EEN MARTELAARSKROON voor JORIS PRAET UITGAVE J. H. KOK N.V. KAMPEN vOJYPQ?.^ uck EEN MARTELAARSKROON voet JORIS PR4ET mm H HET RÉVEIL EN DE MINDERE MAN Omstreeks het midden der vorige eeuw was Meylof Praet burgemeester geweest van de stad, waar hij geboren was. Het Réveil stond in vollen bloei en burgemeester Praet was een godsdienstig man. Ook het stadje bloeide, door hare fabrieken en trafieken. En de groote families aan de Putterstraat bloeiden, de Verhagens, Vissers, Praet en Grauwenhingst, die Protestantsch, en eng vermaagschapt waren. Te zeggen, dat burgemeester Praet populair geweest was, ware niets. Hij was, voor de stad, een Koning Gralon geworden, een gestalte uit de legende. Alle verhalen, welke van deugd en goedheid spraken, hielden verband met zijn persoon. Het scheen, alsof vóór burgemeester Meylof Praet het stadje slechts wetteloosheid had gekend, en de dag zijner ambtsaanvaarding een a b u r b e c o n d i t a beteekende. Terwijl de hoofden der gemeente sedert zijn afsterven nimmer iets meer dan bloedlooze poppen waren geweest, burgemeesters-f a i n é a n t s, alleenlijk benoemd, omdat de betrekking niet blijvend vakeeren kan Inderdaad was Meylof Praet een krachtig regent geweest; de welvaart gedurende zijns levens dagen bestond niet louter in een eerbiedig aandenken. Hij had een zegenrijk bewind gevoerd, stipt rechtvaardig, streng waar 't moest, mild, waar 't kon, altijd onpartijdig, altijd verstandig en met feilloozen tact. Hij was in zijn particuliere leven een lichtend voorbeeld geweest; vroom, wijs en goed, rechtschapen, onkreukbaar, schatrijk, milddadig, gemeenzaam, minzaam... zelfs tegen ’t volk van de panwerken. Hij had in correspondentie gestaan met de mannen en vrouwen van het Réveil, hen veelmaals bezocht en veelmaals ontvangen. Doch even goed stond zijn huis open voor den minderen man, en jaren aaneen kwamen Wulfert Willibrord, zijn pachter, en Mijntje Komijn, de tuinvrouw van 't Regthuis, geregeld avondjes op bezoek, om over geestelijke dingen te spreken. Nu moet gezegd, dat althans déze mindere man van de geestelijke gastvrijheid volstrekt geen misbruik maakte. Vooreerst zat toen de feodaliteit er nog in: Wulfert Willibrord vergat geen oogenblik, dat de landheer de landheer was, en Willibrord de pachter. Ook waren Wulfert en Mijntje goede, bescheiden menschen, broer en zuster, ingetogen van wezen en met hoorige manieren. Willibrord was een rustige, eenigszins zwaarmoedige, man en vrouw Komijn een zachte ziel. Zij ging immer binnen door de knechtsdeur in de Brouwerijsteeg, hoewel de burgemeester had gezegd dat zij gerust in de Putterstraat mocht schellen. De deur in de steeg zat altijd los, en zij liep de steenen gang van 't onderhuis zoo zachtjes door, dat de meiden haar niet eens dadelijk hoorden. Eerst ging zij naar de keuken; die was heel aan den anderen kant van 't huis, den kant van de Botermarkt. Zoo ver, naar redelijke begrippen, was die keuken verwijderd van den zetel des gezins, als hadde de bouwheer het insluipen van misbruiken in haar ligging zelve beoogd. Daar, in de geweldige keuken, met sombere hooge raampjes en een vloer van plavuizen, zat Na, Mijntjes dochter, met Julia de werkmeid en Koos de keukenmeid, aan een witgeschuurde tafel, des zomers met de voeten gewoon op 't plankier, des winters met de voeten op een stoof en met een wollen doek om de schouders, want ’t was toen gewoonte in de groote huizen, dat na de zorg voor het theewater het fornuis uitging. Nu nam Naatje, hoewel ze nog maar derde meisje was, aanstonds het woord en behield het, tot de knecht kwam melden, dat vrouw Komijn verwacht werd. Haar dochter openlijk misprijzen, durfde Mijntje niet recht; Na's oordeelskracht had onder de haren van jongsaf een grooten roep genoten. Doch de Roomsche Julia nam geen blad voor haar mond en stelde vast, dat Na veel te rijp van zeggen was. Toen Wulfert Willibrord en zijn zuster uit dit leven verscheidden, waren er echter, stil als de menschen geweest mochten zijn, twee profetenmantels te vererven. Want Mijntje was wel een ware moeder in Israël, en Wulfert had in latere jaren geoefend. En nu geschiedde het zóó, dat de ééne mantel viel op Naatje Komijn, en de andere op Wijnanda Maria, Willibrords dochter. Dezen grootvader, en de bloeiperiode, had Joris Praet niet meer gekend. Want in den tijd van Willem, zijn vader, begonnen, in 't figuurlijke, de blaren al te vallen. Willem Praet was geenszins de mindere zijns vaders Meylof in vroomheid en goedheid, doch had hij alléén de stad geregeerd, dan hadden aldra de muizen om de kat gedanst. Het kon niet missen, of er voeren binnenschippers in de wateren der gemeente met gezonken of althans lekke schuiten, welke het burgemeestershuis lichten, subsidiair dichten moest. Pachtte een boertje een hofsteê van mijnheer Willem, dan mislukten steevast 't volgend jaar het hooi of ’t vlas, en de pachtpenningen. En er is nooit zoo veel volk van 't panwerk versleten geweest vóór hun tijd, als in de dagen dat Willem Praet, samen met Gabriël Grauwenhingst, de fabriek bezat, en tégen Gabri’s adviezen in overvloedig op de pensioentjes toelei uit zijn eigen zak. In zijn persoonlijk leven was Willem Praet stil en zachtmoedig, nederig boven mate. Hij erkende de meerderheid van Gabriël Grauwenhingst en volgde hem in alles, behalve in de zaak van de pensioentjes. Dat was maar goed, want Grauwenhingst was bekwaam en wist van besturen. Het feit, dat er nog tenslotte een fabriek overschoot om te erven voor David en Edmund, zijn zonen, en voor den jongen Joris Praet, was daaraan te danken dat hij, en niet Willem, de teugels had gevoerd. Willem Praet had Magdalena Grauwenhingst gehuwd en zijn zuster Josine was Gabriëls vrouw. Hij viel soms ruw tegen hen uit, maar dat werd niet slecht opgenomen; Willem en Madje waren menschen, zoo vriendelijk en geduldig, dat zij nagenoeg alles van anderen verdroegen. Gabri draaide er allerminst omheen; hij zeide, dat zuster en zwager Praet van pure liefdadigheid zelf nog in 't godshuis zouden komen. Hij had een heel ceêl van de wrakke schuiten en toonde Willem onweerlegbaar aan, dat één zelfde bodem nu reeds vier keer achtereen was lek gestooten, of ook in onderscheiden stormen op verschillende meren of plassen was vergaan. Dan was Willem bedroefd om der menschen boosheid, maar als Grauwenhingst vroeg: „Wanneer word jij es wijzer?", antwoordde hij: „Wij moeten van onzen naaste het goede blijven gelooven, Gabri; ik heb er ook veel geholpen, die 't waard waren.” Destijds was Wulfert Willibrord nog wel in leven. Maar hij had zich, wat den profetenmantel aangaat, uitgekleed voor hij naar bed ging, ten behoeve zijner dochter Wijne-mie. Zij stond echter nog, uit hoofde harer jeugd, onder zekere voogdij, niet van haar vader echter, doch van Naatje Komijn, haar wijze nicht, en was vooralsnog niet veel meer dan adept bij deze. Maar zij werd dan toch in 't geestelijke opgeleid door Na en mocht, bij wijze van oefening, wel met haar mee op bezoek in de Putterstraat. Dienen deed Naatje sinds lang niet meer; zij was ongehuwd gebleven en hield domicilie bij de Komijns op ’t Regthuis. Bij ’t korten van de dagen placht Willem Praet tot zijn vrouw te zeggen: „Madje, Naatje Komijn wil je komen brengen van de herfstslacht." — „Dat is goed,” zeide Madje, „laat ze maar een avondje kiezen." Beiden wisten, dat deze slacht geen offerande was, maar een toegangsbiljet, of eigenlijk ook al weer niet, want Na kwam wel degelijk iets brengen. Iets dat het hoofdkaasje, de krabjes, de kluifjes, in waardij verre te boven moest gaan. De gave namelijk harer profetieën. Als Na Komijn binnen kwam, bracht zij iets van Vissersweert, het eiland, mede in haar verwaaid gezicht en roode koudheid, want zij was met 't veer van zevenen gekomen en dan is het, in slachtmaand, kil op het water. Zij was in haar bloote hoofd en droeg geen mantel maar een dikken zwarten doek. Daar kwam het presentje onder vandaan, een keurig teenen mandje, met een kraakhelderen doek er in en een wit schaaltje. Zij pakte de frissche slacht uit op een schotel en zette dien, niet vóór mevrouw, maar vóór zich, op de tafel. Naatjes vel scheen te krap over haar vleesch en beenen te zitten, althans daar, waar het zichtbaar was aan haar gelaat en handen, ’t Leek of ’t met moeite over haar jukbeenderen was gestruipt, zoodat de afwerking bij haar ooren noodzakelijk te wenschen moest overlaten. De openingen voor haar oogen leken te ver uitgeknipt, zoodat er geen plooitje voor bij de slapen overschoot. Haar neusvleugels waren eenigszins gekorven, alsof de vorst ze te pakken had gehad. En haar lippen waren strepen. — — Hoe raakte men toch van zulke welwillende en smakelijke zaken als krabjes en kluifjes met één sprong op hoogten, waar een ijzige doodswind blaast? Het was niet te zeggen, maar het gesprek bleef geen tien minuten bepaald bij de slacht, waar 't om begonnen was, of zelfs maar den voordeeligen groei van 't varken. Bij ’t weer, of het eiland; het Regthuis met zijn grooten tuin, waar mijnheer en mevrouw Praet toch zeker belang in stelden. Waarom kon het eerste kopje thee nog behoorlijk gepresenteerd en gedronken worden, met een lepeltje ernaast om te roeren en een normale boterbies? En waarom leek ’t aanbieden van 't tweede een disharmonie? Een wanklank, zooals botte, ongeestelijke menschen kunnen teweeg brengen, die een gesprek over kolken en afgronden doorkruisen met de vraag: „Als ik u soms nog dienen kan?" Want mét dat Na in de kamer bekwam van de kou op de rivier, ging haar geest zich in haar bewegen. Haar vel trok nog strakker, alsof het zoo dadelijk zou openbreken over de scherpste plek: de punt van haar neus, en dan wellicht eenige verlichting en ontspanning teweeg brengen, of ook verder kerven aan de vleugels, en het rauwe vleesch van de randjes onverhuld toonen. En door haar dunne lippen druppelden de profetieën; vloeiden, met een geluid, dat immer hooger en scheller werd, alsof tusschen deze geestelijke bergbeken hier en daar personen zaten, die op fluitjes floten. — En geen tekst uit den Bijbel, of zij zette dien op zijn kop. — Als zij al te ver ging, probeerde mijnheer Praet een smal dammetje, een bescheiden kleine keering op te werpen. Hij zeide vriendelijk: „Maar Naatje, misschien moeten wij dat woord hier niet zóó verstaan." Doch hij had het — vriendelijk of boos — net zoo goed kunnen laten, want deze Zedekia had zich koperen hoornen gemaakt om daarmede rechts en links alles wat gezonde taal was opzij te stooten. En wanneer 'tgeen Praet zeide toch een oogenblik tot haar doordrong, dan blies zij, niet zonder ironie, door haar geschonden neus en haar tong viel haar geest in de rede met de woorden: „Och, menheer, hep u daar nou wel kennis an?" Dus liet hij 't maar, uit zachtmoedigheid, en omdat Na de dochter was van Mijntje Komijn, en oomzegster van den goeden Willibrord. Hij keek naar zijn vrouw, maar die soesde een beetje. Want Magdalena Praet was 's avonds zóó vermoeid door al wat haar krachten 's daags versleten had: haar groot gezin, dat zij met moeite opvoedde, haar groot huis, dat zij met moeite onderhield — omdat toen de geldzorgen al kwamen —, dat waarlijk haar hoofd niet meer stond naar redenen als de redenen van Na. — — Op het vloerkleed met zijn groot patroon, blokken, die als een Enakskinderen-trap de kamer deelden, en nog eens, schuins, deelden, in kantelige vlucht van rood en zwart en groen — op zoo'n trede, met de beentjes onder ’t lijf, om niet buiten de grijze grenslijn te raken, zat kleine Joris Praet, en op 't volgend blok lag zijn bouwdoos. Maar Joris speelde niet, hij school achter de theestoof weg en luisterde af wat Na zeide. In zijn kopje vielen de beelden gebroken binnen, gelijk gezichtsbeelden in 't prille kopje van een veulentje, dat men, voorzien van een hoofdstel met oogkleppen, door een brandenden baaierd voeren zou. Hij hoorde van een God, die zich grimmig vertoornt; men moest voortdurend maar roepen: „Bergen, valt op ons.” Er moest ergens een groot kwaad gebeurd zijn, dat moest nog gestraft worden, en het wachten op die straf was eigenlijk 't allerergste; men zou haast blij wezen, als ’t maar gebeurd was, hoe vreeselijk 't dan ook wezen mocht. Maar 't wonderlijke was, dat toom en straf vlak vóór Na schenen op te houden, zoodat zij er nog precies buiten zat, gelijk een mensch veilig zit onder een afdakje, en vlak voor zijn voeten slaat een moordende hagelbui neer. Want Na zelf werd in 't minst niet akelig van de dingen die zij zeide; zij sprak over den God der wrake en over de plaats des eeuwigen afgrijzens met een fiksche stem. Het woord afgrijzen was Joris een vreemd brok in zijn kinderlijk begrip. Doch hij besefte dat het moest beteekenen: niet bij Jezus zijn. Dit bedroefde hem zeer; hij dacht, dat men daarom zou schreien. Na evenwel schreide niet. Wel begon zij steeds erger te zweeten. — De adept, Wijnanda Willibrord, had er al dien tijd bij gezeten, als ware zij stom en doof. Want tot het uitbrengen van eigen profetieën werd zij nog niet losgelaten. En zelfs bijaldien zij, geheel onpersoonlijk, haar veel oudere voorgangster steun of ook maar bijval had willen bieden, dan nog zou Na de dochter der profeten op haar plaats hebben gezet met een beweging van achterhoofd en schouderblad, welke beduidde: ,,'k Ken 't alléén wel af.” Dus zweeg Wijntje en geeuwde zelfs. Zij was een mooie zwarte meid, met oogen als toortsen. En waar zij vooralsnog niets te doen had, wenschte zij met kleinen Joris te spelen. Zij keek een tijd lang naar de theestoof, waar 't kind achter moest zitten, en liet haar hand afhangen. En hij kwam uit ’t donker te voorschijn en naar haar toe. Zij bewoog haar hand een weinig, alsof zij met een hapje een hondje lokte. En Joris schoof al nader, op zijn broekje, achter de theestoof om, achter zijn moeders stoel en 't open vlak over, tusschen dien stoel en ’t bezoek, tot hij tegen Wijnanda’s rok aan zat. Daar pakte zij hem met één hand op en trok hem op haar schoot. Joris was een teer jongetje, een echt speelpopje. Niets vond hij zoo prettig als vertroeteld te worden. In den tijd toen al zijn zusters nog thuis waren ging Jo den heelen dag van hand tot hand. „Een kat knuffel je groot, maar een hond knuffel je dood,” werd er toen gezegd. „Nu," antwoordden zijn zusters, „dan is Jootje een poesje.” Zij namen hem 's avonds wel mee naar bed, en vergaten hem terug te leggen eer zij zelf insliepen, zoodat Joris wakker werd, om de beurt naast een andere zuster. Die waren toen al volwassen meisjes. — — Wijntje Willibrord had een weeke stem en zij lachte zoo vriendelijk, Jo had het best naar zijn zin op haar schoot en legde zijn hoofdje aan haar zachte borst. Hij dacht wel dat zij wat met hem sollen wilde, en had daar niets op tegen. Hij was nog volstrekt niet te groot voor haar schoot en paste juist in haar armen. Hij vond het hier wèl zoo prettig als achter de theestoof; hij luisterde nu ook niet langer naar Na. Zoo zacht als fluweel waren thans Wijnanda’s zwarte oogen; daarmee at zij hem haast op en zij streelde langzaam, langzaam, zijn donkere bolletje. „Nou moet je „lieve Wijntje" tegen me zeggen," fleemde zij, „en dan zeg ik: „lieve Jopie.” Zij fluisterde: „Luister es aan je oortje...” en ze blies daarin aardige woordjes en grapjes, zoodat het kind lachte. Zij verzon telkens wat anders met hem. Boven de klanken van de boetbazuin uit speelde zij een dartel wijsje: „Jootje, Jootje, Jootje Praet, is mijn lieve jongen." En toen zij geen woordje, of deuntje, of spelletje meer wist, begon zij hem te kussen. Op zijn breed voorhoofd, vlak langs de inplanting van zijn haar, kuste zij hem of zij kralen telde; in den zwakken boog van slaap tot slaap zette zij kusje naast kusje, als kuste zij een rozenkrans. Maar Na ging dat vervelen; zij keerde zich om en zeide: „Schei uit met dat gevrij en zet die jongen van je schoot af." „Zoo aanstonds,” antwoordde Wijnanda kalm, maar zij staakte toch het kirren. En Magdalena Praet, die geen aanmerking had durven maken, stuurde Joris nu dadelijk naar bed. „Geef me dan nog één nachtzoentje," vleide Wijntje, „en kom je eens bij me op 't eiland?" Nog snel blies zij hem iets in, beloften, zoet en vervoerend... En het jongetje zeide: „Nacht, Wijntje," en kuste haar zachte wang. Als mijnheer Grauwenhingst in de Putterstraat vernam dat Na Komijn weer op bezoek bij zijn zwager was, ging hij om half negen er heen om te maken, dat zij het veer van kwart haalde. Want miste zij dit, dan kwam zij niet weg; ze bleef overnachten bij geestverwanten in de stad en plakte tot tien uur bij Praet. Gabriël Grauwenhingst schelde niet aan op de straat, doch liep de steeg in naar de knechtsdeur, drukte die open, ging de trap voor het personeel op naar de eerste bovengang en stond eensklaps in de koepelkamer, in 't leeg en schemerig stuk even over den drempel. Want nu moest hij bijna uitsluitend steunen op de fabrikantenfamilies van de Putterstraat. En Aadje was niet direct een diplomaat. In deze wel zeer bijzondere wereld schiep hij zelf de gespannen toestanden, want hij kon nooit zijn eigen socialen ijver eens met de oogen van anderen bezien •, hij begreep niet dat deze ijver, welke algemeen voor bemoeizucht doorging, daar ook dikwijls veel op leek. En 't eind was een brouille met Grauwenhingst, wiens fabrieksvolk veel onder de wallen woonde. „Daar mot u ’n end an make," zei Aadje Klaphek, „die heele rotzooi mos onbewoonbaar verklaard. U mos je schame, as patroon zijnde. In me vorige gemeente, daar zatte de varrekus nog netter in derlui hokke as hier de mensche." — Daar had Grauwenhingst niets op gezegd. Maar meteen begreep burgemeester Aadje, dat hij solliciteeren kon. Dit deed hij ook en ging naar een dorp, dat bij zijn voor-vorige gemeente niet halen kon. Met een zwaar pak grieven tegen 't stadje, dat hem ambtelijk zoo de das had omgedaan. Daarop was Joris Praet aangezocht, met drang, maar hij wilde niet. Hij zeide neen, zonder opgaaf van redenen. En opvolger werd jonker Govaert, de bewoner van Wittensteen op 't eiland, een Katholiek en een goedige man, die met iedereen vrede kon houden. Hij bleef het jaren. Stephanie Visser, het meisje uit het groote huis, had haar jonger zusje Magdaleentje eerst zeer gemist. Ze waren nog wel veel bijeen. Doch er was een verschil gekomen. Madje werd bij de grootmoeder opgevoed. Natuurlijk mocht ook Phaantje zoo dikwijls zij maar wilde op de Wiel komen, om des winters in de kamers en des zomers in den grooten tuin te spelen. Maar haar zusje kon soms zeggen: „Heb je nu nóg die jurk aan?" — Dan antwoordde Phaantje wel: „Mama maakt al lang een nieuwe," maar zij wist hoezeer zij op de waarheid vooruit greep. Mama had het den vorigen dag pas beloofd, en er zou nog een tijd over verloopen, eer de stof gekocht, geknipt en genaaid was. Dan bleef zij liefst wat weg van de Wiel. En als zij eindelijk in haar nieuw Jeroentje, die zich voor 't koken behielp met petroleum, was ’s avonds verkleumd. Als 't vroor, kwam zij des middags reeds binnen en at aan tafel mee. „Wat doet het er toe?" dacht Anna. „Jeroentje is een bescheiden meisje. Wat geeft het, dat wij arme menschen zijn geworden? Eten en drinken en kleeren hebben wij en wij hebben 't huis. Als het weer voorjaar wordt, kan ik door ’t huis loopen, zooveel ik wil, kamer in, kamer uit, van de Putterstraat tot de Botermarkt." — Achter die kamer liep een dwarsgangetje, met diepe kasten in den wand. En achter ’t gangetje weer lag het kleine heerenkamertje, dat een venster had op de Brouwerij steeg. Het was daar, zoo midden in ’t huis, niet het koudst; met een warm kleedingstuk aan kon men er desnoods wel zitten. Aan 't boveneind stond een tafel voor de breede vensterbank en verder was 't vrijwel leeg. Men kon er alleen door 't dwarsgangetje binnenkomen; een deur op de groote gang had het niet. Als 's avonds de tafel in 't woonvertrek was afgeruimd, gingen Anna Visser en haar dochter wat naaien of verstellen, of zilver poetsen; dit laatste vooral in ’t najaar, als 't liep tegen het winterdiner. Dan kwamen al de groote, bewerkelijke stukken onderhanden en heel de kamer rook naar jenever en krijt. Dat was een vreemd gezicht — de matte, koele praal der stukken te zien op een tafel zonder kleed, waaraan de meid een zwarte kous zat te breien. En de stevige Anna Visser, die, haar mouwen wat terug geslagen van de droge krijthanden, zich rood en warm wreef — zij geleek een kantkloster, die in haar eenvoudige kamer midden in de teere weelde van haar werk zit. Anna zag nergens tegen op; zij telde de uren niet, welke het onderhoud van ’t huis vergde, zij telde alleen het huis. Ree en handig van nature, kon zij bijna alle reparaties zelf klaar krijgen. Zij bezat een goed geoutilleerde timmerkist en spaarde alle plankjes op. Zij kon een kwastje geven, een eenvoudige herstelling aan de klok verrichten, een kleine lekkage dichten, een tapijt stoppen... wat was er, dat Anna Visser niet knap en netjes deed? Zij bezat ook nog vele oude, zachte doeken en borsteltjes; die kwamen haar te pas bij 't verzorgen loopen; hij heeft op een heiligendag gewerkt, hoor ik, maar dat vind ik zoo erg niet!" Florentius Venot wordt uit een keldergat getrokken door twee knechten; het zijn nette menschen en niemand kan zeggen, dat ze ruw met den grijsaard omgaan, veeleer behulpzaam. — Onbewogen bleef Stephanie; noch uit de onnoozele prentjes, noch uit de stroeve, ouderwetsche taal kon de realiteit van wat zij zag en las tot haar doordringen. Doch over Joris Praet kwam een verandering, een ontzetting, eer vreugde dan schrik, en zijn oogen gloeiden. Hij zeide: dit was toch om te duizelen; al deze menschen hadden zeker, zéker geweten, dat de hemelpoort voor hen openstond... Kon hij ook maar zoo sterven en de kroon krijgen. Hij vroeg, of Phaantje niet gaarne mét hem in dien vlammendood zou gaan; het Boek sprak telkens van een man en een vrouw, of een broeder en een zuster, die samen gemarteld waren. Want al was men nu zeker voor zich zelf, als men het liefste wat men had op aarde in onzekerheid moest achterlaten, dan kon dit voor den martelaar nog een laatste bittere angst en droefheid zijn. — — Hij sprak zacht en heesch; steeds sneller, maar duidelijk, ieder woord kwam tot zijn recht. Hij nam haar in zijn armen, hij zeide: „Phaantje, Phaantje, Phaantje Praet, is mijn allerliefste," en kuste haar voorhoofd, van slaap tot slaap. — Anna wist dit niet, zij zag het nooit en 't duurde ook maar kort. Eer zijn zuster kon binnenkomen, had Joris Praet met donkeren schrik zijn nichtje van zich gestooten. Maar Stephanie was zonder vrees; zij sloot de oogen en lag tegen hem aan. En later sloot zij de oogen telkens weer en droomde, dat haar oom haar voorhoofd kuste. Doch den volgenden morgen zou Phaantje niet liefst dadelijk weer in 't binnenkamertje zijn gegaan; zij had vaag de gedachte, dat men ’t raam op de steeg en een raam op de gang, met de tusschendeur los, flink tegen elkaar moest openzetten. En weken lang hield zij haar oogen weg van de kast, waar ’t dikke boek in Martelaarskroon 3 bij Praet paarden lagen, die al de trappen af moesten, omdat er iemand begraven werd... En ’t was niet te bevatten, dat Anna Visser haar vingers stak in de leege oogkassen; ook de zakjes voor de ooren van het paard binnenste buiten keerde, om zich te vergewissen dat de mot er niet in zat. — Met één dag was 't gedaan. De zware schabrakken, welke men altijd met zijn tweeën hanteeren moest, werden neergelaten op den bodem als een doodkist in de singels en heel bovenop kwamen de panaches te liggen, die niet drukken mochten. In de lenteschemering zweefden de costuums op Anna's armen terug naar den overloop. Het goudleder, het schellekoord, gingen de rust weer in. En de beddeleeuw verstak zijn heraldischen lach in het saai der gordijnen. DE GESCHIEDENIS VAN JOSINE In haar jeugdjaren beleefde Stephanie Visser een gebeurtenis, welke een onuitwischbaren indruk bij haar zou achterlaten. Zij deed op een dag de ontdekking, dat de talrijke kinderen uit de brouwerij haar eigen neefjes en nichtjes waren. Natuurlijk kende zij hen van aanzien, en wist ook hun voornamen. Doch zij had nooit met hen gespeeld; de kinderen Smits speelden alleen met Roomsche vriendjes. Hun moeder vertoonde zich bijna nooit, en ook de brouwer scheen zich terug te houden. Hij was meestal te zien achter een raam, midden in de steeg, schrijvende achter een ouderwetschen lessenaar. Des avonds vroeg reeds liet men het lancaster gordijn zakken; daarachter zag men dan nog uren de schim van Smits, alsof hij maar in zijn kantoor zat en schreef, totdat hij naar bed ging. Verderop was de muur blind, maar vlak over de knechtsdeur van Praet was nog een enkele kamer, welke een eigen ingang had. De Brouwerij steeg lag immer in schaduw en kilte, zelfs op den langsten dag, en 't rook er zurig, langs den muur. De zijde aan de Botermarkt kreeg een eindje zon, maar niet ver. Nu gebeurde het een keer, dat Stephanie, de deur uitkomende, een haastig, heftig tikken hoorde op de ruit van de kamer. Zij zag de brouwersvrouw staan, die haar met gebaren wenkte. Doch het was niet bepaald een uitnoodiging om binnen te komen, eer het teeken van iemand, die zeggen wil: „denk aan mij, ik ben er nog." Stephanie durfde niet lang te kijken en liep door. Doch in de volgende dagen en weken herhaalde zich het tikken en eenmaal, toen zij in de steeg haar huis wilde binnengaan, schoot de brouwersvrouw uit de deur en pakte haar arm. „Kom mee, kind, ik moet je wat zeggen." Stephanie, danig geschrokken, ging mede, de deur in. Daar stond zij ineens, zonder portaal of voorhuis, in een kale kamer, 't Was niet zoo dadelijk te zeggen, waar deze voor dienen moest; een kantoor was ’t niet en ook geen woonkamer. Een spreekkamer misschien, zoowel uit de zaak als uit het woonhuis in de Putterstraat te bereiken. Doch Stephanie kreeg niet lang tijd om alles in zich op te nemen, want de brouwersvrouw trok haar naast zich op een ouderwetsche canapé, welke tegen den binnenmuur stond. „Stephanie," zeide zij, „mij ken je niet zoo goed, maar ik jou wel. Ik heb al zoo lang gewacht en naar je uitgezien, maar je was altijd nog te klein. Ik ben je tante Josine." Stephanie was op den leeftijd, dat den mensch dagelijks wonderen wedervaren; bovendien groeide zij op onder eigenaardige omstandigheden. In haar eigen huis deed zij steeds nieuwe ontdekkingen en datgene, wat haar oom haar van vroeger placht te verhalen verschilde nauwelijks van een ontmoeting als deze. Zij was wel verbaasd, maar doorzag toch niet, hoé ongewoon dit was. Maar het diepste medelijden vervulde haar. Dat dit nu tante Josine was... Josine Praet geleek sterk op haar broer Joris; zij had hetzelfde breede voorhoofd, den tengeren bouw der schouders, den rooden mond in een doodswit gezicht. Maar zooals de oogen van Joris een enkele maal slechts gloeiden, zoo, naar ’t scheen, gloeiden de oogen van zijn zuster altijd. Die hadden het broodmagere gezicht opgebrand, tot er geen lood vleesch meer aanzat en schroeiden, leek het, nu ook de beenderen, alsof Josine eenmaal geen witten doodskop, zooals anderen, maar een zwarten hebben zou. Men zou het gloeien van deze oogen niet licht vergeten; men moest aldoor denken aan den rijken man, die tot Abraham riep: Zend Lazarus, opdat hij het uiterste zijns vingers in water doope en mijn tong verkoele, want ik lijd smarten in deze vlam. Josine’s zwarte haar was strak naar 't achterhoofd getrokken en daar vastgeklonken met wreede haarspelden, te groot voor ’t schrale vlechtje. Ook zij had mooie, witte, gelijke tanden en haar roode mond met de volle lippen deed terstond aan bloed en kussen denken. Zij zat geen oogenblik stil; zij kneep haar handen samen en opende ze weer, met een spreiding der vingers, alsof die uit een schroef kwamen, en zij schoof aan haar trouwring, het magere kootje op en neer, niet verder, niet over het gewrichtje heen. Zij had ook een manier om de armen over haar borst te kruisen met een spanning der spieren, alsof zij een schrikkelijke pijn daarbinnen nog beheerschen wilde, zonder schreeuwen. Zij was dóódsimpel gekleed en haar figuur was vormloos en uitgezakt. Josine Praet had een zachte, gevoileerde stem; daarmede begon zij aan een zakelijk relaas. Zij vroeg aan Stephanie, of men thuis wel eens iets over haar verteld had. En toen Stephanie naar waarheid van neen zeide, antwoordde haar tante kalm: „Nu, dan zal ik het je wel zeggen. Je bent het kind van Anna, je staat mij na. Aldoor dacht ik: je bent nog rijkelijk jong om te begrijpen. Maar nu begrijp je mij wel, hè Steefje, jij lijkt mij zoo'n verstandig meisje." Even keek Stephanie op bij ’t hooren dezer afkorting. Maar zij wist, dat haar oom bij ’t noemen zijner gestorven zusters ook altijd van Leentje en Steefje sprak. Het was dus, dat tante Josine een naam uit haar eigen jeugd noemde. „Ik zal bij 't begin beginnen," zei Josine Praet. „Je kimt het beter van mijzelf hooren. 't Is wel, dat ik slecht geweest ben, maar ik heb ook zoo vreeselijk geboet. Ze zeiden: „Josine Praet, die wou met alle geweld een Roomschen jongen; ze was gek, ze was niet te houden; nu, ze heeft hem gekregen ook.” ’t Is een schandaal geworden, Steefje, de Putterstraat heeft er van overeind gestaan en er zijn nog menschen over geweest, vrienden van 't Réveil, die grootpapa Meylof gekend hadden, expres om met mij te praten. Maar ik maalde nogal om praten... Ik ben dadelijk Roomsch geworden, anders mocht het niet voor de Smitsen en Ferdinand zelf had anders ook niet gewild. Al de kinderen zijn natuurlijk Roomsch gedoopt en Roomsch opgevoed; door mijn man dan, niet door mij. Nu heeft de Protestantsche familie mij dood verklaard, dat spreekt als een boek. En dat moet ook maar; als je je geloof verloochent, dan moet je hebben wat er bij staat.” „Maar tante," zeide Stephanie, „zoo is het toch niet. U gelooft toch net zoo goed als wij? Alleen anders." Het was vriendelijk bedoeld. Doch ’t scheen Josine Praet als een nieuw verraad voor te komen, om eenige verzachting harer smarten te aanvaarden. Haar laatste voldoening leek daarin gelegen, haar wonden op 't felst te doen bloeden. En met de snelle gevatheid, welke hiertoe behoort, antwoordde zij: „Ja, dat is goed als je Roomsch bent opgevoed. Dan geloof je echt, werkelijk. Maar i k niet. Als i k het geloof niet verloochend heb, wie heeft het dan wèl gedaan... Ik stond er immers net zoo voor als de martelaren. Dan deden de martelaren zóó: er kwamen priesters, om met zoo'n eenvoudigen man te redetwisten. Dat was wat; die geestelijken hadden alles tot hun dienst, ze konden redeneeren, dat je er geen speld tusschen kreeg. En de gevangene was maar een gewone burgerman, een kleermaker of een bakkertje. Dat redetwisten duurde een uur, of twee uren; en telkens kwam er een ander. Ze losten mekaar nog af ook en de gevangene moest zich maar verweren. Ze beloofden hem van alles, als hij zijn ketterij afzweren wilde, maar nee, hij gaf geen kamp. Dan gingen ze heen, op vrije voeten, en hij moest achterblijven in dat hok, met zijn vreeselijke gedachten. Want hij wist immers vast en zeker, dat het toch op den brandstapel uitliep, omdat hij zich nooit zou laten overhalen, en de geestelijken wisten 't evengoed. En zoo was dat redetwisten maar comedie. De martelaren stonden er voor als ik, kind, maar zij hebben hun geloof behouden en ik heb het verloochend." Dit zeide Josine telkens weer: dat zij haar geloof verloochend had. Dat zij nu juist datgene had losgelaten, wat de martelaren hadden vastgehouden, in den vuurdood nog. „Ik vertel je alles, Steefje, omdat je van mijn familie bent, mijn nichtje. Ik heb geen vrienden en de kinderen ontloopen mij, omdat ik aldoor zoo boos en heftig ben; ik geef ze gelijk. Ferdinand neemt het heel nauw en hij heeft de kinderen goed Katholiek opgevoed; ze vinden mij griezelig, maar dat heeft hij ze toch niet voorgepraat, want Ferdinand is een eerlijke man. Ik hunker zoo naar mijn eigen familie. Maar ik durf tegen Anna en Joris amper te knikken, en de jongens van Grauwenhingst zien mij niet, en Edmund Visser ken ik niet eens, die is veel weg, schijnt het. Veronica is een lief mensch, maar die kan kwalijk notitie van mij nemen, als nicht van Smits j en Leent je, je zusje, is veel te mooi gekleed voor zoo'n sloof als ik. En oom Grauwenhingst en tante Steefje Visser komen nooit langs, of misschien wel door de Putterstraat, maar niet door de steeg, en ik zit liefst maar hier, dan ben ik uit den weg. De eenige nog is Aagje Verhagen. Ik ben zoo dóód alleen, Stephanie; als ik nu tegen jou maar es praten kan." En zonder dat Stephanie antwoord gaf, vertelde Josine Praet verder: „De brouwerij was toen al net als nu, de oude mijnheer Smits was erin. Het was een groot gezin met kinderen. We mochten niet spelen met ze op straat, of zij niet met ons, dat weet ik niet. Er werden ook nooit Roomsche kinderen gevraagd op onze kinderpartijtjes. Maar Ferdinand was al groot en ik zag hem veel gaan in de Putterstraat. Hij was zoo’n aardige jongen... ik keek graag naar hem. En hij keek naar mij ook. Als dat nu maar intijds gemerkt was. — Ze hadden mij weg moeten brengen, tot Ferdinand zou zijn getrouwd, maar geen mensch had er erg in. Ik begrijp dat nóg niet. Ferdinand kwam 's avonds hier, in de steeg, deze deur uit en ik stond aan jullie kant, in de knechtsdeur, en als er wat was, vloog ik naar binnen. En overdag, dan snapten we weg, een tijd na mekaar, naar de bosschen van Rodrop. En nóg werd het niet ontdekt; of wij nu zoo slim deden, of dat ze thuis te goed van vertrouwen waren, ik weet het niet. Ik stond voor zedig bekend en bij Smits meenden ze zeker en vast, dat Ferdinand zin had in Rosalie, Veronica's zusje. Nu, en dat liet hij maar zoo, dat begrijp je. Ik geloof ook wel, dat Rosalie hem naliep, en dat is misschien anders uitgelegd. — Maar ik, ik heb toen liegen geleerd! Want ik raakte verdwaasd, ik raakte gek van hartstocht. Ik heb in Rodrop op den grond gelegen als een meid van ’t panwerk, met al mijn haren los. Ik gaf toen om geen godsdienst; ik had altijd gedacht dat papa veel te vroom was en een sukkel, omdat hij alles weggaf. Oom Gabri zei het, waar wij bij stonden: „Praet, jij eindigt in 't godshuis." Ik gaf om niets en om niemand, alleen om Ferdinand. En nu is alles weg. Ik ben niet Protestantsch meer en Roomsch ben ik nooit geweest. En wij houden niets meer van elkaar. Ik heb alles ook zoo goed geweten van grootpapa Meylof en van ’t Réveil, want papa en mama hebben ons veel daarvan verteld. En nu is 't zóó uitgekomen... Ik heb den weg geweten en ben dien niet gegaan, en nu zal ik met dubbele slagen geslagen worden." In de stem van Josine was een klank gekomen, welke op het zachte loeien van vlammen leek. Zij stond op en wees naar haar schoot. „Zie mijn lichaam eens. Ik durf je niet te vertellen, hoeveel kinderen ik gehad heb... zoo velen kwamen er dood. Dat was de kinderplicht; de wiegen mochten niet leeg staan. En dat alles was mijn straf, want 't is geen echte liefde voor Ferdinand geweest, alleen maar hartstocht. Nu, ik heb mijn vergelding gehad van elk jaar een dood kind. Ik heb het verfoeid; ik kan ook geen Ferdinand meer zeggen, ik zeg Smits." „Maar ’t is nog niet uit," zeide Josine en ging weer zitten. „De Smitsen gingen er eerst tegenin, natuurlijk, toen wij dan eindelijk zeiden waar 't op stond. Zijn moeder zei: liever missionaris ik weet niet waar, dan hier getrouwd met een Protestantsche vrouw. Maar mijnheer Smits zei, dat Ferdinand in de brouwerij moest komen. Toen zei ik: „al wat u maar wilt", en 't was goed. De oude Smitsen waren rechtschapen menschen; ze hebben mij altijd goed behandeld en Ferdinand heeft mij ook altijd goed behandeld, hij is nooit leelijk tegen mij geweest, nee, dat zal ik nooit zeggen — eer ik tegen hém. Maar wat deed dat er toe? Ik heb geen rustig uur meer gehad. Als ik mijn oogen sloot, dan stonden daar de martelaren en klaagden mij aan. Zij zeiden: wij hebben er ons bloed voor gegeven, en daarom hebben wij de kroon gekregen. Maar jij, Josine Praet, waar wij voor gepijnigd en verbrand zijn, dat heb jij verraden." Martelaarskroon 4 — Josine geleek nu zooveel op Joris, haar broer, dat Stephanie rilde. De martelaren waren weer opgeroepen, zij stonden daar vóór hen, met hun gefolterd, geblakerd lijf. Maar Joris waren zij tenminste goed gezind; zij wilden dat hij een der hunnen zou zijn en ook een kroon krijgen. Doch zij hadden zich tegen zijn zuster gekeerd — geen wonder, bij haar verraad... — Er werd op de binnendeur geklopt en de brouwer Smits stapte in de kamer. Hij was een statig man, bolbleek en met een droefgeestig gezicht; 't leek wel, of hij ook niet veel plezier beleefd had van zijn Protestantsche vrouw. Hij zeide, zakelijk en vriendelijk: „Josien, ze komen mij spreken, kan ik hier terecht?" Zijn vrouw rees op; doodswit was haar gezicht, als tevoren. Zij stond, haar armzalig lijf recht, en liet haar handen hangen. Zoo was zij Josien Smits weer, het magere mensch, het sloofje. „Zeker kan je hier terecht, Smits," antwoordde zij. „’t Was maar, dat ik met mijn nichtje wilde praten." Toen duwde zij Stephanie naar de buitendeur en zeide laconiek: „Kijk, hier stonden we dan." Maar zij vroeg ook om een kus, en of Steefje terug wilde komen. Stephanie vertelde het thuis; haar moeder en haar oom geraakten er door in verwarring. „Wij hebben Josine losgelaten, dat was niet goed van ons. 't Was niet, zooals papa 't gewild zou hebben. Maar er is ook zoo gedreven, en ieder weet hoe ’t hier toen met het verschil in godsdienst stond.” Zij zeiden ook nog, dat Stephanie haar tante moest bezoeken en zoo goed mogelijk troosten. Phaantje wilde zeggen: „Gaat u er dan zelf eens heen." Maar dat scheen onmogelijk te kunnen. HET KIND MET HET ZWAARD Er kwamen opnieuw gevallen van typhus voor. In de sloppen onder den wal was dat geen uitzondering; de menschen dronken uit het naaste pompje — of 't water goed was of slecht, ze zouden geen honderd stappen gaan om zich beter te bedienen. Overigens ware dit ook in strijd geweest met de zeden en gewoonten, welke de arbeider evenzeer ontzag als de burger; in het stadje met zijn geëerbiedigd kastestelsel en zijn begrippen van scheiding en verwijdering gebeurde het niet licht, dat men in de erkende rechten van een ander greep. Wie in de Putterstraat woonde, had een pomp binnenshuis en een grooten regenbak j ook de burgerij bezat meestal eigen water of kwam naar de stadspomp in de Kerkstraat. Bleef het in 't slop bij een enkele patiënt, die beter werd bovendien, dan deed men niets. Maar als het buurtje bepaald besmet raakte, dan werd van gemeentewege de buurtpomp daar afgezet en de rood-grauwe panwerkersvrouwen kwamen in de Kerkstraat haar emmer, of als ze een juk rijk waren, haar gangel halen. De Witte Steeg vormde een overgang. Zij liep ook wel dood op den stadsmuur, maar 't was een fatsoenlijke steeg, tamelijk breed en met wat tuinderijtjes aan 't eind. Kwam de ziekte in de Witte Steeg, dan kwam zij ook verder, in de eigenlijke stadsstraten, en de epidemie, die sedert menschenheugenis om de zooof zooveel jaar terugkeerde, nam weer een aan vang. Het ergst in het Engstraatje en de Zadelmakersstraat, het oudste gedeelte, het hartje van de stad — Harpen en Rodrop en Harperzand bleven gewoonlijk vrij, daar was de grond anders en deugden de wellen; in het uiterste geval haalde men daar vandaan drinkwater. Doch eer ’t zoover kwam, lagen de zwengels van de meeste pompen al aan den ketting en de burgemeester liet overal aanplakken: Kookt uw drinkwater en uw melk. Hoe had de weduwe Wagenmakers uit den steengoedwinkel de ziekte opgeloopen? In de panwerkerssloppen zette zij nooit een voet. Zij was een voorzichtige weduwe; eigener beweging kookte zij haar melk, en haar dochter pompte alleen in de Kerkstraat. Zij had sla gegeten, dat was waar. Waar kwam de sla vandaan? Ze was gekocht van een boerin uit Harpen, daar was ze in den tuin der boerin gegroeid. Maar op dien dag, dat Jans van Drunen, zoo heette de boerin, naar de stad reed, was 't zoo zonnig, de sla raakte geheel verflenst. Ze lag met nog andere groenten op de heete balsteenen van de Botermarkt en Jans dacht, dat zij ze wat op moest frisschen. Zij zeide tegen haar aemechtigen hond: „alla, Does, oppassen; ’t vrouwtje gaat water halen." Toen liep zij de Witte Steeg in, naar Antoon, een neef van haar, om zijn gieter te vragen, want die hadden daar een warmoezerijtje. „Je kunt ’em nemen," riep Leenke, zijn vrouw, want Antoon was ziek geworden, hij lag met de koorts in de bedstee. „Waar kan ik den gieter dan vinden?" vroeg Jans en Leenke zei: „hij bijt je omtrent in je neus.” Dat was ook zoo, de gieter stond vóór in 't tuintje, nog halfvol water. Jans ging naar haar karretje terug, goot den gieter schóón leeg over de sla, keerde hem op zijn kant voor 't uitlekken en zeide tot haar does: „ziezoo hals, nou jij." Toen nam ze zijn geblutste bakje en ging in de Kerkstraat expres voor hem pompen. De meid van Smits stond daar ook; die vroeg: „Jans, hou wat sla voor ons ampart en reik ze aan, als je terugrijdt?" ,,'k Kan ze je beter ineens brengen," zeide Jans van Drunen. „Ze wordt er van liggen op de steenen niet frisscher op.” Ze zei dus andermaal: „Does, jij past op,” en ging met een korf sla naar de brouwerij. — De weduwe Wagenmakers lag maar goed een week ziek, toen ging 't steengoed opzij en ’t luik kwam voor 't puiraam. De dochter zette de woning te huur, die was uitgezwaveld en kon weer betrokken worden, met in haar annalen één sterfgeval aan typhus erbij. Ook Antoon, de tuinder, stierf, en Leenke, die hem had opgepast. Het waren nog jonge menschen en zijn schoon- schilderde hij het Eeuwig Oordeel en de straffen van ’t Hiernamaals af. Als men 't niet wist en voor ’t eerst bij hem in de kerk kwam, meende men dat de mannen schreeuwen van angst en weghollen zouden, en de vrouwen bezwijmd uit de banken vallen. Maar daar gebeurde niets van; de menschen waren het gewend. Ze sliepen, godsdienstig gesproken, zoo gerust als de hond onder ’t aambeeld, en boven hun hoofd beukte Schuilee er lustig op los. Natuurlijk moest hij op zijn tijd ook wel eens van schuldvergeving en genade spreken, want daaromtrent staat óók in den Bijbel. Maar in zijn mond gaven die woorden niet de minste vertroosting, eer was ’t een soort tandterging, alsof men aan ten doode gedoemde woestijnreizigers, die onherroepelijk van dorst versmachten moeten, vertelt, dat er in een oase, welke zij nooit bereiken zullen, wel frissche bronnen zijn. Dat deed de herder Schuilee alles in zijn eenvoud. Hij dacht dat ’t zoo moest, want de ponden- en centenaarstorsers hadden hem beduid, dat men ’t den menschen nooit zwaar genoeg kan aanzeggen. In zijn oog waren dat wijze mannen geweest, diep van inzicht. Zooals die zeiden dat er gepreekt moest worden zou ’t wel goed wezen. Toen hij in ’t stadje kwam had de plooi zich gelegd. En daar ieder hem persoonlijk mocht en de menschen, Katholieken en Protestanten, over ’t algemeen zeer fatsoenlijk, braaf en oppassend leefden, hield hij zich eerlijk verzekerd dat alles in orde was en hij veel zegen had op zijn ambtsbediening. Maar eigengerechtig was hij in ’t minst niet; hij was blij, als ’t goed liep en niet verkeerd; en hoe dat kwam, daar dacht hij niet over. Hij was een goed groot kind, dat zijn leven lang met een tweesnijdend scherp zwaard had gespeeld. Maar hij had een licht ontroerd gemoed, en als hij werd geroepen om zieken of stervenden bij te staan, kreeg dit volkomen op hem de overhand. Nu kwam zijn eigenaardige gedachteloosheid hem goed te stade, want hij vergat grif wat hij Zondag aan Zondag preekte. Zijn heldere kinderoogen vulden zich met tranen en hij kon er haast niets meer uitbrengen. Dan las hij voor uit ’t Evangelie, daar waar ’t open viel, meestal bij de gelijkenis van ’t verloren lam. Hij bad nu met kleine woorden, zooals zijn moeder 't hem als jongen had geleerd. En de menschen hoorden iets in zijn diepe stem, dat er nooit eer in geweest was; alles klonk anders dan in hun gezonde dagen. Zoodat hij den armen zielen, die hij altijd van keien en graniet bediend had, toch nog wat voedzaam brood gaf, vóór hun laatste reis. ANNA'S DINER De winter was lang, doch hij werd prettig onderbroken door de familie-diners. Bij de oude mevrouw Visser, bij Grauwenhingst, op Wittensteen en bij Praet op de Putterstraat. De Nieuwjaarsreceptie was op de Wiel, en in Januari, met Aagje Verhagens verjaardag, werd er nog een souper gegeven bij haar oom. Anna Praet was blij als 't lang zacht bleef in den herfst; dan kon zij beter in de zaal verkeeren. De vensters in de steeg stonden thans geregeld opgeschoven, en Anna verzuimde geen dag om er binnen te gaan. De zaal was lang, smal en niet gezellig; weliswaar bezat zij een geschilderd plafond, doch de dames, de engelen en de steigerende paarden, met het penseel daarop aangebracht, waren even harkerig netjes en even stijf als de stijve rij rechte stoelen langs den binnenmuur. Anna was nu recht in haar element. Zij begon maar vast met de kasten eens te openen; zij zette 't een en ander uit op de tafel en borg 't weer op, want zij kon thans natuurlijk nog niet gaan dekken. Die kasten waren van bijzondere makelij; ze waren koepelvormig in den muur gebouwd; stond men in ’t heerenkamertje er achter en zag men beider geheimzinnig rond gewelf, dan kon men zich afvragen, of dit soms twee huisovens waren, of twee huiskapellen. Dit laatste zou ’t dichtst bij de waarheid zijn geweest; de kasten tenminste waren van binnen zeer versierd. De planken welke rondliepen, rustten op fraai gedraaide zuiltjes en het tongewelf je was evengoed beschilderd als 't plafond van de kamer. Het waren toepasselijke figuren: attributen van een provisiekast. De weegschaal met ’t gewichtenblok, de kruik voor de candij-siroop en, zoowaar, een heel suikerbrood, gelijk men dat vroeger zelf placht te raspen, proper in zijn blauw papier gestoken. Eigenlijk waren deze figuren wèl zoo aardig en ook wèl zoo goed gedaan als de allegorie van 't plafond; men kon zich voorstellen dat de provinciale kunstenaar niets op zijn gemak was geweest met al die wolken en vergulde wagenen en pas op dreef raakte, toen hij aan 't zakelijke toekwam. De kasten sloten met een zachtgewelfde roldeur en gaven daardoor in de kamer een decoratief aanzien. Maar ’t was een wonder, als men er inging en de deur op een kiertje na dicht dreef. Dan kwamen al de oude geuren op van waren, welke er niet eens meer stonden, van kamille en thijm, en nagelen en saffraan, en vanille... ’t was een wonder, zooals men in ’t duister hier droomen kon. Anna had als kind nog flauwtjes grootmama-met-het-kapje gekend, grootmama Praet, en herinnerde zich hoe grootmama hier stond uit te geven; Anna was toen niet ouder dan een jaar of zes. Zij kreeg een taai stukje gedroogde appel, een pruimedant of minstens een theebeschuitje. En er waren de ronde koekjes bittere Zeeuwsche chocolaad, om melk van te koken. — Hoe kon Anna dat diner geven? Zij zeide het niet. In October stuurde haar oom Grauwenhingst haar een mand wijn. En als de datum sterk naderde, zond jonker Govaert een partijtje waterwild van t eiland. Daar was dan het stereotype briefje bij, dat den vogels „bedoelingen" toekende nopens de gastvrouw, zooals men dat deed in den complimenteuzen ouderwetschen tijd. Wijn neemt men aan en wild neemt men aan. Doch verder zorgde Anna zelf en zij maakte, dat zij in niets achterbleef. Zij bezat, evenals de anderen, prachtig gerei en kon van unieke serviezen laten eten. Anna had veel; zij had op één na ’t meeste; alleen bij Grauwenhingst had men meer. Nu kreeg Anna haar waterverfdoosje voor den dag en schilderde de menu tjes. Als meisje had zij aardig geteekend, veel schetsjes gemaakt van den omtrek en deze later gekleurd; nu deden ze nog telkens dienst als voorbeeld. Zij bezat ook een ouderwetsch Engelsch boek met landschappen, bloesemtakjes, schaapjes en vogeltjes en copieerde daaruit, nauwgezet en zoo afwisselend mogelijk. Het kostte haar vrij wat tijd, maar daarop zag zij niet. Zij ging op mooie Septemberdagen nog wel eens een enkele maal met haar schetsboek naar buiten, alleen ter wille van haar diner. De laatste jaren was de jeugd gaan deelnemen, Phaantje en Madje, en de jonge Edmund Visser, het derde geslacht van thans, en dit zette niet weinig fleur bij. Er werd altijd schriftelijk geïnviteerd; dit was wel een weinig ceremonieus bij een familie van een vijftien leden, doch niemand, en Anna zéker niet, dacht er aan, dezen vorm prijs te geven. Het winterseizoen moest den glans nog bewaren van grootpapa Meylofs tijd. Zooals een concilie de leer der Kerk vastlegt, zoo hadden grootpapa Meylof en grootmama-met-het-kapje den ritus van ontvangst vastgelegd. Doch binnen de perken van t protocol viel te varieeren. Dit jaar kwam ’t blauwe, volgend jaar ’t bonte servies aan de beurt, en navenant de glazen. Er waren de zware Bourgogneglazen, welker geslepen voet een print zette in ’t damast, en de eenvoudige gladde, oudere, van ’t Regthuis afkomstig. De Rijnwijnglazen, de hooge, met de teedere rankjes geteekend uit een Rebenland, dat de gasten misschien van éénmaal kenden, en de donkergroene. Er was het zilver met het wapen van de drie vischjes, erfgoed van Vissersweert, en het linnen met de vischjes geweven; maar de vischjes vielen wat grooter of wat kleiner uit, naar gelang men het zilver en 't linnen koos. Zoo was er variatie, doch geschikt in onverbreekbaar verband, dat telkens weerkeerde, zoo zeker als de sterren aan ’t firmament. Anna ontving in de koepelkamer; er was ook de kleine salon, midden in ’t huis gelegen, doch daar ging men pas heen om de koffie en liqueur te gebruiken. De kamers waren thans alle goed verwarmd en er was overvloed; er stonden zelfs bloemen. Eén wintermiddag en avond in 't jaar werd ’t huis van vroeger weer gezien. Bij ’t raam aan de Botermarkt had Anna het zitje ingericht; 't was er koud, maar de jeugd gaf daar niet om. Er brandde een petroleumlamp en haar licht speelde nog juist om de voetjes heen der kille consolebeeldjes. En midden op de donkere, holle gang was er het schijnsel door de bovenruit van de salondeur. Daar waren de ouderen binnen gegaan, om een tijdje samen te praten, ernstig of vertrouwelijk. Maar de jonge nichtjes Visser, Madje haar aan laten staan om beter te kunnen zien. En zonder dat zij ’t zelf wist, had Stephanie er aldoor naar zitten kijken: het was als een steenen steeg, binnenshuis, maar toch buiten; de geluiden van de straat drongen er in door en heel aan 't eind hoorde men een paard stampen. Juffrouw Koster had de flesch gevonden en kwam er mede binnen. Nu stond Stephanie op, dankte voor de extra moeite en wilde betalen. Maar dat was blijkbaar de bedoeling niet. De weduwe zette de flesch, oningepakt, op de tafel, nam kalm achter haar theeblad plaats en schonk zoo vanzelfsprekend een kopje in, dat Stephanie onmogelijk kon weigeren. Ook dit alles was nog volstrekt niet ongewoon. Een kopje koffie des morgens, een kopje thee des middags, af te slaan, was onheusch, en onheuschheid gold voor een buitengewoon lakenswaardige eigenschap in het gemoedelijk stadsverkeer. Phaantje dan nog wel niet, doch Anna, haar moeder, kende bijna alle burgerhuizen van binnen, van althans één keer zien. Dat was het goede voorbeeld van burgemeester Meylof geweest; burgemeester Meylof liep bij den boer en den burger op en had belangstelling voor wat aan elk wedervoer. Dan ging hij de deur weer uit met een winst aan vertrouwen en verknochtheid. Want ’t ging met burgemeester Meylof Praet als met den Vader des Vaderlands, van wien men zeide, dat de Koning van Spanje een onderdaan verloor, telkens als Prins Willem hoffelijk zijn hoed lichtte. Nu keek Phaantje de weduwe Koster vlak in ’t gezicht. Zij was nog maar even over ’t beste harer jaren heen, een rijpe, machtige vrouw: Zwarte Wijntje, mooie Wijntje. Nog had zij oogen als toortsen en haar zwaar en bloeiend vleesch ving nauwelijks aan te verwelken. Er werd in de stad verteld dat zij, juffrouw Koster, hertrouwen ging met Chiel, haar knecht, die tien jaar jonger was; ook Stephanie had het praatje gehoord, en er om gelachen. Doch nu leek het haar eensklaps zoo ongerijmd niet meer. De weduwe Koster begon zoo onbevangen te vertellen, alsof Phaantje haar buurmeisje was. Zij was noch opdringerig, noch vrijpostig; zij vroeg niet uit, zij vertelde maar. Er was niets eigen- gelooven dat zij hem weerzien zou. Alles, wat gebeuren kon, zag zij ook gebeuren: de pont kantelde, treinen botsten, hollende paarden renden den weg af. Zij was absoluut verbaasd, als Joris gezond en wel thuis kwam. Ook als hij de stad niet verliet moest zij weten waar hij was; in de Putterstraat of op de fabriek, 's Namiddags, als 't kon om ’t weer, liep zij hem graag een eindje tegemoet, den dijk op. Zij zwenkte dan bij ’t treffen en liep naast hem voort, zij links van hem, omdat hij haar oom was; en zij spraken over de dingen, waar het interesse van menschen uit de provincie prettig op warm loopt. — Doch nimmer stortten zij hun harten voor elkander uit, dat deed men daar zoo niet. En toch waren zij samen zoo vertrouwelijk. En nu hoorde Phaantje, dat mijnheer Joris Praet de weduwe Koster bezocht... ééns... of meer keeren... of geregeld... wanneer ... hoe laat... ? En zij wist nergens van. En dat moest zij thans laten merken. Zij hield zich goed. En ook Zwarte Wijntje hield zich goed; zij keek juffrouw Visser niet aan; peinzend zat zij in den tuin te turen, haar stout profiel als een plaquette tegen een kastje van blank eikenhout. — — Bij de verwanten gold Joris Praet voor stiekum; Stephanie wist dat en sprak het niet tegen. Doch zelf ervoer zij deze eigenschap slechts in den aangenaamsten vorm. Haar moeder was in de huishouding akelig zuinig; was ’t eten eens erg schraal geweest, dan stond er ’s avonds in ’t kamertje van Joris een fijn hapje klaar, een duur lekkernijtje, zelfs wel een clandestien glaasje wijn. En nooit lekte dat uit; 't zou bij de huisvrouw ook wel in bar slechte aarde zijn gevallen, bij haar, die zich alles ontzegde. „Oom is niet open," dacht Stephanie, met de verbijstering van iemand, die zich eensklaps vertilt aan ’t lichtgetelde. Het woord „stiekum", met zijn argeloozen klank, paste voor geheime smulpartijtjes, samen op de vensterbank. Doch ’t paste niet voor d i t. Dit was geen grapje meer. — „Dat hij ’t mama niet zegt, begrijp ik," dacht zij snel. „Mama kent die menschen van de Schrikkelpoort; ze laat niet eens alles los, wat ze weet. Ze zou boos wezen, als ze mij hier zitten zag, en dan zoo lang... Maar ’k zit hier heusch niet voor mijn plezier. Mama zou oom Jo te wóórd staan, als ze ’t hoorde, dat hij hier komt, en wie weet wat voor volk ontmoet. Dat hij ’t voor mama moet verzwijgen, is duidelijk. Maar waarom verzwijgt hij 't voor m ij ? Wat voor figuur sla ik nu... Zou Wijntje er erg in hebben?" Neen, Wijntje had er geen erg in. Toen ze lang genoeg gewacht had en profile om Phaantjes kleur te laten afzakken, keerde zij zich weer tot haar e n f a c e. Zij was een vriendelijke, knappe weduwe, een beschaafd, keurig mensch in haar stand, die nooit den afstand zou vergeten tusschen de burgerij en de families van de Putterstraat, hoe minzaam die ook waren. de binnenzijde begrensd door een hek en een heg, om een malsche kalverweide heen. De zwartbonte jonge beestjes van de hofsteê stonden er als kinderen in de box en de witte geit van de boerin met haar braaf gezicht tolde aan haar pin, toen er bezoek kwam, dat haar onmatige uier wipte tusschen de staken van haar achterpooten. Het kalverweitje was verpacht, dit was in orde. Doch de draversbaan was ook met gras begroeid, met malsch gras, en daarin waren cirkels gegraasd, welke tot straal het touw van èndere geiten hadden gehad. Op verschillende punten zag men de ronde vlakken: heel kaal, half kaal of drie kwart weer aangegroeid, maar toch immer van de omgeving te onderscheiden. Ook thans was een drietal sikken, fraaie aalstreepen, hier gezet op versche plaatsen; 't was duidelijk, dat ze dagelijks verweid werden en dat degene, die daarvoor zorg droeg, niet de boer van de hofsteê was; de geiten namelijk behoorden in eigendom toe aan het echtpaar Komijn. „Dat is wat nieuws," riep Phaantje. „Wat moet dat, oom? Weet grootmama daarvan? Heeft Komijn het gras gepacht, of gaat dat maar zoo op zijn eigen houtje?" „Phaantje," zeide Joris Praet, „maak hier geen moeite. Dat heb ik liever niet.” „Dat zal ik wèl," zeide Phaantje, die licht heftig werd. „Ik bedank er voor, om altijd dat volk van Komijn te ontzien; ze worden met den dag brutaler. Ze doen hier op ’t eiland precies wat ze willen. Ik zal zéker terug gaan en zeggen, dat ze die geiten hier vandaan halen, en gauw ook." „Nee toch," zeide Praet, maar Stephanie schudde het hoofd, al onder 't wegloopen. Zij ging naar de hofsteê en riep de boerin: Of dat de geiten van Komijn niet waren, en hoe lang ze hier al stonden? — „Ja, ze waren van Klaas en Driek en ze stonden hier sinds Oude Mei.” — „Ga dan Komijn es hier roepen.” Hij kwam terstond, maar heel langzaam; hij keek eerst naar mijnheer Joris, doch die zweeg. En Phaantje, steeds geneigd om in haar oom het beeld van haar grootvader te zien, die immers 't stadhuis; toen had men hem het particulier kerkhofje gewezen. Van zooiets had Koos nooit gehoord; 't maakte hem nieuwsgierig; hij ging bij den bakker binnen en vroeg, of hij door 't hek mocht kijken. O, weljazeker, als meneer dat wou — de bakker was even vriendelijk en gemoedelijk als de slager, de kruidenier, de eigenaar van ’t hotelletje, de lapjeskoopman, de drie slijters en de marktmeester, die er allen het hunne van moesten hebben. Al de burgers waren vriendelijk en beleefd en onderdanig voor „de grooten der aarde . En daar leek Koos Klaphek momenteel veel op, Hij had een nieuw pak aan, nieuwe schoenen, keurige sokken, een das-in-den-tint en bij dit alles een knap postuur. Hij praatte een beetje plat, doch dat merkten de burgers niet op. Koos Klaphek stond voor ’t hek in het vredige hofje te turen. Hij vond het wonderlijk, dat die paar notabelen er een afzonderlijke begraafplaats op na hielden, doch de conclusie eener democratischer gezindheid: „Ze vinden d’r eigen te goed om in d’r dood naast een ander te liggen”, kwam niet bij hem op. Hij meende ook te weten, dat bezitters van buitenplaatsen een grafkelder hebben op hun grond. Koos stond daar werkelijk een weinig te droomen, want hij was een mensch met een ontvankelijk gemoed en deze belommerde doodentuin maakte zoo'n lieflijken indruk op hem, dat hij met de levenden, die er eenmaal komen zouden, bij voorbaat was verzoend, „’k Geloof nooit, dat ’t allemaal zulke bullebakken benne als oom Arie zegt," dacht Koos. „De menschen kunnen me best meevallen." — Maar op den deurpost van den steengoedwinkel in de Kerkstraat zag hij een papier: Besmette- 1 ij k e ziekte 't Was de tweede keer al, sinds den dood van de weduwe Wagenmakers. Dat wist de heele stad en de huisbaas kon nog maar een schijntje huur vragen. Koos Klaphek wist het natuurlijk niet. Doch ’t gaf hem niettemin een schok. De aannemer kuierde op zijn gemak de Harpensche straat uit, den weg naar Harpen op, want dien had men hem aangewezen. En hij was nog niet ver, toen hij een jonge dame achterop liep. Dat was Madje Visser, die er Sidoontje promeneerde, haar grootmoeders vet hondje. Koos nam zijn hoed af, want hij wist, dat men buiten elkander niet zoomaar voorbij loopt. En Madje groette niet onminzaam terug. Zoo stonden zij daar een oogenblik met hun drieën: Madje, lichtelijk gegêneerd, alsof een vreemdeling weten kon, dat zij door haar grootmoeder uit wandelen werd gestuurd voor de lichaamsbeweging van Sidoontje; het dikke teefje zelf, een karakterloos beestje, dat dadelijk overdreven vriendelijk deed, en de knappe jonge aannemer. Zij zagen er alle drie in hun soort even patent en kapitaal uit; het hondje kon men rollen. Madje droeg een lichte japon en haar nieuwen zomerhoed; zij was toch wel een heel mooi meisje; statig, en zelfs een weinig plechtig was haar houding, al liep zij maar met een juffershondje aan een koordje op een buitenweg. Koos Klaphek zeide: „pardon, dame", toen Sidoontje hem redeloos besnuffelde, en zijn gezonde koonen bloosden. Maar hij kon kwalijk voorstellen, om naast dit mooie meisje te blijven loopen; hij kon haar ook geen enkelen dienst bewijzen, noch een pakje voor haar dragen, want Madje had niets dan het koord in haar handen; noch, eventueel, het hondje voor haar opvangen, want dat zat stevig vastgemaakt en trok of het met zijn borstje in de lijn hing, in een plotseling verlangen om vooruit te komen op een weg zonder end. Zoo schoot hem dan niets over dan haar thans te passeeren en te hopen, dat zij ver genoeg zou gaan, om haar straks weer tegen te kunnen komen. Doch hoe uitermate belangrijk deze ontmoeting Koos ook leek, hij had zich tenslotte voor een ander doel op weg begeven. Hij had vernomen, dat al de gronden onder Wittensteen hoorden en vroeg zich af, of de burgemeester er duur mee zou zijn. Hij mat met 't oog de afstanden, taxeerde de diepte van de voortuintjes, overwoog 't verkieslijke van de deur op zij, prentte zich terdege de plaatselijke gesteldheid in 't hoofd ten opzichte van de hemelstreken en liep een eindje het akkermaalshout in, om te kijken, wat het uitzicht was aan den anderen kant. Maar in deze boschjes vertrouwde hij zich niet lang, vreezend, dat het meisje achter hem op onverklaarbare wijs hem zou voorbij glippen. Het geheele onderzoek viel uit naar den zin van Koos Klaphek en hij stelde Vóór ’t eten ging Phaantje weer naar de Putterstraat terug, of Madje naar de echtelijke woning; zij liet Koos nooit alleen aan tafel gaan. Het dagelijks bestellen en bedenken van den pot vormde Madjes zwaarste geestelijke inspanning, zoowel als haar geliefkoosde bezigheid. Waar Koos Klaphek zich over beklagen kon, niet over een leege maag, want Madje voedde haar man, alsof hij de tering moest overeten. De lekkerste vleezen en visschen, of wild en gevogelte, naar ’t seizoen, kwamen op den disch, gebraden of gestoofd, in een milden overvloed van de beste boter. Madje had van den aanvang af bescheidenlijk te kennen gegeven, dat zij gaarne aan tafel een glas goeden rooden wijn dronk; het duurde niet lang, of zij knapten samen iederen middag een fleschje; geen wonder, dat Madje na 't dessert en de koffie rusten wilde. „Ik ga een oogenblikje liggen, lieve Koos," zeide zij, „en jij gaat zeker je kranten lezen. Ik ben weer bij je met de thee. Ik ga niet meer uit vanavond; ik ben vandaag prettig lang bij mama en oom Jo en Phaantje geweest." — Maar onder zeil ging Madje niet, om haar slaap voor straks te bewaren. Zij was betrekkelijk vlug weer beneden, vóór de couranten opgevouwen waren en Koos zich tot een praatje schikken kon; zij nam ze terstond in handen, zoodat zijn lezen in haar lezen onmerkbaar vergleed. Als zij met de couranten klaar was, begon zij te geeuwen. Indien men Madjes geeuwen graphisch had kunnen opnemen, dan had men eerst stippen en spikkels aanschouwd, daarna een arceering, vervolgens bepaald blokken, welker frequentie voortdurend toenam, totdat er in Madjes gapen geen gaping meer bestond. Zoo ontzettend gaapte zij, dat zij zelfs tegenover Koos zich verplicht voelde tot een verontschuldiging. „Ik ben saai gezelschap voor je, lieve Koos, maar dat vroege wakker worden maakt mij zoo. Ja, ik weet wel, ik hoef niet gelijk met jou op te staan. Maar mijn slaap is dan weg. En het wreekt zich overdag. En even zoo’n hazenslaapje, na de koffie of na 't eten, dat staat toch niet met goede nachtrust gelijk. Kom, Koos, wé zitten hier gezellig samen, dat is waar. Maar mijn oogen vallen dicht." ouderdom verflauwd. In zijn eigen vertrekken had hij het meubilair bijeengebracht, dat gebruikt was toen zijn vrouw, Josine, nog leefde, de zuster van den goeden Willem Praet. Dat was niet bijzonder mooi, maar vertrouwd, uit een tijd, dien men zich nog heugen kon. Doch in de benedenkamers had de eeuw stilgestaan. Die waren noch van heden, noch van gisteren, die waren van ver. Geen datum droegen de tapijten; een techniek, welke vooruitgang noch verval kende, had ze eenmaal geweven voor dit huis, voor déze kamers; de motieven van ’t stucco plafond keerden terug in het medaillon en in de hoeken. De stoelen, de tafels, bij welke zij waren aangeschoven, waren statie-tafels en statie-stoelen, alleen denkbaar in ’t gebruik bij een ambtelijk en officieel bezoek. Niemand zat hier, niemand kon hier zitten; enkel een staande receptie leek hier mogelijk, of een gezelschap, te leiden langs de wandvitrines. Die vitrines waren kern en middelpunt van 't huis; men kon gelooven, dat 't gezin alleen hier woonde om die vitrines te bewaken. Het huis van Grauwenhingst stond hier al in de Putterstraat lag vóór Gabriëls geboortejaar. Doch 't leek of éérst het porselein hier was bijeengebracht; de hooge vlucht der zilveren luchters en 't fijn gesnor van 't zilveren speelgoed. En of de teere snuisterijen van ivoor en émail en goud, eenmaal in een lang voorheen ten geschenke gegeven of ontvangen, en verheugd bewonderd, en toen bewaard tot een vergeten ouden dag — of al dit wuft en weemoedig goed met zijn ongeweten geschiedenis er éérst was geweest. En of later pas, toen het keurig en kundig gecatalogiseerd en met smaak geschikt was in deze speciale kasten — of daarna, toen al de waaiertjes, en ’t ivoren knibbelspel, en ’t visiteboekje van schildpad, en de garenklosjes van paarlemoer op hun plaats stonden, de collectioneurs order hadden gegeven, alsnu om de verzameling heen een huis te zetten. De verzamelingen waren even bekwaam als artistiek geordend, want in ’t antiquariaat waren Edmund en David Grauwenhingst vakmenschen. Deze ordening echter bracht bijzondere moeilijkheden mee, niet zoolang de broers in vrede en vriendschap leef- Martelaarskroon 0 den, maar als zij kibbelden, wat ongeveer de helft van den tijd 't geval was. Want elk van beiden hield star vast aan zijn eigendomsrechten en 't kon gebeuren, dat het kopje van Edmund en het schoteltje van David was. Dan dreigde Edmund: hij haalde ’t zijne eruit, en David kwam met represailles: dan nam hij het zijne weg. Zoo was er een toestand van kwellende onzekerheid geschapen, want elk kende van den ander de zwakke punten. Totdat er een, sindsdien niet verbroken, verdrag tot stand kwam. Wat in de vitrines zat, werd gecanoniseerd. Als het, om de zóóveel jaar, gewasschen werd, deed Aagje dat, als wederzijdsch vertrouwenspersoon. Bijaldien Aagje dan iets brak, 't zij van Edmund of van David, zou dit worden opgevat als een onafwendbaar noodlot, waar verwijten noch klachten bij van pas waren. Tusschentijds, zoo was over en weer goedgevonden, mochten de vitrines niet geopend worden. De sleutels berustten bij den vader, die ze aan Aagje ter hand stelde, als 't zoo ver was. Eén kast per jaar kwam aan de beurt, die, waaruit 't servies genomen werd voor 't winterdiner. Op dien middag werd ’t goed dan ook vrijgegeven. Gooide een gast een glas om, het gaf geen verschrikten blik, als 't voetje knapte. Liet iemand een kopje vallen van een lievelingsstel, Edmund en David raapten als stoïcijnen de scherven op. Zelfs eens, toen Madje Visser een zware blauwe fruitschaal bij 't uiterste randje vatte — men had haar nog zóó gewaarschuwd — en het stuk in haar hand hield, zelfs toen vertrok Edmund, de eigenaar, geen spier van zijn gezicht. Als Aagje met een vitrine bezig was, dan mocht zij daartoe geen hulp aannemen. Elke dienstbode of werkster werd, ’t zij door Edmund, 't zij door David, als „breeksch" gedisqualificeerd, naar gelang zij door den een of door den ander candidate was gesteld. Inschikken deden de broers zelf weer, maar zij hielpen niet met afdrogen. Zij waren, weliswaar, in ’t geheel niet breeksch en wisten dit van elkaar, doch zij wilden 't over en weer niet toegeven. Zoo moest dan alles alleen door Aagjes handen gaan, maar als tegenprestatie vervingen de broers haar zoo lang in haar bezigheden. Voorts zaten zij boven en dachten aan niets dan mee kon sleepen. Er was geen tafeltje bij 't bed; in dit huis, waar er wel dertig aanwezig waren, stond er naast 't logeerbed geen tafeltje, maar een eenvoudige matten stoel. Daarop zette Aagje het blad uit handen en wachtte op Davids woord. „Hier, eet eerst maar," zeide zij eindelijk, begrijpende, dat het nog wel wat duren kon. Want Aagje was altijd van meening, dat men goed eten en drinken niet koud moet laten worden; dat is zonde en niemand heeft er wat aan. Hij at bedaard, bedankte haar en wilde, zoo ’t scheen, nergens op terug komen. Maar daar was 't Aagje niet om te doen. „David,” zeide zij kleintjes, „je mag gerust boos op mij wezen. Maar ik weet, wat je van mij krijgt, als je jarig bent." Zij zeide niet, wat 't wezen zou en David giste ook niet. 't Was maar om 't ijs te breken; zij had hem een Rembrandt, een pijpenrek, een gobelin of een beddepan kunnen beloven. Hij was overeind gekomen om te ontbijten. Nu leek hij zoo fragiel, met zijn fijngevormd, smal hoofd, zijn aristocratisch gezicht en zijn teere handen. Edmund was evengoed fijn gebouwd en aristocratisch, maar hem zag men er nu op 't moment niet bij, en zoo leek het, of een hazewindhond je erg was gejaagd en geknauwd door een slagersbuldog. „David," begon Aagje weer, „die serviesjes zijn er immers ook in 't rood, en al z'n leven weet ik er aan eentje te komen; je moet niet denken, dat 't te duur voor me is. Ik zal niet weer plezier hebben, voordat ik weet, dat jij er overheen bent, en dat gebeurt ’t gauwst, als je wat anders krijgt. En dit is dan natuurlijk absoluut voor jou alleen, ’t Is niet, dat ik mij vrij wil pleiten, David.. maar zij hield op, want zij zag, dat dit niet goed meer viel. „Och, hou maar op over die kan," zeide David moedeloos. „Gisteren was 't serviesje en morgen is ’t wat anders, ’t Is, dat ik niet tegen Edmund op kan. Nu heeft hij óók spijt en straks zijn we weer goed op mekaar, maar ik wou..en David stortte zijn diep gevoel uit in een simpel woord: „ik wou, dat Edmund mij niet zoo koejonneerde." — Nu bracht bij Grauwenhingst de zede mee, dat nooit de een over den ander achter zijn rug mocht klagen; alles wat men had, zeide men elkaar vlak in 't gezicht, daar was het kibbelen voor. Aagje gaf dus niet toe, dat Edmund zijn broer koejonneerde. Maar plotseling voelde zij, dat dit iets anders werd, dat zij en David bezig waren samen hardop te denken, of nog niet eens hardop, zoodat men niemands vertrouwen schond. Dat kan, wanneer men samen als man en vrouw... »Aagje," zeide David onverhoeds, „wij houden van elkaar, laten we trouwen." Maar mèt dat het ontzaglijke woord er uitvloog, had hij een lief ding besteed om ’t terug te halen. Want wat was dit anders dan verraad? Zijn gezicht werd donker van schrik: nu diende Aagje te antwoorden, en al zeide zij van neen, dan werd het verraad daar immers niet minder om! Aagje, die van hun drieën was, voor zich alléén te vragen, en vrijwel buiten iemands weten om... dat moest Edmund eens gedaan hebben...! Maar van terugnemen of voor ongezegd houden was al geen sprake meer. Want Aagjes rond gezicht begon te stralen en zij zeide: „Jazeker, lieve David, dat wil ik graag." „Ja maar, Aagje, zou ’t wel kunnen, is 't niet oneerlijk tegenover de anderen?" vroeg David met het kloppend geweten van iemand, die eigen en andersmans goed niet uit elkaar heeft gehouden, wel niet met slechte bedoeling, maar intusschen, 't feit ligt er toe. Doch de stijve, roode vroege-morgen-vingers van zijn nichtje grepen stevig om zijn weeke hand en al Davids schroom versmolt. Het mocht, het kon. AVant nooit zou Aagje in iets bewilligen, dat minder mooi of niet rechtschapen was. Als Aagje hem niet in staat achtte om er met de kas van de vereeniging vandoor te gaan, welnu, dan was hij een onkreukbaar man. „Nee, David, dat is heelemaal niet oneerlijk." En Aagje, die immer practisch dacht en ook ver vooruit, zeide, dat er haast niets in huis hoefde te veranderen; alleen zouden ze nu samen deze kamer nemen en wat hier stond van de collectie kon gezet worden op de kamer van haar. Verder zou alles bij 't oude blijven, want werkelijk konden zij vieren elkander niet missen. En gesteld eens — dat zag zij nu wel aankomen —, dat Edmund nicht Wendela trouwde, dan konden die in 't huis van Verhagen gaan en men zag elkaar nog ieder uur van den dag. In Davids begrensde ziel was eensklaps ruimte gekomen: als Aagje en hij toch hielden van elkaar! Hij overwoog nog even, of hij soms op deze manier revanche nam voor 't verminkt serviesje, want zijn brein, zoo goed als dat van zijn broer, was door den loop der jaren gewend om in de richting van répresailles te denken. Maar dat duurde geen tel, neen, zijn wensch was zuiver. Deze overlegging paste bij vroeger, paste bij 't heden niet meer, nü, dat hij op eenmaal vrij en groot was geworden. Het was met hem als met een schip, dat te water gaat; zoo pas nog een gevangene, aan allen kant gekluisterd; een woord, een daad: daar loopt het van stapel. Dien morgen op 't logeerbed, toen zijn nichtje hem thee bracht, net als anders, groeide de geest van David Grauwenhingst gelijk Jonas' wonderboom. Zoo hoog werd dit wassen, dat hij thans voor ’t eerst goed het bedaagde meisje in ’t oog kreeg, dat hem troostte met een eerbaren kus, als Ed weer zoo leelijk was geweest — omdat zij wat ouder was en hij een eigen neef. En David voelde zich stout en mannelijk worden, meer partij voor zijn broer, naarmate Aagje straalde van geluk. In de kunst van lijmen was Edmund de bekwaamste; ’t eerste, wat hij deed dien dag, was de kan maken, ’t Viel betrekkelijk mee. De heele fagade stond nog; wanneer men nu de achterzijde zorgvuldig bijwerkte, kon de kan eigenlijk wel weer op de oude plaats in ’t kastje. Nu leek allen de schade dragelijk, men heeft ook vaak genoeg juist het geschondene lief. En Aagjes eerste stap was om op 't roode serviesje af te gaan, dat zich ergens in particulier bezit bevond. Zij kon 't krijgen, legde er een groote hand met geld voor neer, en was den koning te rijk. De komst, dien zelfden dag van den nieuwkoop, bracht hen allen in blijde opwinding bijeen Edmund mocht voor David en Aagje het uitpakken en heel den avond stonden Eddy en Doddy er in verrukking naar te kijken, met den arm om elkanders schouder. Doch t sprak vanzelf dat Edmund zijn jongeren broer den zeer belangrijken voorsprong van gehuwd man te zijn niet goedschiks gunnen kon; hij ging dus dadelijk serieus werk van Wendela Wittensteen maken. Veel viel er niet meer te doen, want op den dag van de kan was de verbintenis weer zoo goed als aangeknoopt. Maar nu zette Eddy er vaart achter en trouwde terzelfder tijd als Doddy. Hij kon ook niet laten om te zeggen: „Doddy, wou jij soms méér wezen dan ik?" Hij huurde zich van zijn schoonvader een huis op 't eiland, doch dat was maar bravoure van hem. Toen hij al zijn bezit thuis achterliet, begreep iedereen, hijzelf ook, dat hij gauw weerom zou wezen. Hij bleef geen jaar op Vissersweert. Toen hoorde men in de stad, dat de dokter vertrok en de jonge mijnheer Grauwenhingst in ’t huis van Verhagen kwam. Hij liep iederen dag twee, drie, vier keer bij zijn familie aan; wie uit 't raam keek, kon Ed Grauwenhingst de straat zien oversteken. En David eveneens ging telkens naar zijn broer. Want zij konden tenslotte met geen mensch zoo prettig omgaan als met elkaar; zij hadden hun jongensziel mede in ’t leven genomen, dat kenden anderen zoo niet, niet één. Een volwassene speelt met een kind, hij doet het goed, met volle overgave en is zich daarvan ook bewust. En 't kind voelt het en wenscht dat juist niet, hij wil geen bewustheid. Hij zoekt een kameraadje van zijn leeftijd op, dat speelt écht, zonder denken. — Later kreeg ook Wendela kinderen, doch in ’t oomschap was Edmund weer vóór. Want toen het mooie lenteweer kwam, reden Aagje Grauwenhingst en Madje Klaphek, die tevoren nooit veel notitie van elkaar genomen hadden, met haar kinderwagens de Botermarkt op en neer: Madje met haar tweeling en Aagje met kleinen Gabriël. De stegen en straatjes waren benauwd zoowel als tochtig; geen verstandig mensch, die daar ooit met babies kwam. Maar de Botermarkt was een uitgezocht plekje. De moeders reden naast elkander op den klinkerrand, heen en weer, heen en weer. Zij keken natuurlijk bij Praet naar ’t gangraam. Daar stond Stephanie en groette. Éénmaal, op 't vaste uur, stond daar Stephanie om te groeten en ging dan weg van ’t venster; men kan toch niet aan ’t groeten blijven... Later was zij er weer, als zij meende, dat de moeders niet meer zouden opkijken. Zij hield zich wat terug, van de straat af kreeg men haar nauwelijks in 't oog. Zij was als een schim over de gang. — Een hongerige, die bescheidenheid en fatsoen kent, drukt zijn neus immers niet zoo vlak op de winkelruit, waar spijzen achter liggen. En Madje, die van haar grootmoeder Steefje nog menige ouderwetsche uitdrukking had geleerd, zeide tot Aagje: „Stephanie staat te kijken als een hond naar een snoeptafel." DE PAARDEN OP VISSERSWEERT Toen Edmund Visser thuiskwam, leek hij flinker, 't Was tegen 't eind van een mooie Aprilmaand; in den tuin aan de Wiel droegen de kastanjes al kaarsjes. Zijn grootmoeder liet hem voor dien korten tijd niet meer naar Leiden gaan. Edmund vond het goed. De studie was hem zoover weggeraakt, hij dacht, dat hij haar niet gemakkelijk terug zou vinden. Amieke, zijn meisje, vertelde hem van alles in haar brieven. Doch 't raakte hem weinig meer. Hij bleef dus in de stad en deed wat de dokter zeide: hij nam zich behoorlijk in acht. Hij liep eens op naar de panwerken, maar koos uit voorzichtigheid het pad achter den dijk, om meer in de luwte te wezen. Hij ging naar Grauwenhingst en kreeg daar van Aagje lekkere bowl te drinken. Ook kwam hij veel bij Praet en liet zich door Anna uit den ouden tijd vertellen. Het gaf hem rust en behagen, om weer bij zijn familie te zijn. Edmund wist wel waar hij met zichzelf aan toe was, maar zoo lang hij zich goed voelde, hinderde dit hem niet. Hij was zoo maar een jongen, die niets vroeg dan wat levensvreugde voor eiken dag. Een klein stukje maar. Hij was het meest op Stephanie aangewezen; zij mocht hem graag en stond altijd voor hem klaar. Om Phaantje kwam hij op de Putterstraat, want Joris trok hem niet aan. Hij wist niet wat zij toch zag in dien oom; Edmund begreep niet beter, of de man leed aan godsdienstwaanzin. Doch dat sprak hij nooit uit. Hij vond het anders jammer van haar; hij verstond haar zorgen niet en dacht alleen, dat Joris haar vroeg oud maakte. Doch thans was ’t hem niet onwelkom, dat zij aan zoo'n tragen levensgang was gewend. Hij hield haar nog bij. Haar matte somberheid drukte hem minder dan 't opgewekt bedrijf van menschen, die hem uit men op t Regthuis proeven nam; de stal overigens was ordelijk. Floris en Witte, de ruinen, keken om en ’t rood hunner oogen was als een lichtje, gezien door een wolk van stof. Het waren zwarten met witte kollen, echte koetspaarden, met prachtige lange staarten. Maar met één blik zag Edmund, dat ze veel te dik, en waarschijnlijk heel den winter niet buiten geweest waren. „Man, wat voer je ze allemaal?” waren zijn eerste woorden. „Ben je niet goed bij je hoofd? Ze kunnen niet meer tusschen de boomen." „Dat hoeft ook niet, jongeneer," antwoordde Komijn ongepast, „want ze loope voor de kalès.” „Ja, lóópen, lóópen... ze lóópen nogal wat! Je laat ze nilrg doen als vreten, zich kapot vreten." Edmund wist, dat hij zich niet mocht opwinden. Maar hij hield zoo van paarden, hij was ziedend. „’tIs Je te veel moeite, om ze van hun plaats te halen, Komijn,” zeide Stephanie. „Je laat ze daar maar staan voor 't gemak. Dat zie ik immers zóó. Die paarden krijgen geen beweging.” „Pront zooveel as noodig is, juffrouw. En meer as noodig hoeft niet. Ze benne oud.” „Ze zijn vervet!" riep Edmund. „Als ze ooit nog trekken moeten, vallen ze dood met een hartverlamming. Denk je soms, dat ik geen péarden ken?" „U ken t navrage," zei Klaas, met de blanke stem van iemand, die weet, dat hij in hooger beroep gelijk krijgt. „Goed, dat zullen we dan eens zien in de draversbaan.” En Edmund trok Stephanie haastig mee den stal uit. De draversbaan, waar den vorigen keer zoo veel om te doen was geweest, had het huidig aanzien van een bleek. Prompt hadden de huisbewaarders hun sikken er weer aan de pin gezet. Doch langs de begraasde kringen had Driek Komijn, hemd aan hemd en rok aan rok, haar en haars mans lijfgoed gevlijd. Nu ziedde Stephanie ook, maar zij durfde de zaak niet op de spits drijven. Zij begreep, welke pijnlijke verwikkelingen konden ontstaan, als de kerel mijnheer Joris tegen mijnheer Edmund uit- speelde. „Wij moeten hier hoe eer hoe beter vandaan," dacht zij. „Hoe meer er gebeurt en hoe hooger het loopt, hoe meer Edmund straks te vertellen heeft en hoe moeilijker het wordt. Die ellendige Komijn ook... en dat oom Jo daar bang voor is... Voor Zwarte Wijntje, dat begrijp ik; zij is een machtig mensch. Zij kan veel kwaad met mannen, nü nog. Zij praat ze om, zij heeft ook zoo'n kracht van zeggen. Als oom Jo er toch maar vandaan bleef... Onderdehand kwam Klaas Komijn er aan, want hij begreep dat hij over de schreef ging, nu hij de juffrouw de draversbaan opnieuw zoo liet vinden. Hij kende den jongen mijnheer Visser niet zoo goed en had hem onderschat; door dit optreden was hij toch uit 't veld geslagen. Maar daar stond nog niet veel van te lezen op zijn uitgestreken gezicht. Edmund wierp de hekken los en schopte in zijn drift het bleekgoed opzij. „Daar, wou je me vertellen, dat hier gestapt wordt? Vent, sta me nou voor te liegen. Maar ik zal maken, dat jij in ’t vervolg achter je vodden wordt gezeten; en nou ga je de paarden halen." „De paarde hale... hier?" „Ja, versta je me niet? Je haalt ze en je stapt, dat ik 't zie, net zoo lang, tot ik zeg dat 't genoeg is." Er zat niets anders op; sip legde Klaas de wasch van zijn vrouw weg en ging om de paarden. Ze kwamen er aan, ze keken vreemd en wild in de zon, Floris en Witte, de corpulente stakkers, met hun vastgeroeste pezen; nog prachtige dieren, al waren ze oud. Toen ze de versche lucht in hun longen haalden, proestten ze, of ze een douche kregen, en 't duurde niet lang, of Edmund moest zeggen: „Zoo, ’t is voor vandaag genoeg." Want Floris en Witte waren zoo verbroeid, dat ze 't met ’t gewone stappen al haast te kwaad hadden en ze werden aemechtig als asthmalijders, toen de thans ijverige Klaas er een sukkelgangetje in zette. — Edmund ging mee terug naar den stal, om op 't afwrijven toe te kijken. Hij was achteraf bang, dat het den paarden niet goed bekomen zou en heel dien dag zag hij hun verbijsterde oogen voor zich. Als van iemand, die, jarenlang ziek, in zijn bedstee is 11 toen bij navraag is ’t gebleken. Zal je thuis dadelijk waarschuwen, Edmund?" drong zij angstig aan. „Ik doe 't mama ook, mijn eerste woord." Hij beloofde 't haar, bracht haar naar de Putterstraat en ging toen naar de Wiel. Hij deed zijn verhaal van t eiland en zijn grootmoeder stoof op. — Wat, werden de paarden verwaarloosd? — Nu, verwaarloosd, hoe men dat nemen wilde; honger leden ze zeker niet. Maar op die van Komijn moest strenger toezicht wezen. — Doch wien moest de oude Steefje met dit strenger toezicht belasten? Haar broer en zijn zoons bedankten ervoor, om standjes te geven aan menschen, die toch wisten, dat ze gehandhaafd bleven. En van Joris viel niet te praten; die durfde de Komijns niet aan. Dat durfde echter, in den grond der zaak, Steefje evenmin. Er zweefde nog immer iets van onaantastbaarheid om het hoofd van alles, wat Komijn of Willibrord heette. Steefje Grauwenhingst had de dagen beleefd van t Réveil en den minderen man, wien soms in de groote huizen zoo overdadig veel eer werd bewezen. Als meisje had Steefje de profetesse Na gekend en heimelijk gevreesd; Na, die zij later zoo bespotte. Na Komijn, vermaard wegens haar vrijmoedigheid in ’t spreken, die Willem Praet, den zoon van burgemeester Meylof, in zijn eigen huis kwam onderrichten. En vóór Na was er de vrome Mijntje geweest en Wulfert, haar broer, die oefende. — — Zoo gaat dat meer. Een geestelijke erfopvolging, welke aan onwaardigen schijnrechten geeft. Een getrouw man, een oprechte vrouw. En de kinderen gebruiken voor een duister doel den geachten firmanaam. DE GESCHIEDENIS VAN AMIEKE De Meimaand was mooi geweest, maar Juni ving aan met natte dagen en Edmund Visser vatte koude. Dat gebeurt meer menschen, als 't weer ineens zoo omslaat. Doch de tijd van 't jaar werkt mee; als de periode van kilte voorbij is, wordt ieder weer beter. Maar Edmund Visser niet. „Jongen," zeide zijn grootmoeder, „jij gaat niet 't water over naar de paarden; je blijft binnen, zoolang je zoo hoest.” Maar Edmund bleef niet binnen, integendeel, van toen af bleef hij buiten, want zijn grootmoeder had denzelfden dag, dat hij zoo lusteloos werd en zijn handpalmen zoo gloeiden, den dokter uit het stadje den besten dokter uit de provincie in consult laten roepen. En die zeiden beiden, dat hij in den koepel en liggen moest. Dat ging zijn moeder, Veronica Smits, zelf bij de familie zeggen. Bij Josine, bij Joris en Anna Praet, bij Grauwenhingst in de Putterstraat en bij Edmund Grauwenhingst en Wendela in het huis van Verhagen. Zij ging ook naar Vissersweert en zeide ’t op Wittensteen. Daar verzocht zij om in den stal bij ’t vosje te mogen zien, want haar schoonmoeder had gemeend, dat Ed er wel naar vragen zou. Doch Edmund vroeg naar niets. „Veronica neemt het laconiek op," zeide de laconieke Wendela, niet zonder voldoening, dat zij dit nu ook eens een keer van een ander zeggen kon. „Ieder begrijpt toch hoe ’t is, met Ed Visser. Zijn vader en zijn oom zijn nog langer gezond gebleven dan hij." Doch Wendela vatte niet, dat de moeder het 't eerst van allen begrepen had en daarom haar handen niet krampachtig klemde om een ijdel niets. Zij had die immers reeds lang te voren vrijwillig geopend, om haar zoon aan God af te staan. Aanvankelijk gebeurde er niets met Edmund. Hij lag in zijn stoel, vlak voor den koepel, en zijn moeder hield hem gezelschap. De dokters praatten optimistisch: „Kijk eens, van den zomer is 't nergens beter dan hier; een groote tuin op 't Zuiden, heerlijk belommerd en aan alle kanten beschut. Dan kunnen we eind Augustus verder zien. In September weer naar ’t Zuiden, en moeder dan eens mee. En niet zoo vroeg in 't jaar terugkomen." — De absolute rust deed Edmund goed; bok hij was gelaten. En zelfs de grootmoeder bewaarde beter haar kalmte, dan men verwacht had. Zij leefde nog geheel in een toekomst, dat Edmund hersteld zou zijn; als hij nu maar stipt deed wat de dokters voorschreven. Zij hield zich wat terug en beklaagde noch Edmunds lot, noch het hare. En het werden voor Veronica, vreemd en ongelooflijk om te zeggen, de schoonste maanden van heel haar stille, verborgen leven. Straks daalt de schemering, maar dit is geen reden om 't laatste zonnige uur, dat men samen is, te treuren. Zij was nog nooit zooveel met haar zoon alleen geweest, zij kon spreken, en hij luisterde. — — Toen gebeurde het, dat Amieke op bezoek kwam. Amieke had op haar laatsten brief een kort antwoord ontvangen van Edmunds moeder. Rust was voorgeschreven; men zou Amieke op de hoogte houden. Het volgend bericht luidde niet ongunstig en nu trok zij de stoute schoenen aan: zij vroeg, of zij eens mocht overkomen. „Och, waarom niet," zeide de dokter. „Heel kort. En dan vooreerst maar niet meer correspondeeren." Dit laatste werd er Amieke niet bij geschreven; het was nogal beteekenisvol, maar 't was de vraag, of zij 't begrepen zou hebben. Nu las zij alleen, dat zij verwacht werd. Het was Juli geworden, in 't mooist van den zomer. Amieke kwam met de stoomtram over Harpen aan; zij zou den geheelen dag blijven en ook overnachten. Zij stelde zich er veel van voor. Zij zou Edmunds grootmoeder en zijn moeder ontmoeten. Zij wilde gaarne ’s middags met Eddy wat wandelen of varen, en ’s avonds zou men wel thee drinken in dien grooten tuin. En misschien deed zich de gelegenheid voor om een woordje te pleiten voor haar en Edmund samen. Amieke was een meisje van den modernen tijd en de traditie ontwassen, dat een engagement bekokstoofd werd door derden. Haar zusje ging zich verloven, 't zou aardig wezen, als 't samenviel. Aan 't tramstationnetje stond Aagje Grauwenhingst te wachten en samen stapten ze op. Amieke had een valiesje bij zich, niet eens zoo'n heel kleintje; zij wist immers niet wat tenslotte voor s middags de plannen waren, en zij had ook een japon meegenomen voor aan tafel. Zij was vroeg op reis gegaan, en nog veel vroeger wakker geweest, van het plezier om Edmund. Doch men zag haar geen vermoeienis aan. Zij was een gezonde zus, mooi gebruind door de zon op de zee, want zij had in Juni al veel gebaad, in Katwijk en in Noordwijk. Zij was, nu voor Hpp ochtend, sportief gekleed, eenvoudig en duur, zij was een gefortuneerd meisje. Amieke liep met lange passen, het gezette Aagje moest er haast twee nemen tegen zij één. Zij praatte terstond, monter en onbevangen, zij was nog een heel jong ding; dan draagt men het hart op de tong. Er was thuis al een plannetje bedacht; als Edmund de volgende maand nu beter was, dan mocht hij een vacantieoord uitzoeken, precies waar hij wou. Hoog, of niet zoo hoog, hij moest maar zeggen, waar 't goed voor hem was. En dan namen haar ouders en haar zusje en zij daar ook séjour, en wat zouden ze samen genieten. Aagje Grauwenhingst, voor wie aan Edmunds verblijf in het buitenland geen andere voorstellingen verbonden waren dan een besluit, dat moeilijk te nemen viel, grenzenlooze opwinding bij tante Steefje en brieven, die men haast niet durfde openmaken, keek het meiske eens aan om te weten, hoe ze 't had. Maar op haar gezichtje met de ronde vogeloogen stond niets te lezen. „Moet ik haar niet wat zeggen?" dacht Aagje, „een beetje voorbereiden ... als ze straks schrikt, wanneer ze Edmund ziet en zich dan niet goed kan houden... ja, voorbereiden moet ik haar wel. Maar binnen, niet hier op straat; ze kan gaan huilen... bij mij thuis; ik vraag haar, of ze even mijn jongetje wil zien.” „O ja, graag, Aagje, dat vind ik aardig van je," zeide Amieke, die het nichtje terstond getutoyeerd had. Maar toen ze in 't huis van Grauwenhingst gegaan waren, werd de kleine Gabri geheel vergeten, want Aagje zeide, net zooals ’t was: dat Edmund Visser doodziek was en zeker in Augustus niet reizen kon. „Doodziek..." herhaalde Amieke op zoo'n toon van argeloos ongeloof, dat Aagje het hart ontzonk, „en er was me geschreven dat ik gerust komen kon, en de berichten daarvóór waren ook gunstiger. En hoe kort geleden heb ik nog een brief van hem gehad, dat hij me alles schreef over de paarden van zijn grootmoeder en over een half gekken vent, die ze vetmestte. Daar is hij zelf bij geweest, Aagje, heusch. Je moet me niet voor niets zenuwachtig maken. Jij weet die geschiedenis natuurlijk net zoo goed. Er stonden paarden op stal aan den overkant van ’t water en Edmund is er op een middag heen geweest met zijn nichtje Stephanie, en toen vond hij het daar zoo: „Ze hadden beenen van stopverf gekregen." Net zoo schreef hij ’t, letterlijk dat woord. Toen heeft hij dien kerel ze buiten laten halen en laten stappen, en hij heeft er bij gestaan in 't gras, om zich te vergewissen. Toen was hij dan toch nog goed, want anders doe je zooiets niet. En hoe kan hij dan nu ineens doodziek wezen, dat ik nergens van heb gehoord?” „Ze moet het zien," dacht Aagje, „ik kan haar hier niet alles duidelijk maken.” En voorzichtig nam zij terug: „nu ja, doodziek dan misschien niet, maar doodzwak toch wel. En juist dat toen, van die paarden, moest hem kwaad hebben gedaan." Nu kreeg Amieke ineens haast; ze liet haar valiesje zoolang in huis hier staan. Ze had het zelf van de tram mee willen nemen, doch vroeg nu of een jongen 't straks even verder brengen kon. Maar ze bedacht zich weer, deed ’t slot los, nam uit het bovenbakje haar presentje, een modem-uitgegeven boek en een bonte doos bonbons, schoffelde wat met haar hand onderin, trok een mooi matblauw jurkje half te voorschijn, alsof zij zich daarover met Aagje beraden wilde, doch stopte ’t in den koffer terug. En vroeg toen schuchter, of Edmund lezen mocht. Aagje kende ’t boek niet, zij kende geen literatuur. Doch haar gevoel zeide haar, dat Edmund in 't lezen van dit boek althans geen zin zou hebben. Maar zij liet het nu verder op zijn beloop. Zij kon Amieke tot de deur bij Visser brengen. Dan moest het verder maar gaan, zoo 't ging. Zij liepen de straat weer op; Amieke had nu weinig meer te zeggen. Zij wilde bloemen koopen en Aagje wees haar den winkel; zij koos een tuil witte leliën. Zij stapte zwijgend voort met haar boek en haar doos en haar bloemen; ’t leek eensklaps als torste zij zoo'n zware vracht, dat zij daar haar adem voor moest bewaren. En toch ging zij daareven nog zoo licht met dien heelen koffer. Maar in t voorhuis bij Visser, waar Aagje afscheid nam, keerde voor Amieke de kalmte weer. Want de moeder ontving haar, de jonge mevrouw Visser, die toch zelf al zoo jong niet meer was. Zij stond daar, in de koele schaduw van ’t huis, waar ’t zoet en vochtig rook, zoo rustig en recht, een vredige vrouw, niet schoon, maar zoo liefelijk. Haar stem was als balsem, welke gestreken wordt over gekneusd vleesch; men weet niet eens of 't erg is aangekomen, doch de balsem doet goed, dat is alvast een gunstig teeken, En Amieke putte er troost uit dat Aagje vreeselijk overdreven moest hebben, als Edmunds eigen moeder er zoo gewoon over praten kon. Veronica nam de leliën aan en bracht ze in de voorkamer aan de straat, die schemeriger en koeler was dan zelfs de gang; de zomer trad hier niet toe. „Als ze hier staan, geuren ze door het heele huis, we zullen de deuren openlaten." Toen zeide zij vriendelijk, dat Amieke zich geheel op haar gemak moest gevoelen. Ze zouden samen koffiedrinken, Edmund had gezelschap van zijn grootmoeder. Daarna moest hij rusten. In den namiddag kon Amieke wat met hem praten. Zij zouden alleen zijn. Veronica zeide dit uit goedheid, opdat Amieke begrijpen zou, hoe de geliefde alleen moet zijn met den dooden geliefde; nie- mand moet haar laatsten blik zien op het lief gelaat. Maar Amieke dacht zoo ver niet. Dit leek haar mooi geregeld. Edmund had haar dikwijls gezegd, dat zijn grootmoeder nogal heftig was, en daar Amieke hier eigenlijk aanwezig was op gronden, welke een conservatieve oude dame niet aanstaan zouden, vond zij ’t wel prettig, dat grootmama nog wat wegbleef. Wie weet, kon zij niet beter eerst spreken met dit zachte, bleeke mensch. Die zou stellig bemiddeling willen. Het gevoel van in een scheeve positie te staan, omdat zij hier maar aankwam als Edmunds meisje, terwijl 't de verloving zelf was, waarover nog gesproken moest worden; de gêne, die ’t moderne kind in deze omgeving toch wel beving, week voor Veronica's stille persoonlijkheid. „Mevrouw Visser vindt het niet gek, wat ik doe." Dit voelde Amieke zuiver genoeg. Doch omdat zij maar zoo'n klein, hol breintje had, leidde haar zuivere waarneming haar tot een onjuiste conclusie: „zij vindt mij goed voor Edmund, zij zal op onze verloving niet tegen zijn." De koffietafel was ruim voorzien en Amieke at met smaak. Zij begon eens rond te kijken: wat was alles hier ouderwetsch. Ook bij Visser werd van een wit steenen servies gegeten; Amieke keek daar tegenaan als tegen het nationaal costuum van een onbekende streek; zij wist niet, dat dit vroeger algemeen de gewoonte was in families als deze. Doch over niets deed zij naïefverwonderd, zij kende het patriciaat wel van de provinciesteden. Zij behoorde tot denzelfden stand en droeg een ouden naam, doch haar grootouders reeds hadden in Den Haag gewoond. Zoo vatte zij alles op: gewoon, vanzelfsprekend. En bovendien, Amieke had thans wel te letten op andere zaken dan op plaatselijke eigenaardigheden. Nu zij in 't zelfde huis was, begon zij onbeschrijfelijk naar Edmund te verlangen. Doch ’t was zonderling, telkens als zij naar hem vragen wilde, stokten haar de woorden in de keel. Het was als in een droom: men moet binnengaan, maar ’t kan niet, er staat wat voor. Amieke zou straks bij Edmund zijn, dat was toegestaan. Zij rekende erop, vast en zeker, zij twijfelde niet. En toch scheen 't niet te kunnen gebeuren, om zijn moeder niet. jongen droevig. „Zie je wel, daar is 't! Je moet om je zélf willen beter worden, niet om mij, dat helpt niet. Je grootmoeder heeft het heel goed en duidelijk gezegd: je staat jezelf in den weg." En Amieke herhaalde naïef, wat zij van mevrouw Visser gehoord had: „als een zieke genezen zal, dan moet hij zelf meewerken en zich vast voornemen om in ’t leven te blijven, want de wil steunt de krachten. Je moest liever naar je grootmoeder luisteren, Edmund, je grootmoeder heeft een beter inzicht. En je moet je niet zoo veel door je moeder laten voorlezen uit den Bijbel, want daar wordt je zoo neerslachtig van. Alsjeblieft lectuur, die je opwekt. Zal ik je wat tijdschriften sturen, dat is licht voor in de hand." „Ach, Amieke, houd toch op." Hij zeide dat zoo moe, zoo zielig, dat Amieke werkelijk een oogenblik zweeg. Doch niet lang. Het kostte haar te veel inspanning, zij was over haar zenuwen heen geraakt. Zij herhaalde telkens, dat hij flink moest wezen, vechten, niet toegeven; denken om haar. Het stond hem heelemaal niet mooi, dat hij Amieke zoo vergat. Dacht hij soms, dat zij zijn onverschilligheid niet voelde? „Ik ben niet onverschillig; laat me nu, Amieke. Je bent altijd lief voor mij geweest, waarom kwel je mij nu op ’t laatst? Je moet mij loslaten. Wat geeft het... denk je soms, dat 't makkelijk is om te sterven, als je nog maar een jongen bent? Maar ik heb er nu vrede mee... ik heb vrede gevonden." ... Er dreef iets aan uit den tuin, witte leliën bloeiden ook hier, de zoete, zware reuk streek over 't pleintje. Nog was de lucht stil, een vlam zou niet wapperen. En Amieke zag in den geest de chapelle ardente weer, waar bij de baar van den dooden kasteelheer kaarsen brandden'en hooge leliën stonden. — Het was genoeg. Edmund sloot de oogen en Amieke ging heen. Zij keerde zich en zag niet meer om. Zij liep recht op het huis toe en zeide, dat men bij Edmund zien moest; hij leek zeer vermoeid. De grootmoeder liet zich aan tafel verontschuldigen; andermaal was Amieke met Veronica alleen, en kon zich niet hervinden. Zij schreiden nu beiden, spraken een paar woorden over Edmund, zwegen weer en schreiden zachtjes. Er was over Amieke een milder gevoel gekomen; de drang tegen haar borst liet af, er was een wijken. De moeder was zoo bitter bedroefd, en dit deerde haar voor een oogenblik. Veronica weende zeer; men kan nog wel w.eenen, al heeft men afstand gedaan. Vóór ’t eten was Edmund in huis gekomen; des avonds lag hij op zijn kamer bij ’t open venster. Doch Amieke vroeg niet, hem nog eenmaal te mogen groeten. Zij ging vroeg naar bed; boven sloeg er een deur en 't tochtte op de portalen. Het was reeds merkbaar in huis: de lucht werkte. Het was vandaag te zwoel geweest, er kwam verandering van weer en de wind liep om naar ’t Westen. De zware wolkenbanken maakten den hemel donker; op de bovenverdieping heerschte schemering, hoewel de zomerzon pas was gedaald. Amieke liep over gangen en trappen, zonder veel op te letten, achter Veronica aan. De logeerkamer, aan de tuinzijde gelegen, was groot en hol; de vensters waren schuiframenop-een-hor; die laten niet veel luchtigheid binnen, als ’t in de hondsdagen is. Op de ronde tafel in ’t midden stond een olielamp, welke haar schijnsel meer op de zoldering wierp dan in ’t vertrek, en een weinig riekte. Het licht was zoo gering, dat Amieke niet veel anders zag dan die tafel, een statig ledikant met gedraaide kolommen onder een groenen beddehemel, groen saaien gordijnen, thans geheel opzijde geschoven en een paar stijve, antieke slaapkamerstoelen, bekleed met zwart trijp. En, slecht bij dit alles passend, haar eigen koffer op de schraag. Amieke zocht haar nachtgoed in dezen koffer en sloeg haar handen op haar blauwe middagjapon. De gedachte kwam bij haar op, dat zij deze terstond na de koffie had moeten aantrekken. Nu had zij steeds in haar sportjurkje geloopen, dien éénen dag, dat zij hier was, en Edmund had het japonnetje niet gezien; dat speet haar oprecht. Het was haar zóó te moede: men heeft iets laten voorbijgaan, dat ééns voorkomt, en nooit weer; een viering of gedenkdag, een stoet, welke één keer passeert, en dan onherroepelijk is voorbijgetrokken. Een groot moment — doch men heeft de gelegenheid verzuimd, men had er dan maar intijds bij moeten wezen; als „hadden” komt, is „hebben" te laat. Het was slechts bij tusschenpoozen, en ook dan nog verre van volledig, dat Amieke zich bewust werd van wat zich heden aan haar voltrokken had. Haar breintje kon er niet goed bij, dat zij, Amieke, zoo'n vreeselijk verdriet had. Zij gevoelde meer teleurstelling dan smart. Het was geheel anders geloopen, dan zij zich had voorgesteld, er was iets ellendigs, een zware slag. Amieke was geenszins in staat om groote dingen te overzien, noch een ramp, noch vreugde. Zij schreide nog steeds gelijk een kind schreit: er is een groot gerinkel van scherven geweest, nu komt het te weten, dat er een ongeluk is gebeurd: de kop van de liefste pop is kapot en 't eetserviesje ligt aan gruizelementen... maar ’t kind wil er niet aan, zij weet het, doch gelooft het niet; morgen zal zij weer met det pop en 't serviesje spelen. — — Amieke blies niet zonder moeite de lamp uit, stond nog even voor ’t raam in de komende koelte en stapte toen diep in een veeren bed. Dit deed haar buitengewoon behaaglijk aan; zij kende geen veeren bedden en dacht alleen: „wat lig ik zacht". Zij zakte met haar geheele zwaarte in een donzen put, zij zonk met haar hoofd in een donzen kussenkuiltje en sliep terstond. Zij begon ook terstond te droomen; het rommelde en weerlichtte nog maar flauwtjes in ’t Westen, doch 't geluid en de kleine flitsen drongen toch wel tot haar zinnen door. Zij droomde warrelig: zij moest het boek en de doos nog geven en liep er naar te zoeken in de voorkamer. In dit vertrek was zij niet geweest, maar zij kende het in haar slaap, en overal waren de leliën. Zij moest de blauwe japon aantrekken en kon niet klaarkomen; er was iemand bij haar deur en zij stond nog in haar ondergoed. Nu moest zij, haast je, rep je, met de boot mee; zij gooide haar zaken in haar koffer bijeen, wist, dat zij de helft vergat en liep hulpeloos rond te tobben. Maar de droom werd dieper, werd mooi; aan zulke droomen heeft men wat, zij blijven bij. Edmund was toch met haar in den tuin gaan wandelen en 't was nu zóó, dat hij beter kon worden. Er moest iets gebeuren, maar de grootmoeder kwam zeggen, dat 't al gebeurd was, en dat betrof de beterschap. Zij zag het gedekte tafeltje van dien middag weer en zeide „als je nu maar eten wilt". Zij liepen langs struiken, waar frambozen aan zaten, die waren het middel. — In den droom zijn alle gevoelens sterker, Amieke’s verluchting was groot. Zij legde zich eens om en droomde genoeglijk voort: aldoor kon Edmund beter worden, want er was iemand, die daarover te zeggen had en die vond het nu goed. Zij waren samen, op een boot en op de straat; Amieke beleefde den dag van morgen alvast en de japon had zij aan. Om tien uur brak het onweer los. Veronica kwam schuchter kloppen en bood aan om haar gezelschap te houden. Doch Amieke had hiernaar volstrekt geen ooren; zij hield zich als gestoord en zeide, dat zij door 't zwaarste weer heen kon slapen. Zij was thans op niemand minder gesteld dan op Edmunds moeder en probeerde krampachtig haar eigen woorden waar te maken, ter wille van den droom. Doch de slaap was weg. Er was voor haar geen zoetheid meer van guichelheil te vinden. Amieke lag voorts wakker, in den onbarmhartigen nacht. Zij kon het donker niet verdragen; zij stond op en ging 't probeeren om de lamp weer aan te steken, maar zij kon daar totaal niet mee terecht. Doch zij had bij haar ledikant een fraaien zilveren blaker staan, eigenlijk was het een twee-armige luchter. Ze stak een kaars aan, later de andere. Het grauwde reeds, toen ook de tweede was opgebrand. Er stonden kastanjeboomen voor de ramen, zóó dicht op ’t huis, dat men het loof bijna grijpen kon. Daarin ruischte de regen. Het onweer had kort geduurd, de stilte keerde terug gedurende den nacht. Doch tegen den morgen stak er een zomerstorm op; die zwiepte de bladeren en het regende, dat 't goot. Het werd ook kil, Amieke trok het dek wat op. Zoolang er een kaars brandde, was 't de vorige avond nog, die hoorde bij den dag van Edmund. Met de morgenschemering begon de eerste dag zonder hem. — Zij lag roerloos en had geen tranen. Zij luisterde naar den storm en het ruischen der kastanjebladeren; dat was een zomersch geluid. Het had niet weinig ingeregend, de hor was drijfnat en het lekte van de vensterbank met straaltjes op 't vaste kleed. Alles drupte en tikte en spatte. De kamer kwam langzaam aan ’t licht. De oude gravures aan den wand kregen voorstelling, de Sèvre voet van de lamp werd blauw. De papegaaien van het ouderwetsche behang, die daar den ganschen nacht grauw gespookt hadden, hernamen de oostersche kleuren, waar zij recht op hadden en de saaien gordijnen staken groen af tegen 't rood der mahonie bedkolommen. En aan de zoldering werden de balken zichtbaar, lange, zware hoornen, zooals ze eenmaal gekapt waren. Die hadden den laatsten zomer van hun leven bij Harperzand in 't loof gestaan; nu waren zij wel ingemetseld, dood en begraven onder ’t dak van een huis, maar toch in de buurt van hun bosch gebleven, gelijk een man, die ter ruste is gelegd dicht bij zijn eigen grond. Amieke stond op en begon zich te ergeren; eerst nu zag zij ten volle het ouderwetsche meubilair. De waschtafel was van mahoniehout met een blad van wit marmer; daarop prijkten twee kommen-en-kannen van bescheiden formaat, versierd met een kinderlijk motief van frischblauwe bloempjes en grasjes. Amieke schonk wat water uit; het was niet zoo helder, doch het rook prettig, landelijk, en voelde aangenaam aan de huid; zij begreep, dat zij zich met regenwater waschte. Doch waarom moest onder het marmerblad een kastje met deuren wezen, zoodat men de voeten niet uitsteken kon en spetten maakte op ’t mahoniehout? De kamer liep ver door; aan 't einde bevond zich een tweede deur, lager en zonder posten, in ’t papegaaienbehang. Amieke ging er heen, draaide den slappen witten deurknop om en keek in een vertrekje, te groot voor een kast en te klein voor iets anders, met witgeverfde planken in 't rond en een venstertje, dat uitzag op de straat langs dezen muur. Een raadselachtig hokje; wat was er ooit de bestemming van geweest? Amieke wist HET VERHAAL VAN FLORIS EN WITTE Edmund Visser maakte 't niet lang meer, nadien. Het werd een prachtige zomer; volle vijf en twintig warme dagen lag hij in den tuin. Toen stierf hij plotseling. De maand Juli was nog niet uit. Dat gebeurde op een Zondagmorgen; allen waren naar de kerk gegaan, behalve Anna Praet, die Veronica bijstond. Zij was er niet eens bij. Zij was even gaan slapen; om elf uur stond Anna voor haar bed, zij behoefde niets te vragen. Anna ontving dien middag de bezoeken van rouwbeklag in de kamer aan de straat, daar, waar Amieke's leliën hadden gestaan. Zij raadpleegde de verwanten: zou men alles zoo regelen als de gewoonte was? — Ja, zooals de gewoonte was. Dienzelfden Zondagavond ging Anna in haar huis naar den zolder; boven was 't nog licht, nu, in 't langst van de dagen. Zij ontsloot de rouwkist, zij haalde de rouwlivreien te voorschijn, de schabrakken, de hoofdstellen, de pluimen en droeg stuk voor stuk het zware goed de trap af. Zij overlegde, waar zij die gevaarten t best kon uithangen, met de nuchtere overweging, dat de kamferlucht er af moest zijn en de vouwen en kreukels behoorlijk glad. Zij dacht over de zaal en bracht het goed er heen. De zaal zat veel dicht, 's zomers zoowel als ’s winters, maar nu schoof Anna de ramen op aan de steeg. Er stonden stoelen genoeg, zij nam van deze en reide ze twee aan twee, de ruggen tegen elkander, als kinderen doen bij ’t spel, tot zij de lengte had. Toen zette zij een stoel dwars er voor. Zij spande een lijn en hing er op de porte-habits de livreien aan, de panaches schudde zij uit, tot ze bol werden en legde ze op de tafel, met al wat er was aan tressen of koorden en ander klein goed. Zij tilde de schabrakken op en met een fantasie, welke haar anders niet eigen was, wierp zij ze over de stoelen, zoodat het paarden leken. In de enorme ruimte van de zaal zette zij, naast elkaar, twee paarden op, en terwille van de gelijkenis plaatste zij de hoofdstellen op de ruggen van de voorste stoelen. Doch toen werd zij bang van haar eigen werk; zij durfde geen kaars meer aan te steken, want dan zou zij in de leege oogholten zien. Zij liep ruggelings de zaal uit, draaide de deur om, kwam met een wit gezicht in de kamer en zeide, dat niemand in de zaal moest gaan kijken; 't was om van te schrikken. Maandagmiddag gingen de zoons van Grauwenhingst naar Vissersweert. En in den nacht van Maandag op Dinsdag bracht Adolf Tuinebreyer met de pont de paarden over. Ze stonden al in den stal van ’t huis aan de Wiel, eer iemand er erg in had. Dien heelen Dinsdag was Adolf met de paarden bezig in den tuin, en laat op den avond kwam de lijkkoets aan uit de provinciale hoofdstad, met de volgkoetsen en de vreemde paarden. Die konden er niet meer bij in den stal; ze werden achter in de teenvlechterij van Tuinebreyer gezet. Om twaalf uur, dien Woensdag, reed de koets met mevrouw Vissers eigen paarden de stalstraat uit en de heele stoet kwam voor ’t huis op het pleintje de Wiel. Er was over Floris en Witte veel te doen geweest, doch mevrouw Visser had er zoo hartstochtelijk op aangedrongen, men wilde 't dan maar wagen. Gabri Grauwenhingst had nog tot 't laatst toe in den stal staan helpen; men wist niet zoo precies hoe ’t moest, met die ouderwetsche harnachementen. En Tuinebreyer, in zijn rouwlivrei, zou mennen. Ieder kon begrijpen, dat de paarden, op zoo’n warmen dag, en dan zoo ingepakt, zouden drijven van ’t zweet, eer ze nog maar in de Kerkstraat waren. Doch niemand zou daar wat van zien, onder hun plechtig kleed, en hun hoeven waren verzorgd, hun staarten niet minder. Adolf zat op den bok, zijn perkamenten gezicht onbeweeglijk, en hoopte dat ’t straks met stappen wel schikken zou. De paarden hielden ieder in spanning; Tuinebreyer was wèl zoo lief van den bok weer afgeklommen om er naast te gaan, dat eindje door de stad. Doch ’t kon natuurlijk niet. Er was iets van wankelen en tuimelen in dit alles: de koets met het doorluchtig koepeltje van haar baldaquin, de hooge wielen en de zwevende trede voor den palefrenier — alsof een karos uit een vorige eeuw haar hoofsche verven in dat tijdperk had achtergelaten en nu verstorven was tot zwart. Een tragische oproep van 't verleden, toen men zoo uitreed voor bezoeken, of voor vermaak en tijdverdrijf. Nu stond achterop een boersche palefrenier, zoon van Leendert Opzomer, hard tegen zijn zin en doodverlegen. En torenhoog zat de koetsier, dat was eigenlijk een teenvlechter, Adolf Tuinebreyer, geprangd in een rouwlivrei. Adolf stond duizend angsten uit. Hij dacht, dat de paarden stellig vallen zouden en een poot breken, of ook alleen maar stilstaan en niet verder kunnen; wat moest men dan doen om ze te helpen? Hij keek haast smeekend de bidders aan, of misschien ook één van hen verstand van paarden had en den toestand begreep. Maar de bidders strekten hun onaandoenlijkheid ook tot de arme Floris en Witte uit: ze boden hun diensten niet aan. Doodvoorzichtig trok Adolf de leidsels op, de paarden zetten aan, de koets kreeg een schokje en rolde. De volgkoets kreeg een schokje en rolde eveneens; ook de tweede volgkoets en het gesloten rijtuig van Wittensteen, waar jonker Govaert en de oude nicht Visser in zaten. De stoet reed. Zoolang men in de breede, rechte Kerkstraat was, kon het betrekkelijk nog ’t minste kwaad, de keien waren hier ook platter. Maar hoe, in vrede, kwam Adolf het Engstraatje in, dat bochtig toeliep op de Zadelmakersstraat? Hij durfde niet te mennen; de paarden zouden stellig schrikken en storten, als men ze in den bek trok, hoe licht ook. Adolf voelde het krukachtige, het houtene als ’t ware, onder zijn handen, gelijk als wanneer men zelf op stelten loopt. De stelt voegt zich niet en men kan bij ’t verzetten van den voet den afstand niet bepalen, de stelt gaat te ver of glijdt af langs een balsteen, daar ligt men languit... Adolf Tuinebreyer had ook van zijn hooge zitplaats een wonderlijk gezicht op de ruggen; die leken buitensporig breed in de schabrakken. En zijn grootste zorg gold de panaches. Mijnheer Grauwenhingst had die zelf bevestigd, en Adolf wist niet hoe. Paarden die in een rouwstoet gaan krijgen geen opzetteugel; ze mogen hun koppen laten hangen, hoe treuriger, hoe gepaster, of ook er weemoedig mee schudden. Maar Tuinebreyer, in zijn zenuwachtigheid, zag nu overal de vreemdste ongelukken aankomen: deze paarden knikten toch wel erg diep; soms staken ze de panaches recht naar voren, zoodat ze wel eenhoomen leken en de koetsier vroeg zich af, of die dingen stevig genoeg zaten. Als er toch eens een pluim afviel, wat dan?... De paarden zouden doorloopen, men zou de pluim pas kunnen terugvinden en oprapen, als de koetsen er over waren gepasseerd, en dan was zij vertrapt. Moest men mijnheer Grauwenhingst uit het rijtuig roepen? Het zweet brak Tuinebreyer uit. Hij had nooit een begrafenisstoet gereden en hij hoopte maar, niet enkel uit vriendschap voor de familie, dat het in zijn leven de eerste en de laatste keer wezen mocht. De burgers van 't stadje waren diep bewogen; Edmund Visser was nog zoo jong geweest. Ook de vroege dood van zijn vader en zijn oom werd door de bejaarde menschen thans menigwerf herdacht. En toch was er eigenlijk slechts aandacht voor Floris en Witte, de koetspaarden van mevrouw Visser; ze waren in lang niet gezien in de stad. Floris en Witte schoven meer, dan dat zij stapten; de paarden van de volgrijtuigen wilden telkens de koets opzij. Onder de schabrakken staken hun houten beenen uit, dat was alles wat men zag, met den staart en de oogen. De paarden, alles ontwend, waren geducht schichtig, dat was aan hun oogen wel te zien. Doch in de gaten van het kleed was 't geen gewone schichtigheid meer, doch een uitdrukking van namelooze kwelling. De gaten waren ruim, de oogen waren geheel vrij; het eenige wat leefde met rooden, somberen gloed in ’t doffe van de dekken. Want ook de ooren, welke toch gestadig bewogen, waren niet levend, van huid en haar, maar van zwarte stof. Niets was er onder de schabrakken dan vier oogen, die schoven voorbij op stokken, gemaakt als paardenpooten, en de staart was een doode bos paardenhaar. Hoe langzaam de stoet ook reed, 't duurde maar even, en dan waren de spokige paarden alweer voorbij. Maar ginds, verderop, zwaaide er een zijn geplaagden kop naar rechts of links, en weer glom 't kastanjerood in de zwarte gaten. De Zadelmakersstraat was tamelijk lang en zeer smal; Tuinebreyer van zijn troon had wel door de ruiten in de boven-voorkamers kunnen kijken. Maar hij hield zijn blik onafgewend op de koppen van Floris en Witte. Bij den inrit stonden er aan beide zijden huizen en de stoet scheen de nauwe straat haast op te vullen. Doch middenin liep er de tuinmuur van Vredehof langs; de klimrozen en de kamperfoelie bloeiden daar overheen. Nu was men er zóó. Alleen kwam de kwade hoek nog van de Cellebroersstraat; Tuinebreyer hield zijn hart vast. Als hij de paarden hier liet begaan, dan liepen ze, recht toe recht aan, de Vischmarkt op. Kon hij Floris en Witte maar beduiden, dat ze scherp links moesten. Maar Verschure, wiens bakkerij in de Cellebroersstraat gelegen was, stond op dit punt gelukkig al op den uitkijk en hielp ongemerkt een handje. En Adolf was zoo verlicht, dat hij haast hardop zei: „nou, me benne der". De bakker had het luik voor zijn toonraam, hij zelf was in ’t Zondagsch en het hek van de steeg langs zijn huis stond open. Net kon de kist door de steeg gedragen worden; de verwanten kwamen er achteraan, één voor één. De vrouwen waren mee naar 't kerkhof, Anna met haar beide dochters, en de schoondochters van Grauwenhingst. Doch tot aller verwondering was ook Josine aanwezig, hoewel zij de uitnoodiging om mede te rijden in den stoet niet had aanvaard. Toen Edmund ter ruste was gelegd, vertoefden de verwanten nog even in den tuin; dominee Schuilee, ontroerd en bedroefd, zeide, dat zij allen maar op een zalig wederzien moesten hopen. En Josine stond bij een rozenstruikje te wachten op Stephanie. „Steefje," zeide Josine Praet, „ik wacht hier op je. Ik heb je wat te zeggen." — Deze woorden sloten zoo kennelijk aan bij hetgeen Josine eenmaal, jaren geleden, gesproken had, dat Stephanie er terstond den ernst van begreep. Maar zoo had Josine 't ook bedoeld. „Steefje," zeide Josine weer, „’t is nu heel anders met mij. Martelaarskroon 13 op de rivier. Alles werd hier zeer aanschouwelijk; men moest denken aan Haarlems of Leidens beleg en men begreep nu, wat een erf van een roede of wat, een tuin, een boomgaard of een weitje beteekende in dien tijd. De grauwe zakken der sloppen hadden een bodem van loof; ze liepen daarom wel evengoed dood, doch 't groen gordijn nam daar het onverbiddelijke van weg. Voor een vreemdeling als Klaphek was dit historisch zeer belangwekkend en hij had er wel oog voor. Hij sprak van de middeleeuwsche houten huizen, zooals er in de Fransche provinciesteden nog genoeg over zijn, ontroerend mooi, met hun bevend lijnenspel, ergens in een krom, kort straatje. Maar dat ze nog bewoond worden... I „Dat zijn nou zeker die krotten, waar oom Arie 't over had," zeide Comelis, niet erg tactvol. Hierop antwoordde Stephanie: „Ik weet niet, wat je oom Klaphek je heeft verteld." 't Kon soms wel botertje tot den boom wezen tusschen de twee. Want Stephanie werd ontzaglijk bemind en dat verkwikte haar; zij was anders ook wel een hond van ondankbaarheid geweest. Er was echter iets, waar zij maar niet aan wennen kon: dat was Cors grenzenlooze openhartigheid. Hij had geen slot op zijn mond en Stephanie vroeg met schrik zich af, wat hij niet allemaal thuis van haar vertelde. Zij vernam, dat pa 's avonds voor moe een glaasje suikerwater klaar maakte, om die droge kuch; anders was ze iedere wipwap ’t bed uit. De zussen liepen met winterteenen, en dan in die nauwe schoentjes, maar voor de luuks hadden ze 't over. En oom Arie zei: „’k Heb 'n vrouw met 'n gat in der hand," omdat tante Ans geen geld kende. Daar vielen dan woorden over; tante Ans zei: „welnou, 'k heb toch zat meegebracht"; en oom Arie zei weer: „en je ken 't zat óp ook." En als derde stond je er bij. Nee, gelukkig was 't thuis anders. Cor kon zich niet heugen, dat pa en moe ooit kwestie hadden gehad. — — Hij bemerkte het niet. Eigenlijk bemerkte Cor Klaphek heel weinig, hij had zoo'n argelooze natuur. Hij had er geen flauw besef van, dat hij Stephanie met deze eigenaardige confidenties hinderde, anders had hij ’t onmiddellijk gelaten. Daarom had zij 't hem beter kunnen zeggen. Doch zij zweeg en ergerde zich. Niet altijd echter. Tegen kwartieren van geïrriteerd-wezen stonden uren van vredig samenzijn, 't Was alleen jammer, dat Stephanie het strooken zoo spoedig vergat, en het wrijven zoo lang onthield. Cor, die natuurlijk bij Koos en Madje logeerde, haalde Zondagmorgen zijn meisje voor de kerk af. Hij was een prettige figuur, met zijn blonden jongenskop, in die donkere hooge bank. Hij luisterde aandachtig en meende, dat er aan deze zware prediking wel iets haperde. Doch hij uitte geen critiek; hij had van Schuilee’s leven en wandel zooveel goeds gehoord. En verder op den dag waren de verloofden weinig alleen j hoogstens maakten ze samen 't zelfde rondje weer over de wallen. De erfjes leken eenigszins anders, nu 't werk stil lag, en ’t was netter in de sloppen. Een man in zijn hemdsmouwen wipte met zijn stoel tegen een muurtje; de vrouwen, in betere kleeren, zaten op de dorpels en de knapen waren blijkbaar den dijk op getrokken. Het stadje was zoo rustig als de doos, waar een kind Zondagsmiddags mee speelt; hij heeft de blokjes met huizen opgezet, de boomen en hekjes op hun spaanderen voetjes; nu speelt hij, dat hij zelf door de straten gaat, ze zijn vrij voor de menschen, die naar de kerk moeten. Zijn trein fluit niet, de bussen rollen niet met lawaai van zijn melkwagen, het kind past op, om geen leven te maken. — Als de oude kleine stad den Zondag niet had om rustig te zijn, inplaats van doodsch, ééns in de zeven etmalen.. dan was 't slecht met haar gesteld. Dat wandelingetje echter liet niet na om Stephanie knap te vervelen; 't was overigens ook geen gewoonte, de burgerij en de neringdrijvenden deden het, de haren deden het niet. Zij wilde 't desnoods wel, als tijdpasseering voor Cor. Maar zij kreeg van het Zondagsche ommetje zoo hartgrondig genoeg, dat zij er met fatsoen een eind aan maakte. Men kon toch veel beter bij Koos en Madje gaan en daar in de serre zitten, waar Cor haar voorlezen zou. Voorlezen kon Cor bijzonder goed; Phaantje zat dan naast hem en zijn hand lag op de hare. Als hij omsloeg en de hand ging weg, voelde zij even een koude. Doch de vingers keerden terstond terug, op dezelfde plek. Madje zat er officieel bij, volgens zede. Doch zij liep wel eens discreet weg; verloofden willen soms zoet samen fluisteren. Alevenwel, dat nam met Cor en Phaantje zoo'n vaart niet; ze hielden elkanders hand maar wat vast. Wat dat betrof, had Cor er gerust een heel auditorium bij kunnen noodigen. Ééns in de maand aten zij een Zondag bij Grauwenhingst en ééns op de Wiel; daar vielen de bezoeken tusschen bij Edmund en Wendela, bij David en Aagje, op Wittensteen en bij Josine Smits. Maar wat Cor en Phaantje ook verschikten, nooit het bezoek aan tante Josine; 't was aan niemand meer besteed dan aan haar. Zij had weer levenslust gekregen, zij kwam zelf een enkele maal onder de menschen en was met die visites kinderlijk blij. Altijd stonden er twee bouquetjes op de tafel en zij zorgde keurig. En dit naïef teruggrijpen naar haar jongen tijd, toen Josientje Praet best wist, hoe men verloofden behoort te ontvangen, was ontroerend bij de weduwe van Ferdinand Smits. Maandagmorgen bracht Stephanie Cor Klaphek naar de vroege boot. En daar, bij den steiger, waar eenmaal Amieke haar hart had uitgestort voor de twee oude heeren, wilde ook Cor nog veel uitstorten, veel zeggen. Doch Phaantje, hoe vriendelijk ook gezind, had geen discours meer. Zij gevoelde zich eenigszins als na een langen dag in de voorjaarslucht, wat vermoeid of slaperig, 't Is heel prettig geweest, maar nu voorloopig weer genoeg; men is blij als men uitgaat en blij als men thuiskomt, om rustig in zijn gewone leven te verkeeren. Op de boot wuifde hij nog; dat vond Phaantje gek, maar zij wuifde terug, uit heuschheid. Doch de liefde van Cor Klaphek was toch wel een groot goed en eer de week uit was, begon zij hem te missen. „Hij is anders dan thuis," zeide zij, in herinnering aan zijn hartelijkheid. Doch als zii zap naar Aapie en Wendela. die in haar eipen stand waren getrouwd, sprak zij op een geheel anderen toon. „Wij zijn anders." Het sloeg er wel niet zoo precies op, eigenlijk had zij moeten zeggen: „ik ga heel anders om met oom Praet.” Doch zelfs in haar gedachten vermeed zij hem thans. Zij wist minder dan ooit, wat zij aan hem hadj was hij zoo rustig? ,,'t Kan oom Joris toch niet onverschillig laten, dat ik straks voorgoed wegga,” dacht zij, bitter gegriefd, „en dat hij zich goed houdt om mij te sparen, neem ik niet aan, zoo is hij niet; als hij toch maar eens wat zeide..." En op eenmaal viel haar in: „als hij één woord sprak, dan maakte ik ’t uit." Phaantje, het eerlijke meisje van Comelis Klaphek, schrikte ervan. „Maar dat is schandalig van mij; hoe kom ik er toe, zoo te denken? Ik heb Cor mijn woord toch gegeven, en daar vertrouwt hij op. En wij zullen ook zeker gelukkig met elkander worden; ik geloof, dat wij elkander op den duur goed zullen verstaan. Ik ben niet zooals Madje, en Cor... hier maakte Stephanie andermaal een vergelijking — Cor is niet zooals Koos." Dit gaf Phaantje veel houvast; zij herhaalde de woorden gedurig. Zij had wel geen gelijk, niet ten opzichte van haar verloofde tenminste, want de karakters van Comelis Klaphek en van Koos Klaphek leken op elkaar als twee druppels water. Maar ’t was ook niet noodig, dat zij gelijk had. ’t Behoeft immers niet op goede gronden te wezen, dat men zichzelve troost. — Zij ging gaandeweg meer van Comelis houden, en de brieven wilden beter vlotten. — Misschien, dat binnen ’t jaar de trouwdag al in ’t zicht kwam; Stephanie zag er niet meer zoo tegen op. Zij raakte er bijna van overtuigd, dat zij met Cor een gelukkig leven zou leiden; alles kon nog best mooi en goed worden, men moet ook wat wennen aan elkaar. Zij had van andere menschen wel gehoord, dat de ware liefde pas komt in 't huwelijk, en wilde daaraan graag gelooven. — — Totdat er op een avond iets gebeurde, een gewoon voorval maar en buiten Cor om. Zij liep een eindje over den wal, 't was in de vroege schemering. En daar ging Koos, haar zwager, voor haar uit. Zij bemoeide zich nooit veel met Koos. Zij wist, dat hij een goede, beste man was, die veel achting genoot. Doch zij had niets met hem gemeen. Zij was wel ten naaste bij met de verhoudingen in dit huwelijk op de hoogte. Doch zij hield niettemin haar zwager voor een weltevreden mensch, wiens wenschen niet ver boven 't stoffelijke uitkomen. En materieel was Koos Klaphek goed-afl Voorspoed aan allen kant, een kostelijke gezondheid, ruime verdiensten, een kapitale villa, een mooie vrouw en aardige jongens — wat wil men meer? Maar nu zag zij hem op den wal onder de iepen loopen, doelloos en verloren. Zoo langzaam was zijn pas, dat zij hem dadelijk ingehaald had. Maar zij had geen zin in een praatje, en bleef opzettelijk achter hem. Boven de rivier was de avondhemel licht en teeder van tinten; de stoere figuur van Koos Klaphek teekende zich telkens af tusschen twee stammen van de iepen. Wat loopt Koos te sjokken, dacht Stephanie, maar wat wordt hij ook zwaar... Koos Klaphek liep met zijn hoofd omlaag, zijn schouders iets naar voren, zoo ’t scheen. En hoewel hij zoo kloek en sterk was en ook nog jong, kwam er reeds iets in zijn gang van gebrokenheid. Alsof hij, nu ja, overdag, aannemer Klaphek nog was, een reuzevent, die geld als water verdiende. Doch die in de schemering moede en oud werd, teleurgesteld, bedroefd, om iets, dat hij zelf geen naam kon geven. — En in een vreemde helderheid zag Stephanie als voor oogen hem aan tafel zitten, zijn servet ingestopt onder zijn kin, en de machtige spijzen nuttigen, welke Madje hem voorzette, te samen met donker bier of wijn. Zij zag hem bij avond in de kamer, zijn lijf, dat log werd, weggezakt in een diepen stoel, met een onbeduidend krantje in zijn handen, dat afgleed, als hij indutte... het oogenblik, waar Madje op wachtte om uit te gaan. „Zij voert hem dood,” dacht Stephanie verontwaardigd. „Ze doet net met hem als Komijn deed met Floris en Witte. Ze haalt hem neer waar ze kan, en dan zegt ze dat hij praat als een werkman. Als hij nog maar goed genoeg blijft voor zijn bedrijf, dat er geld binnenkomt... En verder laat ze hem versuffen, hoe platvloerscher hoe makkelijker. Zij wil, dat hij anders geen eischen stelt dan lekker eten; nu, dat geeft zij hem, en dan is hij mak." Nu stond Koos Klaphek stil voor het dijktrapje naar de stad; hij was dichtbij, doch hij merkte Stephanie niet op. Zij zag, van op zijde, zijn goedaardig gezicht, dat al veel te kleurig was geworden. En dit trouwhartig mannengezicht drukte zoo’n triestheid en last uit, dat gewone melancholie, uitgesproken en erkend, beter scheen. Alsof iemand lijdt aan een ongeweten kwaal; hij voelt zich in 't geheel niet goed, maar geeft zich geen rekenschap en kan niets uitleggen. En niet enkel omdat Koos zooveel op zijn broer Cor leek, was Stephanie diep met hem begaan. „Maar ik kan er niets aan doen — als ik met Madje spreek, doet ze toch of ze me niet begrijpt. En dezen stakker zelf kan ik niet bereiken; maar wat zou dat ook uithalen, ik maakte ’t daarmee van kwaad tot erger. Hij is weerloos tegenover Madje, laat hem maar zoo lang als ’t kan in den waan blijven." Wat was dat voor een waan, waarin een man moest leven, die door zijn vrouw niet werd bemind? Zij dacht, hoe Koos zijn huwelijk was begonnen en hoopte, dat hij nooit zoo ver zou komen om Madje te doorzien. Zij gevoelde thans een groote genegenheid voor haar verloofde, die ook trouwhartig en argeloos was. „Zoo zal 't met Cor en mij niet zijn,” besloot zij. „Zóó zal Cor nooit kijken — niet door mij.” — En zij zag haar zwager, aannemer Klaphek, als een bedrogen kind. Reeds lang bestond er plan op, dat Phaantje bij Klaphek zou gaan logeeren. Zij zag daar geducht tegen op, niet omdat zij moeilijkheden vreesde, doch simpel om 't feit, dat zij geen uitgaan gewend was. En de poverheid harer kleeren was een pijnlijk punt bovendien. Zij had wel nooit voor Cor verborgen dat zij arm was. Doch in haar eigen omgeving viel dit haar niet zwaar; geld, of geen geld meer, de Vissers, Praet en Grauwenhingst bleven in de stad de groote families en Cor had dit zoo mogelijk nog sneller begrepen dan eenmaal Koos. Doch de gedachte, welke haar zuster eenmaal gedreven had, bewoog thans ook Stephanie: „Hier in de streek weet ieder wie de Vissers zijn, maar ginds zegt dat niets.” — Stephanie zag in, dat zij naar haar kleeren beoordeeld zou worden, en zij wilde Cor niet gaarne gêne bezorgen. Wat bezat zij in ’t geheel! Toen haar dessous, haar kousen en haar schoenen in den best mogelijken staat waren gesteld — toen kwam de moeilijkheid met de japonnen. Er was lang en breed over gepraat, Anna had nog een extra bedragje uitgelegd, doch daarmede krijgt men een afgedragen garderobe niet in orde. Stephanie had een wollen jurk voor ’s morgens in huis, een goede middagjapon, welke echter ook des Zondags gedragen moest worden, en een ouderwetsche japon van zwart fluweel voor een feestje. Meer niet. Maar Anna vlijde de jurken met groote zorg in den kofferbak en praatte 't goed, om Stephanie niet nog beschaamder en verdrietiger te maken. Toen liep zij weg met een zeer beslisten trek op haar gezicht. Zij ging iets halen: haar eigen byouteriekistje. „Hier, kind, neem mee.” Anna zeide dit zoo vlak, of zij Phaantje een chocolaadje presenteerde. En toch bevatte het zilveren schrijntje een inhoud, welke de weelderigste vrouw overbluffen kon; ook wist Stephanie, hoe buitengewoon haar moeder aan haar juweelen was gehecht. Zij stond er verslagen van en wilde eerst het kistje zelfs niet aanvatten. Doch haar moeder zeide alleen: „Als ik er maar van op aan kan, dat jij ’t hangslot op je koffer houdt.” Nu diende Stephanie wel te gehoorzamen, want er was maar één wil in huis: die harer moeder. Zij zette dus het kistje voorloopig in haar koffer, diep onderin. Doch 't kostbaar leengoed bezwaarde haar onuitsprekelijk en, eenmaal zenuwachtig, duchtte zij evengoed gevaar voor haar eigen byouterieën, juist omdat haar moeder van een hangslot had gesproken. Zij was tenslotte Martelaarskroon 14 iemand uit de provincie, die moeilijk gelooft, dat niet alle grootestadsmenschen dieven zijn. Als zij ginds eens iets miste en op niemand de verdenking durfde werpen... En was dan nog zoo'n sluiting afdoende? Ook het schrijntje kon natuurlijk dicht, maar hoe teer was 't oude sleuteltje, wat was het oude slotje waard, als iemand er een mespunt tusschen stak? Op den morgen van haar vertrek werd de angst Stephanie te machtig. Zij beried zich niet langer, verstopte haar eigen kistje en dat harer moeder in haar kleerkast, kleedde zich op haar kamer met hoed en mantel aan, en ging met een onschuldig gezicht goedendag zeggen: Anna had er totaal geen erg in, dat zij niets mede had dan een juweelen speld en haar zegelring. Den sleutel van de kleerkast zou zij niet vinden, die zat in Phaantjes tasch. — — Toen zij aankwam, stond Cor aan 't station als een zon te stralen. Zij reden naar een buitensingel, waar de familie Klaphek een fraai benedenhuis bewoonde. Doch hoe ruim dit ook in werkelijkheid was, ’t kwam Stephanie als zoodanig niet voor; ’t stond namelijk zeer vol met meubelen, groote zoowel als kleine,- de wanden waren dicht behangen met etsen, meubelschilderijtjes en gewone geëncadreerde platen, terwijl op vele tafeltjes een heirleger was opgesteld van portretten: bruidsparen, babies en kleuters, temidden van steenen beestjes en vaasjes met gemaakte bloemen. Pa Klaphek, moe Klaphek, Hetty en Betty stonden plechtig op een rij, toen Cor met Phaantje er aan kwam, alsmede een jonger broertje, Piet, dat er frisch en blozend uitzag en een hoog opstaanden blonden krullebol droeg op zijn kruin. De aannemer was een knappe, forsch gebouwde man, nog in 't best van zijn jaren, en zijn vrouw een goedig grijs moedertje. De vader trad naar voren, een beetje verlegen, maar dat overwon hij gauw. Hij vatte Stephanie bij haar hand en liet deze niet los, vóór hij was uitgesproken. Hij zeide: „Zoo, beste meid, nou welkom in de femilie, hoor, en me benne blij, dat Kees nou ook 'n vrouw gezocht heeft, en dat je maar net zoo aangenaam in ons midde mag verkeere as uws zus Magdalena, want daar hebbe me 'n beste schoondochter mee getroffe." Dit woord was het eerste der vele, welke Stephanie's gemoed hopeloos aan ’t schudden en schommelen brachten. Het was zoo trouw en eerlijk gemeend; de eigenaardige vorm hinderde haar niet. Doch wat was dit van Madje? Had Madje ’t klaargespeeld, om zich door deze eenvoudigen als „beste schoondochter" te doen accepteeren? Madje liet nooit veel uit over de Klapheks en Stephanie had verwacht, dat ook deze zwijgen zouden. En nu dit. Had Koos dan nooit iets verteld? — Doch de gelegenheid tot nadenken werd Stephanie niet gelaten. Want moeder Klaphek begroette haar met een zoen, evenals Hetty en Betty; Stephanie, die nagenoeg nooit iemand der haren kuste, wist niet, hoe zij zooveel uitbundigheid moest beantwoorden. Zij vond opeens dit woord: uitbundigheid en hield er bij voortduur aan vast. Nu behoefde zij niet telkens te denken en te schiften, en het klonk vriendelijk. Moeder Klaphek had feestelijk uitgehaald; Stephanie, gewend aan soberen kost, kon onmogelijk meekomen. Zij vroeg zich af, of Cor bij haar thuis wel genoeg kreeg, als zijn moeder hem hier met zoo'n pot verwende. Maar 't was een vergissing van haar: de aannemer was geen vriend van overdadig eten. Dit geschiedde alleen, om de nieuwe schoondochter te eeren. Klaphek schonk meteen voor de gelegenheid een royaal glas wijn, Stephanie werd soezerig; nu eens dacht zij aan de mallemolen op de kermis in ’t stadje: er zijn bakken of schuitjes van verguld hout en rood peluche, geschilderde beesten, paarden en leeuwen, alles draait en tolt, hooren en zien vergaat door de harde muziek; de gezichten der pretmakers glijden als vlakken voorbij en op meer dan manshoogte klinkt het lachen en gillen der meisjes. — Dan weer zag zij, in reusachtige afmetingen, het vischglas van David en Aagje, het koraalrifje op den zandbodem was wel zoo groot als een stoel, ’t vischglas leek boordevol enorme goudvisschen. Stephanie was werkelijk eenigszins van streek of bedwelmd geraakt door de vreemde stemmen, de sterke lamp en de gloeiende kachel; zij kwam uit een slecht verlicht, nauwelijks verwarmd groot huis en bij stille menschen vandaan. — En eer de glorieuze roomtaart in de magen, der aanzittenden verdween, had zij reeds volslagen heimwee. — Na het eten werd zij met Cor in den salon gelaten; Piet, de jongste zoon, knipte wel zes keer het licht aan en uit en verdween pas door een broederlijken schop van Cor, toen datgene, wat op een soort knoopentellerij leek, per slot op aan was beland. Terstond hierop verscheen moeder Klaphek met een vaasje in de hand, waarin een nagemaakt goudenregen-takje stak. Dit zette zij met een zeer duidelijk waarneembaar tikje neer op het glas, dat het peluche van het canapé-tafeitje beschermde. En gelijk een kloekhen met haar snavel bikt in het bakje met versnaperingen, bestemd voor haar kiekens — zij eet er niet van mee, haar pikken is bedoeld als aanmoediging — zoo, figuurlijk gesproken, bikten moeders blikken op de twee plaatsen van 't canapeetje. Zij gaf Stephanie nog een vriendelijk knikje, vroeg, of ’t zoo gaan zou en zeide, dat Hendrien temee kloppen zou voor de thee. In de frisschere kamer, zonder gepraat aan haar hoofd, kwam Stephanie spoedig weer op verhaal. Zij zag een gloednagelnieuwen vleugel staan en verzocht Cor, om straks wat muziek voor haar te willen maken. Thuis bezat zij geen piano, doch bij Grauwenhingst en op Wittensteen had zij het uitstekend spel van Cor hooren roemen; zij was daar zeer trotsch op en meende, dat het op dit mooie instrument nog veel beter zou uitkomen. „Zeker, schat, als ik je daar plezier mee doe," zeide Cor. „Maar zullen we niet eerst rustig wat zitten, of voorlezen? Voorlezen kan ik je ook, verzen of zoo." Want Cor dacht met ontsteltenis aan de pianomuziek, welke door ’t geheele huis zou klinken... wat zouden ze hem uitlachen, als hij ging fiedelen... 't eerste uur, dat hij met zijn meisje alleen was. De handelwijze van moeder Klaphek had Stephanie niet bevreemd; zij meende, dat die ongemerkt na ’t eten een oogenblik rusten wilde. Phaantje vermoedde niets. Dat kwam omdat bij de haren nog onverzwakt de rigoureuze begrippen van vroeger heerschten: verloofden werden gechaperonneerd. Niet het minst op Wittensteen was daar streng de hand aan gehouden: Edmund Grauwenhingst en Wendela wandelden zelfs niet samen. Voor David en Aagje had er tusschen hun vertrouwelijken omgang als neef en nichtje, en hun huwelijksleven onder precies gelijke omstandigheden en in 't zelfde huis, een tijd van strakke reserve gelegen. En Madje, die zoo ongewoon zelfstandig haar levensgezel gekozen had, zou nog 't meest van allen gechoqueerd zijn geweest bij 't veronachtzamen van deze vormen. Zoo was dat nu eenmaal en geen andere gedachte kwam in Stephanie’s hoofd ook maar op. 't Was het honderdste misverstand tusschen menschen, die, uit geheel verschillenden kring geboortig, in nauw contact komen. — Phaantje doorzag dat niet; haar zuster had daarin handiger weten te manoeuvreeren. Madje had onmiddellijk bepaald, dat haar adat onvoorwaardelijk gold en Koos noch wil, noch gewoonten, noch opvattingen zou hebben. Dat was de eenvoudigste manier en men spaarde zich schokkende conflicten, welker uitkomst toch immers van te voren reeds vaststond, zoodat ze volstrekt noodeloos waren. — „Voorlezen vind ik ook heel prettig," zeide Stephanie, „en dan straks graag wat zachte muziek. Ik ben moe, Corsje; ik ben zoo weinig gewend." Zij zeide het zoo lief en nederig, dat Cor al haast bij den vleugel stond. Maar er was nu op voorlezen besloten, en straks was straks. „Laat ik d a n tenminste je hand mogen vasthouden," zeide Cor. Hij legde de zijne resoluut op het akelige glas en Phaantje pakte die, eigener beweging. „Ziezoo," dacht Cor, „zóó houden. Als moè ons nu de thee maar brengt.” Maar juist toen hij, wetend, hoeveel Stephanie van Boutens hield, was aangevangen met: „den kristalijnen schrik van den morgenleeuwerik”, timmerde een knokkel op de deur met een roffeltje van kort-langkort-lang, alsof 't de bedoeling was om aan een bevriend delin- Dat probeerde Phaantje ook en 't gelukte haar; in vrede en vriendschap zeiden zij elkander welterusten en beloofden zichzelf en den ander beterschap. — Maar den halven nacht lag Stephanie wakker om zich te ergeren, dat Cor gezegd had: „zoo’n ring met 'n steen” inplaats van: „je zegelring". — Phaantje had zich bedacht en bleef. Doch een rampspoedige inval der Klaphekjes moest de goede rust weer verstoren. Op een avond na ’t eten vond Stephanie haar bed met een bobbel staan. Zij sloeg de sprei terug en aanschouwde een wonderlijke uitstalling op den deken, ’t Was ditmaal veel opeens. Twee nachtjaponnen waren uitgevouwen en eenigszins gedrapeerd rond een heuveltje van roze ondergoed, waar pumps op stonden met zijden kousen er omheen. De pumps waren beelderig, de zijden kousen waarschijnlijk peperduur en de nachtjaponnen indecent, tenminste naar Stephanie’s begrippen. In de eene schoen was een flesch Eau de Botot geschoven, in de andere stak een stuk papier, waarop een hanepoot geschreven had: „Voor ons Begeintje.” Stephanie, nogal verstandig, ging bij de tafel met haar rug naar ’t bed zitten wachten tot zij haar heftig temperament weer de baas zou zijn. Zij wilde tot eiken prijs een nieuwen twist met Cor voorkomen. Doch hier kon zij hem niet buiten laten. Hij was thuis en zat op zijn kamer te werken; zij ging er heen. „Ja, kom dan toch, schatteboutje,” riep Cor, die haar klopje kende. Hij vond het overdreven, dat zij bij de kamer van haar verloofde aanklopte, doch Stephanie wilde 't niet laten en zeide, dat ieder behoort te waarschuwen, als hij stoort. „Wees toch niet altijd zoo overbescheiden, lieveling; wie zie ik hier nu liever dan jou!” Maar toen Stephanie binnenkwam met de spullen over haar arm en kortaf zeide: „Kijk es, wat je zusters me nu weer present doen," trok er iets over Cors trekken, dat veel op wrevel geleek; de weerzin van den man, op wien van twee zijden een beroep wordt gedaan; hij wilde liever, dat partijen ’t maar uitmaakten zonder hem er in te moeien. Cor Klaphek voorzag van alles weer: gezeur aan zijn hoofd van Bets en Hendrien, dat Phaan een ouwe juffrouw leek; onmin met zijn liefste, vermaan van moeke, om toch vreê te houwe en een rippelement van pa, waar de zussen van huilen gingen. „Kijk nu toch es, Cor." Hij keek naar haar. En zag, doch eensklaps geheel anders dan ooit te voren, haar edele schoonheid, welke niet genoeg werd opgemerkt, omdat haar somberheid die als met een floers overtoog. Haar ernstige oogen, lichtbruin en groot, stonden dof van de tranen. Zij was bedroefd, zacht jegens hem gestemd, hij behoefde geen scherpte te vreezen. Doch voor 't eerst drong het door tot zijn blijmoedige ziel, wat het zijn zou om met Stephanie Visser in het huwelijk te leven. „Och, schatlief, Bets en Hendrien hebben 't goed met je voor; ze willen je nog es verrassen, stoot ze nou maar niet voor 't hoofd. Zeg nou maar dankie en dat je 't mooi vindt, want anders krijgen we weer mot." „Maar Corsje, je doet iemand toch geen ondergoed cadeau... en buitendien, ik kan werkelijk niet met roze dessous thuiskomen, dat vindt mama nooit goed. En die pumps en die kousen zijn voor bij ons veel te mondain. Zoo draagt Wendela ze nog niet. En die nachtjaponnen..Maar hier bleef Phaantje gegêneerd steken. „Ja, van damesondergoed heb ik geen kaas gegeten," zei Cor verdrietig. „Als je 't dan per sé niet aannemen wilt, kind, dan kan ik je niet raden, ’k Zou zeggen, neem ’t nou maar mee en geef 't dan bij jullie maar weg, aan de meid of zoo; dat doen ze hier ook, als ze een miskoop hebben." „Maar dit is heelemaal geen miskoop, Cor, 't is duur goed en mooi in zijn soort. Maar ik kan toch niet zoo huichelen, om er lief voor te bedanken. — Ik zeg je, ’t valt thuis absoluut verkeerd en 't is vernederend voor mij, als ze jou er om uitlachen.” En Phaantje, onbegrepen, zonder uitzicht op beter verstand, begon stil te schreien. „Zie het dan toch in, Cor, je bent toch genoeg bij ons geweest, je hoorde ons te kennen. Moet nu Jeroentje in de stad op die pumps loopen en dan vertellen, dat 't een present aan haar juffrouw van de dames Klaphek is geweest? En moet Jeroentje met zulke nachtjaponnen in de bedstee?” „Je neemt alles ook zoo ijselijk hoog op, Phaan; je zult niet gemakkelijk 't leven doorkomen.” „Nee, dat zal ik zeker niet." Zij zeide het zoo verslagen, zoo troosteloos, dat Cor in zijn liefde alles vergat. Hij wist het nu: ’t was juist haar verheven gezindheid, welke haar zoo stroef, en zoo moeilijk voor hem maakte. Hij zeide in volle overtuiging: „’k Schijn der aldoor finaal naast te weze, poes, maar dat zal komme omdat jij 'n aristocrate ben.” - — Alras zaten ze weer hand in hand te overleggen. En Cor kwam op 'tvoor de hand liggend denkbeeld, er moe maar es bij te roepen. „Ja, maar dan ben ik liever weg," zeide Phaantje. „Maak dat nu voor mij maar onderling in orde, Corsje. Want als er één is, die er hier altijd naast slaat, dan ben ik het.” — Het geschil werd opgelost, doch niet voordat al de Klaphekken er aan te pas gekomen waren. Want moeke legde ’t aan vader voor en vader, patriarchaal recht doende, besliste, dat Bets en Hendrien die bullen niet opdringen moste, as Phaan der niet van gediend was. En 't sierde een meisje, om eenvoudig te weze, dat moste ze wél derbij bedenke... Eindelijk kwam de Zaterdagmorgen van Stephanie’s vertrek; Cor zou met haar meereizen en den Zondag dan weer in ’t stadje doorbrengen. Zij nam afscheid van Hetty en Betty en Piet, zeide de goede ouders Klaphek vaarwel en wist, dat zij hier niet terug zou komen, ’t Was of een wil uit de verte haar dwong. Dit liep af. Hoe, zij kon ’t nog niet zeggen. Maar onherroepelijk liep dit a f. Toen zij in Harpen kwamen, wilde Cor door de bosschen naar huis wandelen. En dan bij Harperzand dien heidekuil nog eens opzoeken, waar hij voor 't eerst wist, dat hij Phaantje liefhad. Zij gaven hun goed aan den karrijder af en Stephanie liep nu naast Cor, het onafwendbare tegemoet. Zij was volkomen gelaten en haar hart was steenkoud. — „Dat Cor nu toch niets aan mij merkt..." — Neen, Cor merkte niet eens, dat zij stil was. Hij zelf was recht in zijn knollentuin. Alle spanning was nu vooreerst voorbij en het eindoordeel thuis had over Stephanie onverdeeld gunstig geluid. Vader en moeke, maar ook Hetty, Betty en Piet waren het er over eens, dat je Steeffenie eerst 'n beetje mos kenne, maar dan hiel je van der. — Cor bedacht, dat men nu tenminste op den goeden weg was. 't Had ook anders kunnen uitvallen — en dan had je getob zonder end, met name als je later in dezelfde stad moest wonen. Zij vonden de plek van de picnic gemakkelijk terug; ze zaten naast elkaar op den zandkuilrand, 't was weer een luwe voorjaarsdag en Cor kreeg zin om de grap van toen eens te herhalen. Hij boog Stephanie’s hoofd langzaam achterover, zoodat zij kwam te liggen in de korte heidestruikjes. Toen trok hij een, twee, drie de spelden uit haar vlecht, die zakte neer in de struikjes en Cor wond de strengen vaneen. ... „ik heb achterover gelegen als een meid van 't panwerk, met al mijn haren los..." — Was dit de wil uit de verte? De wil van Joris Praet welke de woorden zijner zuster juist nu Stephanie voor den geest bracht? Zij wist, dat dit niets was, geen beleediging hoegenaamd, een doodonschuldige grap. Omdat Cor Klaphek een jongen was, vroolijk als de kalfjes in de wei, nu, met zijn vrijheid en het zonnige weer. Die in staat was speels te springen als een veulen; onbekommerd met zijn liefste uit, in de luwte der lichtgroene lentebosschen. „Wat bezielt je?" In een oogwenk was zij op de been. Zij rukte de spelden uit zijn hand; zij gunde zich den tijd niet om te vlechten, maar wond het haar zoo goed mogelijk samen en stak er, luk-raak, de spelden weer in. „Denk je, dat ik een meid van ’t panwerk ben?" Het was absurd, om dit zoo hoog op te nemen, volslagen on- Martelaarskroon 15 brandde. En voor in de Brouwerijsteeg liep Joris Praet op en neer. „Oom.. „Wat zal je moeder blij wezen, Phaantje. Wacht hier maar even, dan stuur ik Jeroentje naar Tuinebreyer, dat die naar Wittensteen gaat om te zeggen, dat je terecht bent. Doe dat nooit meer. 'k Heb je moeder in geen tijden zoo gezien; ze liep op straat te huilen van angst." „Ja, maar er is iets vreeselijks gebeurd.. .** „Je engagement met Klaphek is uit... dat dacht ik al." „Oom," zeide Stephanie, als een kind, „wilt u als ’t u blieft voor mij zorgen? Ik ben er zoo vreeselijk aan toe. Ik geloof, dat ik hard de koorts krijg; 't was zoo verschrikkelijk koud in de bosschen, toen de zon eenmaal weg was. Als ik nu met u mee naar uw kamertje mag, dan zal ik u alles geregeld vertellen. Tenminste als ik dat nog kan." Joris Praet ging kalm de boodschap aan Jeroentje brengen en hielp toen Stephanie de knechtstrap op. Zij stuntelde als een oud besje en deed niets dan rillen. En 't vreemde was, dat heur haar los over haar rug hing, want de spelden was zij in 't bosch al kwijt geraakt. Praet bracht haar, zooals zij wenschte, naar het binnenkamertje, gaf haar dadelijk een glas wijn, haalde warm water om haar gezicht en haar handen eens frisch te wasschen en maakte haar schoenen los van haar doodmoede voeten. Hij vroeg, of ze wat eten kon. — „Nee." — Of ze ineens naar bed wilde, of liever hier eerst wat zitten? — „Naast u, op de vensterbank." Zij schreide niet. Maar zelfs Joris Praet had haar gezicht nog nooit zoo versteend gezien. „Oom..." begon Phaantje, voor de derde maal, alsof in dit woord alleen nog eenige hoop op redding lag besloten, ,,'t Is uit met mij. Ik heb mijn woord aan Cor gebroken en hij was nergens op verdacht; wij waren goéd, vanmorgen. En die beste menschen van Klaphek heb ik bedrogen, ik ben er gewoon weggegaan, net of we samen naar hier reisden. En ik heb als een gek staan uitvaren tegen Cor in 't bosch bij Harperzand, want in Harpen waren we uitgestapt. En ik heb ook staan uitvaren bij Koos, en Madje heb ik verraden, en Koos zal daar niet eens mee gebaat wezen, ’t Werkt misschien alleen maar uit, dat hij nu nog meer een drinker wordt. En is 't dus met mij gedaan." „Je bent terug," zeide Praet. „Ik heb dit immers van den eersten dag af geweten, Stephanie. Je hebt niet kunnen houden van Cor Klaphek, omdat je hield van mij.” DE ZIEKTE Gedurende heel dien zomer voelde Stephanie zich loom en afgemat. Zij meed de menschen; zij deed haar deel van ’t werk in het groote huis en trok zich dan liefst terug in 't binnenkamertje. De voortvarende bedrijvigheid harer moeder irriteerde haar. Anna begreep dit gelukkig en liet haar zooveel als kon met rust. Ook Joris ontzag haar, maar juist hem had zij wel graag bij zich. Zij spraken slechts over kleinigheden, nooit meer over wat er gebeurd was. Maar de wroeging over het gebroken woord achtervolgde Stephanie, waar zij stond of ging. En als in zelfverweer hield zij die ééne belofte aan haar tante Josine pijnlijk stipt en trouw. Zij las dag aan dag de Evangeliën. Zij wist nog niet recht, of zij er troost uit putte. Zij meende van wel. Verder liet alles haar onverschillig. Zij merkte op, dat Praet des avonds stil uitging, verdwenen was eer men 't wist en begreep, dat hij Zwarte Wijntje weer ontmoette. Doch zij had geen kracht meer, om haar invloed tegenover dien van Wijntje te stellen. Zij liet hem begaan. Doch gaandeweg begon zij te bidden, of de Heer hem en haar genadig wilde zijn en hem uit Wijntjes macht verlossen. Dien nazomer verhief zich de ziekte als nimmer te voren en geeselde de stad, dat zij sidderde. — Daar waren de lui van de Schrikkelpoort recht in hun nopjes mee. Want zoowel Fop als Aldert hadden al zóó lang de straffen des Hemels ingeroepen over dit Babylon aan de rivier en hare omkeering voorzegd vanwege hare gruwelen. En dan is het, als profeet zijnde, niet prettig, als men nooit eens gelijk krijgt. De rauwe dokter Stompelok, die met alles lachte, had hen maar laten betijen. Het volk van bij Fop was tot geen voorzorgsmaatregelen te bewegen; nu, dan moesten ze maar hebben, wat er bij stond. Doch thans trof het zóó, dat een ernstig jong medicus in de praktijk van den ouden spotter was gekomen. Door zijn verstandig optreden, even doortastend als tactvol, wist hij zich den steun van burgemeester Wittensteen onvoorwaardelijk te verzekeren, en 't eerste wat hij aanpakte, was de Schrikkelpoort zelf. Men moest maar niet vragen, hoe ’t er achter bij Fop uitzag; zijn vrouw had de reputatie van 't smerigste mensch uit de stad te wezen en den bijnaam van Bertha Kleskop. — Fop, met de onverstoorbaarheid, den leden zijner secte eigen, keek er niet eens van op, toen de veldwachter Teunis hoogte kwam nemen. Zijn erfje, dat tegen de poort aanlag, was één groote vaalt. De stank sloeg er uit, toen Teun er het spit in zette, want Fop was gewend de naakte cadavers der bunzings of hermelijnen, nadat hij hun de huid had afgestroopt, achter weg te gooien, desnoods met een losse schop turfmolm er overheen, en de bloedige rompjes der mollen lagen tot vlak bij Bertha’s keukendeur. De veldwachter vroeg om hulp van een paar arbeiders, want Teunis was een nette man, en ook jonker Govaert wilde niet, dat hij in persoon die smurrie wegkruide. Met kruiwagens echter raakte men niet eens klaar, kar en paard moest er aan te pas komen. Het Schrikkelslop liep uit om te kijken en de buren zeiden, dat nou tenminste het kot van bij Fop eens werd uitgemest. Overigens, wanneer de ziekte het volkje van bij Fop te na aan 't lijf kwam, gingen zij haar wel bestrijden, op hun manier. Zij vertoonden een zekere roerigheid; hun bijeenkomsten hadden vaker plaats; langer en luider klonk het verward gerucht van stemmen over ’t pleintje. En Aldert Welbedagt, thans voorgoed aan wal, sloop iederen dag de steeg in naar Wijnemie, zijn oud lief; ook Chiel, Wijntjes knecht en zijn zoon, liep heen en weer van de Kerkstraat naar de Schrikkelpoort, evenals zijn halfbroer, de sluike Wulfert. Algemeen werd er in de Kerkstraat verteld, dat er thans ook bij juffrouw Koster vergaderd werd. Maar ’t ging onder een deksel; Wijnemie wilde 't volstrekt niet weten en niemand kwam royaal den winkel door. Het scheen toch wel waar te wezen, dat de tuin van juffrouw Koster uitgang had op stille erven en verlaten stegen, door poortjes, welke zoogenaamd dicht zaten. Wie zou ’t zeggen? En wie zou ’t zeggen, of niet over de lage schuttingen heen een man zijn maat een opzetje gaf? In het ontvangen harer vrienden was de weduwe Koster overigens vrij, veldwachter Teunis kreeg niets te doen, de rust en de orde werden niet verstoord. Als Wijnanda niet verkoos om ruiterlijk haar voordeur open te zetten en haar groote achterkamer goed te verlichten, dan was dat haar zaak. De buren bleven natuurlijk niet achter in praatjes bij zooveel geheimzinnigheid, doch ook dit tenslotte ging alleen Wijnanda zelf aan. Vreeselijk woedde de ziekte onder de wallen; de jonge dokter stond er machteloos tegenover. Het Kistenslop stierf bijna uit. Burgemeester Wittensteen, die nu den ernst toch inzag, bepaalde, dat de vrouwen uit dit slop niet langer bij de pomp in de Kerkstraat mochten komen; een waterwagen hield voor den ingang stil en verstrekte aan de gezinnen zooveel emmers als men wenschte. Maar ’t was met de sloppen al te ver heen. Het slop van Pluygert bezat niet eens erfjes; pal stonden de huisjes daar tegen 't steen. In ’t slop van Pluygert woonden meest zoetwatervisschers; de palingkarretjes, waarmee zij ’s middags den kant van 't zand opgingen, werden er 's avonds omgekeerd tegen den muur gezet. De vrouwen spoelden het vischgrom eruit en gooiden 't in de goot, waar de magere katten van alle sloppen een onthaal vonden. En als de katten schoon alles hadden opgemuisd, kwamen de blauwe vliegen nog zitten op de glimmende plekken. — — In 't Schrikkelslop verkoos de oude dokter Stompelok nooit een voet te zetten; men riep hem ook maar niet meer. Een buur kwam ’t wel zeggen, als er ziekte was; dan gaf hij het gerenommeerde recept zijner poeders en drankjes mee. Dokter Stompelok sloeg metterdaad wel eens taal uit, maar hij kon moeilijk grof genoeg wezen, waar 't het Schrikkelslop betrof. Geen slop was zoo vervallen als dit; 't liep met een kuil naar 't midden toe en ’t was niet eens geplaveid. De pomp hier gaf geel, kwalijk riekend water op; dat plenste zoomaar over den verrotten grond en dreef er elk jaar het bederf dieper in. 't Schrikkelslop was ook nauwelijks bewoond; alleen bij den ingang huisden nog wat van de armsten der armen. Maar verderop zakten de krotten in puin. Daar werden 's nachts enkel de trekhonden nog gestald, die overdag voor de vischkarretjes liepen. En hun somber gebas had aanleiding gegeven tot het verhaal van Fops doodgegeeselden zondebok. — — Het moestuintje achter in de Witte Steeg lag daar zoo florissant; 't leek zonde van de roode kooien, de andijvie, welke al krop had gezet, de boontjes aan de staken en de frissche zomerkrootjes. Maar op advies van den dokter liet Wittensteen deze groente in beslag nemen, want hetzelfde tuinpompje, dat Antoon en Leenke, en Antoons schoonvader, en de weduwe Wagenmakers en Ferdinand Smits den dood had gebracht, was den heelen zomer nog voor gieten gebruikt. Nu woonde er Leenkes broer en ook hij ontkwam aan ’t pompje niet. Leenkes broer was een Horewegt, van 't eiland, en hoewel hij zich al heelemaal niet wel voelde, was hij 's middags nog naar Lijn Horewegt, zijn neef op Vissersweert gegaan, want Lijn was daggelder op Wittensteen, en Hendrik Horewegt, de tuinder, hoopte op een goed woordje van dezen kant: de burgemeester moest toch begrijpen, dat 't om zijn boterham ging; hoe kon hij ooit meer kweeken, als de menschen zoo den schrik beet hadden? „Man," zeide Lijn Horewegt, „als je naar mijn luistert, dan ga je derek over 't water terug en je neemt een neutje, want je ziet groen in je gezicht. En prakkizeer nou niet over je tuin, want die zal der temet langer wezen dan jij.” ’t Kwam net zoo uit als Lijn gezegd had. Op den weg van Wittensteen naar ’t veer ging Hendrik Horewegt tegen den berm zitten, want hij kreeg beenen van stopverf. „Wat zit jij daar, Hendrik?" vroeg Leendert Opzomer, die zelf even een paard terug- bracht, „kan je niet meer vooruit?” — „Nee, Leen,” antwoordde Horewegt. „’k Geloof al z'n leven, dat ik ziek word. Kon je me maar op dat paard hijschen, want als ik maar eenmaal zoover als ’t veer was." — „’t Zou je nog niet meevallen," zei Leen Opzomer, „maar ’k zal wel een ommezientje bij je blijven. Temee komt de melkrijder langs, dan kan je achterop zitten.” Het was niet goed, dat Hendrik Horewegt op den wagen bij al die melkbussen kwam. Want hij ging overgeven. „Wat niet weet, wat niet deert,” zeide Freerik, de melkrijder. „Hou nou in de stad je mond maar, want anders komt er spul, dat ik de melk niet mag afleveren en dan krijg ik nog van de boeren, omdat ik je geholpen heb. We zalle best maken, dat geen een ’t ziet.” En even voor ze aan ’t veer kwamen nam Freerik den zak, waar hij met zijn voeten op zat, haalde dien door de sloot, maakte Hendriks kleeren wat schoon, veegde achter den wagen uit, veegde de randen van een paar melkbussen om en zeide: „Zie zoo, klaar benne we." — Hendrik Horewegt kwam de rivier over en onder den stadswal aan. Goedwillig en hulpvaardig waren de menschen hier genoeg: de walbaas dacht, hoe hij hem thuis moest krijgen. „Als ik z’n vrouw es haalde?" vroeg hij aan een oud visschertje, dat daar stond. Maar ’t visschertje schudde van „nee, beslist niet,” want vrouw Horewegt verwachtte allen dag een kind. En terwijl zij overlegden, zat Horewegt voor dood op de bank; weer had hij overgegeven, ’t Was een tref, dat net de karrijder op Harpen terug kwam in de stad; die bracht Hendrik gemakkelijk thuis. En de walbaas deed zooals Freerik; hij had een oud koedek, dat voor alles en nog wat diende en veegde de bank er mee schoon. Het koedek spoelde hij uit aan den kant en hing ’t te drogen. Den volgenden morgen legde hij ’t zoo lang uit over een mand met prachtige boerinnepruimen, welke met de boot mee moest. Want ’t ging regenen en de walbaas wilde niet, dat de pruimen nat aan dek kwamen. Hendrik Horewegt stierf niet. Dat deed zijn vrouw, toen zij dienzelfden nacht haar kind dood ter wereld bracht, door den schok om Hendrik. En 't eerste ceêl zat weer op de deur in de Witte Steeg. Nu was 't wachten er maar op, dat ’t verder zou komen. — De geiten van Grada Maas, naastaan, stonden op een morgen radeloos te blerren in ’t schuurtje; haar gejammer klonk tot ver over den wal. Grada, een jong meisje, woonde met haar broer bij een stokouden grootvader in. Het waren nette, knappe menschen, en Grada stond er voor bekend, dat zij zoo bijzonder goed voor haar geiten was. Zij zette ze in de vroegte aan de pin en hield er overdag gedurig ’t oog op. Het werd een uur of elf, nog waren de geiten niet buiten gebracht; de buren kwamen eens kloppen en de geiten verdubbelden haar geschrei, toen zij menschen hoorden. De deur zat op de schuif en men wilde niet direct gaan breken; intusschen was een oom van Grada erbij geroepen, die recht van handelend optreden had en door ’t keukenraam klom. In de kamer trof hij vreeselijke dingen aan. Geen wonder, dat de geiten ongemolken en ongevoederd stonden. Het ceêl was al aangeplakt, de kleinzoon had de ziekte, dat wist men, doch geen mensch wist het van Grada en zij zelf dacht, dat het maar oververmoeidheid was, door ’t verplegen. Doch eensklaps, dien nacht, had 't hart haar begeven. Toone lag dood op zijn rug, en zijn zuster, die zeker haar stervenden broer nog in de bedstede ter hulp had willen komen, lag dood, kruiselings over zijn lichaam heen. En bij de tafel zat de kindsche grootvader, niet uit de kleeren geweest, te huilen om zijn krentebolletje. Want daar was het de dag voor: tweemaal in de week ging Grada voor hem bij Verschure een krentebroodje koopen. En de oude Anthonie Maas, die verder alles uit zijn hoofd kwijt was, onthield secuur den dag van zijn krentje. Nu was hij boos en schold op Grada; pas toen een buurvrouw een bolletje uit haar eigen beurs voor hem haalde, werd hij weer zoet. Doch 't was Anthonie Maas niet meer aan zijn verdonkerd verstand te brengen, dat zijn kleindochter hem nooit meer tracteeren zou, niet omdat zij ondeugend, maar omdat zij dood was. — De jonge dokter zette zich schrap: goed drinkwater was thans overal verkrijgbaar. Gelukkig waren de tijden voorbij van dokter Stompelok; die was er altijd vóór om maar te laten doorzieken, dan was je er tenminste weer voor een tijdje van af. Over 't geheel wilde de burgerij wel luisteren, de verslagenheid en angst waren ook zoo groot. Na de Witte Steeg raakte het oude kromme Engstraatje besmet en de Zadelmakersstraat. De Kerkstraat was al niet vrij meer, dat was alleen de Putterstraat nog, waar onder al de heerenhuizen groote regenbakken waren. — — In 't huis van de weduwe Wagemakers was een schoenlapper komen wonen, een stille man. Hij heette nooit Gijsbert Reens, maar altijd Gijsbert Vogeltje, want zijn werkplaats hing vol kooitjes, waarin kanaries zongen. Gijsbert was een ervaren fokker; wie een vogeltje koopen wilde, kon bij hem terecht. Soms had hij wel tien, twaalf jonge mannetjes zitten in kleine kevies met schotjes van bordpapier ertusschen, die van een volwassen voorzanger de mooie rollers moesten leeren en, eenmaal bekwaamd, onder de burgerij grif van de hand gingen. Gijsbert werd op een morgen ziek achter zijn werkbank; hij had het al dagen voelen aankomen. ,,Ik denk, dat 'k naar bed ga, zei hij tot Keetje, zijn vrouw. „Nou moeten de kinderen hier de vogeltjes maar weghalen.'' Dat waren zijn getrouwde dochter en haar man. Ook de schoonzoon had zich op de kweek toegelegd; Gijsbert echter was hem daarin nog verre de baas. Doch Keetje had er geen zier verstand van kunnen krijgen en dit was een zeer donkere, zeer pijnlijke plek geweest in Gijsberts huwelijksleven. — „Ik zal der anders nou wel goed op passen, Gijs," zeide Keetje beschaamd. „De kinderen zullen ’t van me afkeuren . — „Dat doen ze dan maar,” antwoordde Gijsbert. „Als jij der voor moet zorgen, dan vind ik geeneen levend terug... als ik beter mag worden." Gijsbert Vogeltje lag hard ziek en wist van niets meer. Doch toen hij genas, hoorde hij steeds maar zijn vogeltjes zingen, die zijn schoonzoon toch meegenomen had. Het monterde hem zoo op; 't leek of het vogelengezang van al zijn eentonige jaren op de schoenlapperskruk ergens in 't geheim was opgevangen en nu terugkwam om hem te vertroosten. „Ik wou er weles wat van zien," zeide hij tot zijn schoonzoon, „haal ze es wat dichterbij, ze kenne hier makkelijk los." Want Gijsbert was gewoon om de vogeltjes meteen mak te maken, ze aten uit de hand. „Maar ze benne toch bij ons," zei de schoonzoon. „As u weer op de been bent, vader, dan krijg je ze pront terug, geen eentje is der bij me dood gegaan, maar k heb er ook geen eentje kenne verkoopen, want daar benne de tije niet naar. „Je moet 'n ziek, zwak mensch niet wat wijs willen maken, dat staat je niet mooi, schoonzoon," zeide Gijsbert, die glad niet meer wist, dat hij de kanarietjes had meegegeven. „Ik hoor ze immers gedurig, vooral als ik zoo tusschen slapen en waken ben." En hij hield niet op: schoonzoon moest en zou de vogeltjes uit 't voorhuis halen; hij wilde ze zien en op zijn vinger hebben. Daarom ging schoonzoon gemoedereerd naar zijn eigen huis om de kooitjes. Hij bracht Wietje mee, en de Sijs, een geeltje en een groentje, de liefste en de mooiste, de voorzangers, die Gijsbert nooit, tot geen prijs, verkoopen zou. En Meutje, de beste broedpop, een beestje, haast wit van veeren. Maar nog was Gijsbert niet tevreden; de vier ivoren nesteitjes, welke hij als 't geen broedtijd was in een laatje van 't kabinet bewaarde, moesten ook voor den dag komen en hij liet ze als knikkertjes glijden door zijn uitgeteerde vingers. De vogeltjes wipten de kooitjes uit en Gijsbert had van Keetje al een klontje suiker voor ze gekregen. Ze zaten op zijn hoofd en zijn borst; ze konden hier ook nergens kwaad in het kamertje en Gijsbert zeide, dat schoonzoon en Keetje nu verder hun gang maar moesten gaan: hij zou z n eigen met de pietjes wel diverteeren en roepen, als 't genoeg was. Maar ’t was met Gijs zoo goed niet, als hij zelf wel dacht. Het duurde een poosje; toen hoorde de schoonzoon een vreemd snikje, ’t Was maar een klein geluid en toch drong het zoo duidelijk door de gesloten deur heen. „Je moet es gaan kijke, moeder, zeide de schoonzoon, „vader hikt zoo raar." — „Ga jij maar, Willem, zeide Keetje .„'t Zal wezen, dat de vogeltjes moeten opgevangen, en dat doe ik toch niet naar je vader z’n zin." Doch Willem was 't kamertje al binnengeloopen. „Wou je ze Martelaarskroon 16 weer kwijt wezen, schoonvader?" zou hij zeggen. Maar 't hoefde niet meer. De kanarietjes draaiden hun kopjes naar boven, zoodat de zwarte kraaltjes van de oogjes even blonken in de bedstede. Ze zaten op Gijsberts handen, welke nog een hennepje voor ze geplet hadden. Maar in de oogen van Gijsbert Vogeltje zelf was geen licht meer. DE MARTELAARSKROON Toen de nazomer zoo heet werd, verliet Stephanie het binnenkamertje en kwam op de plaats zitten. Daar stond een zware eikenhouten bank; de vrouw en de dochters van het huis plachten haar naaiwerk hier te brengen om te genieten van de luwe, frissche plek. De binnenplaats gaf tamelijk goed de illusie van een besloten tuin; weliswaar lag er een vloer van plavuizen, doch binnen den gemetselden rand verhieven in de hoeken zich bloemperkjes, waar thans Anna wat eenvoudig zaaigoed in kweekte Vroeger was dat anders geweest; toen geurde 't hier van de rozen. De oude tuinbeelden stonden er nog en de hooge Empire-vazen, de tuinvazen met haar ranken voet, waar hangende geraniums in hooren. Maar 't mooiste monument van de plaats was eigenlijk de pomp; daar hield Anna ook terdege de hand aan, zoodat de bak, met al zijn wondere figuurtjes van slakjes en krabjes, die daar diep in 't steen nog leken te leven, zuiver zwart bleef, en de machtige koperen kranen glommen in elke morgenzon. Het was een trotsche pomp en de kluister van den ketting droeg zij ook thans niet; 't was niet noodig haar af te zetten, zij stond op den regenbak. Als men over den planken vloer liep in de mangelkamer, klonk dat hol, de geheimzinnige bak was in de lengte en breedte eronder, de pomp was bijna tegen de mangelkamer aangebouwd. — Toen werden op een dag de Praets opgeschrikt door 't bericht, dat Madje ongesteld was geworden. Of ’t de ziekte was? Dat kon de dokter nog onmogelijk uitmaken, er viel evenveel voor als tegen te zeggen. Mevrouw Grauwenhingst-Verhagen had de jongetjes meegenomen. Of nu mevrouw Visser van de Putterstraat in huis kon komen voor de verpleging en om te zorgen voor miinheer?" ,,'k Zal 't doen," zeide Anna Praet, zonder omslag. „Jij, Phaantje, past hier wel op. Ik loop liever niet heen en weer, voor de zekerheid van jullie, 't Is mij een rust, dat Aagje de kinderen heeft. Blijf jij nu maar binnen de muren, zooveel als je kan, dan ben je 't veiligst. En maak dat oom dat ook doet." — Stephanie vond het niet onaangenaam, om met haar oom alleen in het huis te blijven. Anna had haar broer nog terdege ingescherpt om naar Phaantje, die zoo voorzichtig was, te luisteren. Niet eten, niet drinken buitenshuis; gewoon naar 't panwerk gaan en dan direct weer terug; niet loopen, hier of daar, waar men niet noodig had. Nu regelde Stephanie zonder moeite den gang van zaken. Zij liet Jeroentje dagelijks even bij Klaphek hooren, alleen door 't keukenraam: niet ongunstig, luidden de berichten, doch volkomen zekerheid had de dokter nog niet. Soms ging Joris 's avonds zelf ook, maar Anna liet haar broer niet binnen. „Wat zal men zich blootstellen, als dat nergens toe dient? Ik heb 't liefst, dat jij en Phaantje maar dicht bij elkaar blijven, dat geeft mij de minste zorg aan mijn hoofd. Phaantje kookt alles... alles. Zij zal je geen rauw fruit geven. Zij wascht het servies in gekookt water; geen mensch is zoo secuur als Phaantje,- genoeg zullen er zijn, die 't overdreven vinden, omdat onze pomp op zoo'n goeden regenbak staat. Als je nu maar doet, wat Phaantje zegt, dan ben ik gerust. Ik was nooit van huis en bij jou vandaan gegaan, Jo, als ik niet wist, hoe Phaantje is." — Er kwam in dezen tijd een ongekende rust over Stephanie. Kon dan waarlijk het leven nog goede dagen voor haar hebben? Haar moeder had gezegd, dat zij 't werk maar wat moest laten liggen, dat haalde men later weer in. Nu kwam 't haar voor, of zij niets te doen had dan 's morgens een weinig beredderen in huis en 's middags prettig op de bank tegenover de pomp zitten. Als Praet naar 't panwerk was gegaan, lieten haar gedachten hem wel geen oogenblik los, doch vrees koesterde zij niet en zij verheugde zich op zijn vroege thuiskomst. Zij had zich nog nooit zoo eensgezind, zoo verbonden met hem gevoeld. En ’t leek ook, of Praet nooit zoo veel van Phaantje had gehouden... nu hij haar bijna had verloren aan Cor Klaphek, en toch nog weerom gekregen. Doch op een zekeren morgen, Phaantje was al vroegtijdig op de binnenplaats, kwam hij met een voorstel, dat haar grootelijks verbaasde. Dien vorigen avond had hij van zijn zuster goede tijding meegebracht: Madjes ongesteldheid was tenslotte van geheel onschuldigen aard gebleken; de menschen haalden zich ook dadelijk het ergste in 't hoofd. Doch ’t uur van zijn thuiskomst was laat, veel later dan anders en Stephanie vroeg argeloos, of hij nu soms dezen keer een tijdje met haar moeder of met Koos had zitten praten. — „Nee, dat niet," had hij kort geantwoord en was terstond naar boven gegaan. — En nu kwam hij Stephanie voorslaan, om dien middag een uitstapje naar 't eiland te maken. — „Naar Vissersweert?" vroeg Stephanie bevreemd. „Ja, daar heb ik wel zin in, oom; maar zou mama 't willen? Dat durf ik niet zoo maar te doen, buiten mama om. Ik heb zóó beloofd, bij huis te blijven. U of ik, we mochten 't dan eerst wel even bij Klaphek gaan vragen." — „Je moeder vindt het al goed,” zeide Praet. Maar Stephanie voelde, dat hij onwaarheid sprak. Daar kwam nog iets bij. Hij stond strak naar de pomp te kijken en zij zag, dat hij een kleur kreeg. „Gebruiken wij dit water nog, Phaantje?" vroeg hij. „Kom, oom," antwoordde Stephanie, zooals altijd spoedig kregelig, „dat weet u toch net zoo goed als ik. Alleen voor 't ruwe werk in huis. Maar voor onze lampetkannen en de karaffen wordt het gekookt en ’t water voor aan tafel ook natuurlijk, en geen kopje of bordje wordt er in ongekookt water omgewasschen. Ik vind het niet aardig, dat u nu weer naar den bekenden weg vraagt; 't is net, of u mij niet vertrouwt. En ik ben toch zoo overvoorzichtig, ze lachen er mij gewoon om uit. Ed Grauwenhingst heeft al gevraagd, of ik u zelf niet moest koken." „Nee, zoo moet je ’t nu niet opvatten, Phaantje," zeide Praet schuchter, „ik vertrouw je best. Ik bedoel alleen maar, of er nog pompen zijn waar je zóó maar uit drinken kimt." „Dat hangt er van af,” antwoordde Stephanie, die het heele gesprek vervelend en onnoozel vond; er was immers al uit den treure hierover geredeneerd: „Uit deze regenpomp — och jawel. Die staat immers alleen op onzen eigen gemetselden bak. Maar uit een vreemde welpomp... niet graag.” „Uit een welpomp... niet graag,” herhaalde Praet. En hij bleef schuw naar den zwengel turen. Maar dien middag gingen ze toch wel degelijk samen uit, naar Vissersweert, en Phaantje genoot. Zij had maanden lang als een gevangene in haar eigen huis geleefd. En tenslotte was zij nog te jong, om bij een verleden van enkel zelfbeschuldiging te blijven stilstaan. Het was een prachtige Septemberdag, warm in de zon en de linden stonden nog ongerept in 't loof. — Stephanie had geen hart van steen, de nood der stad deerde haar genoeg. Maar voor dezen éénen middag wilde zij nu ziekte en zorgen maar eens vergeten. Zij liepen, zooals gewoonlijk, ieder aan een kant van den weg, naast den berm, als menschen, die wat ruzie gehad hebben. Zoo evenwel was de manier van Stephanie Visser en Joris Praet en zelfs, wat voorkwam, als Phaantje achterbleef, was hun één-zijn volkomen. Praet liep ineens op ’t bosch van ’t Regthuis af, zonder woord of blik passeerde hij de Komijns. Men kon direct van den weg in 't bosch, en van 't bosch in 't buiten komen; er was daar een toepad. En zonder bedenken ging hij naar den moestuin. „Gaan we gauw wat zitten, oom?” vroeg Phaantje, die ’t warm had gekregen. Maar zij hoorde hem niets daarop zeggen en zag hem aan. — „Oom Joris, wat is er met u gebeurd?” Er lag een uitdrukking op zijn gezicht, welke zij in geen enkel opzicht verklaren kon. Vastberadenheid, verrukking, doodsangst — wat was dit? Er bestond niets ter wereld, dat dezen blik voor haar rechtvaardigde; zij waren vroolijk en wel van huis gegaan en hadden onderweg meest gezwegen. Maar Stephanie had, ook ditmaal, het laatste eind weer tamelijk ver achter geloopen; zij had niet kunnen waarnemen, dat zijn gezicht zoo veranderde. — „Oom toch." — Zij zat op het koele lage muurtje van den put en hij zat naast haar. Zij meende, dat hij een groot verdriet had of toornig was, op haar of op iemand anders, en wilde in elk geval hem helpen. „Zeg het mij, oom; er is iets ergs, dat zie ik, daarin bedrieg ik mij niet. U bent weer gesloten tegen mij, en u weet, dat ik daar niet tegen kan, en er komen schrikkelijke dingen van." Zij had vol liefde zijn hand gevat. Maar hij liet dat niet toe. „Straks, Stephanie, als je eerst geluisterd hebt. Ik wil niets meer van je weten, en ik wil niet langer met je samenwonen, en ik zal doen of we geeneens meer bloedverwanten zijn... als je nu niet doet, wat ik zeg." Het liep Stephanie koud over den rug en ook zij dacht thans: „oom Joris is malende". Maar zij begreep, dat in geen geval dit zwijgen duren mocht; wat er ook in hem omging, zij moest het weten. „Ik zal doen wat u zegt, oom... als ik kan." „Je kimt, zeide hij, plotseling kalm. „Ik dacht, dat je niet naar mij luisteren zou, omdat 't over Wijntje Willibrord gaat. Maar als je mij nu terwille bent, zal ik alles open met je bespreken. Nu dan... ik was gisteravond immers nogal laat? Ik ben bij Wijntje geweest. Wijntje heeft weer een gezicht gezien; zij ziet tegenwoordig telkens gezichten, zij is een profetes, aan haar worden dingen geopenbaard, die voor anderen verborgen blijven. En nu komt het maar aan op mij. Er moet een offer gebracht worden en ik ben daartoe uitverkoren. De zonden der stad zijn ten hemel opgeklommen, maar alle hare zonden en hare ongerechtigheden zullen vergeven worden, als ik tot het offer bereid ben. Dan houdt de ziekte dadelijk op." Stephanie, niet gewend aan het spraakgebruik van Zwarte Wijntje en de lui van bij Fop, begreep er niet veel van Maar de gedachte, dat de zonden van het bevende zieke stadje niets meer of minder hadden gedaan dan ten hemel opklimmen, deed haar in een lach schieten. En zij antwoordde, met al haar nuchterheid: „Maar oom, u moest zulke gekkepraat van Wijnemie toch niet aanhooren. De heele Schrikkelpoort is rijp voor 't dolhuis." Hij werd er niet boos om. Hij schudde ’t hoofd, zooals men doet bij een begrijpelijk misverstand: men poogt het op te helderen. „Luister nu eens rustig, Stephanie, dat heb je tenminste beloofd. Wijntje heeft dit gezicht gekregen: ik moet ten offer brengen, wat mij 't liefste is, en dan zullen alle zonden vergeven zijn. En 't liefste wat ik heb... dat ben jij. Maar je hoeft geen oogenblik bang te wezen, want 't is een Abrahamsoffer, 't wordt niet aangenomen, dat is ook aan Wijntje geopenbaard. Ik moet enkel maar bereid zijn, evenals Abraham. En daarna krijg ik dadelijk de martelaarskroon. — Je moet uit dezen put drinken, Stephanie. Maar je wordt er niet ziek van, omdat het een Abrahamsoffer is. En zelf drink ik eerst." Nu lachte Stephanie niet meer bij dezen godsdienstwaanzin; zij schreeuwde het uit van ontzetting. Eén korte, woeste schreeuw, toen verstomde en verstijfde zij. Zij zag, en kon zich niet verroeren, hoe Praet den sleutel nam uit 't nisje, pompte, het bonte boerenkommetje vulde en leegdronk. En zij hoorde hem onbewogen zeggen: „nu jij." Hij had zich den dood in ’t lijf gedronken aan dit zwaar besmette water; het leek haar van geen gewicht meer, of zij dat ook deed of niet. Hij zou ziek worden en sterven; dan was het beter voor haar, om met hem mede te gaan. Verder kon zij niet denken. Zij geloofde alleen, dat hij ten doode gedoemd was. Zij sloeg nog naar ’t bonte kommetje, dat hij opnieuw gevuld had, doch miste. Toen nam hij haar in zijn armen om haar voorhoofd te kussen. En 't klonk in haar suizende ooren: „Phaantje, Phaantje, Phaantje Praet — Is mijn allerliefste." Daarop reikte hij haar het kommetje en zij dronk het leeg. Zij gingen samen naar huis en weer had Stephanie het gevoel, dat ook zij voor korteren of langeren tijd aan verstandsverbijste- ring had geleden. Zoo sterk was dit besef, dat zij, toen in den nacht daarop het geheele tooneel zich voor haar geest herhaalde, des morgens verlicht zeggen kon: „Gelukkig, 't is maar een droom geweest." — Doch werkelijkheid was, dat van dien dag af de epidemie een keer ten goede nam, zoodat Praet gelijk scheen te krijgen. Er kwamen geen nieuwe gevallen meer bij en vele menschen beterden. Madje liep alweer door 't huis, doch haar moeder wilde blijven, tot zij geheel sterk zou zijn. Zoo sterk dwong Stephanie zich op, dat er niets gebeurd was op Vissersweert, zij twijfelde er eerlijk aan. Er was wel een zwarte plek, ergens in een kort verleden, doch 't ging met haar als met een beschonkene: hij weet niet of nauwelijks, wat hem tijdens zijn roes is overkomen. Rees er nog een flauw herinneringsbeeld, dan was zij terstond er op bedacht het uit te wisschen. — De mooie dagen hielden aan en Anna had haar verblijf bij Klaphek weer wat verlengd; op de Putterstraat ging alles immers zoo goed. Stephanie had wel verteld, dat zij een middag op Vissersweert was geweest. Maar ze waren bij niemand binnengegaan, niet eens in 't Regthuis... — Zoo zat dan Stephanie, omtrent een week later, rustig op de binnenplaats te naaien. Zij was dien morgen met hoofdpijn opgestaan, maar 't trok weg. 't Was nog vroeg, zij had al den tijd vóór zich. Het moest buiten deze muren heel warm wezen, daar kwam de loomheid in haar leden zeker vandaan. De naald lag stil, het werk zakte... zij raakte haast in slaap. Maar opeens voer er een schok door haar heen van 't hoofd tot de voeten, en haar oogen werden getrokken door de pomp. — „Ik word niet goed." — Nog juist kon zij de pomp bereiken. Zij hing over den diepen zwarten bak en braakte... braakte... Toen liep zij weer naar de bank terug, zat een oogenblik stil en had de kracht nog om naar den voorkant van 't huis te gaan en Jeroentje te roepen. Als een geest stond zij tegen den post van de keukendeur aan en de meid vloog op van schrik. Stephanie zeide, dat Jeroentje hulp zou halen. Tuinebreyer moest naar ’t panwerk gaan, maar niet loopen, paard en wagen nemen. Dan moest hij naar mijnheer Joris vragen en zeggen, dat de juffrouw hard ziek was geworden en of mijnheer dadelijk kwam. Bij ’t naar huis rijden moest mijnheer Joris ook op den wagen gaan zitten, anders duurde 't te lang. Maar verder moest Jeroentje er niet over praten. Stephanie ging naar de plaats terug en braakte opnieuw. Zij was te ellendig om in huis te gaan; zij zat nog altijd op de bank, toen Praet thuis kwam. Geen indruk nam zij meer op. Zij lette niet op hem. Zij zeide: „Breng mij dadelijk naar mijn kamer en trek mijn schoenen en mijn kleeren uit en vraag niets, en leg mij eerst in bed, misschien dat ik dan weer kan spreken." Haar brein was echter terstond verward; zij wist nauwelijks meer, dat zij om Joris gestuurd had. Zij verweet niet, dacht ook niet; zij gevoelde zich zoo doodziek worden, dat niets haar meer schelen kon. Zij was blij toen zij lag, dat was alles. Maar verder op den avond kwam er verandering. Haar moeder was geroepen, de dokter was geweest; Joris Praet zat alleen, opgesloten in zijn kamertje, en sloeg zich voor ’t hoofd. En nu leek het Stephanie, alsof zij zeer helder werd. Zij begon te roepen: oom Joris moest komen, zij moest hem wat zeggen, want hij dacht iets, dat heelemaal niet zoo was. Toen zonk zij opnieuw weg en sprak niet meer. Doch zelf meende zij, dat zij wakker was en alles goed zag en waarnam. Er gebeurden vreemde dingen voor haar geest. Zij zag Joris Praet in ’t midden van de kamer staan, naakt in zijn hemd, barrevoets, de handen samengebonden. Zijn haar kleefde aaneen van bloed, alsof er ruw aan gerukt en getrokken was; ook zijn voorhoofd was bebloed, klam van zweet, en hij zag er zeer bedroefd en mistroostig uit. Hij sprak klagelijk: „Ik ben belogen, Stephanie, ik heb de martelaarskroon niet gekregen. En 't was mij toch zoo vast en zeker beloofd. Ik zou dadelijk de kroon op ’t hoofd ontvangen. Maar ik draag geen kroon, zie maar! ’t Is alles bedrog en verraad geweest en daarom sta ik hier nu zoo, en alle zonden blijven onvergeven.’’ — „Christus is het, die de zonden vergeeft.. — Wie sprak het, wie dacht het? Stephanie Visser? Zij lag voor de poorten des doods. Of de man, wiens fantoom in haar koortsdroom daar stond, die arme verblinde martelaar, Joris Praet? Doch van voor de poorten des doods keerde Stephanie terug, zij herstelde. Er brak een morgen aan, dat voor 't eerst weer ook voor haar de zon scheen in haar kamer. Zij zag, als ontwaakt, haar moeder, zij vroeg naar haar oom. Zij verhaalde hem later haar droom, en Joris zeide dat hij telkens in zijn wroeging en radeloosheid deze zelfde woorden als met ooren had gehoord. Er greep met Joris Praet een verandering plaats, gelijk aan die, welke zich aan zijn zuster Josine had voltrokken: de Goede Herder had het verdoolde terecht gebracht. Hij keerde Zwarte Wijntje voorgoed den rug toe, haar macht was weg, haar woorden hadden geen vat meer op hem; de ban van zijn kinderjaren was eindelijk gebroken. Stephanie bleef ongehuwd; gelukkig leefden zij samen en geen donker geheim stoorde ooit meer hun rust. En Anna Praet heeft den dag nog gezien, dat David en Aagje toezegging deden tot aankoop, te zijner tijd, van het huis in de Putterstraat, ten bate van hun eenig zoontje, Gabri Grauwenhingst. FAMILIE-OVERZICHT Gabriël Grauwenhingst heeft drie zusters gehad. Een is gehuwd geweest met den goeden Willem Praet; en één met Verhagen; zoo is Aagje Verhagen zijn oomzegster. De derde zuster, Steefje, gehuwd geweest met een Visser van Vissersweert, is nog in leven. Zij had twee zonen, beiden vroeg gestorven, Meylof en Willem. Meylof was gehuwd met Anna Praet en de vader van Madje en Stephanie; Willem, gehuwd met de Roomsche Veronica, was de vader van Edmund, eveneens vroeg gestorven. Joris Praet en zijn zusters Anna en Josine zijn dus de kinderen van den goeden Willem Praet en van Madje Grauwenhingst. Gabriël Grauwenhingst heeft twee zoons (de collectioneurs), David gehuwd met Aagje Verhagen, en Edmund, gehuwd met Wendela Wittensteen, wier moeder de laatste Visser van Vissersweert is. Met een neef van deze is de oude Steefje gehuwd geweest. INHOUD I. HET REVEIL EN DE MINDERE MAN ... 5 II. HET BOEK DER MARTELAREN 16 III. PANACHES EN HARNACHEMENTEN ... 37 IV. DE GESCHIEDENIS VAN JOSINE .... 42 V. HET KIND MET HET ZWAARD 51 VI. ANNA’S DINER 62 VII. ZWARTE WIJNTJE 68 VIII. HET REGTHUIS 77 IX. HET MOOIE MEISJE MADJE 90 X. DE GESCHIEDENIS VAN KOOS KLAPHEK . 103 XI. DE COLLECTIONEURS 125 XII. DE DOODE KLEINE STAD ....... 135 XIII. AAGJE VERHAGEN 142 XIV. DE PAARDEN OP VISSERS WEERT . . . . 157 XV. DE GESCHIEDENIS VAN AMIEKE .... 165 XVI. HET VERHAAL VAN FLORIS EN WITTE . . 189 XVII. STEPHANIE'S VERLOVING 198 XVIII. DE ZIEKTE . 232 XIX. DE MARTELAARSKROON 243 Het licht der lamp viel daar niet, en allen schrikten. Dan kwam hij bij de tafel zitten, zag Na niet, groette zijn zwager, ging naast zijn zuster zitten en kéék. Grauwenhingst was een kleine, rappe man, kort van woord en zeer geducht. Aan den muur hingen de silhouetten van zijn grootmoeder Verhagen en zijn grootvader Edmund; die droeg een pruik met verdiepingen, welke zijn hoofd machtig maakte boven zijn tengere schouders. Grootvader Edmund had een hard arendsprofiel; de bovenlip was recht en strak, de onderlip stak iets naar voren en de silhouettist had fijntjes, zeer nadrukkelijk, de barre brauwen aangeduid. En weer was dat profiel te boos, te fel, voor het week en pronksch achttiende eeuwsch costuum, dat den kleinen rug en borst omkleedde. Want ook grootpapa Edmund was een kleine man geweest, en Gabri leek op hem. Steeds besteedde mijnheer Grauwenhingst aan Na woord, noch gebaar, noch blik. Langs haar heen keek hij de kamer in. Maar Na stokte, slikte, likte haar lippen af, wou 't niet opgeven, gurgelde een beetje en stokte opnieuw, 't Was alsof iemand water goot in een mirliton. Ze had misschien nog een passend slot op de tong, maar ’t bleef binnen; Naatje had uitgewerkt en werd weer iemand, die, evenals andere menschen, met tijd en reisgelegenheid had te rekenen. Ze zei gewoon: „Eet ze met smaak, mevrouw," daarmede het stoffelijke in zijn volle waarde erkennend, want er was geen kwestie van, dat zij „smaak" of „eten" geestelijk opgevat wilde zien; zij doelde duidelijk op de slacht. Zij stond op, neeg verslagen voor Grauwenhingst, die nu hups: „nacht Naatje" zei, gaf mijnheer en mevrouw een hand en zei zoowaar niets einders dan: „U wordt bedankt voor je koppie thee.” Mijnheer Praet liet haar uit, maar was zóó weer in de kamer terug. Hij haalde 't schaakbord en ging met zijn zwager spelen. Zijn vrouw nam haar plomb nog, haar naaikorfje en de doeken, welke zij ’s avonds zoomde. Doch haar oogen vielen bijna dicht, en haar broer schaakte zoo ingespannen, dat hij haar nauwelijks hoorde, toen zij: „nacht Gabri” zei. HET BOEK DER MARTELAREN Doch op het tijdstip, waar dit verhaal begint, lag een en ander reeds ver in 't verleden. Willem en Madje Praet, het echtpaar, dat bij menschenheugenis geen kwaad gedaan had, waren dood; ook de geestelijke Na was verscheiden en Gabri Grauwenhingst raakte bejaard. Hij dreef nu met zijn beide zoons, Edmund en David, de zaak, waarin ook Joris Praet was opgenomen. Het familiehuis in de Putterstraat bleef wat ’t geweest was; het werd bewoond door Praet en de weduwe Anna Visser, zijn oudste zuster, met haar dochter Stephanie. Die moesten leven van Joris’ deel in de fabriek, want Anna had van haar goeden vader Willem gouden schilden aan deugd en zielenadel, doch koperen oortjes aan aardsch bezit geërfd. Haar schoonmoeder, Grauwenhingsts zuster, leefde nog op tamelijk grooten voet aan de Wiel; zij bezat wat hofsteden op 't eiland Vissersweert en de gronden van 't Regthuis. Maar 't ging bij Steefje Visser toe als op zoo menig kasteel uit den ouden tijd: in de zaal staan de hoogzetels; ze staan daar, zegt men, van de kruistochten af; in elk geval ligt er houtmeel onder. Het vuur onder de schouw wordt gestookt met eiken blokken; die rooken meer dan dat zij branden, de stobben zijn een weinig vochtig. Zoo duren zij lang. En in de slotkeuken zijn er de machtige casserollen, de vijzels, als koperen offervaten, de stampers, als koperen knodsen. Er is de plank voor de taarten en pasteien, de stok om 't feuilletéedeeg te rollen; misschien is er ook het braadspit nog, waar men een heel hert aan kan steken. — Doch de kasteelheer van nü eet boterhammen met gewoon rundvleesch en tot zijn gezin behooren bloedverwanten, die er alléén niet komen kunnen. Toen, kort na elkaar, Anna's man en haar moeder stierven, de 2 eene moede en oud, de andere in den bloei der jeugd, hadden allen in zorg verkeerd om 't huis in de Putterstraat. Het kon nooit vervreemd worden, dit stond vast. Maar wie moest er in? De familie bezat méér groote huizen, welke nooit vervreemd konden worden. Grauwenhingst had het zijne, zijn zoons maakten er een museum van. En de oude mevrouw Visser had de Wiel, daar was een prachtige tuin bij. Het huis van Verhagen was verhuurd; dat was eigenlijk nog 't mooist gelegen, midden in de Kerkstraat. Kwam men van de rivierzijde de Putterstraat in, dan zag men van verre de fagade met de geallieerde wapens van Verhagen en Grauwenhingst. Doch hoe had de ongetrouwde Aagje, de laatste van die staag daar kunnen blijven? De fabriek van Verhagen was teniet gegaan en Aagje was huishoudster bij haar oom. Daar stond het nu... gelukkig had de dokter de benedenkamers genomen voor zijn praktijk. De plaat naast de voordeur vermeldde zijn naam en zijn beroep en zijn spreekuren; dat stond onder de rococo-motieven in ’t bovenlicht, alsof een zwierig ouderwetsch heer puttees droeg onder zijn statierok. Doch niets van belang binnen in ’t huis was veranderd en het bleef Aagjes eigendom. Als zij ooit nog eens trouwde? Met wien, in vrede, moest Aagje Verhagen hier trouwen? Zij was ook niet zoo jong meer. Dat met ’t huis van Verhagen was Aagje hard gevallen. Doch ’t stond de anderen niet zóó na als ’t huis van burgemeester Meylof. ’t Was of de grond onder hun voeten ’t begaf. „Als Joris ’t aanhield, samen met Anna, en wij hielpen?” vroeg de oude mevrouw Visser, maar Grauwenhingst meende dat het van Joris niet te vergen viel. Doch Edmund en David, zijn zoons, de collectioneurs, die altijd voor aanhouden waren, dachten weer dat tante Visser gelijk had en spraken van een familieraad. — Toen schreide Anna bij haar schoonmoeder, vele dagen, doch ook zij zeide: „’k Geloof, dat het van mijn broer niet te vergen is." Dat was wat voor Anna; niet één was aan 't huis gehecht als zij; terstond in haar weduwstaat was zij bij haar moeder weer ingetrokken. Zij had de weinige jaren van haar huwelijk in Harpen gewoond; Meylof Visser was er gemeentesecretaris en zou er vroeg of laat burgemeester worden, maar vroeg nam de dood hem mee. — Een klein uur gaans ligt Harpen van de stad, en bijna dagelijks had Anna den boschrijken weg afgeloopen om een tijdje op de Putterstraat te zijn. „Ik mag 't van Jo niet aannemen," zeide Anna, „maar ik had mijn geluk terug." Doch Joris Praet gaf vrijwillig zijn zuster wat zij niet nemen durfde. „Het kan,” zeide Joris, „nu Josine is uitgekocht. Zelf wil ik niet anders, en samen houden wij 't huis." Toen spraken de broeder en zuster er niet meer over, want de zaak van het huis was te diep voor woorden. Anna had eerst gedacht: „Als ik er boven één kamer in huren kon, voor mij en Phaantje, dat mijn adres nog in de Putterstraat was.” En zie, daar kreeg zij 't heele huis weerom. — In de jaren van Harpen had Anna steeds droomen gehad, dat zij weer op de Putterstraat woonde. Er waren dan kamers geweest aan de blinde zijde van een bovengang. Die gang was werkelijkheid en de kamers waren droom. Zij mocht daar wonen, doch zij wist, dat 't maar voor kort meer zou zijn, en er was ook altijd iets dat haar wegtrok; bij 't wakker worden begreep zij later, dat dit haar gezin en haar eigen huis in Harpen was. Als zij den dag daarop weer thuis kwam, moest zij die bovengang eens overloopen; de kamers leken toch stellig achter den langen, lagen, gekalkten wand te liggen, doch alleen 's nachts kon men er bij. — Toen zij, weduwe geworden, weg was uit Harpen, hielden de droomen op. — Het huis had geen tuin, alleen een binnenplaats, maar die was zoo ruim dat de zon een poosje van den dag er scheen, op 't koper van de hooge pomp. Langer viel de zon daar boven door de vensters op ’t oude witte marmer van de gang, en trok een vaal vlak in 't licht van den looper, welke daar al wel vijftig jaar lag. De gang helde een weinig, zij lag zeker een duim of wat hooger onder 't raam aan de Botermarkt. Reeds lang hing ’t huis over naar de Putterstraat; als men bij de koepelkamer een schoteltje water zette, was ’t duidelijk te zien en Willem Praet had dat al I uit zijn eigen jeugd verteld. De gang was galmend en hol, groot als een zaal; daar stond de klok, door welks bollen buik de leeftijd veler geslachten was gegaan, en de ba hut met de Arke Noachs erop; zwaar en linksch van dieren-omament; 't leek het geboden meesterstuk zelf wel, dat een man met zijn zonen had gewrocht met onervaren handen. — Doch aan de Botermarkt was een gezellig zitje gemaakt met de vensterbanken. Hier speelde de zon vrij lang over de stucco boogjes en de stucco beeldjes op de consoles aan den wand, en in vroeger tijd dronk het gezin hier op marktdag de koffie. Er viel toen veel te kijken, de markt bloeide. De boerinnen uit Harpen en Rodrop, die een ander model mutsen dragen, kwamen er met de lichte aardappeltjes, korfjes met bramen in ’t getij, en hazen en faizanten. Maar ook van de dorpen langs de rivier kwamen de hondenkarren gereden met van alles er op: hoenders of duiven in een kevie, bossen seringen in ’t voorjaar en een versch wit sikje; in den nazomer dikke boerinnepruimen, mispels en kweeën en, zoodra de jacht openging, het jonge waterwild. — — Nu was de markt van geen beteekenis meer, doch Anna herstelde terstond het gebruik in eere: van Oude Mei tot Allerheiligen werd Donderdags weer koffie gedronken bij 't raam. Anna deed haar uiterste best om alles wat nog uit den bloeitijd over was, in stand te houden. Tenslotte was dat zoo moeilijk niet, zij leefden eigenlijk voor een schijntje. Zoo Willem Praet al bedroevend op zijn geld had gepast, zijn roerend goed was er nog. De erfenis van burgemeester Meylof was vrijwel bijeengebleven, bijna nooit was er iets de deur uitgegaan, ’t Kwam nu enkel aan op zuinig beheer. Als men maar niets brak, niets bedierf, niets verspilde... Anna liet elk persoonlijk verlangen varen, kleedde zich nog eenvoudiger en bezocht van nu af aan slechts haar verwanten. Zulks was overigens geen ingrijpende verandering: de families van de Putterstraat zagen eigenlijk alleen elkaar. Zoo leefden zij samen, in vreê. De oogen hunner familie rustten op hen in dankbare goedkeuring. De stad prees de weduwe Visser en mijnheer Joris Praet, die, werd gezegd, niet huwen zou, om voor zijn zuster en haar dochter te kunnen zorgen. Het gaf de stad een gevoel van rust en veiligheid, dat het huis van burgemeester Meylof in stand bleef, bewoond door zijn kleinkinderen. Overigens had Joris Praet, behalve in 't huis, dat bijna ambtshuis leek, zijn grootvader Meylof in ’t ambt zelve kunnen opvolgen. De stad was met haar magistraat nooit meer recht op dreef gekomen. Zij wilde eigenlijk een slap régime, de aderen van haar oud lichaam vreesden een sterk stuwen. Doch daar losse teugels lastige paarden maken, trad na een periode van laisser-aller geregeld de wensch op naar een krachtiger bestuur. En den laatsten keer was de oplossing veler gemeentelijke moeilijkheden verwacht van Mr Adriaan Klapheks bewind. Mr Aadje Klaphek was een energieke timmermanszoon, die, analoog zijns vaders stiel, niets liever deed dan spijkers met koppen slaan. Hij zag het zóó ineens, dat de zaak hier vooruitstrevenderwijs moest worden aangepakt, want hij kwam uit een welvarend en vooruitstrevend Zuid-Hollandsch dorp. Hij wierp zich op alles wat zwak en oud was, en schudde eraan met kracht. Dat moest hier nou een stad heeten... in de eenvoudigste plattelandsgemeenten waren ze verder. Wat waren dat voor sloppen, tegen de wallen aan, en waarom stónden die wallen hier nog? Dat was maar kletsen, jaar in jaar uit, over een drinkwaterleiding, nou, wanneer kwam die dan es? Kon de tuinbouw hier niet bevorderd worden, nu die steenbakkerijen zoo kwijnden? Dat was ook een heele hoop de lui der eigen schuld, wat deeën die groote industrieelen? Ze mochten eerst wel es beginnen met fatsoendelijke arbeiderswoningen te zetten... De Raad dacht: „zachtjes aan, menneke." Maar ’t waren beleefde, gemoedelijke menschen, dus zeiden ze: „Daar heeft meneer de burgemeester wél gelijk aan. Maar alles kan niet ineens." Ze bedoelden: „Onze burgemeester is 'n echte drijver, ’t is altijd zoo geweest, en zoo is ’t goed." Dat voelde Mr Aadje, en hij werd er eigenmachtig tegenin. Toch had hij 't misschien nog wel gebolwerkt en ook goeds tot stand gebracht, als hij maar niet zoo erg Protestantsch was geweest, bij een gemengde bevolking. kleedje er kwam, was er niet eens altijd oorzaak tot vreugde. Want Madje zei: „Ziezoo, nu zie je er tenminste voor een poosje weer wat beter uit." Het was ook niet prettig, om grootmama Visser steeds weer te hooren spreken van een goede naaister in de provinciale hoofdstad. Waar Phaantjes moeder onveranderlijk op antwoordde: „Nee mama, u doet al zóó veel voor ons, 't is mijn taak om tenminste voor Phaantje te naaien." Want Anna Visser kon ontzettend moeilijk aannemen; daarom ook had zij zooveel bezwaren gemaakt, toen Stephanie met Madje mede naar 't pensionaat zou gaan. „Zij zal er teveel van de wereld zien, mama; als zij thuis komt zal zij niet meer hier kunnen wennen." Doch de grootmoeder hield aan: men moest wat vooruitzien, op deze school zouden de meisjes vriendinnen vinden; ze werden dan in de vacanties eens te logeeren gevraagd, en zoo kreeg men eenige relaties. Ook over de huwelijkskansen voor later diende gedacht; er was hier in de stad geen partij. Zoo brachten dan de zusjes een paar van haar jonge jaren op de kostschool door en verwierven zich een goede dames-ontwikkeling. Zij kregen ook kennisjes, zelfs ieder een vriendin en werden werkelijk een paar maal geïnviteerd. Maar toen 't er op aankwam de vriendinnen terug te vragen, hortte het al, want Anna kon in ’t groote, arme huis moeilijk meer vreemden ontvangen. Zij deed haar best wel en toonde een vroolijk gezicht. Maar de jonge dames kregen zoo'n naargeestigen indruk van de omgeving der meisjes Visser, dat zij niet terug kwamen. En de vriendschap stierf af. Doch Stephanie voelde zich niet ongelukkig. Haar moeder was lief voor haar en in haar jongen oom vond zij haar besten vriend; zij gingen om als broeder en zuster. Joris Praet hield zich teruggetrokken uit de wereld waar mannen woelen en streven; het openbare leven, dat toch ook in het stadje voor een klein weinigje bestond, leek hem niet. Hij werkte vroeg en laat voor de oude fabriek van Praet en Grauwenhingst, liet zich leiden door zijn oom en vulde in stilte de leemten aan, welke de neven, Edmund en David, zonder scrupules gapen lieten. Daarover lag de oude Grauwenhingst gedurig met zijn jongens overhoop. „Kijk naar Jo," zeide hij. „Wat kwam er van 't bedrijf terecht, als Joris en ik er niet waren? Waarom kunnen jullie niet gewoon iederen dag naar ’t panwerk komen, inplaats van dat eeuwige geklep naar die aucties?" Want Edmund en David leefden voor hun prachtige verzamelingen! zij kenden al de groote antiquairs van ’t land en liepen alle belangrijke verkoopingen af. Doch Praet bleef bij zijn werk en zijn huiselijk leven; hij scheen niet meer te wenschen. Al was het dat niemand, zijn naaste verwanten niet, het willen en wenschen van Joris Praet ooit recht doorgronden kon. Hij had rustige manieren, zijn breed wit voorhoofd leek de kalmte zelve. Maar zijn zwarte oogen gloeiden; die konden soms aangloeien met een vreemd, somber vuur; dan was 't of zijn gelaat wegslonk en grauw verstierf. Dat was maar een oogenblik, ’t ging zóó weer over. Hij had mooie tanden, met een glimlach was 't vergeten. Dan was hij de jonge mijnheer Praet weer, zacht en meegaand en wat lijdelijk van aard, evenbeeld van Willem Praet, zijn vader, die alleen maar te goed was geweest. Alleen des zomers zat men thans nog in de koepelkamer boven de Putterstraat. Die was niet te verwarmen met zoo weinig brandstof als Anna beschikbaar had. Daarom hield men van herfst tot lente verblijf in een kleiner vertrek, dat aan de zonnige Botermarkt lag. Er waren tafels, kasten en stoelen genoeg in bezit; Anna bracht het aardigste bijeen en zorgde, dat de kamer er gezellig uitzag. Dan moest men zich 's winters maar niet ver daarbuiten wagen. Het huis lag zoo kil en doodsch en verlaten als een uitgestorven provincie, in welks midden nog één enkel gaaf dorpje over is. Zoo leek ook deze kamer een dorpje, bewaard en gespaard gebleven in een verwaaid land. Hier kon men nog leven en ’t goed hebben, bij een lekker vuurtje. Het gezin huisde hier overdag en ’s avonds; dan kon ’t moeilijk anders of ook de dienstmeid Jeroentje moest er bij komen zitten. Het fornuis werd zoo goed als nooit meer aangelegd, de keuken was een ijskelder. En der meubelen. „Ik kan, zelfs nu nog met onze middelen, alles in den staat bewaren, zooals ’t bij grootpapa Meylof is geweest. Is dat niet heerlijk?" zeide Anna. „Als ik er mij maar heelemaal voor geef. En Phaantje ziet het ook zoo in, en Joris; en ze helpen mij. Wat wil ik meer?" Als ’t barste van den winter voorbij was, ging Joris Praet des avonds graag wat in zijn eigen kleine kamer zitten; soms kwam Phaantje daar bij hem, om platen te kijken. Het was doodstil in het heerenkamertje; de geluiden uit het woonvertrek drongen niet door, door de steeg passeerde niemand, en vóór het kamertje was de zaal gelegen. Phaantje en haar oom gingen samen op de vensterbank zitten. Zij stak haar beenen in den voetenzak en trok haar manteltje aan; vuur kwam hier nooit. Uit de muurkasten haalde Joris Praet de mooie boeken, het groote Dierenboek waar leeuwen en tijgers, apen en krokodillen, vogels, visschen en schildpadden in afgebeeld stonden. En het boek over de vaderlandsche geschiedenis, van de Batavieren tot den Tachtig jarigen Oorlog. Met het open boek voor zich begon hij te vertellen van andere dingen, en dan kreeg men wat te hooren, want zijn geheugen was ijzersterk. Hij verhaalde gaarne van zijn goeden vader, Willem Praet, die in 't begin nog schatrijk geweest was. Maar omdat hij zelf zoo edel van karakter was, kon hij nooit het slechte gelooven van anderen, en zoo was er van hem veel misbruik gemaakt. Ieder die klagen kwam hielp hij maar; daarom aasden op hem alle klaploopers, en met al zijn oprechte bedoelingen had hij toch eigenlijk niets bereikt. Oom Grauwenhingst waarschuwde genoeg, want zijn zuster werd er toch ook mee geschaad, maar dan zeide papa: „Gabri, er zijn er bij, die 't verdienen." Op ’t eind konden papa en mama al haast niet meer in hun eigen stand leven; ja, 't was toen eigenlijk erger dan nu, nu werd er tenminste op ’t geld gepast en toen niet. 't Was ook niet goed, dat altijd mindere menschen in de koepelkamer op bezoek zaten. Ze zagen geen afstand meer en werden onbescheiden. En dan ging 't zijn lieven, vromen vader te veel aan 't hart dat hij grootere voorrechten bezat; daar schaamde hij zich haast voor. Dan moesten er weer groote pakketten worden gemaakt en flesschen wijn gestuurd, uit zijn eigen kelder. En ’t panvolk... maar waarlijk de besten niet... stond bij winteravond in de steeg en kreeg emmers vol kolen present, waar oom Grauwenhingst niet van weten mocht. Joris Praet vertelde ook van zijn zusters, hoe die hem verwend en vertroeteld hadden, omdat hij haar ééne kleine broer was. „Ik had toch veel tantes?" vroeg Stephanie. „Vier zusters had ik,” zeide Joris Praet. „Hier, Anna, je moeder en Steefje en Leentje, die twee zijn niet getrouwd, ze zijn vroeg gestorven. Josientje is de jongste, maar ze scheelt toch nog met mij.” — „Waar is tante Josientje dan?” vroeg Stephanie. Doch Joris Praet ging daar niet op in. De tijd van vroeger was zeker mooier geweest, al waren er dan zorgen. Toen de neven Visser, van de Wiel, nog leefden, dat waren vroolijke sijzen in hun jeugd; pas in hun trouwen had de ziekte zich geopenbaard. Doch daarvóór nog — wat hij, Joris Praet, alleen van hooren zeggen had — was ’t zoo lustig en fleurig in de familie, dat men nooit vreemden er bij noodig had. Heele dagen gingen de jongelui naar ’t Regthuis op ’t eiland, en als men ’s avonds met het veer van zevenen thuis kwam, dan had men zoo genoten, daar hoefde men niet voor op reis. Die van Wittensteen kwamen er ook bij; 't was een Katholieke familie, maar zoo fanatiek niet. Men kon als Protestant best met hen omgaan en ze waren ook van vroeger geparenteerd. Op Wittensteen had neef Willem, van de Wiel, de Roomsche Veronica leeren kennen. Maar moeite was er nooit geweest; dadelijk bij haar huwelijk was Veronica Protestantsch geworden. — Die tijd van vrijheid en bloei herleefde weer in het besloten kamertje, waar Phaantje en haar oom, stijf naast elkaar om de kou, achter een aangeschoven tafel op een vensterbank zaten, met slecht licht op de hand. Maar de stille Joris Praet vond gemakkelijk zijn woorden, waar hij sprak van een jeugd, welke niet eens zijn eigene was geweest. Toen waren de zomers warmer, de winters strenger, dikwijls had de rivier dicht gelegen en met de ar ging men den dijk op, wel een uur ver. Men passeerde de pan werken; daar voorbij woonde een pachter, die de ar van ‘t ijs op den weg kon brengen. En over Harperzand en Rodrop kwam men door de bosschen terug. Men ging ook wel in stoet, want ieder, die équipage hield, had ook een ar in 't koetshuis staan. En dat waren er toen zoo weinig niet; bij al de groote huizen hier in de stad was een porte-cochère of een stalstraat langs den tuinmuur. Er werd ook veel paard gereden; oom Grauwenhingst en jonker Govaert Wittensteen hadden tot de beste ruiters van de provincie behoord — als deze winter eerst maar voorbij was, dan zou hij, Joris, met Phaantje en met moeder, als die wilde, den eersten mooien dag den besten weer eens naar Vissersweert en naar ’t Regthuis gaan, om de oude draversbaan nog eens te bekijken. „Was dat de moeite waard?" vroeg Stephanie, „een draversbaan, enkel voor eigen gebruik?" — Ja zeker was het dat, die was voor allen samen, voor de Vissers, van Vissersweert, nu allemaal dood of weg, en voor Wittensteen, en voor de families hier in de stad. ’t Was toen ook meer de gewoonte, om veel dingen in particulier bezit te hebben; als er in een gezin volwassen zoons waren, kregen ze een biljart, daar had men de biljartkamer voor. De dochters hadden haar paniertje, om met haar eigen paardje of poney te kunnen uitrijden, en daarvóór al haar poppenhuis in den tuin, of anders was de opkamer er voor bestemd. Van moeder op dochter en van tante op nichtje bleven de stevige, eigengemaakte stoeltjes of kastjes daar staan; nooit zou men zoo'n opkamer ontruimen. Al hun plezier vonden de families in hun huis en in den omgang met elkaar; er waren er wel, die amper ooit uit de stad weg geweest waren. Ze leefden er rustig en tevreden, en als ze stierven reden hun eigen paarden hen naar 't kerkhof achter de Zadelmakersstraat. Maar dan kwam er in Praets kabbelend verhaal van 't geluk uit vervlogen dagen iets donkers aandrijven, 't Scheen of er in zijn kinderjaren iets ergs was gebeurd, meer dan éénmaal, zoodat er temidden van ’t spelemeien vreemde, nooit verklaarde geschiedenissen lagen, waar nu geen ophelderen meer aan was. Als hij hierover sprak, verstarde zijn gezicht en 't was te merken, dat hij deze herinneringen in andere woorden kleedde, niet die, welke hij zelf in zijn gedachten er voor gebruikte, ’t Was of hij de uitdrukking, welke er werkelijk bij paste, niet goed noemen durfde. Hij vertelde dat er, toen hij een kleine jongen was, ’s avonds wel eens twee vrouwen op bezoek kwamen ; de eene was Wijne-Mie Willibrord, zwarte Wijntje, de weduwe Koster uit de Kerkstraat. Die was een heel mooi meisje. Ze was lief tegen hem, ze nam hem op schoot en gaf hem kusjes; nooit had hij later meer iemand zóó kusjes zien geven als Wijntje deed. — De andere vrouw was veel ouder en nu al jaren dood. Ze was een vroom mensch, en zijn ouders wilden volstrekt niet dat er om haar gelachen werd, zooals oom Grauwenhingst en tante Steefje deden. Zij was ook niet gek of grappig, er viel niets te lachen: ze was verschrikkelijk om aan te hooren. Ze zeide, dat de Heere Zich had aangenomen twee uit een huis, en drie uit een geslacht, en al de anderen tot vaten des tooms Zich had toebereid. Eén van die twee of drie was zij zelf, dat kon men uit haar woorden opmaken, en de teksten uit den Bijbel bracht zij zoo maar te pas. — Nu was het natuurlijk voor een mensch alles waard, om óók tot die twee of drie te behooren. Maar hoe kon men ’t verwerven? Misschien was dit het eenige: als men nu eens zijn leven voor God ten offer bracht? Of ’t liefste wat men had? Er waren er wel, die ’t gedaan hadden, en dan wisten ze meteen ook zeker, dat zij bij die paar waren, want ze hadden de hemelen geopend gezien. Dat waren de martelaren. Eigenlijk was er dus niets beters dan martelaar te wezen, want martelaren werden ongetwijfeld aangenomen. Levend op den mutsaard te verbranden was wel vreeselijk, maar 't duurde kort, geeneens een dag, en als men daar nu de eeuwige zaligheid mee won... Méér doen dan dit kon geen mensch; men toonde met bewijs dat men er alles op zette om bij de weinigen te zijn. Daarvoor kreeg men dan ook een kroon. Al de martelaren, waar het Boek van sprak, hadden een kroon ontvangen. — Joris Praet stond op en ging het dikke Boek halen. Hij sloeg het op en ging met Stephanie de plaatjes bekijken. Die stelden verschrikkelijke gebeurtenissen voor. Johannes Pistorius wordt aan den paal verbrand, de jonge martelaar staat in zijn hemd, met ontbloote borst en naakte armen en beenen. Hij was uit aanzienlijke ouders te Woerden gesproten, luidt het in de vertaling van een Latijnschen brief; recht en lang van persoon, met een deftig en vergenoegd uiterlijk. In het redetwisten was hij wakker, in het onderwijzen duidelijk, in het vermanen vrijmoedig, en zeer ijverig in het bestraffen van zijn tegenstanders. Ook zegt de brief, dat hij van jongs af allen, die van zijn leeftijd waren, overtrof in deugd en eerbaarheid. Bij het plaatje staat een vers: Gelukkig is hij, die in 't bloeien van zijn jeugd Het juk des Heeren draagt, wanneer hij eens moet strijden Voor ’t dierbaar Kruisgeloof: dan staat d' oprechte deugd Het proefvuur door, om tot Gods eer den dood te lijden; Wierd iemand ooit van die genadezon bestraald, Gij hebt, Pistorius, met zulk een kroon gepraald. — Nu was dit evenwel vreemd: hoewel in het Boek de grootste wreedheden werden herdacht, welke bloeddorstige of verblinde menschen hun medemenschen kunnen aandoen, zoo leken die gruwelen bij 't lezen der bijschriften ineens niet zoo erg meer. Te Lausanne worden vijf studenten levend verbrand; er staat bij: Gelukkig vijftal! Hoe verheugd en eensgezind Veracht gij ’t leven, om in ’t Paradijs te wonen, Nu ’t God behaagt u met den marteldood te kronen, Een teeken, dat Hij u uit teederheid bemint... Het bijschrift van den Doomijker Le Bias valt eigenlijk reeds een weinig uit den toon. Le Bias had den „gebakken God" een priester uit de handen gerukt en vertrapt. Deze daad keurt het versje toch af, want „men moet den marteldood niet zoeken, wèl verwachten". Het zegt ronduit: „O, driftige Le Bias, moet ik u prijzen? neen.” — „Maar, verzekert het verder: „Jezus hield die schuld u, om uw deugd, ten goede." Zoo gaat het door; bijzondere voorrechten en gunsten zullen hem toevloeien, die de bijzondere deugd der gehoorzaamheid betracht, en het lijden wordt voorgesteld als hevig, maar kort en vooral strekkend tot beschaming der beulen en ketterjagers, die met verlies moeten deinzen. — Stephanie ontroerde er eigenlijk weinig door; ’t was of men van een ongeluk las, dat gelukkig goed is afgeloopen. Doch behalve de deugdzame bijschriften was er nog iets, wel geschikt om iederen indruk van ontzetting weg te nemen. Dat waren de plaatjes. Die hadden een zekere onverstoorbaarheid over zich, een gemoedelijkheid, alsof niemand der handelende personen goed vatte, waar 't om ging. ’t Leek of kinderen een vuurtje stookten. De teekenaar kon kwalijk een lichtgeschokt mensch zijn geweest, om drama's gelijk deze zoo kalm op te nemen en laconiek weer te geven; men zou vragen, of hij de portée wel begreep. — Jan de Bakker, naakt in zijn hemd, staat zonder zichtbare emotie te wachten; zijn mijt is ordelijk opgetast van keurige gelijke stobbetjes; vergeleken met de zuinige takkenbossen van anderen, kan men zelfs meenen dat hier rijkelijk véél hout is gebruikt voor één martelaar. Voor Etienne Peloquin liggen slechts wat losse knuppels op den grond en de jongelingen van Lausanne staan met hun vijven op niet veel meer dan spaanders — Monniken loopen aan met crucifixen als raamlatten; zij steken deze den martelaar toe, opdat hij het kruis kusse, maar hij draait zijn hoofd om; de fraters hebben vleezige, kluchtige snuitjes, als spotzieke biggetjes. — Een kleermaker te Parijs wordt voor den koning geleid en mag zijn zaak bepleiten; de man ligt eerbiedig op de knie en een goede sint van een bisschop breidt vaderlijk de armen naar hem uit. En koning Henri, chic, en wat nonchalant gezeten in de leliën van zijn mantel, luistert toe, niet onwelwillend. Straks zal de koning wel zeggen: „och, laat dien armen kerel maar stond. Zij sprak er met niemand over, ook met haar moeder niet. Anna liet zich over den geliefden broer niet uit; zij scheen te meenen, dat men hem, bij zooveel goeds, wel wat vergeven kon. Ook tegen de verwanten zweeg Stephanie, trouwens wel wetend wat zij te hooren zou krijgen; in de familie waren de denkbeelden van Joris Praet natuurlijk bekend. De oude mevrouw Visser en Gabriël Grauwenhingst zeiden ronduit, dat Joris op dat punt aan 't malen was geraakt, ’t Was ook geen wonder: omdat hij als kind die rare godsdienstige gesprekken had aangehoord. Dat had zich gezet. Zijn ouders voerden natuurlijk zelf dat taaltje niet... maar Willem liet dan toch maar toe, dat zoo’n mensch als Na heele avonden in de kamer zat te raaskallen — en kleine Jo was er bij. Vaak genoeg had Stephanie dit vonnis vernomen, zij vroeg er niet op door. Zij dacht er over hoe ’t toch kwam dat men zoo over grootpapa Willem sprak, die een edel mensch geweest moest zijn. Niettemin had hij blijkbaar veel dingen verkeerd aangelegd. Er werd gezegd, dat hij in de voetstappen van zijn vader had willen wandelen. Maar waarom was dan overgrootpapa Meylofs leven louter zegen geweest? En waarom leek het alsof grootpapa Willem meer kwaad dan goed had gesticht? — — Uit de jongeren had er geen meer van Na Komijn geweten, en Wijntje Willibrord had haar vervangen op een wijze, welke zij zelve stellig had af gekeurd. Zwarte Wijntje, de weduwe Koster, ambieerde volstrekt niet meer om nog in de huizen van de Putterstraat te komen; zij was een schrandere vrouw, zij wist dat het getij verloopen en 't kleppen bij de deftigheid gedaan was. Zij was, doch eenigszins clandestien, profetes geworden bij een groep personen, welke men de lui van de Schrikkelpoort noemde. Dat waren meest menschen van de rivier, binnenschippers, griendwerkers en palingvisschers; daggelders van ’t eiland en enkele kleine neringdoenden uit de stad zelf. Met als erkend mannelijk hoofd iemand, die de vellen van bunzings, wezels en mollen kocht, nog altijd Fop den Otter geheeten uit kracht van traditie, want otterpelzen kwamen in zijn handel niet meer voor. Wijjnanda Maria was hen allen echter maatschappelijk ver vooruit; zij had een goed burgerlijk huwelijk gedaan met den ouden Koster en was thans patrones in een mooie kruidenierszaak, welke zij bestierde met Wulfert, een natuurlijken zoon van haar, en een jongen knecht. De weduwe Koster, hoezeer ook in tel bij 't volk van de Schrikkelpoort, was licht geneigd hen overdag voor de menschen te verloochenen. Zij was een burgeres van middelen en invloed, een vrouw die er prijs op stelt een goeden roep te genieten. En wat het volk van bij Fop den Otter betrof: hoewel men op hun bijeenkomsten evenveel uitverkoren vaten zou hebben geteld als er neuzen waren, daar ieder althans op zichzelf stemde, zoo was hun reputatie in de stad niet al te best. Er liepen over het gezelschap wilde verhalen: Zoo zou er eenmaal een hond zijn doodgegeeseld, omdat Fop zeide dat de zondebok moest worden uitgedreven in de woestijn. En menschen die wel eens door de kieren van de luiken gluurden, hadden, volgens hun zeggen, onstichtelijke dingen gezien. Maar noch dat van dien hond, noch dat van de onstichtelijkheid was ooit strikt bewezen, de veldwachter had er zich niet mee bemoeid. Wat wèl zeker, wijl voor ieder waarneembaar was, bestond uit een verward gedruisch van stemmen, dat bij avond over ’t doodstille pleintje voor de Schrikkelpoort klonk. Hoewel de menschen van de Schrikkelpoort altijd met zware gezichten liepen en de Bijbelteksten als aarden stuiters uit hun mond lieten rollen, zoo zette toch geen hunner ooit een voet in de kerk. — De arbeiders van de panwerken waren zoo goed als allen Katholiek, de burgerij was gemengd, en de boeren waren Protestantsch op de klei en Roomsch op 't zand. Doch niemand zou kunnen zeggen waar de lui van de Schrikkelpoort, religieus gesproken, onmiddellijk vandaan kwamen. Ze moesten wel van Protestantsche herkomst zijn. Maar nu leken het schuitjes, welke, losgeslagen en op drift geraakt, zinloos klotsebotsen tegen mekaars boord in een duister water. Zij hadden een soort OudTestament van eigen redactie, waarin met name Salomo's Hooglied de voorkeur genoot, en een Apocalypse van particuliere uit- legging, rijkelijk aangevuld met bevinding. Bij tijd en wijle werden ze gesticht door een zekeren Aldert Welbedagt, een oudachtig turfschippertje, dat niet geregeld meer voer. Verder viel er van de secte niet veel te zeggen. Ze golden voor niet al te nauwgezet bij maat en gewicht; ze wisten dat zelf, en namen geen aanstoot als ze achterdochtige blikken ontmoetten; zelfs Aldert, de voorganger, keek er niet gek van op als een klant de turf, welke hij geleverd had, in zijn gezicht liet nameten. Aldert Welbedagt mocht als vriend bij de weduwe Koster aan huis komen en haar knecht was zijn zoon. Zoo kon dan Wijne-Mie op een prik weten, wat er bij de Schrikkelpoort voorviel. Dat niet alleen; zij stuurde ook Wulfert er heen. Wulfert was een stille, sluike jongen, en wie voor den vader aangewezen werd, was schipper Aldert in persoon. PANACHES EN HARNACHEMENTEN De winter was een hard seizoen, doch met de eerste mooie dagen leek het, of erfgenamen van een tijdelijk verzegelden boedel de voorwerpen van kunst en smaak, de eergeschenken en memorialen waarvan in 't geslacht de mare was gegaan, voor den dag haalden en oppoetsten. Vroeg reeds begon Anna Visser over den schoonmaak te spreken. „Er is zooveel,” zeide zij, „en wij hebben weinig handen; we moeten bijtijds beginnen, anders is 't zomer, voor we eens uitgaan kunnen." Anna vond overigens die schoonmaak verre van onaangenaam. Zij placht in den loop van 't jaar haar memorie een weinig ter hulp te komen om te vergeten, wat zij had. En dan was de verrassing groot bij het weerzien. Eerst kwamen de kisten op zolder aan de beurt. Daarin lagen dingen, welke zeker maar zelden in een particulier huis worden aangetroffen. Stukken goudleer, welke eens tot behangsel gediend hadden, verdroogd en met brokkelige randen; de laatste restjes sleetsche zijdestof van salonstoelen. De saaien gordijnen van grootpapa Meylofs echtelijke koets en een ouderwetsch schellekoord, eenmaal gewerkt voor een historische gouden bruiloft, met een rafeligen groenen rug achter bloemmotieven van onverwelkbare kraaltjes. En een machtige, heraldisch lachende beddeleeuw. Voor één lentedag kwam alles te voorschijn, gelijk der wereld verstorvene heremieten, die nog ééns per jaar op ’t hoogste feest te voorschijn komen uit hun kluis. Alles werd behoedzaam uit de vouwen gelegd op de planken, onder een tochtend raam. — En daarna traden aan uit de kasten van den overloop de oude costuums, een processie van donkere, ruime, zedige japonnen, en van manskleeren, uit duurzaam en kostelijk laken vervaardigd, dat toen, zoo 't scheen, altijd nog op den groei gesneden werd, ook als de drager een zestiger was. Naast elkaar op de portehabits kwamen de costuums uit te hangen en de mouw van een vrouwenkleed raakte het kleed aan, dat haar man ter zelf der tijd gedragen had — alsof zij nog eenmaal haar hand op zijn arm legde. Er waren ook de kamferkisten, de dekenkisten, bevattende de Leidsche dekens, welke reeds een vorig geslacht gekoesterd hadden in vele winternachten, wollig en dik gebleven in hun beste kwaliteit, als versch-gewasschen schapenvachten. En dan was er de lijkkist. Natuurlijk lag daarin geen lijk. Misschien was: rouwkist, ook juister geweest, maar onze ouders konden de dingen soms rauw zeggen. Ook de inhoud van deze kist werd er uitgehaald, uitgevouwen, geschuierd en op den planken vloer gelegd. — — Joris Praet had niet overdreven, toen hij zeide dat men vroeger in de groote families letterlijk alles zelf bezat. Want in deze kist bevond zich volledig bijeen, wat voor een uitvaart diende. De kist was lichtblauw, evenals de andere, maar hooger, ’t kostte immer veel moeite om dat van onderaan te bereiken. Anna was groot, doch een kleine vrouw moest de hulp inroepen van iemand, die genegen was erin te kruipen. Het was, zakelijk beschouwd, gewoon zwart goed, niet wezenlijk verschillend van een rouwsluier of een japon van zwart thibet. Het kleed voor over de baar en de rouwlivreien voor den koetsier en den palefrenier. — Maar één ding was vreemd en gruwelijk, 't was om te gaan gillen en den zolder af te stormen, als men 't voor den eersten keer zag: de rouwschabrakken voor de paarden. Die leken, in de lengte uitgelegd, zoo angstig groot als een paard zelf lijkt binnen muren. En 't vreeselijkste daarvan waren weer de hoofdstellen. In den snit zag men duidelijk den vorm van den langen paardenkop, met de gerekte smalle vlakken der kaken. Als men, onverhoeds, de harnachementen daar plat op de delen zag liggen, met de rouwpanaches er naast, alsof dat maar gewone veeren van hoeden waren — dan was dat om er ’s nachts van te droomenl Het was om in den nacht na dien schoonmaakdag de koorts te krijgen van de zenuwen, en dan te ijlen dat er boven op zolder vader kreeg den tuin. Maar hij had er niet lang plezier van. Er zaten zoowaar nog restjes van 't oude papier op den deurpost, toen 't plakkaat voor hemzelf er overheen kwam. En mijnheer Ferdinand Smits werd ziek op zijn kantoor, een dag of acht na de sla van Jans van Drunen. Hij deed weer de binnendeur open, ging in de spreekkamer bij zijn vrouw en zeide: „Josien, ik zal niet van je vragen om mij te verplegen, 'k kan nu nog makkelijk naar de stad. Schrijf jij, of ik gehaald word? En als ik dood ben, moet je niet leelijk over de nonnen praten, want ze verzorgen de zieken liefderijk." Dit was iets ongewoons, en de stad keurde 't af. De zieken bleven altijd in hun eigen huis, werden verpleegd in hun bedstede, stierven daarin en werden afgelegd op 't stroo. Ze werden bij de Groote Kerk begraven als ze Protestantsch, en bij 't mooie kerkje van Rodrop als ze Katholiek geweest waren. En een enkele doode kwam op Vredehof, in de binnenstad. Dat was particulier eigendom van de Vissers. Men kon 't van de straat af niet zien; 't was gelegen tusschen den tuin van bakker Verschure en den muur langs de Zadelmakersstraat. Verschure moest over zijn erf en door zijn boomgaardje toegang verleenen. Wanneer een der rechthebbenden stierf, kwam de lijkkoets uit de provinciale hoofdstad, want die was men hier niet rijk. De koets alleen, de familie zorgde voor ’t overige. Alleen moest er later een schikking gemaakt worden voor de volgrij tuigen, omdat alleen de oude mevrouw Visser van de Wiel nog équipage reed. Maar voor de koets althans liepen eigen paarden. Toen Ferdinand Smits was weggebracht liep dadelijk het gerucht door de stad, dat de brouwersvrouw gek was geworden. Daar had het ook veel van. Josine Praet ging naar den dominee en zeide, dat zij niet Roomsch meer was, geen uur langer. Of hij dat uit haar naam aan de geestelijkheid zeggen wilde? Doch de goede dominee Schuilee zeide: „Josientje, hoe kan dat nou? Ferdinand wordt immers Katholiek begraven, en hoe wil je dan de familie ontvangen? Maar denk er om, dat je Veronica van de Wiel niet noodt, want ze zou zich als nicht verplicht voelen, en dan heb je kans op muizen bij de Vissers. Bovendien heb je nog niet eens het doodsbericht." Daarna liep zij naar Grauwenhingst, want in de brouwerij durfde zij niet te blijven. Ze waren daar allen met haar begaan, want Josine zag er ontzettend uit... „Alles is ons goed, Aagje," zeiden de zoons. „Natuurlijk komt nicht Smits hier, maar de groote logeerkamer moet voor ons beschikbaar blijven. Zij is zoo wild en onbeheerscht, zij breekt er den boel." — Aagje Verhagen begreep. Het was niet alleen om 't porselein, dat de verzamelaars voorloopig op de groote logeerkamer wegzetten: Aagje hoorde vaak genoeg in 't holst van den nacht het slaan van de slaapkamerdeur. De broers hadden in bed ruzie liggen maken, net zoo lang, tot David opstond, de deur achter zich dichtbonkte en naar de logeerkamer verhuisde. Zij bracht hen beiden vóór het ontbijt een kopje thee; dan vond zij Edmund alleen, toch wat gegêneerd. En op de logeerkamer lag David, met zijn fraaie kamerjapon aan, boven op 't dek, zijn bedroefd gezicht in de frissche bolle kussens. Altijd was het David, die 't verloor, want Edmund was veel ongemakkelijker. Nooit behield David het veld eens, nooit sloeg Edmund eens op de vlucht, nooit lag Edmund eens op ’t logeerbed. De broers waren tenger en fijn gebouwd en zoo, in het statieledikant met de gedraaide kolommen en den troonhemel, leek de jonge Grauwenhingst nog bijna klein, een Mozes in het biezen kistje, tusschen het bizarre schilf en riet van de volle kamer. Dan zeide Aagje: „Ik vind het flauw." Zij gaf David een moederlijke kus, dat mocht, zij was ouder dan hij, en een eigen nichtje. — — Maar Aagje vond er wat op, met ’t logeeren van Josine. Aagje vond op alles wat: zij wist een betwist terrein altijd zoo te verdeelen, dat ieder tevreden was. En omdat zij zelf niets nam, kon haar stuk weer besteed zijn aan hem, die dacht dat hij 't minste had. — Zij gaf haar kamer aan Josine en ging slapen in 't kleedhokje ernaast. Zij liet haar praten, als zij wilde, en zweeg, als zij zweeg. IE Maar toen Ferdinand Smits werkelijk niet lang daarna werd thuisgebracht en de zwagers óverkwamen, was er geen sprake van, dat Josine hen wilde zien. Ze konden doen wat ze wilden en geen kosten mochten gespaard. Zoo zorgden dus de Katholieke verwanten voor een deftige begrafenis, voor de H.H. Uitvaartdiensten, de Stille H.H. Missen en de plechtig gezongen H. Mis van Requiem. Daarna vroegen zij zakelijke aanwijzingen. En Josine liet antwoorden: zij moesten handelen, volkomen naar goeddunken. De kinderen werden in pensionaten geplaatst, want de moeder zeide dat zij nu niet Katholiek meer was en dus niet in staat, de wenscheri van haar man betreffende de opvoeding te eerbiedigen. Doch hoe moest het met de brouwerij? De zwagers konden haar niet ovememen. En niemand in de stad bezat geld of energie voor een kwijnend bedrijf, de laatste bierbrouwerij, welke nog in werking was geweest. De zwagers Smits vroegen een onderhoud met den burgemeester aan. Wat dacht de gemeente van het oppervlak als bouwterrein? Hun broer Ferdinand had wel eens over de nijpende woningtoestanden hier gesproken, niet pas, maar vroeger, in den tijd van burgemeester Klaphek. Er kon op den grond een aardige rij huisjes gezet worden. En de slechtste woningen in de sloppen kon men daarvoor sloopen. Maar Govaert Wittensteen, de goedaardige jonker, stoof op; hij had in het toenmalig conflict warm de partij van Grauwenhingst gekozen. Hij zeide, dat de gemeente daar niet aan dacht... jawel!... arbeiderswoningen aan de Putterstraat en langs het huis van de familie Praet! De Smitsen lieten t erbij. Het waren oprechte, welmeenende menschen; het speet hen, dat hun voorstel zoo verkeerd viel. Maar 't had bij Wittensteen en Grauwenhingst te veel opgerakeld. Mijnheer Grauwenhingst stond allerminst als een slecht patroon bekend, de loonen waren hooger bij hem dan op andere steenbakkerijen langs de rivier. De kotjes in de sloppen waren wel uitgewoond en zonder gerief, maar wie vond dat erg? De men- schen zelf zeker niet; een arbeider hoefde geen burgerlijk huis te hebben. De gezinnen leefden 's winters om hun gloeiend potkacheltje en 's zomers voor de deur, waar de grootjes op de kinderen pasten, want ook vrouwen werkten in 't bedrijf. De burgerij was mede van oordeel, dat een arbeider arbeider moest blijven; niemand stelde den burgemeester of den steenbakkerspatroon in gebreke. Maar toch had tenslotte nog één ongelukkig woord den doorslag gegeven, want Grauwenhingst kon moeilijk vergeten: de heugenis aan Aadje Klaphek zou hem dwars tegen elk voorstel, welk ook, in drijven. En nog was dit de diepste grond niet. Altijd nog dacht hij aan zijn zwager, Willem Praet, die weggaf, luk-raak en zich door wie maar wou liet bedotten. Die Na Komijn maatjes-egaal op visite vroeg en van liefdadigheid haast aan de liefdadigheid was gekomen. Toen werd het pand goedkoop verhuurd aan Adolf Tuinebreyer; hij had zijn werkplaats aan de Botermarkt en vlocht daar de frissche korfjes voor den kersenpluk. Rijs en twijgen vragen voor opslag vele ruimte; die was er binnen genoeg, en Adolf kon er makkelijk zijn paard stallen en zijn wagens bergen. De spreekkamerdeur in de steeg werd dichtgespijkerd en voor de ramen daar kwam een eeuwig luik. En daarmee had alles een eind. Het smakelijke ouderwetsche bier werd niet langer gedronken, want de industrie was te niet gegaan in de stad. Maar nog jaren daarna rook het zurig, langs den blinden muur. Josine had een paar kamers in 't huis van Verhagen genomen; zoo kon Aagje veel bij haar komen, het was schuin tegenover. Zij schreef in ’t begin nog aan haar kinderen in 't pensionaat, maar kreeg op den duur geen antwoord meer. Zij ging nu weder naar de Protestantsche kerk en zat in de sombere regentenbank van Praet. Zij zaten er allen, iederen Zondag: Anna en Joris Praet met Stephanie; de oude mevrouw Visser met Edmund, haar kleinzoon, zijn moeder Veronica en Magdaleentje; Grauwenhingst met zijn zoons, en Aagje Verhagen. En zij hoorden, onveranderlijk, dat ’t wat te zeggen zal wezen, als een mensch voor eeuwig s en Stephanie, met Aagje Verhagen en Wendela Wittensteen, maakten pret met de neven Grauwenhingst en Edmund Visser van de Wiel; dat was een blonde, stevige jongen. Hij leek forsch en ook wat gewoon, naast de distinctie der zoons van Grauwenhingst. Als de thee werd gepresenteerd, in den salon, kwamen daar ook de jongeren weer bij, toch wat verkleumd. De japonnen der dames waren van zijde, donker en zoo gemaakt, dat men ze langen tijd dragen kon, zonder ergerlijk uit de mode te geraken. Doch ieder had prachtige byouterieën: het familiebezit aan juweelen, dat naar de stad gekomen was uit het adellijk huis van Vissersweert, waar jonker Govaerts vrouw de laatste van was. Iedere vrouw of meisje bezat een paarlencollier of zelfs meer dan een, dat afwisselend haar decenten lagen hals kon sieren. Er waren de juweelen knoppen, de breede, ouderwetsche bracelets, de medaillons, omzet met brillanten, de broches, zwaar en een weinig plomp. Doch deze schat werd soberlijk ten toon gespreid; wel op elk feest wat anders, maar nooit veel tegelijk. Zoodat het kaarslicht van de kroon slechts in een smal stroompje flonkering kon spelen, langs al die ingetogen pracht in de ouderwetsche zettingen. Maar Anna droeg altijd van allen t meest en men wilde dat ook zoo. Zij was aan byouterieën de rijkste, omdat zij de oudste dochter eener oudste dochter was. Anna, met haar trouwhartig gezicht en pootig figuur, geleek nu een andere. Men zag haar oude zijden japon niet meer, men zag alleen haar juweelen. En 't scheen, of de roem harer edelsteenen haar onttoog aan haar dagelijksch bedrijf; of dit flonkeren en lichten heimelijk een zegen was voor de goede en getrouwe dienstmaagd, die de wacht hield bij ’t Huis. Zij gingen allen te voet terug, ook de oude mevrouw Visser. En ’t was een wonderlijk oogenblik in de doodstille Putterstraat, dit uitlaten en afscheid nemen. Of met dit diner weer voor een jaar het stempel en zegel was gezet op een zwijgend gesloten verbond: dat de families, naar mate zij slonken, zich vaster aaneen zouden sluiten en de tradities eeren tot den laatsten man. ZWARTE WIJNTJE Eens gebeurde het, dat Stephanie door haar moeder naar den kruidenierswinkel van Koster werd gestuurd. Veelal ging Anna zelf; de families van de Putterstraat, hoezeer in eigen kring besloten, verkeerden in oppervlakkigen omgang vrij met de burgerij; gemeenzaamheid was één der deugden, welke men had aangekweekt. Phaantje dan, het geld voor de flesch olijfolie los in haar hand, kwam de florissante zaak van de weduwe Koster binnen. Noch de zoon, noch de knecht was aanwezig, alleen de juffrouw zelf. En omdat zij het weinig gevraagd artikel niet dadelijk bij de hand had staan, noodigde zij de klant in de kamer, terwijl zij zou zoeken. Stephanie kwam aan een groote ronde tafel te zitten; er was iets in dit geheele, zeer ruime vertrek, dat aan een talrijk gezelschap deed denken, al wist men ook dat het gezin slechts uit twee jonge mannen en een vrouw bestond. Het scheen, of men het midden van den vloer opzettelijk had vrij gelaten, zooals men bij een kinderpartijtje de meubels wel tegen den wand schuift. Alles zag er proper en welvarend uit; er lag een goed kleed over de tafel en de weduwe was gezeten geweest achter een keurig theeblad. Doch niettemin overviel Stephanie een vreemd gevoel, alsof deze kamer geheel op zichzelf stond, met niets er omheen dan onvermoede dingen. Alsof de gang terzijde, waar juffrou\y Koster de flesch zocht, een gevaarlijk zwart couloir was en de winkel, welken zij toch gepasseerd was, een bedriegelijk voorportaal. En alsof de achtertuin, welke een weinig afliep naar de lage schuttingen van andere achtertuinen, geheime poortjes hebben zou, welke uitkwamen op erven of in stegen, zonder dat het kadaster daar kennis van droeg. Op die zijgang had de kamer een deur; juffrouw Koster had aardigs of geheimzinnigs aan haar waar te nemen. Als Stephanie niet zeker geweten had dat juffrouw Koster met het volk van bij Fop den Otter omging, dan had déze ontmoeting althans het haar niet geleerd. Zij had wel gehoord van de hooge, fluitende stem, welke Na Komijn in haar geestelijke gesprekken eigen was geweest, en nu zij, eigenlijk voor 't eerst van haar leven, in de intimiteit van Zwarte Wijntje zich bevond, verwachtte zij eenigermate dat ook deze straks zou gaan zingen en fluiten. Doch Wijntjes geluid was rustig en diep en zij praatte over doodgewone onderwerpen. Doch zij bezat een boeiende woordkeus, welke zeker niet alledaagsch mocht heeten en wist sommige dingen zoo sterk op te roepen, dat 't was, alsof men ze aanschouwde. Zij verhaalde van haar jeugd op 't eiland en van menig voorval, dat dramatisch genoeg was geweest. Maar 't waren volstrekt geen griezelverhalen; 't stemde in hoofdzaak overeen met datgene, wat Phaantje reeds wist door haar oom Joris. Doch in Wijntjes mond kreeg de gebeurtenis een ander, feller aanzien; zij kleurde niet zoozeer bij, doch zij scheen iedere tint te kunnen verdiepen. Het waren geen zaken, waar in de verste verte een meening of overtuiging bij te pas kwam; en toch was er in haar weloverwogen woorden een sterke drang — alsof alleen Wijntje Willibrord het bij 't rechte eind had. En, als de profeten vanouds, wist, hoe iets geschied was of geschieden zou, zoodat men onvoorwaardelijk aan haar geloof moest hechten. Stephanie vond het aanvankelijk niet onaangenaam om naar haar te luisteren; Wijntje deed ijdel noch bazig en stelde zich geen oogenblik op den voorgrond. Het was ook niet eigener beweging, dat zij van haar bezoeken in 't huis aan de Putterstraat sprak: onbewust bracht Phaantje haar daarop. Nu zag Stephanie deze avonden bij de grootouders Praet, belicht door het verhalend talent van Wijnanda. Met nicht Komijn, die veel ouder was, kwam zij er op visite. En ’t bleek aan Stephanie, dat Wijnanda de koepelkamer, met al wat daarin stond, treffend juist had onthouden. Zij wist van ’t groote patroon-met-de-vakken op ’t vloerkleed, de kopjes van ’t blad, de portretten aan den een oud, benauwd, duf ding. Het lag daar anders zoo aardig: zoo zag men pas goed hoe de wallen een oude stad besloten en het woord „omsingelen” verstond men wèl. Vreemd ook was het, te denken, dat in vroeger eeuwen menschen aan deze zijde hadden gestaan en angstig verlangend naar de stad gekeken: als men eerst maar aan gene zijde van 't water was... Dat de wallen, met hun groene plantage van thans, toch eenmaal zoo grimmig waren, beslissend over veiligheid, of vervolging tot den dood. En dat er gevochten was, meenens, met stormladders. — Het stadje lag zoo geborgen als een broedsel in een nestje; ieder zou zeggen: „Kijk, wat echt oud-hollandsch”; niemand zou denken aan slecht grondwater of krotten en sloppen, hier, zoo vlak aan de luchtige rivier. Phaantje wandelde met Joris Praet den grindweg tusschen het bouwland af; de voorjaarszon scheen, zij kreeg 't warm en had niet veel lust tot praten. Maar op 't dorpsplein, waar de kerk stond, was 't koel onder de groote boomen; dat waren linden en de roem van Vissersweert. Overal op Vissersweert groeiden linden; voor het huis der oude dames Maqué rees de geleide linde tot een hooge haag, en hooger en dichter nog was 't groene scherm voor de vensters van Wittensteen, dat midden in de dorpsstraat stond. Al dat lindeblad gaf aan 't eiland een frisch en malsch aanzien, alsof 't hier nooit te warm was, zoodat men in de hondsdagen toch niet zoo dwaas moest wezen om 't te zoeken den kant van Harpen uit, in de hei en 't zand, maar liever moest komen zitten en een glaasje bier drinken in de uitspanning en theetuin het Regthuis, welks waard, ongelogen, de allermooiste geleide linde bezat van heel de voormalige heerlijkheid Vissersweert. De drie visschen, op de Putterstraat in 't linnen geweven, aanschouwde men ook hier, niet stemmig wit, doch dik verzilverd, met verbouwereerde roloogen en voyant-roode kieuwen, op het bord Het Wapen van Vissersweert, boven de deur. Er stonden landelijke tafeltjes langs 't huis en Phaantje had menigmaal gedacht, dat het gezellig moest wezen, om daar nu eens te gaan zitten en te bestellen, net waar men zin in had: een zoet 't geen wonder was van Joris; dat was toch vernederend voor hem. Men liep hier zoo heerlijk over dezen groenen, zachten weg. En 't was zoo aardig, om telkens naar de kalfjes te kijken, met hun prille koeienkopjes. Ze sprongen zoo leuk en waren nog zoo mooi schoon. Ginds was ’t zoo, dat men niemand meer zag; de hofsteê was uit 't oog, 't leek hier wel 't eind van de wereld. En, zooals ’t een enkelen keer meer gebeurde, vatte Phaantje hem bij de hand. „Oom, ik was daarnet tegen u niet aardig.. Joris keek op, verlicht, dat zij 't eerst begon. „Ja, dat was je wèl, Phaantje; en je had ook groot gelijk. Er moest hier controle wezen. Ik weet nog veel meer dan jij. Maar ik kan niet praten, dat is het; ik kan ’t aan tante Visser niet vertellen, want dan stuurt tante er Edmund op af, en Edmund zou ’t nog anders zeggen dan jij. ’t Is om juffrouw Koster. Voor Wijntje Koster mag je aan al wat Komijn is niet raken. En van mij kan ze ’t zeker niet velen. Wijntje heeft de ouderen nog te goed gekend. Ze weet precies, hoe papa en mama met Mijntje Komijn waren, en ook met Naatje; ze is er dikwijls genoeg bij geweest.” Daar was het gezegd: Stephanie overzag den staat van zaken. Haar oom was bang voor Zwarte Wijntje, ontzag haar tenminste in een mate, welke meer dan behoorlijk was en hielp stilzwijgend huisbewaarders handhaven als de Komijns. Maar nu was er tenminste een naam genoemd. Stephanie wachtte, wat zou volgen. „Phaantje, je moet juffrouw Koster niet rekenen naar dien vent hier; ze heeft een zwak voor hem, maar zelf is ze anders. Wijntje is een wijze vrouw; ze aardt naar die oudere menschen, waar papa zoo graag mee over geestelijke dingen sprak, en Wulfert Willibrord was haar eigen vader. Ik zelf weet het zoo recht niet, ik was nog een kleine jongen in dien tijd. De geest was hier zoo, schijnt ’t... Willibrord kwam ook al bij grootpapa Meylof aan huis, en daar is nooit onaardig over gesproken. Maar later is dat veranderd; oom Grauwenhingst en tante Visser tenminste moesten van Naatje niets meer hebben en altijd moet ik nog hooren, dat ’t niemendal voor mij deugde, om er ’s avonds bij te zitten, bij Zelf zou hij dit binnenkort inzien. De discipelen der Leidsche Hoogeschool trokken in statige rijen aan haar geest voorbij: jonkers en patriciërs, richards of gewone meesters in de rechten, doch dezen met schitterende vooruitzichten. Zij zat altijd over haar huwelijk te droomen; dat moest uit het midden des lands komen, want de groote steden waren daar, men kon er van 't leven genieten. Bezorgd maakte zij zich niet. Zij droomde maar, zooals iemand droomt van 't suikerschip van overzee; ’t duurt wat lang, maar ’t komt. Zij meende overigens, dat men ook al wachtend den tijd prettig moet zien door te komen. Zij maakte zich nooit moe, nooit warm of stoffig, ook nooit boos. Waar zorg of verdriet was, kou of ongemak, daar was geen Madje. Doch daar zij niet lastig van humeur was, niet tegensprak, nooit tegenspartelde, gaf zij geen aanstoot. Haar grootmoeder en Edmund hielden niet bijzonder van haar, doch aanleiding tot klachten gaf zij hun niet. Zij vond het vervelend, als Edmund thuis kwam, omdat grootmama dan zoo overdreven deed. Als zij haar tuinstoel op ’t pleintje voor den koepel gezet had, kwam grootmama verstoord zeggen, dat Edmund hier zitten moest. Of Edmund dan van plan was in den tuin te komen? Dit wist grootmama niet; goed was 't wel voor hem, met dit mooie weer. Edmund moest in elk geval het pleintje vrij vinden. Madje begreep toch, dat hij haar niet verjagen kon! Dan stond Madje zonder morren op en zocht het beste plekje op één na. Er waren trouwens meer mooie, beschutte zitjes in dien diepen tuin; men had voor ’t kiezen. Halverwege was een rozenhaag met een rozenboogje; daardoor kwam men van den voortuin in den achtertuin. Hier waren de primitieve akkertjes nog, met zaaigoed en wat groenten, de frambozenstruiken en de zwarte perken met vruchtboomen. De tuin was hier groener, eenzamer, besloten tusschen den stalmuur en 't opgaand geboomte der tuinen van de Kerkstraat. In deze groene wereld nestelde de wilde tortel en 't schalde er van de merels. De paadjes slingerden zich om de rafelige randen der fruitperken heen; de appel- en pereboomen, die weinig meer droegen maakten ’t er wat donker. Een oude rieten hut stond hier, gebouwd om een beukentronk; een houten bank liep binnen den muur rond, en om den tronk, onhandig ver-af, was een tafeltje gemaakt. Het grind op den grond was stoffig en fijntjes, het werd niet schoongespoeld door den regen, en over 't geheel had de hut iets dompigs, alsof het dak te laag op de wanden stond. Madje kwam nooit zoo ver; zij vond dat een wandeling. De achtertuin met zijn ouderwetschen aanleg behaagde haar niet; in den eenigszins gemoderniseerden voortuin waren tenminste bloemperken. Maar Edmund was graag om en bij de hut. Hij liep soms het plekje voorbij, dat zijn grootmoeder met zooveel zorg voor hem had vrijgehouden; hij ging in de hut zitten met een boek en kwam tegen 't koffiedrinken bij 't huis terug. Als men hem vroeg, wat hij had uitgevoerd, zeide hij: „lezen”, en als men weten wilde, waar, dan voegde hij er aan toe: „in den achtertuin", want Edmund was iemand van weinig woorden. Doch als zijn grootmoeder zich ontstemd toonde en zeide: „ik wil niet, dat je zit in dat stoffige ding, dat is slécht voor je” — dan legde hij zijn stugheid af en beloofde te gaan, waar zij 't hem aanwees. Want hij wist hoe zij van hem hield, en hij wilde haar geen verdriet doen of bekommering geven. Doch eens op een keer gebeurde het, dat Edmund weinig woorden vond, niet uit stugheid, maar van verrassing. Hij kwam met de zomervacantie thuis, iets vroeger dan gewoonlijk. Hij had dat voorjaar weinig gewerkt, omdat hij zich zoo moe voelde. Maar 't maakte niet uit, 't kwam van dat loome weer; nü in elk geval was hij weer beter. Zijn grootmoeder had geen angst laten blijken; zij had hem enkel geschreven: „als je thuiskomt, zal je eens wat zien." Madje en Phaantje hadden Edmund samen van de tram gehaald; zijn moeder wachtte hem in de vestibule en zijn grootmoeder in de tuinkamer. Zij kwam wat stijf en ongemakkelijk op uit haar stoeltje, een grootje met een stokje. Maar zóó stond ze niet, of ze was weer de oude taaie Steefje Grauwenhingst, met haar fel vogelenkopje, zuster van den straffen Gabri, geducht als hij. 7 Jjj Edmund sloeg hartelijk zijn arm om haar heen, kuste haar kleine wangen rechts en links en vroeg kinderlijk: „wat heeft u voor mij, grootmama?’’ Want zij had het niet willen schrijven; neen, hij mocht het pas zien, als hij er was en zijn moeder en Phaantje en Madje hadden het absoluut niet mogen verklappen. „Ga maar es mee." „Is het dan buiten, grootmama?” vroeg Edmund, al nieuwsgieriger. „Ik vraag je immers om met me mee te gaan.” Er was nog geen woord gesproken, geen kopje koffie gepresenteerd; Edmunds koffertje stond nog in de gang en zijn nichtjes hadden haar goed nog aan. Hij had zijn moeder alleen in 't voorbijgaan gegroet, want Veronica had gezegd: „loop maar dadelijk door, Edmund; grootmama zit zoo op je te wachten, mij zie je straks wel." Dat hoorde Edmund vaak van zijn moeder: „ik straks wel,” want Veronica zou nooit zeggen: „nü ik." Edmund liep met zijn grootmoeder de glazen deur uit, den voortuin in en vroeg weer: „is ’t ver?” Want hij begreep op geen voeten of vademen na, waar hij heen moest. Maar de oude Steefje schudde van nee; ze liep bijna haastig, ze had niet eens haar stokje mee en gaf Edmund maar losjes een arm. Ze gingen het rechte pad van den voortuin af en kwamen aan ’t rozenhegje; ze deed zelf het grendeltje los van ’t hekje onder de kleine rozenpoort. Nu waren ze op de zandige slingerpaadjes van het oude gedeelte en Steefje liep door, tot heel aan ’t eind. Het koetshuis, in de stalstraat gelegen, had een zijdeur in den achtertuin. Die zat altijd dicht, en dik onder de spinnen. Maar toen ze er voor stonden zag Edmund met verbazing dat de deur was schoongemaakt, en dat ook het ronde venster er naast frisch en helder blonk. „Hier moeten we wezen," zeide Steefje, met evenveel triomf ils liefde in haar zwarte oogen, omdat Edmund nog maar niets begreep. En ze stond stil voor de deur, om er van te genieten. Maar Edmund voelde nu toch, dat hij koers naar de verrassing zette. En hij meende ineens, dat hij ’t wist: „heeft u een nieuw ik wel een ander. Maar hij heeft er nog geen, en totdat jij kwam, stond dit op Wittensteen." „En hoe had u nu gedacht?" „Net wat jij wilt, jongen." Maar de grootmoeder had al lang bij zichzelf beslist, dat de vos niet bij haar eigen paarden op 't Regthuis kwam. Er was de gelegenheid toch. Vroeger was hier altijd gestald. Zij bedacht, dat zij nu maar niets van de stoffige hut meer zou zeggen; ’t was zoo aardig voor Edmund, als hij telkens door de binnendeur bij de vos kon gaan; hij zou nu haast altijd in den achtertuin zijn. „Als de vos op ’t Regthuis staat," dacht de oude Steefje, „dan moet Edmund telkens t water over. En ik zie er niets meer van; als Wendela ook gauw haér paard krijgt, dan gaan ze natuurlijk op ’t eiland rijden. Nu komt ze naar hier.” mJs gaat meest den kant van ’t zand uit, Eddy," zeide zij bazig. „Ik heb alles al met Govaert Wittensteen afgesproken, ’t Doet me plezier, dat jij er blij mee bent. En Adolf Tuinebreyer zorgt voor t paard; die doet dat best, hij is heel betrouwd. En van den winter staat 't weer op Wittensteen." — Zij was er aan gewend, dat ieder gaarne Edmund grootmaakte; daarom trof het haar niet, van Govaert Wittensteen. Het kwam niet bij haar op, dat er bij Wittensteen gezegd kon wezen: „Sta de vos maar af aan nicht Visser, Wendela, zoo lang zal Edmund die misschien niet eens meer berijden." Maar dien zomer bereed Edmund de vos dan toch wèl. Het was kostelijk weer alle dagen, droog en warm, maar de vroege morgenkoelte bracht louter verkwikking. Werkelijk kreeg ook Wendela spoedig haar paard; zij kwam met het eerste veer over en vond Edmund dan al gereed, zoodat zij samen dagelijks naar Harpen en Rodrop en Harperzand reden. Edmund was gezond en opgewekt, hij klaagde over geen moeheid en zijn grootmoeder, vroeg wakker, maar niet vroeg op, lag in haar statiebed bijna zonder zorgen naar Eddy’s terugkomst te verlangen. Niet éénmaal bleef Wendela in gebreke van te komen, en niet éénmaal kwam zij te vergeefs. Het werd de mooiste zomer van Steefje Grauwen- hingsts late leven. Zij werd er zachter en liever van, rustiger, niet zoo heerschzuchtig meer. Toen Edmund naar Leiden terugkeerde, bedankte hij haar, en zij hem, voor dien heerlijken tijd. — En 't viel als een donderslag, toen, nog maar pas in October, Edmunds dokter persoonlijk schreef, dat het gewenscht was voor den jongen Visser, om den winter in 't Zuiden door te brengen. — DE GESCHIEDENIS VAN KOOS KLAPHEK Arie Klaphek, ex-burgemeester, was naar Zuidholland teruggekeerd met rancuneuze verhalen. Als men hem gelooven mocht, dan was het stadje een schimmelig hol; de burgers waren imbecielen. Alle natuurlijke bronnen van welvaart waren verstopt, 't zij door onkunde, of verregaande zorgeloosheid; elke kans op vooruitkomen, welke de mooie omgeving stellig bood, werd bot verspild. Want 't land was mooi, maar de heele stad zoo verschrikkelijk uitgewoond, dat er compleet geen ordentelijk huis meer stond. Als er maar één van die hoogmoedige, hartelooze kerels, die daar dan de heeren heetten — maar 't waren geen heeren, 't waren sukkels en idioten — enfin, als één vent uit die fabrikantenfamilies één aasje energie in z'n lijf had, Han zou die de gemeente weer tot bloei kunnen brengen. Want ’t was daar effe fijn gelegen: aan den eenen kant bosch, droge, gezonde lucht, en aan den anderen kant de rivier, beste klei. Maar de lui der eigen industrieën lagen op apegapen; wat waren dat voor panwerken, waar ze met hun allen uit leven moesten? En de achterbuurten, waar 't steenovenvolk behuisd was — je kon gerust zeggen: een rotte plek op onzen vaderlandschen bodem. Rót... weet je wat ook rot was? 't Water, dat je daar in je body dronk. Daarop was ex-burgemeester Klaphek gewoon om een revue te geven van de imbecielen en idioten zelf, die in der ouwe cavaljes van huizen hokten; ’n straat, meneer, je brak je nek in de kuilen; en straatverlichting: gloeiende spijkers. Daar had je d n ouwe Grauwenhingst, die Judas, en z'n zoontjes, rijp voor Endegeest. En Praet, die met z’n zus en z'n nichie zat te huizen in n pand, dat ze niet onderhouwe konden. En nog ’n ouwe mevrouw, ook 'n stuk familie, met ’t andere nichie en 'n knul; dat kroop allemaal maar bij mekaar in, omdat ze nog geen cente in gedachte het gunstig rapport al op voor zijn vader en zijn oom, en de advertentie in de bladen: Harpen, uw woonoord. Landhuizen voor zomer en winter. Maar toen nam hij groote stappen, om nog intijds het meisje als zijn tegenligger te kunnen betrachten. Zoo gebeurde het ook; Madje kwam er aan, haar bloeiend gelaat nog warmer blozend dan zooeven, want ook zij had den pas er wat ingezet, om verder dan anders te kunnen gaan, en ’t teefje met haar tongetje uit den bek, dat vreemd jong en roze lilde uit haar verstard en glazig kopje van oud kamerhondje. Koos Klaphek had wel vol eerbied op den berm willen staan; men loopt immers ook niet gewoon door, als de Koningin er aan komt. En Madje Visser scheen hem in schoonheid en majesteit alle vorstinnen der aarde te boven te gaan. Zij leek hem in dat half uur è drie kwartier nog weer zoo oneindig schooner geworden, dat hij bijna rilde in zijn toch overvloedig zweet. En daar hij een zakenman was en zakenmenschen vlug combineeren, vloog in zijn geest de redactie van het rapport aan zijn vader sprongsgewijs op met geestdriftige adjectieven. „Hier komen, hier bouwen, hier wonen, om dat prachtmeisje te kunnen zien." Doch Koos Klaphek stelde zich toch maar niet in zijn eentje en ha ie op; hij hield slechts uiterst rechts, haast verslagen door de eer van het wegdek met deze vrouw te deelen, en nam nog maar eens zijn hoed af. Madje van haar kant was niets beduusd; ze neeg nog vriendelijker en glimlachte. Het was een onweerlegbaar feit, dat Madje Visser op straat glimlachte tegen een vreemden mijnheer. Of vreemd... zoo erg vreemd toch weer niet. Madje was zoowel schrander als nieuwsgierig. Koos Klaphek had in geen zak geloopen en Madje had terstond gedacht, dat dit nog zoo gek niet was. Zij glimlachte dus zoo innemend, dat haar blanke tanden zichtbaar werden en er lieve kuiltjes kwamen in haar abrikozenwangen. •-Zéggen, thuis," dacht Madje, die inzag, dat ze niet voor den derden keer om elkaar heen konden draaien op den Harpenschen weg en dus verderop wat in 't bosch ging zitten, totdat die meneer Klaphek binnen de wallen zou zijn. „Zéggen, direct, want ze hooren t toch en dan ben ik ze voor. En dan meteen er bij zeggen, dat 't mij een sympathieke jongeman lijkt." Zoo vertelde dus Madje thuis aan haar grootmoeder, aan Edmund en aan haar tante Veronica; aan haar moeder, haar zuster Stephanie en haar oom Joris Praet in de Putterstraat, dat zij dien middag den jongen mijnheer Klaphek was tegengekomen op den Harpenschen weg. Zij dacht er een oogenblik over, om ook expres voor die boodschap naar Grauwenhingst te gaan, want zij wist dat uit dezen hoek de kwaadste wind zou waaien en wilde den eersten stoot liefst opvangen, als zij alleen was met haar oom en de neven, doch zij liet dit voornemen varen, als zijnde te dwaas. „Of Ed en David kakelen zullen achter mijn rug," dacht Madje — „maar recht van spreken hebben ze niet. Ik zou kunnen zeggen: had jullie me dan gevraagd." Een paar dagen later gebeurde het, dat burgemeester Wittensteen een mooi bod kreeg op dit deel van zijn grond. Eigenlijk was het zóó mooi, dat hij er niets van begreep. Nog geen week na zijn eerste bezoek was Koos Klaphek teruggekomen, bleef den Zondag over, ging naar de kerk en droomde daar van ’t hemelleven, want de koster had hem een plaats gegeven, waar hij Madje Visser kon zien. Doch droomen of niet, Koos Klaphek moest tevens handelen. Hij moest voeling houden met thuis, zijn ouders en oom Arie voor zijn plannen interesseeren, voorts teekeningen maken en eens polsen, wie der burgers van 't stadje voor villa-bewoning in aanmerking kwam, want ’t was de vraag of men wel zoo in eenen ingezetenen van elders hierheen kreeg, naar dit onbekende oord. Doch toen hij dan wist, wat hij weten moest, kwam hij andermaal met de middagtram te Harpen aan, slenterde op zijn gemak den heelen weg nog eens langs, keek, keek nog eens. Keek ten overvloede, stapte toen met een gedecideerd gezicht de stad door en liet zich overzetten naar Vissersweert voor een reeds aangevraagd onderhoud met jonker Wittensteen. — — Koos Klaphek had aan den waard van ’t hotelletje advies gevraagd, of hij bij de fabrikantenfamilies een visite zou gaan maken; de waard had gezegd: ,,U kan 't doen, meneer, en u kan 't laten; maar de grootheid hier komt nergens as bei d'r ei ge, dus weerwerk zalle ze je niet geven.” Toen zette Koos de visites voorloopig uit zijn hoofd; overigens geleid door de spreuk: „eerst het brood en dan ’t meisje." Hij nam een nette kamer in 't hotel, waar hij desnoods een tijd lang blijven kon, voorzag in de materialen en ging aan den slag. Hij zette drie allerliefste landhuisjes op een rij, keurig, frisch, niet te groot, niet te hoog in huur, met modemaangelegde tuintjes; ze vlogen van de hand. Maar de mooiste plek had hij bewaard; daar kwam een kapitale villa te staan. En Koos Klaphek vroeg Madje Visser ten huwelijk. Het was niet onverwacht. Want Madje had zich grootelijks beijverd om, met of zonder Sidoontje, naar 't bouwen te gaan kijken en de bestemming van het groote huis was haar geen probleem gebleven. Eer had t haar bevreemd, dat de aannemer haar niet eens over t oppervlak der kamers had geraadpleegd of gevraagd, wat zij dacht van een sousterrain. Madjes heilige overtuiging dat zoo n mooi meisje als zij niet zitten blijven kón, werd gesteund en gesterkt door eiken groet van Koos Klaphek. Deze groeten waren schuchter, eerbiedig, dringend, hopend, verwachtend; men kon zeggen, dat Koos elk sentiment van pril liefdeleven tot uiting vermocht te brengen, enkel door ’t afnemen voor Madje van zijn hoed. En steeds knikte Madje minzaam, niet toeschietelijker echter dan dien eersten keer. Want zij was er zich van bewust, dat al de toenadering van zijn kant moest komen, omdat zij Madje Visser was. Doch de toenadering kwam, en voor honderd procent, van Koos zijde. Op een avond dat Madje weer in de buurt van de nieuwe huizen kuierde, alléén, want zij liet thans, spijts protesten, Sidoontje thuis, daar de aanwezigheid van het vette hondje aan zijn koordje gênant kon wezen in mogelijk aanbrekende oogenblikken van ernst — op een avond, toen ’t al dauwde, kwam Koos Klaphek met een kop als een boei haar achterop, stikte haast, vroeg toen: „as u me permitteert"... liet daarop volgen als eerste zin, welken hij er héél uit kreeg: „zoo, juffrouw, nog an de wandel?" — en als tweede: „juffrouw... of Madje zal 'k dan maar zeggen, u heb ’t zeker al gesnapt van dat mooie huis, en nou wou 'k u meteen m’n liefde maar verklaren, en ’t is maar 'n geluk, dat u Prottestant ben, net as ik.” In Madjes zelfverzekerd gemoed rees de gedachte, welke zelfs den onfeilbaren schutter kan overmeesteren, hij, die er zich terecht op beroemt dat hij een speld op een erwt kan raken: „hebben is hebben, en krijgen is de kunst.” Zij was dolblij, zij had de overtuiging gewonnen, dat Koos een beste kerel was; zij wist, dat de villa vrij op naam stond en had bovendien werkelijk eenigermate zin in den knappen jongen aannemer gekregen, ook al, omdat het betrekkelijk zoo lang had geduurd eer hij over de brug kwam. En daar Madje, als ’t er op aan kwam, bliksemsnel kon denken, overlegde zij: „nu zoo verstandig wezen om voorloopig niet te zeggen dat 'k hier vandaan wil, want hij is zoo wijs met dat huis, ik kon er de zaak mee bederven.” En met voldoening voelde ook zij een blos rijzen; zij voelde als ’t ware de gave ronding van haar wangen zacht aangloeien en wist, even precies alsof zij in haar taschspiegeltje keek, hoe verbazend lief zij er op ’t moment uitzag, met daarbij nog die neergeslagen oogen, en haar mond, die even beefde. Doch zij sloeg haar oogen weldra op; net op ’t psychologisch tijdstip keek zij Koos Klaphek vol aan, rustig en waardig, een jonge vrouw, die haar sympathie voor den man, die haar de levensvraag stelt, geenszins verbergt. Zij antwoordde dus, dat er voor ’n meisje niets schooner bestaat dan haar liefde te schenken aan hem, die reeds de liefde van haar hart heeft gewonnen. Dat zeide zij, welluidend en keurig; het was onberispelijk, niet te hoog en niet te happig. Het was Koos in de ooren als taal uit een andere wereld, een wereld van góden en koningen, waar hij tot schoonzoon werd aangenomen. „Ook de villa even memoreeren,” dacht Madje, „’t is heel aardig van hem, dat heeft hij voor mij gedaan en hij wist nog niet eens, of ik hem wel nemen zou.” Zij voegde er dus aan toe, dat het prachtige huis voor haar een aardsch paradijs beloofde te worden. I op een gewalst gazon, doch klinken deed het. En Madje was juist weer in rust en evenwicht en de grootmoeder eenigszins uitgepraat, toen de neven Grauwenhingst nog kwamen, betrekkelijk laat op den avond, zooals ze wel meer eens deden. Toen had Madje haast haar spel nog verspeeld en aan David en Edmund de troef in handen gegeven, dat Koos Klapheks meisje achter zijn rug zich vroolijk over hem maakte. Want de zoons van Grauwenhingst deden den aannemer zoo meesterlijk na, zij kenden, zooals thans bleek, zoo precies zijn woordkeus en zijn stembuiging, dat Edmund Visser en de zenuwachtig overspannen grootmoeder in een f o u r i r e geraakten. Zoo voortreffelijk was deze nabootsing, welke in niets overdreef, dat de leelijkste sneers voor Koos verkieslijker zouden zijn geweest. Madje moest zich alles, wat maar droevig, naar, en akelig was, voor den geest halen, om strak te kunnen blijven. En toen zelfs Veronica op een oogenblik het uitproestte, lachte Madje mee. Terstond na dezen beslissenden avond nam Madje de geheele leiding in handen. Zij beduidde Koos, dat hij accès moest vragen bij haar grootmoeder, om daar aan huis te mogen komen. Hij moest nu visites gaan maken bij Praet en bij Grauwenhingst, en op Wittensteen; zij zou er voor zorgen, dat hij overal aardig ontvangen werd. Hij moest er om denken, dat hij niemand tegensprak, en alles mooi vinden, maar niet onnoozel doen over de collectie Grauwenhingst, want de neven hadden liever, dat men den mond hield, dan dat men onbenullige dingen zeide. En als ooit oom Gabri of een ander 't gesprek op burgemeester Aadje bracht, dan moest Koos onmiddellijk verklaren, dat hij de houding van zijn oom allerminst had goedgekeurd. En Koos gehoorzaamde als een gediplomeerde politiehond. Hij bekeek alles door Madjes bril en zij zorgde wel voor roze glazen. Als men haar thans hoorde, bestonden er geen uitnemender menschen dan de leden van haar geslacht, uitblinkend door geboorte zoowel als door zielenadel en goedheid des harten. Zij vond voor elk een passend adjectief: haar grootmoeder bezat een sterken, vaardigen geest, Edmund Visser een buitengewone mate van rechtschapenheid en tante Veronica kon men even gerust een heilige noemen als nicht Aagje Verhagen. Tante Josine Smits had haar bitter lot met de grootste resignatie gedragen; oom Gabri Grauwenhingst was een even krachtige figuur als zijn zuster, grootmama Steefje, doch zachter van inborst; en de neven, Edmund en David, van een eruditie, zooals men slechts zelden aantreft. Oom Joris Praet was een diep in zichzelf gekeerd man, haar moeder, Anna Praet, heel de stad ten voorbeeld in toewijding, piëteit en energie. Terwijl, goed beschouwd, dezen allen nog overtroffen werden in de beste eigenschappen van verstand en hart door Phaantje, haar lief eenig zusje. Koos vond het ook en viel eerlijk in zijn hart oom Aadje af, die dezen menschen zoo'n onrecht had aangedaan. Eigenlijk bewees Madje er hem een grooten dienst mee; zij effende den weg voor zijn voet. In den diepsten grond verheugden zich al de leden van het slinkend geslacht: een huwelijk, een nieuw huis voor één hunner, straks misschien een jong gezin. — Zij waren bereid om mild over aannemer Klaphek te denken. En Koos, thans diep beschaamd, dat hij eenmaal oom Aadjes schennige taal had aangehoord, opende in vol vertrouwen zijn hart voor deze edele aanbehuwden. Toen de verloving er door was, gaf hij aan al de dames geschenken, ook aan de arme Josine en zelfs grootmama Steefje wees het niet van de hand. Het was goed gezien van Madje. dat zij er zich thans verder niet meer in mengde; het sloeg aan, over en weer, wat kon men meer wenschen? „De familie mag Koos," zeide Madje, „en dat is meer dan ik had durven hopen. Het is prachtig, in één woord, dus nu hiér alles goed houden, want dat van Den Haag is nog zoo zeker niet, en je weet in geen geval, hoe lang 't nog duren kan." Zij trouwden, en de Klaphekken kwamen over. Madje had het met groote kieschheid zóó bestierd: niet te lang vooruit. Want Koos had zij nu in de hand, maar zijn ouders en zijn broers en zusters niet; en deze konden mee- en tegenvallen. Maar bij het huwelijk waren ze dan present: pa en moe Klaphek, Cor, een in het stel te completeeren, dan kwam het hierdoor toch nog niet in één hand de ga en de wederga bleven den oorspronkelijken kooper toebehooren. Zoo nu was het ook met de fonteintjes gegaan. In de provinciale hoofdstad moesten er twee heerenhuizen tegen den grond en de fonteintjes werden uitgebroken. „Ik weet niet, wat jij doet, Doddy," zeide Edmund, „maar ik neem de schelp." — „Dat komt dan goed, Eddy," zeide David, „want ik wou het kuipje nemen.” En ze bleven drie dagen bij ’t boelgoed zitten, om op hun fonteintjes te passen. „Er moeten natuurlijk reservoirs bij, Aagje," zeiden Edmund en David, die, als goede verzamelaars, afdoend afkeerig waren van 't looze front. „Maar als die gemaakt zijn en jij laat ze vullen, dan zullen wij 't water niet geregeld opgebruiken." Doch Aagje Verhagen zeide, dat 't vullen een luttele moeite was; ze hoefden 't water heusch niet te ontzien. Zij bekeek de nieuwkoopjes, als alle nieuwkoopjes, met ongeveinsde bewondering en kon werkelijk niet zeggen, welk van de twee zij mooier vond; soms dacht zij de schelp, en dan weer het kuipje. Want hoe fijn lagen er, in 't marmer, de hoepeltjes om en hoe duidelijk zag men de duigjes. Bij Grauwenhingst in ’t voorhuis zag men allereerst een breede bank, met wapenkwartieren in den rug. De bank was het eigendom van den ouden Gabri; de kwartieren waren de zijne, niet die van zijn zoons. In een hoek, gesloten in zijn stolp, stond een opgezette bunsing, bij Wittensteen door Edmund gevangen. En in de hoogte dreigde een pluizige buizerd, van onzekere herkomst, thans in Davids bezit. Wat er verder in 't voorhuis en de gang aanwezig was, behoorde, naar de groote stukken gerekend, aan den vader en naar wat op de consoles stond, aan de zoons. Langs deze gang, die was als een wapenhal met dingen, te forsch voor een kamer, lag de suite met de collecties. De vader had er den grondslag voor gelegd, met erfgoed van Vissersweert. Zijn persoonlijk bezit, door ’t geheele huis verspreid, deed hij terdege respecteeren: niemand kwam er aan. Doch hij kocht niet meer bij en de liefde, dit alles eenmaal toegedragen, leek in zijn aan hun kast; maar ze gingen niet kijken. Zij waren eendrachtig in deze tijden, en dit was Aagjes beste loon, nog beter dan het mooie cadeau, dat zij van beiden kreeg, ongeacht of er ongelukken waren gebeurd en ongeacht, wiens bezit deze getroffen hadden. Doch brekerij kwam bij Aagje practisch niet voor, ook al, doordat niemand haar schrikachtig maakte door „pas op tochl" te zeggen. En als dan de kast weer aan kant was en Edmund en David er samen voor stonden, den arm om eikaars schouder gelegd, zooals broertjes dat doen... dan wilde Aagje niet eens meer van bedankjes hooren. In de eigen vertrekken van de broers was de toestand nog ongestabiliseerd. Ook hier bevond zich veel, dat oud en kostbaar was, doch 't stond vooralsnog buiten den canon; 't kon worden geruild of verkocht. Hier zaten de broers vele avonden en speelden met hun schat. Ze waren op dit goed niet te karig, zij stelden ’t vrijelijk beschikbaar, als Aagje eens visite had of als de familie van Wittensteen kwam koffiedrinken. — Eén grensgeval bestond er echter, bron van geschil: „het serviesje". — Het serviesje bevond zich in een lief ouderwetsch dameskastje, dat eenmaal de moeder had toebehoord, 't Was geheel zichtbaar achter een fraaie gebiseauteerde spiegelruit; het kastje bezat den fronton zijner dagen en 't was schrijnwerkerskunst uit de meesterklasse, even fijn als stevig, zoodat het de wisseling der tijden en die der stijlen trotseerde. Van binnen was 't kastje niet minder sierlijk dan van buiten, bekleed met edel hout en voorzien van een aantal laadjes, lichtgroen van tint en juweeltjes van marquetterie. Het serviesje was eenmaal gemaakt in een fabriek, welke sinds lang heeft opgehouden te bestaan; wie dus iets breekt, vermindert een onaanvulbaren schat. Het was een gecombineerd koffie- en theeserviesje, met ronde en hooge kopjes. Op elk kopje of schoteltje was een verschillende teekening aangebracht, dat was als een kleurig klein prenteboek van het boerenleven. Een vrouw, zeker op weg naar de markt, heeft zich even te rusten gezet; zij wil haar roode kooien verkoopen, de groentemand staat naast haar, en een bak met rijpe, gele appelen houdt zij op haar schoot: men onderscheidt die, stuk voor stuk, evenals de kooltjes en evenals de teenen, waar de korf uit gevlochten is, op een prentje van nog geen pink groot. Haar ezeltje verpoost zich onderdehand met grazen, dat is bepakt en bezakt; bovenop de manden heeft de boerin nog een vette geplukte gans gelegd. — Jan Toerlesjoer, de beenen, de beenen, de beenen van den vloer: boeren houden van feestvieren, in eer en deugd. Een huisman, in bruinen rok gedost, witte kousen om de kuiten en lage schoenen aan de huppelende voeten, danst met zijn echtvrouw, zijn ze nog zoo jeugdig, dat dit dartelen hen past? — Het kastje behoorde den vader, 't was niet op slot. Over ’t serviesje hadden Edmund en David gelijke rechten. Maar omdat Edmund 't eigenzinnigst was, viel elke beslissing uit naar Edmund 't wilde. DE DOODE KLEINE STAD Het is de doode kleine stad, welke de menschen zoo maakt. Edmund en David Grauwenhingst waren begaafde, kunstzinnige jonge mannen; indien zij gestudeerd en in 't midden des lands gewoond hadden, dan ware er zeker voor hen menige eervolle positie te bekleeden geweest. Doch de geest der doode stad kweekte zonderlingen. Heel de stad is gelijk geworden aan een oud, uitgewoond huis. Daarin zijn zoo vele opkamers en insteekkamers, zoo vele portalen en trappen en dreigende donkere kasten, met schuifjes en laatjes voor kwade, verborgen dingen... men kan van alles uitvoeren in een oud, duister huis; er is geen openbaarheid, welke 't slechte remt. Men kan een gekooid vogeltje op de bedsteeplank houden en een geitje op een stroobos in den kelder; de kelder is diep en altijd op slot, niemand hoort het sikje blaten. Misschien zingt het vogeltje nog wel — ook blindgemaakte vinken slaan. Maar wie, die toevallig in 't huis komt, vraagt, of de kooi soms in een bedstee hangt? — Men kan op een tweeden of een derden zolder de krankzinnigste dingen jaar in jaar uit bewaren; men kan een achterlijken stumper of een kindsch oud mensch jaren lang verdonkeremanen in een kamer aan een eigen binnenplaats, niemand kijkt daarin. Het huis is niet gehoorig, een gekrenkte van geest stommelt 's nachts langs de trappen, de buren merken er niets van. — Er is een hooge, holle kamer, die wordt nooit gelucht, Betje sprenkelt er met azijn. Uit de saaien gordijnen van 't ledikant vliegt het stof, als Betje mevrouw helpt en stofvlokken zweven neer van het vergaan baldaquin op een verwaarloosd nachtkastje. In de kamer ligt, maanden lang, de oude mevrouw, ziek, te sterven; de bedaagde meid is doof en ziet niet goed meer; mevrouw kan haar wenschen niet meer kenbaar maken, ze ver- ■ zwakt te veel om Bet je nog te beschreeuwen. — Maar er mag geen verpleegster komen, Bet moet het doen. Ver uiteen liggen in 't huis de kameren: een stille drinker steekt zijn bed in brand, hij had zich den laatsten tijd weinig meer vertoond, niemand had bemerkt, dat hij delirium kreeg. Met het laatste restje van zijn verstand had hij de leege flesschen verstopt. — Bij winterdag wordt het in ’t huis haast niet licht; alleen met sneeuw komt er van de binnenplaats een weinig klaarte. En ’s avonds is 't met de éclairage bedroefd gesteld; ’t is een wonder, dat men over de treetjes op de portalen den nek niet breekt. Van een muurtafeltje valt licht op den witten wand; een wiekje drijft op zijn vlotje in een gewoon waterglas, met een bovenlaagje raapolie. — Zoo ook is de uitgewoonde oude stad. Een oud dorp blijft jong, in zijn grienden en weiden; de schaduw van een beuk valt nu eens wat krapper, dan wat ruimer, want de boom staat niet eiken zomer eender in 't blad. Maar een trapgevel werpt zijn schaduw zoo prompt als een zonnewijzer, en stipt op uur en datum zinkt de zon achter ’t verzakte dak van de smidse. Als deze zoon van dezen smid in ’t bedrijf is oud geworden, dan zal, door ’t gedreun van den hamer, het dak nog dieper zijn doorgezakt, gelijk een moeden paarderug. En de zon kan wat later zinken. — De rooilijn der straten is ook nooit voor een stadsplan getrokken. Eenmaal was er een dijkje, dat krom toeliep op een palingplas; aan ’t dijkje zaten de visschers voor hun lage deur netten te knoopen. Maar de streek schoot in bloei en trok het visschersgehucht uit het dras. De huislieden brachten er hun akkergewas en kochten winkelwaar voor het gebeurde geld. Er kwam een veemarkt; nog staan de schrale stadsiepen dwars geschaard in rijen over ’t pleintje, waar ’t gras langs de klinkers groeit. Doch de stad van vroeger hield nog lang het veldbedrijf binnen haar muren; de poorten moesten zoo hoog zijn, dat een opgetaste hooiwagen er onder door kon. — Op een boerenerf staat de steê zelf niet altijd recht; later werd dat erf volgebouwd; daar- I I om hokken de huisjes er zoo wonderlijk schots en scheef bijeen en een blinde steeg loopt Icings den zijmuur der oude hoeve. Beneden aan de straat, waar 't trottoir is gelijk gemaakt en vele nieuwe winkelpuien zijn gekomen, lijkt het heel wat. Doch men moet eens naar boven kijken. Hoog in den gevel is een klapluik; vroeger heeft daar een koopman onder zijn pakhuis gewoond. Nooit meer heeft iemand dat luik open gezien. Men zou schrikken, als de deurtjes vaneen gingen en nog eenmaal goederen op den bergzolder werden geheschen — een doode mond, die voedsel nemen zou. Smal en hoog zijn de huizen en vele hebben een diepen, smallen tuin. Een gekweld mensch kan heen en weer gaan; in zijn rusteloosheid loopt hij zich moe, maar huis en erf verlaat hij niet. Hij kijkt vóór, in de tierige winkelstraat, hij wendt zich om en loopt, tot hij achter over de schutting den koepel ziet in een tuin, wel drie straten verder. Alles grenst en paalt hier aan elkaar, met vreemde, onverwachte hoeken. De huizen en erven zijn als gebrouilleerde verwanten: aan de voorzijde houden zij zich koel, maar netjes. Doch aan den achterkant is 't wel anders. Aan de tuinzijde is het 't rechte gebied der erfscheidingstwisten. Een man stoort zich niet aan burenrecht en plicht, hij wil niet op tijd behoorlijk kappen. Zijn buur klaagt en spreekt van overlast, te vergeefs: wie bewijst, dat de hoogste takken werkelijk overhangen? Met de langste ladder zou buurman er trouwens niet bij kunnen. Dan sterft, langzaam, de mooie boom, welks wortels steken in des klagers grond. De huizen zijn oud, doch niet zóó, of er heeft vroeger een ouder gestaan, en daarvóór nog misschien wel een huis van hout. Maar 't huis van thans is gefundeerd op denzelfden bodem en ook t onbebouwde erf, de tuingrond, is dezelfde gebleven. En al werd het metselwerk meer dan eens vernieuwd, ’t is dezelfde put nog, en vlier hangt er over. Die kiemt immer weer, als al 't gemeene zaad der tuinen: de kraal van den vogelvriend, de goede lijsterbes, en de booze erwtjes van den gouden regen. De paardenkastanje wipt geheimzinnig uit haar bolsterschaal en graaft zich in; volgend jaar staat er een kleuterboompje met twee schermpjes. Al de kastanjes en de eschdoorns en de eiken dezer tuinen zijn verwant; hun zaad woont, naar ’t gevalt, nu in dezen, dan in genen tuin, gelijk de families van de stad, naar 't gevalt, in deze of gene huizen wonen. Zij vormen, als deze, gesloten geslachten, geen vreemd zaad kiemt hier ooit. Alles in de doode stad is reeds door anderen gebruikt, alles is erfgoed, uit andere handen ontvangen. En veel is belast met vloek. Over eiken drempel zijn voeten voor ’t laatst gegaan, welke een mensch kort of lang nadien samenvoegde op zijn ziekbed, dat zijn sterfbed werd. Een huwelijksleven is begonnen en gesleten in een somber straatje; de bakker-op-den-hoek heeft een onmetelijk lang brood den monden toegeschoven, totdat de maalsters stilstonden, omdat het echtpaar stierf. Zij hadden zoo goed als nooit andere takken gezien dan die, welke de bakkersknechts aan bossen in den oven staken; zij waren te zeer gebonden aan huis en nering. — Een gracht loopt de geheele stad door; wonderlijk, dat aan deze kade nog schepen meeren, dat een schipper vracht neemt in de werkelijkheid van zijn dagelijksch bedrijf en er boven deze diepten een loopplank ligt, gelijk aan andere. Maar op 't schip bevindt men zich hoog, en in een gewone wereld; indien men eens in de laagte kon gaan roeien met een klein bootje, dan zou men wat gewaar worden. De steenen van den kademuur zijn er met mos bekorst en de lijn van het spiegelpeil is van slijm, als een slakkenspoor. Het grachtwater is groen en dof; oud, ziek stadswater, niemand doope de hand erin... Elke pui en elk steegje heeft een geschiedenis. De burgers, in wier levenstijd zij is voorgevallen, dragen er kennis van. Doch wanneer van een menschengeslacht de laatsten zijn gestorven, gaat ook het verhaal teloor. Jongeneel zijn grootje, of Wouterbaas de timmerman neemt het rechte daarvan mee in 't graf. Doch die na hen komen, hebben in hun jeugd iets opgevangen, de ontzetting bleef hen bij van een trap naar de gracht, een sindsdien dichtgemetseld raam, een sprong ten doode. En wat men als kind heeft gehoord en toen niet goed begrepen, staat nog geschreven aan de plek, in de letteren van een vergeten schrift. Maar het vergetene is daarom niet wèg, het is nooit werkelijk de poorten uitgegaan om te verdwijnen, te verwaaien in 't vrije veld. Alles is binnen de wallen gebleven. Een beklemmend nabuurschap bestaat er, een gruwelijke intimiteit, tusschen de huizen van een enge straat. De straten en de huizen kunnen alles van vroeger elkaar nog verwijten, elkaar beschuldigen, over en weer, en al het slechte eindeloos ophalen. De stadsgrond is vergeven, teveel is daarin neergezakt. Daarom kan in de doode stad alles zulke vreeselijke vormen aannemen. Burentwisten en familieveeten, erfelijke ziekten, zielsziekten, epidemieën, de geestelijke niet het minst. De heksenwaan greep om zich heen en de poorters leken allen bezeten, want in de foltering hadden zij allen elkander bezwaard. Een man werd verbrand aan den paal op 't marktplein, ter eigener plaats, waar een valsche vriend een onvoorzichtig woord uit zijn mond bejoeg; hij had hier met hem gespeeld als jongen. En de boer, die geregeld markten kwam, reed thans met zijn wagen het hout voor den mijt binnen. Die werd midden op 't plein gestapeld; boven de lage huizen kwam de rook en een dunne vlam uit en er was veel volk op de been... — De doode stad is niet goed meer, voor niemand; al te zeer is haar tijd voorbij. Zij deugt niet meer, noch voor de zwakken, noch voor de sterken. De sterken staan tegen haar op, de zwakken worden zwakzinnig. AAGJE VERHAGEN Waren Edmund en David Grauwenhingst maar archivaris geworden, conservator aan een museum, paleoloog of gewoon historicus, wat hadden zij dan een nuttig en vruchtbaar leven kunnen leiden. Er was voor hun particuliere liefhebberijen ruimte genoeg geweest, bij een beroep naar hun neiging. Ze waren dan ook wel eerder getrouwd; er was een andere bedding geweest voor hun energie, een andere bedding voor hun affecten, dan een eeuwig kibbelen in diepste aanhankelijkheid. Want de broers konden elkaar geen uur missen; zag men den een, dan zag men den ander. Ze liepen altijd samen op straat, op immer gelijken afstand, niet vóór en niet naast elkaar, gelijk een slecht aangespannen tandem. Ze maakten 't elkaar maar moeilijk voor tijdpasseering en zouden hebben geschreeuwd van ontzetting bij een naderend uitzicht van erfopvolging in elkanders moois. Ze liepen ook geestelijk achter elkaar aan, als mannen, niet zoo goed ter been en niet zoo scherp van gezicht, die beiden benauwd zijn om te vallen, die beiden nog benauwder zijn, dat de een dit van den ander merken zal en toch immer de hand uitsteken naar eikaars nooit falend hulpbetoon. Wanneer hun vader bromde over hun verzuim in zaken, zwegen zij maar liefst, als jongens die een standje krijgen voor een slecht rapport: papa is boos, maar dat drijft vanzelf over. Hun vader was in zijn ouderdom milder geworden, zoodat, in felheid, Steefje ’t nu met stukken won van haar broer. Edmund en David waren daar blij om. Grauwenhingst hield veel van Aagje Verhagen, het kind zijner lievelingszuster, en dat was een band te meer, want van Aagje hielden zij allen. En 't kon gezegd worden: Aagje had het daar ook wel naar gemaakt. Zoo had dan hun code van voorlang een paragraaf: Aagje. Men kon Aagje, geliefde bloedverwante, huishoudster, vriendin, troost in nooden, eigenlijk als een soort N.V. voorstellen, met haar oom en neven als aandeelhouders. De vader was de voornaamste; men respecteerde dus onvoorwaardelijk zijn zeggenschap. Als de vader wilde, dat Aagje voor zijn belangen naar 't eiland of naar de provinciale hoofdstad zou gaan, dan mochten Edmund en David niet willen, dat zij voor hun belangen thuis bleef. Wanneer de broers iets tegenstrijdigs wilden, dan stond de beslissing aan Aagje, doch met haar oom als adviseur. Wan, neer zij voor zichzelf een wensch kenbaar maakte, dan was deze praeferent op de wenschen harer neven. Doch zulks kwam zoo goed als nooit voor. Geen van drieën had er ooit aan gedacht, van dit kostbaar bezit zich afdoende te vergewissen door Aagje te huwen. Dat had toch gekund. Gabriël had haar zijn hand kunnen bieden, aangezien de Nederlandsche wet, behoudens Koninklijke goedkeuring, het huwelijk toestaat tot en met den derden graad, zoodat een neef zijn tante kan huwen en een oom zijn nicht. Voor Edmund of David was die Koninklijke goedkeuring niet eens noodig geweest, t Had voor de hand gelegen. De zoons van Grauwenhingst waren volstrekt niet in ’t coelibaat verstokt; Edmund was zelfs verliefd, althans verloofd geweest, toen hij en Wendela Wittensteen nog jonger waren. De godsdienst stond niet erg in den weg, want bij Grauwenhingst werd de leer der Hervorming even kalmpjes omhelsd als op Wittensteen de leer der Moederkerk, en Gabri en Govaert, de jeugdvrienden, hadden nooit getheologiseerd. Het engagement was officieus bekend geweest, bij een gelegenheid ten halve verbroken en bij een andere gelegenheid weer ten halve geheeld, zoodat er een status quo was ontstaan, waar niemand aan schudde. Wendela had op Vissersweert een leven naar haar zin en was laconiek van temperament; zij nam Edmund zijn houding niet kwalijk, ging vriendschappelijk met hem om en vergezelde haar ouders met de grootste onbevangenheid bij hun bezoeken op de Putterstraat. Zij werd voor geen dilemma gesteld, want zij kreeg geen ander aanzoek en bleef op haar lauwe manier veel van Ed Grauwenhingst houden. Zij was blij, dat hij 't ook zoo opvatte en op 't eiland visschen of jagen kwam met haar vader, want 't eind was er toch van weg, als men in zulk een kleinen kring elkaar ook nog moest gaan ontloopen. Hoe kon dat nu? Zij kwam op alle diners in de stad en zat met plezier naast Edmund. Had hij nu om haar moeten bedanken of zij om hem? Niet graag; 't was al, wat Wendela Wittensteen aan society life genoot. — Dat schudden aan een status quo, hoe leert men het af! Alles bij Grauwenhingst was geordend en ingeschreven tot in de détails; nu kon Edmund er toch moeilijk uitloopen om te trouwen met Wendela. Hij dreigde daar zijn broer wel mee; geen bedsermoen, of ’t huwelijk met Wendela moest er in voorkomen. Als David zijn nachtelijke vlucht naar de logeerkamer verkoos boven de gefluisterde woorden van zijn broer, welke als steekmuggen hem tergden, dan riep die leelijke Ed nog eenmaal en met een gewone stem hem achterna: „Gauw heb jij ’t rijk hier alleen," en David wist, waarop hij doelde. Hij verschrikte er van, altijd weer. Hun leven liep op stroeve rolletjes, maar ze hadden geen raad met zichzelf geweten, wanneer 't op eenmaal gesmeerd was gegaan. En dat een der vier wielen onder den wagen weg zou schieten, viel eenvoudig niet in te denken. — Gelukkig maar, dat Aagje Verhagen een allervriendelijkste Atlas was, genegen en bekwaam om een wereld van eigenaardigheden te dragen. Zij was een gezond, vroolijk mensch, stevig gebouwd, met een sterk gestel en geen zenuwen. Zij was niet zoo jong meer, doch nog geenszins verlept. Zij had een frissche, haast harde kleur, een glad kopje met haar en aardige heldere oogjes. Zij deed veel in huis, niet omdat er geen meiden waren, maar omdat Aagje nu eenmaal in niets te overtreffen viel. Zij was een huishoudster in haar hart en buitengewoon bedreven in de kookkunst, ’t Was, dat Grauwenhingst voor 't eten niet veel wilde uitgeven, anders had Aagje naar ieders smaak eiken dag drie menu’tjes op tafel gebracht. Doch er was meer dan 't zorgen in huis. Zij was ook een echte weldoenster. Aagje, die toch waarlijk niet aan tobben deed, had één punt, waar zij bijna niet overheen kon komen, een pijnlijke plek in haar gemoed, welke telkens werd geraakt. Dat was de geboorte der steenbakkerskindertjes. Het hoog getal der wezentjes, die in de sloppen onder den wal ter wereld kwamen, om spoedig weer te sterven, kon haar benauwen; dan werd zij stil en treurig, de oude Aagje niet meer. 't Was ook zoo vreeselijk droevig, om altijd weer een panwerker te zien gaan met een kistje onder zijn arm, alleen, en dikwijls maar in zijn grauwe kleeren, alsof er niet meer dan een hondje werd weggebracht. Steeds ging zij de moeders bezoeken, doch dan werd de beklemming nog grooter: 't kwam voor, dat een vrouw den tel harer kinderen kwijt was; zij schreide ook niet meer. En ’t leek dwaas, haast bot en gevoelloos, om voor de vrucht, welke de afgetobde moederschoot terstond daarop weer droeg, nog een kleedingstukje klaar te maken. Aagje ging ook veel de arme Josine Smits bezoeken; ook Josine was een dergenen, die „niemand dan Aagje” zeide. Zij zat doorgaans maar stil op haar bovenkamer in ’t huis van Verhagen, gelijk vroeger in haar kamer in de Brouwerijsteeg. De kinderen van Madje hadden onderdehand wel groot kunnen worden; de zoons van Grauwenhingst knikten altijd naar 't raam, maar kwamen niet binnen en Edmund Visser was er eens geweest, doch zoo ontdaan thuis gekomen, dat zijn grootmoeder 't hem voorgoed verbood. Maar Aagje liep eiken dag even aan. Met een bouquetje, een lekkernijtje, iets goeds, iets liefs, en een woord van troost als ’t kon voor Josine’s verschroeide ziel. Want Aagje was vervuld van naastenliefde en van edelen Christenzin. Er kwamen gasten bij Grauwenhingst; Govaert Wittensteen met zijn vrouw en Wendela. Dat gebeurde tamelijk dikwijls,- het was voor Gabriël en zijn zoons niet minder dan een klein feest en Aagje was in haar element, nu zij voor anderen een goede tafel kon verzorgen. — Het dagelijksche leven bij Grauwenhingst Martelaarskroon 10 was uitermate eenvoudig ingericht. Zomers at men in de eetkamer met 't eiken beschot, maar s winters in het dienkamertje ernaast, waar een gloeiend potkacheltje David den rug roosterde en de tocht langs den vloer om aller beenen trok, van gewoon wit steengoed met het oudste, half versleten damast over de vuren tafel. — Doch een ontvangst was iets, waar dagen naar werd uitgezien j geen moeite werd gespaard. De schotels voor deze lunch waren te voren ampel besproken; elk mocht zijn denkbeelden opperen, welke door de anderen, indien noodig, werden geamendeerd, want men deed hier niets naar buiten zonder familieraad. Toen de dag aanbrak, was men tot volmaakte overeenstemming gekomen; er was trouwens dezen keer opmerkelijk weinig gekibbeld. Het damast met de vischjes, dat men ook bij Grauwenhingst bezat, lag natuurlijk gereed, de wijn was gekozen en uitgezet, met de sierkurkjes, de zilveren harpjes, ernaast. Aagjes kleur was nog wat hooger door de prettige drukte, de oude Grauwenhingst had zich met veel zorg gekleed, de eetkamer zag er buitengewoon gezellig uit... daar kwam Edmund met de mededeeling, dat hij t serviesje gebruikt wilde zien... „Dat is onmogelijk, Ed," zeide Aagje ontsteld. „Ik heb alles in orde. Ik heb de bruine kopjes voor de koffie, en David wou de kraantjeskan; dat is allemaal besproken en jij hebt het goedgevonden — tenminste, je hebt niét gezegd, dat je t niét goed vond, toen daar nog gelegenheid voor was. En je weet, dat Wendela de kraantjeskan altijd juist zoo aardig vindt en t turfje is al doorgeglommen. En de suiker zit in 't zwarte Wedgewood, en de room ook in ’t kannetje; je zegt zelf, dat er voor suiker en room niets boven zwart Wedgewood gaat. En vanmiddag thee schenken met dat petieterige trekpotje van ’t serviesje, daar is geen sprake van. Ik heb de hooge peer, met t zilveren melkkannetje erbij, maar ook ’t blauwtje, omdat het van nicht Wittensteen zelf geweest is, en ’t lange suikermandje voor de klontjes en ’t ronde er nog bij, want ’t lange is te ondiep. En we drinken uit de kopjes met de vischjes, dat wou oom, maar de lijzen, dat vindt oom ook goed, dat kunnen we op 't laatst nog beslissen. — t Is te gek, Edmund, dat heb je gisteren allemaal geweten, en nu kom je op ’t laatste nippertje den boel in de war sturen." „De thee niet," zeide Edmund. „Ik heb van geen thee tegen je gesproken, Aagje; je moet mij niet in den mond leggen, wat ik niet gezegd heb. Dat van de peer was een voorstel van David, ik had den appel gewild, en de vischjes en ’t blauwtje noemde jij, maar de lijzen, dat ging weer van David uit, niet van papa. Je moet de dingen zuiver voorstellen. Papa wilde ’t lange suikermandje, dat is weer waar en toen heb jij gezegd: er gaan maar zeven klontjes in, en toen zijn we op ’t ronde erbij besloten. Maar daar gaat het allemaal niet om. Ik mag net zoo goed mijn zin eens hebben en jij geeft David méér toe dan mij. I k vind dan alles goed van de thee, nou moet jij het goed van de koffie vinden.” „Ik heb niets meer te vinden," snauwde Aagje, haast met tranen m haar oogen. „Je doet het alleen om te plagen, Edmund; je bent zeker vannacht weer met David aan 't kijven geweest, daar ik niet eens van afweet." — Maar toen zij aan Edmunds gezicht zag, dat zij den spijker op den kop sloeg, sneed zij hem snel het ontkennen af. De broers jokten wel eens, Edmund ’t meest; David viel altijd dadelijk door de mand, maar Edmund hield zijn jokken staande, al waren er bewijzen. Dit maakte Aagje immer zeer boos. Zij wist, hoe zij nu koken zou, als Edmund zich van den domme hield en begreep, dat men geen driftbuien kan gebruiken, als ’t mooie spul uitstaat. „Laat maar, alsjeblieft, laét maar," zeide zij, bang voor nog meer woorden. „Je hèbt je zin, dan zullen David en ik wel toegeven." „David en ik”... Edmund had het goed gehoord. En hij zeide vriendelijk: „Dat vinden Wendela en ik dan lief van jullie." Het serviesje deed het volstrekt niet; het stond nergens bij, noch bij het déjeunerservies, noch bij de pieterseliebordjes voor t fruit, noch bij de wijnglazen. Het leek nu ineens niet fijn meer, maar popperig en nietig en ’t maakte alles op tafel te groot en te zwaar. Het was ook door en door onpractisch, want in de hooge kan werd de koffie steenkoud; inplaats van den room moest er nu heete melk komen in een Jacobakannetje, dat op het pitje kon. Het leek naar niets, om hier in huis met different goed te suppleeren, eenvoudig bij een lunch. — En Wendela had werkelijk gevraagd, of de kraantjeskan er niet meer was. Zoo zaten Han de verwanten aan den maaltijd en converseerden, maar niet druk. De oude nicht Wittensteen, nicht Visser van Vissersweert, deed haast geen mond open; ook Wendela bezat niet veel discours, ze liet zich door Edmund bezighouden. En Gabri en Govaert praatten in hoofdzaak over ’t eiland. David en Aagje lieten niets merken en Edmund kreeg al spijt, want ze plaagden elkaar anders nooit ten overstaan van vrienden en zeker de Wittensteens niet, van wie zij allen hielden. Dit viel absoluut buiten de code en hij schaamde zich voor de stalen gezichten, waarmede David en Aagje uit de précieuse kopjes de koude koffie dronken. Maar eigenlijk zat Aagje 't op te kroppen. En toen de Wittensteens weg waren en zij, zooals altijd, dadelijk omwasschen ging... toen werd 't haar toch de baas: zij trilde. Zij dacht: ,,'t gaat dadelijk wel over, als ik maar alléén ben. Zij bracht zelf alles naar 't dienkamertje, ging wasschen, borg het zilver en de glazen vast op, begon aan 't serviesje, dat veilig zoo lang op zij was gezet... en daar gebeurde het... Zij was wat afgeleid, een weinig suf en moe van ’t zich inhouden; tegen eiken regel legde zij in den droogdoek een kopje neer; omdat zij te veel zeep had genomen en te gladde vingers kreeg, haalde zij nog wat warm water bij haar sopje, vergat één moment, waar het kopje lag, pakte den doek op... en 't viel aan scherven. Verbijsterd raapte zij het op en deed, wat ieder mensch doet, die wat breekt: zij paste de stukken aaneen. Toen vergat zij in een tweede rampspoedig oogenblik de koffiekan, keerde bruusk zich om, zag de kan wankelen, greep er nog naar... en stootte haar op den grond. , ,, . , ... Gelukkig hadden de broers het gehoord, gelukkig hoefde Aagje het niet te vertellen. Ze stonden er bij, beiden even bleek, maar er viel geen verwijt. David zeide koud: „Ik zal 't zien te lijmen." En toen 't ’s avonds tijd van slapen was, zeide hij: „nacht papa, nacht Aagje, nacht Edmund * — en ging ineens naar de logeerkamer. — Hoe had Aagje een oog kunnen dichtdoen? Voor dag en dauw was zij alweer bij de hand. Zij liep voorzichtig langs de logeerkamer, denkende, dat ook David wakker zou zijn gebleven, stond stil bij de deur en hoorde hem schreien. ,,'t Is nu nog te vroeg," overlegde Aagje verstandig. „En ik kan ook niet zóó bij David binnengaan, wel straks met zijn kopje thee. Ik zal eerst maar es thee gaan zetten. En dan moest ik hem zijn heele ontbijt maar op bed brengen, dan hoeft hij niet zoo dadelijk Edmund te zien." Maar meteen bedacht zij, dat ’t haar niet mooi stond, om alle schuld op Edmund te schuiven, want tenslotte had zij staan omwasschen, toen zij heel goed wist, dat haar handen onzeker waren, en dat was kortweg onverantwoordelijk. Als David haar straks niet zien wilde, dan was daar niets tegen in te brengen. Aagje ging naar beneden, liet de thee trekken en vond dat nog zoo n slechten inval niet, van 't ontbijt, omdat men altijd honger krijgt na een nacht, doorwaakt in verdriet. Zij kookte zijn eitje, zij smeerde de boterhammetjes, de korstjes eraf gesneden, van louter meelij en schaamte. Met haar volle blad liep zij behoedzaam de statietrap op en tikte met haar nagel aan Davids deur, een krasje was ’t maar, doch hij moest het hooren. Zij wachtte nog even, draaide toen zoetjes den knop los, als bij een slapende böby en schoof, het bied vooruit, de kamer in. David lag, in zijn kamerjapon, op het dek, maar onder den edredon; het bed was toch een weinig verwoeld, alsof hij er vannacht dikwijls uit was geweest, om heen en weer te loopen in de kille kamer. Die was zoo hol en vreemd, met de ramen, welke nog met recht licht gaven en het ongeordend antieke spul in de hoeken, dat men denken kon aan een verjaagden koning, op den loop gegaan voor een paleisrevolutie, die nu ergens in een bergruimte schuilt met wat hij aan geliefde schatten inderhaast nog den put halen wilden. — Op een warmen dag waren Edmund en Stephanie samen naar 't eiland gegaan; heel Vissersweert stond groen en de linden hadden heerlijk versch loover. De leeuweriken stegen, dat het een lust was en van ’t veer tot ’t Regthuis zagen de bermen wit en geel van de madeliefjes en de boterbloemen. Het Huis was dicht; Stephanie had niet anders verwacht. Maar Edmund, die dat zoo niet wist, vroeg, wat het moest beteekenen: vond grootmama 't gewenscht, dat de boel hier als een pot zat, met zulk zomerweer? Hij dronk geen thee in een kamer met de lucht er nog in van verleden jaar. „Nee,” zeide Stephanie gelaten, „dat vindt grootmama zeker niet gewenscht. We zullen ze van Komijn kloppen, Eddy." Het verliep weer precies zoo. De bietebauw kwam uitschieten, doch werd terstond teruggetrokken als een kwaaie kettinghond door een bedaarden baas. Klaas Komijn scheen altijd achter zijn vrouw te staan, om naar bevind van zaken te handelen bij al wat zich voordeed. En men kon daarbij aannemen, dat hij een minder verwikkeld geding met heidens en landloopers aan héér overliet, om zelf de heerenkwesties voor zijn rekening te houden. Edmund zeide kortaf, dat de ramen zoo hoog mogelijk op moesten. En dan wilde hij eerst bij mevrouws paarden zien. Toen dit gezegd werd, trok Komijn een gezicht van hebbenjullie-hier-ook-al-te-commandeeren? Maar hij sprak niet tegen. Hij liep vooruit naar den stal en gooide de deuren open. Edmund had de paarden niet meer in den stal verwacht; op zijn bevreemde vraag, waarom ze met dit kostelijke weer niet in 't land waren — de weide van ’t Huis was toch voor de paarden, was daarom alleen niet verpacht —, antwoordde de huisbewaarder, dat hij er net vandaag of morgen plan op had. De goede zomerzoelte drong een eindweegs den stal binnen. Doch daarachter scheen een wal te staan. Zoo dik was de lucht, dat Edmund haast geen adem kreeg in zijn gevoelige borst. Hier leek het werkelijk wel, of de dampkring van een vorig kalenderjaar was ingemaakt volgens een bijzonder procédé, waarmede kromgegroeid en nu opeens buiten op een veldleger wordt gelegd, onder de bloeiende boomen. Klaas Komijn was in zijn schulp gekropen, ze kregen hem niet meer te zien. Doch zijn trouwe boebas kwam vragen, of de jongeneer 't dan niet te erg wou maken bij mevrouw. Ook Edmund schrok weer van Drieks uiterlijk en, zenuwachtig als hij was, begon hij te lachen. Maar iets bewoog hem niettemin, om haar anders aan te vatten dan haar man. Hij zeide dus, eerlijk, niet uit de hoogte en niet driftig meer, dat hij alleen zou vertellen, wat hij had aangetroffen, dan moest zijn grootmoeder zelf maar verder zien. Nu hadden zij natuurlijk geen lust meer om nog in ’t Huis te gaan theedrinken. Doch Edmund vond het niet beleefd tegenover Phaantje, om zoo weer terug te varen; ze liepen de dorpsstraat eens in en hij stelde voor, om in de uitspanning te gaan zitten. Doch Phaantje zei: „Ik heb vanmiddag nergens meer zin in." Zij verzweeg, om den nerveuzen jongen niet nog meer te verontrusten, dat er op Vissersweert geen sprake van mocht zijn om iets te drinken, dat geschonken werd in kopjes of in glazen, welke de kastelein van 't Regthuis spoelde in ’t water van zijn pomp. Omdat er op ’t eiland weer zoo veel ceêlen waren. Omdat aan de smidse van Leendert Opzomer en *t daggeldershuisje van Lijn Horewegt, en ook aan den deurpost van de dames Maqué, naast Van Diest omdat er op drie deurposten vlak bij elkaar het verschrikkelijke plakkaat weer zat. Maar bij t varen over ’t water al begreep Stephanie, dat men op zoon manier den kop in 't zand stak en zij Edmund liever moest waarschuwen. „Edmund, er is weer typhus op ’t eiland. Ik weet niet, of jij 't wel zag. Dan komt het ook in de stad. Denk er aan, bij vreemden, dat je geen hap en geen slok in je mond neemt, je weet niet, of ze alles wel koken. En in vrede geen rauwe sla, daar is Ferdinand Smits aan gestorven. Dat heeft een vrouw van de markt gedaan, die had de sla met een gieter begoten uit de tuinpomp van Antoon en Leenke uit de Witte Steeg. Die menschen zijn ook gestorven, en de weduwe Wagenmakers, en Zij bleven in 't discours aan de oppervlakte; Amieke, die tenslotte om stof nooit verlegen was, babbelde weldra, gelijk zij met Aagje gedaan had en raakte de vreemde gewaarwording wat kwijt. Doch haar gedachten waren geen oogenblik van Edmund los. Zij keek eens naar de klok, maar begreep, dat dit haar niet veel baatte, omdat het uur voor de ontmoeting niet was genoemd. Zij had gaarne willen weten, of Edmund des middags lang moest rusten, want zij gevoelde, dat zij trillen ging. Doch als de vraag reeds in haar mond was, kwam de wonderlijke druk haar weer bezetten, alsof zij ergens op stuitte met haar borst. Zij nam dit onzichtbare duwen en dringen al duidelijker waar en werd wit van zenuwachtigheid. De tafel was afgeloopen. Veronica ging met haar gast naar de achterkamer; in de voorkamer stonden de leliën en geurden zoo sterk, dat de diepe suite ervan vervuld werd. Dat riep iets op. Amieke had eens met haar ouders de Fransche provincie bereisd; ergens op een dorp was de kasteelheer gestorven en men had het tuinhuis bij den vijver ingericht voor chapelle ardente. Amieke kon zich niet meer te binnen brengen, hoe zij daar eigenlijk toegang had verkregen; zij wist alleen nog van een lagen, eenigszins vervallen koepel, welke aan een dichtbegroeiden vijver paalde. Het tuinhuisje werd zeker niet meer gebruikt — alleen thans nog eenmaal... Het daglicht was buitengesloten; in de duffe, vochtige lucht van ’t oude vertrek brandden de kaarsen naast de baar zonder flikkering, en witte leliën geurden. De buitenplaats was zonnig en heerlijk en bij 't uitgaan van 't hek had Amieke de plek gezien, waar de leliën groeiden. — — Een oogenblik scheen het nu, alsof Veronica spreken wilde; zij vatte Amieke bij de hand. Maar 't hoefde niet meer. Want de oude mevrouw Visser had Edmund goedgelegd om te slapen in den koepel; die kon donker gemaakt. Thans kwam zij binnen en zag voor 't eerst het vriendinnetje. De kalme stemming had bij de oude Steefje niet lang stand gehouden. En nu joeg dit ongedacht bezoek in dubbele mate haar op. Want zij voelde terstond, dat zij bij Edmunds meisje steun zou vinden voor haar zaak. Amieke zou er evenzoo over denken als zij: dat Edmund een jongen was, bestemd om te leven, te studeeren, te reizen, uit te gaan, al het goede dezer aarde te genieten in een toekomst, welke veel beloven zou. Geen jongen om stil te liggen sterven in den tuin van zijn grootmoeder. Mevrouw Visser maakte geen gebruik van een lange inleiding. Amieke kon nu ineens eens hooren, hoe 't was. Edmund zag er vandaag stellig beter uit; de verwachting alleen van Amieke's komst had hem opgefleurd en hij was ook grager geweest met eten. De oude Steetje zelf echter zag er niet beter uit; haar wangetjes leken nu wel weg te zijn uit haar gezicht en haar kleine krieken van oogen gloeiden van een toornig vuur. En daar begon zij: de doktoren gaven de hoop allerminst op, het lichaam bood krachtig weerstand. Als de rustkuur van dezen zomer nu 't gewenschte succes had — en de dokter twijfelde daar niet aan — zoodat Edmund in ’t begin van September naar 't Zuiden kon gaan, dan was ’t zoo goed als gewonnen. Hij moest daar dan natuurlijk blijven, een paar jaar desnoods, tot hij volkomen genezen en sterk zou zijn. Zij wilde ook zelf wel daarheen gaan, zij en haar schoondochter, opdat hij er zich niet eenzaam gevoelen zou. Men kon er dan een eigen villa huren en aan Edmund een prettig home bereiden. — Doch eensklaps, temidden harer moedgevende verklaringen, werd haar eigen, fanatieke, woedende wil haar te machtig. Zij viel zichzelf in de rede, haar handen gebald tot kleine, dorre vuistjes, als de pootjes van een vogeltje, dat dood op zijn rug ligt. Die tragische klauwtjes schudde zij tegen den Hemel, als om de Almacht aan te klagen, dat Edmund, haar Edmund, sterven moest. En met haar ravenstem, de stem van haar toom, waar ieder voor beefde, kraste zij Amieke in 't gezicht, dat 't ook geen wonder was; hier, hier, vlak tegenover haar, zat Edmunds ergste vijandin, zijn eigen moeder, die zijn beterschap in den weg stond. Als men zal genezen, dan moet men ook medewerken, nietwaar? Men moet vastbesloten zijn om te blijven leven, dan sterft men niet, want de wil staalt de krachten. Maar de moeder van Edmund sloeg hem zelf de wapenen uit de hand. Wat was dat voor dweepzieke praat, dat zij haar zoon aan God had overgegeven... zij las hem veel te veel uit den Bijbel voor, daar werd hij zoo droefgeestig van. Zij sprak van 't geloof in Christus en van de vergeving der zonden, en bereidde hem op ’t sterven voor. Ja, zoo moet men maar doen, zich op 't sterven voorbereiden. Dat is de beste manier om er gauw uit te zijn... Veronica had de beleedigingen stil aangehoordj zij vertrok geen spier van haar gezicht, en nóg bleeker worden kon zij niet. Eer men 't recht bemerkte was zij de kamer uitgegaan. En de grootmoeder begon nu zielig te schreien; haar euvele vuisten werden weer gewone oude dameshandjes, met een nat geborduurd zakdoekje erin. Zij begon zonder overgang te vertellen van haar zoons, Willem en Meylof, uitvoerig en breedsprakig, allerlei bijzonderheden vermeldende van hun ziekte en heengaan. Maar, sprak de onverwoestbare hoop in haar hart, 't hoefde daarom met Edmund niet zoo te wezen. Vroeger gaven de doktoren dikwijls geen goeden raad — Willem en Meylof waren nooit naar ’t Zuiden geweest. — Er was met dit alles een heele tijd verstreken; nu er toch zoo veel gezegd was had Amieke ook geen schroom meer, en vroeg, of zij thans bij Edmund mocht gaan. Daar keerde mevrouw Visser met een ruk uit 't verleden terug en zeide, kalm en gewoon, dat Amieke 't vooral niet mocht laten merken, als zij soms schrikte. Men moet zich maar iets heel ergs, eigenlijk ’t ergste voorstellen, dan valt het altijd mee; en de zieke leest dat op 't gezicht. Doch toen Amieke bij Edmund in den tuin kwam, schrikte zij volstrekt niet. Edmund was robuust en forsch gebouwd, en zooals hij daar lag in zijn kuurstoel, maakte hij op ’t eerste gezicht nog zoo n slechten indruk niet. Maar hij had koude handen; toen hij Amieke gegroet had, stak hij ze dadelijk weer onder de plaid. En toch was t zoo n smoorheete middag, er woei geen zuchtje; zoo bladstil was 't op het grindpleintje voor ’t tuinhuis, dat er wel kaarsen hadden kunnen branden in de open lucht. Er was buiten klaargezet. Een tafeltje uit de kamer, vreemd met zijn mahonievoetjes in 't grind, stond gedekt en wel. Een theeblad, een schaal met gebak en een schaal met frambozen. Die waren uit den eigen tuin; dat was terstond te zien, want men had ze, naar ouderwetsch gebruik, onder 't plukken meteen tot een bergje gestapeld, de drie of vier witte framboosjes zorgvuldig bovenaan gelegd en den grootsten, rijpen vingerhoed, omgekeerd en met suiker gevuld, op den hoogsten top geplaatst. Het tafeltje was buitengewoon verzorgd met zilver, damast en kristal en tusschen de schalen stonden aardige, kleine, blauw porceleinen vaasjes, voor één maandroosje met één knopje, en één frisch bladertakje, tezamen in ’t nauwe halsje gestoken. Het pleintje was pas geharkt; er stond voor Amieke een prettig stoeltje klaar en op de tafel in den open koepel achter hen prijkte nog een hooge tuinbouquet, uit velerlei soorten kleurige bloemen en sierlijke grassen samengesteld, zooals alleen een ouderwetsche tuinman een ruiker vermag te schikken. — Er was een roerende poging voor wat feestelijkheid gedaan; de moeder had haar zoon en Amieke in hun laatste samenzijn deze vreugde gegund. Amieke's stemming sloeg thans elk oogenblik om, zij wist heel niet wat zij van Edmund denken moest. Hij sprak gewoon en was gewoon gekleed; hij kon ook doorgaan voor iemand, die lang en hard gewerkt heeft en er nu de vacantie eens voor neemt om volkomen uit te rusten, zoodat zijn wenschen niet verder gaan dan een gemakkelijken stoel in een zomerschen tuin. Inderdaad kwam hij haar telkens in dit licht voor, ook toen zij met hem aan ’t praten raakte. Het leek haar niet vreemd; de Edmund, met wien zij in 't buitenland bergen beklimmen zou, was immers dien eigen morgen nog in wezen geweest. „Waarom krijg ik nu geen prijsje van Ed?” dacht Amieke, want de stoutheid van haar stap: hem zoo maar te bezoeken, hield haar nog steeds bezig; men had haar thuis trouwens ook gezegd: ze moest weten, wat ze deed, maar 't stond opdringerig. Amieke meende, dat hij haar dus wel met eenige uitbundigheid had mogen beloonen. Zij vond het zonderling, dat hij niet eens overeind kwam uit dien stoel; hij had pas geslapen en moest dus uitgerust wezen. En hij kon toch wel voorstellen, den tuin eens rond te wandelen. Zij sprak van het boek, en de doos, en de leliën; Edmund vroeg niet: „ga 't allemaal eens gauw voor me halen". Zij nam dit op als een onvriendelijkheid en hield nu harerzijds terug, wat eigenlijk op haar lippen brandde: dat zij haar nieuwe blauwe japon had meegebracht voor aan tafel, en om hèm te laten kijken. Bij 't weerzien van Amieke had Edmund een rooden blos gekregen, zijn gezicht leek daar voller door. Maar ze zat nog geen vijf minuten, of de kleur zakte weg, alles werd even vaal, er scheen geen bloed meer te zijn in zijn lippen, zijn tandvleesch, zijn ooren. Hij vroeg haar om hem te bedienen; was hij dan zóó zwak, dat hij zelf geen frambozen meer kon opscheppen? Waarom moest zij zijn bordje vasthouden, terwijl hij at, en dat met een klein lepeltje; was een dessertlepel hem al te zwaar? Hoe kwamen zijn handen zoo knokig en groot? En wat was er met zijn haar gebeurd? Het was dun, dor en droog, het plakte opeen en toch was ’t niet veronachtzaamd en slordig. Amieke hield het niet meer uit. Zij keek hem aan met ronde schrikoogen en vroeg, nu zelf vuurrood: „Edmund, je merkt toch wel, dat je vooruit gaat?" „Nee," zeide Edmund kalm, „ik ga heelemaal niet vooruit, Amieke. Ik ga achteruit. Niet bij den dag, dat kan ik niet zeggen, maar bij de week toch wel." „Eddy, Eddy," riep Amieke, „dat is niet waar, daar is niets van aan! Ik heb binnen gepraat met je moeder, en ook met je grootmoeder, en de doktoren geven alle hoop, als je in September naar 't Zuiden gaat." „Dat zal mijn moeder je niet gezegd hebben." „Nee, 't was je grootmoeder, maar dat doet er immers niet toe. Ed, lieve Ed, je wordt beter, en als we getrouwd zijn, gaan we daar wonen, hoor je, wónen, dat je niet meer in dat Hollandsche klimaat terug hoeft. En je hoeft nooit meer te studeeren of te werken, als je maar bij me blijft." „Ik wou, dat ik 't voor ’t zeggen had... om jou,” zeide de Af artelaarskroon 12 niet, kon ook moeilijk weten, dat dit het paruikenkamertje was van een achttiende-eeuwsch huis. Het was thans geheel leeg en zij sloot terstond de deur weer. „Waar dienen hier al die dingen voor..." Waar dienden de twaalf stoelen voor, met hun fraai uitgesneden houten ruggen en zwarte zittingen, zes in 't gebruik en zes langs den wand; drie rechts, drie links, de waschtafel flankeerend. De hooge spiegelkast, de leunstoel met zijn breeden bloemenrand, van boven tot beneden gewerkt met kruissteken; wie had daar tijd en geduld voor gehad? En hoe vreeselijk om altijd op te kijken waren de gravures, welke boven de stoelen hingen; er is een watervloed of overstrooming, de kettinghond is met hok en al vlot geraakt. Doch ’t ergste is, dat de hond jonkjes heeft; zij drijven in 't water en de moeder kan ze niet naspringen, zij kan ze niet in den bek nemen en trachten er ergens mede aan land te zwemmen, zij zit aan haar ketting geklonken en 't hok dobbert weg. Daar staat de radelooze hond bovenop. „Je moet sadist wezen om zoo'n plaat te koopen," zeide Amieke, onbekend met het feit, dat deze plaat vroeger jaren zeer in den smaak viel en in vele zitkamers was te vinden. Zij probeerde dien kant van den muur niet meer uit te kijken; zij gevoelde zichzelf te ellendig, om wreedheid of ellende te kunnen aanschouwen. De andere gravure stelde een woudtafreel voor. Les femmes au vainqueur... Twee herten vechten op leven en dood, de geweien verward. Men wou, dat 't maar gedaan was, dat de zwakkere 't opgaf, vluchtte, desnoods zonder gewei, en de overwinnaar de vrouwtjes meenam. Doch dit zal niemand beleven. Nooit wordt deze strijd beslist. — — Al feller ergerde zich Amieke; wat haar den vorigen dag in deze omgeving volkomen was ontgaan, drong zich thans vijandig aan haar op. Wat was dit voor een huis, waar men Edmund had laten leven, in een sfeer van honderd jaar geleden. Hoe beklemmend was dat voor hem geweest, en hoe nadeelig, als men niet sterk is. En hoe bekrompen en somber was zijn familie. De wereld van Edmund sloot zich voor Amieke dicht, haar eigen wereld stond weer open om haar te ontvangen. „Ik ga weg," zeide zij, eensklaps besloten, „ik wil die menschen niet meer zien." Zij kleedde zich met de gedachtelooze zorg van een elegant meisje: alles valt vanzelf keurig uit, het materiaal is mooi en de vingers staan er naar om 't te schikken. Zij pakte in, nam ineens haar koffer mee, ging de trappen af en naar de keuken. De dienstboden waren daar reeds en Amieke vroeg om een snede brood en een glas melk. Men wilde het voor haar klaarzetten, doch zij kon de kamer van gisteren niet meer binnengaan. Zij dronk, staande, in de gang haar glas leeg, en nam haar boterham in de hand. De leliën in den tuin moesten verscheurd en verregend zijn, doch Amieke’s leliën hadden heel den stormnacht stil staan geuren in de voorkamer; vreemd vermengd met iets kelderachtigs, hing haar reuk in de gang. Amieke zeide aan de keukenmeid, dat zij met de eerste boot wilde gaan; straks met de tram werd het voor haar te laat. Zij gaf geen tekst of uitleg aan de bejaarde, vertrouwde meid, die zichtbaar ’t goede met haar voor had. Zij sprak boos en kortaf; zij zou geen tegenwerping verdragen hebben, de dienstboden probeerden 't ook niet. Zij liet enkel maar haar koffer naar den steiger brengen en zond toen het meisje terug. Zij was veel te vroeg; even meende zij, dat Edmunds moeder haar achterna zou komen en vragen om mee terug te gaan, om zóó toch niet heen te gaan, maar afscheid te nemen van Edmund en hen allen. Doch zij zag niets op den weg dan ’t roodgrauwe steenbakkersvolk. De steiger lag aan den dijk, 't was er verschrikkelijk tochtig en open. 't Regende nog en de wind hield aan. Nu was Amieke toch wel een arm kind. Zij dacht niet eens meer aan haar zonderling vertrek; zij was te moe en te suf om aan iets te denken. Zij was zoo wèg in haar bedroefdheid, dat zij amper wist, waar zij stond. Nu het huis haar niet meer kon ergeren, nam zij bijna geen indruk meer in zich op. Er was aan den steiger geen andere gelegenheid tot wachten dan een open loodsje met een bank. Zij had daar tenminste eenigszins beschut en droog kunnen zitten, doch Amieke had er geen besef meer van. Zij bleef buiten staan, tegen den zijwand aan, pal in den wind, met haar rug naar de rivier. — — Nu stapten, in dit vroege morgenuur, de oude Govaert Wittensteen en Gabriël Grauwenhingst samen den dijk op, om naar de fabrieken te gaan. Zij zagen een jonge dame bij den steiger en zeiden, dat dit Edmunds meisje moest wezen. Zij vonden het uitermate vreemd; dat zij te schreien stond was begrijpelijk, maar hoe kwam zij zoo alleen te wezen? „Ruzie gehad met mijn zuster," zeide Gabri Grauwenhingst, die van ruzie veel ervaring had en dus licht in deze richting dacht. „Dat doet er niet toe," zeide de goedhartige Govaert, „dat schaap kan daar niet zoo blijven staan huilen, we moeten een woordje tegen haar zeggen." En samen klommen zij 't trappetje in den dijk af en gingen naar Amieke toe. Er viel niet veel voor te stellen. De oude heeren wisten, dat dit het meisje Amieke was en Amieke begreep, dat één van hen de broer van Edmunds grootmoeder moest wezen. En te vragen of te zeggen viel er ook niet veel, alleen het eenvoudig-menschelijke, dat, wat een mensch behoeft in diepsten nood. Niets in Amieke stond meer overeind. Zij was zoo kapot; een kind, dat een vreeselijk ongeluk heeft gehad; het loopt te huilen op straat en de voorbijganger is zijn vertrouwde. Het was overigens een eigenaardige groep, daar, aan dien steiger, waar nog bij lange na geen boot in 't zicht was. Gabri Grauwenhingst, met zijn straf silhouettenprofiel, het profiel van zijn overgrootvader, dat Amieke bij Visser aan den muur had kunnen zien hangen, en de goedaardige landjonker, wit van haar en frisch van teint, beiden om 't slechte weer gekleed in nogal sjofele regenjassen en met oude hoeden op ’t hoofd. En Amieke’s verregend costuumpje was jammerlijk om aan te zien. Haar kousen hadden donkere plekken van 't nat en haar schoentjes sopten. Van haar leeren koffer zou na vandaag het mooi wel af wezen en haar hoedje kon thuis meteen afgedankt. Maar dit alles was nog niets vergeleken bij haar gezichtje. Haar neus leek grooter, grover geworden, bij 't wegtrekken er omheen, en haar ronde oogen staarden. Zoo leeg staarden de starre vogelenoogen, alsof de leden niet meer zakken en rusten konden, alsof ze maar even, heen en weer, over de bollen zouden knippen, gelijk een wicht-loos klepje. Als een geitje, dat men in 't drassig weiland niet eens een kistje heeft gegeven; het staat verarremoeid tegen 't hek, maar dat beschut niet tegen den regen, zoo stond Amieke tegen den buitenkant van 't loodsje. Doch de oude heeren deden haar begrijpen, dat ze tenminste aan de andere zijde moest wezen, binnen, onder ’t dak. Amieke gehoorzaamde, de heeren namen haar koffer op en zij gingen met hun drieën op de bank zitten. De zomerstorm rukte en duwde aan 't lichtgebouwde loodsje en er kwam een kilte van de rivier af, alsof de dag van gisteren ergens een geheimzinnigen ijsberg had losgeweekt. Doch Amieke kreeg verademing. Zij was dien nacht en vroegen morgen door een woestijn van eenzaamheid gegaan, nu had zij tenminste gezelschap. Zij begon te praten. Zij zou ook wel gepraat hebben, als inplaats van mijnheer Grauwenhingst en burgemeester Wittensteen de walknecht en de knecht van 't veer naast haar gezeten hadden. Zij was thans geheel als een kind, bedroefd en weerloos, zoo goed als wrokkig en verongelijkt. En met de openhartigheid, onpersoonlijk, zonder reserve, den zeer gelukkigen en den zeer getroffenen eigen, begon zij al haar hebben en houden te vertellen. Hoe ieder, die Edmund kende, van hem hield en hoe haar moeder, die geen zoons had, dikwijls zeide: „Edmund Visser is mij zoo lief als mijn eigen jongen.” Hoe mooi dat vacantieplannetje was — en nu viel het in duigen. Het verleden leek vlak en gaaf; Edmund was nooit ziek geweest, was nooit maandenlang in Zwitserland verpleegd, had aan alles kunnen meedoen gelijk anderen. Er lag niet een klein jaar tusschen, dat Edmund en zij elkander niet gezien, enkel maar ééns per maand geschreven hadden, Amieke's voorstellingen knoopten onmiddellijk aan bij het leven- en-gezond-zijn, dat Edmund bij tijden toch ook wel had gekend. Nu was er in haar beperkten gezichtskring een zwart ding gevallen; zij had er geen verklaring voor en vormde zich een beeld, vrijwel gelijk aan het beeld, dat een primitief, bijgeloovig mensch zich vormt van een beheksing. Edmund was onder een ban geraakt; nu kende zij wel het bezwerend woord, maar dat hielp niet, want hij wilde niet luisteren. Hij was ziek, maar hij kon genezen, als niet iemand het tegenhield. Doch daar begon het juist. Zijn moeder hield het tegen. Zijn moeder had hem, en nu kon Amieke er niets aan doen. Hij zeide: „je moet mij loslaten", want zijn moeder bereidde hem op 't sterven voor. Zijn moeder las hem uit den Bijbel voor en niemand keerde dat. Amieke stond er machteloos tegenover. „Ja, zijn moeder leest hem uit den Bijbel voor," zeiden Gabri Grauwenhingst en jonker Govaert. Zij waren van zienswijze, dat dit ook zoo behoorde en begrepen niet, wat zijn meisje er op tegen kon hebben. Doch zij durfden niets vragen; zij wisten ook niet recht, hoe zij haar aan moesten pakken, zij waren geen vreemde jongemeisjes gewend. Zij waren aldoor bang, dat zij weer zoo zou gaan snikken en huilen; de boot kon er nu elk oogenblik zijn en wat gaf dat een scène... Zij susten en beklaagden haar, goedgemeend, als met vaderlijke klopjes. Toen de boot kwam en aanlegde, zei jonker Govaert, dat men even tijd moest nemen; hij en Grauwenhingst hielpen Amieke aan boord, brachten haar op 't beste plekje, bestelden koffie voor haar en zeiden tot de hofmeesteres, dat ze die jongedame droog en warm moest zien te krijgen, want anders werd ze ziek. Daar hadden Govaert en Gabri wel gelijk in. Toen Amieke niet langer praatte, zakte zij als ’t ware op een hoop. Zij zat daar, in de nog smoorheete kajuit, haar hoedje op de bank en haar hoofd tegen 't schot, zóó, dat 't hart er bij moest breken. Zij gaf haast geen antwoord meer en rilde met schokken. En, zooals dat gaat, het medelijden der twee oude mannen werd sterker opgewekt door dit zichtbaar onwelworden, dan door 't relaas van welken zielsnood ook. Als de hofmeesteres, hun beiden bekend, niet zoo goed en vriendelijk was geweest, bereid om t bibberend kind op alle wijzen te verzorgen, dan waren zij stellig nog meegevaren. Nu gingen zij weer van boord en stonden op den steiger de boot na te kijken. Natuurlijk was Amieke’s bezoek, haar normale aankomst en ongewoon vertrek, een steen in een vijvervlak geweest. Doch veel viel er niet te commentarieeren, er was niet veel bekend; Amieke was maar één keer door de straten gegaan. Een beeld van één dag, ras verzwonden. Want Amieke keerde nooit meer in 't stadje weer. Zij schreef alleen een carte de correspond e n c e aan de grootmoeder, toen Edmund gestorven was. Je bent een lief meisje, daar zal je wel blij om wezen. Er is met mij toch zoo iets gebeurd, je zou 't haast niet gelooven. Je moet es hooren." Josine was nog hetzelfde schrale vrouwtje, op 't simpelst gekleed, en heur haar was wit geworden. Maar dat misstond haar nietj en over haar gelaatstrekken was een volmaakte ontspanning gekomen. Er lag een zweem van een kleurtje op haar wangen, daardoor leek haar mond niet meer zoo bloedig rood. Zij lachte weer eens, en toonde onbevangen haar mooie tanden. Doch het meest trof haar oogopslag. Die was zoo blijmoedig, zoo kalm en vrij onder 't breede voorhoofd... nu zag men weer, welk een lief gezichtje Josientje Praet als meisje had gehad. „Ik ben toch zoo gelukkig, Steefje. En ik dacht, dat moest ik jou vertellen. Je zult mij best begrijpen, toen begreep je mij ook al zoo goed. Kijk, alles is van mij weggenomen, de wroeging en ’t berouw, waar geen tranen voor baatten. Ik zag nergens uitkomst, ’t was alles aanklacht tegen mij. Want ik kende Gods goedheid niet meer. — In de brouwerij had ik wel een Bijbel, maar die lag op een hooge plank, ik durfde er toch niet in te lezen j ik heb in mijn trouwen den Bijbel niet meer open gehad. Maar Aagje Verhagen zei dat ik er in ’t geheel niet goed aan deed. Eerst heeft ze mij voorgelezen, maar toen zei ze: „nu jij verder alleen". Ik kreeg een rilling, toen ik dien Bijbel weer aanpakte, want alles van de brouwerij kwam mij weer vóór. Maar dat ging voorbij, en nu lees ik iederen dag in 't Evangelie. Er staat de geschiedenis van Simon Petrus in, dat lijkt wel geschreven op mij. Denk eens, tot driemaal toe heeft Simon den Heiland verloochend, en toch is hij nog weer aangenomen. „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude," heeft de Heiland toen gezegd. En Simon Petrus was bedroefd en hij zei: „Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.” — Nu, en juist zoo is 't met mij gegaan." Josine sprak rustig en duidelijk. „Ik ben een slechte vrouw voor Ferdinand geweest, Steefje. En wat heeft het mij aangeklaagd, dat ik hem van huis heb laten gaan om te sterven. Hij zei: „ik zal je I niet vragen om mij te verplegen," en daar heb ik ’t maar bij gelaten, dat was toch schrikkelijk... Ik was voor een man niet om te harden. En Ferdinand was edel en rechtgeaard; hij heeft mij goéd behandeld en ik hem slécht. En als ik niet zoo'n vreeselijke moeder was geweest, dan had ik ook de kinderen beter bij mij gehouden, ’t Is hard, dat ik niets meer van ze hoor, maar wat moeten ze ook voor een herinnering aan mij hebben." Nu ging Josine’s stem stootenden Voor een oogenblik toonde zij de litteekenen harer gruwelijke wonden. Doch toen lichtte het opnieuw in haar oogen van hemelsche vreugd. „Je moet veel in 't Evangelie lezen, Steefje, beloof je mij dat? Daar staat in van den Goeden Herder, Die 't verloren schaap gaat zoeken, en dan is Hij blijer om dat ééne, dan om al de andere, die niet weg zijn geweest. En ook dat Christus de zonden vergeeft.” „Ja, tante," zeide Stephanie, „dat wil ik u beloven." Omdat Floris en Witte met haar kleinzoon waren gegaan, wilde mevrouw Visser ze niet meer uit haar nabijheid missen. Ze keerden niet terug naar Vissersweert, ze bleven voorgoed in de stalstraat en mevrouw Visser sloeg geen dag over om bij ze te zien. Adolf Tuinebreyer verzorgde ze liefdevol en stapte ze af in den achtertuin. Ze trokken nooit meer voor de calèche en kwamen niet meer op straat. Maar ze hadden ’t als prinsen en ze stonden op de Wiel, totdat ze van ouderdom stierven. STEPHANIE'S VERLOVING Toen gebeurde er iets, waar ieder in de stad versteld van stond, en zij zelf het meest: Cor Klaphek, de broer van Koos, vroeg Stephanie Visser ten huwelijk, en verkreeg voetstoots haar jawoord. De zaak was,deze: de vrouw Phaantje was zoo’n dorstig land. En Cor was zoo’n aardige, blonde jongen, afgestudeerd in de rechten, reeds met goede vooruitzichten. Phaantje Visser was hem niet meer uit de gedachten geweest, sinds dien middag in den zandkuil en hij zette koers zoo recht als maar kon. Vol vertrouwen deed hij aanzoek, want als hij Phaantje na zoo’n korte ontmoeting niet meer vergeten kon, dan was dit stellig een bewijs, dat hij en zij bij elkaar hoorden. 't Gleed als vanzelf. Koos en Madje waren een avond op de Putterstraat. Cor was over en er ook bij. Toen zij naar huis gingen, liep Phaantje nog even mee en Cor bracht haar alleen terug. Hij zeide haar, wat hij te zeggen had en vroeg, wanneer de verloving bekend mocht worden. Niemand legde een sprietje in den weg. En Madje dacht, dat zij toch maar voor haar zuster 't pad geëffend had. Wat waren er destijds een vieze vazen geweest... en nu ging alles zóó maar. Doch dieper was Madjes voldoening, dat Joris Praet geen hand had gekeerd, om dit af te wenden. Want hu kon zij zeggen: „heerlijk voor je, Phaantje, dat oom Jo 't zoo goed opneemt. Ik heb er vreeselijk tegenop gezien, om jou." Nu... goed opnemen... Stephanie had uit de vlakke woorden van Praet wel wat anders gehoord. Doch gelijk een zieke zich den klank van dokters stem ontveinst, omdat hij „niet verontrustend” zeide, zoo wilde ook zij liefst niet meer verstaan, dan wat er werkelijk gezegd was. Zij, die zoo eerlijk was, voelde, vaag als webben, vele drogredenen aan, en besefte, dat deze voortaan in de eerste plaats tegen haar zelf dienst doen zouden. Doch zij wilde denken, noch voelen; zij wilde eens aan zich zelf toe komen, zonder navraag zich aan een rijke tafel zetten. Zij wilde een goeden, besten jongen hebben, die nu eens zorgen zou voor héér. Wat dat betreft liet Cor haar geen krimp lijden; Stephanie wist eerst niet recht, hoe zij ’t had. Zij was als iemand, die altijd op een stroomatras gelegen heeft, met een stugge peluw onder het hoofd en nu in donsjes komt te rusten. Blanke rozen van louter liefde en eerbied bood Cor Klaphek zijn verloofde. Zóó eerbiedig was Cor, dat het een meisje van meer ervaring bevreemd zou hebben. Cor Klaphek wist wel hoe 't stond, in het groote burgemeestershuis en voelde ook dat het niet paste om veel en glanzend moois hier binnen te brengen. Maar hij kon 't niet laten, hij gunde het haar zoo. Hij stuitte echter terstond op verzet: Stephanie nam geen dingen van weelde aan. ,,Je moet mij geen dure cadeaux geven, Cor," zeide zij oprecht. „Je doet er mij geen plezier mee. Ik kan ’t niet beantwoorden en dan beklemt het mij maar.” Maar boeken had zij graag; er ging een heele wereld voor Phaantje open, en ze maakten plannen, dat het een aard had. Ze zouden overal heen reizen als ze getrouwd waren, naar landen, waar bergen zijn, of mooie steden bezichtigen en musea. En op de hoogte van de literatuur blijven en goede muziek hooren. „Er is veel te genieten," zeide Cor, „maar nu wij het samen zullen doen, nu weet ik pas wat het is om te leven." De kennismaking met vader en moeder Klaphek werd, eenigszins vluchtig, hernieuwd en Phaantjes leven als verloofd meisje nam een aanvang. De eejie week kwam Cor over en de andere week schreven ze elkander een brief. Doch Phaantje was steeds verlucht, als 't de week van 't bezoek maar weer was; zij zag Cor ook wel graag, doch 't was meest om van dien lastigen brief af te wezen. Ze wist absoluut niet, wat zij daarin zetten moest; Cor schreef even makkelijk, boeiend en enthousiast als zij harkerig. Door het eigenaardig bestaan harer gesloten kaste correspon- deerde Stephanie nagenoeg nooit. Wat moest men nu vertellen aan iemand, dien men pas gezien had? Phaantje zuchtte, als de Vrijdagmiddag aanbrak, want dan gedoogde de tijd geen uitstel meer. Zij ging er voor zitten, legde 't velletje postpapier recht en nam er iederen keer een nieuwe pen voor af, want zij meende, dat t veel op keurig schrift aankwam: dit had men op 't pensionaat haar ingescherpt. Zij deelde het schaarsche nieuws mede, informeerde naar Cors ouders en was dan uitgepraat. Maar gevoelende, dat 't méér moest wezen, zette zij nog onderaan in een hoekje: „dag Corsje" of „dag jongen". Doch dit gebrek aan stof hinderde den gelukkigen verloofde in t minst niet. Indien Stephanie een stuk uit een krant voor hem had overgeschreven, dan had hij 't nóg goedgevonden, — als hij haar fraai gevormde letters maar zag. ’t Ging alles naar wensch en zonder schokken; alleen voelde Stephanie zich dof verontrust door de stemming in huis, door de houding van Joris Praet. Die was van een vreemde, bijna profetische zekerheid en kalmte, alsof Praet wel wist, dat er van heel die trouwerij toch niets kwam. Gelijk een man, wiens huis onder zijn voeten weg is verkocht. Doch wacht maar... hij weet van geheime bescheiden — laat buurman procedeeren als hij wil, we zullen den afloop eens zien. ,,'t Zal wat wezen, Phaan, als ze je missen moeten; je bent zoo'n zonnetje in huis," zeide Cor. Een zonnetje was de sombere Stephanie nu wel dadelijk niet, doch dit deed aan de goede bedoeling niet af. „’t Zal je oom ook wel spijten, maar da's ’n man, die heeft z’n werk. ’t Slimste is 't voor je moe. En dan in zoo’n bak van ’n pand. Gelukkig, dat ze je zus heeft, en die leuke pukken." „Heel gelukkig voor mama," zeide Stephanie. Als Cor dan Zaterdagsmiddags kwam, liep Phaantje met hem de wallen rond. De kruin der oude wering was thans een lieflijke dreef; afwisselend had men 't gezicht op velden en beemden en quentenpaar klopseinen te geven. „Ja, komter in, Het!" riep Cor. „Moj' meeluistere, ’t is fijn.” Nu trad Hetty met haar blaadje binnen, zag met eenigszins verbaasden blik naar den bundel, maar hield zich goed en zeide, dat zij ook veel van pooëzie hield. En Boutens was me effe 'n fijne dichter. Hetty kwam vlak voor ’t tafeltje staan, bekeek de handen van Cor en Phaantje zoo aandachtig, alsof zij later voor een tribunaal onder eede zou moeten getuigen nopens beider juiste ligging, deelde nog mede, in aansluiting op des grooten Boutens dichterschap, dat Betty en zij óók kennis an 't intellect hadden gekregen, en vroeg, of ze voor der tweede koppie zélf maar woue komme. „Dan ga ik toch maar voor je spelen, schat," zeide Cor, eenmaal door 't vuur heen, nu hij begreep, wat zijn zuster in de huiskamer vertellen zou. En hij speelde, van Mozart en Schubert, alles, waar Phaantje 't meest van hield. „Wat prachtig van klank is dat," zeide zij opgetogen. „Nog mooier dan op Wittensteen, ’t Eerst wat we koopen voor ons huis is net zoo'n vleugel, Corsje." „Nee, 't éérste is wat moois voor jou," zeide Cor, stralend van geluk, omdat zij over „ons huis" had gesproken. „Jij kiest van alles 't éérste, Steeffenie, .wéét je dat goed... ?” „Wel, dan kiès ik immers juist een vleugel," lachte Phaantje. — Zij had bijzonder duidelijk gehoord, hoe hij haar naam uitsprak. Maar dezen keer irriteerde het haar niet. — Toen zij, later op den avond, allen in de huiskamer om de theetafel zaten, was het Stephanie een raadsel, wat er toch te ginnegappen viel. ’t Ging meest tusschen den jongen Piet en zijn zuster Hendrien; ook Betty deed wel mee, maar toch meer als iemand, die de grap uit de tweede hand heeft. Den vader, die de krant las, verveelde dat gesmoes; hij uitte eerst zijn misnoegen door een halfgesmoord „apekoppe” en daarna door een onheilspellend geluid in de keel van zijn door ’t blad verholen hoofd, zoodat men kon denken aan een militaire mogendheid, welke, nog verborgen achter de grens, aldaar geschut plant. Maar Piet begon ook nog daarenboven te fluiten en zijn moeder constateerde nu, dat het snotape van de straat benne, die 'n mensch uitfluite. Piets als uitfluiten gedisqualificeerd solonummertje bleek intusschen een aardig en van ouds bekend liedje te wezen: ,,Er ging een pater langs den kant.. Hij floot, fijntjes en zoet, lang niet onverdienstelijkj ’t was te bemerken, dat deze bengel een muzikale jongen was. Hij wist waarlijk iets prils, iets minziek en dartels te leggen in ’t eenvoudig wijsje. „Hei, ’t was in de Mei, zoo blij..." — de vrijers en vrijsters moedigen den blooden pater aan: „Kom pater, gij moet kiezen gaan.” Dat doet de pater; hij is een jonkman als anderen, hij vat er zijn zoetelief bij de hand. Zijn zoetelief is een nonnetje; alevenwel, zij laat zich bij de hand vatten en kussen. „Kom, pater, geef je non een zoen..." Maar zóó muzikaal was ook Comelis Klaphek nu toch niet, dat hij de bekoring van het oude liedje blanco kon ondergaan. Hij vloog op en sloot den pijpenden mond met een mep. Piet viel om, een kopje ging aan scherven, de zussen gilden: „Lamme jonges," en de goede moeke vroeg, ietwat mal è propos, daar juist het tegendeel bezig was te blijken, of ze der fesoen niet konde houwe voor 'n dame as Steeffenie, die óók wel zou denke: „hoe hebbikt?" Doch de krachtige aannemer, zonder zijn zwijgen te verbreken, stond op, liep toe, pakte zijn zoons bij hun lurven, kwakte hun hoofden tegen mekaar en gooide ze de gang in, als twee vechtende honden. Daar hoorde men ze geruimen tijd bakkeleien, half ernst, half gekheid, totdat het stiller werd en moeke door de deur heen riep, of ze nou uitgetuild ware. Ze antwoordden van ja en kwamen verfomfaaid en wel de kamer weer binnen. Maar hoewel het jonge Pietertje in dit handgemeen ’t stellig niet gewonnen had, zoo was het niettemin Comelis, die sip keek. Cor Klaphek kon overdag niet verzuimen; Stephanie zag zich aangewezen op haar schoonzusters. Vroeg in den ochtend waren Klaphek en zijn vrouw al uit de veeren; de aannemer ging naar zijn bedrijf en moeke begon met gestadige pasjes in haar huishouding te dribbelen. Zij kwam daar 's morgens mee klaar en ging 's middags voor de kleinkinderen zitten breien. Er waren ook een paar dochters getrouwd, die, naar ’t scheen, reeds weer heele matriarchaten hadden aangekweekt, want om opoe heen miegelde het van de kiekjes. En daar alle deze knechtjes en meisjes, naar den eisch des tijds, hesjes en camisooltjes, truitjes en broekjes moesten dragen, werden deze door grootmoeder Klaphek vervaardigd uit witte, roze, lichtblauwe of anders gekleurde wol, op breipennen van differente dikte. Zij placht de reeds gereed gekomen kleedingstukjes of die, welke voor model moesten dienen, in een helderen doek bij zich te houden; zij stalde ze ook wel voor zich uit, om ’t mooie gezicht. Het was rustig, prettig zitten bij moeke Klapheks tafeltje, waarop de bolle angora wolletjes lagen; 't leek wel of een kudde schapen op een gejaagden doortocht hier gelijktijdig haar lammetjes had geworpen en in bewaring gegeven aan een vertrouwd adres. Stephanie, die zooveel van kinderen hield, zocht moekes gezelschap gedurig op; het leek haar aardig, om zelf ook eens wat te breien. Doch Hetty en Betty keurden dit volstrekt niet goed; Phaan moest mee gaan winkelen. Stephanie kwam in deze dagen eerst recht tot het besef, hoe stil en afgezonderd zij eigenlijk leefde, 't Was haar gauw te veel. Zij tolde van het gezoem in het warenhuis en wist er later zoó goed als niets meer van. Zij had met de Klaphekjes lang gestaan bij een glazen toog. Daarop lagen corsages bij bossen. Hetty en Betty namen die telkens opnieuw in haar handen en hielden ze zich tegen ’t lijf. Tenslotte kozen zij zich drie stuks: rozen, lathyrus en papavers. Toen Stephanie dien avond op de logeerkamer kwam, lagen de papavers er op de tafels; het waren mooie bloemen, maar wat al te groot. Zij had dien middag den prijs gehoord en vroeg zich af, of dat hier zóó maar ging. Zij liep thans snel naar de kamer van Hetty en Betty om te bedanken. Het kon niet anders, of de Klaphekjes hadden met dit neerleggen van de papavers een soort mise-en-scène beoogd. Zij konden uitrekenen, dat Stephanie aan zou kloppen, en riepen dan ook bijzonder haastig: „ja, kom maar binnen". En nu lag de bedoeling: het meisje uit de provincie te verbluffen, er zoo dik boven op, dat Stephanie haast in den lach schoot. Want dit was wel zeer naief. De Klaphekjes verkeerden nog in het ongelukkig tijdperk van den nieuwen rijkdom, dat men volstrekt niet weet, wat men doen en laten moet. Het waren in den grond geen kwade kinderen, doodgewone burgerdochters, degelijk opgevoed in magerder jaren dan 't gezin thans beleefde, weinig ontwikkeld en met geen anderen aanleg dan voor de huishouding. Doch daar wilden ze niets van weten; ze deden zich gaarne als mondain, lichtzinnig en genotziek voor. De kamer der Klaphekjes leek te zijn mgericht door een Turksch binnenhuisarchitect, die vroeger ook hareminterieurs stoffeerde, want ze hadden 't woord „zwoel” opgevangen en meenden, dat het mooi was. Vol was ’t er, dat men er geen been kon trekken, en gloeiend heet. Er waren wel zes of acht kussens in omloop, behalve dan nog die, waarmede de jongejuffrouwen, elk op een divan uitgestrekt in een onwijze peignoir, zich 't hoofd en de leden ondersteunden, 't Zag er blauw van de sigarettenrook, men viel flauw van de parfumerieën en er brandde ook nog een kinderlijk potje met wierook. „O, verschrikkelijk," zeide Stephanie, „jullie moeten hierin heusch niet gaan slapen. Ik kom je bedanken voor de mooie bloemen, maar 't is te veel. Ik ben niet jarig." ,,'t Haalt je japon wat op," zeide Hendrien kwijnend. „Kom je der niet wat bij zitte? En rook j ij niet? — Maar temee gooie we de rame wel ope, hoor," voegde zij er bij, in een oogenblik van meèr Hollandschen zin. „Anders vergane we morregenochend van de koppijn." „Ik ga nu naar bed," zeide Stephanie, „en je bloemen zal ik dadelijk dragen." Ja, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het was een touffe van geweld; hoe moest Stephanie zich die eigenlijk aanbinden? De Klaphekjes wilden de hare blijkbaar voor aan tafel dragen. Maar dat deed men toch niet, als men en familie at? Wat zou men er thuis wel van zeggen, als men Phaantje hier opgeprikt kon zien zitten, met zoo’n bloemkool op haar borst? Het dienkamertje bij Grauwenhingst kwam haar voor den geest, met de tafel van vurenhout en het jagertje achter Davids rug; het tafelkleed, waarin Aagje tot 't laatste toe stopjes legde, en Aagje zelf, die weleens een keer vergat haar schort af te doen, wanneer zij zelf gekookt had. De groote kamer op Wittensteen, waar de schatrijke nicht Visser op een knopstoel voor een rookend turfvuur zat en waar de aardappelen en de groenten, naar ouderwetsch gebruik, in open schalen werden opgediend, en jonker Govaert zóó uit zijn grienden binnenviel. De kale eetkamer op de Wiel, en eindelijk haar moeders tafel, waar Jeroentje mee-at, omdat in de keuken de melk in het kannetje bevroor. — Zij probeerde van alles met de papavers, doch haar japon leek door den feilen gloed der bloemen slechts doffer en ouder. Zij had Hetty en Betty wel om raad willen vragen. Maar zij kon met deze schoonzusters maar niet op haar gemak komen. Dat ging beter met de ouders, want ook de aannemer stond haar wel aan. Zij waren zoo aardig samen. Klaphek, met zijn rijzig figuur en opmerkelijk knap gezicht, leek wel zes, zeven jaar jonger dan zijn grijs wijfje. Doch er bestond voor hem op de wereld maar één Vrouw, en dat was zij. Hij kon haar gezellig plagen, en dan lachte zij toegeeflijk, zooals men lacht over de grappen van een allerliefsten zoon, die, evenals ieder, maar éénmaal jong is.. Ze zaten, natuurlijk, met ’t eten naast elkaar, en Stephanie zag hoe moeke gedurig het lekkerste hapje van haar bord op ’t zijne schoof. Doch Phaantje vond geen grondslag, waarop zij met Hetty en Betty praten kon. Zij weerhield zich om van thuis te vertellen, uit angst voor spot of anders volslagen wanbegrip. En van de zaken en vermaken, welke Hetty en Betty bezig hielden, had zij geen flauw besef; elk harer woorden daaromtrent scheen het bewijs eener provinciale onnoozelheid, welke de Klaphekjes aan ’t giechelen maakte. Doch er was iets, dat sterker tot haar door- drong dan de borende blikken der meisjes op haar kleeding, haar kapsel, haar schoeisel. Dat was de veranderde houding van Cor, nu hij thuis was. Niet, dat Stephanie zich over iets te beklagen had. Hij was, voor en na, de man, die zijn vrouw op de handen zou dragen. Doch zij bemerkte, dat hij de meening zijner zusters hoog aansloeg en ook wel geneigd was de vrouwelijke wereld door haar oogen te bekijken. Had zij thuis haar eenvoudige kleeren onbevangen gedragen, hier scheen eenig excuus van pas. Wat nimmer voordien geschied was: Cor monsterde haar en Stephanie, overgevoelig als zij was, kon dat niet velen. Heur haar, dat zij droeg met een rechte scheiding en een vlecht, kwam volgens Cor zoo niet voldoende uit, hij sprak van golven. En zij antwoordde, stug, dat ’t goéd zat. „Maar ’t is juist, omdat je zulk prachtig haar hèbt, schat,” zeide Cor. „En 't zou nog veel mooier kunnen zijn. ’t Zou gewoon koninklijk zijn, vooral wanneer je 't een beetje losser om je hoofd opmaakte." „Ik blijf mijn haar dragen zooals nu,” zei Stephanie. En zij bemerkte, dat het haar volkomen koud liet, of zij mooi, minder mooi of niet mooi was in Cor Klapheks oogen. Van de zijde der zusters volgden er nog meer geschenken. Er stond een keer een doos sterk geurende zeep op haar toilettafel, een spray, een flesch dure lotion en een doos marsepein} Stephanie ging bedanken, een- en andermaal, doch verzocht dringend, deze gunstbewijzen te willen staken. Zij sprak er ook met Cor over, doch ontving ten antwoord, dat Bets en Hendrien harten van goud bezaten. Er was echter meer. Cor werd vrijmoediger. Aan de proef in den salon stelde hij zich niet opnieuw bloot; zijn broertje overigens hield de herinnering daaraan zeer levend. Als Cor er aan kwam, tuitte Pietje zijn lippen, ongeacht de mep, welke daarop stond, ook al had hij nog geen noot gefloten. Cor zat nu gewoon met Stephanie in de kamer. Maar hij pakte haar beet om met haar te stoeien, of kuste haar zoo maar in haar nek, juist als de anderen het zagen, 't Was duidelijk, dat hij zich sterker, secuurder voelde op zijn eigen terrein. Men moest ginds dan maar doen, zooals daar de gewoonte was, goed, hij zou er zich naar schikken. Maar hier deed men 't anders; 's lands wijs, ’s lands eer. Hij wilde vast eens huizen gaan zien, want hier in de stad zouden ze komen te wonen. En pok meubelwinkels, hoewel een en ander heusch den tijd nog wel had. Stephanie ging goedschiks mee en wist nu opnieuw, dat h a a r keus 't werkelijk zou winnen. Alleen met hem, groeide haar invloed telkens weer, zij kon daarover tevreden zijn. — Doch er kwam een nijpend vraagstuk: de drie jurken reikten niet toe en zij bezat geen geld om iets nieuws te koopen. Zij wilde in geen geval naar huis schrijven en had achteraf hard spijt van het kistje. Had zij tenminste haar juweelen maar gehad. Zij zat hier in een japon, welke met den dag sjofeler leek en in haar kleerkast achter haar hemden lagen haar colliers verstopt. „Ik ga nu maar weer es weg," zeide zij tot Cor, die juist ’t vooruitzicht op een paar vrije dagen had en plannen wilde maken. Zij was hier een andere Stephanie, bij lange niet zooals thuis; zij nam, uit noodweer, de directe spreekwijze harer moeder over, die Anna wèl, maar Phaantje niét goed afging: zij leek er ruw en onbeleefd door. En toen Cor, zeer teleurgesteld, haar vroeg om hem toch geen verdriet te doen en te blijven — toen antwoordde zij met haar strakste gezicht: „Ik ga weg, want je zusters vinden, schijnt me, dat ik er te armoedig uitzie.” Daar was het harde woord gesproken. Cor sloeg teeder zijn armen om haar heen, kuste haar wang, haar vingers en haar mouw; vatte haar gladgekapte hoofd in zijn handen en zeide: „Lieveling, als we getrouwd zijn, mag ik je kleedgeld geven, en wat zal mij dat een voorrecht zijn. — Maar ik heb zoo'n mooien roze ketting gezien, die zou je fluweelen japon heelemaal opfleuren. Wil je alsjeblieft goedvinden, dat ik dien voor je koop?" „Nee," zeide Stephanie, stuurs en minachtend, want de portée van Cors woorden was haar geenszins ontgaan: hij was 't eens met zijn zusters, ,,'t Is goed van je bedoeld, Cor, maar denk je, dat wij kralen kettingen dragen?” En met dat „wij" zinspeelde zij zoo duidelijk op den schat der haren en zonderde zich zoo kennelijk van hem af, dat nu toch ook Cor een kleur kreeg. „Ja, jullie heb 'n hoop moois, dat is waar,” zeide hij. „Maar had dan ook es wat meegenomen. Ik weet best, dat er fijne spullen in jullie familie zitten, Steeffenie, dingen, daar wij niet an tippen kenne. Maar waarom kom je dan hier bij me ouwers met niks as zoo'n ring met 'n steen en dat ééne speldje? — Of vond je 't soms de moeite niet voor ons?" — „Nee.” — Het was een bewuste leugen en Stephanie loog anders nooit. En, vreeselijker nog, het was een bewuste leugen om bewust te wonden. Zij werd er koud van. Zij had wel willen roepen: „Corsje, Corsje... dat i s het niet, en mama weet er niet eens van.. Maar dat was ónmogelijk; zij kon niet op eenmaal klein worden. Zij liet hem kalm met den kaakslag staan en herhaalde haar hoonend „nee". Cor Klaphek stond te trillen op zijn beenen, maar hij diende haar behoorlijk van weerwoord. „Goed, dat begrijp ik dan. Wij benne ook maar burgermensche en jullie benne van de deftigheid. Je moet niet denken, dat we geen standen kenne, Steeffenie. En Koos en ik, we zijn en we blijven burgerjongens, al dragen we nóg zoo'n fijn costuum; en die neefs van je en je ooms, dat blijven heeren, al loopen ze in der borstrok. Maar onderdehand, je zus en jij, je heb ons toch maar genomen." Geen uur later, of 't was weer goed tusschen Cor en Phaantje. Zij vertelde van 't kistje in de kleerenkast. En Cor Klaphek vertelde, dat hij niet eens een burgerjongen, maar rechtevoort een kinkel was, zonder burgerfatsoen. De roze ketting werd dadelijk gekocht en Phaantje had niet gedacht, dat die zóó mooi zou zijn! Hij vond het nu heel verstandig, dat zij die erfstukken had weggesloten. En nu moest zij hem maar vergeven en die leelijke woorden van hem zien te vergeten. — redelijk en Stephanie besefte dat zeer goed. Zij wist, dat zij onbeschoft uitviel, en kon niet anders. Zij voelde een felle schaamte en erkende meteen, dat daar geen zweem van grond voor bestond, niet in dit feit tenminste. Maar thans was het 't oogenblik. Nu moest zij doorgaan, niet praten, niet opnieuw bijleggen. Want zij wilde niet langer met Cor Klaphek verloofd wezen. Hij bleef verbouwereerd zitten, en zij stond voor hem en zeide de eene grofheid over de andere heen; het heete bloed van Grauwenhingst, van de oude Steefje, voor wie mannen sidderden, kolkte in haar brein. Zij gaf hem geen kans op weerwoord; in éénen raasde zij door en wist onderwijl, dat zij niet tegen den onschuldigen Cor, maar tegen haar eigen wanhoop en vernedering raasde. Omdat zij haar woord van trouw had gegeven aan een jongen, van wien zij niet hield. Toen verliet zij hem en holde naar den weg. Maar zij holde zoo hard, dat zij spoedig buiten adem was en vanzelf stilstond; haar drift bedaarde. „Ik moet toch eerst nog voor Cor zorgen/' dacht zij, „hij moet mij niet naloopen de stad in; dat zou hij doen, hij is zoo van streek. Hij kan 't beste naar de halte van Harperzand gaan en daar wachten op de tram terug." Bij ’t zandpad uit de bosschen bleef zij staan; Cor zou hier wel langs komen. Het duurde tamelijk lang, eer zij hem zag; hij geleek een man, wien een ongeluk is overkomen, een uur geleden nog gaaf en goed, en nu kapot geslagen. Hij had eindelijk begrepen. Samen, voor 't laatst, liepen zij naar de doodstille halte. En Stephanie zeide, zakelijk als haar moeder, hoe laat de eerste tram kwam en dat hij in 't minst geen schuld had. Nog even zat zij naast hem op de bank in 't wachthuisje en zeide toen: „dan ga ik nu maar". Doch zij keerde nog eenmaal om. „Ik wil goéd bij je weggaan, Corsje. Ik wil je een goede kus geven." — Hij hief zijn versuft gezicht op en Stephanie kuste hem. — Stephanie voelde zich zoo vreemd, dat zij eigenlijk meende niet goed bij haar hoofd te wezen. Zij dacht, dwaas-helder, dat de karrijder direct een boodschap moest hebben, om ’tgoed van mijnheer Klaphek weer net zoo mee terug te nemen en het te bevrachten in Harpen. Zij maakte zich ook ongerust over Corj kan men wel alleen reizen, als men zoo suf is? Zou hij niet den heelen nacht in dien kuil blijven zitten? Maar wat moest zij nu zelf doen? Zij had geen zin om midden op den dag zonder Cor aan te komen; en wat liep het bij mama met het eten in de warl — Anna spaarde heel de week uit, om den schoonzoon Zaterdags goed te ontvangen, het Zaterdagsche middagmaal was een punt van lang overleg. — Phaantje bleef nog in de bosschen dwalen, ook toen de zon al lang was ondergegaan en de lucht koud werd. Zij dacht: „ik zal maar wachten, tot ze overal met eten klaar zijn, en dan ga ik niet rechtstreeks naar huis, maar eerst naar Koos en Madje. Madje heeft nogal slag, misschien dat die 't het beste aan mama kan zeggen." Zij hield den weg niet, uit vrees daar iemand tegen te komen. Maar 't viel niet mee, om een uur of drie in het kille bosch rond te loopen. Zij was betrekkelijk dicht bij de stad en kon heel goed de klok hooren slaan. „Wat zal mama boos wezen, dacht zij. „Nu zit zij daar maar op ons te wachten. En Jeroentje spijt... want er is natuurlijk bijzonder gezorgd, nu ik zoo'n tijd ben weggeweest." Maar eindelijk durfde zij de stad toch wel in; ’t was nu al zóó laat, ieder moest van tafel zijn opgestaan. Zij was de landhuisjes voorbij en kwam aan de villa van Klaphek. Zij liep óm, naar de tuindeur, die doorgaans los zat. Zij wilde liever niet, dat de meid haar opendeed, zij moest er wel vreeselijk uitzien. „Ik ben morgen vast hard ziek, dat voel ik aankomen," dacht zij. „Wat zal dat rustig voor me wezen.” 't Was overal licht in huis, doch volmaakt stil. Eén dienstbode leek uit te zijn, de andere was zeker boven bij Meylof en Davidje. Zij moest door de hall, want zoo kwam men in de suite. Daar was ’t aangenaam, frisch en toch warm. Madjes planten maakten er haast een wintertuin van en Madjes bontmantel hing aan den kapstok. Scherp nam Stephanie dezen mantel op: 't was de nieuwste. Madje hield veel van mooi pelswerk en kocht gedurig bij. Stephanie was goed op de hoogte: als haar zuster thans uit was, dan had zij den vóórlaatsten aan, dien, welken zij bij avond droeg. Deze nieuwe, prachtige dure mantel alleen joeg Stephanie weer tot woede op. ’t Was volstrekt niet, dat zij ’t haar zuster niet gunde of er zelf begeerig naar was. Maar zij wist al te best, waar Madje haar weelde voor gekocht had: voor wat schijnliefheid jegens een weerlooze. „Ik heb gemeen gedaan met Cor, maar ik draag tenminste de gevolgen. En Madje heeft gemeen gedaan met Koos, maar z ij draagt de gevolgen niet. Z ij moest ook maar eens zoo ellendig wezen als ik. En Koos moest het maar eens net zoo goed hooren als Cor 't vandaag gehoord heeft, wat dat zeggen wil, als je vrouw niet van je houdt en je maar genomen heeft om goed getrouwd te wezen." Zij deed de deur open. Madje was weg en Koos lag in een diepen stoel en snurkte; zij moest denken aan het versufte gezicht van zijn broer, vanmiddag bij de halte. Maar hier lag de oorzaak elders. Koos had blijkbaar wat veel gedronken. Zoo verstompt en béte keek hij haar aan, ook toen hij al goed wakker was geworden, dat het booze leedvermaak vat kreeg op Stephanie. „Nu, als dat zoo met hem doorgaat, komt Madje nog eens met de gebakken peren te zitten. Hij zou de eerste niet wezen, die uit verdrietigheid zijn bedrijf verdrinkt." „Koos, ik heb mijn verloving met je broer afgemaakt." „Zoo,” zeide Koos. „Ja, en weet je daar anders niets op te zeggen?" „Nou, wat wou je dan, dat ik zee?" „Hij is al ver heen," dacht Stephanie. „Madje heeft hem al een heel eind naar den kelder geholpen." En alsof zij mede uit naam harer zuster zeggen moest, hoe de zoons van Klaphek, allebei, ’t met de meisjes Visser getroffen hadden, begon zij ten tweeden male uit te varen. Zij beschuldigde, weliswaar, in Madje zichzelf. Maar ’t eenvoudig brein van Koos Klaphek vatte dit niet; hij wist van geen aanklacht, welke de klager, staande in eens anders huid, inbrengt tegen het eigen ik. Hij hoorde alleen in Stephanie s toornige taal den klaren uitleg veler tot nu toe hem halfduistere dingen. En hij zeide bedroefd: „Ja, 'k heb 't allang gedacht, Madje heb me alleen om me cente genome. En nou tegewoordig kikt ze ook niet meer van om hier weg te komme, want ze snapt wel dat ze in de Haag toch niet mee zou kenne, omdat ze met al der deftigheid daar toch maar de vrouw van aannemer Klaphek zou weze." — Stephanie vroeg hem niet, om haar moeder voor te bereiden. Deze man had het al hard genoeg. Straks zou Madje thuis komen en hij zou opspelen en zeggen: „Nou, je zus heb me 't een en ander verteld." — En Madje zou antwoorden: „Maar lieve Koos, Phaantje is totaal overspannen van zenuwen, dat je dat niet weet... Ik heb al lang gemerkt, dat er aan dat engagement wat haperde. Ik keur haar handelwijze tegenover je broer streng af, weet dat goed, hoor... Maar je moet ook bedenken: Phaantje is ongeschikt geworden voor de gewone samenleving en ik voor mij zoek de oorzaak van alles in oom Praet. 't Is nu voor Cor pijnlijk, dat spreekt, maar toch geloof ik niet, dat we hem beklagen moeten." • J Dit, of zooiets, zou Madje zeker zeggen. En Koos zou grommen, en er niet tegen op kunnen en zich dien eigen avond nog eens bedrinken. Toen ’t zoo laat werd, was Anna Praet haar kind gaan zoeken. Zij had uit den treure met het eten gewacht en zich eerst boos en daarna zeer ongerust gemaakt. Zij ging naar Grauwenhingst, naar Edmund en Wendela, naar de Wiel... nee, nergens was Phaantje. 't Eerst was zij bij Madje geweest, doch daar had zij natuurlijk niets kunnen hooren, omdat Stephanie op dat tijdstip nog bij Harperzand door de bosschen liep. Nu was zij over met 't veer naar Wittensteen en zij had haar broer gezegd, vooral thuis te blijven, dat Phaantje hem daar vond. Toen Phaantje in de Putterstraat bij ’t huis kwam, zag zij, dat de knechtsdeur aan stond en de kaars in de lantaarn er boven verloren moet gaan. Een andere boodschap had dominee Schuilee niet. Hij was als candidaat in een Zuid-Hollandsch dorp gekomen en schikte er zich naar de opvattingen, want hij was volgzaam van aard. Hij had al spoedig aangeleerd om net zoo te preeken als de vorige dominee, die in dat dorp veertig jaar gestaan had, en er maar veertien echt-veranderde menschen had gekend. Daar echter deze ambtsvoorganger slechts een lichte bariton had bezeten, terwijl de jonge Schuilee een prachtige bas-stem rijk was, streefde hij in de achting der menschen den vorigen dominee bijna opzij. En hij werd later ergens beroepen, waar men centenaarslasten tilde, inplaats van gewone ponden te hanteeren, zooals in de candidaatsgemeente. Hij stond er een tijdje en zijn bas werd nog dieper. Toen kwam hij naar 't stadje, in de vacature van dominee Binnenborst. Hij had zijn schop en spa meegebracht en verlangde ook niet meer om weg te gaan. Als het van sommige predikanten geldt, dat men hen liefst maar alleen des Zondags op den kansel moet zien en hooren, met dominee Schuilee was dat precies andersom. Hij was door de week een beste man, altijd er op uit om iemand een plezier te doen. Hij wist naar gelang voor ieder iets aardigs te verzinnen: voor een kind een peertje uit zijn tuin, dat hij met zoo'n onnoozel gezicht aan een zwarten draad over 't hek liet bengelen, of het gegroeid was aan de spijlen. Een hartelijk woord voor een zwoegenden man; een speelschen tik voor een jonge vrijster en voor een moedertje uit 't godshuis een galanterietje, dat haar tien jaar jonger maakte. Hij was gefortuneerd, en bezat wat pandjes; mooi waren ze niet, maar arme weduwen woonden er vrijwel gratis. Hij had ook een beste vrouw, die graag de menschen hielp en zelf sprak hij wel eens borg, als dat zoo uitkwam. En omdat hij met zijn parochianen zoo in vrede en vriendschap leefde en zoo bemind was, besefte hij in de verste verte niet, hoe hij hen te kort deed. Want mèt dat herder Schuilee Zondags op den preekstoel klom, veranderde hij in een soort helschen Brueghel, zoo schrikkelijk ï wand en noemde 't een na het ander op, zonder daarbij ook maar eenigszins de aandacht te vragen voor haar toch wel opmerkelijk geheugen. Zij wist, welke japonnen mevrouw Praet gedragen had, zij wist ook meestal de data der bezoeken nog. Terloops noemde zij kleinen Jo, die een lieve jongen was. En meteen riep zij ook dit beeld zoo sterk tot leven, in bewoording, uitvoering, niet breedsprakig, dat ’t Stephanie te moede werd, als zag zij hem daar in t tapijtvak zitten, kleinen Jo Praet, met zijn breed, bleek snoetje, die altijd met volwassen menschen en groote zusters omging. Zij zag hem aanschuiven, en Wijntjes hand, welke hem optrok en deed zitten in haar schoot. En hoe zij hem kusjes gaf, vele kusjes, langs den voorhoofdsboog van zijn zwart kopje. Dit laatste, van de kusjes, zei Wijnanda er niet bij; Stephanie vulde het aan uit de woorden van Joris zelf: het was of de beide verhalen vroeger één geweest waren, toen gesplitst en thans weer samengevoegd. En zij kreeg nog sterker het gevoel, dat deze kamer vreemd en bedrieglijk was, niet wat zij leek, maar een ding als een doos, welke op een duister water vlotte. Alsof onder den vloer en boven 't plafond en achter de muren van allerlei gebeurde, dat geheim bleef, omdat het slecht was en geen daglicht verdroeg. En Stephanie vatte het hoog op, dat hier de naam van Joris Praet bij genoemd werd — alhoewel Wijnanda toch totaal niets miszei, en t bovendien in de rede lag, dat zij zich een aardig kind minstens even goed herinnerde als portretten of japonnen. Nu deed zij een paar vlakke vragen, Stephanie's huis, haar moeder en haar oom betreffende; Phaantje antwoordde beleefd, doch liet merken, dat zij geen zin had om verder te gaan. Daarop liet Zwarte Wijntje zich heel terloops ontvallen, dat mijnheer Joris haar wel eens bezocht. Wijnanda zat aan de tafel, betrekkelijk dicht bij den muur, waarin de bedsteden waren. Maar Stephanie, tegenover haar, zat aan den open kant, met de deur naar de holle gang in haar rug. Die deur was nu wel gesloten, maar al wat onveilig was bedreigde haar van achteren: de binnensteeg, waar zij in gekeken had, met de steenen hokken, de putten in den klinkervloer en het sombere geluid van een stampend paard. Van de straat af kende Stephanie deze steeg goed; van kind af liep zij er steeds snel voorbij. Het was overigens de eenige steeg niet, welke zij steeds snel voorbij liep, het stadje was er vol van. Van drukkend verwulfsel, en zuchtende zolders, en steenen voorhuizen, waar 't galmde en waaide; van hooge éénraamshuizen, die stonden binnen de rooilijn geklemd als doode mannen in een gelid van levenden. Er waren gevelsteenen, welke als 't booze oog een straatje afkeken; de kop van een stervende koe, thans zonder zin, nu er in 't pand geen slagerij meer was gevestigd, en een Goudsche Gaper met starre oogballen, boven de drogisterij, de tong als een slappe lap vleesch hangend uit zijn gewurgd gezicht. Er waren tochthoeken, waar ieder jaar menschen ziek werden en besloten plekken, waar de reuk nog hing van waar uit al lang ontruimde pakhuizen of kelders: koffie, siroop of tabak, en de rinzige geur van wijn, want daarin was vroeger veel handel gedreven. De kelders, met klapluiken, waren schrikaanjagend als wolfskuilen, en het werd vroeg donker in deze binnenstraatjes. De westelijke gevels stonden tragisch tegen den rooden avondgloed, terwijl de oostermuur nog wat licht ving op een ruitje. — Nu was echter het huis van juffrouw Koster niet erger uitgewoond dan andere, integendeel, het was knap onderhouden en flink in de verf. Ook was de overwuifde steeg niet spookachtiger in haar soort dan andere stegen. Doch thans was 't Stephanie, of er een kille wind uit kwam aanblazen welke haar hart verstijven deed. Want toen Wijntje zeide, dat mijnheer Praet haar soms bezocht, zag Stephanie als voor oogen haar oom binnengaan, niet eerlijk, niet rechtuit den winkel door, maar in de steeg. Door de deur van Fop den Otter en van Aldert, den binnenschipper, Wijnanda's ouden minnaar. — Nu was Stephanie’s liefde tot haar oom immer waakzaam, immer bedacht op wat hem kwaads kon wedervaren. Van kind af was zij bezorgd voor anderen, maar voor hem 't meest, bij geen vergelijk. Als hij eens voor zaken op reis moest, kon zij niet HET REGTHUIS In de lente zeide Joris Praet: „Anna, en jij, Phaantje, t wordt nu buiten mooi; binnenkort zullen we eens naar ’t eiland gaan." „Ik wat later, Jo," zeide Anna. „Ga jij maar vast een keer met Phaantje vooruit." — Nu wist Stephanie, dat er kostelijke dingen op komst stonden, de doodsche winter was voorbijgegaan en het eiland Vissersweert werd een paradijs. Het uitstapje werd stil en feestelijk voorbereid; Joris Praet had zich vrij gemaakt van kantoor, Phaantje trok haar kleeren met zorg aan, wijdde een nieuw stroohoedje in en stond klokke twee paraat op den wal bij een sik aan een pin, die aan haar rok wou sabbelen, en een bestevaêrtje op de bank onder de galg, waarin de veerklok hing. Het grootvaêrtje krabbelde op de been, pakte het klokketouw en ging luien, uit beleefdheid voor mijnheer Praet en de juffrouw. Het geluid, de rivier over, bracht aan de overzijde een bootje in beweging. Natuurlijk ging een en ander niet zoo vlug te werk. De veerman, die als regel bij 't eiland lag gemeerd, moest losmaken, afsteken en overroeien; en daar ’t water trok en hij een oude veerman was, liepen daar slordige minuutjes mee heen. Maar dat vond niemand in de stad een bezwaar en hijzelf ook niet; hij was in t minst niet in agitatie om veel passagiers te vervoeren en veel te verdienen. Als hij mijnheer Praet had overgezet, meerde hij zijn boot voor de rest van den middag weer op Vissersweert, ging zijn huisje binnen, en zei dat mijnheer maar moest kloppen als mijnheer terug wilde. Van den steiger naar t dorp liep een weg tusschen korenvelden, wel een half uur gaans. En wonderlijk groot was het verschil tusschen ’t dorp, dat jong leek temidden der eeuwig jonge akkers, en het stadje, welks beeld men medenam in versche herinnering: I slokje, een framboosje of een glaasje bessenrood. Gezelliger, dan om altijd naar het Huis te gaan, waar de vrouw van Klaas Komijn thee zette. Maar dat was nu eenmaal zoo zede. Het Huis, het rechte Regthuis, dat zijn naam en zijn wapen maar zoolang had geleend aan de uitspanning van Van Diest, was het buiten van de oude mevrouw Visser. Het stond open voor al de leden van de familie — en er is geen sprake van, dat men het slot en de bokalen aldaar versmaadt, om te gaan zitten bitteren bij den poortwachter. Het Regthuis van mevrouw Visser was een lief, eenvoudig landhuis, wit geschilderd en met groene luiken. Doch zijn ligging, zoo ver van den weg af, en zijn groote entourage wezen er toch <">p dat het gebouwd was op oude fundamenten. Men liep een lange steeg af en stond dan voor 't hek van het voortuintje; dat was heel bescheiden, de eigenlijke bezitting lag achter. Toris Praet en Phaantje gingen ’t hek in, de smalle paadjes van het hofje langs, dat dorpsch was aangelegd, met een steenbreekrand om de perkjes. Ze keken eens door de vensters, maar werden in ’t halfduister niets gewaar dan de ruggen van de stoelen en de schimmige gravures aan de wanden. „We gaan niet dadelijk binnen, Phaantje," zeide Praet. „Even zeggen bij Komijn, dat we er zijn. Alsjeblieft daar eens luchten. En onderdehand wandelen wij wat." Hij liep om, naar ’t woninkje van Komijn en liet Phaantje zoo lang naar den bloemhof kijken. Het onderhoud van den tuin was zóó, dat het er net nog mee door kon. De paden waren tamelijk vrij van onkruid, de steenbreekranden vertoonden leemten, maar geen groote; men kon gelooven, dat ’t van den zomer weer bijgroeien zou. De ruiten waren redelijk gezeemd, er groeiden grassprietjes tusschen de klinkers langs 't huis, doch niet bepaald gras, en de planten, die ’t begeven hadden, waren gerooid. Doch Phaantje had geen zin, om hier lang alleen te staan; ze liep haar oom na en kwam juist bij de woning der huisbewaarders, toen daar opengedaan werd. Een ontzettend wijf stond in de deur; dat was de vrouw van Af artelaarskroon 6 Klaas Komijn, 't Was zoo precies een verkleede man, dat Phaantje altijd even bekomen moest van den schrik, als ze haar een tijd niet gezien had. Haar uiterlijk en stemgeluid kwamen overeen; ze sprak niet, ze baste. Ze had een snuit als van een toomigen ever, met tanden, welke horizontaal naar voren lagen, en kleine grijze oogjes; een grauwen kop met haar en over ’t geheel een postuur, alsof ze dag in, dag uit het allerzwaarste grondwerk verrichtte. Ze gromde: „Komp u binnen, ’k zei me man roepe,” maar de woorden waren nog niet uit haar grimmigen muil, of Komijn stond al achter haar. Ze zei: „Trek jij maar met ze op,” en verdween even snel als Klaas verschenen was. Maar hoewel Driek, zoo heette ze, werkelijk geen mensch was om met iemand, laat staan de familie uit de stad, op te trekken en als fatsoenlijke huisbewaarster voor zoo iets als een ontvangst te zorgen, voelde men toch onwillekeurig dat men tenslotte liever met haar te doen had, dan met haar gladgestreken echtgenoot. Komijn was een hoofd kleiner dan zijn vrouw, knap gekleed in wat meer was dan een werkpak; men zou zoo oppervlakkig in hem slechts een netten buitenman zien; en hij was beleefd van manieren. Ja, jazeker; zijn vrouw liep zoo hard weg, omdat ze geen schoone schort voor had; met 'n half uurtje zou alles in orde wezen, frisch gelucht. Hij zei al zoo dikwijls: „mensch, gooi de boel toch es open", maar de vrouw was erg zindelijk, erg bang voor stof, met binnenwaaien. Ze hadden net achter doorgegloeide turfjes in de kachel, en de theestoof stond klaar, en de bakker had net versch spoorbanket, dat zou hij zelf wel even halen, want de vrouw had zoogezegd ’n hekel om op straat te komme; alleen 's Zondags naar de kerk, maar door de week, altijd thuis. Het was niet waar; Joris Praet en Phaantje wisten, dat Komijn en zijn vrouw op 't eiland de kerk voorbij liepen; ze gingen naar de Schrikkelpoort om stichting. Het volk van bij Fop had een zonderlingen drang om tegenover anderen van geen Schrikkelpoort te weten, en juist dit niet-erkennen leek aan hun bijeenkomsten iets schuldigs te geven. Doch het leugentje van Komijn werd dan maar opgevat als een vorm van beleefdheid tegenover de familie, die wèl, en zéér kerksch was, omdat het een hoorige niet voegt, anders dan zijn heer te denken. Men kon overigens zeggen, dat Klaas en Driek met hun tweeën een volledig menschenpaar vormden; 't leek of zij beider kwaliteiten hutje-mudje bij mekaar gegooid hadden in Drieks breede schort en toen omgestaan hadden wie trekken zou, met als gevolg, dat een blind lot aan Driek al de mannelijke en aan Klaas al de vrouwelijke eigenschappen had geschonken, totdat de voorraad eerlijk was opgedeeld. Klaas ging direct naar ’t huis toe, herhaalde, dat alles zoo meteen in de puntjes zou wezen en gaf mijnheer en de juffrouw gelijk, dat ze eerst wat wilden wandelen. Achter het eenvoudige landhuis lag een tuin als een slotpark. Het had er misschien droevig verwaarloosd geleken, als de vroegtijd niet alles met heerlijkheid had bekleed. Nu was het gewoon een verlaten buitenplaats. Er was de nooit ontbrekende meander met de rustieke bruggetjes, en het rhododendronperk, dat haast geen perk meer was, doch een bosch. Eigenlijk was de tuin van zoo grootschen aanleg, dat men de grensscheiding zocht tusschen dit park en de bosschen en beemden der heerlijkheid, welke ginds volgen moesten, of ook om wilde zien naar waar t kasteel zich verheffen zou. Als er op ’t eiland verhalen in omloop waren over gewelven en gangen onder den grond, Han gaf deze tuin met zijn mome schoonheid daar zeker reden toe. Het was alles zoo groot, zoo hoog, zoo oud. Er was een oranjerie, welke zich verhield tot 't huis als een vergaan hofkleed tot een heerenpak, en een vijver, waarin men wel zeilen kon. En een warmoezerij, midden in ’t park binnen een hoogen heg gelegen. Zoo vreemd van contouren was deze moestuin, als was de heg in de plaats van den singel gekomen, welke eenmaal het verdwenen slot omsloot. Wat ook uitkwam, volgens oude kaarten. Daar, waar de heg rond uitboog, zag men den welput van vroeger, thans voorgoed gedekt met een steenen deksel; een onaanzienlijke pomp stond er bij. Er was een klinkerpleintje omheen, dat leek haast een heuveltje geworden, boven den ingeklonken grond. Er groeiden vlierstruiken in de nabijheid: vlier houdt het putwater koel in den zomer; vlier weert ook 't kwaad, dat in den put zou sluipen. Want dat de put den dood bracht, gebeurde vroeger veel en ’t gebeurt nu nog. „Als je drinken wil..zeide Joris Praet. „Welnee, oom," zei Stephanie, „hoe zou ik nu pompwater willen drinken, we krijgen straks toch thee. En de zwengel ligt aan den ketting ook." „Daar weet ik anders wel raad op." Uit het muurtje van den welput miste ergens een steen. En in dit nisje zocht en vond Praet den sleutel van ’t hangslot. Men kon niet zeggen, dat de sleutel daar bepaald verstopt lag. Maar 't was toch een wéét, voor wie hier zelden kwam. Hij zeide dat ’t kostelijk water was, levend, frisch water. En Phaantje antwoordde andermaal: „welnee, oom, ik heb er niets geen trek in.” Zij vond het een vreemd voorstel, te drinken uit deze wel. En sloeg er verder geen acht op. Er stonden een paar bonte boerenkommetjes op 't deksel; dat drinken werd dus zeker meer gedaan. 't Was heerlijk luw in den moestuin. Joris Praet en Phaantje zetten zich op 't muurtje en genoten van den zomer, 't Was hier alles eenvoudig genoeg, doch 't was die onbeschrijfbare eenvoud, welke nu eenmaal alles, wat tot een buitenplaats behoort, opdrijft tot fabelprijzen. Wie een eigen jacht bezit, braadt hazen, zoo duur als reeën; wie er kippen houdt voor liefhebberij, eet eieren met gouden dooiers en wie meent dat men uit een particulieren moestuin gratis groenten eet ontdekt dat hij voor zijn sla en oranjepeentjes, asperges en artisjokken kan koopen. Het klinkerpleintje was ordentelijk geschrobd, ook het muurtje en ’t deksel van den welput verkeerden in goeden staat. Dat de bouw er verwaarloosd bij lag, kon men niet zeggen; Klaas Komijn deed zijn werk zoo, dat er wel plaats voor een aanmerking, maar niet direct oorzaak voor een standje was, nog minder reden tot ontslag wegens verregaande veronachtzaming. De worteltjes waren gezaaid, doch alleen in 't midden van ’t bed; aan de kanten waren breede grijze randen. Op een best, zonnig akkertje groeide niets dan wat radijsjes en in het mooiste hoekje stond enkel nog wat oude spinazie. Men zou zeggen, dat een tuinman met hart voor zijn vak op dezen prima tuingrond toch wel wat fijner goed kon kweeken. Doch daarop hadde Komijn geantwoord, dat hij zijn plicht deed en mevrouw betreffende den zaai geen orders gaf — Nergens hier was het zóó lieflijk als in den moestuin, het gevoel van verlatenheid werd weggenomen door de rust, welke de omheining gaf. En 't was hier de eigen, de historische plek. Van t land rondom kon men nog denken, dat ’t vroeger weide was geweest, of veen en plas, niet bewoond door menschen. Maar binnen de groenende omsingeling van den beukenheg had eenmaal t slot gestaan, waar allen van Visser, Praet en Grauwenhmgst uit stamden, eer zelfs het huis aan de Putterstraat was gebouwd. Er was nog meer, als men 't hekje van de warmoezerij weer was uitgegaan, de bezichtiging telkens weer waard, met elke nieuwe lente. Een doolhof, waar zeker eenmaal een achttiendeeeuwsch tuinarGhitcc1 zijn gepoederd hoofd op had gebroken, om al die krinkels van een klein wegennet zóó te trekken, dat men immer uitkwam op hetzelfde punt, met een vergezicht, dat altijd anders scheen en telkens eender bleek. Doch ook dit stuk grond met ver van den moestuin gelegen, had eenmaal, vroeger nog’ eer het patriciaat zoo weelderig en speelsch was geworden een andere beteekenis gehad. Het was door een gracht omgeven, welke terstond de gedachte aan een versterking moest wekken Maar hoe lang was 't geleden, dat Stephanie en Magdalena ’ de freules Visser, getrouwd waren naar de stad en haar erfgoed daar brachten in de fabrikantenfamilies! Er was ook zooveel verbouwd en vergraven, hoe wilde men anders dan in zijn verbeelding het oude Vissersweert herrijzen zien... „Kom Phaantje,” zeide Joris Praet, „nu gaan we naar de draversbaan. De baan, verderop, liep langs een kleine hofstede, over ’t erf heen moest men er komen. De boerin stond daar wat te redderen en zeide met een landelijken groet, dat ’t nóu zomerde Het was een breede ring, buiten omgeven door bosch en aan veel te goed was geweest, meende, dat hij uit vriendelijkheid en nederigheid dien impertinenten Klaas geen uitbrander wilde geven. Dat maakte haar boos; waarom moest oom over zich laten loopen, zooals grootpapa Willem had gedaan? Dat kwam toch verkeerd uit; men moest rechtvaardig en billijk tegenover zijn hoorigen wezen, maar niet zóó, niet dat men geen woord meer zeggen durfde, omdat zulke menschen kwalijknemend zijn, en dan maar misbruiken toelaten. En Phaantje, haar bleek en strak gezicht nog strakker, haar oogen gericht op de neergeslagen oogen van Klaas Komijn, vroeg effen, of mevrouw soms gezegd had dat hij drie geiten in de draversbaan mocht zetten. „Och..zei Klaas beleefd, „as 't de juffrouw hindert... Ze kenne nou wel weer op 't kampie achter bij me staan, 't Was maar om ze te verweien. Ze staan der net." „Ja, ze staan er sedert Oude Mei!" „Ze staan der passies," zei Komijn, kalmpjes-brutaal, en met een wenk naar de hofsteê: „wie ’t anders zeit, die weet et niet. Maar as ze menheer en de juffrouw in de weg loope, dan gane ze derek.” En werkelijk ging hij naar de sikken toe, trok een spit los, nam het kleinste geitje mee en stuurde even later zijn Driek om de andere twee. Die zei geen boe of ba, ook geen leugens. Klaas had met zijn spit eenige moeite gehad, maar Driek trok de hare uit den grond, of ze een jong peentje stak. Haar kop was niet kwader dan zooeven, ze leek ook niet beleedigd; ze haalde de geiten even zakelijk weg als een dienstmeid, die de pui doet, haar emmer wegneemt van de straat, als een agent haar vraagt of ze een bekeuring wil krijgen. Phaantje, nog geschokt door 't voorval, kuierde met Joris Praet de draversbaan in, elk aan een kant. Doch ze kwamen al spoedig weer dicht bijeen, want zij kon nooit lang boos op hem blijven. Zij dacht, dat zij wel excuses mocht maken, want ze had hem een figuur laten slaan... maar waarom was hij dan ook niet flinker? Waarom had hij van zijns vaders voorbeeld niet geleerd? Waarom moesten oom Grauwenhingst en grootmama altijd zeggen, dat Naatjes gepraat. Ik geloof ook wel, dat ze vrijpostig was... daarin kunnen oom en tante gelijk hebben. Maar Naatje zeide, dat ze hoorde tot de weinigen. Wijntje hoort daar ook bij, ik ga er wel eens heen, en dan spreekt ze met mij als een moeder met haar zoon.” — Er kwam een gevoel van ontspanning over Stephanie. Het leek haar bedenkelijk genoeg, dat haar oom bij de weduwe Koster geestelijke gesprekken ging voeren; zij bezat een snelle intuïtie en had dien zelfden middag van haar bezoek geweten, dat Zwarte Wijntje niet in de eerste plaats een geestelijke vrouw was. De gedachte, dat haar oom, verblind en verdoold, in het gevaarlijk huis kwam, onbeschermd tegen het machtig woord dezer dubieuze moeder, joeg haar op. Maar tegelijk leek het ergste reeds voorbij, nu hij t haar open vertelde, nu hij voor haar geen geheimen meer had. „Nu heb ik tenminste de draden in mijn hand," dacht Phaantje, „nu ben ik ermee op de hoogte. Ik moet voorzichtig en verstandig-aan doen en hem niet aan ’t schrikken maken, want dan zegt hij mij niets meer. — Zou hij er schipper Welbedagt en die menschen van de Schrikkelpoort niet eens tegen ’t lijf loopen? Dat zou 't beste wezen, dan wist hij waar hij aan toe was.” Het beeld van Zwarte Wijntje en haar huis werd op dit oogenblik weer zoo duidelijk en scherp, het woord, kort en bondig: „Blijf daar weg, oom, 't is er een ongure boel!" kwam Phaantje op de lippen. Doch zij sprak het niet uit. Zij was hem zoo dankbaar voor zijn vertrouwen, alsof dit zelve een beschutting kon zijn; alsof hem geen kwaad kon deren, als Phaantje er maar van wist. Zij dacht, volkomen overbodig: „niet aan mama zeggen en niet aan de anderen,- die kunnen zoo hard voor oom wezen. Nu ik het maar weet, is 't goed..." En zij voelde zich als iemand, die een eindje kaars op zak heeft, voor een kind, dat een duisteren weg wil gaan. HET MOOIE MEISJE MADJE Stephanie en haar zuster Madje trachtten zoo veel mogelijk met elkander om te gaan. Maar indien zij geen zusters waren geweest, had noch Phaantje Madje, noch Madje Phaantje voor vriendin gekozen. Nu lag het geval er toe, en zij hielden vrede. Zoo kwam dan Madje op haar beurt theedrinken op de Putterstraat, met een frivolité'tje of een fraai handwerk; ze was knap met de naald en hield van alles, wat fijn en mooi was. Zij wilde wel graag over kleeren praten, maar vond bij haar moeder en haar zuster geen weerwerk genoeg. Zij keek naar haar moeders verwerkte handen en meende, dat het zóó toch niet hoefde. Madje wist dat de familie het zeer zou afkeuren, wanneer zij, nu zij 't bij grootmama Visser zooveel beter had, mama en Phaantje links liet liggen; zij zorgde dus wel, dat niemand dit zeggen kon. Als zij boodschappen ging doen in de provinciale hoofdstad, zou 't niet missen, dat zij haar moeder vroeg om haar te vergezellen; en hoewel de hokvaste Anna steevast antwoordde: „Laat Phaantje maar met je gaan," zoo versaagde Madje in 't vragen niet, tot het ten leste een beleefdheidsphrase was. Doch ook Phaantje stelde dikwijls tante Veronica als gezelschap voor, en wanneer Madje dan antwoordde: „Goed, voor dézen keer, een volgenden keer jij weer," was de zaak eigenlijk pas opgelost tot aller genoegen. Want Anna's strenge begrippen kwamen haar oudste kind materieel nu juist niet te stade; zij wilde niet dat Phaantje iets kocht van de wereldsche begeerlijkheden, of er moest contant geld voor zijn. Zoo waren dus voor Madje de hoedjes en japonnen, de fijne kousen en sierlijke schoentjes uit het provinciale modemagazijn. En pas als grootmama Visser boos werd en zei: „Anna, nu wil ik niet, dat je me langer tegenwerkt," kwam Phaantjes moeder over haar bezwaren heen en stemde er in toe, dat de dochter, die zij zelf verzorgde, een presentje voor haar garderobe aanvaardde. Niettemin, als Madje zich formeel inspande voor 't seizoen en 't voor haar zuster bleef bij een mooien hoed en een blouse, kwam Phaantje thuis, eer terneergeslagen dan opgewekt, kortaf tegen haar moeder en scherp tegen Madje. Want vrouw blijft vrouw, en 't is niet goed, als er bij nauwe verwantschap groote ongelijkheid bestaat. Toch, doorgaans, de boodschappenmiddagen dan daargelaten, was Phaantjes hart tevredener gestemd. Want Magdalena dacht, dat men ergens ver weg, aan blauwe kusten, bij muziek en zonneschijn, méér plezier zou hebben van zijn kleeren. Madje was eens een keer ten huwelijk gevraagd; het was niets, een Roomsche burgerjongen van een andere plaats, die haar enkel van aanzien kende en er met een onbesuisden kop op los liep, om natuurlijk haastig teruggetrokken te worden van thuis, nog eer de Vissers hem haastig hadden kunnen afwijzen. Maar een aanzoek was 't geweest, al had niemand het au sérieux genomen, en Madje mocht de mogelijkheid erkennen, dat iemand van ’t zien alleen verliefd op haar werd. Dit was haar wél aangenaam, 't verruimde het perspectief harer droomen. Zij dacht, dat zij wel eens uit logeeren kon gaan, in Den Haag, of in Haarlem; de familie had wel niet veel relaties buiten de stad, maar aan een uitnoodiging was toch stellig te komen. Edmund, haar neef, studeerde in Leiden; hij kon haar die bezorgen; zoodoende zou zij Leidsche studenten ontmoeten. Zoo deinde het bootje van Madjes verbeelding op een kabbelenden plas; het briesje zoel, het zonnetje lokkend. Doch onderdehand wist zij zeer goed, dat een spelevarend schip geen knoopen maakt en 't zaak was, aan land te komen. Zoo piepjong waren Phaantje en zij al niet meer, om nog wat tijd aan luchtspiegelingen te verdoen. Het waren nu haar beste jaren, en hoe snel en onmerkbaar slinken die. Phaantje en Madje waren mooie, deftige meisjes, van het lichte brunette-type, en zoo statig, of zij een Spaansche voormoeder hadden gehad, wier bloed deze gelaten met edele, vaste trekken stempelde. Dit was ook geen toeval — werkelijk bezat de familie Praet een Spaansch kwartier. Maar Madje was de schoonste, niet zoo bleek en strak. Zij had glanzende, prachtige oogen, een bekoorlijken mond en gevulde wangen, welke bloosden als een rijp abrikoosje. Phaantjes haar was buitengewoon lang en zwaar, doch glad; het haar van Madje golfde. — — Als Stephanie op bezoek bij haar grootmoeder was en de zusters te samen zaten in Madjes meisjeskamer, dan begon het gesprek steeds weer daar, waar het den vorigen keer was afgebroken. Madje kon plagen en Phaantje liet zich driftig maken. Madje beklaagde haar zuster en zeide dat mama dat van ’t huis veel te zwaar opnam; piëteit was mooi, doch men moet er personeel voor hebben. En zonder dat Madje nu bepaald kwaad sprak van haar oom Joris, gaf zij toch telkens een belichting, welke Phaantje moest prikkelen. Zoo was de kijk op hem van grootmama en van oom Grauwenhingst. Zij wist het. Doch deze ouderen hadden grootpapa Willem gekend; het wilde van hen beter gezegd wezen, zij spraken uit ervaring — en Madje praatte maar na. Zij deed een beetje pedant, hoewel zij toch de jongere was; zij wist van het martelaarsboek en zeide, dat men oom Jo daarin niet mocht toegeven. Nooit erop ingaan, direct afleiden, of zeggen dat men ’t te akelig vond en er niets meer van weten wilde. Oom Joris moest niet altijd met zijn gedachten bij die dingen zijn; je zag immers aan tante Josine, waar 't op uitliep. Op malen. Godsdienst was goed en naar de kerk gaan was goed, en uit den Bijbel lezen was ook goed. Maar 't mocht geen punt van tobberij worden. Als Madje zoover was gekomen, zat Phaantje kaarsrecht in haar stoel en zeide: „Ik wou, dat je ophield over oom Jo." Soms zeide zij: ,,'t Is niks als jalouzie van je, omdat oom meer houdt van mij.” Dan was Madje aan de beurt om kaarsrecht te gaan zitten. Want Magdaleentje kon onmogelijk onder zich laten dat iemand aan Stephanie de voorkeur gaf; zeker niet als ’t mannen, en nóg zekerder niet, als ’t haar eigen mannelijke verwanten betrof. Oom Gabri en oom Joris, en Edmund en David Grauwen- hingst, en Edmund Visser, ze moesten allemaal Madje mooier en sympathieker vinden. Ze moesten zeggen: „Phaantje is ’n plichtsgetrouw meisje, dat wel, maar daar is ook alles mee gezegd." Dan stond Phaantje op en zeide: „Ik ga bij grootmama en tante.” En haar zusje lijsde: „Hè nee, blijf nog wat, we praten nu zoo prettig. Maar Phaantje, dat is een groot misverstand van je, ik ben absoluut niet jaloersch, en oom Jo heeft zéker zijn deugden, en ik kan ook best begrijpen, dat je veel van hem houdt, je bent altijd zoo samen. Dat is een groot geluk voor je; ik wou, dat ik iemand had, die zoo mijn leven vulde. Dat is 't juist: jouw leven is daardoor niet leeg, maar 't mijne wel. Je bent benijdenswaardig." Maar Phaantje hoorde die liefheid al niet meer; zij was naar de tuinkamer gegaan. De tranen zaten haar hoog en zij dacht: „Als grootmama nu ook maar geen vervelende dingen zegt.” Maar dat gebeurde niet; wel als haar oude broer, maar niet als haar schoondochter Veronica erbij was. Want Veronica was als een wit kaarsje, dat stil in een vredige schemering te branden staat; men is bang om daaromheen rumoer te maken. Er waren er wel die zeiden dat Veronica Smits, de jongere weduwe Visser, in haar hart Katholiek was gebleven, dat zij rozenkransjes en kruisjes bewaarde in haar kast, en heiligenbeeldjes verstopt hield, en alleen maar zoo deugdzaam leefde, om met goede werken den Hemel te verdienen. Doch uit welke beweegredenen deze schoondochter dan goede werken verrichtte, in elk geval profiteerde haar schoonmoeder er bij, want Veronica was een engel. Zij had een teer gezicht, met zeer lichtblond haar en lichtblonde brauwen en wimpers. Zij geleek op een madonna, door een kunstenaar van matige bekwaamheid geschilderd, voor wien als model gezeten had een vrouw, die wel heel zacht en vroom, maar niet heel mooi was. Haar gezicht in profiel was een weinig schaapachtig en van voren gezien te smal. Maar ongerekend dit, was de weduwe Visser menschelijkerwijze volmaakt. Zij voedde haar zoon Edmund zorgvuldig op. Doch niemand wist eigenlijk hoè zij met hem omging; in 't bijzijn van anderen sprak zij weinig met hem en nóóit over hem. De grootmoeder had van den eenigen kleinzoon in volkomen zin een afgod gemaakt, doch de invloed der moeder scheen te verhinderen, dat de jongen er door bedorven werd. De oude mevrouw Visser, die haar beide zoons zoo vroeg verloren had, kende rust noch duur om Edmund; zij had hem ’t liefst in de stad, en eigenlijk in huis of in den tuin willen houden. Bijna verweet zij haar schoondochter, dat Edmund in Leiden studeerde: wist Veronica dan zoo zeker, dat hij zich genoeg in acht nam, niet meedeed aan dingen, die slecht voor hem waren en niets verzweeg? Men moest tijd winnen, nü hem ontzien. Als hij maar eerst — en dan noemde de grootmoeder, doch alleen in gedachte, het jaar huns levens, waarin haar zoons waren heengegaan, eerst de jongste, toen de oudste. Met de enkele maanden er nog bij na hun laatsten verjaardag stond dat in haar geest als gebrand: Willem zóó oud, Meylof zóó oud. En zij had zich in ’t hoofd gezet: als Edmund dit jaar en dat jaar nu maar voorbij komt, dan hebben we gewonnen spel. — Maar als Edmund met de lange vacanties thuis was, zorgde zij wel dat hij niets van dit alles merkte, uit angst dat hij op reis of uit logeeren zou gaan en haar drukkende liefde ontloopen. Zij telde vacantie op vacantie; nu al zóó veel, en Edmund wordt robuuster; sport is goed voor hem, maar met mate. Hoe jammer, dat ik voor Eddy geen paard meer heb, paardrijden is heel gezond, 's Morgens in de vroegte zou hij kunnen gaan; dan lang rusten en ’s middags wat werken. Ik moest er iets op bedenken; ik moest maken, dat ik hier voor Ed een eigen rijpaard had. Zoo sprak de oude mevrouw Visser wel overluid; Madje hoorde het aan en zei, dat grootmama Edmund in de zilver-vitrine moest zetten, inplaats van op een paard. Het grapje kon er nog net mee door, omdat Veronica lachte en zoo de eeuwige angsten der grootmoeder verjoeg. En met het woord „vacantie" ontstond voor Madjes oog een aantrekkelijk beeld: een logeerpartij in Leiden. Zij was nog niet vrij genoeg om Edmund er openlijk om te vragen. Doch zij meende dat het uitstel niet lang meer duren zou; haar neef kon haar als zijn nichtje toch heel wel presenteeren. rijtuig, grootmama?" „Nee, nee,” glunderde de oude Steefje, en haar geknepen mondje, dat zelden lachte en veel bromde, ging nu royaal open van plezier. „Nee, Eddy, een nieuw rijtuig heb ik heelemaal niet." Zij kreeg den langen, ouderwetschen sleutel uit haar zak en wilde volstrekt niet, dat Ed haar hielp met ’t omdraaien van het slot. Ze zette ferm haar schouder tegen de deur, die van onderen klemde. En 't speet haar eigenlijk, dat de deur week. Ze had haar kleinzoon liefst vierkant omgekeerd, dat hij er met zijn rug naar toe kwam te staan. Ze had wel gewenscht, dat hij nu een heel kleine jongen was, waar je mee doet wat je wilt. Dan had ze gezegd: „hier je hand, ik zal je leiden, oogen dicht, niet kijken voor ik zeg: oogen open." Ze had hem wel een dikken doek voor willen binden, dat hij 't versche hooi niet rook. Ze had hem liefst, doof en blind, voor zich uit willen duwen, totdat hij vlak bij het prachtige rijpaard stond, en dan zeggen: „alsjeblieft.” „Grootmama..." Edmund, beduusd als een kind, vergat te bedanken. Maar dat kon ook niet zoo dadelijk; als men zóó iets krijgt, zegt men daar niet beleefd over heen: „Ik ben u zeer erkentelijk." „Had je dcit gedacht?" „O, grootmama, grootmama, hoe ontzettend lief van u." Dat zei hij wel tien keer, en niets anders: „grootmama, hoe ontzettend lief van u." Toen moest hij alles weten: waar kwam dit paard vandaan en wie had het voor haar gekocht? Was het hier uit de streek, 't leek van niet. Hoe lang stond het hier al en wie zorgde en voor? Edmund at de mooie, lieve vos op met zijn oogen, en zoo blij als hij naar 't paard keek, keek zijn grootmoeder naar zijn gelukkig gezicht. „Dat zal ik je allemaal vertellen, Eddy. Govaert Wittensteen had het gekocht voor Wendela en dat vertelde oom Gabri hier, en dat het zoo’n lief paard was. Toen zei ik: ik wil er net zoo een voor Edmund hebben, maar oom Gabri en Govaert zeiden allebei: dat is een tref. En kijk nu, hoe aardig van hem: hij heeft dit aan mij overgedaan, voor jou. Hij zei: voor Wendela vind hadden voor de belasting; één vuur en één licht, Roomsch en Prottestant, hutje mudje. Nou was d'n ouwe Wittensteen daar burgemeester; dat was heel wat, omdat die 'n hoop grond had, en dan ben je man van invloed in zoo’n streek, hè, omdat je de pachters achter je heb. Die woonde nota bene aan den overkant en dat werd maar goed gevonden. En 'n Raad... dat was maar: „’t is altijd zoo geweest, burgemeester; daar kanne we hier niet mee beginnen, burgemeester". En onderdehand stikten in die sloppen de arrebeiersmenschen in der vuil. Maar daar maalde Wittensteen nog al wat om. As die maar jagen en paardrijen kon. Dat was koek en ei met die van Grauwenhingst. En Arie Klaphek was de kwaaie pier. Omdat-ie bedankt had om sjappobah te spelen, daarom was-ie weggewerkt. Dit hoorden Arie Klapheks neven, Koos en Comelis, en Koos, die een flinke jonge aannemer was, had uit heel ooms vertoog maar één ding onthouden: dat ’t stadje erg oud en de streek mooi was. Koos dacht: „sjonge, als ik daar es 'n paar landhuisjes kon zetten... als oom daar es voor te vinden was. Al z'n leven wil oom Aadje er kaptaal in steken, alleen uit nijdasserigheid tegen die mijnheeren daar. En voor mij was 't een aardig begin. Weet je wat, ik ga es kijken." Dit deed Koos Klaphek. Hij reisde naar ’t stadje, liep op een mooien zomerdag de straten door, stond stil voor de cavaljes, onthield zich van waterdrinken en groette beleefd den jonker van Wittensteen, dien hij uit de beschrijving herkende. Hij waagde ook een voet in de sloppen en dacht, dat oom Aadje veel, maar niet alles overdreven had. Het stadje lag doodsch en stoffig in de zon, als een vrouw, die veel te lang heeft geleefd; haar huid is dor, heur haar vaal verstorven; dat is geen mensch meer om nog zóó, in ’t volle licht, gezien te worden; men moet tenminste wachten tot ’t avond is. Dan zit zij in haar kamer; broze kant bedekt haar hals, haar handen zijn fijn en lief en men ziet nog, dat zij een mooi profiel gehad heeft. — Koos Klaphek liep ’t stadje wel drie keer door, ’t kon makkelijk. Hij vroeg of er bezienswaardigheden waren, behalve de kerk en En met dezen volzin van haar lippen klonk Madje de laatste schalm van Koos Klapheks ketenen toe. Toen Madje thuis kwam, vertelde zij kort en bondig, dat de jonge mijnheer Klaphek haar ten huwelijk gevraagd en haar jawoord ontvangen had. Daar kwam niet zuinig wat over los. Veronica zweeg wel, en Edmund Visser zeide alleen: „met dien éannemer?" Doch de grootmoeder Steetje stond op, en begon hartstochtelijk te schelden, 't Zou niet gebeuren, dit en dat. En de gebruikelijke argumenten van onterven en 't huis ontzeggen kwamen te berde. „Mijn mond houden, niets terug zeggen," dacht Madje, maar zij trilde. Want in haar toom was de kleine oude dame verschrikkelijk. Niemand, die dit ooit recht begreep, maar als mevrouw Visser goed boos werd, ging de sterkste man voor haar opzij. — Nu had Madje, die, zooals betaamde, op den Harpenschen weg reeds afscheid van Koos had genomen, in het korte tijdje, dat zij door de stadsstraten liep, haar gedragslijn bepaald. Zij was de toekomst al ver vooruit en koos zich in Den Haag de beelderigste avondjapon in een winkel, waar ook het Hof koopt. „De familie is niets te goed om mij te verklappen bij Koos," overlegde zij. „Ik moet er dus voor zorgen, dat mij nooit een woord ontvalt, dat hij niet zou mogen hooren. Ik houd hem voor een beste jongen en dat accent zal ik hem wel afleeren. Ik wil een paar leuke kinderen hebben, twee is genoeg, dat ze me later niet in den weg staan, als ik veel uitga. — Ik zeg zoo weinig mogelijk en altijd 't zelfde: dat ik van hem houd, omdat hij eenvoudig en rechtschapen is, dat kan geen mensch mij afstrijden. Ik zal aardig voor zijn familie wezen, dat is mij een steun van dien kant. En ik zal hem wat instructies geven, hoe hij met ons omspringen moet. Hoewel, ik geloof, dat hij nogal tact heeft.” Nu antwoordde Madje met zachte stem haar verbolgen grootmoeder, omdat men deze toch niet bij voortduur in de lucht kon laten praten. Zij verzekerde, dat de jonge Klaphek de man harer keuze was, dien zij boven alles liefhad. Dit boven alles beteekende nog wel niet veel, het had de waarde van een molshoop Martelaarskroon 8 broer, en Hetty en Betty, de zusjes. Nu gaf Madje in vrede maar geen instructies meer uit, denkende aan de motorische krachten ten goede van een feest. Zij kreeg gelijk, alles verliep prettig. Het waren ook overigens glundere, onschuldige menschen, die Klaphekken. Zij zagen de beelderige bruid en de bloemen, zij woonden de kerkelijke plechtigheid bij, en de statie op ’t stadhuis; zij zaten aan bij 't diner, dat grootmama Visser gaf en zeiden, dat Koos een lotje uit de loterij trok. Het was moeilijk geweest om de gasten geschikt te krijgen, want heimelijk bleef Madje bang voor de neven Grauwenhingst: zij wist niet of zij haar schoonzusjes daar wel aan wagen durfde. „De rechte weg is de beste," dacht de bruid, en zij vroeg zonder omwegen, of Edmund en David aardig wilden wezen, want het was toch een kleine moeite, dien meisjes een beetje ’t hof te maken; wie was er anders voor haar als tafelheer? „Natuurlijk," zeiden de zoons van Grauwenhingst, „maar dat spreekt toch vanzelf, Madje!” En Phaantje zat naast Cor, den broer. Ook Phaantje had gezegd; „Natuurlijk, Madje, dat spreekt toch vanzelf!” — — Het was een korte droom, die bruidstijd in het stadje. De iepen op de wallen hadden jong blad; buiten, op de hofsteden, stonden op beschutte plekken de muurbloemen in bloei en in den tuin van Visser zongen alle vogels. De zoons van Grauwenhingst deden, wat de bruid gevraagd had: zij waren zoo hoffelijk en hupsch, dat Hetty en Betty, behalve van den bruidswijn, haast dronken werden van de eer en van 't plezier. Men had op een middag een pic-nic gehouden in Harperzand: het bruidspaar, de zusjes, Edmund en David, Phaantje en Cor Klaphek. Het was dien dag lentelijk luw in de lichtgroene bosschen. Phaantje deed vroolijk mede; zij had een kleur van de zoele buitenlucht en lachte hard, toen zij vèrspringen deden en al de haarspelden wegvlogen uit haar vlecht. Die hing gewoon op haar rug; de jongens moesten in ’t zand de spelden gaan zoeken en Edmund zou haar weer kappen. Hij wilde, dat zij in een kuil ging zitten en hij op den rand achter haar, dat hij er met zijn handen bij kon. Maar inplaats van de vlecht op te steken, maakte hij vlug ineens de strengen los, en daar zat nu Phaantje! „Oooh, wat heb jij een haar!” riepen Hetty en Betty, en Edmund greep erin met volle handen; hij gooide 't naar voren, over haar gezicht; men zag haast niets meer van de heele Phaantje, zoo lang en zwaar was dat haar. Tenslotte rolden ze samen in den kuil en ook daar achtervolgde Edmund haar en wilde haar een poederpruik geven met 't fijne witte zand... En Cor Klaphek stond toe te zien, hoe die Grauwenhingst, die neef, met Phaantjes haren speelde. — Den man had zij, het huis stond er, dat moest gemeubeld wezen en Madje had een smaak en een kunstzin ontwikkeld, welken haar Koos met vreugde, bijna met dankbaarheid, financierde. Zij zeide, dat het er bij zijn ouders zoo aantrekkelijk uitzag; in hetzelfde magazijn wilde ook zij koopen. Zij had opgemerkt, dat de vertrekken harer schoonouders blonken van verschheid; zelfs boven op de logeerkamer stond niet één stukje uit den goeden ouden tijd, toen vader Klaphek een bekwaam en nijver handwerksman was, die evenmin de schrijnwerkerskunst van anderen lustte als een bekwame, echte keukenmeid het eten lust, dat zij zelf niet heeft gekookt. „Eerst prijs ik alles, wat daar staat," dacht Madje, „en dan zeg ik, dat wij ons wat eenvoudiger inrichten, omdat we pas beginnen. Want ze moeten niet schrikken en meenen, dat ik op geen geld zie. En dan ga ik met Koosje in dien mooien winkel kiezen; dan neem ik toch net, wat ik hebben wil.” Zoo nam dan Madje, ginds in de groote stad, net wat zij hebben wilde; dat was alles zoo eenvoudig en duur, en zoo verrukkelijk van dessin en tint, dat Koos in deze omgeving nog stiller van eerbied werd, dan hij, sinds zijn liefde voor Madje ontvlamde, al was geweest, ’t Was opmerkelijk, hoe de flinke stem van Koos, gewend om op ’t karwei te spreken in de buitenlucht, een soort binnenhuisklank kreeg en ook over ’t geheel veel minder dan vroeger werd gehoord. En toch was Madje geen rammel, die een man plat praat; integendeel, zij vormde haar weloverwogen zinnen met een gemakkelijke cadans, waar de partner ieder oogenblik in kan springen, gelijk een meisje in de luchtige, zwiepende lange bocht van het springtouw. Bij haar familie betrok zij hem dadelijk in 't discours, en zond hem er ook wel alleen op uit, om wat te dammen of te schaken bij Praet of bij Grauwenhingst. Koos Klaphek had in 't begin gemeend, dat hij ook met den notaris, den dokter en ’t schoolhoofd schaken zou. Maar daar kwam niets van in; de dokter was een rauwe kerel, zeide Madje, die soms taal uitsloeg, en de notaris was Katholiek. Het hoofd van de school! Nee, dat ging niet, dat werd nooit gedaan, 't Was hier in de stad nogal streng afgepaald, Madje moest 't toegeven, altemaal kringetjes, naast en boven mekaar, luchtdicht gesloten. In een groote stad was men zeker vrijer. Koos had dat niet zoo goed begrepen: altemaal kringetjes, naast en boven mekaar; was hij nu naast het schoolhoofd, of er boven? Het speet hem, dat hij niet meer met meester Bunt schaken mocht; die was een fijne speler en een prettige kerel in den omgang. Madje had ook van scheele oogen gesproken, maar hij, Koos, had in 't gezin van Bunt veel vriendschap genoten, gaf dat dan geen scheele oogen, als hij er nooit meer over den drempel kwam? Maar Madje suste en weerde af; het was een heele kunst om het Koos duidelijk te maken, want zij had zichzelf de gelofte gedaan, om tegenover haar man nooit dat ééne kwetsende woord uit te spreken. Doch met knap paraphraseeren komt men een heel eind. En dan, het was geheel bijkomstig, of Koos woordelijk vernam, waarom Madje er hem niet heen wilde hebben. Het feit, dat zij niet wilde, was genoeg. Als iemand zijn hak tusschen de deur zet, is zijn bedoeling ook zonder verbale motiveering te verstaan. — Maar Koos had zijn Madje, zijn vrouwtje; wat taalde hij naar gezelschap! Hij raakte er aan gewend, om 's avonds een paar kranten uit te spellen en viel dan soms in een kort slaapje; zijn dag was lang. Als hij met een schokje en een kleine rilling zijn oogen weer opendeed, zag hij Madje ineens niet meer in de kamer. Zij was uitgegaan om haar familie te bezoeken. Maar nooit lang bleef Koos eenzaam; met een uurtje, vijf kwartier was zij weer terug. Nooit nog had Madje zooveel aanhankelijkheid jegens de haren betoond als thans, ,,'t Is mijn eigen lieve moeder, Koos," zeide zij met zachte stem, „en mijn eenig zusje. En je begrijpt de leege plek bij grootmama. Gun ze het maar; jij en ik, wij tweeën, zijn altijd samen." De zaak was: Madje had niet gedacht, dat een dagelijks wederkeerend aannemersdiscours haar zoo schuw vervelen zou. En Koos leefde in zijn werk. Madje kreeg de kriebel, als hij met teekeningen aankwam en haar oordeel vroeg; zij woonde goed, wat kon 't haar schelen, hoe de huizen van andere menschen werden, die moesten zelf weten, waar ze introkken. Zij versmoorde nog juist het tweede gedeelte van een snauw in haar mond — het voorstuk was er al uit —, toen Koos haar een keer argeloos vertelde, dat zijn vader alles vooraf met zijn moeder besprak; ze had reuzeverstand van 't vak, ze was zelf de dochter van een timmerman. Dat de plannen meestal zoo goed uitvielen en va zooveel verdiend had, dat kwam, omdat moe er zoo'n kijk op had en va altijd ten beste raadde. „Hij wil dat zeker ook van mij," dacht Madje ontzet, „wat ben ik met hem begonnen!" Maar zij was een redelijke vrouw. Zij vond het bepaald onlief van zichzelf, dat zij haar man nu al beu was en besloot er tegen in te gaan. „Hoor es," zeide Madje, „ik heb geen kat in den zak gekocht, ik kon ’t weten; den eersten keer praatte hij al net zoo. Ik moet niet t onmogelijke willen. Hij is vlijtig en energiek en we komen vooruit. De familie mag 't nooit vermoeden; wat zou ik 'n figuur slaan. Laat ik 't liever maar aanhooren en zeggen, dat t vak móói is. Koos heeft veel goeds, hij is dankbaar en bescheiden, en aardig tegen mij; nee, ik moet het zien te harden. Als we later in Den Haag wonen, krijg ik vriendinnen en hij komt overal in, dat encourageer ik dan wel. En we gaan ook veel uit, naar den schouwburg of naar concerten; daar wordt niet gepraat en om te zien is hij netjes." ... Nu droomde Madje alweer, maar toch niet meer zoo vlottend vrij als in haar jongemeisjestijd; de grenzen van droomenland waren zeer wezenlijk ingekrompen. Er was teekening in haar toekomst gekomen, maar t was de vraag, of deze haar aanstond. Als een meisje vroeger haar knoopen telde: Edelman-bedelmandokter-pastoor-koning-minister-sergeant-majoor, dan toonde het lot een zekere neiging om op één, drie en zes te vallen, omdat koningen slechts met koninginnen en pastoors in 't geheel niet huwen, terwijl de bedelstaf en de lagere militaire rangen buiten beschouwing blijven. Zoo had ook Madje veelmaals afgeteld. Doch thans was haar zelfs de bekoring der dobberende kansen vergaan. Het verschiet was niet eens wazig meer, zij stond voor een concreet gegeven. Wanneer zij in Den Haag kwam, dan kwam zij daar als de vrouw van een rijken aannemer. Er waren dagen, dat Madje zich angstig afvroeg: „ben ik dan tenslotte niet nog maar beter hier? Als 't mij daar eens tegenvalt... als wij overal ons hoofd eens stooten? Hier weet tenminste ieder, wie de Vissers zijn. Maar ginds zegt dat geen mensch wat. En als ik mij dan teleurgesteld en ongelukkig voel... dan zal Koos mij nóg meer irriteer en." Zij deed thans haar uiterste best om beleefd te blijven en snauwde hem niet af dan bij hooge uitzondering. Hij verteederde haar soms ook wel, hij was zoo innig goed voor haar; als Madje maar tevreden was, dan keek Koos al blij. „Als er maar eenmaal kinderen zijn," dacht Madje, „dan komt er veel vanzelf terecht; dan heb ik mijn maintien en ben ik niet zoo kribbig meer. Dan vragen mama en grootmama natuurlijk, of ik veel met ze kom. Ik zal ze lief kleeden. Dat is toch ook niet niets: ik heb geld om handen, zoo veel ik wil en Koos bedankt mij nog, dat hij 't mij geven mag." ... Geld om handen, dat was voor Madje een groot ding. Maar zij gaf 't volstrekt niet roekeloos uit. Zij was luxueus, doch in 't minst niet verkwistend, daar was zij veel te omzichtig voor. Zij genoot van iets, dat zij koopen kon en kocht het niet: veel van Madjes rijkdom was belegd in droomen en als wensch gestabiliseerd, even voordeelig als secuur. Spoedig wachtte metterdaad het moederschap Madje, zij was daarover oprecht verheugd. Zij wist, dat zij er de familie zeer blij mee maakte, ja zelfs bepaald aan zich verplichtte, nu, dat zoo lange jaren het geboortecijfer op nul had gestaan. Thans was het haér verdienste, dat de oude voornamen bewaard bleven en ook de familienaam, welke gemakkelijk toegevoegd kon worden; zij besloot onmiddellijk, dat haar zoon of dochter Visser Klaphek heeten zou en meende, dat in ’t oor der burgerij de bekende klank 't op den duur van den onbekenden winnen zou. Er openden zich vooruitzichten: van nu voortaan was haar weeldebezit van twee dienstboden tegenover het eenige Jeroentje harer moeder beter verantwoord; persoonlijk voorzag zij aangename afleiding en lichte, aantrekkelijke bezigheid, terwijl zij de minder prettige karweitjes, zooals 's nachts optrekken, natuurlijk aan de meid zou overlaten. En eindelijk werd er in haar gemoed een onbestemd plichtsgevoel bevredigd, alsof zij Koos op afbetaling had gekocht en nu niet in gebreke bleef, om prompt op tijd den termijn te storten. Maar Madje overtrof zichzelf nog verre in verdienste jegens haar geslacht en haar man, want zij schonk niet aan één, maar aan twéé jongetjes het leven. Die doopte de dominee: David en Meylof. De oude Klaphek heette Bertus en was naamziek. Madjes echtgenoot keek er een oogenblik sip van, maar wilde niet zeggen, dat hij Meylof vreemd vond klinken. Wat Madje deed, was goed in zijn oogen; zooals zij de kinderen noemde, kleedde en te eten gaf, zoo behoorde het te wezen. „De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, herhaalde Koos voor zich zelf, wanneer hij, na gedaan werk, zijn kostelijke woning in den fraaien tuin naderde. En hij begreep in 't geheel niet, waarom hij niettemin ’s avonds in de kamer zoo neerslachtig was, noch waarom de herinnering aan zijn eenvoudig thuis hem somber maakte, als hij dacht aan zijn kinderjaren, toen zijn vader nog timmerman was en samen met zijn moeder om dezen tijd monsterplankjes zat te bekijken in het keukentje. Hij meende soms, dat 't door vermoeidheid kwam en stelde zijn vrouw dan voor, om 't niet te laat te maken. Daar was Madje altijd voor te vinden. Alles, wat den avond kon opkorten, greep zij aan. Een uurtje uit, een uurtje bezoek, een uurtje eer naar bed. „Jij moet er zoo vroeg uit,” zeide zij, „als we verstandig waren, dan gingen we met de kippen op stok, net als de boeren.” Het was een lust, om de mooie Madje Visser met haar zoontjes te zien; het leken prinsjes. Wie vergaf haar niet gaarne, dat zij er een weinig mee pronkte? Zij liep bijna dagelijks in de Putterstraat aan en zei op een keer tot Anna Praet, dat men zelf eerst moeder moet wezen om te kunnen beseffen, wat een moeder is. Maar de nuchtere Anna keek haar zóó gek aan en zei zóó rondborstig: „Kind, wat zeg je dat mal," dat Madje een fijn kleurtje kreeg en zich voor een herhaling wachtte, inziende, dat zij hier Koos niet vóór had. Doch Anna's openhartigheid bedierf de stemming niet, integendeel, die werd steeds beter, naarmate Madje zich voor haar moeder en zuster vriendelijker betoonde. Zij was veel te behoedzaam en te zuinig, ook op ideëele goederen, om de schatten van grootmoederlijke en tantelijke liefde, welke hier voor Meylof en Davidje opgetast lagen, te miskennen of te verwaarloozen, alsmede het kapitaal aan rust, steun en gemak voor haar zelf. Phaantje mocht op de kleintjes passen zoo veel zij maar wilde. Zij vroeg haar zuster ook veel bij zich aan huis; niemand had gedacht, dat die strakke Stephanie zoo leuk met kinderen spelen kon. „Jij hebt er zeldzaam slag van,” zeide Madje goedgunstig, „meer dan menige juffrouw. En dat is zoo heerlijk, jou hoef ik nooit te controleeren, al die kleine zorgjes vergeet jij niet.” En als blijk van volkomen vertrouwen ging Madje er makkelijk bij zitten en verzocht aan Phaantje om thee te schenken. „Ik heb Meylof nu op schoot," zeide zij, en ten bewijze dat zij niet op kon staan, knuffelde zij het kindje, geheel in haar moederweelde verzonken, zoodat zij er niets van merkte, wat er om haar heen gebeurde. Zoo zag zij dus ook haar zusters groote oogen niet, noch den trek om haar mond. Of toch wèl? Dat viel niet uit te maken en 't deed er weinig toe. Madje kon met smaak in een dikke boterham happen, ook als een hongerige toekeek. Juist dan. Zoo gingen dan Madje en Koos Klaphek al vroeger en vroeger naar bed. Madjes spraak werd al iets onduidelijker, wanneer zij met haar gezicht boven de sprei stond, werd onverstaanbaar onder ’t uitkleeden en verstomde, als haar oor het kussen raakte. Zoo bijtijds gingen zij de rust in en zoo diep en verkwikkend was deze, dat Koos bij wijlen den wekker nog voorkwam. Dan lag hij, monter en verfrischt, uit te kijken; daar zeilden de wolken aan den hemel en de morgenwind stond dapper op het raam. Hij verlangde er naar om buiten te komen, op zijn fiets te stappen, stevig door te rijden, den klinkerweg langs, met hier en daar een fikschen trap over de kuilen heen. Hij verlangde al weer naar zijn werk, de bedrijvigheid van ’t volk en de knusse keet, waar hij om twaalf uur zijn boterhammen opat. Hij verlangde naar de kleur en de lucht en de materie van dakpannen, verglaasd en onverglaasd, van baksteen en timmerhout en versche verf. Hij wilde ook aan den anderen kant van de provinciale hoofdstad bouwen; dan zou hij in tijden niet thuis zijn, alleen den Zondag. Hij vroeg zich af, of hij bij de week zou kunnen zien, dat de jongetjes groeiden. Hij stoorde 't nog kalm voortduttende Madje maar niet, stond op en ging zijn kindertjes een voorzichtig zoentje brengen. Hij ontbeet, haastig en smakelijk, want ook de meiden zorgden goed. Hij dacht aan den lieven, langen dag, welke vóór hem lag, aan zijn nieuwe teekeningen, aan dekking met riet en aan eerste hypotheken. Elk gevoel van druk en verslagenheid was hij nu kwijt. De zon stond nog niet hoog, maar zij rees, rees... en 't werd in de lucht gaandeweg milder. Als de zon ook dezen dag gedaald zou zijn, moest hij weer thuiskomen, en ’t was donker en kil... Maar welke flinke man denkt daar nu aan, zoo lang al vooruit? Aan een donkeren, killen avond, aan leegte en teleurstelling... als hij in de vroegte naar zijn werk fietst! DE COLLECTIONEURS Het huis van Grauwenhingst was van binnen zeer fraai afgewerkt. De plafondschilderingen hadden kunstwaarde; menige antieke glasruit, van elders aangekocht, was gezet in de gangdeuren en de eikenhouten trap naar de eerste verdieping was zelfs geheel overgenomen uit een gesloopt pand. Aan t eind van de benedengang bevond zich een ornamentale waschfontein; men zou meenen, dat in haar kom van zwaar geaderd marmer allen zich gemakkelijk de handen rein konden houden en zelfs ook t gelaat en bovenlijf, zoo breed en diep was zij. Maar dat leek toch van niet, want vóór de trap reeds hing een marmeren rococonestje aan den muur, bediend uit een lossen waterbak. Terwijl men tusschen deze beide in nog het fonteintje zagr dat in feite gebruikt werd, een wit porceleinen kommetje naast de deur der eetkamer, onder een wit porceleinen tonnetje met een kinderlijk kraantje. Doch als moest verondersteld worden dat de zoons van Grauwenhingst bij ’t strijken met de vingers langs de trapleuning deze weer hopeloos bezoedeld hadden, bevond zich op de verdieping waar zij sliepen een vierde fonteintje in den vorm van een schelp, en een vijfde in den vorm van een kuipje. De oorzaak dezer weelde lag voor de hand. Edmund en David hadden de mooie dingetjes van een auctie thuisgebracht. Het was niet zoo geschikt, dat Edmund en David er altijd juist samen op uit trokken, maar zij wilden niet anders. Zij kochten, elk voor zich, en t ongeluk wilde, dat de een zich nimmer iets kon laten ontgaan, wat de ander had. Wenschte Edmund zich een uitgesneden kerkstoof, David wenschte zich eveneens een uitgesneden kerkstoof; trof David een vaas als eenling aan, Edmund zocht eerst voor onbepaalden tijd naar de wederga, om zich ten laatste met een andere eenling te vergenoegen. Slaagden zij er