I MXVmCE ROELXNTS KOMT T€ RECHT ALLES KOMT TERECHT M. ROELANTS ALLES KOMT TERECHT MCMXXXVII NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM Aber fragt mich nur nicht, wie ? H. HEINE. Is het wel noodig naar Pascal te verwijzen om de uitgave van deze gedenkschriften van twee vrienden te rechtvaardigen? Toen ik deze intieme geschriften verzamelde, dacht ik nochtans aan den schrijver, dien ik steeds lees en herlees: „Mais quand 1'univers Pécraserait, 1'homme serait encore plus noble que ce qui le tue; paree qu'il sait qu'il meurt; et Pavantage que 1'univers a sur lui, 1'univers n'en sait rien." Bewust zijn, den nooit volledig gekenden mensch kennen, is dat niet de waardigheid van den mensch? Het kwam mij voor dat deze geschriften, bekentenissen van leven en lijden en glimlachen om veel zonderlinge, al te menschelijke avonturen, een bescheiden bijdrage kunnen vormen voor die kennis. Al moet ik hieraan onmiddellijk toevoegen, dat ik sommige fouten en gebreken van deze uitgave voor mijn rekening moet nemen. Een romanschrijver uit lust heeft immers altijd nog iets meer dan de naakte waarheid op het oog: hij denkt nog aan wat men overeengekomen is de schoonheid te noemen, de orde, de climaxen, het voortgolven van een innerlijke bewogenheid, die vragen doet rijzen als: "Waarom? Waartoe? Een goed verslag zou anders in menig geval volstaan. De schrijver nochtans wil aan het getuigenis bovendien een goeden gang en schoone verhoudingen geven. Dat leidt vaak tot beroepsmisvor- ming en misvattingen, benevens arrangeeren van de al te reëele waarheid. Toch weerstond ik niet aan den drang om hier en daar aan de oorspronkelijke documenten wat te retoucheeren. Aan het tweede deel, dat door Willem Ottevaere werd geschreven, heb ik echter weinig geraakt. Deze speelsche man heeft te veel kronkelingen gemaakt, welke in strijd zijn met onze gewone begrippen van verhaalkunst: geen chronologische orde, losse verspringingen van het verhaal, onthullingen waarop de lezer niet voorbereid is, coups de théatre en zoo meer — ik zou zeggen: hij voert ons weg uit de dramatische romanatmosfeer, om wat erg dreigde te worden op niets, tenzij misschien een glimlach, te laten uitloopen. Dat ik daaraan weinig veranderd heb zullen sommigen mij misschien als een andere fout aanrekenen. In godsnaam dan. Want er schuilt in deze speelschheid een zekere logica, die ik tot mijn spijt en schade persoonlijk ervaar. Willem Ottevaere heeft in zijn geschrift ergens de vraag gesteld: „Ben ik dat, die de wereld zóó kleur, of maken de gebeurtenissen, evenals de menschen soms zulke vroolijke pirouettes?" Ik ondervind thans zelf dien eenigszins ontstellenden samenloop van omstandigheden. Toen ik het boek voorbereidde, kondigde gelukkig niets aan, dat de actualiteit het zou overrompelen. Het heeft geen zin te verbergen, dat mijn twee mémoiresschrijvende vrienden in de soms angstwekkende schaduw leefden van een internationaal berucht financier. Zij zochten geen schandalen te onthullen, maar wel te getuigen van wat zij menschelijk hebben ervaren. En nu is onverwacht de belangstelling van de openbare meening uit verscheidene landen gewekt voor zoogenaamde politiek-financieele knoeierijen van grooten omvang. Deze roman is een eenvoudig „document humain", aan geen tijd en speciaal persoon gebonden. De lezer zal echter plotseling het jaar en den naam van den grooten goochelaar met geld, eer en levens aanwijzen. Van Pascal uitgegaan, moet ik mijns ondanks vervallen in een waarschuwing van koddigen aard: de actualiteitsstorm zal overgaan, en dan zullen, zooals te voren, gewone menschenharten kloppen, daar waar een schandaalheld, die op zijn beurt slechts een ander, zij het ook gevaarlijk mensch was, is voorbijgegaan. En aan alle menschen, saluut! Ik weet niet door welk verband mij plotseling de verzen van dien genialen schoelje naar de lippen wellen: Menschen op aard, spreek hier geen sotternije Maar bidt God dat hij allen zal verlossen! M. ROELANTS. EERSTE BOEK GEDENKSCHRIFTEN VAN BERT DE CORTE I Wat is een nederlaag waarin men niet berust anders dan een tijdelijk in het nadeel staan? Wat is een tegenslag dien men niet als een ongeluk aanvaardt? Daar merk ik dat ik vragen stel zooals een van mijn vrienden, die zich van mij heeft afgekeerd, dat placht te doen. Ik betrek er niet minder mijn nieuwe stelling om. Wij zullen zien of ik de groote verliezer zijn zal wanneer de streep onder de eindrekening zal worden gezet. Slechts op de laatste balans komt het aan. Ik wil thans trachten te overzien, wat ik in mijn botsing met Jules Rapallo heb verloren en gewonnen. Wat mijn fortuin betreft is de inventaris snel genoeg gemaakt. Ik had er met mijn eer ook mijn laatsten stuiver bij in kunnen schieten. Slechts als ik bedenk dat ik na rijk te zijn geweest aan de volstrekte armoe ben ontsnapt, kan ik mij gelukkig achten met wat mij nog overblijft: genoeg om eenvoudig te leven zonder directe zorg om den broode van mijn vrouw en drie kinderen. Al kwelt mij de gedachte, dat zij slechts moeilijk aan onzen nieuwen staat zullen wennen, zij die aan de weelde als aan een natuurlijk element gewoon waren. Eerlijk kan ik bevestigen, dat als ik Jules Rapallo aan zooveel kruiswegen der herinnering in het wit der oogen blijf zien het vooral om mijn vrouw en kinderen is. Zij immers zijn levende getuigenissen van wat hun is te kort gedaan. Toen hij mij nekte, boog hij ook deze onschuldige hoofden neer. "Wat hij mij ontstal nam hij weg uit het leven van deze argeloozen. Ik weet het, de kinderen en de vrouw betalen altijd mee voor den man. Maar deze wreede wet kan slechts worden verzoet door de overweging, dat ik den strijd eerlijk heb gestreden. Jules Rapallo kent geen loyalen strijd en ik kan met honderd dingen vrede nemen, doch niet met onrechtvaardigheid. Er komt nog eens voor Jules Rapallo een dag van vergelding. Jules Rapallo. In bespottelijke omstandigheden heb ik kennis gemaakt met den gevaarlijken man. Het was een ontmoeting voor een goedkoopen detectiveroman: in een internationalen trein. Ik laat-een klapdeur dichtvallen. Een heer krijgt ze vlak in 't gezicht. Hij grijpt zonder een woord van verwijt zijn pochette. Ik zie duidelijk drie, vier vlekjes bloed. Desondanks getuigt hij van zooveel zelfbeheersching en distinctie, dat hij mijn excuses overbodig maakt. Hij ziet een beetje bleek en hij lacht: — „Ik ben u dankbaar: treinongevallen hebben mij altijd veel geluk gebracht en ik moet in Praag belangrijke transacties afsluiten." Wat ik die slaande deur naderhand ver- wenscht heb. De herinnering eraan heeft mij geruimen tijd in de positie gehouden van iemand, die iets goed te maken heeft. Als mijn excuses met hooghartige beleefdheid waren aangenomen geweest, zou ik de schouders hebben opgehaald en gedacht: het leven is vol van zulke incidenten. Nu wilde ik wedijveren in beleefdheid. Ik deed het echter van de moeilijke zijde af. Wij moesten nog een nacht en een dag in denzelfden trein doorbrengen. Toen wij te Praag het Wilsonstation binnenreden waren wij uiterst vriendelijke reisgezellen, die aan eikaars attenties en beleefdheden een buitengewoon prettige reis hadden te danken. Hij was een financier, die zich wel eens met oude schilderijen bezighield. Ik was een kunsthandelaar, die soms met groote bedragen moest omspringen. Het zou hem een genoegen zijn mijn wissels te disconteeren, — ja, de relatie van een van zijn banken met de Nationale Bank stelde hem daartoe in de gelegenheid. En ik, wat zou ik niet allemaal doen om mijn lompen streek met de klapdeur goed te maken? Ik zou voor hem een oud schilderij, dat uit de Ermitage afkomstig moest zijn, expertiseeren. Drie maanden later had ik niet één, maar drie schilderijen van Jules Rapallo geëxpertiseerd, drie authentieke meesterwerken, een verrukkelijke Cranach, die thans het sieraad is van het Museum voor Oude Kunst te Brussel, een merkwaardige Madonna van Simon Martino en een Kruisafneming uit de school der Duitsche primitieven. Door de bemoeiingen van den Minister van Kunst, Delporte, dien ik vaak ten huize van de Rapal o s ontmoette, werd de Cranach door een klein comité van kunstbeschermers aan het Museum aangeboden. De eerste gelegenheid was mij geboden om de handigheid en de tact van Jules Rapallo te bewonderen. Hij zelf bepaalde mijn honorarium voor de expertise, die ik nochtans als louteren vriendendienst, — o klapdeur., had willen beschouwen. Een bankbediende kwam mij een chèque van enkele duizenden overhandigen, acht dagen nadat ik reeds van het comité der kunstbeschermers voor mijn „onbaatzuchtige expertise" een dankbrief had ontvangen, waarbij bovendien een vriendelijk briefje ging met de lovende appreciatie van een officieel deskundige, Prof. Dr. Louis van Puingelde, over mijn rapport. Tules Rapallo figureerde onder de schenkers. Toen ik achteraf in zijn bankzaken werd gemengd kwam ik tot de ontdekking, dat hij een slordige 200.000 frank op het doek, dat een mUioen frank waard was, had gewonnen. Maar ik loop op de chronologische volgorde der gebeurtenissen vooruit. Ik had op enkele diners in het gezellige huis van Jules Rapallo aan de Vijvers van Elsene verscheidene financiers, industrieelen en politieke persoonlijkheden ontmoet. Bij nabeschouwing maak ik mij boos, omdat ik mij in die subtiele valstrikken heb laten vangen. Ik zeg subtiel. Ik kon evengoed over grove valstrikken spreken. Maar de intimiteit was er alvast subtiel. Er waren altijd maar enkele gasten, — drie onbekenden en één overbekende, die schitteren kon, al waren er zelden vrouwen. De smaakvolle luxe, de overvloed en de nonchalance waren verder bekoorlijk. Bij de champagne, het moment van groote losheid, pakte mevrouw Rapallo met haar merkwaardige foto's uit. Neen, niet de statische kunst, maar de film was haar liefhebberij. Een gansche verzameling beroemde mannen had ze persoonlijk gefilmd: Briand, met zijn hoogen rug en een sigaret canaille-achtig in den mondhoek, Emil Ludwig, profetisch peinzend, de Fransche generaal Despiaux, — drie, vier staatslieden „uit onzen Zwitserschen tijd" verklaarde mevrouw. Op deze foto's was Jules Rapallo telkens in de buurt van de beroemdheid, dien men hem wel eens de hand zag drukken. Op de filmpjes van de Belgische „vooraanstaande persoonlijkheden" lag soms vertrouwelijk op den schouder van Jules Rapallo een beroemde hand, zooals die van minister Delporte. Ik verzwijg den naam van meer dan één belangrijke autoriteit, die onder sommige filmopnamen een beminnelijke opdracht voor mevrouw Jules Rapallo had geschreven. Het was telkens een eer om ook in de verzameling te worden opgenomen. Op een diner bij Rapallo werd mij een plaats van administrateur in een van zijn banken aangeboden, de Banque Industrielle et Financière, die tot een kapitaalsverhooging was overgegaan en die meteen werd gereorganiseerd. Mijn kunsthandel en fabriek van schildersartikelen zou ik in een naamlooze vennootschap „Apollo" omzetten. Jules Rapallo bewees mij welke voordeelen dat op fiscaal gebied voor mij zou opleveren. Eenige van zijn vrienden zouden mij als goedwillige vennooten terzijde staan en op een gedeelte van het kapitaal inteekenen. Op mijn beurt kon ik in de Banque Industrielle et Financière wat belangen nemen, zonder één cent baar geld uit te geven: ik kon daarvoor een pakket aandeelen der kunstzaak Apollo N.V. beschikbaar stellen. Het is wellicht overbodig dat ik al de draden uiteenhaal, die mij in minder dan twee maanden als een onontwarbaar financieel kluwen hadden omstrikt. Het was juist dat de Banque Industrielle et Financière bij de Nationale Bank een crediet bezat van ruim 45 millioen frank, dat voor disconto-operaties was verkregen. Als garantie was gr alles in gegooid wat maar in de handen van Rapallo was gekomen: de papieren die voortkwamen van een heeleboel wankele ondernemingen, fictieve kapitaalsverhoogingen en schriftuurgoochelarijen. Ik ben een der zeldzame ingewijden, die weet wat het ongeval beteekent, dat aan een der hooge ambtenaars van de bank, die de controle der garanties onder zijn bevoegdheid had, het leven heeft gekost. Ik zie nog het dun glimlachje van Rapallo, toen hij den zelfmoord vernam: — „Arme man, die niet wist dat hij al zijn fooien veilig op zak kon houden. Als hij met mij had gesproken: ik zit toch met den quittus van de bank op zak. De directie aanvaardt vereffening in spermarken voor het vol bedrag van hun nominale waarde. Het verlies van de bank is al lang onder het wisselverlies geschoven. De sukkel zou ten slotte nog het schandaal hebben geschopt, waarvan niemand weten wil Was hij tenminste nog wijs genoeg geweest om met zijn geheimen in het graf te gaan en stoïcijns te zwijgen. Maar neen, hij heeft stoïcijns zijn fouten te boek gesteld en een memorandum nagelaten, waarin hij vol wroeging al zijn schuld opbiecht als een heroïsche zondebok. Stel u voor, dat men mij het document te koop heeft aangeboden. Waarom zou ik daarvoor een cent hebben uitgegeven? Het heeft mij meer moeite gekost het Alles komt terecht — 2 memorandum uit de wereld te helpen, dan het verlies af te schrijven." En dan, met een strak gezicht, rustig als een heilige: „Moeite gekost, wel te verstaan: aan mij niet... Hij was een braaf man, een beetje simpel, die nooit den krankzinnigen droom had moeten koesteren te wonen in een eigen huis, met een voortuin aan een laan. En dan die onzin: die zelfaanklacht, maar de smeekbede zijn vrouw toch het huis niet te ontnemen. Te weinig en te veel gewetenszorg. Met wat meer verstand zou hij ingezien hebben, dat hij over een goed middel beschikte om ook nog de hypotheek op het huis van zijn dochter af te lossen. De goede man had heimwee naar een verloren deugdzaamheid, maar arm van geest als hij was bracht hij het offer van zijn leven zonder dat het voor iets dienen kon. Integendeel. Ik heb weinig het katholicisme bestudeerd: maar steekt daar niet iets van de dweepzucht der heiligen in?" Ik voel thans nog die golf van verontwaardiging na, die mij het bloed naar het hoofd joeg, die onmenschelijke spanning: te weten dat ik Rapallo's medewerker en dupe was. Ik was administrateur van een Rapallobank. Ik had vertrouwen gehad in den vriend van politici, ministers, in een zaak waarin con brio de boeken voor mij werden opengeslagen, tenminste een stel boeken waarin de gevelrekeningen alle perfect in orde waren. Als administrateur had ik te goeder trouw handteekeningen gezet. Ik zat als een wiel in een raderwerk van oplichterijen. Het bezit van industrieelen en argelooze spaarders werd bevroren, gesmolten en vervluchtigd. In dat mechanisme had ik mijn rol gespeeld. De eerste malen uit goed vertrouwen, als gedupeerde idioot en uilskuiken, — er is geen verwijt dat scherp genoeg is om die beetgenomen argeloosheid te bespotten. De volgende malen uit noodzaak, logische consequentie, strijdbaarheid. Mijn besluit stond immers gauw genoeg vast: weg uit dit financieel wespennest, zoodra zich een iet of wat gunstige gelegenheid voordeed, maar niet alvorens er alles op te hebben gezet om de stukken te bemachtigen, waarmee Rapallo mij naar hartelust compromitteeren kon, en niet alvorens nog te pogen wat flarden van mijn bezit te redden. Ik zou strijden om te redden wat nog te redden viel. Mijn eer en mijn fortuin waren ondermijnd. Dat klinkt burgerlijk. Tot waar de ineenstorting kon gaan wist ik niet, — alleen wist ik dat zij gansch mijn gezin kon meesleuren. En dat maakte mij razend en koppig, dat deed mij nog verder eer en fortuin op het spel zetten. Ik speelde dus voorloopig de partij voort met Rapallo, — bewust wat de inzet was: er bovenop geraken of er onder. Wij waren partners, die wisten wat ze aan elkaar hadden: omzichtig als worstelaars die elkaar beloeren, om bij de eerste kans den meest roekeloozen greep te wagen. Of beter: wij waren voorloopig bondgenooten, bereid om elkaar te verraden. Hoe goed begrijp ik de uitbarsting van generaal Larieux, die, zooals wij allen als administrateur in het vuil vastgemetseld, meer krijgshaftig dan scherpzinnig, met een stoel gooide en Rapallo's lip opensloeg. Welk een lafheid en welk een meesterschap toen van Rapallo: hetzelfde gebaar met zijn pochette, er mee bettend op den mond, als toen, in den trein, bij het incident met de klapdeur; dezelfde hoofschheid, om toch onverstoorbaar loensch voort te doen. Ik meende hem gansch te doorzien. Toch betwijfel ik of ooit iemand hem tot den grond van zijn onzuiver wezen heeft gepeild. Soms heb ik hem verwenscht, dikwijls heb ik mijn bewondering voor zijn onuitputtelijke sluwheid niet kunnen onderdrukken en nog vaker heb ik gedacht: „Hij kan nog minder terug dan iemand anders. Êr bestaat geen machteloozer dupe dan hiji die veroordeeld is om altijd maar nieuwe slachtoffers beet te nemen. Hij is gedoemd om tot het einde van alle listen te gaan." Hij deed het, uit een soort luiheid en genotzucht, met een beleefdheid, die razend maakte en daarna teeder poogde te zijn toen hij suste: „Voyons mon général, la colère ne résoud rien. Nous nous trouvons tous dans une passé difficile. Nous avons le choix:yresterouensortir. Sortonsen et signons." „Signons" zei hij, maar zelf teekende hij nooit een stuk. Die groote, martiale generaal liep over en weer, balde de vuisten, zette nog eens een handteekening en bulderde: „Liever gansch den boel laten springen, dan er nog mee voort te gaan!" Toch hoopte hij nog vaag, dat de nieuwe combinatie, die Rapallo had uitgewerkt en die op alle zichtbare zijden in orde was, saneering zou brengen. Minister Delporte, die, sinds hij uit de regeering was getreden, als advocaat van de Banque Industrielle et Financière optrad, belichaamde een deel van ons aller hoop: hij was adviseur der bank en werkte druk en geregeld mee om juridisch perfecte contracten te maken en links en rechts wat orde te scheppen. Deze autoriteit naast ons bracht wat verademing. Ik richtte mij toen ook tot hem met een uiterst delicate zaak, die mij soms slapelooze nachten bezorgde. Om een paar compromitteerende stukken in te koopen had ik een deel van mijn Apollo-aandeelen verpand. En eens was ik wakker geschoten met de nachtmerrie: Rapallo bezit nog de minderheid in mijn eigen zaak, maar als hij er ooit in slaagt de hand te leggen op al de nog uitstaande aandeelen, wordt hij mij de baas. Ik informeerde voorzichtig bij oud-minister Delporte of ik niet een optie kon krijgen op tijdelijk geblokkeerde Apollo-aandeelen van een andere Rapallo-onderneming. Enkele dagen later kon ik merken, aan de beweging in de aandeelenportefeuille der Banque Industrielle et Financiere, dat er in sommige Rapallozaken belangenwisselingen plaats hadden. Wat geblokkeerd lag kwam los, wat zwierf zette zich vast. Oud-minister Delporte was uiterst vriendelijk voor mij en ik had goede hoop. Maar toen was er plotseling geen enkele schuldeischer meer van de Apollo N.V., die niet met aandrang zijn vordering begon op te vragen. Terwijl ik zelf uiterst krap zat, hadden mijn schuldeischers allen zoogenaamd zware vervaldagen en mijn bankcredieten werden onder allerlei voorwendsels ingekrompen. Een geheime hand trok blijkbaar aan de touwen. Er is een latente vrees die de geduchte onheilen roept. Ik had in mijn argwaan mijn kwetsbare plek aan oud-minister Delporte onthuld. Hij was te verstandig om mij uit dwaasheid te verraden. En verraden was ik. Verontwaardiging veranderde niets aan het feit, dat oud-minister Delporte, dien ik tot de onaangetaste figuren had gerekend, een corrupt handlanger bleek te zijn. Was ik het mijn vrouw niet goed durfde aan te zien als ze een van de maaltijden met vernuftige schotels en bloemen had opgewerkt: gansch die huiselijke wereld kreeg een stralend uitzicht, den toover van een vroeger nooit zoo scherp gevoeld geluk. Ik zag er het teeken in, dat het instorten zou. Die gedachte sterkte mijn verzet: ik aanvaardde geen nederlaag. Een groot deel van den nacht liep ik in mijn werkkamer over en weer. Al mijn overleg leidde tot één conclusie: dat ik in een verdoemden ring opgesloten bleef en er nederlaag op nederlaag leed, omdat ik voorzichtig streed en beproefde er met een minimum van offers uit te breken. Ik moest nu maar eens en voor altijd tot het uiterste gaan: alles prijsgeven en het weinige, dat eventueel zou gered worden beschouwen als pure winst. Ik had het nog met Rapallo's doeken willen probeeren en hem toonen dat ik evenals hij zelf voor geen enkele brutaliteit week. Dan maar niet demonstratief gestreden en alles als een sublieme dwaas uit het bezit van Apollo vereffend. De vennooten, die ik mij in Apollo had laten opdringen, waren gewillige werktuigen in zijn handen: ik wist dat zij mij, in wat eens geheel mijn eigen zaak is geweest, als een gevangene bewaakten. Dan maar achter hun rug om verkocht wat mij en niemand anders toebehoorde, als ik tenminste alle goochelen met waardeloos papier uitschakelde. Rapallo, Apollo, heb ik mij genoeg geergerd aan hetzelfde balancement der lettergrepen in den naam van mijn onderneming als in den persoonsnaam, die mij zoo hatelijk was geworden. De groote opoffering zou ik nu brengen. In den goeden tijd had ik immers het grootste gedeelte van mijn fortuin in oude en moderne meesterwerken belegd. Het was waarlijk een belegging, meer zelfs, een speculatie. Van maand tot maand steeg hun waarde. En zooals vele speculanten heb ik de fout begaan slechts weigerachtig te verkoopen toen er nog hausse in stak, terwijl ik even weigerachtig ben geweest toen eenmaal de prijzendébacle was begonnen. Maar wat wil ik spreken van louter speculatie? Ik heb drie collega's uit Parijs en Londen laten overkomen om „tegen elk aannemelijk bod, maar mits contante betaling" een bedrag van één millioen frank bijeen te brengen. Met een verscheurd hart maar zonder pinken heb ik de hand zien leggen op schilderijen, waarvan ik hield buiten alle handelswaarde om, of liever, waarvan de artistieke waarde en de handelswaarde elkaar volkomen dekten. Ik zag mijn fortuin en mijn liefde in één klap verminkt worden: een Titiaan, twee kleine Fluweelen Breughels, een douanier Rousseau, een heele serie werken van internationaal bekende meesters werden weggekaapt. Den volgenden dag verzond ik een chèque om mijn Apollo-aandeelen te beveiligen. Ik zou tenminste meester blijven in mijn eigen onderneming, hoezeer ook verarmd. Meteen gingen de orders weg om papieren waarop mijn handteekening voorkwam en onuitvoerbare verbintenissen van de Banque Industrielle et Financière in te koopen. Mijn ontslag als administrateur der bank vertrok tegelijk. Ik wachtte op een proces van mijn medevennooten. Het bleef uit. De Banque Industrielle et Financière, Rapallo zelf, waren immers bij mijn „eerlijk"-papier-inkoopen gebaat. Generaal Larieux, de eenige mede-administrateur die niet dubbelzinnig tusschen Rapallo en mij laveerde en dien ik op de hoogte bracht van mijn offer, greep zijn snor tusschen de tanden en mompelde: — „Als ik uw voorbeeld volg ben ik geruïneerd en ben ik dan minder gecompromitteerd?" Hij zocht iets om mee te gooien, zooals altijd als hij zich machteloos voelde. — „Voyons, il doit y avoir d'autres moyens pour se tirer de cette saloperie!" De moed bij hem ging altijd eerst over physieke uitbarstingen van geweld en onmacht. — „Je veux me battre au revolver avec ce cochon-la! Reste encore un mois, on 1'aura." Ik had moeite om tegen mijn mede-slachtoffer stand te houden en om mijn orders niet terug te nemen. Het was misschien het hardste moment in dezen strijd: vast te staan op een besluit, waarbij ook een tweede persoon de keuze kreeg om alles prijs te geven of alleen in een moreele wildernis achter te blijven. Alsof ik een ondergeschikte was, commandeerde hij na een poos: — „Ecrivez! Les deux mêmes lettres que vous avez écrites. Nous sommes f ous: tout est perdu, sauf un lambeau d'honneur. U n lambeau d'honneur est-ce encore 1'honneur?" Hij raasde door, terwijl ik inderdaad schreef. Hij zette zijn handteekening onder beide brieven en brak daarna mijn penhouder in twee. Toen werd hij sereen, wreef met wijsvinger en duim de snor van tusschen de tanden: — „Vous ne m'en voulez pas, n'est-ce pas? II me fallait casser quelque chose." Denzelfden middag bracht ik met een taxi dé schilderijen, die ik bij Rapallo weggenomen had, terug naar zijn huis. Hij zelf kwam mij in de vestibule goedendag zeggen. Geen verwondering. Bij hem niet. Bij mij niet. Sterk tegenspeler, kon hij een ironie in den tweeden graad aan den dag leggen, zoo subtiel, dat ze met een drogen ernst kon worden verward en dat alle vijandigheid als onder vriendelijke natuurlijkheid verborgen lag. — „Ik had gehoopt, dat ge een kooper gevonden hadt." En ik, met bovenmenschelijke inspanning, om geen zweem van boosheid te laten merken: — „Dat was ook zoo. Maar de pedigree van deze doeken bleek niet in orde." Ik beheerschte mij dan toch zoo, dat niets van mijn beven in mijn stem overging. — „Tiens, zei hij, dat moet ik eens nakijken." Alsof hij nooit iets te maken had gehad met dingen van verdachte herkomst Hij trachtte met een snellen blik in mijn oogen te peilen, wat er bij mij precies gaande was en wellicht omdat mijn gezicht zoo gesloten bleef, werd hij voor de eerste maal dat ik het zag onrustig. — „De wereld is gek. Wij zijn het allemaal. Gij en ik ook. Ik, omdat ik dat spel van kat en muis met eerlijke, domme lui speel. En daarbij neem ik het dan nog niet eens ernstig op. Gij zijt niet dom, ik erken het graag, maar gij speelt de eerlijkheid als een tragedie in verzen. Gij hadt eerlijk kunnen zijn met minder moeite en kosten." Hij wachtte wat, als om mij goed met die korte stilte te vernederen, — in zijn toon echter was geen spoor van ironie meer te vinden. Ik hield mij sterk om niet te laten blijken dat hij mij met zijn stilzwijgen toch even had geraakt. Toen hij meende geen vat te krijgen op mij, beproefde hij het anders: „Toch heb ik een zeker respect voor u. Maar gij niet voor mij." Hij sprak toen door, als dronken of bezeten door een vreemden roes. Plotseling bezon hij zich, alsof hij gewaar werd dat ik uit zijn greep was ontsnapt en ik als vrij man behagen vond in zijn kronkelen. — „Ik hoorde, dat gij u uit onze bankzaken terugtrekt. Ach ja, gij hebt er minder plezier aan beleefd, dan ik het zou gewenscht hebben. Maar dat komt wel in orde. A propos, wat die schilderijen betreft, die pedigree, het gerecht vergist zich..." Hij aarzelde en observeerde mij met toenemende zenuwachtigheid. Hij hengelde om toch iets meer te vernemen. Ik voelde mij zalig beloond voor mijn zelfbeheersching. Ik had reeds gezocht hoe hem te beleedigen. Een vuistslag, zou hij, superieur in zijn lafheid, zonder meer incasseeren. Hij triomfeerde immers altijd door een elastische slapheid, waarboven hij zich door zijn intelligentie verheven achtte. Maar hem daar zoo te zien modderen gaf mij op dat oogenblik een overwicht op hem en ik kon mij de luxe veroorloven minachtend te lachen. — „Ik wist niet, dat het gerecht u zoo van de wijs kon brengen." Hij haalde de schouders op, al was hij zeer bleek geworden: — „Alsof het gerecht op de doolwegen van de procedure niet een gedrocht was, dat nu eens naar zijn hoofd en dan weer naar zijn staart zoekt... Maar in elk geval, dank u voor den wenk. Het gerecht is er dan toch in gemengd." Ik vond er een verrukkelijk welbehagen in hem met geen woord uit het onbestemde te halen en hem desnoods in hypothesen van onveiligheid te laten verdolen. Ik dacht met de zoetheid van de wraak: „Ik laat de gevaarlijkste vijanden achter: de spoken, die de ongeruste verbeelding oproept." Toen ik buiten langs de vijvers liep, lagen ze zwart te glanzen onder een betrokken hemel. Mijn welbehagen vloeide weg. Jules Rapallo is geen man, die lang met spoken bezig is. Ik was losgestreden. Ik had een overwinning behaald, zij het ook een Pyrrhuso ver winning. Bovenal was ik moe, zeer moe en mat. Ik sukkelde een tijd met mijn kunstzaak, met de stukken die er van overbleven. De algemeene economische crisis greep verder om zich heen. Zij had mij de gelegenheid kunnen bieden mijn teruggang op haar rekening te schrijven. Ik wist echter te goed, dat een groot deel van mijn veerkracht was afgebrokkeld en dat daar een der factoren van slapte lag. De behoefte om naar binnen en naar buiten zeer zuiver te staan was mijn voornaamste drijfveer geworden. Stilaan groeide in mijn geest het verlangen naar een nieuw, eenvoudiger leven, zooals na zwaar fuiven de behoefte naar simpel brood en water. Ik slaagde er in mijn onderneming van de hand te doen, zij het ook met nieuwe geldelijke offers. Ik was echter vooral na een lange periode van voorspoed en de Rapallodébacle op innerlijke zuivering uit. Alles komt terecht — 3 II Uw welstand verliezen is op zichzelf niet zoo erg. Maar dat meteen de wereld onder uw voeten wankel wordt, dat moerassig blijkt wat u steeds vast is voorgekomen en vooral dat uw intiemste relaties maar losse betrekkingen zijn, — dat weegt aanvankelijk zwaar. Gij krijgt de vereenzaming als vijandin te verslaan, indien gij ze niet tot een dienaresse van uw inkeer kunt maken. Er zou voor mij in het verlies van kennissen en kameraden misschien iets zoets hebben geschuild de erkenning dat onze omgang in den grond slechts een ijdel tijdverdrijf was, indien ons uiteengaan niet was in de schaduw gesteld door een waarachtig verdriet, — het afbreken der betrekkingen met Willem. Er zijn oogenblikken, waarop ik mij zelf wijsmaak, dat het leven mij toch reeds van dien jeugdvriend verwijderd had. Op andere momenten werp ik den sluier over de pijn die mij van dien kant is gekomen. En andere malen weer onderdruk ik alle spijt met de stoïcijnsche gedachte: wanneer men eenmaal voor een vrouw en een gezin is gaan leven, dan moet men er ook in kunnen toestemmen, dat al de rest^ afbrokkelt. Al die redeneeringen hebben slechts een zin: ik heb verschillende andere zorgen op het eerste plan kunnen dringen, doch het zwaarst heeft mij het verlies van mijn vriend Willem getroffen. Geen enkele list kan die waarheid verbergen. Er verliepen maanden dat ik Willem niet zag. Hij zwierf ergens en liet niets van zich hooren. Dat nam zijn latente afwezigheid niet weg. Wij hebben samen gestudeerd. Er was in mij altijd een luchtigheid die op de zijne was afgestemd en als mijn ernst soms zoo scherp kon zijn, dan was het omdat ik mijn persoonlijkheid ermee wilde bevestigen. Mijn ouders niet, mijn leermeester niet, de tijdszeden noch de philosophische stelsels hebben mij aan mij zelf onthuld, maar deze vriend. Wij waren van den zelfden leeftijd en door een sympathie verbonden, die nimmer door een ander gevoel werd overtroffen. Ik verbleek, nu ik dat zoo brutaal en naakt neerschrijf. Het ziet er uit als een verraad van al de principes en gevoelens, waarop ik mijn leven heb ingericht en het verder bouwen wil. Maar de waarheid is nu eenmaal zoo en ik geloof niet, dat ik die vriendschap in een aureool zet omdat ik ze verloren heb. De momenten, waarop ik die vriendschap niet als een definitief opgedroogde bron van levensliefde en wilskracht verdonkeremaan, kan ik nog met ontroering terugblikken op honderd teekenen van onze genegenheid en verstandhouding. Ik heb geen mensch ontmoet voor wien ik zoo vrank durfde staan, voor wien ik zoo goed en zuiver verlangde te zijn, voor wien ik zoo toegeeflijk was en dien ik alles durfde vragen. Er was nog een grooter genot dan zich aan een held uit de geschiedenis te hechten, dan innig een boek te beleven en in de kunst of de wereld een reden voor bezieling te ontdekken, — het genot der uitwisseling van die vreugde. Eensgezind namen wij stelling tegen hatelijkheden van leeraars en medestudenten, en geen bestraffing sloeg dieper in het hart dan een onderling gewisseld woord van critiek of afkeuring. Wij schreven verzen. Het was een communie tusschen ons beiden: van ons wederzijdsch oordeel hing de vernietiging of de investituur af, ons dichterschap stond of viel met een woord van den een of den ander. En dan, wij gingen over hetzelfde gras, op hetzelfde oogenblik zagen wij maan en sterren hun baan doorloopen, wij zwommen samen indezelfde rivier met waterlelies en lisch, en omstreeks denzelfden tijd ontdekten wij in ons hart de dronkenschap, die zich aan twee meisjeslippen laaft. Ik beleef weer dien roes en die pijn. Willem had van een meisje, waaraan hij zijn eerste groote liefde had verklaard, een afwijzenden brief ontvangen. De brief werd hem gegeven, toen na de lessen de studie-uren begonnen. Snikkend stortte hij met het hoofd op den voorarm. Ik greep den brief om hem voor surveillant en mede- studenten te verbergen. Ik moest hem niet lezen. Mijn blikken waren nog door tranen verblind, toen Willem, die zich had opgericht, reeds met een glimlach zijn eerste groot jongelingsleed versloeg. Die glimlach van hem is als 't ware zijn symbool geworden. Hij ontstelde mij destijds, hoezeer hij mij ook vaak bekoorde. Willem vond hem terug als ik in de een of andere zorg dieper verzonk. Die glimlach kon mij zelfs teleurstellen of onbegrijpelijk voorkomen. In elk geval bracht hij mij in de war. Met dien glimlach nam hij soms afscheid van mij en betrad hij een gebied, waar hij mij niet meer noodig had. En dat hij mij dan toch op enkele punten missen kon vernederde mij evenveel als het mij bedroefde. Zelfs die pijn, door hem voor een onbestemden tijd, den tijd van een vluchtige ontsnapping, alleen te worden gelaten, bond mij nog meer aan hem, al deed zij mij ook een klein oord van innerlijke eenzaamheid betrekken. Zoo waren wij altijd in alles broederlijk verbonden en juist genoeg vrij om ook elk alleen te bestaan. Ik besta nu alleen, definitief van hem gescheiden. Soms voel ik mijn jeugd daardoor voor altijd van mij afgesneden. Dan moet ik op de tanden bijten om vast te houden aan de gedachte, dat alleen de jaren die nog vóór mij liggen belang hebben en het goed is te leven voor een vrouw en een gezin. Maar die vrouw en dat gezin bestaan bijna alleen als een offer van "Willem. Zij bestaan bij zijn glimlachende genade. Hoe ik thans ook een sluier werp over onze verloren vriendschap, toch rijzen mij soms voor oogen de troebele omstandigheden waarin Hélène haar lot met het mijne heeft vereenigd. Willem heeft na zijn eerste jongelingsleed, door een onbegrijpelijke onthechtheid, altijd veel succes bij de vrouwen gehad en het succes ten slotte versmaad. Als hij had gewild had hij kunnen trouwen met de vrouw, die mijn levensgezellin is geworden. Die gedachte heeft mij altijd met een kleine opwinding vervuld. Onze vriendschap was zoo volledig, dat ik mijn vrouw uit zijn handen ontvangen kon en de gedachte aan jaloerschheid terugdrijven in het geheimzinnig duister, waarin wij onedele of onaangename gevoelens onderdrukken. Ik heb die opwinding dan ook altijd van mij weggeworpen: ik vond het te verschrikkelijk, dat een vriendschap als de onze, die nochtans vrijwel alles onder oogen durfde zien, zich bezeeren kon aan een vrouw. Dubbel smartelijk is mij onze scheiding om een Rapallo voorgekomen. Wat een vrouw, die in ons leven is gekomen, niet heeft kunnen verbreken, dat heeft een avonturier vernield. Nooit heb ik systematisch voor iemand haat gekweekt, maar hoe zou ik den kerel niet verafschuwen, die in mijn hart een zoo blinde passie heeft kunnen ontsteken, dat ik mijn huis en mijn hart voor Willem heb gesloten? Soms voel ik mij als een man van arduin, die stijfhoofdig een schat in een bankkluis heeft geborgen en den sleutel in de zee heeft gegooid. Ik wil niet meer, dat mijn gemoed om die prijsgegeven vriendschap nog bloeden zou. Het is niet noodig, dat ik het deel van Willems schuld zou opsporen in het potsierlijk conflict, waarop wij onzen omgang hebben gestaakt. Op het oogenblik dat Rapallo mij den ondergang had nabijgebracht, is Willem in zijn dienst getreden, erger zelfs, zijn vriend geworden. Wij konden elk ons weegs gaan en toch verbonden blijven, volkomen onafhankelijk en toch eensgezind. Ik wil niet weten hoe Rapallo hem voor zich heeft gewonnen. Wie het met Rapallo hield, kon op mijn hand niet meer zijn. Houd ik mijn wrok voor heiliger dan alles? Ik wilde Willem niet alleen overhalen om mijnentwil, doch ook om hem te beschermen. De tranen, die ik, verborgen, om den vriend uit mijn jeugd en van altijd heb gestort, zijn voor immer gestold. Dit is de laatste maal, dat ik omzie. Morgen betrek ik het huis, dat ik buiten heb gehuurd. Ik verlaat de stad, architectuur van dacht, dat de omgang van de kinderen met scholieren van te lande slechts heilzaam kan zijn. Het is immers mijn wensch, dat zij zouden opgroeien als stevige karakters in nauw contact met volksjongens en -meisjes, als gezonde veldbloemen op een gemeenschappelijken bodem. Nochtans zijn incidenten en klachten niet van de lucht. Dat klein ding van een Fientje, die pas acht is, geeft daarbij den toon aan. Zij verwekt herrie in de klas omdat sommige kameraadjes niet zindelijk zijn. Eerst wou ze niet meer naar school omdat ze moest zitten naast een maatje dat vieze handen had en zijn neus niet behoorlijk snoot. Daarna is er een storm geweest, omdat zij van een onverzorgd kind wat ongedierte heeft overgenomen. Wij hebben van onze kinderen steeds een groote oprechtheid geëischt, die wellicht als schaduwzijde heeft dat zij geen blad voor den mond nemen om te zeggen wat hun als waarheid voorkomt. Onder leiding van Fientje zijn Jan en Oscar, zelfs die bengel die voor het eerste jaar naar school gaat, zich gaan toeleggen op het opsporen van alles wat op het stuk der zindelijkheid niet in orde is in de dorpsschool. En zij zeggen het. Zij zeggen 't thuis. Zij zeggen 't aan de onderwijzers. Het ongeluk wil, dat de onderwijzer van Jan zelf een slordige rekel is, die met zijn dikke vierkante nagels, waaronder een rand blauw vuil is opgehoopt, de argelooze critiek van onze kinderen heeft uitgelokt. Het resultaat van dit alles is, dat wat aanvankelijk lichte wrijvingen ten gevolge had, geleidelijk tot een moeilijk overbrugbaar standsverschil is uitgegroeid. Ik heb het niet gewild. Het is daar, onmiskenbaar. Eerst zijn het eenige verwijten geweest tusschen kinders. „Stadsvliegen" en „vuileriken". Daarna zijn er stampen en stooten gegeven. Het is ontstellend dat onder dit volkje van nog geen tien jaar reeds het gevoel bestaat van een solidariteit, die in de welwillendheid van den „boer", zooals mijn kinderen den onderwijzer van Jan noemen, haar aanmoediging vindt. Mijn jongens zijn geen onschuldige engelen, maar ik weet dat zij soms aan tergingen blootstaan. Ik heb er nog niets op gevonden om aan die plagerijen een eind te maken, — ik ben de stadsheer, die den gewonen, algemeen aanvaarden gang van zaken in de school zou komen verstoren. Telkens als de kinderen met klachten thuiskomen voel ik een onbehagen. Mijn vrouw neemt ze in haar armen, sust ze en leidt hun aandacht af. Ik ben het eens met haar, „dat zij moeten leeren iets te verduren en dat het in de stad iets anders zou zijn". Maar ik richtte mijn leven anders in, om het te wijden aan mijn vrouw en de bengels. En nu is het om mij, dat zij kleine kwellingen moeten doorstaan, en „leeren verduren". In de stad zou het iets anders zijn, zeker. Maar het onbekende heeft geen vorm en gestalte. Er staat op het einde van mijn onbehagen een gelaat, dat ik slechts met moeite kan doen wijken: alsRapallo mij niet den ondergang had nabijgebracht zou ik de kinderen niet in deze situatie hebben gebracht. Wat zouden mij zijn slagen hebben gedeerd, doch 't is niet de eerste maal, dat ik constateeren moet hoe deze onnoozele bloeden voor de streken van mijn bloedvijand betalen. Als ik dit zeg, heeft mijn vrouw dat goed met een schouderophalen van zich af te schudden, — zij kent de schroeiing niet van den wrok. Zij sust altijd. Zij sust de kinderen. Zij sust mij. Zij weet niet hoezeer zij mij grieft, wanneer zij mij, zooals zij de kinderen los aan het spel zet, bij wijze van afleiding, naar mijn verschillende bedrijvigheden vraagt. Alsof ik niet wist, dat zij in den grond slechts weinig belangstelling koestert voor mijn nieuwe bezigheden en er mij alleen maar een genoegen mee wenscht te doen. Dan heb ik nog liever, dat zij vrank spreekt: zij doet het soms, als zij in het nauw gedreven is, terwijl zij mij teeder over de hand wrijft, met de omzichtigheid, die voor een zieke past. „Denk er om. Het is van „hem", dat gij moet genezen (nooit spreekt ze den naam van Rapallo loos en geweldig langs mijn zijde wringen. Maar mijn vuisten stikten reeds het snerpend gekraai, dat uit de keel van den ouden haan opsteeg. Ik neep hem den strot toe. Snokkend en klapperend met krachtigen vleugelslag versprong hij zwaar in de lucht, terwijl ik mij oprichtte. Twee, driemaal moest ik mijn arm om zijn vol en warm lijf slaan, alvorens ik hem stevig beknellen kon. Toen ik buiten het kippenhok trad schemerde 't mij voor de oogen. Het gras, den hemel had ik nooit zoo helder gezien. Ik was verblind. Met iets als afschuw voelde ik het hart van den haan snel tegen het mijne hameren. Ik dacht met ontstelling, dat ik nooit het pezige dier zou kunnen slachten. Toen kwam mij een vreemde gedachte ter hulp: ik had het weerbarstige dier overmeesterd, — ik moest leeren hard te zijn, in staat voor het werk der vergelding. Er kwam als een zoetheid over mij en een vreemde kloekmoedigheid. Voor ons stalletje, in het gras, heb ik den haan geslacht. Ik mag niet zeggen, dat ik niet den minsten afkeer meer voelde, toen ik hem met een scherp keukenmes de keel oversneed, terwijl hij krampachtig tusschen mijn knieën opsprong. Maar ik ontdekte ook een nooit vermoeden wellust, toen dat bloed trager en purperder in het gras ging druppen en een vleugel lam openviel. Ik weet nu, dat ik mij boven eigen weekheid verheffen kan, als ik maar de tanden op elkaar klem. Er is een vijand, die mij een haan heeft leeren slachten. „Ik heb Willem in de stad ontmoet. Hij is bij „hem" weg." Hélène heeft plotseling haar mededeeling onderbroken. Ik ben nog niet zoo geharnast als ik het zou willen zijn. Alle inspanning, die, menschelijk gesproken, mogelijk was, heb ik gedaan om dien stroom van aandoeningen te onderdrukken. Ik had zooveel pijn in de hartstreek, dat mijn hart er als vanzelf naar toe rees. Ik meende bitter te zeggen: — „Zoo, zoo." Doch ik verstomde door de vele gevoelens die mij overrompelden. Pijnlijk schoot door mijn geest: — Ik had liever gehad, dat zij Willem niet had ontmoet. Waarom spreekt zij met hem? Ik laat haar vrij haar gang gaan, maar ze weet toch wat er tusschen ons is geweest. Het ergerde mij ook, laatgekomen ergernis, dat zij met Willem een teedere relatie heeft gehad vóór wij trouwden. En dan brandde ik van nieuwsgierigheid: — „Willem weg bij „hem"? Waarom? En hoe?" „Hebt gij liever, dat wij over andere dingen spreken?" vroeg Hélène zacht. „Dat weet ge wel," antwoordde ik met moeite en ik slaagde erin een glimlach ter hulp te roepen, die echter wel meer van een grijns zal hebben weg- gehad. Ik zag onmiddellijk de noodzakelijkheid in om er een verklarend woord vriendelijk aan toe te voegen, waarmee ik bovendien voor mijzelf mijn redelooze strengheid rechtvaardigen kon. „Gij weet wel, dat al die dingen mij vreemd geworden zijn. Al beroeren ze mij misschien nog. Te veel zelfs. Daarom juist. En stelt Willem het goed, ja?" Mijn nieuwsgierigheid was mij te machtig. Ik had echter mijn vraag met een ironie gesteld, waaraan niet alle bitterheid ontbrak. Mijn woorden waren er reeds uit, voor ik er mij rekenschap van gaf, dat zij even spottend konden klinken voor Hélène als voor Willem. Zij vatte ze tot mijn genoegen argeloos op. „Willem is uitgeschud. Natuurlijk. Maar hij is dezelfde gebleven. Hij vat de dingen philosophisch op, zooals altijd." Er was aan haar toon niet te merken, dat zij hem met bewondering prijzen wou. Zij zei het zoo maar. Doch had ik nog met den besten wil van de wereld het gesprek willen voortzetten, ik zou het niet hebben gekund. Zij had mij den mond gesnoerd, door niet te bedenken, dat er in haar woorden een verborgen lofspraak voor Willem stak. Ik geloof niet aan boos opzet, — maar het is niet de eerste maal, dat zij Willem tegenover mij stelt. Wij hebben gezwegen. Hélène heeft de inkoopen uitgepakt, die ze in de stad heeft gedaan. Ik ben alleen geweest om te zien, dat de Herfst op til is: als de zon ondergaat op de kleine bosschen worden de boomtoppen rood en doorschijnend. Het wild wordt stout. In het halfdonker vergaderen de wilde konijnen in mijn moestuin. Nooit had ik gedacht, dat het jachtgeweer van een van mijn ooms mij nog eens te pas zou zijn gekomen. Ik poets het op, gezeten voor mijn stalletje. Het is beter zoo, — mij van alles af te keeren. Ik leef in de goede richting. Als het bijna donker is los ik een schot in den moestuin, waar de witte rechtopstaande knobbelstaartjes van de konijnen bewegen. Hélène komt op den drempel staan. „Wat hebt ge mij laten schrikken." Maar zij glimlacht als ik glimlach. Zoo is het goed. Zoo moest het altijd zijn. III Ik ben geen geboren jager. Maar als September den graanoogst in oppers heeft gesteld, als een versche snede klaver ligt te geuren, als de hemel blauwer en grijzer wordt tegen het bleek groen der raapvelden en de roestig rottende beetwortelblaren, dan verlokt mij steeds een vreemde lust om over de akkers te dwalen. Ik houd ervan de kluiten grond onder mijn voet te vermorzelen, al besmeurt hij ook de eerste herfstvochtigheid van de grassen en umbelliferen tot aan de knieën. Ik weet niet wat het is, maar een geweerknal op de lucht geeft mij een wellust, waarvoor ik geen verklaring weet. Er moet een geslacht van stroopers of van jagers in mij nawerken. Ik voel mij één worden met de velden en het weer. Een vrucht staat op het punt verplet te worden, een vogel of een haas zal sterven. Het is Zondag, tegen den middag. Het luiden voor de missen is vergeten en de stilte van den nazomer hangt over de landen. Er is in de lucht een zware geur van rijpe vruchten, waar het sap uit leekt en van verschroeid hout. Wat doet men, in dat soort van overrijpe vermurwing? Na een periode van zwaren strijd, zooals ik die gekend heb, is men een ander mensch. Men vindt het leven traag. Men heeft het beste deel gekozen, wereld heeft weer recht op den slaap van den chaos, op een Wintersch toeliggen in donkere dagen en ijs. Ik jaag op iets dat ik niet weet. Ik loop de gevaren, waaraan de strooper zich blootstelt, maar om iets onbestemds en onproductiefs. Des te beter. Ik heb te veel van mijn leven besteed aan het opbouwen van een fortuin. Er schuilt tenminste iets als een bitter geluk in het risico. In een groote bocht van wel een uur lang ben ik rondom het bosch van het kasteel gedraaid: over stoppelvelden, klaverstukken, raap- en beetwortelpartijen en de akkers met het klein vast loof van de cichorei. Slecht schutter, heb ik reeds een half dozijn patronen noodeloos verschoten. Het wordt tenslotte opwindend in die spanning te verkeeren, die over veelvuldig uiteenloopende zorgen is verdeeld. Ik zou immers willen, dat ik niet gezien werd en dat mijn geweerschoten niet werden gehoord. Het is onzin, maar telkens spits ik het oor: om in gedachte te meten tot waar de klank wel golven kan. Telkens komt het mij voor dat de schoten knallen als een reusachtige ontploffing, die mij uren in het ronde kan verraden. Ik heb er waarachtig over gedacht om mijn vest rond mijn geweer te binden, maar ik heb dat gek idee moeten laten varen, toen mij duidelijk bleek, dat zoo'n omwikkeld ding niet meer als roer te gebruiken was. Ik blijf er dan maar opmerkzaam op om met één levendigen blik na elk schot, gansch het landschap af te spieden. Als de buit mij reeds zoo dikwijls ontsnapt is, heb ik tenminste den troost dat ik zelf nog geen prooi ben geworden. Van den vijver, terzijde van het bosch, ben ik veilig op afstand gebleven. Den Zondagmiddag zitten er dikwijls visschers tusschen het riet te hengelen, — vischvangst en jacht, zooals ik die bedrijf, liggen immers met elkaar te zeer overhoop. Ook een paar wandelaars op de veldwegen ben ik met gehuichelde achteloosheid uit den weg gegaan. Jager ben ik, maar ook zelf een stuk wild. Soms los ik een schot, sla snel met mijn kolf het wolkje kruitrook uiteen en ga dan liggen in het gras bij wat struiken of een groepje hoornen, tot de namiddag zich in al zijn natuurlijkheid over het land herstelt. Mijn eerste wild heb ik geraakt, terwijl ik zoo weggedoken lag, naast drie wilde kastanjelaren langs een zandweg. Vleugelslagen rumoerden in de kruin boven mij. Er vielen op een grasstrook wat kastanjes, die blinkend uit den witten bolster braken. Ik had juist mijn tweeloop geladen, toen een dikke boschduif de ineengestrengelde kruinen met luien vleugelslag verliet. Ik kan niet zeggen dat ik precies mikte. Alleen stortte ze neer, als plotseling lam en flodderig geslagen. Haar val was dof. Mijn hart jubelde. Ik sprong op, zonder mijn geweer, liep snel naar de plaats waar de boschduif was gevallen. Ik zag nog op een wegdraaiend oog als een blauwe parel een schelpig ooglid trillen. Ik zag nog een poot tot een klauw verkrampen. Jager zonder weitasch beefde ik toen ik den vogel met den slappen kop naar beneden, aan mijn broekband bond en er mijn vest over toeknoopte. Ik voelde weldra een lauwe, donzen warmte door mijn kleeren, ter hoogte van de heup. Ik ging mijn geweer halen, stijf en onhandig alsof ik zelf een groote wonde droeg aan de flank. Tezelfdertijd werd de vreugde, die mij met warme slagen van mijn bloed doorstroomde — is dat misschien het geluk, het bloed dat eenige oogenblikken sneller jaagt? — tezelfdertijd, zeg ik, werd mijn vreugde door een scherpere onrust doorschoten. Ik liep thans met het bewijs van mijn strooptocht onder mijn vest. En als die gedachte mij onder mijn moeizamer wordenden gang over de aardkluiten verliet, werd ik er steeds aan herinnerd: de bek sloeg mij met een rhythmischen prik tegen de dij. Een bloeddrop klonterde met aarde op een van mijn schoenen. Van dat oogenblik af werd ik door het geluk gediend, meer dan ik het tot dan toe was geweest. In minder dan een half uur schoot ik nog twee patrijzen, een fazant en een haas. Wel voelde ik mij veiliger, nu gansch het bosch tusschen mij en het jagend gezelschap van den kasteelheer lag en mijn schoten verdoofde. Had ik te voren soms scherp toegeluisterd om te onderscheiden of ik uit de verte, van over den heuvelkam, hun geweerknallen hoorde dan wel den weergalm van mijn eigen roer, thans vuurde ik stoutmoediger. Maar vooral mijn jacht op een haas had mij roekeloos gemaakt, roekeloos en hardnekkig in een scherpe opwinding. Ik stapte tusschen het betenloof, toen hij plotseling, bruin en wit en angstig, opwipte. Ik lei aan. Hij buitelde een paar malen, hinkte, sloeg dan weer op een loopen, tot midden in een stoppelveld, en stopte zijn vaart. Ik naderde, mikte opnieuw, vuurde. Hij was een drietal meter verder gesprongen en viel toen op de zijde, — blijkbaar gewond. En daar hebt gij nu het jagen zonder hond. .. . Telkens als ik naderde en op het punt stond hem te grijpen sprong hij nog hinkend, met de inspanning van zijn laatste kracht, eenige passen verder. Ik wilde hem van zoo dichtbij geen lading schroot door de lendenen jagen. Ik weet niet hoe ik mijzelf zoo heb kunnen overwinnen of opzweepen, — maar ik, die het aanraken van het wild de ongezellige zijde van het jagen vind, ik heb mij, den gordel vol geschoten gevogelte, op het dier geworpen. Met een nekslag over den loop van mijn geweer heb ik het dan maar kort afgemaakt. Het gras bij de beek, de weiden in het dal verdonkerden, de omgeploegde akkers op den heuvelkam begonnen ros te liggen onder de lage zon, toen ik besloot deze eenzame jachtpartij, neen dezen strooptocht, te beëindigen. Het was minder voorzichtigheid die mij leidde dan een zalige vermoeienis en een onzeggelijke voldoening, — een tevredenheid alsof ik deelgenomen had aan de actie der seizoenen en de groote opruiming van den Herfst over de aarde. Het graan is binnen, de zwarte bezie bloedt en dort aan de bramen, het wild loopt verloren over een wereld, die het weldra niet voldoende meer voeden zal. Dik en zwaar van het wild, Falstaff tegen den zwarten boschkant, werd ik ternauwernood nog wat vrees gewaar. Ik zou tenminste niet meer op heeterdaad worden betrapt. Toch vond ik het veiliger een achtelooze allure aan te nemen. Ik maakte daarom het wild los van mijn broekband en nam het allemaal bij de pooten in één greep bijeen. Zoo kon ik wel van om het even welke jachtpartij terugkeeren. Toen ik mij bukte om mijn geweer op te rapen zag ik tusschen de struiken van het bosch twee oogen op mij gericht. Sindsdien ken ik de onwillekeurige reactie van den strooper. Het wild is als een flets pak over uw schoen gezakt en zonder dat overleg noodig is glijdt de riem van het geweer van uw schouder en ligt uw ééne gloeiende hand reeds om een ijskouden loop, terwijl uw rechterhand naar de kolf tast. Ik zag de twee oogen naderen, en dan een glimlach, en dan gansch een bleek gezicht. Achteraf ben ik tegen mezelf uitgevaren: — „Stommeling, stommeling, het zou al te absurd zijn geweest, om als in een volksroman door een gendarm of een jachtopziener verrast te worden," — op dat eerste oogenblik had ik alle zelfbeheersching verloren. Gansch de natte koude van het bosch was op mij gevallen en onmiddellijk daarop gloeide ik als in een heet bad. Vóór mij stond Willem. „Het zijn goede geesten die verrijzen," zei hij opgewekt. Hij wrong zich tusschen het schaarhout en kwam met uitgestoken hand op mij toe. Overrompeld als ik was liet ik mijn geweer neerglijden en voor ik 't wist lag mijn hand in de zijne. Hij drukte ze met warmte. In mijn vermoeienis deed die hartelijkheid mij goed. „Zijt gij daar?" stamelde ik, met een soort spontane tevredenheid, waarin er echter een vriendelijk verwijt lag. Alsof ik die plotse ontspanning wantrouwen moest, liet ik er snel op volgen: — „Hoe komt ge hier?" Zijn naam kon ik niet over de lippen krijgen. „Hoe zou ik hier komen, Bert?" vroeg hij luchtig'.' „Ik heb lang bij Hélène gezeten. Zij is nog altijd even beminnelijk. Wij hebben lang gekletst. Maar er scheen geen eind te komen aan uw jachtpartij." .. . ..„ Het kwam mij voor, dat hij „jachtpartij zei met een droog komischen nadruk. Doch hij vervolgde losjes: „Ik wist niet dat gij zulke hartstochtelijke jager waart. Wij hoorden u af en toe schieten en volgden u zoo. Ik dacht tenslotte. Hemel, ik vind Bert wel op het gehoor. En ge ziet het, alles komt in orde." _ „Alles komt in orde" is een van zijn geheide uitdrukkingen. Hij zei ze nu weer overdrachtelijk. Zij had deze maal op mij de uitwerking van een al te gemakkelijke bijlegging van een conflict, dat mij lang en diep heeft beroerd. Misschien was het de moeheid, maar ik voelde mijn eerste tevredenheid niet meer. Ik wilde mij niet stug voordoen, toen hij zei: „Ik ben blij, dat ik u weerzie." „Het is vermoeiend een geheelen middag over het land te loopen." „Ik mag dat zeker wel dragen?" Hij nam het pak wild, dat aan mijn voet lag en alsof hij volkomen thuis was in de streek ging hij mij vóór op het pad. Soms keek hij, onder het spreken, half naar mij om. Hij babbelde over alles en nog wat, de kinderen, die zoo flink waren, de streek, die werkelijk mooi was. Het drong alles maar nauwelijks tot mij door. Ik dacht, dat er tusschen ons toch veel veranderd was en dat mijn eerste vreugd over het terugzien bedrieglijk was geweest. De schemering veranderde gansch de wereld van gestalte en uitzicht: de herfstlucht werd wollig van donkerte, boven het land steeg de rook van dé hoeven niet meer op, het bosch zag er oud uit in de zompige diepte, het dood wild aan de hand van Willem scheen zwaar te wegen, hij liep er scheef door. Hélène en de kinderen kwamen ons tegemoet. Het viel mij op, dat mijn vrouw minder attenties aan Willem besteedde dan aan mij. Zij vorschte merkbaar op mijn gezicht of ik de onverwachte komst goed had opgenomen. Ik behoefde mij niet in te spannen om strak en gesloten voor mij uit te zien, want ik was werkelijk vermoeid. „Willem blijft een paar dagen hier," zei ze en in haar stem was er iets als het hengelen naar mijn indruk. „Heeft hij het zelf gevraagd?" „Ik heb het hem aangeboden." „O zoo." Als ik thuis in de woonkamer treed wacht mij een verrassing. De avonden worden koud. De centrale verwarming is nog niet aan. Maar feeste- lijk brandt voor de eerste maal in dezen Herfst het haardvuur van beukeblokken. Het riekt naar schroeiend hout en hars en een stroom frissche lucht. De kinderen zijn opgedirkt. Er staat een ruiker asters met blaren van rooden beuk op de étagère. De tafel is gedekt met zilver en kristal. Oom Willem is terug. Het wordt een soort van viering. Willem zit met den kleinen Hendrik op zijn knie en laat hem verre reizen doen. — „Naar Spanje. En hier is de toreador. Oe-joei, daar komt de stier! Maria, vlucht, gij hebt een rood lint in uw haar. Maria is bang! Kijk, Maria, hoe de ruiter vast in het zadel zit. Maar zijn paard krijgt een horenstoot en valt omver, in 't hoekje van den fauteuil. .. ." Het is moeilijk om 't klein volk en oom Willem aan tafel te krijgen. Zij hebben te veel pret. Onder 't eten reist oom Willem de wereld rond. — „Zoo eten de Italianen en zoo de Montenegrijnen. Zoo drinken de negers. Zoo rooken de Mikado's. En de Eskimo's? Dat is voor na het souper." — „Zij gaan zoo, op hun teenen, naar bed." En oom Willem lokt ze uit de kamer waar mijn vrouw ze niet buiten krijgen kon, en hij manoeuvreert tot ze in bed zijn. Oom Willem verovert de volwassenen langs de kinderen om. Mijn vrouw is tevreden. Maar ik ken hem en stel mij met een soort van ongenaakbaarheid te weer. Als we met zijn drieën zijn, zegt hij tot mij: „Bert, het is goed kinderen te hebben. Zoo iets verlengt uw eigen leven. Zij ankeren u vast en geven een zin aan uw bestaan." Langs mij om spreekt hij tot mijn vrouw, die in stilte jubelt, maar mij de hulde van het gesprek wil laten. Zij wacht met Willem op mijn bevestiging. Maar ik stel ze allebei teleur. Ik stem met Willem in, maar zonder overtuiging. Ik ben op mijn hoede, ik weet niet waarvoor. Ik ben zwaar van 't jagen. Ik maak met mijn stilzwijgen het gesprek moeilijk. Willem en Hélène vermijden de zwaarwichtige onderwerpen, uit een soort van ontzag voor mij. Hélène vertelt over de kinderen. Willem luistert vol toewijding en zwijgt dan ook over zijn eigen avonturen. Ikzelf ben er nieuwsgierig naar. maar toch wars, afwijzend, vormelijk. Het eerste avondeten samen is, voor mij althans, mislukt. Hélène en Willem hebben mij meer geprikkeld dan zij hebben vergoelijkt door allebei zoo tegemoetkomend te verklaren, dat ik erg vermoeid moest zijn door dat jagen. Dat was wel zoo, maar ik kon hun ontferming, als voor een onmondigen knaap, niet goed uitstaan. En dan, vinden zij, dat alles zoo maar is zooals te voren? Dat praten over koetjes en kalfjes, als om mij met het vermijden van een ernstige opheldering over het vroeger gebeurde te ontzien, heeft mij meer geërgerd dan geamuseerd. IV Als geradbraakt ben ik ontwaakt. Het is zonder eenige booze bedoeling, dat ik in bed ben gebleven. Geen haar op mijn hoofd heeft er aan gedacht dat ik hiermee ook maar in het minst wat slecht humeur ten opzichte van Willem zou hebben betuigd. Hoogstens heb ik het aangenaam gevonden een dag met mijzelf alleen te zijn. Hélène is teleurgesteld in mijn kamer gekomen: „Dat ge niet opstaan kunt, nu Willem er juist is. Zal ik hem bij u zenden?" „Hij blijft toch voor verscheidene dagen? Laat mij eens flink rusten. Misschien sta ik straks dan wel op." Ik had waarachtig de behoefte wat tijd te winnen. Al mijn eetmalen heb ik in mijn kamer gebruikt. Een flink deel van den dag heb ik gerust, — misschien wat te veel, want ik heb een slechten nacht gehad; verbeeldingen, die zeer scherp waren en mij kwelden. Er is wellicht een aangename zijde aan die slapeloosheid: te denken dat ik op andere uren dan de anderen zou kunnen leven. .. . Het huis is leeg als ik opsta. De kinderen zijn reeds lang naar school. De meid legt linnen te bleeken op de wei. Ik hoest in gangen en kamers om de aandacht te trekken van mijn vrouw of om een teeken van leven te krijgen van "Willem. Gangen en kamers hoesten met een doffen galm terug. Mijn morgenkoffie is warm gehouden op den damp van den waterketel. Ik ontbijt alleen. Ik houd van deze stille voormiddaguren, nu de tuin zoo blauw ligt. De lucht is één heldere parel, waarachter er zon straalt. Er bestaat dan toch zoo iets als vrede, een moment van afwachting na een slapeloozen nacht, de verademing in de eenzaamheid van een stil huis. Op de dakgoot van het kippenhok wipt een musch en draait het kopje met hoekige bewegingen. Maar vooral een fijne tak van wingerd, blond en ontbladerd onderaan, is mooi: aan zijn top, tegen den grijzen muur, draagt hij nog blaren, als een tros, met al de kleuren van geelgroen tot rood, de kleuren van rijpe peren. En een peer, bij het ontbijt, sappig en koud en zoet, maakt het brood korrelig en welriekend. Er ronkt een vliegtuig, dicht bij ons huis. Hoe een hand, die op mijn schouder wordt gelegd, mij zoo kan doen schrikken. — Willem, heb ik onmiddellijk gedacht, met een gansche sliert onaangenaamheden en een stroef gevoel, zooals men dat heeft wanneer men langs een wingerdslinger al de blaren tusschen de vingers wegritst. Het was nochtans de vertrouwde hand van mijn vrouw. Maar Willem stond achter haar. Zij waren samen naar het dorp geweest. Hélène bloosde en lachte: „Het is warm als men loopt." Willem zag er eer bleek uit, scherp van gezicht, in den rook van een sigaret. Hij zei: „Een morgenwandeling doet waarachtig goed." Ik antwoordde: — „Dat moet ge dan maar dikwijls samen doen." En meteen was er tusschen ons drieën een aarzeling, die misschien nog meer van gêne weghad. Ik had nochtans zonder bijbedoelingen gesproken, al erken ik, dat Willem voor mijn gevoel een onbehagen in huis had gebracht. Willem ging zijn goed ophangen in de gang, — er was maar even de vage plooi van een glimlach om zijn mondhoeken geweest. Hélène nam mijn hand, drukte ze vergoelijkend en zei: — „Ik zou het prettig vinden indien wij van Willems verblijf bij ons een plezierige partij konden maken." „Ha? Doe dat gerust, als u dat mogelijk is." „Neen, ik zou willen dat gij meedoet?" „Ik zal doen wat ik kan," beloofde ik, vol goeden wil, doch zonder allen argwaan tegen Willem van mij af te kunnen zetten. Toen hij weer binnenkwam, spande ik mij in om een hartelijk gebaar te maken. Ik ging op hem toe, lei een hand op zijn schouder en, besloten om mijn geheime zorg maar ineens te luchten, voerde ik hem mee naar de fauteuils vóór het tuinvenster, deed hem zitten en vroeg, zoo los als het mij mogelijk was: „Dus ge zijt onze gast?" Ik moest oprecht lachen, toen ik mijzelf betrapte op de manier van een gemeenschappelijken vriend, den grooten, blozenden Louis, die altijd gewichtig zijn overwegingen begon met een „dus" waarvan niemand kon weten waarop die sloeg. „Dus heeft Engeland te Ottawa zijn wil opgedrongen." „Dus is de moderne schilderkunst op een nevenpad geraakt." Voor en na zijn „dus" hing er altijd een betoog in de lucht, dat steeds uitbleef. Ik echter vervolgde met mijn „dus" het gesprek, dat aan den boschkant begonnen was, — over een slapeloozen nacht van monologeeren heen. Willem nochtans lachte met mij mee. „Dus ik ben uitgeschud," zei hij met grappige losheid. Hélène, doelend op Rapallo, viel hem verontwaardigd in de rede: „Wat die kerel toch een slachtoffers heeft gemaakt!" „Denk niet dat ik mij zoo erg slachtoffer voel," lachte hij. „Vandaag ben ik arm, morgen niet meer. Dat wisselt af en toe. En een verstokte vrijgezel als ik trekt zich wel uit den slag." Daarna richtte hij zich weer tot mij en hernam: „Dus ik ben uitgeschud. Meen nu niet, dat ik hier maar ben omdat ik niet weet van welk hout pijlen te maken. Ik kan het zonder pijlen wel doen. Maar om ernstig te zijn, moet ik u nog antwoorden op uw brief van maanden geleden? Gij herinnert u toch nog. . • ." „Ik herinner mij die dingen nog min of meer. „Goed dan, dat ge er om lachen kunt. Ik was in het bootje van Rapallo gestapt. Ik schreef u toen, dat ik u om uw waarschuwing dankte, maar dat ik u later zou antwoorden. Ik ben bij Rapallo gebleven. Ik hoor nog ons kort gesprek, bij mijn laatste telefoontje: „Laten we elkaar niet terugzien, zoolang ge met dat heerschap samenwerkt." „Dat is een grap." — „Dat is absolute ernst." — „Absolute ernst is gekheid." — „Gekheid voor gekheid dan: het is gek bij Rapallo te blijven." „Het is nu later en mijn samenwerking met Rapallo is verbroken. Gij hebt in zekeren zin gelijk gehad: Rapallo gaat te ver. Het was mijnentwege wel wat gek." Ik was tevreden dat hij zijn fout erkende, al deed hij dat nog zoo gereserveerd. En ik stond op het punt te zeggen, dat hij zich de moeite van een persoonlijk experiment had kunnen sparen. Maar reeds vervolgde hij, — de geestige tinteling week niet uit zijn oogen: „Noteer goed, dat ik u destijds niet direct heb geantwoord, omdat ik niet wilde handelen in een vlaag van slecht humeur. Ik zou u anders hebben ment willig ik nooit een ultimatum in. Ik ben op dat punt zooals een van mijn ooms: het ideaal van mij en alle vrijgezellen. Het verhaal van mijn oom heeft altijd al mijn tantes geschandaliseerd. Hij vertelde het altijd diep bedroefd: — „Ik heb eens in mijn leven op het punt gestaan te trouwen. De trouw is afgesprongen op een ultimatumkwestie. Ultimatumkwestie? Dat is te weinig gezegd. Het was een ultimatumsysteem. Het eerste ultimatum gold mijn reizen: — „Ik trouw niet met u, als ge later om de maand alleen blijft reizen." Ik had kunnen antwoorden: —„ Goed kind." Want het ultimatum was slecht gesteld. Hoe kon zij het trouwen laten voor iets, dat blijken moest als we reeds getrouwd zouden zijn? Ik zei lachend: — „Dat zult ge later wel zien, maar ik wil u geen verkeerde illusies geven..." Ge ziet het, gansch de discussie was louter speculatief. De tweede maal was het ernstig. Ik droeg een wit en zwart geruite broek, waarvan Louise niet hield, — Louise heette mijn imperialistische aanstaande. Nieuw ultimatum: — „Als ge die broek nog draagt, ga ik met u niet meer uit." Ik had die broek al lang willen afdanken. Ik kon het niet meer. Ik heb die geruite broek zelfs eens aangedaan met een smoking. Kortom, het dom ultimatum heeft Louise zoo opgewonden, dat ze heftig ruzie moest maken en dat scheiden de eenige uitkomst is geweest. Driekwart der groote oorlogen zijn alleen en uitsluitend het gevolg van een dom ultimatum," besloot mijn oom. Doch na een korte pauze beschuldigde hij zich heftig: — „Ik ben een idioot om op zoo'n grap een liefde te laten verkeerd loopen. En toch draait de wereld! Toch zit er iets vreeselijk ernstigs in! Wat een leven zou dat zijn? Altijd maar toe moeten marcheeren, omdat een vrouw op de plaats van haar hart een stapel ultimata draagt." „Maar alle gekheid op een stokje, het heeft mij gespeten, Bert, dat gij mij en Rapallo toen over denzelfden kam geschoren hebt. Wil ik u wat zeggen? Wij zijn allebei nogal absoluut in onze opvattingen over de vriendschap. Kan ze lang wijken voor iets anders? I'k geloof het niet. Om eens absurd te redeneeren: als ik morgen premier van België werd en gij de moordenaar van uw vrouw, — excuseer mij Hélène, — we zouden misschien allebei griezelen, maar eenmaal de eerste ontroering voorbij, zouden wij weten dat we toch nog op aarde één oprechten vriend behouden. Wij hebben eens tot elkaar gezegd, hoe was het ook weer? — „Er moet een vriendschap bestaan, waarin de partijen zich nooit kunnen blameeren, dan door een vergrijp tegen de vriendschap zelf." — Ik heb dat ook altijd gedacht voor Rapallo. Toen hij in groote moeilijkheden ver- wilden treffen. Mijn vrouw trof mij vollediger dan ze wellicht eerst had vermoed. Zij trof mij door zich in haar opwinding zoo ver te onthullen tot ik wel zien moest, dat er meer verzuchtingen waren in haar hart, dan geluk in haar leven. Het geluk had trouwens in haar oogen geen prijs meer — wat zij had gemist was de schim, waaraan zij den naam van het geluk geeft. Zij vindt, dat ik onzinnig heb geleefd, in den angst om Jules Rapallo. Natuurlijk weet zij, dat Rapallo ons bestaan heeft bedreigd. Maar heeft hij dat van Willem niet evenzeer beproefd? En zie nu hoe wij beiden reageeren. Willem blijft dezelfde lachende verschijning, hij is altijd even luchtig, aan niets gehecht en altijd even amoureus van alles, een dansende onbaatzuchtige knaap, een zorgelooze vlinder in een zonnestraal. Ik daarentegen, schrompel ineen, ik trek mij terug zooals de slak in haar slakkenhuis, ik ga in het halfdonker leven. Ik heb mij aan die verschrikkelijke netel Jules Rapallo getingeld en ik sterf de wereld al zijn netels af. „Als die sombere grap voor iets had gediend. Maar wat worden wij, ik en de kinderen, gedurende dien eindeloozen Aschwoensdag?" „Laat er de kinderen buiten als ge van Willem spreekt," zei ik bitter. Ik zag nog alleen, dat Willem voor mij de heldere tegenstelling was. Het is hard voor een man, als zijn vrouw hem een ander als voorbeeld voorhoudt. De liefde steunt te veel op zijn zekerheid, dat hij de uitverkorene is, de onvergelijkbare, om niet in zijn hoogmoed te lijden. Maar harder is het, als hij bovendien den naijver voelt steken, als hij zijn minderwaardigheid erkent en als hem niets meer overblijft dan jaloersch het hoofd te buigen. Dan maakt zijn machteloosheid hem tergend en wreed. Ik zei spottend: „Het lot heeft u Willem gezonden om u goed te laten merken wat men doen en laten moet als Jules Rapallo u boven een afgrond heeft gehouden. Wat een gezellig toeval!" „Ik zeg het u liever zooals het is. Willem is niet toevallig bij ons gekomen. Ik heb het hem gevraagd." Zij moest wel zien, dat een golf bloed driftig naar mijn gezicht sloeg, want zij voegde er onmiddellijk wat milder aan toe: „Het is wel verstaan, dat ik Willem heb gevraagd, omdat ik hoopte dat zijn contact goed zou zijn voor u." „Goed voor mij! Ik zie niet goed in waarom dat bezoek dan achter mijn rug werd bekonkeld," onderbrak ik heftig, met evenveel pijn als sarcasme. „Er wordt hier door u en Willem een verfoeilijk hypocriet spel gespeeld. Ik vraag mij af, waarom ik als een kwajongen door twee groote personen, die te wijs doen om openhartig met mij te spreken, om den tuin moest worden geleid." „Niet als een kwajongen, maar als een onwillige man. En gij moest niet om den tuin geleid worden, maar wel van uw Rapallo-obsessie verlost. Zij heeft ons leven verknoeid." „Het mijne zeker niet, aangezien ze mij van een dwaalspoor heeft doen terugkeeren. Maar dat is allemaal de kwestie niet. De kwestie is dat met mij een ellendig huichelspel wordt uitgehaald. Willem heeft den mond vol van oude onverbreekbare vriendschap, van vriendschap waartegen maar één vergrijp bestaat en een heeleboel ander mooi geklets en intusschen zijn er tusschen u afspraken, waarvan ik niet weten mocht." „Willem heeft altijd meer aan u dan aan mij geofferd," zei ze onder een schouderophalen, waaruit een onverschillige minachting sprak. En dan bitter: „Gij zoudt het moeten weten." „Het is gekheid te gelooven, dat ik hem noodig had. En ik ben niet zeker dat iedereen mij dat hier kan nazeggen " Ik zei dat niet zoozeer om Hélène nog meer te prikkelen, — haar oogen stonden reeds vermoeid en zwart omkranst, — maar omdat ik weer die onuitstaanbare momenten beleefde van vóór ons huwelijk, toen Hélène en Willem met hun minzamen omgang een onbetwistbare meerderheid etterend gezwel deed rijpen? Ook de kleine dienstbaarheden zijn eerbiedwaardig. Wat niet heeft belet, dat ik een goeden morgen mijn pak en zak heb gemaakt en met een gezicht, alsof in „De Ruischhoorn" de voorbeeldigste harmonie heerschte, in driemaal afscheid heb genomen. Eerst van de kinderen: ik had ze een liedje geleerd en wij zongen het samen als een aubade aan een rossen notelaar. Daarna van Bert. Hij ontving mij in zijn slaapkamer. Zijn gelaat was ontdaan, terwijl ik hem het beste wenschte. Hij verzamelde onhandig de vellen papier, die hij dagen na elkaar in volledige afzondering beschreven had. Ik was vast besloten het hem gemakkelijk te maken. Daarom deed ik alsof ik de vellen met de balans van zijn leven niet zag en drukte hem haastig de hand. „Ga mij vooral niets uitleggen. Ik begrijp genoeg hoe lastig gij het den laatsten tijd gehad hebt. Maar let op mijn woorden: alle stormen gaan over en houd de hand aan het roer. Tot ziens." Ik lachte en zag achteloos de verbetenheid voorbij waarmee hij, trouwens wat al te plechtig, als zwoer hij een eed, antwoordde: „Wat dat betreft, mijn besluit staat vast." Hij sprak alsof hij radicale dingen bedoelde. Ik vroeg er niet naar. En tenslotte heb ik Hélène tot weerziens gewenscht. Voor haar sloeg ik wel wat schichtig op de vlucht. Had ik eenige malen tegenover haar mijn luchtigen toon verloren, thans poogde ik mij stralend te herstellen: „Hélène, het oogenblik is gekomen om ernstig te zijn. Er wacht mij een taak bij mijn moeder: al haar geld is nog niet op. Laat ons dus lachend afscheid nemen en vergeef mij, dat ik zwaar op de hand ben geweest. Ik vertrouw op uw zin voor humor..." „O!" zei ze, maar zoo ironisch, dat ik, eens te meer door haar geraakt, opnieuw somber dreigde te worden, want ze maakte met haar ironie mijn humor kapot. En mij schoot te binnen, dat zij mij eens smadelijk heeft gevraagd: „De humor is spijs en drank, en een remedie tegen alle kwalen? Gij kunt er ook alle aftochten mee dekken?" Ik zette mij echter over dien prik heen. Ik herhaalde met systematisch goed humeur: »Ja> ja> ja> ik vertrouw op uw zin voor proporties." Zij heeft mij onderbroken. Er was een vreemde tinteling in haar oogen en ik dacht reeds: „Hemel, zij zal evenals Bert dure eeden zweren." Maar zij liep op de tafel toe, nam een rozeknop uit de bloemvaas en stak hem aan mijn kraag. „Gij moest nooit uitgaan zonder een bloem in uw knoopsgat!" voorkom als iemand, die niet lachen kan." En lachend spoedde hij zich naar zijn vele bezigheden in den tuin. Ik dacht reeds, dat hij kinderlijk zijn geboren levenslust volgde, zonder eenige terughouding. Maar hij kwam op zijn stappen terug en, eerlijk gezegd, deed het mij genoegen, dat hij mij toch bezorgdheid toonde: „Alles bij elkaar genomen meen ik, dat we zouden moeten weten hoe het met „hem" loopt en wat hij in het schild voert. Er moet wel een middel bestaan om te informeeren, zonder dat er van zetten doen sprake kan zijn." „In orde. Ik zal pogen hem te pakken te krijgen," besloot ik droog. „Het is niet altijd goed „hem" in de rust te vertrouwen." In afwachting lees ik Berts verhaal. Ik herken hem goed in zijn zwaartillend geschrift, ernstig, rechtschapen, uit één stuk. Zijn lach was inderdaad weg. Hij kon nochtans van harte vroolijk zijn. De lach schakelde hij echter uit, zoodra het hem niet voor den wind ging. Geheel zijn avontuur met Rapallo had een koddige zijde. Hij was te intelligent om er den tragi-komischen inslag niet van te begrijpen. Desondanks leefde hij voor de tragische afwikkeling der feiten, — kwestie van temperament. Hij kan vooral het onrechtvaardige niet luchthartig verduwen en was nooit lauw genoeg. Hij was altijd zuiver, al te zuiver van hart. Als hij nu in deze sereniteit kan overstappen dan is het misschien wel omdat volgens hem rechtvaardigheid is geschied: een schoelie kreeg loon naar werken. En de zuiverheid, zooals de verdorvenheid, heeft haar eigen roes en blinde drift. Het verslag van Bert is te goeder trouw geschreven. Maar hoe iedereen de feiten naar den eigen gemoedstoestand kleurt. Ik ben dikwijls voor Hélène en Bert „der dritte im Bunde" geweest. Het is noodig zelf een lezing te geven van de rol, die ik heb gespeeld. Al was het maar om dat deel comedie der misverstanden in het licht te stellen, waarmee het lot ons bespot door ons bij vergissing te laten lijden. Welnu, Bert heeft zich vergist toen hij ongelukkig werd, omdat wij, Hélène en ik, elkaar zoo goed verstonden. Eens en voor altijd moet ik de opheldering geven, die destijds niet gewenscht werd, door hem niet, omdat hij een verliefde struisvogel was, door mij niet, omdat ik de dingen hun gang kan laten gaan. Wat Helene betreft, zij heeft altijd de waarheid geweten, al heeft zij er niet altijd even sereen in berust. De waarheid is, dat ik altijd veel van haar heb gehouden, als een oprecht vriend, maar nooit als een verliefde. Ik heb het haar gezegd en bewezen met een systematische vlucht in grap en spel. Nu weet ik wel, dat zij mij mijn brutale losheid als een deugd aanrekende. Zij zei dat mijn „wijken en vluchten" tot mijn bekoringen behoorde. Ik pleitte dat zij bekoring noemde wat in den grond lichtvaardigheid was. Zij was geprikkeld, toen ik haar lachend verklaarde: — „Ik ben te wispelturig aangelegd om niet het geluk in losse betrekkingen te zoeken. Als vriend kan ik misschien genietbaar zijn, maar ik ben niet van de stof waarvan men goede verloofden maakt. Als verliefde op alles, kan ik van niemand de verloofde zijn. Ik weet te goed, dat ik als vloeiend water ben. Ik zou ongelukkig maken wie mij voor zich alleen zou willen. En zelf zou ik rampzalig worden als ik niet los meer uitvliegen kon. Het ziet er misschien niet naar uit, maar ik ben moralist: jonge lieden moeten altijd aan het huwelijk denken en weten dat het huwelijksleven iets zeer ernstigs is, — maar ik zelf vlucht het als de pest." Hélène is lang stijfhoofdig geweest. De ware stijfhoofdigheid komt immers uit het hart. Zij heeft mij geruimen tijd achtervolgd met wapenen, die de mijne waren: met speelschheid en spot. Een verliefde vrouw is nu eenmaal een cameleon, die de kleuren van den man aanneemt. Daarna heeft zij een poos tegen mij en zichzelf strijd gevoerd, geraden door de teleurstelling: met bevliegingen van razernij en uitdagend doen van al wat mij onredelijk kon voorkomen. Zij wist dat Bert haar liefhad: afwisselend moedigde zij hem aan en ontgoochelde zij hem boosaardig, met als eenig resultaat, dat zij mij niet jaloersch maakte, doch zich bij hem in de schuld bracht. Hélène onredelijk? Ik waardeerde haar te veel om niet te vertrouwen, dat zij tot bezinning zou komen. Er zijn menschen, die alles verknoeien wat zij aanraken. Hélène kende ik als een ernstig, gedegen gemoed, een gevoelige vrouw, met verzoenenden aanleg en natuurlijk verlangen om zich verstandig en evenwichtig op de werkelijkheid in te stellen. En de werkelijkheid was nu eenmaal, dat mijn genegenheid voor haar totaal belangeloos was, terwijl Bert van haar hield met al de innigheid, die hij in alles mengt — ook in zijn vergissingen. Bert en Hélène waren met hun innerlijke gedegenheid volkomen op elkaar aangewezen. Zij schenen mij bestemd om naast elkaar als goed gewortelden te leven, terwijl ik mij zelf altijd heb beschouwd als een verstuivend blad in den wind. „Maar die vrouw en dat gezin bestaan bijna alleen als een offer van Willem. Zij bestaan bij zijn glimlachende genade Onze vriendschap was zoo volledig, dat ik mijn vrouw uit zijn handen ontvangen kon ..lees ik in Berts verhaal. Het zou vleiend zijn als het niet onzinnig was. Het is gemakkelijk weg te schenken wat van u niet is. Onzin ook dat gevoel van vernedering, waarover hij schrijft, gevoel dat hem benarde, telkens als Hélène en ik vóór hem van goede verstandhouding blijk gaven. Hij was eenvoudig een verliefde, die zich een minderwaardigheidscomplex opdrong. Hij onze mindere, mijn mindere? Ik heb hem dikwijls benijd om de vurigheid, waarmee hij zich in het leven kon storten, zoowel in de vreugde als helaas in de smart, om de overtuiging, waarmee hij in elke daad geheel aanwezig was, terwijl ik toch altijd voelde wat er aan terughouding en tekort in mijn fladderen was. Maar ook dat behoort tot wat er in den mensch verkeerd is gebakken: het grievend gevoel, dat niets belangrijker is dan wat een ander bezit, al is dat gemis nog zoo ruim op ander gebied vergoed. Voor het overige heeft Berts verhaal mij vaak doen glimlachen. Dat is nu de mensch, een goedgeaarde, scherpzinnige man dan nog wel. En hoe hij de speelbal was van allerlei begoochelingen, omdat daar een wrokkig verdriet de perspectief van alle dingen vervormde. Hij schiep zich een uitzicht, waarin hij den trouwen vriend, die ik bij alle wisselvalligheden blijven zal, als in een ondergang der vriendschap zelf voor altijd verloren waande. In een roes tot vernietigen zou hij zijn gezin hebben laten uiteenspringen, als zijn vrouw hem niet den dienst had bewezen terdege het gezicht van zijn vijand te beschadigen. En al die dieren waarop hij zich oefende, dat slachten en jagen, die voorbereiding tot een wraak, waaraan hij altijd dacht zonder op het doel zelf af te gaan. O, gekke jacht op de schimmen der verbeelding en der passie, hoe zouden wij, arme duivels hier beneden, niet af en toe eens opzien naar de ironische goden, die daarboven in hun vuist moeten lachen wanneer zij onze gevechten van blinde krabben gadeslaan? Eens opzien, om met schalksche verstandhouding te knipoogen naar de almachtigen in de eereloge. III Maar het gaat nu vooral om Hélène. Zij vermeed met mij alleen te zijn. Zij verborg zich achter de kinderen, de huishouding, zelfs de tuin-aangelegenheden waarop ze tevoren vrij smadelijk neerzag. Ik kon haar niet naderen of het trof juist dat zij naar de werkzaamheden van Bert wilde informeeren. Niet om de herstelde harmonie alleen zoekt zij zijn gezelschap, maar vooral om zich onder zijn hoede te bevinden. Het is vreemd, dat ik, met haar zoowel als met hem, steeds in de afzondering de intiemste gesprekken heb kunnen voeren en dat wij gedrieën een beetje door den drank verblijd moesten zijn om min of meer uit onze schelp te komen. Zoodra ik haar nu toesprak, betrok ze ook Bert in het gesprek en ze wist wel, dat het onmiddellijk opgewekt en ijdel verliep. Ik heb haar een ultimatum gesteld. Zij bevond zich alleen in de broeikas, waar zij druiven sneed voor het dessert. Toen ik de deur achter mij dichttrok, lachte zij: — „Wij hebben al eens samen aan den wijngaard geknoeid. Ik zal maar liever Bert om hulp vragen." „Doe het niet. Als gij mijn hulp niet aanvaardt, trek ik er uit en zet ik geen voet meer in „De Ruischhoorn". „Ik dacht dat ge een gezworen vijand waart van elk ultimatum? Zij zocht nog, met goed humeur moet ik toegeven, een uitvlucht." „Wij moeten eens openhartig met elkaar spreken." „Hebben wij dat nog niet genoeg gedaan?" Zij zinspeelde op de lange gesprekken, die wij bij mijn vorig verblijf in „De Ruischhoorn" hebben gehad. „Onze vorige gesprekken hadden niet zooveel belang als een woord van opheldering nu heeft." „Zijt gij daar zeker van?" Haar oogen werden mat. „Er kan nog van alles uit uw afrekening met „hem" voortvloeien. Ik zou niet graag met mijn mond vol tanden staan als ik straks met hem contact krijg. Het ware verstandig mij beter in te lichten over de juiste toedracht van uw " Ik vond geen woord om haar „gebaar" aan te duiden. Maar zij voltooide in mijn plaats. „ van mijn aanslag op Rapallo. Wat onvermijdelijk geworden was is gebeurd (zij zuchtte en die zucht was mij liever dan haar iets te losse toon). Ik heb Bert een uitstekenden dienst bewezen. Het is dus al geen schade .. ." „Gij hebt in uw briefje te veel en te weinig gezegd." „Genoeg om mij niet meer met vragen te kwellen." Zij gooide verveeld het snoeimes op de wankele tafel, naast de waterkom in den hoek van de broeikas. Er viel wat aarde in het water, dat begon te ringelen. Zij maakte er mij opmerkzaam op. Ik begreep haar niet. „Wacht maar. Hoe mooi de waterspiegel zich herstelt. Ik zou zoo graag het water onaangeroerd laten en niet weten wat er allemaal in bezonken ligt. Er bestaan kansen dat het leven zijn rustigen gang hervat. Soms lukt het mij alle spijt te vermijden. Als alles zoo mag bezinken zal ik misschien die onverkwikkelijke geschiedenis gemakkelijker van mij af kunnen werpen. Gij hebt toch altijd gezegd: „Alles komt terecht" " „Zeker, zeker, onderbrak ik haar luchtig. Ik vraag u niet een hoek van den sluier op te lichten om te dramatiseeren." Ik stond op het punt te zeggen dat een terugblik niet noodzakelijk sombere allures moest aannemen. Zij deed echter zoo zonderling, dat ik mijn gedachte liet varen. Zij kwam op mij toe en het aquariumlicht van de broeikas deed er haar zeker grauwer uitzien dan zij eigenlijk was. Zij nam mijn hand. Ik voelde, dat zij beefde. Maar zij glimlachte, zij het ook pijnlijk. „Ik krijg het hier benauwd. Ik begrijp dat verdachten na een tijd door de mand vallen. En gij zijt voor mij bijzonder gevaarlijk, met uw vernisje van losbol, die over alles heenglijdt. Waarom mij nu voor mijn geweten te plaatsen? Dat opruiming houden Ik heb het niet voor Bert gedaan. Tegen „hem" en tegen u. Ook tegen u. Tegen de geheele wereld. Het is gedaan. Het ware zoo goed er niet meer over te spreken. Kom, laat ons hier weggaan. En zet niet zulke verbaasde oogen. Denk aan al wat we elkaar hebben gezegd sinds gij de vorige maal in „De Ruischhoorn" zijt gekomen." Het viel mij op dat ze alles aangreep om een ernstige uiteenzetting uit te stellen. Toen wij uit de broeikas traden verademde Hélène en viel dat uitzicht van zonderlinge bezetene van haar af. Ik stamelde, en ik moet inderdaad komisch verbouwereerd zijn geweest. „Ook tegen mij?" Hélène lachte. „Val niet zoo uit de lucht. Gij weet evengoed als ik dat er altijd een greintje onzinnigheid blijft sluimeren in een hart, dat zijn zin niet heeft gekregen." Neen, bij God, ook tegen mij? Een hart dat zijn zin niet heeft gekregen? Dat is oud nieuws, oud, oud en vergeten. Ik heb maar de huwelijksjaren van Bert en Hélène te overzien. Wij waren gezworen kameraden en er is geen oogenblik dub- draaide zoo misprijzend naar omhoog alsof hij daar een vies spinneweb zag, dat er geen twijfel kon bestaan over zijn zelfvoldaanheid. Die grap van dat auto-ongeval maakt men aan Louis niet wijs. Ik gaf hem een fooi. Hij had waarachtig van zijn meester dien trek overgenomen van het vaag zuchten als hem iets aangenaams overkwam; alsof het hem leed deed dat er in de wereld verhoudingen bestonden, waarbij er geld te pas kwam. Toen hij voor mij de deur weer opendeed toonde hij mij zijn erkentelijkheid door mij te vleien: — „Mijnheer Willem is een te goede vriend van het huis om niet te weten wat er gaande is. Ik denk dat mijnheer Jules blij zal zijn u te zien." De moeder van Jules Rapallo woont in een oud huis in een zijstraat van de Louizalaan. Hij heeft er mij vroeger eens gebracht. Een reusachtige tuin met voor dit klimaat onwaarschijnlijke boomen en planten: vreemde, blauwe naaldboomen, lianen, een geur van specerijen meer dan van bloemen. Een wijde roze kamer ziet uit op deze exotische verzameling. Een oude dame zit daar aan een versleten mahoniehouten piano, waarvan de klank aan een muziekdoos doet denken. Zij leeft buiten de wereld. Haar stem is zangerig hoog als van een jong meisje. Wanneer zij onder het zingen van Des Madchen Klage haar bril rechtzet, — de muziekdoos galmt voort in deze onvoorziene rustpoos, — is het om een oogenblik respijt te geven aan een overweldigende ontroering en wanneer zij de melodie hervat, schilfert haar stem, gereed om over te slaan. Ik zie in mijn herinnering terug hoe zij het hoofd van Rapallo neerbuigt om hem op het voorhoofd te zoenen. Zij streelt zijn haar en zegt: „Ik heb maar dien éénen jongen. Iedereen neemt hem mij altijd af. Hij heeft te mooi zijn weg gemaakt. Hij houdt toch veel van zijn moeder. Al die boomen en dat plantsoen heeft hij mij geschonken. En er is nog zooveel achtergebleven in Berlijn en in Bern. Maar nu verhuizen wij niet meer. Ik wordt te oud. Ik kan mijn planten niet meer achterlaten. Kent uw vriend „Der Tannenbaum"?" Een man doet zich nogal licht cynisch voor wanneer hij meent personen waarvan hij houdt, te moeten excuseeren. Terwijl hij deze oude dame vertroetelde was hij overigens bezig mijn oudje stilletjes uit te schudden. Rapallo heeft mij bij het bezoek waarop ik hier doel in den tuin gezegd: „Zij is altijd een beetje gek geweest Ik heb alles bij elkaar die twee struiken met Chineesche klokjes gekocht. Al de rest is verbeelding. Als gij straks weg zijt zal ze aan de meid vertellen, dat gij de gezant van Equador zijt en dat de geheele wereld op haar zoon beslag legt." Ik heb nu weer met de moeder van Rapallo lang gesproken. Neen, zij heeft lang gesproken. „St! St!" deed zij af en toe, te midden van haar alleenspraak, waarin zij Schubert, de zwarte bessen van een struik, die op de vlier leek, en de jongensjaren van haar Jules mengde. Zij was begonnen met zachtjes te snikken, doch haar verdriet was in een stillen triomf overgegaan: — „Niemand mag er bij." Zij heeft gezegevierd over al wie haar altijd haar eenigen jongen hebben afgenomen. Stel u voor, dat hij na het ongeluk heeft gevraagd in het huis van zijn moeder verzorgd te worden! Zij heeft er zijn vrouw altijd van verdacht haar te hebben belet bij haar zoon in te wonen. Zijn hart heeft nu duidelijk gesproken. Zij kan nu Des Madchen Klage niet zingen, maar de exotische boomen zijn zoo wonderschoon in den Herfst... „St! St!" Hoort zij Jules soms? Is hij wakker? Jammer, dat zijn vrouw hier nu zoo dikwijls komt. Maar het zal lang duren. Natuurlijk is 't erg. Er is geen middel om te weten te komen of dat moederzorg is of hoop, want in haar beklag is er een groote verteedering. Zoo wordt zij ook door weemoed en geluk overstelpt, wanneer zij het een of ander lied van Schubert moet onderbreken. — „Kom gerust informeeren. Jules zal zoo gelukkig zijn als hij van uw belangstelling hoort. St! St! Maar nu mag er nog nie- mand bij." Toen ik het oude huis verliet, had ik duidelijk den indruk, dat zij zich zelf een groot geluk uit de ziekte van haar jongen fabuleerde en zij zou pogen hem lang voor zich alleen te houden. Het relaas van mijn tocht naar de stad heeft in „De Ruischhoorn" het eerste oogenblik nogal teleurstelling gewekt. Bert streek met zijn hand door zijn haar en wist niet goed wat te zeggen. Hij zocht op het gezicht van Hélène te lezen welken indruk mijn verhaal op haar maakte, doch zij plooide haar rok met veel toewijding over haar knieën en aan haar neergeslagen oogen was niets te merken. Zij hadden blijkbaar het bericht verwacht dat zij verder tevreden mochten zijn. Ik vond voor het eerst dat zij in hun zwijgen, nadat ik hun alle détails had verteld, kwetsbaar waren en ik wilde elke overdreven onrust van hen wegnemen. Ik merkte dan ook met wat gemaakt optimisme op dat er tot dusver niets betreurenswaardigs kon zijn gebeurd. „Hij is bij zijn moeder en het heet voor de buitenwereld, dat hij op reis is. Louis is niet gemakkelijk om den tuin te leiden. Die weet iets. Toch heeft men het beter gevonden hem iets wijs te maken: een auto-ongeval. Men is dus begonnen met het licht onder de korenmaat te zetten." „Het tegendeel zou mij verwonderd hebben. Rapallo wenscht nooit dat het volle licht wordt gemaakt," bood Bert op en het trof mij dat zijn zorg maar voor zoover bestond als hij zorg bij Hélène waarnam, want onmiddellijk klaarde zijn gezicht op, toen Hélène even naar mij glimlachte. Maar zij glimlachte met verstandhouding en een blik, die voor mij beteekende: — „Ik wensch toch ook het volle licht niet. Gij alleen zijt daar zoo op gesteld." „Dat ligt in zijn lijn: niet noodeloos herrie schoppen. En wat zijn toestand betreft, zijn moeder zou wellicht minder gelukkig zijn als „haar jongen" op het nippertje was, zij het ook bij haar en voor haar alleen." Bert stond op en vond zijn welbehagen terug. Nu het zelfopvreten ten einde was, vertrouwde hij, dat de wereld wel weer gesmeerd zou draaien. „Kom," zei hij. „Wij zijn van een plaag verlost." Hij wees ons de kinderen, die buiten een vogelverschrikker hadden gemaakt en er met den handboog naar schoten. Het meisje verzamelde de pijlen, terwijl de broers nog mikten. Hélène zag terstond, dat Fientje veel gevaar liep door een verdwaalden pijl getroffen te worden. Zij liet het opmerken en vroeg aan Bert de jongens te waarschuwen. Even daarna kwam de kleine bende binnendringen. Het viel mij op hoe zij de kleinen, den een na den ander, zoo innig met den blik streelde, dat de omarming, die er op volgde, er een speciale beteekenis door kreeg. Toen Bert met de kinderen het schaap ging binnenhalen, complimenteerde ik Hélène: — „Gij zijt weer de moeder van vroeger geworden." „Zoudt ge willen gelooven, dat ik met de moeder van „hem" inzit? Ik zou liever met „hem" alleen te doen hebben. Zij moet verschrikkelijk boos zijn op mij." „En dan? Hij zegt zelf dat ze niet heelemaal wijs is." „Het is vreemd hoe sommige realiteiten geheel verdoezeld kunnen liggen. Het is net alsof ik een tijdlang zonder kinderen geweest ben. Nu ik mij weer moeder voel kan ik aan „zijn" moeder niet denken zonder ontzettende spijt." „Zijn moeder is een oude vrouw en al een tikje kindsch. Zij denkt niet meer na over de oorzaak van zijn wonde. Haar oud egoïsme spreekt nog alleen: zij heeft haar zoon terug." „Ik sta er nu verstomd over, dat ik iets heb kunnen uithalen voor mijn eigen persoon. Als ik nu aan de kinderen denk, is al de rest onbelangrijk. Ik verlies soms den draad. Ben ik dan wel heelemaal wijs?" Het is gek van mijnentwege. Ik neem iedere gelegenheid te baat om Hélène te doen zeggen wat er met haar precies is gebeurd. Wanneer zij zich bezint, schiet er leed of berouw toe. En ik sta gereed om bij het eerste woord van onbehagen en pijn sussend te minimaliseeren. Hélène niet wijs? Indien een mensch altijd de ouderkaart uitspeelde zou hij niet licht ontsporen, zoo redeneert zij. Zij keurt bij zich zelf nu bitter af, dat zij haar moedergevoel heeft kunnen uitschakelen. Waarom, in 's hemelsnaam? Zij herinnert zich, dat zij tegenover de kinderen anders is geweest. Hoe kon dat? Zij sluit de oogen om in zich zelf te zien. Zij vraagt mij: „Weet gij het? Was ik dat?" Zij huivert. En daar huiver ik waarachtig ook. Ik herinner mij, dat ik die vraag zelf heb gesteld: — „Is dat nog Hélène?" Het was de avond van den potsierlijk geëindigden feestmaaltijd, toen Bert heroïsch had gejammerd en Hélène met een liefdesbelijdenis in het openbaar en een mislukten zoen op de vlucht had gejaagd. Dwaas heb ik toen gemijmerd: „Niemands leven is onberekenbaar, want iedereen geeft dag in, dag uit zijn maat. En Hélène heeft haar maat van vrouw en moeder gegeven: zij schept harmonie door zich in alles te stellen. Waar hebt ge ooit gezien, dat een leven onverwacht een anderen koers nam?" Ik overzie thans de feiten om tot hün bron op te klimmen. Helaas, dat ze pas achteraf zoo duidelijk zijn. Daar hebt gij dien dag na den gedenkwaardigen feestavond. Ik moet Berts verhaal langs de keerzijde beschouwen. „De morgen was paars zonder zon, doch klaar van een open plek in het wolkendek langs het Westen." Dat door Bert opgeteekend détail herinnert mij de geheele atmosfeer van dien ochtend. Een langen tijd was de lucht als een blauwe duivenborst — daar ga ik waarachtig Berts notities aanvullen zooals in onzen studententijd, toen we elk een deel van één opstel schreven. Hélène sneed moeilijk met een verroeste snoeitang druiven in de broeikas, die stoffig leek van warmte, dezelfde waar ik haar nu inquisitorisch heb achtervolgd. De doorgeknipte trossen roken bitter. Ik had Hélène de snoeitang uit de handen genomen en knipte in het taaie wijngaardhout. Ik was nog onbehendiger dan zij. Ik kneusde de druiven en achteraf * bleek, dat ik mij ook een nijpwonde had toegebracht. „Dat gevecht met den druivelaar is nog goed afgeloopen," zei ik. Maar Hélène sloeg geen acht op mijn woorden. Zij wilde over Bert spreken. Over zijn ontboezemingen van den vorigen avond. Ik had nu zelf gehoord hoe het met hem was gesteld. En zij beproefde te glimlachen toen zij zich voelde rood worden, terwijl zij er zacht aan toevoegde: „En met mij." Slechts een heele poos nadien waagde zij het mij aan te zien om op mijn gezicht te lezen hoe ik haar beoordeelde. Ik deed alsof ik van haar vrees en ongeduld niets merkte en bleef aandachtig voor het groene licht dat uit de wijngaardblaren scheen te stralen. „In het voorjaar moet het hier als een helder aquarium zijn." „Ik kan het niet goed meer uitstaan, dat Bert uit alles miserie distilleert. En gisteren werkte hij bijzonder op mijn zenuwen." „Gisteren heeft hij zijn hart eens gelucht. Het zal hem goed hebben gedaan. Maar het is waar, dat gij zenuwachtig waart. We hadden trouwens allemaal een glaasje gedronken en dan staan de remmen niet zeer vast " Die laatste overweging voegde ik er losjes bij, want Hélène zag er bedrukt uit. Zij had reeds een mandje druiven opgenomen. Zij zette het vrij driftig neer en greep opnieuw de snoeitang. En met een kort gebaar en nu veel gemakkelijker knarste de tang door de taaie houtvezels. Zoo sneed ze nog een paar druiventrossen af. Ik zei lachend: „Het lijkt wel of gij mij een kopje kleiner knipte. Hélène, het is toch allemaal niet zoo erg. Geloof me, alles komt in orde." Ze haalde even de schouders op, als vond ze 't overbodig met mij te redetwisten. Zij verliet de broeikas. Ik volgde haar met het mandje druiven. Wij liepen langs bloeiende bloemstruiken. Ik vroeg haar ook wat reseda's te snijden. Zij vond haar goed humeur terug en zei, dat ik even onwetend was gebleven als vroeger: ik kon nog altijd geen dahlia's uit reseda's en geen ergernis van zenuwachtigheid onderscheiden. — „Die mauve margrieten daar?" — Nu dan?" — Dat zijn geen margrieten, maar asters. Zoo zijt gij nu. In de vazen komt alles wel in orde," zuchtte ze koddig. Wij babbelden en lachten zoo wat. Bert was in den tuin gekomen. Wij riepen hem een goeden morgen toe. Hij stond een korte poos sprakeloos, met den schuinen blik van een misnoegden poedel. Als van een nijdigen poedel stond ook zijn mond in één hoek vertrokken en ontblootte zijn lip een paar tanden. Hij zei iets als: — „Het is koel vanochtend en ik heb een razenden honger." Hij voelde zich onbehaaglijk onder onzen blik. Ik wendde mij half om. In het Westen was het wolkendek verder opengescheurd en, zag men geen zon, toch steunde op een stuk van het bosch een breede zuil zonnestralen. Wij gebruikten het ontbijt, spijtig genoeg zonder de kinders. Die waren naar school. Er was geen enkele afleiding voor het los gebabbel, dat valsch klonk, want Bert spande zich in om te schertsen: — „Nu weet ik er alles van. Ik heb er vroeger nooit beteekenis aan gehecht: wij wonen hier in een kraaienland. Dat maakt de vrouwen schichtig, naar het schijnt." Vooral zijn toon was ongezellig. Hij sprak tot mij, maar het was duidelijk, dat hij Hélène wilde prikkelen. Tevergeefs trachtte ik een ander onderwerp aan te snijden. Na het ontbijt zei Bert, dat hij wat rusten wou. Ik ging het dorp in. En toen ik terugkeerde was Hélène een andere geworden. Zij had met Bert gesproken en met hem afgerekend. Met hem en met zich zelf Een mensch rekent dikwijls af in zijn leven. Het was al te merken in haar omgang met de kinderen. Terwijl Jan op het middaguur met mij in den tuin wandelde, was tusschen Oscar en Fientje, de twee oudsten, die zich binnenshuis bezighielden, een eindelooze plagerij gaande. Wij hoorden ze tenminste afwisselend lachen en twisten. Een paar maal klonk de stem van Hélène vermanend, kort en krachtig. Het was mij vroeger opgevallen, dat Hélène alle ouderlijk gezag aan Bert overliet en zelf steeds op het plan der kinderen stond, waarop alle moeilijkheden met een zoen en een bijna kinderlijke smeekbede moesten worden opgelost. Zij onderving meer opmerkingen dan zij er maakte. Haar rol, leels het wel, was er een van moederlijk liefhebben en sussen. rustig. Hij slaapt. Sst." Zij gaf een teeken, dat wij weg moesten gaan om zijn slaap niet te storen. Ik begreep dat zij mij wilde wegloodsen. Maar zij werd verschrikkelijk teleurgesteld. Haar zoon had zich omgedraaid, lei de hand als een scherm boven de oogen om beter in het half-donker van het open raam te zien en toen hij mij had herkend, richtte hij zich half op en wuifde met de hand. „Jules blijf liggen!" krijschte zij met een verbolgenheid, die haar oude pezen deed trillen. De piano zoemde metalliek.' Het was mij alsof de zelfde metallieke klank uit haar versleten lichaam rammelde. Onmiddellijk keerde zij zich tegen mij. „Vertrek van hier. Hij moet rusten. Vertrek van hier. Of wilt ge een dood op uw geweten hebben?" Ik voorzag het oogenblik, waarop de zoete romantische zangeres mij met geweld, het broos geweld van haar houterige vingers te lijf zou gaan. Haar zoon onder den naaldboom dreigde met een streelende beminnelijkheid. „Als gij mijn vriend wegjaagt, sta ik op en loop hem achterna." Reeds dacht ik: „Ik zal inderdaad een dood op mijn geweten hebben, dien van deze zonderlinge vrouw," want haar bleek gezicht was tot de grootte van een vuist ineengekrompen en haar oogen daarentegen vlamden groot en zwart. Maar plotseling sloeg ze 't over een anderen boeg en zei ze vleiend en aanhalerig: „Jules houdt veel te veel van u. En ik hou te veel van hem. Sst, sst. Spreek hem niet tegen. En blijf niet te lang. Hij moet rusten." Zij neuriede Schubert's Wiegelied, terwijl zij mij naar den tuin voorging en toen wij vóór haar zoon stonden, voorkwam zij zijn gebod door blijkbaar een gekend bevel van hem zelf uit te spreken: „Lutitia, de deur op slot en geen muziek!" Met kleine pasjes, licht als een vogel, verliet zij den tuin. „Ik ben hier goed tegen de buitenwereld verdedigd. Niemand komt voorbij die oude vrouw " Hij sprak van zijn moeder met een subtiel mengsel van spot en genegenheid. „Zij zijn dwaas en aandoenlijk, die oudjes, die kinderen hebben. Ik ben voor haar een baby gebleven. Zij heeft neigingen om mij als een baby te vertroetelen. Maar honderd maal stort de illusie in: de baby heeft voor haar de stem van een reus en als ik spreek begint zij onderdanig te draven." Hij sloot een korte poos de oogen. Toen hij ze opendeed zei hij op een drogen toon van achtelooze wijsheid: — „Er steekt een oude moeder in elke vrouw. Ga zitten." Er was geen stoel. Hij trok met een pijnlijken rictus de beenen op en bood mij een hoek van den divan aan, waarop hij lag. „Zij is gek. Laat er ons niet meer over spreken. Dat iemand gek is, dat verwondert mij niet, maar dat er wijzen zijn. Ik beschouw u en mij als grensgevallen, te paard op de gekheid en de wijsheid. Al onze vreugde en ons geluk trekken wij uit de gekheid van de anderen, maar wij zijn gek genoeg om ons niet in de huid te steken van de edelen en de waardigen, de quakers die den hemel op aarde aankondigen, de Siegfrieds, die de draken verdelgen, de hervormers van de zeden, de maatschappij en de wetenschap Oef!" Hij lag ingezonken en lui, met een dubbelzinnigen glimlach om de lippen, die slap en bleekjes op zijn zeer gave tanden geopend waren. Door zijn half gesloten, lange wimpers blonken guitig zijn oogen. Hij deed alsof hij niet nauwlettend naar de uitdrukking van mijn gezicht spiedde. Ik hield mij echter geduldig, als zoo maar eens zonder erg op bezoek, te goed bekend met zijn gewoonte om met eenige capriolen van philosophischen aard, waarin hij zich zoogenaamd onthulde, het vertrouwen te wekken en zich te verbergen. „Hoe gaat het ermee?" vroeg ik eindelijk des te meer beheerscht naar ik nieuwsgieriger was. „O, zei hij, gij komt om inlichtingen Er had mij hier nog niemand ontdekt. Gij moet mij wel hardnekkig opgespoord hebben. Dus hebben onze kameraden over ons onderonsje met u gesmoesd." Hij zocht achter mijn rug naar een plaatsje om langzaam de beenen te strekken. Toen bleef hij een heele poos bewegingloos liggen met gesloten oogen, blauw van bleekheid, als wilde hij een groote verzwakking op mijn vraag laten antwoorden. Ik onderbrak met geen woord zijn roerloos zwijgen. Hij scheen tenslotte te ontwaken en in een glimlach berispte hij mij grappig: „Gij hebt een hart van steen. Zelfs mijn bloedende wonden kunnen u niet ontroeren. Wat wilt gij dan van mij weten? Ik ben vast besloten om mijn geheimen mee te nemen in het graf." Hij deed alsof hij naar adem hijgde: „Denkt gij dat ik het overleven zal?" Er was achteloos duivelsche spot in zijn stem, die hij zwak huichelde. Ik haalde de schouders op en zei: „Kwaad kruid vergaat niet. Niet zoo gauw. Onnoodig mij wat wijs te maken." „U niet, maar den anderen. Hoe stelt ze 't?" „Zij wacht op uw genezing om te genezen." „Wat een schat!" „Onderschat haar niet." „Ik denk er niet aan. Het is waarlijk een char- mante vrouw. En zacht aan de vingers." Zijn hand rees traag omhoog en aaide met al de zinnelijkheid die hij in een gebaar kon leggen een denkbeeldige welving. Even schudde hij het hoofd en de top van zijn tong streek klakkend over zijn lippen. Hij gichelde. Het bloed joeg plotseling warm rond mijn oogen, alsof ik hem in een wellustige verhouding tot Hélène had gezien. Onbehaaglijk werkte op mij na het scherpe gevoel, dat hij een gulzig man kon zijn. „Die vrouw is dol op u geweest, Willem." „En dan?" Zij heeft het u nooit vergeven, dat ge de hand niet naar haar hebt uitgestoken. Vóór haar huwelijk niet, na haar huwelijk niet. O, ik ken u. Gij zijt een trouw vriend en een voorbeeldig asceet, ik zeg niet, dat gij conventioneel zijt in uw vriendschap en ascetisme. Maar daarom is het niet minder flauwe kul, dat gij een vrouw teleurstelt. Wat bereikt ge er mee? Dat zij met haar deugd als droog buskruit op een vuurberg leeft. Vindt ge die grootspraak niet mooi? Sta dan verwonderd als er een ontploffing van komt. In elk geval worden vrouwen met onuitgewerkte liefde onwennig. Denkt gij dat ik het leuk vind voor u en dien kwibus van haar man te betalen? Ik wil niet wrokkig zijn: zij is zeer zacht geweest. Maar het is toch vervelend, achteraf te worden vertrap- Alsof zij den man in mij met uitbundige ontboezemingen en een toenemende schaamteloosheid wilde doen wankelen, tot ik haar doorgang verleenen zou naar hem. „Gij moet een van zijn goede vrienden zijn, aangezien gij zijn vertrouwen bezit. Gij meent hem te kennen. Er is geen man op aarde, die hem kennen kan. Zoo lief, zoo verrukkelijk, zoo'n man." Zij wond zich op en bedronk zich aan haar amoureuze herinneringen. Zij betastte haar eigen vingers, haar wangen, haar lippen. Wanneer zij genoeg tusschen duim en wijsvinger haar mond had gekneed, klonk er als 't ware een gekraai van genot heesch in haar keel. „Ik voel hem nog overal. Dat kon hij alleen, hij alleen in die mate. Hij heeft mij eens gezegd: gij zult mij voelen tot in uw nagels en in de wortels van elk haar. Waar zijn hand ging voelde ik mij smelten. Een andere maal zei hij: ik zal u met een scherpen zoen van hoofd tot teen opensnijden. Hij is toen met zijn mond van mijn hiel naar mijn lippen gestegen, — ik had het willen besterven. Ik sprong op in zijn armen en wilde hem bijten. Hij hield mij sterk en zacht in bedwang: niet onstuimig op hol slaan, het klimmen begint nog maar. En het was waar. Met hem ging men altijd hooger." Ik moest een beroep doen op al mijn onge- voelige spotternij, om mij koel te kunnen voordoen voor deze onverkwikkelijke uitstalling van na-genot en hunkeren. Haar handen trilden begeerig, haar oogen werden bol van hartstocht en zij bevochtigde met haar tong haar droog geschroeide lippen, terwijl zij waarachtig hijgde als onder de krampen der liefde. Er was iets afschuwelijk wanhopigs in de bremst van deze vrouw, die de behoefte had zich in de herinneringen te wentelen als naakt in een broeierige alkoof. Onrustwekkend was overigens haar zelf opzweeping: „Hij heeft mij voor altijd in brand gezet, voor hem alleen! Ach! Ach!" Het leek op een delirium, dat snakken naar adem, dat plots omgrijpen van haar beide borsten, dat achterover gooien van haar hoofd, zoo dat haar keel bleek boven haar bruine japon te kloppen lag. Mijn geduld was ten einde. Ik stond op en zei streng, dat ik haar niet meer ontvangen zou. Deze mededeeling maakte haar nog woester: „Ik zal tot hem weten door te dringen. Ik wil niet verlaten worden!" Zij raasde zoo nog een heelen tijd door. Ik dacht aan Rapallo's bepaling: hysterische furie. Maar toen ontroerde zij mij plotseling, minder doordat haar overspanning in tranen losbrak, dan door een eenvoudige smartelijke bede om verontschuldiging. „Meen niet dat ik altijd zoo ben geweest. Ik stond op het punt oud te worden en ik had met mijn man het leven gekend zooals iedereen. Ik dacht dat het zoo goed was en gewoon. Maar toen heeft hij me openbaringen gebracht, die ik nooit had vermoed. Ik heb hem te laat gekend. Ik heb mijn leven gemist. Als hij mij nu reeds verlaat, heb ik dat nog juist geweten. Ik kan nog geen afstand doen. Veroordeel mij niet. Den dag, dat ik niet meer voor hem zal vechten, zal ik het leven hebben opgegeven." De voorzienigheid is dikwijls milder dan de menschen. Rapallo heeft zich verder voor de arme vrouw verborgen. Zij heeft echter zelf het leven niet moeten opgeven. Het heeft haar opgegeven. Zij heeft haar bezoeken langzaam verminderd. Zienderoogen stortte haar rijpe levensschoonheid in. Na een drama van liefde voltrok zich aan haar een drama van ouderdom. Zij deed denken aan een electrische lamp, waar een te hooge stroom is doorgevaren of die is leeggebrand: de draden gloeien nog flauw, maar verlichten niet meer. Wat nagloeien, een korte breuk, het duister is plotseling oeverloos. Rapallo toonde mij glimlachend het bericht van haar dood: „Na een korte ziekte is overleden, gesterkt door alle middelen van onze Moeder de Heilige Kerk..." „Als de hysterie de mystiek ontmoet staat de Groote Maaier voor de deur. Dan krijgen de levenden rust." Hij had een koddigen zucht van verademing, die mij even zeer als zijn lage scherts tegen de borst stuitte. Ik verschiet van geen klein gerucht, want ik weet te goed hoeveel aanstellerij en zelfbedrog, zoo niet beschaamde gevoeligheid, er in het cynisme kan schuilen. Ik vond zijn houding nochtans verfoeilijk en zei 't onomwonden: „Bij gebrek aan een eerbiedige gedachte aan deze doode zou een ernstig woord u niet gekleineerd hebben. Ik ben overtuigd, dat zij voor u te hard gebrand heeft: zij was een vurige ziel." „Wat de vurigheid betreft hebt gij gelijk, wedervoer hij braaf en onderdanig, maar in zijn oogen speelde een booze tinteling toen hij schijnbaar argeloos vroeg: „Maar zijt gij zeker, dat de ziel daar iets mee te maken heeft gehad? Ik vrees, dat gij dan de ziel in de sexe localiseert " Rapallo heeft er altijd plezier in gevonden, wanneer hij er zich niet op toelegde sympathieën te winnen, zich monsterachtig voor te doen. Het lag in zijn natuur zich niets aan te trekken van de wanhoop die hij zaaide. „Doe wel en zie niet om", was zijn lijfspreuk. Of nog: „Den een zijn dood is den ander zijn brood." Als hij niet zoo'n goede vriend was geweest, zou ik veel vroeger dat onbehagen niet hebben kunnen uitstaan. Het ergerde mij dat een leven rond hem geen prijs had en hij onverstoord zijn weg kon gaan, terwijl om zijnentwille wanhopigen hun evenwicht verloren. Hélène is aan boord van zijn yacht geweest. „Het is daar gebeurd." Sinds ik dat weet, ben ik onlekker van een obsessie, waarin verbeeldingen van zinnelijken aard samengaan met ideeën van ondergang en dood. Alsof ik zelf dronken was geweest van een wulpschheid, waarna er levensdraden moeten breken. Ik ben allesbehalve een heilige, — maar ik verlang plotseling voor wie mij lief zijn, dat hun menschelijkheid met een dosis zuiverheid zou zijn versneden. En dan, ik glimlach moeilijk, hoewel ik mijn glimlach meer dan ooit noodig heb om wijs en evenwichtig, om grootmoedig te blijven. De rollen zijn omgekeerd. Hélène jaagt op een gelegenheid om met mij te spreken. Ik weet niet waarom ik plotseling een soort weerzin ondervind om uit haar mond nieuwe bijzonderheden aan te hooren over een avontuur, dat mij meer kwelt dan redelijk is. Is het omdat ik Hélène geen kans laat, dat zij mij ongeduldig gadesloeg toen ik mij dezen ochtend gereedmaakte om naar de stad te vertrekken? Zij poogde zich te bedwingen en noodigde mij wat te plechtig uit om te blijven: — „Het zal vandaag een mooie lentedag worden op het land." „Alle dagen zijn mooie dagen. Ik moet Rapallo zien." Zij was beleedigd, omdat ik hem den voorrang gaf, maar zij boog bitter en deemoedig het hoofd. En ik glimlachte. Deze zachte kastijding had ze van mijnentwege toch verdiend, dacht ik eerst. Maar ik glimlachte vooral, omdat ik in een strijdlustige stemming naar Rapallo trok. Hoe gek het ook lijkt van mij, die toch vrijwillig alle rechten op Hélène heb verzaakt, ik voelde mij waarachtig als een man, door hem te kort gedaan. Zeker drong ik mij in de plaats van Bert, die geen flauw vermoeden had van eenig schandelijk bedrog, — juist daarom misschien. Maar ook om een revolte, die van heel ver kwam: die van een belangeloozen puritein, die kan verzaken, doch vaag benijdt en beknibbelt wie toebijt en grijpt, en dan, ik mag het gerust bekennen, de revolte van iemand die veel door den beugel kan laten gaan, doch net om die reden, als de maat vol is, een krachtig „genoeg" mag spreken. Ik sterkte mijn opinie met de gedachte aan de vrouw, die voor Rapallo gestorven was. Ik trof hem ingeduffeld voor het open raam van zijn moeders rose zitkamer. „Hallo boy!" riep hij opgewekt, toen ik binnen- kwam en liet den rug van zijn hand over het bruin ivoor der oude pianotoetsen glijden. Er galmde een buiteling van scherpe, metallieke klanken, die aan valsche gamelanmuziek deden denken. Ik maakte de opmerking dat hij ontzettend valsch speelde en slechts achteraf dacht ik, dat ik dit ook overdrachtelijk had kunnen zeggen. Ik zelf was besloten te laten doorschemeren, dat ik voor de belangen van Hélène en Bert zou uitkomen zonder hem ook maar het minst te ontzien. Even observeerde hij me scherp, — en onmiddellijk bleek mij weer zijn snedige intelligentie, ik bedoel die snelheid om een gemoedstoestand en een sfeer aan te voelen, waarin de menschen zich bij hem aanmelden en die met gemaakte houdingen of woorden voor hem niet kunnen verborgen worden. „Oho, zei hij argwanig, maar zonder iets van zijn opgewektheid te laten varen. Gij zet een gezicht alsof gij een muziekstuk van Strawinsky slecht hadt verteerd. Er steekt veel moois en ook veel naïefs in een symphonie van louter disaccoorden. Maar gij hebt u nooit de philosophie van klank en wanklank aangetrokken. Ik mag dan ook wel besluiten, dat gij aan andere klanken en wanklanken denkt. Eerlijk gezegd, ik geloof dat ik u wantrouwen moet. Gij ziet er niet uit als een ziekenbezoeker, die troosten en sterken ■ komt. Ik heb u nooit zoo misnoegd gezien. Nooit zoo vijandig. Dat maakt een ongezelligen indruk op mij." Hij sloot zijn oogen en zweeg. Ik kende hem te goed om niet te weten dat hij ze proestend of doodernstig openen kon, bedrieglijk spelend naaide vernuftigste berekening van 't oogenblik. „Ik geef toe, dat ik gekomen ben om eens en voor altijd die onverkwikkelijke geschiedenis tusschen u en mijn vrienden van de baan te helpen." „Gij bedoelt tusschen mij en uw andere vrienden," verbeterde hij met komische bescheidenheid, wachtte op een antwoord en toen het uitbleef: „Ik ben bang dat gij alleen excuses komt aanbieden, terwijl ik toch recht heb op schadevergoeding." „Zij hebben eindelijk recht op vrede," onderbrak ik hem kort. Ik had hoe langer hoe minder zin om te gekscheren. „Hoe ziet het er uit met uw wonden?" Hij aarzelde even, voor hij antwoordde: „Dat hangt er van af wat mijn wonden waard zijn. Voor een heeleboel lui ben ik doodelijk gewond. Voor mijn moedertje, omdat ze 't zalig vindt, dat ze mij zoo voor zich alleen heeft, voor uw Bert en Hélène, omdat ze 't absoluut niet zalig vinden bij mij hoog in het krijt te staan. Maar ik kan u wel in vertrouwen nemen, — ik geloof toch niet dat uw kwaad humeur tegen mij lang zal duren. Vertrouwen wekt vertrouwen, en dan, ik speel graag met open kaarten, als het kan. (Hoe spande hij zich in om achteloosheid te huichelen, terwijl hij trachtte mij met iets bekoorlijks en streelends in zijn paradoxen op zijn hand te krijgen.) De wonde aan mijn dij heeft niet veel te beteekenen: een schaafwonde, die spoedig genezen zal zijn. Maar er zit een stuk staal onder mijn schouderblad, waar de dokters niet goed bij kunnen. Als er zich geen verdere bloedstorting voordoet zal alles goed verloopen." „Goed zoo," zei ik beslist. „Hebt gij aan een goeden afloop getwijfeld?" vroeg hij speelsch. „Als de dokters geen vertrouwen hadden zouden zij mij reeds lang in de handen van de rechters hebben overgeleverd. Het is mogelijk om met een stuk staal onder uw schouderblad ook goed te leven. En op goed leven komt het aan." Wie Rapallo niet goed kent, zou geen zweem van ironie in die woorden van berusting hebben ontdekt. Het was zooals naar gewoonte zijn superieur spel van aanvaarding, waarmee hij zijn tegenspelers tracht te winnen. Wie zich niet brutaal uit zijn streelende omsingeling losvecht is weldra in zijn macht. Ik verborg hem mijn brutalen wrevel niet: „Gij hebt deze maal toch loon naar werken gekregen!" „Hé, zei hij koddig verwonderd, welk insect heeft u gestoken, dat gij zoo radicaal tégen mij partij kiest? Er was nooit veel met u uit te richten, omdat niemand ooit stevig vat op u kreeg. Gij hebt altijd uw rol gespeeld, maar het was altijd alsof gij er niet definitief bij waart. En nu? Ik zal er dat nog bijnemen: dat gij u tegen het slachtoffer keert. Slachtoffer en zoenoffer. O, maar wilt ge over Hélène soms meer vernemen? "Wie heeft die vrouw overstuur gemaakt? Haar pummel van een vent, omdat hij wat geld in zaken had verloren. Ik kan me voorstellen welke metaphysieke architectuur van pijnen en zielesmarten hij daar op heeft gebouwd. Ik heb min of meer ervaring van het verdriet der menschen. Denkt gij, dat er ooit één is geweest, die mijn schandelijk materialisme niet veroordeeld heeft? Het is een bende, die haar materialisme met eenige prikdraadversperringen van moreele conventies omringt. Ik luister naar mijn honger en appetijt.... Ik geef toe, dat zij nogal groot zijn Maar ik stap over hun prikdraad heen. Er steekt iets sportiefs in om in een handomdraaien den buit weg te nemen, dien zij traag hebben bijeengeronseld. Ha, dat heilige geld! Voor mij hebben hun vrouwen en dochters meer belang dan hun geld. Ik vraag me soms af of ik het geld niet op zijn juiste waarde schat, een zeer betrekkelijke waarde: ik haal me veel moeilijkheden op den hals om op min of meer groote schaal te gebruiken wat volgens alle godsdiensten waardeloos is, — het slijk der aarde: ik neem het waar het is en het is zóó weer weg, want ik heb bovenal respect voor het leven. Ik ken de opwerping, dat ik geen mystiek van het leven heb. Dwaze praat. De extase is toch het neusje van den zalm der mystiek? Ik heb honderd maal de extase geproefd: een goed instinct, in dienst van een intelligentie, die er de gebruikswijze van kent, voert er onfeilbaar naar toe. Maar er is moed noodig om het instinct en de intelligentie niet te verloochenen... Ik wil het wel hebben, dat men met deze waarheid de domme menigte niet kan organiseeren. En ik ben zeker, dat alle kerken leeren: sterf uw zinnen af, en de onnoozelen zullen God zien. Is uw Bert niet een beetje onnoozel? En zou die goede Hélène dat op den duur ook niet hebben geloofd? Zij is tenminste eens uit den band gesprongen. Zeg het eerlijk, heb ik er ooit een hand voor uitgestoken? Zij heeft bij mij een uiterste toevlucht gezocht..." Rapallo was onstelpbaar. Hij sprak met iets kinderlijk onderworpens en smeekends in de stem als moest hij mij om verontschuldiging vragen voor eenige onbelangrijke pekelzonden. Zonder er nadrukkelijk vleierij van te maken, gooide hij af en toe door zijn monoloog een opmerking in den aard van deze: „Het prettige van uw karakter is dat gij alles kunt begrijpen" ofwel: „Met u alleen kan ik eerlijk zijn, — alleen de waarheid is respectabel ... Ik mag, neen ik moet waar zijn met u." Het kostte mij geen moeite om, zwijgend, ook een gesloten gezicht te bewaren: ik kende zijn dialectiek te goed om iets van mijn voor een deel gewilde stugheid af te leggen. Hij praatte maar door, als kon hij eindelijk eens opbiechten. Hij hield met valsche bescheidenheid de oogleden toe, maaide enkele malen, dat hij me aankeek was het duidelijk, dat hij sluw het effect van zijn woorden naging. Toen hij gewaar werd, dat hij er niet in slaagde mijn stemming milder te maken, werd hij nog zal vender: „Als ik behendig wou zijn, zou ik mij in de oogen van de wereld boetvaardig voordoen. En het ware voor u aangenaam niets dan lof te hooren over uw vrienden. Maar ik wil u den smaad niet aandoen u ook maar het geringste feit te verdoezelen of u naar de lippen te spreken... Al zegt gij niet veel Maar ik ging u over Hélène spreken." Hij moet met zijn duivelsche subtiliteit gewaar geworden zijn, dat hij mij met dat onderwerp directer boeide. Althans was er in zijn oogen even een speling van gesluierde ironie, toen hij hengelde: „Ik kan ook over haar met open hart spreken? Ik laat buiten bespiegeling, dat gij haar solaas hadt kunnen bieden en u daarvoor te goed hebt geacht. Een vrouw, die de eene deur uitvlucht en aan de andere op doovemansdeur klopt, heeft op den duur genoeg van de deugd. Ik heb niets anders gedaan dan haar goed ontvangen. Zij wilde met mij een pact aangaan tegen de braafheid van primitieve barbaren, die haar felle ontgoochelingen hebben bezorgd. Heb ik haar geroepen? Ik zeg niet, dat ik geen enkele fout heb begaan. Zij bood mij eigenlijk te veel aan: geld om met haar te speculeeren — „zij verdienen geen veilig bezit," zei ze smadelijk — en een zinnelijke weelde om direct tot eenige smakelijke winstnemingen over te gaan. Ik had mij moeten hoeden voor de reactie op zooveel kwistig wegschenken van al wat ze had. Het was toch duidelijk, dat zij al wat ze bezat verafschuwde. Maar hebben is hebben en de kansen aanvaarden is de kunst. Ik ben nu eenmaal een consument. Ik heb nooit voor iets of voor iemand schrik gehad en ik heb altijd in elke moraal een ontzaglijke lafheid teruggevonden: de flauwhartigheid van den man die niet durft leven naar zijn natuur. En om de waarheid te zeggen: ik meen niet, dat ik uw Hélène erg heb teleurgesteld. Ik heb haar giften aanvaard met al de waardeering, die de liefde verdient als ze met razernij en wanhoop wordt bedreven. Weet gij wat dat beteekent? Dat alles op het spel is gezet. Met eenige oefening zou zij het ver gebracht hebben. Maar eerlijke vrouwen geraken moeilijk haar vooroordeelen definitief kwijt: ze bezinnen zich te veel. Zij denken, dat zij het leven verliezen als zij haar deugd prijsgeven. Bewijs haar dan maar, dat het net andersom is. En zoo verliezen zij haar hoofd op den koop toe. Haar hoofd was op hol, dien middag, dat ze waarlijk een prachtige amoureuze was geweest (ik dacht: hij liegt! hij liegt!) en in een gekke wroeging was teruggevallen, — ik heb al dikwijls gedacht, dat de wroeging een vrouwelijk zwak is ... . De vrouwen komen zelden tot serene beheersching van goed en kwaad. Maar stel u dat voor: zij zoekt ik weet niet wat. Zij doet een la open en vindt mijn revolver. Ik geef mijn verklaring voor wat ze waard is: die vondst was voor haar een fatale vermaning. Gooit ze mij het ding niet toe? En met echt vrouwelijke logica, die mij altijd zoo heeft doen lachen, gaat ze smeeken en dreigen: — „Maak een einde aan mijn leven, of ik schiet u neer. Gij of ik." „Nonsens, noch het een noch het ander," zei ik, terwijl ik haar hand nam om haar arm te liefkoozen. Zij was plotseling als bezeten. En ik ben nooit sterk Alles komt terecht — 14 geweest in vuistgevechten. Geef toe, dat ik als een pure geest wel voorbestemd lijk om in het vleesch te lijden. Ik lag er. Het is verbazend hoeveel eerlijke menschen bloed moeten zien vloeien om zich zelf hun eerlijkheid en zuiver inzicht te bewijzen. Uw vriend was er bij toen generaal Larieux mij met een stoel de lippen opensloeg. Heeft iemand bij mij ooit zulke praktijken gezien? Ik heb nog nooit een hand naar iemand opgeheven . .." Niemand doet dat Rapallo na, dat bleek rustig liggen als een lijdende onschuld, dat uren verheven zijn boven de onrechtvaardigheid en de dwaasheid van de opgewondenen, de driftigen en de stervelingen, die de speelbal zijn van hun passies. „In orde, zei ik koel, besloten met zijn subtiele spelen gedaan te maken. Ik reken er op, dat gij ook deze maal de hand niet opheffen zult om Hélène moeilijkheden te berokkenen." „Hemel, dat vind ik mooi. Dat gij het nu kordaat voor haar opneemt. Maar gij miskent mij. Er steekt een engel in mij, vrees ik soms. Wees niet zoo streng voor mij. Ik heb altijd kunnen merken, dat zelfs de verstandigste stervelingen moesten nakaarten: als ze alles verloren hadden, maar de heele wereld daar te winnen lag, begonnen ze toch de kleine troefjes van de wraak uit te spelen. Het is menschelijk, maar al wat mensche- lijk is, is dom, dat zult gij mij toegeven. Steekt er geen engel in mij, dan toch een engelengeduld ... Eigenlijk heb ik er toch de pest in, dat gij mij zoo uit de hoogte meedeelt, waarop gij rekent. Wij zijn het eens: ik ben een amoralist. Maar ik kan daarom toch nog een eerecode en moreele principes hebben, zij het ook met wat fantasie: wees geduldig, zelfs met uw dupes, eerbiedig op tijd en stond de vrouwen, die gij niet geëerbiedigd hebt. . . Kortom, er staan in mijn code allerlei dwaasheden, zooals in elke moraal, en ik volg ze bijna trouw op... Het ware niet intelligent de pure wijsheid niet met wat onzin te versnijden. Ik heb altijd van u gehouden. Waarom gaat gij mij nu wetten stellen? Waarom mij nu ook gaan meten met de maten van de kortzichtige teerhartigen en verontwaardigden?" Ik antwoordde hem kort en koel, dat hij mijn vrienden genoeg had gekweld, en een discussie over de voortreffelijkheid van moralisme en amoralisme zonder zin was. Hij gaf zich rekenschap van de onherstelbare breuk tusschen ons en werd plotseling zakelijk: „Ik ben hier uit de circulatie. Dat is voorloopig negatieve winst: ik word niet onmiddellijk met geldkwesties lastig gevallen. Maar ik meen recht te hebben op zekere tegemoetkomingen. Als gij bedenkt, dat ik met een van mijn dokters een onze zaken een beteren keer zouden nemen," zegt hij hartelijk. „Gij hebt dat intuïtief geweten?" vraag ik zonder eenige boosaardigheid. Maar hij grijpt met vurigheid mijn handen en dankt mij: — „Het is grootendeels aan u te danken dat hij weg is." Ik antwoord, bij wijze van afleiding, dat ik nu ook een nieuwen werkkring zal zoeken. Hij kleurt hevig. Hij weet, dat ik heelemaal van meet af aan moet beginnen. — „Misschien is er in mijn nieuwe zaak voor u iets te doen," vorscht hij meer dan hij voorstelt. Ik stel hem gerust, door gul te verklaren, dat ik nieuwe horizonnen wil zien. Maar dan stamelt hij plotseling met ontroering: — „Elk volgt zijn lot. Ik ben blij, dat het uwe weer het mijne gekruist heeft. Gij hebt mij samen met Hélène aan het leven teruggeschonken." Ik protesteer: — „Ta-ta-ta! Ga nu niet uw schrifturen herzien. Laat dat aan mij over!" „Er zijn momenten waarop een mensch algemeene opruiming zou willen houden, hervat hij. Dat geschrift... die aanteekeningen... Ik zou ze nu zeker anders schrijven. Of beter, ik zou ze nu heelemaal niet schrijven. Ik heb ernstig werk voor den boeg." Als hij mij ziet glimlachen, wordt hij spoedig gewaar, dat hij zich voor overdrijvingen moet hoeden. „Gij hebt gelijk. Men moet zich niet schamen ziek te zijn geweest. Men is ongeveer waard wat men schrijft. Maar er zijn rekeningen, die men graag afsluit en weglegt. Als ge er prijs op stelt, kunt gij die vellen houden. Maar laat ze mij niet meer zien. En ik behoef u wel niet te zeggen, dat sommige bladzijden, speciaal over u en Hélène, de valsche kleur van het moment en mijn humeur hebben." „Kom, kom, kom. Geen excuses tusschen ons." Wij worden allebei rood. „Ik lap er mij hoe langer hoe dieper in, lacht hij eindelijk. Doe met dat geschrift wat gij wilt. Ik pak weer werk aan dat mij ligt en om te handelen moet men de spons kunnen hanteeren." Ik ben onzeggelijk blij voor Bert. Zijn sombere stijl is weg. Ik zou mij voldaan voelen en tevens willen spotten: ik ben er niet meer noodig. De spons over mij. Ik kan weer worden als een vlam, die voor alles en niets, die nutteloos en helder brandt. Maar ik ben niet volledig bevredigd. Het geheimschrift in het hart van Hélène werd mij niet geheel onthuld. Is dat misschien mijn geluk: te begrijpen, de harten te verstaan? Zooals het mij soms gelukkig maakt te mijmeren over de rozen in den Herfst, mijn zinnelijke indrukken ook te genieten in den geest. „Hélène, morgen ga ik weg. Zeg mij gerust al wat ge op uw hart hebt." Ik stak haar opgewekt mijn handen toe. Zij greep ze. Ik voelde haar beven. Toen wrong ze mijn polsen om met zooveel geweld, dat zij mij pijn deed. Er was woede en eindeloos leedwezen in haar stem: — „Een mensch zou nooit mogen denken, dat het geluk bestaat! Het is allemaal luchtspiegelingen, hunkeren ..." Als ik voor haar het geluk was geweest en haar definitief ontsnapte, zou geen somberder uitval mogelijk zijn geweest. Doch zij liet mijn handen los, blijkbaar omdat de kinderen binnenstommelden. Zij zei nog: — „Ja, ja. Zoo is het goed." Ik zie dien middag terug. Het was na het eten. De lucht leunde helder geel en stil aan de ruiten. Zelfs over het grasperk, op een rapenveld daarachter en over het bosch lag als een glans van zeer bleek en goed gepoetst koper. Ik zou aan zon en warm weer hebben gedacht als ik niet die behoefte had gevoeld mij voor het haardvuur te laten roosten. Bert was naar de stad voor zijn nieuwe zaak. De kinderen hadden een vrijen middag en herrebekten spoedig onder elkaar. Hélène vermaande ze met een soort onuitputtelijke lijdzaamheid, die mij tenslotte prikkelde: zij zag er uit als zich zelf afgestorven en bereid om zich onvoorwaardelijk ten dienste van de kinderen te Zij had den pook opgenomen en duwde er in het houtvuur een paar grijs verschroeide blokken mee bij elkaar. Groote partijen vielen verpulverd door den rooster. Een vlam likte hoog op. Het gezicht van Hélène zag er een poos hoog rood door, maar toen de vlam weer wegsprong bleef haar voorhoofd donker gloeien, terwijl een geheimzinnige vonk in haar oogen door haar wimpers omsluierd was. „En hier hebt gij nu de motieven ... we hadden het al eens over het monsterachtige . .. waarover ik versteld sta .. Hélène sprak hortend. Zij struikelde over een heeleboel woorden. Ik moest aan een dronkaard denken, die eerst naar links en rechts zwijnselt en dan plotseling strak en star vooruitschiet. „Ik beloofde mij van de kennismaking met Rapallo de dolste genoegens. Een roes zonder weerga. Ik zou naar hem toegaan en mij geheel aan hem overleveren. Ik zou hem ten dienste staan met alle mogelijke listen en sluwigheden. Ik smaakte bij voorbaat een ware verrukking als ik dacht hoe al wie wijs en deugdelijk zijn er in zouden loopen met hun geld. Het is ongelooflijk hoe zelfbewust ik was, overtuigd, dat een vrouw nog tienmaal valscher spelen kan dan een man. "Wij zouden samen een soort bruiloft vieren van de aftroggelarij en de roofzucht. Maar daarvan niet alleen. Ik suggereerde mij zelf, dat een subtiele deugniet als hij uit alles ongekende sensaties en genietingen kon trekken. Ik weet sinds die momenten waarom sommige mannen hun deugdzame vrouwen vervangen door sletten, die ongekende perversiteit beloven. Er is nooit een vrouw geweest, die een man is genaderd met dien roes van verwachtingen als ik, toen ik Rapallo ging opzoeken. Ik beefde al van lust als ik aan een wulpsch avontuur dacht. En die matelooze volupteit overschreed nog alle begrip als ik dacht: „Bert en Willem zal ik van naaldje tot draadje op de hoogte brengen." Ik laat u de keus of dat monsterachtig is of maar menschelijk." Hélène zuchtte diep. Zij beefde. Haar zucht kabbelde ervan. Ik maakte er haar opmerkzaam op, om haar terug te houden op de helling, die naar somber worden leidt. En ik zei snel er nooit aan getwijfeld te hebben, dat het best gebouwd hart de grenzen van het menschelijke ontzaglijk ver verschuiven kan. „Ik ben nog nooit verwonderd geweest, voegde ik er geruststellend aan toe, over al de moerassen waarin de mensch zich soms kan wentelen, tenminste in gedachte. Nooit langer althans dan den tijd om te begrijpen." Er was iets schors in Hélène's stem gekomen. Ik zag ze herhaald slikken, alsof daar een brok was die moeilijk door haar keel kon. Dat kwam merkbaar van het verdriet, dat ze toch verduwde. „Hij verstond onmiddellijk in welken gemoedstoestand ik naar hem toe was gegaan ... Hij was uiterst lief." „Ik ken dat. Zoodra hij heeft overzien of de vrouwen niet als wrekende walkuren binnenvallen, geraakt hij in vuur." „Onmiddellijk toonde hij zich op zijn best. Ik zei hem, dat ik hem een volmaakt gentleman vond, ongelooflijk geestig, intelligent, charmant, cynisch, ondernemend. „Dat zeggen sommige vrouwen," wedervoer hij met neergeslagen oogen en een verrukkelijke valsche bescheidenheid, „en om eerlijk te zijn moet ik toegeven, dat de mannen mij niet kennen, de mannen kennen alleen zich zelf." Ik had mij voorgesteld dat hij steeds koortsachtig met zaken bezig was. Ik vond bij hem een echte oase van rust. Een rust vol avonturen. Op zijn yacht. Ik laat de rest aan uw verbeelding over." Een oogenblik voelde ik waarachtig weer een steek van ergernis, een onbegrijpelijken nijd, waarin een vage jaloerschheid schuilde. Ik stond op het punt huichelend te zeggen, dat ik in deze dingen alle verbeelding miste, om haar verder te doen praten. Maar ik bedwong mij. „Dat vuur was gauw uitgeraasd en moeilijk weer aan te steken. Hij had mij op den uitersten boord gebracht waar ik halsstarrig had willen zijn. Als hij mij na korten tijd aanraakte verviel ik in een onzeggelijke verdeeldheid: ik trilde van walg en razernij. Ik beefde van benauwdheid: ik hoopte en vreesde dat ik het besterven zou. Er was te veel moedwil en opzettelijkheid in die volupteit geweest. Onder zijn hand voelde ik dien verschrikkelijken middag alle verlangen wegstroomen. Mijn mond werd droog alsof ik zand at. Onze omhelzing werd een worsteling. Hij liet mij los, sloeg mij een heelen tijd verbitterd en spottend gade. „Hasa, zei hij, gaat gij als een jong meisje uw genot met uw geest bederven? Of zijt ge niet beter dan de zedige vrouwen en hebt gij wroeging?" Ik had toen nog geen wroeging. Ik had een ontzettenden weemoed. Ik vond het overbodig nog tegen Bert gekant te zijn. Zonder wroeging vond ik dat ik mijn kinderen niet meer waard was. Ik had in een van zijn laden een wapen gezien. Ik zocht het. Die weemoed, die erger dan wanhoop was, gaf mij de gedachte in: — „Eén schot, en alles is uit." Als hij toen had gewild, zou ik gestorven zijn. Hij maakte er een spelletje van. Toen werd ik halsstarrig overtuigd, dat ik verloren was, maar dat ik, geofferd, met hem moest afrekenen. Ik weet niet hoe ik het gedaan heb gekregen: ik was uiterst helder van geest toen ik schoot. Het was alsof ik dien ontzaglijken weemoed stukschoot. „Bert zal tevreden zijn, was mijn eerste gedachte." „Domme gans," zuchtte Rapallo. Hij belde om hulp, — die kracht vond hij nog. Ik stond er koel bij toen hij op de grens van het bezwijmen tot zijn vertrouwden bootsman zei: „Dat komt nu van met vuur te spelen. Een ongeluk is gauw gekomen. Een ongeluk, hoort gij?" Een groote waanzin viel van mij af. Ik weet zelf nog niet waarom. Toen ik aan Bert zei, dat hij weer vrij ademen kon, maakte hij in zijn eerste verrassing de opmerking: „Een vrouw weet uit instinct wat haar hindert en gaat recht op haar doel af om die hindernis weg te ruimen." Ik heb hem niet tegengesproken." De regenlucht werd tegen den middag door wat vaag licht doorstraald. Het viel mij op, toen Hélène het hoofd boog. Ik hoorde haar de keel met een zenuwachtig hoestje zuiveren. Het was eerst alsof zij zacht gichelde, maar toen zij het hoofd weer ophief scheen het licht van het vuur op twee tranen, die traag in haar ooghoeken zwollen en kalm openbraken. Ik zei dat ik gerust vertrekken zou. Zij glimlachte. „Denk er om, dat gij mij een antwoord beloofd hebt." VII Ehrwald, 27 December. Beste vriendin, Wij zitten in Tyrool op sneeuw te wachten. Ik bevind mij hier, in dienst van een ongeduldig heerschap, in een vreemde positie: ik heb een betrekking als secretaris en de tijd ontbreekt mij om te lezen of te schrijven. Wij wandelen naar de omliggende dorpen met hun krullen en lokale kleur. Er zingt water in de bronbakken en. overal riekt het naar gehakt dennenhout en stallen voor blonde koeien, wat niet hetzelfde is als de lucht van onze zwartbonte. Wij beklimmen den Spitzberg of rijden naar de meren in het gebergte. Wij zingen op Tyroolsche bieravonden „Jochei!" Het is liefelijk en dwaas. Als we elkaar aanzien, moeten wij proesten omdat wij Baudelaire hebben gelezen en toch kwajongens kunnen zijn. Mijn jonge graaf heeft vanavond een danspartij met skiloopers, die reeds vier dagen met hun sportpakken en hun zware schoenen de sneeuw op de vlucht hebben gejaagd. Ik profiteer ervan om u te schrijven. Eindelijk geef ik u het antwoord, dat ik u heb beloofd. Hoe smadelijk het ook moge zijn als een ideale tevredene te worden gebrandmerkt, ik blijf het bij mijn tevredenzijn houden. Ik heb nagedacht over uw verwijt, het verwijt uit uw korte periode van verbittering, toen gij mijn tevredenheid als iets kleins hebt veroordeeld: „wat brengt ge ermee van uw leven terecht?" Er zijn menschen op aarde, die een groote taak vervullen. Ik maak van mijn leven zeker geen groot monument. Ik doe wat ik kan. Ik glimlach. Het gevoel van onze dwalingen en onze ellende is soms scherp in dien glimlach aanwezig. En elke geesteshouding heeft zijn zwakke en sterke zijden. Ik heb nog over u en Bert en Rapallo, ik heb over ons allen nog gephilosopheerd. Dat philosophen mij mijn aanmatiging vergeven en mij als een loshoofd verslijten. God moet zijn getal hebben, van alle soorten. Er zijn vele staten: de huwelijksche, de politieke, de dramatische, de luchtige .... Ieder van ons is slechts in enkele thuis. Gij, ondanks een ontsporing, in die van de aanvaarding en de inschikkelijkheid. Bert in dien van den eerlijken, enthousiasten werker. Rapallo in alle staten van den sluwen vos. Laat mij den verrukten staat van den toeschouwer, den knaap, die tusschen allen stoeit, van den kwajongen, die niet uitgelachen geraakt, al houdt hij zijn hart soms bleek van aandoening vast, omdat het lam en de beer, de os en de ezel, de hyena en de tijger, om van de visschen en de vogels te zwijgen, in denzelfden optocht meestappen, als zij niet om trouwens zelf niet in mindere of meerdere mate, zij het allesbehalve uit lust of aanleg? Maar wat ook ooit de redenen van een verraad kunnen zijn, het is ontstellend te constateeren, dat vriend en vijand fluctueeren en van masker veranderen. En ik was ontsteld. Ik beleefde de oogenblikken van hoogste spanning, die ik in het duel met Rapallo heb gekend. De strijd zou nu gaan om mijn in pand gegeven Apollo-aandeelen. Ik zou niet wachten tot ik werd aangemaand mijn pand in te lossen, — ik kwam er betrekkelijk gemakkelijk achter, dat geruchten van insolvabiliteit op mijn rekening waren verspreid. Wat zakenrelaties en vrienden waard zijn, wordt men eerst gewaar wanneer de verstandhouding en vriendschap aan geldkwesties worden getoetst. Een ellendige paar honderd duizend frank heb ik niet kunnen vinden, zelfs niet tegen garanties van schilderijen, die tienmaal meer waard waren. De eenige vriend, waarop ik als een rots zou hebben gebouwd, zwierf in het buitenland en zijn moeder gaf mij bovendien te verstaan dat zijn vaders erfdeel reeds sterk was aangesproken. Ik wist toen, dat ik, buiten hem, geen vrienden bezat. Een relatie zei me zelfs in een lawine van excuses: „Ik zou in dezen tijd toch ook geen locomotief als garantie kunnen nemen." Verraden en verlaten verbeet ik mijn ontgoo-- cheling en spande mij in om het cynisme van Rapallo met cynisme te bestrijden. Ik bestelde een taxi. Ik liet mij naar het huis van Rapallo aan de Vijvers van Elsene voeren. Met een bezeten kalmte liet ik mij bij mevrouw Rapallo aandienen en zei haar: — „Ik kom de schilderijen halen, de Simon Martini en de Kruisafneming." De waardevolle doeken stonden nog altijd in de rommelkamer, zooals ik ze na mijn expertise had laten inpakken. De taxichauffeur en de huisknecht brachten ze in de auto. Ik liet ze naar huis voeren en, zonder ze uit te pakken, opbergen. Hoe ver was de tijd dat ik aan het aanschouwen van schilderwerk verrukkingen beleefde. Maar een half uur later postte ik een brief naar een bevrienden kunsthandelaar, met een uitvoerige beschrijving van de meesterwerken, die ik hem tegen een aanlokkelijken prijs te koop aanbood. Rapallo moest maar met zijn eigen middelen en zonder eenige scrupules worden bestreden. Er mocht om het even wat van komen: ik zou mij met zijn eigendom tegen zijn aanvallen verdedigen. Hardvochtig en dronken van opwinding wachtte ik daarna op de reactie van Rapallo. Ik wachtte twee dagen tevergeefs. Toen kwam er antwoord uit Stockholm. De tragische spanning waarin ik verkeerde, sloeg over in een grenzelooze verwarring. Ik had het gevoel mij op een gekke manier te branden. — „Of ik zeker was, dat de schilderijen niet voortkwamen van allerlei verdachte manipulaties in Sovjet-Rusland? In Zwitserland zat een Rus gevangen voor een schilderijendiefstal, waarbij de naam van San Martino was genoemd." Een oogenblik voelde ik den vasten grond onder mijn voeten verzinken. Als Rapallo twee dagen niet van zich had laten hooren, kon hij inmiddels wel zijn valstrik hebben gespannen. In zulke gevallen beseft ge eerst goed wat het beteekent, contact te missen met een vijand, die verborgen strategische zetten uitvoert, slagen voorbereidt, onvermoede aanvalspunten kiest, of misschien wijkt om u naar plaatsen te lokken waar ge uw eigen weerstandsvermogen breekt. En met Rapallo waren alle mogelijkheden tot de uiterste grens van onrechtschapenheid te verwachten. „Ach kom, hoor ik hem nog in een vlaag van cynische rechtzinnigheid bekennen, tusschen een eerlijk man en mij is er maar een nuance: ik ben een beetje minder conventioneel. De eerlijke man heeft zijn marge voor alles: 10°/o onvoorziene kosten, 10°/o snoeverij, 10% trucs, 10% dubieuze trouw. Mijn marge is rekbaar, voila tout. Foch zei: een minuut langer duren dan de tegenpartij. Foch is daarom geen militair genie, — gewoon een man met verstand, die zich een overwinnaarsmentaliteit heeft geconstrueerd. Een pure mathematische geest, die de philosophie der telling verstaat: ik neem een getal, ik doe daar één bij. Gebruikt iemand 12°/o trucs? Ik dan 13% " Maar tot slot, met zijn gezicht van heilige, die over veel leed heen is: — „Zonder wel te verstaan in het automatische te vervallen: soms moet er 1 °/o af... pour donner le change. De bedelaar met het verslagen gezicht, die thuis op goud slaapt, heeft ook een overwinnaarsmentaliteit. .. Ik heb zoo'n Foch gekend, die bedelde..." Ik zag vóór mij in den geest een Rapallo, die diabolische tegenzetten deed. Hij, die het genie bezat van den man, die zelf buiten schot blijft, was in staat, als de twee schilderijen, die ik bij hem had weggenomen, van diefstal voortkwamen, om een van zijn stroomannen met het gerecht te doen praten. Dan werden de opgeborgen schilderijen uiterst compromitteerend voor mij. Als het lot niet die ironie te mijnen koste had geoefend zou ik waarlijk om het gek geval geproest hebben. Maar ik had allerminst lust tot lachen. Ik wil niet in weekhartig zelfontfermen vallen. Ik zou anders uitvoerig uiteenzetten met welk een benepen hart ik 's avonds onder de vertrouwde lampen de kinderen hun huiswerk zag schrijven, hoe ik mij soms haastig op de dikke loopers verwijderen moest als een luchtig radiodeuntje ons huis met die warme geluksatmosfeer vulde, hoe ik roet, die eens instorten zal op het hoofd van zooveel ijdele blinden. Ik heb weer de zon over het land gezien. Het was alsof de aarde voor mij opnieuw geschapen werd, die golving van heuvels waarop de oogsten rijpten, die bosschen, die in den Zomer donker werden en verbronsden. Er vielen schellen van mijn oogen. En dat die openbaring mij moest gedaan worden door een reeks tegenslagen heen. Het is alsof ons leven in de weegschaal moet hebben gestaan om opnieuw eenvoudig onze dagen te kunnen slijten nabij het hart der natuur. Bijna verloren te zijn geweest, gedragen door de vaart op een dwaalspoor, verhard in een blinde ambitie, en dan die vermurwing te voelen, die aandoening voor een grashalm, een wolk, een beek. Er zal wellicht eens een dag komen, dat mijn vijand mij zal voorkomen als de man die mij tot inkeer heeft gebracht. Nu reeds ben ik dankbaar, dat ik de stad verlaten heb. Hier, in de schaduw der bosschen, adem ik weer een zuivere lucht. Deze rust van den morgen tot den avond, deze trage schemeringen en nachten, zullen mij eens den vrede meedeelen, waaraan mijn hart en mijn zenuwen zulke behoefte hebben. Maar ook en bovenal stemt mijn vrouw mij dankbaar. Zij heeft voor mijn lot gebeefd en, zonder zichzelf te tellen, heeft ze dit eenzaam landleven aanvaard. Ik had haar offer niet noodig om in haar de onbaatzuchtige liefde terug te vinden, die mijn zekerste steun is. Voor welke dwaze ijdelheden gaat een man leven, die denkt dat hij in de wereld een rol moet spelen. Ik was in honderd kluwens verstrikt en mijn gevulde dagen waren een roes. Hoe was ik gehecht aan een menigte bezigheden, die tot niets anders leidden dan schele hoofdpijn en slapeloosheid. Zeker, ik stapelde welstand op, maar ten koste van een wijze bezinning. Ten slotte zouden aan de fortuin de vrouw en de kinders zijn opgeofferd, die er in de eerste plaats dienden van te genieten. Ik ontdek weer de oogen van mijn drie kinderen, waarin die gelijkenis glanst met mijn moeder en met den grootvader van mijn vrouw, — dat mengsel van twee families en vele geslachten. Straks zal ik weer in de schoone orde van het gezin en de natuur ingeschakeld zijn. Ik hoop weer een onderdeel van het duurzame en het volkomene te worden, waarvoor het de moeite waard is zichzelf te bedwingen. Want ik was een die de goede orde miskende, een die stilaan het middelpunt van een kleine wereld was geworden en alles, magen en vrienden, goed en have, aan zijn persoonlijke inzichten en lusten ondergeschikt maakte. Ik was te veel de spil geworden, rond dewelke alles draait. Wat normaal zou zijn geweest als ik niet stilaan het begrip had verloren, dat ik ook slechts een werktuig was. Men kan beter de vlucht van het draaiwiel stilzetten, wanneer de snelheid zoo groot is geworden, dat zij niet meer te controleeren valt. Ik wentelde om mijzelf. Ik voelde nog alleen mijzelf. Alles daar rond verloor zijn vorm en gestalte in een duizelingwekkende vaart. Reeds heb ik mij gevoeld, alsof ik, los van eiken steun, in de ruimte werd geslingerd. Hoe ben ik thans dankbaar, nu de snelheid is overwonnen, dat er nog vaste dingen zijn in dit bestaan: deze aarde met haar tragen groei van vruchten en gewassen, die geliefde wezens met hun onvoorwaardelijke aanhankelijkheid. Toen wij hier aankwamen, na onze vlucht uit de stad, heb ik een kluit aarde in mijn handen uiteen gewreven. Ik had kunnen schreien, want ik voelde mij als een tot bezinning komende dwaas, die lang slechts afgesleten munten heeft gehanteerd en plotseling besefte dat in eenige aardekorrels al de geheimen van groei en bloei liggen besloten. Ik heb mijn tranen onderdrukt, — ik wilde niet toegeven aan de verteedering, die ik nog als een zelf koestering wantrouwde. Maar 's avonds heb ik één voor één mijn kinders gezoend, toen ik ze voor het eerst sinds lang mee naar bed hielp brengen en nadat ik het electrische licht had gedoofd, heb ik, bij het te ruste gaan van mijn vrouw, zonder eenige terughouding eindelijk mijn tranen laten vloeien. Mijn hoofd lag in de warme polk van haar schouder, haar hals en haar haren. Ik had sinds jaren niet meer haar hand zoo op mijn haren gevoeld, opnieuw bewust van haar streeling en haar sterkende liefde. Ik weet niet waarom ik fluisteren moest: „Hélène, ik ben zeker hier te zullen genezen." „Ja, zei ze goedertierend. Genezen is zelfs niet het goede woord. Tot ontspanning komen, uitrusten." Ik protesteerde, dat ik mij hier geheel wilde zuiveren van de ziekte der wereld. Uitrusten, neen, maar innig leven met het land, voor haar en de kinders, ver van de menschen en hun sloopend bedrijf. Zij sprak rustig: „Ja. Als een mensch veel herrie heeft gehad, moet hij maar eens in een periode van afzondering en kalmte zijn krachten herstellen." Terwijl zij sprak voelde ik een traan van mijn wang in haar hals druppelen. Ik wilde hem haastig met mijn zakdoek wegvegen. Haar rechterhand greep zelfbeheerscht de mijne, terwijl zij mij innig in den linkerarm drukte. Zoo kon ik niet haar verkeerde idee rechtzetten, dat ik slechts in een periode van eenvoudig leven herstel van krachten kwam zoeken. Ik wilde mij toch duurzaam op innig leven in allen eenvoud instellen en vooral niet in de oude vergissingen van mijn stadsleven terugvallen. Toen ik weer spreken kon, dacht ik aan haar, wat ik veel beter vond. „En gij, Hélène, zult gij aan dit stil leven, — ik dacht met eenige schaamte na onze vroegere weelde aan dit bijna armoedig leven, — kunnen wennen?" Ik voelde, dat zij, tegen mij gedrukt, de schouders poogde op te halen. Zij sprak met luchtigheid: „Ik zal u nog nooit meer voor mij alleen hebben gehad. Als gij u maar weet bezig te houden." Het is vreemd, dit soort rustige zekerheid van de vrouwen dat zij aan de aanwezigheid van haar man in alle omstandigheden genoeg zullen hebben, terwijl zij insinueeren, dat hij aan ongedurigheid en verveling zal gaan lijden. Ik was te zeer aangedaan, om dat aan Hélène te laten opmerken, te zeer vervuld van de nieuwe wereld rond mij, te zeker van den weg die voor mij openlag, om zelf eenigen twijfel te koesteren. Toen ik in mijn eigen slaapkamer trad, opende ik wijd het raam. Over de aarde stond een nacht, waarvan de helderheid geheel van den melkweg kwam. Soms viel geruischloos een ster achter het kleine bosch voor ons landhuis „De Ruischhoorn" en het was mij alsof daarachter een ruimte lag, waarin de vallende sterren haar baan voltooiden. „Als gij u maar weet bezig te houden!" Ik wachtte dat nog een druppelende ster uit den stuifselstroom van den melkweg zou vallen om een wensch te formuleeren: dat ik altijd die gevoelige sereniteit zou bewaren, altijd die vertroosting bij het aanschouwen van een wereld, waarvoor ik jaren blind was geweest. Er was een partij graan, die stilstond in den nacht alsof zij uit koper gegoten was. Er steeg een geur op van bedauwd stof en gras. Ergens blafte met schorre keel een hond. De aarde scheen soms te zwellen van een trage ademhaling. Misschien moet men bezeerd zijn geweest tot in het merg van het been, om bij een soort droefgeestigheid het genot te ontdekken van de aarde en den nacht te verstaan. Ik merk het wel, het zijn zelden groote gebeurtenissen, die mijn genezing vertragen. Er zijn tal van kleinigheden, die mij doen struikelen. De kinderen zijn nog jong. Hun opvoeding stelt voorloopig geen problemen. De oudste, Jan, gaat naar zijn negende jaar. Slechts over een drietal jaren zullen wij er moeten over denken hem naar een school te sturen in de stad. Nu kan hij dus met zijn broertje Oscar en zijn zusje Fientje nog veilig naar de dorpsschool gaan. Ik heb zelfs ge- uit). Van „hem" en, voegt zij er stil aan toe, van uw wrok." Er ligt daar een moeilijk weg te ruimen meeningsverschil. Hélène denkt dat alles weer in orde zal zijn, wanneer ik zal hebben vergeten. Als te vergeten in mijn macht lag, dan nog zie ik er de noodzakelijkheid niet van in. Geheugen te bezitten is een mannelijke deugd. Voor haar is de vraag of het verleden geheel wordt uitgewischt. Voor mij is het probleem: hoe bouw ik mij voortaan een evenwichtig nieuw leven op? Ik wil echter mijn meening niet opdringen aan haar. Ik houd van haar en te veel heb ik haar achter mij gelaten. Het is meer dan genoeg, dat zij mij het offer van het stadsleven heeft gebracht. Ik mag lijden, dat zij het contact met de stad bewaart. Geregeld bezoekt zij de groote warenhuizen, die met hun groote vrachtauto's bestellingen tot hier, middenin de provincie, aan huis bezorgen. Ik onderdruk het ongenoegen, dat ik onderga, wanneer de stad aldus tot mij komt. Soms vraag ik aan Hélène wanneer zij uit Brussel terugkeert, het een en ander over haar uitstap, om haar duidelijk te bewijzen, dat ik haar vrij haar gang laat gaan. Maar ons gesprek vlot nooit bijster goed. Het bevreemdt mij, dat zij nog af en toe menschen ontmoet, ik ging schrijven uit onzen goeden tijd, Alles komt terecht — 4 — uit den tijd dat wij aanmatigende bourgeois waren onder de anderen. Men kan aan een vrouw niet vragen al haar gewoonten te veranderen en tot inkeer te komen met die hunkering naar het absolute, van iemand die in mijn schoenen heeft gestaan. Ik weet echter dat zij fier is en zich wel met natuurlijkheid en waardigheid zal bewegen onder menschen, die licht geneigd zijn uitsluitend naar standsgradaties te leven. Het kan mij eenerzijds verheugen dat aan Hélene naar het uiterlijke al evenmin als naar het innerlijke weinig te merken valt van onze verarming, als ik dat groot woord gebruiken mag. Maar anderzijds acht ik het voor mijzelf goed, dat ik met de kleeding van een geringen heereboer als 't ware de uniform van mijn nieuwen staat en nieuwe verlangens heb aangenomen. Het is mij een troost en een lust geweest zelf de handen uit de mouwen te steken en op dit buitenerf de antieke gebaren van den landman te herhalen. Ik heb den grond bewerkt en een groententuin aangelegd. Het doet er niet toe, dat ik dit eerste jaar eenige teleurstellingen heb opgeloopen, doordat ik de meeste groenten te laat heb gezaaid. In den blik van mijn buurman heb ik wel eenige ironie moeten lezen, maar leerlingen zijn geen meesters, ook al staan hun meer boeken dan aan empirisch te werk gaande boeren ten dienste. Ik heb overigens zijn eerste stugheid overwonnen door mij, volkomen oprecht, naar zijn raadgevingen te schikken. Hélène wilde mij aanvankelijk het grof werk besparen en spoorde mij aan een werkloozen daglooner als hulp te nemen. Ik ben tevreden, dat ik alles zelf doe, hoe zwaar sommige werken mij ook vallen en hoeveel geduld zij ook vergen, zooals het dunnen van den wijngaard in de broeikas. Het is hopeloos hoe snel het onkruid opschiet, — wanneer ik het wieden enkele dagen uitstel, mag ik nog zoozeer zuchten: ik moet aan den arbeid. Zoo bevat dit tuinwerk een tucht, de zeldzame keeren dat ik mij wat onwennig voel, wat vermoeid van deze nieuwe passie. Hélène remt soms. Zij vreest, dat ik te veel op mijn vork neem. Ik heb een ruim kippenhok bevolkt en een schaap aangeschaft. De lucht van konijnen is haar te onaangenaam: ik zou anders van die mooie variëteiten fokken met gekleurden pels, blauw en wit. Het volgend jaar zal ik er de bijenteelt bijnemen. „Dat is sympathiek!" zegt ze, doch er is nog een nuance in van „in 's hemels naam". Van een bezoek aan een paar schilders in de Leiestreek ben ik opgezweept teruggekeerd. De omgeving ademde weliswaar een landelijke rust, die door de aanwezigheid van stroomend water, — wat ik in Brabant mis, — frisch en edel werd gemaakt. Maar het schilderijen kijken voerde mij terug naar mijn oude liefhebberij. Ik zag mij weer bezig in de glansrijke periode, toen ik met speurzin kocht en als een leidsman werd geraadpleegd. Ik heb in mijn kunstzaal aan de Louizalaan tentoonstellingen ingericht, die tot driftige discussies en zelfs relletjes aanleiding gaven. Die atmosfeer van brandenden strijd rond de schilderkunst heb ik voor een goed deel helpen scheppen. Nu weer in de ateliers te vertoeven vervulde mij met een innerlijke schroeiing, alsof dat oud vuur nog niet heelemaal onder de asch gedoofd was. Ik ben met een gevoel van koorts in mijn tuin, te midden van de kleine bosschen teruggekeerd. Hoe stemt dit leven dan veel rustiger. En nochtans, — moet ik dit nog met mijn Leiereis in verband brengen?, — hier ook heb ik een uur van groote opwinding beleefd. Het is waar dat ik voor een proefstuk heb gestaan, waarbij ik een groote inspanning heb moeten doen. Ik heb op het neerhof voor de eerste maal van mijn leven een haan gevat en geslacht. Het kostte mij een onzeggelijke moeite, zoo in een waar gevecht met een dier mijn aard te overwinnen. Mijn buurman had mij kort geleden een jongen haan aangeboden. Den ouden zouden wij in den pot steken. Dag aan dag had ik het slachten uitgesteld uit een soort weerzin, waarin ook een deel angst stak. Er was in het kippenhok zulk een rumoerige kampatmosfeer ontstaan, dat ik niet langer treuzelen mocht. Toen ik uit de Leiestreek terugkwam, had ik ook in mezelf iets te verslaan en ik zei: — „De oude haan moet er aan!" Toen ik het hekje van de kippenren opendeed, haperde ik met mijn mouw aan een haak van de rastering. Zenuwachtig maakte ik mij los. Ik was waarachtig aangedaan toen ik op de kippen, die in een hoek samendromden, toetrad. De kinderen waren komen toeloopen en hingen met de vingers in het rasterwerk. De oude haan tripte majestueus en als met een groote verbolgenheid in de parelige oogen te midden van de kippen. Hij begon met hooge schilferende stem een nijdig geluid uit te stooten, waarop de kippen met onrustig gekakel antwoordden. Ik meen ook gehoord te hebben, dat de kinderen heftig aan 't schateren sloegen. Wijdbeens en de handen grijpensgereed naderde ik voorzichtig de bende, waarboven plotseling een kip met radeloozen vleugelslag en een schrillen noodkreet opstoof. Ik sprong vooruit, bukte mij snel. Maar reeds stond ik in een wolk van stof, en veeren, en bekken, en flappende kippenkammen. De uiteenstuivende bende vloog over mij heen. Snel waggelend, in een geschetter en gekakel, vluchtten de kippen. Alleen de haan ging met afgemeten passen, telkens den kop omwen- dend en met een trotsch geknor. Stralend verschoten de kleuren op de glanzende veeren van zijn rug. Een oogwenk zag ik het, met den lust waarmee ik een schilderij bekijk. Maar dan klopte mijn hart geheel mijn lichaam rond en vooral op mijn hand. Met zijn spoor of zijn bek had de haan mij een lange en diepe wonde toegebracht. De kinderen begonnen vroolijk en woelig de kippen op te jagen. Ik gebood ze stil te zijn. En waarachtig ik was heesch, gespannen door een drift, die mij den adem beklemde. De kippen vochten in een wieling van vleugels om in het hok de veiligheid te zoeken. De oude haan stapte zelfbewust er omheen, als 't ware tartend. Ik aarzelde even of ik hem nog eens met een greep zou trachten te verrassen. Nog voor ik een stap had gedaan rees hij hoog op zijn pooten, strekte den hals en den bek en klapte zoo geweldig met de vleugels, dat hij, toen hij op mij toestoof, tot mijn groote verbazing tot aan mijn buik reikte. Zijn bek was als een spies, waarmede hij herhaald naar mij stootte. Ik moest een paar stappen wijken. Hij stond onderwijl stil en gestrekt, streuvelig, doch als geheel uit gesmeed ijzer. Toen vouwde hij al zijn veeren weer toe, waardoor hij meer dan ooit rood en roestig en groen en blauw en geel scheen te glanzen onder een kam die zoo purper gezwollen stond, dat het was alsof hij barsten zou. Waardig keerde hij zich om en verdween met een gorgelend geluid, dat als een zelfbewust preutelen was in het donker gat van het hok. De kinderen zagen mijn bebloede hand. Zij waren zoo onder den indruk geraakt, dat zij op mijn eerste aanmaning om naar binnen te gaan plechtig en bleek weken, om het toen plotseling op een loopen te zetten. Toen ik alleen was deed ik de valplank van het hok dicht en sloop langs de nauwelijks geopende deur naar binnen. Een scherpe lucht van guano en warm stof bemoeilijkte mij het ademen. Door de blauwe vensters viel ternauwernood wat licht binnen. Aanvankelijk zag ik niets dan schitterende kippenoogen, die mij beangst, doch sterlings aanstaarden. Er was een getrappel van harde nagels op de stokken en toen een kip begon te kakelen volgde onmiddellijk een onrustig en veelvuldig gekriep. Slechts langzaam wenden mijn oogen aan het duister en kon ik de bange vogels met ingetrokken kop in hun bolle pluimen onderscheiden. Ten slotte ontdekte ik de twee hanen doordat de jongste op den ouden toevloog en hem met bek en spoor te lijf ging. Ik had het te benauwd om onmiddellijk toe te grijpen. Maar toen was het mij plotseling duidelijk, dat de kans eenig was. Ik stortte mij geheel op de twee hanen. De kleinste gaf een schellen schreeuw en ik voelde hem rade- maar veel moeten prijsgeven. Wie is sterk genoeg, om niet juist wat prijsgegeven is soms als een gemis te voelen? Er zijn van die dwaze oogenblikken: er werkt zich een hopelooze onvoldaanheid door uw vrede. Dien voormiddag tenminste had ik een bosje klare asters en eenige karmijnroode dahlia's door elkaar over mijn handen stuk gewreven. Ik rook bitter naar wilde plantenstengels en mijn vingers zagen er uit als had ik ze in een kuip wijnmost gedoopt, toen mijn buurman, de kasteelheer, met zijn gasten, zijn jachtwaker en zijn honden, mijn tuinhaag voorbijkwam. De jager in mij ontwaakte. Ze benijdend, zag ik de jagers verdwijnen in het dal. Soms hoorde in het knallen van hun roer van achter de kleine bosschen in de vallei en dan galmde het dof als door pakken lisch. Ofwel sloeg het schot op het roerloos water van een vijver en dan klonk het als het helder klappen van een zweep. "Wie nooit een karabijn heeft gehanteerd, weet niet hoe zoo'n losbranding opzweepen kan. Af en toe zag ik wat rook van een afgevuurde patroon drijven en ik had het gevoel of de reuk van kruit mij werkelijk in den neus schoot. Met de vurige belangstelling, die wellicht maar alleen de dilettant-jager in zich voelt branden, volgde ik gedurende de middaguren het bedrijf in de uitgestrekte vallei: als het gezelschap even achter een berm verdween zat ik opmerkzaam te wachten, tot het weer te voorschijn zou komen en ik de honden weer zou zien jachten en draven. Even na het middageten trok de gansche bende over den heuvelkam. En alle schoten verstomden, opgeslorpt door de vallei van het naburig dorp. Mijn vrouw weet gelukkig niets af van het gansche jagersbedrijf en het is voldoende, dat ik met mijn geweer den tuin instap, opdat zij zich terstond als een klokhen, die zich te weer stelt, met onze drie kinderen omringt. Zij heeft er geen flauw vermoeden van, dat ik niet minder dan een strooper ben, wanneer ik door het gat in de haag kruip, achteraan in den tuin en mij zonder licentie op de landerijen van den kasteelheer begeef. Maar voor één keer is de verzoeking mij te machtig. "Wat zal ik mij voor deze enkele maal gelegen laten liggen aan wetten op eigendom en jacht. Iedereen in de buurt weet wel, dat het er mij niet om te doen is wat jachtgeld te ontduiken of wat wild te rooven. Ondanks alle financieele tegenslagen, ben ik in de oogen van de boeren de welgestelde rentenier van het Landhuis — en dan, heeft men ooit een heer zien stroopen, in vollen Zondagmiddag, terwijl de eigenaar, de kasteelheer, daar met zijn gasten den anderen kant is uitgegaan? Het is onmiddellijk een diep genot, zoo over de velden te stappen, zwaar en verzinkend. Mijn geweer is mij lief als een levend wezen: ik draag den loop naar den grond gericht en onder mijn oksel voel ik hoe hard en glad de kolf is. Ik moet enkele druivenkweekers en hun serres voorbij en verder een paar kleine koeboertjes. Er zijn eenige kinders, die op hun Zondagsch, in stijf blauw goed, mij van terzij van een schuur nastaren. Als ik omzie trekken zij zich bloo terug en in hun plaats, van achter den hoek, komen dan hun volwassen broers, die mij met hun pet groeten. Het geeft een grappig welbehagen, dat geen sterveling eenig kwaad vermoedt. Ik daal nochtans als een strooper langs het heuvelpad, tusschen de verdroogde weide en het oude bosch, dat reeds zoo olijfzwart wordt en zoo koel in het dal. Een drietal schapen naast de beek zijn de laatste levende wezens uit het dorp. Dan strekt zich voor mij de verlaten en natte heuvelflank achter het kasteelbosch uit. Het is een kalmeerende vreugde, hoezeer ook schichtig aangescherpt doordat zij verboden is, hier met zoo rustige stappen door de pluimgewassen en de schermbloemigen van de dalwei te trekken. Ik draag thans mijn roer met den loop in den linker onderarm, de rechterhand bij den haan. Ik heb maar te schouderen en over te halen. Mijn tegenslagen hebben mij dan toch, sinds ik buiten teruggetrokken leef, de vreugden van den jager onthuld: ik voel mij al heelemaal warm van het genot hier zoo te loopen met den gerhythmeerden stap van een zaaier, gloeiend warm zelfs van den hartklop, dat ik hier weldra een stuk wild zal neerschieten, terwijl ik mij toch altijd inspannen moet om daarna een stervend of dood dier aan te raken, als het nog warm is. Ik klim over den zandweg. Het stof kleeft koekerig aan mijn broekspijpen en mijn gewone tuinschoenen: ik moet er fraai uitzien, als geïmproviseerde jager! Terwijl ik mij tegen een elzenkant opwerk, klappert plotseling boven mijn hoofd een vlucht van drie patrijzen. Er slaat een schaduw in mijn oogen, — ik weet niet welke ontreddering de grootste is, die van de onrustig klapperende vogels of de mijne, nu ik mij weer van den kleinen berm laat glijden en nog inderhaast en zoo goed als in 't wilde mijn geweer afvuur. Er weerklinkt een schril gesjirp. In de buurt ritselen de betenblaren onder de dolle vlucht van een haas. Ik schiet een tweede maal in het wilde. De haas buitelt van den schrik, slaat dol op de vlucht. En dan golft over de vallei een dubbele echo. Hij snelt uit de verte op mij toe, alsof ik zelf het mikpunt van twee jagers geworden was. Ik druk mij tegen de aarde van den elzenkant aan en wacht in spanning of er niemand boven den heuvelkam komt of van achter de hier en daar liggende kleine bosschen. Weldra kan ik verademen. De Herfst en een zon van koper staan roerloos boven de landerijen. Het is onzin, dat ik voor een onverklaarbaren roes mij hier in ik weet niet welke moeilijkheden kan verwikkelen. Maar is het de geur der natte en warme aarde, van rottend betenloover, die mij met dronkenschap vervult? Mijn bloed stroomt warm en overvloedig. Ik voel er mij van binnen weldadig door besproeid. Mijn hart, veelvuldig, slaat overal. En ik vervolg mijn onbeholpen en ten deele ook angstigen strooptocht, die tot nog toe allesbehalve fortuinlijk is. Wat doet het ertoe? Het direct resultaat interesseert mij maar matig: jaag ik wel op wild? Het ziet er gek uit, maar ik jaag op den Zondagmiddag, die anders zoo vereenzaamd aanslepen kan, dat ik, te midden van mijn halve armoe en mijn halven welstand, een vreemd gevoel van ellende niet onderdrukken kan: de melancholie van de verzadiging wellicht, of het al te duidelijk bewustzijn, dat het rustig genieten van rijkdom het geluk niet is. Ik jaag op een seizoen, — het is tijd om aan al die Zomersche vruchtbaarheid van aarde en dier een eind te maken. De oogst is geborgen. Nu van het land nog zijn veelvraten weggewischt, de lucht van het vogelrumoer gezuiverd. De aarde riekt naar oogst en overvloed, die de ontbinding voorafgaat. De Alles komt terecht — 5 geantwoord met een paradox: „Er is iets eerlijks in sommige ploerten, dat ik tevergeefs bij een heeleboel brave lui heb gezocht: zij zijn dikwijls minder schijnheilig en niet zoo geborneerd." Ik ben blij dat ik u toen niet zoo vinnig heb geantwoord. Het ware een beleediging geweest. En bovendien was het niet omdat ik een bijzondere voorliefde heb voor eerlijkheid en intelligentie bij ploerten, dat ik bij Rapallo ben gebleven. Ik had vele redenen. Vergeet niet, dat hij begonnen was met mijn moeder een grooten dienst te bewijzen in een proces, dat zij de Banque du Sud had aangedaan. Dat zou voor haar een halsbrekerij zijn geweest, als hij haar niet geadviseerd had. Ik ben toen stilaan zijn vriend geworden. Toen ik uw brief kreeg, was ik reeds min of meer op de hoogte van Rapallo's financieel goochelspel, al dacht ik minder aan systematisch oplichterswerk, dan aan subtiele gymnastiek om uit tijdelijke moeilijkheden te geraken. Die subtiele gymnastiek boeide mij buitengewoon. En dan, ik kon niet goed uw ultimatum uitstaan: met dat heerschap breken of elkaar niet terugzien. Ik heb altijd gaarne mijn eigen zin gedaan." Mijn vrouw zag dat ik ernstiger werd en kwam bemiddelend tusschenbeide: „Als gij, Bert, maar niet zoo zwaar op de hand waart, en gij Willem, maar niet zoo licht." Alles komt terecht — 6 „En ik zei zoo bij mezelf: „Hé, waarom zou ik de gevaren niet mogen loopen, die Bert geloopen heeft?" Ik voelde mij als de vrouw van Sganarelle: „Et s'il me plaït d'être battue? In 't slechtste geval bega ik een dwaasheid." En slechts de dwazen hebben een heiligen schrik voor dwaasheden. Eerlijk gezegd, ik vond dat uw redenen de mijne niet behoefden te zijn. Onder vrienden moet elk zijn zin kunnen doen, dacht ik. En ik vond dat gij ongelijk hadt, radicaal allen omgang met mij te staken." „Er zijn momenten waarop ge verwacht, dat een vriend uw wensch zal beschouwen als een gebod," onderbrak ik hem wat te ernstig, want hij luisterde nog altijd even goedlachs. „Te meer als men weet dat die vriend zich hals over kop in een avontuur stort, dat men zelf maar al te goed kent. Gij vondt mij kleingeestig. Ik vond u overmoedig en eigenwijs. Ik meende nochtans zeker te mogen zijn, dat gij onvoorwaardelijk op mijn hand waart." „Mea culpa, mea maxima culpa," zei hij met komische onderwerping. „Ik pleit niet. Ik verklaar. Ik dacht: Bert ziet na zijn eigen slechte ervaringen de dingen somber in. Waarom zou ik het nu ook op een loopen zetten? En dan, Hélène, — hij wendde zich speelsch naar mijn vrouw om, — ik ben verkeerd gemaakt: uit puur tempera- keerde heb ik hem dan ook bijgestaan en van raad gediend. Welbewust heb ik zijn verdacht spel meegespeeld. Ik weet ook, dat zoo iets met uw ingeboren eerlijkheid in strijd is. Maar waar staat geschreven, dat in een wereld waarin het bedrog zooveel speling heeft, de eerlijkheid den voorrang op alles moet hebben? Voor mijn part was ik een veel te goede vriend van Rapallo geworden, om hem in den steek te laten. Ik weet ook, dat men geëerd wordt met wien men verkeert, maar conventioneele eer, zonder risico, en eer „tout court" zijn twee aparte begrippen. Ik dacht er niet aan den deugdelijken vriend te laten schieten om der wille van den ondeugdelijken financier, zoolang die vriendschap actief was en die financieele ondeugdelijkheid geen absolute rottigheid. Hij placht te zeggen: — „Ik zal waarlijk verademen, zoodra ik van al dat geknoei zal kunnen afzien." Helaas, hij zei al wat hem dienstig kon zijn. Dat is trouwens zijn sterkte. Zijn zwakte is echter, dat hij geen dingen zegt, die hij waarlijk volkomen meent. Toen hij bij mij op het vakje der vriendschap speelde, speelde hij dan ook valsch. Het geld, dat hij mijn moeder in haar proces tegen de Banque du Sud heeft doen winnen, heeft hij haar ruimschoots langs mij om weer ontfutseld. Ach ja, zoo is hij, een meester om langs veel wegen tot zijn doel te komen: voor hem is het een spelletje zich tegen zijn eigen bank te keeren, om daarna meer op te strijken dan hij quasi heeft verloren laten gaan! En zoo begrijpt ge meteen waarom ik tenslotte mijn jas en hoed heb genomen, — het eenige wat mij nog overbleef. Ik ben niet naïef genoeg om te gelooven, nu ik alles overzie, dat hij niet berekenend begonnen is met de comedie der vriendschap te spelen. Ik ben echter overtuigd, dat hij al spelend waarlijk mijn vriend is geworden. Doch de passie voor 't geld, de passie voor het subtiel oplichterswerk, — om van zijn hartstochten van grooten seigneur en Don Juan te zwijgen, — is hem te machtig. "Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen: bij hem was het die passie voor allerlei avonturen, bij mij is het altijd de vriendschap geweest. Ons afscheid was kostelijk. Ik zei tot hem: — „Arme Jules, salut. Ik heb al vier maal geld bezeten en ben het al vier maal kwijt geweest. Gij zult er honderd maal hebben en 't helpt tot niets dan wat gek goochelen en scharrelen. Ik ben naast u toch een rijke meneer: ik heb een paar vrienden en ik houd ze. Gij hebt ter wereld alleen een goed stel vijanden. Eenzame sukkelaar op uw geroofd goud. Leen mij 100 frank op wat gij mij schuldig zijt." Ik zag zijn bedrukt gezicht en moest hartelijk lachen. Hij zei: — „Gij zijt de eerste man ter wereld, die mij niet verlaat als iemand, die mij vermoorden wou." — „Bij mijn weten heeft ook mijn vriend Bert De Corte u netjes adieu gezegd," onderbrak ik hem nog. Maar hij vervolgde: — „De anderen waren radeloos: zij hadden met hun geld net het licht van hun oogen verloren. Wim, doe nu niet onnoozel. Als ik morgen weer geld heb, hebt ge 't ook. Laat ons alles vergeten." Hij sprak waarachtig als een berouwvolle overspelige vrouw, die de scheiding wil vermijden. Ik zei: — „Sapristi Jules, maak me niet ijdel en doe me niet gelooven, dat ik de eenige man ben ter wereld, die u zoo heeft kunnen verteederen. Ik heb niet alleen geen geld meer, maar ik heb ook geen erfenis te verwachten. Gij kunt mij heusch van niets meer berooven." — „Stommeling," zei hij met spijt en razernij, — twee aandoeningen, waaraan hij bij mijn weten nooit onderhevig was geweest. — „Da-ag!" heb ik tot afscheid gezegd. — „Streep onder de rekening. Ik begin op een nieuw blad." Hélène luisterde blijkbaar naar Willem met welbehagen. Zij keek naar zijn oogen, die zuiver en bruin blonken en zij glimlachte ingenomen. Naar mij zag ze op met ondervragenden blik als vond zij mij niet meegaand genoeg. De handen van Hélène lagen op haar knie gekruist. Willem lei er zijn beide palmen omheen, drukte ze innig, alhoewel met veel natuurlijkheid. En ik zag, dat zij tezelfdertijd zeer tevreden was en beschaamd tegenover mij, toen hij zei: „Ben ik mis? Maar ik mag hier jaren wegblijven en als een schoelie terugkeeren, ik ben toch zeker, dat ik voor u beiden dezelfde gebleven ben." Hij zag mij daarna aan met een guitigen blik, alsof hij, gericht naar mijn vrouw, ook tot mij had willen spreken. Tenslotte kon ik onder de gansche comedie niet goed ernstig blijven. Er waren nog heel wat vragen, die ik gaarne aan Willem had gesteld. Ik schoof ze terzijde tot later en stak hem voor de eerste maal met losheid de hand toe. „Flauwe kul, dat lang wegblijven..." Mijn vrouw wachtte als 't ware op dat teeken, om er opgewekt aan toe te voegen: — „En dat terugkeeren als schoelie is nog flauwer." Zij stond op, haalde een flesch porto en stopte ze mij, samen met den kurketrekker, in de handen. Nadat wij ons glas tegen het licht hadden gehouden tikten wij. Ik zag over het glas den tros rijpe wingerdblaren, tegen den grijzen muur buiten. Ik dronk den Herfst, iets warms en koels. In mij stroomde, na veel weerbarstige uren, een gezellige genoeglijkheid. „Ik denk dat vanavond de buit van mijn jacht van gisteren genoeg bestorven zal zijn. Ik ga de fazanten pluimen. En gij?" „Ik ken er niets van. Maar dat is een reden te meer om mee te doen." Toen ik op het punt stond achter Willem de huiskamer te verlaten, kwam mijn vrouw op mij toe, nam mijn hoofd tusschen beide handen en zoende mij vol blijde goedkeuring. Terwijl we in het stalletje twee fazanten plukten is de knecht van het kasteel een prachtigen haas komen afgeven. Hélène heeft het dier uit de handen van de meid genomen om het ons te komen toonen. Zij is opgetogen over het vriendelijk gebaar van den kasteelheer. „Willem, uw komst is vol goede voorteekenen. Wij zijn met wild overstelpt!" Het is een buitengewoon aardige attentie van mijn buurman, al zitten wij nu, na mijn strooptocht, met een overvloed wild, dien we niet aan kunnen. Willem zegt: „Aan wie veel neemt zal veel gegeven worden." Hij lacht en ik voel, dat een stroom bloed mij naar het hoofd slaat. Ik vind die persiflage te raak, om er niet verveeld door te zijn. „Hebt gij tenminste den knecht van het kasteel een goede fooi gegeven?" ga ik bij de meid informeeren. Zij valt zooals altijd uit de wolken. „Nee, maar ik heb aan mevrouw vergeten te zeggen, dat ik de boodschap moest afgeven: Met de groeten van baron 't Sas ter Meeren en dat de haas zoo lekker smaken zou als 't wild, dat meneer gisteren geschoten heeft." Mijn eerste impuls is geweest aan de meid te vragen liefst aan niemand een woord over die boodschap te zeggen. Doch ik heb mijn schaamtegevoel overwonnen en ik heb de geschiedenis aan "Willem en Hélène verteld. — „Vindt ge dien kasteelheer geen fijne vent en een geestige baas? Prachtig is dat, prachtig." In den grond bleef er mij geen andere houding over dan te lachen over mijn eigen kleine onvolkomenheden. Wel beschouwde ik het als een lichte verademing, dat ik dien middag een afspraak had om eenige nieuwe doeken van een jong schilder te Tervueren te gaan bekijken. Het deed mij goed even alleen te zijn en voor mijzelf te antwoorden op de vraag of het nu tusschen Willem en mij werkelijk was als te voren. Ik zei wel ja, maar zonder veel overtuiging. Ik zat in den electrischen trein met een oorlogsverminkte, die er belust op was een gesprek aan te knoopen. Daar beging ik de onvoorzichtigheid te informeeren „of hij nog last had van oude wonden" — ik was gek genoeg om dat overdrachtelijk te bedoelen en van zijn antwoord een les te verwachten, want mijn vriendschap had toch een verminking ondergaan. Tot in het eindstation te Tervueren hield hij mij met een soort wellustig genot een betoog over een volledige staalkaart van alle mogelijke wonden, die zich misschien in een gansche legerdivisie kunnen voordoen, en die hij met evenveel trots als zelfbeklag monopoliseerde: „Ik ben geen gewone verminkte met 100 °/o invaliditeit, — men heeft mij 200% toegekend, omdat ik voor speciale verzorging permanent een verpleegster noodig heb. Er zijn er met twee zilveren ribben. Ik heb er acht. Bovendien heb ik... Het welbehagen waarmee hij over zijn onovertroffen wonden en kwalen sprak had dan toch tot gevolg, dat ik mijn zorgen van moreelen aard als onbelangrijk terzijde stelde. Dan maar ook opgewekt gebleven en uit het complex der reacties van oude wonden, die alle op eigen wijze nawerken dit onthouden: „Als gij mijn mouw wilt opstroopen zult ge daar een litteeken zien. Ik mag er niet naar kijken of het doet me pijn. Dan moet ge er maar nooit naar kijken, zult ge zeggen? Ja, maar er mag geen regen in de lucht hangen of „mijn" heupbeen zou mij doen schreeuwen. Welnu, als er regen op komst is, dan bezie ik het litteeken van mijn arm. Mijn pijn aan de heup gaat daarmee niet weg. Maar over mijn heup en mijn arm verdeeld is ze veel beter draaglijk." Hij gaf een knipoogje en was stralend. Hij was er blijkbaar fier op de pijn zoo sluw te verschalken. Het goed humeur van dezen man, som van verminkingen, bleef tot het eind aanstekelijk. Ik was later thuis dan eerst voorzien. De kinderen waren al naar bed. Wij soupeerden gedrieën. Het relaas over mijn treinontmoeting deed mijn vrouw even griezelen, doch daarna jubileeren met Willem, die de zedeles trok: — „Met wat armen en beenen minder is de mensch veel gelukkiger, maar het ideaal is om mèt armen en beenen zoo gelukkig te zijn als zij die er geen hebben." Speelsch deed mijn vrouw of ze diep nadacht: — „Hemel, hoe kom ik daar bij?" Willem zei snel: — „Dat is heel eenvoudig: het ideaal is om verminkt of niet het geluk waard te zijn!" Het werd met roemers wijn en vriendschap, een samenzijn vol uitgelatenheid. Onder het eten is immers de feestelijke stemming volgroeid, zooals wij die enkele malen hebben gekend, toen zich tusschen ons nog geen enkel incident had voorgedaan. Moet ik dat niet een zaligen roes noemen? Ik weet niet hoe mijn vrouw en Willem dien roes ondergingen. Zij dronken en zij lachten om alles. Zij zagen mij als in een opgewekte verstandhouding aan, onder- vroegen mijn blik met een beschermende blijdschap in de oogen, als hadden zij overleg gepleegd om mij de vraag te stellen: — „Is het leven nu niet mooi?" En inderdaad ik vond het leven stralend. Ik proefde in het kastanjemoes en de gebraden fazanten, in den wijn en de truffels iets van den wilden smaak van het najaar, iets van de aarde en natte blaren, samen met een bedwelmenden geur. Ik zag het licht over de gedekte tafel en het was warm en besloten. Daarbuiten wist ik den nacht en de ruimte vol waaiende boomen. Ik kon soms, de lippen in den wijn, even roerloos blijven om naar hun ruischen te luisteren. Ik stelde mij voor hoe bij zulk weer de wolken voorbij de sterren varen. En ik voelde mij gedragen door een verrukking, die niet uitsluitend in dit samenzijn haar oorsprong vond. „Bert hoort vreemde stemmen," lachte "Willem. Ik zei: — „Ja." Ik hoorde ook zegevierend vreemde stemmen, maar met het gevoel van uit zwaren druk op te staan. Dan zag ik, dat Hélène's gezicht, misschien wel van 't vele lachen, betrok. Ik vatte haar hand. Ik zoende ze. Ik zei: — „Wees gerust. Ik voel mij veilig vanavond." Zij vroeg teleurgesteld: „Vanavond alleen?" „Ik voel mij altijd veilig als ik denk aan het land rondom ons, aan de notelaren, de acacia in den tuin, aan de rhododendrons en de asterstruiken, aan het winterkoren, dat gisteren werd gezaaid in het dal." Hélène had het instemmende knikje van Willem noodig om weer rustig en blij te worden. Hij zei overigens tot haar: — „Bert is altijd onder het uitoefenen van zijn vak een stuk kunstenaar geweest." En hij hief zijn glas en proclameerde met lollige bezieling: — „Wij zullen nooit brave burgers worden! Wij zullen altijd op iemand of iets verliefd zijn! Hélène, wij zullen niet noodeloos hebben geleefd." Wij waren alle drie, verblijd door den wijn en de vriendschap, boven de nuchterheid gestegen, die een mensch anders in de benepen dagelijksche realiteit bevestigt. Er was alleen nog iets vaag beklemmends, dat ik van mij afwerpen wilde. Ik weet niet waarom ik plotseling dien plechtigen toon aansloeg. — „Wij hebben niet noodeloos geleefd, neen, maar ik, ik heb verkeerd geleefd. Ik heb dom geleefd." — „Leve de domheid dan," jubelde Wim. Maar mijn vrouw gaf hem een teeken te zwijgen. — „Hoe zoo?" — „Ik heb te veel naar een verkeerde inclinatie geleefd. Eerst als kunsthandelaar. Ik vertrouwde in mijn doorzicht. Een criticus kan zich alle dwaasheden veroorloven vóór een schilderstuk. Een kunst- handelaar echter beoefent de critiek in bankbiljetten. Vergissingen worden duur betaald. Maar zekerheid in de keus krijgt haar belooning op de bankrekening. Mijn schilders maakten de doeken, goede en slechte door elkaar, terwijl ik de reputaties maakte op de keur van schilderijen, waarin groeikracht stak. Het is passionant schilderijen te koopen, waarvan men zeggen kan: — „Die kunnen rijpen als wijn, — daar steekt stof en bouquet in." Het was het moment van een soort triviale kortzichtigheid. Ik zag mijn bankrekening stijgen. Ik werd de dupe van het spel. De fluctuaties van mijn bankrekening kwamen mij voor als iets dat eerbiedwaardig was: mijn kunst- en levensinzicht konden in cijfers worden gemeten. De schilders hadden respect voor mij en mijn geld. Zooals zij een mooi doek schilderden, maakte ik een mooi fortuin. Dat werd fascineerend op zichzelf. Rapallo heeft het spoedig gemerkt. Ik was verrijkt in zelfgenoegen en zelfvertrouwen. Van mijn zelfgenoegen heeft hij mij genezen: ik heb het nu een .beetje nauw, — ik zou evengoed arm kunnen zijn. Mijn zelfvertrouwen, dat is een andere kwestie dat is een andere kwestie. ..." Ik geloof dat ik op het laatst met overmatige luchthartigheid sprak. Ik spande mij tenminste in om bij sombere woorden niet somber te doen en onderbrak mijn ontboezeming om de glazen opnieuw te vullen. Hélène en Willem lieten mij echter alleen drinken. „Drink toch niet te veel" vroeg mijn vrouw met zoeten aandrang, waarin misschien wel wat bezorgdheid klonk. „En waarom niet?" lachte ik overmoedig terug. „Voor één keer dat we licht van geest zijn, als men het maar alleen is als alle zwarigheden afvallen.... Drinkt ge niet mee, dan ga ik cavalier seul." . .. „Kom, gauw!" zei Willem tot mijn vrouw. Hij hief zijn glas op, tikte met een hoffelijk gebaar tegen haar roemer. Zij bracht toen ook den wijn even aan de lippen. „En nu de kwestie van het zelfvertrouwen — vroeg hij. „ , „Van het vertrouwen, tout court, antwoordde'ik snel en uitbundig. „Vertrouwen en zelfvertrouwen hangen samen. Ik had het verkeerd ge plaatst." . .. „Uw financieel vertrouwen. Bij Rapallo. Dat was inderdaad verkeerd geplaatst, gooide Wi lem er droogkomiek in. „Mijn vertrouwen, tout court, had ik verkeerd geplaatst. Ik vertrouwde in den kunsthandel en in de financiers als in een spel, dat superieur kan zijn, en in elk geval even vernuftig als elke andere speculatie van den geest. Misschien bestaat er een respectabel genie van handel en financie, — maar wat ik thans zeker weet: ik had de hiërarchie omvergegooid. De eenvoudigste van mijn schilders, die, geleid door zijn vijf zinnen, zijn aandoeningen, zijn vreugde of verdriet met wat goed gekozen verf uitstrijkt, is tienmaal respectabeler. Ik ken twee of drie goede schilders, die schilderend het leven vieren. Ik zelf ben als kunsthandelaar en financier gewaar geworden, dat in mij de mensch dreigde uit te drogen. De handelaar en de financier zochten het geld te domineeren: zij werden er door beheerscht. Zij volgden zijn schaduw, zijn klank, zijn geur. Rapallo is niet de eenige, die het boven alles stelt. Maar het meest heb ik mijn vertrouwen verkeerd geplaatst, toen ik in nood was geraakt. Ik had aan geen enkelen mensch ter wereld, aan geen enkelen collega geld moeten vragen: het geld heeft zijn eigen wetten, geld voor geld, oog voor oog en tand voor tand. Maar ik spreek niet van geldnood. Toen ik in nood verkeerde, in den nood van iemand, die zich kwetsbaar voelt en die wankelt, toen heb ik rechts en links naar een hand gegrepen, naar de hand van goede bekenden en vrienden. Ik heb mijn vertrouwen verloren in de solidariteit van bekenden en vrienden, die door het geld zijn geraakt..." Alles komt terecht — 7 Nu ik dat hier neerschrijf valt het mij moeilijk dien vlotten gang terug te vinden, waarmede ik er dat allemaal uitflapte, met een luchtigheid die een groeiende ontroering bemantelen moest en die hoogdravend werd. Maar het vraagt mij nog meer inspanning om iets van dat soort uitbundige vervoering terug te vinden, waarmee ik verder sprak en handelde vooral. Ik moet zelfs mijn neiging overwinnen om een tikje schaamte niet met een ironisch relaas te verbergen. Maar tant pis. Ik stond op, ik werd bleek van ernst. Ik liep om de tafel heen en ging achter mijn vrouw staan. Ik sloeg sidderend van teederheid, boven de stoelleuning, mijn armen om haar borst. Ik boog voorover en de wilde geur van haar haar sloeg mij in 't gezicht, toen ik er mijn mond in drukte. En na dien zoen lei ik mijn hoofd langs haar wang, terwijl ik tot haar zei, alsof we alleen waren gebleven, met een huldigende innigheid, zooals ik haar nog nooit te voren had betoond: „Gij en de kinderen zijt altijd mijn onverwoestbaar vertrouwen geweest " „Gij hebt een goed gesternte," onderbrak Willem hartelijk, want niets in zijn droog humoristische stembuiging kwam mij als een prikkeling voor. „Gij weet hoe gevaarlijk Rapallo voor vrouwen kan zijn. Stel u voor dat hij ook nog Hélène het leven moeilijk had gemaakt." Ik richtte mij trotsch op. Het toeval heeft gewild, dat ik Rapallo nooit aan mijn vrouw heb dienen voor te stellen toen ik hem nog niet beter kende. Iets van een blinde zekerheid, dat de vrouwenjager Rapallo bij haar toch blauwe schenen zou hebben geloopen, vermengd met verontwaardiging om de opgeroepen mogelijkheid, waaraan ik nooit had gedacht, deed mij even smalend als uitdagend triomfeeren, — ik zweefde als in een roes uren boven kleine moeilijkheden en zorgen: „Ik weet van zijn gargonnière, van zijn yacht, dat in een kreek van de Schelde gemeerd ligt en nooit vertrekt. Ik ken de grap: of die of die met hem heeft gevaren? Hij had maar eens moeten probeeren! Of hij niet naar een andere wereld zou gevaren zijn!" Het komt me nu gemakkelijk te begrijpen voor, dat Hélène, wier schouder ik nog met mijn arm omsloten hield, met gêne haar naam in verband gebracht hoorde met dien van mijn vijand! Ook mijn overmoed en dreigementen moesten wel geen kalmeerende uitwerking hebben. Zacht wrong zij om zich uit mijn omarming los te maken. Haar overheerschend aaide ik met mijn lippen over haar slapen en riep met lyrisme uit: ma^r een solidariteit, die stand houdt, na die van de ouders voor de kinderen: de solidariteit tusschen man en vrouw. Een solidariteit, die door de jaren, het samenleven van eiken dag, een vereeniging van geest en leden is gemaakt. Ik weet niet hoe diep ik zou gedaald zijn in de ontgoocheling als ik u niet onvoorwaardelijk bij mij had gehad." Na zulke ontboezemingen is het moeilijk terug te keeren naar uw plaats. Ik kan mij tenminste niet meer zonder blozen voorstellen hoe ik het gedaan heb gekregen om daar weer te gaan zitten, met Willem aan mijn linkerzijde en Hélène aan mijn rechter. Toen ik weer zat, hief "Willem het hoofd op en keek niet langer in zijn glas wijn, dat hij met gespannen aandacht bleek te bestudeeren, terwijl ik mijn vrouw omhelsde. „Dat bewijst eenvoudig, dat gij veel van elkaar houdt en elkaar den steun kunt geven, dien een mensch maar alleen in een waarachtige genegenheid vindt." Hij glimlachte tot mijn vrouw. Zij was reeds hoog rood. Zij werd nog gloeiender. Aan een van haar mondhoeken was er een trilling en zij sloeg geen enkelen blik op mij. Ik zag over haar oogen het snel klapperen der wimpers, zooals de vleugels slaan van een angstigen achtervolgden vogel. „Willem heeft gelijk!" triomfeerde ik. „Wees maar niet beschaamd, Hélène," voegde ik er aan toe, met het eenige resultaat, dat zij dieper het hoofd boog. — „Ik heb aan alles en iedereen leeren twijfelen," riep ik uit, „maar niet aan mijn vrouw en de goede aarde!" Maar ik zag haar oogen vol tranen springen. Zij greep haastig naar haar glas en bracht het aan den mond. Een van haar tranen trok een glanzend spoor over haar wang en viel in haar glas. Zonder daarop acht te slaan dronk zij zenuwachtig een teug. Zij verslikte zich en hoestte, geheel weggedoken in haar servet. Toen zij van de bui wat bekomen was en weer haar gezicht liet zien was het pijnlijk vertrokken, maar zij streed blijkbaar om een glimlach te huichelen. Zij stond op, excuseerde zich. — „Het wordt laat voor mij." Haar lippen beefden even toen zij, als geslagen, een moedig knikje gaf, zonder Willem of mij aan te zien. En zij ging. Toen zij naar de klink tastte om de deur achter zich te sluiten zagen wij alleen haar rug. Het was alsof in de kamer een nat doek viel, dat alle warmte en al de golven van onzen lach en onze discussie in een koele stilte neersloeg. Willem hield een brandenden lucifer aan een uitgedoofde sigaar, die bij den rinzigen geur van de wijnkliekjes vunzig rook. Toen de sigaar weer brandde wreef hij met den lucifer langs de gloeiende stomp en een kleine regen vonken viel neer. Al onze aandacht leek rond die vallende vonken geconcentreerd. Maar in een verwarde spanning zocht ik te doorgronden wat die onbeheerschte ontroering van mijn vrouw wel beteekenen kon. Ik zag sterlings in den vonkenregen, alsof daarin de zin te lezen stond. Ik zag een achteloos op en neer gaande hand. Ik zag toen ook Willem glimlachen. Dat bracht mij geheel van mijn stuk, — zonder zekerheid, ellendig als iemand die te veel en zonder reden heeft gelachen, en plotseling twijfelend of ik mijn vrouw wel zoo volledig kende als ik dacht. V. Zoo dikwijls heb ik na de gansche Rapalloaffaire mijn eigen gemoed en geest gepeild, dat ik mij maar half rekenschap gaf van wat rondom mij gebeurde. Ik moest opnieuw mijn verhouding bepalen tegenover de menschen en de buitenwereld en ik vond twee vaste hoeksteenen: mijn vrouw, mijn kinderen, — het familieleven, — de aarde, de bosschen, — het landelijk leven. Ik meende het waarachtig, toen ik mij naar een wijs schilder ging spiegelen: gevoelig en aandachtig voor de aarde, planten en dieren, opgenomen in het rhythme der seizoenen, dankbaar voor pijp en tabak en den rook, die de herinnering aan misslagen en ijdelen omgang verdoezelt, en alle leven geconcentreerd in één zekere liefde. Ik heb een vrouw, die altijd „ja" heeft gezegd en haar „ja" heb ik steeds argeloos aanvaard. Sinds gisteravond staat mijn geest vol vragen: wat is er gaande met haar? Dezen ochtend vroeg ben ik in haar kamer gegaan. Zij opende haar oogen, nog half in slaap en zonder mij de gelegenheid te laten haar 't woord toe te sturen, heeft zij gauw naar de kinders gewezen en met een vinger op den mond gevraagd dat ik zwijgen zou. Zij heeft terstond het hoofd afgewend en opnieuw de oogen gesloten als over- viel haar weer de slaap. Maar toen ik bij het heengaan aarzelde alvorens de deur achter mij toe te trekken, heeft zij mij, scherp wakker, zonder pinken nagekeken. Is dat maar half bewustzijn na den slaap, of een spontane afwijzing, die nog samenhangt met haar houding van gisteravond? Het wachten op het herleven van gansch het huis vervulde mij met ongeduld. Om den tijd te korten lei ik mij als een goed bepaalde taak op naar het derde boschje in het dal te wandelen en met niets bezig te zijn dan met het land. De morgen was paars zonder zon, doch klaar van een open plek in het wolkendek langs het Westen. Dat gaf aan de velden een goed afgeteekende lijn en ver, naast het Perckbosch, kon ik in de kleine stippels op het land, de zittende figuren van boeren herkennen, die voor hun strooschermen, het loof van de cichoreiwortels sneden. Het Perckbosch zelf was sinds ik het nog met aandacht observeerde fijner en ijler geworden. De boomen droegen nog alleen blaren aan hun top. Die toppen waren vergeeld, terwijl het donker struikgewas los lag van de loovermassa der boomen. Tusschen die toppen en het struikgewas waren nu ranke stammen op den hemel boven den berm geteekend. Ik ging een olmenrij voorbij. Twee opgeschrikte kraaien klapwiekten onder de kruinen, ter hoogte van mijn voorhoofd en vulden een korte poos gansch mijn horizon boven het dal. Ik lachte. Ik raapte snel een brok aarde op en keilde ze de kraaien na. Zoo, slechte voorteekenen, daag ik u uit. Het was alsof de hemel werd gescheurd: de kraaien sloegen hoekig hun vleugels uit en snerpend klonk hun gekras. Ik zag ze verder op het zwarte land roetzwart neerstrijken. Ik volbracht mijn eigen opgave met volle toewijding aan den helderen morgen. Voor mijn voet wipten twee kikvorschen weg en maakten den zandweg kleverig. Ik wandelde heen, ik wandelde terug. Ik kwam in onzen tuin. Ik sloot de oogen, en boven versch geploegde aarde zag ik nog in gedachte glanzende herfstdraden hangen. Ik opende ze weer en door het glas en het wijngaardloover van een serre in den tuin zag ik mijn vrouw en Willem. Ik stond stil, even zelfbeheerscht als toen ik de kraaien met hun vleugel. slag mijn horizon had zien stukslaan. Ik keek toe. Ik zag mijn vrouw en Willem naast elkaar gaan met den onbestemden gang van menschen die achteloos zijn voor hun wandeling en maar letten op wat zij zeggen. Onwillekeurig luisterde ik met gespitst oor. Ik kon alleen hooren, dat zij rustig spraken. Ik wilde het gevaar niet loopen daar in die aandachtige roerloosheid betrapt te worden en al evenmin wilde ik hen als een soort argwanig echtgenoot overvallen. Ik vervolgde mijn weg en floot zacht een vage wijs. Maar toen werd ik gewaar dat al mijn spieren gespannen waren en trilden onder den slag van mijn hart. Hélène en Willem merkten mij op en riepen mijn naam met een „Goeden morgen". Het duizelde mij een stond: de grond en alle zekerheden schenen onder mijn voet te verzinken. Hélène's en Willems natuurlijkheid deden mij het volgende oogenblik aan mijn overstelpenden argwaan twijfelen. Want Hélène en Willem waren argeloos, kalm, hoewel het gezicht van mijn vrouw straalde van een raadselachtig genoegen, dat ik vaak bij haar heb bespeurd, wanneer zij bij Willem vertoefde. Ik was van ons drieën de eenige, die aangedaan was. Ik vond met moeite een uitvlucht, „dat ik klappertande van den honger en de koele ochtendwandeling". Maar de blik dien zij wisselden was vernederend door één zelfde ongeloovige verstandhouding. Ik voelde mij gekweld als jaren geleden, toen Willem en Hélène zoo zeker waren in de rust van hun vriendschappelijken omgang. Destijds echter was het van mijnentwege slechts een bescheiden ontgoocheling. Zoodra Willem dit had gemerkt had hij zich lachend teruggetrokken. — „Hé, maar ge zijt dol op dat kind. Trouw het? Het is de moeite waard." Maar nu overviel mij een onzeggelijke droefenis. Ik overzag in een snellen blik, sinds Willems terugkeer, twintig kleine blijken van ruggespraak tusschen hen beiden. Ik beproefde die teleurstelling onder het ontbijt dat we samen gebruikten nog met wat scherts te verbergen. Maar ik had duidelijk het gevoel dat zij mij als helder glas doorzagen. Tenslotte bleef mij niets anders over dan katterigheid, van den wijn van gisteren, voor te wenden, om mij na het ontbijt in mijn kamer terug te trekken. Hélène had mij op den voet gevolgd. Ik weerstond een oogenblik niet aan den lust om haar uit de kamer te wijzen zooals zij het een paar uren vroeger met mij had gedaan. Ik zei vrij bits, dat ik wat rusten wilde. Maar bitsiger dan zij ooit tot mij heeft gesproken en als was ik voor de eerste maal niet meer dan de kinders: „Nonsens, dat rusten. Ik heb er genoeg van." Haar gezicht stond bleek en hard. Zooals ik het nooit had gekend. En met een beslistheid in de uitdrukking, die er haar koel en roekeloos deed uitzien. Het was verwondering van mijnentwege, die mij deed stamelen als inderdaad een kleine jongen: „Nonsens, dat rusten En ik zou wel willen weten waarvan ge genoeg hebt?" „Van uw teemen en flikflooien." Zij moest geen enkel oogenblik naar woorden zoeken. Zij sprak ze uit met minachting. Ik begreep niet wat zij met dien strakken uitval bedoelde. Ik was evenzeer geschokt door haar hartstochtelijke energie, die maar uiterlijk op koelheid kon lijken, want van nature is zij warmhartig, zacht en inschikkelijk. Ik aarzelde nog of ik de beleediging moest luchten, die mij overhoop zette, of mij verder inspannen om iets van dien ommekeer te verstaan. In mijn verwarring moest ik allesbehalve een fraai figuur slaan. Ik observeerde nochtans halsstarrig mijn vrouw. Tot de kleur van haar oogen toe was anders geworden dan ik ze altijd had gezien: een vlam van energie maakte ze schitterend en zwarter. Ik had het gevoel tot een vreemde te spreken: „Teemen en flikflooien? Ik vermoed, dat gij ongelijk hebt woorden te gebruiken, waarmee ge niet vertrouwd zijt. Sinds wanneer heb ik het verdiend door u zoo te worden toegesnauwd?" „Sinds gisteren!" antwoordde ze snel en brutaal. „Ik begrijp er u niet beter om." „Niet noodig. Onthoud één ding: ik wil niet meer dat ge mij nog sentimenteel vóór uw vrienden in uw armen neemt." Ik zag, dat de spanning van haar gezicht week. Ik besloot er uit dat ze van haar grootste grief was verlost. Zij ging op een stoel zitten en begon glimlachend met de vingers op de tafel te trommelen. Maar ik miste in gansch haar houding de tegemoetkoming, die haar altijd dat uitzicht van deemoedige echtgenoote heeft gegeven, die zachtheid van beminnende wederhelft. Meteen was ik niet meer zeker van mijn gezag. Een vreemde onrust vervulde mij. Het was daarom wellicht, dat ik mij aan bijkomstigheden vastklampte, alsof ik alles zou hebben begrepen en aangenomen, als het maar op een vriendelijken toon was gezegd. „Na dat teemen en flikflooien, verwijt ge mij sentimentaliteit. En wat die vrienden betreft, vóór wie ik u niet omhelzen mag, mij dunkt, dat ik nogal eenzaam leef " „Ik wil wel de punten op de i's zetten," onderbrak ze mijn argwanig trage opmerking. „Ik wil niet, dat ge mij nog vóór Willem omhelst." Zij droeg een strik onder de kin, trok hem los en ging hem coquet vóór den spiegel herknoopen. Slechts terloops zag zij over haar schouder in den spiegel naar mij om. Voor de eerste maal sinds ons huwelijk gaf zij zich de houding van iemand aan wiens grillen alles onderworpen dient te zijn. Het was geen onrust meer, maar de angst voor een onafwendbaar onheil, die mij nog in een redelijkheid zonder zin opgesloten hield, een angst, die de lange baan verkiest en mij den strijd deed ontwijken: ■ „Hélène, ik weet niet wat u in mijn omhelzing, vóór Willem,, heeft kunnen kwetsen. Maar ge kent mijn goeden wil. Uw wenschen zijn geboden voor mij." Maar vastberaden en met een ruk van haar schouders, die hartstochtelijk trotsch aandeed, keerde zij zich om en verhief de stem tot een gramstorigen uitval: „Gemeenplaatsen hebben geen vat meer op mij!" „Hélène, gij gaat te ver!" Ik had nog wat luider gesproken dan zij, want woede overstroomde al mijn andere gevoelens. Zij begon stilletjes achter haar hand te gichelen. Ik dacht eerst, dat zij niet anders kon, om zelfbeheersching en een prikkelend goed humeur voor te wenden. Maar zij lachte hoe langer hoe luider. Tenslotte lachte zij, dat twee tranen over haar oogranden braken. Nog nooit in mijn leven was ik zoo de speelbal geweest van een vrouw, en zeker niet van mijn eigen vrouw. Maar ik herkende niet meer in haar de vrouw van rustige beaming en nog minder de vrouw van mijn uiterste toevlucht. Zij had geen woord gesproken, geen gebaar gedaan, waarmee zij niet met haar gewoonte van onderdanigheid brak en zich als het ware opzettelijk van mij verwijderde. Reeds wist ik, dat alle woede op haar parelenden lach zou afschampen. Ik zocht tevergeefs hoe ik weer vat op haar krijgen kon. Ik voelde mij trouwens ongelukkig worden. Ik stak haar verzoenend de hand toe. Zij liet mij staan. „Wel bedankt voor uw toon en uw gebarenspel," zei zij afwijzend. „Ik heb nu reeds twintig jaar de fout begaan mij op u in te stellen. Het is genoeg, meer dan genoeg. Wij zijn niet in een theater " „Hélène, gij blasphemeert twintig jaar geluk," onderbrak ik haar bedroefd. Maar zij lachte en zei dan weer tusschen lachen in: „Ironist, twintig jaar geluk. Maar goed dan. Alleen ben ik den ceremonieelen toon moe. Ik ben moe van dat geleuter, van die eenzame jachtpartijen, van dat „trede voor trede afdalen tot in de diepste diepten der ontgoocheling. Er blijven mij twee hoeksteenen over: mijn gezin, de natuur." Welke rol laat gij mij spelen in die klucht van den eeuwigen martelaar? Ha, laten we er over praten op een familiairen toon. C'est le ton qui fait la chanson. Ik speel in uw stijl niet meer mee." Het was geen verbijstering van mijnentwege, dat strak gevoel, waarmee ik, als plotseling vervuld van een grenzeloos geduld, haar sarcastische onthulling aanhoorde. Ik meende een voordeel te behalen, door er haar opmerkzaam op te maken: „Ik weet niet of uw toon zooveel beter convenieert. Maar mag ik u laten opmerken, dat ik er niet inloop? En dat ik mijn geduld en redelijkheid niet verlies?" „Geduld en redelijkheid!" lachte ze smalend. „Alsof gij niet geduldig en redelijk waart, omdat ik er den brui van gegeven heb. Ik ben te lang in geduld en redelijkheid gestikt. Ik wil u niet al de schuld geven. Ik vraag mij af of gij wel zoo heelemaal den duts zoudt zijn geweest, die zich met zijn gezin en den heelen santeboetiek van de wereld afkeerde, als ik niet zoo geduldig en krankzinnig redelijk was geweest. Ik ben te braaf en te onderdanig geweest." Er klonk een woedende spot uit haar achteloos en bedaard gehouden aanval. Zij maakte traag en beheerscht de attaché los, die haar haren plat houdt en het gebaar waarmee zij krachtig het kruivend haar losschudde, liet geen twijfel bestaan over de opstandigheid, waarvan zij gansch gespannen was. Zeker, haar spot krenkte mij. Maar ik had als 't ware een heiligen schrik te moeten doorgronden, wat in mijn vrouw dien radicalen ommekeer had bewerkt. Hoe scherp had ze trouwens doorzien, dat ze, door mij bij verrassing dien persifleerenden toon op te dringen, mijn verzet fnuikte. Ik vond geen woord, waarmee ik niet een kalmeerende afleiding zocht. „Hélène, ik herken u niet. Ik kan u niet herkennen in die opstandige, hooghartige vrouw." „Jammer, niet waar? Het was zoo gezellig een postuurtje te bezitten, waarvan het hoofdje bij de geringste aanraking ja knikte. Gij herkent mij niet Gij hebt van mij gekend, wat u behaagde. Voor het overige heb ik voor u niet bestaan." „Hélène, ik sta verstomd over zulke groote som van verwijten. Ik vrees, dat gij niet weet waar ons dat voeren moet. Ik vraag u u te bezinnen. Praat zoo niet door." — Ik voelde mij op de grenzen van angst en ongeduld. Als die andere helft, die onbekende natuur van mijn vrouw zich in matelooze vijandigheid voor mij bleef luchten, kon ik niet eindeloos den strijd ontwijken. Ik had bevend gesproken, nog verzoeningsgezind, maar reeds niet meer bereid om alle slagen te verduren. „Zoudt gij waarachtig willen, dat ik zweeg? Nu ik voor de eerste maal sinds twintig jaar met u een hartig woordje spreek? Alsof zwijgen of spreken iets veranderen kon aan de zaak " „Pas op, Hélène, uw toon wordt ernstig, en dat is mijn toon, nietwaar? De toon om dwaasheden te zeggen." Hoe goed zochten wij waar onze slagen pijn konden doen. Het kan zijn dat wij op dat oogenblik maar voorloopige vijanden waren, die doel Alles komt terecht — 8 hadden op mij. Die meerderheid heb ik destijds verdonkeremaand, — ik aanvaardde te dankbaar dat zij ze lieten varen en dat ik als een verliefde jongen mijn zin kreeg. De razernij maakte mij thans minder subtiel, minder blind instinctief op geluk berekend. Zij stond mij niet toe in een half weten te berusten. Alles wel beschouwd, had ik reeds eerder kunnen merken, dat Hélène en Willem, van bij hun eerste terugzien, het weer volkomen eens zijn geweest. Zij hebben elkaar opnieuw met één blik verstaan. Zoo onrustbarend belangeloos als vroeger? Wat is het, dat ze zoo intiem vereenigt? Ik was niet meer bereid in hun oogen als een kleine knaap te zijn. Ik kende nog alleen den toornigen drang om de waarheid volledig te weten, een drang die geen zelfvernietiging vreest. Geen woord was mij te zwaar om Hélène uit te persen. Zij heeft gesproken. Ik weet nu waarom ze met mij is getrouwd. Zij kon mij goed lijden en zij hield zelfs van mij. Maar Willem, den gentlemanlike belangelooze heeft zij altijd bovenal „verstaan". Die luchthartigheid om te leven en die glimlachende onthechtheid. God schept den dag en gij gaat er door. Klamp u niet vast aan dien eenen dag, want reeds is de volgende daar. Hecht geen gewicht aan pijn of tegenslag. Reeds gaan zij over. „Alles komt terecht. Hélène, ik heb ge- merkt, dat Bert dol op u is." — „Het is een lieve jongen." — „Trouw met hem, hij is het waard." — „Nee, Willem, overdrijf nu niet." Toch heeft hij zich teruggetrokken. Dat was te veel Zij is gegriefd en diep teleurgesteld geweest, maar zij heeft zich spoedig hervat, in den geest van Willem. Het was misschien aanvankelijk een subtiel tegenspel van onthechtheid, met een lichte dosis provocatie en een flink stuk goedmoedige weerwraak. Het was tenslotte toch opgewekte levensaanvaarding. En niemand heeft in het leven het diepste uit de kan. Toen Willem zoo beslist de baan ruimde, bleef ik er. En wij zijn getrouwd. Ik had het kunnen uitschreeuwen, dat ik dit vervluchtigen van pijn en ernst als een zelfverminking aanzag. Maar het was die overweging niet, die mij overhoop zette: ik zag in, dat Hélène en Willem luchtig, al te luchtig met mij hadden gekaatst. Ik voelde mij voor altijd den mindere, een nietig insect, omstrikt in het net van groote spinnen. Tevergeefs heb ik altijd mijn oogen gesloten. Nu zijn zij mij opengerukt. Door mijn vrouw nog wel. Zag zij, dat zij de basis wegsloeg, waarop ik meende dat mijn gezin veilig was gebouwd? Het kwam me voor, dat zij enkele stappen wilde terugkeeren. „Uw ziekte zou tenslotte wel aanstekelijk zijn, zei ze vermoeid lachend, en ik zou mijn rol waarachtig ook dramatisch gaan spelen. Wij hebben ook wel goede momenten gehad. Maar het moet uit zijn met dat mollenwerk en dat zich ingraven .. „Wees gerust!" zei ik met wilskrachtig doch koel dreigement. „Gij zult er geen last meer van hebben." Zij verstond mijn woorden eerst als een belofte. Zij kwam op mij toe, met een verzoenend gebaar, bereid om mij te omarmen. Had ik toen nog tegemoetkomend kunnen zijn, misschien had zich de orde in mijn hart hersteld en daarmee ook min of meer in onze verhouding. Maar ik dacht: „Niemand moet nog offers brengen voor mij." Ik was vernederd en beleedigd, door een somberen trots onverzoenlijk. „Raak mij niet aan." Zij begreep toen, dat ik mij in een onverbiddelijke vastberadenheid verschanste. Zij klampte de tanden op elkaar. Haar mond werd klein. Van geheel haar gezicht viel op mij een starre minachting. Zij verliet de kamer met een verbazende kalmte, die mij zou hebben ontsteld, als ik nog tot inkeer was in staat geweest. Ik voelde mij boven alle ellende verheven, definitief alléén. VI Een groote ironische zon staat reeds laag aan den hemel. Geen eenzame jachtpartijen meer? Ik zou het eens willen zien. Dat nog alleen. Ik ben de gestroopte. Strooper ben ik. Mijn jachtgeweer is de eenige vriend, die mij rest. Kom, glanzende kolf, geen borst is zoo vast en zoo streelend. Onder mijn vest, — ach nee, niet om u te verbergen, maar om u inniger te voelen, — doet gij eerst koel aan, doch krijgt gij langzamerhand de warmte van mijn oksel, mijn warmte. Gij wordt een stuk van mezelf, warme kolf, kolf naar mijn hand. De dag is strak en helder, al worden reeds sommige landerijen purper. De ontbladerde boomen zijn ros aan hun toppen. Er zijn jonge boschjes met bitter geurende roode biezen, die buigen en opspringen, wanneer ik er mij tusschen wring en die zwiepen en mij striemen, dat mijn bloed er dartel door danst. Er zijn vochtige bladerpakken, die reeds den goeden geur hebben van hop en humus en die bedwelmen als zwaar bier. En 't gras is mager maar nat, met groote vlekken zwarte aarde en lescht alleen reeds met dat uitzicht van kroos aan een waterkant den dorst van mijn tong en lippen, van mijn borst en gansch die driftige koorts van mijn lijf. Ik klim tegen den wand van een hollen weg, tusschen bramen en struiken, tot op een hoogen berm. De slag van mijn hart klopt achter mijn oogen en op het uitgestrekte land wiegen er lange heuvelen op en neer. De kleine bosschen liggen als eilanden in de vijvers van hun schaduw. In vijf, zes verspreide gehuchten, scherp omlijnd door de dalende herfstzon, vlammen de daken met al hun rood en oranje. Rondom den horizon verdonkert een paarse gordel. Daarboven straalt een vale ring licht. Een effen maan klimt boven de kim. Daartegenover groeit de zon en daalt snel achter de heuvellijnen. Hoog boven mijn hoofd staat nog een helder blauw en reeds liggen de bosschen donker gestrekt tegen de aarde. Het is verrukkelijk, dat die drift in mijn hart geheel de wereld tot een gehallucineerde ruimte kan vervormen. Ik laad mijn geweer en schiet in de lucht, twee losbrandingen in 't wilde, één voor de zon en één voor de maan. Zoo laten de buitelende koeiers hun zweepen knallen. Drie, vier kraaien vliegen tegen elkaar op en slaan dan als vallende lappen neer. Broederlijke kraaien, doet niet zoo dol. Ik heb eigenwijs om uw voorteekenen gelachen, maar het behaagt mij u, zooals de orakelen der goede oude Grieken te raadplegen. Uw schedel is eng voor dat donkere plompe lijf, uw bek is gemaakt voor een griezelig, snerpend gekras. Des te beter. Ik ben niet te goed voor u; ik ben bezeten door de drift van den mensch, die lijdt. Wij hebben, zegt men, de intelligentie op u voor: het is een grootere schedel met veel meer heksenwerk. Fraai ding, die intelligentie. Ik stond tegen een groote schim te weer, Jules Rapallo. Hij had den vorm gekregen van alle onheilen. Wat van hem kwam hield nieuwe dreigementen in. Ik versterkte mij in de afzondering, trok mij terug op twee oninneembare vestingen, mijn gezin, de veilige natuur. Wat moeten de Goden daarboven lachen. Ik nam mijn toevlucht op een berg buskruit en een ondermijnd gezin. De zwarte kraaien zijn niet meer zichtbaar tegen de aarde, waaruit de donkerte opstijgt. Ik los nog een paar schoten. De vogels verheffen zich tot in het vaal licht van de verzonken zon en de rijzende maan en flappen een eind verder neer. Wat zegt gij, mijn kraaien, dat ik rustig terugkeeren moet in een wereld, waar alles rond een lamp, een vrouw en kinders huiselijk en harmonisch bij een proper geschuurde tafel bezinkt? Ik heb vele naturen. Ik wijs thans die van den deemoedige af, die met een wonde in zijn flank den storm laat overgaan en zich te ruste legt. En de eeuwige glimlach, de wandelende zonnestraal te zijn laat ik aan Willem over. O, mijn orakel, staat mijn lot geschreven in die gesteldheid om de pijn als pijn te ontvangen? Heeft Hélène gelijk als ze zegt dat mijn toon te ernstig, te zwaarwichtig, te dramatisch is? Goed dan, ik aanvaard mijn bestemming. En donkere, dansende wereld van heuvelen en bosschen, zult gij mij ook verraden? Het is niet meer noodig nog in u te vertrouwen. Ik ken thans den wellust der drift, die ik uitwerken wil. Ik daal af van mijn berm. Ik loop over de velden, naar het boomenmassief, dat het kasteel omsluit. Ik los er schot op schot. Het geluid der losbrandingen zindert er na op de stammen der beuken. Als ik mij met mijn oor tegen een der boomen leg, hoor ik een ronken, dat wel uit het hart der aarde lijkt te komen. Er werken diepere krachten in mij dan die van een opgewonden roes. Ik heb mijn geweer neergelegd en op een stapel houtblokken een spaander gegrepen. Zoevend gaat hij boven mijn hoofd, en als ik er mee op den boomstam klop, bonken de slagen wel op honderd tronken en zindert het gansche bosch in mijn lijf. Wanneer ik een oogenblik dit feest van geweld onderbreek om te luisteren, smaak ik een dubbel genot. Er komt een betrekkelijke stilte, maar die geheel overhoop staat van de verstoorde rust der dieren: ritselen van struiken, te viervoet springen en loopen in angst en verwarring, piepen en krijschen, klapperen van vleugels en breken van hout. In een zalige spanning, vol van een bitterheid, die bedwelmt als alcohol, heb ik mij met mijn electrische zaklamp als lichtbaak in hinderlaag gelegd. Ik heb afgewacht tot met de stilte weer het goed vertrouwen van het wild terugkwam. En met zuiver klakkende schoten heb ik zooveel stuks afgemaakt, tot de slachting mij in een soort van sereniteit heeft bevestigd. Ik schrijf sereniteit voor die effen bezetenheid, om zonder mij door iets te laten afleiden, niet door het gevaar door een jachtgeweer te worden neergeschoten, niet door de zwakheid van een verteederden inkeer, tot het einde van mijn heilige wraak te gaan. Er valt mij een tol te betalen aan den kasteelheer, voor dit klein avondgericht in zijn bosch, en nog meer voor zijn ironisch geschenk. Hij heeft mij wild gezonden om zich spiritueel over mij te amuseeren. Laat ik het zoo aardig begonnen uitwisselen van beleefdheden voortzetten. Ik heb vier hazen met de pooten bij elkaar gebonden en heb ze zelf, het geweer glanzend over mijn schouders, bij de conciergerie afgegeven: „Van den buurman, die in vriendelijkheid niet wil ten achter blijven!" Maar iemand heeft aan mij een tol te betalen. Rapallo. Hij heeft het eerste dramatische accent aan mijn leven gegeven: Al mijn wrok klimt te- rug tot hem op. Ik ken nog alleen de wet der vergelding. Om dit hart te stillen moet er een grooter zoenoffer vallen, dan dat hoopje onnoozele dieren. Geen enkel ijdel dreigement zal mij over de lippen komen, maar ik kan nog alleen leven voor zijn ondergang. TWEEDE BOEK GEDENKSCHRIFTEN VAN WILLEM OTTEVAERE OF EEN ANDERE KLOK OVER HETZELFDE DRAMA VAN GEAARDHEID „II faut en toute chose faire la part de cette hypothèse que le monde n'est pas quelque chose de bien sérieux." RENAN. I Hélène heeft met 'n revolverschot Jules Rapallo neergelegd. „Vindt ge het ontzettend?" was haar eenige vraag toen ik haar terugzag. „Dat valt te bezien." Ik zei het vergoelijkend en dacht: de fout ligt bij Bert. Hélène heeft geschoten, Bert niet... De man heeft met Hamletneurasthenie gezanikt. De vrouw heeft kort toegeslagen. Het sublieme kan goed zijn voor antieke treurspelen. Ik ben ontsteld geweest en boos. Dat tusschen menschen bloed vloeit, grijpt mij aan als een beleediging van het menschelijke. Ik ben boos op mijn vriend Bert. De ongelukkige heeft niet berekend, dat hij met zijn wrokkigen inkeer de hand wapende van zijn vrouw. Alsof men niet altijd de impulsiviteit van vrouwen wantrouwen moest. Arme Hélène, fiere, verblinde vrouw, die meent, dat een afdoende daad waarlijk afdoend is. Wie weet welke boomerang haar straks in haar hart zal treffen? En Jules Rapallo was meer of zoo veel niet waard. Hij leeft nog, gelukkig. De Hemel geve dat hij blijve leven en de harmonie zich na al deze gekke strubbelingen herstelt. Bert heeft met zijn zuiveringsproces, zooals hij het heeft neergeschreven, een drama voorbereid. Alles komt terecht — 9 Hij mag trotsch zijn over zijn uitkomst! Ik hoop dat ik met deze aanteekeningen den anderen kam uitga: van dit subliem, anders gezegd van dit dwaas bloedvergieten, naar een herstel der orde. Al heb ik geen anderen doorn dan dien der m^e" levende vriendschap in het hart, ik zal mijn bevindingen, evenals Bert, aan het papier toevertrouwen. Tant pis als ik de andere klok moet luiden. Maar als vierde en belangelooze man in deze bridge-partij, die met te veel dramatischen ernst werd gespeeld, wil ik de kaarten op taiel leggen. Dan kan iedereen nagaan met welke opwinding het spel is verknoeid. Ik weet wel, dat passie en verblinding altijd min of meer meespelen en ook, dat de kaarten dikwijls een beetje met ons spelen. Maar waarom die krankzinnig heid om zwaarmoedig en hardnekkig in de valstrikken te trappen, die het lot ons spant? Men heeft mij terecht mijn gebrek aan ernst verweten omdat ik den regel huldig: uit de liefkoozingen van gespelen geboren, moet de mensch spelend kunnen leven en sterven. Ik ben niet overtuigd dat een gruwelijke zwaarwichtigheid altijd beter is. Als ik inmiddels ooit had gedacht, dat ik zoo snel naar „De Ruischhoorn" zou worden teruggeroepen, enkele maanden na mijn vlucht, hn als raadgever na een echt drama dan nog wel. Laat ik trouw blijven aan mijn aard en mij sterken aan de verwachting, dat alles, zoo niet een koddigen, dan toch een goeden draai zal nemen. Van al wat een mensch heeft door te maken, zijn de histories, die in drama's ontaarden, het meest belachelijk. De wijze organiseert zijn leven met lachbuien. Ik heb niet gelachen, toen ik Berts telegram heb ontvangen: „Kom spoedig over stop hebben u dringend noodig". Terstond vermoedde ik dat er iets misgeloopen was. Zou Bert zelf me anders hebben gevraagd terug te keeren, terwijl mijn vorig bezoek, dat opbeurend moest zijn, juist zooveel heeft bijgedragen om de gemoederen te verbitteren? Nooit heb ik met mijn goed humeur een boel zoo op stelten gezet. Ook dat moet ik erkennen. Ik sta maar over één ding verwonderd: dat de schapenmelk niet zuur werd wanneer ik glimlachte omdat zij, onder het melken, zoo stroelend zong in den emmer. Bert keek zuur, de zeldzame keeren dat hij mij zag. Hélène was niet minder overstuur, en daarbij opstandig tegen God en iedereen, dus niet alleen tegen haar man, maar ook, stel u dat voor, tegen een argeloozen jongen als ik. Het was wel een der grappen van het lot: ik zou bij deze vrienden wat zoetheid smeren op hun groven boterham en ik ben de zuurdeesem geweest. Of moet ik optimistisch schrijven, dat ik de warme compres was, die het Tot het einde toe bewaarde ze op mij het overwicht van den spot, die helaas zonder goedmoedige vreugde was, maar vol verbittering en trots. Er stond mij niets anders te doen dan heen te gaan als een clown: met losheid te buigen en haar kleineering speelsch over mij te laten glijden. Ik liet niets meer merken van mijne bezorgdheid over haar ontsporing uit het toegeeflijke en de aanvaarding. En ziedaar. Het clowneske is mij lief en ik kan mijn eigen oogen niet gelooven: „De Ruischhoorn" lijkt wel een gekkenhuis. Daar is Bert en daar is Hélène. Zij zitten samen op de groene bank onder den spiegel en, doet er de opwinding wat bij, zij zien er blozend uit door het licht, dat schijnt door de oranje kap. Het is vreemd, dat zij Bert alles laat verhalen. „Hoe Hélène bij Rapallo is beland?" „Hemel ja, zoomaar Als een vrouw eenmaal beslist, dat een doorn moet worden uitgerukt, zijn er geen omwegen." Hij legt soms met wat schroom zijn hand op haar arm, maar met een opvallende innigheid. En zij weerhoudt met teedere bescherming de hand, die hij terugtrekken wil. Zij hebben mij het spectakel geboden van de somberste verdeeldheid toen de boel op springen stond. Indien zij mij nu wel- overlegd toeschouwer hadden willen maken van een verzoening met likken en streelen, zouden zij ons terugzien niet anders hebben geënscèneerd. Er is een pak van Berts hart weggenomen, — dat van den onverteerden wrok. Hij zegt met wellust, „dat Rapallo het eindelijk zitten heeft en dat de wereld er niet veel aan verliezen zou als de kerel claqueerde". Maar er is iets, dat hem belet voorshands volledig en uit ganscher harte gelukkig te zijn: Hélène heeft het gedaan. Als dat nu maar geen verwikkelingen meebrengt. Het kost hem bijna moeite zijn tevredenheid met eenige pudeur te beheerschen. Hij ziet er uit als iemand, die zich met overdadig veel water heeft opgefrischt. Sinds lang heeft hij zoo gezond niet meer gebloosd. Als hij Hélène ziet is er in zijn blik iets streelends en aanmoedigends. Hij is dankbaar. Die ommekeer treft mij meer dan zijn brokkelige uiteenzetting van wat er zich tusschen Rapallo en Hélène heeft afgespeeld, een verhaal waaraan ik geen rechten kant vind. Hélène heeft Rapallo resoluut opgezocht. Hélène? Waarom? Hoezoo? Maar alsnog moet ik niet trachten alles te begrijpen. Er zijn zooveel gaten in Berts verhaal dat ik mij afvraag of hij zelf wel alles weet. De goede ontknooping is er. Rapallo is geveld. Dat is blijkbaar voor hem de hoofdzaak, die al het overige op het achterplan dringt. Hélène luistert en zwijgt, — het komt me voor dat ik met haar alleen zal moeten spreken om waarlijk opheldering te krijgen. Zij ook heeft rond geheel haar gestalte een atmosfeer van ontspanning. Wanneer Bert met een nauwelijks te bespeuren trilling van onderdrukte geestdrift in de stem zegt: — „De knoop is doorgehakt en dat Hélène het deed! " legt zij de oogleden toe, als liet zij bescheiden een lofspraak over zich heen glijden. Een kalm vuur brandt in haar oogen, wanneer zij ze weer opendoet en rustig vóór haar uitziet. Bert en Hélène hebben op een gegeven oogenblik als op een onzichtbaar teeken gelijktijdig diep gezucht, als beiden vervuld van een af en toe beklemmend welbehagen. „Het is allemaal goed en wel, dat ge uw eigen rechter niet moogt zijn, maar gij die den grond van de zaak kent, zult moeten toegeven, dat Hélène een goed werk gedaan heeft," verklaart Bert en hij verbaast mij met zoo snel verworven kalmte, na maanden zelfkwelling. Hélène schudt weigerachtig het hoofd, zij het ook met geheimzinnigheid in haar blik, en zij maakt een gebaar met de handen dat zou kunnen beteekenen: — „Ik zweef boven alles." Dat gebaar redt voor mij eenigszins de situatie. Dit soort idylle, nadat er levens op het spel hebben gestaan en er bloed werd gestort, om in den stijl van het huis te spreken, heeft haar potsierlijke zijde. Het menschelijk hart is een fraai ding. Wat al zijn harmonie verstoort en herstelt! Bert en Hélène moeten van een puurder en argeloozer gesteldheid zijn dan ik, om die sereniteit terug te vinden, zoodra men het kwaad heeft laten uitbloeden. Voor mijn part voel ik mij weinig geroepen om zóó de boosheid uit te roeien en ik constateer met verbazing, dat ik nooit Rapallo dood of in een ziekenhuis zou hebben gewenscht om zelf verder te leven. Geheel deze terugkeer, al die verrassende mededeelingen, het schouwspel van die huiselijke verstandhouding, gebouwd op het feit dat de wraaklust haar glas bloed heeft gekregen, geheel dit imbroglio van grootendeels ijdele smarten en vreugden, heeft mij pijnlijker getroffen dan met mijn aanleg om te lachen en zorgeloos voor te doen overeenstemt. In afwachting, dat ik eens klaarder zou zien in die historie, — ik ging schrijven in deze gekkenhistorie, alsof al wat menschelijk is niet dikwijls aan blinde onnoozelheid grenst, — heb ik een schepje afgedaan van dat huiselijk welbehagen, door naar de mogelijke ontknooping te vragen. „En als „hij" claqueert of niet claqueert, is daarmee alles in orde? ... Zijn er? ..." „Natuurlijk, onderbrak Bert mij met een kalm- te, waardoor ternauwernood een vonk van onrust flitste, wij mogen niet op onze twee ooren slapen. Het ware te mooi. Wij moeten nu afwachten. Vergeet niet dat alles in zijn kantoor is gebeurd. Wij zijn tot nog toe met rust gelaten. Ik hoop ..." „Dat het met hem goed afloopt." „ dat er geen ongewenschte inmenging komt." Ook uit ons verder gesprek bleek, dat onze zorgen niet denzelfden kant uitgingen. Ik hoopte op een indamming van het conflict, als ik de schietpartij zoo noemen mag, dat het onherstelbare niet zou gebeuren door den dood van Rapallo. Bert was uiterst kiesch om zijn hoop te omschrijven, dat gerechtelijke inmenging zou uitblijven en dat ik als stootblok en desnoods als verdediger van Hélène en hem zou optreden. Daarom „had men mij dringend noodig." Hélène hoorde verder toe zonder zelf mee te spreken. Den geheelen avond zag ik haar slechts eenmaal verbleeken, met een korte trilling van een der mondhoeken. — Ik had haar lang ondervragend aangezien en mijn blik had haar blik ontmoet. Overigens stond zij als 't ware boven de feiten en liet het haar onverschillig of zij zich misschien zou te verantwoorden hebben en vooral, of haar hand, als het lot het wilde, den dood had toegebracht. Het heeft mij nimmer veel moeite gekost om, licht van geest, alle piekeren van mij af te werpen en den naam van luchtige zwaluw te verdienen. Ik heb vanavond, na ons gesprek, met de gekste problemen in de logeerkamer van „De Ruischhoorn" heen en weer geloopen. Ik had lucht te kort en opende het raam. In den nacht vol wolken zagen de boomen er uit als onwaarschijnlijke dieren. Er was een klein bosch dat niet stil bleef liggen onder de overtrekkende wolken: het gleed weg en het was daar, al maar door glijdend. Waarom? En waarom ontdekte ik in mijn hart al die ontferming voor Hélène, die vrees over de vraag waar zich de gevolgen van haar daad zouden vastleggen: in een simpele verwonding of in een manslag. Wij schieten eens los. Wij werpen een bom in het donker. Het lot doet de rest en beslist of het bij een malle grap blijft, ofwel dat wij in een drama ter verantwoording zullen staan. Hélène scheen er zich geen rekenschap van te geven. Wat heeft haar doen handelen? Waaruit put zij nu deze gemoedsrust? Kan het zijn, dat Bert en Hélène deze harmonie blijven smaken, terwijl ik opdracht heb eventueele moeilijkheden te ondervangen? Hoe het gevaar te bezweren, dat uit den hoek van Rapallo dreigen kan, als hij zijn verwonding niet overleeft en, wie weet, vooral als hij ze wel overleeft? Zware partij... Ik heb mij nooit grondig over eigen aangelegenheden bezorgd gemaakt. Mijn inzet, winst of verlies, telden nooit veel, want ik speelde om het spel en ik nam mij zelf niet zoo zeer „au sérieux". Waarom trek ik mij die geschiedenis van Bert en Hélène nu zoo aan? Het ware te mooi dat ik ernstig werd omdat mij andermans belangen zijn toevertrouwd. Ik, bemiddelaar tusschen de arme stervelingen, hun orde en wet? Ik, voorspreker voor de menschen, die aan 't leven onderhevig zijn geweest en hun rol te zwaarwichtig hebben opgevat? Mijn goede vrienden, ik hield altijd lachend van u — en gij hebt het mij soms euvel geduid. In dezen zorgelijken nacht, dat ik voor u heb gewaakt, herhaal ik om mij moed te geven de woorden van den wijsgeer over de „roseaux pensants". Ik laat in het midden of het luchtige zin is dan wel ontroerd beklag, wanneer ik moegemijmerd alle vragen over u en mij laat schieten in die ééne overweging: roseaux pensants zijn wij, mijn vrienden, maar de wind speelt vele wijzen op het argelooze riet. Mooi zoo. Ik heb mij een stuk van den nacht noodeloos het hoofd gebroken en in het duister getast. Dezen ochtend heb ik een briefje gevonden, dat gisteravond reeds onder de deur moet zijn geschoven. Langs de eene zijde staat een modiste-rekeningetje. Met potlood heeft Hélène haastig wat onduidelijken onzin op den rug geschreven: „Willem, doe mij een genoegen. Ondervraag mij niet zoo met blikken. Ondervraag mij überhaupt niet. Laat mij tot rust komen. Ik ben van den één naar den ander gedreven. Ik heb te veel lief gehad. Ik ben te nieuwsgierig geweest. Ik ben gestraft omdat ik niet simpel ben gebleven. Meen niet dat ik de partij van Bert heb gekozen. Ik heb een einde willen maken aan een overspannen illusie. Om het in eens uit te braken: ik heb mij in de armen van Rapallo geworpen. Ik had een einde aan mijn eigen leven moeten maken. Het heeft mij aan moed ontbroken. Dan heb ik maar moedeloos ingegrepen. Sinds het schot is gevallen, heb ik maar één verlangen meer: weer rustig worden en, als het kan, het huiselijk leven eenvoudig herbeginnen. Laat Bert zijn geloof dat ik zijn pad heb willen effenen. Help hem. Dan helpt gij mij. Ik weet opnieuw waar mijn plicht is. Ik heb u nu alles geschreven. Dank." „Meen niet, dat ik de partij van Bert heb gekozen .." en „ik heb mij in de armen van Rapallo geworpen." Eerlijk gezegd, dat maakt mij niet zeer wijs en zet mijn a priori aangenomen stelling overhoop van de vrouw, die de daad bij het woord voegt, bij het woord van den zeurenden man. Ik was voornemens Hélène bij de eerste ontmoeting toch te ondervragen. Zij was dezen ochtend even alleen in den tuin. Ik trad op haar toe en wilde in mijn portefeuille haar modisterekeningetje nemen. Zij lei haar wijsvinger op haar lippen en meteen trok haar bloed zoo uit haar aangezicht terug, dat ik den moed niet had haar met vragen te pijnigen. II Met allen eerbied voor de dokters moet ik bekennen, dat ik er velen wantrouw. Te pas en te onpas „grijpen zij in" en verstoren een organische genezing. Voor iemand met mijn geaardheid valt het moeilijk de rol van dokter-grijp-in te spelen. Ik moet echter in staat zijn alle denkbare initiatieven van Rapallo te ondervangen, zelfs dat, als ik het zoo noemen mag, van een allesbehalve verhoopt overlijden tengevolge van een wonde. Rapallo kent geen scrupules. Hoe ik er dan hebben kan, nu ik voor Hélène partij heb gekozen? Ook dat verduw ik niet geheel. Ik heb mijn hoofd gebroken om Hélène een hand boven het hoofd te houden zonder het resultaat tegen Rapallo op te nemen. Rapallo is een schoelje. Ik ben zóó van aard, dat een oude genegenheid nooit geheel verslijt. Dit heb ik er op gevonden. Ik weet niet of hij, die aan goed noch kwaad gelooft, ook maar op één punt kwetsbaar is. Daarom zijn al zijn aanvallen zoo gevaarlijk. Er staat maar één ding op. Hem van hier te verwijderen, een veiligheidszone tusschen hem en Hélène te leggen. Het liefst van al zou ik, als geboren verzoener, een duurzamen vrede tusschen de beide partijen bewerkstelligen. Rapallo echter respecteert maar den vrede voor zoover hij er nut uit trekt, — en overigens is het moment ongunstig. De vechtenden scheiden en er ver van elkaar op afstand houden, het loont nog de moeite dat werk met frissche hoop te ondernemen. Ik zet er alles op om Rapallo, bij zijn eerste vijandig gebaar, uit het land te doen wijzen: dat is het meest afdoende en het geringste dat de beide partijen kan scheiden. Reeds in een paar landen is hij over de grens geleid. „Het wordt ergerlijk wanneer die grap u dikwijls overkomt," vertrouwde hij mij toe, toen ook hier destijds een eerste uitwijzingsactie moest worden afgeweerd. Hij slaagde er echter in ze te ontzenuwen, door een oud-ministerpresident, stafhouder der balie, voor zijn zaak te winnen en door een van zijn belangrijkste schuldeischers in een van zijn ondernemingen te compromitteeren — de goede man moest zich toen de beenen van het lijf loopen om van het departement van justitie te verkrijgen, dat de uitwijzingsactie werd geschorst, zoo niet, verloor hij alles. De stafhouder der balie is overleden. De schuldeischer moet nu reeds lang weten, dat hij geen rooien duit meer terug zal zien. Ik weet waar de papieren zitten, die hem zijn slapelooze nachten hebben bezorgd. Ik zet mij aan het werk om ze hem eventueel terug te bezorgen. Eenmaal de broze belemmeringen voor een uit- wijzing weggenomen, zijn er invloeden genoeg, die voor zijn verwijdering kunnen aangewend worden. Ik moet een afkeer voor dit koelbloedig uitvoeren van een tactisch plan tegen Rapallo overwinnen. Rapallo zal in mijn werk niet het onbaatzuchtig overleg van een vredestichter waardeeren, verre van daar. Maar ik zou het een onvergeeflijke fout vinden, indien ik Hélène en Bert het risico liet loopen van een te laat of louter defensief verweer. Bert heeft me gevraagd hoe ik de kwestie met Rapallo dacht aan te pakken. Hij heeft twintig dingen laten loopen den laatsten tijd, om zich aan ik weet niet welke zelfvernietiging te wijden. Nu is hij er weer bovenop. Hij is haastig om al wat verwaarloosd lag opnieuw aan te pakken. Gevoeglijk moet hij zich nog met mogelijke verwikkelingen bezighouden. „Stel u voor, dat Rapallo zijn afkeer voor de menschen van de wet overwon. Wat dan gedaan?" vraagt hij. Maar zijn blik rust op het grasperk en de laatste bloemen. Als ik zoek wat hem daar bezighoudt, is'zijn zorg plotseling weg en verklaart hij mij levendig: — „Die dorre bladeren moeten bijeengerakeld worden en de uitgebloeide bloemen afgeknipt. De moestuin is een Alles komt terecht — 10 wildernis. Er is werk voor drie. De Herfst is prachtig in deze streek. Ik zou er wel zin in hebben om hier een paar schilders aan 't werk te zetten." Als hij plannen maakt is alles gewonnen: zijn drijfkracht doet wonderen. Zoo is hij op zijn best, als ondernemend man. Maar in gemoede kan ik er niet in toestemmen, dat hij nu reeds onvermengde tevredenheid smaakt. Honderd maal ben ik bereid mijn piekerenden vrienden voor te spiegelen, dat alles terecht komt. Er zijn echter momenten, dat alle zorgen afschudden op onbetamelijkheid neerkomt: men is te zwaar op de hand in zaken van betrekkelijk gering belang, om kinderlijk onbewust, zoo niet met gewetenlooze zelfzucht de oogen toe te klemmen als de ware gevaren kunnen opdoemen. Ik bracht hem terug tot een ernstige bezinning, door een kalmte voor te wenden, die vol reticentie was: „Ik ben niet haastig met die kwestie van Rapallo. Men kan hem altijd beter de eerste zetten laten doen. En daarbij wil ik klaarder zien in al wat er gebeurd is. Als er soms iets in uw memoires staat, dat mij kan voorlichten, zou ik ze wel graag eens lezen." Toen hij mij de vellen gaf, glimlachte hij verveeld. — „Ik dacht er over ze te verbranden," zei hij. „Doe ermee wat gij wilt. Zij werden in sombere buien geschreven. Gij zult zien, dat ik erin belzinnigheid in onzen omgang geweest. Na de onderbreking in onze betrekkingen misschien. „Denk aan al wat wij aan elkaar hebben gezegd " Nauwgezet wil ik alles memoreeren. Het ware te gek, dat ik Bert sentimenteele vergissingen toeschreef, terwijl ik zelf argeloos den dwaas zou hebben gespeeld. Mijn eerste verblijf in „De Ruischhoorn" kwam na een rustige afspraak met Hélène, die ik toevallig had ontmoet. Ik zat op een caféterras, nabij het Luxemburg-station. Zij kwam er langs toen zij den electrischen trein nemen zou. Wij hadden elkaar in geen jaar meer gezien. Ik ging naar haar toe, nam haar hand en voerde haar mee op het terras. Zij was even maar van kleur verschoten. Ik wist, dat mijn samenwerken met Rapallo, waarvoor Bert onze betrekkingen had laten losloopen, ook door Hélène was afgekeurd. Maar daarvan viel nu niets te merken. Wij waren beiden zóó tevreden over dit weerzien, dat wij van het kiezen van een consumptie een spelletje maakten. De kellner nam het zelfs als een persoonlijke beleediging op, want hij ging waardig op een afstand wachten tot onze kinderachtige aarzelingen voorbij zouden zijn. Wij hadden reeds lang gepraat, voor het mij opviel, dat een groepje taxichauffeurs naast het tuintje midden in het plein, zich met dubbelzinnige opmerkingen te onzen koste amuseerde. Zij dus ook hadden in onzen omgang stof gevonden om hun fantasie vrijen teugel te geven. Het lag niet alleen aan onze opgewektheid. Wederzijds hadden we naar allerlei nieuws geïnformeerd, — de duizend belangrijke en onbelangrijke wetenswaardigheidjes, die men elkaar heeft mee te deelen wanneer men een heelen tijd van elkaar vervreemd is geweest en bij het eerste woord merkt, dat men dezelfde vrienden is gebleven. Eén ding is zeker: ik dacht er niet aan, dat er bij Hélène, over haar huwelijksgeluk heen, nog iets kon hebben voortbestaan van oude gevoelens, die reeds lang waren prijsgegeven. Ik was wat ik altijd voor haar en voor Bert ben geweest, een vriend. Ik had reeds drie, vier maal over Bert gesproken. Bert, zei ik nog eens Zij begon plotseling in haar handtaschje te scharrelen, greep een zakdoek, wreef even over haar lippen, maar poogde er tevergeefs mee te verbergen, dat er tranen in haar oogen waren geschoten. Toen ze weer glimlachte, maakte ze met zenuwachtige vingers een propje van haar zakdoek. Zij lachte, gauw weer moedig: „Wij worden een dagje ouder. Ik toch —" „Hélène, wat is er met Bert?" Hij kan die geschiedenis, — gij weet wel, — niet verteren. Hij leeft heelemaal op zijn eentje en afgetrokken. Hij had het contact met u niet mogen verliezen." „Als 't maar dat is: we kunnen het herstellen." „Ik zie niet in hoe dat zou kunnen. Hij is boos op u. En wat hij vóór zich heeft, heeft hij niet achter zich. Gij kent hem." Zij haalde diep adem, als ging zij zwaar zuchten, maar zij bedwong zich en schudde even met het hoofd, wilde lachen, maar bezon zich heel snel: „Daar ga ik klagen, waarachtig. Het is niet voor mij. En Bert heeft zeker ongelijk. Dat ik het waag vóór u te klagen. Men kan bij u moeilijk zijn hart luchten, want nooit klaagt gij zelf. Eigenlijk ben ik ook boos: op Bert en op u. Op Bert omdat hij zoo somber is en op u, omdat ge een veel te gelukkig man zijt. Gij hebt nooit iemand noodig." Het viel mij op, dat haar gezicht af en toe verhelderde, maar dat telkens als ze zweeg een natuurlijke ernst onderstreepte hoeveel zij inderdaad verouderd was. Als ze lachte gaf zij een indruk van jeugd, maar de stilte onthulde scherp dat zij lang met haar zorgen alleen was geweest. Ik werd getroffen door haar inspanning om luchtig te schijnen. Zonder er iets van te laten merken ondervond ik een zekere gêne als ik een grappig woord uitsprak. En terwijl zij zocht zich bij mijn gewone luchthartigheid aan te passen, stelde ik mij in op haar half blijden, half treurigen gemoedstoestand. „Iedereen heeft zijn zorgen, Hélène. De tijd is ook voor mij voorbij, dat het genoeg was ze de deur te wijzen, om ervan af te zijn. Zeker, ik heb altijd het principe verdedigd, dat geloochende herrie maar halve herrie meer was. Dat neemt niet weg, dat het leven soms al eens sterker is dan het geloof. Verwijt mij niet te veel, dat ik een gelukkig man ben. Het is een opvatting, die op den duur conventioneel zou worden. Misschien heeft iemand, die vastgemetseld zit in het geluk al even weinig reden om fier te zijn als iemand, die zich dagelijks aan zijn miserie bezuipt." Gij zijt nog altijd de philosoof van vroeger. Gij neemt tenminste de dingen philosophisch op. Dat is misschien uw overwicht op ons. Maar gij zoudt mij nieuwsgierig maken: Willem, die zijn zorgen heeft, het leven dat sterker is dan zijn geloof? Zij spotte bitter-zoet, wat mij liever was dan die merkbare tweespalt, dat zich afwisselend zonnig oprichten en verduisteren. Ik lachte terug, dat zij niets dramatiseeren moest, maar dat het toch niet gezellig was zooals ik in een slop te zitten. Die sapristische Rapallo had mij niet alleen persoonlijk in een moeilijk parket gebracht, maar het meest vervelende van al was nog, dat hij mijn moeder zoo schandelijk had uitgeschud. Er bleef haar nauwelijks genoeg over om de twee eindjes aaneen te knoopen. En in die bespottelijke omstandigheden was ik voorloopig op mijn oude dame aangewezen. Hélène was vreeselijk ernstig geworden en haar blik hield zij roerloos gericht op de twee koffiefilters voor ons. Ik besloot speelsch: „Hélène, kijk niet zoo somber. Ik ben nog altijd rijk genoeg om na deze koffies een likeurtje te betalen." Zonder den blik op te slaan of acht te geven op mijn grapje, sprak zij en het was alsof zij luidop redeneerde: „In den grond ware het toch wel goed, dat gij een tijdje bij ons kwaamt wonen. Bert zal tegenstribbelen, maar het doet er niet toe. Hij weet al lang niet meer wat goed of slecht is voor hem. En gij zult hem gemakkelijker van zijn donkere gedachten afbrengen." „En als ik eens tegenstribbelde en door u niet wilde onderhouden worden " „Dan zou ik zeggen, dat gij vreeselijk teleurstellend zijt uit wrok of misplaatsten hoogmoed. Er was een tijd, dat gij minder aan uw eigenbelang dacht..." Ons gesprek was eenvoudig en nu nog zou ik zweren, dat zij geen enkele bijgedachte had, toen Alles komt terecht — 11 zij over dien ouden tijd sprak. Wij waren geen kinderen meer, die op sentimenteele jaren terugblikken. Zij zuchtte niet en haar oogen bleven rustig en klaar. En ook ik kon vrijmoedig spreken, zonder eenige dubbelzinnigheid: „Waar hebt gij deze casuïstiek geleerd? Dat ik aan mijn eigenbelang denken zou, als ik uw uitnoodiging niet aanvaardde. Als ik kom is het uit sympathie voor u en Bert en goedbegrepen eigenbelang." „Het zal ons allemaal goed doen," besloot zij op een toon waaruit bleek dat zij de afspraak als afgedaan beschouwde. Zij zou zien of zij mijn komst kon voorbereiden. Maar zoo niet, moest ik maar binnenvallen op mijn manier naar de ingeving van mijn fantasie, zoodra zij mij schrijven zou. Tevreden namen we afscheid. „Uwe aanwezigheid zal ons sterken," was haar laatste woord. Zij zag mij vertrouwvol aan. Wij drukten elkaar kameraadschappelijk de hand. Zonder omzien ging zij naar het station toe. Ik had, onder het spreken door, de taxichauffeurs steeds in het oog gehouden. Geleidelijk hadden zij hun belangstelling voor ons verloren. Het was dan toch niet naar hun eerste verwachtingen uitgedraaid. Het is misschien belachelijk om te zeggen: ik verliet waardig het caféterras, tevreden omdat ik schijnbaar achteloos hun spot had doorstaan en ze tenslotte had ontmoedigd. Ik had hun kunnen toeroepen: „Hé kameraden, het zijn niet alle vrijers, die lieflijk samen praten." Als ik hier deze kleine ijdelheid noteer dan doe ik het om er ten overvloede op te wijzen, dat er bij mij voor Hélène geen zweem van verteedering bestond, die iets anders dan vriendschap zou zijn geweest. Indien ik bij haar iets had kunnen merken, dat aan haar genegenheid voor mij van jaren herinnerde, zou ik zeker haar invitatie hebben afgewezen. Na haar huwelijk is zij tot die bezinking gekomen, die met haar evenwicht en inschikkelijkheid geheel overeenstemt. Toen als nu stond Bert in haar liefde voorop. Die liefde was echter meer zorg geworden. Zij was oprecht toen zij mij, om der wille van Bert, inviteerde. Ik zou er mijn hoofd op verwed hebben. IV Ik heb mij naar Rapallo gekeerd. Zonder zijn huisknecht Louis zou ik met een kluitje in het riet zijn gestuurd. De meid die mij de deur opende van het patriciërshuis aan de Vijvers van Elsene, zei me dat Meneer voor een heelen tijd op reis was. Ik ken de gebruiken van het huis. Ik loog, dat ik het wist en vroeg naar den huisknecht. Louis groette mij weldra. Zijn wangen hingen streng neer van den ernst waarmee hij mij toefluisterde: — „Bij zijn moeder," — „En? .... Gaat het er mee?" Hij hief ter hoogte van zijn gezicht twee handen, waarvan de majestueuze gestrektheid iets beteekenen kon als: „Wat vraagt gij mij? Ik weet maar één ding. Dat hij in een slecht parket zit." Hij zag er uit als een hooggeleerde, die gewichtig deed en met geheimzinnig zwijgen zijn waardigheid nog belang bijzette. Hij zou mij ongerust hebben gemaakt, als ik plotseling niet had begrepen, dat hem de laatste inlichtingen ontbraken. Zooals ik hem ken zou hij met zijn wijsvinger op den mond mijn discretie hebben gevraagd en mij terstond alles hebben verteld. — „Zou het typhus zijn?" vroeg ik nog bij wijze van proef. Onmiddellijk lag daar zijn lange vinger. — „Twee wonden. Van een auto-ongeval " Maar zijn linkeroog Zonder haar onuitputtelijk geduld zou zij met deze methode de kleine onstuimige bende slechts zelden tot bedaren hebben gebracht. Het resultaat was, dat de kinderen slechts langzaam gehoorzaamden en zelfs niet wisten dat zij, al was 't ook door een zachte hand, vast werden geleid. Nu klonken de vermaningen van Hélène zoo beheerscht maar gebiedend, dat het was alsof Fientje en Oscar ze terstond zouden opvolgen. Er was een aarzeling geweest, alvorens ze hun half speelsche, half bitse herrebekkerij voortzetten. Toen echter maakte Hélène er kort en bondig een eind aan. "Wij zagen haar buiten komen, Fientje onder haar linkerarm, zoo in de lendenen gegrepen, en onder haar rechterarm Oscar, verbolgen spartelend. Zij liet Fientje op het grasperk neerzinken. Oscar zette zij fiksch vóór zich op de been. De oudste, Jan, stond bij mij en vond de scène reusachtig grappig. Hij lachte luidop, wat Oscar woedend deed trappelen. Jan en Oscar werden stil, verbouwereerd door een kalme vastberadenheid, die zij bij hun moeder niet kenden. Even maar had zij Oscar bij de schouders gegrepen. „Aïe!" riep de knaap. — „Sta op," zei zij tot Fientje, en tot Jan: — „lach niet." En die korte bevelen waren zoo onweerstaanbaar, dat de kinderen er zich tegenover mij, zonder goed te begrijpen wat er dan toch veranderd kon zijn, beschaamd door voelden. Het ging alles zoo snel en anders dan naar gewoonte. Zij wisten niet hoe koddig zij door dien plotselingen ernst waren geworden. Hun verrassing steeg ten top toen Hélène er tenslotte luid om lachen moest. Ik lachte mee. Aan de kinderen werd niet duidelijk wat er gebeurde. Zij sloten zich traag bij elkaar aan en dropen af, naar het diepste van den tuin. In de bevreemdende spanning van enkele oogenblikken waren zij als 't ware gekneveld en vernederd geweest. Hun moeder had op hen dwingender macht veroverd dan zij ooit hadden vermoed. Fientje, dat van de drie kinderen het gevoeligste en fierste is, zag even om. Haar kleine mond trilde en haar oogen glansden vochtig. Hélène zag het even goed als ik. Ik hoopte een oogenblik dat zij het meisje zou wenken of het een hartelijk woord toesturen. Zij glimlachte alleen met een vreemde, flappende vlam in de donkere oogen, als in een roes van tevredenheid en trots. Ik was getroffen door de onverzettelijkheid, die uit geheel haar houding sprak, doch ik dacht er zeker niet aan haar te krenken toen ik achteloos opmerkte: „Het is soms prettig kinderen te hebben om er uw gezag op te oefenen." Zij haalde de schouders op. Ik voegde er luchtig aan toe: Alles komt terecht — 12 „Het is wel opmerkelijk, dat man en vrouw op den duur hun gevoelens op bijna gelijke wijze gaan luchten. Bert heeft een woede te stillen en de onnoozele dieren moeten het ontgelden. Gij hebt de kinderen..." Ik zag haar schrikken. Snel vloeit haar bloed met een vlaag rood onder de huid van haar voorhoofd. — „Ik heb geen woede te stillen!" zei zij, maar even kon ik in haar woorden een vurige razernij hooren trillen. Deze razernij sloeg trouwens vlug in een hooghartigen lach over. Met een klein nekgebaar schudde zij vinnig het haar, terwijl zij vóór mij ging. Nooit had ik haar zoo zeker van zich zelf zien gaan. Ik dacht waarachtig, dat zij mij bewijzen zou hoe zij Bert zelf zou aangrijpen. Dien dag kwam hij echter niet aan het noenmaal. Toen ik, nadat de kinderen waren vertrokken, naar hem vroeg, kreeg ik een scheef antwoord: „Den heelen dag op straf." „Er is misschien wel iets voor te zeggen om maar recht op den man af te gaan. Moet ik benieuwd zijn hoe gij hem zult kastijden?" „Niet noodig hem te kastijden. Hij doet het zelf wel. Het is echt iets voor hem. Hij is voor zelfkastijding geboren." Zij sprak alsof zij uit de hoogte neerzag op dien ongelukkigen zelfkastijder Bert en sprak er over op een achteloozen toon. Gisteren nog was zij om hem met alle verloocheningen van eigen belangen en gevoelens begaan, de vrouw van den meester des huizes. Nu stond zij er van los. Wat zij over hem zei klonk rustig, als onveranderbare constataties, waarin geen zweem van beklag of gedeelde pijn aanwezig was. Mij trof niet alleen die snijdende hooghartigheid, maar bovendien een losheid en een blijdschap, die mijn eigen houding tegenover Hélène grondig veranderden. Een man, die weet dat een vrouw hem met een zekere vereering in het hart draagt en zelf niet gevoelig is gepakt, is altijd min of meer bewust van zijn meerderheid. Nu stond zij zelfbewust boven mij, lachte, kaatste elk balletje dat ik opwierp snel en luchtig terug. Toen ik haar een oogenblik scherp observeerde, spotte zij: „Kijk niet zoo ernstig. Alles komt in orde. Zoo zegt gij het toch?" „Men mag het ook anders zeggen." „Ach kom, het klinkt in dien vorm zoo definitief. Ik heb het dezen ochtend ook zoo uit uw mond gehoord. En als ik mij goed herinner, dan heb ik het u jaren geleden precies op dezelfde manier hooren zeggen." De persiflage was onmiskenbaar, maar zonder eenige bitterheid. Opgewekt, alhoewel geprikkeld, trachtte ik op mijn stuk te staan: „Dat bewijst eenvoudig, dat een mensch soms eeuwige waarheden zegt zonder er diep over na te denken." „Jawel, veel verbeelding is er niet voor noodig. Alles komt inderdaad in orde, maar soms heelemaal anders dan men zou hebben gewenscht." Hélène stond op en stapte om de tafel heen naar het raam. De namiddag straalde rond haar. Zij keek naar buiten en had nog alleen aandacht voor een zwerm musschen, die tjilpten en opwipten in een noteboom. Over het dal in de verte scheen boven de haag een groote najaarszon. Ik zag het over haar schouder en vroeg: „Sinds wanneer zijt gij de natuur gaan bewonderen?" Zij keek niet om. „Sinds ik een hekel heb aan al wie mij in den steek hebben gelaten." Hélène had nog steeds in toon en houding die luchtigheid, waarmee zij naast mij als een fijne vogel was, terwijl ik haar met aarzelenden, zwaren vleugelslag trachtte nabij te komen. Waar was de tijd, dat zij zich op mij instelde en mijn woorden dronk als een drank der wijzen? Ik vroeg met speelschheid, die niet van alle inspanning vrij was, wie dat allemaal waren? Zij bleef naar buiten zien en antwoordde alleen met een zacht gichelen. Althans was het eerst een zacht gichelen dat mij eiken lust ontnam, om terug te lachen, een spottend gichelen. Maar spottend niet alleen. Het klonk eerst wat heesch. Het werd stilaan helder, als de stem van iemand die een prikkeling in de keel heeft weggeslikt. Het ging over in een klaar gegorgel, zonder dat ik weten kon of het een gemaakt geluid was ofwel een spontane lach. Het greep mij een kort moment aan als een geluid, dat in een snik of een kreet van razernij zou overslaan. Eén ding ontging mij niet: het was binnenin Hélène aan het koken gegaan. Nooit had een zwellende lach mij zoo'n pijn gedaan. Ik was overtuigd, dat hij ook in Hélène iets zuivers en frisch verschroeide, waarna zij binnenin gansch rauw zou lijden. „Hélène, Hélène," zei ik mild en ernstig, als ik weet niet welke berispende bede om dat lachen te staken. De gebaren hebben zooals elk woord oneindig verschillende beteekenissen. In het gebaar dat zij toen maakte stond voor mij haar lot op het spel en zij maakte mij beangst met de onverschilligheid en den moedwil, die uit geheel haar gestalte spraken. Ik zie nog in het rood en groen tegenlicht van hemel en land hoe zij het hoofd traag opzij liet zinken, zoodat haar kruivend haar op haar schouder gleed. Zij balde de kleine vuisten en lui, maar toch met een zalige spanning, verhief zij ze in een grooten boog van haar dijen af tot boven haar hoofd. Zij rekte zich uit als een wellustig dier, dat uit een lang soezen ontwaakt en zijn spieren beproeft. Zij bleef zoo gestrekt een lange poos. Zij wendde het hoofd om en tusschen haar haren en haar gestrekten arm zag ik twee oogen opzij gedraaid, waarin de vlam brandde van een trotsche dolzinnigheid. Zij sprak door haar haren: „Alles komt in orde. Ik heb met alle kleinzielige braafheid afgerekend. Er is niets, dat mij nog beletten kan tevreden te zijn." En zij lachte opnieuw. Zij maakte mij klein en ongerust, met een lach, waaruit zij niet meer te herkennen was, een lach vol dolle onverschilligheid en duistere voornemens, een lach met een uitdaging aan mijn adres en verder aan de geheele wereld. Ik moest iets van mijn onrust laten blijken, toen ik haar vroeg wat ze dan wel dacht uit te halen. Zij lachte mij werkelijk uit en zweeg alleen om zich even te bezinnen. Zij had zich omgerukt en haar gezicht was een donkere vlek tegen den zonnigen hemel. Haar oogen tintelden van een fel vuur en hadden een triomfante uitdrukking, terwijl zij in haar half geopenden mond, cusschen de tanden, de tong puntig deed klapperen, met een duivelsche guitigheid. „Dwaasheden! Dwaasheden wil ik uithalen!" En zij knipperde met de vingers en duimen van beide handen als speelde zij met castagnetten. Ik vraag mij nog altijd af met welk woord ik haar tot haar eigen aard en goedwilligheid had kunnen terugroepen. Het is zeker mijn bedoeling niet geweest haar nog verder te prikkelen of haar uit te dagen, toen ik haar zei: „Niet iedereen is daartoe in staat. Niet iedereen kan de sol boven den notenbalk zingen. Ik vrees dat gij valsch zult zingen." Bedarend tikte ik met de hand op haar schouder. Ik voelde dat zij zich strak oprichtte. Ik verwachtte niets meer van ons gesprek. De zon was achter een boomenmassief gedaald en het was alsof de kamer plotseling zonk langs den zoom van een donker woud. Op den overloop luisterde ik dien avond even aan de kamerdeur van Bert. Geen gerucht van binnen. Ik draaide aan de klink. De deur was op slot, wat bij mijn weten nooit het geval was als hij zijn kamer verlaten had. Ik maakte nog wat gerucht, maar ik kreeg geen enkel teeken van leven. Ik weet nu dat hij „definitief zijn eenzaamheid betrokken had", en dat hij meende ook tegen mij te moeten mokken. Fraaie redenen had hij. Omdat ik hem zoo in de schaduw stelde en de goede verstandhouding tusschen Hélène en mij zoo ondraaglijk was. O, helder doorzicht in het bestel der harten en den gang van het leven! Het is een edele zorg voor de eigen waarheid tot den laatsten ademtocht te vechten en het kruit droog te houden, — alsof men ook niet voor zijn vergissingen vocht. V Ik heb met Rapallo gesproken. Toen ik het huis van zijn moeder werd binnengelaten werd ik onmiddellijk aangenaam verrast. De muziekdoos galmde met metalen doch zangerigen klank, schril maar toch zoet en de maagdenstem van de oude vrouw, die een Standchen zong, scheen van ver te komen. Een gebroken celesta-fluit leek zij wel. Het was voor mij het aangenaam teeken, dat de stemming in huis verbeterd was. Ik stond reeds op het tapijt van de wijde achterkamer, achter de oude moeder en nog zong zij bezield: „Leise flehen meine Lieder"..., terwijl zij met magere en brooze handen bevend in het geel ivoor van het klavier greep. Toen zij het laatste accoord had gebibberd, want geslagen zou een brutale overdrijving zijn, zei ik voorzichtig: — „Bravo, Mevrouwtje." Zij schrok. Zij draaide haar door ergernis verschrompeld gezicht naar mij en dan naar buiten. Zij verried alzoo, dat zij voor haar zoon speelde. Hij lag, met dekens toegedekt, onder den blauwen naaldboom te midden van het grasperk. Ik boog en deed alsof ik haar verveling niet merkte. „Sst, sst," vermaande zij. „Meen niet, dat Jules er bovenop is. Schubert is hemelsche zalf voor hem. Dat stilt de pijn. Dat maakt hem peld door een goed paardje, dat in de dressuur is verknoeid geweest." Het behoort tot mijn waardigheid niet te willen wijken of blozen voor het cynisme, alsof het mij niet raken kon. Ik trilde onder zijn zinspelingen van dubbelzinnig allooi. Ik bracht ze in verband met een passus uit Hélène's modiste-rekeningetje: „Ik heb mij in de armen van Rapallo geworpen." De voorstelling van een uitersten omgang deed mij beven, alsof ik met spijt voor oogen zag wat ik zelf nimmer met Hélène had gewenscht te beleven. Het draaide in mijn hoofd: — „Het is niet mogelijk, dat Hélène zoo ver is gegaan. Maar niets is absurd, als ze zich in het bereik van Rapallo heeft gewaagd." Ik brandde van een half zinnelijke, half puriteinsche nieuwsgierigheid daaromtrent. Op dat oogenblik was er niets anders meer dat mij nog belang inboezemde. Mijn voornemen stond vast. Ik zou Hélène vragen tot waar zij was gegaan, toen zij zich in de armen van Rapallo wierp. Aan hem stelde ik met geveinsde achteloosheid de vraag: „En daarmee is de komedie uit?" „Ha neen, riep hij uit. Zoo kan ik mijn troef niet uit de handen geven. Zij intrigeert mij trouwens nog te veel." Hij begon een verhaal over Bert, financies, transacties, speculatie. — „Stel u voor, dat dit een oase is. Een mensch moet eens ziek zijn om een oase te vinden. Maar ik zal hier niet altijd liggen .. „Zeker niet!" schoot mij door den geest en ik wist niet waarom ik mij zoo vast voornam verder op zijn uitwijzing aan te sturen. Ik dacht aan Hélène zonder eenige mildheid. Ik had een mij onbekend naar gevoel, als het broeien van haat tegen Rapallo. Alles zou afhangen van wat Hélène mij zou zeggen. Mijn besluit stond immers plotseling vast haar een paar vragen te stellen. Rapallo philosopheerde nog een tijd, doch onderbrak toen plotseling zijn monoloog: — .,Pardon, ik ben niet alleen gewond, maar bovendien nog babbelziek. Gij zit op heete kolen om met Hélène te praten. Zeg aan mijn moeder dat gij mij niet lang vermoeien wilt." Ik deed er geen doekjes om en gaf toe: — „Goed. Ik kom terug." Ik heb slechts enkele woorden met Hélène gewisseld, op den overloop, toen wij slapen gingen. Bert deed beneden deuren en luiken dicht. Ik stond met de hand reeds op den deurappel. Alleen het licht van de trapzaal gaf wat klaarte op den overloop. „Eén ding heb ik noodig te weten. Gij kunt het mij in allen eenvoud zeggen. Zijt gij aan boord van Rapallo's yacht geweest?" Zij aarzelde even, boog het hoofd, fluisterde bijna onhoorbaar „Ja", en dan: — „Het is daar gebeurd." Ik ging in mijn kamer en stond op het punt de deur te sluiten. Zij drong zich snel in de deuropening: — „Gij moogt alles weten.." Ik maakte een kalmeerend gebaar en wees er haar op, dat Bert de trappen op kwam. Plotseling onderworpen, vroeg zij angstvallig: — „Vindt ge het erg?" Ik knikte vaag van neen. Maar ik zelf, toen ik alleen bleef, was allesbehalve kalm en in een vreemde ontroering voelde ik mij geneigd, het wel erg te vinden. Als zoo iets niet bespottelijk is? Wanneer Hélène mij gevraagd heeft of ik haar aanslag op Rapallo ontzettend vond, was ik minder bewogen dan nu en te goeder trouw heb ik haar geantwoord, terwijl ik dacht dat de schuld bij Bert lag: —„Dat valt te bezien." Deze maal ben ik met mijn nee-knikken niet oprecht geweest, zooals Hélène gelogen heeft toen ze haar man in den waan heeft gebracht, dat het in Rapallo's kantoor is gebeurd. Is er dan bij een man nog altijd een grooter ontroering dan die voor bloedvergieten, de ontroering en het medetrillen van het geslacht? Dan is dit voor mij de verklaring. Ik heb eens Rapallo een vrouw van het lijf moeten houden, die, laat ik het euphemistisch noemen: de genoegens van het yacht had gesmaakt. Nooit heb ik Alles komt terecht — 13 van dag tot dag een verschrikkelijker delirium zien groeien. Zij was eerst op het kantoor gekomen en toen de bode haar zei dat mijnheer Rapallo er dien dag niet verschijnen zou, was zij verslagen heengegaan. Spoedig was zij gewaar geworden, dat zij systematisch werd weggezonden. Geduldig kwam zij terug. Van geduldig werd zij bezeten. Frans, de bode, kwam ons verveeld mededeelen, dat de dame moeilijk langer kon worden afgescheept. Zij wist dat „hij" in de stad was en hier eiken dag verscheen, al was ze er niet achter gekomen waar langs hij in- en uitging. Toen het er naar begon uit te zien, dat zij met geweld niet zou te weren zijn, moest ik de „hysterische furie", zooals Rapallo haar glimlachend maar met ontferming noemde, tot bedaren brengen. Hoever het opgezweept heimwee van het geslacht gaan kan, heb ik toen begrepen. Het was een vrouw van rond de veertig. Haar trekken verrieden reeds den invloed der jaren, maar uit haar gestalte en vormen bleek dat zij de uiterste rijpheid had bereikt. Toen zij tot mijn bureau werd toegelaten was het alsof zij een étappe had afgelegd om het verloren geluk te heroveren. Zij begon van voren af aan: geduldig en bijna ingetogen. Ik zei haar, dat Rapallo er heusch niet was en voor een heelen tijd op reis was. Zij lei een hand op haar borst, alsof daar een rumoerig jagen moest worden bedwongen. Het was een stille, maar voor mij des te onbehaaglijker klacht, die zij eenvoudig zei, terwijl zij de wimpers op twee tranen toelei, zoodanig dat ineens al de rimpels onder haar oogen nat glansden: — „Hij weet nochtans, dat ik alleen ben sinds ik hem ken." Ik was onhandig genoeg om naar een woord van troost te zoeken: — „Hij sprak mij van u vóór hij afreisde en droeg mij op u te ontvangen." Zij schudde een korte poos met gesloten oogen het hoofd. Maar toen zij ze opende, las ik er ontsteld uit, dat zij zich aan die halve waarheid als aan een redplank vastklampen zou. Ik had goed terug te krabbelen, dat de reis van Rapallo lang en onbepaalden tijd duren zou, zij speculeerde onmiddellijk op mijn medegevoel door zich droef te toonen, doch met iets streelends in den blik en zij drong er op aan steeds door mij te worden ontvangen. — „Ik kom nu en dan eens..." Ik groette stijf tot afscheid. Zij kwam af en toe. Zij deed zich eerst lief en bescheiden voor, alsof zij mij geen last geven wilde en ook alsof zij mijn bondgenootschap moest winnen. Zij sprak beminnelijk over Rapallo. Mijn beleefdheid werd stugheid. Ik meende haar volharding te verslijten. Op den duur werd ik als een muur: ik deed alsof ik ooren noch oogen had. Maar het werd alsof zij dien muur bestormen zou. zaak van pharmaceutische artikelen heb moeten opzetten..Ik begreep, dat hij aardig bezig was een van zijn verzorgers in de doeken te leggen. „En toch is de tijd van transacties met Bert en Hélène voorbij." „"Weet gij dat zoo zeker?", vroeg hij, en deed zich uiterst vermoeid voor, maar in zijn oogen glansden nijd en spot zeer levendig. „Verneem dan dat ik daarover niet meer praten wil... althans niet met u als tusschenpersoon." Er kon niet meer onschuldige nonchalance in een uitdaging vermengd zijn dan in die nog even gelispelde aanvulling van een zin. Ik glimlachte. Ik zei, dat hij hier weldra niets meer zou ondernemen dan door tusschenpersonen, — als een roekelooze hulde aan het fair-play meende ik te moeten zinspelen op zijn vroegere, afgewende uitwijzing uit het land, en „dat hij hier nog altijd een ongewenschte vreemdeling was". Toen ik aanstalten maakte om weg te gaan, sloot hij de oogen en zei: — „Ik beklaag u." Zoo konden wij scheiden zonder handdruk. Er was geen reden om de rollen hooghartig om te keeren en mij te beklagen. Nochtans sloeg ik in mijn binnenste een blik van zelfinkeer: ik zag, dat ik de behoefte had gehad Rapallo uit te hooren en te vernederen, omdat hij mij in Hélène had beleedigd. Toen ik de boomen van de Louizalaan boven mijn hoofd hoorde ruischen, vond ik dat een aangename muziek: ik voelde mij opgelucht. „Snijd af wat u hindert." De deugdelijkheid van dat Bijbelsch woord stond mij frisch voor oogen. Ik kon bijna glimlachend bij me zelf bekennen, dat ik bereid was om alle zetten van Rapallo krachtig en snel te beantwoorden. Nooit had ik, die de daadvaardigheid meestal veel te zwaarwichtig vind, mij zoo strijdvaardig gevoeld. VI Coup de théatre: Rapallo is naar Amsterdam afgereisd. Zijn toestand is plotseling veel verbeterd .. . Het heerenhuis in de Hippodroomlaan staat leeg. Het huis met de exotische planten uit de zijstraat van de Louizalaan, het huis van zijn Schubert zingende moeder, is gesloten. Hij had eerst onzen kameraad, zijn laatsten rechtskundigen adviseur Van Lier op mij afgestuurd. Meester Van Lier was gegeneerd, omdat hij mij behandelen moest naar recepten, die ik maar al te vaak heb toegepast gezien op lastige klanten van Rapallo-ondernemingen om ze te overtuigen, dat ze niet roeren moesten: hij was gekomen „om eens te praten", „hij wilde zelf met niets dreigen", maar „het was gemakkelijk te voorspellen, dat alles spaak zou loopen, ook voor mij, indien ik koppig was en..." Ik brak met een lach Van Lier's lastig tasten naar argumenten af. „Wij kennen allebei dat liedje. Gij en ik zijn nooit zeker geweest dat Rapallo de verbintenissen zou naleven, die wij met veel moeite voor hem aangingen. Zeg hem, dat ik niet met tusschenpersonen handel en dat zijn eigen handteekening zonder garantie nog geen indruk op mij zou maken." Meester Van Lier dacht aan zijn dure vrouw en dat hij, kost wat kost, geld verdienen moest. „Ik heb mijn... taak gedaan," zei hij met een zucht, toen hij wegging. Er was een tijd, dat ik hem hoorde spreken van „plicht" in plaats van „taak". Vóór mij had hij een bedroefde pudeur, die trouwens volkomen gehuicheld was. Ik heb hem altijd gekend als gewetenloos advocaat van slechte zaken, die Rapallo voor grof geld diende. Rapallo belde mij een paar dagen later persoonlijk op uit Amsterdam. Hij deelde mij bondig doch uiterst beminnelijk mee, frank en op den man af, „dat hij zich in den Amsteldam vestigde, omdat Brussel hem niets dan narigheid opleverde en omdat hij een uitwijzing voorkomen wilde." „Boy" zei hij charmant in de telefoon, met een verre stem, die zeer gerust klonk, „dat is een daad nog vóór ik iets had beloofd en u iets had gevraagd. Ik vraag u nog niets. Tot ziens." Toen ik hem vroeg wat dan wel de zin was van zijn „mededeeling" lachte hij gul. — „Het komt me overbodig voor mij uit een land te zetten, dat ik verlaten heb. En liefst kreeg ik geen uitwijzingsdiploma. Ik ben weg. Ik wil uw opwerping voorkomen, dat ik terugkeeren zal. Ik ben met pak en zak verhuisd. Om elders, laat ik zeggen een „ander" leven te beproeven. Besluit daaruit al wat gij wilt en al wat u lief is. Da-ag!" Slechts achteraf vond ik zijn coup de théatre een geheel natuurlijke afwikkeling van de feiten in Rapallo'schen stijl: nimmer stroomop varen, neen, zelf vlietend als water, zich laten dragen door de passie, het goud of de dwaasheid van anderen, en, begaf ergens een dijk, wegvloeien naar het laagste gebied. Hij kon de meest roekelooze combinaties uitvoeren en, vertrouwende op zijn goeden opzet, den slaap der onschuldigen slapen. „Een intelligent generaal maakt een strijdplan en gaat daarna rustig naar bed," betoogde hij eens. Maar draaide een strijd verkeerd uit, dan werd Rapallo nooit in den slaap verrast: zonder aarzelen liet hij sneuvelen wie voor hem streden en bracht zichzelf in veiligheid. Nu zat hij niet ver van de Nachtwacht van dien goeden Rembrandt, zooals hij zegde. „Mag ik het bekennen? Er stroomt een groot welbehagen rond mijn hart. Ik laat het aan de goden en aan beroepsrechters over de kwaden te straf fen en acht mij reeds gelukkig als den goeden rampzaligheden worden bespaard. Alles komt terecht Tegen mijn gemoedsinclinatie zou ik hebben geholpen om Rapallo op afstand te houden, de pure rechtvaardigen mogen mij mijn scrupules vergeven. Het verheugt mij dat Rapallo mijn interventie heeft voorkomen. Maar vooral stemt mij dankbaar het vooruitzicht dat de stremming in het leven van mijn vrienden Hélène en Bert weldra geheel zal opgeheven zijn. Ik gruwel voor antieke treurspelen, waarin bloed om bloed roept. Jawel, er zijn afgronden in het menschelijk hart en ik ben in staat om zijn somberen biograaf Dostojewski met ontzag te naderen. Maar laat mij mijn hart wegschenken aan de pirouet, die dreigende conflicten beëindigt. Straks pak ik ook mijn koffers en daar ik aan niets en aan alles ben gehecht, daar ik overal thuis ben en nergens steevast, kan ik met weinig bagage zwerven. Er zijn avonturiers, wier hart opengaat als er ergens herrie ontstaat en die er dan graag bij zijn. Ik ben een zwerver van ander slag. Ik voel mij opgewekt als de harmonie weer intreedt. Ik glimlach, maar dan van waarachtig geluk, als de gebroken boom voortbloeit, als het neergeregend koren zich weer opricht en de platgetrapte plant toch bloemen draagt. De schoonste weerwraak op het spel, dat het lot met ons speelt, begint als wat een drama dreigde te worden in het ordelijk rhythme van leven en sterven overgaat. Wij zijn Bruegheliaansche blinden. Het is begrijpelijk, dat we elkaar af en toe hals over kop in de sloot meesleuren. De dood heeft een majesteit waarop ik niet bijster ben gesteld. Ik mag liever lijden, dat de blinden, zij het ook met een verhakkeld pak en wat wonden, die duurzame litteekens nalaten, de oevers opkrabbelen. Bert heeft een goed plan ontworpen. Dit landhuisje, te midden van het uitgestrekt dal, dat door al die kleine bosschen zoo ruischen kan, is hem lief geworden. Hij heeft er sombere momenten beleefd, verregaande misanthropie, maar er is iets zoets in de afzondering en het leven met de dieren en planten. Dit traag en innig bestaan zal hij niet prijsgeven. Maar hij zal een nieuw evenwicht verwezenlijken en geen gezonde vermogens onderdrukken. Het ware jammer hier zijn gave van animator te laten verloren gaan. Hij heeft in de stad de wijk van den kunsthandel verkend en in de buurt van de Naamsche Poort een huis gevonden, dat voortreffelijk geschikt is om er een expositiezaal te openen. Hij zal, bezonken en kalm, een nieuwe kunstzaak opzetten en toch dit landhuisje behouden. Het is rationeeler zoo: een boer zal zijn tuin verzorgen en hij zal in schildersaangelegenheden de rol vervullen, die hem past. Voor Hélène en de kinderen wordt het leven ook meer aan hun steedsche geaardheid aangepast, verdeeld over een verblijf buiten en een verblijf in de stad. De kinderen zullen eindelijk weer met huns gelijken naar school kunnen gaan. Hij spreekt enthousiast over zijn nieuwe plannen, nu ik hem heb medegedeeld, dat Rapallo in het buitenland zijn geluk gaat beproeven. — „Ik heb onmiddellijk intuïtief geweten, dat al stellen. Ik was overtuigd, dat zij met die zichtbare onderwerping nooit de woelmakers tot bedaren zou brengen. Maar tot mijn verwondering won haar geduld het van hun twistziek humeur en met voorbeeldige verstandhouding trokken zij er op uit. Ik feliciteerde Hélène met haar succes. „Verneder mij niet." Ik wilde haar de verzekering geven, dat ik aan zoo iets niet dacht. Zij voorkwam mij. „Zwijg. Ik heb ze ééns in den steek gelaten. Voor mij zelf kan ik dat niet meer goedmaken." Zij sprak hopeloos, effen. Ik zei vrij luchtig, dat wroeging haar doel voorbijschoot, wanneer zij zelfverminking werd. „En, voegde ik er aan toe, ik geef dan nog liever de voorkeur aan de Hélène, die mijn polsen omwrong zooals daar net, daar stak een positieve kracht in." Zij antwoordde mij uiterst eenvoudig, dat het een laatste stuiptrekking was geweest van gevoelens, die ze had prijsgegeven. „Neen, verbeterde zij onmiddellijk, van illusies. Men denkt ondanks alles, dat men voor zich zelf iets moet najagen, dat het geluk zou zijn. Het is een wanhopige jacht. Ik heb duur betaald om te weten, dat men zich volledig moet uitwisschen. Niets willen voor zich zelf. Dat vindt gij toch ook, "Willem?" Zij was bleek. Ik wist niet, dat het mogelijk was met zooveel natuurlijkheid en eenvoud zoo pathetisch te zijn. Ik had het gevoel, dat ik met een grap of een beaming haar al evenzeer zou hebben gekwetst. Zij wachtte lang op een woord van mij. Ik zag naar het helder licht buiten en naar het vuur in den haard als moest mij van daar een gelukkige ingeving komen. Ik zei tenslotte, en ik geloof dat ik het vrij barsch deed, mij niet te ondervragen voor zij mij had geantwoord. — „Graag, zei ze terstond, dat zal mij veel gemakkelijker vallen." Zij scheen wel te verademen, tevreden te zijn omdat zij onderdanig een kruisverhoor zou ondergaan. „Alhoewel ik u waarschuwen moet. Als gij zoo streng voor mij zijt, vrees ik, dat gij mij zult veroordeelen om wat er monsterachtig in mijn gedrag is geweest." Ik beheerschte mij toen: — „Lieve Hélène, mijn professor in dierkunde zei: wat van het absoluut normale afwijkt is monsterachtig. Dat beteekent dat we allemaal min of meer monsterachtig zijn. Wie het menschelijk hart kent weet dan ook, dat veel monsterachtigs al lang tot het normale is gaan behooren. Het monsterachtige vervalt meestal, wanneer wij den samenhang begrijpen, den organischen groei." Zij dacht een oogenblik na: — „Dat is toch niet heelemaal zoo. Ik heb maaide oogen te sluiten om weer geheel den samenhang terug te zien. Er is altijd iets, dat mij spijt: ik ken mezelf niet heelemaal. Er zijn dingen gebeurd, die ik verafschuw en toch heb gedaan. Ik heb er nooit aan gedacht in andermans oogen een goed figuur te slaan en mijzelf zag ik niet. Nu is het erg als een mensch er toe komt een slecht figuur in zijn eigen oogen te slaan..." „Wij waren van wal gestoken zooals roeiers die elkaar met de roeispanen stooten en duwen, hun boot doen wankelen en geen orde en rhythme in hun slag vermogen te brengen. Ik vond het noodig een bedarenden invloed uit te oefenen. Ik lei kalmeerend mijn hand op haar arm: — „Ik heb van nature een grondigen hekel aan alle geweldenarijen, maar het verwondert mij dat er niet meer zijn. Zooveel orde in de wereld, bij zooveel wanorde in den mensch. Hélène, laat ons blij zijn: de besten deugen nog niet heelemaal en toch herstelt zich altijd de harmonie." Er was dankbaarheid in haar oogen, maar zij schudde toch weigerachtig het hoofd. Dat moeizaam philosopheeren, strak en lijdend als ze er uitzag, was een preludium, waaruit duidelijk bleek, dat ze niet sereen genoeg van het verleden afscheid kon nemen. Ik zei: — „Hélène, zoolang we niet glimlachend over onze nooden kunnen spreken zijn we niet gered. Kom, laten we zwijgen." Plotseling bedekte zij de oogen met een hand. Ik zag dat haar pols vochtig werd van tranen. Na een korte poos toonde zij mij weer haar gezicht. Ik vond haar, hoewel ze er ouder uitzag, toch heel mooi: zij spande zich in om haar wanhoop te overwinnen. De atmosfeer evolueerde gunstig. Argeloos en zuiver beoordeeld vond ik de scène, dat blokkenvuur, die zachte straling van de gele lucht buiten, neen, vond ik Hélène aandoenlijk. Toch nam ons onderhoud onverwacht een wending, die mij weldra met vreugde vervulde. Ben ik dat, die de wereld zóó kleur, of maken de gebeurtenissen evenals de menschen soms zulke vroolijke pirouetten? Daar rinkelt de telefoonbel. Bert belt opgewonden op uit de stad. Of we de krant vanmorgen niet gelezen hebben? Al de kranten pakken uit met een eerste greep onthullingen over wat ze noemen de Rapalloschandalen, zijn financieele schandalen wel te verstaan. Merkbaar zijn de bladen, die tegen de regeering oppositie voeren, er in den zevenden hemel mee. Of dat voor ons allen geen betreurenswaardige gevolgen zal hebben? Voor Bert, die toch in raden van beheer van Rapallo zitting heeft gehad? Voor mij, die als bediende de directie zoo na heb gestaan? Wij hebben lange besprekingen gehad aan de telefoon. Ik zie ons daar nog allebei staan, Hélène en ik, toen wij aanhaakten, men kan in „De Ruischhoorn" met een kop toestel meeluisteren: allebei met een Alles komt terecht — 15 roodgloeiend oor en een halven afdruk van den hoorn op onzen wang. Er stroomde aanvankelijk een paniekstemming langs de lijn. Ik heb ze weggeredeneerd, weggelachen zelfs. Wat een gelukzak, die Rapallo! Als we hem niet stilletjes de wijk hadden doen nemen, dan zat hij nu tien tegen één achter grendel en slot. En mij persoonlijk, die met het spook der uitwijzing heb gedreigd, moest hij zegenen: ik, die het noodig vond hem te verwijderen, heb hem een dienst bewezen. Gelukzak, die Rapallo, zijn schandaal-affaires worden door de opposities aangegrepen! Wat beteekent dat anders dan dit: de regeering wordt de zondebok in zijn plaats! Gelukzak, zeg ik u. Maar zeer intelligent, zeer sluw! Om ieders beurs te verlichten en dan het pleit te laten uitvechten door de politieke partijen, die elkaar op leven en dood bestoken. Wat wilt gij, dat gij en ik nog beteekenen in dat homerisch gevecht? Gij, Bert, die om uw gezin en bestaan hebt gestreden, gij wordt een onbelangrijke mier aan den voet van een vuilnisberg, die, terecht of ten onrechte, zal worden geconstrueerd om de nationale samenleving van acht millioen landgenooten te dienen. Er zijn stukken door mijn onschuldige handen van bediende gegaan! Wat zou dat? Als straks Europa het log en traag hoofd onder het schandaalgerucht naar ons klein landje omdraait, wat wilt gij dat een individu nog beteekenen zou? Al het leed van de wereld kan in één hart schuilen, maar de wereld trapt met looden voeten op elk afzonderlijk hart. Een antieke tragedie begint: de grooten der aarde treden op het tooneel. Van een drama tusschen menschen wordt het weldra een treurspel tusschen de dragers der symbolen: Orde, Gezag, Onkreukbaarheid, de oppositioneele Zuiverheid. En de duizenden uit de menigte, het Grieksche koor, zullen als toeschouwer worden opgeroepen: reeds is het menschelijke voorbijgeschreden, de groote Groepen, de Zuivere Ideeën zullen weldra het pleit beslechten. Er zullen andere persoonlijkheden worden gekeeld dan wij. .. Tenzij het alles in een groote tragi-comedie overslaat. "Want het komische, het potsierlijke, om van het heerlijke en het walgelijke te zwijgen, schuilt in alles. Bert, laat er ons, sereen en dwaas, een flesch wijn op zetten. Kom! Hij antwoordde gedecideerd: — „Er mag gebeuren wat wil, ik zal mijn eigen vel verdedigen! Ik kom." Er was in mijn hart onder het spreken een lollende droefgeestigheid en een ontfermende vroolijkheid aan 't dansen geslagen. Ik voelde een onbepaalbaar visionnair enthousiasme. Ik was vol meesleepende en stralende kracht. Hélène stond op het eind waarachtig te aarzelen. Ze zei, nogal ongeloovig moet ik be- Alles komt terecht — 15* kennen: — „Kon dat allemaal maar iemands geweten stillen." — „Men moet door dik en dun blijmoedig leven", heb ik geantwoord. Ik nam haar in mijn armen en drukte met een broederlijke genegenheid mijn mond op haar haren. Zij trilde aan mijn borst. Toen zij het gezicht naar mij ophief glansde het niet alleen van de vochtigheid, die over haar oogen was gegleden. Maar ook van een glimlach, waarin veel neerdrukkende ervaring lag overwonnen. Den volgenden dag zou ik heengaan. Ik ben nog verscheidene dagen gebleven. „De Ruischhoorn" leek eiken avond, wanneer de kranten waren aangekomen, — we lazen ze alle door, — wel een generalestaf. We bespraken, overigens vol vertrouwen, de vergissingen in deze of gene krant omtrent feiten die wij kenden, wij telden de perfide slagen van dit oppositieblad, de onhandige verdediging van dat regeeringsgezind orgaan. "Wij zagen Rapallo verdwijnen in wolken van strijdstof als een booze god, die zich in de vergetelheid terugtrekt en dan plotseling weer in een flits licht geheimzinnig opduikt met een gesloten gelaat. En wij smeedden strijdvaardig verdedigingsplannen voor Bert. „Uw somber geschrift pleit al voor u!" zei ik lachend. — „Waarachtig, dat is zoo", wedervoer hij met mannelijk goed humeur. „Maar uw geval, uw verdediging?" vroeg hij en ik vond het een bewijs, dat hij zijn moreele gezondheid teruggevonden had. — „Ik tel niet mee. Nooit of nimmer. Ik ben een zeepbel. Ik drijf weg met al de kleuren van den regenboog. En dan: Pang! De zon schijnt voort waar ik in onzichtbare waterstof openspat. De maan, de sterren en de planeten vervolgen hun loop in de ruimte." Er heerschte waarachtig een tintelende atmosfeer op het landhuis, waarrond de Herfst overigens met veel roest en goud en groen van de grasvelden, dat donkerder werd, een majestueuze melancholie hing. Wij loochenden ze, hardnekkig. Niet toegeven aan de sombere krachten van mensch en natuur, was onze stilzwijgende afspraak. Tot wij allen, — door de inspanning?, door den langen duur?, door de gewoonte?, — wat moe werden. De dagelijksche opwinding viel. Wij wachtten rustig den loop der verdere gebeurtenissen af. Er bleef een onbetwistbare gestaaldheid over. Hélène had wel eens, toen ze met mij alleen was, gevraagd: — „En mijn geval?" Doch moedig had ze zelf geantwoord: — „Het is waar, dat het al dan niet bekend worden van mijn geschiedenis mij nooit zooveel raken zal als het avontuur zelf. Ik weet waartoe ik in staat ben geweest." Ik stelde haar gerust: — „Er is met de passies van Rapallo, buiten de oplichterijen, niets te doen in het politieke duel... Zij zullen in de schaduw blijven." Weldra besloot ik, — nog eens, — te vertrekken. Mijn besluit werd in „De Ruischhoorn" als een natuurlijk verschijnsel aanvaard. Afgesproken werd, dat ik terugkeeren zou, zoodra het onvermijdelijk proces, dat wel bewogen en ophefmakend zou zijn, — een heele staf accountants was reeds aan het werk getogen, — zou worden gepleit. — „Ga gerust, wij voelen ons sterk" zei Bert. Hij zou mij 's middags met een auto uit de stad komen halen. Het regende dien voormiddag en zonder vooropgezetten zin was ik nogmaals met Hélène alleen in de woonkamer. Ik blies den rook van een sigaret in een tuil rozen op de tafel. Het landhuis in regensluiers was ook binnenin min of meer met een klamheid doordrenkt, waarin de haardblokken, de rozen en mijn tabak samengeurden als de Herfst zelf. Hélène keek achteloos een krant in en sloeg soms de rookslierten uiteen, die van mijn sigaret langs haar zwierven. „Mijn uur is gekomen. Het uur om te vertrekken," zei ik tweemaal na elkaar. Zij vouwde de krant toe, glimlachte en zei rustig: „Ik hoorde 't wel. Gij hoeft er geen nadruk op te leggen. Het is zelfs typisch voor onze vriendschap. Gij zijt voor mij, voor iedereen, altijd de man, die vertrekt." „Onverrichterzake. Tenzij gij mij nog iets speciaals te vertellen hadt." Zij verstond mij. Wij lachten beiden. Ik mag vooral niet den indruk wekken, dat onze woorden een anderen zin hadden dan die van een goede verstandhouding. Die goede verstandhouding was op zichzelf al genoeglijk en voor mijn part heb ik ze ook vroeger nooit verder wenschen te drijven al zouden wellicht alle wegen hebben opengelegen. „Wat zoudt gij ook verrichten?" vroeg zij eenvoudig. „Ach nee, wat zeg ik? Gij hebt Bert gerustgesteld en mij ook wel. Alhoewel... Gij kunt mij niet met rust laten voor gij mij hebt uitgeperst. Ik bedoel, voor gij de waarheid uit mij hebt geperst." „Juist, zei ik. Dat bedoel ik, straks vertrek ik onverrichterzake, als ik uw .. . laat ik zeggen .. . uw biecht niet heb gehoord." Hélène stond op. Glimlachend ging zij voor het raam staan. Het doffe grijs van den herfstdag gleed over haar gezicht, docht mij. Maar het was er ook nog toen zij zich omkeerde. Het kwam van een ontroering, die zij merkbaar beheerschte. „Het is moeilijk om onder woorden te brengen. Het ziet er zoo gauw uit alsof men elk woord en elk gevoel gaat wegen en dat het dan meer wordt dan het is als men zwijgt. Dat gij mij niet laat zwijgen maakt mij tenslotte tevreden. Ik gebruik een te klein woord: tevreden. Gij wilt altijd van mij meer weten dan iemand anders en gij verplicht mij ook scherp in mij zelf klaar te zien. Dat heeft mij altijd ongelukkig gemaakt, zoolang ik er niet in berusten kon, dat iemand uit nieuwsgierigheid zooveel weten wil." „Uit vriendschap," verbeterde ik. „Uit vriendschap," beaamde zij. Als zij het had gedaan zonder die zoete aanvaarding, zou ik hebben gevreesd, dat zij met verkapte amoureuze verwijten van jaren geleden zou uitpakken. Nu kwamen haar woorden door hun ingetogenheid mij voor als een zeer openhartig en voorzichtig zich luidop bezinnen, dat ik aanhooren moest om straks alle licht te zien opgaan. „Toen ik met Bert getrouwd ben heb ik mij met uw vriendschap tevreden gesteld. Gij weet het wel. En ik heb mij altijd eerlijk aan de nieuwe situatie gehouden: Bert was mijn man en gij waart mijn vriend. En het viel mij ook niet moeilijk gewoon te leven." Zij zette zich weer. Maar vooraf had zij haar stoel zoodanig verplaatst, dat zij zich in het tegenlicht bevond. Zij sprak gemakkelijker, merkte ik, als ik haar niet aankeek en terzijde in het vuur zag. „ .. . Nu weer verplicht gij mij in mij zelf te zien. Laat mij voor een keer stamelen en divageeren alsof gij er niet bij waart. (In haar toon was er niets dat op stamelen en divageeren leek, integendeel, zij sprak vertrouwelijk en zacht, zonder met speciale buigingen of intonaties sommigen woorden meer beteekenis te geven.) Wilt gij gelooven, dat er weinig vrouwen zijn, die niet onder de bekoring komen van een wat verder doorgedreven belangstelling? Gij hebt u met mij meer beziggehouden dan wie ook ter wereld. Zoo in mij te kijken is mij aan mijzelf onthullen. Niemand anders kan dat zoo. In het leven van eiken dag dut een mensch stilletjes in. Gij hebt mij altijd wakker gemaakt. Beschouw dit niet te veel als een compliment. Gij hadt meer uit mij kunnen halen dan iemand anders. Gij hebt het niet gedaan." ,,Ik ken iemand, die zegt, dat ik u heb verknoeid," merkte ik op, met speelschheid waaruit blijken moest, dat ik ijdel was noch berouwend. „Het is niet erg, lachte zij zacht terug. Het was niet erg, zoolang ons alles voor den wind ging. Het is erg geworden toen Bert alles bedierf en gij de vorige maal bij ons zijt gekomen.... Soms weet ik wat het was, dat dol gevoel dwaasheden te moeten uithalen. Andere keeren ben ik het weer kwijt. Ik was buiten mij zelf. Ik zou ook kunnen zeggen: ik was anders, ik ontdekte dat ik mij zelf niet volledig kende. Zij hield op met spreken. Ik waardeerde het zeer, dat zij er zich zoo op toelegde haar ontroering onder een zweem van vroolijkheid te verbergen. Ik lachte haar bemoedigend toe. „Gij herinnert u misschien dat Bert me eens in uw bijzijn heeft omhelsd. Het was alsof ik een brandmerk kreeg: ondergeschikt aan al zijn luimen, gedoemd om altijd maar voort te leven in de schaduw van een treurtuit." „Treurtuit?" lachte ik verrast. „Het is een vroolijke benaming." „Ik was razend. Ik brak mij het hoofd met vragen als deze: Waar moet dat heen, met die eeuwig hangende lip van Bert? Is er geen andere uitkomst dan die berusting, die tevredenheid, die eeuwige glimlach, waar Willem mij altijd mee heeft gepaaid? Ik was moe van geduldig te zijn, moe van de rol van huisduif. Ik was verbitterd en vol verzet." „Verbittering en opstandigheid geven soms een edele spanning," zei ik bemoedigend, toen zij aarzelde en naar woorden zocht. „Ik zou er eeden op gezworen hebben, dat gij die spanning nooit hebt gekend. Ik zei: dank u wel, ik heb er genoeg van, altijd tevreden te zijn met de kleine genoegens van het leven en zich terug te trekken voor de groote . . ." Hélène brak haar biecht af en vroeg half guitig, half ernstig: „Ik heb op het punt gestaan u te vragen: vindt gij dat het de moeite waard is wat gij van het leven terecht brengt? Ik was op alle punten teleurgesteld. Ik overzag in één moment geheel mijn leven en ik vond dat het er niet mooier op werd, dat het ineenschrompelde, dat alle lessen van aanvaarden en lachen bedrog waren. Ik zou u nu misschien rustig de vraag anders kunnen stellen: Zijt gij, ideale tevredene, waarlijk tevreden?" „Ik beloof u een antwoord, maar ga nu met uw verbittering en uw verzet door." „Toen gij mij hebt gezegd, dat ik niet tot dwaasheden in staat was, heb ik dat als een uitdaging opgenomen. Verbitterd zijn en verzet plegen was reeds beter leven. Verder braaf zijn kwam me voor als klein blijven en ineenkrimpen. Er was angst en radeloosheid in dat gevoel, dat het leven misliep, dat mijn inschikkelijkheid hoe langêr hoe meer een duperie werd. Ik stel mij voor, dat iemand die altijd zuiver heeft geleefd, ook zulke momenten van verscheuring moet kennen. Oogenblikken waarop hij zich afvraagt of hij het heerlijkste van het leven niet gemist heeft. Of hij straks niet met leege handen zal staan. Mijn besluit stond gauw vast. De man met de slechtste reputatie was Rapallo. Hem wilde ik kennen." Er was gêne in de stem van Hélène gekomen. eenige luttele beenderen elkaar slag leveren. Als 't om hun schaduw niet is. Ook mijn standpunt verandert gedurig. Ik voel soms in mijn flieflodderen mijn nutteloosheid en andere malen hoop ik, dat van mijn blinkende tanden de flits zonneschijn straalt, die beter is voor een wonde dan elke chirurgie. Soms weet ik niet waar de heldhaftigheid schuilt: in een degenstoot of een lach. Ik wil echter niet het glimlachen tot de opperste deugd herleiden en meenen dat ik het leven leid van een held. Daarvoor heb ik mij zelf nooit genoeg „au sérieux" genomen. Ik ben evenwel ernstig op mijn manier. Als ik ernstig den lof moest spreken van mijn luchtige manier om alles tot menschelijke proporties terug te brengen, zou ik wellicht met tranen in de oogen de beperktheid van de menschelijke natuur moeten confronteeren met haar zin voor blinde begoochelingen en haar veelvuldigen dwazen roes. Natuurlijk denk ik nooit aan trouwen: laat mij mijn glimlach. Hij blijft mijn bewondering, mijn medegevoel, mijn stillen kreet „Oei-joei!" voor het bedrijf der menschen. Het is mijn goedmoedige erkenning, mijn saluut aan wie zich met naakte borst naar de lansen van het noodlot werpen. Ik blijf trouw aan u allen, aan u en Bert, en zelfs kan ik soms begrijpend het hoofd schudden om Rapallo, die met een vuur van de sluwste ikzucht en passie bijna al wat hem naderde heeft verzengd. En van menschelijke natuur gesproken, wij hebben elk de onze. Die natuur houdt haar eigen geluk en haar eigen drama's in. Beneden speelt er jazzmuziek en er hangen sterren boven den donkeren wand van den Spitzberg. Ook om die tegenstelling kan men glimlachen. Uw Willem.