kon niet anders Han zich overgeven aan de deining van een zeer liefelijken droom. Het was als het zitten in een schommelstoel. Zittend in een schommelstoel kan men niet streng zijn. En nu solliciteerde Floortje, in het wilde weg, verlangend aan den druk van het Gravensteinsche huis te ontkomen. Op dezen avond, dat ze op het gezegeld papier het dansend woord Februari had geschreven, solliciteerde ze naar een kleine, diep in de provincie verdoken stad, die Heerenhaghen heette. Misschien alleen, omdat ze dien naam Heerenhaghen wel aardig vond klinken. Ze schreef den sollicitatiebrief, zooals men dien haar op de kweekschool had voorgezegd: Edelachtbare Heeren... Bij dezen heb ik de eer... Ik ben in het bezit van... Mijn opleiding heb ik genoten... Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn... Uwe dienstw. dienares... En toen, of het de belofte van lente was, die zweefde in de lucht of de naklank van dat speelsche, dansende woord Februari?... toen onderteekende ze, losjes en luchtig, met een andere hand dan het schoolsche schrift, waarmee ze op van te voren getrokken potloodlijntjes den brief geschreven had... toen teekende ze met den voluit geschreven naam „Floortje Désire." Het stond er. Ze glimlachte. Waarom ook niet? Ze schreef het adres: Aan de Edelachtbare Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Heerenhaghen. En hiermee, met dezen voluit geschreven naam „Floortje Désire" begint het eigenlijke verhaal. HOOFDSTUK 2. Mr. Jean Frangois Billeman, gemeentesecretaris van Heerenhaghen was de eerste, die de brieven — géén stukken, zooals op aanwijzing van Mr. Billeman zelf in de advertentie stond vermeld — betrekking hebbende op de vacature van onderwijzeres aan de Openbare Lagere School, doorzag. Mr. Jean Frangois Billeman zat achter zijn bureau en de brieven spreidden zich in, wat men zou kunnen noemen, een ordelijke wanorde, waaiervormig voor hem uit. Er waren veel brieven. De positie van onderwijzeres aan de Openbare Lagere School te Heerenhaghen was een zeer begeerde. In het rechtsche segment van den waaier rangschikte de heer Billeman de brieven van degenen, die hij voorloopig wel een kans gaf... in het linksche van hen, die hij alle kans ontzegde. Dat waren in ieder geval de sollicitanten boven de 25 jaar. Functionaressen met zooveel dienstjaren kostten de gemeente te veel aan salaris. Bovendien liep men kans, dat ze in Heerenhaghen bleven „zitten". Ze werden dan ouder en duurder, zonder op eenigerlei wijze meer rendement te geven. De heer Biüeman vond een benoeming, die de gemeente zooveel kwade kansen deed loopen, onoordeelkundig belegd kapitaal. Hij verwees dus de ouder dan 25-jarigen onverbiddelijk naar links. In het midden van den waaier kwamen de twijfelgevallen, zij, die net even 25 waren b.v. en bijzondere bekwaamheden bezaten of een naam, die den heer Billeman invloedrijke connectie's deed vermoeden. De twijfelgevallen waren trouwens het geringst in aantal. De heer Billeman twijfelde zelden, tenminste zoolang hij zich bevond op het terrein van het gemeentelijk beheer. Hij ging bij het rangschikken van deze sollicitatiebrieven te werk met een zekere haastige begeerigheid... met iets hongerigs... alsof hem uit iederen brief wat lekkers zou kunnen toevallen. En inderdaad, het lekkers, dat gemeentesecretaris Billeman het heftigst begeerde... macht, invloed, aanzien... viel hem slechts uit ambtelijke stukken toe. Telkens kon uit zoo'n officieel document het punt, de clausule, de zinswending naar voren springen, waarmee hij, door zijn beter inzicht en nauwkeuriger weten, als met een hefboom de heele gemeente Heerenhaghen kon hanteeren. Deze macht in eigen hand te voelen, het heele gemeentebestel met zijn inventaris van aristocratischen burgemeester en eigengereide raadsleden zonder merkbare inspanning te doen wenden en keeren naar believen, was iets zeer aangenaams. Telkens wanneer het hem overkwam, savoureerde Mr. Billeman het als een fijnproever een uitgezochte lekkernij. Met een gewende beweging van het vouwbeen ritste hij brief na brief open. Het scheuren van het papier was een fel en hitsig geluidje, dat telkens even de stilte van de zonnige kamer brak. Een kleine boosaardigheid, die er periodiek door heen rutschte, te snel om gestalte te krijgen. De kamer van den gemeentesecretaris lag, als de geheele benedenverdieping van het stadhuis van Heerenhaghen, eenige treden boven den beganen grond. De ramen kwamen op gelijke hoogte met de kruinen van de lage, gesnoeide lindeboomen. Op dezen morgen viel de schaduw van de pas ontloken blaadjes, waar nog duidelijk het netwerk der takken doorheen schemerde, over het bureau met de verspreide papieren en over de bezige handen van den heer Billeman. Forsche, breede, wat grove handen, aan de polsen donker behaard, die beter zouden passen voor een werkman dan voor iemand, die niets zwaarders dan een pen te hanteeren had. Als een speelsche ongewichtigheid gleden op dezen lentemorgen de schaduwen der jonge lindeblaadjes over de strakke ernst der zwart-wit beschreven papieren. Ze gleden ook over de wanden met hun donker-eiken betimmering en over het met groen leer bekleede, stram-statige ameublement. Ze brachten... deze speelsche, glad-glijdende schaduwen, in de ambtelijke sfeer van de kamer een element van ongestadigheid. Alsof het toch eigenlijk niet noodig was de ernst zóó ernstig te nemen... alsof het alles meer schijn dan wezen was en ook wel met een glimlach af te doen. G. A. van der Goot las de heer Billeman, keek even naar het geboortejaar en mikte met een losse polsbeweging den brief naar links, bij die der overjarigen. Mejuffrouw van der Goot was 27. Bakker W. A. W? Wilhelmina? Mina Bakker? Mientje Bakker? Waarachtig. Tegenwoordige standplaats Middelerveld. Dat was Mientje Bakker. Geen kans Mientje Bakker. Ik ben niet vergeten, hoe je vroeger de heele Ridderstraat voor me onveilig hebt gemaakt, toen ik daar op kamers woonde. Als een boosaardige kleine kobold was je met je krullekop en je helle blauwe oogen en je roode wangen, die wel geverfd leken. Néé Mientje Bakker. Zit nou nog maar een poosje op het Middelerveld. Leuk zul je het er niet hebben. Ik gun het je van harte. Ik had het ook niet zoo leuk toen. De snelle polsbeweging van Mr. Billeman deed Mientje Bakkers sollicitatiebrief naar de afdeeling overjarigen zeilen, hoewel Mientje Bakker niet ouder dan 19 was. Maar was zij het niet geweest, die uit iederen hoek... uit iedere zijstraat... hem dat felle, spottende — Billetjè !... Billetjè !... — had nageschreeuwd? Daar waren een jaar of tien overheen gegaan. Geen reden om Mientje Bakker nu met zachtheid te behandelen, vond Mr. Billeman. Opnieuw ritste het vouwbeen een enveloppe open. Opnieuw gleed die heete, booze fluistering als een onzichtbare schim door de stil-zonnige kamer. De oogen van den heer Billeman overzagen den nieuwen brief, stokten bij de onderteekening, sperden zich in verbazing wijd open. Daar stond zoet, verleidelijk en uitdagend die voluit geschreven naam: Floortje Désire. Gemeentesecretaris Billeman voelde zich tegenover de uitdagende bravoure van dien naam, die daar maar voluit stond, bijna zenuwachtig worden. Hij volvoerde automatisch de afleidende handeling van cigaret opsteken. Eenige malen achter elkaar inhaleerde hij gretig. Toen, omgeven en als het ware geschraagd door een beschermende blauwe rookkolom, waagde hij het opnieuw den zonderlingen naam te bekijken, die zoo onverhoeds de barrière van ambtelijke formaliteiten, waarachter hij zich veilig wist, doorbroken had. Floortje Désire... De associatie was eenigszins wonderlijk en voor den heer Billeman zelf volkomen onbegrijpelijk, maar toen hij weer en nu hardop dien zoet-beloftevollen naam las, schoot hem een andere naam te binnen: André Fernhout. Er kwam een loomheid over Jean Franfois Billeman, zooals hij die de laatste jaren niet meer had gekend. Het bureau met de waaiervormig gespreide papieren leek ver weg te deinen. Hij zag voor het eerst bewust, hoe de schaduw der jonge lindeblaadjes, speels en luchtig, over het wit der papieren gleed. André Fernhout! Verduiveld! Het was jaren geleden, dat hij zich dien naam herinnerd had. Hoe in godsnaam kon hem nu ineens die kinderachtigheid te binnen schieten? Floortje Désire? Wat had Floortje Désire met André Fernhout te maken ? André Fernhout bestond niet... had nooit bestaan... was nooit méér geweest dan een dwaze droom. Maar kon het zijn dat Floortje Désire een realiteit was? Dat klonk toch immers te... romantisch? Verduiveld, het kon toch niet zijn, dat hij hallucinatie's had? Nee waarachtig, het stond er: Floortje Désire. In een sollicitatiebrief! Jean Franfois Billeman leunde terug in zijn stoel en het vouwbeen, of het een booze geest was, die zijn tegenwoordig leven beheerschte, ontglipte aan zijn hand, nu zijn gedachten terugdwaalden naar het verleden. André Fernhout. Maar André Fernhout was niet anders dan een kraal... een ornament... in een lang snoer van gebeurtenissen. Nu hij het snoer in handen hield, gleed hij van zelf met zijn gedachten terug naar het begin. Zijn jeugd op het welvarend Geldersch boerendorp... zijn vader, de rijksveldwachter. Een rijksveldwachter met eerzucht, die altijd beweerd had, dat hij een veel beter en vooral een veel indrukwekkender burgemeester geweest zou zijn dan de burgemeester zelf, dat schriele jonkertje. Veldwachter Billeman had die meening nooit onder stoelen of banken gestoken. Alleen ontbrak het hem aan de ontwikkeling. Hij sprak dat woord uit met een hoorbare g. Hij was verstandig genoeg om in te zien, dat voor hemzelf, zonder ontwikkeling, de eerzuchtige droom burgemeester te worden, niet te verwezenlijken zou zijn. Maar voor zijn zoon hoopte hij beter. Hij had één zoon, gesproten uit een laat huwelijk met een „well to do" kasteleinsdochter... een huwelijk, dat een lange reeks landelijke veroveringen van den knappen veldwachter afsloot en dat, van de zijde van de kasteleinsdochter eenigszins force majeure gesloten werd. Zij had het zoo niet bedoeld, maar veldwachter Billeman wel degelijk. Toen Jean Fran?ois den mannelijken leeftijd begon te naderen, was het zijn vader zelf, die, terwijl het bierschuim in zijn nog altijd zwarte en joyeuse snor wolkte, hem deze glorieeuse époques uit zijn levensloop onthulde. Want de zoon, uit dit late huwelijk gesproten, was Jean Fran^is. Veldwachter Billeman had dezen naam, die hij passend vond voor een toekomstigen burgemeester, in de registers van den burgerlijken stand opgespoord. Hij kon hem niet uitspreken. Hij zei: Jan Fransoojs, tot Jean Fran?ois op de Fransche school Fransch begon te leeren en de vaderlijke uitspraak verbeterde. In het dorp werd hij trouwens maar heel gewoon „Jan" genoemd. Gelukkig had Jean Franq:ois een helder hoofd. Via de Fransche school belandde hij zonder struikelingen op het gymnasium. Daar begon de ellende. In het dorp was Billeman een naam als een andere. Men was er aan gewoon geraakt. Bovendien zou geen schooljongen het gewaagd hebben Jan van den veldwachter tot mikpunt van zijn plagerijen te kiezen. Maar tot de stad en het gymnasium reikte de invloedssfeer van veldwachter Billeman niet en hier voor het eerst begon die fatale naam... Billeman... zijn schaduw op het levenspad van Jean Fran^ois te werpen. Als Jean Fran?ois zich had kunnen vergenoegen met een rol van bas-comique zouden de plagerijen wel in het goedaardige gebleven zijn en het „Billeman" zou zijn succes eer bevorderd hebben dan het tegendeel. Maar Jean Fran^ois aspireerde de heldenrol, die hem ook toekwam krachtens zijn uiterlijk van beau gar?on en die trouwens zijn heele opvoeding en zijn jeugd van onaantastbaar personage op het dorp hem had doen verwachten. In de heldenrol evenwel bleek het „Billeman" een onoverkomelijke handicap. In zijn studententijd werd het niet beter, vooral omdat Jean Frangois zijn overgevoeligheid op het punt van dien naam niet te verbergen wist. Altijd... in ieder gezelschap... vooral in damesgezelschap voelde hij de dreiging van dat „Billeman", zooals men zich een tekort in zijn kleedij wel voortdurend pijnlijk bewust kan zijn. De dreiging van dat „Billeman" remde hem volkomen in zijn bewegingen. Hoewel optredende met de grime van den jeune premier, miste hij volkomen diens noodzakelijk aplomb. Het deed de creatie keer op keer mislukken en Jean Fran?ois begon te lijden aan een diep minderwaardigheidsbesef. Hij had het gevoel, of hij aan alle kanten, van voren, maar vooral van achteren, beplakt was met „Billeman". Een soort photomontage, samengesteld uit niets anders dan fragmenten van dat verafschuwde woord... beginstukken, middelmoten, einden van dat woord... losse letters, heimelijke aanduidingen van iets verborgen indecents... bil, bille, il, i, li, man... tot plotseling het gehate woord in zijn volledige afgrijselijkheid naar voren sprong... Billeman... en Jean Fran^ois, die het op zich geplakt wist zich onsterfelijk belachelijk voelde. „Billeman" maakte Jean Fran?ois' studententijd tot een lange marteling. „Billeman" maakte, dat hij zich terugtrok op zijn kamers, eenzelvig leefde, hoewel vader Billeman hem ruim van geld voorzag, voste... alles volkomen tegen aard en aanleg in. „Billeman" dreef zijn leven uit den koers... maakte hem tot een balling uit het land der vaderen... dat land, waar men groot deed, opschepte, zich een kerel voelde... het land der Tartarin de Tarascons. „Billeman" maakte, dat Jean Fran?ois' studententijd niets had van die glorieuse triomfmarsch langs veel bier, veel vrouwen, veel knallende champagne kurken en een beetje studeeren in dikke wetboeken, die er als bijbels uitzagen, zooals daarvan, een voorstelling leefde in de verbeelding van vader Billeman. Jean Franss studeerde vlot af. En de vaderlijke invloed of liever de invloed van zijn vaders chef, het schriele jonkertje, dat als burgemeester zoo'n poover figuur maakte, bezorgde hem den post van ambtenaar ter secretarie van Heerenhaghen. Voortaan Air. Jean Fran^ois Billeman. Wel-is-waar mééster, maar nog altijd Billeman. Jean Fran?ois leunde achterover in den bureaustoel, een cigaret achteloos tusschen de volle, door een gitzwarte snor overschaduwde lippen. Nog altijd op zijn 45-ste jaar beau gargon, hoewel van het type, dat een beetje uit de mode begint te raken. Een beetje té mooi, té zwart en rose, té zeer kruising tusschen cavalerieofficier en kappersbediende. André Fernhout. In die eerste Heerenhaghensche periode was het geweest, dat de André Fernhout-droom macht over hem begon te krijgen. .. Ook in zijn studententijd had hij wel gespeeld met de mogelijkheid te zullen schrijven... romans te zullen schrijven... onder pseudoniem natuurlijk. Misschien was de heele droom gesproten uit het verlangen Billeman onder een pseudoniem te begraven. In de wat slaperige rust van de Heerenhaghensche secretarie begon, wat een vage droom geweest was, te rijpen tot een werkelijk plan. Jean Frangois voelde duidelijk, dat hij letterkundig talent bezat. Heele romanfragmenten vielen hem zoo maar in, als hij schijnbaar ijverig over de ambtelijke stukken gebogen zat. Hij had ze maar voor het opschrijven. Maar voor hij een letter op papier had staan, wist hij onder welk pseudoniem hij zijn roman zou publiceeren: André Fernhout. Wat kwam het er nog op aan, hoe Lodewijk van Deyssel werkelijk heette? Wat zou „Billeman" er nog toe doen, als hij eenmaal André Fernhout was? Hij begon volijverig te schrijven. Zijn manuscripten vermengden zich met de ambtelijke bescheiden ter secretarie. De droom... de illusie... trad in dezen tijd om zoo te zeggen buiten zijn oevers en overvloeide gansch en al de realiteit. Het gebeurde, dat Jean Frangois bij vergissing een fragment van zijn roman in een enveloppe sloot en verzond naar de Provinciale Staten. Hij kreeg in Heeren- haghen den naam een onpraktische dichter en droomer te zijn, maar héétte daarbij nog altijd Billeman. Het schrijven van den roman viel niet mee. Het was op zichzelf niet moeilijk, maar hij was zoo gauw uitgeschreven. Het kostte veel hoofdbrekens het vereischte aantal pagina's bijeen te krijgen, hoewel in het begin zijn onderwerp hem onuitputtelijk had toegeschenen. De roman speelde in de studentenwereld. De hoofdpersoon leidde dat begeerlijk leven van glorieuse débauche, dat Jean Frangois door het vermaledyde „Billeman" ontgaan was. Maar het was verwonderlijk in wat een klein bestek al deze droomen zich heten uitzeggen en welk een moeite het kostte toen nog wat anders te zeggen. Het ontbrak Jean Frangois niet aan wilskracht, als het er op aan kwam en hij zwoegde gewetensvol voort. Hij zuchtte van verlichting, toen de roman eindelijk af was. En signaleerde met bravoure: André Fernhout. Op de schrijfmachine van het stadhuis tikte hij zijn manuscripten over. De verwarring tusschen romanfragmenten en ambtelijke stukken was in deze periode verbijsterend ter secretarie van Heerenhaghen. Jean Frangois trok er zich niets van aan. Hij meende het moment nabij, waarop hij de gehate Billemanhuid en daarmee de functie van ambtenaar ter secretarie van Heerenhaghen achter zich zou laten om zich met het veel fraaier André Fernhout-vel te tooien. Evenwel, de weg van het manuscript langs redactie's van tijdschriften en uitgeverskantoren bleek een lijdensweg. Telkens moest Jean Frangois na eindeloos wachten, na tallooze steeds boozer briefjes, in arren moede zijn geesteskind opeischen. Dan keerde het terug naar huis, telkens een beetje meer kreu- kelig en verfomfaaid, als een kind, dat het niet voorspoedig ging op den levensweg. En ten langen leste keerde het heelemaal niet meer terug, als zulke ongelukskinderen plegen te doen. De uitgever aan wien Jean Frangois het had toevertrouwd ging failliet en het manuscript bleek verdwenen. Jean Franfois trok er zich niet meer zóó veel van aan, als hij in het begin gedaan zou hebben. De tallooze teleurstellingen hadden hem murw gemaakt. Het manuscript was weg... de André Fernhoutdroom vervlogen. En Jean Frangois ontwaakte tot de realiteit van Heerenhaghen... de secretarie, waar men hem voor een nutteloozen droomer aanzag... tot „Billeman", die hij nog altijd was en nu wel tot het einde zijner dagen blijven zou. Toen er eenige jaren later een nieuwe burgemeester benoemd moest worden in Heerenhaghen, dacht geen mensch ter wereld er aan Jean Franfois tot deze functie te beroepen. Ook hij zelf niet. Hij begreep wel, dat hij op het verkeerde paard gewed had— op André Fernhout... en daarmee tegelijkertijd zijn kans op een burgemeesterschap verspeeld, zóó hij daarvoor al ooit een kans gemaakt had. Hij voelde een wrok... een verbittering... tegen ieder, die niet Billeman heette. „Billeman" was zijn booze geest geweest. „Billeman" had zijn leven bedorven. Er bleef niet anders over dan zich, zij het eenigszins verlaat, op de gemeenteadministratie te werpen. Hij deed dat met de koppige boosheid van: „Ik zal je laten zien, dat je me toch niet heelemaal in een hoek kunt trappen, al ben ik dan duizendmaal Billeman. En op den duur slaagde hij erin uit die ambtelijke bescheiden de zoetheid te puren van tenminste een klandestiene macht. Het was niet veel. Het was zeker nooit genoeg. De Billemans, zoo vader als zoon, voelden voor show. Eigenlijk was hun van de macht het machtsvertoon het liefst. Maar het was toch altijd iets... deze heimelijke invloed... waarover hij een dekmantel van nonchalante bonhomie spreidde, die men te minder doorzag, omdat nog altijd iets van die reputatie een idealistische, onpraktische droomer te zijn hem omzweefde. Het heimelijk weten, dat zijn invloed verre dien van den burgemeester overtrof had de allerscherpste kanten van Jean Fran?ois' wrok wel eenigszins afgesleten. Maar er bleef de onvoldaanheid... het hongerig nooit genoeg hebben..., die hem met genoegdoening den voet op andermans nek deed zetten. — Ik niet, jij lekker ook niet. — Nu was als een ademtocht uit een andere, sinds lang als onbereikbaar opgegeven wereld, die naam „Floortje Désire" zijn kamer komen binnenstrijken. Er was even de impuls den brief met den onrustbrengenden naam naar die der overjarigen te doen verhuizen. Maar de ingeboren romantiek in Jean Fran9ois... het ingeboren en nooit bevredigd verlangen naar het groote gebaar... was sterker. Floortje Désire... Uit de wazig-blauwe rookkolom, die in het zonlicht stond, ontwikkelde zich een gestalte... een meisjesfiguur. Jean Frangois zag haar in zijn kamer staan... Floortje Désire. Hij zag iets zeer blonds, zeer stralends, iets van in Heerenhaghen onbekende filmsterren elegance. Natuurlijk zou ze zijn kamer binnenkomen. Hij was immers de gemeentesecretaris. Billeman? Maar de schrijnende overgevoeligheid om dien naam was in de rustige Heerenhaghensche jaren, waarin hij zijn macht en aanzien had voelen toenemen... waarin hij opgeklommen was tot de in ieder geval achtenswaardige positie van secretaris... wel eenigszins geluwd. Heerenhaghensche ooren hoorden nog maar nauwelijks het potsierlijke in Billeman. Het was een zoo gewone klank geworden, dat men aan geen beteekenis meer dacht. Floortje Désire... ze moest wel mooi en stralend en zelfbewust zijn. Zou ze anders den durf gehad hebben haar sollicitatiebrief te onderteekenen met dien voluit geschreven naam ? Met een ruk schokte secretaris Billeman recht in zijn stoel. Dit was phantastisch gemijmer. Hij zou wel terdege oppassen zich niet weer door een droom uit den koers te laten slaan. Maar toch... toch... als je den droom misschien kon grijpen.. die altijd ontbeerde schittering... ? Een losse polsbeweging deed Floortje Désire's sollicitatiebrief naar rechts zeilen. Nog eenmaal opende Jean Fran?ois Billeman de poorten voor het opzienbarend avontuur. Hij besteedde aan de verdere brieven maar weinig aandacht meer... keek enkel naar de geboortedata. Dan rangschikte hij ze tot een netten stapel, de drie kategorieën van elkaar scheidend door een velletje blank papier. De bovenste brief van den stapel was die van Floortje Désire. Secretaris Billeman floot tusschen zijn tanden een deuntje, het deuntje, dat zijn vader altijd gefloten had, als hij op avontuur uitging, zonder trouwens de woorden te kennen. Jean Fran?ois kende de woorden wel. — Nach Frankreich zogen zwei Grenadiere. — Ziezoo. Het werd waarachtig tijd, dat de burgemeester zich eens vertoonde. Die kwam weer met den dag later. Bij elven al. — Billeman, een beetje geaffecteerd elastisch... een beetje geaffecteerd jeugdig... begaf zich naar het raam. Met zijn snorren en zijn ronde, glanzende, vlakke oogen, die als kleine vijvers op het punt van overstroomen waren, en zijn glinsterende tanden en gepommadeerde haren en even te weeke vleezigheid van handen en wangen en dijen leek hij wel een beetje op een zeer zelfingenomen, zeer weldoorvoeden kater. — Nach Frankreich zogen... — Over het marktplein van Heerenhaghen scheen de lentezon. De kerk, waarvan het schip te massaal leek voor het spitse en ranke torentje, dat oprees als uit een rozet van luchtig kantwerk, was van dit wereldafzijdig plein het statig middelpunt. Een rij zware lindeboomen met breed uitgegroeide kruinen omsingelden de kerk en in wijder, concentrischen cirkel stonden daaromheen weer de platte, gesnoeide linden, die de voorgevels der oude, statige huizen beschaduwden, waar de Heerenhaghensche élite woonde. Het waren meest breede huizen met hooge stoepen door een hek met kettingen of van ijzeren smeedwerk voor te nauw contact met de buitenwereld geschut. Een enkel kleiner en kleinburgerlijker huisje, een winkeltje misschien, drong wel met een smal en onregelmatig geveltje tusschen de breede fa?ades naar voren, schuchter en tegelijk een beetje brutaal, of het er in al die eeuwen niet zeker van was geworden, dat het zijn durf niet duur zou moeten bekoopen. En dan was er aan de eene zij, afstandig en précieus in zijn zwieriger renaissancestijl, het stadhuis met zijn hooge stoep en gebeeldhouwde kozijnen en de uitheemsche verfijning van twee kleine torentjes op de hoeken. En aan de andere zij de beide Heerenhaghensche café's, het deftige „Hof van Heeren- haghen", waar de heeren ter sociëteit togen en het meer volksche, dat „De Blauwe Engel" heette. Hier stalden de boeren, die op marktdagen van diep uit het achterland aan kwamen rijden, hun sjeezen en huifkarren en dronken hun borrels, omhuld door dik opwademenden tabaksrook. Op dezen morgen viel door de pas ontloken, zeer heldergroene, zijdeachtig transparante lindeblaadjes een ijle, groengouden schemer over het plein, een afglans van groen en goud dooreen, die het van een droomerige beslotenheid deed schijnen. Een afzonderlijk wereldje, heimelijk en stil in dezen lichtval, die als een teedere liefelijkheid gevangen lag in den kring van die wat norsche, grauwe huizen, achter wier gebogen of trapsgewijs omhoog gaande gevellijnen men dan het blauw zag schemeren... het heller en onversluierder blauw van een andere wereld, die in een ander licht stond. De wakende, beweeglijke, immer veranderende buitenwereld. Men zou kunnen gelooven, dat dit marktplein van Heerenhaghen, zoo lieflijk en stil en onaantastbaar in zijn groen-gouden droom, een eilandje van onveranderlijkheid was, liggend buiten den tijd. Secretaris Billeman zag niets van dit alles of zeer weinig. Hij zag, dat het mooi weer was, dat de linden in den nacht plotseling groen waren geworden en dat een man van de gemeentereinigingsdienst met wijde bezemhalen het plein schoonveegde. Zelfs dat dit aangeveegd zijn het plein iets ingehouden feestelijks gaf, alsof het zich verstolen voorbereidde op een heuglijke gebeurtenis, ontging hem. Het carillon begon te tinkelen in het ranke torentje, waarvan het opengewerkt rozet als een sierlijk, blauwdoorlicht juweel tegen den hemel stond. Het was een der oudste carillons van het land, mede dank zij de ijverige bemoeiingen van secretaris Billeman, eenige jaren geleden hersteld. Het had een klaren, een kinderlijk reinen klank, alsof een oude vroomheid in deze klokken gevangen was. Boven de groene omslotenheid van het plein zweefden nu die ijle tonen, lichter dan een droom. Secretaris Billeman hield niet van het klokkenspel. Eigenlijk irriteerde hem het kwartier op kwartier terugkeerend geklinkklank. Toch had hij geijverd, om het te doen herstellen, omdat hij vond, dat een dergelijke curiositeit het aanzien van Heerenhaghen en dus indirect zijn eigen aanzien verhoogde. Ook vleide hem wel de rol van minnaar en beschermer der schoone kunsten, die zich zoo wel aansloot bij die legende van zijn kunstzinnige jeugd. Als een onwereldsche klaarte stegen de klokketonen boven Heerenhaghen uit. Toen begonnen donkerder en zwaarder de slagen van het heel uur neer te vallen. Het lichte en toch indringende melodietje, dat het carillon gebeierd had, scheen op geen enkele wijze verband te houden met de realiteit van deze donker neervallende slagen. Het een was als een onvatbare en speelsche lichtheid, die omhoog steeg zonder de aarde ook maar te beroeren— het andere een nuchtere aankondiging van die aardsche uitvinding, den tijd. Secretaris Billeman vond alleen het laatste van belang. — Elf uur al. De burgemeester maakte het wel wat al te gek de laatste dagen. Had weer een van zijn malle buien. Hij Billeman — had het wel zien aankomen. Trouwens, het was er de tijd voor. Als de blaren aan de boomen kwamen, had je met gekken altijd spul. Als het te erg werd, was het maar beter, dat hij een poosje heelemaal wegbleef... op reis of zoo. Als Tooverlantaarn. ~ hij daartoe te bewegen was tenminste. De bui nog maar eens even aanzien. Hij liet hem eigenlijk niet graag zoo uit zijn oogen en hij had bovendien ook liever met den burgemeester te doen dan met wethouder Sevrijn. Stak meteen vrouw Sevrijn d'r neus in de gemeentezaken en die was hem wat al te pienter. Je kon beter met gekken te doen hebben. Misschien kwam hij vandaag wel heelemaal niet. — Maar nauwelijks was de laatste slag van elven verklonken, of daar kwam de burgemeester het plein opgereden en het was, of de prins uit het sprookje het verhaal kwam binnenglijden. Hoog zat hij in het lichte, deinende wagentje en mende zelf den lichtbruinen vos. Het was een van zijn eigenaardigheden, dat hij niet in een auto en maar nauweüjks in een trein te krijgen was. Zooals hij nu in bijna gevaarlijke vaart het marktplein opzwenkte, zou hij inderdaad de prins uit het sprookje kunnen zijn. Niet meer dan een knaap, zou men zeggen. Blootshoofds met amberkleurige haren en vreemde, amberkleurige, bijna gele oogen. Oogen als men wel ziet bij wilde dieren, die lang gevangen zaten en in wie de wildheid is verdoft tot apathie. En het was, of met dien laatsten slag van elven... met de komst van dat lichte voertuigje uit een voorbijen tijd, waarin de vreemde, prinselijke jongen zat, op eenmaal de oude droom van het plein tot leven ontwaakte. Het was of de strakke huizen de geloken oogen van hun vensters openden en geïnteresseerd het schouwspel gingen volgen. Het was of door de stammen van de lindeboomen een trilling van emotie voer, die zich voortplantte tot in de pas ontloken groene blaadjes en ze sidderend bewegen deed. En de schaduwen op den grond namen de bewogenheid der blaadjes over en het roerloos mozaiek van zon en schaduw, dat over het plein gespreid gelegen had als een glanzend en glad tapijt, was plotseling in heftige beroering. Het wagentje was in den verstilden droom van het plein gestort als een steen in het water en nu deinde de beweging in wijder en wijder kringen uit. Zonnespranken en schaduwvlekken gleden over den gladden rug van het paard en over de amberkleurige haren van den ruiter. Het was, of het plein uiteenspatte in een werveling van licht en donker, van zon en schaduw. En het zou niet zoo vreemd geweest zijn als uit de verstoorde rust van dit groen-gouden schemerlicht zich nieuwe sprookjesgestalten ontwikkeld hadden. Het licht deinende wagentje reed tot voor de stoep van het stadhuis. De jongensachtige, prinselijke burgemeester steeg uit. Hij stroopte een leeren rijhandschoen af en streelde even gedachteloos den zachten neus van het paard. Nu hij niet meer in snelle vaart voorbijflitste, kon men zien, dat hij wel een prins was misschien, maar dan toch een betooverde. Van nabij was het fijne, blonde gezicht eigenaardig leeftijdloos. De contouren waren jong en onberoerd als van een knaap en het coloriet had iets zoo lichts en stralends, dat het bijna bovenaardsch aandeed of minstens prinselijk. Maar het scheen, of dit gezicht, zonder nochtans door het leven beroerd te zijn, bezig was te vergaan. Het verdorde. Misschien zou het weldra verpulveren. Tallooze zeer fijne groefjes doorvoorden het. Het leek van binnen dood. Misschien was het bij gebrek aan emotie, dat dit gezicht, gaaf en onaangetast van vorm en kleur, verdorren moest. Misschien had een booze toovenaar het afgesloten van het leven. Nu keek het strak en deelnaamloos langs het leven heen en was niet oud en ook niet jong. Op de strakke onberoerde afstandigheid van dit gezicht moest alle menschelijke gemeenzaamheid wel afketsen. Zoo was de burgemeester van Heerenhaghen. De gemeentebode kwam, dik en waardig, de stoep van het stadhuis afgedaald en nam de leidsels over, om het gespan weg te voeren. De burgemeester begon met gebogen hoofd de stoep te beklimmen. Zon gleed af langs zijn bleek-amberkleurige haren. Het leek of zijn hoofd zich boog onder de zwaarte van het licht. Maar dan viel al met een zwaren slag de gebeeldhouwde deur achter hem dicht. De bode leidde paard en wagen weg dwars over het patroon der uitwaaierende bezemhalen. En het plein, na deze siddering van bijna ontwaken, verzonk weer in den ouden droom. HOOFDSTUK 3. Nu is dus de sprookjesprins het verhaal binnengegleden. Arthur Laurens Rudolf Marie, baron Haerlant van Heerenhaghen, gaat door de hooge gewelfde marmergang van het stadhuis. In zijn overslanke verfijning is hij als een karikatuur van den aristocraat. Zijn windhondachtige bouw met de te lange ledematen en de te enge borst geeft hem terzelfdertijd iets schuws en iets zeer edels. Het is, of hij de aarde niet goed genoeg vindt om met zijn smalle voeten te beroeren en het leven te ruig en ruw, om anders dan met tusschen hoog opgetrokken schouders weggedoken hoofd te doorklieven. Het is of hij met zijn heele lichaam tegelijk angst en afschuw uitdrukt. Hij is zeer verzorgd gekleed in een zomerpak van een eigenaardige blondbruine kleur, de ambertint van zijn haren in iets donkerder nuance. Daarbij een das van eenzelfde blauwpaars als Maartsche violen. Met enkele lange, glijdende, geruischlooze passen is hij genaderd tot de deur van zijn kamer. Even kijkt hij met schuwe vijandigheid naar de deur aan de overzij van de gang, waarop een bord is aangebracht met „secretaris". Dan is hij al zijn eigen kamer binnengeglipt. Zijn bewegingen hebben de radde, soepele geruischloosheid van wilde dieren of wilde menschen, die gewend zijn naakt en op bloote voeten te loopen. Men krijgt daardoor het vreemde gevoel, dat zijn verschijning niet heelemaal echt is... niet heelemaal tastbaar. De kamer, evenals die van den secretaris aan de voorzijde van het stadhuis gelegen, staat vol zon. Het is er licht en zoel na de schemerkoelte van de marmergang. De burgemeester leunt tegen de deur, die hij eerst zorgvuldig gesloten heeft. Het is of hij plotseling niet meer verder kan. In de omlijsting van het donker-eiken deurpaneel is zijn gestalte als een uit de lijst getreden schilderij, zeer licht en zeer vermoeid. Zonder spankracht zou men het willen noemen. Een trek van pijn en afweer ligt om zijn mond. Hij brengt een hand omhoog, moeizaam, en veegt met den rug daarvan eenige malen achtereen over zijn voorhoofd. Of hij iets weg wil vagen ... een druk, een herinnering, een verschrikking ? Hij ziet er uit als iemand, die moeilijk ontwaakt en zich vage ontzettingen tendeele herinnert. Het is of zijn bleeke oogen maar langzaam de realiteit van de kamer in zich opnemen. De kamer lijkt zachtjes, zeer zachtjes... te deinen met de beweeglijke schaduwen der lindebladeren mee. De jonge burgemeester voelt een duizeligheid, een pijn, een onmacht, terwijl hij daar slap geleund staat tegen het donker eiken deurpaneel. Hij kan het moment niet plaatsen in de keten der gebeurtenissen. Het drijft aan... en glijdt weer weg. Licht... donker, ver... dichtbij, droom... werkelijkheid. Hoe is ook weer de volgorde der dingen ? Wat was er voor dit geleund staan tegen de deur? Wat komt erna? Dit moment lijkt los te drijven in den tijd. Hij er bovenop, geheel verloren. Zelfs dit eene moment voelt wankel onder hem. Als ook dit laatste wegzinkt... Maar op het zelfde oogenblik, dat hij in doodsangst de af- grijselijke eenzaamheid van een verbroken continuïteit... van een losgeslagen zijn van het vorige en het volgende... beseft, sluit zich de keten weer aaneen. Tusschen wat was en wat komen zal voelt hij het „nu" weer ingeschakeld en herkent het weer: de kamer... de zon... het plein met de linden... Heerenhaghen... het stadhuis... de burgemeester... ik. Ik. Tusschen al die bekendheden lijkt ook „ik" weer iets bekends. Ik ging door de zon. Ik reed door de zon. Ik moest al sneller rijden. Er was weer dat afgrijselijke, dat me ziek maakt. Te veel licht... te veel zon... de bladeren komen aan de boomen. De menschen noemen dat mooi... de lente... het leven. Het leven maakt mij ziek. Het ruikt naar bloed. Dat kan natuurlijk niet. Toch is het zoo. Er zijn dagen, dat het heele leven naar bloed ruikt... naar bloed stinkt... Bah! Het moest altijd nacht zijn. Maar ik moet hiervan tegen niemand spreken... In ieder geval wil ik die vervloekte zon hier in de kamer niet hebben... Zijn lange, lichte gestalte maakt zich wat wankelend los van het deurpaneel. Met jachtige handen laat hij voor beide ramen de donkergroene lancasters neer. De kamer ligt nu in een groenig schemerlicht. De burgemeester zet zich in den stoe1 voor het volkomen leege bureau. Hij sluit de oogen. Hij voelt zich moe... ten doode toe vermoeid van dit geweld van licht en leven, dat op dezen lentedag over hem heen is gegaan. Men had hem bij zijn geboorte die fraai klinkende namenreeks meegegeven: Arthur Laurens Rudolf Marie. En den titel: baron Haerlant van Heerenhaghen. Daar kwam dan nog dat uiterlijk bij van oververfijnden, decadenten aristocraat. En met deze goede gaven moest hij het in het leven blijkbaar doen. Zoo lang hij zich herinneren kon, had hij hooren zeggen, dat hij „niet erg snugger" was. Dit oordeel had hem volmaakt onverschillig gelaten. Zelfs had hij zijn „niet snugger zijn" dikwijls uitgebuit om aan hatelijke inspanningen te ontkomen. Een energieke jonge huisleeraar stoomde hem klaar voor het gymnasium en de, als het ware onder hoogdruk staande energie van dezen eerzuchtigen jongen man pompte hem ook verder de klassen van het kleinsteedsch gymnasium door. Hij bleef wel-is-waar een paar maal zitten, maar toch niet vaker dan vele anderen. Op een keer — hij zat toen in de derde klas — zei zijn zusje Therese, enkele jaren jonger dan hij: — Mama en meneer van Rooien... die... e... och nou ja, je weet wel... een verhouding noemen ze dat... och sufferd, dat wéét je toch wel... dat ze verliefd op elkaar zijn enne... nou ja, alles, net of ze getrouwd waren. Dat je dat niet weet! Ik heb het al zoo lang gezien. — Hij had zijn schouders opgehaald. Waar menschen zich al niet druk over maakten! Wat gingen hem „verhoudingen" aan, van wie ook. Wat ging hem überhaupt dat heele spektakel aan, dat de anderen opvoerden en dat ze „het leven" noemden. Hij wou, dat ze hem met rust lieten. Er waren enkele leeraren op het gymnasium, die zich niet konden neerleggen bij de klaarblijkelijke stompzinnigheid van den jongen met zijn verfijnd en toch wel intelligent uiterlijk. Die zich moeite gaven en trachtten door de isoleerende laag heen te dringen. Een enkele maal had hij iets gevoeld, dat men een begin van dagen zou kunnen noemen. Het was door hem heen gegaan, dat hij misschien niets minder snugger was dan al die anderen... dat daar ergens binnen in hem alle capaciteiten wel gereed lagen... dat alleen op zonderlinge wijze het contact ontbrak, waardoor ze in werking gesteld konden worden. Deze schemer van ücht... dit gevoel toch misschien wel te kunnen als... niet alleen te kunnen leeren, maar te kunnen leven... te kunnen meedoen... was snel weer verdoft. Het was weer dichtgeslibd tusschen hem en de wereld. Hij had nog slechts mechanisch de woorden afgedreund, die meneer van Rooien hem zoo moeizaam inpompte. Zoo dof, en domp, om zoo te zeggen onderaards had hij zich door die gymnasiumjaren heengewroet. Het eenig levende, dat de enkele geïnteresseerde leeraren in den jongen ontdekken konden was een sterke zinnelijke gevoeligheid voor kleur en geur en klank, die zich evenwel hoofdzakelijk negatief, als afkeer, uitte. Als nerveuze afkeer van licht en zon... van het ostentatief bloeiend levende...; van den aardrijkskundeleraar, die zweethanden had, uit welke handen hij honds weigerde een cahier aan te pakken; als haat tegen al wat slecht gekleed, grof en lomp en burgerlijk was. Tegen een jongen met pukkels... tegen de kwabbig vette conciergevrouw... Deze afkeeren, die hij zich geen moeite gaf te verbergen, eenvoudig omdat hij geen contact had met de omwereld en zich dus nimmer rekenschap gaf van andermans gevoelens, gaven hem een schijn van dédaigneuse hooghartigheid, die toch zijn medescholieren en zelfs verscheiden leeraren imponeerde. Met de baronnentitel en het aristocratisch uiterlijk verschafte het hem een prestige, dat niet wankelde, al was hij in iedere klas opnieuw de domste. Na zijn gymnasiumtijd werd hij op reis gestuurd met den energieken heer van Rooien als mentor en chaperon. Toen openbaarde zich voor het eerst zijn angst voor auto's en treinen en alle mogelijke snelle, mechanische vervoermiddelen. Zeer tegen den zin van zijn vlotten, naar wereldsche vermaken hunkerenden reisgezel hield hij zich maandenlang op in afgelegen dorpjes en was naar de drukke en roezige hoofdsteden niet mee te krijgen. Tenslotte keerde hij terug naar Heerenhaghen en niemand bekommerde zich meer veel om zijn eenzelvig doen. De zusjes trouwden. De oudere broer was als gezantschapsattaché bijna voortdurend buitenslands. De moeder zwierf van mondaine badplaats naar mondain wintersportsoord en trachtte, naar mate ze ouder werd, jonger te lijken en bij kunstlicht lukte dat soms bijna. Ze stierf in een dier oorden des vermaaks en men begroef haar haastig, opgelucht eigenlijk, dat ze nu niet langer haar toelage overschrijden kon. De vader was al gestorven, toen hij nog een kind was. Hij kon zich dien nog voorstellen, liggend op een divan en hen... kinderen... wegwuivend met een slap handgebaar. De oudste broer had afstand gedaan van zijn rechten op het zwaar verhypothekeerde kasteel Heerenhaghen met toebehoorende gronden. Hij aanvaardde het wel. Van de financieele moeilijkheden, waarin hij zich stortte gaf hij zich in het minst geen rekenschap. Het zou zich op een of andere manier wel vinden. Het was onbestaanbaar, dat hij niet op Heerenhaghen wonen zou. En het vond zich ook. Toen er een jaar of wat later een nieuwe burgemeester in Heerenhaghen moest zijn, werd hij, na eenig manoeuvreeren van invloedrijke familieleden, tot dit ambt verkozen. Hij was altijd nog snugger genoeg, om burgemeester van Heerenhaghen te zijn, meende men. Hij was in ieder geval representatief en hij had een secretaris, die meester in de rechten was. Wat wilde men meer? En inderdaad, in Heerenhaghen wilde niemand meer. Men was daar zoo weinig democratisch, dat men van een baron Haerlant van Heerenhaghen niet eischte, dat hij ook nog snugger zou zijn. Arthur Laurens Rudolf Marie, baron Haerlant van Heerenhaghen. Hij zit in de schemergroene kamer voor het leege bureau. Het carillon tinkelt. Een enkele interval slechts, weemoedig in mineur... het kwartier. Iets in het lichaam van den jongen burgemeester spant zich. Hij is als een hond, die zich waaks opricht bij het hooren van een beminde stem. Zijn smalle hoofd op den langen hals reikt luisterend naar voren. De klokketonen hebben de toovermacht hem weg te voeren van deze wereld, waarop hij zich vreemd en verloren voelt... hem te verlossen uit dien ban van dompe machteloosheid. Hij voelt zich glijden langs dit zilverig geluid... omlaag. En plotseling is daar dan, diep, groen-schemerig en oneindig rustig... de verzonken stad. Hij heeft daarvan hooren vertellen. Het is een van de weinige dingen, waarvan men hem op school verteld heeft, die hem bijgebleven zijn. Deze legende van een verzonken stad, die op den bodem van de zee moest liggen. En de schippers, die op windstille dagen het effen oppervlak der zee bevoeren, hoor- den soms plotseling klokgelui opstijgen uit de diepte. Toen is hem dit alles op eenmaal zoo bekend en zoo vertrouwd geweest. Hij moest het al lang geweten hebben, dat dit bestond... een verzonken stad... een stad op den bodem van de zee, waar de klokken beierden... waar hij alleen door leege straten was gegaan, langs leege huizen met hooge stoepen en bonte gevelsteenen, voorstellende een schip met bolle zeilen of een vogel of een blinkende visch. Waar een licht hing als een compacte, zeer diepgroene schemering, dat hem veilig omhulde. Dat hem droeg bijna. Ja, als ontheven van alle zwaarte heeft hij zich door de groene straten van die verzonken stad voelen gaan met lichte voeten, die de aarde nog slechts spelend raakten. En in zich een groote en vredige rust, dat niemand komen kon. Dat hij alleen in deze verzonken stad was overgebleven. Dan was hij geweest als in een groote, groene schelp en buiten, achter dunne wanden, sloeg het ruischen van de zee en binnen beierden rein en liefelijk de klokken. Er zijn dan later wel dagen gekomen, dat hij de verzonken stad op den bodem van de zee en de stad Heerenhaghen niet goed meer uit elkaar heeft kunnen houden. Hij heeft niet altijd meer geweten, wat het een en wat het ander was. Als het groene schemerlicht viel over het marktplein van Heerenhaghen, rlqn is het hem opeens wel geweest als in die droomen, waarin je diep valt. Dan heeft hij op eenmaal zijn verzonken stad herkend en toch is dan een vage, drukkende pijn hem bijgebleven niet heelemaal te kunnen naderen tot die diepste, groenschemerige vrede. Er is toch iets gebleven van hinder en onlust. ... een vaag gevoel van: misschien is het niet waar. Op maanlichte nachten heeft hij gedwaald door het park van het kasteel en de wereld op wonderlijke wijze blank en verkoeld gevonden als een lafenis. Langs zilverglanzende vijvers en zilveroversproeide boomen is hij gegaan en verder door de verlaten straten van de stad Heerenhaghen, zijn voetstappen dempend om met geen gerucht den toover te breken. En het is geweest of een breede, koele, lavende stroom van zilver het al overvloeide. Dan heeft hij gewacht, dat de klokken zouden gaan klinken. En hij heeft het gevoel gehad, of hun zilveren reinheid een laatste zwaarte... een laatste gebondenheid aan den beangstigend boozen dagdroom... ontbond. Hij is dan zeer gelukkig geweest, moeiteloos en zonder vermoeidheid dolend door de straten van zijn verzonken stad, gedragen als het ware... bijna opgaand... in dien koelen zilverstroom. Hij heeft later dan wel op een bankje gezeten en de stille stad aangezien, die niet meer leek te zijn dan een immaterieele spiegeling... iets waar je met je hand doorheen zou kunnen gaan als door water... en toch zoo vertrouwd. Wonderlijk verklaard en vredig heeft hij daar dan wel gezeten tot met den ochtend of met het zwaarder en zwarter vallen der schaduwen, als de maan daalde aan den hemel, de angst is teruggekeerd... het opgejaagde gevoel achtervolgd te worden door vele compacte vijandigheden... horden vijandigheden achter hem aan. Dan is hij snel en overhaast in huis gevlucht en heeft alle gordijnen in zijn slaapkamer gesloten en de jalouzieën neergelaten en is in bed gekropen, het hoofd onder de dekens. En heeft getracht den boozen dag, die volgen moest op dezen zilveren, verklaarden nacht, te ontvluchten in den slaap. Het is bij dien enkelen interval in mineur, die het klokkenspel speelde, geweest, of even door lagen van verwarring, vijandigheid en angst heen de weemoedig-gelukkige, mijmerendaandachtige vrede schemerde, die hoorde bij de verzonken stad. Het was dus toch... ergens. Het was dus niet weg. De klokken zongen ervan. Weer lag om zijn mond die trek van gekwelde vermoeidheid. Weer kwam de smalle hand omhoog en streek ruggelings langs het voorhoofd eenige malen achtereen... of hij iets weg wilde vagen... iets dat drukte en hinderde. Hoe toch in deze ongewisheid wegen te vinden, die altijd begaanbaar bleven en niet plotseling wegzonken voor je voet? Een bescheiden klopje op de deur doet zijn gezicht verstrakken tot een onaandoenlijk masker. Daar komt het weer... ze... hét... Hij moet daartegen gewapend zijn... op zijn hoede. Hij heeft niet geantwoord op het kloppen, maar toch opent zich nu behoedzaam de deur. Hij weet, dat het Billeman is, die binnen zal komen. Het is inderdaad Billeman, die, wiegend, elastisch, geaffaireerd, een bundeltje papieren in de hand, binnenkomt. — Morgen burgemeester. — De burgemeester antwoordt niet. Met een handgebaar wuift hij de aanschrijdende Billemanfiguur weg. Billeman glimlacht, nauw merkbaar onder zijn snor. Hij kent al deze zonderlinge hebbelijkheden van den burgemeester. Hij rekent ermee, zonder zich ooit beleedigd of zelfs maar verwonderd te toonen. Hij weet, dat er dagen zijn, waarop de burgemeester geen menschen kan dulden in zijn onmiddellijke nabijheid. Hij weet, dat hij dan aan alle menschen iets weer- zinnigs vindt... iets walgelijks. Hij weet, dat hij tot razernij toe driftig kan worden, als men deze inbeeldingen negeert. Billeman dus, fijntjes en überlegen glimlachend onder zijn snor, houdt zorgvuldig afstand en doet onderwijl monotoon en plichtmatig verslag van de dagelijksche gebeurlijkheden. De burgemeester heeft zijn oogen gesloten en zich een beetje afgewend in zijn stoel. Hij luistert zeer klaarblijkelijk niet. Het is een wonderlijke verhouding tusschen deze beide Heerenhaghensche grootmachten. Ze weten van elkaar, dat ze elkaar noodig hebben. Ze dulden daarom elkaar en haten elkaar tegelijk. De burgemeester, sensitief als een dier voor wat zich direct op hemzelf betrekt, voor „gevaar" en „niet gevaar", heeft onmiddellijk aangevoeld, dat het Billemans belang was een „niet snuggeren", zelfs een „gekken" burgemeester te handhaven. Hij weet, dat Billeman hem uit eigenbelang altijd beschermen zal... dat hij voor hem zal staan en die horden afhouden, die hem steeds achtervolgen. Billeman weet, dat de burgemeester dit weet. Maar deze gekke burgemeester is inderdaad voor hem, die hunkert naar macht en invloed, een buitenkansje. Dus beschermt hij hem zonder eenig menschelijk medegevoel uit zuiver praktische overwegingen. Hij stelt zich als een soort van stootblok, dat de ergste schokken opvangt tusschen hem en de buitenwereld. Hij heeft zoo ongeveer geleerd, hoe hem te hanteeren... hem niet te contrarieeren— zooals men leeren kan een auto te besturen zonder iets van de constructie te begrijpen. De burgemeester voelt wel, hoe verloren hij zou zijn zonder deze hatelijke bescherming. Hij voelt wel hoe hij dan over- geleverd zou zijn aan „allen". Dus voegt hij zich meestal, hoewel hij zich daarmee overlevert aan dien eene. Soms bekruipt hem een plagerige lust Billeman angst aan te jagen. Hij zou dan expres gekke dingen willen zeggen, die zelfs Billemans vereffenende formaliteit niet meer maskeeren kon. Maar tegelijk weet hij, dat deze lust ook voor hem zelf gevaarlijk is, want dat hij deze driften niet beheerscht. Dat ieder schijnbaar los daarheengeworpen woord de opengeworpen sluis kan zijn, waardoor een stroom van woorden zich naar buiten storten zal, niet meer te richten of te weerhouden. Dat hij zou kunnen gaan spreken van zijn verzonken stad... die er is... absoluut... waarvan de klokken zingen. Dat zij gek zijn... idioot... stompzinnig... met hun wereld, die niet bestaat. Dat dit de bodem van de zee is en dat je het ruischen hooren kunt... Hij weet dat dit niet moet. Zijn laatste restje instinct tot zelfbehoud doet hem zich vastklampen aan dit eene: dat hij moet zwijgen... dat hij zijn wereld geheim moet houden voor alle anderen. Zoo laveeren ze meestal behoedzaam langs elkaar heen, de burgemeester en de secretaris van Heerenhaghen. Zoo is het wonderlijk besteld, dat ze eikaars vaarwater moeten openhouden. — En dan — zegt secretaris Billeman met nadruk — dan zijn dit de ingekomen stukken voor de vacature van onderwijzeres. Ik heb ze al eens doorgekeken en gerangschikt... — De burgemeester wuift af met een geïrriteerd handgebaar. — Laat me toch met rust. Ik hoef me toch niet ook al met de benoeming van een onderwijzeres te bemoeien. — Billeman antwoordt niet. Hij schuift enkel over het bureau. heen de stukken iets meer naar den burgemeester toe. Hij handhaaft graag den schijn, dat de burgemeester belang stelt in de gemeentezaken. Straks zal hij de stukken door den volontair ter secretarie terug laten halen. — En dat is dan, geloof ik, ook alles voor vandaag — zegt hij hups. — Morgen burgemeester. — En verlaat, een beetje geaffecteerd elastisch, een beetje geaffecteerd jeugdig, als een zeer zelfvoldane, zeer weldoorvoede kater de schemerige kamer. Wanneer hij geheel alleen en onbespied is, heeft de burgemeester van Heerenhaghen er soms plezier in ambtelijke stukken door te zien. Het is dan, of hij voor zichzelf burgemeestertje speelt. Aan de werkelijkheid van dat burgemeesterschap kan hij eigenlijk nooit goed gelooven. Het kan soms een eigenaardig soort van emotie geven te doen alsof... het spel heel echt te maken. Het is dan, of zijn droom en de werkelijkheid van alle anderen elkaar even raken. Alsof hij... als hij zou willen... voor een oogenblik vanuit zijn droom hun werkelijkheid zou kunnen beheerschen. Als hij zou willen... Het is aardig even te spelen met de mogelijkheid van die revanche. Zoo wordt ook nu, nu secretaris Billeman is heen gegaan en hij alleen is achtergebleven in de beslotenheid van de schemerig-groene kamer, zijn hand getrokken naar dat stapeltje witte papieren op het leege bureau. Gezegelde papieren. Het is grappig te denken, dat hij zijn spel kan spelen met een stapel gezegelde papieren... met iets, dat voor hen allen zoo vreeselijk echt en gewichtig is. Hij neemt het stapeltje op en ritst er met zijn vinger langs. Hij zou ze door elkaar kunnen Tooverlantaarn. 4 gooien... of... er poppetjes op teekenen. Er is iets heel komisch in de gedachte, dat je poppetjes zou kunnen teekenen op gezegelde sollicitatiebrieven... als je dat zou willen. Je doet het nog maar niet. Misschien... eens... zul je het wel doen... Hij neemt het bovenste van de stukken af en leest, vermaakt, de plechtige terminologie: Edelachtbare Heeren... bij dezen heb ik de eer... Ik ben in het bezit van... Mijn opleiding... heb ik de eer te zijn Uwe dienstwillige dienares, Floortje Désire. En dan is het, bij het lezen van dien naam, of hij plotseling en hals over kop van de eene sfeer in de andere tuimelt. Op eenmaal is hij dan weer dicht aan de grens van zijn groenschemerige verzonken stad. Floortje Désire... de klank van dien naam leidt daarheen... zooals de zilveren klokketonen van het carillon. Er is een verlangen in hem dit te benaderen... dit naar zich toe te halen... dit zoet klinkende. Floortje Désire. Wonderlijk genoeg zijn de ambtelijke stukken, waarmee hij zoo juist nog zijn spelletje speelde, de sleutel tot dien verborgen schat. Floortje Désire... de schemer van iets zeer zoets en liefelijks is het voor hem... een accoord van die melodie, die hem gedurig omzweeft en die toch altijd fragmentarisch blijft als een klokkenspel, dat verwaait op den wind. Floortje Désire... Hij wil dit naar zich toe trekken. Hij doet, wat hij in zijn ambtelijke loopbaan maar zoo zelden heeft gedaan, hij belt. — Roep den secretaris — gelast hij den ijlings toegeschoten gemeentebode. Billeman verschijnt, de vlakke vijvertjes van zijn oogen bijna overloopend van gereedheid om te vereffenen, wat niet gladjes loopen mocht. Maar de burgemeester zegt enkel hautain... nonchalant bijna... terwijl zijn bleek amberkleurige blik zich richt op Biüemans, inderdaad een ietsje te prominenten buik — Deze... eh... die wil ik, dat komen zal. — Hij schuift over het leege bureau heen den sollicitatiebrief van Floortje Désire naar Billeman toe. En deze glimlacht verstolen onder zijn snor. Hij heeft een moment op deze reactie van den burgemeester gehoopt. Hij weet, hoe die plotseling op een klank... een kleur... verliefd kan worden en daar dan hardnekkig niet van laten wil. — Er zal geen bezwaar tegen zijn, dat... juffrouw... eh... hoe is de naam? — ... Désire... opgeroepen wordt voor het geven van een proefles, — zegt hij effen. En trekt af met de stukken, tevreden glimlachend, dat hij dien gek van een burgemeester heeft gespannen voor zijn — Biüemans — avontuur. Floortje Désire zal komen in Heerenhaghen, maar als er tegenstand mocht rijzen, zal het zijn, omdat de burgemeester het zoo gewild heeft. Van meester Menardie was in geen geval tegenstand te duchten. In Heerenhaghen werd meester Menardie niet voor vol aangezien. Hij droeg een cape. Een schoolmeester, die een cape draagt, is in een stadje als Heerenhaghen niet in tel. Het stempelt hem tot een zonderling en een schoolmeester is niet hoog genoeg in rang, om een zonderling te kunnen zijn, zonder daarom geminacht te worden. Bovendien had meester Menardie zeer gedecideerd meer belangstelling voor bloemen en planten — in het bijzonder voor zijn geraniums of beter „pelargoniums" — hij verdroeg slecht, dat men ze noemde bij dien verkeerden naam „geraniums" en waarschijnlijk was Heerenhaghen de eenige plaats in Nederland, waar geen schoolkind een pelargonium „geranium" zou durven noemen — dan voor menschen of kinderen. Over het algemeen week zijn waardeschatting af van de in Heerenhaghen gangbare. Er was een tijd geweest — oude inwoners van Heerenhaghen herinnerden zich dat zeer wel — dat meester Menardie een mensch was als een ander, die een jas droeg en een hoed en een vrouw had en een blond dochtertje en voor Middelbaar Fransch studeerde. Toen was zijn vrouw aan de tering gestorven en enkele jaren later zijn dochtertje ook en toen had hij zijn hart als het ware afgetrokken van alle menschelijke gehechtheden en overgebracht op de pelargoniums. En hij was een cape gaan dragen en die akte Middelbaar Fransch had hij nooit gehaald. Dat was al weer heel lang geleden en in de waardeschatting der Heerenhaghenaars stond hij ergens nog al erg onderaan genoteerd als „raar, maar onschadelijk, indien met rust gelaten". De tuin was een klein tooverland, de pelargoniums bloeiden in tallooze variëteiten, na vele proefnemingen was hij erin geslaagd een zeer grootbloemige, rozeroode te kweeken, waarvan hij nu bijna de zekerheid had, dat ze kleurvast was... toen hij nogmaals ongewild in het centrum der Heerenhaghensche belangstelling kwam te staan door te trouwen met Miene van Enk, zijn huishoudster van 25 jaar. Hij was toen 55 en 7 maanden na het huwelijk werd een zoon geboren. Ook dit geval met Miene van Enk vond Meester Menardie in het geheel niet zoo overwegend belangrijk als zijn stadgenooten. Het nam hem veel minder in beslag dan de rozeroode pelargonium. Het beteekende geen kentering in zijn levensbeschouwing. Het wilde in het geheel niet zeggen dat zijn genegenheid weer op menschelijke wijze uitging naar een medemensch. Hoogstens zou men er uit kunnen leeren, dat hij zelfs de mogelijkheid van zulk een kentering nu niet meer vreesde en daarom wel een mensch durfde opnemen in zijn levensplan. Hij trouwde dus Miene van Enk, omdat het voor hem eigenlijk zoo bitter weinig beteekende en voor haar toch blijkbaar wel veel. Men had Miene in Heerenhaghen wel „huishoudster" willen noemen en „juffrouw", toen ze als knappe en kordate jonge vrouw meester Menardie's huishouden bestierde. Zoodra het bleek, dat ze met meester Menardie trouwen móest, was ze onmiddellijk weer „de meid". Natuurlijk dacht men er niet over „die meid" te ontvangen. Het geval weigerde evenwel zich tot een rasecht drama toe te spitsen, omdat Miene klaarblijkelijk niet begeerde „ontvangen te worden". Ze leefde rustig verder in het lage, breede, klimop begroeide meestershuis en in den, door hooge beukenhagen omgeven tuin. Alleen was er nu ook het kind... haar kind. Het schandaal had in Heerenhaghen vele tongen in beroering gebracht. Er was zelfs gezegd, dat zooiets toch niet geduld kon worden... een schoolmeester... en op dien leeftijd... de openbare zedelijkheid was in het geding gebracht... daar moest toch ingegrepen kunnen worden... Misschien, als meester Menardie zich maar in het minst onzeker of deemoedig had betoond, dat men inderdaad in- gegrepen zóu hebben. Nu hij echter even zelfbewust zijn weg bleef gaan... even onverschillig voor wat „men" zei zijn cape bleef dragen... even zonderling en eigenzinnig, hoewel men niet kon zeggen „slecht" zijn school bleef dirigeeren en even overgegeven zich verdiepte in de cultuur van zijn rozeroode pelargonium... nu durfde men eigenlijk dezen despoot niet aan. Hier waren eenige jaren overheen gegaan. Het kind van Miene van Enk — zoo noemde men het nog altijd — was al weer 5 jaar en meester Menardie 60. De rozeroode pelargonium was inderdaad kleurvast gebleken en hij kweekte nu eenige prachtexemplaren om op de internationale zomertentoonstelling mee uit te komen. Blootshoofds in zijn cape ging hij door Heerenhaghens straten, een lange, zeer krasse, nog bijna jeugdige vikingfiguur. Het viel nauwelijks op, dat zijn witblond haar in den loop der jaren zilvergrijs was geworden. In den mageren gebruinden kop met den forschen neus en de, als pluimpjes uitwaaierende witte wenkbrauwen hadden de zeer lichte oogen nog steeds dien eigenaardig fascineerenden blik, waarvan men zich maar moeilijk los kon maken. Het zien in deze lichte oogen gaf veel menschen een gevoel van plotselingen duizel... de wonderlijke sensatie één ondeelbaar moment te storten in een lichte oneindigheid, zelf-verloren. Billeman had altijd geaarzeld inzake meester Menardie partij te kiezen. Aan den eenen kant voelde hij wel voor een modelschool, die Heerenhaghen cachet zou geven. Waar moderne onderwijsmethoden zouden worden toegepast en de kinderen in nette gelederen militairement naar binnen zouden mar- cheeren en hun klompen in de gang laten staan... een school, die misschien vreemdelingen, deze begeerde wezens, naar Heerenhaghen zou lokken. Met meester Menardie viel aan iets, dat ook maar bij benadering „model" was, niet te denken. Die weigerde, ondanks bevelen van hoogerhand, de lei af te schaffen, gaf minstens 6 uur plantkunde in de week, liet goedsmoeds zijn klas alleen om het een of ander in zijn tuin in orde te brengen, verlengde het speelkwartier op ongehoorde wijze, hield een geit, die hij zelf melkte... en bezondigde zich eigenlijk aan alle denkbare paedagogische ketterijen. En kón dat doen, omdat hij nu eenmaal meester Menardie was. Deze vrijgevochten school was Billeman eensdeels een ergernis. Maar hij begreep tegelijk wel, dat een energiek en eerzuchtig schoolhoofd misschien zijn invloedrijke positie in de gemeente zou ondergraven. Zooals het nu was, was hij de vernieuwer en eigenlijk de eenige vernieuwer in Heerenhaghen, waar binnen de brokkelige muren en begroeide wallen, in het schemerig halflicht, dat op zijn doortocht iets van de groenheid der zwaar bebladerde boomkruinen scheen te hebben meegevoerd, een sfeer hing alle vernieuwing tegenstrevend. En die de bewoners zoo lang hadden opgezogen, dat ook over hen een traagheid van beweging was gekomen, bijna iets plantaardigs, alsof ze geworteld waren in wat altijd zoo geweest was en misschien mettertijd daar wel groen zouden worden. Billeman wenschte die uitzonderingspositie van vernieuwer, die zijn zelfgevoel zoo vleide, toch eigenlijk niet in gevaar te brengen en had nooit een rechtstreekschen aanval op meester Menardie ondernomen. Toen meester Menardie op Zaterdagmorgen naar gewoonte even aanliep op het stadhuis zei hij ook alleen maar: — Bonjour mééster. — Hij gebruikte met opzet die betiteling „meester", die hij voor een schoolmeester een beetje kleineerend vond. En meester Menardie antwoordde: — Gegroet héér Billeman. — Billeman zou niet hebben kunnen zeggen waarom, maar hij voelde zich op zijn beurt geprikkeld door dat „héér Billeman". Tot deze kleine schermutselingen, betreffende de wederzij dsche titulatuur bepaalden zich evenwel hun vijandigheden. Billeman vervolgde, vlak en correct: — Ga zitten, meester. Kijk's, hier zijn de stukken voor de vacature van onderwijzeres. Zie ze thuis maar eens door. We hebben hier al eenne... voorloopige schifting toegepast. Wat niet erg wenschelijk scheen... te veel dienstjaren etc— een beetje onderaan gelegd. Tja ... u ziet dat wel. De... eh... burgemeester is er bijzonder op gesteld, dat de bovenste van den stapel wordt opgeroepen voor het geven van een proefles. — — Hm! — zei meester Menardie en onder den scherpen blik van zijn lichte oogen begon het onrustig te flakkeren in Billemans vlakke vijvertjes. Meester Menardie vond „heer Billeman" een te armzalige prooi om lang mee te spelen. Zijn oogen Heten hem snel weer los en zijn gespierde, gebruinde hand reikte naar het stapeltje witte papieren. Eigenlijk interesseerde hij zich in het geheel niet voor deze vacature. Hij had aan zijn school een staf van personeel ge- ■ kweekt, die iets van zijn eigen vrijbuiterschap had overgenomen. Ze waren er met hem oud geworden. Ze waren te lang blijven „zitten". Iets van dien geest van onverschilligheid voor wereldsche waarden was ook in hen gevaren. Ze voelden, dat ze aan geen enkele andere school meer zouden kunnen aarden. Op een keer waren ze zich twijfelend af gaan vragen, wat dat eigenlijk voor zin had „carrière"? En met dien twijfel was maatschappelijk hun vonnis al geteekend geweest. Ze hoorden er niet meer bij. Ze deden niet meer mee. Ze bleven „zitten" in Heerenhaghen en vrijbuiterden er zoo'n beetje naar eigen believen. Daartusschendoor waren dan wel jongere krachten gekomen en gegaan, die in het minst geen stempel op de school hadden gedrukt. Nu was er, na jaren, deze vacature voor onderwijzeres van de tweede klas. Meester Menardie stelde er weinig belang in. Ze zou wel komen en zou weer gaan. Of ze zou blijven zitten en in Heerenhaghen oud worden, maar dat zou hij dan toch niet meer beleven. Hij keek nu alleen even nieuwsgierig naar den bovensten brief. Kon het inderdaad zijn, dat iets den burgemeester bewogen had belang te stellen in de benoeming van een onderwijzeres? En toen las hij dien naam: Floortje Désire. En toen werden zijn oogen wonderlijk zacht. Een verteedering... een glans bijna... kwam over dit harde, als uit brons gegoten gezicht. Zoo had in lange jaren geen menschelijk wezen het gezicht van Sjoerd Menardie gezien. Zoo: zacht, verteederd, verdroomd en gelukkig, had hij alleen nog maar gekeken naar zijn bloemen, meest van al naar zijn rozeroode pelargonium, dit kind van zijn hart. Floortje Désire... Met moeite weerhield hij zich den naam hardop te zeggen... te streelen met zijn stem. Dagen, weken, ja maanden lang al liep hij rond, zoekend naar een naam voor zijn rozeroode pelargonium. Hij was als een schrijver, die een titel moet vinden voor zijn boek... die in één woord alles samen wil vatten, wat dit boek beduidt. Het werd tot een obsessie. Geen naam leek streelend en zacht en rozerood genoeg voor die rozeroode pelargonium. En nu, vanaf dat officiëele gezegelde papier, was op eenmaal de naam hem tegemoet gesprongen. Hij nam met een haastig „adieu" afscheid... vergat zelfs de plagerij van het „heer Billeman". En ging door de, op dit uur ganschelijk verlaten Heerenhaghensche straten. En prevelde in zichzelf dien naam. En stond dan in zijn tuin en zag met zachte oogen naar de ontluikende knoppen van zijn pelargoniums, maar even rose nog boven de stevige, ronde, donkergekringde bladeren. En zei: Zoo zul je dan heeten... Floortje Désire. En voelde een zacht verlangen ook haar te zien, de werkelijke Floortje Désire, de rozeroode, de petemoei van zijn pelargonium. En kon met dit jong verlangen in zijn hart plotseling niet meer begrijpen, dat hij toch 60 jaar was... HOOFDSTUK 4. En nu was het, dien vroegzomerdag, dat Floortje Désire naar Heerenhaghen kwam, om er proefles te geven, of zij en het stadje er wederzijds alles op gezet hadden elkaar te bekoren. Heerenhaghen had zich dien dag in een ijlen, rookblauwen nevelsluier gehuld, waar het in zoo zachte pasteltinten van bleek koraalrood en wazig groen en matgoud doorheen schemerde, dat men het eer voor een luchtspiegeling dan voor een door menschen bewoonde stad van steen gehouden zou hebben. Met het boemelend en bellend lokaaltreintje, waarin maar enkele reizigers zaten, naderde Floortje Désire het van den lagen kant, daar waar het gevat lag in een der vele bochten van de kleine rivier. En het was, of het niet oprees uit aardsche weilanden, maar of het losjes en onbereikbaar op bleekblauwe wolkenwaden zweefde. De drie hoogtepunten van het kerktorentje, de stadspoort en de molen stonden donker, maar wazig van contour, als uitvloeiend, tegen een lichten achtergrond... in het midden het torentje met zijn open rozet en bleek blinkenden haan; links de poort, zwaar, bijna log van lijn; rechts de molen, stil en als toegevouwen, de wieken in kruisstand. En tusschen deze drie hoogtepunten drukten zich dan de roode daakjes aaneen, met hier en daar, maar niet zoo veel wel een grijze ertusschen. En ze leken met zoovelen te zijn, deze roode daken, dat ze maar nauwelijks plaats konden vinden. Ze stonden schots en scheef en hot en haar tegen en boven en over elkaar heen. En hun rood was zoo uitgewischt en van warmte ontdaan, of een koele vloed het had afgespoeld. Maar plotseling, als de blauwe nevel verijlde, glom het dan wel warmer op met een gloed, die verraste en verdofte weer met het verdichten van den nevel. En wazig blauwgroen als stukken diepzee plekten de kruinen der boomen tusschen dit aan en afdeinend rood. En Floortje Désire zag dit aan vanuit het treintje en het leek haar of een groot en kostelijk juweel voor haar in de lucht te bengelen hing. En ze glimlachte en dacht: — En dat is nou dus Heerenhaghen. — Het station ging bijna schuil onder klimrozen en wilde wingerd. In het tuintje ernaast bloeiden pioenen en blauwe vergeetmij-niet. En de grintpaadjes waren keurig aangeharkt en de steenties zagen er zoo blank en proper uit, dat het leek of ze iederen dag werden schoongeboend met zeepsop. Op het perron liep een kip met kuikens... een breed-moederlijke bruine kip met een heele ris parmantige gele donsballetjes van kuikens achter zich aan. En Floortje dacht, dat het treintje wel zoo hartstochtelijk gebeld zou hebben, opdat deze kip tijdig haar kroost in veiligheid kon brengen. Het leek niet onwaarschijnlijk in dit idyllisch Heerenhaghen, dat treinen égards zouden hebben voor een kip. Floortje overhandigde haar kaartje aan den chef, die, met zijn roode pet, zijn lichtblauwe oogen, zijn martiale witte snorren en bruingetaand, weatherproof gezicht in kleurenpracht bijna met zijn tuin kon wedijveren. En hij, de chef, was dus de eerste Heerenhaghenaar, die Floortje Désire in levenden lijve aanschouwde en hij deed dat met klaarblijkelijk welgevallen. Floortje droeg op dezen dag, die nevelig en betrokken begonnen was, haar donkerblauwe gummicape, maar ze droeg hem, losjes afhangend van haar schouders en van voren niet dichtgeknoopt als een riddermantel, zoodat haar zomerjurkje eronder te zien kwam. En dat jurkje van een warm vieux-rose, een vieux-rose, dat van een oud borduurwerk ontvreemd kon zijn, een vieux-rose met iets van roodkoperglans erin, kleurde wonderwel tegen haar bruin-rood overglansde haren. Die haren waren gladjes weggeborsteld boven de kleine ooren langs en legden zich in vele ronde, glanzende krullen tegen het achterhoofd en in den nek. En een donkerblauw alpenpetje stond er uitdagend schuin bovenop. Tegenover deze Floortje Désire bevond zich de kleurenrijke stationschef en toen ze met haar groote, zachte reeënoogen naar hem opkeek, voelde hij zich zonderling week om het hart worden, wat tot gevolg had, dat hij onmiddellijk als in een evenwichtherstellende reflex, zijn lichaam buitengewoon stram strekte. Zoo, precies zoo als de stationschef van Heerenhaghen, moet Andersens tinnen soldaat gevoeld hebben, toen hij stond tegenover de papieren danseres. En toen de chef daar dus lichamelijk zoo stram en standvastig tegenover Floortje stond, dat geen tinnen soldaat het hem had kunnen verbeteren, kon hij zich geestelijk wel eenige weekheid permitteeren. En hij sprak dus Floortje niet aan met „dame", zooals hij gewoon was vreemde vrouwspersonen te betitelen, maar met „mijn kind". Hij zei: — Welzeker mijn kind, je loopt maar recht toe recht aan de lindenlaan door en dan linksaf en dan over het plein langs de kerk en dan zie je de poort wel en daar moet je onderdoor en dan... — En hij zei ook: — En doe maar goed je best, hoor kind. Zoo'n schooljuffertje als jij hebben we hier nou net noodig. Het is hier maar een dooie boel... och ja... — En Floortje zei: — Dank u — met die weeke intonatie, die heelemaal niets beteekende, maar die zoo streelend klonk. En toen wandelde ze weg door de lindenlaan met ijverig stappende witte schoentjes, de donkere cape deinend achter haar aan. Een klein figuurtje maar onder dat hoog gewelf... En de chef marcheerde eenige malen achter elkaar het perron op en neer, stram militair. En hij deed dat met zooveel vaart, dat de kip ervan schrikte en kakelend met haar kuikens op de vlucht sloeg. En zoo wandelde dan Floortje Désire door Heerenhaghens straten. De gevoelens van de enkele inboorlingen, die ze tegenkwam, draaiden van afkeuring — over cape en' roode haren — dóór verwondering naar verteedering, om tenslotte, als ze voorbij was, weer in afkeuring te verloopen. Wat ook het uiterlijk effect mocht zijn, het kwam niet te pas zulke roode haren te hebben en zoo, achteloos van de schouders afhangend als een riddermantel, een cape te dragen. Floortje was zich niet bewust, dat haar simpele verschijnen al iets van beroering en onrust in Heerenhaghen wekte. Ze zag nog in het geheel niet door het droomdécor heen. Het leek alles zoo oud en stil en gouden-wazig. Het leven der dingen leek zoo intens en sterk. Heerenhaghen scheen zoo geheel en al de stad van brokkelige vestingmuren in wier voegen de paarse muurleeuwebek bloeide ; van stille groene grachtjes, overwelfd door een bouwvallig boogbruggetje; van blanke geveltjes met blauwe horren; van fuchsia's met roode en paarse bellen in een vensterbank; van katten, stilletjes stovend in de zon; van groote, lobbesachtige, slenterende honden. Van besloten, schemerige hofjes ook en diepe schaduw spreidende lindeboomen. En vooral van al-verwarmend, al-betooverend goudlicht, een poedering van stofgoud, een zonnezeefsel in de atmospheer, waartoe de ochtendnevel was verijld. Het leven der andere menschen, hun spel, dat haar altijd al weinig reëel voorkwam, leek hier in het geheel geen plaats te hebben. Floortje liep de lange lindenlaan af en de wal over en vandaar zag ze even het verschiet der weiden open liggen, nu niet meer nevelig koel-blauw, maar geel-gouden van boterbloemen. En met zooveel bonte koebeestjes bezaaid, dat het leek of een kinderlijk god hier zijn speelgoed had uitgestrooid. En toen boog ze het oude stadje in en ze ging door de smalle en bochtige straten, waar toch, hoewel er eigenlijk geen plekje grond over was, de linden een plaats hadden gevonden. Platgeschoren drukten ze zich tegen de huizen aan of hingen als smachtende gevangenen over den muur van een binnenplaats. En ze kwam in de schemergroene beslotenheid van het marktplein, waar de oude linden nu zwaar-belooverd stonden en waar, binnen den kring der in zichzelf gekeerde heerenhuizen de romantische liefelijkheid was verstild en verkoeld tot iets van statie. Ze zag even op naar het sierlijk stadhuisje, met zijn air van kasteel, waarvan de ramen onder gebeeld- houwde bogen, nu glimmend den zonnegloed kaatsten. Ze zag onder de breede, wingerdbegroeide, open veranda van het Hof van Heerenhaghen de rieten stoeltjes uitlokkend klaar staan, een wonderlijke intensiteit van rust en koelte suggereerend. En voor „De Blauwe Engel" stond een boerensjees met een dik, bruin paard, dat haver at uit een trog en onderwijl met een hoef op de klinkersteenen ketste. En eensklaps sprankelde toen het carillon zijn lichte melodie van pure tonen en Floortje stond stil midden op het plein en staarde in vreemde, zoete bevangenheid omhoog, of ze de lichte tonen als zeepbellen volgen kon op hun weg naar den hemel. Half elf was het en om elf uur was ze aan de school besteld. Ze had nog den tijd. Maar toen ze, na het vallen van den laatsten slag weer omlaag keek en, een beetje verblind, den schemer van het plein heel donker vond, toen was het op eenmaal, of haar bevangenheid omsloeg in angst. Het leek opeens, of ze nooit weer werkelijk zou kunnen worden. Of een zeer oude, zeer stille en liefelijke droom haar heimelijk ontvoerd had en of ze nu het werkelijke leven, waar dingen gebéurden, niet meer bereiken kon. Ze had plotseling behoefte zich zeer lichamelijk te voelen leven. Ze zou willen hollen, ze zou willen eten en drinken en zingen en roepen. Liefst van al zou ze haar kleeren willen afwerpen en in een of ander koel water de droomverlorenheid van zich afwasschen. Ze was blij, toen ze de hellende straat voor zich zag, die door de stompe poort werd afgesloten. Deze straat uit... onder de poort door en het betooverd Heerenhaghen lag achter haar. Ze was weer een mensch in de wijde wereld... Floortje Désire een atoom van het zeer levende, begeerende leven zelf. Ze liep bijna op een drafje door de zonnige straat. Het was goed met het klikken van haar hooge hakjes de droomstilte te breken. Hol klonken haar voetstappen onder de overwelving van de poort. En toen was ze weer buiten... een wijd en vrij buiten van opglooiende korenvelden. En aan den voet van deze lichte hellingen, even buiten de poort, lag als in een dal, de school van Heerenhaghen. In Heerenhaghen leek het wel, of alle dingen, die niet minstens honderd jaar oud waren, een minderwaardigheidscomplex hadden en zich schuchter op den achtergrond hielden. De school was zeker nog geen honderd jaar, een doodgewoon gebouw zonder eenige architectonische pretentie... een breed front met een smaller staartstuk. Maar het ging bijna geheel schuil achter de breede kruinen der omringende lindeboomen en de meesterswoning, onder de donkergroen glanzende klimopomhulling, lag nog bedeesder weggedoken. Het was, of iets van den geest van meester Menardie, die bloemen en planten belangrijker vond dan alle menschelijk gedoe, school en huis doordrongen had. Ze misten de arrogantie zich boven het landschap te willen verheffen... zich ervan te willen onderscheiden. Integendeel, ze wenschten er zooveel mogelijk één mee te zijn. Ze hadden zich gelegerd in die laagte tusschen den stadswal en de helling der korenvelden en op eenigen afstand zag men niets anders dan een complex van groen... een soort boschje. Floortje was wat aarzelend het schoolplein opgewandeld. Ze was nog bijna een half uur te vroeg. Moest ze naar binnen Tooverlantaarn. 5 gaan? Liefst zou ze op den ronden richel van het hek zijn gaan zitten met bengelende beenen. Straks zouden de schoolkinderen komen en over dit hek kopje duikelen... voorwaarts en achterwaarts en op allerlei andere kunstige manieren, zoo als zijzelf als schoolkind gedaan had over een soortgelijk hek. En de meisjes van de hoogste klas zouden nuffig rechtop naast elkaar zitten en zich te groot voelen voor een dergelijk spel, waarbij men je broek kon zien. Zoo had zij ook op het hek gezeten en zich te groot gevoeld om kopje te duikelen en het dan toch, als de meester al gefloten had en iedereen zich naar binnen haastte nog wel even gedaan... een snelle werveling van lichte rokjes en roode krullen en lange kousenbeenen en een licht directoiretje. En nu stond ze hier en voelde zich, met een even betreuren om het onherroepelijk voorbije, zelfs te groot om met bengelende beenen op het hek te zitten. De juffrouw... a bah!... wat had je eraan de juffrouw te zijn. Ze zou iets anders willen... niet schoolkind... niet juffrouw... niet de droombevangenheid, die het oude, goud-overglansde, groen-overschaduwde stadje om haar gesponnen had. Iets anders. Ze wist niet wat. Een werkelijkheid, terwijl al deze, tot op heden beleefde phasen onwerkelijkheden schenen. Het openklikken van het hekje, dat tot den achtertuin van de meesterswoning toegang gaf, deed haar omzien. — Wil de juffrouw niet een kopje koffie komen drinken? — De jonge vrouw, die dit gezegd had, sprak het Hollandsch met een zeer merkbaar accent. Ze sprak elk woord met een beetje te veel zorg... met een beetje te veel nadruk, wat juist een algemeenen indruk van weifeling en onzekerheid maakte. Floortje zag haar staan bij het groengeschilderde hekje, een wat zware blonde vrouw met een gaaf en vleezig, oudHollandsch aandoend gezicht. Alleen iets weeker en verwaasder van lijn en uitdrukking dan die oud-Hollandsche matrones geportretteerd plegen te zijn. Zij — meester Menardie's vrouw, in Heerenhaghen nog altijd Miene van Enk genaamd — droeg een donkere rok en een lichte, katoenen blouse, maar ze droeg deze doodgewone kleeren, die iedereen aan zou kunnen hebben, op eenzelfde manier onwennig als ze de hoog-Hollandsche woorden uitsprak. Men zag op een of andere wijze, dat ze vroeger boerinnekleeren gedragen moest hebben of dat in ieder geval geslachten van voormoeders dit hadden gedaan. Haar lichaam scheen een steviger, nadrukkelijker omhulling van noode te hebben... om zoo te zeggen, een zwaarder lijst... dan deze losse kleedij, die haar slobberig stond. Haar gaaf en vleezig gezicht vroeg de decoratieve omlijsting van een wit kanten muts en de onderlijning van een breed snoer bloedkoralen met gouden slot, om de noodige positiviteit te gewinnen. Floortje was haastig, met een koel ritselen van achter haar aan wapperende cape, het plein overgestoken. — Heel graag —, zei ze .— Dank u. — Terwijl Miene met haar wat ruwe werkhand het hekje open hield, keken de vrouwen elkaar even aan. Een snelle blik van — Wie ben jij ? — Toen gingen ze achter elkaar over het geschrobde klinkerpaadje. Miene had dien boerenhoogmoed geen „dame" te willen zijn. Van de beide voorkamers in het huis, was één meester Menardie's privé domein, waarin het niet bij Miene opgekomen zou zijn eigenmachtig iemand te ontvangen. De andere bevatte nog de meubels, zooals die jaren geleden door meester Menardie's eerste vrouw waren uitgezocht. Ze werden nooit gebruikt en schenen er alleen nog maar te zijn, om iedere week minutieus te worden gereinigd en onderzocht op motten. De keuken, waar ook gegeten werd, was Miene's terrein. Hierheen ging ze de vreemde, stadsche juffrouw voor. Als voor haarzelf en zelfs voor „den meester" dit verblijf goed genoeg was, was er geen enkele reden deze „juffer" ergens anders te ontvangen. Floortje vond de ruime keuken met de breede schouw, waarlangs op boersche wijze een gebloemd valletje geplooid was, en den rood-steenen vloer, in het midden met een lichte mat bedekt, en de ronde tafel met de rood gepolitoerde boerenstoelen en de stooven langs den wand, meer dan goed genoeg. Het was hier zoo zonnig en huiselijk-behaaglijk als ze eigenlijk maar zelden een interieur had gekend. In de vensterbanken voor de opgeschoven ramen bloeiden roode geraniums. Floortje wist nog niet, dat men die hier pelargoniums noemde. Een blond jongetje kwam schuw om de deur naar binnen kijken en stoof dan haastig weer weg. Miene, wat traag en toch doelmatig van bewegen, schonk koffie. Zij, zoo min als Floortje, verstond de kunst van converseeren, maar de perioden van stilzwijgen, die tusschen hun korte zinnetjes vielen, ondergingen ze niet als hinderlijk. Ze waren beiden zwijgen in het bijzijn van andere menschen te veel gewoon. Miene's aandacht ging, terwijl ze bezig was bij het groote fornuis, dat met turf en houtblokken gestookt werd, naar het * meisje in het rose jurkje, dat, met iets van kinderlijke overgave aan dit plezierige oogenblik, haar koffie dronk. Haar witgeschoeide voetjes stonden naast elkaar op de stoelsport. De cape hing over de leuning. Ze zat daar, hoog en klein en sierüjk op haar stoel als op een eilandje. — De tuin is mooi —, zei ze. — Ja — gaf Miene terug. — da's ook de meester zijn liefhebberij. — De tuin met zijn ordelijk gerangschikte bedden, leek eerder een kweekerij dan een siertuin. Er waren kleurige vakken van rood, van rose en wit en zachtblauw. Kleuren, die meest nog iets lentelijks hadden... nog niet den gloed en intensiteit van volzomer. Achterin was een kas met witgekalkte ruiten en de even schuin staande ramen van de broeibakken blonken als groen water. Miene keek telkens met een eigenaardig verdonkerden, broedenden blik opzij naar dat meisjesfiguurtje, dat zoo stilletjes in haar keuken zat. Wonderlijk genoeg, gaf van alle vrouwen juist dit kind, dat toch andere kleeren droeg dan in Heerenhaghen gebruikelijk was... dat uit een andere streek kwam... bijna een andere taal sprak... haar een gevoel van gemeenzaamheid. Ze had de minachting der Heerenhaghensche vrouwen, in het bijzonder der Heerenhaghensche „dames", licht gedragen, omdat ze zelf deze vrouwen zoo hartgrondig minachtte. Ze kon deze minachting niet in woorden motiveeren. Ze zouden nooit gedaan hebben als zij. Dat was het. Ze voelde zich gaver... completer dan die anderen, die méar fatsoenlijke vrouwen waren. In Miene lag, maar even verzonken onder een praktische ■ reeheid, die maakte dat ze doelmatig een huishouden besturen kon en dat b.v. geen venter of koopman het zou wagen haar meer dan gebruikelijk te overvragen, een wat sloome, wat doezelige, niet zoo ras gewekte, maar warme en hevige zinnelijkheid. En als deze diepe stem begon te spreken, gehoorzaamde Miene onvoorwaardelijk. Deze oerkracht in haar het zich niet gezeggen door praktische of moreele of fatsoensoverwegingen. Miene was het willig object... de vrouw in uiterste felheid van passiviteit... voor eiken man, die deze zinnelijkheid te wekken wist. En ze voelde zich trots in haar overgave... beter dan die anderen, die marchandeerden... al wist ze haar zelfgevoel en verachting niet anders te uiten dan in die woorden: — Ze zouden nooit gedaan hebben als ik. — En nu ging telkens haar verdonkerde blik terzijde naar Floortje Désire, die in haar keuken zat en haar koffie dronk en droomerig uitzag in den lichten tuin. En voor het eerst voelde ze iets van gemeenzaamheid... deze roode mond... deze reebruine oogen... deze droomerigheid, die geen dageüjksche woorden vond... En tegelijk met het gevoel van gemeenzaamheid schoot waakzaamheid in Miene op, rivaliteit bijna. Deze zou wel doen als zij... en was zoo jong en rank en sierlijk in haar rose jurkje. Ze was zich dit alles maar vagelijk bewust als een genegenheid ... een zich getrokken voelen... dat vergezeld ging van pijn. Dat onderging welhaast in pijn... En met een wat scherpe, een bijna aanvallende stem zei ze toen plotseling, terwijl ze met één vinger den blonden haarsliert naar achteren sloeg, die steeds weer over haar voorhoofd vallen wou... een boos en geprikkeld gebaar...: — Als ik de juffrouw was... als ik uit zoo'n groote stad kwam... dan zou ik hier niét willen wonen. — Precies over ditzelfde onderwerp waren Floortjes peinzende gedachten gegaan: óf ze zou willen wonen binnen den tooverban van dit groen-schemerig Heerenhaghen. Nu wendde ze bijna verschrokken haar hoofd terzij naar Miene en weer keken de vrouwen elkaar aan, langer en intenser dan die eerste maal bij het hek. — Wie ben jij? Ken ik jou? Ken jij mij? — — Ik weet niet — zei Floortje dan vaag. En op hetzelfde moment voelden ze gelijktijdig een vreemde aanwezigheid in de keuken en keken gelijktijdig om en zagen in de open deur „meester Menardie" staan. Miene bloosde, een felle, heete blos, die haar zich snel deed afwenden en buigen over het fornuis. En Floortje glipte, kinderlijk zich steunend op twee handen, van den stoel. En toen stond ze als een schoolmeisje voor den langen man en keek even op in zijn lichte oogen en dan snel weer neer... als schoolmeisjes doen. — En u is dus... Floortje Désire, — zei hij. — Dat is een heel mooie naam, mijn kind. — De vreemd teedere klank in zijn stem deed Miene nog eenmaal opzien en toen snel, als geslagen, met nog gloeiender blos zich weer over haar pannen buigen. Ze had het andere gezicht gezien, den meester, zooals hij alleen naar zijn bloemen kijken kon, nu glimlachend over het gebogen hoofdje heen van Floortje Désire, die een mensch was... een vrouw... als zij? — Stik! — dacht Miene en rammelde met de ringen en een vreemde dofheid van pijn drong de tranen in haar oogen. En zoo was Floortjes eerste samentreffen met een Heerenhaghensche vrouw. En daar zaten dan achterin het schoollokaal en schikten zich opnieuw tot luisteren na het intermezzo van het speelkwartier, waarin een paar meisjes van de hoogste klas hen hadden voorzien van koffie met koek, verscheidene der Heerenhaghensche vroede vaderen. Daar kwam ook de burgemeester weer binnen, wiens verschijnen in den loop van den ochtend iets van sensatie had gewekt, gevolgd als gewoonlijk door zijn trawant Billeman. De burgemeester in een crème-kleurig linnen pak van onberispelijke coupe, met zijden overhemd en mauve das en witte juchtleeren handschoenen, die hij den geheelen morgen door aanhield, gaf de raadsleden het eenigszins gegeneerd gevoel, dat ze niet heelemaal schoon waren. Deze oververfijning, deze overslanke, blanke elegance deed hen als het ware terugdeinzen. Je kon daar niet te dichtbij komen. Je kon dat niet beroeren. Dat was zoo uitermate breekbaar en besmettelijk. Je voelde naast deze blanke slankheid jezelf heel log en zwaar en zwart in je donkere kleeren van boersche snit... met je door het werken zwart gegroefde en vereelte handen. Je voelde voor dat vreemde, lichte, onbenaderbare, dat de burgemeester was... baron Haerlant van Heerenhaghen... een wonderlijke mengeling van eerbied en geringschatting. Je voelde, hoe je menschelijke waardigheid je ontzonk in het bijzijn van dit bijna bovenmenschelijk... bijna bovenaardsch wezen. Je voelde je doortrokken van eenzelfde slaafsche onderdanigheid, die geslachten van je voorvaderen had doen buigen voor geslachten van zijn voorvaderen... baronnen Haerlant van Heerenhaghen als hij. Maar tegelijk voelde je de onmacht... de hulpelooze zwakheid van dit wezen, dat je enkel nog met een uiterste van verfijning hypnotiseerde. Je voelde, dat als het ooit probeeren zou de aarde te betreden... als het ooit in je weg zou komen... dat je het dan onherroepelijk verpletteren zou. En met niet meer inspanning dan waarmee je een vlinder doodsloeg. Het was zooiets als een godheid bij je eigen gratie. De burgemeester had gedurende den ochtend tweemaal de les gestoord door van plaats te willen verwisselen en anderen zoodoende te dwingen dat ook te doen. Nu zat hij in den uitersten linkerhoek van het lokaal vlak bij het raam. Dan kwam een leege stoel, waarop Billeman alleen zijn hoed en tasch gelegd had. Dan kwam Billeman zelf, zoodoende een soort brug vormende tusschen den burgemeester ter linker en de raadsleden ter rechter zij. De raadsleden schikten zich tot luisteren met hetzelfde ceremonieel van kuchen, keel schrapen, neus snuiten en voet schuifelen, waarmee ze dat in de kerk plachten te doen. Ook met dezelfde uitdrukking van min of meer plechtstatige, zeer kritische deskundigheid. Van deze deskundigheid zullen ze later blijk geven door bij voorkeur op nummer 3 van de voordracht te stemmen. Niemand hoeft hun iets voor te zeggen. Ze weten het zelf. Zoo zat daar dan wethouder Sevryn, in het onofficiëele leven bakker, door wiens poriën het meel tot onder de huid gedrongen scheen. Als een soort van vaalheid schemerde het door die op zichzelf niet bleeke huid. Het gaf een soortgelijk effect van onnatuurlijkheid als bij vrouwen, die verbleeken onder haar rouge. Daar zaten verder boer Groot-Arvelink en slager Dommerholt, beiden van een zware, gedegen, volbloedige waardigheid, die zijn oorsprong vond in veel en goed eten, het besef veel geld te hebben en, daarmede gepaard gaande, een minimum aan hersenen. En Knelis Vermeulen junior, mulder en handelaar in granen, jongste raadslid, enfant terrible en in Heerenhaghen gewoonlijk alleen maar „Junior" genoemd. En Jacobsen, een tenger en ingerimpeld boertje van de hei, niet eens rijk, maar wien een faam van uitzonderlijke wijsheid omzweefde... van vertrouwdheid ook met bovennatuurlijke machten, die oude Heerenhaghenaars vooral in tijden van tegenspoed wel deed mompelen van tooverij. Daar zaten ze dus en wachtten. Meester Menardie's aanwezigheid in het lokaal was voldoende om de kinderen gedwee op hun plaatsen te doen schuiven. Het was niet noodig, dat hij ook nog naar ze keek. Ze zaten rechtop, de armen gevouwen zooals hun dat geleerd was. Het is heel stil geworden in het lokaal. En dan komt ze binnen, Floortje Désire in haar jurkje met pofmouwtjes van een warm vieux rose... een vieux rose dat van een oud borduurwerk ontvreemd kon zijn... een vieux rose, waar iets van roodkoperglans doorheen speelt en dat zoo wonderwel kleurt bij haar haar met de bruinroode reflexen. En het is of plotseling als een windvlaag door het bosch, een siddering van emotie door het lokaal vaart. Uit de rij der raadsleden stijgt een eigenaardig stug geritsel van stroef be- wegende stoffen op... een gekraak en gesteun ook van schoenen, die zelden gedragen worden. Aan den jongen burgemeester klappert en trilt het als aan een populierenboom. Billemans gesteven linnen knistert scherp en insinueerend en de deinende klas van kinderhoofden is als een bewogen struikgewas. Gesproken wordt er niet, maar ieder rekt zich en strekt zich en wil beter zien... deze gepersonifieerde liefelijkheid, die men wel aanvoelt als ongemeen... zeker in de stemmige sfeer van een schoollokaal... als verwarrend, als verderfelijk misschien, maar waarvan toch een bekoring uitgaat, waaraan niemand ontkomt. Floortje zegt nog niets. Ze glimlacht even, hoffelijk, tegen de in verwachting naar haar opziende kindergezichtjes. Dan glijden haar oogen vluchtig langs de donkere rij der raadsleden, over de gesoigneerd heerige figuur van Billeman heen naar den slanken, blanken burgemeester, gedoken in zijn hoek als een bang dier, waarvan de oogen met een zonderling beroep zich hechten aan haar. Ze glimlacht weer even tegen hem... tegen dien jongen met de bange oogen... als een ouder kind tegen zijn kameraadje. Ze heeft nog altijd niet gesproken. Stil en zwijgend heeft ze die deinende beroering aangezien en alleen eventjes geglimlacht, vriendschappelijk, want ze wil zeker niemand kwaad, bijna kind nog in deze woordlooze hoffelijkheid en toch ook wel even vrouw, die de bekoring van dien glimlach weet. Meester Menardie verstaat wel de kunst zoo'n proefles te regisseeren. Hij weet, dat de raadsleden aangenaam bezig gehouden wenschen te worden met een liedje zingen en een verhaaltje vertellen en dat ze niets moeten hebben van ver- velende serieuzigheden als rekenen of lezen. Zoo'n proefles is voor hen een uitgang... een soort komedievoorstelling. Meester Menardie heeft er geen bezwaar tegen ze hun zin te geven. Hij weet ook, dat, hoe hij het ook inricht, ze tenslotte toch uit pure eigengereidheid op no. 3 zullen stemmen. Dus zal Floortje nu de kinderen een versje leeren zingen. Dat hebben deze morgen al drie juffrouwen voor haar gedaan. Het is zooiets als een diner van alleen hors d'oeuvres. De klas is er wat landerig van geworden. Eigenlijk zouden ze nu liever wat degelijke sommen maken. Floortje staart even mijmerend over de deining der kinderhoofdjes, blonde hoofdjes meest, vlasblond. Sommige met boers glad weggekamde haren, waar nog de strepen van een natte kam instaan. Andere losjes golvend op stadsche manier. En kortgeknipte jongensbollen... deining van kinderhoofden. En daarachter dat stram gericht der zwarte raadsleden. En de glimlach overstroomde Billeman met zijn zwarte snorren en de te blanke, te ranke, onwerkelijke burgemeester... een phantoom. En terzijde meester Menardie's lichte oogen, tegelijk dwingend en zacht. En terwijl ze dit alles een kort moment aanziet, komt over Floortje weer dat vreemde, droomgelijke gevoel van onwerkelijkheid. Deze heele belevenis lijkt te vervluchtigen tot een phantoombelevenis. Dit lijkt niet waar... deze menschen niet... zij zelf niet. Het is ijler dan werkelijkheid. Als door een droom voelt ze zich glijden van de eene gebeurtenis naar de andere. Dat, wat een gevoel van waken en werkelijkheid geeft... een schijnbaar bewust richten van den koers naar een volgend gebeuren, waarvan we weten, dat het komen zal... ontbreekt volkomen. Ze glijdt... heeft alle doelstelling verloren... glijdt slechts, zooals de droom haar drijven wil. — Ik kén eigenlijk niet zingen —, zegt ze met die donkere stem, die warmer klinkt dan het lentelijk figuurtje zou doen verwachten. Het is de stem van een vrouw, meer dan van een kind. Een stem evenwel, waarin voortdurend een ondertoon van heeschheid... iets gebrokens meeklinkt, alsof hij afgestemd was op twee snaren... één volle, donkere, welluidende en één, die slechts die gebroken heesche klank kan geven. Als ze zingt is deze tweetonigheid nog duidelijker te hooren. Dan houdt plotseling de volle klank het niet meer en gaat onder in het bijna klankloos, enkel nog rhythmisch gefluister. Het is een stem, die het met dat plotseling opklinken en breken wel doet als cabaretstem... die iets van tragiek en tegelijk iets van zwoel sous-entendu brengt in het eenvoudigst liedje. Het is, of ze altijd meer suggereert dan er gezegd wordt. — Ik kan eigenlijk niet zingen, maar enfin... — En nu is er het liedje. Nu ontspringt aan deze stemming van ijle onwerkelijkheid het liedje, dat een verweer ertegen is. Waarmee ze zich als het ware met twee voeten op de aarde houdt, niet omdat ze bewust zich houden wil, maar omdat ze instinctief zich houden moet. Ze vindt geen ander liedje dan juist dit, dat in het geheel geen gepatenteerd schoolliedje is. — Nu trekt... de boer... een paar klompjes aan, — Ze zingt het lichtjes, railleerend met die gespleten stem en met een enkel gebaar mimeert ze even... karikaturiseert ze... dezen boer. Misschien is het de geest van dien bijna legendarischen vader, van Florian Désire, danser en cabaretier, die plotseling over haar vaardig wordt en haar dwingt met deze raillerie een bres te slaan in de reserve van haar zonderling pubhek. — Nu trekt de boer een paar klompjes aan, Nu is de boer content... Een paar klompjes met wat stroo erin. Alles naar den boer zijn zin... — Ze houdt de handen tegen het lichaam gedrukt even onder de heupen, alsof ze ze in een paar wijde zakken wil doen verdwijnen. De ellebogen steken wat houterig uit. Op het kleine podium doet ze één, twee passen, zware passen, waarbij ze het heele lichaamsgewicht op het voorste been overbrengt... juist die eigenaardige, boersche lastdierpassen, die aan den gang iets voorover-hellends geven. — Nu trekt... de boer... — streng gerhythmeerd. En zij — Floortje Désire in haar rose jurkje — zonder ander hulpmiddel dan die aanduiding van mimiek, suggereert volkomen den boer in zijn zwaar op de handsche potsierlijkheid, die toch een element in zich heeft van souvereine minachting voor wat niet zijn wereld is en dus niet is. Een dwaasheid, niet erbarmelijk, maar bijna koninklijk. Ze geeft het in dat dóódsimpele liedje van den boer, die zich aankleedt. En de klas leeft op. De kinderen zingen met een élan, of ze dien dag voor het eerst zingen. Het robuuster rhythme, de bekende, makkelijk in het gehoor liggende wijs, het onbekommerd malle van het geval heeft de strakke gezichten der raadsleden ontspannen. Ze glimlachen... bijna. Ze herkennen misschien niet zichzelf, maar dan toch hun buurman. De pluimpjes boven meester Menardie's oogen trillen van pret. Billeman is een en al glanzing van satisfactie. De burgemeester voelt zich bijna tegenstrevend, getrokken in die andere sfeer, waar zijn melodie niet doorklinkt. Nu had hij van sterven willen hooren en ze zingt van leven en nu luistert hij toch naar het verhaal. — Boer, boer, boer en valt er niets te sjacheren! — De meisjes mogen het alleen zingen. Hoog en scherp en schril klinkt het, een uitdaging aan dien boer, die zoo content is. — Nee, nee, nee, te sjacheren valt er niet. — De jongens geven het antwoord, een beetje brommerig en zonder emphase, als een groote hond, die even teruggromt naar een opgewonden keffertje... de reactie van den boer op de schreeuwende buitenwereld. En naarmate nu de boer zijn toilet voltooit, komt de klas er meer in. Ze zingen met volkomen overgave. En telkens als hij een nieuw onderdeel toevoegt aan zijn costuum, is er even die dwaze, marionetachtige mimiek van het figuurtje op het podium. De boer, die zijn jasje aantrekt... zijn dasje strikt... zijn petje opzet... zijn pijp aansteekt... En het „Boer, boer, boer en valt er niets te sjacheren! — klinkt telkens meer schril en uitdagend. Terwijl het antwoord steeds meer mannelijk en sonoor klinkt. — Nee, nee, nee, te sjacheren valt er niet. — De raadsleden vergeten zich niet zoo ver, dat ze meezingen, maar ze wiegen mee op de maat. Iets van kermisj ooi stemming is over hen gekomen en het is de eenige stemming., die hun strakheid uit de plooi vermag te brengen. Floortjes stem kan bij een zoodanige vervoering de boventoon niet houden. Maar nu heeft ze haar kleine mondharmonica te voorschijn gehaald. Ze heeft die 's morgens in haar taschje gestopt... omdat ze eigenlijk niet zingen kan... . omdat ze hem altijd gebruikte bij zanglessen en je niet weten kon, hoe ze hem nu misschien noodig kon hebben. En nu leidt dit parmantig instrumentje met een onverstoorbare audace van het eene lied naar het andere. Want het blijft niet bij den boer. Ouderwetsche liedjes klinken op, die vanzelf in een behoefte aan iets stevig-menschelijks, uit die zonderling onwerkelijke droomsfeer opspringen. Zooals men hard een liedje fluiten gaat in donker. — Zeg kwezelken wilde gij dansen ? — vaart spottend door het eerbaar schoollokaal en — Kom pater geef je non een zoen — is een onbewimpelde uitdaging aan de luchthartige oneerbaarheid. Maar de raadsleden nemen het op dit moment zoo nauw niet meer en wiegen lustig mee op elke wijs, die het brutale mondharmonica-tje hun voor wil spelen. Ts Heb mijn wagen, volgeladen — klinkt bijna bacchantisch en even is het zelfs of „zoete, lieve Gerritje" een beurt zal krijgen. Maar het blijft bij een kleine dolage, een speelsch intermezzo, waarmee het eene liedje aan het andere gekoppeld wordt. En even plotseling en eigenmachtig als dit soort roes geluid... lawaai te moeten produceeren, om een phantoombelevenis als het ware lichaam en aardschheid te geven, over Floortje is gekomen, laat het van haar af. Ze heeft opeens geen zin meer. Ze hoort het lawaai ontnuchterd als lawaai. Ze is moe. De kleine mondharmonica klaagt nog even na, triest en loom. — Wanneer van het zingen en spelen moe... oe — De vogels in hun nestjes kruipen. En poesje loom naar huis komt slui.. .ui.. .pen... Het klinkt zoo moe, zoo doodelijk vermoeid van te vollen... te warmen zomerdag. Het breekt abrupt af. — We gaan vertellen — zegt Floortje en haar oogen ontmoeten even de bleek-amberkleurige van den jongen burgemeester. Die oogen als van wild dier in lange gevangenschap apathisch geworden, maar nu met een zonderling beroep, dat ze niet begrijpen kan, zich hechtend aan haar. Kan ze zich aan dit beroep niet onttrekken? Ze weet het niet. Ze zit op den hoogen stoel en er is maar één verhaal, dat ze nu vertellen kan, zooals ze straks alleen dat eene liedje zingen kon van den boer. Dat was een baldadige raillerie... een verweer. Dit is de vreemde, de als vijandig aangevoelde droomverlorenheid, die ze nu toch moet zeggen. Ze vraagt in deze ijle onwerkelijkheid naar geen waarom. Het is immers alles een vreemd en onbegrijpelijk spel, dat ze moet spelen, zooals het haar wordt voorgezegd. — Er was eens een meisje... met roode haren. Ze heette... Jenny. Ze had lichte, smalle voeten, die dansen wilden. Op een avond... in Februari... den eersten lenteavond van het jaar... toen dacht ze: — Ik zal een dans dansen, die „Februari" heet. Februari is een dansend woord. Ze vertelt aarzelend, zinnend, of het verhaal onder het vertellen door voor haar opdoemt. En eigenlijk is het in het geheel niet spannend en ook voor deze kinderen maar nauwelijks begrijpeüjk. Toch luisteren ze met een overgegeven aandacht. .. de geabsorbeerde aandacht, die kinderen hebben, als groote menschen vertellen van wezenlijke dingen, ook al begrijpen ze die niet. Misschien doet juist het onbegrepene hun aandacht nog meer gespannen zijn. De kinderen voelen, dat dit niet maar een verhaal is, bedacht om hen te amuseeren. — En toen ze nu den dans van Februari dansen kon, voelde Tooverlantaarn. w ze zich heel blij, maar in de stad, waar ze woonde, zeiden alle menschen, dat het leelijk was... en slecht. Toen zag ze voor het eerst, dat deze menschen leelijk waren, zwaar en donker, en het was, of deze leelijkheid van de menschen als een schaduw over de stad viel. Toen dacht het meisje... Jenny...: — Ik ga de wijde wereld in. Daar zal het lichter zijn. — Soms moet ze onder het vertellen door even kijken naar dien hoek, waar de burgemeester zit in zijn blank en elegant costuum. Er is nu een felle spanning in zijn houding, alsof dit verhaal voortdurend roert aan geheimenissen, die hem hevig ter harte gaan. En dat vreemd beroep op haar van de bleek-amberkleurige oogen! Ze glimlacht hem dan even toe. — Wees niet bang. — — Toen kwam het meisje bij de betooverde stad... — En ze vertelt van de zoete, gouden betoovering, die over de stad ligt, waar alles stil is gaan staan en waar het meisje, Jenny, nu wel zou willen blijven. Ze vertelt van de slapende huizen en van den groenen schemer, die de lindeboomen spreiden en van de zingende klokken, die altijd weer hetzelfde uur slaan. — Maar het was niet echt... het was alleen maar een droom... en als je daarin bleef, dan kon je nooit weer wakker worden. — Dat zeiden de lichte voeten van het meisje, die zoo graag dansen wilden. — Niet doen... niet doen... als je één nacht blijft slapen in de betooverde droomstad, dan kim je nooit weer wakker worden. En toen... — En op dat oogenblik begonnen de Heerenhaghensche klokken het middaguur te slaan. Er was geen tijd meer om het verhaal uit te vertellen en dat was misschien wel goed, want eigenlijk wist Floortje niet verder. De kinderen verlieten langs haar heen het lokaal. Ze zagen even naar haar op... velen van hen... met dat soort van schuchtere vereering, dat kinderen dikwijls hebben voor het wonderlijke... het geheel buiten hun dagelijksche sfeer vallende. Een enkel klein meisje streelde met een schuw vingertje langs de rose stof van Floortje's jurk. En een was er, die vroeg: — Is ze d'r blijven slapen, juffrouw, in de betooverde stad ? — — Ik weet het niet —, zei Floortje. — Het gebeurde dezen dag en het is nu nog geen avond. — Ze gaf dit antwoord niet, om het kind tevreden te stellen. In zijn naieve, kinderlijke volstrektheid was het ook voor haar het eenig mogelijke. Het kleine, blonde meisje knikte en ging bevangen en aandachtig door den dag, die haar plotseling vreemd kostbaar leek, omdat hij een zoo wonderlijk gebeuren in zich droeg. En ook de raadsleden trokken in plechtige rij langs haar heen en de burgemeester, gevolgd door den secretaris en in de oogen van hen allen, als ze haar groetten, lag vaag iets van verwondering over deze bekoring, die hen voor een oogenblik van hun zelf... van hun dagelijksche zeiven... had kunnen vervreemden. De burgemeester alleen voelde deze vervreemding als verlossing. Hem bleef de dagelijksche gewoonheid immer onvertrouwd... ook het eigen ik daarin. Hij zou nu wel graag willen praten tegen deze Floortje Désire, die was als de klank van haar naam had beloofd. Hij zou haar wel mee willen nemen naar zijn huis. Hij zou lang willen luisteren, als ze verhalen vertelde, die een accent van werkelijkheid hadden... die hij gelooven kon, zooals hij ook aan zijn verzonken stad geloofde. Hij had het gevoel, dat ze ook daarvan wist... van de verzonken stad. Als ze daarvan samen wisten... dat moest een warme, donker-vredige veiligheid zijn. Je kon het dan niet meer verhezen... Hij zou willen praten... vragen... maar achter hem was Billeman en hij begreep wel: nu was het niet mogelijk. Ze glimlachte tegen hem, om dat beroep in zijn oogen te sussen. Ze vond dat niet prettig... dat zonderling beroep op haar. Ze dacht aan zichzelf, niet aan hem. Hij mocht niet bang zijn. Hij moest haar rustig laten. Daarom glimlachte ze even. — Heusch er is niets. Wees niet bang. — Toen was ze alleen in het lokaal met meester Menardie. — Als u wilt —, zei deze, — zal ik u mijn pelargonium laten zien... de rozeroode... een nieuw soort, dat ik zelf gekweekt heb. — En weer had Floortje zeer intens het gevoel, dat de werkelijkheid als een losse bodem onder haar wegviel en ze licht en ijl en tegelijk zonderling bevangen zweefde door het onwerkelijke. Wat had een proefles... een sollicitatie... te maken met een rozeroode pelargonium? Toch ging ze nu over een tuinpad langs kleurige bloembedden en vond ze zich in een kas staan en in het getemperde licht, dat door de gekalkte ruiten binnenviel, zag ze geraniums, die hier blijkbaar pelargoniums werden genoemd, nog niet in vollen bloei, de knoppen even rose aangeloopen boven ronde, donkergekringde, decoratieve bladeren. — Deze —■, zei meester Menardie, — deze rozeroode, zou ik, als u het goed vindt naar u willen noemen... Floortje Désire. — Floortje knikte. Ja, goed vond ze het wel. Ze geloofde alleen niet dat het waar was. Dit moest een droom zijn. Straks zou ze ontwaken. Misschien ook zou ze nooit weer ontwaken. Ze was nu de petemoei van een rozeroode pelargonium. Zooiets kón toch niet? Wat moest er van haar worden? Misschien ook een rozeroode pelargonium als in de sprookjes? Ze keek op in de lichte oogen van den man, die naast haar stond. Hij zei: — Dan dank ik je wel, mijn kind. — Hij zei dat met een zachte verteedering, die haar wilde elfenziel bijna verschrikte. Ze vond dat niet prettig. Men moest haar niet met menschelijke genegenheden te na komen. — Ik moet nu weg —, zei ze bruusk. — Straks gaat mijn trein. Ik heb geen tijd meer. Dag... meneer. — Hij bracht haar door den voortuin tot het hekje en keek haar na, zooals ze snel en haastig ging als op de vlucht, op witte, hooggehakte schoentjes, die ijverig klikten over de steenen van de straat. De cape droeg ze over den arm. Het ranke, rose figuurtje stond in een halo van licht. Het roode haar glansde. Hij het het hekje dichtvallen en bleef haar na kijken en zei hardop... aandachtig en een beetje weemoedig... dien naam, den rozerooden, Floortje Désire. HOOFDSTUK 5. En toen heeft men haar no. 3 op de voordracht gezet en Billeman heeft haar een briefje geschreven, dat het zeer wenschelijk zou zijn persoonlijk de raadsleden te bezoeken. En hij heeft het onderteekend Jean Frangois Billeman, gemeentesecretaris. Jean Frangois groot en overduidelijk en Billeman een onleesbare krabbel. En ze is gekomen en het was een koele en nuchtere dag en Heerenhaghen zag er uit als een aardsche stad van steen. Een beetje gesloten en in zich zelf gekeerd misschien, maar van een verontrustende toovermacht bleek niets. Ze bezocht de raadsleden en ze glimlachte eens tegen hen. Ze zat in hun mooie kamers en ze kreeg er koffie of thee met koek en koekjes. Ze at die koekjes met kinderlijke graagte. Na de schrale kweekschool) aren en het sobere Gravesteinsche régime kon ze van lekkers nooit genoeg krijgen. Zoo deed ze niemand het affront aan te bedanken en dat op zichzelf was al een punt in haar voordeel. No. 1 en no. 2 hadden het zoo nu en dan wel eens op moeten geven. — Nee heusch, hoe vriendelijk ook aangeboden, het was hun niet mogelijk nóg meer thee te drinken. Nee dank u, heusch ook geen koekje. Met zoo'n pertinente weigering ook maar iets te gebruiken, was dan een stemming van onwelwillendheid geschapen. Men vond zoo'n juffrouw niet „vrindelijk". Floortje aanvaardde thee en koffie en koek en koekjes en vond het allemaal kinderlijk „erg lekker". En verder had ze eigenlijk niet veel te vertellen. Ze lachte maar eens. Niet met den bewusten wil te bekoren. Zoo maar bij wijze van vriendelijkheid om het ijs een beetje te breken. — Ja ze was op de kweekschool geweest. O nee, ze had het er afschuwelijk gevonden. Af-schu-we-lijk! De stad ? Nee, zij hield meer van buiten. Ze was graag buiten. Heerenhaghen leek erg mooi. Ja, ze geloofde wel, dat ze hier graag zou willen wonen. Nog een kopje koffie? O alstublieft. Een koekje? Nou wel graag dan. Het waren zulke verschrikkelijk lekkere koekjes, vooral die krakelingen. O nee, die waren in de stad lang zoo lekker niet. — Bij Groot-Arvelink, waar men juist aan tafel zou gaan, at ze een snee stoete met bruine suiker mee en verteederde zoodoende de heele familie. En telkens als het raadslid in kwestie haar had uitgeleide gedaan, was er in zijn hart iets van weekheid en verteedering, hoewel hij bij nader inzien niet geloofde dat ze een goede school juffrouw zou zijn. Maar toen het tot stemmen kwam, dacht ieder raadslid voor zich: Ik zal toch op haar stemmen. Niemand zal weten, dat ik het was. De anderen zullen het zeker niet doen. Ik wil nou eens wel zoo gek zijn. Het was een aardig ding... dat juffertje. — En toen het daarna bleek, dat „mejuffrouw F. Désire" benoemd was met algemeene stemmen, toen keken de heeren raadsleden een beetje verlegen langs elkaar heen. Want zoo hadden ze het nu ook weer niet bedoeld en aan hun vrouwen hadden ze nadrukkelijk verzekerd, dat er toch voor een schooljuffrouw niet genoeg degelijkheid in zat. Junior die graag vreemde woorden gebruikte had gezegd „niet genoeg serjeuzigheid". Dan is er nu de dag van Floortjes komst in Heerenhaghen. Het is een zondag tegen het eind van Juni. De linden bloeien. Van de geelgroene trosjes, die zacht bengelend als kleine, bleek-gouden bellen in de kruinen van de boomen hangen, stroomt een hevig zoete geur uit. En het is als een overweldiging van zoeten lust en bloeiend leven die komt over de oude stad. Waar is het zachte sprookje van stilstand en verstorvenheid ... van droom, die buiten de beweeglijkheid van het leven stond? Het is niet meer. Het wordt tenminste niet meer vernomen. Die andere, krachtiger melodie van lust en leven... van zoetheid ongekend... overtoont geheel en al de zacht murmelende, eeuwenoude sprookjesstem, die den droom bevestigde en het leven ontkende. Het is er wel... het leven. Het is er zoet en overstroomend. Het is in alle hoeken en verborgenheden van de kleine stad, die het gevangen houdt tusschen muren en wallen en het zoo samenperst... verhevigt... tot een intensiteit van zoetheid, die bijna stijgt tot koorts. Zoet geuren de bloeiende linden. Nergens kan de geur der linden zoo intens zoet zijn... zoo hartveroverend zoet... als binnen de wallen en muren van die kleine stad Heerenhaghen, waar ze met zoo velen zijn, de linden, dat tijdens die korte periode van htm bloei de geheele stad aan hen is... van hen... onderworpen aan die machtige zee van zoetheid en wellust, die uitstroomt van de bleekgele bloemtrosjes, bengelend als kleine, matgouden bellen in de dichtbelooverde kruinen. Bellen, die geur zingen inplaats van klank. En nu komt door den stillen schemeravond, windstil en alleen bewogen naar het schijnt door het eigenmachtig af en aandeinen der geurgolven, het treintje aangereden. En het ijverig bellen, waardoor het van zijn komst doet weten, klinkt als een wat onbeholpen ceremonieel over de zomeravondlanden. En dan is Floortje Désire uitgestapt en staat op het perron en onmiddellijk golft de lindengeur over haar heen... onmiddellijk staat ze in een deining, zwoel en zoet, van geurende golven, die haar bijna doet wankelen. En zoo als ze daar nu staat in haar lichtgroen jurkje van soepele stof, dat in plooien laag neervalt tot bijna op haar witte schoentjes... zoo als ze daar nu staat met haar hevige, zoete gezichtje die aangolvende zoetheid toegewend... zoo zou men kunnen denken, dat ze een wezentje was uit deze zoetheid zelve geboren, een materialisatie van lindengeur. Of men zou kunnen denken, dat zij het was van wie de zoetheid uitstroomde... de bedwelmende toover, die macht had over stad en menschen. Zij denkt aan zulke dingen zelve in de verste verte niet. Ze ademt de zoetheid in en sterk komt weer over haar het verlangen naar een werkelijkheid... een hevigheid tot hiertoe onbekend. Als allen in wie het leven sterk is, kent ze ook, plotseling en intens, het verlangen naar den dood. Soms kan het zijn, dat het leven in haar opstuwt... de begeerte naar veel en altijd meer... zoo smartelijk hevig... dat alleen een algeheele vernietiging... een opgaan in... een sterven... verlossing schijnt te kunnen brengen. Alleen dat eene kan genoeg zijn... bevredigend... aan dezen lust tot leven te vergaan. Zoo voelt ze het ook nu, terwijl ze zachtjes in den zomeravond door de lindenlaan gaat, vol van een zoetheid, die te zwaar is... te veel bijna... om gedragen te worden. Ze denkt: Wat moet er komen? Waar gaat dit heen? Wat moet ik doen ? Het is, of het in me breken zal. En ze ziet in den schemer van den avond, waar rossig lantaarnlicht doorheen valt, den weg tot haar verwondering vol menschen... vol jonge menschen. Heerenhaghen heeft haar een stad geschenen, bewogen slechts door de intense „beleefdheid" der dingen. Een beleefdheid, die niet precies hetzelfde als leven was. Eer een kristallisatie van leven... een leven, dat zich had vastgezet en waaraan het element van toekomst ontbrak. Een leven, dat al was gebeurd... geworden tot geschiedenis... maar dat soms fragmentarisch, nu hier, dan daar, verrassend en bijna ontstellend hérleefde. En als er al menschen geweest waren in deze, uit den tijd gedreven stad, dan waren het oude menschen geweest, in wie het leven zoo traag en klein bewoog, dat ze nog maar nauwelijks te onderscheiden waren van de dingen. Alen kon denken, dat nu weldra geleidelijk en zonder schok het leven in hen zou stil gaan staan en dat ze dan zouden gaan wortelen in wat geweest was en misschien mettertijd wel groen worden als oude muren. Zoo hebben de weinige menschen eruit gezien, die door de straten van Heerenhaghen gingen, nog maar een nuance meer levend dan steenen. Maar nu is de straat vol jonge menschen. En ze zijn zeer levend. De meisjes gaan gearmd in lange rijen en de jongens slenteren achter ze aan. En er is een gekir en gefluister, een heimelijk borrelen van opgewondenheid en levensdrift, nog maar nauw bedwongen. Hoe hebben ze het klaargespeeld, deze ingetogen Heeren- i haghensche burgermeisjes, zoo laat nog op straat te komen, nu de schemering welhaast verdicht tot duister? Hoe durven ze het bestaan zoo ongeneerd joelend, in lange rissen, te flaneeren langs 'sHeeren wegen, die tevens Heerenhaghensche wegen zijn? En deze jongens, die hen achtervolgen? Met dubbelzinnige woorden... met plotselinge handtastelijkheden. Waarom kunnen ze vanavond niet koel en bits hen afweren als andere avonden? Waarom komt een warmte in hun oogen... een belofte... een begeeren, sterker dan alle aangeleerd fatsoen? Ach, de linden bloeien. De linden geuren zoo zoet. Ze geuren maar eenmaal in het jaar zóó zoet. En morgen, dan is het immers kermis? De meisjes gillen en joelen en er zijn er, die nu al zich afscheiden van de vriendinnenris... die een partner gevonden hebben, met wien ze wegdwalen langs de donkere, belooverde vestingwallen. O, er zijn veel paartjes dezen avond, die eensgezind wegdwalen de duisternis in, vast omstrengeld. En niet eens altijd heeft het meisje er zorg voor gedragen, dat ze met een netten jongen gaat, die wat stand en fortuin betreft bij haar past en met wien ze later, als het eens noodig mocht zijn, in eer en deugd kan trouwen. Men is zoo zorgeloos dezen avond en zoo wild. Maar eenmaal in het jaar bloeien de ünden en er komt maar eenmaal een avond, die de vooravond van de kermis is. En door deze zoetheid van lindengeur gaat Floortje en om haar is het donker zoemen van de levensdrift als het zware gonzen van een groot gevleugeld beest, dat nog geen uitweg vond. En ze zou wel aan willen haken bij zoo'n lange meisjesris. Ze is immers jong zooals zij en ook in haar ligt dat zware ver- wachten van jeugd, die het gansche volle leven op eenmaal meent te kunnen grijpen. Niet nu, maar morgen. Dan zal het komen... hét. En ze zou wel willen, dat er nu een jongen kwam... een jongen van wien ze het gezicht niet zou hoeven te kennen... die zijn arm om haar heen zou slaan, sterk en vast om haar leest, waar ze dat gevoel van holte en zwakheid heeft... zoodat het zou zijn of een ander leven het hare omstrengelde... en haar meevoerde zwijgend... en... Ze denkt het niet door, want ze vreest wel, dat zoo'n zwijgende, onpersoonlijke overweldiging niet mogelijk zou zijn. Ze zou het gezicht van den jongen móeten zien en dan niet meer willen... nee... want ze houdt niet van de gezichten van jongens. Maar morgen is het kermis. Het dringt opeens tot haar door, wat het verwijderd geklop, dat ze aldoor heeft gehoord, beduidt. Men bouwt de kennis op. O, ze zou in alle draaimolens willen draaien en in alle luchtschommels door de ruimte willen suizen en in de armen van alle mannen, van wie ze de gezichten niet zou hoeven te kennen, over den dansvloer wervelen tot ze er duizelend bij neerviel. Dat het maar breken zou... het te hevig verlangen... naar veel en altijd meer... naar een werkelijkheid, die het volle... het absolute leven zou zijn. Voor haar uit gaat een woonwagen, schommelend en schokkend over het ongelijk plaveisel, klein, rijdend huisje met lamplichte venstertjes. En het oude kinderverlangen springt in haar op naar zwerven... de wijde wereld over. Geen huis, dat je bindt... geen terugkeer eiken avond naar het overbekende. .. zwerven in zoo'n wagen met een paardje er voor en de heele wijde wereld was van jou. Dat is zoo groot en ver, de wijde wereld. Dat is wel veel toch. Dat is misschien genoeg. Ze weet nu wel, dat het niet zou kunnen, maar ze ziet toch met het heimwee van haar jeugd en haar hevig, nog ongericht begeeren naar dezen man op den bok met de zwarte oogen en de donkere huidskleur... naar deze kinderen met wilde haren en bloote voeten... naar dat breed-donker vrouwengezicht, apathisch en sensueel. Ze zijn als dieren, denkt ze. Ik wou wel, dat ik zoo kon zijn. Het lijkt niet zoo ver van me af te liggen... veel minder ver dan opa en oma Gravestein. Misschien dat de vader van mijn vader... Ze ziet het hitje en de bengelende lantaarn en het geel overschenen, rommelig en toch niet ongezellig woonwageninterieur als dingen vaag bekend. En nu ze in het zog van dezen woonwagen meedraait het stadje in, nu is Heerenhaghen plotseling ook in haar gevoel niet anders dan een stukje wijde wereld. Het is op eenmaal ingeschakeld in een veel wijder plan. God, wat is dat dan nog, een stukje wijde wereld, waar het morgen kermis zal zijn? In de beslotenheid van het marktplein hangt de lindengeur heel zwaar en hevig en het is, of uit deze oververzadiging van geur... materialisatie van een koortsvisioen... de kermis opdoemt. Daar staan de donkere contouren der spullen... daar bengelen, geel in de duisternis, lantaarns. Daar loopen kinderen rond en honden en vreemd kleurige menschen aan wie het glinstert van oorbellen en haarkammen en oogenwit en helle tanden. Daar groept de blonde Heerenhaghensche jeugd te zamen, door welke eenmaal in het jaar als een vreemde ziekte... een roes, waarvan men later niet meer weet of weten wil... een donkere hartstocht vaart. En Floortje ziet het aan, de kermis, die wordt opgebouwd. En het is al een in haar gevoel: de kermis, de lindengeur, de donkere vreemdheid der woonwagenmenschen, die over de wijde wereld zwerven en haar eigen verlangen naar een werkelijkheid, die de onduldbaar hevige levensgolving stillen zal. Het is, of zij, Floortje, ook de zwoelheid van lindengeur is... het extatisch bloeien... en de donkere kermis op het punt van uitlaaien ... en de vreemde menschen, voor wie de stad Heerenhaghen maar een stukje wijde wereld is. Ze voelt zich zoo open, zoo wereldwijd en bloeiend, zoo onbegrensd en mateloos. En ze vindt het vreemd te moeten binnengaan in een huis. Het huis, waar ze voortaan wonen zal, is een van die kleiner en burgerlijker huisjes, die schuchter en tegelijk een beetje brutaal tusschen de statige heerenhuizen naar voren dringen, of ze er nooit heelemaal zeker van geworden zijn, dat ze morgenochtend niet smadelijk zullen worden weggejaagd. Het is het huis van bakker Sevryn. De winkeldeur klept open en weer dicht met een traag klepelend gebel en Floortje die nu binnen staat, voelt zich in de afgeslotenheid van dit huis weer slinken tot iets kleins en zeer beperkts, een mensch, een ik, een ding, dat zich in huizen vangen laat. Maar in de kamer boven reiken de bloeiende lindetakken bijna naar binnen. Floortje kan met haar hand de bleekgouden bloembellen beroeren, die geur inplaats van klank zingen. Het is of deze lage, donker gemeubelde kamer zich heeft prijs gegeven aan den nacht. Zoetjes sluipt de nacht naar binnen. En de nacht, dat is geur en wijdheid en het gerucht van kermis, die wordt opgebouwd. En het is, of voor den binnendringenden nacht de wanden van de kamer wijken. Ze verdwijnen in het niet. De kamer wordt zoo groot nu... staat wijd en bol van nachtelijkheid... satijn-gladde nachtelijkheid... donker, koel, geurend. Straks zal de van nacht gezwollen, wijd geworden kamer zich misschien los maken van het huis en wegdrijven... opgaan in de geheimzinnig zoete duisternis alom. Zooals een zeepbel, die zwelt en wijd wordt en glanzend, opstijgt om te vergaan in het ücht. Floortje denkt zoo, als ze zit in de vensterbank van deze kamer — want slapen kan ze niet — en in het zacht ruischend, zacht deinend donker van de boomkruinen staart, waaruit die breede melodie van geur opgolft, gezongen door duizenden en duizenden kleine bleekgouden bellen, die men lindebloesem heet. Ze heeft een oogenblik nadat de deur was dichtgeklept alleen in den donkeren winkel gestaan, waar het rook, een beetje bitter-branderig naar roggebrood en flauwtjes daardoorheen naar gistend deeg. Achter in den winkel was het raam naar de woonkamer geel verlicht. Je keek in die kamer, die hooger dan de winkel lag, als in de kajuit van een schip. Een lamp met kralen kap zag je en donkere schimmen van menschen. Dat was maar even. Toen had al Fenne Sevryn in den winkel gestaan en het licht opgeknipt. En het was zeker geen alledaagsche belevenis, terwijl in je nog de bewogenheid navibreerde, die de grenzen tusschen jezelf en die zoet doorgeurde duisternis buiten als het ware opgeheven had, te staan plotseling tegenover Fenne Sevryn. Het gaf een oogenblik de schokkende sensatie, alsof ook tijd en ruimte zich hadden opgelost en nu zonderling dooreen waren gevloeid. Want kon het zijn dat deze ouderwetsche bakkerswinkel, waar ze in een flits lichtgroene trommels onderscheidde — sprits, janhagel, krakelingen stond erop in van ouderdom bijna uitgewischte letters — en stopflesschen voor het raam met zuurtjes en gekleurde pepermuntjes en gomballen... kon het zijn dat deze winkel het voorportaal was van het paleis van Haroun al Raschid of een soortgelijk Oostersch magnaat... konden heden en verleden en hier en ginds zoo zonderling dooreen geloopen zijn, dat ze hier zij aan zij waren terecht gekomen in Heerenhaghen ? Als het niet kon, waar kwam dan deze prinses vandaan? Want de vrouwenfiguur, die ze, toen het licht aanknipte, voor zich zag staan, was van een statie... een grandezza... zoo vreemd in dit milieu, dat men wel aan wonderen... aan betooveringen... moest gaan gelooven. Een prinses dus, maar in Heerenhaghensche kleeren; dat wil zeggen, niet in het costuum der oude Heerenhaghensche vrouwen van zwart jak en rok met witte kanten muts, maar in het costuum van een wat stijve Heerenhaghensche burgerdochter, niet meer zoo piepjong: een donkere japon met lichter vestje, wat zonderling van snit met gegeerde banen in den rug — reminiscentie van het aloude jak — een zwaar gouden collier met medaillon, donkere kousen en schoenen en een laag neteldoeksch schortje. En niettegenstaande de pruderie van deze stijf-burgerlijke kleeren visioenen oproepend van Oostersche paleizen... van Haroun al Raschid... van prinsessen in gouden draagkoets. Later dacht je: ze was meer Moorsch of Spaansch eigenlijk dan Oostersch... in ieder geval van vreemd en zuidelijk ras. In het ovale blanke gezicht waren de trekken van een gracieuze, blijmoedige hooghartigheid. Een god moest dit gezicht geschapen hebben, die in het scheppen enkel vreugde vond... die moeiteloos en zonder eenmaal mis te tasten en blij van hart om eigen kunnen de schoon welvende lijnen trok. Van rooden mond en zwarte wenkbrauwbogen, van forsche, zonder benepenheid of arglist zich verheffenden neus. Het zware haar, ravenzwart, was opgemaakt met breede doffen van voren en van achteren en in een kroon van vlechten bovenop het hoofd gelegd. Floortje stond, een beetje onthutst, tegenover deze vorstin, die haar hoofd met de zwarte vlechtenkroon zoo trots en hoog droeg en haar rug zoo statig recht hield en die, toen ze haar voorging het trapje op, haar slecht gesneden rok zoo sierlijk deinen deed, of ze gewend was in pompeuze statiegewaden door weidsche zalen te schrijden. En in de achterkamer rees vorstin no. 2 op, vrouw Sevryn, wat stroever dan haar dochter, maar minstens even statig. Vróuw Sevryn — zoo wilde ze genoemd worden en zoo riep het ook de meid uit een verwijderde keuken: — Vrouwe, za'k de koffie maar opschenken? — Zij wel gekleed in het ouderwetsch Heerenhaghensch costuum van zwarte rok en zwart jak met ingewikkelde garneering van gitten en plooitjes en stiksels en witte kanten muts met gouden sierselen, die aan weerszijden langs haar wangen neerhingen. Haar wenkbrauwen waren even zuiver gewelfd en nog even donker als die van haar dochter... haar oogen in het zeer blanke oogenwit hadden de juweelige glanzing niet verloren... het blank ovaal van haar gezicht was door de jaren onaangetast gebleven. Men kreeg het gevoel dat hier een zoo deugdelijke techniek aan het werk Toovcrlantaarn. 7 was geweest, dat de ouderdom dit vrouwengezicht niet deren kon. Het was alleen wat verstrengd en verkoeld, zooals ook de bewegingen van het lichaam niet meer zoozeer aan de soepele gratie van een koninklijk dier herinnerden als aan de strakke statigheid van een vorstin. En dat was vrouw Sevryn en als men het haar gevraagd had, zou ze op niets minder dan op een vorstin hebben willen lijken. Ze zou het mallepraat genoemd hebben. Ze was bakkersvrouw in Heerenhaghen en dat was haar goed genoeg. Ze was vróuw Sevryn en haar gevoel van eigen waarde was zoo vanzelfsprekend, dat niemand met het meer deftige „juffrouw", laat staan naar stadsche mode met „mevrouw" haar hoefde te betitelen. Ze had de erkenning van anderen niet noodig om haar eigen waarde te kennen. En misschien was het juist dit instinctief besef niet afhankelijk te zijn van andermans waardeschatting, om te zijn wie ze was, dat haar dat air gaf van vorsteüjke onaantastbaarheid. En Fenne was als zij... Fenne Sevryn... die geen stadsche nuffigheden van noode had, om de mooiste vrouw van Heerenhaghen te zijn. Die aan iederen vinger een vrijer kon krijgen, nog altijd al was ze zoo jong niet meer... 35 was voor Heerenhaghen oud..., maar die er geen wou, omdat... och nee, ze dacht daar maar liever niet over. Ze zong dan maar. Fenne Sevryn zong veel onder het werk, sentimenteele liedjes meestal, die haar heldere stem lang uitgalmde. Maar de sentimentaliteit van de liedjes had met haar gemoedsstemming niet van doen. Ze zong in pure vreugde om de helderheid... de volheid van het eigen geluid, dat ze dan streelend... verliefd... haast niet los kon laten. Er werd verteld, dat Heerenhaghen in oude tijden door Spanjaarden was belegerd en ingenomen en dat deze vreemde overweldiging in de bevolking nog na te speuren viel. Als men vrouw Sevryn zag en Fenne dan leek het in ieder geval zeer waarschijnlijk, dat haar voormoederen destijds den Spanjaard niet hadden weerstaan. En toen Floortje, die men vriendelijk ontvangen had op den laten avond met koffie en krakelingen — de echte Heerenhaghensche, die alleen Sevryn zóó bakken kon, Sevryn had een passie voor bakken en dat was zijn grootste merkwaardigheid — wat moe van alle indrukken opstond om naar haar kamer te gaan... toen Fenne haar door den doolhof van het huis, dat veel grooter was dan het smalle geveltje zou doen vermoeden, voorging... toen dwarrelden nog door haar hoofd visioenen van Spaansche overweldiging... van Spanjaarden en vrouwen ... van een bepaald vrouwengezicht, dat het gezicht was van Fenne Sevryn en toch weer anders... Fenne's gezicht in de omhuiving van een wit kanten muts, tronend als een sierlijk kleinood boven de blanke statie van een breed uitstaande, geplooide kanten kraag. Hoe was het toch ook weer? Had ze dan ergens Fenne gezien omringd van Spanjaarden... in een dergelijk costuum ? Deze lachende overmoed... deze mond met den hoogmoedigen spot der welvende lippen ? Dat kon toch niet? En ineens wist ze het. — U lijkt op de burgemeestersvrouw uit „Heldenkermis" — zei ze. En Fenne draaide zich om op de gang en keek lachend op het kleine, roodharige school juffertje neer. — 't Mocht wat! — zei ze. — Ik een burgemeestersvrouw. — En lachte heel onbevangen om zulk een ongerijmdheid. En toen had ze een deur geopend en Floortje had in de kamer gestaan, die voortaan de hare zou zijn. In deze kamer, waar de bloeiende lindetakken naar binnen reikten en die zich scheen te hebben prijs gegeven aan den nacht. En Floortje had zich uitgekleed en in haar groene pyama, aan de voeten groene slofjes met groote struisveerpompons — ze hield van zulke extravagances — had ze in de breede vensterbank gezeten en ze had den nacht over zich laten komen en het was geweest of ze zichzelf verloor. Niets bleef er dan een zoet kwellend verlangen naar een werkelijkheid, waarvan de lindengeur de belofte in zich scheen te dragen. En in haar kamer, aan de achterzij van het huis, kon Fenne Sevryn evenmin slapen. Ze had haar zware, zwarte haardos in twee vlechten gevlochten. Ze droeg een stijve, witte nachtpon met een gefestonneerd kraagje en lange mouwen. En ze ging op bloote voeten de kleine, heete kamer op en neer en zag telkens met iets van schrik en weerzin in een kamer, die iets vreemd plaatjesachtigs had, haar spiegelbeeld meewandelen. En kon niet laten telkens te kijken óf het er nog was en meewandelde, zoo zonderling van haar gescheiden. En het was er altijd en ze had dan het vreemde gevoel zichzelf buiten zichzelf gesteld te zien. En het was, of ze over zichzelf kon denken als over een ander. — Dat was zoo „aorig" geweest met Fenne Sevryn. Ze had geen vrijer goed genoeg gevonden. Ze was het mooiste meisje van Heerenhaghen. Ze wist dat wel. En hoewel ze toch anders niet „grootsch" was, als het op vrijen aankwam, was ze moeilijk te voldoen geweest. Toen was hij gekomen, dien ze eindelijk wel goed genoeg gevonden had. Hij was maar een schippersknecht, die toevallig daar lag met zijn schip in de rivier. Een smalle, gebruinde, blonde jongen met sterke blauwe oogen. Toen was het kermis. De linden bloeiden. Ze hadden samen kermis gehouden. Dat was toen een kermis geweest, waarbij alles in je 't onderst boven draaide en je het een wonder vond den volgenden morgen, dat je met hoofd boven en voeten onder er uit was gekomen. Toen vonden ze hem niet goed genoeg voor haar. Maar zij... Fenne... was eigenzinnig. Ze wou hem toch. Hem en geen ander. En toen... dat was het wreede, bittere... toen vond hij haar niet goed genoeg voor hem. Wel misschien Fenne, de mooie, zwarte meid van de kermis. Maar niet Fenne Sevryn, gezeten Heerenhaghensche burgerdochter. Hij vond het niet goed genoeg, de schoonzoon van bakker Sevryn te worden en in Heerenhaghen te wonen en... En zij wou niet den vasten grond onder haar voeten prijs geven en met hem gaan varen op een schip. Dat kon toch niet? Fenne Sevryn kon toch niet gaan varen op een schip? Toen was hij weggegaan en als de linden bloeiden en als hun zoete geur in je het verlangen los weekte... naar veel en altijd meer... dan vroeg Ferme zich af: — Waarom? — Dan vroeg ze aan die ander, die meewandelde in het spiegelbeeld: — Waarom? Waarom kon je het niet? De vaste aarde prijs geven en varen op een schip ? Zou je dan niet meer Fenne Sevryn geweest zijn? Waarom? Waarom? — En in Fenne Sevryn, de lachende, blijhartige was op zulke avonden een wrok tegen Fenne Sevryn... tegen die andere daar buiten haar, de kleinmoedige, die niet gedurfd had... En in de lage, breede meesterswoning, waar door het open raam de zoete lindengeur zwaar binnengolfde lag Miene van Enk en keek onder haar wimpers door, zonder het hoofd te bewegen, naar den meester — ze noemde hem in gedachten nooit Sjoerd, hoewel dikwijls als ze met hem sprak —. Hij bewoog niet. Hij zou wel slapen. Zij kon niet slapen. De bloeiende linden... dat maakte je onrustig. Morgen zou zij komen... die nieuwe juffrouw... naar wie hij zoo gekeken had als naar zijn bloemen en... En naast haar lag Sjoerd Menardie wakker en wilde niet, dat Miene het weten zou. Ze was zoo zonderling agressief in haar liefde de laatste weken. Ze wilde hardnekkig, dat hij iets geven zou, dat hij niet geven kon. Verteedering ? Ze was jaloersch op dat kind... Floortje Désire. Mijn God, dat was waanzin. Hij had dat kind gezien als een bloemetje, zooiets puur liefelijks, roseroods. Hij was 60 jaar. Hij moest plotseling denken aan Eveline, zijn eerste vrouw. Eefje. Hij had toen zoo haastig willen trouwen. Zijn studie... al zijn toekomstplannen vergooid om deze baan in Heerenhaghen aan te nemen. En met Eefje te kunnen trouwen. In het vage weten, dat het anders misschien te laat zou zijn? Dat hij de ziekte voor moest wezen? Nog enkele goede jaren haastig grijpen? Toen was hij jong geweest... absurd, waanzinnig jong. Nu was hij 60 jaar... en niet waanzinnig. Als hij al iets voelde voor dit kind, dan vroeg toch dit gevoel niet om verwezenlijking. Miene kon gerust zijn. De linden... hoe ze geurden. Deze lindengeur was inderdaad een beetje benevelend. Maar niettegenstaande dat, Miene kon gerust zijn... En op een bank in het park zat de jonge burgemeester en het zich overstroomen van lindengeur. En hij dacht aan het meisje, dat de Februaridèns had willen dansen en of ze zou zijn blijven slapen in de betooverde stad. Hij hoopte maar van wel. Hij wenschte altijd de voortgang der dingen, die hem beangstigde, te stuiten. Hij wilde dat het leven „stil" zou zijn en realiseerde niet, dat het dan niet meer „leven" was. Hij wilde wel aan Floortje Désire vragen over dat meisje. Morgen zou ze komen. Billeman had dat gezegd. Billeman mocht vooral niets weten van dit... van hem en Floortje Désire. De nacht was nu wel goed. Hij zou den nacht door wakker blijven... en slapen overdag. De verzonken stad was niet ver... of was het de betooverde stad?... En Katrien Groot-Arvelink, de knappe rosblonde dochter van boer Groot-Arvelink, lag wakker en dacht, dat ze kermis zou houden met Harry. Al moest ze er haar ziel en zaligheid voor aan den duivel verkoopen en al sloeg haar vader haar naderhand half dood en al had ze zichzelf en anderen beloofd, dat het nu uit zou zijn, voor goed, nu hij haar zóó gemeen bedrogen had,... toch ze wou en ze zou kermis houden met Harry. Nu hij immers bij haar terug gekomen was... En Harry, volontair ter secretarie, die het nooit verder zou brengen dan volontair, door zijn ouders hier „opgeborgen", omdat dan tenminste het gerucht van zijn wandaden tot de bewoonde wereld niet doordrong. Harry dacht: Dat nieuwe schooljuffertje was een dot van een kind. Hij moest het in orde zien te brengen, dat hij morgenavond met haar... Zou wel niet zoo erg veel moeite kosten. Wat had zoo'n kind nou hier? Niets dan boerenpummels ! — Harry was een knappe, blonde jongen met een faux air van sportiviteit. — Hij had haar gezien op den stationsweg, waar hij liep met Katrien. Katrien kon opduvelen. Dat was toch maar een boerenmeid. Die liep niet weg. En anders, hem een zorg. Boerenmeiden bij de vleet... Harry draaide als een soort bromtol in eeuwigdurende verliefdheid op al wat vrouw was zinloos rond. Zoo nu en dan kreeg hij een klap op zijn kop en dan zong hij in een anderen toonaard, maar toch altijd hetzelfde lied. En soms sloeg hij duizelend overstag, maar hij krabbelde wel weer overeind ook en zong dan, of er niets gebeurd was, met onverminderd enthousiasme het eender lied... en kreeg weer een klap op zijn kop... en het was weer een ander meisje... een nieuwe liefde, zooals hij het noemde. En vanavond had hij een hevigen klap op zijn kop gekregen en in hem zong het extatisch van Floortje Désire, die een dot van een kind was. Daar ging niets van af. En de linden geurden, zoet, hevig, phanatiek bijna in den windstillen zomernacht. En aan de overzij van het plein, waar hij in „Het Hof" een van de mooiste kamers had gehuurd, zat Billeman voor het open raam en rookte cigaret op cigaret. Het gloeiend puntje gloorde op en doofde en gloorde opnieuw in de duisternis en deed telkens even Billemans gezicht blank oplichten. Door de kruinen van de lindeboomen heen kon hij flauwtjes een gelen lichtschijn speuren aan den overkant. En hij wist, dat zij daar nu zat, Floortje Désire, en ook niet sliep. Soms meende hij een donkere schim te zien bewegen voor het licht langs. Hij was tevreden met zichzelf... Billeman. Hij had een schrede voor op alle andere Heerenhaghenaars. Want hij was het, die deze kamer had gehuurd voor Floortje Désire. In het briefje, dat hij haar geschreven had om haar te feliciteeren met haar benoeming had hij tegelijkertijd gevraagd, of hij haar misschien van dienst kon zijn door voorloopig een kamer voor haar te huren, die hij haar ten stelligste kon verzekeren, dat goed en billijk was. En ze had zijn aanbod aangenomen. Morgen zou hij nu naar haar toegaan en vragen, of ze alles naar haar zin bevonden had. En een afspraak maken voor den avond, waarop hij haar wilde voorstellen aan de Heerenhaghensche élite... zijn protégé, die men liefst maar meteen moest beschouwen als zijn monopolie. En hij droomde vage toekomstdroomen... hij Het zich deinen op een fluweelzachte wellustigheid... hijzelf... Floortje... huis... kamer... bed... Beeldschimmen, die opdoken, zacht streelend langs hem voeren en weer verwademden. En plotseling door dat zwoel-schemerig zich wiegen laten op schimmen van voorstellingen heen een gedachte, volkomen helder, volkomen nuchter. — Als het eens niet meer ging met den burgemeester, had hij — Billeman — dan nu een kans burgemeester te worden? — Hij had nu een sterken aanhang in Heerenhaghen. Men zou eens kunnen polsen of... indien... Voorzichtig natuurlijk, zonder zich bloot te geven. Het lag aan hem, of het ging met den burgemeester. Hij hield dat in zijn hand. Een enkel woord.. op de juiste plaats gezegd alleen maar een terugtrekken van zijn bescherming... en het ging niet meer. Hij burgemeester... zij Floortje — burgemeestersvrouw. Hij droomde en rookte. En de linden geurden. En er was welhaast geen huis in Heerenhaghen, waar niet de zoete lindengeur binnenstroomde en het verlangen deed groot worden in de harten der menschen naar een volheid van leven... een werkelijkheid tot hiertoe onbekend. En elk droomde zich zijn leven in den zwoel doorgeurden zomernacht een andere veelheid... en ieder wenschte zich een ander „meer". En de jonge burgemeester wenschte, dat het „niet" zou zijn en Floortje wenschte, dat het „alles" zijn zou. En het kon een oogenblik lijken, of in dat „niet" en dat „alles" hun beider verlangens elkaar raakten... alsof leven en dood één groote cirkel vormden, waar „niet" aan „alles" sloot. HOOFDSTUK 6. De morgen scheen geen heugenis bewaard te hebben aan wat de avond had beloofd. De wereld leek een tent, bespannen met blauw dundoek... een nabijer en tastbaarder blauw dan dat van den hemel. Het straalde een koel, hartstochtloos licht af en het aroom van den lindebloesem vertroebelde niet deze blauwe klaarte. Het was in den ochtend zoo decent... zoo ingetogen als een jong meisje uit den ouden tijd heette te zijn. Het durfde zich nog niet geven. Het preludeerde maar schuchter den breeden avondzang. Fenne moest lang kloppen op Floortjes kamerdeur, voor ze gehoor kreeg. — Juffer!... Juffer!... 't is over achten !... — En toen ze even later met een dienblad de kamer binnenkwam, zag ze er in het blauw katoen van haar knisterende gesteven ochtendkleeren met de hooge, witte hartjesschort even koel en blauw uit als de ochtend zelf, zonder een herinnering aan de tourmenten van den nacht. Floortje ging, terwijl Fenne de tafel dekte, onbekommerd door de kamer in alle stadia van négligé. Ze bleef niet als Fenne zelf gedaan zou hebben, achter het gordijn, dat de diepe nis — eens een kolossale bedstee — waarin haar bed en waschtafel geplaatst waren, afsloot. Ze dwarrelde verontrustend om Fenne heen in haar doorzichtige dessous. Fenne, wat schichtig en gegeneerd, kon niet laten toch te kijken. Dat iemand zoo weinig aan kon hebben en zich niet angstig naakt voelen! Zij — Fenne — zou het gevoel hebben, dat iedereen door haar kleeren heen kon zien. Deze kleine schooljuffer evenwel scheen het allerlaatst een zorg te zijn of iemand en zeker of Fenne door haar kleeren heen zag. En inderdaad, Floortje voelde met dat eigen lichaam een vanzelfsprekende vertrouwdheid... zoo ongeveer als ook een dier dat heeft. Dat je je ervoor schamen kon, kwam zelfs niet bij haar op. Het was prettig het te hebben, dat eigen lichaam. Je zat er zoo knus en gezellig binnen in, zoo warm en behaaglijk. .. zoo genotvol. Je voelde iets dergelijks ook wel voor je kleeren, als ze werkelijk bij je hoorden tenminste... deel aan je hadden. Maar het gevoel voor het eigen lichaam was wanner en intiemer, 's Morgens als je wakker werd was het altijd even een verheugenis het terug te vinden... het te voelen leven. Te voelen dat je teenen had en vingers, armen en beenen, die je kon buigen en strekken. En een buik met die ondiepte van het kuiltje bovenop — navel was een leelijk woord als nek en snavel. Waarom eigenlijk ? — en twee kleine, veerkrachtige borsten met rose tipjes. Je had er plezier in ook het te „ontdekken" in een spiegel, dat eigen lichaam. Altijd weer als je de kleerenomhulling vallen liet, stond het zoo wonderlijk gaaf en blank en tegelijk zoo bijna angstig broos en teeder in het spiegelbeeld, dat je even schrok. Je voelde iets van afstandigheid van dit puur-liefllijk-blanke. Pas als je je ging bewegen en het spiegelbeeld getrouwelijk dezelfde bewegingen meemaakte, kwam het gevoel van saamhoorigheid terug. Het hoorde toch bij jou. Het was toch „jij"... deel van dat vertrouwdzoete, warme, lieve, levende, dat „jij" heette. Het kon uit je wegvloeien... het puurblanke spiegelbeeld, dat oprees uit twee smalle voetjes in zuivere, even maar welvende lijnen, maar het keerde steeds weer tot je terug. Dat was als de zon en de zonnestralen, afzonderlijk en toch ondeelbaar. Dezen morgen was er geen tijd voor een spel met het beeld in den spiegel. Voor Fenne's verbaasde oogen dwarrelden groene pyamaonderdeelen en groene slofjes, die met hun wuivende veerpluimen wel vreemde vogels leken. Dan was er een slanke Floortje met niets dan een rose hemdje aan, die zich waschte en die plotseling voor het raam stond, om te kijken of het mooi weer zou zijn vandaag. Fenne gilde het bijna uit. — Juffer, pas toch op! Ze zien oe van de straat! — Niet alleen aangeleerd fatsoen, ook ingeboren kuischheid... ingetogenheid... een soort trotsche reserve, zoowel betrekking hebbende op het lichaam als op den geest, deed haar terugschrikken voor zulk onbekommerd in letterlijken zin „zich bloot geven". Een oogenblik later was er iets als een travestiejongetje in een glad rose broekje, dat zich de warrige haren kamde. — Fenne, waar is gisteren? Weet jij, waar gisteren is gebleven? Ik voel me net Eva vandaag. Zoo nieuw geschapen op een nieuwe wereld. Kijk maar, de heele wereld is nieuw. — Een armzwaai met de kam naar de blauwe klaarte buiten, die uitsteeg boven de kruinen der lindeboomen. Fenne completeerde met een laatste schaaltje het kleurig mozaiek van blank en geel en goudig bruin, dat de ontbijttafel vormde. Ze glimlachte even. Zonder dat ze het zoo in woorden zou hebben kunnen zeggen, had ze de koele, onbewogen nieuw- heid van den ochtend wel ondergaan met iets van wonder en bevreemding. — Nee juffer. — Waar gisteren gebleven was, Fenne kon het ook niet zeggen. Het was als een verwijderde, met het bloote oog niet meer waar te nemen kust. Het was op dit oogenblik nog onzeker, of Fenne het elfachtig schooljuffertje met verteederde genegenheid zou zijn toegedaan of dat ze het met vorstelijke ongenaakbaarheid op een afstand zou houden. — O Fenne, zou je moeder het erg vinden, als ik ontzettend.. ontzettend... veel at ? Het ziet er allemaal zoo vreeselijk lekker uit. Ze stond in extase voor het appetijtelijk stilleven van blanke sneden stoet en wit met zwart gespikkeld krentenbrood en malsche, gele kaas en eigengebakken koek, meer honingbruin dan andere en gouden honing. — Nee juffer —, zei Fenne, werkeüjk onthutst over de veronderstelling, dat iemand boos zou kunnen worden, als je veel at. — Fenne, ik vind het zoo afschuwelijk om een schooljuffrouw te zijn. Een on-der-wij-ze-res. Dat woord heeft een corset aan. Het kan niet buigen. Bah! Afschuwelijk! En ik kom vast en zeker te laat met zooveel lekkers. — — Fenne, ik zou willen kopje duikelen op een mooie, zachte, groene wei, waar de zon scheen. Als de konijntjes. Ik zou liever een konijn zijn dan een schooljuffrouw. Jij ook? Kijk, kim je dit? — Een smal, rose figuurtje flitste langs Fenne heen, zoo snel en lenig, dat deze nauwelijks besefte, wat er gebeuren ging. Daar stond het op de handen en wandelde dwaas, grotesk, mal-plechtig, de smalle voetjes in de lucht, door de kamer. Het was als een heel zotte droom. Fenne had maar één gedachte: Gelukkig dat ze tenminste een broek aan heeft. — Tot spreken was ze heelemaal niet meer in staat. En het was al weer voorbij ook. De kleine schooljuffrouw stond netjes op haar voeten. — Er is maar één ding, dat ik werkelijk goed kan en dat is gymnastiek. En dansen misschien. Als ik een danseres geworden was... Floortje Désire is een goede naam voor een danseres. Fenne, jij bent een hemelbruid. Niet Maria. Zoo maar een hemelbruid. Ik weet niet waarom. Er is iets van hemel en van bruid aan je. Iets blauws, verafs, onbenaderbaars. — Fenne bleef in de kamer, hoewel ze er niets meer had te doen. Ze bleef gebannen kijken en luisteren als kinderen kunnen doen naar een onbegrepen spel. Nu was het travestiejongetje weer een meisje in een onderjurk van rose zij met kanten pas. Nu was het zelfs een zedig en ingetogen meisje in een donkerblauw jurkje met witte moezen en een wit, rond den hals sluitend kraagje. Fenne... — Als je nieuw bent op een nieuwe wereld, wat is er dan eindeloos veel om je over te verwonderen. Zou Eva ook zoo vaak „Adam" gezegd hebben als Floortje nu „Fenne" zeggen moet? En Fenne, ze kan het niet helpen, de bekoring is sterker dan wat zich in haar weert tegen die spontaniteit als van een jong dier, die ze bijna onwelvoeglijk vindt — Fenne glimlacht. En als ze eindelijk zich heeft los gemaakt van het kijkspel, dan heeft ze voor zichzelf besloten, dat ze „Moe" van deze belevenissen niet vertellen zal en dat ze Moe 's ochtends van deze kamer verre zal houden. Want Moe zou zeker niet aarzelen de kleine schooljuffrouw in ronde woorden aan het verstand te brengen, dat een gedrag als het hare „geen pas gaf . Toen Floortje daarna, in weerwil van het verleidelijk uitgebreid ontbijt, nog vroeg genoeg voor de school door het ochtendlijk Heerenhaghen ging, dat zoo perfide en effectief zijn verleden verloochende, toen ging er voor haar uit een wonderlijke verschijning. Een kleine, zwaarlijvige heer, die van den krans van grauwe haren af, die onder den breeden rand van zijn flambard uitwaaierde, bijna kegelvormig naar beneden toe zich verbreedde. Hij bewoog zich met een soort van statigheid, waarbij hij het heele lichaam strak hield en het maakte den indruk, of niet zijn beenen hem voortbewogen, maar of hij van binnen uit door een geheime kracht voortbewogen wérd, daarbij uiterlijk volkomen onbeweeglijk blijvend. Het was of hij niet liep, maar zwaar en plechtig zweefde door de atmospheer en of alleen dat kegelvormig embonpoint hem aan den grond hield. En naarmate deze verschijning vorderde op zijn tocht, kwamen uit straten en stegen, uit huizen en hofjes, kinderen aangezwermd en drongen om hem heen. Twee van de kleinsten hadden zijn handen beetgepakt, die, daar zijn beenen zoo kort waren, heel laag bij den grond hingen. Hij scheen wel expres zoo zonderling gefatsoeneerd, dat hij niet hoog en vreemd als andere groote menschen boven de kinderen uit zou steken. Zijn breedgerande flambard planeerde maar even hooger dan de blonde kinderkopjes. De drom, waarvan deze kegelvormige oude heer het middelpunt was, vorderde maar langzaam. Er waren kinderen, die achterste voor liepen en hem, in hun voor Floortje moeilijk te volgen Heerenhaghensch dialect, een verhaal deden. Er waren er, die met een bosje bloemen gebaarden onder zijn neus. En hij knikte dan even met den zwaren kop, dat het mooi was. Floortje, slenterend achter dezen kinderdrom aan, die de heele breedte van de straat besloeg en zich nu moeizaam door de poort naar buiten perste, vroeg zich in verwondering af, wat deze navolger van den rattenvanger van Hameln met zijn vangst zou gaan doen. Het bleek, dat hij het schoolplein opzwenkte en bij de voordeur schudde hij met het log gebaar van een grooten, goedigen hond zijn aanhang van zich af. Als druppels vielen ze van zijn zware lijf, de blonde Heerenhaghensche kindertjes, de witte hoofdjes glanzend in de zon. Twee uitverkorenen mochten mee naar binnen. En Floortje zag zich even later dezen wonderlijken ouden heer voorgesteld door meester Menardie als haar collega, meester Winter, die al sinds jaar en dag de eerste klas onderrichtte. Zijn gezicht met de grauwe hangsnor was als de zware kop van een triesten zeehond. De teekening ervan was — een soortgelijk procédé als men ziet toegepast bij een houtsnede — tot enkele zware lijnen teruggebracht, noodig om het wezen van dezen mensch uit te drukken. Zware wallen om de oogen schenen de leden naar omlaag te trekken. Diepe groeven voorden van neus naar mond. Dit heele gezicht was in neergaande, verzakkende lijnen geteekend. Het was of geen enkele trek meer de elasticiteit bezat om zich op zijn plaats te houden. Het geheel maakte een indruk van oneindige gelaten, verslagen, Too verlantaarn. 8 weerlooze moeheid. Het leven moest wel zwaar en meedoogenloos erover heen gegaan zijn. Men het zich nu maar zonder verweer uitzakken naar onderen toe. De oogen alleen hadden wonderlijk hun kinderlijke, lichtblauwe klaarte behouden. Ze stonden in het oude gezicht jong en bevreemd. Floortje schudde een hand, die loom als de klauw van een groot dier weer uit haar hand wegviel. — En dan veel geluk, kleine collega — zei een zware, doffe stem. En ze zag met een glimlach, dat het heele metriek stelsel van D.L. tot c.L. hier als bloemvaas werd benut. Met de verdere collega's maakte ze kennis zonder veel interesse. Met Rosa, die ver in de dertig was en dadelijk Rosa genoemd wou worden. Met Barthold, die alleen belangstelling had voor wiskunde. En met Farradin, die zich des te meer interesseerde voor de bloeiende realiteit, die Floortje Désire was. Farradin was in zijn jongelingsjaren gegrepen door een groote bewondering voor de tachtigers... Kloos, Gorter, van Deyssel. En hij was in deze bewondering blijven steken als in een rijstebrijberg. Hij had het nooit verder kunnen brengen dan het vage, warrige, dazige gevoel, dat dat alles geweldig prachtig was. En hij liep nog altijd met een wit bundeltje van Kloos in zijn zak en als de Heerenhaghensche meisjes, nu hij naar de 50 liep niet meer zoo bereid waren te luisteren naar „Ik ween om bloemen in den knop gebroken als toen hij 25 was, dan zei Farradin, dat de wereld achteruit was gegaan. Maar voor Floortje diepte hij zijn meest stralenden glimlach op en zijn slappe, uitgebleekte figuur met de te lange, sluike haren schitterde even op in de melancholieke maanlichtglans van zijn jeugd. En toen stond Floortje in die tweede klas met de blonde kindertjes aan wie ze eenmaal een onwerkelijke proefles had gegeven. En ze dacht: Zijn er menschen voor wie dit nu het werkelijke is ? Les geven aan zoo'n klas met blonde kindertjes ? Mij komt het zoo onwaarschijnlijk voor... zoo „of ik er nooit toe ontwaken zal". Er is geen belofte in dit. Maar allons... meester Menardie heeft gezegd: — Ga je gang maar kind. — Zoo stelde ze zich als het ware naast zichzelf voor deze maatschappelijke vertegenwoordiging... de vervulling van het ambt van schooljuffrouw. Zoo had ook dit schaduwbeeld, dat naast haar stond en tot op zekere hoogte een zelfstandig leven verworven had, haar vertegenwoordigd in het huis van Opa en Oma Gravestein. En het had haar plaats ingenomen op de kweekschool... een onvatbare afgezant. Maar telkens, wanneer als een poort de belevenis voor haar open ging, die de kleur had van het beloftevolle... het aroom van een mogelijke vervulling... dan was het met een lichten schok van vreugde, dat ze zich weer tot een eenheid voelde samenvloeien. Ze was er weer geheel en al... zij... Floortje Désire. Ze hield zichzelf omvat met alle krachten en mogelijkheden in dit zoo hevig levende, zoo fel begeerende zelf besloten. Straks zou de belofte zich vervullen... straks... morgen... zou het leven ontvlammen tot een feilen, verteerenden gloed en ze zou erin opgaan en meevlammen en... dit scheen het einde aller dingen... de vervulling. Ze dacht er nooit overheen. Toen nu de klok van twaalven geslagen had en de school uitgingj toen was de kermis als een wat loome courtisane juist begonnen zich op te sieren. Ze deed dat heel openlijk en zonder coquetterie. Ze legde hier wat kleur op en ginds het siersel van wat glinstering. Daar stond opeens de draaimolen, ontdaan van zijn hoes, een kinderlijk bont bouwsel, dat ücht en primitief fleurde onder het schaduwgroen der lindeboomen. Het leek alles nog niet echt. Het was nog maar een soort probeersel van wat het in den avond worden zou... een eerste schets als het ware, waarbij de kleuren maar vluchtig waren aangetoetst. De leeuwen en paarden en olifanten zagen er nog uit als argeloos speelgoed, dat er geen weet van had, hoe het in den avond tot een groteske verbeelding zou uitgroeien. De kralen sierselen klingelden glazig en het fluweel leek dun en licht. Een koekkraam stalde zijn baksels uit, waarop in wit suikeren opschriften aan de meest verscheiden menschelijke gevoelens uiting was gegeven: Uit liefde... ter herinnering... In vriendschap... Uit dankbaarheid... Met eerbied zelfs en dat was een extra groote koek. Rose pepermuntstokken kleurden giftig-zoet als de valsche glimlach van Sneeuwwitjes stiefmoeder. In een galanteriekraam fonkelde het hel en waterig of men druppels had gesprenkeld en blauwe en bloedkoralen kettinkjes en armbanden gaven een weeken toets van kleur, waar kleine meisjes als eksters op afvlogen. Er waaide een vleugje baklucht door de atmospheer en er was een muziekje en er was een jongen met een aap en deze aanduiding van feest en exotisme deed de kinderen, alsof ze uit een katapult waren afgeschoten de school uitstormen rechtstreeks het wonder tegemoet. En ook Floortje voelde met de kinderen mee deze volheid van verwachting. Dit — kermis, feest, vreemdheid, hartstocht, verte — het had alles die kleur van belofte, waarheen het haar zoo onweerstaanbaar trok. Ze dwaalde langs de spullen en ze aaide den aap en ze gaf den orgelman een dubbeltje en ze zag met een soort van duizel deze courtisane, die de kermis was, achteloos en ongegeneerd zich opsieren, toen ze zich ineens als tegenover een element uit een andere, een ver weg gewaande wereld, bevond tegenover Mr. Jean Fran^ois Billeman, gemeentesecretaris. Het was of de verwachting in haar een knak kreeg, toen Billeman met zijn vlakke, formeele, even geaffecteerde stem begon te spreken. — Het doet me ontzettend veel plezier dat de kamer... En zou ik dan misschien het groote genoegen mogen hebben u vanavond... De kermis... — Was het iets zoo gewoons... de kermis... dat ook deze er deel aan had ? Haar wenkbrauwen fronsten zich. Op eenmaal zag men, dat ze voor dit teer gemodelleerd gezichtje heel zware wenkbrauwen had, die, wanneer ze zich fronsten als nu aan het geheel iets duisters gaven... iets van de onheilspellende bekoorlijkheid van een „malignant imp". Wat een nare man! dacht Floortje. Zoo glad. Ik wou dat hij weg ging. Ik wil niet dat hij aan mijn kermis komt. Als een weerspannig kind keek ze, zonder te spreken, onder de gefronste wenkbrauwen uit donker naar hem op. En toen, even plotseling als haar gezichtje zich verduisterd had, ontspande het zich weer. Ze lachte zelfs, hardop en helder, een lachje, dat Billeman kwetsend in de ooren klonk. Waarom lachte ze zoo? Was het... daarom? Het oude zeer? Ze lachte alleen maar, omdat ze plotseling beseft had, dat dit niet was als bij Opa en Oma Gravestein... niet als op de kweekschool. Dat hij niet kwam als de machthebber, die haar vrijheid aan banden leggen kon, maar als de nederige smeekeling, hoe groote en gewichtige en in haar oogen oude man hij ook mocht zijn. Als een jachthond, die een spoor ruikt, zoo had ze onfeilbaar zijn onzekerheid.. zijn onderworpenheid... zijn minderheid gespeurd. Dat parelend, koel, bijna kwetsend lachje was de imaginaire trap, waarlangs ze haar troon van vrouw-prinses besteeg. Hij was maar een van de velen, die knielden in de laagte... die iets wilden van haar, terwijl zij van hen niets begeerde. Het was voor het eerst dat ze zoo, bewust en wellustig, de macht van haar vrouwelijke bekoring onderging. Ze had ook vroeger wel dit machtsmiddel gehanteerd, maar instinctief, opportunistisch, bijna als reflex, met niet meer arglist dan een dier. Nu klaterde het koele lachje over Billeman heen en terwijl ze de winkeldeur van bakker Sevryn opende, zei ze losjes: — O ik weet niet hoor. Ik zal wel eens zien vanavond. Dag... menéér... Billeman. Traag klepelend dreinde de winkelbel na. En Billeman als „groote man" zeer zelfverzekerd tot dit steekspel ingetreden stond gedeemoedigd als kleine jongen op de straat. Maar 's avonds zorgde hij zoo tijdig present te zijn, dat ze hem niet ontsnappen kon. Hij stond in den winkel en wachtte — de juffer zou zoo komen, had Fenne gezegd — en achter de toonbank stond vrouw Sevryn, die hem majesteitelijk goedendag geknikt had en zich verder niet verwaardigde uit hoffelijkheid een gesprek te voeren. Vrouw Sevryn had niet erg met „dien Billemen" op. Hij was, zooals ze het zeer drastisch uitdrukte „toch maar een gatlikker." Billeman wacht geruimen tijd en spelt de verbleekte opschriften op de groene trommels uit... sprits, jan hagel, weespermoppen. .. En dan komtr Floortje in het bleekgroen, lindebloesemkleurig jurkje van soepele stof, dat ruim plooiend neervalt tot bijna op haar witte schoentjes, de trap afgedaald. En het lieflijk-bloeiende, het zoet-hevige van haar bekoorlijk elfengezichtje met den heel rooden, als geschminkten mond is doorgloeid dien avond van een vreemde koorts. Er is iets desperaats in haar hartstochtelijk willen beleven van het wonder. — Kom! — zegt ze en snelt ongeduldig voor Billeman uit de opglorende feestelijkheid tegemoet, die even, met het openkleppen van de deur den bakkerswinkel van Sevryn indringt... golf van lindengeur en baklucht, van draaiorgelmuziek en dofroezende menschenstemmen. Billeman heeft zich gehaast haar opzij te komen. Hij is nu een gewaarschuwd man. Hij vertrouwt niet, dat het üchte figuurtje vrijwillig aan zijn zij zal blijven. Dus legt hij met geweld beslag op haar door zijn arm door den hare te steken. — Heerenhagensche kermiszede, juffrouw Désire. s' Lands wijs, 's lands eer. — Floortje voelt zich als een slecht gedresseerde hond aan de lijn. Ze trekt. Ze is Billeman gedurig een halven pas vooruit en wat die arm onder den hare doorgestoken aan speelruimte laat, benut ze om den afstand tusschen hem en haar wijd te houden. Ze lijkt inderdaad wel een beetje op zoo'n roodbruinen, ranken Ierschen setter, sensitief en hartstochtelijk, zooals ze nu schuin voor Billeman uit over de kermis laveert. Het is nog geen avond, maar op het marktplein van Heerenhaghen valt de schemer vroeg. In het halflicht, dat een sfeer van beslotenheid schept, begint de kermis aan gloed en hevigheid te winnen. Daar als wervelend in een kolking van heesche orgelmuziek, wentelt de draaimolen. En het is of bij iederen keer rond de kleuren aan hartstocht winnen. Daar aan den anderen kant... waar men niet kan zien... daar staat „hij", de groote barbaar met de lange, striemende zweep, die dit alles opdrijft. Daar... daar heeft hij het vale rood tot bloedend purper geslagen. Daar... heeft hij de kralen sierselen tot een uitzinnigheid gedreven, die hun den vervoerenden schijn geeft van juweelen. Daar... heeft hij de tamme speelgoedpaarden doen steigeren in wilde drift... in radeloosheid om uit deze werveling van pijn en wellust weg te komen. Daar... het is of ze met de gillende jongens en meiden op hun rug uit den draaimolen weg zullen springen. In het schemerlicht lijken hun koppen met de puilende oogen en krullende manen van een bezeten wildheid. Maar wat zich eens in deze werveling heeft laten grijpen, ontkomt niet meer. Aan den anderen kant staat „hij" met de lange zweep en jaagt deze schepselen rond..., rond... in pijn, die wellust is... in lust, die stijgt tot razernij. Zoo komt het Floortje voor als in het groene schemerlicht de draaimolen langs haar wentelt. Er is iets in haar, dat terugschrikt voor dit barbaarsch geweld van klank en kleur. Er is ook iets in haar, dat drijft erheen. Billeman, van haar weifelen gebruik makend, heeft haar al verder gestuwd. Daar... is plotseling de gezellige en knusse bakkerij van poffertjes en oliebollen... mannen met hooge, witte mutsen... sissend vet... en het snel daarop geworpen deeg... en de wonderlijke handigheid als van een goochelaar, waarmee dit alles geschiedt. Floortje is als een kind in een wonderwereld. Het lokt haar naar alle kanten. Ze zag nooit eerder een echte kermis. Niet in de stad bij Opa en Oma Gravestein, niet op de kweekschool. Dit is alles tegelijk: gruwelijk en begeerlijk, wanstaltig en mooi. Alleen is daar Billeman in zijn lichtgrijs, even te strak spannend pak, die hardnekkig naast haar blijft gaan en die met zijn enkele aanwezigheid, met zijn glad-heerige vleierijtjes, met zijn verzorgde snor en zijn tandenlach, met zijn ondiepte van maatschappelijk burgerman, de kermis als het ware te niet doet. Het is of het niet bestaan kan, dit toomelooze, zoolang hij bestaat en gladjes converseerend naast haar wandelt. Nu heeft hij haar dwars over het plein gevoerd langs koeken speelgoed en nougatkramen, langs schiettent en kop van Jut. Nu deint daar als een fragmentarische, subtieler draaimolen, waarvan de demonische bezetenheid is verijld tot lichte vervoering, de zweefmolen door de avondlucht. Het is of de slingerende schuitjes in de kruinen der lindeboomen verdwijnen zullen... of ze zich slechts afzetten tot den sprong in het oneindige. Hier is ook plotseling de zoete lindengeur, die van minder luide wonderen dan deze wilde kermis zong, weer oppermachtig. Is het dit, dit schommelend zweven door een zoetdoorgeurde donkerheid? vraagt ze zich af. Maar daar is ook de veranda van „Het Hof" met oranje lampions verlicht. Ze zijn net aangestoken. Ze kleuren nog wat bleekjes in de schemering. Maar het is of hun schijn het duister verderop verdiept tot avond. Plotseling, van deze verlichte veranda af, ziet de kermis er avondlijk uit. Er flitsen ook lichten op, hier en daar in de kramen en de duisternis, die tusschen twee lichtbronnen valt, wordt van een heimelijkheid, die er straks nog niet was. Nu terug daarheen, in dat donkergloeiend kermishart. Maar Billeman, zijn arm nog steeds door den hare gestoken, heeft haar zoetjes afgewend. — Kom! — zegt hij op zijn beurt. — Laten we even naar binnen gaan. Iets gebruiken. — Want dit is, wat hij zich heeft voorgenomen en tot geen prijs zich wil laten ontgaan: Deze entrée met de jonge, vreemde, bekoorlijke schooljuffrouw in de zaal van „Het Hof", waar de gansche Heerenhaghensche élite verzameld is. En nu leidt hij haar dan werkelijk deze zaal binnen. Eigenlijk is het half of hij haar drijft en half of zij voor hem uit vlucht. Ze maakt nog steeds dien indruk van een ranken, roodbruinen Ierschen setter, sensitief en hartstochtelijk, die aan de lijn moet loopen en trekt. De ruime zaal is versierd met palmen en dennegroen en de lampen zijn oranje omkapt. Op den achtergrond glimmert en rinkinkt — glaswerk, nikkel, likeuren — het buffet. In het midden is een dansvloer vrijgelaten en daaromheen zit men aan tafeltjes. Als een dichte nevel hangt tabaksrook in de zaal, die er een vreemde, wazige wijdheid door krijgt. Op den kleinen dansvloer bewegen zich de paren dicht aaneen. Ergens in een hoek achter palmen speelt een band een tammen, verwaterden jazz. Billeman is een beetje trotsch op deze imitatie van een stadsdancing atmospheer. Het is zijn jarenlange, diplomatiek aangewende invloed, die aan deze kermisviering binnen de muren van „Het Hof" iets van decorum heeft weten te geven. Het hoefde toch allemaal niet zoo „achterlands" ? Ze waren toch geen wilden? — En de waard van „Het Hof", in zijn eer getast, heeft er tenslotte in toegestemd de inheemsche harmonicamuziek door een nieuwerwetschen „band" te vervangen. Deze slappe, heerige muzikanten evenwel met hun verwaterden jazz zijn niet in staat de Heerenhaghensche hartstochten op te wekken, zooals een enkele harmonicaspeler dat vermag met een bloedwarm „Zoete lieve Gerritje" of een vurig „Van je hela, hola..." Nu zit men daar en voelt zich deftig. En dan komt Billeman en leidt zijn kleine schooljuffrouw langs de tafeltjes en stelt haar voor, hier en daar en eigenlijk overal. Want iedereen kent iedereen. En Floortje, de wenkbrauwen zwaar gefronst, reageert alleen met een enkelen stuggen knik, een monosyllabisch antwoord op liefjes gestelde vragen naar haar bevinding en indrukken. Ze vindt het hier naar. Ze wil weg uit deze zaal. Agressief is ze niet. Ze verlangt heelemaal niet hun spel te verstoren, maar alles in haar rukt en trekt naar dat andere spel daarbuiten... het beloftevolle... de kermis, waarvan ze, zoodra de band even pauseert de donkere, rauwe stem verneemt. Bewogenheid golft achter haar op. Billeman, die zijn Heerenhaghen kent, weet achter zich de deining. De verteederde bewondering van al wat man is voor deze heel jonge, weerspannige bekoorlijkheid van „malignant imp" slaat tegen een heftiger golving van vrouweüjke onrust en afgunst in. Billeman geniet intens deze sensationeele doortocht. Het is, of hij de eerste joyeuse krul zet van dat groot gebaar, waar hij altijd tevergeefs naar getracht heeft. Hij voelt zich wellustig doorgloeid van de sensatie het nu te zullen volbrengen met al zijn krullen en tierlantijnen ... dit sierlijk groot gebaar, dat als een guirlande zich door zijn maatschappelijke loopbaan zal strengelen. Hij voelt het in zijn vingers zitten en de sensatie om hem heen is stimulans. Daar zijn ze al geland bij de groote tafel van jongelui... van niet meer zoo heel erg jonge jongelui. De jeugd zoo tusschen de 17 en 20 is dezen avond niet te houden in een zaal. Daar staat ze nu, deze „malignant imp" met haar gefronste wenkbrauwen en roode haren en hij is het, die haar houdt. Hij weet zoo te manoeuvreeren, dat ze op het canapé-tje achter tegen den muur te zitten komt. Hij heeft wel het gevoel een soort blokkade te moeten opwerpen, om haar het ontvluchten te beletten, maar hij voelt zich in staat, dezen glorieusen avond, waarop hij van het Heerenhaghensch gezelschapsleven de glinsterende top is, tot wonderen van strategie. Floortje zit op het canapé-tje, dat voor een ouderwetsche balmoeder gemaakt lijkt, die er breed en statig op tronen zou. En ze dringen om haar heen als in een boozen, warmen droom: de candidaat-notaris, de meneer van de posterijen, de fabrikantszoon, de blonde jongeman, die Harry heet... — Heusch juffrouw Désire, alleen maar Harry. Iederéén noemt me Harry vanaf... nou ja enfin. Noemt u me toch ook Harry —, de meisjes in haar zijden en organdiejaponnen, erg mooi allemaal en erg nieuw. En Billeman... Billeman... Billeman... Als je een horzel doodsloeg — dat heeft als kind een boerenjongen haar verteld — dan kwamen er onmiddellijk zeven nieuwe. Ze hééft nooit een horzel doodgeslagen. Als je Billeman doodsloeg... Hij is zooiets vervaarlijks-gevaarlijks-grootszoemends om haar heen als een horzel. Voor een oogenblik vergeet ze haar onvreê met de situatie voor een nieuwe ondervinding, die haar geheel en al in beslag neemt. Nu is er eerst de cocktail. Billeman heeft zich niet kunnen weerhouden deze groote troef onmiddellijk uit te spelen. Deze glorie, dat men in Heerenhaghen — en door zijn toedoen — cocktails serveert. Billeman is een bereisd persoon. Hij gaat in zijn vacantie naar het buitenland : Ostende, Zwitserland, Parijs — maar niet in den zomer —, nu wil hij naar Boeda-Pest. En de waard van „Het Hof5* heeft een diep ontzag voor Billemans wereldsche ervaring. Er is dat magisch woord „vreemdelingen". En de apotheose, die deze te zamen loopende lijnen bekroont is, om zoo te zeggen, de cocktail. Die mén m Heérenhaghen dan tóch maar krijgen kan! Billeman spreekt. — Juffrouw Désire... dit heuglijk feit... nieuwe ster, die is opgegaan aan het Heerenhaghensch firmament. .. moet gevierd worden... cocktail... — Uit den warrel van woorden is alleen dit laatste tot haar doorgedrongen. En ze heeft onmiddellijk en gretig „ja" gezegd, Floortje. Ze zegt altijd „ja", als haar een nieuwe belevenis in uitzicht wordt gesteld. Cocktail! Het woord opent gansche werelden, die onder de hoede van Opa en Oma Gravestein en in het strakke keurslijf dat de kweekschool was, voor haar gesloten bleven. Al wat luchthartig is en lichtzinnig, het is in haar verbeelding verweven met dezen drank, die zoo'n dwazen, vermetelen naam draagt... cocktail. Cocktail... apache... panache... Vanzelf rijen zich deze woorden. En er is een wereld van kristal en zilver... iets flitsends zonder de warmte van kleur... iets scherps, gevaarlijks, prikkelends. Een zilveren danseres... een felle, donkere danser... een dans als het snelle flitsen van blank geslepen zwaarden... apache... panache... Dat is de wereld, die om het woord „cocktail" staat. En nu wordt haar een cocktail aangeboden, en in het oude stadje Heerenhaghen, en door Mr. Jean Frangois Billeman, gemeentesecretaris. Enfin daar staat het glas al voor haar... een puntig glas... een bleeke drank... bleek amberkleurig als de oogen van den jongen burgemeester, die zich eens met zoo'n zonderling beroep hechtten aan haar... en op den bodem ligt een rose vruchtje. Ze proeft begeerig. Nee ze vindt het niet lekker. Ze moet ertegen proesten als een poes tegen iets heets. Ze heeft de neiging dat heete weg te blazen. Zelfs tegen den walm, die er afslaat, moet ze al blazen. Maar dan toch... het zinkt in haar... dat warme. Het zinkt heel diep in haar lichaam. Ze voelt den brand ervan veel lager dan haar maag. En niet de smaak, maar deze warmte van binnen is dan het prettige. Ze drinkt weer en weer... Ze is ook verlangend naar dat vruchtje op den bodem. Hoe dat wel smaken zal... Aan het gesprek, dat om haar heen roest, neemt ze geen deel. Zij is er nu en deze nieuwe sensatie, de cocktail. En anders niet. Maar de belevenis is vrij snel opgeleefd. Nu is er nog het vruchtje op den bodem... de roode kers gedrenkt in vuur. Het is... wel lekker. De cocktail geeft toch al met al niet de overweldigende sensatie, die ze ervan verwacht heeft. Ze voelt zich erna maar weinig anders. Nog altijd verwacht ze de belevenis, die haar volkomen veranderd zal doen voelen... herboren. Er is nu alleen die plezierige warmte diep in haar lichaam, dat... vurige. Is zoo nu... zoo precies... het gevoel, dat men „vurig" noemt? In ieder geval het maakt, dat ze het hier in deze zaal geen moment langer uithouden kan... met deze menschen om zich heen... dit zoemen van deze menschen... als je er één doodslaat komen er zeven terug... o nee, het was een beetje anders. Is ze dronken? Met innig welgevallen wikt ze de mogelijkheid misschien dronken te zullen zijn. Stel je voor! Hoe ook, dronken of niet, ze wil nu weg. Ze staat voor het canapé-tje. De zaal is wazig en wijd en deinend. — Ik wil naar buiten. — Het klinkt als een ultimatum. — Al zou ik — denkt ze. Die wonderbaarlijke doodslag, waarbij uit één gevelden vijand zeven nieuwe oprezen, blijft haar verwarrend voor den geest zweven. — Al zou er één terugkomen, als ik er zeven doodsloeg... nee... al zou ik er zeven moeten doodslaan... nee... al zou ik... Het komt tot geen doodslag. Men wijkt willig uit voor haar dreigenden blik. — Nu zal ze... daar buiten is de kermis... nu zal niemand... Ze heeft het gevoel of ze zonder zwaarte, deinend op golven van blauwen rook, de zaal uitdrijft. En buiten in den schemerig-gouden gloor, die trillend onder het donker looverdak der linden hangt, bloeit nu de kermis, bont en wild. In dit Heerenhaghen, waar op gewone dagen het leven in de engte gedreven schijnt tusschen de naar voren gedrongen, wazige schemeringen van den droom en dat onvruchtbaar hoogland... dezen spotvorm van leven, die zich noemt „burgerlijke samenleving"... in dit Heerenhaghen bloeit eenmaal in het jaar die roode passiebloem... de kermis. Deze roode bloem is als een diepe kelk, die wat er nog aan bloedwarm leven stroomt in deze „verzonken" stad tot zich trekt. En daar in de diepte, in het wilde dal van een ongebreidelde primitiviteit, daar rost en raast in woesten ommegang... in een bezeten rond en rond en rond... wat zich een gansch jaar lang in de engte gedreven heeft gevoeld. Eenmaal en te hartstochtelijker naarmate het meer verdrukt werd raast zich dit wilde leven uit. Floortje staat op de veranda van „Het Hof" tusschen de zoetjes bengelende lampions. Ze staat als op een springplank, veilig nog en hoog, in het zachte schijnsel, dat van het zoo nabij geweld naïevelijk niet te weten schijnt. En de lindengeur stroomt over haar heen. Even is er weer als een fluistering... als een huivering... die sensatie van zoete verwachting. Het wonder, dat komen zal. Is het de kermis? Maar zouden dan altijd de namen schooner dan de dingen zijn? Cocktail... apache... panache... De belofte was schooner dan de werkelijkheid. Kermis ? Ook hier ? Uit een rossen gloor, die als de booze lucht is, wanneer hagel komen gaat, wikkelt de kermis zich los. Het is niet meer een episodisch opflakkeren van kleur en bont geweld, hier en daar. De kermis is geworden tot één gigantisch wezen. Een deinende, joelende, hossende menschenmassa is de lassching, die het al bijeen houdt... die kraam aan kraam hecht en glinsterend bont spul aan glinsterend bont spul. Die maakt dat de kermis niet een vertooning is, maar een wezen... een hossend, brullend, wervelend wezen... een donker lichaam met een wilde ziel. Ginds, waar men niet ziet, staat hij, de groote barbaar, die met zijn lange, striemende zweep dit wezen opjaagt tot al wilder drift... al toomeloozer razernij. Zal zij... Floortje... zich storten in dit geweld? Ze aarzelt. — Van je hela hola... nog lange niet, nog lange niet. We gaan nog niet naar huis... Zoete lieve Gerritje, wie zal dat betalen? Zoete, lieve meid ?... En al is mijn moeder thuis, Nog lange niet, nog lange niet... In een eindeloozen tuimel vallen brokstukken van kermisdeunen langs haar heen. Licht tuimelt. Klank tuimelt. Kleur tuimelt. En dan is daar — arm, die tersluiks zich door den haren dringt — Billeman. En aan haar andere zij een andere arm, brutaler deze. En lang en slap en blond, een beetje liederlijk en ook wel een beetje amusant, Harry. Juffrouw Désire... juffrouw Floortje. Over haar hoofd heen kijken de beide mannen elkaar wraakzuchtig aan. — Laat me toch! — Met een ruk is ze vrij en stort zich nu zonder bedenken in het kermisgeweld. .. .nog lange niet, nog lange niet, nog lange niet naar huis !... Overal, overal, waar de meissies zijn, waar de meissies zijn... brandewijn met suiker, zoete, lieve meid... O breng me terug naar die oud Transvaal, Daar waar me Sarie woont... En Floortje, omstrengeld nu door het donker-kronkelend Tooverlantaarn. q kermislichaam, voelt zich meedeinen. En ze ziet angstig dichtbij op eenmaal de vele koppen van het monster. De open monden... de wilde, verdwaasde oogen... van je hela hola... jongens, meiden... hoofden tuimelen. Klank, kleur, licht tuimelt. En dit... deze tuimeling... is kermis. En terwijl ze zich toch mee laat deinen op het rhythme, voelt ze vreemd, een beetje triest, een beetje eenzaam en bijna bang, dat zij het niet kan... zich verliezen in deze tuimeling. Dat ze is in deze tuimelende eenheid— de kermis... iets afzonderlijks. Het is als met de jongens voor wie ze dat gevoel van zelfverlorenheid zou willen hebben. Ze houdt dan niet van hun gezichten. Zoo houdt ze niet van het gezicht van de kermis. Weerzin maakt haar onmachtig tot de overgave, die ze toch wil. Het vervoerende... vérvoerende.. het wonder. Ze is bijna blij in dat eenzaam afzonderlijk zijn als ze Harry's arm weer door den haren voelt. — Juffrouw Floortje, wees toch genadig... — En ze accepteert zelfs Billeman, die — een beetje buiten adem — haar nu ook op zij komt. — Die ellendeling van een Harry — denkt Billeman. — Hij zal hem morgen... — Harry glimlacht over Floortjes hoofd heen, wijd, insolent en onkwetsbaar in het grimmig vertrokken gezicht van zijn rivaal. Floortje wil naar den zweefmolen. Het is daarheen dat zij haar begeleiders meetrekt. IJl en fragmentarisch is het of deze boven de rosse kermis is uitgestegen. Het is niet te zien dat de schuitjes aan kettingen hangen. Schommelend schijnen ze zich af te zetten voor dien grooten sprong in het oneindige. Nu... daar zweeft ze... daar glijdt ze. Zullen ze wegdrijven het zoete duister binnen? Verdwijnen in de donkere kruinen van de lindeboomen? — En niemand, die daarna ooit meer iets van hen vernomen heeft — een sprookje met dit zwevend, treurig-zoete slot ? Nee ze gaan erlangs. Weer en weer en weer er langs. De kleine matgouden bellen, ze zingen hun lied van geur door het daverend lied van de kermis heen. Waar is toch de vervulling, die op déze belofte volgen moest? Tuimel? Het heele leven een tuimel en alle coupletten van alle liederen door elkaar ? — Zoete lieve Gerritje, Wie zal dat betalen, zoete lieve meid? O Suzanna, wat is het leven... En dat we toffe jongens zijn dat willen we we. .e. .ten... Nog lange niet, nog lange niet, nog lange niet naar huis... — Dit is toch wel een sensatie, dit zwevend deinen vlak langs de diepste zoetheid heen. Een wellustige duizel, die het midden houdt tusschen ziek zijn en extase. Rond en rond en nog weer rond. In het schuitje achter haar zit Harry. En ginds, beneden, wacht Billeman. Laat die maar wachten! Nog eenmaal rond. Nu heeft ze er toch genoeg van. — Floortje, liefste... — O waarom eigenlijk ook dat niet? Ze houdt niet van zijn gezicht. Er is misschien geen enkel gezicht, waar ze van houden kan. Menschen moesten meer op dieren lijken. Harry wil haar een kermiskoek koopen. Er is hem geen suikeren opschrift hevig genoeg. — Juffrouw hebt u geen hartstochtelijker koeken? Nee, geen vereering... geen waardeering... hoogachting ook niet en ook geen bewondering. Ik wil een koek uit hartstocht geven juffrouw. Hébt u geen hartstochtelijke koeken? In godsnaam Floortje, dan een koek uit liefde... — Morgen zal die malloot wel anders piepen — denkt Billeman wraakzuchtig. Desnoods laat hij hem wegens wangedrag van de secretarie trappen. Er valt uit een heel aardige collectie wangedrag te kiezen gelukkig. Wacht maar vrindje... In ieder geval wil Billeman nu een pak nougat voor Floortje koopen. Ze accepteert het wel, maar achteloos. En dan, den hartvormigen koek onder den eenen arm, de nougat in bonte verpakking onder den anderen, slentert ze verder wat doelloos de kermis over, geëscorteerd door die twee ongelijksoortige cavaliers. Ze is altijd nog meer gevoelig voor Harry's onmaatschappelijke dwaasheid dan voor Billeman's maatschappelijk paradeeren. Ze glimlacht een beetje verstrooid en zwenkt eigenwillig nu hier- dan daarheen, handig manoeuvreerend door het kermisgewoel. Ik voel me net het „armes Waisenkind denkt ze. Zoo vreemd verloren in een vreemd booze wereld. Er is iets warms en vertrouwds gestorven... iets waar ik zoo prettig in weg kon kruipen... de verwachting van het wonder. Maar misschien... Haar vitaliteit veert snel weer op. Billeman wil op den kop van Jut slaan. Zijn donker behaarde handen, die altijd te grof lijken om niets zwaarders dan een pen te hanteeren, heffen den hamer zwaaiend hoog. Er klinkt een knetterende slag en met een voldanen glimlach hecht hij zich het glinsterend „hoogste eereteeken" op de borst. Misschien als hij een smid was — gaat het door Floortje heen, — en geen meneer... — Nu jij — animeert hij Harry. Maar die weert af, lachend, onbeschaamd en onkwetsbaar. — Heb ik de fut niet voor. Floortje liefste, een slappeling als ik... Maar die slapheid is nou juist mijn charme, niewaar? — Bij „De Blauwe Engel" is een dansvloer in de open lucht. — Willen we — vraagt Harry. — Floortje, willen we ? — Hij gebruikt met opzet dien naam zoo vaak om Billeman te ergeren. Maar Floortje wil niet. Hij danst haar te slecht... te slap... te onrhythmisch. Ze heeft dat gemerkt in „Het Hof". Het maakt haar treurig te dansen met iemand, die niet dansen kan. Ze blijft kijken naar de paren, die op de maat van een schorre harmonicamuziek, waar een schrille fluit beangst doorheen pijpt, ronddeinen als in trance. De meiden hangend in de armen van de jongens, de gezichten rood verhit, de monden open, de oogen glazig strak. Het is of de groote werveling van de kermis hier in vele kleine, gelijksoortige wervelingen uiteen is gevallen. — Waar zag ik meer zooiets? — denkt Floortje. — O ja, het vuurwerk. Daar was het de groote zon, die zich deelde in vele kleinere zonnen. Dat was het licht, dat uiteen spatte. Hier is het de beweging... Als ik deel had aan de kermis, dan kon ik ook me afbuigen tot zoo'n verzwijmelde kermis in het klein. Ik houd niet van het gezicht... ik houd van geen enkel gezicht. .. en daarom kan ik niet... kan ik misschien wel nooit... En dan... eer ze nog de gedachte geformuleerd heeft... doemt aan de overzij van den dansvloer als gestuwd door de dringende menigte, het gezicht op... het gezicht, waarvan ze plotseling onweifelbaar zeker weet: Daar kan ik wel van houden. Het is een smal en donker gezicht. Het heeft die speciale vreemdheid, die in wezen een diepere bekendheid schijnt te zijn, alsof het stamt uit dat „pays lointain", dat eigenlijk „het verloren vaderland" is. De bruine huid lijkt strak gespannen en glad en glanzig en donzig en zondoorwarmd. Men zou zich van dezelfde substantie als dit gezicht een volkomen gave, licht gebruinde vrucht gemaakt kunnen denken. Een vrucht, die glad en warm en zacht en rijp in de hand zou voelen. Men zou kunnen denken dat God begonnen was een vrucht te maken en toen op het idee was gekomen hem uit te werken tot gezicht. Hij heeft er een mond in geteekend, smal en rood, waarvan de üppen onder een vleugje van zwarte snor immer in trilling schijnen te zijn tusschen begeerte en ironie. En een rechten, edelen neus en twee smalle, lange, even schuin staande oogen. Oogen, waarin een fel rood vuur smeult, afgedekt door die loome wellustigheid van wie het leven met alle zinnen zeer geniet. En boven deze oogen heeft hij de wenkbrauwen zeer ver doorgetrokken en ze aan het eind even omhoog doen buigen, wat aan het gezicht een charmeerend air van speelsche onverschilligheid geeft. Of het niet als andere gezichten kwetsbaar en vergankelijk was en dit wel wist en het leven nu dus némen kon zonder die laatste consequentie „er zichzelf aan terug te moeten geven." Met den schok van schrik, die men voelt als een wensch „bij tooverslag" vervuld wordt, heeft Floortje dit gezicht uit de menschenmenigte op zien doemen. Is het waar? Of een droombeeld door haar eigen verlangen geschapen? Nee, het is waar. Over den dansvloer heen hebben haar oogen zich vastgezogen aan de zijne. En ook zijn oogen hebben het blanke elfengezichtje ontdekt, roekeloos en wild en zoet onder den brand der roode haren. Door de smeulende warmte van die lange bruine oogen laait even een heete vlam. Ze zien elkaar aan over den dansvloer heen... over de wereld heen, die zich hier uitraast in een kermis. Het is een secondenlange overgave. Dan, het eerst, rukt hij zich los. Hij kent dat... de burgermeisjes, die even zich gegrepen voelen en dan, als men inderdaad probeert haar te naderen, hooghartig zich terugtrekken en om den kermisjongen lachen. Zijn mond vertrekt zich in een ironisch, verachtelijk spotlachje. En met een ruk van zijn lenige acrobatenschouders wendt hij zich af en verdwijnt in de menigte. En zij, Floortje, ze staat onthutst nog van het wonder... het gezicht dat er toch werkelijk was... en beseft te laat, dat ze het gevonden heeft, om het meteen weer te verhezen. Het is weg. En wat had ze dan gewild? Ze weet het niet. Ze kan niets bedenken, dat in deze idiote wereld zou kunnen. En toch leek het gezicht van dezen kermisjongen, zoo donker-gaaf als een vrucht, zoo smeulend-hartstochtelijk, de sleutel tot het wonder. Het is of ze op eenmaal weet nu, dat het lied van den lindebloesem haar dit gezicht beloofd heeft. Dit gezicht, dat in zijn gave aardschheid sprak van hartstocht, die niet week werd gemaakt door de verteedering, waarvoor ze altijd terugschrok, omdat ze zelf geen verteedering te geven had, en niet vertroebeld door het gevoel dat hartstocht zonder meer iets minderwaardigs en beschamends was. Het gezicht van den kermisjongen vroeg niet meer of anders dan zij te geven had en wilde niet meer of anders geven dan zij vroeg. — Ik had in ieder geval met hem kunnen dansen — denkt ze. Dat lijkt de eenige realiseerbare mogelijkheid. Maar hij is weg, gevonden om meteen weer verloren te gaan. En hier zijn Billeman en Harry, die ze op eenmaal haat. Ze is bedroefd en boos als een kind, dat zijn liefste speelgoed gebroken vindt. En dat nu al wat over is ook maar kapot wil gooien. Daar... is de schiettent. Het is een dolle vernielzucht, die haar naar het geweer doet grijpen. Ze schiet lukraak... pang! pang!... weer en weer en weer. Ze mikt niet. Wat gaan haar die schijven en poppen aan! Het is de heele kermis, die ze hier aan diggelen schiet hun heele wereld. Billeman en Harry, jullie weten het niet, maar daar gaan jullie. Ik schiet jullie allemaal dood. Erg levend waren jullie toch al niet. Er gaat niet veel verloren. Alleen mijn mooien, bruinen jongen met de lange oogen, dien laat ik leven. Hij en ik... wij mogen leven. En verder schiet ik jullie heele wereld dood. Pang! Dat is het laatste schot. Nu is de kermis dood, al raast ze nog wel door. In zich heeft ze de kermis dood geschoten... het kinderlijk verwachten, dat deze roes der anderen het wonder zou kunnen zijn voor haar. En nu? Kun je een doode kennis verder vieren? Daar is op eenmaal heel dichtbij de winkel van Sevryn. Ze stroomt vol van een gevoel van dankbaarheid, dat dit oude winkeltje daar op haar gewacht heeft, achter de kermis, zoo stil en vertrouwd en geduldig met de zuurtjesflesschen voor het raam. En voor haar geleiders er erg in hebben is ze hun ontglipt... heeft ze haar sleutel te voorschijn gehaald — het is voor het eerst dat ze zoo iets gewichtigs als een huissleutel bezit — en de winkeldeur geopend. Nog even staat ze licht in de donkere deuropening en roept iets, dat verklinkt in het kermisgerucht. Iets van dag en van morgen. En dan zoekt ze haar weg door het stil en verlaten huis. Ze vindt haar kamer en zit in den lagen stoel voor het open raam, de beenen onder zich opgetrokken, knabbelend van Billemans nougat. Ze wil geen licht opsteken. Het is, of in het licht die vaag pijnende weemoed, om wat gevonden en meteen verloren is, zich zal verscherpen tot reëel verdriet. De rosse gloor van de kermis verlicht flitsend en ongestadig als vlammen van een vuur de kamer. Ze eet nougat, die taai en zoet is en telkens knabbelen haar felle tandjes een amandel. Zoo blijft de pijn wel draaglijk. Zoo hoeft ze niet te huilen. En de matgouden bellen van den lindebloesem, die ze met haar hand beroeren kan, zingen van eeuwig verlangen en eeuwig ontberen... van gevonden worden om meteen weer verloren te gaan... zingen hun lied, dat lieflijk en wijd en treurig en zoet ver boven de kermis uitstijgt... zingen hun lied van leven. En Floortje, die daar zit in haar lagen stoel, zich koesterend om zichzelf als een poes — jammer toch dat ze niet een lange, donzen staart heeft, die ze om zich heen kan leggen — Floortje, die daar zit, jong en warm en verlangend en treurig, beseft niet, dat ze nougat eten moet, om het leven te verzachten, dat zelfs haar, levensbegeerige, een oogenblik te fel en pijnlijk was. HOOFDSTUK 7. De kermis was verder getrokken en de linden waren uitgebloeid en het leven, dat een korten tijd fel en toomeloos was opgebruischt, had weer af kunnen ebben naar zijn smalle bedding als andere jaren en er stilletjes en onaanzienlijk verder stroomen. Men behoefde er dan geen acht meer op te slaan. Het drong zich een heel jaar lang niet op. In dat lieflijk décor van verstilde, uit den tijd gedreven kleine stad... binnen de muren van deze oude, aan den droom vervallen huizen... in den groenen schemer, die de vele lindeboomen spreidden... konden de Heerenhaghenaars zich weer beijveren dien spotvorm van leven... de burgerlijke samenleving... in stand te houden. Ze konden achter hun horren en spionnen zitten en eikaars doen en laten bespieden en commentariëeren. Ze konden 's Zondags ter kerke gaan en, als ze deftig genoeg waren en van het mannelijk geslacht, 's namiddags ter sociëteit in „Het Hof". De vrouwen konden eenmaal per maand „De Gracieuse" bestudeeren en daarin zien, hoe de mode niet was. En dan volgens deze niet bestaande mode zich haar kleeren laten maken en vervolgens zich verbeelden, dat ze er elegant en werelds mee uitzagen. Het was alles bedrieglijk „net echt". Ze konden zich verloven en trouwen en jaren lang te zamen in één huis wonen, vredig of onvredig, ze konden een beetje rijker of een beetje armer worden, ze konden op bescheiden schaal carrière maken of falen dit te doen... ze konden zich op al deze wijzen manifesteeren zonder ooit de realiteit van het leven te benaderen. Met een sterke injectie van burgerlijk fatsoen hadden ze het zooveel doenlijk onschadelijk gemaakt. Ze konden het niet geheel en al negeeren. Een enkele maal waakte het op. Als het ging om geboren worden en sterven of, om deze in Heerenhaghen altijd nog onnoembare levensuiting „sexualiteit", dan staarde het hen aan met een vreemd, een beangstigend ruw en ongemoedelijk gezicht. Ze herstelden zich dan snel van den schok door een doopmaal aan te richten of een begrafenismaal of een bruiloftsmaal. Men was in Heerenhaghen sterk in zulke „malen". En zoo speelden ze hun bezadigd spel... dansten ze — of liever „traden" ze, want om het een dans te kunnen noemen ging het te plechtig en te traag — de figuren van die ingewikkelde menuet: het gezelschapsleven in een kleine stad. En daar ieder de figuren op zijn duimpje kende en niemand eigenlijk de noodwendigheid óm zulk een spel te spelen in het geding bracht, kon het langen tijd rustig en zonder verwarring zijn gang gaan. In een wereld, waar alle waarden wankelden, trad men in Heerenhaghen overtuigd en egocentrisch in de aloude figuren. Natuurlijk, er maakte wel eens iemand een faux pas, maar dat stuurde toch den algemeenen gang van zaken niet in de war, zoolang het niet werd een openlijk en welbewust „anders willen". Men noemde zoo iemand een zondaar en hij voelde zich aldus. Meestal slipte hij mettertijd vanzelf weer op zijn plaats en maakte zijn passen te correcter en vergiste zich niet meer bij het „chassez-croisez". Vergeven deed men zoo'n misstap nog wel, vergeten nooit. En dan waren er de zonderlingen — en ze gedijden welig in dit clair-obscur als paddestoelen in den herfst —, die definitief van deelname aan het maatschappelijk spel hadden afgezien. De anderen telden hen niet. Ze waren quantité négligeable. Tellend bij zijn eigen talstelsel kon maatschappelijk Heerenhaghen de andere waarden, waarmee deze zonderlingen ... deze dwazen... maten, niet erkennen. Ze waren zelden agressief. Wat daadkrachtig was én onmaatschappelijk, bleef niet in Heerenhaghen. Deze verdiepten zich in zonderlinge ondernemingen op eigen hand... kweekten roseroode pelargoniums... verdiepten zich in wiskunstige problemen zonder er eenig praktisch profijt van te trekken... droomden zich weg in een verzonken stad op den bodem van de zee... begroeven zich in een eerste klas... of zaten in de kroeg... Heerenhaghen verschilde in wezen niet zooveel van andere plaatsen op de wereld. Overal waar menschen te zamen wonen, danst een maatschappelijk burgerdom zijn menuet. De figuren mogen een beetje verschillen, tenslotte heeft deze menuet toch overal hetzelfde te beteekenen: een leven, waaraan men listiglijk het onberekenbare, verraderlijke, gevaarlijke element heeft trachten te ontnemen. Overal zijn dwazen, die tellen in een talstelsel van eigen vinding. Overal moet het hachelijke, vérvoerende leven zich moeizaam een weg banen tusschen droom en maatschappelijkheid. Er zijn nergens veel menschen roekeloos en hartstochtelijk genoeg zich aan dit leven over te geven „op goed geluk". Het zijn altijd de weinigen, die het wagen inderdaad te léven. Maar in Heerenhaghen werd dit alles te saam gedrongen in een zoo klein bestek. Er was, om zoo te zeggen geen plaats voor een glooiing. Van het hoog plateau van het maatschappelijk burgerdom af zag men loodrecht neer in de diepste dalen van droomverlorenheid. En er was dit wonderlijke, dat de droom zich had meester gemaakt van het décor. De droom was er hier bij uitzondering in geslaagd iets als concreetheid te gewinnen, misschien omdat een bewogen leven, dat er vernietigend doorheen gevaren zou zijn, eigenlijk ontbrak. De droom materialiseerde zich in deze stad, waarvan de huizen, hoewel ze toch allen bewoond waren, zich eigenwillig en onweerhoudbaar afwendden van het heden... in deze stad, waar alles terugzag... waarheen? In dezen schemergroenen lichtval, gevangen tusschen de stille huizen... in de ijle melodie van het carillon, die zonder de aarde te beroeren naar den hemel steeg, als geheven door een oude vroomheid in de aanhoudende fluistering der lindeblaren... in het geheimzinnig spel der verglijdende zon- en schaduwvlekken op het plein... En deze wonderlijke concreetheid van den droom gaf het bestaan in Heerenhaghen iets duizelends. Men moest als het ware zonder op- of omzien zich bezig houden met het treden van de figuren dier maatschappelijke menuet, om die zuiging van het negatieve te weerstaan... den trekkracht van „niet meer mee doen" ... van „zich laten drijven uit den tijd in den tijdeloozen droom." Nu dus de kermis was verder getrokken en de linden waren uitgebloeid, had het bestaan in Heerenhaghen in het oude rhythme terug kunnen vallen, als niet Floortje Désire daar geweest was. Het was, of ditmaal de lindengeur zijn essentie had achter- gelaten in de persoon van deze kleine, roodharige schooljuffrouw. Waar ze ging, golfde de zoete, sensueele bewogenheid op, die anders den bloei der linden vergezelde. Evenals de lindengeur riep ze in menschen een heimwee wakker. Men voelde plotseling het schamele van het leven, zooals men dat gedachteloos dag in dag uit maar leefde. Men voelde iets van treurnis om een voller, zinnenbevredigend bestaan, dat men had verspeeld. .. waarvoor? Men zag dit gave en volkomen bloeien... deze overgave aan het wonder van den eigen bloei... deze bereidheid zich als een bloesemende boom in het simpele bloeien te verhezen... en al naarmate men jong of oud was, man of vrouw was, voelde men begeerte of zacht pijnende weemoed om wat niet geweest was of benijdende vereering of bewonderenden nijd. Het was meer wat ze niet dan wat ze wel deed, wat men haar dien eersten tijd verweet. Ze verzuimde haar plaats in te nemen in die menuet, die maatschappelijk Heerenhaghen zoo nauwgezet ten uitvoer bracht. Toen de vrouw van den notaris haar voor een avondbezoek uitnoodigde, zei ze: — Nee, ik heb met Fenne afgesproken om te gaan fietsen. — Nadat Billeman haar op een avond had meegebracht als introducée, zei ze, dat ze geen zin had, om lid te worden van de Heerenhaghensche tennisclub. Ze scheen niet te beseffen of er zich niet om te bekommeren, dat dergelijke uitspraken als geruchtmakende donderslagen door heel Heerenhaghen resonneerden. Wat ze wel deed, was zoo raar en ongehoord, dat het niet eens maatschappelijk ongeoorloofd was te noemen. Niemand was ooit eerder op het idee gekomen. Het viel buiten de klassi- ficaties „geoorloofd" en „ongeoorloofd". Het was eenvoudig „never heard off". Ze was, zoo zei men, eigenlijk vooral kinderachtig. Als ze niet tegelijk die onmiskenbare bekoringsmacht bezeten had, zou men het daarbij gelaten hebben en haar maatschappelijk dood verklaard. Zooals het nu was... nu niemand zich eigenlijk geheel en al aan deze bekoring vermocht te onttrekken... kon men haar niet maar zoo achteloos terzijde schuiven. Het leek wel of het juist die trilling was tusschen een zeer klare, elfachtige, prae-menschelijke liefelijkheid en een veel zwaarder, donkerder, met menschelijk verlangen naar een verlossing over het leven heen geladen sensualiteit, die haar liefelijkheid dien toover gaf van het immer vluchtende... eeuwig lokkende. Ze had op dat tijdstip van haar komst in Heerenhaghen in het lichaam van een vrouw den geest van een elf of meermin. Het maakte haar van een verwarrende onvatbaarheid. Ze verscheen en verdween. Ze was nabij en ver... een trilling met wondere kleureffecten, die niet te grijpen was... want gegrepen en tot stilstaan gebracht zichzelf niet meer was. Zeer inconsequent werden de Heerenhaghenaars niet moe te spreken over Floortjes „kinderachtigheden", die ze „te mal om van te spreken" noemden. Daar was b.v. het konijn. Wie had ooit gezien, dat een volwassen mensch zich zoo druk maakte om een konijn? In den tuin van Sevryn had ze zelf een hok staan timmeren, met een broek aan nog wel. Toen had ze het konijn op haar arm door de stad gedragen. En nou was ze maar net uit school, of ze lag op haar buik in het gras op het bleekveldje van Sevryn, waar ze het beest, dat zoo nooit vet zou worden, los liet loopen. Het was een wit konijn met donkere vlekken en ze noemde het „Pantaloon". In Heerenhaghen vertelde men elkaar dat grinnikend over. — De juffer had 'r konijn Pantalong genoemd. — Dan was er het verhaal van den rekstok en de ringen, die ze bij Sevryn op zolder hangen had en waar ze in 'r eentje mee aan het gymnastieken was. Vrouw Sevryn — zei men had de knechts met den bezem weggejaagd, toen ze door het zolderluik haar aan het beloeren waren. — En 't was compleet een acrobaat — zeiden deze knechts, die het dus weten konden. — Ze zou zoo mee kunnen doen in het peerdenspul. — Ze fietste door de stad in die donkerblauwe trainingsbroek, waarin ze ook gymnastiekte met een strak zittend, hooggeboord, donkerblauw truitje erboven. Ze reed met losse handen en floot erbij en men kreeg het gevoel, dat de stille groenheid van de stad nu weldra aan haar roode haar ontbranden zou. — Het was nóg een wonder — zei men, — dat ze niet in de broek naar school ging. — Men was haar tegengekomen op een stillen landweg, blazend op dat mondharmonica-tje, dat ze altijd bij zich droeg. Als ze zich het bewegen ergens op visite te gaan, dan kon het gebeuren, dat ze den heelen tijd op den grond zat te spelen met de kat en van de menschen geen notitie nam. — Men kon niet met haar praten — was de algemeene klacht. Het leek wel of ze van een andere planeet gevallen kwam, waar gansch andere waarden golden. Ze had op haar kamer bij Sevryn allemaal speelbeesten staan, waar ze mee praatte of het levende wezens waren en die de wonderlijkste namen hadden, die geen Christenmensch ont- houden kon. Ze nam deze beesten mee naar school en vertelde er de kinderen van. Ze had ook verteld, dat in den Kerstnacht alle dieren spreken konden. Harm van 't Grootenhof had gezegd: — Hij wou met Kerstmis den heelen nacht in den stal blijven en het dan zelf eens zien. — Was dat nou verstandige praat voor een schooljuffrouw? — Ze ging met Billeman biljarten in „Het Hof". Dit was al vlak op de grens van het ontoelaatbare. — Billeman moest wijzer zijn — zei men, — maar dat kleine, fiérige ding wond hem om haar vinger. — — „Fiérig" was een specifiek Heerenhaghensch woord, afgeleid waarschijnlijk van het Fransche „fier en gebruikt in de beteekenis van „eigengereid", „ongezeglijk", maar altijd met een toets van bravoure... van panache. Floortje biljartte dus in „Het Hof" en vond het verrukkelijk. Het zachte klikken van ivoor tegen ivoor begéerde ze, zooals ze de zachtheid begeerde van Pantaloons vel en de koelte van gras tegen haar handen en wangen en de scherpe, prikkelende koude van water tegen haar naakte lichaam en de golving van korenvelden en het ruischen van dennebosschen en de veerkracht van mos onder je voeten en den doffen plof van vallende kastanjes in den herfst en het ritselen van dorre bladeren en zooveel... zóó veel. Zooals ze, smartelijk soms, het donker gezicht van den kermisjongen begeerde en het droomend terugriep. Haar duidelijk getoonde voorkeur voor meester Winter was eigenlijk al een maatschappelijk vergrijp. Men duldde meester Winter, maar men ging niet met hem om. IQ Tooverlantaarn. Sinds jaar en dag stond hij nu in die eerste klas. Het was moeilijk te zeggen, waarom precies de kinderen hem zoo aanhingen. Misschien was het vooral, dat hij hun, komend van „thuis" in een zooveel wijder wereld, een gevoel van veiligheid gaf. In hem was niets van die onbetrouwbare grootmenschelijkheid, die zoo zonderling reageert. Hij werd niet boos om niets. Hij lachte niet zonder reden. Hij verbijsterde hen niet met woorden, die ze niet vatten konden. Hij was ook niet plotseling en ongemotiveerd Kef, wat bijna even ontstellend was als niet te verklaren boosheid. Hij scheen een wezen van dezelfde soort als zij, alleen met wat meer ervaring. Maar hij sprak hun taal... zag om zoo te zegen de wereld onder een zelfden hoek als zij. In hoogere klassen ging het niet met meester Winter. Daar hadden de kinderen geleerd van een meester te verwachten, dat hij zijn stand als groot mensch zou ophouden en als hij dat niet deed, minachtten ze hem en vielen hem aan. Maar in die eerste klas ging het onderwijs wat traag en loom en zeer goedmoedig zijn gang. Men kon niet zeggen, dat er orde heerschte. Orde veronderstelt zooiets als een deeling in twee kampen. Maar zeer stellig heerschte er ook geen wanorde. Meester en kinderen vormden een eenheid en in de klas hing een sfeer van zoete, zoemende, vredig bezige eensgezindheid. Als aan het eind van het jaar zoo'n eerste klas dan tweede werd, klaagde Rosa steen en been, dat de kinderen gewoonweg niets konden. Dat ze niet methodisch schreven en niet „op toon" lazen en volkomen ketters rekenden. En dat ze hun voeten niet stil konden houden en... enfin dat je gewoonweg alles opnieuw kon beginnen. En dat het nou toch langzamerhand tijd werd een reliquie als meester Winter op te ruimen. En dat vond iedereen, maar niemand kwam ooit tot iets als actie. Misschien omdat de vaders en moeders toch allen ook eenmaal eerste klas geweest waren en in hun hart iets van zachtheid hadden bewaard voor den vriend van toen. Och en al zat hij dan nu ook avond aan avond in de kroeg... Want zoo was het met meester Winter. Avond aan avond zat hij in de kroeg. Als de school uitging, wachtte hij tot iedereen verdwenen was. De kinderen wisten trouwens wel, dat ze 's avonds niet met hem mee moesten loopen. En dan dreef zijn korte, zware figuur, die alleen door dat kegelvormig embonpoint aan den grond gehouden scheen te worden door de Heerenhaghensche straten. De moede, grauwe kop knikte zwaar voorover. Hij dreef zoo gauw mogelijk weg van de hoofdstraten. Het trok hem naar waar het stil en schemerdonker was. Tenslotte belandde hij dan in „Het Achterom" in het kroegje van Frerik Nooitgedacht. Niemand wist precies hoe Frerik aan dien bijnaam was gekomen, maar niemand noemde hem ooit anders. In dat stille kroegje van stille drinkers, dat in zijn wazige, schemerige, drankbeslagen groenheid aan een aquarium deed denken, zat meester Winter dan de avonden door. Hij zat er aan zijn vaste tafeltje achter in de gelagkamer. Frerik Nooitgedacht stond in de ouderwetsche, donkerhouten tapkast en leek een log en bleek diepzeemonster, omringd van vage glinsteringen en sluierige kleureffecten. Meester Winter hoefde niets te zeggen. Men kende hem hier. Als zijn glaasje leeg was, werd het vanzelf wel weer gevuld. Hij dronk traag, maar gestadig. Tot laat in den avond zat hij Haar zwijgend, zich enkel bewegend om het glas met den kleur- loozen drank naar den mond te brengen. In het diffuse groene licht, dat later op den avond, als de lampen waren opgestoken, overging in een grauwomfloersten, gelen gloor zat hij als een zwaar en onverwrikbaar brok melancholie. In het groote, verleefde, grauwe gezicht stonden de lichte oogen bevreemd en triest. Zoo was het leven. Zoo gingen de dagen. Er waren overdag de kinderen en er was 's avonds de drank. Zoo was dat en er bestond geen mogelijkheid dat het ooit anders zou zijn. Meester Winter wist dat. Jaren en jaren geleden had hij op een avond met absolute zekerheid geweten, dat hij een van de twee moest doen: drinken of zich ophangen. Toen was hij maar gaan drinken. Zijn zachte, timide aard schrok terug voor de gewelddadigheid van ophangen. Hij had niet dadelijk dat obscure kroegje van Frerik Nooitgedacht gezocht. Eerst had hij nog wel in „Het Hof" gezeten, later in „De Blauwe Engel". Meer en meer was het gezelschap van anderen... was licht en luidruchtigheid hem ondraaglijk geworden. Hij wenschte nu nog maar zoo roerloos en woordeloos daar te zitten en dat het glas voor hem vanzelf weer gevuld zou worden. De drank gaf hem die dofheid, die als een diffuse, groene schemer van het bewustzijn was. Hij dacht dan niet meer... hij wist niets meer duidelijk. Hij zat daar maar, een traag, dof, zwaar brok melancholie. Vroeger had men zich wel om hem bemoeid. Zijn vrouw had de heftigste scènes gemaakt... de dominee had geprobeerd hem te „redden"... zelfs Menardie, die zoo goed als nooit zich inliet met menschen, had met hem gesproken. Dat had hem toen wel even ontroerd en hij beschouwde nog altijd Menardie als een vriend, hoewel ze zelden een woord wissel- den. Toch had hij toen enkel triestig den grauwen, vermoeiden kop geschud. Toen al, op het veel tengerder lichaam, had hij dien grooten, zwaarmoedigen muzikantenkop gehad. Hij wist, dat het niet anders kon. Hij moest nu eenmaal drinken of zicb ophangen. Zeggen deed je zooiets niet. Dat waren geen dingen, die gezegd konden worden. Je wist het alleen. Er waren in Heerenhaghen veel plaatsen, waar je je ophangen kon. Het was een zonderlinge dwanggedachte van meester Winter, dat hij al die plaatsen, waar je je geschikt ophangen kon, moest onthouden. Iedere situatie moest hij in een soort reflex keuren op de mogelijkheid van ophangen. Kwam hij dan later op zoo'n plaats terug, dan controleerde hij even „of alles nog net zoo was" en bleek dat inderdaad, dan voelde hij iets van voldoening en bevrediging. Hij dacht dan niet bewust aan de mogelijkheid, dat hij zelf zich op deze plek eens op zou hangen. Hij dacht alleen maar: Het is dus in orde. Dat is goed. Toen hij als organist en bespeler van het carillon ontslagen werd en hij daardoor niet meer beschikte over de sleutels van kerk en klokketoren, gaf hem dat een gevoel van hinder en benauwing. Nu kon hij niet meer daar naar toe gaan.. naar dien specialen dwarsbalk, die hij er zich gemerkt had. Soms was er een drang in hem die ophangplaatsen te gaan bezoeken, die allen in zijn geheugen gegrift stonden, zoo vast dat hij ze zelfs in de tijden van schemerend bewustzijn, als hij heel veel gedronken had, zonder haperen voor zichzelf kon opnoemen. Hij klauterde dan bij zich thuis naar den zolder en stond bij Frerik Nooitgedacht op het somber binnenplaatsje, waar een oude, scheeve lindeboom groeide. Hij dwaalde door de verlaten school en stond suflig in het schemerig gymnastiek- lokaal en hij waagde zich zelfs bij uitzondering in „Het Hof", om te kunnen kijken of daar in de W.C.... Lang kon hij dan afgetrokken op zulke ophangplaatsen staan staren, tot hij eindelijk met inspanning zich bevrijdde uit den ban. En zich zei, mompelend, dat het goed was... alles in orde... hij kon nu wel gaan... Hij trachtte niet de oorzaak van deze fataliteit, dat hij drinken moest of zich ophangen, te doorgronden. Het was nu eenmaal zoo. In het leven rezen ondoordringbare duisterheden plotseling voor je op. Je had te maken met het feit, dat ze er waren. Zoo was er op een keer de duisterheid geweest, dat hij met Coba Maten trouwen moest. Niet „moest" uit zedelijke of maatschappelijke overwegingen. Nee, zoo maar zonder meer „moest". Zeker niet omdat hij om een of andere reden graag wou. Coba was 10 jaar ouder dan hij. Hij vond haar niet mooi. Hij hield niet van haar. Blijkbaar wou zij met hem trouwen. Tenslotte was toen de duisterheid „trouwen met Coba" niet meer te ontgaan geweest. Een zachte, wazige goedheid, die niet in woorden, maar in tonen dacht... een volkomen onwereldsche zachtmoedigheid.. maakte het hem onmogelijk ooit een duisterheid te verklaren... ooit een verwarring te ontwarren. Toen Coba hem zijn viool had afgenomen, dat wil zeggen toen ze door haar enkele aanwezigheid in het huis het hem onmogelijk had gemaakt te spelen— hij vóelde haar door alle muren heen... een onbegrijpelijk kwetsende, minachtende, verlammende aanwezigheid... toen had hij geweten, dat hij nu alleen nog maar te kiezen had tusschen drinken en zich ophangen. Nu speelde hij enkel nog op zijn viool voor de kinderen. In deze eerste klas... in al deze eerste klassen, die voor hem vervloeiden tot een enkele eerste klas, die zich de jaren door gelijk bleef .. .te midden van deze blonde kindertjes... scheen het leven zacht en simpel. Soms als ze stil bezig waren, nam hij met groote, verschonende teederheid de viool tegen zich aan en probeerde zachtjes te spelen. Eens toch had hij gemeend die innerlijke verwarring in tonen te kunnen klaren. In hem hadden melodieën gezongen, die met een bevrijdende logica het leven doorlichtten. Wat hem in woorden nooit gelukte, gelukte hem in klanken. Hij zag die compacte donkerheid... die eene zwarte muur... zich verwijden tot een perspectief van vele lichte, ruimten. Nu ging het niet meer. Het bleef warrig en duister in hem: drinken of zich ophangen. Zij kon het niet helpen... de viool. Teeder en zacht hield hij haar tegen zich aan. Telkens als hij haar opnam zwol een groot medelijden in hem met haar... de arme... die nooit de goede melodieën had mogen zingen, die hij haar eens had beloofd. Hoe schamel was haar deel geweest. Nu speelde hij nog alleen maar de liedjes voor de kinderen. Maar met een zoo zachte innigheid, met een zoo droomerige weekheid van toon, dat Floortje verrast de deur tusschen hun beider lokalen opende. — Mogen we luisteren? — Hij knikte met den zwaren kop van ja. Voor het kleine schooljuffertje, dat zoomin als hij de listen en lagen der booze wereld te begrijpen scheen, was hij niet schuw. En dit luisteren was gegroeid tot een gemeenschappelijk zanghalfuur aan het eind van eiken dag buiten den lesrooster om. En op een keer had Floortje gevraagd: Leer het mij toch. Ik wil het zoo erg graag leeren. — Vrouw Sevryn had bezwaren gemaakt. — Waarom, als de juffer dan viool wou leeren spelen, niet van den muziekmeester, dien iedereen in de stad nam ? Dat was een knappe, fatsoenlijke man. Zij — vrouw Sevryn — had niet graag een dronkenlap in haar huis. — De muziekmeester, had Floortje gezegd, was een prul. Maar meester Winter, dat was een heusche artist... een kunstenaar. — Ook deze uitspraak resonneerde door Heerenhaghen. Tenslotte sprong Fenne, die toch ook eenmaal eerste klas was geweest, voor meester Winter in de bres. — Hij was toch een goede man. Hij dronk... nou ja. Maar je merkte nooit iets aan hem. Ieder mensch had zoo zijn zwakheden. — En zoo kwam meester Winter dan tweemaal in de week schuw in de schemering de trap naar Floortjes kamer opgeklommen, altijd hopend vrouw Sevryn te ontgaan en nooit daarin slagend, want vrouw Sevryn stond deze avonden expres in den winkel op post, om te controleeren of meester Winter niet „onbekwaam" was. Als hij de deur van Floortjes kamer achter zich gesloten had, voelde hij zich veilig. Zij stond als hij vijandig tegenover de booze wereld, maar zij had de kracht, die hem altijd ontbroken had, zich ertegen te weren. Het zou b.v. niet kunnen, dat Coba binnenkwam in deze kamer. Zij zou dat beletten. Ze was een ijverige en talentvolle leerlinge en hij een toegewijd leermeester. Ze waren vredig en vertrouwd te zamen in deze kamer als groote kinderen, die zoet en overgegeven spelen. Soms, na de eigenlijke les, gebeurde het, dat ze zei: — Meester, die dans van Februari, dien ik zou willen dansen... hoor je wel, het is een dansend woord... Februari... De lucht was toen heel even rose en daarboven van een pril, bijna verschrokken groen. Een tak wiegde zachtjes heen en weer. Het was de eerste lentedag van het jaar... een dag in Februari... maar net even warm... Kun je daar muziek van maken? — En soms had meester Winter een volgende maal dan de muziek gemaakt. De viool zong het zachtjes voor en Floortje, met haar heele lichaam luisterend, voelde in zich de dans ontbloeien. Ja, zoo was het. Zoo moest het zijn. Maar Heerenhaghen verdroeg slecht, dat iemand dezen „outcast" uitverkoor als leermeester en vriend. Toch was de kritiek van dezen eersten tijd eigenlijk een teruggekaatste beweging. Men voelde zich allereerst getrokken naar deze warme levensdrift toe. De onmiddellijke reflex was dan een schamel voelen van het eigen leven, wat zich weer omzette in afbrekende kritiek op haar. Toch kon Junior, nu eenmaal het enfant terrible van de stad, in deze eerste periode nog zeggen, niet zonder „malice": — Juffrouw de Siere mevrouw, die is populier. — Junior voelde zich even onvermijdelijk tot vreemde woorden aangetrokken als hij er onvermijdelijk over struikelen moest. Het was Junior een innig genoegen, als de jalousie — met den klemtoon op lou — de mevrouw in kwestie dan uit de oogen sprong. Floortjes omgang met den burgemeester wekte voor het eerst onvermengde vijandigheid. Tenslotte, als ze zich af wou geven met een aan den drank verslaafden, ouden schoolmeester, dan verminderde haar dat in Heerenhaghensche oogen. Maar als ze erin slaagde den burgemeester notitie van zich te doen nemen, die, wat hij overigens mocht zijn, toch in ieder geval ook baron Haerlant van Heerenhaghen was, dan verhief ze zich daarmee boven alle anderen. En men kan iemand lichter vergeven, als hij zich vernedert dan als hij zich verheft. De burgemeester had er lang over getobd, hoe Floortje Désire te benaderen. Hij kende maar twee manieren van omgang: de volkomen vormelijke, officieele en de abrupte, recht op het doel afgaande van kleine kinderen. Hij vreesde, dat in dit geval geen van beide konden dienen. Floortje zelf redde hem uit de moeilijkheid. Het was de vrije Woensdagmiddag. Dikwijls wandelde ze dan heel alleen ver buiten de stad, waar de wereld wijd en open lag in gelende glooiingen van koren, in weiden, mauve getint van bloeiend gras of blond van hooi of vlakgroen afgeschoren door het in de ruimte zoo speelgoedachtig klein lijkend bont vee. De hooge welving van de luchten — begrenzing, die geen einde was — gaf haar een wijd gevoel van vreugde. Van te willen zingen, dansen, zweven, vliegen. Soms speelde ze dan wel op het mondharmonica-tje, een wijsje, dat ijl in de ruimte verklonk. Er waren ook de bosschen, klein en laag eerst liggend onder den hoogen hemel en als je dan naderde als wanden van donker voor je oprijzend. Als je er binnenging waren het inplaats van je oogen je ooren, die het mateloos verre als een verrukking indronken. Je hóórde dan den wind ruischend uit wereldwijde verten komen en ruischend verder gaan naar verten wereldwijd. Dezen middag reed in de lindenlaan, die naar het kasteel voerde, het rijtuigje van den burgemeester haar achterop. Ze zag hem, blank en prinselijk in zijn lichte kleeren, in het open wagentje zitten. En zonder er verder bij te denken... in het gevoel dat ze elkaar immers kenden... stak ze haar hand op en zei: — Hallo! — — Hallo ! — zei hij ook en bracht met een ruk het paard tot staan. Ze keek naar hem op zooals hij daar hoog en licht zat in zijn smettelooze kleedij, wapen, onbewust gehanteerd tegen de hem belagende wereld, die hij met deze blanke onberispelijkheid immers afhield. Nu evenwel doorbrak een felle blos de koele afgeslotenheid van zijn gezicht en maakte het op eenmaal roerend menschelijk. En met eenzelfde pathétisch beroep als bij die proefles grepen de bleeke oogen zich vast aan het rank figuurtje met het gezicht van een elf, dat even, te koel om beschermend te zijn, glimlachte. Ze vond hem een beetje dwaas... dien jongen... maar eigenlijk mocht ze hem toch wel. Het was met een uiterste krachtsinspanning, dat hij haperend de woorden over zijn lippen bracht. Liefst zou hij haar sprakeloos hebben opgetild en meegevoerd. — Ik... eh... wil je... wilt u... misschien meerijden? — Floortje dacht er niet één moment aan het geval conventioneel te duiden, als „de baron, die met slechte bedoelingen het eenvoudig meisje meelokt." Trouwens ook dan zou ze uit pure nieuwsgierigheid zijn meegegaan. Nu zei ze: — O ja, vreeselijk graag — en klom zonder bedenken naast hem in het wagentje. Ze reden snel in lichte, rhythmische deining, waar het dof geluid van de paardehoeven op den zandweg in een andere, straffere maat doorheen sloeg... triolen tegen kwarten. Ze spraken niet. Floortje genoot van het rijden en het paard, met die wondere gladheid van huid zoo dichtbij, bracht haar in verrukking. Lief paard... mooi, bruin, glad paard... ik wil je graag streelen... zoet paard, zacht paard... je maakt me zoo blij... en je hebt een losse, haren staart... mijn mooie, gouden wonderpaard... en je hoefslag slaat langs de wegen... Is dit nu een vers ? Zou ik verzen kunnen maken ? Tenslotte zich haar begeleider herinnerend, zei ze: — Ik... eh... zeg, ik weet niet eens, hoe je iemand als u noemen moet. Baron of burgemeester? — Voor hem, die nooit getracht had eenig medemensch te naderen, was dit bijna pijnigend moeilijk. Hij voelde, nu hij zich in het opene gewaagd had, een hulpeloosheid zoo groot... een verlorenheid zoo overstelpend... dat hij moeilijk een drang tot schreien bedwong. — Ik... nee... ik... ik heet... — Ze lachte en zei nu hardop, wat ze tijdens die proefles had moeten denken: — Wees toch niet bang. — Het bracht iets van ontspanning. Het rechtigde hem als het ware de abrupte manier van kennismaking toe te passen, waarvan kleine kinderen zich bedienen. Hij gaf haar zijn gansche namenreeks ter keuze: Arthur Laurens Rudolf Marie. Mama en de zusjes noemden me Arthur. Op school ook. Maar ik houd niet van dien naam. — — Ik houd niet van Laurens. Zoo langzaam. — — Rudolf? Wil je me dan Rudolf noemen? — — Goed, dan zal ik je Rudolf noemen. — — En jij heet Floortje. — — Ja, ik heet Floortje. — — Floortje Désire. — -Ja. - En nu was dat voorbij. Hij was Rudolf en zij was Floortje. Nu konden ze overgaan tot deze vervoerendste aller bezigheden: nu konden ze spelen gaan. HOOFDSTUK 8. Want zoo was het inderdaad. Haar samenzijn met Rudolf — en weldra zag ze hem veel — stond in een ijle, phantastische sfeer. Als ze met hem dwaalde door het verwaarloosd park, waar een strakheid van bevreemding te hangen scheen over het effen donker oppervlak der vijvers en in de schaduw van de zware boomen of als ze op onderzoek gingen in de wijde, schaars gemeubelde, ingehouden stille kamers van het oude slot, als ze de roodsteenen wenteltrap met zijn uitgesleten treden in den toren beklommen... en van den torentrans af de wereld der menschen bijna te loor zagen gaan in de wijde omspanning van hemel en aarde... dan had ze een zoo wonderlijk gevoel van nergens meer bij te hooren... van zweven en losgelaten zijn... van een ontbonden zijn van alle banden... een ontheven zijn aan alle beperkingen. Ze noemde kinderlijk dit gevoel, dat alles kon en mogelijk was „spelen". Het gaf even een verrukkend gevoel van vrijheid, maar het was toch tenslotte maar een deel van haar wezen, dat bevrediging vond in dit spel. Het klare, prae-menschelijke, sentimentlooze elfwezen gaf er zich onbekommerd aan over. Maar het was, hoe uitgebreid ook, toch in zekeren zin toekomstloos. Het was een onveranderlijke klaarte, een zich immer gelijk blijvende ijlheid, één altijd durend seizoen... een voltrokkenheid. Het was als een losdrijvende, uit den algemeenen levensgang gelichte jeugd en het sloot vele krachten in haar uit. Voor hem evenwel was dit „spelen" alles. Hij verloor er zich in. Hij vond in zichzelf geen tegenwicht, dat hem uit de gespeelde wereld omlaag trok... geen aardsche gehechtheid... geen aardsche begeerte. En zelfs, nu zij er was in wier toovermacht hij een onbeperkt vertrouwen stelde, geen vrees meer voor het vreemde en vijandige, dat van de aarde kwam. Hij was de chatelain. Zij was de chatelaine. Zoo zweefden ze boven de werkelijkheid. Ze speelden niet een bepaald spel. Ze zeiden niet: Nu zul jij dit zijn en ik zal dat zijn. Al wat ze deden verijlde zich van zelf tot een phantastische lichtheid. Het sprookje was en dit hield in, dat hun volwassenheid als iets te „gewichtigs" van hen af gleed. Als ijle nevelgestalten dansten de gebeurtenissen op de toppen van de teenen over het leven heen. Hij was de chatelain. Zij was de chatelaine. Ze hadden een kasteel. Ze hadden een verlaten tuin. Er waren de hooge hekken en de borden met „Verboden toegang ook voor houders van wandelkaarten." Binnen deze omheining hoorde de wereld van hen. Het was de verwezenlijking van den ouden kinderdroom. — Ze bezaten een onbewoond eiland voor zich alleen. Ze deden wat ze wilden en een remmende buitenwereld ontbrak. En misschien gaf dit... dat er geen contrast was... aan al hun doen dat ongelooflijke... onwerkelijke... doorschijnend lichte. Zonder zich aan paden te storen, dwaalden ze door de droomverloren groenheid van ongerept bosch. Ze voelden zich nader tot de dieren dan tot de menschen staan. Ze voelden zich worden tot een stukje boschwereld... iets groens en zwijgzaams, zachtjes zoemends, even ritselends. Roodbruin flitste een eek- hoorn langs een mossig-groenen beukenstam spiraalsgewijs omhoog. Floortje had een kleine speelgoedeekhoorn, die Frou heette en ze noemde eiken eekhoorn een frou. — — Misschien zal ik morgen een frou zijn —, dacht ze nu. — Ik voel me al zooiets. — „Frou" was het blijde en onbekommerde in de wereld. Hij vergat voor het eerst de smettelooze blankheid van zijn kleeren. Deze onberispelijkheid, waar hij met maniakale zorg over gewaakt had, gaf hij op eenmaal achteloos prijs. Ze trokken kousen en schoenen uit en waadden door de beek om de zoete, wilde framboosjes te plukken, die ze anders niet bereiken konden. Het glasheldere, snelvlietende water was ijzig koud en ze zochten verkleumd een zonnige heuvelglooïing en lieten zich wellustig warm stoven in de zon. Haar roode haren hingen ordeloos om haar blank gezichtje. Op haar fijn, eigenzinnig even opwippend neusje spikkelden kleine zomersproetjes, roodbruin als haar haren. En als de zon in haar oogen scheen hadden die een rooden gloed. Ze vlocht zich een krans van dopheide en bloeiende graspluimen en hem stak ze een kamperfoeliebloem achter het oor. — Hier, jouw bloem, nog bleeker amber dan je haren en bloeit in den nacht. — Zoo getooid gingen ze verder. Een grijsgroene specht vloog voor hen uit in golvende vlucht. Hij verdween in het bosch en lachte en dit zoo menschelijk aandoend, ironisch-spottend geluid deed hem even huiveren. Hij wist nooit zeker, of de specht wel werkeüjk een vógel was. Zij wist het evenmin, maar het kwam er niet op aan. — Wees toch niet bang — zei ze en trok hem mee verder. Hij voelde voor haar de adoreerende aanhankelijkheid van een kind voor een ouder, wijzer, dapperder, ervarener kameraadje. En als bij een kind was er in deze vereering een sensueel element. Als niet alles aan haar zoo mooi was geweest... zoo liefelijk en in zijn oogen volmaakt... dan zou hij zich niet op deze manier aan haar verloren hebben. Maar zijn verlangen ging nooit verder dan dat ze er zou zijn... dat hij haar mocht zien en bij zich hebben, welke aanwezigheid dan onmiddellijk alle kwaad verre hield. Soms, als ze in een zachte en droomerige stemming was en verhaaltjes vertelde, die in eenzelfden toonaard leken te klinken als de droom van de verzonken stad, zou hij haar daarvan spreken willen. — Floortje, geloof je...? Floortje denk je dat het bestaat? Hoor jij ook dat de klokken ervan zingen? Denk je dat dit het is ? Ik heb zoo vaak het gevoel gehad, dat ik leefde in een verzonken stad op den bodem van de zee. Nu ook een beetje, nu ik hier zit met jou en alles zoo stil is en zoo rustig. Het licht is er groen en de huizen... — Maar hij sprak de woorden nooit uit, omdat hij vreesde, dat de uitgesproken woorden alles anders zouden maken. Nooit zou hij zijn droom kunnen zeggen zooals hij die voelde. Het zou zijn, of je een spiegeling uit het water ophief tot tastbare realiteit. Het zachte, wazige, wondere ging eraf. Het leek ineens zoo vreemd en anders... zoo stug. Later waren ze dan samen in het huis... hun huis. Als de avond kil was, heten ze in de zaal een houtvuur branden. Alle kamers waren hier zalen. En ze aten wonderlijke maaltijden van enkel dingen, waar ze zin in hadden. Het eenig dienstpersoneel, dat hij hield, bestond uit een Tooverlantaarn. 11 ouden vergrijsden knecht en een oude meid, die nog blauw katoen droeg en een kornetmuts: Bart en Antje. Ze waren het huis Haerlant van Heerenhaghen onvoorwaardelijk en kritiekloos toegedaan en Floortje en Rudolf mochten in de groote keuken met den bonten tegelvloer al Floortjes culinaire droomen verwezenlijken. Die dan bestonden uit: gebakken kaas zooals in „Kleine Heidi" beschreven staat; rijstkoekjes, zoo goudbruin mogelijk als de rijstkoekjes van Ming uit „De gouden kris"; gebraden appels, gepofte kastanjes en in de schil gekookte aardappelen; blanc-manger omdat dat de pudding was uit alle romans en die Antje in drie kleuren bereidde; ananas niet uit een blikje en abrikozen en omelette au rhum en marrons glacés, die Floortje met toewijding uit de suikerstroop vischte. Rudolf vond alles goed als zij het maar prettig vond. Als ze maar tevreden was en lang wou blijven. Nu die isoleerende laag van koele hoogheid, waarachter hij zich altijd had schuil gehouden, het begeven had, kwam er iets roerend zwaks en hulpeloos', te voorschijn... een knaap, kwetsbaar, „weltfremd", vluchtend voor de booze wereld in deze vereering van het volkomen lieflijke. Als Floortje niet wou blijven en zelfs heele dagen niet wou komen — het gebeurde dikwijls... voor haar was dit „spelen met Rudolf" maar zoo nu en dan begeerlijk — voelde hij zich ontredderd en versmaad. Tenslotte bedacht zijn zwakheid de hst, die haar lokken kon. — Hij zou haar paardrijden leeren. — En dit kon haar een tijdlang de volkomen vervulling schijnen. In deze beweging... in dit een zijn met het snelle, glad-glanzende paardelijf... in de deinende cadans van een galop of de strakkere van een draf... waren sprookje en werkelijkheid... waren droom en aarde zoodanig gemengd, dat ze kon denken eerst, dat dit nu „alles" was. In de tweede helft van Augustus, als de vacantie voorbij is, wordt nu allengs de groenheid van het zomerlandschap doorschoten van geel. Nu hier, dan daar ziet men het komen... dit geel, dat een vermoeidheid is... een eerste verval. Het is niet het rosse, goudene, dat in den laten herfst nog eenmaal vlammend op zal laaien. Dit geel is mat en bleek en zeer gelaten. Zoetjes aan voltrekt zich in de kruinen van de lindeboomen het verkleuren. Eerst is er één geel blad, dan zijn er enkele, dan zijn er meer, dan zijn er vele. En als een windzucht door deze dorrende bladeren strijkt, klinkt hun fluisteren brosser en geëmotionneerder dan het weeke zomerruischen. En dan, trantelend en onbesloten of het al eender was, stijgen of dalen, leven of sterven, bloeien of vergaan, waren de gele bladeren door de lucht. Omhoog ? Omlaag ? Ze schijnen het niet te weten. Het lijkt toeval, als ze tenslotte zich neerleggen op den grond. Nu is ook in het glad tapijt van verglijdende zon- en schaduwvlekken de gele spikkeling gekomen. Nu strijkt het geel als een matte vleugelslag over de weiden en langs de zoomen van het bosch. Het is er niet als iets afzonderlijk aanwijsbaars. Het laat alleen een algemeenen indruk van dorren en verwelken na. Van de akkers is eerst het helle goud van de rogge verdwenen en daarna het meer rosse van de haver. Het landschap, als een ouder wordend gezicht, toont plotseling zijn structuur. Het vloeiend-welvende, volzomersche maakt plaats voor een scherper, kantiger belijning. En door dit broos geworden landschap, waar als een niet meer te keeren verval het bleeke geel doorheen komt sluipen, slaat nu de draf van hun paarden. Inderdaad het scheelt niet veel, of Floortje zou nu in de broek naar school gaan. Fenne heeft gezegd: — De juffer kón zooiets niet doen. — En Floortje heeft zich door de stelligheid van deze uitspraak laten weerhouden. Het neemt ook niet veel tijd, als ze uit school komt, even dat primitief rijcostuum aan te schieten: broek, kaplaarzen en truitje. Dan haast ze zich op haar fiets naar het kasteel. Haar paard, het goudbruine, heet Jolanthe. Zijn paard is een appelgrauwe schimmel en heet Mistigris. O, een paard is een wonder van gratie. O, hoe springt je hart op van vreugde, als het met een dansend hoog heffen van de ranke beenen zoo luchtigjes door de lindenlaan promeneert, dat het lijkt of het de veerkracht van den grond is, die het terugkaatst. Daar liggen de donkere flanken van de aarde open, die men de weligheid van het gouden graan ontnomen heeft. Voort nu, dit is een wedloop met de oneindigheid. Misschien zal het toch eenmaal mogelijk zijn dien vluchtenden horizon te grijpen. Hij is een uitstekend ruiter. Met zijn zesde jaar heeft men hem op een ponny gezet en hij voelt zich even vertrouwd op een paard als op zijn voeten. De laatste jaren heeft hij zelden meer gereden, omdat het hem in al te na contact bracht met de buitenwereld. Hij heeft zich veiliger gevoeld in zijn rijtuigje, dat als een soort schut om hem heen stond. Nu, met haar, is die angst voor de wereld heel vaag en vluchtig geworden, omdat al, wat niet „zij" is, oneindig vaag en vluchtig is geworden. Zij heeft zich het rijden eigen gemaakt met het gemak van de geboren acrobate. Voort nu, achter de wijkende horizonnen aan! Daar voor hen rijst de wand van het bosch omhoog, die in het zomerlandschap zoo donker stond en nu tegen de zwarte aarde licht grijzig-groen kleurt. Het geluid van de paardenhoeven klinkt omfloerst en veraf op de gladde, veerende, met dennenaalden bevloerde boschpaden. De takken van de dennen wuiven als breede pluimen boven hun hoofden en de zilverige blauwheid van den herfsthemel ziet men er doorheen. Aan weerszijden van het pad, alsof ze door de zwaardere stammen naar voren waren geschoven, staan kleine berken, blanke, smalle kindbruiden in gouden tooi. Dat is alles intens verrukkend en men zou er de jacht op de horizonnen om vergeten kunnen. O goudbruin paard Jolanthe, o eekhoorn Frou, o bontgevlekt clownesk konijntje Pantaloon, o alle, alle dieren! Ben ik nu jullie? Ben ik nu een van jullie? Was het een betoovering, dat ik mensch moest zijn? — Rudolf, ik voel me weer bijna een Frou. — — Zul je dan toch bij me blijven, Floortje? — — Als het broertje en het zusje? Toen het broertje in een reebok veranderd werd? Ik weet het niet. Ik zou soms wel eens bij je komen. — — Waarom niet altijd? — — Daarom niet. — Ze zegt het boos en ongeduldig. — Omdat ik bij niemand altijd blijven wil. Omdat er niets is, dat ik altijd wil. Ik wil ook niet altijd een eekhoorn zijn. Omdat „altijd" maar één ding is. En ik wil... alles. Soms wil ik ook een mensch zijn, omdat... — Ze maakt den zin niet af. — Vooruit Jolanthe! — In deinenden galop schiet het paard het open, golvend heidelandschap in. Vooruit! Daar is de lokkende verte. — Ik wil niets altijd, omdat ik alles wil. Soms wil ik ook een mensch zijn, omdat... hij er is, de bruine jongen van de kermis met de lange oogen. Als ik hem weer vind, dan zal ik een mensch willen zijn. Daarom Rudolf... maar je hoeft het niet te hooren. Jou wil ik het zeggen, mijn goudbruin paard Jolanthe. Ik houd van hem. Van jou houd ik ook, omdat je me een vreugde bent. Ik wil de vreugden van het leven plukken. .. alle, alle vreugden. Maar je moet me niet praten, Rudolf, van altijd. Dat maakt me boos en treurig. Altijd is zoo'n stil woord, dat me denken doet aan sneeuw. — Ze is hem ver vooruit gesneld en hij tracht niet haar in te halen. Ze heeft nog nooit zoo snel gereden. Het is of de aarde zelf in golvende vlucht voor haar wijkt. Ze moet erdoor denken aan de golvende vlucht van de specht. En eensklaps is het dan, of ze zeer helder en van zeer ver het lachen van de specht weer hoort, dat zonderling ironisch, zoo menschelijk aandoend geluid dat twijfelen doet, of de specht wel werkelijk een vogel is. — Ha ha ha, ik wil niets altijd, omdat ik alles wil! — Nee, er is niet werkelijk een specht nu. Het is enkel in haar verbeelding, dat ze dit lachen hoort. Ze weet dat wel. Maar toch, nu is het, of de wereld om haar heen dat lachen terugkaatst. — Omdat ik alles wil! Ha ha ha! — Waar is het dan geboren ? In haar zelf? In de wereld om haar heen ? Hoe is het, dat plotseling deze wereld, vreemd en zonder vriendelijkheid haar uitsluit? Vanwaar komt deze spot? Hoe was dat met het vrouwtje Ilsebill? — Ha ha ha, omdat ik alles wil! — Is het de vluchtende aarde... is het het vluchtende leven zelf, dat haar uidacht ? Het is, of deze in golvende vlucht voor haar wegwijkende horizon, die altijd sneller is dan de snelste draf, waartoe ze haar paard kan aanzetten, haar een schemer van dit weten heeft geopenbaard: dat voor wie „alles" grijpen wil, het leven vluchtig en ephemeer zal zijn. Dat „alles" „niets" zal blijken en de leegte eindeloos. Een schemering van dit weten omnevelt haar als een ongekende treurigheid. Het is niet anders eigenlijk dan een nieuw en verbijsterend gevoel van deemoed tegenover een onvermoed mysterie. Het doet haar zacht en peinzend terugkeeren naar Rudolf, die is afgestapt en bij den rand van het bosch heeft gewacht. Nu voor het eerst het leven haar zoo onvertrouwd heeft aangezien... nu haar met de aarde vergroeide elfenziel in een flits de oneindigheid van onaardsche, onstoffelijke verten heeft gepeild, nu is er voor het eerst in haar een besef van eenzaamheid geboren. Ze vindt het goed, dat Rudolf er nu is en bijna prettig op dit moment, dat hij er altijd zou willen zijn. — Rudolf, daar ben ik. Zullen we naar huis gaan nu? En vanavond wil ik graag den heelen avond bij je blijven. — — O dat is lief van je, Floortje. Dat is heerlijk. — De zon schijnt zacht. Het herfstig landschap is zoo simpel en doorzichtig als een clavecimbelmelodietje. Over den boschweg laten ze hun paarden stapvoets gaan, langs de kleine berken, smalle kindbruiden in gouden tooi. Maar Floortje is het, of een nevel van weemoed alle aardsche lieflijkheid heeft verwaasd. — O — denkt ze, — ik zal nooit meer zóó bijna een frou kunnen zijn, als toen we vanmiddag door dit bosch reden. Nu zie ik het beter, maar toen was ik er dichter bij. Toen was er alleen maar blijheid. Nu is er iets anders... iets vreemds, waar ik den naam niet van ken. En onverhoeds wellen twee groote, blanke tranen in haar oogen, die ze haastig met den rug van een bruin handje wegveegt. Alle jaren gedurende een korten tijd — misschien maar één enkele week in de maand October — ligt de kleine stad Heerenhaghen in een glans van zoo broze, zoo ingehouden teedere, zoo stervensstille lieflijkheid, dat men eiken dag van deze week opnieuw denkt, dat dit de laatste van Heerenhaghensch aardsch bestaan zal zijn. Dat in den nacht een heilige geest het op zijn breede vleugelen zal nemen — het is zoo ijl en onstoffelijk geworden, dat het zeker niet zwaar kan wegen — en het meevoeren naar den hemel en dat het daar dan voortaan een uitverkoren, gezegende, gouden stad van God zal mogen zijn. Dat de menschen dan 's morgens ontwaken zullen en hun huizen opgestegen vinden... hun straten, hun lindeboomen, hun kerk... alles ten hemel gevaren. Ze zullen ontredderd te midden van hun meubilair in de open lucht zitten en het wonder Gods maar matig loven. En vanuit den hemel zullen kwartier op kwartier de klokken van hun eigen carillon hen toezingen. Zulke dingen denkt men, als men die eene, stille, glanzige week in October het stadje ziet liggen in dien wonderlijken lichtval, die afschijnt van de vele lindeboomen... de voor een aardsche stad té vele lindeboomen... waarvan nu alle bladeren geel zijn. De gele bladeren hangen heel stil, als in vrome overgave aan de takken, die men er donker doorheen ziet. Ze fluisteren niet meer geëmotionneerd, als toen het eerste dorren over hen was heen gevaren. Nu hangen ze gansch geruischloos en het is, of ze niet anders doen dan in vrome aandacht hét oogenblik afwachten. Elk klein geel blad wacht zijn eigen oogenblik en elk weet onfeilbaar zeker, als het gekomen is en laat dan zachtjes los van den tak en aanvaardt de groote reis in het onbekende. Zoo lijkt het vallen van de bladeren in den zachten Octoberzonneglans een stil ritueel. Ach neen, men kan bijna niet denken, dat dit zachtzinnig en aandachtig „zich op weg begeven" niet anders dan dorren en sterven zou zijn. Of eigenlijk, men kan haast niet denken dat dorren en sterven hetzelfde zou zijn. Het lijkt bijna vanzelfsprekend, dat een zoo zoet-vertrouwende overgave zijn belooning zal vinden... dat de gele bladeren naar den hemel zullen gaan en met hen het heele stadje Heerenhaghen, dat ze gevat hebben in hun zachtglanzenden, vroomaandachtigen schijn. Door deze stille, lichte broosheid van herfst gaat Floortje en het maakt haar treurig en bijna bang. De prille, nog koele belofte van de lente kon ze begrijpen en de zwaarder melodie van den zomer was haar een schoone belofte. Maar de ijle gelatenheid van deze gele herfstwereld, waar het zachte blauw van den hemel zich genegen over heen te buigen schijnt, blijft haar vreemd en onvertrouwd. Het is als de sereene glimlach van deze verklaarde madonna's, die leven en sterven gelijkelijk licht schijnt te tellen en van wie ze ook niet houdt. Ze wil niet, dat leven iets zoo lichts zou zijn... iets dat men zoo maar laten kan. En sterven kan ze soms een oogenblik zien als het breken van al te hevig leven, maar sterven in den zin van dorren en vergaan is iets, waaraan ze het niet verdraagt te denken. Van alle menschelijke eigenschappen is gelatenheid haar misschien wel het meest vreemd en in die vreemdheid vijandig. Als een verstorend element van strijdbaar leven vaart ze door die gele wereld, die zich glimlachend den dood heeft toegewijd. De straten en pleinen zijn wijd geworden, nu de zwaar neerhangende takken van de lindeboomen zich hebben omhoog geheven. En het is ook, of de gele lichtval ruimte schept. Door het minderend gebladerte heen ziet men den hemel zacht en blauw en meer nabij dan in den zomer. De zoete samenval van dit geel en dit blauw is van een lieflijkheid, die pijn doet. De straatvegers, die overal bezig zijn — Heerenhaghen is een stad, die prijs stelt op netheid — kunnen tegen de zachtmoedige overtuigdheid der gele bladeren niet op. Ze vallen meer en meer en immer meer en spreiden op den grond een kleed van zachten luister. Ze zijn ten dood bereid. Floortje wil het niet zien en wil het niet weten. Ze vaart op haar fiets door de bladeren heen en doet haar fietsbel rinkelen, of ze met dit hel geluid de schuifelende vergankelijkheid kon afhouden. Ze gaat naar Rudolf... naar het kasteel. Ach, hoe hoog en ijl is in één enkelen dag de lindenlaan geworden. En hoe liggen de bladeren hier, waar niet geveegd wordt, in dichte lagen gespreid. Hoe hebben ze zelfs de donkere vijvers toegedekt. Hoe liggen ze tot op de treden van de stoep. En in een primitief verlangen om zich door te verzamelen... door voorraden op te tasten... te weren tegen een zacht, zacht schuifelend haar overmeesterend besef van vergankelijkheid, zegt ze: — Rudolf, Frou wil zoo graag kastanjes hebben... veel kastanjes en eikels en beukenootjes. Zullen we die zoeken gaan? — Rudolf is evenzeer bereid de wenschen van Frou als de wenschen van Floortje in te willigen. Ze lijkt zelf wel een Frou, denkt hij, zooals ze door het bosch schiet, rap en sierlijk, telkens bukkend om de vruchtjes op te rapen. — Ik heb er al veel Rudolf. Kijk eens, een tasch vol! O, wat een mooie is dit! Frou zal er blij mee zijn. Nu moeten we nog beukenoten zoeken. Frou's vinden ze lekker. Ik ook. We zullen ze drogen in den oven van het fornuis. Op de kweekschool droogden we ze in het vrije kwartier op de kachel. Mocht natuurlijk niet. Daar mocht niks. — Het is, of ze met die ongewone spraakzaamheid een vreemd gevaar wil afhouden. Maar dan eensklaps laat het zich niet meer keeren. Dan eensklaps is ook hier het stille, stervensbereide, zacht ingehouden ritselen overmachtig. Dan eensklaps is ook hier de samenval van het geel der bladeren en het bleeke hemelblauw, dat met sluiers van glans tot de aarde schijnt neer te dalen, zoo pijnigend lieflijk. Dan eensklaps lijkt het weerloos drijven van de bladeren op het donker vijveroppervlak zoo troosteloos. En dan, in een zeldzame behoefte aan steun en bescherming, heeft ze Rudolfs hand gegrepen en leunt ze haar warrig hoofdje tegen Rudolfs borst. Hij is niet „Rudolf". Hij is op dat oogenblik alleen maar „iemand." Hem is deze nabije beroering van „al 's werelds lieflijkheid" een zoete, verwarrende extase. Als men nu sterven kon! Ach, als men zoo nu samen sterven kon! — Stil maar, Floortje, — zegt hij moeilijk, bijna schreiend om haar verdriet en zijn machteloosheid. — Maar ik wil juist niét stil zijn, — verweert ze zich, even heftig. — O Rudolf, het maakt me zoo treurig. Het is of de wereld dood gaat... zoo zachtjes... zoo glimlachend... zoo... stil. Dat is het juist. Ik vind dat zoo akelig. Dan is het... of ik... ook dood zal gaan. — Ze zijn gaan zitten op de bank onder den kastanjeboom. Hij streelt zachtjes haar warrige haren en maakt een geel blad los uit de omstrengeling van een krul. — Waarom zou je dood gaan, Floortje? — — Niet nu, maar eenmaal. — Zijn smal, zwak knapengezicht ziet met bleeke oogen bijna ontsteld op haar neer. — Maar Floortje, wou je dan... zou je dan altijd leven willen? — — O ja, ik wil altijd leven. Ik zou altijd leven willen. — — Altijd... nu is er toch ook iets, dat jij altijd zou willen, Floortje... leven. — Hij zegt het stil, gelaten-verwonderd. Er is iets in den toon van zijn stem, dat haar herinnert aan het vallen van de gele bladeren. Ze snikt plotseling kinderlijk heftig op en bergt het hoofdje weer tegen zijn borst, onder de ruige bescherming van het jasje nu, tegen zijn zijden overhemd aan, waaronder ze zijn hart voelt kloppen. Ze zou willen nu, dat hij haar in zijn armen sloot, wild en heftig... dat hij haar zoende en vergeten deed, dat dit er was... dit ontstellende, schuifelend opdringende... vergankelijkheid. Maar hij streelt alleen heel zacht, heel voorzichtig haar roodbruine, warrige haren. Ach Rudolf! — Ja, leven zou ik wél altijd willen. Maar dat is toch eigenlijk, dat „alles" er altijd zou zijn. — Ze heeft vaag het gevoel, dat deze drie begrippen „leven", „altijd" en „ik" niet wel te zamen gaan. — Maar misschien — zegt ze, — is het leven net als ik. Misschien zegt het leven ook: Ik wil niets altijd. — Misschien zegt het: Ik wil niet, dat er altijd een Floortje zal zijn. — — Ik wil graag, dat er altijd een Floortje zal zijn. Floortje... lieve Floortje. — — Och jij —•, zegt ze achteloos,—wat heb ik daar nou aan! — Maar blijft dan toch wel zitten en laat zich streelen. En vindt het goed, dat er nu „iemand" is. En dan met één ruk van den storm is de zoete begoocheling ten einde. De bladeren zwerven besmeurd door de straten. De boomen strekken klagend de naakte, zwarte takken hemelwaarts. Een koude, harde regen valt op de oude huizen aan, die plotseling nu de bladerbeschutting van hen is weggenomen, weerloos in het opene staan. Het is of een huivering van kilte en onwennigheid het heele stadje doortrilt, nu het daar zonder verhulling voor de wereld open ligt, onttakeld, armelijk en vaal in de koele hardheid van dit wintersch licht. Maar Floortje voelt het als een verluchting, dat nu de booze vernielzucht van den storm over de aarde raast. Ach, dit is tenminste een kracht, waartegen je je schrap kunt zetten. Dit is een aanval, waartegen je je weren kunt. Je kunt op dezen Zondagmiddag, dat de storm door Heerenhaghen vaart, je cape omslaan en je muts diep over je krullen trekken en je kaplaarzen aandoen en zoo gewapend kun je den boozen wind tegemoet treden. Je kunt je sterk en levend voelen... meedoogenloos levend en dit is de verlichting, dat die vreemde zwaarte van mededoogen, die de weerloos broze herfstwereld je onwillens opdrong, van je is afgevallen. — Booze wind, ik ben niet bang! — Terwijl de koude regen haar in het gezicht striemt en de wind rukt en trekt aan haar flapperende cape, slaan in haar deze woorden een hellen jubelslag. Ze stuwen haar voort door den storm. Door de stad, waar beangste bladerhorden ijlend voort jachten. Door de hooge lindenlaan, die kreunend buigt voor den geweldenaar en zijn laatste gele bladeren prijsgeeft. — Booze wind, ik ben niet bang! — Op het rhythme van deze woorden laat ze den zwaren klopper vallen op de ijzerbeslagen deur van het kasteel. En als bij tooverslag wijkt deze deur. Ach nee, het is Rudolf maar, die haar heeft zien aankomen Toch... — Booze wind, ik ben niet bang! — Op denzelfden maatslag trekt ze Rudolf mee in wilden galop door den wijden marmeren hall. — Pas op Rudolf, ga niet naar buiten. De booze wind zou je grijpen. — — En jij Floortje? Je hebt allemaal kleine regendruppels in je haren Floortje en je handen zijn zoo koud en je bent heelemaal zoo... koud en glinsterend... als... als juweelen. — Ja, denkt ze, dit is ook een koude vreugde. — Ben jij niet bang, dat de booze wind je grijpen zal? — — Nee — zegt ze, — ik ken de tooverspreuk. — — Leer mij de tooverspreuk dan ook. — Ze ziet hem staan in den blanken marmeren hall, lang en overslank, alsof hij in de schemering zoo krachteloos en hoog was opgeschoten. En nu overhellend, doorbuigend, omknikkend bijna naar haar. Ze ziet zijn smal gezicht met de schuwe, wijkende lijnen als van een windhond, die trillend de ooren platlegt, uiteengerukt door de hevigheid van deze adoratie. Het is, of men een zwak en breekbaar instrument te zwaren klank ontlokt. En in een flits van intuïtie beseft ze — zij, die zich met karakterontleding niet ophoudt en menschen enkel maar „aardig" of „niet aardig" vindt — dat elke heftigheid voor hem noodwendig tragisch moet zijn. Er is even, sterk en onontkoombaar, in haar een gevoel van dreigend noodlot, dat hangt over hem. Een ongewone ernst overschaduwt haar helle stemming van triomfeerenden levensdurf en ze zegt zacht, zachter dan ze gewoonlijk tegen hem spreekt: — Nee Rudolf, jou kan ik de tooverspreuk niet leeren. — Maar deze stemming is als een schaduwwolk, die overdrijft. In haar stuwt op dezen stormdag heftig de drang naar avontuur en hij, als altijd, laat zich willig meedrijven op alle wateren, die zij bevaren wil, tevreden als ze er in toestemt hem te laten meedrijven. — Rudolf, laten we naar den ouden vleugel gaan. Misschien vinden we iets. — — Hoe iets? Er is daar niets Floortje. Wat oude rommel. — — Ach, zeur toch niet! Jij hebt natuurlijk nooit goed gekeken. Er kunnen wel schatten verborgen zijn of... och ik weet niet. Er is vast wel iets. Haal nou de sleutels maar. — Als bijna alle middeleeuwsche kasteelen is het slot Heerenhaghen herhaalde malen belegerd en geplunderd en verwoest en verbrand en weer hersteld en opgebouwd. Het nu bewoonde gedeelte is in de 17-de eeuw, na eerst tot ruïne vervallen te zijn, in den stijl van een breed en statig patriciërshuis nieuw opgetrokken. Alleen de ophaalbrug en de breede gracht, die tot den voorgevel nadert, maar zich aan weerszijden dan afbuigt van het huis, geven het nog een aanzien van kasteel. In het midden van de vorige eeuw, toen Rudolfs grootvader als burgemeester van Heerenhaghen zich weer metterwoon op het familieslot gevestigd heeft, is het nog eens gerestaureerd en gemoderniseerd en men heeft toen de muren wit laten pleisteren. Dit wit, dat eerst zoo schril en ontsteld in het landschap heeft gestaan, is met de jaren verijld tot de transparante klaarte van een veel gewasschen aquarel. En ijler nog en vloeiender spiegelt het zich in het donker water van de gracht. Alleen de oude vleugel heeft nog het middeleeuwsch karakter bewaard. Blijkbaar is dit onderdeel van het slot bij branden en overvallen gespaard gebleven. Nu hecht het zich als een vreemde, plompe en grauwe ledemaat aan de ijle, naar een anaemisch blauw trekkende blankheid van den frontbouw. Op oude prenten kan men nog het slot Heerenhaghen zien als een vierkant gebouwencomplex met op iederen hoek een stompen toren, dat een binnenhof omsluit. Met den ouden vleugel is ook een van de vier hoektorens gespaard gebleven. Door dit sinds menschenheugenis niet meer bewoond, verwaarloosd en vervallen stuk kasteel dwalen nu Rudolf en Floortje. De benedenruimten worden als bergplaats van tuingereedschappen en wintervoorraden benut. En Rudolfs moeder heeft er een garage laten inrichten. Er heeft toen ook korten tijd een chauffeursfamilie gewoond, maar dat is al weer lang geleden. Toch hebben deze gelijkvloersche vertrekken nog eenigermate deel aan het hedendaagsch bestaan. Ze zijn er in elk geval niet heelemaal van afgesloten. Maar als men in de bovenkamers komt, dan is het of men met een plons omlaag stort in een afgrond van eeuwen. Dan is het of binnen deze metersdikke muren een stuk verleden gevangen ligt, de eeuwen door in deze isolatie zichzelf gelijk gebleven. Dan is het zooals het geweest moet zijn in het slot van Doornroosje tijdens den honderdjarigen slaap. Er ligt een vreemde onveranderlijkheid over de dingen. Zóó, precies zoo, in dezen koelblanken lichtval, hebben daar jaar in jaar uit deze stille kamers in slaap gelegen. Het is Floortje of het licht niet van buiten komt, maar of het het licht van „toen" is... van het oogenblik, waarop de tooverspreuk werd uitgesproken ... dat tusschen deze wanden hangt. Ach neen, het zijn eigenlijk geen schatten, die ze hier zoekt. Het is de sfeer van dit verleden, dat immers elk moment zich opnieuw „beleven" kan. — Ssst! — zegt ze, als Rudolf knarsend een roestigen sleutel omdraait. Want wie weet, wat er te vinden zal zijn achter de gesloten deur juist van deze kamer. Wié weet welk stuk verleden juist daar is stil gezet? En misschien op dit moment herleven zal? Tooverlantaarn. 12 Maar ze vinden niet anders dan wat oude, zware, vermolmde meubelstukken, die geen antiquair meer heeft willen hebben. Sinds jaar en dag zijn de Haerlants bezig hun antiek te verhandelen. Er is niet veel meer over, dat werkelijk waarde heeft. Alleen hangen nu hier in het blanke licht van de bovengang de familieportretten. — Mama kon ze in huis niet meer verdragen —•, zegt Rudolf. — Toen papa gestorven was, heeft ze ze hier laten hangen. Nu zien uit deze zwaar vergulde lijsten de baronnen Haerlant van Heerenhaghen op Floortje neer. Ze ziet door de eeuwen heen het blonde Haerlantgezicht zich versmallen en verfijnen. Ze ziet het licht en stralend boven den staalglans van een maliënkolder. Het bloeit hoogblond boven de dieproode glanzing van een fluweelen cape. Het rijst strenger en strakker, maar toch altijd zoo prinselijk blond, uit het plooisel van een wit kanten kraag omhoog. Het verstrakt zich tot een stille, als berijpte hooghartigheid onder gekrulde en gepoederde pruiken. Het verijlt tot een meisjesachtige frêleheid boven zwaar gegalonneerde uniformen. En het wordt door de eeuwen heen bleeker en matter. De oogen ontkleuren zich. Het portret van Rudolfs vader in avondcostuum met de smalle, lustelooze, neerhangende handen, die aan verwelkende bloembladen doen denken, heeft nauwelijks nog een toets van kleur. De wijkende lijn van het profiel accentueert zich. Meer en meer komt in de gezichten het schuw-angstige, wegvliedende, tegelijk hooghartig afgeslotene. Meer en meer beginnen de Haerlants op betooverde prinsen te lijken. En als een weliger bloei kleuren naast de gezichten der mannen die van de vrouwen, mooi bijna alle — de Haerlants zijn de eeuwen door verfijnde zinnenmenschen geweest — en te rijper, te rijker, te volbloeiender naarmate over het oud geslacht die afmatting komt. Alsof ze zich wanhopig hadden vastgeklemd aan het wel levende in hun bleeke versterving. Rudolfs moeder, zooals ze hier staat afgebeeld is een rijpe, korenblonde vrouw, zeer behaagziek, zeer gedécolleteerd, spelend met een struisveeren waaier. En als een mogelijkheid, die zich één moment verwezenlijkt in een visioen, ziet Floortje plotseling de portretten van Rudolf en van haar deze „Ahnengalerie" besluiten. Nee, denkt ze verschrikt, dat zou ik toch nooit willen. — Kom Rudolf. — De kamer, die ze nu betreden ligt in den toren. Het is een groot en licht vertrek met veel smalle vensters in den rondgebogen voormuur. Er staan onderdeelen van een weefgetouw en een paar kaduke spinnewielen en twee ruw gebeeldhouwde eiken kisten. — De kemenade —, zegt Rudolf. Floortje probeert tevergeefs een spinnewiel op gang te brengen. Welke vrouw zou hier gezeten hebben en gesponnen? Die met het vierkant uitgesneden kleed en de vlechten om het hoofd gewonden? O Rudolf, ik zou het alles willen wéten. Waarom beweegt het niet? Zou er iets in die kisten zitten? Heb je er sleutels van? — Misschien deze. Maar ze zullen wel leeg zijn. — De kleine sleutel past inderdaad en Floortjes handen helpen ongeduldig mee het zware deksel omhoog tillen. En dan... ach neen, je gelooft, dat het wonder eenmaal komen zal. Maar als het dan werkelijk komt, dan voel je pas, dat je er niet heele- maal aan geloofd heb. Want je bent zoo verstild... zoo bijna ontdaan van geluk. — O, — zegt Floortje met een zachte, trillende stem, — o Rudolf, de costuums. — Onbewust gebruikt ze het theaterwoord „costuums". Ze geeft er zich geen rekenschap van uit welken tijd precies deze costuums afkomstig zijn. Het is haar of het gansche verleden van het kasteel levend oprijst uit deze eikenhouten kist. Als groote, teere vlinders spreiden de costuums hun verstilde, even verwaasde kleurigheid door het vertrek. Van sommige is de zijde zoo broos, dat ze breekt bij het aanvatten. Maar andere zijn sterker en beter bewaard gebleven. Het is een wondere lieflijkheid van teere pasteltinten... van vieux rose en heliotroopblauw en zephir en resedagroen. Wit ook. Wit kanten jurken met hooge tailles en pofmouwtjes en fluweelen linten. En kanten parasols en lange handschoenen en bontgebloemde shawls. — O Rudolf! Het costuum van den Februaridans! — Ze houdt een jurkje van glanzende zij omhoog, een pril, als verschrokken glanzend groen. Het puntig toeloopend lijfje is gegarneerd met rose roosjes en rose fluweelen strikken. En om daarbij te dragen een shawl van groen met rose bloemenrand en lange franjes. — Nu zal ik den Februaridans dansen, Rudolf. — Tusschen de kleurigheid van de neergezegen costuums staat ze en houdt het jurkje tegen zich aan. — Maar dan moet meester Winter komen voor de muziek. — Rudolf knikt. Natuurlijk als Floortje wil, moet meester Winter komen. — Zou het me passen, Rudolf? Zal ik het eens aantrekken ? — Zelfs niet het besef van de mógelijkheid zich te geneeren voor hem komt in haar op. Ze laat onbekommerd haar wollen jurkje zakken en als een prille bloemkelk daalt dan het andere over haar neer. — Rudolf, het zijn allemaal haakjes en lusjes van achteren. Help eens. Ik kan er zelf niet bij. — En als een hoffelijk echtgenoot uit een nog niet zoo lang voorbijen tijd helpt Rudolf haar het jurkje van achteren sluiten. Het past of het voor haar gemaakt is. Het lijfje zit heel glad en is zoo laag uitgesneden, dat even de teere welving van de kleine borsten te zien komt. De garneering van rose roosjes vleit zich er zacht tegen aan. De rok valt met veel ruimte wijd om de heupen. — Ben ik nu mooi? Zie ik er nu uit als Februari? Ik kan mezelf niet eens goed zien. Je moet hier een spiegel laten ophangen, Rudolf, als ik dansen zal. Want ik wil hier dansen. Dit is de kamer van het wonder. Zie je wel Rudolf, dat we toch iets gevonden hebben? O, ik ben zoo blij. — En als laatst in haar ontreddering slaat ze nu in haar vreugde de armen om Rudolfs hals. Hij is nu eenmaal de „iemand", die er altijd is. In het prille Februaricostuumpje houdt hij haar tegen zich aan, zoo warm en bloeiend van leven. En hij streelt alleen zacht in een bewogenheid, die de tranen naar zijn oogen dringt, haar warrige roode haren. En daarom is hij dan ook voor haar „maar Rudolf". Het heeft niet veel moeite gekost meester Winter over te halen naar het kasteel te komen, om de muziek van den Febru- aridans te spelen. Zijn kinderlijke, droomerige aard voelde zich getrokken naar dit avontuur, dat buiten de wereld in een lieflijk sprookjesland te voeren scheen. Dien heelen Woensdagmorgen is in meester Winter iets van verheugenis en lichtheid geweest, als hij dacht aan den middag. Alleen al de klank van de woorden, die heen leidden naar dezen middag was als muziek van verre: Floortje, Rudolf, het kasteel, de costuums, de kemenade, de dans van Februari... Nu gaat hij met Floortje door de lindenlaan. Hij draagt voorzichtig de kist met zijn viool. Het verheugt hem, dat „zij" mee mag. Dat is of hij in een leven van ontbering wat vreugde brengen gaat. Floortje naast hem is zeer ernstig. Misschien is dit het meest ernstige, wat ze in haar leven nog heeft gedaan. Ze gaat den dans van Februari dansen. Natuurlijk heeft ze al dikwijls geprobeerd voor zich alleen. Maar dit is anders. Ze zal nu dansen in costuum. Het is als een proef, die ze af gaat leggen voor zich zelf. Zal ze zich enkel dans voelen of zal ze Floortje blijven, niets dan een meisje dat danst? Zal zij of zal de dans de sterkere zijn? Ze wil zich aan den dans verliezen. Zal ze het kunnen? Zich verhezen is misschien het moeilijkste ter wereld. Altijd tot nu toe hield ze zich vast. Het is of een nieuwe toewijding als een effen vlam haar gezichtje doorlicht en bezielt. Nog voor ze geklopt hebben, opent Rudolf al zelf de deur. Zijn blanke, meisjesachtig teere huid toont roode vlekken op voorhoofd en slapen als altijd, wanneer hij opgewonden is. — Het vuur brandt in de kemenade, Floortje. Het heeft eerst erg gerookt, maar nu brandt het prachtig. — — O, dat is goed —■, zegt ze afgetrokken. En dan gaan ze weer door de gangen en kamers van den ouden vleugel. Eerst zij, dan Rudolf, dan meester Winter met zijn viool. Het open vuur van houtblokken werpt een dansend schijnsel door de wijde kamer. — Daar hangt de spiegel, Floortje. — — Ja —■, zegt ze weer, — dat is goed. — Meester Winter zit op een van de eiken kisten en stemt zeer aandachtig zijn viool. En Rudolf heeft het vereenzaamd gevoel van dit spel geheel en al uitgesloten te zijn. Is dit eigenlijk een spel? Is het spelen wat deze Floortje met den nieuwen ernst in haar gezicht gaat doen? Het is hem als wanneer groote kinderen zeggen: — Jij kunt niet meedoen. Je bent te klein. — Ditmaal heeft Floortje een cashmere shawl over het weefgetouw gehangen en achter dit geimproviseerd kamerschut verkleedt ze zich. Niet uit pruderie, maar omdat het het effect van den dans zou schaden, als ze er niet op eenmaal was heelemaal zóó als ze moet zijn. En nu begint een melodietje te klinken, heel pril en fijn. Dat is of op een open groen grasveld veel sneeuwklokjes te bengelen staan. Het is nog een koude wind, die over hen heenvaart en ze zingen met ijle, ondiepe stemmetjes hun verwondering uit over zon en licht en wereld... over dit vreemd rillend ontwaken in koude klaarte, dat bloeien heet. En diezelfde ijle verwondering is er in Floortjes bewegen, als ze opkomt. Ze gaat zoo licht of ze niet weegt met kleine ingehouden passen. De wereld is nieuw. Ze draagt een jurkje van het prilste groen. Ze waagt zich rank en nauwelijks durvend in de lichte openheid van het leven. Er is een hoekigheid... een kantigheid in haar bewegen, dat toch altijd gracieus blijft, soms even zweemt naar het groteske. Haar gezichtje is klaar en effen, zoo blank, zoo onberoerd, zoo ontvankelijk voor al wat komen zal. Er is geen zoetheid in... geen sensualiteit. Het is niets dan de pure expressie van dezen prillen dans. Maar nu komt een zoelte... een zoetheid door het lied gestreken. De viooltoon wordt voller en inniger. Nu spreidt zich over het prille groen het rose... het even warme. Het rhythme wordt buigzamer... deinender. Nu bloeit het pril en hoekig bewegen open tot een vrijer en vreugdiger dans. Nu buigt zich de roode mond in een verrukten glimlach. Het is of de roode haren zachter en zijiger zijn geworden en deinen op een zoelen wind. Nog zwelt de melodie... o, dit is de nabije, de voorvoelde zaligheid... het wonder, dat komen zal. En dan plotseling die schrille cascade van verschrokken dissonanten. Het terugdeinzen voor de overgave in onbeheerschten schrik. De shawl, die krampachtig om de naakte schoudertjes getrokken wordt... het terugkrimpen. En wervelend de vlucht achter het gordijn... En dan klinkt nog even na het pril klingelend motiefje van het begin... zacht en als van verre. En dan is de dans van Februari uit. Floortje zit naast meester Winter op de kist. Ze zijn elkaar zeer na op dit moment. Hij en zij begrijpen dit: de ernst van het werk. — Het is nog niet goed natuurlijk —, zegt ze. — Dansen moet je leeren net als muziek. Niemand kan het zoo maar goed. Toch is het prettig dit te probeeren. En ik voel wel, dat ik het eenmaal misschien goed zou kunnen. Het is, of ik mezelf voor mezelf uit zie gaan en den dans dansen zoo als die gedanst moet worden. Ik kan niet overal volgen nog, maar ik weet hoe het moet. — Meester Winter tokkelt op zijn viool heel fijntjes het klingelend beginmotiefje van den Februaridans. De verzakte lijnen om zijn mond heffen zich traag en moeilijk in een glimlach. Hij knikt met den zwaren kop van ja en het is of zijn zachte, lichte oogen ver achter dit gebeuren verwaasd een lang uit het gezicht verloren kust zien schemeren. Ja, ja zoo was dat. Zoo was de goede ernst van het werk. Zoo zweefde de ideale melodie in ideale vertolking vlak voor je eigen gebrekkig pogen uit. En er was tóch de vreugde: Ik weet hoe het moet. Ik heb maar te volgen. En vlak achter de blijde verzekerdheid: Ik zal het eens kunnen — volgde de vertwijfeling: — Ik kan het toch nooit. — En te zamen, op- en nedergang, was dit de goede ernst van het werk en wie maar de kracht had niet te versagen... tja... ja... ja... Zoo was dat. — Op de andere kist zit Rudolf en ze hebben hem heelemaal vergeten. Eerst heeft dit uitgesloten zijn hem triest gemaakt. Maar dan is daar, groen en rose, „al 's werelds lieflijkheid" langs hem heen komen dansen. En op eenmaal is het geweest, of hij uit zijn eigen donker spoor getrokken werd in dat andere lichte. Het is geweest of zijn melancholie zich opende en of hij die altijd meegedragen duisternis ontvluchten kon, zooals men vlucht uit een donker huis. In een vreemde, lichte, zwevende ijlheid is hij gevolgd in het lichte spoor. Dat was als een droom, waarin men vliegen kan. Zoo wonderlijk is dat geweest, alsof hij verijlde tot niets... alsof hij metterdaad „verging". Vreugdevol, pijnigend, tot bezwijmens toe zoet. — Nog een keer meester —, zegt Floortje zakelijk. En met een uiterste concentratie tracht ze eiken pas... elke beweging... van die voor haar uitzwevende gestalte te grijpen. Verslonden is ze in de jacht op het detail. — Nog een keer... nu nog een keer dit... nu nog een keer dat... nu nog eens heelemaal... — En meester Winter, die de spanning van deze jacht zoo goed begrijpen kan, volgt onvermoeid. Rudolf heeft een gevoel of hij zwevend uit lichte hemelen is neergedaald. Hij ziet den dans nog enkel als een kleurigheid. Hij is niet meer weg uit zijn donker huis. Maar toch is het, of de deuren ervan open staan. Hij wénscht op dit oogenblik niet te ontvluchten. Hij is te moe. Hij wil alleen maar stil hier zitten nu. Als een schemering van vreugde strijkt het licht figuurtje langs de open vensters van zijn donker huis. — Nog een keer... nog een keer... nu nog eens de overgang van groen naar rose... — En dan is hij het, die door dit licht visioen heen langzaam de kamerdeur ziet opengaan. Dan is hij het, die in de open deur de gehate gestalte van Billeman ziet staan. De anderen, verdiept in het werk, merken niets. Hij denkt eerst, dat het een booze droom is... dat een booze droom de lichte en lieflijke verdringen komt. Met groote, starre oogen blijft hij staren naar de donkere gestalte in de open deur. Billeman? Zacht speelt de viool de overgang van prille verwondering naar zoet en innig verblijden. De Billemanfiguur, glimlachend, komt een stap naderbij. En dan geeft Rudolf een rauwen gil... nog weet hij niet phantoom of werkelijkheid, maar beide schijnt gelijkelijk erg... en knikt voorover met het hoofd op de knieën en snikt onbeheerscht. — Ga weg... ga weg... ga weg... o god, ga weg ! — De muziek is abrupt afgebroken en Floortje, midden in de deining tot staan gebracht, voelt zich als een gestolde golf. Daar in de open deur staat Billeman. Glimlachend, gesoigneerd, de vijvertjes van zijn oogen bijna overloopend van gereedheid om de gewekte beroering te vereffenen tot een vlakke formaliteit. — Ga weg! — gilt Rudolf, — ga weg... ga weg! — en schokt van het snikken. Het is hem, of alle lieflijkheid gebroken en vernield en besmeurd is, nu Billeman ze heeft aanschouwd. Het is hem, of de droom nooit meer houden zal... of nooit die wondere ijlheid van het spel hen meer zal kunnen dragen... nu Billemans gehate oogen in hun wonderwereld hebben gezien. — Huil toch niet Rudolf — zegt Floortje, terloops maar gestreng. Boven het lieflijk Februari-jurkje staat haar gezichtje norsch en verstoord. — Ga weg, Jean Fran^ois —, zegt ze nu ook. Billeman, tegen den feilen wil van deze „malignant imp" in, waagt het nog één stap te naderen. — Ik moest noodzakelijk den burgemeester spreken, Floortje. Ik... — — Ga dadelijk weg, Jean Franijois ! — zegt ze nu fel. — Je liegt het. Je hebt niks met den burgemeester te spreken. — — De burgemeester —, denkt meester Winter, — God bewaar me, ja... — Floortje, heusch... ik... — — Ga je nou, Jean Fran^ois! Als je niet onmiddellijk gaat, zeg ik nooit weer een woord tegen je ! — En Billeman, hij ook geslagen in den ban van die zinnenvervoerende bekoorlijkheid... hij ook in een boven alle maatschappelijkheid uitgaand verlangen haar begeerend... Billeman voor de tweede maal in zijn leven verstrikt in een droom, trekt met gebogen hoofd verslagen af. — Stil nou maar, jongen — zegt meester Winter tegen den snikkenden Rudolf. HOOFDSTUK 9. Toen dan de laatste gele bladeren gevallen waren, lag in het lusteloos licht van November de stad Heerenhaghen ontluisterd en bleek. Ze was als een leeg huis, waarvan voor alle vensters de gordijnen weggenomen zijn, nu het loover van de lindeboomen niet meer den lichtval sluierde. Wel woonden er menschen in de huizen. Wel gingen ze door de straten. Maar hun bewegen kon deze stad, die haar ziel aan den droom verloren had, niet beleven. Met den val van de laatste gele bladeren was de droom ontvloden. En de stad, die een lente... een zomer... een ganschen gelen herfst lang had meegetrild op den ademtochV van het mysterie, dat er zoetjes als een zoele wind overheen streek, lag nu verstrakt en dood, een levenloos stuk steen. En in het ontzielde, door den droom verlaten huis, ging men onvermoeid voort die menuet des maatschappelijken burgerdoms te dansen en dit menschelijk bedrijf, dat bijkomstig kon lijken, gezien tegen de onmeetbaarheid van den droom, groeide in de enge omkluistering van de steenen stad tot iets groots... iets bijna dreigends... een vervaarlijk marionettenspel. Men kon het niet negeeren. In den winter namen de menschen, die haar bewoonden, bezit van de stad Heerenhaghen. En Floortje voelde iets van de malaise uit de kweekschooljaren haar overmeesteren. Het was of de stad haar poorten gesloten had voor de avontuurlijkheid van droom en leven beide. En deze marionetachtige dans scheen erop berekend al wat van het vijandig avontuur binnen de muren en wallen was achtergebleven te vertreden. Deze vreemde poppen, die zich „menschen" noemden... dit veelkoppig wezen met de vreemd strakke bewegingen... de vreemde en ondoorgrondelijke vijandigheid... drong dicht op haar aan. Wat wilde het van haar ? Misschien waren Rudolf en zij de eenigen geweest, die niet begrepen hadden hoe zeer hun gedurig samenzijn de gemoederen bewoog. Men had er alle mogelijke uitleggingen van gegeven, behalve de eenig juiste. Niemand zag in, dat het prae-menschelijke, sprookjesachtige deel van haar wezen zijn onvolwassenheid als het ware opving. Zij kon door een overmaat van leefkracht, die in de wereld der volwassenen geen speelruimte vond, geen afstand doen van haar zelfgebouwde phantasiewereld. Hij kon door een tekort aan leefkracht van zijn droom niet laten. Zij droomde, omdat de werkelijkheid haar te weinig bewogen was... hij omdat hij de bewogenheid ervan vreesde. Toch ontmoetten ze elkaar in dit los zijn van de realiteit. Maar niemand begreep het zoo. Niemand begreep, dat ze enkel samen „spelen" wilden. Men mat haar met de maat van den eigen kleinburgerlijken, benepen geest. Het was er haar om te doen baronesse Haerlant van Heerenhaghen te worden, zoo zei men. Een alleszins begrijpelijke eerzucht overigens. Maar men nam het haar ten hoogste kwalijk, dat ze blijkbaar hard op weg was deze eerzucht te verwezenlijken. Niemand had ooit kans gezien den burgemeester te benaderen. De Heerenhaghensche upper ten had geen middel onbeproefd gelaten hem het gezelschapsleven binnen te trekken. Hij had of bruusk geweigerd of was... de enkele malen dat hij niet had kunnen ontkomen... van een ijzige formaliteit gebleven. En nu was deze kleine heks van een schooljuffrouw... deze roodharige intrigante... op het kasteel als kind aan huis. Ze zat er of ze kwam er. Nog een wonder dat ze er niet meteen maar slapen bleef! Den burgemeester had men nooit zoo zielig gevonden... nooit zoo openlijk voor niet heelemaal goed wijs verklaard, als nu hij zich het inpalmen door Floortje Désire. Billeman, dien middag was door een jaloersche onrust tot zijn dwazen overval gedreven. Wat ging er om op dat kasteel? Wat zocht ze er? Wat voerde ze uit met dien imbeciel van een jongen? Kon deze gek... deze burgemeester bij zijn genade... onverhoeds een gevaarlijk rivaal blijken? Al vroeg in den middag had hij haar het plein zien oversteken en den weg naar het kasteel opgaan. Hij had aan niets anders kunnen denken dan dat ze daar nu was. Tegen hem was het altijd: — Geen tijd Jean Fran?ois. Zeur niet Jean Fran^is. Ik heb geen zin Jean Fran?ois. — Altijd noemde ze hem Jean Frangois met een even spottenden nadruk op dien naam. En bij ieder woord dat hij zei, fronste ze zwaar de donkere wenkbrauwen. Hij had het niet uitgehouden op zijn kamer en was haar achterna gegaan. In den toren van het oude gedeelte had hij licht gezien... een rosse flakkering als van vuur. Een oogenblik had hij aan brand gedacht. Maar het leek bijna onmogelijk. Hoe kon in dezen onbewoonden vleugel brand ontstaan? Toen was de gedachte door hem heen geschoten, dat zij daar mogelijk waren. En de begeerte te zien... te weten— had voor het moment alle ander gevoel verdrongen. Ongezien was hij langs het huis geslopen en had de deur, die toegang gaf tot het oude gedeelte open gevonden. Hij was hier nooit eerder geweest. Hij dwaalde door de holle, verlaten kamers en gangen met een vreemd gevoel van zwakte in zijn knieën. En rood en warrig het weten in zijn hoofd, dat als hij ze vond... ze samen vond, zoo als hij dacht ze te vinden, dat hij dan dien ander, dien hij al zooveel jaren machteloos haatte, omdat hij de burgemeester was en baron Haerlant van Heerenhaghen, vermoorden zou. Hij zou hem de handen om den keel leggen... deze sterke, zwartbehaarde handen, waarin de begeerte sluimerde iets zwaarders dan een vulpen te hanteeren... en knijpen totdat... Hij kón niet verdragen, dat deze, die burgemeester was in zijn plaats, nu ook het meisje zou hebben, dat hij het zijne had gedroomd. Toen had een zwakke viooltoon hem geleid tot voor de deur van de torenkamer, die niet heelemaal gesloten was. En een huivering was door hem heen gegaan... de kille huivering, die ons langs den rug strijkt, als het bovennatuurlijke ons beroert. Wat was dit? Wat zou hij vinden, als hij deze deur verder opende? Wat zou zich op hem storten? Spoken? Geesten? Het nameloos ongekende? Toen had hij toch de deur moeten openduwen en gezien: Floortje in het groen en rose jurkje, dansend zoo licht of ze niet woog en meester Winter, het groote hoofd genegen over zijn viool en den burgemeester .. . de wilde angstoogen van den burgemeester hadden hem voor een moment doen terugdeinzen. Het was even een verlichting geweest meester Winter te vinden. Maar dan toch... later... had hij het gevoel te grijpen in een subtielen waanzin, bijna even ontstellend als een wereld van spookgestalten geweest zou zijn. Was zij... Floortje... misschien... ook... gek? Wat, als ze het er niet op aanlegde baronesse Haerlant te worden, kon ze er voor plezier in vinden te dansen voor een imbeciel van een jongen en een verzopen ouden schoolmeester ? Wat was het ongekende... onvatbare, dat hem hier benaderde? In welk een afgrond van vreemdheid staarde hij en hoe kon hij daaroverheen haar tot zich trekken? Want van haar laten kon hij ook niet. Den volgenden dag had hij haar gevraagd: — Floortje, als ik Zondag een wagentje huur, ga je dan met mij naar de stad... dineeren en... alles wat jij verder prettig vindt? — Ze was nooit zoo zeer de machtswellustige vrouw-prinses als met hem. — O, ik weet niet, — had ze gezegd. — Huur dat wagentje maar. Dan zal ik wel eens zien Zondag wat ik doe. — Ze was eerst van plan geweest hem met zijn wagentje te laten staan, maar toen het dan voor haar deur verscheen, was de verleiding toch te sterk geweest. Hij was de eenige, die haar wereldsche vermaken kon bieden en die begeerde ze soms toch ook. Ze moest alleen gedurig haar wenkbrauwen fronsen, zoolang hij bij haar was. Zijn enkele aanwezigheid was een ergernis, die ze maar moeilijk verdroeg. Hoewel de stad met een verstolen vijandigheid, waartegen Tooverlantaarn. ^ ze geen onmiddellijk verweer had, haar belaagde dien winter, lokte het haar ook niet naar Rudolf te gaan. Nu bijna dadelijk na schooltijd de duisternis viel en ze niet konden paardrijden of dwalen door het park, had het samenzijn met Rudolf veel van zijn attractie verloren. Ze zat niet graag een heelen avond lang met hem alleen in huis. Zijn adoratie, die hunkerend alles verwachtte van haar en dociel alles van haar verdroeg prikkelde haar dikwijls. Het gebeurde nog al eens, dat ze erin slaagde meester Winter mee te lokken naar het kasteel. Meester Winter was in deze maanden haar liefste vriend. Bij Sevryn kwam hij niet graag en nooit meer dan de twee vastgestelde avonden per week, dat hij haar vioolles gaf. Maar op Woensdag- en Zaterdag- en Zondagmiddagen of avonden was hij naar Rudolf nog wel eens mee te krijgen. Floortje, wie moreele scrupules bijna geheel vreemd waren, zorgde ervoor dat ook daar zijn glaasje steeds gevuld bleef. Dat was zoo woordeloos in orde gekomen en meester Winter gaf het rust. De kisten met costuums waren na dien middag van Billemans overval naar het bewoonde gedeelte overgebracht. Floortje vond er een eindeloos genoegen in ze aan te passen en soms was er een, waarbij ze plotseling de muziek hoorde. — Kun je dat spelen meester? — En meester Winter speelde, zich liefdevol neigend over „haar", die hij zoo graag deze vreugde gunde. — Als ik nog eens een heusche danseres word, meester, dan moet jij mee om de muziek te spelen. Dan reizen we overal naar toe... naar alle vreemde landen... — Meester Winter schudde traag den grauwen, melancholie- ken kop. — Nee nee mijn kind. Daarvoor ben ik te oud en... — — Waarom ben je nou te oud? Ik vind je niet te oud. En niemand kan spelen zooals jij... — — En... ik kan hier immers ook niet weg, Coba... — — Wat kan Coba je nou schelen? Die laat je gewoon in den steek. Alles kan. — — Nee, nee, nee Floortje — zei meester Winter, met lichte oogen starend ver over haar heen naar de wazige contouren van een sinds lang uit het gezicht verloren kust, — nee, nee Floortje. Dat kan niet meer. Ik kan hier niet meer weg. Ik kan hier nooit meer weg. — Floortje ging er niet op door. Als het zoover was, dan zou zij dat wel in orde brengen... korte metten maken met Coba en... Alles kon. Ze wist trouwens heelemaal niet zeker, óf ze een danseres zou willen zijn. Dansen zou ze graag willen, maar het perspectief van optreden in een zaal, avond aan avond voor veel menschen benauwde haar. Als je dansen kon als de konijntjes op een groene wei... Rudolf hoorde, krimpend in een woordeloozen, onoverzienbaren angst zulke gesprekken aan. Floortje,die weg zou willen... En hij ?... Meester Winters trage, doffe stem sprak zoo nu en dan een enkel woord tot hem. — Zoo zoo mejongen en hoe gaat het? — Hij dacht soms wel, als hij luisterde naar de muziek, dat meester Winter den droom van de verzonken stad beter zou kunnen begrijpen dan Floortje. Toch durfde hij er nooit van spreken. En Floortje was het toch van wie hij houden moest. In de kilte van deze bleeke wintermaanden kwam het Floortje soms wel voor, of de begeerlijkheden van het leven hun lokkenden glans verloren hadden. Wat wilde ze eigenlijk graag? Dansen... maar niet een danseres worden. Liefde... maar niet wat in de wereld om haar heen onder liefde werd verstaan. Het kon soms lijken of de menschen het leven bedorven hadden. In den winter kon dat soms zoo lijken. Den bruinen jongen van de kermis met de lange oogen ? Aan hem dacht ze dikwijls met iets van heimwee en hunkering. Ze keerde zich tot die herinnering als tot een vlam, die koesterde en je warm doorgloeide. Waar was hij heengetrokken? Zou ze hem ooit terugzien? Als in deze dagen meester Menardie naar haar keek, omfloerste een verteedering zijn sterke, lichte oogen. Hij had haar den heelen zomer niet gezocht en maar zelden met haar gesproken. Hij was 60 jaar en niet waanzinnig. Miene kon gerust zijn. Nu, nu een matheid haar levenslust dempte, zei hij: — Niet te lang in Heerenhaghen blijven zitten, Floortje mijn kind. Dat is gevaarlijk. — Een enkele maal zat Floortje wel bij Miene in de keuken met den rooden tegelvloer en de roode pelargoniums in de vensterbank. In Miene bleven genegenheid en jalousie een strijd voeren. Deze was haar meer verwant dan alle anderen, maar daarom tegelijk een gevaarlijker rivale. Soms zei ze gul: — Kom d'r in juffer. Je ziet er zoo kleums uit. Kom een kopje warme koffie drinken. — Maar toen meester Menardie een jongen uit de hoogste klas met een kruiwagen, waarin zes bekroonde, roseroode pelargoniums, die den naam „Floortje Désire" droegen, naar Sevryn stuurde... toen hij aan haar... aan de andere... deze kinderen van zijn hart wegschonk, waarvan hij zoo moeilijk afstand kon doen... toen bleef Miene dagen lang stug en vijandig. Meer dan in den zomer zat Floortje op haar kamer bij Sevryn. Fenne bleef haar met een glimlachende, tolerante genegenheid toegedaan. De kamer was lichter nu de lindeboomen ontbladerd waren. Er stonden ouderwetsche, zware meubelen van mahoniehout met groen pluche bekleed. Op het canapétje huisden de dieren en poppen: de eekhoorn Frou en Floor Konijn en Joy, het witte beertje en de aap Riwa en Estrella, de pop met het hooghartig koel prinsessegezichtje en Sorrow, de pikzwarte neger. Ferme stofte de heele familie liefdevol af en zorgde, dat ze ze precies zoo weer neerzette, als Floortje ze had achtergelaten. En haar genegenheid ging zoover, dat ze zelfs de vreemde namen onthield. Maar toen Floortje ook haar konijn Pantaloon in de kamer wou laten rondloopen was het vrouw Sevryn, die hier resoluut de grens trok. — Een konijn hoorde in een hok en niet in een kamer. En in haar huis zou het in een kamer ook niet komen. — Toen had Floortje Pantaloon naar Rudolf gebracht en dien opgedragen te zorgen, dat hij voldoende lichaamsbeweging kreeg, want hij mocht beslist niet vet worden. En Rudolf, blij iets voor haar te kunnen doen, liet gewetensvol Pantaloon iederen dag los loopen, bij droog weer in het park en als het regende in de leege kamers van den ouden vleugel. En deze zorg voor Floortjes konijn ging hem oneindig meer ter harte dan zijn burgemeesterschap. Met al deze belangstellingen omringde Floortje zich en ze zou gewild hebben, dat ze een toovercirkel om haar trokken, waar die dans der anderen omheen moest gaan. Er was niets dat haar kon lokken in verjaarspartijtjes en gezellige avondjes en uitvoeringen van het gemengd koor met bal na en lezingen van „Het Nut" met bal na en voorstellingen van de tooneelvereeniging „Houdt Heerenhaghen hoog" met bal na. Ze schuwde dit gezelschapsleven, waaruit meer en meer naarmate de maanden vergingen haar een vijandigheid tegemoet sloeg, tegen welke ze geen onmiddellijk verweer had. Drift... kwaadwilligheid ... eiken openlijken aanval kon ze begrijpen. Maar deze hatelijkheid onder het masker van een glimlach was haar vreemd en deed haar verschuwd en treurig voelen als een gevangen wild dier. De enkele keeren, dat ze zich uit haar isolatie liet lokken vloog ze gedurig met haar te wijden wiekslag tegen de omrastering van hun kleine wereld op. — Zou jij niet graag verloofd willen zijn, Floortje? — Dat was op het verj aarspartijtje van Mies Gerritsen. — Nee waarom ? Al dat gewacht! — Mies je draaide den verlovingsring, die sinds kort haar mollig handje sierde, om en om. — Je kunt toch niet altijd dadelijk maar trouwen. Als een man nou nog niet genoeg verdient... of nog moet afstudeeren of zoo... — — Als je verloofd bent, hoef je toch niet altijd... met alles... te wachten —, giechelde Jeanne van Rijn, dochter van den gemeentearchitect. Ze was niet verloofd en kon het dus zeggen. — Ik zie niet in, waarom je je eerst verloven zou. Je kunt toch altijd nog zien of je trouwen wilt... of niet... als iemand je dat vraagt. — — Dan loop je kans, dat niemand ooit met jou trouwt, Floortje, al heb je nu nog zooveel verbeelding... als je niet wilt wachten en je niet eerst verloven. Waarom zou een man dan nog... — Het was Martien Fennema, die dit zei, een spits, oudachtig meisje, dat al 7 jaar wachtte tot haar verloofde zooveel zou verdienen, dat ze trouwen konden en ze besefte zelf niet, hoe ontdaan van alle poëzie ze hier het maatschappelijk nut van „verloven" blootlegde. — Mannen genoeg hoor. Waarom zou je er ook eigenlijk mee trouwen? — Floortje zei het met een achteloozen ruk van haar schouders. Ze keerde zich af van den kring en keek uit in de stille straat, waar de lantaarns brandden. Ze was niet van plan geweest zooiets te zeggen. Enfin, het kon haar ook niet schelen. Ze dacht aan den jongen van de kermis. Even was het, of de sterke zoetheid van lindengeur weer bedwelmend over haar heen sloeg. Trouwen... wat een onzin eigenlijk! Wie dacht, als het over je kwam... het vreemde, vervoerende „hét", dat je dreef naar een man... aan trouwen... over zoo en zooveel jaar misschien. De anderen, alle onderling geharrewar vergeten, hielden instinctief te zamen tegen deze eene vreemde. Hoe angstig moest het leven worden, als men buiten de vastgestelde figuren van die menuet wou treden, die iedereen altijd zoo gedanst had. Wat bood het dan een kwade kansen! En zij, die wel de vermetelheid had zich te wagen in dat ongewisse! Om zichzelf niet te verachten, moesten ze het haar wel doen. Het ijs bracht korten tijd in het enge wereldje van kleine, in den winter verstarde provinciestad iets van verruiming. Buiten de wallen en muren strekten zich de blanke ijsbanen. De uiterwaarden langs de rivier waren ondergeloopen en dichtgevroren. Als kleine, zwarte, ongewichtige wezentjes zwermden de menschen uit in de lichte winterwereld. Floortje ademde bevrijd op. Ze droeg een blauw rokje en een witte, ruige trui. Het weeke bruin van haar oogen verdiepte zich tot een donkerder nuance, waar als een vlam die roode gloed doorheen sloeg. Haar mond met de volle, roode, als geschminkte lippen sprong in een glimlach open en toonde de kleine, gelijke, niet heelemaal aangesloten tanden. Onder het witte mutsje uit dansten de krullen. Ze schudde alle aanbidders af. Dit... dit was de vreugde... zoo te rijden alleen. Maar op het ijs was meester Menardie dé man. Daar vielen als bij tooverslag tientallen jaren van hem af. Hij zestig jaar! Waanzin! Hij reed in een blauwe schipperstrui, een hoog, ouderwetsch model bontmuts op de zilvergrijze haren, waartegen zijn gebronsd gezicht met den feilen haviksneus sterk en jong afstak. Hij reed op wit-linnen gymnastiekschoenen en de schaatsen bond hij zoo losjes onder, dat ze klapperden onder zijn voet. Hij reed met de rechte, pijlsnelle, onsierlijke streek van de Friesche hardrijders. En daar voelde Floortje zich gegrepen in den rug en opgestuwd tot deze sneller vaart. — Floortje, mijn kind, we gaan de wereld achter ons laten. — Een vreemde tinteling trok door haar heen ... een vreemde voldoening, dat het zoo goed was. Zoo wenschte ze meegenomen te worden in ijlende vaart, waarbij de wereld... de menschen... het aldagelijksche... achter moest blijven. Nu was er niets meer dan de wijde, blanke verlatenheid der winterlanden, waar een roode gloed van ondergaande zon overheen kwam schijnen. Een vreemde bezieling... een vreemde, kortstondige, felle begeerte. En Sjoerd Menardie keerde met een ruk het ranke meisjesfiguurtje naar zich toe, zoodat het kleine gezicht met de rooddoorgloeide oogen en den rooden, openspringenden mond opzag naar hem. Eén kort zwevend moment stonden ze zoo tegenover elkaar. Toen sloten zijn armen zich om haar heen en hij kuste fel, ruw bijna, dien rooden, lokkenden mond. En ze liet zich kussen. .. week... meegevend. Zoo moest het immers komen... hét. Om hen lagen de winterlanden wijd en over hun koude verlatenheid gloeide even de roode schijn van de ondergaande zon. — Zoo —, zei meester Menardie, — Floortje mijn kind, daar zul je niet van bederven. — Ze gaf geen antwoord. Ze glimlachte, verward en bewogen. Hij nam haar handjes in de wollen handschoenen in zijn groote, gebruinde handen, die, hoewel onbeschut, koesterend warm aanvoelden. En zoo reden ze zwijgend terug naar de wereld. De volgende dagen zagen haar oogen hem aan, vragend... verwachtend. Maar hij glimlachte enkel en naderde haar niet weer. Hij was toch tenslotte zestig jaar en... Miene kon helaas gerust zijn. HOOFDSTUK 10. Maar dan op een keer is het de eerste lentedag van het jaar... een dag in Februari. In de dakgoot oefenen de spreeuwen dat langgerekt „tuuuu.. .iet!" en telkens als het opklinkt, is het of in de snaren van een mateloos verlangen gegrepen wordt. In het park om het kasteel staan tusschen de dorre boomen de hazelaars en elzen in verwonderlijk gouden bloei. Zachtjes, overgegeven aan den zoelen voorjaarswind, deinen de katjes heen en weer. Over het gazon, dat naar den donkeren vijver af helt, strijkt als een lichte melodie de prille bloei der sneeuwklokjes. En in meester Menardie's tuin bloeien blauwe bloemetjes, zoo wonderlijk diep en vroom van tint, dat het is, of ze als kleine sterren uit het hemelblauw gesneden zijn. En al deze tonen van verlangen en jonge verwachting en zoete wellust en vroom aandachtig zijn klinken te zamen in Floortjes hart als een kwellend-zoet, onopgelost mineuraccoord. Wat nu ? Hier komt het zacht-vloeiend aangegolfd, het vreemd beloftevolle leven, dat op zichzelf wel heerlijk is, maar niettemin trekt naar een extase over de eigen grenzen heen. Wat nu? Hier komt, nu de knoppen zwellen aan de lindeboomen, de droom weer aangedreven, tegen wiens onmeetbaarheid de menschelijke bedoeningen klein kunnen lijken. Wat nu ? Wie ? Waarom ? Waarheen ? Het heele leven lijkt één onopgelost mineur accoord. De lente zal komen. De stad Heerenhaghen zal zich hullen als in een sluier in dien schemerigen licht- val, die zijn kleur heeft ontnomen aan het groen der jonge lindeblaadjes. En de zomer zal komen en zwaarder en donkerder groen zullen de sluiers worden, waarmee de stad zich hult in den droom. Ze zal glimlachen, mysterieus en onvatbaar. En zij? Floortje? Zal ze weer als een kleine, eigenmachtige levensgolf door deze groene verzonkenheid stormen ? Weer een lichtgroene lente beleven en een zwaargroenen zomer over zich heen laten gaan? Weer... Alles in haar verzet zich tegen herhaling zonder meer. De avond valt. Ze gaat over het marktplein. Het is zeer stil en vredig en de lucht is vriendelijk en luw. Het is, of de spreeuwen van de dakgoot uit hun lange fluittonen werpen tot aan de grenzen van het leven... tot daar, waarheen dat rusteloos verlangen trekt. Weg? Zal ze dan weggaan? Ze denkt niet aan iets zoo concreets als solliciteeren naar een andere betrekking. „Weg" is een begrip zoo wijd als de wereld. Toch, er is een kracht, die haar nog vasthoudt in den kringgang, waarin deze kleine stad draait met de seizoenen mee... van groen naar geel, door de ontkleuring van den winter heen weer uitloopend in groen en immer zoo voort. Het is, of ze ergens in dezen kringgang den sprong heeft gemist, die haar in de onbekende landen van haar verlangen voeren zal... misschien. Ze is er vlak langs heen gevaren en ze heeft den sprong verzuimd. Nog eenmaal moet ze nu meedraaien door de ijle sluiering van een lichte lente heen een donkergroenen zomer binnen. En de linden zullen bloeien en de bleekgouden bellen van hun bloesems zullen dat zoete lied van geur zingen. En het zal kermis zijn en aan de overzijde van den dansvloer zal het ge- zicht van den kermis jongen opdoemen... het bruine gezicht met de lange, smeulend donkere oogen... het gezicht, waar ze wel van houden kan... Ze heeft het wonderlijk gevoel, dat in dit Heerenhaghen de gebeurtenissen zich jaar op jaar precies eender en van te voren bepaald zullen voltrekken. Dat ze zich afdraaien als muziekjes uit een speeldoos. Gestuwd door de hossende menschenmenigte zal ze het smalle, bruine gezicht naar zich toe zien komen en dan... zal ze den sprong niet missen. En daarna zal ze dan weg gaan en „weg" is zoo wijd als de wereld. Van je hela hola... nog lange niet, nog lange niet... O Suzanna, wat is het leven wonderschoon !... Weer wordt de schemerig-gouden gloor, die trillend onder het donker looverdak der linden hangt gebroken door de werveling van de kermis, die er als een kleuren-spattend bont wiel doorheen slaat. De lindengeur strijkt er overheen als een wijder verlangen. Rond en rond en rond, het glinsterend bont hart, dat de draaimolen is... de jongens, de gillende meiden, de leeuwen met krullende manen, de steigerende paarden, de deinende schuitjes. Rond en rond en rond, de tuimelende kermisdeunen, de zwijmelende paren op den dansvloer... En door deze werveling heen trekt Floortje haar smalle, eenzame, rechte baan. Ze gaat heel alleen. Ze gaat langzaam en bijna bevreesd. Ze voelt de zuigkracht van de werveling om haar heen niet meer, zoo verdiept is ze in het trekken van dien eigen weg. Resoluter dan een jaar geleden heeft ze alle aanbidders afgehouden. Ze wil heel alleen zijn dezen avond. Heel alleen wil ze, bezonnen en aandachtig, dien weg trekken door het kermisgewoel naar dat eene punt, waar ze een jaar geleden den sprong heeft verzuimd. In den morgen, nog voor de school begonnen was, heeft Billeman haar ten huwelijk gevraagd. Hij was als een speler, die een laatste kans waagt door al wat hij bezit in eenmaal op te zetten. En zonder een schijn van medelijden heeft ze hem afgewezen. — Wees niet idioot, Jean Franfois. Natuurlijk niet. — Het verschijnsel Billeman staat te ver van haar af dan dat ze er iets als medelijden mee kan voelen. Van Billeman heeft ze dezen avond niets meer te vreezen. Die zit in „Het Hof". Vroeg in den middag is hij daar al gaan zitten met de vooropgezette bedoeling zich te bedrinken. — Bezopen wil hij zijn, straal bezopen, lazarus, wat let hem godverdomme ! — Die doffe, kwellende, niet aflatende pijn om de onvatbaarheid van het droombeeld maakt hem razend. Het scheen zoo nabij... onder het bereik van zijn handen... en nu, nu zal hij het nooit hebben. Met den voet van het glas slaat hij op het tafeltje. Dan komt Frits, de ober, en vult het opnieuw zonder een woord te durven spreken. Heerenhaghen is schuw teruggeweken van deze gevaarlijke onmaatschappelijkheid. Heel alleen zit Billeman aan zijn tafeltje in een ledig, dat alleen Frits, de ober, schichtig betreedt. In hem razen de wildste, de uitzinnigste vloeken en verwenschingen rond. En als iemand, godverdomme, hem te na durft komen, dan zal hij... Zijn behaarde handen krampen zich te zamen. Zijn glad, gesoigneerd heerengezicht puilt uit de voegen. En zijn trillende hand heft het glas en roffelt met den voet op het tafeltje. In de zaal valt een stilte. Zoo, met een paar onverschillige woorden en een koel parelend lachje heeft Floortje Billeman knock out geslagen. En de dwalende ster die Harry was, is al maanden geleden uit haar gezichtsveld weggedreven. Er is nu niemand. Ze heeft zich van allen vrij gemaakt. Het is of ze nu al met een luchtige schouderbeweging... met een parelend lachje... Heerenhaghen heeft afgeschud. Daar ergens achter haar in het voorbije zijn Rudolf en meester Winter en een vreemd jeugdige Sjoerd Menardie, die haar gezoend heeft op het ijs. Daar is een park en een blank kasteel. Daar zijn Fenne en Miene van Enk en daar is een klas met blonde kindertjes, die haar een jaar lang juffrouw hebben genoemd met den klemtoon op juf. Daar is haar kamer bij Sevrijn, waar in de vensterbanken zes roseroode pelargoniums nu weer in vollen bloei staan. Terwijl ze nog haar weg door de Heerenhaghensche kermis trekt, is Heerenhaghen al teruggeweken in het voorbije. Langs de poffertjes- en koek- en nougatkramen, langs schiettent en kop van Jut. Daar deint de zweefmolen flauw verlicht door het avondduister. En daar bij „De Blauwe Engel" is weer de dansvloer in de open lucht. Schor, maar zonder versagen deunt de harmonica de danswijzen af. Een fluit, door het zoontje van den waard bespeeld, snerpt er schril doorheen. En een trom geeft dof het rhythme aan. Floortje staat daar en wacht. Ze zegt tegen zichzelf, dat het dwaasheid is. Toch kan ze niet anders dan hier op deze plek staan en wachten. Nauwelijks denkt ze den kermisjongen van verleden jaar terug te zien. Het staan op deze plek is bijna als een doodenwake... een laatst en onontkoombaar ritueel, waarmee ze den ommegang van het jaar besluiten moet. En dan toch, aan de overzij van den dansvloer, gestuwd door de hossende menschenmenigte, daar doemt het gezicht op, het bruine, zondoorwarmde, gaaf als een rijpe vrucht. Het duizendmaal gedroomde met de lange oogen, donker en smeulend onder zeer ver doorgetrokken wenkbrauwen, die aan de einden speels even omhoog buigen. Het herkennen is één moment als een duizelend wegzinken in weeke diepte. Dan houdt ze zich weer en haar oogen over den dansvloer heen... over de wereld heen, die zich hier uitraast in een kermis... grijpen zich vast aan de zijne. En het is, of zijn oogen, waarin fel de vlam doorbreekt, haar wegtrekken uit zichzelve. Het is, of ze zwevend, zwaarteloos, glimlachend glijdt naar hem toe. Duizend droomen hebben het verlangen, op dien zomeravond gewekt, groot en machtig gemaakt. Nu is het niet meer te weerstaan. Traag, als in een droom, heft ze haar hand tot een groet. Het moet zoo zijn. En hij glimlacht en groet terug en dan, om den dansvloer heen, naderen ze elkaar. Nu staan ze daar en weten niets te zeggen. Het gevoel, dat hen gedreven heeft, is er niet een, dat zich in woorden zeggen laat. Ze glimlachen in eikaars oogen. Hij draagt een wat verschoten, blauw polohemd, open aan den hals, waartegen zijn huid zeer bruin lijkt. Ze heeft een verlangen haar hand in die opening te leggen tegen het zachte, gekoesterde, gedempt stralende bruin. Zij draagt een wit jurkje en in haar klein en bleek gezicht is de mond bloedrood en haar haren zijn in den avond als een uitslaande vlam. — Weet je.. heb je me onthouden van verleden jaar ? — zegt ze. En hij: — Ja, dat je me aankeek en tegen me lachte... — — Laten we dansen —, zegt ze dan. En nooit nog heeft Heerenhaghen zulk dansen gezien. Soepel als een katje vleit ze zich in zijn armen. Hun lichamen begrijpen elkaar zoo volmaakt, dat geen nuance van wat ze te zeggen hebben in deze eigen taal verloren gaat. Wonderlijk en heerlijk is dit volkomen samen gaan. Het is een pure vreugde zonder de vertroebeling van één enkele gedachte over de goedheid van het oogenblik heen. Soms zwijgt de muziek. Dan laten ze elkaar niet los. Ze staat geleund in zijn arm en glimlacht, zachter, lieflijker, blijer dan ze ooit deed. En als een nieuwe wijs wordt ingezet, dan glijden ze weer voort in deze verrukkelijke verbondenheid, die hun voeten weifelloos de wonderlijkste arabesken doet trekken als welige bloemen uit een zuidelijk land. En ze merken het niet, dat om hen een leegte valt. Nog wisselen wel enkele paren elkaar af op den dansvloer. Halfdronken boerenmeiden en boerenjongens, wanstaltig en plomp naast de verfijnde gratie van dat eene paar. Lang houden ze het niet uit naast deze verlorenheid die hun de diepste verworpenheid moet schijnen. Zich af te geven met een kermisjongen... met een schooier, onder welken gemeenschappelijken naam men alle kermis-, woonwagen- en landloopersvolk te zamen brengt... geen boerenmeid, geen arbeiderskind zou het doen! Ze deinzen af en staren dan op eenigen afstand gefascineerd naar dit afgrijselijke. Een wijde kring van toeschouwers vormt zich om den dansvloer, zoo gegrepen in den ban van dit ongehoord gebeuren, dat ze zwijgend en bewegingloos niet anders doen dan daar maar staan en kijken. Maar dan allengs begint toch het nieuws als een krinkelend, giftig slangetongetje zich voort te bewegen over de kermis. Het hitst en sist en fluistert. Het buigt zich langs wonderlijke kronkelwegen. De juffer... die daar danst... met een schooier. Het dringt door tot in de versierde zaal van „Het Hof" en doet de monden openvallen van de daar in alle kalmte kermis vierende élite. Het dringt tot in de dronken ooren van Billeman, die een stroom van de liederlijkste scheldwoorden uitbraakt en zijn trillende hand zoo stijf om het glas klemt, dat het breekt en hem bloedend verwondt. Ook dit... de stomdronken... de straalbezopen Billeman is een schouwspel, dat men gebannen aan blijft zien over dat ledig heen, dat zich automatisch vormt om den onmaatschappelijke. Dan beginnen toch verscheidene van deze mevrouwen en meneeren, die zich anders zoo laat nauwelijks nog in het tumult van de kermis wagen, zich naar buiten te begeven. Dan scharen ook zij zich in den wijden kring van toeschouwers rond den dansvloer van „De Blauwe Engel" en zien het griezelig- ongehoorde aan de juffer... die daar danst— met een schooier... Een wonderlijke verlorenheid is deze dans, waarin hun voeten vanzelf de arabesken trekken, die als wellustige, diepkleurige bloemen zijn, gegroeid in een zuidelijk land. Tot Floortje in een moment van bovendrijven uit den droom, als de muziek langer dan gewoonlijk zwijgt, dien kring van toeschouwers zich bewust wordt... de strakke, intense aandacht van al die oogen. — Laten we weggaan —, zegt ze. — Kom mee. — Tooverlantaarn. ^ Gevat in dat ledig, dat om alle onmaatschappelijken is, doorbreken ze den kring. En dan, als verliefden doen, drijven ze af naar waar het stil en donker is. Nu gaan ze zoetjes, de armen om elkaar heen, door de lindelaan, die voert naar het kasteel. Het is, of ze waden door golven van lindengeur. Het is, of deze geurgolven ze beurtelings deinend hoog heffen en diep doen zinken in fluweelen zachtheid. Hij heeft haar gansch gevat in zijn arm en ze spreken nauwelijks een woord. Hij is voor haar de vreemde prins en zij voor hem de vreemde prinses. Ze zijn de twee koningskinderen, maar het water was voor eenmaal niet te diep. En men moet dezen toover met woorden niet breken. Een hand kan streelend je wangen beroeren... de welving volgen van je borst. De kleine bellen van den lindebloesem kunnen hun lied van geur zingen en de maan kan bleek en rond laag aan den hemel staan. Dan kan op een oogenblik de zoete verwachting te zwaar zijn, om nog verder te gaan. Je staat stil in eikaars armen en de warme begeerte van je lippen vindt de warme begeerte van de zijne en deze kus is als een wegtrekken in het onbewuste. Dan ga je toch weer verder. Aan het eind van de laan zie je de blankheid schemeren van Rudolfs kasteel. Je ziet dat liggen ver weg in den afgrond van het voorbije. Maar nu heeft zich plotseling uit het schaduwdonker een lichte, smalle gedaante losgemaakt, die nadert met een vreemd wankelen, stuurloozen gang. Floortje klemt even als in schrik haar handen om den arm van haar metgezel. Het is als een spook, dat aan komt drijven, maar op hetzelfde moment weet ze dan toch ook: Het is Rudolf maar. Ze zou hem Hever ontwijken nu, maar dat is niet wel mogelijk. Misschien zal hij hen niet zien. Maar hij, met de sensitiviteit van een dier, herkent haar onmiddellijk. — Floortje, ik wou... — En ze ziet in het maanlicht zijn gezicht bleek en ontsteld met oogen wijd van angst. — Ga toch naar huis Rudolf! Waarom loop je hier rond in den nacht ? Ik heb nu geen tijd. Dit... is een vriend van me. — Schuw slaat hij even zijn oogen naar haar op en ziet haar staan in den arm van den vreemden jongen... ziet het vervoerde, het opengebloeide van dat kleine, blanke gezicht met den hevig rooden mond. Als voor een onverdraaglijk hellen glans slaat hij de oogen snel weer neer en zijn smalle, witte hand, waaraan even de steen in den zegelring opvonkt, heft zich moeilijk en zwaar en strijkt over het voorhoofd achterwaarts, eenige malen, of hij iets weg uil vagen, dat drukt en kwelt en verwart. Dagen lang... weken lang... maanden lang heeft hij het gevaar voelen dreigen. Hij heeft geweten, dat Floortje van hem wegdreef, verder en verder, hoewel ze soms toch bij hem kwam en met hem dwaalde door het park en paard reed en zoo nu en dan zelfs 's avonds zat in zijn huis. Hij heeft geweten, dat haar geest al niet meer in dit heden wijlde, maar in een toekomst van bewogenheid en nieuw avontuur. Eens zou ze heelemaal weg zijn. Hij heeft dat met groote zekerheid geweten. Ook dat de kermis een mijlpaal was. En dezen avond, terwijl vaag en verstrooid het kermisgerucht doordrong tot in het park, waar de linden geurden, heeft hij in kwellende onrust rondgedwaald. Floortje, die weg zou gaan! En hij, die zonder Floortje immers niet meer leven kon! Nu eenmaal een bres geslagen was in de isoleerende laag, die hem afsloot van de wereld, zou deze nooit meer te helen zijn. De wereld zou hem naderen en hij kon de wereld niet aan... zonder Floortje. Er moest een wijkplaats blijven, waar het immer wisselend, immer zich vernieuwend leven hem niet beroeren kon. Hij moest zich pantseren in hooghartigheid of zich verliezen in adoratie of verzinken in een stad op den bodem van de zee. Maar nooit heeft de droom van de verzonken stad hem een zoo zoete bevrediging geschonken als het samenzijn met Floortje. Nooit is hij zoo ver van de wereld weg geweest... nooit zoo veilig... als in dat „spelen" van verleden jaar. Als een laatste redmiddel is toen de gedachte in hem opgesprongen: Hij zou Floortje vragen met hem te trouwen. — Nooit eerder heeft hij aan zooiets gedacht. Maar misschien toch dat ze zou willen. Hij kent haar immers niet. Hij zou haar al zijn geld geven. Er was toch nog wel geld. Ze hoefde nooit meer naar de school te gaan. Ze zouden overal heen reizen, waar ze graag zou willen zijn. Met haar zou hij zijn angst voor treinen overwinnen. Ze zou misschien dansen willen leeren of... In zichzelf heeft hij alle voordeelen opgesomd, die „trouwen met hem" voor haar kon hebben. Het heeft hem niet veel geleken. Maar toch... wie weet... misschien... Dikwijls heeft men tegen hem gezegd: Die of die zou wel graag met je willen trouwen. Hij is Han huiverend teruggeschrokken. Het leek volkomen onduldbaar: een vreemde vrouw, die altijd in je huis zou zijn. O nee, nooit heeft hij verlangd te trouwen. Nooit heeft hij verlangd naar een vrouw. Hij is bang voor ze geweest... bang voor die gansche omnevelde, broeiwarme zone van het leven, die te maken had met vrouwen... met liefde... waar mama in had geleefd. Het rook er... naar bloed. Ja, al was dat nu onzinnig ! Maar Floortje... ach Floortje, dat was immers heel anders. Floortje was „al 's werelds lieflijkheid". Hij wou ook alleen maar, dat ze bij hem zou blijven. En hij is gegaan om haar te zoeken te midden van het kermisgejoel, dat hij vreest. En nu heeft hij haar hier gevonden in de armen van een vreemden jongen, zoo overglansd van een nieuwe vervoering... zoo lieflijk en zoet als nooit. Al 's werelds lieflijkheid, die langs hem heen is gestreken en weer wegdrijven zal. In het eene oogenblik, dat hij haar heeft aangezien, heeft hij geweten, dat ze het nooit zou willen... trouwen met hem. Hij hoefde het niet eens te vragen. — Ga nu naar huis Rudolf. — Haar stem wankelt tusschen zachtheid en ergernis. Medelijden met deze weerlooze aanhankelijkheid en geprikkeld ongeduld om dit voorbije, dat niet voorbij wil zijn. — Ga nu Rudolf! — En hij wendt zich zwijgend af en gaat, de voeten sleepend over den grond in een looden moeheid. — Dat was Rudolf —, zegt ze tegen den jongen, die haar vast tegen zich aan heeft getrokken, instinctief het meisje ... het zijne... verdedigend tegen den ander. Ze glimlacht in zijn oogen en Rudolf zinkt weg in het voorbije. Het bosch is een onaardsch tooverland in de zilveren maanlichtsprankeling. Het is als een teekening van vlietend zilver op nachtzwart. Men denkt, dat het vervloeien zal, als men het beroert, zooals een spiegelbeeld in het water rimpelend uiteendrijft, als men er met een hand doorheen gaat. Door dit landschap zonder lichaam moet men zacht en zeer voorzichtig gaan met ingehouden adem. Zoo gaan Floortje en de jongen van de kermis. Ze houden elkaar vast omstrengeld. Slechts hun warme lichamen hebben nog substantie in deze wereld, die zilverig en koel om hen heen vloeit. Daarom, te zamen in deze vreemde eenzaamheid, moeten ze elkaar zóó zeer vast houden. Daarom drinken ze de warmte, die uit de maanlichte nachtwereld ontvloden is, uit eikaars glanzende oogen... uit de weeke zachtheid van eikaars gretige lippen. — Ben jij er? Ik ben er. Ik ben warm. Ik leef. Ik heb je lief. — Zoo zeggen ze het met hun monden... met hun oogen... met hun lichamen, die jong en verlangend zijn. En een loomheid zinkt in hen. Het is, of een duizeling van verlangen hen trekt naar den grond. Kom dan liefste... liefste... liefste... Hier is het mos zacht en week. Het maanlicht vloeit er overheen. Misschien is het betooverd en zal het ons niet houden. Misschien zullen we verzinken... diep... diep... onder de oceanen of boven de sterren. Dat is gelijkelijk diep. Houd me nu vast! Dat is het eenige, wat overblijft... dat je me vast moet houden. Nu... we zinken... we stijgen... we sterven... we leven... Houd me enkel maar vast. Dan is het goed. Want ik wil in jou verloren gaan en niet in de oneindigheid. Ze zeggen het zonder woorden in die eigen taal van hun lichamen, die elkaar zoo volmaakt verstaan, dat geen nuance van wat ze bedoelen, verloren gaat. En zoo, als een warme, diepkleurige bloem, bloeit hun liefde in den zilveren maannacht. Om dezen zelfden tijd houden in de Heerenhaghensche slaapkamers de vrouwen haar mannen uit den slaap — ... dat ze het altijd wel geweten hebben... van den eersten dag af aan... dat daar geen greintje fatsoen bij zat... en jij hebt er nog wel op gestemd... nou zie je het eens... gewoon een slet... gaat met den eersten den besten schooier mee... dat kan geen dag langer zoo blijven... wie vertrouwt daaraan zijn kinderen nog toe... als jij niet, dan zal ik... ik heb het van den eersten dag af gezegd... maar jij... — En de mannen antwoorden verveeld: — Ja... ja... ja dat is wel zoo... ja je hebt wel gelijk, vrouw... maar zullen we nu niet slapen gaan... — Als het maar zoo'n verdomd hef kind niet was, denken ze. — Ik zal haar d'r niet om afvallen — zegt Miene van Enk, die „het schandaal" van een paar late voorbijgangers heeft gehoord. Ze voelt een groote verlichting, omdat het niet haar man is, die de ander zich heeft uitverkoren en tegelijk een innige verteedering voor deze, die wel gedaan heeft als zij gedaan zou hebben. — Ik zal haar d'r niet om afvallen — herhaalt ze nog eens. En Sjoerd Menardie antwoordt met een wat vreemde, zachte stem: — Nee kind, ik ook niet. Maar laten we nu slapen gaan. Het is al laat. — Dan liggen ze stil, de gezichten van elkaar afgewend, elk langs den eenzamen weg der eigen gedachten dwalend naar haar. Floortje wordt wakker bij het eerste morgengrauwen. In den boom boven haar is een kleine geruchtigheid, alsof vogels hun veeren uitschudden en daarbij soms licht een blad beroeren. Ze rilt even en ziet met wijde oogen op in het donker van de boomkruin. Dit ontwaken is zoo vreemd. Ze moet zich even bezinnen. Maar voor ze nog den dag van gisteren tot een sluitend geheel aaneen gepast heeft, voelt ze zich tintelend doorstroomd van een lichte, koele blijheid. Hoe ook weer? De droom... de kermis... de jongen met de bruine oogen... het bosch in maanlicht... en... ach ja, nu weet ze het weer allemaal. Het lijkt een sprookje, dat goudig opvlamt uit diepe schemering, mooi wel, maar waarvoor ze op het oogenblik niet in de stemming is. Ze voelt zoo licht en blij nu, zoo klaar en helder en in het geheel niet sprookjesachtig. Zoo volkomen „Frou", als ze een jaar lang, met de zwaarte van een onvervuld verlangen in zich, niet heeft gevoeld. Ze zou willen jubelen. Ze zou een vogel willen zijn en in den hoogsten boomtop zitten en zingen. Ze zou zich willen baden in dauw. Naast haar slaapt de kermisjongen, het hoofd gevleid in de buiging van een arm. De slaap is als een lafenis over zijn gezicht getogen, verfrisschend, verkoelend, verjongend. Ze kijkt naar hem. Ja, ze houdt wel van dit gezicht, maar afstandig en zonder verbondenheid. De lokkende bekoring, die het een jaar lang voor haar heeft gehad, is verdwenen. Dat is wel vreemd, denkt ze. Dat is heel anders dan je altijd hoort zeggen. Na vannacht zou ik me aan hem gebonden moeten voelen. En ik voel me juist van hem bevrijd. Het zal wel zijn, dat ik geen hart heb. Daarom wil ik niets altijd. Als je wel een hart hebt, dan wil je geloof ik het leven stil zetten. Even komt het in haar op, dat ze nu weg kan gaan en hem hier alleen laten. Zoo zou een boschnimf doen. Maar het lijkt een soort verraad en ze is daarvoor toch te zeer „bon camarade". Met een vinger streelt ze zacht zijn gezicht. — Word wakker! Het is al morgen. We moeten gaan. — Ze spreken maar enkele woorden en beroeren elkaar niet meer. Dit is een belevenis voor één nacht, waarop geen morgen volgen kan. Ze weten dat wel en ze zijn beiden schuw voor weemoed. Bij den ingang van het slapend stadje kust hij haar vaarwel. En als hij haar zoo in zijn armen houdt, vlamt even de hartstocht op. — Mijn liefste... liefste... adieu ! — — Adieu! — zegt ze zacht als een echo. Dan laat hij haar snel los en gaat met lange passen heen zonder om te zien. En Floortje weet, dat nu de ring van het jaar gesloten is en dat ze weg moet gaan. AJs ze de winkeldeur van Sevryn opent, verwondert ze zich, dat de schel niet overgaat. Dat is een voorzorg van Fenne. Hoewel Fenne zeker het gedrag van de juffer niet goed kon keuren, heeft ze het toch niet noodig gevonden, dat iedereen nu precies zou weten, hóe laat ze thuis kwam. Daarom is ze, toen Va en Moe veilig in bed lagen, naar beneden gegaan en heeft de winkelschel afgezet. In haar kamer gooit Floortje achteloos wat kleeren in een reiskoffer. Deze kamer is haar zoo vreemd geworden in één nacht. Het lijkt jaren terug te liggen, dat ze hier heeft gewoond en zich zelfs wel thuis gevoeld. Ze kijkt vluchtig naar de roseroode pelargoniums, die parelmoerig glanzen in het ochtendlicht. Fenne zal er wel voor zorgen. Zoo, een paar jurken moet ze meenemen en haar toiletgerei en de groene kimono en de slofjes met de groene veerenpom- pons. De meeste plaats in den koffer wordt ingenomen door de dieren en poppen, die allemaal mee moeten natuurlijk. Ze wisselt het gekreukte, witte jurkje voor een licht linnen mantelpak en haalt een kam door haar warrige haren, waarin wat dorre bladeren en grassprietjes zijn achtergebleven. Een beetje bevreemd ziet ze haar spiegelbeeld aan. Het komt haar veranderd voor. Versmald — ze is wel moe nu — en zoo... ja... zachtzinnig. En dan schrijft ze met potlood op een velletje papier: — Ik ga weg voorgoed. — En ze onderteekent met den voluit geschreven naam, zooals ze ook gedaan heeft in dien eersten brief: — Floortje Désire. — Fenne zal het morgen vinden. Op den weg naar het station begeleidt haar het lied van den lindebloesem. Het heeft haar ingeluid. Nu luidt het haar uit. Maar in den ochtend klinkt het zacht, als overfloerst. In den tuin van den chef zijn de kleurige bloemen maagdelijk gesloten en bleek van dauw: escholtsia's en duizendschoonen en veel rozen, rood en rose en wit. En daar is ook de kleurige stationschef met zijn martiale snorren en zijn roodgelooid gezicht. Ook hij heeft in den nacht een bedsermoen van zijn vrouw moeten aanhooren en — Ja, ja — gezegd en — Natuurlijk ! — en — Daar heb je wel gelijk aan. — Maar nu hij Floortje hier in den ochtend vindt met het vermoeide, toch zoo klare, bloemgelijke gezichtje, nu komt hij met een glimlach naar haar toe. Hij heeft wel een enkele maal op een Nutsavond met haar gedanst. — Ik ga weg, meneer Bitter —■, zegt ze. Bitter heet deze vriendelijke man ten onrechte. — Ik ga weg voor goed. Zeg het maar... aan iedereen. — En als dan het treintje bellend nadert, neemt meneer Bitter, hoewel hij er niet zeker van is, of zijn vrouw het door het slaapkamerraam ook ziet, haar koffer voor haar op en begeleidt haar tot in den trein. Dan drukt hij haar hand, zoo stijf dat het pijn doet en hij zegt — God zegen je kind — hoewel hij heelemaal niet aan God gelooft of in ieder geval hem nooit noemt. Ze glimlacht als het treintje zich in beweging zet. Nu gaat ze weg en „weg" is zoo wijd als de wereld. Ze heeft geen aandacht meer voor dat Heerenhaghen, dat als een matglanzend juweel door de wazigheid van den ochtend schemert. Ze ziet vooruit in de verte... in een altijd weer lokkend „morgen". Ze heeft nog wel geld voor een maand. Ze zal ergens heen gaan, waar zon en zee is. Een eiland moet het zijn. Ze ziet het in helle, onvertroebelde kleuren. Geel, blauw en blank... zand en lucht en water. In den eeuwigen golfslag breken deze kleuren tot transparante parelmoerglanzen. Ze wil nu enkel maar de koele vreugden van het leven genieten. Ze is zoo licht weer, alsof in den nacht alle zwaarte van menschelijkheid haar ontvloden was. Ze kan weer blij zijn aan de koele, parelmoerglanzige oppervlakte van het leven, nu ze van het zware verlangen is bevrijd, dat naar warmer diepten trok. En dan even... als een schaduwwolk... glijdt wel het besef langs haar heen, dat het leven... deze groote illusionist... een begoochelend spel met haar speelt. Dat wat eeuwige wisseling schijnt, niet anders is dan een eeuwig eenerlei. Immers... ze had gemeend over het verlangen heen te zullen treden in een nieuwe wereld. Terwijl ze nu alleen maar van het verlangen af in de oude is teruggegleden. Even roert haar de wiekslag van een eeuwigheidsverlangen. Is dan aan den overkant niet een „altijd", dat „alles" vervullen zal? Maar ze is te zeer het leven zelf, om over dit leven lang na te denken. Ze glijdt glimlachend weg van Heerenhaghen een zonnig heuvelland van gouden beloften tegemoet. Beloften van zee en zon en zand... een maand lang wel. En dan... misschien zal ze met een rijken man trouwen. Maar hij moet aardig zijn. Of... ze zal werkelijk goed dansen leeren. Of... ze zal mannequin worden in een groote modezaak. Of... duizend mogelijkheden voor een Floortje Désire. Zoo glijdt ze weg, glimlachend, onberoerd, zonder wreedheid, maar ook zonder mededoogen... het bloeiende leven zelf. Zij kan geen schuld op zich nemen voor wat achterblijft. Zij kan zich niet bekommeren om een geschandvlekten dronken Billeman; om een Fenne Sevryn, langs wier zuiver belijnde wangen de groote tranen biggelen, als ze dat briefje leest — Ik ga weg voorgoed. — Ze kan zich niet belasten met de doffe uitzichtsloosheid van meester Winters leven en de slagschaduw van Sjoerd Menardie's beheerschten weemoed, om wat nooit geweest is, valt langs haar heen. En Rudolf ? Aan hem moet ze toch wel even denken... aan die angstig gesperde oogen in den nacht. Maar kan zij het helpen, als hij het leven zoo weinig verstaat, dat hij er stabiliteit van verlangt, waar het niet anders is dan koel en vlietend verdergaan? Ze weet het niet, dat op dit moment de poort van de verzonken stad... de eeuwig groene... voor Rudolf opengaat. Ze weet niet, hoe het treintje, dat haar wegvoert een glanzend morgen tegemoet, hém deze poort ontsluit. In den maannacht is Rudolf rond blijven dwalen. Hij heeft geweten, dat Floortje voor hem verloren was. En wat nu? Hij kón niet alleen de booze wereld tegemoet treden, nu de isolatie van koele hooghartigheid het begeven had. Hij moest weg zijn voor de morgen kwam. Hij moest het hol vinden, waarin hij zich verschuilen kon... de stille verzonken stad met de leege huizen, waar niemand komen kon dan hij. Langs de effen, zilverglanzende vijvers is hij gedwaald. Het is altijd geweest, of hij den toegang tot de verzonken stad in het water zoeken moest. Maar als hij dan aan den rand van het water stond, dan heeft hij altijd weer heel goed geweten, dat hij enkel maar verdrinken zou, als hij daarin ging. En hij wil niet verdrinken. Hij heeft zelfs een nerveuzen afkeer van koud water. Hoe dan een toegang te vinden tot de schemerig-groene vrede van de verzonken stad? Struikelend van moeheid is hij in den grauwen ochtend langs de rivier gegaan. Maar ook hier, waar het water vlietend verder stroomde, heeft hij niet kunnen vergeten, dat het water was, waarin je verdrinken moest, als je je eraan overgaf. Maar hoe dan? Waar was dan uitkomst? Straks kwam de morgen. De menschen zouden op hem afkomen. Door de scheuren van zijn isolatie heen zouden ze „hem" zien. O, en het zou zijn als dien middag in den ouden vleugel, toen Billeman verscheen in de open deur en in hun wonderwereld keek. Een onduldbare pijn en beschaming... een machtelooze ellende. O deze kwelling het een niet te kunnen en het ander niet te durven! Zich in zijn afmatting nauwelijks meer bewust, waar hij ging... enkel gedreven naar waar water was... is hij tenslotte op de spoorbrug beland, die eigenlijk voor voetgangers niet toegankelijk was. Lang heeft hij daar gestaan, gebogen over de lage balustrade. Maar zelfs nu het water hier donker en diep onder hem langs stroomde, is het water gebleven, waar je in verdrinken moest... niet de toegang tot de verzonken stad. En toen, als een genade, heeft hem het treintje, dat hij niet had hooren aankomen, gegrepen. Een enkele kreet... een slingering. .. een lichaam, dat even haakte op een peiler... en dan een doffe plof in de rivier. Men heeft het niet eens gemerkt. En zoo is Floortje, glimlachend en onberoerd, over hem heen gegleden haar „morgen" tegemoet. Als Billeman later door Frits, den ober, wordt gewekt,vertelt deze hem, dat de burgemeester dood is en de schooljuffer weg. En in zijn pijnlijk hoofd is wel vaag het besef, dat het zoo dan is als het moet zijn. De burgemeester dood... Floortje weg... en hij... alleen maar katterig.